RUBBER SI Jij w. RUBBER ROMAN UIT DELI DOOR M. H. SZÉKELY-LULOFS 21STEEN 22STB DUIZENDTAL AMSTERDAM MCMXXXV N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER" I DERTIG kilometer voorbij Randjah, een kleine binnenplaats op de Oostkust van Sumatra, boog zichvandengïooteneouvernementswegeensteenil pad af. Het kronkelde eerst langs een paar verwaarloosde ïnlandsche rubbertuinen. De schrale en verkwijnende hevea's schenen daar met moeite hun bestaan te verdedigen tegen de haast gretige grociïng van weer opschietend bosch, waarin alTerlei klimplanten door elkaar woekerden en, behalve de hevea's, ook de triestige vruchtboomen trachtten te verstikken, die er bij ongeluk ontkiemd waren. Dan wond ach deze smalle weg, slechter en slechter wordend voorbij een paar armelijke maleische kampones tot aan de rivier. Daar knapte hij ineens af, doorgesneden door (jp trage, breede, bruine rivier, om aan de overzijde van den stroom weer tegen densteilen oever op te kruipenen zich voort te zetten door het oerbosch. Bij de rivier was het oude rammelende en piepende huurfordje met knersend geluid van remmen tot staah gekomen. De ïnlandsche chauffeur kroop achter het stuur vandaan liep naar den oever en slaakte een doordringenden kreet dié beantwoord werd èrgens uit de dichte begroeiing langs den „Is de veerman er weer niet?" mopperde John van Laer die achter in de auto zat. Hij was assistent op de nieuwe mbberontgmnrng van de groote Amerikaansche rubbermaatschappij: de Sumatra Hevea Coy., en kwam terug uit Randjah van het hoofdkantoor, waarheen zijn manager van der Meufcn hem gezonden had om het geld voor de halfmaandeujksche uitbetaling der contractanten te halen Rubber i Het was een zonnige, broeiend warme dag en nu de motor tot rust was gekomen, viel een loome, droomerige stilte neer. Als heete stoom hing de lucht onder de autokap. Van Laer had zijn tropenhelm afgenomen en veegde de droppels van zijn voorhoofd. Toen stak hij een sigaret op, deed een paar knoopen van zijn jas los en leunde in een wat gemakkelijker houding weg. Hij wist, dat het lang zou duren eer de pont zou klaar liggen voor den overtocht. In de rivier stroomde het vuile bruine water traag en haast onwillig. Doodstil, door geen koeltje bewogen, stonden de struiken van de hooge oevers. Alles leek verstard, broeiend en blakend in den feilen zonnegloed. Op een opengehakte plek in de wildernis was een armoedig hutje, hoog op palen, gebouwd uit bamboe en blaren. Hier woonde de veerman met zijn helper, zijn vrouw en zijn vier kinderen. Uit het scheef-openhangende deurtje was een vrouw langs het wankele trapje naar beneden geklommen. Zij was vuil en slordig gekleed in een korte sarong en een loshangend baadje, dat een groezelig onderlijf je toonde. Op haar rug, in een slendang, droeg ze een klein kind, waarvan alleen het hoofdje zichtbaar was. Ernstig keken de droomerige zwarte oogen naar de auto, den blanken toewan en den chauffeur, die, aan den kant van den weg neergehurkt, een strootje rookte. Ook de vrouw bleef even kijken. Af en toe krabde zij zich in de vettige haren of trok iets aan de slendang. Toen ging zij naar haar keuken, een ruimte, alleen door een afdakje overdekt, naast het huisje. Zonder de minste haast maakte zij een houtvuur tusschen een paar opgezette baksteenen, plaatste er een zwarte ijzeren pan op, waarin zij wat klapperolie goot om vischte bakken. Een scherpe stank van ranzige olie en gedroogde visch verspreidde zich ineens over den weg. Het maakte John ongeduldig. „Waar is je man ?" snauwde hij tegen de vrouw. Zij verroerde zich niet. „Hé!I Waar is je man?" De vrouw keerde zich om, keek verward en verwonderd naar John. „Hóór je me niet ? Ik vraag je waar je man is 1" „Daarl".... Ze wees met een langzame beweging naar den overkant van de rivier. John zuchtte geïrriteerd. Altijd deze tergende langzaamheid I Altijd deze tartende sloomheid 1 „Daar is hij," zei de vrouw. Uit het kreupelhout aan den overkant was een man te voorschijn gekomen en maakte een prauw los, die aan een uitstekenden tak was vastgebonden geweest Met een paar langzame slagen van zijn pagaai roeide hij een eindje de rivier op en kwam dan in den stroom, die hem vanzelf tot vlak vóór den weg overdreef. John keek toe, hoe hij dit alles deed, handig en practisch als een oermensen, die de elementen kent; maar doodbedaard en zonder, het minste besef van haast. Ook de chauffeur zag toe, berustend onverschilhg. De man bond de prauw weer vast, kwam op de auto toe. „De toewan heeft je geroepen," meldde de vrouw geheel overbodig. De man keerde niet eens zijn hoofd naar haar om. „Ajoü" bromde John „ vlug een beetje 1 De toewan besar wacht op mei" „Ik kom toch al," zei de man en wendde zich dan naar den chauffeur. „Heb je P& Karmo met gezien ?" De chauffeur schudde zijn hoofd, nam een bedachtzamen haal van zijn strootje, dat hij dan weggooide; daarna stond hij op, rekte zich uit, gaapte, zette zijn fluweelen hoofddeksel schuin en krabde zich behagelijk tusschen zijn dikke, krullende, zwarte haren. John trachtte geduld te oefenen, wetend, dat het toch niet hielp of je je opwond. Dit was nu eenmaal de traagheid van het Oosten, ergerlijk en onbegrijpelijk voor den Westerling. De veerman stapte met groote stappen in de struikenwildernis om zijn hut en riep een paar maal: „Pa Karmo! Pd Karmo! I Er is een auto!" Het bleef stil. Een magere, schurftige hond, die onder het huis had liggen slapen, kwam te voorschijn, neusde wat over den grond en at met schrokkerige happen een paar kippenvuiltjes op. Een kloek, die in het heete zand lag met haar kuikens, stond ineens overeind, klokkend van ongerustheid. De kuikens piepten verschrikt. „Eh ini bangsat andjingl!" schold-de vrouw verwoed, onverwacht uit haar traagheid losschietend. Met haar wijd van elkaar staande teenen raapte ze een tak van den grond, nam dien met haar hand over en smeet ermee naar den hond, die jankend weer onder het huis kroop Eindelijk kwamen twee mannen uit de struiken: de veerman en zijn hulp, P£ Karmo. Pa Karmo was een oude ver- schrompelde Javaan, een contractant, die na veel jaren van Deli-contract niet meer naar Java was teruggekeerd. Hij droeg wat hout over zijn schouder. „Wat dóe je ?.... Waar hang je uit ? 1" snauwde John tegen hem. Pa Karmo bleef even stil staan. „Maar ik heb toch brandhout gezocht," zei hij verongelijkt. „Kan me niks verdommen 1".... viel nu John woedend uit.... „je hebt bij de pont te zijn.... En nu gauw!.... Of ik sla je oude karkas in mekaar I!" „Slaan.... slaan...." mopperde de oude, naar het huisje gaande, om het hout af te leveren. Hij wist wel, dat men hem niet meer sloeg. Sinds hij uit contract was sloeg men hem niet meer. En toewan van Laer was heelemaal niet zoo'n erge toewan! Soms schold hij.... En die Blanda's hadden altijd zoo'n haast! „Schiet op 1" schreeuwde John. „Saja.... saja...." Pd Karmo schepte met een klapperdop een slok water uit een oud verroest petroleumblik, dat in het keukentje stond, trok zijn havelooze korte broek op en ging toen achter zijn vriend aan om te helpen. De chauffeur kroop weer achter het stuur. HetFordjebegon te reutelen en te puffen en langzaam reed de wagen de pont op. Het water stond laag in de rivier; het had zes weken niet geregend. Er was haast geen stroom en de pont ging bijna onmerkbaar over. De veerman staarde in het water.... Wat kon het hém schelen of het lang duurde! Hij had immers toch niets te doen! En wat maakte net uit.... of je nu in een half uur over was of in tien minuten I Uit verveling begon John een praatje met Pa Karmo, die op de leuning van de pont zat. „Weinig water, Pa Karmo." Pa Karmo keek even over de rivier alsof hij haar vandaag nog niet gezien had. Dan knikte hij. „Weinig water, toewan." Een paar naakte inlandsche jongetjes baadden aan den oever. „Hoe staat het met de krokodillen.... zijn er véél?" Pd Karmo keek weer even over de rivier en knikte weer. „Veel krokodillen, toewan.... Als het zulk laag water is, zijn er altijd veel." „En zijn die kinderen niet bang ?" Pa Karmo hief zijn hoofd, keek even naar de badende jongens. „Nee, ze zijn niet bang," zei hij toen. En na een korte pauze liet hij er op volgen: „Ze zijn net al gewend om daar te baden." „En gebeurt er nooit een ongeluk ?" „Saja, toewan eergister is Si Pintjang van kampong Baroe meegetrokken door een krokodil." John ging wat rechter op zitten. Hij kende Si Pintjang een kleine, kreupel geboren maleische jongen, die wel eens water voor hem haalde om den motor bij te vullen. „En.... is hij dóód ?*' „Ts... .êhl" zei Pa Karmo met een licht geërgerde verbazing in zijn stem. „Natuurlijk is hij dood." Hoe kon iemand zooiets doms vragen I En dan nog wel een blanke 1 En hij vertelde verder: „Hij was aan het baden en toen kwam er een krokodil en ineens werd hij meegesleurd. We hebben hem wel hooren roepen, maar we konden hem toch niet meer helpen. En hij is niet terug gekomen. Dus is hij dood." John bleef ïen oogenblik in gedachten. Het deed hem leed om den kleinen jongen, dien hij graag had mogen lijden. „Maar de anderen," zei hij toen, „baden die nu toch maar weer op dezelfde plaats ?" Pi Karmo haalde de schouders op. „Ze zijn het al gewend om daar te baden." „En als er wéér een krokodil komt ?" „Als dat AUah's wil is...." antwoordde Pa Karmo eelaten. s De pont naderde nu den anderen oever, die steil naar boven opüep. Na wat heen en weer manoeuvreeren lag ze eindelijk goed. De chauffeur schakelde in en het Fordje begon te schokken en te trillen. „Tabeh toewan...." „Tabeh." In zijn blijheid, dat nu de overtocht eindelijk achter den rug was, doofde zijn ergernis om Pa Karmo's fatalisme. Smal, hobbelig, kronkelend en steenig, lag de weg vóór hem. Aan beide zijden was nu oerwoud. Het suizelende oerwoud, dat tot vlak langs de bermen stond, stug, somber, verwoekerd en ontoegankelijk. De reuzen van boomen, twintig, dertig maal manshoog hieven zich trotsch boven het klem gekruip van rottan en slingerplanten en spreidden hun breede, platte kronen open naar de zengende zon en den valen hemel.. Het leek zonder leven, dit woud, omdat het zijn leven zoo geheim hield. Alleen een aap sprong soms ineens door de zwiepende takken van het onderbosch, bleef even nieuwsgierig kijken naar den voorbijrijdenden wagen, maakte een paar grimassen en een paar uittartende geluiden. Een enkele maal zig-zagde een gluipend snelle leguaan over den weg, die slechter werd naarmate het terrein vervlakte. Op sommige plaatsen was de grond zóó drassig, dat hier de weg verhard was met vlak naast elkaar gelegde, rechte stevige takken Kreunend worstelde zich het Fordje er over heen, bonkteneer in diepe kuilen of hotste over een onverwachte oneffenheid. John kreunde soms mee, hield zijn hand vast tegen zijn maag gedrukt om het vreeselijke schokken niet al te erg te Voelen. Hij had zijn helmhoed naast zich gelegd. Langs zijn slapen plakte zijn bezweet haar. Af en toe sloot hij zijn oogen. Het bloed suisde in zijn ooren, bonsde in zijn hoofd. Broeiend hing de hitte onder de autokap. Er was geen ander geluid dan het hijgende werken van den motor; het knersende overschakelen; dan het piepen en kraken en rammelen van de carosserie. De inlandsche chauffeur ergerde zich nooit aan al deze dingen. Hij chauffeerde zwijgend, voorzichtig en passief. Een uur reden ze over de laatste twintig kilometer. Overal oerbosch. Geen ander uitzicht dan alleen de hooge, kolossale boomen, die zóó dicht op en naast elkaar stonden, zoo aan elkaar gekoppeld waren door hanen, woekerplanten en opgroeiende struiken, dat je van het bosch niet méér zag dan den uitersten rand, vlak langs den weg. En toen, zonder overgang was daar opeens de nieuwe ontginning: Toemboek Tinggih. Hier was het machtige woud vernietigd, omgehakt, verbrand. Kaal, naakt en eenzaam, versmachtend in den feilen zonnegloed, lag daar de versch omgespitte vlakke strook, tusschen een rij Jage heuvels ingevat. Nergens kleur. Nergens afwisseling. Een lange, lange dofbruine strook grond. Heel ver op den achtergrond, het dof groene woud, als een teruggedrongen vijand. En over dat alles, de trillend heete hemel en het schelle, blindmakende zonlicht. Een eindelooze eenzaamheid. Een troostelooze monotoonheid. Op dit trieste, door onherbergzaamheid terugstootende land, waren de koelie's bezig de stokken uit te zetten op de plaatsen, waar de jonge rubberboompjes zouden worden geplant. Honderden bruine, half naakte lijven bogen zich tien uren lang in denzelfden regelmatigen, eentonigen arbeid naar de bruine aarde. Hun ruggen glommen, nat van zweet. Hun breede, naakte voeten zonken weg in den rullen grond. En als één van hen iets riep naar een ander, verklonk die stem wijd over de wijde vlakte, terug geëchood door het verre oerbosch. Op deze vlakte waren een paar gebouwen gezet, provisorisch opgetrokken uit ruwe stammen en atap: het kantoor van den manager, een groote bladerhut, zoo maar op den leemen bodem; een opslagloods en de pondoks voor de contractanten en de vrije Chineezen; en dan, op palen, de twee huizen, een voor van der Meulen, den manager en één voor van Laer, den assistent. Om de huizen waren de erven nog kaal. En ook al deze gebouwen hadden dezelfde dof bruine kleur als de aarde, dezelfde dof bruine kleur als de honderden, bijna naakte koelielijven.... De weg, hier pas aangelegd, was rul en week. Diep zakte de auto er in weg, bleef dikwijls steken, worstelde zich met razend ronken van den motor weer omhoog, en gleed dan soms ineens een eind door, op die plekken waar de grond kleiig was en waar de remmen niet meer pakten. Reutelend en hijgend, met borrelend, wild kokend water in den radiator, stopte het Fordje voor het kantoor. John wreef nog eens zijn voorhoofd droog en stapte uit. Dan riep hij den wachter, die op zijn hurken voor het gebouw zat te suffen, om te helpen het geld naar binnen te dragen. Met twee stappen was John- in het kantoor.. Het was een ruime loods geheel uit atap opgetrokken. Een paar palen droegen het lichte dak. De vloer was de stoffige leembodem. Het was er zwoel en donker. Elk aan een gewone, ongeverfde tafel, zaten daar de manager en zijn twee maleische krani's. In een hoek stond een oude brandkast. Een stoffige, ronde klok, waarvan het glas zoo verweerd was, dat je nauwlijks de wijzerplaat kon ontcijferen, tikte hard en nadrukkelijk in de stilte. Op ijzeren pinnen waren dozijnen briefjes en bonnetjes geprikt. Spinnewebben en slierten stof en vuil kleefden op de wanden. Toen John binnenstapte, mompelden de krani's over hun werk gebogen, een groet. Aan de achterste tafel zat van der Meulen, een Deliadministrateur van het oude slag: een rood-opgeblazen gezicht, dat altijd glom en nat was; een vette, dik-plooiende nek; een geweldige bierbuik. Hij had zijn witte „toetoep" ver open, zoodat sdjn nethemd, tot aan den gordel zichtbaar was. „Goeden morgen, mijnheer." John bleef staan voor de tafel. Hij had zijn jas tot den boord toe dichtgeknoopt. De delische conventie gedoogde niet, dat een assistent zijn jas in tegenwoordigheid van zijn chef liet openstaan. John wachtte geduldig tot van der Meulen znn groet zou beantwoorden. In de warme, zware stilte ratelde de schrijfmachine van den tweeden krani. Toen ging ineens schel en opschrikkend de telefoon. Van der Meulen bromde iets in zijn gele snorvlerken, wenkte den eetsten krani om het gesprek aan te nemen. „Is het geld er?" vroeg hij onderwijl kort aan van Laer. "Ta mijnheer het ligt klaar om nageteld te worden." "Hm.... zoo. Goed!.... Wat ? I" snauwde hij dan tegen den krani, die onderdanig, met den telefoonhoorn in de hand, iets zei. tt „Het hoofd-kantoor, toewan besarl".... Vander Meulen stond meteen vloek op, nam den hoorn aan zijn oor. . „Hallol Ja, hier Toemboek Tinggih! Wat?.... Getrouwd? Overmorgen? Ja, maar, wat mot ik met die vent?U Met 'n vrouw komt ie?.... Wa- bhef? Ja maar, voor den donder! Zijn jullie nou neeie- maal van lotje getikt om me hier een vrouw op m'n dak te sturen? Wa mót ik met d'r? Wablief.... n huis ? Afdeeling twee ja, daar is't er net een klaar... leeg, jawel! Goeden morgenI " Van der Meulen bleef een oogenblik bij de telefoon staan peinzen. Hij stond wijdbeens, met zijn handen op zijn heupen. Zijn witte pak was besmeurd en verkreukeld. De pijpen van zijn broek waren wat te kort en zijn witte linnen schoenen één kluit modder. Hij haalde een grooten zakdoek uit zijn zak en veegde er een paar maal mee over zijn van zweet druipend gezicht en viel toen ineens teeen van Lacr uit: „Nou heb je 't gehoord ?! Sture ze me God hier. en daar een getrouwde sinkeh* ).... En liefst overmórge vlak na Hari Besar! Wat mot 'k nou met een blanke vrouw op de estate Late ze die in Randjah houel! 't Is wat moois!.... noü II" John had ook verbaasd het telefoongesprek toegehoord. Een vrouw! Hier in de rimboe? Waren ze nou gék op het hoofdkantoor?.... „Nou, wat zeg je d'r van ?" snauwde van der Meulen, „wat staan je daar met zoo'n bedonderd gezicht! " John glimlachte. „Nou," zei hij langzaam „wat mij betreft ik mag het wel, wat vrouwengezelschap...." „En £k zeg je, van Laer.... ik mot d'r niks van hebbe! Laat zoo'n rot sinkeh een goeie snaar neme.... daarmee zijn we in de goeie ouwe tijd allemaal begonne.... en dat was goed ook! D'r benne d'r een hóóp, die later getrouwd benne en spijt as hare op d'rlui kop hebbe, dat ze d'r meid kwijt bennen.... Zoo?n snert sinkeh een blanke vrouw! En waar leert ie, Godverdomme, z'n Maleisch van.... ? Niks gedaan die trouwerij.... hadde ze nooit motte afschaffe 't trouwverbod " Van der Meulen had een busje Capstan sigaretten opengedaan, nam er twee sigaretten uit, waarvan hij er een aan van 'Laer reikte. „Dank u, mijnheer.'' Van der Meulen was weer gaan zitten, maar hij bood John geen stoel aan. De zware zoetige geur van de engelsche sigaretten vermengde zich met de duffe, sdümmelige kantoorluchtjes. „Die witte vrouwen.... niks as gedonder Altijd gedonder. Of ze worre ziek, of ze krijge 'n kind altijd is 't wat En 'n hoope pretentie's Die meid van mij heb al drie maal 'n abortus gehad denk je dat ik d'r zóóveel van gemerkt heb ? y' Van der Meulen knipte met zijn vingers.... „maar zoo'n blank portret.... dat krijgt één kind en dan heb je de heele santekraam van dokter en hospitaal d'r an te pas I...." Hij rookte met nijdige halen keek naar de twee krani's, die begonnen waren het zilvergeld uit de linnen zakken op een lange tafel uit te tellen. *) Sinkeh = baai; alléén voor planters. „Heb je de afrekening?" John reikte hem een papier over. Van der Meulen rekende, met een potlood de getallen aanstrepend. Terwijl hij dit deed droppelde het zweet van zijn hand en maakte een natte plek op het papier. Toen, bij de tafel, keek hij na of het geld er was. . Acht duizend gulden. „Allright bromde hij. „Vervloekt beet is het weer vandaag Maar voor mijn part kan 't nog effe zoo blij ve.. tot afdeeling twee ook gebrand heeft Ik heb Meesters vandaag gesproken. Hij zegt, dat er veel gedraineerd mot.... Wat denk je, kun jij de volgende maand wat van je volk missen ?...." John rekende in gedachten. „Het zal wel gaan," zei hij toen.... „hoeveel?.... een kongsie.... is dat genoeg?...." „Ja, dat is genoeg I" John maakte aanstalten om afscheid te nemen. Het was bij elven, tijd om naar huis te gaan voor het middageten en een dutje. „Hebt u nog iets, mijnheer van der Meulen ?" Van der Meulen had zich weer over zijn kasboek gebogen, knauwde de sigaret tot een onoogelijk ding in zijn mondhoek. „Wat?! " knorde hij, en dan opkijkend: „Hê?.... Wat ? Zei je nog iets ? " „Ja, of u nog het een of ander te zeggen hebt.... Ik wou graag gaan Uit van der Meulens lichte oogen schoot een snelle blik naar de stoffige hangklok Het was vijf minuten voor elf. *Nou, je heb ook haast met je dutje In mijn tijd.... Nou afijn.... jullie benne niet veel meer waard teges- woordig! Assistente van fik me vesje.... Ja, ik heb nog wat te zegge.... Ga jij overmorrege dat uilskuike met z'n vrouw van de trein hale in Randjah Neem een huurwagen voor rekening van de maatschappij Ze komme met de ochtendtrein uit Medan En breng ze dan in het huis op weg drie, afdeeling twee mot ie maar werke onder Meesters Jij ken 't wel alleen af, niet? En zorg d'r voor, dat Meesters d'r een waterdrager heen zendt... enne een wijf uit de pondok denk je ook niet.... om wat te helpe koke, of wéét ik wat!...." „Ik zal d'r voor zorgen, mijnheer. Goeden morgen, 1 mijnheer." »Mórge! " bromde van der Meulen John stak den weg over naar zijn huis. Meteen klonken de doffe ton-tong slagen... Bij het kantoor en op de pondokterreinen hingen uitgeholde boomstammen waarop werd geslagen, het sein voor aan het werk gaan of gaan rusten.... „Elf uur," zei John in zich zelf. Zijn keel schrijnde van dorst Bij de voorgalerij schrapte hij zijn schoei*» schoon, ging dan met drie groote stappen het wankele trapje op, naar binnen. Hij viel neer in den eersten rottan stoel den besten en nep met een langen uithaal: „BoooylI" Prompt antwoordde de stem van den huisbediende, ergens uit de bijgebouwen met denzelfden uithaal: „Toewaaanü" Rennend kwam hij binnen met een flesch koude thee zonder suiker of melk. Hij zette de flesch en een glas voor John neer, die gulzig drie glazen achter elkaar naar binnen goot.... Dan strekte hij zijn beenen voor zich uit. De huisjongen bukte zich, maakte John's schoenen los en nam ze met zich mee. „Breng mijn sloffen," snauwde John, geërgerd, dat hij dat eiken dag weer van voren af aan moest zeggen. Nog even bleef hij rusten. Toen stond hij met een zwaren zucht op, ging naar de badkamer en even later klonk het pletsend geluid van het water, dat hij over zich heen schepte. In pyama kwam hij aan tafel. De huisjongen was ook kok. Zijn repertoire bestond uit: biefstuk-met-boontjes-en-aardappels off lapjesmet-bajem (soort spinazie)-en-aardappels en een kleffe maïzena pudding met een waterig stroopsausje of witte ongare flensjes. Dit had John een halfjaar lang dag om dag gegeten. Eigenlijk at hij alleen den eersten gang Nam van den toespijs alleen één hap, om dan zijn lepel of vork met een walgend gebaar neer te leggen en een sigaret op te steken. De pudding en de flensjes werden eiken dag weggegooid, want de bedienden aten ze ook niet. Niettegenstaande dat, werden ze trouw eiken dag gefabriceerd. De huisjongen had nu eenmaal de menu's in deze samenstelling geleerd en het kwam niet in zijn hoofd op, om van dit routinewerk een gedeelte dat misbaar bleek, weg te laten. En John was te moe, te energieloos, om na een langen dag van afmattend werk zich nog om het menu te bekommeren. In tien minuten was hij klaar met zijn middagmaal. Hij rookte zijn sigaret met een paar haastige halen, om dan in bed neer te vallen en een uur te slapen, tot de ton-tong hem weer zou wekken.... Wijd verklinkend over het leege land, honderdvoudig terug geëchood door het oerwoud, riepen de doffe, dreunende ton-tong slagen, de contractanten op voor de uitbetaling van hun halfmaandelijksch loon. In lange rijen stroomden zij tezamen, overal opduikend achter en om de heuvels en begaven zich naar het huis van den assistent, die hun uitbetaalde. En heel de zwijgende stilte, die anders over het land lag, werd opeens van woorden vol; de diepe brokkige van het Javaansch en de luchtige, zangerige van het Soedaneesch: de taal van de armelijke, gloeiend heete laagvlakten en die van de frissche, vruchtbaarder bergstreken. ... Een lach, hier en daar, brak over al deze woorden, klonk vèr en wijd hoorbaar door de lucht en léék luid, omdat er geen andere geluiden waren dan deze stemmen. Bij het assistentenhuis voegden zich de contractanten in de ploegen, waarin zij ook tijdens het werk waren ingedeeld. Over elke ploeg had een inlandsen opzichter, een mandoer het toezicht De vrouwen waren van de mannen gescheiden. Zij werkten ook onder een mandoeres. Voor het huis, in den tuin waren een tafel en een stoel gezet. John legde, met zijn krani, het kleine zilvergeld bij elkaar. Achter hem, stond stram, en in kahki gekleed, de afdeelingshoofd-mandoer. «Hun stemmen dempend tot een enkel gefluisterd woord, kwamen de koelie's het erf op, hurkten neer in lange rijen, ploeg naast ploeg. Naast elke ploeg stond de mandoer. John keek inspecteerend de rijen langs. Zij zaten daar gehurkt, met strakke versloten gezichten en onverschillige oogen. Een enkele stem lispte nog een woord. Een paar kleine kinderen, door hun moeder meegebracht, schreiden of zeiden wat met schelle kinderstem. „Diaml" zei de hoofd-mandoer bevelend. Het werd stil. De moeders susten zacht hun kinderen, hen dreigend met fluisterende woorden en blikken naar den toewan.... De uitbetaling gebeurde vlug en met militaire orde. Eerst waren de mannen aan de beurt. De krani las uit de loon- boeken de namen en het uit te betalen bedrag voor, John betaalde het geld uit. Een voor een, deemoedig, half gebogen kwamen de koelie's voor de tafel, namen het geld in ontvangst. Ze keken ternauwernood hoevéél 2e kregen. Ze hadden er ook bijna geen van allen besef van hoeveel zij moésten ontvangen Toewan, een blanke gaf het hun dan zou het wel in orde zijn. Want een blanke liegt niet, steelt niet en bedriegt niet. Zoo dachten zij in hun deemoedige onderdanigheid En al zóu het niet in orde zijn ! Wat begreep je dan nóg van zoo'n ingewikkelde rekenarij van die witte menschen Het kwam er voor de meesten ook niet op aan hoeveel zij ontvingen. Voor hen was geld alleen maar een middel tot dobbelen. En het onderscheid tusschen veel en weinig geld beduidde alleen langer of korter tijd dobbelen. Na de mannen kwamen de vrouwen. De mandoeres had als teeken van haar waardigheid, over haar bloote voeten, zwarte manneschoenen aangetrokken en waar al de andere vrouwen blootshoofds gingen, droeg zij een grijzen heerenhoed, die de helft van haar maandloon had gekost. De vrouwen kwamen en gingen oude, rimpelige, jonge en knappe sommige als afgebeulde oude lastdieren, andere, coquette, opgesierd en met rood geverfde monden en nagels. „Soepina...." „Saja...." Aan de hand had zij een kind. Een kleinen naakten jongen, van een jaar of twee, die alleen een strooien hoedie droeg en een inlandsche sigaret in zijn mond bad. John talmde even met het geven van het geld. „Ajo, Takim, zeg toewan goeden dag," maande de moeder. Takim zei geen woord, keek met groote wijze oogen naar John. „Mag je hier rooken, vóór toewan?" vroeg John. De moeder boog zich naar het kind. „Eh 1" riep ze uit „nou rookt hij weer af en toe vraagt hij nog om de borst en nou rookt hij ajo, gooi het weg!" Ze griste het kind het strootje uit den mond. Takim reageerde» niet in het minst. „Hier is je geld, Soepina tabeh Takim" Takim's groote oogen bleven nog even op John's gezicht. Toen, ernstig als een klein groot-mensch, zei hij: „Tabeh.... toewan...." En ging samen met zijn moeder naar de pondok om den heelen verderen nacht naast zijn vader te zitten en toe te zien hoe die dobbelde. Toen de laatste koelie het erf afliep en ook de mandoers waren uitbetaald, rekende John nog even met den krani na, of alles klopte, deed het overgebleven klein geld in een linnen zakje, gaf zijn bevelen aan de mandoers en riep dan den huisjongen om de tafel en den stoel naar binnen te brengen. Ook de waterdrager kwam om het papier, waarin de rolletjes zilvergeld waren gewikkeld geweest, uit den tuin op te vegen. Het werd al donker. Met een zucht van moeheid, doornat bezweet, ging John op de voorgalerij wat uitrusten, voor hij zijn bad nam. De post was ook gekomen, de waterdrager haalde die eiken middag van het administrateurskantoor, waar de looper de heele posttrommel uit Randjah bracht. Alleen een krant.... De mail was weer laat. Vluchtig keek hij de telegrammen door en de rubberprijzen. Legde dan de krant weg en schonk zich een kop thee in. Ze was half koud, slap en smaakte naar rook. In de melk dreven kleine miertjes, de suiker was nat en klefferig. Hij merkte het nauwlijks. Zijn gedachten waren ergens anders. En hij was al 3ie dingen al zóó gewend in zijn zeven indische jaren.... Droomend keken zijn oogen over het hekwerk, dat de voorgalerij omsloot. Daar, in een lange strook lag het naakte land. De eerste duizend acres plantklaar! De eerste duizend van de vierduizend acres, die de nieuwe onderneming, Toemboek Tinggih, van de Sumatra Hevea Coy., zouden worden. Het moest alles vlug gebeuren, met amerikaansche snelheid! Wat de ontginning kostte, kwam er niet op aan! Rubber had toekomst! De markten vroegen om productie! De avond begon nu snel te vallen. Er was geen licht meer in de zooeven nog helle lucht, die kleurloos den avond verbeidde. Van zijn voorgalerij uit keek hij op den weg en de koeliepondoks. De bruine daken en wanden van atap werden doffe plekken. Over het pondok terrein hepen een paar koelie's in hun typischen half-draf: ze droegen water aan uit de rivier, die even beneden den weg lag. Hun bruine, bijna naakte lijven vloeiden samen met de bruine omgeving en met de schaduwen, die de schemering bracht. Maleiers, uit de kam- pong kwamen met vruchten, groenten, lekkernijen en de dobbelmatjes. Zij droegen een klein petroleumlampje of een walmende fakkel óm bij den terugkeer den weg te kunnen vinden. Bij de rivier klonken de stemmen van de koelievrouwen die er baadden en hunwasch tegelijk deden. Overdag hadden ZIJ geen tijd daarvoor: het werk eischte hen op. „Zwaar werk," dacht John ,maar tenminste interessant. Anders, dan het monotoon controleeren van een tapatdeeling. Dit was iets, dat wérd, dat groeide, iets dat bleef: jóuw werk, jóuw praestatiel" Het oerbosch, dat nu onder zijn toezicht gekapt was, zou binnenkort een rubberonderneming zijn: een stuk civilisatie I En het emplacement zou dan een mooi hoofdkwartier zijn met gladgeknipte grasgazons en een kleurenweelde van cana's en bougainvilles De weg zou verhard worden... En dan later, als de vrachtauto's hier zouden rijden om de latex te halen voor de fabriek.... dan nog zou hij kunnen aantoonen: dit stuk heb ik ontgonnen en geplant! Dit is mijn stuk werk dat ik aan het oerwoud heb ontnomen! Het emplacement was mi alleen nog maar een kaal gekapte schoon gebrande rechthoek. Twee pondoks stonden er, de' pangglong van de chineezen en de twee huizen van Van der Meulen en hém.... Alles provisorisch: muren en daken van atap, boomstammen als balken. De Europeanen-huizen, hóóg op palen: een vierkante doos, in vier kleinere vierkanten verdeeld door half hooge wanden van ongeschaafde, geoliede planken De zitkamer was afgeschoten met muskietengaas Maar boven, keek je in een bouwwerk van stammen, die met rottan aan elkaar gebonden, hier en daar gespijkerd met een reusachtige spijker, het blarendak droegen. Ratten hepen nu in den schemer met bun'rikketikkend vaartje achter elkaar aan. Tjitjaks kleefden op de wanden strak starend en wachtend op de muskieten, die noe rondzoemden m wijde kringen. Als een windvlaag door het dak ritselde, zeefde een heel üjne zwarte stoflaag over alles heen: over je tafel, over je bord, je glas, je haar, je handen, over je bed. Voor je meubels kwam het er met opaan. Wat had je, als jonggezel ?... Een beetje wankel oud rottan, een paar chevelures; een schrijftafel, een tafel, een bed, en, noodzakelijkste van alles, een waterfilter. Een krakend trapje voerde van je slaapkamer naar een schimmeligen, vochtigen afgrond met een glibberig vloertje, en een oud cementvat, waaruit je 't water over je heen schepte: de badkamer I Als je je baadde, hing je twee handdoeken langs de reten in den wand, omdat je je toch zóó niet aan je bedienden wou te kijk zetten als je op de wereld was gekomen. In de voorgalerij en in de zitkamer bengelden aan een roestigen ijzerdraad de petroleumlampen, vet en een beetje roetig. Ze stoomden vaak.... zoo gauw het maar een beetje woei! Onder het huis stonden vaten cement en kalk. Daar huisden ook duizendpooten en schorpioenen. En soms kwam er ineens een van je kippen, die een tijd lang vermist was geweest, uit te voorschijn met een half dozijn jonge kuikens.. Nu was het avond geworden.... Uit de pondoks ghmmerden rooiïge olielampjes. Hier en daar was een flink rookend, smeulend vuur aangelegd. Elk koeltje dat over de heuvels aanstreek, veegde den rook als een vloeienden sluier langs de gebouwen: zoo beschermden zich de koelie's tegen de muskieten. De Chineezen praatten luidruchtig. Ruzieënd leken hun stemmen, die de schelle, eenklankige woordstompen uitschreeuwden. Je wist, dat het niets was: Chineezen maakten altijd zoo'n lawaai. Hoe anders waren de Javanen! Loome, zwijgzame, langzame Mohammedanen! Traag van igedachten, van woorden, van daden. Primitieve wijzen, die hun wijsheid nauwelijks wisten.... Ernstige kinderen, wier plotselinge onbeheerschtheid, hun onvolgroeidheid verraadde Hun stemmen waren dof, monotoon. Een enkele maal kreet hóóg daarboven uit een lach, een gil.... een scheldwoord soms.... Meestal een vrouw! En soms drensde een kind.... Dézen avond werd de gamelan bespeeld Een stille eentonige, zwaar rhythmische muziek. Af en toe zong een mannestem: diep in mineur.... Het klonk allemaal door tot je huis en nog ver daarover heen. Er waren geen andere geluiden. Alleen het ruischen van de rivier, het zacht schuren van het water langs de steenbrokken, die een vulkaan er in had neergeworpen.... Achter de rivier was het oerbosch. Hoe doodstil en somber stond het daar! Er waren weinig dieren: soms riep een hert; en als er regen dreigde, dan schreeuwden de apen. Eén keer pas had^ieel ver de hooge hik van een tijger geklonken. Alleen als je het geluid kénde, wist je, dat het een tijeer was en geen hert ö Zoo was het avond geworden. Na de schroeiïng van den dag, bracht die nu wat koelte. Sterren flonkerden, als kristallen vonken, aan den doorzichtig blauwen hemel. Héél in de verte, rezen de hooge ruggen van de vulkanische bergketen, die dwars door Sumatra ligt. Maar zóó ver waren ze dat je het geboomte, waarmee ze begroeid waren ter nauwernood onderscheiden kon. Glad leken deze bergruggennevel-grijs en lila in den ochtend; blauw in den dag; violet in den avond; en wéér blauw.... wazig blauw in den nacht ° Verder was er niets.... „En hier komt overmorgen het nieuwe sinkeh... mèt een vrouw! Had hij" het hardop gezegd ? Hij was er niet zeker van... destilt ,C onbewust> )e gedachten hardop zeggen in Hij zoog een sigaret aan en leunde wat dieper weg „Waarom stuurden ze die nieuwe nu hier? In de opening.*) Waarom niet in een van de oudere tapafdeehngenrondomRandjah?.... Wat was dat nu weer? Onnadenkendheid van het hoofdkantoor? Of weer een streek van van Hemert ?.... Want waaróm moest je hier een vrouw brengen?.... Een vrouw uit de twintigste eeuw naar deze oerstaat ? John fronste zijn wenkbrauwen en zuchtte. Hij sloot ziin oogen. Europa Holland ' Renée!.... Het verlof, dat een half jaar achter hem lag Vader en de zusters, de schoolkameraden, die vervreemd waren . De oude stad, die niet meer was* zooals je haar hadachtergelater* ... Moeder, in den tusschentijd gestorven Haar plaats léég.... Iets, wat je daar in Indië niet gerealiseerd had.. en waarom je eventjes wroeging had om dat gaan naar Indië.... een jongensgril, een jongens verlangen *) Opening — ontginning. Rubber 2 naar avontuur.... Héél dat oude leven, waarin je niet meer paste; waar je bovenuit gegroeid was; dat je uitstootte, dat fe koud en verlaten liet staan en een heimwee in je wakker maakte naar Indië, terug naar het andere leven, dat je gekozen had en dat je had opgeslokt. Dat het je had opgeslokt.... dat wist je pas, als je in Europa kwam. Iedereen zag het je aan: dat ie anders was geworden: vader, de vrienden, de menschen op straat, de tramconducteurs, de kellners.... Je was anders geworden ... De schaduwen en de herinneringen van een ver en vreemd land hingen over je heen.... Een sohtair tos je een vervreemde een ,Indisch-man . Ze vonden je wel interessant!.... O, ja, dat wél! Je was een beetje vreemd; je was lós van geld, van conventie, yan piedutterigheid, los van klein gepieker. Je was een verlofganger l Een vreemd-legioennair, die terug komt in zijn jeugd-omgeving. En dat blééf je: een vreemd-legioennair I Het gaf je een hunkerend verlangen naar een band, naar gemeenschap, naar zielsverwanten. Je voelde je zoo hopeloos eenzaam. En je zocht andere verlofgangers, andere alleen- 10 Derwilde boemelnachten! Het café-, het boulevard-, het cabaredeven in het buitenland, waar je ruimer ademhaalde... De dansgirls, theaters, champagne, cocktails, een maintenéetie ... Te blééf eenzaam. Je blééf degene, die straks teruggaat naar een ander, ongekend leven, dat niets met Europa fe maken had.'... Je was de trekvogel de avonturier!.. . fcidjjt werd groot en goed in je gedachten in je hónger naar samen zijn, één zijn met iéts, met iemand 1 De huisjongen sloop binnen, geruischloos op zijn bloote voeten. John keek even op. , .„ Wat ziet die kerel er weer smerig uit," dacht hij een beetje geërgerd. En zijn gedachten gingen terug naar vroeger .... naar vóór zijn verlof, toen hij nog een sinkeh was. Hij dacht aan de huishoudsters, die hij gehad had. Eerst een paar jonge die elkaar vlug hadden opgevolgd. Ze waren knap geweest maar ze hoorden tot de slechte soort, tot de eigenlijke maintenée-soort, die schreeuwerig en opzichtig, lm en ongemanierd is. In zijn jonge onervarenheid had hil ze gekozen niet goed weg wetend, in deze plotselinge totale vrijheid op elk gebied. De jonge volmaaktheid van hun slanke bruine lichaam, het licoquette van hun vrouwehjkheid, het brutale van hun uitdagende cocotterie en tenslotte het geheel heer en meester zijn over deze Oostersche vrouwen, had hem bekoord, een tijdje gevangen gehouden, na de te strenge tucht van zijn jongensjaren. Maar dit was alleen de eerste twee jaren Toen had zijn rustige natuur de overhand gekregen. En toen had hij Kiku San genomen, de kleine Japansche. Half oud, mager vrouwtje, dat door zijn huis dribbelde op haar slofjes van gevlochten gras; de lange, afhangende kimonomouwen opgestroopt. Ze was als een porceleinen poppetje, Kiku San, altijd kraak-zindehjk en helder in haar kimono; het lange] stugge haar netjes opgemaakt in drie kuiven en een wrong. Hoe ordelijk en zindelijk en economisch was Kiku San. Hoe had ze bedienden getraind en gedrild I Met een monotone zing-zang sprak ze het Maleisch en ze siste zachtjes bij de s'n en de r's kon ze ook niet zeggen! Ze was de ideale vrouw. De altijd onderdanige, bereidwillige, plichtsgetrouwe, devote vrouw. Ze had maar één doel: hem en alles wat hem hoorde verzorgen met een toewijding, die een Westerling bijna onbegrijpelijk is. Toen hij met verlof ging, was zij voor dien tijd terug gegaan naar Japan. Bij zijn wederkomst, wachtte ze bij de hotel-ingang, heel bescheiden tegen het schemeruur. Hij had haar binnen geroepen, toen het donker was. Als een schim, was ze door het voorgalerijtje geslipt, zijn kamer binnen. Haar houten klompjes bleven buiten staan. Ze had zich mooi gemaakt voor hem. "Ze droeg een nieuwe zijden kimono enhaar voetjes waren omkleed met de witte zijden Japansche sokken. Toen ze binnen was, groette ze met haar Japanschen groet: een neiging, waarbij ze haar handen van haar knieën naar haar borst bracht en even een sissend geluid maakte. En met het eigenaardig accent zong haar stem, als ze hem vroeg naar zijn verlof of hij zijn vader in welstand had terug gevonden, en of in Holland alles goed was. Terwijl ze dit vroeg, heel bescheiden belangstellend, bleef in haar smalle, zwarte oogen één onuitgesproken vraag. „Ik ga trouwen, Kiku San." Ze sloeg de oogen neer en maakte weer haar kleine buiging. Haar gezicht was een ondoorgrondelijk masker. Alleen de vraag was gedoofd in haar oogen. Haar schouders spraken onderwerping en afwachting. „Ik heb twee duizend gulden voor je op de bank gezet, Kiku San." Ze boog, prevelde een dank. „Hier is het bewijs." Hij stak haar een papier toe, dat ze aannam en opvouwde. Het was hem bijna pijnlijk, dat ze dit alles zoo gewoon opvatte. „Hoe beestachtig," dacht hij, „was dit eigenlijk. Hoe beestachtig laag tegen een vrouw, die een góede vrouw was." „Wil je niet even gaan zitten?" vroeg hij. Ze boog toestemmend, nam plaats tegenover hem. „Kijk eens, ik zou graag willen weten wat er van je wordt. Ga je naar Japan of zal ik moeite voor je doen bij een andere toewan? Ik weet wel iemand, die goed voor je zal zijn." Ze verschikte wat aan haar kimono. Toen zei ze heel rustig, als mijnheer die moeite voor haar wilde doen, dan zou ze hem erg dankbaar zijn. Ze had nog niet genoeg geld om voorgoed naar Japan terug te gaan Zoo namen ze afscheid. Kiku San onderdanig, bescheiden, wenschte hem veel geluk toe; hoopte, dat hij gauw toewan besar zou worden en veel geld zou verdienen. Toen John de deur achter haar dicht deed, welde een onzeker gevoel in hem op. Weemoed ? Dankbaarheid ? Misschien alleen dat laatste: dankbaarheid aan de vrouw, die toch vijf jaar lang, naar lichaam en ziel zijn vrouw was geweest; die vijf jaar lang hem verzorgd en gediend had, met een grooter trouw en plichtsgevoel dan óóit een Europeesche hem zou verzorgen. Renéel.... Modern jong meisje uit den Haag. Luxueus groot gebracht. Opgevoed in een sfeer van oorlogswinst, van losbrekende vrijheid voor de vrouw, van teugellooze verwerping der oude conventie's Kón ze iets anders dan dansen, bridgen, paardrijden, tennissen?.... Hij wist het niet. Er was geen tijd geweest om dat uit te vinden. In de laatste twee maanden van zijn verlof had hij haar leeren kennen, toevallig, op een thé-dansant. Ze had direct iets in hem wakker gemaakt: het diepste instinct, dat een man een vrouw doet begeeren.... onbewust Eén roes waren ze geweest, die laatste twee maanden. Rendez-vous. dansen, teaën, dansen Altijd Renée! Ze was knap, modern, vlot.... Ze was „spottl".... En ze had dat, wat zijn bloed naar zijn slapen joeg. Even vóór hij wegging hadden ze zich verloofd. Hij had haar eerlijk gezegd hoe de toekomst zou zijn: primitief, eenzaam, geen afwisseling, geen dansen, geen flirt, niets I Ze had gelachen: „Dus, terug naar de oerstaat!...." „Je weet niet wat het is!...." „Nee, maar het lijkt me interessant!" „En als het niét interessant blijkt? " Ze was even ernstig geworden. „Als het niét interessant is?.... Tja Ach, wat een nonsens.... dan mdken we het interessant.... Laten we het maar probeeren I...." Spontaan had hij haar in zijn armen gesloten, vast, haar jongmeisjeslijf tegen zich aan. En in blind verlangen had hij geloofd aan alles, alles. Aan het gemakkelijk bezitbare geluk; aan een heerlijk, niet meer eenzaam leven; aan een toekomst van kameraadschap, van elkaar begrijpen, van één zijn met elkaar.... En hij had vergeten, alle nadeelen van Indië dat zonnig en vriendelijk was in zijn gevoel Renée!.... Hij stond op, ging de muskietenkamer binnen. Nam van zijn schrijftafel een portret. Een paar groote donkere oogen lachten hem tegen. Een paar heldere, intelligente oogen in een modern en mondain meisjesgezicht. Zóu ze een goede vrouw voor hem zijn ?.... Zou ze een goede vrouw voor hem kunnen zijn hier .... in deze wildernis ?.... Peinzend keek hij om zich heen. Half donker was het in de kamer en op de voorgalerij: de bruine wanden zogen het licht op. Een rat neusde voorzichtig, boven langs een balk... Aan den overkant van het emplacement schemerde een flauw licht: het huis van den „baas" van der Meulen. Uit de pondok kling-klangde de gamelan een weemoedige melodie.... „Straks " dacht hij „als het nieuwe, permanente huis zou gebouwd zijn als alles een beetje meer geciviliseerd zou zijn dan zou hij Renée schrijven, dat ze komen kon. Niet hier. Niet in dit huis! Een klein jaar zou het nog duren In dit jaar zou hij sparen zuinig zijn. En als de weg verhard was, kon hij misschien een fordje koopen.... dan konden 2e af en toe er eens uit.... naar Randjah naar Medan, op een Hari Besar..*r.*) Tot zóólang moest hij het maar uitzingen. Het zou wel moeilijk zijn, maar je wist tenminste, dat er een toekomst was: een muur, waarop je je verlangens, je idealen, je illusies kon schrijven. Een muur, die van je leven een begrensd begrip maakte, inplaats van de doellooze oneindigheid, die het tot nü geweest was...." " En terwijl hij opstond om naar de badkamer te gaan, dacht hij aan het sinkeh dat kwam aan de vrouw, die méékwam. En hij dacht: „Kon ik maar iets doen om voor haar de aankomst een beetje prettiger te maken!" Maar wat kón je doen?.... Van het emplacement Toemboek Tinggih, slingerde zich de weg naar afdeeling Twee, vier kilometer door het oerbosch. Een weg was het nauwlijks: een twee meter breed pad dwars door bet bosch gehakt. Als het lang niet regende, droogde de modder op tot harde, ongelijke kluiten; de plassen tot diepe kuilen. Vlak langs den kant stonden de oerboomen, hun stammen verwikkeld in een net van rottan en woekerplanten. Je kon niet verder zien dan den uitersten rand. Wat daarbinnen in die wilde plantenwoekering leefde, was of gebeurde, dat bleef een geheim. Er suisde altijd een geruisch door de boomtoppen; er zongen altijd cicaden hun monotoon snerpend lied. Er kraakte altijd iets, maar heel stil, heel geheimzinnig, alsof daar binnen iets of iemand voorzichtig rondsloop. En soms, op een geheel windstillen dag zakte daar ineens een boom in elkaar, stortte een stervende, oude woudreus in zijn laatste oogenblik op de naast hem staande boomen en scheurde in zijn val een gedeelte van hun kroon af. Dan dreunde het geheele oerbosch. Dan krijschten een paar opgeschrikte apen en een vogel kermde klagelijk. En toch, ondanks al deze geluiden, blééf daarbinnen altijd de stilte als een zwijgend, loerend beest. En je wist, daar komt nooit de zon. Daar is een gedeelte, waar het altijd avond is, altijd schemer! Daar schimmelen en *) vrije dag. rótten duizend wortels en honderdduizenden blaren. En uit die rotting woekert een nieuw leven omhoog, worstelend om lucht en licht. Daar krioelen mieren en slangen en wormen en duizendpooten en schorpioenen. En daaruit kruipt 's av ond s een dichtapevel, die langzaam opstijgt tusschen de boomen en hangen blijft rondom de toppen, om 's morgens, bij den eersten zonnestraal weer terug te zakken naar de plaatsen, waar het geen dag wordt en waar de takken en de stronken, de wortels en de blaren al sinds eeuwen rotten en verschimmelen. Langs dit oerbosch slingerde zich de weg, die uitliep in afdeeling Twee, bij het huis van Meesters. Jan Meesters was twaalf jaar in Indië. Vroeger had hij gevaren en hij had ook een tijd lang in een circus gewerkt. En eens belandde hij op de een of andere manier in Sumatra en werd planter. Hij was vier-en-veertig jaar oud; een grove, grijzende bonk van een kerel met een rood gezicht van de zon en het bier en met een goed begin van corpulentie. Lezen en schrijven kon hij maar heel gebrekkig en hij wist niets anders dan dat het leven hard, ruw en onrechtvaardig is. Hij was ook in die twaalf jaren nooit meer terug geweest naar Holland, want hij had te vaak van baantje gewisseld om ooit een verlof te verdienen en geld om het zelf te betalen had hij met. Hij was een van die schipbreukelingen, die tenslotte stranden in de cultures en daar hun wrakken-bestaan voortslepen van de eene cultuur-maatschappij naar de andere; nu eens ontslagen wegens overcompleetheid aan personeel, dan weer wegens een of andere privé-geschiedenis; dikwijls ook heelemaal zonder reden, zoo maar willekeurig, omdat een manager hem niet mocht... omdat veel menschen nu eenmaal meenen, dat je iemand, waar tóch niet veel van terecht komt, wel onverschilliger en onbillijker kunt behandelen dan gewoon of rechtvaardig is. Al de stormen in zijn plantersbestaan deelde zijn dikke, niet meer jonge, soendaneesche huishoudster trouwmethem. En om dat te compenseeren, had ze hem op haar inlandsche wijze onder de plak. Ze voelde zich de getrouwde vrouw in zijn huis en de mogelijkheid van ooit plaats te moeten maken voor welk soort andere vrouw ook, had zij al sinds jaren verworpen. Als Meesters een enkelen keer uit ging, een collega opzoeken, of als hij zijn veertiendaagsch verlof nam, dan sprak het vanzelf dat zij mee ging. Zij inviteerde andere njai's bij zich zonder ooit zijn toestemming daarvoor te vragen en zij controleerde zijn uitgaven. Voor de rest besefte zij, als elke Mohammedaansche, dat de man nummer één is en dat zijn luimen en grillen met een beetje toegevendheid moeten behandeld worden. Als huisvrouw deed zij haar plicht, zoover zij zich daarvan bewust was: zij haakte zijn singlets, zij stopte zijn sokken, zij het dan ook met de meest uiteenloopende kleuren haak- en merkkatoen; zij prikte alle bonnetjes en briefjes, die van den ,baas' kwamen, op een grooten spijker, zoodat daarvan nooit iets zoek raakte en zij zorgde, dat er altijd koud bier was. Verder kookte zij afwisselend rijsttafel, biefstuk-met-gebakken-aardappels en erwtensoep voor hem en zag toe, dat de waterdrager, die de eenige bediende was, eiken morgen het huis veegde met een bezem van palmvezels en dat hij de petroleumlampen schoonmaakte, vulde en 's avonds aanstak.... Meesters had geen verderen horizont dan haar, zijn werk en zijn biertje. Hij las nooit, zelfs geen krant. Hij dacht ook nooit over iets en over zich zelf ook niet. Hij was een goede werker: practisch, rustig, onvermoeid en ijverig. Hij deed, zonder ooit naar een hoe of waarom te vragen, het werk, dat hem was opgedragen. Voor de zware, ruwe ontginning was hij een uiterst bruikbaar mensch en dat was het eenige wat de hoofd-administratie van hem verlangde. Als hij thuis kwam van het werk, stond Minah, die zich Poppie had overgedoopt, klaar met een glas en een flesch bier. Dan deed hij zijn schoenen en zijn jas uit, hing zijn hoed aan een spijker en smeet zijn stok ergens in een hoek. Warm, rood, bezweet, half ontkleed in zijn broek en mouwlóoze sin giet, die over zijn behaarde borst openhing, zakte hij neer op een stoel en dronk het bier achter elkaar uit. Daarna pakte hij de leege flesch op en gooide die over de balustrade van zijn voorgalerij in den tuin. Soms viel de flesch op een andere, die daar al lag en dan brak ze met een snerpend geluid, terwijl de scherven naar alle kanten spatten. Zoo kwam het, dat zijn tuin meer op een verzamelplaats van oude flesschen en scherven leek dan op een tuin, en de koelie's, die zijn erf opkwamen, deden dit ook altijd zoo behoedzaam mogelijk, zoowèl om hun bloote voeten te sparen als om te voorkomen, dat een door de lucht vliegende flesch hun hoofd raakte. Als het derde glas leeg was, haalde Poppie een nieuwe flesch en schonk het vierde glas vol. Dan zette ze zich neer op een van de rottanstoelen, trok één been op de zitting, half onder zich en vertelde de gebeurtenissen van den dag! „Amat, de waterdrager was weer onbeschoft geweest. Mijnheer moest hem nu toch heusch van zijn loon korten! Die kerel was nog te lui om een beetje water te halen. En een bord had hij ook gebroken. Mijnheer moest hem nu werkelijk korten of een paar flinke klappen om zijn ooren geven. Hij had het noodig" Meesters knikte vaag. Ja ja dat zou hij wel eens blJ gelegenheid doen. Nu had hij er geen zin in. Poppie het een voor een haar fijne bruine vingers in het gewricht knakken. Dan brak zij een uitstekend stukje rottan uit den stoel en wriemelde daarmee in haar oor. Daarna schonk ze Meesters glas weer vol en vertelde verder: „Si Moppie, de basterdfox-terrierhadeenkipdoodgebeten. Die, met de witte en zwarte veeren. Wist mijnheer welke ze bedoelde?" Meesters knikte weer. Zijn oogen staarden naar buiten m den snel verduisterenden schemer. Zoo ver hij zien kon was het bosch geveld Reuzen van stammen lagen op en over elkaar. Het loof was verdord. „Als het maar droog bleef," peinsde hij, „dan zou het fijn branden! 't Zou een vuurtje wórden! " „En die kip, mijnheer wist het misschien, die was broedsch en zat op zeven eieren. Nu waren die ook naar de maan. Dat was toch betoel jammer. Ze had daarom Si Moppie goed hard geslagen. Met een stuk brandhout had ze hem geslagen, want ze was net bezig in de keuken, toen het gebeurde, o en als " De tweede flesch smakte in den tuin neer. Poppie keek haar een poos diepzinnig na en vervolgde in het minst niet uit het veld geslagen: „En als mijnheer eens een koelie kon geven voor een dag om brandhout te zoeken, want dat raakte ook op en die luie Amat...." „Menschl Hou toch op met je eeuwige ge-Amat!" viel Meesters geprikkeld uit „haal nog een flesch bier." Poppie stond langzaam op en schudde haar hoofd. Ze klakte zachtjes met haar tong Ts ts ts ts... Die Blanda's! Om méts werden ze ineens boos! Was dat nou een manier ?!.... Zij kon het toch niet helpen, dat ze zonder hout niet koken kon! En die Amat!.... „Ehl! Amat!! Amat!!! Varken! Hondl! Beest!!.... Ajol!.... waar zit je nu weer ?!.... Haal een flesch bier voor mijnheer Ajol Vlug een beetje! Mijnbeer wacht er op!" Met haar handen op haar heupen stond ze boven aan het trapje, dat van de eetkamer naar de bijgebouwen leidde. Amat slenterde doodkalm naar de ijskist, vond er na lang zoeken een flesch, trok die op zijn gemak open en kwam er mee naar de huishoudster. Ze haastte hem door een paar keer: „Ajol!" te roepen, maar ze was in het geheel niet ongeduldig en Amat het er zich ook niet door opschrikken. Tot ineens, als een bulderende orkaan Meesters stem door het huis loeide: „Wel God hier en daar!.... Komt dat bier nog of komt het nooit!!?" Poppie boog zich vlug naar den waterdrager, die een trede lager stond dan zij, kneep hem met de eene hand in zijn oor terwijl ze met de andere hem de flesch afgriste: „Na! Hóór je?l Je wordt twee gulden van je loon gekort, begrepen?.... Steek de lampen aanl" Toen dribbelde ze op haar fluweelen slofjes naar de voorgalerij en schonk het glas vol. „Moet ik altijd zoo lang wachten?" knorde Meesters. „Ts ts ts. AllahI Het is er toch al! En het is goed koud ook!" Hij nam het glas op en dronk langzamer, nu zijn eigenlijke dorst gelescht was. Poppie vlijde zich weer neer, vouwde het eene been onder zich en schommelend met het andere, bekeek ze Meesters een moment oplettend. „Heb ik niet gelijk? Die Amat?! Dat varken! Die aap! Betoel, mijnheer moet hem een goed pak slaag geven!" Zwijgend staarde Meesters voor zich uit. Toen stopte hij langzaam zijn pijp, stak haar aan en haalde vol welbehagen de eerste rook diep in. „Als het niet regende " piekerde hij traag.... „als het nog een beetje droog bleef, dan zou dat zaakje daar best branden, fijn branden!...." Gedachteloos rookte hij door, uitrustend van den zwaren lichamelijken arbeid. Het was buiten al heelemaal donker: een donkere nacht. Amat had binnensluipend de lampen opgestoken. Nu kwamen ook de muskieten; bij honderdtallen zwermden ze binnen. Meesters was opgestaan om zich te gaan baden, en verkleeden. Terwijl hij de emmers water over zich heen plensde, zong hij uit volle borst: „Vaarwel Merie ik mot je gaan verlate „Ik heb geteekend voor de kompagnie Alleen gekleed in een inlandsche sarong, die hij tot okselhoogte om zich heen had gevouwen en in een knoop, op inlandsche wijze, had bevestigd,'en die zijn rossig behaarde borst, zijn roodbruine schouders, nek en armen bloot het; met zijn bloote voeten in sloffen kwam hij terug. Hij ging liggen op een langen rottan stoel in de klamboe-kamer en vulde bedaard nog eens zijn pijp. „Geef me nou een paitje meid!" zei hij goedgeluimd. De hitte was wat gekoeld. Een briesje woei aan van de verre heuvels De muskieten waren buitengesloten Gedempt klonken de geluiden uit de pondoks tot hem door: de gamelan-muziek en de stemmen van de koelie's. Poppie haalde de jeneverkruik en haar harmonica. Ze schonk het glaasje voor hem vol. „Ik speel wat, ja ?" vroeg ze met een stil lachje, wetend dat toewan nu senang was. „Voor mijn part!" * Poppie zette zich op den grond. Een mat van fijn gras, maar vuil en versleten, dekte de grove planken Meubels waren er bijna niet in deze kamer. Behalve den langen stoel, stonden er een wankele houten tafel, een oude rottan fauteuil en, op een omgekeerde leege bierkist, een gramofoon. Aan den muur hing, boven twee verkleurde photo's, een groot slangevel. In een hoek lagen stapels ongeopende kranten, stoffig en dwars door elkaar: twee jaargangen Sumatra Post. Meesters keek nooit deze kranten in, betaalde alleen trouw zijn abonnement. Alleen Poppie zou werkelijk geen raad hebben geweten zonder de kranten. Ze gebruikte ze voor alles: om de planken van de kast mee te beleggen, om vuur mee aan te maken, om bij verhuizingen alle breekbare waar mee te omwikkelen en om, bij het jaarlijksch verlof, Meesters' schoenen, borstels en zeep mee te verpakken. Eerst speelde Poppie tweemaal achter elkaar: „Puppchen, Du bist mein Augenstern!" En daarna: „Ol Du lieber Augustinl Alles ist wegl!" Met zijn arm onder zijn hoofd gevouwen, dikke rookwolken uitpuffend, luisterde Meesters. Hij dacht aan niets. Hij luisterde alleen maar. Poppie ging over op een krontjong. „Ajo, ajo, ajo! In die hooge klapperboom!" Ze lachte vergenoegd, toen het ten einde was. En even peinzend, werd ze ineens ernstig. Ze rolde zich een strootje. Een wee-zoete geur van inlandsèhe tabak trok door de kamer. Tóen nam ze de harmonica weer en speelde een javaansche melodie. Weemoedig, half klagend, half berustend. Primitief en onbegrijpelijk tegelijk. Een lied, dat nergens geschreven staat dan in het gevoel en dat iets terug gaf van het nóóit gehéél uit te zeggen mysterie der tropen Om het huis stond de stille zwarte duisternis. Een krekel sjirpte. Héél ver langs den boschrand riep een hert naar zijn wijfje. Op het pondok terrein werd de ton-tong geslagen: zeven uur. Ineens kefte een hond, driftig en fél Het schrikte Meesters op uit zijn wakenden slaap. „Verdomme 1 Lamenteer toch niet zoo op dat bliksemsche ding! Ajo! Speel iets anders!" Poppie verschoof haar strootje. Rekte haar been uit en vouwde het weer onder zich.Welgemoed speelde ze nog eens: O, Du lieber Augustinl! " En dan: „O, was ik maar dóód!' Want die ik liefheb, die krijg ik toch nooit 1..." Ze brak midden in af. Liet het instrument rusten. „Is het waar?" vroeg ze, „dat er overmorgen een nieuwe toewan komt?...." „Jal.... Van wie weet je dat?" „Van de eerste krani " Het was even stil. „En mèt een mim?...." vroeg ze. „Ja." Ze zweeg een korten tijd en staarde onbeweeglijk voor zich uit. „Een blanke vrouw dus?" „>•" „Wat moet die hier, in de rimboe?" „Dat weet ik toch niet!" „Zijn het nieuwelingen.... tottoks?...." „Ja.... ik geloof het wel." „Ts ts ts.... ts!!" Poppie klakte hoofdschuddend met haar tong. „Dat geeft natuurlijk soesah...." zei ze afkeurend, „zoo'n blanke mim in de rimboe!...." Meesters keek een rookkring na. Zijn fantasie reikte niet zoo ver, dat hij zich kon voorstellen, wat voor soesah een blanke vrouw in de rimboe kon opleveren. Het was ook trouwens zijn zaak niet Poppie gaf wel eens last.... Als ze haar tinkah's had.... Of haar gezeur met Amat!.... Dan snauwde hij haar af. Dat was al. „Ik heb honger," zei hij geeuwend. Als een langzame poes dook Poppie uit haar zittende houding op. Ze vischte met haar grooten teen naar haar slof. Een moment later klepperden haar hakjes over den plankenvloer. Ze veegde een leger van doode en stervende insecten van de etenstafel, spreidde er een half vuil servet op uit; zette daarop een bord en een glas. Ze goot wat dunne, door de hitte geheel gesmolten boter uit een blik op een schoteltje, sneed het brood en maakte een blikje sardientjes open. Dat alles zette ze om het bord heen met wat gesneden koude biefstuk en mosterd. Ze legde er nog een mes en een vork bij. „Het eten is klaar," zei ze bij de deur van de klamboekamer. Toen ging ze naar de ijskist en haalde er nog een flesch bier uit.... Voor Frank en Marian Versteegh was Deli de laatste uitkomst na een finantieele debacle. Frank was bij zijn vader in de zaak, een groot makelaars-kantoor, toen de oude heer Versteegh failliet ging. Na liquidatie bleek er net genoeg over, dat deze, die weduwnaar was, er kalmpjes van kon leven. Frank probeerde eerst in Holland een betrekking te krijgen, maar toen dat niet lukte, opperde hij het plan om naar Indië, naar Sumatra te trekken. „Het zijn tenslotte maar een paar jaren," had hij gezegd „tien, vijftien jaren op zijn hoogst en we zijn nog jong!" Na een korte weifeling had Marian toegestemd. Ja ze waren nog jong pas getrouwd.... alléén, de baby die op komst was 1.... Maar ze waren toch gegaan I Hoopvol en moedig. Het was een prachtmaatschappij, waar Frank als assistent was aangenomen, werd hem gezegd. Een nog jonge Amerikaansche rubber-maatschappij, die steeds uitbreidde: de Sumatra Hevea Coy, of afgekort: de S. H. C. Midden in de heete stille zee, voor Belawan bleef de mailboot liggen. Marian, met haar ellebogen op de verschansing staarde over het totaal vlakke water, dat daar om het schip heen lag, als een pas vloeibaar metaal. Felle lichtstrepen striemden er over heen. De hemel was vaal en neveüg blauw. „Sta daar niet zoo, kindl" Frank had zijn hand op haar schouder gelegd. „Kom liever binnen, in de salon een glas limonade drinken." „Het is overal zoo warm," zuchtte Marian, „hier is nog een béétje lucht tenminste." Naast haar lachte iemand om haar woorden. Een gemoedelijke lach. Kostman, een oud Deli-planter, die van verlof terug kwam. „Heb u het noü al warm, mevrouwtje? " Marian glimlachte flauw, veegde over haar transpireerend gezicht. Kostman klopte haar kameraadschappelijk op den rug: „Nou, blijft u nou maar kalmpjes hier en dan haal ik s een lékkere kouwe pot bier voor je wat mevrouwtje ?! .... voor het laatst nog's zoo'n fijne pot vatbierl...." „Geen bier," weerde Marian af „een glas kwast of limonade, dat graag." Kostman lachte weer. Zijn dikke bierbuik schudde er van en zijn roode opgeblazen wangen trilden mee. Hij droogde telkens met een geweldigen zakdoek zijn gezicht, hals en nek af; spreidde dan den zakdoek uit, die zoo nat was, of hij in een kom water had gelegen en vloekte. „HóndsheetI Dus géén bier? Het zal u nog eens berouwen, mevrouwtje I Straks krijg je niks anders dan Koentji- bier uit een flesch zié je en geconserveerd. Een hoop arsenicum d'r inl Nou, niet dat het slecht is dat niet.... het is tenminste geen water.... brr dus u wilt heusch, écht zoo'n stroopje hebben?...." „Heusch echt. Ik krijg het zoo warm van bier." „Nou goed dan.... En jij Versteegh?...." „Geef mij een splitje, Kostman. En laat het dan als-je-blieft hier neerzetten.... ik moet even de hofmeesters de fooien geven.... ben direct terug...." „Ik pas wel op je vrouw, zoolang!" grapte Kostman met een knipoogje. Even later bracht een javaansche bediende de dranken. „Nou prosit, mevrouw.... op jullie gezondheid en dat je man gauw baas mag worden.... en 'n hoop pitten verdienen 1 Hij zette het glas aan zijn mond, goot het leeg in één teug. „Jónges," smakte hij na.... „dat smaakt 1" En hij veegde het schuim van zijn mond. Dan, met het glas in de hand wijzend op een stoombootje, dat snel naderde: „Daar heb je de Janssen.... Nou hebben we het heusch gehad.... de reis. Weer vijf jaren voor de boeg." Hij zei het luchtig, half spottend. Met tóch even een lichten weemoed in zijn stem. Maar dan, zich ver over de verschansing buigend, zijn hand als een toeter voor zijn mond, schreeuwde hij naar het stoombootje: „Hóógstra-tenin Hél!! Hallo!!!" Op het dek van de Janssen stond een groepje planters. Zware dikke kerels, in witte „toetoep-pakken" en helmhoeden. Op hun opgeheven, rood-verbrande gezichten lag een joviale gemoedelijkheid. Zij waren in tegenstelling met andere tropen-Europeanen, die er loom, bleek en ziekelijk uitzagen, luidruchtig, en van een oogenschijnlijke bloeiende gezondheid, door het leven in de open lucht en blakende zonneschijn. Terwijl het bootje langs zij voer, schreeuwden ze om beurten hun vragen naar boven. „Hallo.... Kós'.... hoe was 't in de ouwe NegeriBlanda?" „Ben je vaak bezópe geweest?...." „Ben je getrouwd ?...." En Kostman schreeuwde zijn vragen terug: „Hoe staat de tabak?.... Hoe?.... Rot?.... Geen regen? Verdomme! 9 Even later kwamen de anderen aan boord. Een uitbundige begroeting volgde. „Je ben dik geworde, jö!!.... En hoe was het?.... Heb je Maas nog gezien? Hoe was-t-ie? Opgeknapt een beetje van zijn malaria? Nou geef ons nou's bliksemsvlug een rondje vatbierl Daar zijn we toch voor gekómell" „Ik dacht, dat jullie om mij kwame.... vond het al allemachtig attent van jullie nou soedah dan maar.... BoooyU" Dan wendde Kostman zich tot Frank en Marian en zijn vrienden voorstellend, zei hij, goedlachsch: „Nou, dit zijn nou ras-echte Deliane! Dit is Hoogstraten. Die wordt binnenkort baas 1 En dit is Molenaar en dat de Vynt Maar die worden nooit wat. Gaan hier dooie in dit apenland en worden netjes begrave onder de pallempies.... En lui, dit is een sinkeh voor de S.H.C., Versteegh en dat is zijn vrouw.... Nou allemaal een rondje .... mevrouwtje, u nog zoo'n stroopie.... en jij Versteegh, nog zoo eentje ?" Hij wees op het whiskyglas. Ze schoven een paar stoelen aan, maakten een kring. Door de ratelende, dreunende geluiden van het lossen heen, rumoerden hun luide stemmen. Het gesprek bleef over Deli; de tabak; de assistenten; de administrateurs. „Van Looye.... die op Tanah Rambong.... nou die is hoofd-assistent geworde. Zwijnjak altijd geweest. „Nou ja, het is een pientere hond! " verdedigde Kostman. „Pienter " betwijfelde Molenaar „kan zijn.... geluk mot je óók hebbe anders ken je nóg zoo pienter zijn, as je wil.... kome doe je er dan tóch niet....' De Vynt mengde zich in het gesprek: „Dat sinkeh weet je nog, in jouw afdeeling even voordat je wegging.... Pieterse?!...." Kostman bezon zich even.... „Dat stomme blonde jog bedoel je.... die met zijn poote niet van de koehewijve af kon blijve zoo kort as-t-ie in 't land was ?...." „Precies! Gistere naar het hospitaal gedrage . . overhoop gestoke . . Haalt het waarschijnlijk niet . . Dokter Linge heeft 'm nog wél geopereerd . . een paar steke in de rug . . en een in de buik . . Hij leg met hooge koorts en praat onzin . . De zuster zegt, hij haalt de week niet . ." „Ach, kom! ' Zóó! Ja, dat dacht ik wel dat die nog's aan zijn eind zou komme! Merakels hoe fel dat jog was op de vrouwel.... Inplaats van een huishoudster e neme...." Hoogstraten stootte hem stiekum aan. „O, excuseert u me, mevrouw.... ik vergat, dat u d'r bij zit.... Nou ja, u weet het toch niet waar.... dat van de huishoudsters...." Marian glimlachte geruststellend. „Ik vind het ook niet zoo erg," zei ze.... „een man alleen.... iemand moet toch voor hem zorgen...." „Zoo is het," stemde de Vynt goedkeurend toe. En zijn glas aan het hare stootend: „prosit mevrouw.... en jij ook Versteegh welkom in Deli " Er was even een warm gevoel van begrijpen, van saamhoorigheid: zij allen van één natie, hier... in dit vreemde land.... „Wie is de aanvaller?" wilde Kostman weten. „Salim...." „Wat.... ? Dat kleine, mieserige jog?" De Vynt haalde zijn schouders op. „Altijd de kleine, mieserige koelie's waar je het 't minste van verwacht.... ze benne wraakzuchtiger, niewaar? Omdat ze nooit tege iémand op kenne Een groote vent heb nog 's een groote smoel maar die onderkruipsels... daar mot je voorzichtig mee zijn.... Maar afijn die leg nou óók in het hospitaal Ik heb'm zijn ribbe haast stuk getimmerd Ik was juist in de buurt, toen het gebeurde Twee tande heb ik hem uit z'n bek geslage en zijn eene oog was zoo gezwolle nou daar ziet hij de eerste veertien dagen niet meer mee Een klapzaak heb ik d'r wél mee opgeloope.!.. vijftig gulde boete denk ik.... en een uitschijter van de baas.... nou afijn mijn is dat de klap waard die rothond...." Ze lachten nu bulderend. Alleen Frank en Marian niet Zij begrepen dit alles nog niet, stonden er ook een beetje buiten. „Nou jonges we néme d'r nog eentje.... aanstonds vertrekt de Janssen. „Booyll! " De bediende schoot toe, bracht nog eens schuimend volle glazen. „Een goeie kop schenke ze hier op de glaze!" meende de Vynt goedkeurend. Met groote, klokkende teugen goten ze het bier naar binnen. Rubber 3 „Verdómme.... dat is toch anders dan Koentji 1.... Nou, mensche ik geloof we motte opstappe " De stoomfluit loeide het eerste signaal. Kostman en de Versteegh's waren de eenige passagiers voor Deli. Ze zochten hun kleine bagage bij elkaar. De ruimkoflers werden met de lading voor Sumatra op groote platte schuiten naar de haven gebracht.... Ze namen afscheid van de andere passagiers en gingen de loopplank af, over op het kleine stoombootje, dat hen naar de kust zou brengen. De zon scheen met onbarmhartigen gloed, die op het water bleef liggen. Een walm van smeerolie hing over het kleine dek, waar alles gloeiend warm was wat je aanpakte: de stoelen, de banken, de verschansing Tweemaal dreunde de stoomfluit van het mailschip. Nerveus en schel gilde die van de Janssen ten antwoord. Toen, met haastig werken van de machine, keerde zich de kustboot af van den geweldig grooten scheepsromp en koos zijn weg door de gladde, gloeiende zee. „Nou, daar gaan wel" zei Kostman, boog zich nog eens om naar het mailschip. „Nou is het betoel gedaan I * Gedrukt keken ook Marian en Frank terug. Ze zagen het groote schip langzaam in beweging komen. Een zware, zwarte rookpluim drong zich uit de pijp, bleef in de beweginglooze lucht staan als een lange rechte, vuile streep. En nog een keer dreunde de stoomfluit een langgerekten afscheidsgroet.... Marian zocht even Franks hand. Ze keken elkaar aan en wisten in dien eenen blik,* van elkaar: het éventjes stokken van hun bloed het realiseeren: nü komt het nieuwe leven, het nieuwe landl Tot nu toe, was het alleen maar een reisj Maar nü begint het èchtl En hóe zal het zijn? Wat zal het vreemde land hun geven?.... , • , En hoe vèr is het oude land het oude thuis I.... Marian voelde heet de tranen .in haar oogen springen. Ook Frank kneep zijn lippen op elkaar. Vaag, door hun gedachten heen, die zoo ver terug gingen, hoorden ze het gesprek der anderen. Tabaksprijzen Vreemde namen... Daden van geweld en onbeheerschtheid Alles zoo vreemd aan het leven, dat zij tot nu toe geleefd hadden. En inplaats van de saamhoorigheid, die er geweest was, zooeven nog, aan boord van het andere schip, rekte zich een kloof nu tusschen hen werden zij als van een andere wereld; keken zij naar de vier zware, rooide en door de zon verbrande mannen, zooals zij gekeken zouden hebben naar mannen van een ander ras.... Eindelijk kwam de kust in zicht. Een lage moeraskust. De ondiepe haven lag in de monding van een breede, luistroomende rivier. Slaperig, op het beweginglooze water deinden daar smalle sampans, chineesche jonken, met groteske zeilen, als reusachtige vleermuisvlerken scherp afgeteekend tegen den strakken hemel, visschersprauwen en een paar kleine, roestige kuststoomers. Aan den wrakken steiger, volgekleefd en begroeid met schelpen en zeewier, lag een K.P.M.-stoomer, die op Java voer. Langs den steiger stonden een paar zinken loodsen, pakhuizen en het douane-kantoor. Kostman hielp Marian over de smalle loopplank naar den steiger. Zij en Frank hepen dan vooruit, de vier anderen achter hen aan, hem telkens de richting toeschreeuwend, als zij dreigden verkeerd te loopen. Uit de K.P.M.-stoomer werden nieuwe contractanten van Java uitgeladen. In lange rijen Hepen zij de loopplank af, stonden dan schichtig en verdwaasd als verdwaalde dieren tusschen allerlei koffers, kisten en balen.... Een tragische kudde menschen in hun nieuwe kleeren, van het contractvoorschot gekocht, op hun hoofden, of in een slendang op hun rug dragend hun kleine bundeltjes eigendom. Er waren er ook, die mets hadden alleen de kleeren aan hun lijf ... dessa-menschen, zóó geronseld op de markt of op het veld, waar zij werkten en waar zij vandaan gelokt waren met veel beloften over een ver en rijk land En nu stonden zij daar met hun angstige oogen en hun schrikkende bewegingen, temidden van het oorverdoovend ratelen der stoomkranen, die de lading in de ruimen heten neerdreunen. Gespierde half naakte chineesche koelie's renden heen en weer met zakken rijst, balen copra, tabak en rubber Zij schreeuwden in brokkig, luid Chineesch hun waarschuwingen om op zij te gaan. Uitroepen, bevelen en vloeken klonken door al dit rumoer heen.... De hitte was onverdragelijk. Een hitte, die neerviel uit den hemel; uitgloeide van de zinken loodsen, terug sloeg van den heeten steiger. De witte pakken van de planters waren doornat, verkreukeld en besmeurd. Ook Marian voelde zich warm en slordig. Suf en doezelig liep ze voort, zonder gedachten, zonder oog voor de omgeving, een dof gevoel achter haar slapen. Kostman kwam ineens naast haar loopen, troostte gemoedelijk: „Nou moet je maar niet beginnen te wanhopen, mevrouw . s.. Door dit begin zijn we allemaal heengekomen.... En boven in de stad, is het niet zóó warm als hier.... de havens dat zijn de helleplaatsen van den Oost.... Straks, in het hotel een lekkere koude douche, schoone kleeren, een koele dronk zul je eens zien hoe je weer opknapt...." Marian knikte, luisterde maar half naar het gesprek, dat zich dan tusschen Frank en Kostman ontspon. Toen ze de douane gepasseerd waren, gingen ze naar het stationnetje, dat tegenover het kantoor lag. Naast het perron stond een klein ouderwetsch locomotiefje te puffen, dat net was aangehaakt aan de personen-coupé's: één eerste klas voor Europeanen, één tweede klas voor huishoudsters, Chineezen, Japanners, Arabieren en de rest derde klas voor Javanen, Maleiers, Batakkers en alle soorten contract-koelie's. De barvoetige spoorconducteur zat gemoedelijk te praten met den half naakten machinist op de treeplank van den locomotief en de inlandsche- stationschef hing met een verveeld gezicht tegen een wrak pilaartje van zijn stationsgebouw. In het wachtlokaal derde klas zaten een paar luierende Maleiers en twee vette chineesche taukehs, die luidruchtig in hun één-lettergrepige, dompe taal spraken.... Jpat de sinkeh's bij het raam zitten," zei Hoogstraten en vervolgde tegen Frank en Marian: „Jullie hebt misschien nog wat te kijken aan het uitzicht. Wij kennen het wel, hè jongens?" „Nou," beaamde Molenaar en voegde er hartgrondig bij: "tE" voor mijn part kan me het heele uitzicht gestolen wórden ook. Jasses nog an toe, wat een warmte en nergens koud bierl.... Komt niks terecht van de oogst 1 Moeten jullie maar eens opletten I Dat is wéér een jaar voor niks in deze vervloekte negorij! Verdomme! Op het perron werd een bel geluid. Een heftig geklingel, dat ineens de stilte en de rust van het stationnetje in opschudding bracht De chef schreeuwde iets tegen den machinist en na een schel gefluit begon het locomotiefje zich met zuchtende rukken in beweging te stellen. Roet en vonken vlogen elk oogenblik naar binnen. „Pas op jullie oogen en kleerenr' waarschuwde Kostman, sprong dan meteen op en schudde een brandend stukje hout van zijn broek. Een klein rond gaatje was op zijn knie in het goed gebrand. „Daar heb je het al vervloekte inrichting, dat gestook met hout," mopperde hij. De anderen lachten. Marian en Frank ook, maar niet van harte. Ze keken naar het doodsche, oneindig eenzame land. Het haven- en stationsemplacement was het eenige hooge, opgespoten terrein. De rest lag in de modder. Op hooge palen, boven stinkende modderbanken waren primitieve, armelijke huisjes gebouwd door de chineesche vischdrogers, de eenige menschen, die hier woonden en het bestonden hier den nacht door te brengen. Op de palen van de huisjes teekende een vochtige lijn af tot hoe ver de vloed eiken dag steeg tot vlak aan den vloer. Lange planken staken van de huisjes uit over de rivier. Aan het eind van die planken was een klein afgeschut hutje: daar verrichtten de bewoners, wat zij nergens anders verrichten konden. Een walgelijke lucht van bedorven visch en garnalen, ranzige klapperolie en rottende waterplanten kwam door de open ramen. De lijn naar Medan lag op een langen dijk, dwars door het in de hitte dampende moerasbosch van nipahpalmen en mangroves. De bodem was nergens te zien. Somber en donker groeiden de palmen en boomen op uit het borrelende, broeiende, infectieuse water. De dooreen verwoekerde luchtwortels der mangroves leken als mÜlioenen in elkaar krioelende slangen. Je wist, dat door dat beweginglooze bruine water, door dat rottende, ziektebrengendesujkaüe mogelijke gluiperig gedierte glipte: krokodillen, leguanen, slangen Frank en Marian keken naar al dit vreemde en, als even hun oogen elkaar vonden, wisten ze hóe troosteloos deze eerste indruk was.... Aan een ruim grasveld, waaromheen een breede geasphalteerde promenade hep, lag het voornaamste hotel van Medan, hotel de Boer. In het midden het hoofdgebouw, twee verdiepingen hoog: beneden de hall-danszaal en de eetzaal met het groote terras; boven logeerkamers. Aan twee zijden van het hoofdgebouw lagen de paviljoens, een lange rij kamers, elk met een voorgalerijtje en een badkamer; deze kamerreeks was op één plaats verbonden met het hoofdgebouw door een smalle overdekte gang, een cementen pad, waarboven een dakje was. Tusschen het hoofdgebouw en de paviljoens lag een strook tuin, een grintpad, begrensd door een smallen reep gras. Langs het gras stonden kleine steenen paaltjes, die er deerlijk gehavend uitzagen: eiken nacht van den Hari-Besar, als de planters op hun buggies naar huis reden, zelf mennend, en «dit niet altijd met al te nuchter hoofd, botsten en hotsten zij met hun wagenwielen tegen de paaltjes, die daarvan het geschonden uiterlijk bewaarden. Marian keek nieuwsgierig hun kamer rond, één van de twintig, van het rechtsche paviljoen. Het was een vrij groote kamer, met steenen muren en een marmeren vloer en in twee deelen verdeeld. In het eene deel stonden een tafel met een paar stoelen en een kast. Het tweede deel was afgeschoten met muskietengaas en vormde zoodoende een reusachtige soort vliegenkast, waarin de bedden stonden. Een deur naast deze vliegenkast gaf toegang tot de badkamer, die een paar treden lager lag dan de kamer: een vierkant vloertje, een waterbak van witte tegels met een klein emmertje op den rand, en een douche. Een vochtige geur van de badkamer hing in de slaapkamer. i „ „Moet je zien, wat een gekke kooi om onze bedden,' lachte Marian. „Vanwege de muskieten," vond Frank uit.... „Laten we nu eerst gaan baden en dan wat rusten " Aan boord hadden zij zich al gewend aan de indische manier van baden: het water uit den bak met het emmertje over zich heen te scheppen. Het frischte hen werkelijk op. En een oogenbhk later lagen ze naast elkaar op de koele bedden, die alleen opgemaakt waren met een laken en een kussen. Een dunne flanellen deken hing, opgevouwen over het voeteneind. Die was alleen voor de heel vroege ochtenduren, als de dag aanving met een nevelige, vochtige koelte. Ze luisterden naar de nieuwe geluiden, missend het gestaag werken van de machines aan boord. Achter hun kamer, buiten bij een put, werd een inlandsch kind gebaad, dat erbarmelijk huilde. Chineesche en maleische woorden gingen langs hun ooren, zonder dat zij den zin er van verstonden. Een sado, luid klingelend, reed langs hun voorgalerijtje, over het smalle tuinpad. Even later klonk uit de badkamer naast hen geplens van water en een stem, die daarboven uit zei: „Hê! HêU Dat knapt een mensch tenminste op in deze Godvergeten negorij I En wéér later riep een stem luid en ongegeneerd om: „Booyl! Boóóyl! Bier!!...." Dan werd het stiller. De middagrust van de tropen legde zich uit. In de kamers waren de Europeanen ingedommeld, sliepen hun middagslaapje. De bedienden spraken fluisterend. Uit de verte klonk het binnenstoomen van een trein, het fluiten van een locomotief.... het gebel van een paar sado's en rickshaw's.... Frank lag met open oogen. Ze staarden naar het gaas van de kast om hun bed. Een paar muskieten waren toch nog binnengekomen, zaten dik en volgezogen met het bloed van een vorigen gast, op een van de zijwanden. Zwaar en drukkend hing de heete lucht daar binnen. Hij zuchtte hebt. „Wat dénk je?" vroeg hij toen „zou je het hier uithouden ?" Ze kwam bij hem liggen. Duwde haar hoofd in de holte van zijn schouder. „Natuurlijk houden we het uit," zei ze. „Ja, maar jij!!" piekerde hij hard op „jij, nu in deze toestand." Ze lachte even. „Ik ben prachtig in orde. En je zult zien, dat het allemaal terecht komt!" Zij had, van hen beiden, de lichtere natuur. Frank tobde gauw, steunde eigenlijk altijd op haar optimisme. „Je moet denken " haar stem was ernstig nu „je moet denken, dat ik geen lastpost voor je wil zijnl Je moet me beschouwen als je kameraad niet als een lastige vrouw, voor wie jij zorgen moet. Hier, hebben we alléén mekaar. Ik wil dat voor je zijn, wat een manne-vriend voor je zou geweest zijn: hulp, steun, alles een échte kameraad. Wat moeilijk is, is moeilijk voor ons beiden! Voor ons samen! Begrijp je?...." Hij knikte. Trok haar wat vaster aan zich. ,,'t Was lief van haar...." piekerde hij Jief om hem te willen helpen.... Maar, tenslotte kwam het toch op de schouders van den man alle moeilijkheid, alle strijd, alle zorg Helpen verlichten dat kón ze. Maar dragen .... dat deed toch de man...." „En je moet denken, Frank," klonk weer haar stem, door zijn gedachten, „het zal wel eens moeilijk zijn moeilijker, dan wij het ons nü zelfs nog kunnen voorstellen, maar het is eigenlijk ook wel weer leuk, eens zooiets héél anders! Een reetje avontuurlijk denk je niet?.... Niet altijd dat sleurleventje van Holland, maar nu eens iets heelemaal nieuws! O, je zult zien in het gehéél.... zal het best meevallen En dan later als we teruggaan .... met een hoop geld dan kunnen we veel béter genieten van Holland...." Onbewust, met deze laatste woorden, had ze het essentieelste van het leven in Indië beroerd; had ze geraakt aan het eenige fundament van het vluchtige, tijdelijke tropenbestaan: later.... als we teruggaan.... Stil lagen ze nu bij elkaar. Ze hoorde zijn hart duidelijk en regelmatig kloppen.... een rustig rhythme, waarop haar gedachten verder zwierven.... Ze dacht aan thuis, aan Holland.... Hoe vér leek het alles. De heele reis ook. En pas van mórgen waren ze van de mailboot afgegaan.... Ze dacht aan Kostman, aan Molenaar, aan de andere twee planters.... Gul, goedhartig, ruw, rauw, met iets van wreedheid.... zooals ze spraken over dat ranselen van hun koelie's, over een moord op een planter.... Waren zóó al de menschen hier?.... En zouden yy en Frank ook zoo worden?.... Frank.... zooals dié?f.... De gedachte schrikte iets in haar op. Ze hief haar hoofd, keek naar hem. Hij was ingeslapen. Ze keek op zijn kalm, rustig, goed gezicht.... „Nee!" dacht ze.... „zooals dié.... zoo werd hij niet.... nooit!" Frank en Marian werden uit hun middagslaap gewekt door een bescheiden geklop op hun deur. Marian schoot een kimono aan, stak haar hoofd om de deur en keek in het vette, glimlachende gezicht van een dikken Chinees. Hij wees op het voorgalerijtje, waar hij een theeblad had neergezet. Frank .was ook opgestaan kwam in zijn pyama naar buiten. Dat kon je gerust doen had Kostman hem gezegd. „Warm is het!" ontviel hem als een zucht. „Ik schenk je gauw thee en dan gaan we straks nog eens baden," zei Marian. Terwijl ze inschonk kwam de Chinees bij hun tafel staan, vroeg iets in het Maleisch, ging dan over in gebroken Engelsch, toen hij merkte, dat zij hem niet verstonden. „Of ze den waschman niet noodig hadden? Mijnheer had zeker vuile pakken? En mevrouw had zij geen japon op te strijken?" Marian zocht uit de kast de japon, die zij dien avond wilde aantrekken. De Chinees nam die van haar over, vertelde hun glimlachend, dat hij hun kamerbediende was: No. 281. „Hoe zijn naam was ?" wilde Frank weten. De Chinees grinnikte, al zijn prachtige blanke, sterke tanden toonde hij in dien glimlach. Toen stootte hij een paar neusklanken uit en keek hen triomphantehjk aan. Nu lachten ook Frank en Marian en trokken hun schouders op. „Zoo iets kon je niet onthouden," beduidden zij hem. Met een handbeweging stelde hij hen gerust, zei nog eens zijn nummer. Vertelde dan, dat hij den „dhobi' direct zou sturen, mevrouw moest dan maar het goed uittellen.... morgen in den middag zou het dan klaar zijn en terug bezorgd worden.... En daarna verdween de zoon van het Hemelsche rijk, Marian's japon als een vlag ophoudend aan den kleerhanger. „Gek gaat dat alles hier!" lachte Marian En toen zonder overgang: „Jasses, wat een thee!" Speurend keek ze in het theepotje, dan in de melkkan. Proefde de melk. „Zoete melk gecondenseerde " constateerde ze en vischte een paar mieren uit haar kopje. Frank had een sigaret opgestoken, leunde lui wee in zijn rottan stoel. Zwijgend keken ze over de balustrade van het galerijtje, keken recht in de eetzaal, waarvan de groote ramen wijd open stonden.'Ze zagen de chineesche en javaansche bedienden in hun heldere witte kleeren, maar blootsvoets heen en weer loopen om voor het avondeten te dekken. Klingelend reden een paar sado's voorbij. Een man, op een ossenwagen bracht ijs. Reusachtige stangen, die dampend naar binnen werden gedragen. Een europeesch jongetje speelde op het tuinpad, voor hun galerij. Achter hem aan drentelde een baboe, lusteloos en zonder overtuiging, machinaal telkens verbiedend: „Djangan, njö tida boleh njöM" (niet doen dat mag nietl) Het kind stoorde zich er heelemaal met aan. Alleen, toen een keer de baboe wat krachtiger optrad en hem vlak voor den ossenwagen wegsleurde, begon hij hevig te krijschen, te schoppen en te slaan. En daarna stortte hij een stortvloed van maleische scheldwoorden over haar uit. De meid onderging dit alles lijdelijk. En even later, toen het kind bedaard was, lijsde weer haar stem als te voren in monotonen zang: „Djangan, njö tidah boleh, njö...." Maar ze het toch den jongen zijn eigen zin doen. „Zóó voeden wij onze kinderen niet op, Marian 1" zei Frank geërgerd ,nou begrijp ik waarom kinderen uit Indië altijd zoo totaal onhandelbaar zijn!" Marian knikte toestemmend, keek met half medelijden, half ergernis naar het bloedelooze bleeke kind, dat humeurig nu dreinde. En even, als haar eigen kindje woelde in haar schoot, werd een ongerustheid in haar wakker .... Of ook baar kind zoo zwak zou zijn zoo anaemisch zóó als dit kind, een vroeg oud menschje! En wijd welde het moedergevoel in haar op, dat ze het hoeden zou en verzorgen alles geven wat ze het maar geven kón, om te voorkomen, dat haar kind zou zijn: een indisch kind! Nee hóllandschl hóllandsch zou ze het houden... Niemand zou het hem later aanzien haarkleinen jongen, dat hij was geboren in Indië De schemer begon nu ineens te vallen. Ergens werd een klok geluid: zes uur Het licht verduisterde snel.... Een koeltje slipte de galerij in. Een palm in een pot, die m een hoek stond waaierde wat met zijn blaren. Een paar muskieten zoemden binnen Zwaar en melancholisch werd de heele atmospheer Marian huiverde.... Een onbestemd heimwee rees in haar op. Ze keek naar Frank.. zag zijn vage omtrekken in den stoel de sigaret, als eenige felle lichtstip in deze aansluipende donkerte Uit het huis, achter het hotel klonk een gramofoon. Een deuntje, dat in Holland al lang had afgedaan En toen kwam ook de dhobi, de chineesche waschbaas. Marian knipte het electrische licht aan, telde dan voor den dhobi Franks witte jassen en broeken uit en schreef het aantal op. Ook de waschbaas telde mee, schreef alles op in zijn eigen boekje met chineesche teekens. „Hallo!" klonk ineens een stem „bent ü al zóó ingeburgerd, mevrouwtje 1" „Goeden avond Kostman! "Frank stond op om hem te begroeten. Kostman was ook in pyama, een handdoek over zijn Schouder. Hij had een kamer naast de Versteegh's, vertelde hij. „Blijf zitten man blijf zitten. In de Oost moet je je niet onnoodig vermoeien Komen jullie straks op het platje, buiten zitten? Daar is het koeler. En er is ook muziek vanavond! Jullie boffen! Het is vandaag uitbetaaldag morgen Hari Besar, vrije dag voor de planters Nu maken jullie direct een jolige bende mee! Wanneer moet u dat zaakje terug hebben, mevrouw?" Kostman wees op den bundel vuil goed, dien de Chinees over zijn schouder had geworpen. „Morgen! (jaar 2orgt ^e kamerboy voorl" „Ik zal het hem toch nog even op zijn hart drukken!" vond Kostman. „Hé dhobi!.... God hier en daar als morgen de wasch niet klaar is, dan sla ik je ouwe opiumkast in mekaar.... begrepen!...." De Chinees boog onderdanig en glirnlachend. „Morgen is het klaar morgen is het klaar "bezwoer hij. Het gesprek tusschen hem en Kostman was in het Maleisch gevoerd, maar Marian had toch wel begrepen, dat Kostman niet juist zachtzinnige woorden gebruikte. „Is dat hier nóódig," vroeg ze, „dat men hier altijd zoo direct moet schelden en tieren?" ,^Iatuuriijk is dat noodig, mevrouwtje.... En niet alleen hier Leer dat van me mevrouwtje: overal in de wereld is dat noodig! Hoe harder je scheldt, des te meer krijg je gedaan! hoor je me, Versteegh? Nou ik ga me ook een beetje opknappen en ik wacht jullie op het terras.... De anderen zijn daar ook." „Wat moet tk aandoen ?" vroeg Frank.... „gewoon maar een wit pak?...." Kostman begon te lachen. „Wou je soms in smoking komen? Nee man, trek alsjeblieft een toetoepje aan want anders ben je vanavond niet veilig in de handen van de planters! Nou adie, lui!" „Laten wij nu ook maar meteen opstaan," vond Frank. Ze baadden nog eens hoorden naast hun badkamer Kostman in %jjn badkamer proesten en brr.... roepen. Marian lachte. „Gehoorig is het hier," zei ze. Ze kleedden zich weer in heelemaal schoone kleeren, voelden zich een moment opgelucht en frisch. Arm in arm hepen ze over de open gang naar het hoofdgebouw, dan door de hall-danszaal naar het terras. Ze vonden er Kostman alleen aan een tafeltje met een groot glas bier voor zich. „Zóó zijn jullie daar al! Mooi! Boóyll!" Een Chinees schoot toe, reikte een bonboekje aan Kostman. „Wat zal het zijn, mevrouwtje drink nou eens iets hartigs dat zoete goed in je maag, dat is niet goed, hier in de tropen." Marian glimlachte. „Geeft u me toch maar zooiets," vroeg ze, „een kwast maar. Ik heb zóó'n dorst!" „En jij, Versteegh? Een biertje? Koentji dat moet je nu ook proeven. Ja kan me niks verdomme.... je moet het leeren kennen ik schrijf een flesch bier voor je op." „Goed/' zei Frank, „maar laat mij dan voor mezelf bestellen...." „Ben je mal, jöl" weerde Kostman af „vanavond schrijf ik de bonnetjes Later as je baas bent of as je je eerste tantième te pakken hebt.... dan tracteer je mij eens!" Kostman schreef het bonnetje, onderteekende het met zijn naam. . „Dat gaat hier fijn, weet je," verklaarde hij ,je betaalt hier nooit contant alles gaat op de bon denk daar aan je kamer ook al je verteringen in het hotel En als je eens geld hebt, betaal je je beren. Iedereen doet dat zoo. In geen enkele winkel hoef je te betalen Alleen een bon schrijf je, maar die moet je niet vergeten te onderteekenen en later, accepteer je geen enkele rekening zónder bijvoeging van je bons, anders laten ze je voor allerlei dokken, wat je niet gehad hebt, zie je! Met betalen heb je ook geen haast de mcesten doen dat als ze hun tantièmes gehad hebben en als ze dan toevallig eens in de stad komen Dat is zoo de speciale planterszede van Deli.... dat komt, omdat de meesten vrijgezel zijn, zie je... je hebt niemand, die de zaken een beetje voor je in orde houdt en zélf ben je 's avonds te moe daarvoor Nou, prosit lui, dat weten jullie ook al weer!" Hij goot het glas leeg, bukte zich, nam van den grond een flesch op en schonk zich nog eens in. „Dus we gaan hier zóó maar weg zonder zelfs de kamer te betalen?" informeerde Frank nog eens. Kostman knikte. „Zoo maar! Je geeft je naam op en de naam van de maatschappij waar je werkt Over een maand of zoo krijg je dan de rekeningen wel." Frank schudde even zijn hoofd. „Een merkwaardig land is dat hier.... Maar maakt dat het leven niet vreesdij k duur ? Want mij dunkt, je komt er veel gauwer toe geld uit te geven wanneer je alleen maar een bon hoeft te schrijven dan wanneer je het contant moet uittellen En aan het eind geef je natuurlijk veel te veel uit.... vooral als ze zoo gemakkelijk met de betaling zijn." Kostman maakte een luchtige handbeweging. „Natuurlijk geef je te veel uit," stemde hii toe .daarvoor ben je in Jan Oost! Maar dat komt alles terecht! Hier komt alles terecht! Dat motten jullie niet vergeten 1" „Maar je komt hier toch om te sparen!" zei Marian. „Sparen!! " Kostman lachte uitbundig.... „sparen! .... Wel nee! Je komt hier om te verdienenl Je moet zóóveel tantièmes verdienen, dat je het geld niet óp kunt en dan ga je daarmee later fijn luilakken in Holland. Maar sparen!...." Hij lachte nog even na, nam een grooten slok bier, veegde dan het schuim van zijn snor. Een wijle zwegen ze. Ze zaten vlak aan de straat. Er was daar een klein pleintje. Een fontein spoot een zacht ruischenden regen in het wijde bekken. Sado's reden voorbij met heftig en onnoodig gebel en klepperenden hoeftred van de kleine ponies op het asphalt. C^ruischloos gingen de honkongs, de rickshaws, op hun lichte wielen; de chineesche rickshaw-koelie's tot het middel naakt en bezweet. Hun sandalen klepten zacht bij eiken stap. Een enkele auto gleed over het asphalt: langzaam rijdend, met open kap om de inzittenden van den koelen avond te laten genieten. In een enkele van deze auto's zaten Europeanen: meest planters uit de hoogere betrekkingen, inspecteurs en hoofd-administrateurs. In sommige zaten rijke Chineezen. Deze auto's waren zoo volgepropt met menschen als het maar eenigszins kon, want een chineesche farnüie-vader houdt er van om bij zoo'n gelegenheid zooveel mogelijk bloedverwanten bij zich te hebben. Batakkers, Maleiers en Chineezen boden hun koopwaar aan: sarongs, gebatikt en met goud- of zilverdraad doorweven; koper en zilverwerk, porcelein, krissen, dolken, klewangs, speren.... Allerlei soorten bedelaars, de meesten blind, bleven stom en met uitgestrekte hand stilstaan voor het terras, tot een hotelbediende hen wegjoeg. Britsch-Indiërs gingen voorbij: hooge, magere, zwarte gestalten, alleen gekleed in een doek om hun middel, die tusschen hun beenen door geslagen, deed denken aan een kort broekje. Op hun hoofd droegen ze een soort tulband. In hun zwarte gezichten glom het felle wit van hun oogappels en hun tanden. Zij spraken met heftige, rollende, dreunend-klinkende woorden. Bijna allen hepen slingerend over den weg, smoordronken. Ook Klingen-vrouwen gingen daar: rank, hoog, majestueus. De lange doek om hun hals geslagen, dan vóór de borsten, dan om de lendenen. De ruggen, prachtig gevormd, bleven naakt. In hun neusvleugels glom het goud van de kleine knopjes, die ze daar droegen. Hun gang was als die van statige koninginnen, fier, vrijmoedig hun fijne, scherp-gesneden, zwarte actieve gezichten geheven naar al wat er om haar heen gebeurde. Geheel in tegenstelling daarmee, de maleische vrouwen, klein, sierlijk, gekleed in ruischende sarongs en zijden baadjes, het hoofd gehuld in den sluier Zij droegen aan hun bloote voeten kleine sloffen van goud-bestikt fluweel. Dan waren daar ook chineesche vrouwen, manlijk gekleed in hun broeken en gladde lijfjes; de haren strak, in een gladde wrong; de voeten in houten slofjes. En tenslotte de Japanschen: als porceleinen poppetjes, klein en decoratief, in hun kimono, met lange afhangende mouwen, de kapsels van drie kuiven en een wrong. Statig gingen de Sihk's, hun gebeeldhouwde kop, van een rustige majestueusheid onder den hoogen, reusachtigen tul- band. En gluipend, door dit gewoel, de Chettie's, de Britschïndische geldschieters: dik en doorvoed, olie-glanzend hun donkere huid, het hoofd kaal geschoren, gekleed in een sneeuwwit doek, licht en luchtig om hun zware lichamen gedragen.... De boomen, rondom het grasplein stonden doodstil, geen koeltje bewoog hun blaren. Ook langs het terras vouwden de palmen hun kronen bewegingloos open in de stilstaande warme lucht. Om de booglampen ktjpelden milhoenen insecten, zengden zich de vleugels en vielen stervend neer op den grond, op de tafeltjes, in de glazen. Een bediende bracht dekseltjes voor de glazen en muskieten-kaarsjes, die een zwaar wierookachtig aroom verspreidden. „Ach, wéét jullie," vatte plotseling Kostman met heel andere stem den draad van hun gesprek op, na een lang zwijgen: „Dat idee van sparen dat hebben alle sinkehs! Iedereen komt met dat voornemen. God ja! ik ook! En iedereen begint er ook mee. Het eerste jaar gaat dat nog, maar dan hou je het niet meer uit. Je wordt hier zoo loom en energieloos. Je moet toch al zoo hard werken En altijd die hitte altijd die eentonigheid! Je mist tóch ai zooveel van wat je vroeger had Wat je had, zónder het te rea- liseeren: de jaargetijden je eigen klimaat je familie je schoolvrienden Hier och, nou ja vrienden heb je wél maar het is toch anders Je komt allemaal uit een andere streek, uit een andere stad, uit een andere stand dat is niet wat je vroeger had: je vrienden, waarmee je was opgegroeid je heele jeugd door Hier ben je vrienden met elkaar omdat je nou eenmaal allemaal hetzelfde bent: planter assistent net zooals gevangenen of bannelingen Je drinkt samen... je maakt samen lol dat is alles En onderwijl zit je al maar op je verlof te vlassen Weer eens sneeuw zien weer eens lekker in een Maartsche bui loopen weer eens échte biefstuk eten.... en boter, die niet naar het blik smaakt en een appel, die niet een maand lang op ijs heeft gelegen Nou zie je, dat alles vreet hier je zenuwen op, je weerstand Je laat alles maar gaan zooals het gaat... Komt terecht denk je. Het kómt ook terecht! Jaren lang heb je niks geen rooie duit alleen beren Komt er ineens een goeie kans wor' je baas of loopt de markt op, sleep je in een paar jaar zooveel tantièmes, dat je wegkuntüjï.. Verdien je driedubbel zooveel as je ooit had kunnen sparen. En dat moeten jullie niet vergeten: het eenigste wat het goed maakt om hier te zijn en je ziel uit je lijf te zweeten, dat is gemak 1 Niet hoeven rekenen! Niet hoeven piekeren! Alles laten gaan I.... En het er van nemen, zoolang^e Ag jong en gezond bent.... Later, as je voorgoed'ferug gaat.... och, dan kun je tóch niet meer zoo genieten van je l|re| 9.. Ben je oud.... afgetakeld!.... Wf leven niet lan%, as we eindelij Weru^gaan... ■. Onze bodies hoüen het niet zoo uit. Hoopè%ier en jenever in je lijf.... malaria.... dysentrie.... weet ik veel 1 Rotte zenuwe!.... Tropenkoller noeme ze datl Nou, prosit lui!.... Ah, daar komt de gemeente." Hoogstraten, Molenaar en De Vynt kwamen met hun drieën door de nog leege hall. Direct rumoerden hun stemmen: „Zoo zijn jullie d'r al! Wij hebben nog fijn doorgemaft, jó.... Mogen we bij schuiven?.... Boóyl! BoyllT" Even later reden acht buggies achter elkaar aan den hoteltuin binnen. De assistenten menden zelf; op het treeplankje, achter aan den wagen stond de koetsier. Met luid gebel en gejoel reden ze binnen. Ineens was de groote stilte in het hotel gebroken. De paarden werden uitgespannen en afgestapt; daarna bleven zij grazen in den tuin. De koetsiers zetten zich bij elkaar, pratend en rookend. Als hun toewans het erg laat maakten} sliepen zij daar, gehurkt tegen een paal of liggend op een stukje mat ondqxde buggy. De paarden raakten soms metyelkaar in gevecht. t)an vulde hun luid en snerpend gehinn™de heele omgSving, het gejoel en geschreeuw der planters overstemmend. En soms brak er een los en rende weg, galoppeerend langs*m straten van Medan, een koetsier hollend er achter aan.... Met groote passen kwamen de planters naar het terras. Vielen neer in de stoelen. Vloekten en riepen om bier. Vertelden hardop moppen. Een paar groetten Kostman, riepen naar hem: „ „Hallo Kost', ben je-weer terug? Hoe was het?" En Kostman riep over de tafeltjes neen: „Fijn was het Alle dage bezopen geweest.... Leuke mokkeltjes gezoend!...." „Ben je niet getrouwd?...." Kostman maakte een afwerende handbeweging Dan, de een na de ander, reden steeds meer buggüs binnen. Ook een paar auto's: administrateurs met hun vrouwen. Het terras vulde zich. Iedereen was in het wit. De meeste mannen hadden roode, opgeblazen en door de zon verbrande gezichten. Alleen de vrouwen waren bleek, bloedarm en een beetje verlept. Een kameraadschappelijke too| nlerschte overal. Zij schenen elkaar allemaal te kennen. De muziek, een strijkje van Indo's? #eqMe een beetje valsch en uit de maat, ofclbak^en deuntjes. Nieriand luisterde er naar. De assistenten rumoerden, zongen en schreeuwden om bier. Ze voelden zich thuis in dit hotel hun hotel 1, .. In al dit rumoer viel opeens een nóg grooter leven! Onder luid hoera bracht een groepje oud-asl«tenten een jongen nieuweling naar het terras. Een sinkeh, dat den vorigen dag met een duitsche boot gearriveerd was. Hij was lichtelijk aangeschoten en gekleed in een donker blauw colbertje, dat donker afstak tegen de witte pakken der anderen. Een merkbare vreugde golfde door alle aanwezigen. Iedereen keek naar het blonde, blozende en verlegen sinkeh. «Dat had je niet motte doen, jó 1" schreeuwde een stem „dat had je nou niét motte doen... .'je zoo mooi maken! Dat is nou niet aardig van je... .• as wij allemaal zoo gewoon maar in het wit zijn!.,..." „Maar ik héb nog geen witte pakken," verdedigde zich hakkelend het sinkeh. ^ Uitbundig gelach volgde op deze wd^rden. „Jó.... we hellepe jejjm^n wit pakki# zoo een mooi wit pakkie as je van je^eve 4iog met anigehad heb " „Boy!! Booyü!" >3 „Boy!! Bóyü! Booóyüü" Donderend galmde*het geschreeuw om boy! Een paar Chineezen schoten toe. „Haal een emmer witselkalk!'» „Baik toewan!" |ML De bediende bedacht zich eeen.seconde. Vroeg zich niet af, waarvoor dit mteonderlijk^ebpdjdiende. Kwam weldra terug met een grooterf emmer witselkalk en een kwast. Een van de assistenteö hief zijn armen op naar het strijkje. „Stilte!!" gebood hij. Prompt stopte de muziek. Een doodsche stilte viel in. Toen daverde het gejuich los en onder dit gebrul en gejoel werd het sinkeh wit gekalkt. Zijn hcele Rubber 4 pak. Zijn. schoenen. Geen plekje werd gespaard. In de deuren zagen een paar bedienden toe. Een lichte glimlach op hun gezichten. Maar zónder verwondering 1 Zoo waren nu eenmaal de planters, wisten ze. En het was uitbetaal-avondl Dan kon je gekke dingen verwachten. „Nou.... vriend, klaar ben je 1" „Wacht even!! MuziekII" „Muziek!! Het volkslied 11 Het WilhelmusI! 1" Gehoorzaam speelde het strijkje het lied. Staande zongen ze het allemaal mee. Dan barstte een driewerf hoerah los en niemand wist meer of dit nu het volkslied of het sinkeh gold. „Reuze chique is-t-iel" „Beter dan een pakkie uit Perijs!" „Laat je kijke.... jól!" „Zet 'm op tafel dan kenne we 'm beter zien!!" Met luidruchtig gejoel namen ze het beteuterd sinkeh op, zetten hem boven op een tafeltje te kijk. Hij zag er ongenadig toegetakeld uit: betranspireerd, verkreukeld, volgeklad met witsel, dat nu ook in strepen over zijn gezicht liep. „En nou jonges moeten we voor zijn uitzet zorgen 1" Luide kreten van bijval. Het sinkeh keek alweer angstig om zich heen. Maar ze deden hem niets meer. Riepen weer om boy!! Lieten een chineeschen kleermaker komen. Toen die kwam werd het sinkeh de maat genomen. Twaalf witte pakken werden besteld en de bon werd door één namens allen onderteekend. „Nou prosit, jö nou zuip je een pot bier en bedank je ons allemaal voor de pakkie's, die we je kedo doen. Allo vooruit!" Hulpeloos stond het sinkeh daar, met een glas bier in zijn handen geduwd Maar dan ineens moed vattend, hief hij het glas in de hoogte, bedankte allen en goot het bier in een teug naar binnen. Een beetje duizelig keek hij toen rond Hij had aller hart gewonnen en toen hij een uur later, bewusteloos dronken in een stoel neerzakte, pakten een paar van de anderen hem op, en brachten hem naar zijn kamer. Verbaasd hadden Frank en Marian dit alles aangekeken. „Je moet d'r an wenne " had Kostman gezegd „we zijn wel een beetje ruwe klanten maar kwaad zijn we niet!" Het werd een rumoerige maaltijd. Er werd gezongen en geschreeuwd. De hors-d'oeuvre werd door de zaal gesmeten. Borden en glazen braken. Etensresten lagen overal op den grond. De tafellakens kleefden in stroomen bier. Over het hoofd van een der assistenten werden drie mosterdpotten en een botervlootje uitgekeerd. Druipend van mosterd en boter werd hij in glorie op de schouders genomen en rondgedragen Lallend schreeuwde hij, dat hij een andere zitplaats wilde hebben „Een os... geef me een os... Ik wil op een os rijden..." Juichend betoonden de anderen hun bijval. Ze stormden naar buiten. Over den weg ging een rij ossenkarren voorbij. De laatste werd aangehouden. Aan den Kling, die de voerman was, werd uitgeduid, dat hij moest uitspannen. Heftig protesteerde deze, in zijn rad-rollende taal, dan in gebroken Maleisch. ° „De os wordt wild toewan het kan niet toewan... ik moet morgen vroeg op de estate zijn toewan " „Hou je smoel leelijke zwarte honderib...." " „Sla hem op zijn donder!!" „Geef hem een paitje!!!" Booyü Boyü! Breng jenever! Een halve kruik Bols!" Benauwd keek de Kling om zich heen, zag hoe zijn os werd afgespannen. Vergeefs trachtte hij een inlandsen politieagent, die naderbij was geslenterd te hulp te roepen. De agent keek eens naar de assistenten, vond het wijzer zich met het geval niet te bemoeien. Toen kreeg de Kling de kruik jenever m handen, rook er aan en zette haar aan zijn mond Achter elkaar dronk hij haar leeg mompelde toen iets in het Khngaleesch waggelde zwaaiend naar den wegkant en zakte daar neer. Hij bleef daar slapen tot den vólgenden dag De os werd nu met slagen en gejoel naar binnen gedreven De assistent besteeg het beest en schichtig geworden door het vele leven en het licht, rende de os de zaal door, tafels en stoelen omver werpend. De dames vluchtten gillend. De mannen lachten daverend. Toen viel de assistent van het dier af, bleef liggen temidden van een hoop scherven. „Heeren.... een beetje orde.... als-u-blieft!!" De zaalchef, een pootige Hollander hief zijn stoere figuur in de deuropening .. Maar zijn stem ging verloren in het helsch kabaal. De os stond nu in een hoek gedrongen en loeide De muziek speelde alsof er niets bijzonders gebeurde. De planters joegen het dier weer op met onzinnige geluiden het Klinea- leesch imiteetend: hrrrrt....!! brrrlll krrrede hcrrredeü! hxrrtlll „Heeren! 1 " brulde weer de zaalchef. En toen hij zag, dat niemand naar hem hoorde, pakte hij een van de chineesche bedienden bij den arm en orderde: „Vang de os en breng hem weg." Een paar van de bedienden joegen het dier de zaal uit. Rennend liep het de straat op, dwaalde den verderen nacht door de stad en werd in de morgenuren als onbeheerd bezit op het politiekantoor gebracht. De Kling zat daar al dood ongelukkig te wachten, zich vergeefs er op bezinnend, hoe hij zijn beest was kwijt geraakt. Nadat proces-verbaal tegen hem was opgemaakt kon hij vertrekken met zijn os, die het eenige wezen was, dat rustig en geduldig zijn ratelenden stortvloed van klachten over deze onrechtvaardige wereld aanhoorde Nadat Frank en Marian in Medan hun meubels hadden besteld, vertrokken zij naar Randiah. De treinreis was warm, lang en eentonig. Eerst reden ze langs een paar tabaksondernemingen. Hoog en luchtig stonden daar de enorme tabaksschuren op het lage vlakke land, waar de tabak net was uit- geplant Een paar kleinere stadjes passéerden ze, wat kampongs Het land was zonder natuurschoon: na de tabaksondememingen waren er wat rubberaanplanten; afgewisseld met wat ladangs van Maleiers. Heel ver aan den horizont teekenden zich de kammen van het vulkanisch gebergte Daar ergens, tusschen die bergen, op een hoogvlakte lag Brastagi, het herstellings- en vacantieoord van Sumatra's Oostkust had Kostman aan de Versteeghs verteld.... Dan, twee uren lang, reden zij door het oerbosch. Aan beide zijden van de spoorbaan deze rimboe. Verbaasd, maar ook met een zekere gedruktheid keken zij naar dit vreemde woud, dat daar opgroeide uit den moerassigen bodem. Levende en doode boomen stonden daar door elkaar en aan elkaar verbonden door fanatiek groeiende slingerplanten. Uit de kruinen hingen parasiteerende woekerplanten als slangennesten omlaag. In de doodelijke stilte, die over dit woud hing leek het scherpe fluiten van de locomotief een onnoodig en irriteerend geluid.... Na het oerwoud, waar de grond zich wat hief, kwamen weer rubberondernemingen. En nu was er ook niets anders meer dan rubberondernemingen. Duizenden en duizenden hectaren, beplant met de sombere, dof-groene hevea's.... Alle boomen in rijen. Naast eiken boom een stok. Op elke stok een omgekeerde porceleinen kop. In sommige gedeelten hing de kop nóg in een ijzerdraadje aan den boom, onder een blikken tuitje, dat in den stam was bevestigd en waarlangs de latex afliep, als de boom was aangetapt. Koelie's gingen hier en daar blootsvoets en geruischloos langs de boomen, keerden den kop in een groote zinken kan, gelijk aan de melkkannen, waarin men in Europa de melk vervoert, én plaatsten den kop dan omgekeerd op den stok.... Af en toe hield de trein stil aan kleine stationnetjes, die alleen maar èen open loodsje waren. Allerlei soorten Oosterlingen stegen in en uit: Chineezen, Arabieren, Maleiers; soms heele rijen contract-koelie's. Een lauwe stank van gedroogde visch en Indische vruchten hing over al deze stationnetjes.... En steeds ging de trein verder Zuidwaarts.... verder door de nooit afgewisselde rubbertuinen. „Zou er wel een eind aan komen ?" vroeg Marian.... Frank sloeg zijn arm om haar schouder, gaf haar een zoen. Er was toch niemand in hun coupé.... „Een zoute zoen," zei hij plagend. Ze trok haar hoofd van hem weg, veegde over haar gezicht. „Ja, God.... ik stik ook gewoonweg van de warmte.... Jouw gezicht is ook heelemaal nat.... en je rug ook.... Moet je eens zien.... je heele jas is doorgetranspireerd...." „Straks baden," troostte hij. En beiden voelden zij dat als de remedie tegen alle narigheden. Van Laer wachtte hen op aan het station van Randjah. „De baas, mijnheer van der Meulen, heeft me gestuurd om u af te halen," zei hij verklarend, na de kennismaking. „Hebt u bagage? „Ja, de beide hutkoffers en twee leeren handkoffertjes.... de rest komt na!" „Mooi!.... Die binden we dan achterop...." „Kan dat?" Van Laer glimlachte geruststellend. „In Indië kan alles 1" De inlandsche chauffeur van den huurford stapelde de koffers tot een hoogen toren achter op den wagen en snoerde dat alles stevig vast. In tusschen lichtte van Laer toe: „We eten eerst even op de club.... Het is nog een heel eind voor we thuis zijn. U bent op Toemboek Tinggih geplaatst, weet u dat?" „Ja," zei Frank.... „daarvan heb ik aan boord een brief gehad van de maatschappij." „Ziezoo.... klaar, Amat?" De chauffeur knikte, kroop achter het stuur. „U zult wel honger hebben!" Marian lachte, legde dan uit: „U bent de eerste, die over honger praat. Ik dacht, dat de menschen hier alleen maar dórst hadden." „Ach zóó!.... Ja, u was in hotel de Boer met uitbetaalavond.... Bent u erg geschrokken ?...." „Geschrokken?.... Nu, een béétje wél om u eerlijk de waarheid te zeggen." En ze vertelde hem het gebeurde met den os. Vertelde van het oorverdoovend leven, dat geduurd had tot in de ochtenduren. John knikte. „Ik kén dat.... Maar dat lijkt allemaal erger dan het is. U moet niet vergeten.... veertien dagen werkt een planter hard.... een zware, physieke, eentonige arbeid. Dan heeft hij die eene vrije avond en de volgende vrije dag.... Er is nergens een mogelijkheid tot uitgaan, een beetje plezier maken.... alleen het hotel.... Nu, dan komen ze daar samen en komen eenmaal los.... breken éénmaal met de strenge monotoonheid van het alledagleven en de eenzaamheid. Op de een of andere manier moeten de zenuwen een uitlaat hebben.... In hun hart zijn de planters niet slecht!" „En.... is het hiér ook zoo ?" weifelde Marian. Van Laer lachte om haar benauwd gezicht. „Soms," gaf hij toe.... „gaat het hier ook nog wel eens een gangetje.... maar er zijn hier al een paar getrouwden... In de tabak heeft veel langer het zoogenaamde trouwverbod bestaan. De jonge assistenten mochten niet trouwen, de eerste drie jaar van hun diensttijd. De maatschappijen deden dat daarom, dat de jonge planters zich niet al te veel in de geldzorgen zouden werken en ook, en misschien voornamelijk, omdat een ongetrouwd assistent gewoonlijk beter werk kan leveren, omdat hij vrij is van alle huiselijke zorgen, en beter Maleisch leert, doordat de meesten dan een inlandsche huishoudster hebben.... Bij ons bestaat dat trouwverbod al lang niet meer en in de laatste twee jaren zijn er een paar vrouwen uitgekomen en die hebben dadelijk een heel andere sfeer gebracht...." „Dus het is niet zoo'n vrééselijke zonde om hier als blanke vrouw te komen in al dat jonggezellengedoe?" „Heelemaal niet.... ik vind het b.v. erg prettig, dat u meegekomen bent. U bent de eenige en de eerste vrouw op onze estate, weet u dat?" John had ineens het gevoel, dat het héusch prettig was, dat zij op de estate zou wonen. Want dat was, wat je ook soms zoo miste in de rimboe: een vroüw tusschen je mannekennissen, een vrouw, die gevoeliger was, die begreep, met wie je vertrouwelijker kon zijn dan met een man.... _ - En zich van zijn plaats naast dén chauffeur naar hen omwendend vertelde hij hun van de nieuwe onderneming, van het ontginningswerk: hoe machtig en grootsch en interessant het was. Ze boften ook met den baas: een beste kerel!.... En halfuur later reden zij bij de club voor. Het sociëteitsgebouw lag tusschen een paar tennisvelden in, breed en royaal. John hielp Marian uit de auto, bood haar op de voorgalerij een stoel. Dan, Frank een sigaret reikend, vroeg hij lachend: „Wat wilt u nu eten ? U ,kunt kiezen: nassi-goreng, dat is indisch, maar heel goed.... of biefstuk met groente uit blik. Dat zijn de eenigste twee dingen, die je hier krijgen kunt.... en die eten we altijd als we op de club eten." Frank en Marian kozen voorzichtigheidshalve den biefstuk. Een van de javaansche bedienden dekte het tafeltje met een half vuil servet, zette er eerst peper, zout, mosterd en worcester sauce op en bracht dan het eten. „Wat wilt u er bij drinken ?...." „Dol graag een glas koud water," verzuchtte Marian. Van Laer trok een bedenkelijk gezicht. „Er is hier wel gekookt water.... maar of het betrouwbaar is.... dat weet ik niet. Drinkt u liever sodawater. En jiji Versteegh, een biertje of liever een splitje?" Onder den maaltijd werden ze al gauw vertrouwelijk. De Versteeghs hadden het al gemerkt, hoe anders je hier werd. Je vergat alle gereserveerdheid, alle vreemdheid. Er was maar een ding: de band van saamhoorigheid, Holland 1 Het weten, dat je samen hollandsch was.... Nu, tusschen hen en van Laer was nóg een band: ze waren van één milieu, van één opvoeding. Ze vonden in elkaar iets terug van vroéger, iets van thuis, van alles waarmee ze gebroken hadden. John wees hun den breeden grintweg, die als een recht lint uitlag voor de club. „Dat is de weg naar het hoofdkantoor.... dat groote gebouw daar in de verte...." „En in die villa.... wie woont daar?" „Villa...." John herhaalde het woord met éven een glimlach er om. Het klonk zoo hollandsch 1 „Bungalow", zeiden ze hier. „Daar woont mijnheer Stoops, de hoofd-administrateur. En in die kleinere huizen daar, aan dien zijweg, wat Amerikanen van het hoofdkantoor en van de fabriek. Heelemaal achter het hoofdkantoor staat de fabriek." „En voor het buitenwerk.... hebben ze hier alleen Hollanders, heb ik gehoord," zei Frank. John knikte. Verbeterde dan: „Europeanen 1 Voor het grootste deel Hollanders, maar ook wel buitenlanders: een Rus, een poolsche graaf, een duitsche baron, een paar gewone Duitschers en een Zwitser." „Hoe komen die allen hier?" vroeg Marian. „Tja...." John trok weer zijn bedenkelijk gezicht.... „hoe komen ze bier?.... Net als wij, mevrouwtje.... landverhuizers om de een of andere reden.... We vragen mekaar hier niet zoo precies naar alles en nog wat.... We zijn planters 1 Dat is onze stand hier.... Of we graaf of baron of timmermansknecht of iets anders zijn geweest...." Er was een lichte weemoed achter zijn woorden. Een weemoed, meegevoeld door de beide anderen.... Even zwegen ze. De Versteeghs keken de club rond. Een lange galerij boog zich langs het heele gebouw. Binnen in, waren drie ruimten: de danszaal, met aan het einde daarvan, het tooneel. Het gordijn van kakhigoed gemaakt hing open; donker en leeg, als een groot hol gaapte daar de kale tooneelruimte. Naast de danszaal, door drie wijde, altijd openstaande deuren verbonden, was de leeszaal. Daar stond, behalve een paar rottanzitjes, een lange leestafel, waarop schots en scheef door elkaar een stapel oude en nieuwere tijdschriften verspreid lagen. De meesten waren Vie Parisienne's en Fliegende BlStter's; er waren ook een paar London News en Illustrations, maar de beide eerste waren veel meer beduimeld en gekreukeld. Aan den muur hing een groot portret van Koningin Wimelmina en daaronder een schoolbord, waarop met reusachtige letters was geschreven: WANBETALERS I Onder dit opschrift volgden de namen van hen, die in de laatste zes maanden hun clubrekening niet voldaan hadden, en het bedrag van hun schuld. Enkele van die namen waren doorgestreept. Schovers, de barkeeper, die ook een winkel van alles en nog wat in de club mocht houden, had gehoopt op deze wijze de wanbetalers tot spoediger vereffèning van hun schulden te brengen. Maar, jammer voor hem, was het gebleken, dat de planters in dit opzicht bitter weinig schaamtegevoel bezaten en, in plaats van een zoo aan den kaak gestelden collega, met nühachting te bejegenen, eiken nieuwen naam op het bord met luid gejuich en hoerah begroetten.... Iedereen wist, dat tenslotte toch alle schulden betaald werden. Geheel rechts was de bar-biljartkamer. De afdeeling voor jonggezellen. Kleine, balfhooge, in hun scharnieren losveerende, z.g. „Singapore-deurtjes" scheidden de leeszaal van den bar. Een gang leidde naar de toiletkamers en den „winkel" van Schovers, waar je van de fijnste pralines, pepermuntjes, zuurtjes, sigaretten, sigaren, conserven, alles kon krijgen tot schoenveters, tennisschoenen, heerenhoeden, zakdoeken, kinderspeelgoed en, met Kerstmis, kerstversiering toe „Kom," veerde John op „we moeten dóór, menschen het is nog vijftig kilometer naar Toemboek Tinggih... en we kunnen zeker niet te hard rijden voor mevrouw...." Marian bloosde even. „Ja wij zullen gauw met ons drietjes zijn," zei ze dan licht er over. „Boy boni!" De boy bracht het bonboekje. Van Laer teekende een bon voor drie middagmalen en de dranken. Frank protesteerde, wilde betalen. Maar John weerde af: „Laat toch, Versteegh.... straks, als je een beetje inge- burgerd bent, mag jij ook eens een bon voor mij schrijven... En buitendien.... ik zal heusch mijn scha wel inhalen.... Ik kom zoo vaak bij jullie aan, dat het jullie nog genoeg zal kosten...." „U zult altijd van harte welkom zijn," zei Marian warm, haar hand uitstekend, die van Laer drukte met vasten druk. Toen stapten ze weer in het Fordje. Ze reden eerstlangshet hoofdkantoor en het hoofd-managershuis. De weg lag onder de breed uitgespreide takken van twee rijen regenboomen en liep dan door het stadje Randjah. Randjah bestond uit die eene rechte straat. Aan weerszijden waren kleine chineesche winkeltjes: schoenmakers, kleermakers, een meubelmaker, een rottanvlechter, een paar kruideniers. De kruidenierszaken waren geheel open aan de voorzijde en de waren lagen behalve op de rekken langs de wanden ook op den grond en tot aan de straat uitgestald: zakken rijst, meel, boonen, aardappels, half smeltende suiker en nat zout, apenootjes, gedroogde visch en specerijen. Alles in open zakken. Op straat, in de open lucht, trok een chineesche tandarts een kies van een Maleier. Een heele kring Inlanders stond belangstellend toe te kijken bij deze operatie. Tusschen de chineesche kedeh's waren twee bombay-winkels, waar zijde en andere stoffen verkocht werden. Daarvóór stonden een paar groenten- en vruchtenstalletjes en een draagbaar keukentje, waar een Chinees vleesch op stokjes roosterde. Een ijskarretje reed klingelend voorbij. Een beetje verderop was een inlandsen „restaurant": een open ruimte onder een dakje; een lange tafel in het midden, aan weerszijden daarvan lange banken. Half zittend, half liggend, aten daar met hun handen Maleiers, Arabieren en Javanen hun spijzen.... Een scherpe geur van klapperolie en specerijen woei uit dit restaurant de straat over. Voor hun donkergehouden winkeltjes van allerlei sarongs, zaten op kleine bankjes, Maleiers, hun beenen onder zich gevouwen. Uit een huis, waarvan de ramen met trahes waren voorzien, klonk het monotone oplezen van chineesche woorden: het was de chineesche school. Naakte kinderen speelden in het stof en vuil en kropen rond in de goten, waarin een onnoemelijke hoeveelheid afval, rottende groenten- en vischresten, tezamen met het grauwgrijze rioolslijk een stinkende massa vormde en waaruit zwermen vliegen telkens omhoog gonsden. Geiten en koeien slenterden langs de winkels, hier en daar een schil vretend. Schurftige, broodmagere honden sliepen midden op straat en slopen schichtig weg, als ze opgejaagd werden door den autotoeter, om zich dan een minuut later, als de wagen voorbij was, weer op dezelfde plek neer te leggen. Ganzen, kippen en eenden belemmerden het verkeer nog meer. Bedelaars met afzichtelijke wonden, sleepten hun verminkte, in lompen gehulde lijven voort, telkens stilstaand, met uitgestrekte hand voor de winkels. Onder een afdakje hingen de twee helften van een pas geslachte en gevilde koe m een wolk van vliegen Daarnaast warrelde een rookwolkje op uit een smeulenden vuilnishoop. En op een open plek, tusschen de winkels en een maleisen huis, werd een paard beslagen. Hadjih's, skelet-magere, halfnaakte, veropiumde Chineezen; dandy-achtige Maleiers, gekleed in een vroohjkTgeruite sarong, een wit-linnen of geel-shantung europeesche jas, een fluweelen hoofddeksel; in zijde en kant opgesmukte inlandsche huishoudsters, met veel gouden munten als spelden op hun baadjes, coquet op hun fluweelen slofjes; gesluierde maleische vrouwen; chineesche in hun broeken, sommigen strompelend op de mismaakte, verminkte miniatuur-voetjes, die allen hepen en slenterden daar hot en haar, en zonder eenige regelmaat, door elkaar, temidden van het klingelend gebel van sado's, het schreeuwend waarschuwend geroep van ossenkar-voerders, het ratelen en puffen van een afgejakkerde huur-vrachtauto Midden in deze straat, aan het begin van de winkelrij, stond een inlandsche verkeers-agent, waardig, ondanks zijn bloote voeten, in zijn mihtaire uniform, den klewang op zij en een korten stok in de hand: een zinnebeeld van maatschappehjkeorde.dat hier wonderlijk verdwaald leek tusschen dezen grenzenloozen aziatischen smeerboel en wanorde.... Iets anders dan daar staan deed deze verkeers-agent niet. Zijn droomende oogen suften over al dat gewoel en gewroet heen Alleen, als twee sado's tegen elkaar opreden of als een ossenkar in botsing kwam met een vracht-auto, dan schrok hij wakker en stak zijn hand, waarin hij den stok had, uit om dan zóó rustig toe te hooren hoe de verschillende bestuurders der vehikels mekaar uitscholden Achter de auto warrelde een dichte stofwolk op, verspreidde zich over de kruidenierswaren, de vruchten- en de groentenstalletjes, over de kleine kinderen.... Een wolk vol bacteriën die binnendrong in alle huizen en winkels. Dat van al deze menschen de meesten in leven bleven.... dat van al deze kinderen de meesten er gezond en dik uit- 2agen dat kan wel zeker niet anders zijn geweest dan AUah's wil Na Randjah waren er alleen nog maar rubberondernemingen, oude, in tap zijnde aanplanten. „Kijk," wees John „hier woont een van de beide inspecteurs, van Hemert l" „Van Hemert?...." zon Frank nadenkend.... „is zijn vader kolonel?" John keek hem een oogenblik aan met een blik, die noch Marian, noch Frank zich konden verklaren. Er was verwondering in en tegelijk een plotseling oplichtend begrijpen. „Ja, dat kan wel," zei hij toen „ként u zijn vader?" „Tenminste als dat de oude heer van Hemert is ja, dan kennen wij hem.... heel goed zelfs Hij woonde bij ons in de straat en hij kwam nog al eens schaken met mijn vader. Alleen... .** Frank zweeg. Er was een peinzende uitdrukking op zijn gezicht. In de stilte, die viel hing een vraag. En Frank beantwoordde die: „Alleen heeft hij ons nooit verteld, dat hij een zoon m Indië had...." John zei niets hierop. Even lag een frons tusschen zijn wenkbrauwen. ,, „De oude van Hemert was gescheiden, beweerde men... ging Frank door „maar hijzelf heeft nooit daarvan gesproken. In ieder geval moet het een geschiedenis zijn, die al tamelijk oud is. Typisch l " Frank zweeg weer. „Er zal toch wel iets geweest zijn," zei Marian en er klonk vrouwelijke nieuwsgierigheid en speurzin in haar stem, ,Jk denk vast, dat déze zijn zoon is. En zéker heeft hij wat op zijn kerfstok gehad 1" „Het is niet verstandig hier al te hardop te denken, mevrouwtje," waarschuwde John, half met een lach, half ernstig. „Hoe bedoelt u dat?" „Precies zooals ik het zeg! Hier in de cultures moet niemand hardop denken. U wéét we zijn hier in een soort vreemdenlegioen Iedereen krijgt een kans om carrière te maken.... Daarbij moet men elkaar 200 min mogelijk in de weg staan.... En een superieur in de weg staan.... is.... onverstandig.... We hangen hier van onze directe superieur af.... weet ui...." Marian fronste haar wenkbrauwen. „Dit zijn ondernemingen van de S.H.C.," wees John afleidend. Aan weerszijden van den grintweg strekten zich de rubbertuinen uit. Rubberboomen... Rubberboomen... Rubberboomen... Tienduizenden.... Honderdduizenden.... Een reusachtig, geciviliseerd woud. Lange, lange boomenrijen, geplant in streng gehouden verband.... „De boomen worden alleen maar 's morgens aangesneden, getapt," vertelde John.... „vóórdat het te warm is. Anders droogt de vloeibare rubber, die uit de aangesneden bast loopt, de latex, te vlug op en dan hebben we minder productie...." Ze passeerden nu een emplacement. En John lichtte toe: ,,Dit is Boekit Lemboe estate. Hier is Carelsen, een vriend van mij, baas." Breed uit lag het managershuis; een éénverdiepings steenen gebouw met twee zijvleugels. De tuin was mooi aangelegd en goed onderhouden. Het gazon in het midden was op zijn Engelsch kort gehouden. Bedden vuurroode lelie's bloeiden er. Rechts en links stonden bougainvilles. De rankende takken bogen zich gracieus onder de donkerpaarse bloemenvrachten. Langs den oprit stonden oliepalmen met hun sombere donkergroene blaren. En naast net huis vouwden zich een paar hooge waaierpalmen coquet open. Kalkoenen kuierden op het grasveld en als de auto voorbij ging blies zich de haan op tot een klokkenden woedeaanval... Iets verder op lag een assistentenhuis. Een ruime tuin rondom een houten huis op palen. De helft van het huis was begroeid met roze en witte bruidstranen. Op de voorgalerij waren de rolgordijnen, de kree's, neergelaten om de nog heftige middaghitte buiten te sluiten.... „Dat is een assistentenhuis," verklaarde John maar dit is nog volgens het oude systeem gebouwd. Wij hebben bij ons nu nog maar primitieve, provisorische huizen, de permanente worden aan het eind van dit jaar gebouwd. En die worden veel beter en geriefelijker dan deze...." „Wie woont daar?" wilde Marian weten. „Ik weet het momenteel niet," zei John, „de assistenten worden nog al eens overgeplaatst en ik kom niet zoo vaak in de buurt van Randjah.... Het is een heel eind van Toemboek Tinggih en we hebben zwaar werk daar." „En nu hebt u voor óns dat heele eind moeten rijden," vulde Marian aan. „O, dat heb ik graag gedaan," verklaarde John, „u bent de eerste vrouw van onze estate en wij arme, van alle gezelligheid verstoken vrijgezellen vinden het wit leuk als er een vrouw komt om zich ons lot een beetje aan te trekken." Weer was er die halve weemoed in zijn stem. Marian keek hem even onderzoekend aan. „Een prettig gezicht," dacht ze, „niet knap, maar prettig om op te kijken...." Frank keek met belangstelling om zich heen. De grootschheid van opzet imponeerde hem. De geweldige uitgestrektheden van deze rubberaanplanten.... De pijnlijke preciesheid, waarmee de boomen in rijen geplant, waarmee de stokken naast de boomen gezet waren. Hij zag, dat elke van deze duizenden en duizenden boomen zijn eigen nummer droeg; zijn eigen merkteekens.... Toen, ineens, draaide de auto een smallen steenigen weg in, die zich afboog van den grooten gouvernementsweg. „Dit zijn maleische rubbertuinen," wees John. „Wat een verschil!" merkte Frank op. „Hoe komt dat?" John haalde zijn schouders op. „Ze zijn nu eenmaal te lui om iets góed te doen.... beginnen iets en laten het dan weer verwaarloozen.... Direct zijn we aan de pont... .er is nog geen brug over de rivier." Verwonderd zagen Frank en Marian het gedoe met de pont.... „Zoo Pa Karmo, ben je er vandaag...." „Saja toewan.... en er is wat meer stroom ook .... in de bergen heeft het al geregend...." „U hoeft niet bang te zijn," stelde John Marian gerust.... „het is wel een primitieve inrichting, maar het loopt altijd goed af.... Die kerels zijn erg handig...." „Ik ben niet bang," zei Marian ,ik vind het zelfs wel een beetje avontuurlijk...." „Avontuurlijk...." dacht John en herinnerde zich al de keeren, dat hij geïrriteerd van ongeduld bijna niet wachten kon, dat de overtocht volbracht zou zijn.... „Zit je goed?" fluisterde Frank. Marian gaf hem een geruststellend kneepje in zijn hand. Even keken ze mekaar aan. Er was veel liefde in hun blik. En het was of ze onbewust voelden: dat moest de dam zijn om hun toekomstig leven; de dam, die al de gevaren van dit nieuwe, vreemde bestaan moest tegen houden.... Ze reden nu door het oerbosch.... Kreunend hotste en botste het Fordje over allerlei onverwachte oneffenheden. Frank zag af en toe een beetje angstig naar Marian.... Dat geschok was nu net niets voor haar, in dezen toestand. En hij vroeg John om den chauffeur zoo voorzichtig mogelijk te laten rijden. „Kijken jullie eens af en toe of al de bagage nog stevig vast zit met dat gehots gaan de touwen wel eens wat losser...." „Alles is er nog," verzekerde Frank, achteromziend. „O, kijk, een aap!" riep Marian ineens. Een aap was lenig, uit een struik gesprongen, op den weg, wéér in een struik. Opgewonden lachte Marian er om. Een aap I Een echte aap 11 Zóó maar voor je auto! John genoot van haar frissche blijheid; van haar tintelende vreugde, waarin nog niets was afgemat, nog niets was verlamd .... En hij weerde een even opkomend gevoel van medelijden, als hij bedacht: hoe gauw zou dat alles gedoofd zijn! Moe en loom worden onder den druk van de eeuwige hitte.... Hij begon te vertellen van zichzelf. Vertelde in één woordenstroom. Van zijn verlof. Van Renée 1 Hij vergat, dat zij vreemden waren. Hij wist alleen: ze kwamen pas van Europa, van Holland 1 Ze waren frisch en nieuw 1 Ze gebruikten onvermengd hollandsche woorden. Ze noemden een chineesch kedehtje, een winkeltje en een muskiet, een mug! Hoe heerlijk was dat! Ze hadden roode wangen en frissche lippen. Ze hadden een geur bij zich uit Holland. Die was in hun mantels en in haar taschje, als ze het openknipte.... En !(ü vertelden van den laatsten winter. Ze hadden nog even schaatsen gereden. Op den grooten vijver in den Haag! Kénde hij die? Ja! Hij lachte! Of hij dien kende! Hij was zélf uit den Haag!.... En.... welke tooneelstukken hadden ze gezien.... En wie had er in gespeeld? Hij vroeg twaalf dingen tegelijk.... Het bracht ineens Holland dichterbij.... Er waren nog een paar stukken, die hij had willen zien, maar zijn verlof was nét om geweest! En hij had weer terug moeten gaan .. Hier had je zoo weinig! Een heel enkele keer een tooneelgezelschap, dat naar Indië kwam en op doorreis ook even Randjah aandeed.... Films .... het afgedraaide restje.... De kranten ook.... wat brachten ze anders dan oud nieuws, behalve de paar telegrammen. ... Je raakte zoo achter hier, eigenlijk was je na een paar maanden al heelemaal uit het echte volle wereldgebeuren Dan doezelde je in had je geen andere belangen dan de rubber.... de rubberprijzen.... de bazen .... de promotiekansen.... Tot je weer met verlof ging, weer wakker geschud werd uit je tropenslaap.... Frank en Marian verwonderden zich niet meer over het gemakkelijke, dat zoo gauw in hun toon was gekomen.... En John dacht, dankbaar en tevreden dat hij nu niet meer heelemaal eenzaam zou zijn tusschen van der Meulen, wel een brave kerel, maar onontwikkeld en bot; en Meesters, die bijna analphabeet was. Dat hij, na een half jaar lang in niets anders geleefd te hebben, over niets anders gesproken te hebben dan het werk, dan rubber, dan koelie's.... dat hij weer eens een boek zou kunnen bespreken, uitrafelen; een beetje zou kunnen filosofeeren, een beetje praten over dingen, die niét om te zetten waren in prijzen en afmetingen... En zijn dankbaarheid om dit alles maakte hem oplettend en bezorgd voor Marian. „We zijn er nu bijna "zei hij, toen hij zag, hoe haar gezicht zich ging teekenen. „Het is wel warm," vond ze stil en een beetje mat.Frank legde zijn hand even op de hare. Toen glimlachte ze weer. Moeilijk had zich de auto zijn weg gebaand over het smalle pad, dat leidde van het emplacement Toemboek Tinggih naar afdeeling twee. En inééns was daar na de koele donkerte van het oerbosch: het verminkte terrein van afdeeling Twee. Meesters had dezen ochtend voor den eersten keer den brand laten steken in het gekapte woud. Het vuur had verschrikkelijk om zich heen gewoed: in dezen eenen dag waren de dwars over elkaar gevallen reuzenstammen opgebrand tot enkele nog nasmeulende, zwarte stompen. Troosteloos was de aanblik van dit land: waar de zware boomen waren omgestort, hadden zij den grond omwoeld, diepe kuilen gemaakt. Deze gehavende bodem was nu met asch en roet besmeurd. Rookende, smeulende, zwart-aangebrande stronken lagen daar overal verspreid. En tusschen deze verwoesting stond, hoog en rechtop, een enkele reusachtige stam, die te groot was geweest om gekapt te kunnen worden, nu deerniswekkend beroofd van kroon en takken, de bast met zwarte brandplekken. Het vuur kroop als een begeerig monster door zijn ingewand, brandde den verminkten stam van binnen geheel uit; kroop hooger en hooger als een verwoestende ziekte, om eindelijk, een vlammende fontein gelijk, boven uit den top uit te laaien. Het knetterde en knisterde nog overal en soms viel een stapel rooddoorgloeide stobben in elkaar. Dan sproeide een vonkenregen hoog de lucht in, als een bundel vallende sterren zich verspreidend op den lichten wind, die van de bergen aanwoei Een helsche hitte sloeg uit dit brandend land, waar nog overal vuurtongen onder onverteerde houtresten doorlekten Frank en Marian huiverden even Drukkend legde het zich over hun gevoel, het aanzien van dit vernietigde, vermoorde land, een chaos, die denken deed aan een geplunderd, zwart, verkoold, triestig kerkhof Dit land, waar het laatste sprietje groen was weggevaagd, waar van het gras en de varens alleen nog een paar zwart-verkoolde blaren, dun en broos als geblakerd papier, omhoog dwarrelden en als roetig stof uiteen vielen.... Héél ver, tegen den achtergrond, waar het terrein zich hief tot een lage heuvelreeks, stond het oerbosch: stug, somber: een verbitterde, zich ten doode toe bedreigd voelende- vijand.... In deze verwoesting, aangrijpender van eenzaamheid, van onherbergzaamheid dan welke woestenij ook, omdat zij vernieling was, vernietiging stond op palen gebouwd, het huis voor Frank en Marian. Midden op een kale, leege plek stond het. Het was nog niet bewoond geweest; de chineesche timmerlui hadden het een week te voren afgemaakt. Rondom het huis, daar waar eenmaal de tuin zou zijn, lagen nog houtkrullen, zaagsel en stukken van planken. De olie, waarmee het bestreken was en die het een doffe donkerbruine kleur gaf, verspreidde nog een verschen harsachtigen geur... Rubber 5 En donkerbruin lag over het huis het dak van bruine blaren ' Meesters stond op de voorgalerij en wees aan een koelie waar nog timmerafval moest worden opgeveegd. Toen de auto den tuin binnenreed, kwam hij het kleine trapje, dat naar de voorgalerij voerde af, en bleet in wachtende houding, een beetje verlegen met zich zelf, staan. „Zie zoo, we zijn er 1... Dat is nu uw kasteel, mevrouw... wacht ik help u uitstappen " Een beetje stijf van het lange zitten stonden zij dan naast de auto. John stelde voor: „De familie Versteegh Meesters Meesters stak onhandig een groote roode hand uit, mompelde wat en drukte Marians vingers bijna fijn. „Zal ik de koffers maar laten afladen?" vroeg hij aan van Laer. „Ja, dat is allright II Laten wij vast naar binnen gaan...." Op de voorgalerij bleven ze wat vreemd en stijl naast elkaar staan omdat er nergens een stoel was om te gaan zitten. Marian keek tersluiks rond. Alle deuren stonden open en hol gaapten de leege kamers haar aan. Ze keek naar de ruwe, donkerbruine wanden, naar den vloer van planken waartusschen breede reten waren, naar het blarendak en de „Ik heb maar 'n paar olielampjes uit de kedeh laten hale en"n blik petroleum 'k dacht, da' zou wel in orde weze. U mot toch licht hebbe' venavend nie' waar?.... En 'k had nog 'n bed over, dat heb 'k maar zoolang op laten slaan dat ken u houwe, totdat uw eige boeltje d'r is.... Lakes heb 'k niet 't staan d'r maar zóó 't bed.. Marian knikte, zei dat dat niet erg was, ze zouden zich wel behelpen morgen, overmorgen zou de rest van de bagage komen en ze had het een en anderbij zich Ja, ja,netuurlijk.... behelpe.... dat mot je hier maar zoo gauw mogelijk leere En voor 't avendete heb mn huishoudser twee broodjes late brenge en ook 'n paar obe- vischjes in en blikje en een paar flessche kouwe thee Ijs heb u nog niet, dat komp morge en as u verder nog wat noodigheb mevrouw, ik woon hier kort bij .... weg één.... dat is vijf minute loope.... dan laat u maar gerust wete U stuur maar gewoon die kerel, die daar veegt da's Salim uw waterdrager dat is een bediende van u een contractkoelie van de maatschappij. Enne van Laer ik heb dat ouwe lel, Saïma maar hier gestuurd om baboe te zijn zoolang as mevrouw ze gebruiken kan.... De baas heb me gezegd om een van de vrije wijven te sture want hier krijg je nie gauw bediendes Déze is wel 's meer baboe geweest, vroeger op Java zegt ze.... een pietsje Hollandsch verstaan ze ook en een beetje koke ken ze, geloof ik ook.... Da's wel makkelik voor mevrouw, dacht ik.... Nou, en nou gaan ik maar, ik mot nog effe bij die rot Sjineese kijke, anders belazere ze me weer, net as laas.... Nou goeiendag, mevrouw.... Versteegh." „Dank u wel voor alles," zei Marian haar hand uitstekend. „Niks te danken, hoor U mot maar denke we benne hier in Indië en in de rimboe as ik met iets van diens' kan zijn ... . dan zeg u 't maar gerusl" Hij kneep weer Marians hand, schudde die van Frank heel nadrukkelijk, groette van Laer met een: „nou atjuus!" en verdween. „En?...." John keek Frank en Marian aan.... „hoe bevalt het huis ?" „Nou!" zei Marian.... „een beetje raar is het nog wel... zoo'n ópen huis en al die boel daar!" Ze wees naar de woestenij om hun tuin.... „O dat " zei John luchtig „dat is niets! Er wordt nog een keer de brand in gestoken.... U zult dan een dag een beetje last van de rook hebben.... maar dan zult u eens zien, in hoe een korte tijd dat alles heel anders zal zijn...." „Wat moet ik nu morgen doen?" vroeg Frank. „Morgen om vijf uur gaat de ton-tong.... dat is een holle boomstam, die op het pondok-terrein, waar de koelie's wonen hangt en waarop geslagen wordt. Het klinkt heel duidelijk... . dan sta je op, je kleed je aan in een wit pak. Om half zes zal de afdeelings hoofdmandoer hier voor je huis op je wachten en je naar het kantoor begeleiden. Hij weet er van, je hoeft geen woord tegen hem te zeggen. Op het kantoor zal de baas je wel verdere orders geven. Je werkt voorloopig onder Meesters, tot je de taal wat kent en van het werk op de hoogte bent. ... Het zal best meevallen we hebben het allemaal zoo geleerd.... En nu, menschen, tot ziens, ik heb nog te doen.... morgenavond kom ik nog even kijken En doen jullie wat Meesters gezegd heeft, als jullie wat noodig mocht hebben schrijf het op een papiertje en stuur jullie waterdrager er mee Meesters helpt jullie graag. Hij is een goedhartige kerel een beetje ruw en ongelikt maar dat went wel Ik zal nog even Saïma een paar orders geven als jullie dat goed vinden." Hij riep Saïma. Half gebogen, deemoedig en onhoorbaar op haar bloote voeten sloop ze binnen: een ouwelijk, gerimpeld Javaansch vrouwtje. „Tabeh mim tabeh toewan." Saïma, hoor eens dit zijn de nieuwe mevrouw en mijnheer. Je zorgt voor alles!.... Hulp kun je krijgen bij de njaï van toewan Meesters begrepen?" „Sajah, toewan." „Nu, tot kijk dag mevrouw tot morgen Versteegh." H „Tot ziens en wel bedankt Voor het hekwerk van hun voorgalerij bleven Frank en Marian nog een oogenblik staan kijken. Het licht werd vaal, de avond begon te vallen. Over den weg gingen koelie's voorbij, die van hun werk kwamen. Loom en vermoeid liepen ze achter elkaar aan, een enkel woord sprekend. Ze keken niet op of om, merkten met eens, dat het nieuwe huis bewoners had gekregen. Schaduwen kropen over den kalen turn, kropen in de sombere bruine kamers. En in de stilte, die suizend om het huis heen hing, klonken opeens de doffe, regelmatige tontong slagen. • Half zes , ... . . _ Snel viel dan de donkerte.... als een gordijn, dat over het land werd dichtgetrokken.... Een vreemd, knersend eeluid was ineens in de stilte. Frank en Marian tuurden in den verduisterenden hemel: twee neushorenyogels wiekten naar huis. Ze vlogen in een rechte lijn, vlak achter elkaar aan. Voorop het mannetje. Dan het wijfje, bijna met haar snavel aan zij n staartveeren rakend. Ze vlogen doelbewust: een weg dien alleen zij kenden naar de verre toppen van het oerbosch. In den schemer glommen de gloeiende boomstronken.... En de doorsmeulde, rechtopstaande stammen waren als rechte vurige strepen in den verduisterenden avond. Een gedmkt gevoel legde zich over Frank en Marian. Onwillekeurig schoven ze wat dichter naar elkaar. Marian s band zocht de zijne, als beschermingzoekend tegen de beklemming van deze vreemde, doodsche wereld, die zoo vèr was van hun eigen wereld. Ze vonden geen van beiden woorden en hun oogen vermeden elkaar, alsof ze vreesden door een gezegde of een blik hun laatsten tegenstand tegen het overweldigend opkomend heimwee te breken. Het was, of elk stond in zijn eigen cirkel van gedachten en of die cirkels uitgroeiden en zich verwijdden in de stille, zware atmospheer, zooals watercirkels uitgroeien en zich verwijden in een doodstillen vijver Opeens schrok Marian van een licht geluid achter zich. Het was Saïma. Ze droeg een van de kleine petroleumlampjes, die een belachelijk hchtkringetje maakten in de donkerte. „Mim geven sleutel van koffer, ja?.... Saïma zoeken sprei voor bed." Marian keek even Frank aan. Hij knikte, deed een van de koffers open. Saïma zette de lamp op den grond naast den koffer en begon met haar voorzichtige bruine handen te zoeken naar wat ze noodig had. Muskieten zwermden nu bij honderden naar binnen, vielen op Frank en Marian aan die geen oogenblik konden stilstaan.... „Mim en toewan niet hier blijven," beval Saïma en de deur van gaas naar de muskietenvrije kamer openhoudend op een klein kiertje: „Mim en toewan daar zitten. Hier mim en toewan malaria." Frank en Marian lachten om haar. „Betóel I" bezwoer Saïma, „hier Mim malaria." In de muskietenvrije kamer stond natuurlijk niets. „Wacht," zei Frank, „ik zet er de twee hutkoffers, dan kunnen we tenminste zitten." Hij duidde aan Saïma uit wat hij wou. „Salim! SalimI!" begon Saïma te roepen. Een jonge, sterke Javaan kwam verlegen binnen. Hij droeg alleen een sort broekje en een fluweelen hoofdbedekking. Zijn bovenlijf ivas geheel naakt. „Kun je niet je baadje aantrekken.... schaam je je niet !Óó voor de mim te verschijnen?" schold Saïma en toen: „Ajo vooruit, pak op de koffer!" Samen met hem droeg Saïma de twee koffers naar binnen. „Ze breekt nog," zei Marian, terwijl ze naar het schriele engere figuurtje keek. Maar Saïma wilde onder ceen voor- waarde, dat Frank haar hielp met het karwei. Even later ging ze weg en kwam terug met de tweede lamp, een servet en twee borden. „Mim en toewan daar zitten." Ze wees hen samen den eenen koffer aan; zette den anderen koffer vóór hen en dekte dien met het servet en de borden. Verder bracht ze glazen, een flesch koude thee zonder suiker of melk er in, messen en vorken, brood, boter en een blikje sardientjes. „Allemaal de njaï van toewan Meesters zenden," verklaarde ze, „nou mim en toewan eten." „Pic-nic in ons eerste indische paleis," lachte Marian. Frank sneed het brood. Onder het mes kromp het ineen tot een kleffe klomp. „Nu ga ik je eens verzorgen," zei hij. Er klonk een stille bezorgdheid in zijn stem.... „Ben je niet dood en dood op?" „Een beetje moe ben ik wel." Ze zuchtte even. At dan zonder veel lust. Het brood was zuur, de boter, die bijna gesmolten was, smaakte sterk naar het blik. De thee had een scherpen rooksmaak. En om hen heen, daar waar de hchtkring van het lampje niet meer reikte, was de holle, gapende duisternis van de kamer. Na het maal stak Frank een sigaret op. „Als deze op is, gaan we slapen." Marian knikte. Saïma kwam afruimen, deed alle ramen en deuren dicht. „Moeten die niet worden afgesloten?" beduidde Marian. Maar Saïma schudde haar hoofd. „Niet sleutels tida apa Saïma en Salim achter slapen bij de keuken Mim niet bang mim slapen.... bed al klaar." „Laten we dan ook maar direct gaan," vond Marian en gaapte. Ze wreef over haar voorhoofd. Een dof gevoel lag achter haar oogen. „Wil je nog baden?" vroeg ze. Frank schudde van nee. „Te moe " zei hij, „morgen maar." En zonder dat hij het wist had hij al voor het eerst het eeuwig herhaalde gezegde van Indië gebruikt. Even later lagen ze naast elkaar. Om hen heen stond de klamboekamer, als een reusachtige vliegenkast. De warmte hing er zwoel en zwaar. Het beddegoed rook naar naphtaline en koffers. Ze zwegen beiden, luisterend. Weer andere geluiden waren om hen heen. Geplas van water achter de bijgebouwen. De stemmen van Saïma en Salim. Een. hond, die ergens jankte. Geritsel van een rat, die over een balk boven hun hoofden liep. Het hooge, klekkend geluid van een paar tjitjaks. Toen werd het stil.... Hoe heel anders was dit alles: de atmospheer, de lucht, de nacht 1 En hoe anders werd je zèlfl Een nieuw en vreemd mensch I.... Ze luisterden naar hun eigen hart, dat zwaar en langzaam klopte.... Ze luisterden naar den nacht, die óm hen was, zonder één enkel geluid: geen stem, geen stap, geen ademhaal. Alleen de suizende stilte. De levende, fluisterende, sjirpende oerstilte van den oernacht. Marian stak haar hand uit. Haar vingers slopen in zijn handpalm. Zijn vingers sloten zich. „Het is wel érger dan we dachten, niet?" vroeg hij stil. „Ja.... een beetje wel." „Is het té erg.... denk je?...." Ze antwoordde niet dadelijk. Ze vergeleek in één gedachtenflits: dit en thuis I Al het bekende van hun jeugd, van hun jonge leven, dat daar ginds hoorde.... niet hier.... niet hier Maar tegelijk wist ze óók, de moeilijkheden van den laatsten tijd. Hun strijd om daar te kunnen leven I De sollicitatie's. De tegenvallers. Het hopen zonder hoop. De toekomst: een bekrompen bestaantje, een uitzichtlooze sleur. Ze drukte zijn vingers. „Wel nee," zei ze dapper.... „het lijkt alleen maar zoo. In het begin Als we gewend zijn, zal het meevallen. We maken het huis leuk en de tuin ook. En dan hebben we het kleintje ook al gauw...." Hij' zuchtte, gaf haar hand een dankbaar kneepje. „We hebben mekaar," zei hij. En toen zonder overgang: „Aan Meesters hebben we niet veel.... Aan van Laer wel. Die lijkt mij geschikt, jou ook niet?" „Ja nu nog de administrateur.. hoe zou die zijn ?..." Frank antwoordde niet. Hij sloot zijn oogen. Dacht aan zijn werk van vroéger, op het kantoor bij zijn vader waar hij zelfstandig was geweest. Zijn eigen baas. Wat zou het werk hier zijn? Ondergeschikt zijn?1 Dansen naar de pijpen van een ander!.... Zwaar werk! Het volk, dat hem vreemd was! De taal, die hij nog niet kende!.... „Als het een jongen is, zei Marian s slaperige stem.... „dan noemen we hem Bob naar je vader " „Goed kind." „Bobble".... herhaalde ze. In haar schoot woelde het kindje. Over zes weken verwachtte ze de geboorte. Een vredig gevoel overvloeide haar. ... Omdat ze toch samen waren... hij, zij en het kindje... Ze hoorde niet zijn stillen zucht. Ze sliep al, toen hij voorzichtig haar vingers losmaakte uit de zijne en, zich over haar heen buigend, een zoen gaf op haar wang.... II. IN den nog donkeren ochtend werd Marian, gewoonte getrouw, wakker. Hetpetroleurnlampje,datlaagbrandde gaf een vaal en schraal licht. Ze wist, dat dadelijk de ton-tong zou gaan: vijf uur,.het sein voor koelie's en Europeanen om op te staan. Eiken ochtend lag ze daarop te wachten. En wachtend, nu ook, dwaalden haar gedachten over deze eerste maand op Toemboek Tinggih. Ze waren al ingeburgerd, dat ging gauw hier. De meubels waren gekomen, het huis was ingericht Het was tóch gezellig geworden met al de hollandsche dingen, die ze had meegebracht. Gezellig, ondanks de sombere, ruwe bruine wanden, de grove planken vloeren; ondanks het ontbreken van een plafond. Ze had fijne japansche grasmatten op den vloer gelegd en kleurige, cretonne gordijnen gemaakt. Alleen de turn was nog kaal. Ze moest wachten tot het doorbreken van de regens voor ze met planten kon beginnen. Nu lag de tuin daar nog als een kaal, roodbruin vlak; de grond overal gebarsten van de droogte. Naast haar woelde Frank. Ze stak voorzichtig een hand naar hem uit, streek over zijn gezicht. Hij gooide zich om, maar werd er niet wakker van. Ze moest hem wekken, dacht ze. Het was bijna wreed hem te storen, hij sliep nog zoo vast. En hij was zoo doodmoe, wist ze. Zich wat opheffend keek ze op hem neer. Hij was erg vermagerd. De donkerroode kleur door het buitenzijn, den heelen dag in den feilen zonnegloed, gaf aan zijn gezicht een valschen schijn van stralende gezondheid, maar de jukbeenderen staken sterk naar voren; kringen waren onder zijn oogen gegroeid en in zijn oogen wist ze den vroeger opgewekten blik meer en meer verdoffen tot een grenzenlooze moeheid.... Ineens vielen in de stilte de ton-tong slagen. „Frank," zei ze zacht, „Frank word wakker." Ze schudde hem aan zijn arm. „Frank...." „Ja? Wat is er? " Hij was nog niet bij helder bewustzijn. „De ton-tong, Frank...." „Ja...." a Ze hoorde hem zuchten, zag zijn oogen weer dicht gaan. „Frank je móet opstaan 11 Het is óver vijf!" „Ja...." In half sluimer antwoordde hij. „Hij móet er uit," dacht ze. De strenge discipline eischte een bijna militaire dienst. „Frank, word toch wakker, jongen het is direct kwart over vijf en je moet nog baden ook...." Met een ruk voer hij overeind, stond meteen buiten het bed. „Kwart over vijf verdomme, waarom heb je me niet eerder gewekt ik moet met den baas het bosch in de rintissen af...." Haastig gooide hij zijn pyama uit, tastte in het schemerdonker het trapje naar de badkamer af. Marian stond op om zijn kleeren klaar te leggen en zijn koffie in te schenken, die Saïma binnengebracht had: geruischloos binnen- en weer wegslippend. Marian draaide de lamp wat hooger, zocht uit de kast een witte jas en broek, ondertusschen telkens de muskieten doodslaand, die aanvielen op haar bloote armen, beenen en nek. Ze hoorde Salim op de voorgalerij de kree's optrekken en in de badkamer het geplens van water, dat Frank haastig over zich heen schepte. Nog nat, zich afwrijvend, kwam hij de kamer weer in. Zwijgend, haastend, kleedde hij zich aan, dronk staande zijn koffie. De pijpen van zijn broek vouwde hij bij den enkel strak om zijn beenen, deed er de sokken en de sokophouders overheen. Zoo deden het alle assistenten. Eerst had hij er zich tegen verzet, had zich belachelijk gevoeld door deze, voor hèm vreemde gewoonte, maar Meesters had hem geraden het tóch maar te doen. t . „De baas is er nog een van het ouwe slag, jó Hij ziet het niet graag, dat de assistente d'r bij loope as salonplanters. En d'r bij is 't ook goed tege de bloedzuigers, dan kenne die sallemanders niet zoo makkelijk bij je veil" Frank had van zijn jas alleen de onderste paar knoopen dicht gedaan. In den driehoek, die open bleef was zijn bloote borst donkerrood en verveld door den zonnebrand. Terwijl hij zijn putties omwond at hij het brood, dat Marian voor hem gesmeerd had. „Pak nog wat boterhammen in ik kom voor het ontbijt niet naar huis maar vlug ik heb geen tijd.... de baas komt me hier halen." Haastig repten zich Marian's vingers. Maakten de boterhammen, zochten zijn opschrijfboekje en zijn potlood bij elkaar. „Hier.... vlug maar...." „Mijn hoed...." „Als-je-blieft " Tegelijkertijd dreunde door den nog stillen ochtend voor de tweede maal de ton-tong. Een paar koelie's gingen langs het huis, hun doffe stemmen klonken onduidelijk door in de slaapkamer. Even later werd buiten gekucht. Frank gooide het luik open. De estates hoofd-mandoer stond onder het raam. „De toewan besar staat op den weg te wachten, toewan." „Ik kom...." Haastig greep hij zijn stok, knoopte zijn jas dicht liep zonder groet het huis uit. Over het gordijntje, dat halfhoog het raam dekte tegen onbescheiden blikken van buiten, keek ze hem na. Zag hem een oogenblik later voor van der Meulen staan: twee vaagwitte schimmen in den aanlichtenden dag. En terwijl ze keek, hoorde ze ineens van der Meulens donderende stem: „Zóó is mijnheer eindelijk opgestaan.... ? Mot de baas godverdomme tegenwoordig altijd op de sinkeh's wachten I.... Mooie boel is dat I Wat ben je ? Een suikere joggie, zóó van moeders pappot weg, bang om z'n eige te vermoeie ? Wat denk je? dat, verdomd nog an toe, de maatschappij d'r dure geld wegsmijt? Nog één keer en dan dónder ik je d'r uit, begrepen ?...." Verschrikt hoorde Marian toe. Zag Frank daar in onderworpen houding staan als een kleine jongen voor den meester. „Het heeft nèt geton-tongd, mijnheer.... het is drie minuten over half zes!" „Je hebt de deur uit te zijn op de eerste ton-tongslag.. en géén drie minuten d'r na! Verstaan?! In mijn tijd was dat nog anders jullie rot sinkeh's van tegenwoordig. ... papkerels van niks salonplanters.... wat dóe je in de trope as je d'r nie tegen ken?I " „Ik zal in 't vervolg op tijd zijn, mijnheer." „Dat is je geraaie.... Heb je an Kassan de meetketting gegeve ?" „Ja, mijnheer!" „Nou vooruit dan.... Moedin...." „Saja, toewan besar...." De hoofdmandoer, die bescheiden wat op zij gestaan had, terwijl de baas zijn assistent uitschold, schoot dichterbij. Van der Meulen was den weg opgeloopen, achter hem volgde Frank; daarachter de hoofdmandoer. Marian hoorde hun stemmen vervagen Ze bleef nog even staan kijken met nietsziende tranende oogen, een pijn om de vernedering, die Frank had ondergaan, in haar hart. Een afkeer tegen dit land, tegen dit leven steeg in haar op. Een beschaming over deze wijze van brood verdienen Het was niet de eerste keer, dat van der Meulen om een kleinigheid zoo tegen Frank uitviel. Toen het voor het eerst gebeurde had Frank zich verweerd, had hij tegengesproken, was het tusschen hem en van der Meulen tot eenhoogloopenden twist gekomen.-... die bijna met ontslag geëindigd was. Frank, in zijn bitterheid, had er met John over gesproken. „Trek er je niets van aan, jó!" had van Laer gezegd, met een vriendschappeüjken klap op Franks schouder... „Dat is nu eenmaal de baas z'n manier De meeste ouder- wetsche Deli-bazen snauwen en donderen in het begin zoo tegen de sinkeh's, tegen élk sinkeh. Dat is hün manier van opvoeden Laat hem schelden en zeg niets terug.... in vijf minuten is de bui over; in tien rninuten drinkt hij gemoedelijk een potje bier met je Het heeft niets te beteekenen!" Maar met dat al bleef bet moeilijk om aan te wennen. En dan dat eeuwige haasten ook! Tien minuten voor het ontbijt. Zij stond dan al tegen ontbijttijd uit te kijken of ze hem nog niet zag komen. Als ze in de verte zijn witte pak ontwaarde tusschen al het bruin van de omgeving, dan maakte ze vast alles klaar, schonk de thee op, smeerde en belegde zijn brood voor hem, dat hij alleen maar hoefde te eten dat hij tenminste zijn maal niet naar binnen hoefde te schrokken Allebei hielden ze de klok in het oog. Tien minuten een kwartier op zijn hoogst Dan 's middags de rusttijd van anderhalf uur. Wéér, haast je rep je etenl Dan gauw naar bed dat hij een beetje kon rusten een uurtje kon slapen elke minuut was kostbaar in zoo'n dag van afmattenden arbeid in de moordende hitte. In de ergste middagwarmte moest hij er weer uit. Vermoeid, lamgeslagen van den zonnegloed, die de lucht deed trillen boven het kale, gloeiende land die je oogen blind deed zijn in het schelle licht, en je bloed duizelig-makend in je slapen liet kloppen, dwong hij zich eiken dag wéér van voren af aan tot dit afmartelende werk. Pas 's avonds, als de mandoers hun rapport hadden uitgebracht, als een koeltje neerstreek en verademing bracht, als Frank gebaad, en een beetje bekomen was, dan pas begon je eigenüjke leven; de tijd, dat je wat aan elkaar had. In de werkuren was Frank kriegel, kortaf, ongeduldig, nerveus I Frank, die vroeger het geduld zélve was geweest 1 Die wél gauw down werd onder tegenslag, maar bij haar altijd troost had gezocht Zooals hij nü was, zoo in zichzelf gekeerd; zoo onredelijk vaak, zoo kende ze hem niet. En ze had hem zoo noodig, juist nü in deze laatste zware dagen. Nu, dat haar hchaam, afgemarteld door de warmte, het bijna niet meer dragen kon, het gewicht van het kind; nu in haar hoofd het bloed bonsde en haar rug bijna bezweek en ze soms zóó moe en neerslachtig was, dat ze het liefst haar hoofd aan zijn schouder had gelegd om eens uit te huilen, juist nü had hij geen tijd voor haar. Moest ze al die moeilijkheden in zich zelf verwerken en hém steunen. Steunen tegen al de vernederingen, met zachtmoedigheid, met opgewektheid, met optimisme, met een grap, een lach. Want ^ijn strijd was de strijd om het bestaan, om hun leven 1 Voor hdar strijd was geen plaats. En er was ook niemand anders, die haar kon helpen. Geen enkele vrouw, die met een woord van begrijpen haar kon opbeuren. Ze was zoo grenzenloos eenzaam, hier, tusschen die vier mannen. Vriendinnen had ze niet Ze* was nog niet van Toemboek Tinggih weggeweest Het was zoo'n eind naar Randjah en een tourauto, te duur voor hun bescheiden salarisje, dat in Holland wel véél had geleken, maar dat hier verslonk in de duurte van geconserveerde levensmiddelen. Toen ze opkeek, merkte ze dat Saïma was binnengekomen. „Toewan komt voor het middageten waarschijnlijk pas laat thuis, Saïma." „Saïma weet al, mim. Vandaag zal Saïma de kleine kleertjes wasschen." Marian knikte. Dat was goed, dan kon ze rustig den dag afwachten, dat ze naar het hospitaal moest voor de geboorte. Dat zou over drie dagen zijn. Dokter wilde haar niet tot het allerlaatst thuis laten met het oog op den afstand en den slechten weg. Saïma zou met baar meegaan en Frank ging dien tijd eten bij Meesters, want er was dan niemand om voor hem te koken. Behalve Saïma, hadden ze alleen Salim, een contractkoelie, door de maatschappij aan hen toegevoegd. Hij deed al het grove werk: droeg water aan uit den put, veegde en hield de omgeving van het huis schoon. Bedienden uit Medan waren te duur, algezien nog van het feit, dat die nooit lang bleven in zoo'n uithoek. Zoo was dan ook Saïma, een vrije vrouw uit de pondok, die daar na haar contracttijd was gebleven, een heele uitkomst. „Mim vandaag zitten," orderde Saïma, terwijl ze het uitzetje te voorschijn haalde, „mim vandaag niet werk. Niet lang meer, kindje komt." Haar oude, trouwe oogen keken onderzoekend in Marian's gezicht. „Saïm heeft ape-oogen," had Frank eens gezegd. Het was waarl Ze had kleine, bruine, ronde oogjes, zonder wimpers en de oogappels gleden met een ongeloofelij ke snelheid van den eenen ooghoek naar den anderen. Ze konden zich verscherpen tot een venijnige felheid en zich verzachten tot een bijna ontroerende aanhankelijkheid, zooals in de oogen van een dier kan zijn als het goedvertrouwend in menschenoogen blikt. „Mim gaan zitten." Marian lachte. „Goed, Saïma maar ik baad me eerst even." Langzaam schepte ze het water uit den grooten chineeschen aarden bak over zich heen. Het was nauwlijks koel, maar ze frischte er toch even van op. Ze kleedde zich in een dunne witte japon en, na ontbeten te hebben, ging ze met een handwerkje op de voorgalerij zitten. De kree's waren nog opgetrokken, het was nog vroeg, nauwelijks acht uur. Maar Marian wist al: het zou weer een gloeiend heete dag worden! De hemel stond strak, was vaal langs den horizont. Het leek bijna of een metaal-heete gloed er uit néér sloeg. De naakte aarde was overal gebarsten in grillige, breede groeven. Verzadigd van hitte straalde zij den gloed terug, die als trillende stoom boven het land hing. Dan, wat later op den dag werd het bosch, op den achtergrond, in brand gestoken! In den wmdstdlen voormiddag stonden de hooge vlammen als vuurkolommen tusschen de zwarte rookzuilen, die langzaam rezen en zich vereenigden tot een grauw waas, dat den nemel nu ging verduisteren. Op het Tand, tusschen het bosch en het huis, werkten de koelie s. Ze sjouwden en zeulden de laatste resten van de stronken en stobben bij elkaar. Het was een zwaar werk dat langzaam vorderde. Bij het sjouwen en duwen zongen ze'hun eentonigen beurtzang. Eiken dag wéér, van 's morgens half zes tot s middags half zes. Bijna drie weken lang klonk in de wijde, plechtige stilte hun sombere monotone zang- een primitieve zang in melancholiek mineur. Tien, twintig stemmen verhieven zich luid over de kale vlakte, een paar maten zingend; dan vielen de anderen in met het refrein en steeds klonk dan de doffe, regelmatige plomp van een stuk boomstam dat bij de andere gerold, op de andere neerviel Hoe kaal en eenzaam, hoe onbarmhartig en troosteloos was dit land, hoe vreemd en onvriendelijk! Marian sloot haar oogen De hitte drukte op haar neer als een looden last Het legde haar gedachten stil en dwong haar willoos te luisteren naar het eentonig, steeds wederkeerend gezang, dat zich in naar hersens groef. Altijd, als ze dit wéér ergens zou hooren, zou ze moeten terug denken aan déze dagen, meende ze. Het werd één met het doode, kale landschap, met het brandende bosch, met de halfnaakte, zweetende, zwoegende koelie's, met den trillenden hemel boven de stille rookzuilen; één, met het laatste, zware wachten op de geboorte van haar kindje.... Saïma sloop binnen. Marian ging wat verzitten, haar downheid. verbergend. „Wat is er voor vleesch, Saïma?" „Biefstuk, mim." ..Natuurlijk," dacht Marian, „wat hoefde ze het te vragen ? Wat zou het anders zijn dan biefstuk? Eiken dag biefstuk! üenmaal in de twee dagen werd het vleesch gehaald door de vrachtauto, die het, samen met het ijs, van Randjah haalde en tot het emplacement Toemboek Tinggih bracht. Sahm bracht het dan van het kantoor naar huis. En was het dan tenminste nog biefstuk! Maar het was een stuk grof rood vleesch, érgens uit een rund gesneden. Zoo n Indisch rund, want er werd er in Randjah altijd maar een in de twee dagen geslacht, had nét zooveel ponden biefstuk aan zich als er besteld werden. Ook net zooveel ponden haas en ribvleesch. Het verschil tusschen biefstuk en haas was alleen een prijsverschil van zestig cent, en van biefstuk en «bvleesch veertig cent per kilo. Voor de rest was het allemaal hetzelfde donkerroode taaie vleesch vol vellen en pezen. Het eaf niets om te klagen bij den chineeschen slager, want hit had geen concurrenten. Het gaf ook niets om hem Neigen want hij bezwoer altijd, dat de biefstuk heusch biefstuk was. Natuurlijk was haas beter want dat was duurder. En als je érg opspeelde, maakte hij daar kort een emd aan door te zeggen, I* niemand iets te klagen had Natuurhjk kreeg de hoofd-adrninistrateur het beste vleesch daar was hii nu eenmaal de allergrootste heer voor en na hem kwam het hospitaal en de dokter aan de beurt, want met den dokter viel heelemaal niet te spotten. De slager was ook wel eens ziek moest ook wel eens onder behandeling van den geneesheer en voor alle zekerheid wenschte hij dien daarom zoo gunstig mogelijk te stemmen. Dat je nooit de tong kon kruien was ook iets vanzelfsprekends: meestal kreeg de hoofdadministrateur die, of de dokter. En een koe heeft nu eenmaal maar één tong, aan dat feit kan met den besten wil van de wereld zelfs een chineesche slager mets verhelpen. En zóó was dan iedereen maar zoo wijs om op zijn vleescnboekje voor de heele maand tegelijk biefstuk te bestellen «soms wat afval er bij, dat soepvleesch ^ette. Dat was veel gemakkelijker en ook goediooper en het ma^te toch geen verschil en zoo ging die bestelling het heele ja*door elk jaar weer van voren af aan: een of twee pond biefstuk. in, de 'twee dagen.... En dan kreeg je prompt eiken tweeden dag een stuk vleesch, dat zestig of" veertig cent per kilo goedkooper was, dan wanneer je zoo naïef mocht zijn om iets anders te bestellen. , < u Soms, als het heel warm was geweest, kwam het vleesch bedorven aan. Dan rook Saïma er eens aan, drukte haar kleinen bruinen vingertop er in, constateerde dat het groen was en dat toewan het nu zeker niet meer zou willen eten. Als dan Marian had toegestaan, dat het mocht worden weggegooid, riep Saïma SalimVdie het dankbaar in ontvangst nam, net bereidde en opat. Eens had Marian aan Saïma gevraagd of hij daarvan niet ziek werd. „Wel nee," zei Saïma verbaasd, „waarom zou bij daar ziek van worden? Hij is toch een contractkoelie 1" Evenals bij alle andere Inlanders was dit ook van Saïma de dooddoende logika. Als je contractant was, had je al je menschelijkheid en al je rechten verloren. Dan moest je precies op tijd leven, altijd doen wat een toewan je beval te doen, je moest chinine en kastorolie slikken en het zou daarom ook heel gek zijn als je dan van een pond bedorven vleesch ziek werd. „Pudding al klaar," verkondigde Saïma verder. „Wat voor pudding, Saïma ?" „Flensjes!" zei Saïma trotsch. Marian onderdrukte een lach. „Maar die zullen heelemaal koud zijn, Saïma.... het is pas elf uurl" „Ja, maar Saïma weer warm maak. Als Mim eet vleesch, Saïma weer warm maakt." „O, zoo.... Nu dan is het goed!" „Daarom waren het dan altijd zulke leeren lappen," piekerde Marian, „enfin.... over een tijdje, als baby er was en ze een beetje meer op de hoogte zou zijn van alles, dan zou ze al die dingen zelf regelen. Nu moest het maar gaan, zooals het ging." Vergeefs, en een beetje ongerust, had Marian op Frank gewacht met het middageten. Pas om half zes, kletsnat van zweet, onder de modder, doodop en uitgehongerd kwam hij thuis. Van der Meulen had hem eens een staaltje gegeven van een ouderwetsche manier van boschloopen, en van uithoudingsvermogen, zooals die in v^n tijd gevergd werden... En zoo hadden ze den heelen dag, van half zes af, alleen op een paar boterhammen, het smalle boschpad gevolgd, en verschillende grenzen nagegaan. Frank had in gedachten zijn schouders er over op getrokken: was dat nu nóódig, dat gesjouw ? Maar zonder een woord was hij meegeloopen, had niet getoond, dat hij het moeilijk bijhield. Een beetje somber Rubber 6 bleven zijn gedachten, mokkend in stilte, over het standje van dien ochtend. Ineens, op den terugweg, bleef van der Meulen staan, keerde zich om en keek in Franks rood en bezweet gezicht. Toen begon hij hardop te lachen. „Wat trek je een bedonderd gezicht Versteegh Bevalt het je niet dit wandelingetje.... Een beetje knaagt de maag, wat?" „Nou.... eten, dat zou niet kwaad zijn...." vond Frank.... „En ik zie ook niet waarvoor dat nou goed is.... dat gesjouw met niks in je maag...." Van der Meulen bleef voor hem staan, wijdbeens, stak een sigaar op. „Waarvoor dat goed is ? Dat zal ik je nou eens precies vertellen.... Eerstens gaat het je geen bliksem aan, waarvoor het goed is dat zal ik wel beslissen Tweedens wordt een sinkeh nooit geen bruikbare assistent, as-t-ie ook niet 's een keer zijn tong op zijn vestje heeft hangen Training.... snap je.... en een beetje discipline.... het zal je niks geen kwaad doen as je dat bij me leert.... In onze tijd was het nog heel wat anders En was het niet ergens goed voor?.... Natuurlijk was het ergens goed voor.... Deli zou geen Deh zijn geworden, als het niet ergens goed voor was geweest.... Mot je eens oplette, Versteegh Van der Meulen was een stap op Frank toegekomen, zijn stem klonk vertrouwelijk nu: „mot je eens oplette, straks as Stoops weggaat as we het slappere regiem krijge, wat al overal een beetje begint door te lekken.... wat er dan van de planterij en van de heeleboel terecht komt Niks, zeg ik je niks!" Meteen had hij zich weer omgedraaid, en liep verder. In Frank vervloeide alle boosheid, alle bitterheid. Hij zag ineens van der Meulen als een wel primitieve, maar toch krachtige mensch: een ruwe pionier, voor wien hij toch respect had En kameraadschappelijk boomend over alles en nog wat, van der Meulen joviaal en gemoedelijk nu, hadden ze zich samen over het boschpad een weg gebaand door de doornige rottan en glibberige modderpoelen, hun gezicht en handen vol schrammen en muskietenbeten. „Ik ga me eerst even verkleeden, kind," had Frank gezegd, neervallend op een stoel in de slaapkamer. Er waren toch nog een paar bloedzuigers tusschen zijn putties gekropen. Zwart, berstend van bloed hingen ze aan zijn beenen, toen hij zijtf sokken uitdeed. En toen hij ze er af plukte, als overrijpe bramen, hepen bloedstraaltjes uit de kleine ronde wondjes. „Doet het pijn?" Marian veegde een beetje griezelend dé bloedzuigers op het stofblik. „Wel nee," zei hij kort, „geef me even de jodium aan. Zijn de mandoers et al?" „Ja, ze staan achter, bij de keuken." .. .n vetm°ekte trek vloog over zijn gezicht. Even bleef hij zitten, strekte zijn beenen lang voor zich uit. Droppels lekten langs zijn wang in zijn hals. Toen raapte hij zijn laatste restje energie bij elkaar en stond op: „Ik ga maar eerst even baden. Leg jij mijn kleeren vast klaar ? En dan zou ik ook graag wat eten." Met veel zorg legde ze zijn kleeren voor hem gereed: een sporthemd en een schoone witte broek. Het verlangen naar zijn thuiskomst uitte zich in deze kleine diensten en vooral in de overmatige preciesheid, waarmee zij ze deed. Ze had behoefte aan zijn gezelschap, aan zijn stem, een blik uit zijn oogen. Het was de eindelijke uitkomst van een langen, eenzamen dag. Maar als het steeds verbeide moment er wis] dan was hij te moe om veel te zeggen, was dat eerste oogenblik van hem terug te zien élken dag wéér even een teleurstelling, die ze néérvocht, zich beheerschend om hém, en dan stelde ze zich schadeloos door te treuzelen met zijn goed, zijn kleeren zóó uit te vouwen en te leggen, dat hij er het makkelijkste bij kon; door klaar te staan met zijn haarborstel in haar hand of met zijn zakdoek met eau de cologne en toe te kijken, hoe hij zich schoor en zich kleedde, gekoesterd in het weten, dat hij er nu was Dat ze geen angst om hem hoefde te hebben dat hij veilig thuis was en dat ze straks zouden praten, over alle kleine onbelangrijke dingen zouden praten. Dat in plaats van de matte eenzaamheid in het hééle huis inééns zou zijn de levende sfeer van twéé menschen, van een paar! Frank handelde vlug de mandoers af. Toen at hij, met weinig honger eigenlijk meer, nu de reactie van de' vermoeienis over hem kwam. Zwijgend rookte hij zijn sigaret, rustend en niets doend En dan, eindelijk, was daar de lang verbeide avond: het koeltje, dat barmhartig de al te erge hitte wegvaagde, zoodat je wat ruimer ademde; de nacht, die het kale land toedekte en een sprookje maakte van het brandende bosch.... Dit was het uur, dat alles van den dag goedmaakte. Dit uur, waarin zij beiden, zonder eenige bezigheid, in het halflicht van de schemerlamp naar buiten uitzagen en spraken met een enkel woord over al de dingen, die hun beiden lief waren. Dit uur waarin zij samen groeiden tot die broze harmonie, die alléén zijn kan tusschen man en vrouw en die is, als een ijle, heilige, maar stille extase, waarin gedachten bijna woorden worden.... Dan wisten zij beiden: deze innigheid was het geschenk van dit nieuwe land, van dit nieuwe stille en eenzame leven, waarin het denken rustig werd en samengroeide tot één geheel met den stilsuizelenden nacht en de vertrouwd geworden geluiden; met heel de aarde, die herademend ontwaakte en werd tot dat, waartoe zij was geschapen: de oerbodem voor den oermensch! En dit beseffend, werd voor hen het zoo vreemd en wonderlijk ontroerend mysterie van den tropen-avond tot een zuiver en helder geluk.... Saïma had gelijk gehad: Marian's kindje werd eerder geboren dan zij verwacht hadden: in de eerste morgen uren van den dag volgend op dien, waarop zij naar het hospitaal was gegaan. „Nét op tijd gekomen," grinnikte dokter Weisman, toen hij zijn rood, goeïg gezicht over Marian boog en even haar pols in zijn vingers nam. Daarna had hij haar bemoedigend op den schouder geklopt en gezegd: „Hou je nou maar kalm, mevrouwtje.... en als je precies doet wat ik zeg, dan zul je eens zien, in hoe 'n korte tijd we dien kerel op de wereld hebben!" En toen, in den nog donkeren, nieuwen dag was hij geboren: Marian's jongen. Stil had ze toegezien hoe de zuster hem woog, waschte, in het wiegje legde, dat in de hoek van de kamer stond. En bij dat alles hadden haar gedachten maar één ding geweten: was Frank er maar! „Nu maar een beetje slapen, hoor," had zuster gezegd „Dokter heeft Toemboek Tinggih al opgebeld en aan mijnheer van der Meulen gevraagd om het aan uw man te laten weten." „Zou mijn man vandaag kunnen komen.... denkt u zuster ?" Er was een verlangende blik in haar oogen. „Ja, zeker, mevrouw natuurhjk komt hij. Vanmiddae denk ik...." 6 Terwijl ze sprak ruimde de zuster vlug de instrumenten weg. Ze had nog veel te doen De patiënt op kamer twee, dat zou wel dysenterie worden dan de twee inlandsche vrouwen, die in het inlandsen hospitaal lagen te bevallen.... daar moest ze ook nog even kijken Ze haalde het horloge uit den zak van haar schort, keek er haastig, onder het werken door, op. De kok moest ook nog het menu voor vandaag weten en die stomme nieuwe baboe had natuurlijk weer alle bakjes en kommetjes in de verkeerde badkamer gezet. Je stond hier ook maar voor alles: de verpleging, het huishouden en de verzorging van het europeesche hospitaal. „Nou, mevrouw, doet u maar een dutje. Straks kom ik nog wel eens kijken." Weg was ze. Over den gecementeerden overloop langs de rij ziekenkamers hoorde Marian haar hakken kletteren. Marian keek om zich heen, in de kale hospitaalkamer. Grove steenen muren, halverhoogte bestreken met een dof groene kalk. Daarboven wit. De grijze cementvloer rook sterk naar lysol. De ramen aan één kant van de kamer moesten dicht blijven. Aan dien kant was een smalle tuinstrook, die de bijgebouwen van het hoofdgebouw scheidde. Daar was ook de keuken, maar die was zoo gebouwd dat de chineesche kok, die er stond te koken, precies in je bed keek, als de ramen open waren. Het was ook beter, met het oog op de etenslucht, dat zij gesloten bleven. Marian bad haar handen slap naast zich liggen. Witte handen met blauwe aderen, helder geteekend. Het kindje was stil. Bobbiel Haar jongenI Dus tóch een jongen, waar ze allebei zóó op gehoopt hadden I En zóó was het, als een kindje geboren werd. Het was uit te houden geweest. Het had ook niet lang geduurd, maar een paar uur! „Verdómd gemakkelijk!" had dokter gezegd, met zijn breeden gullen lach. Ze sloot even haar oogen. Een frons vouwde zich tusschen haar wenkbrauwen. Toen verlegde ze voorzichtig haar eene been. Een beetje maar. God, wat was ze moe, in al haar spieren. Ze staarde naar de doodelijk saaie muren. Een rijtje mieren marcheerde naar boven: keurig in het gelid! „Verdómd gemakkelijk!" Zuster had het beaamd. „Ze moesten het maar eens vóelen," dacht Marian. Maar da"was toch niet het ergste. Het ergste was de eenzaamheid, de verlatenheid. Zooiets gebeurde er in je leven, en niémand, die het echt met je meevoelde! Je lag maar alleen, al de uren, dat het kindje komen ging. Alleen met den dotter en de zuster, die je bijna niet kende. Twee zakelijke menschen, die blij waren, dat het góed ging. Dat dat, wat hun wérk was, goed ging! Ook weer als het kindje er wis: dezelfde zakelijkheid! Niemand, die echt met je méé verheugd was. Niemand, die het echt schelen kon, wat voor een kindje het was. Als het maar ademde! Als het maar geen complicaties opleverde. „Een flinke jongen. Menschen, wat een schreeuwerd! had zuster lachend gezegd. Dat zei ze zeker bij eiken gezonden jongen, die onder haar handen geboren werd. „Hoe heet hij mevrouw ?" „Bob Bobbie," had ze stil gezegd. Het had haar vreemd geklonken, toen ze voor het eerst zijn naam zei, die nog niet een onscheidbaar geheel van hemzelf was geworden. Het waren nog twéé dingen: de naam en het kindje, dat nog geen persoonhjkheid had. Daar lag ze nu! Rustenl Hoe kón ze rusten met die afschuwelijke groene muren om haar heen. En het rijtje soldatenmieren, dat je dwong telkens te blijven kijken. Een broeiende hitte hing in de lage kamer. Lucht van olie en visch zeefde door de jalousieën naar binnen. Op het tafeltje naast haar bed stond een glas melk in een kommetje, om het tegen de mieren te behoeden. De kringen van vorige kommetjes plekten overal op het tafelblad. Zuster had er niet veel begrip van om iets een beetje smakelijk te maken. Kleedjes waren er niet het was maar een maatschappijhospitaal. Je had geneeskundige hulp voor niets! En bloemen.... Zuster had er geen tijd voor. Ze was hier immers van alles: pleegzuster, huisvrouw. Ook in het inlandsen hospitaal moest ze af en toe zijn En dokter!... Marian glimlachte. Dokter I Goeie, joviale, gulle soldaten-dokter, planters-dokter, met zijn ongeduld voor kleine pijntjes en klachtjes I En met zijn ruwe uitdrukkingen 1 Al vijftien jaar deed hij niet anders dan beenwonden en buikpatienten heelen, dozijnen koehezuigelingen in de wereld nelpen en half vermoorde koelie's en assistenten zoo goed en zoo kwaad als het ging weer in mekaar flansen! In deze vijftien jaar had hij vergeten, dat er iets bestaat, wat men migraine noemt, of nerveuziteit. En dan nog kleedjes en bloemvaas jes II.... Li de stille kamer was, onhoorbaar, een schim geslopen. Saïma. Haar eerste schreden waren naar het wiegje. Voorzichtig deed ze het gordijntje op zij en bleef turen op het kindje. Toen verschoof ze iets aan de luier. „Een jongen," zei ze constateerend en knikte goedkeurend. Ze deed het wiegegordijntje weer zorgvuldig dicht en kwam naar Marian. „Saïma, pidjit ja? Mim beenen moe." Met langzame bewegingen begon ze Marian's beenen te masseeren. „Mim niet zeggen, zuster, ja ?" zei ze, „zuster boos! Zuster niet weet, als niet pidjit, straks mim niet kan loopen. Zuster dom. Dokter ook dom. Dokter alleen altijd snijden. Alle koelie's altijd snijden. Saïma liever dood. Als Allah zeg: Saïma moet dood Saïma dood I Maar Saïma niet contractkoelie. Als contract-koehe, éérst moet snijden.... dan dood."*) Marian glimlachte. Bij Saïma begon en eindigde alles bij het feit van contractant zijn of niet. Ze keek naar Saïma's stil gebogen hoofd, terwijl haar lenige bruine handen met steeds dezelfde regelmatig rhythmische bewegingen Marianne masseerden. Over het bruine, verwelkte gezicht lag een toegewijde, aanhankelijke uitdrukking. En ineens voelde Marian: hier was eindehjk de mensch, aan wie het niet onverschillig was hoe zij zich voelde. Hier was een schepsel, dat werkelijke belangstelling getoond had voor Bobbie. Een schepsel van een zóó andere wereld, dan de hare, maar toch een, dat bij haar hoorde; dat een deel was van haar leven, een deel van haar huis, daar op Toemboek Tinggih. *) Een vrije koelie, het zij man of vrouw, kan niet gedwongen worden tot het nemen van medische hulp. En in hun fatalisme gelooven de Inlanders niet aan de mogelijkheid van medisch ingrijpen. Een weldadige rast overvloeide haar en onder de slaapverwekkende streeling van Saïma's vingers sluimerde ze in. Marian werd uit haar slaap gewekt door het reutelend gehijg en gepuf van een Fordje. De harde voetstappen van de verpleegster op den «menten vloer van de gang langs de kamers. Franks stem. . , ^ Een blijde trek vloog over Marian's gezicht. Door de openstaande deur kwam de zuster met Frank binnen. „Nou mevrouwtje, daar is bij al dat is vlugger dan we het gedacht hadden, hè?" 1 . Frank was op het bed toegetreden, had Marian s hand in de zijne genomen. „Hoe is het? Is het goed met je?" Zijn oogen zochten in haar oogen. , Maar vóór Marian iets kon antwoorden, vertelde üe zuster al: . Het is allemaal prachtig gegaan, hè mevrouwtje?! Urg gemakkelijk en gauw! En kijkt u eens, mijnheer, wat een ^e^am het kindje uit de wieg, hield het Frank voor. Ga nu toch weg," dacht Marian, „laat me nu toch alleen mét hem! Laat mij nu vertellen! Wat weet jij er van?" En ze zag hoe Frank, niet goed wetend wat hij doen moest, met één vinger voorzichtig het babytje over zijn wang streelde. Hoorde hoe hij een beetje phchtmatig vroeg, ot alles heusch in orde was, niet heelemaal beseffend, wat er misschien niet in orde kon zijn. „O ja, prachtig! Heelemaal geen koorts! En de melk komt ook al. Met het voeden zal het best gaan." De verpleegster ratelde door, een beetje té nerveus voor een pleegzuster. Maar zij had hier ook een moeilijk en zwaar leven. Feitelijk hoorde ze bij niemand. Ze was een „verschijnsel" op zich zelf. Er was in den heelen omtrek van tweehonderd kilometer alleen maar dit eene hospitaal. En in dit hospitaal hoorde zij. Een eigen omgeving had ze niet. Jin niemand dacht er aan, dat zij ook een mensen was, die wei eens behoefte bad aan vriendschap, verlangens had naar thuis en naar een plaats, waar ze komen kon, anders dan om zieke menschen te verplegen. Een enkelen keer nam dokter Weisman haar mee, als hij op een van de estates zijn medische inspectie hield. Dat was een feest voor haar.... Die enkele keer, dat 2e er eens even uit kwam, even wég uit die, altijd dezelfde omgeving, waar zij altijd de eenling was: de pleegzuster, die er vanzelfsprekend was, als er zieken kwamen en die weer vergeten werd, zoodra de zieken hersteld waren. Een heel enkele maal vroeg een van de assistenten-vrouwen haar op bezoek. Meestal één keer, na de bevalling. Dan vergaten zij haar. Je woonde zoo ver van elkaar 1 En zoo bleef er, als regelmatig, maar sporadisch uitgangetje, alleen de rit met den dokter in het rammelend Fordje over de hobbelige wegen naar de mbberondemerningen. Hij nam haar mee, omdat hij wel meende, dat zij het prettig vond, maar ook dikwijls omdat hij veel hulp aan haar had; omdat zij bij een inspectie hem soms handiger en vlugger wist te helpen, aan een instrumentje dat hij noodig had, dan de inlandsche verpleger. En misschien was zij het zich zélf niet eens bewust hoe groot haar hunkering was naar een beetje sympathie, naar een beetje samenvoelen met een gewóón, gezónd mensen. En zeker was zij het zich niet bewust, hoe zij soms haastig en nerveus ratelde, uitbuitend de enkele gelegenheid, dat ze Praten kon met een niet ziek mensch, die voor haar de verbinding was met de maatschappij, met het normale alledagleven, waar zij feitelijk van was uitgesloten: vijf lange jaren telkens, tot ook zij met verlof naar Holland mocht gaan en waar zij terug keerde als een pelgrim in zijn land. '„Wilt u niet iets drinken, mijnheer?" „Nou, zuster, als u wat hebt? Dan graag." „Maar bier hebben we hier niet," grapte de zuster. „Zal ik de baboe sturen met een glas kwast ? En u, mevrouwtje... wacht eens, hoe staat het met de melk? Nog niet op?" „Ach zuster, geeft u me ook maar een kwast die lauwe melk.... en het is zoo warm! %..." Zuster lachte met een knipoogje naar Frank, of zij samen nu bedisselen gingen over een klein kind, dat stout was. „Zullen we dan maar voor één keertje zondigen? Maar vanmiddag een extra glas hoor! U moet ook denken om het kleintje." De zuster treuzelde nog even, toen ging ze eindelijk. Haar stappen echooden langs de kamers. Marian's oogen vonden die van Frank. Hij boog zich naar haar over, zoende even haar hoofd. Hunkerend hield haar blik den zijnen vast. „Wat is het, vrouwke ?" „Ik was zoo alleen...." Haar stem was een fluistering. Tranen welden ineens op in haar oogen. Hij boog zich weer over haar, zijn lippen raakten voorzichtig haar voorhoofd. Toen vatte hij ineens haar gezicht in bel zijn handen: „Ik ben zoo blij, dat het voorbij is en dat alles goed is. Ik heb zóó in angst gezeten, dat er iets zou zijn, na al dat gedoe van reizen en zoo." Zijn oogen waren vochtig, nu. En in een langen, innigen zoen vonden hun monden elkaar. Toen richtte hij zich op: „Straks komt de zuster en dan vindt ze ons zóó," glimlachte hij. Marian nestelde haar vingers in ziin handen. „Hoe vind je het kleintje? Het is een mooi kind." „Is het?" vroeg hij opstaand en naar de wieg gaand boog bij er zich overheen en keek neer op het slapende kindje. „Het lijkt op jou, Marian." „Nee.... vind je? Het heeft jouw mond." „Dat zooiets nu eenmaal een man zal zijn," zei hij stil verwonderd. Dan glipte ook Saïma binnen: „Tabeh toewan een mooie zoon, toewan." „Is hij mooi, Saïma?" „Bagoes," zei Saïma. „Dan moet ik het maar gelooven," lachte Frank. „Hoe ben je eigenlijk hier gekomen, Frank?" Hij ging op den rand van haar bed zitten. „Ja, natuurhjk, dat heb ik je nog niet verteld. Reuze-aardig van den baas. Morgen is het uitbetaaldag en nu heeft hij me vandaag het geld voor de uitbetaling van het hoofdkantoor laten halen met zijn auto, dan had ik meteen even gelegenheid om bij jou aan te komen, zonder zelf een huurauto te hoeven betalen. Maar zeg, ik doe dat raam open, vind je dat goed?" ..,,„, i • „Dan kijkt de chineesche kok in mijn bed, lachte Marian. ),Ja maar, daar buiten in de auto staat de kist met geld. Het is twaalf mille ik moet een beetje een oogje houden op den chauffeur. Verbeeld je, dat bij er mee vandoor gaat. „Moet je dat heele eind met al dat geld?" Er was angst in Marianne's stem. „Ik heb de revolver bij me en Moedin, de estates nootdmandoer." Marian zuchtte. Ze sloot even haar oogen. Frank ging zwijgend weer bij haar zitten. Uit de keuken klonk het spetterend gesis van de heete boter, waarin het vleesch werd gelegd. Zusters stem zei driftig iets tegen de baboe, die even later met de twee glazen kwast binnensloop. Op de open gang langs de kamers kwetterden een paar musschen. Dof zoemden de lage stemmen van den hoofd-mandoer en den chauffeur, die gedempt een gesprek voerden. „Eet je bij Meesters ?" vroeg Marian. „Ja." „Wat?" „Gister erwtensoep." „Jakkie, in deze hitte?" Frank lachte. „At die vrouw die.... die huishoudster óók mee?" „Wel nee, hoe kom je er bij ?" „Waar eet die dan ?" „Dat weet ik niet. Ergens in de bijgebouwen, denk ik, of misschien na ons. Ze eet aan tafel mee, als Meesters alléén is." „Heb je haar gezien?" „Ja." „Hoe ziet ze er uit?" „Och gewoon. Een dikke inlandsche vrouw. Ze is een beetje luidruchtiger en een beetje vrijer dan een andere inlandsche, maar veel verschil is er niet. En tenslotte is zóó een veel minder hinderhjk dan een europeesche, die bij Meesters zou passen." Marian knikte. „Ja, stel je voor, dat we zóóiets er ook nog bij hadden en dat je daarmee als vriendin zou moeten omgaan." „Och er zijn wel erger dingen óók, zei Frank. Er was een zucht achter zijn woorden. „Is er iets ?" vroeg ze ineens. „Wel nee... I ik zei het zóó maar in het algemeen." Maar zijn gedachten toefden bij het zware werk, bi) de vele moeilijkheden, die het bracht. De vele vernederingen, waaraan hij zich zoo moeilijk gewend had. Begreep ze dat niet?.... Maar dan vergoelijkten zijn gedachten ook: hoe zou ze het weten? Hij vertelde van alle onaangenaamheden toch niet de helft Schaamde zich zelfs tegenover haar.... te moeten spreken over de standjes in ongezouten taal over onrechtvaardigheden, als de baas een slechte luim had „Ik moet weg, kind...." „Wanneet kom je terug?" „Hari besar overmorgen Dan kom ik 's morgens vroeg en blijf den heelen dag. Ik eet dan op de club, dat is niet ver hier vandaan." Hij keek nog even naar de baby. Toen gaf hij Marian een zoen. Ze hield hem vast bij zijn schouders. „Heb je de revolver?" „Ja," hij tikte haar even op haar wang. „En nu geen domme muizenissen.... Rusten hoor!" Ze trok hem nog een keer tegen zich aan, zoende zijn gezicht. „Dag," zei ze innig. Ze keek hem na, zag hem in de auto stappen, nadat hij de zuster goedendag gezegd had. Hij wuifde nog Toen ratelde het Fordje kreunend langs het hospitaal.... Marian had den theeboel in den tuin laten klaarzetten. En terwijl ze nog wat verschoof aan de stoelen, keek ze uit over den weg, of ze Frank nog niet zag aankomen. Onder al haar doen en denken van den dag, lag sluimerend altijd een vage angst om zijn leven om een koelie-aanval. Het gebeurde zoo hier en daar met hardnekkig terugkeerende regelmaat. En eiken dag wéér, was het een gemststelling, hem in de verte te zien aankomen; al van heel ver zijn witte figuur te zien en te weten, dat hij er was Over den weg reed Saïma kleine Bobbie in zijn wagentje. Marian zag een van zijn roze voetjes, waarmee hij speelde, boven den rand uitsteken, hoorde de geluidjes, die hij maakte: pratend in zijn baby-taaltje En peinzend bleef ze over het land uitzien. „Hoe snel het alles groeide en wérd, hier," dacht ze. Van het oerbosch was geen spoor meer gebleven, alleen héél in de verte, waar de heuvels te hoog waren om er rubber te planten. Overal op de wijde vlakte schoten de jonge rubberboompjes omhoog, bijna zichtbaar groeiden ze: lange rijen overal. De naakte grond groeide ook al vol met de mimosa, die als grondbedekker én groenbemester tusschen de boompjes was gezaaid. Eerst waren er lange rechte, groene strepen geweest. Daaruit groeiden de ranken, die al verder naar rechts en links uitreikten en over de kale aarde kropen, haar bedekkend met een beschuttend groen kleed. Je zag het dichter worden.... met den dag.... Het had van het barre land ineens iets vriendelijks gemaakt.... al dat groen waarop je oog rust vond en waarnaar je zoo verlangd had, in al dien tijd van ontginning, van branden, van vernietigen, van uitroeien. Nu sproot uit dat doodsche land weer een nieuw, jong en vruchtbaar leven. ... De weg was overal verbreed en verbeterd. En vlak langs hun huis was het smalspoor gelegd. Tweemaal per dag ratelde daar het treintje overheen: het puffend locomotiefje, dat den naam „Stoops" droeg, een paar open wagens, hoog beladen met bouwmaterialen voor de nieuwe permanente huizen, en een personenwagen voor de zieke koelie's, die zóó naar het hospitaal vervoerd werden. Marian genoot, als ze het snerpend fluitje door den stillen dag hoorde gillen. Samen hadden zij en Frank staan kijken, toen het voor het eerst langs kwam. „Net écht!" had ze opgetogen gezegd.... „Of we in Holland zijn." In den zwaren loomen dag, waarin altijd maar twee soorten geluid waren geweest: de monotone koeliezang en het neerbonken van de stronken, was opeens dit nieuwe geluid zich komen voegen. Een geluid, dat ineens Europa veel dichterbij bracht. Er waren ook twee vrachtauto's bijgekomen in plaats van de vroegere ossenkarren. Vaak zag Marian toe, hoe de wagens keerden en draaiden op den smallen weg; luisterde ze naar het overschakelen en het getoeter van de claxons. Het nam iets weg van de onzegbare eenzaamheid; van het gevoel, niet meer op dezelfde wereld te leven als waarin je was geboren. Het was, of de civilisatie met één reusachtigen sprong hier was binnengesprongen in deze oerwereld, die nu verschoven was naar afdeeling Drie, waar Meesters weer een nieuw stuk bosch verdelgde. Nu vrat daar het vuur den oertijd weg. Nu zongen daar de koelie's hun beurtzang. Maar Marian hoorde het niet meer. In de plaats daarvan waren het ratelende, puffende treintje gekomen en de knersende vrachtauto's. Op vrije dagen reed er ook al een enkele huurauto, die de koelie's voor een luttel bedrag naar Randjah bracht en daar- mee was dan het contact met de buitenwereld gevormd. Frank had nu het zelfstandig beheer van afdeeling Twee. Onder Meesters, in afdeeling Drie werkte een nieuw sinkeh: Leenkamp. De komst van Leenkamp had gemaakt, dat Frank en Marian al weer tot de ouderen gingen behooren „Alles groeit hier voortdurend," overpiekerde ze, „alles verandert voortdurend, het land, het uitzicht, de menschen..." Aan het eind van den weg zag ze twee witte gestalten opduiken. Frank en John, wist ze. Blij, liep ze hen tegemoet. „Hallo Marian 1" „Zoo kind...." Marian drukte even John's hand, pakte dan Frank dij den arm. . ,, „Wat zijn jullie laat de baas is er nog niet. Ik heb Frank meegetroond naar mijn huis, Marian ik wou me vast verkleeden jullie gaan toch óók mee naar de club? " Ta de baas neemt ons mee nog al geschikt van hem .. Weet je, als je den baas wat langer kent, is hij eigenlijk een hartelijke kerel. In het begin had ik een vreeselijken hekel aan hem omdat hij altijd zoo opspeelde tegen Frank 1" John glimlachte. . „Een bovenste beste mopperkous, de oude! zei hij, „mopperen en schelden is nu eenmaal zijn gewoonte, vooral tegen sinkeh's Leenkamp krijgt nu de volle laag Maar hij is eerlijk en betrouwbaar en dat vind je, vooral tegenwoordig, nu het type van het oude slag bazen begint uit te sterven, niet vaak meer. Ik heb niets op met die z.g. gemanierde managers.... in je gezicht zijn ze aardig en joviaal en achter ie rug lappen ze je de eene streek na de andere.... Daar heb e b.v. van Hemert. Toen die baas was, werkte hij altijd met inlandsche spionnen, het liefst je eigen mandoers. Hij wist altijd precies, wat je deed; waar je was. Of je een minuut later of vroeger uit je huis ging.... Direct iets zeggen, deed hij nooit. Maar dan op zijn onverwachtst kreeg je een sneer ot een hatelijkheid.,.. Nee, geef mij maar van der Meulen, die geeft je een duchtig standje met de noodige g.v.d. s erbij en een kwartier later is hij de beste maatjes met je en weet zelf niet meer waarvoor hij je uitgescholden heeft.... Van Hemert ik hoop niet, dat hij hoofdbaas wordt na Stoops...." Ze waren in den tuin gekomen. „Ga zitten John!" Frank liet zich met een zucht neervallen. „Geef nu eens gauw een kop thee, kind ik heb een geweldige dorst hoe is Bobbie?" „Goed...." Dan bleef het een moment stil. De mannen waren moe vooral Frank, die nog niet gebaad had. Zwijgend rookten ze hun sigaret; zwaar gesausde engelsche sigaretten, die een bitte.r-zoet aroma verspreidden. De schemer begon te vallen. Een koeltje waaierde over de boomtoppen. De eerste muskieten zoemden in wijde bogen om hun hoofd. In lange rijen kwamen de koelie's van het werk, hun gereedschap over den schouder. Ze liepen altijd achter elkaar, nooit naast elkaar. Een paar van hen torsten een dunnen boomstam: brandhout voor hun vrouwen.... Dan kwam ook Salim met de post, die hij van het kantoor had gehaald. »>Mail?" vroeg Marian. Frank knikte, bekeek de brieven: „Daar allemaal voor jou van je moeder en van Truus " Begeerig greep Marian naar de couverten. Frank reikte een deel van de krant, een van de twee Medansche dagbladen, aan John. In diepe aandacht lazen zij allen, genietend van de rust. „Alles goed, thuis?" vroeg Frank als Marian opkeek. „Goddank ja alleen moeder klaagt, dat ik te weinig schrijf Het is wel zoo; maar wat moét je nog schrijven ? De menschen in Holland hebben er gewoon geen besèf van hoe grenzenloos monotoon het leven hier is " „Zélfs als je getrouwd bent?" vroeg John mét een glim- lede " daCht' ^ Wi' ionêgezellen daaronder „Er zal voor jou ook wel post liggen.... wil ik Salim nog even zenden?" John weerde af. „Als ik vanavond thuiskom uit de club vind ik alles dan lees ik het op mijn gemak." „Liefdesbrieven " plaagde Marian. John bleef ernstig, zei met even een weifeling- „Ik weet niet, of Renée hier zal aarden.... het is wel een heele stap voor een mondain jong meisje als zij en ze is nog al verwend...." „Wanneer kómt ze nu? Ik ben toch zóó benieuwd om haar te zien!" „Eind Juli dan heb ik ook mijn Brastagi-yerlof." „Wittebroodsweken in de bergen " zei Marian.... „fijn moet dat zijn!" En toen, met een verlangenden zucht: „Hè, ik snak gewoonweg naar ons verlof Nog drie maanden Het moet er wél zalig zijn Die koele berglucht Je lééft weer op, dunkt me Eigenlijk voel je je hier altijd als een afgesneden bloem, die nét niet met haar stengel in het water reikt " John dacht terug aan den dag, dat hij hen van het station had gehaald nog geen jaar geleden.:.. Niets was er meer over van haar europeesche frischheid. Ze was afgemagerd en bleek, lusteloos en mat. Dan dacht hij ook aan Renée Was het geen zonde om zoo'n frisch, bloeiend, jong kind hier te laten verleppen? Maar hij dan? Hij wist, dat hij het niet meer dragen kon, de groote eenzaamheid de geestdoodende sleur van altijd hetzelfde leven. Hij verlangde naar haar. Met ie beiden, dacht hij, had je toch iets: een doel voor de toekomst Frank vouwde de krant dicht. „De rubber begint ineens aardig op te loopen," zei hij, „als dat zóó door gaat, krijgen wij ook nog een beetje tantième. Kom ik ga me eens scheren en baden ik snap niet, waar de baas blijft." „Zullen wij dan maar vast naar binnen gaan?" vroeg Marian „er komen zooveel muskieten*..." Salim droeg de meubels weer naar de voorgalerij, nam de chevelures uit de standaards en zette de potten buiten óm ze te begieten. Een moment later reed van der Meulen het erf op in zijn Fordje. Een beetje stuntelig, verlegen in damesgezelschap, kwam hij het trapje op. Marian ontving hem daar. „Goeden avond, mijnheer van der Meulen Mijn man komt direct Wilt u misschien vast wat drinken? Een biertje maar? De thee is koud geworden " „Nou," zei van der Meulen, zijn nek en gezicht afwrijvend, „het is zóó merakels warm mevrouw, as u een biertje hebt dan graag.... Zóó van Laer Salun bracht het bier en wat muskietenkaarsjes. Een zoete •wierookwalm hing ervan in de voorgalerij, maar de muskieten bleven tenminste weg. „Hè, he jonges!" Van der Meulen het zich neervallen m een rottanstoel, deed een beetje te luidruchtig om zijn verlegenheid voor Marian te maskeeren, nam dan een dikke sigaar uit zijn zak en beet er de punt af. „Mag ik maar zoo'n stinkhout opsteken, mevrouw?" „Ga uw gang.*... maar wilt u niet liever een sigaret?" „Ik niet.... dank u ik rook die engelsche stinkdinge alleen bij uitzondering ik heb liever een goeie holland- sche sigaar prosit mevrouw!" Hij dronk het glas in één teug leeg, smakte na, veegde zich het schuim van zijn mond: „Die is goed koud, mevrouw.... m'n komplement!.... Laatst was ik een visite wezen afsteken bij een van de getrouwde lui en het bier was er toch zoo beroerd lauw Nou, dacht ik, as ik zoo'n vrouw had.. ik gooide ze subiet d'r uit! Jasses, niet te drinken zoo lauw Mot je nou ddarvoor trouwen, dacht ik da's nou óók de moeite niet waard." Marian glimlachte. „Nou, je trouwt ook'niet alleen om het bier, mijnheer van der Meulen!" Van der Meulen verschoof wat. „U moet me niet kwalijk neme, mevrouw.... en alle aanwezige niet te na gesproke maar as u me excuseert, dat ik het zeg dat is nou de gróótste stommiteit, die een pjanter kén doen: trouwen! Wat mót je nou met zoo'n blanke vrouw hier in de rimboe ? Ze zanike je hoofd gek Ze kenne niet tege de warmte het huishouwe kenne ze na een poos niet meer doen, omdat ze te rotte zenuwe krijge van de hitte ze takele af in geen tijd en het eind van het lied is, dat je vanwege zóó een naar Holland terug moet, vóór je je tantième allemaal binnen hebt Nee hoor! Aan mijn lijf géén polonaise geef mij maar rijst maar trouwe dat doen ik niet!" „Nou weet je het John," lachte Marian. Ze kende van der Meulens stokpaardje. „Misschien hebt u nog gelijk ook, mijnheer," zei John half met een lach, half ernstig. „Ik denk er ook vaak over: is het eigenlijk geen onverantwoordelijkheid, je komt zes maanden met verlof Je zet de blommetjes eens goed Robbet 7 buiten.... Je loopt tegen een aardig meisje aan. Die vindt jou ook aardig, omdat je zooveel royaler bent, dan de andere vrienden.. Jeverlco£tje,endanmoetnetmaargoedgaanl. „PreciesI" knikte van der Meulen.... „zoo is het. En ik heb er al verscheiden niet goed zien gaan.... Waarom dóe je het?" „Waarom?...." John bleef even turen naar een tjitjak die op den wand een grooten vlinder besloop.... „Waarom? Ja, God.... omdat je toen iets wilt van je leven.... Alleen maar rubberplanten.... dat is toch ook niets gedaan Trouwen, een gezin vormen dat is toch het doel van den mensch Alléén, of je 't hier mag doen.... dat is natuurlijk een andere vraag." „Gezin.... gezin...." mopperde van der Meulen.... „mij ken een gezin gestole worde I Straks, as ik me schaapjes op het droge heb, ga ik fijn terug naar Amsterdam heb ik wel wat anders dan een gezin 1...." Dan ineens veranderend van onderwerp: „Heb je gezien, van Laer, dat de rubber ineens een flinke sprong heeft genome? Dat zou nog een bof zijn.... als het aanhoudt! Frank verscheen nu versch geschoren, kraak-helder en schoon in zijn stijf gesteven wit pak, zijn haar nog vochtig na het baden. „Zóó...." zei van der Meulen.... „as je klaar bent, kunnen we langzamerhand wel eens opstappen.... Altijd motte we op joü wachten 1.... Dat moest u hem maar eens afleeren, mevrouw!" „Nou," lachte Frank ,als ü het me niet hebt kunnen afkeren, mijnheer, dan kan niemand het!" Van der Meulen grinnikte goedgeluimd. Hij mocht Versteegh, wist hem een bekwaam en ijverig werker, en dan kon een assistent een potje bij hem breken. Brommend zei hij: „Jullie sinkeh's van tegenwoordig.... jullie kenne je weelde niet.... In mijn jonge jaren was het anders.... moest je den baas uit de buurt blijven.... Maar tja! de tijje verandere en dan moetje maar méévaren!... Nou mevrouw, als u het goed vindt, dan laaie we maar in.... van Laer, hoe ga jij?" „Br heb de auto besteld van de kedeh, mijnheer die is eerst Meesters en Leenkamp gaan halen.... daar komt hij geloof ik al aan...." Werkelijk hoorden 2e in de verte het reutelen van het "oude huurfordje en even later scheen over den donkeren weg een helle lichtbundel. „Ik rijd maar vóór," zei van der Meulen, achter het stuur plaatsnemend, „zit u goed, mevrouw nou atjuus, van Laer. Jullie volgen direct, hè? Ik heb een beroerde achterband... as ie lek wordt heeft de chauffeur wat hulp..." Vlak achter elkaar reden de twee Fordjes. „De weg is nou goed hè?" vroeg van der Meulen over zijn schouder heen. „Best, mijnheer heel wat anders dan een paar maanden terug. Weet je nog Marian dat gehots over die stokken .... toen we aankwamen?...." Marian knikte. Zij liet haar gedachten gaan over dit grootsche werk. Een trots zwol in haar, dat menschenhanden en -hersens zooveel tot stand konden brengen. Even, van opzij, keek ze naar Frank. Hij óók, had zijn aandeel aan dezen geweldigen arbeid.... aan dezen mooien arbeid van het vmchtbaar maken van een ruwe streek. Ze wist zijn aandeel te schatten; had zijn werk zien groeien en wórden om hun huis heen. Een moment voelde ze zich één worden met dit land, vertrouwd worden met de omgeving, waarvan zij elk deel had zien ontstaan. ... als een nieuw vaderland, dat zij zelf geschapen hadden. En ze vergat alle dagen van heimwee; alle dagen van vernedering, van teleurstellingen. Ze vergat de eenzaamheid en alles wat ze gemist hadden, in dezen tijd. Stil en zwijgend, met een beetje Toome moeheid in heel haar wezen, leunde ze weg in haar hoekje, liet zich soezend meedeinen op het regelmatig ronken van den motor, haar oogen onbewust gericht op den hellen hchtschijn, die de autolampen over den donkeren, onverlichten weg wierpen. Een leguaan glipte vlalc voor den wagen weg Ze zei er niets meer over. Ze was die dieren nu al gewend Ze verheugde zich, dat ze naar de club gingen, weer eens andere menschen zouden zien en spreken, dan die van hun estate; en dat zij weer eens met een vrouw zou spreken Vijf maanden waren zij en Frank niet van Toemboek Tinggih weggeweest Maar toen ze Randjah naderden de hchten zagen van het plaatsje toen ze voorreden voor de club en de heldere gas olmelampen hun schelle schijnsel tot ver in den tuin uit- straalden, toen golfde een plotselinge nerveusiteit in haar op; een ongemotiveerde nerveusiteit om het moeten binnentreden in de club, om weer tusschen zooveel menschen te moeten zijn. En ineens realiseerde zij het zich, dat ze menschenschuw was geworden in deze vijf maanden van eenzaamheid. ... Ze gaf Frank een zenuwachtig kneepje in zijn arm en stapte dan, een beetje té haastig uit. Voor de breede treden van de stoep, die langs de heele voorzijde der dub liep, namen ze van van der Meulen afscheid. Van der Meulen trok zijn broek wat op, knoopte de twee kraagknoopjes van zijn jas dicht. „Nou, Versteegh, als ik naar huis wil, laat ik het je wel weten We maken het niet te laat, hè? Tot ziens mevrouw!" Met groote stappen liep hij de treden op en sloot zich aan bij den kring managers, die om een groote tafel in de voorgalerij zaten. Marian en Frank vonden plaats bij een getrouwd assistentenpaar, de familie Spoor. Zij hadden elkaar eens op het hospitaal ontmoet, toen Marian er was voor Bobbie's geboorte. Het was nog stil in de groote, ruime club. In de danszaal stemden de Indo-muzikanten, die uit Medan waren overgekomen hun instrumenten. Voor de bar zaten op hun hooge krukjes een paar jonggezellen. Twee assistenten speelden biljart. Ze speelden zwijgend, bedachtzaam; alleen als de bal niet daarheen rolde, waar hij heen moest rollen, zeiden ze voluit een vloek. Tegen den muur leunde een bediende, die telkens met loome beweging de getallen op een leitje aan den wand schreef en dan met monotone onverschillige stem die getallen zei. De lampen suisden in de stilte. Zwoel en zwaar hing de onbewegelijke lucht. Millioenen insecten zwermden binnen, kringelden rondom de lichten en vielen dan met verzengde vleugels te hoop op den cementen vloer. Maar dan werd het wat drukker Steeds meer buggies reden vóór, met zacht geruisch van gummiebanden over het grint en kittigen hoeftred van de ponies. Een paar Fordjes schoven zich lawaaiig voor de breede treden. De meeste waren managers-auto's, een paar: huurwagens, door een Japanner verhuurd aan de planters, die op veraf gelegen ondernemingen woonden. Een beetje verlegen traden de mannen binnen, direct spiedend of er al dames waren. Van de honderd-veertig assistenten waren er den laatsten tijd vijftien getrouwd en dit feit had opeens aan het clubleven een heel ander karakter gegeven. Vroeger waren de planters luidruchtig en vaak al half aangeschoten binnengestapt: de club was hun club, een verzamelplaats voor mannen. Mevrouw Stoops, met de verpleegster tóen de eenige vrouw van de maatschappij, vertoonde er zich bijna nooit. En het ging er altijd ruw en ongegeneerd toe. Vijf, zes jaren van eenzaamheid hadden hun leeren drinken, vloeken en vechten. Rauw en grof waren ze geworden in dat leven van alléén mannen. En nu inééns waren in dat leven, gedurende het laatste jaar, al die vrouwen binnengevallen: vijftien handschoentjes. Nu voelden de mannen, dat zij op de een of andere manier zich moesten inhouden, weer terug moesten in de sfeer, waarin zij vroeger hadden geleefd vroeger, in Holland.... de sfeer, die deze vrouwen met zich meebrachten naar de rimboe. En daardoor waren ze onzeker, wisten niet goed meer, hóe ze moesten zijn, voelden zich verlegen: als ze binnenkwamen, had elk zijn aangewend gebaar om die verlegenheid te verbergen. De een streek over zijn nog nattig haar; de ander rekte met zijn wijsvinger het stijve boord van zijn jas; een derde stak nonchalant allebei zijn handen in de zakken, luid pratend En weer anderen slopen schuw binnen, zich half verbergend achter degenen, die er al stonden. Maar allen bleven een oogenblik ronddraaien tot zij een tafel gevonden hadden, waar zij zich bij vrienden of bekenden konden aansluiten. Als zij eenmaal zaten kwam hun moed terug. Dan riepen zij hard door de club om bier, goten de eerste paar glazen vlug naar binnen en praatten dan over het werk, de rubberprijzen, de koelie's, de bazen. Nooit was er een ander thema. De clubbezoekers zaten allen in streng gescheiden groepen. De beide inspecteurs, van Hemert en Terheide met zijn vrouw. De managers met hun vrouwen, de ongetrouwde assistenten en de getrouwde assistenten. Ook de getrouwde assistenten waren meest onhandig en verlegen. Ze hepen een beetje bedeesd en half beschaamd achter hun echtgenooten aan, schuwend den kring van luidruchtige vrijgezellen, in wie ze een tikje hoon en spot voelden; half bang ook, dat die in hun bier- of jeneverovermoed wel eens teveel konden loslaten over het verleden, over dronkemansfuiven en diverse zwarte Poppie's en Minah's. Ze voelden zich plotseling losgerukt van het kuddebestaan, dat hen allen in een veilig verband had omsloten gehouden. Tot de vrouwen kwamen, waren zij één geweest. Ze hadden allen hetzelfde leven: rubber, bier en de huishoudster. Hun ruwe kameraadschap was een maatschappij op zich zelf geweest, berucht wel buiten de planterskringen om hun wilde brasserijen, maar met haar ongeschreven wetten van loyaliteit en eerlijkheid. Een maatschappij van avonturiers met avonturiers-eer, waarin maar twee soorten autoriteit erkend werden: hun superieuren en de Gouvernements-ambtenaren, die met de arbeids-inspectie belast waren. Maar toen de vrouwen kwamen, veranderde dit alles. De avonturiers werden echtgenooten en huisvaders, die verantwoording droegen voor vrouw en kind; die weer teruggeduwd werden binnen den engeren cirkel van philistreuse plichten en benepener fatsoensbegrippen. Zoo maakten de vrouwen de eerste scheuring in den hechten band, die jaren lang de planterswereld had omsloten gehouden. De club werd nu snel vol. Overal stonden of zaten de planters in hun stijf gesteven witte pakken, de jassen, die zij in het werk, als de baas er niet bij was, half open plachten te dragen, nu tot onder de kin toegeknoopt. De vrouwen waren, op een enkele uitzondering na/ slecht gekleed. Ze droegen zelfgenaaide japonnetjes van de goedkoope zij uit de kleine bombay-winkeltjes in Randjah. Ze hadden bijna allen een kind, ze waren allen al een beetje verlept door het klimaat, ze hadden bijna allen veel zorgen gehad in den eersten tijd om de clubbeeren uit het jonggezellen-leven van hun mannen te verwerken. Ze kwamen niet naar de club om zich te laten zien, maar om een enkelen keer te breken met de doodelijk monotone sleur, die hun leven was op een rubberonderneming. Elke dag begon om half zes. Elke dag eindigde om negen. Ze leefden als goed gesubordineerde soldaten. En eiken dag werden dezéSde dingen gezegd: de baas was in de afdeeling geweest of hij was er niet geweest; een koelie was weggeloopen of dood gegaan; en Jantje of Pietje of Kareltje was hef of grappig geweest. En een kiekendief had een kuiken weggeroofd; of de melk was zuur geworden; of de waterdrager had weer een glas gebroken. Een enkelen maal brak die sleur door het bezoek van een collega. Vaak gebeurde dat niet. Iedereen had hard werk. En de afstanden waren groot.... met een paard en buggy. En als ze bij elkaar kwamen dan ging het gesprek tóch altijd weer over dat werk, over de rubber, die de bodem, de inhoud, de toekomst en het fatum van hun leven was geworden. De clubavonden waren de glanspunten. Dan kwamen zij wèg van hun estate. Dan was er muziek. Er waren andere menschen, andere gezichten, dan die zij eiken dag zagen. Soms waren er taartjes uit Medan, of versche ham en kaas uit de vrieskamer, als er een mailboot aan was. En soms was er een nieuw vrouwtje. Dan staarden zij zich blind op haar versche roode wangen en heldere oogen en nieuwmodische kleeren. Zoo'n vrouwtje bracht de laatste nieuwtjes, de laatste melodieën; bracht een geur en een herinnering mee van het oude land, waarnaar zij allen terug hunkerden.... Een tijd lang hadden de stemmen van al die menschen door de club gezoemd, als de rustige golfslag van een kalme zee. Ineens viel een stilte. Frank en Marian keken tegelijk op. Aller aandacht was gericht op den ingang. Een geweldig groote luxe-auto was geruischloos voorgegleden. Van Hemert was haastig toegeschoten en stond bij het portier te wachten. De hoofdadministrateur Stoops met zijn vrouw en een paar gasten. Eerst wrong zich de corpulente figuur van Stoops uit het portier, daarna stegen de gasten uit, twee Amerikanen, dan reikte van Hemert de hand aan mevrouw Stoops, die in volle pracht van een ruischend zijden japon uit Parijs te voorschijn kwam. De stilte werd intenser. Allen waren opgestaan en mompelden een bescheiden groet, als Stoops langs hen liep en mevrouw Stoops welwillend knikkend voorbij ruischte naar het tafeltje, dat voor hen gereserveerd en door een' vaas bloemen van de andere onderscheiden was. Het bleef nog een tijdje stil. Een beetje gedwongen. Een paar opmerkingen werden gefluisterd over het nieuwe toilet van mevrouw Stoops, over het breede brilknten collier, dat haar dikken hals omsloot. Stoops was forsch, dikbuikig. Hij had een hoogrood, altijd vc>chtig-glimmend gezicht en stroogele snorvlerken. In zijn slecht zittende, slobberende toetoep, was hij het prototype van een ouderwetschen Deli-planter. Direct had hij zijn bier besteld. Van Hemert had zich na een paar beleefdheidsfrazen bescheiden teruggetrokken naar zijn eigen tafeltje, bij de Terheides. Er was een felle concurrentie tusschen van Hemert en Terheide, beiden „strebers", beiden sluwe, genadelooze, hardvochtige intriganten. Het verschil was, dat van Hemert stamde uit een oude gefortuneerde familie en intelligent was; Terheide daarentegen was een „self made man" uit den middenstand en had veel minder capaciteiten. Stoops zou binnenkort voor goed naar Europa vertrekken en'tusschen deze beiden hing de positie van noofd-administrateur. De vijandigheid tusschen de beide concurrenten bestond alleen als diepe onderstroom in een oogenschijnhjk rustig vliedende rivier. Zij behandelden elkaar niet alleen uiterst correct, maar spreidden voor de buitenwereld een warme vriendschap ten toon. Alleen in hun privé-leven bekenden zij elkaar hun animositeit. Terheide was van verlof getrouwd teruggekomen met een freuletje van Arckel, arme verloopen adel. Langzamerhand raakten de stemmen weer los. De muziek speelde een paar verjaarde two-steps, maar niemand danste. De zaal bleef leeg. Een beetje pijnlijk en belachelijk was die leege zaal voor de muzikanten, die halsstarrig den heelen avond dansmuziek bléven spelen. Wel werd de stemming vroolijker, naarmate het alcoholverbruik steeg. De gesprekken werden luider. Hier en daar werd gezongen. Soms viel er een vloek.... Er werd dan wel even „Sjt!" gefluisterd met een steelschen blik naar de hoofd-bazen-tafel. Maar Stoops zat vergenoegd rond te kijken, zijn dikke stompe vingers legden zich telkens om zijn bierglas, dat hij met één teug leeggoot om het dan weer vol te laten schenken. Het was merkwaardig, hoe dit ontzettend quantum zwaar, geconserveerd bier, niet de minste uitwerking op hem scheen te hebben. Alleen dropen steeds vlugger de stralen langs zijn .gezicht en dikplooienden nek. Mevrouw Stoops keek goedkeurend en soms even knikkend de zaal rond, nipte aan haar glas limonade, bewaaierde zich en keek tersluiks op haar handen, waar de brillanten kleurige lichtflitsen in het rond schoten en had zich in haaf positie van alleen-heers cheres volkomen aangewend te vergeten, dat zij vroeger eigenlijk Fietje van het Rembrandtplein had geheeten en dat Stoops als sigarenmakersjongen uit Rotterdam aan boord van een schip was gestapt om zijn geluk in de cultures te beproeven. Binnenkort gingen ze nu terug, met een klein millioen kapitaal.... Zoo verliep het eene uur na het andere. De avond, die geheel onjuist „dans-avond" werd genoemd, bracht eigenlijk geen andere verstrooiing, dan de illusie van: uit te zijn geweest.... Om half twee kwam van der Meulen zeggen, dat hij naar huis wilde. Hij zag er rood en opgeblazen uit, zijn oogen waren onzeker. Frank en Marian stonden op.... Als Amat, de chauffeur, den wagen voorreed, hield Frank Marians mantel op: > „Doe je mantel aan, kind.... Het is vochtig in den nacht." „Rijd u zelf, mijnheer van der Meulen? Of wilt u liever achter in zitten?" Maar van der Meulen weerde af, met een eenigszins dikke stem: „Nee, hoor ga jij maar bij je vrouw zitten Ik zit hier voorin, naast Amat.... Vooruit Amat poelangl" Nog een keer, terwijl ze door Randjah reden, keerde van der Meulen zich om, nam zijn hoed af, veegde met zijn zakdoek over zijn hoofd en zuchtte: „Weer gezópe as een kanonnier Verdomme, morgen weer hoofdpijn natuurlijk Dat héb je nou van dat clubgeloop. ... nut nérgens voor.... nergens!" Daarna zette bij zijn hoed weer op en verviel in een mokkend zwijgen. Frank en Marian schoven wat dichter naar elkaar toe. Hij sloeg zijn arm om haar heen. Haar vingers kropen in zijn handpalm. Stil gaf hij haar een zoen en zij lachte er om, ook heel stil, zooals een schoolkind lacht om iets verbodens Dan nestelde ze zich vast tegen hem.... „Ik vind de rit nog het prettigst van alles," fluisterde ze, dicht aan zijn oor. Zoo reden ze den langen weg terug.... Er was niets anders dan duisternis en het regelmatig geruisch van den motor. Amat chauffeerde zeker en rustig Een enkelen maal moest hij plotseling remmen voor een ossenkar, die aan den verkeerden kant reed, wat altijd alle ossenkarvoerders deden. Van der Meulen gromde in het begin een paar keer een vloek, maar allengs verstomde bij geheel. Hij was ingeslapen en hij sliep zóó zwaar, dat hij niet eens merkte hoe zijn hoed op zijn schoot viel en zijn hoofd een paar malen hard tegen de ijzeren spijl van de kap aanbonsde. Ook bij de pont werd hij niet wakker hoewel het meer dan een halfuur duurde, eer de veerlui bij de hand waren.... Een zware nevel hing over den weg door het bosch; ze reden bijna stapvoets, Amat gebogen over het stuur, scherp turend door de telkens beslaande ruit Toen zij eindelijk voor het managershuis stilhielden, wekte Amat van der Meulen door hem aan zijn arm te stooten: „Toewan besar toewan besar.... we zijn thuis.... toewan besarl! " . ..«.', ._ j }Hè Wat?" gromde van der Meulen opschrikkend en'verdwaasd rondkijkend „Zijn we d'r? Oh Mooi! Hm! " ...... ■ « Zonder verder meer iets te zeggen, stapte hij uit, struikelde dan over zijn hoed, die van zijn schoot viel, raapte hem op en beklom dan moeilijk het trapje naar de voorgalenj. Daar klonk de stem van Okubo San luid en misprijzend, vallend over de r's sissend bij de s'n.... Amat grinnikte even. „Toewan besar mabok,"*) zei hij. Frank en Marian glimlachten in het duister, maar Franks stem klonk als een terechtwijzing, toen hij Amat de order gaf vlug door te jijden naar afdeeling Twee Marian was uit haar middagslaap laat wakker geworden. Ze had niet gemerkt, dat Frank was opgestaan en naar zijn werk was gegaan. Rondkijkend, zag ze, dat Saïma Bobbie ook al uit zijn bedje had genomen Soezend, lag ze te luisteren, naar de geluiden, die van buiten kwamen. Onder het huis, in het zand, lag een kloek met haar kuikens. Krieuwend en klokkend klonken haar *) De groote mijnheer is dronken. moederlijke vermaningen tegen haar hóóg piepend kroost... Ze hoorde Salim water overgieten in een emmer.... Hoe laat zou het zijn ?.... Een zwaar gevoel drukte op haar slapen. Een doffe neerslachtigheid kroop in haar op; een melancholie, waarvoor ze geen oorzaak wist. Loom stond ze op. Een broeiende hitte hing in de kamer. De dunne wanden heten de warmte van de zon, die het huis den heelen dag bestraald had, door. Ze schonk zich een glas water in uit de karaf; het was meer dan lauw Met een ruk gooide ze de luiken open, boog zich met een verlangenden zucht naar buiten. Haar heele lichaam snakte naar koelte. Maar onbarmhartig stond daarbuiten de gloeiende namiddag. Uitgeput scheen de heele wereld, afgemat als na een slapeloozen nacht. De grond was droog en schraal, onder de duffe, haast verstikkende warmte heten alle planten mismoedig hun blaren hangen. Aan den hemel hingen een paar kleine bolle wolken Uit de verte, van den boschrand, hoorde ze de apen roepen..,. „Dan ging het regenen," wist ze dankbaar. Toen, luisterend, hoorde ze Frank komen. Was het al zóó laat? Nee, dat kon toch niet.... Daarvoor stond de zon nog veel te hoog Ze schatte het half vier. Haastig schoot ze een kimono aan, liep de eetkamer in waar ze Frank vond, die aan Salim water had gevraagd. Met gulzige groote slokken dronk hij de heele flesch achter elkaar leeg. „Wat is het weer stik warm, hè?" zei Marian „Hoe laat is het.... je bent erg vroeg.... is er wat?" „Ja leg eens gauw een schoone toetoep voor me klaar ik moet naar Randjah zoo net een order van den baas gekomen Over tien minuten komt hier de, Ford van de kedeh langs Een sinkeh op Boekit Pandjang, is vanmorgen vermoord Straks wordt hij begraven.... ik moet ook naar de begrafenis.... We zijn allemaal opgecommandeerd, " Het bloed vloeide weg uit Marian's gezicht. „Vanmorgen ?...." „Ja.... heel vroeg al." „God, Frank!...." »Ja," zei hij zich bukkend om zijn schoenen vast los te maken, „beroerd, zoo'n jong jog nog pas drie-entwintig goddank maar, ongetrouwd schiet een beetje op, kind ik heb geen tijd." Duizelig ging ze naar de slaapkamer, legde znn kleeren klaar, wisselde de knoopen in zijn jas met bevende vingers. Vermoord Een koelie-aanval Daar wis het: de eerste assistentenmoord, dien ze meemaakte! Dus vanmorgen, toen ze Bobbie baadde of toen ze zich kleedde toen werd daar een jonge hollandsche jongen afgemaakt doodgestoken afgeslacht en niemand wist er van,' behalve de koelie's Toen zij Bobbie zijn pap gaf.... of toen Frank naar huis kwam om te ontbijten en in dien tijd in dienzelfden tijd, lag daar ergens in de rubbertuinen die vermoorde jongen „Kom, Marianke " haastte Frank. Ze schrok op. "ik ben bijna klaar.. .»*' zei ze zacht. ,En dan moet je, als ik weg ben, direct beginnen met pakken, kind.... We zijn overgeplaatst naar Boekit- Pandjang, in de afdeeling van Johansen Morgen ochtend om zes uur komen de vrachtauto's voor om de boel te verhuizen, dan moet alles klaar zijn om opgeladen te worden, denk je daar aan? Het spijt me, dat ik je niet helpen kan, maar ik kom zoo gauw mogelijk terug " „Frank!!...." Bleek leunde Marian tegen den wand. „Ja, wat is er?...." M Tij jij.... in de plaats van Johansen? „Ja, wat zou dat?...." „Met dezelfde koelie's?...." Ach god, ja! Wat dóet dat er nou toe?! De moordenaar is gepakt! En koelie's zijn koehe's! Het had net zoo goed hier kunnen gebeuren! Het is toch een regelmatig voor- . komend verschijnsel! Dat is nu eenmaal het risico van het baantje , Maar nu komen wij tenminste ook een beetje in de bewoonde wereld. Voor mij is het prettig ik krijg hierdoor een tapafdeeling^.. dat is niet zulk zwaar werk en weer eens iets anders!" Tranen sprongen in haar oogen, heet en overvloedig, in een mist zag ze de kamer de meubels het bedje van Bobbie Een snik kwam droog uit haar keel. „Ja, wat is dat nou?" Hij sloeg zijn arm om baar schouders. „Soeda.... huil nu maar niet Ik móet weg, kind.... daar komt de auto al.... Maak je geen muizenissen.... En ik zal aan den baas vragen, of we Saïma mee mogen nemen naar Boekit Pandjang...." Hij beurde haar gezicht op, gaf haar een zoen. „Wees een beetje dapper, Marian...." Haastig knoopte hij zijn jas dicht, nam zijn hoed van de tafel en hep met groote passen de voorgalerij door. In den tuin toeterde de chauffeur al. dat hij er wis.... Achterin den wagen, dicht op elkaar gepropt, zaten van Laer, Meesters en Leenkamp. „Hallo luil" „Ga maar voorin, Versteegh.... Dag mevrouw I.... We hebben haast.... tot ziens...." Marian keek hen na, den geheelen weg af, tot ze bij een bocht uit het zicht verdwenen.... Nog een tijd bleef ze zoo staan. Zonder gedachten. Een wijd gevoel van eenzaamheid viel als een duistere schaduw op haar neer.... Bij een van de stroompjes, die den mbbertuin doorkruisten, klonk het droomerig gezang van een paar vrije vrouwen, die er waschten. Ze waschten hun pannen en hun vuile kleeren en hun kinderen, want bij de pondok waren de putten uitgedroogd. Uit het bosch riepen de apen De echo's van hun klokkende, melancholieke, als in kettingzang galmende stemmen klonken ver door de stilte. Het leek een prehistorisch geluid. En Marian's lamgeslagen gedachten wisten alleen maar dit ééne: „Het gaat regenen als de apen zoo roepen " Ze keek naar den hemel. Dikke wolken stapelden zich daar tot vervaarlijke kolossen.... „Kan ik de theeboel naar buiten brengen ?" vroeg Salim, die onhoorbaar was binnen gekomen. „Nee, laat maar het gaat regenen En haal dan de kisten uit de goedang ik moet inpakken... .mijnheer is overgeplaatst.... naar Boekit Pandjang...." Op Sahm's gezicht vertrok geen spier. „Zeker in de plaats van toewan Johansen." Zijn stem was laconiek. Marian keek hem'éven aan. „Weet je dan, dat toewan Johansen vermoord is?" „Saja, mim.... ik wist het vanmorgen al Er was een kabar angin*) in de pondok." „En waarom heb je het dan niet verteld?" Salim keek wat verlegen, grinnikte toen en zei: „Ik dacht, dat mim het al wist." Marian haalde ongeduldig haar schouders op. „Stom, onbegrijpelijk volk," dacht ze wrevelig en haar stem was kortaf, toen ze hem orderde om het theewater te brengen. Ze bleef in haar kimono, ze had geen zin zich te kleeden. Saïma kwam langzaam achter Bobbie aanloopend het tuinpad op. . „Het gaat regenen, mim," zei ze tegen Marian .... „zal ik maar wat in de eetkamer gaan spelen met den sinjo ?" Marian knikte toestemmend, keek nog eens naar den hemel, waaraan de wolkengevaarten nu snel aan elkaar groeiden. Een felle, ondragelijke hitte spietste neer. De wolken werden grijs en vlak, het was of de heele hemel lager hing. De stilte werd tot een loodzwaar ding. Ademloos lag daar de uitgedroogde aarde, weerloos, als een dier, dat een doodelijken aanval niet meer weren kan. Toen schoot knetterend en sissend uit den lagen, grijzen hemel een bliksemschicht als een lichtende sabelhouw in den grond. Een woedende donder roffelde neer, rommelde door het bosch. Een tweede hchtstraal zig-zagde. Een tweede slag sloeg door de lucht, overstemde het nadreunen van den eersten. Een vogel kermde klagelijk. De apen zwegen. De boomen sidderden, Een blad aan een palm wiegelde snel heen en weer. Een lichte wind ruischte aan. Toen de derde straal, die den hemel in tweeën sneed en gelijk, met den donder, plensde de regen neer uit de scheurende wolken; stroomde neer als een striemende, meedoogenlooze zondvloed. De wind joeg loeiend de dikke stralen voor zich uit, boog hen krom tot halve cirkels. Saïma en Salim haastten zich om alle deuren en ramen te sluiten, de kree's neer te laten En dan was er geen ander geluid meer dan de regen.... dan de stroomende, stroomende regen Watervallen van regen, die van het dak gutsten neerkletterend in de cementen goot om het huis De tuin werd een vijver. *) kabar angin, letterlijk: windboodschap; bericht, dat van mond tot mond wordt doorgegeven. De slooten en de goten liepen vol, liepen over In huis begon het op drie plaatsen tegelijk te lekken. Saïma en Salim renden -weer, met pannen en kommen nu, om het lekkende water op te vangen Een paar kippen stonden kletsnat te kleumen op den overloop voor de keuken. Het regende een uur. De weg stond geheel onder, heel de vlakte was één groot meer. En over dat alles viel de avond, plotseling, zonder schemering. Even snel als de regen was losgebroken, hield hij weer op. Door de wolken worstelde zich een bleeke glimp maanlicht. Op een leege plèk aan den hemel flonkerde een ster. Het water voegde zich tot beekjes, die ruischend en klokkend naar de afvoerwegen stroomden. Uit het bosch riep een hert naar zijn wijfje.... En in de pondok zong een eentonige stem, gamelan melodie, tergend van lankmoedigheid en onverstoorbare rust. Een krekel snerpte een lied: dwaas hoog en schel in de zware dichte stilte. In die stilte bleef het geruisch van het water, van al dat vele water, dat de uitgedroogde maar plotseling gedrenkte aarde niet meer in zich opnam en dat zij schonk aan de steeds aanzwellende beken. Salim had licht gemaakt, had de kisten en het stroo naar binnen gedragen. En stil begon Marian te pakken. Gedachteloos deed ze net werk. Mechanisch wikkelde ze het glaswerk in papier, legde het dan tusschen het stroo. Salim hielp. Hij was handig en vlug. Saïma bracht Bobbie naar bed, kwam dan ook meehelpen. Samen werkten ze, weinig woorden sprekend. En toen Frank tegen twaalf uur thuis kwam — ze waren nog wat op de club blij ven hangen — vond hij het heele huis kaal en afgetakeld, de kisten klaar om vervoerd te worden, de meubels bij elkaar geschoven. In de klamboekamer praatten hij en Marian nog even na.... Marian zou met Bobbie voor een dag naar de Walendijks gaan, een nieuw sinkehspannetje op Boekit Pandjang en Frank zou het toezicht houden op het vervoer van de meubels, die maar zóó op de vrachtauto's zouden worden geladen. Er was geen tijd om ze te verpakken. „Ik zet dan maar alles in het nieuwe huis zoo'n beetje op zijn plaats. Dan kun jij overmorgen vroeg direct je gang gaan en alles weer ophangen en in orde brengen. De Walendijks wonen vlak bij Ik moet met de baas overmorgen de afdeeling overnemen." „Wie is onze baas?" „Horstman." Ze zwegen een moment. En beiden wisten ze van elkaar wat ze dachten: „Een nieuwe baas Hoe zou die zijn?.... En wat zou het leven daar brengen?...." „Kun je dat werk maar zoo direct dat tapwerk controleeren?...." „Bloemstra heeft de afdeeling naast ons hii zal me de eerste veertien dagen wat helpen en met me meeloopen.... De koelie's moeten er natuurlijk ook een beetje voorzichtig worden aangepakt.... Zoo'n aanval werkt nooit voordeelig. Maar je hoeft niet bang te zijn.... het is geen slecht volk en de raddraaiers zijn er al uit...." „Wat was de reden.... een klap?" „Ja, het schijnt, dat Johansen geslagen heeft Maar dat hoeft niet de werkelijke aanleiding te zijn geweest. Je weet het nooit met de koelie's, wat er achter zit Een vrouwenkwestie of een speelschuld Je komt er nooit achter. Soms weet zoo'n vent zélf niet waarom hij het doet een luim, een onbekookte gril. Ze denken niet na en een menschenleven is voor hun zoo weinig waard.... Ze meten met andere maten dan wij " Hij was even stil, nadenkend over het geval. Nog even terugziend op die begrafenis, die wel aangrijpend was geweest en tóch weer vreemd en onberoerend tegelijk. Het begraven van een collega, van een jongen iongen maar die toch ook weer voor de meesten een onbekende was.... Geen enkele bloedverwant, niemand die een werkelijke vriend kon genoemd worden, had aan dat graf gestaan.. De dominé uit Medan was inderhaast opgecommandeerd. Hij had een korte toespraak gehouden, die op niemand indruk had gemaakt Toen de begrafenis was afgeloopen, waren ze naar de club gegaan... Waar moest je anders heen. In het eerste uur waren woorden van deememing over Johansen gesproken maar gaandeweg was het gesprek op andere dingen gekomen De rubberprijzen rezen nog steeds.... Gissingen over de benoeming van een nieuwen hoofdadministrateur deden de ronde Toen was ook het bier niet zonder uitwerking gebleven. En het gebeurde met vaak, dat zoo alle assistenten van de heele maatschappij bij elkaar verzameld waren. In hun al opgewekter stemming, en al rumoeriger wordende gesprekken, vergaten zij de begrafenis en het versche graf.... Dat was voorbij.... Een gebeurtenis tusschen de andere gebeurtenissen van dit leven, dat elk voor zich apart, alleen staand, leefde.... „Kom, kind," zei Frank opstaand, „laten we gaan slapen, het is voor ons allebei vroeg dag, morgen...." „Ja.... het wordt tijd...." Frank draaide de petroleumlamp uit. Ze stonden naast elkaar in de donkere kamer. „Pas op, dat je je nergens stoot," zei Marian, „alles staat 200 door elkaar." Hij sloeg 2ijn armen om haar heen en drukte haar vast tegen zich aan. Zwijgend kusten ze elkaar met een langen innigenkus,die méér was dan alleen liefde: een belofte, een troost, een bange behoefte om elkaar te behouden. Ze hadden beiden tranen in de oogen. Toen werd tóch ineens uit dezen kus een ander verlangen wakker. Marian hief haar armen om zijn hals. Uit haar terugvallende kimonomouwen geurde een warm aroom van vrouwelijkheid. Hij tilde haar op, droeg haar voorzichtig in donker naar de rustbank. Ze lachte zacht, met haar oor aan zijn heftig kloppend hart. „Onze laatste nacht in dit huis," fluisterde ze. Maar hij hoorde niet. Hij trok haar vast, vast aan zich. En hun zoen werd één met hun adem.... In den stillen, slapenden nacht vielen twee korte doffe ton-tong slagen. De nachtwaker op het pondok-terrein sloeg het tweede uur van den nieuwen dag. Rubber 8 m TUSSCHEN de rubberboomen lag de weg: fèl witte kleiweg, aan weerszijden de rubberaanplant, de hevea's met hun donkergroenen bladtooi, eindelooze boomenrijen.... Porceleinen koppen hingen in een ijzerdraad aan den stam en uit de tapsnede lekte traag, de stokende latex. Door den aanplant ging een.enkele koelie met zijn geruchtlooze lichte stappen. Hij ging van boom tot boom, boog zich neer, riste met zijn rondgebogen mesje langs de tapsnede en sneed vlug en zeker een dun strookje bast weg; dan plaatste hij den kop onder het tuitje, dat in den boom was geslagen en waarin de latex samenvloeide om dan neer te droppen in den kop. Driehonderdvijftig boomen sneed elke koelie, eiken dag weer; eiken dag dezelfde.... Het werd een machinaal werk. Een licht en luchtig en rustig werk. Een werk, dat wel vlug gedaan moest worden vóórdat de zon té groote hitte bracht en de latex te vlug deed stoken. Maar de koehe's deden dit werk graag; hun hand, die nooit meer ander werk deed, was zeker en geoefend. Tóch, een enkele maal glipte het mesje, ging het te diep. Dan werd er „hout gesneden',.... dan sneed het mesje ook door het onderste dunne vliesje, dat den stam omkleedt, en maakte daar een wondje, dat later tot een bobbeltje vergroeide. Waren er veel van zulke knobbels, dan werd het moeilijk om den boom te tappen en ook veel minder productie werd verkregen Om dit te controleeren en te voorkomen, was de tapassistent er. Oók om na te gaan, of de koelie diep genoég tapte, want ook ondiep tappen leverde een vermindering aan oogst op. Stil lag de weg in den stillen dag, die geen ander geluid bracht dan het schavend aansnijden van de boomen. Op den weg stond het Fordje van den baas, Horstman. De chauffeur hing over het stuur. Zijn fluweelen hoofddeksel was achterop zijn hoofd geschoven, over zijn bruin gezicht slierden wat vettige zwarte haren. Zijn handen lagen op het stuurwiel. Ze waren bruin, klein en lenig, als apenhanden. Hij sliep. Om half zes, "Vanochtend, was hij uitgereden met den toewan besar en de njaï had het ontbijt van mijnheer meegegeven. Dat beteekende, dat hij rustig kon slapen. Vóór erven zou de toewan besar niet uit de afdeeling terug komen. Twintig meter achter de auto, tusschen de rubber, stond de latexloods: een rechthoekige cementen vloer, die op een paar palen een dakje van zink droeg. Er waren een paar groote cementen bakken, waarin de latex coaguleerde tot rubber. Vóór de loods stond het kleine treintje. Twee koelie's droegen de rubber, die klaar was voor de verdere bewerking in de fabriek, naar de wagons. Op hun ruggen droegen ze de groote, sponzige, witte rubberkussens, waarvan water aflekte. Ze hadden bijna geen kleeren aan, deze koelie's en de kleeren, dié ze droegen, waren stijf es hard van de rubber, die er op- en aan vast kleefde. Ook in hun haar, op hun gezicht, op hun handen en beenen kleefde die. Een misselijkmakende stank van rottende eiwitstoffen en lysol hing over deze heele plaats. Vliegen zwermden in de afvoergoten, waar het water, groezelig wit, uit de coagulatiebakken wegstroomde. Een kloek klokte er rond met haar kuikens en op een plek, waar de zon scheen, kwetterden een paar musschen. Aan een kleine, ongeverfde tafel zat de klerk, een Maleier. Vóór hem lag een „betaalboek", de loonlijst, die hij invulde met langzame, kinderlijke cijfers. Af en toe keek hij op, verschoof zijn fluweelen hoofddeksel, krabde bedachtzaam zijn hoofd of drukte voorzichtig met zijn vingertop een muskiet dood, die zich had volgezogen op zijn hand. Tegen een paal hurkte een koelie, de sarong over de schouders geslagen. Om zijn onbedekt hoofd was een vuile lap gewonden en zijn oogen keken koortsig tranend voor zich uit. Hij wachtte, tot de rubber zou zijn opgeladen; dan ging hij mee met hetzelfde treintje, dat hem naar net hospitaal zou brengen. Af en toe kreunde hij rillend, maar niemand lette op hem. De krani had zijn plicht tegenover hem ge- daan. Hij had hem, vanmorgen vroeg, een thermometer onder den arm geduwd en geconstateerd, dat de koelie 390 koorts had. Daarop had hij een hospitaalbriefje ingevuld en door den assistent laten onderteekenen. Nu wachtte de zieke tot hij vervoerd zou worden. In het hospitaal zou hij zeker chinine moeten slikken, piekerde hij of castorolie Dat was niet erg! Als de dokter hem maar niet sneed! Daarvoor had hij angst! Hij was nog een nieuwe contractant en was nog niet in het hospitaal geweest voor ziekte. Maar de andere contractanten hadden hem gezegd, dat je bhj mocht zijn, als je zónder snijden uit het hospitaal terug kwam Je wist nooit, wat die gekke Blanda's in hun hersens haalden! En met zoon dokter was je'nooit zeker, wat je boven je hoofd hing! Vooral niet als je contractant was Dan had je niets meer te zeggen; over je eigen lichaam zelfs niet Je had te slikken wat ze je gaven en te ondergaan wat ze met je deden. In de vroege morgenuren was het rustig tot elf uur. Dan kwamen de tapkoelie's binnen, ratelend met hun kannen versche latex, die gewogen en ingeschreven werd. Dan was mijnheer er de assistent, met zijn eeuwig tot haast aansporende stem en soms de groote mijnheer, de administrateur, met zijn bulderende vloeken. Dan was het uit met de rust wist Oekas, de kram. Dan moest je je haasten en reppen en orders, vaak in slecht Maleisch, bliksemsnel begrijpen. Dan moest je accuraat pareeren, half gedoken, deemoedig achter mijnheer staan of mééschelden tegen een koelie, die te weinig latex binnenbracht. Allemaal dingen, die je tegen je overtuiging en begrip in deed. .... ,, Vervelend was het peinsde Oekas, terwijl hij heel bedaard een cijfer uitpoetste met het vlakgom die Europeanen met hun eeuwige haast! Hun eeuwig ongeduld! Waar was dat nou goed voor? Iedereen werd er immers overstuur van en dan deed je de dingen verkeerd Nee, deze rustige ochtenduren als er niemand anders was dan de twee loodskoelie's, die met elkaar wat ginnegapten onder hun werk Dan was het heerlijk! Het was koel en een beetje donker in de loods, midden tusschen de rubberboomen. Er waren wel veel muskieten, maar dat was niet erg. En de stank daar wende je aan. De twee loodskoelie's droegen dien altijd en overal met zich om, droegen dien met zich mee naar de pondok. Die raakten hem niet meer kwijt, hoe zij zich ook baadden. En ze moesten dubbel betalen, als ze een vrouw wilden.... voor den nacht.... Oekas glimlachte.... Negentig cent korting voor Wiriodikromo wegens gevangenisstraf. .. dat bleef voor zijn loon.... Nou ja,... die vrouwen hadden gelijk natuurlijk. Zulke stinkkerels I Hij bleef ook van hen vandaan I Zorgde, dat zijn handen niet in aanraking kwamen met de latex.... Hij bekeek even zijn slanke inlandsche handen met de zacht rose palmen.... .... Dat bleef voor het halve maandloon van Wiriodikromo. ... f 1 4,52.... min 90.... min 90.... f1 3,62.... Preciezerig teekende zijn potlood de cijfers. Heel langzaam 1 Heel rustig! Er is toch een zee van tijd vóór men oud is en sterft.... En op eiken dag van heden volgt een dag van morgen. Dan kan men afmaken, wat vandaag niet afkomt. Al dat haasten... dat deugt nergens voor.... Koel lag in de rubberaanplant de schaduw. De boomkruinen vormden een dak. Daaronder schuifelde een lauwe wind. Er lag wat dor blad op den grond, een heel dunne laag, die nooit humus werd, maar uitdroogde en verwaaide of verregende in den regentijd. Bij een rubberboom stond Horstman gebukt tot het tapvlak. Met een fijn mesje prikte hij langs de tapsnede ter controle van de diepte. „Hm...." Hij ging verder, naar den volgenden boom, prikte weer. Vlak achter hem liep Frank. „Hm.... een beetje ondiep deze." Frank zei niets. Hij kende Horstman nu.... Een slechte baas was bij niet, een beetje boersch. Onontwikkeld en onintelhgent. Hij was gauW bang voor zijn baantje, voor zijn prestige.... redde het tekort aan werkelijk overwicht met futielige aanmerkingen. Geheel een ander mensch dan van der Meulen, was Horstman argwanend tegenover zijn assistenten, onzeker en laf tegenover zijn superieuren. „Nou,.... wat dieper kunnen die boomen gerust, hoor! Ben je zoo bang voor hout ?" Horstman richtte zich op, bleef wijdbeens staan. Hij schoof zijn helmhoed wat naar achter en schepte met zijn wijsvinger de dikke droppels van zijn voorhoofd. „We hebben productie noodig.... Versteegh'.... anders krijgen we weer zoo'n rot tantième...." > „Rot ? " Frank glimlachte „Nü^net déze prijzen ? Veertig mille verdient u toch zeker!" „Veertig mille, veertig mille...." sputterde Horstman... „wat is nou veertig mille! Ik wil ook wel eens naar huis! En tot nu toe is de rubber heusch niet veel geweest.... Eeuwig dat boomen prikken, da's ook niet lollig...." Frank nam zijn sigarettenkoker, presenteerde dien aan Horstman. „Dank je." „En ne met hoeveel denkt u naar huis te gaan, mijnheer Horstman?...." Frank klopte zijn sigaret op zijn koker uit, bood dan Horstman een lucifer. Langzaam, naast elkaar drentelden ze nu den rubbertuin door. Horstman keek niet meer naar de boomen. Als hij over de tantième aan het praten kwam, vergat hij al het andere. Zijn heele leven was altijd één rekenarij geweest, wanneer en met hoeveel hij naar huis zou kunnen. Nu bracht de plotselinge hausse in de rubberprijzen een heel ander verschiet, dat hem met vernieuwden ijver toekomstplannen deed smeden. „Nou e laat's rekenen, hè?.... Drie ton heeft een fatsoenlijk mensch toch wel noodig.... Dat is nog niks geen luxe. Ten minste als je niet speculeeren wil.... en dit doe ik niet! Binnen is binnen en mijn centen gaan op de bank, obUgatie's, staatsleening een hypotheek ten hoogste Nou, dan heb je niet veel rente...." Frank antwoordde niet. Het ergerde hem een beetje, de eischen van menschen als Horstman: nooit hadden ze wat gehad.... nooit hadden ze wat gepresteerd.... en nu, plotseling met de rijzing van de rubber, stelden ze eischen, spraken ze over honderdduizenden alsof het niets was en gedroegen zich als kinderen, aan wie te veel werd toegestaan en die nu ineens de heele wereld verlangen. Drie ton! Jawèl waarom niet? In dit rare land met zijn onevenwichtige verhoudingen was immers alles mogehjk! En wat was het leven in de cultures anders dan een va banque, dan een roulette spel! Je hadt geluk of pech, net zooals het uitdraaide! Net zooals de marktprijzen waren 1 Rouge of nok! Daar gaf je je heele jeugd voor! Twintig jaren van je leven zette je in.... Een analphabeet ging met een half milhoen naar huis en een ander, die vat in zijn kop had, kwam er berooid af.... „Ik wil d'r toch een auto op na houden...." zei Horstman. ... „een klein villaatje.... een aardig mokkeltje.... Dat kost geld! Jönges, dat kost geld.... Weet ik van me verlof! Hebben de mokkels me smerig beschooierd! Nou ja, je bent maar ééns uit en dan, na vijf jaar die zwarte.... dan raak je je tramontane wel eens kwijt, als je zoo'n lekker blank stuk vleesch kan koopen!...." „Tja...." meende Frank wenkbrauwfronsend.... bij hield niet van die uitlatingen.... „tja.... dat kost geld natuurlijk." Een poos liepen ze naast elkaar voort, ieder in zijn eigen gedachten. Beiden rekenend, wat de tantième hem brengen zou. „A propos...." Horstman hief zijn hoofd.... „weet je wie de nieuwe hoofdbaas wordt?" „Geen idee van, mijnheer." „Nou raad maar eens!" „Van Hemert?" „Nee, van Hemert nietl" Frank keek ineens op. „Dus tóch Terheide!!...." Horstman grinnikte geheimzinnig. „Terheide ook niet! „Wat zegt u me nou?" Frank bleef staan en toen met een zekere ongerustheid: „Toch geen buitenstaander?" Horstman grinnikte weer, kneep* zijn oogen een beetje dicht. Hij bad er plezier in, dat hij zoo'n succes had met zijn nieuwtje. Vooral bij Versteegh.... Dat was tóch zoo'n lauwe.... „Een buitenstaander en toch geen buitenstaander. Een Amerikaan, die manager is op een van onze ondernemingen in de Straks.... Een zekere Stevenson...." „Stevenson ?...." zon Frank.... „Waar heb ik die naam meer gehoord?...." „Kan je je niet herinneren ?.... Vorig jaar is er zoo'n kerel uit Straks over geweest.... Heeft een beetje geneusd in de boeken op het hoofdkantoor en in een paar afdeelingen. .... Op Toemboek Tinggih is hij nog speciaal geweest om de opening te zien...." „Ja.... nou u het me zegt.... Ik herinner het me.... Zoo'n lange, nog al magere man.... Wel een lollig gezicht .. .. echt amerikaansch.... joviaal.... een echte Yankee. Hij kauwde voortdurend van dat gom.... Een paar heldere oogen had die in zijn kop.... En verdomd gauw had hij alles in de gaten.... Van der Meulen stond er paf van.... Zóó.... is die het geworden.... En hoe nemen de inspecteurs het ? Het moet wel een bittere pil zijn.... Hoewel.... misschien.... is het nog beter zóó, dan dat de één onder den ander had moeten dienen...." „Ze laten niks merken natuurUjk...." zei Horstman en verzweeg een schampere opmerking, die hij van Terheide gehoord had. Hij wou er de zegsman niet van zijn.... Een inspecteur kon je toch altijd kwaad, als hij wou.... „In ieder geval werd het tijd, dat Stoops eens ophoepelt. Die wordt zoo zoetjes aan wel te oud voor dit baantje.... te ouderwetsch van opvattingen ook. Een beetje frissche wind zal niks schaden!' Frank keek Horstman even van opzij aan. Hij kneep zijn lippen even op elkaar. Dacht met wat minachting aan Horstman's overmatige beleefdheid tegen Stoops Toen zei hij: „Le roi est mort.... Vive le roi, niet waar?" Horstman knikte. Hij kende geen woord Fransch, maar het zou wel zoo zijn. Het was niet de gewoonte van Versteegh om onhebbelijk te zijn.... Hij bleef zonder argwaan ditmaal. Bij de loods namen ze afscheid. De koelie's begonnen binnen te komen. Als melk stroomde de latex uit de kannen, die ze leeggoten in de coagulatiebakken. Eiken dag wéér, duizenden en duizenden liters.... Eiken dag, in elke tapafdeeling, op elke rubberonderneming, in elke rubbermaatschappij.... tezamen millioenen en milhoenen liters Millioenen en millioenen guldens.... Hoevéél menschen leefden er van ? Hoeveel arbeidskracht schiep het? Hoeveel vreugde en leed, hoop en teleurstelling, hoeveel ambitie en intrige schiep het.... al deze roomblanke latex? Frank dacht aan de reusachtige fabriek, waar deze rubber werd verwerkt.... aan de oceaanstoomers, die haar vervoerden Hij dacht aan Amerika aan de fabrieken, daar.... aan de machines.... de autobanden, die de heele wereld door gingen.... Alles werk van blanke menschen handen. Dit besef doortrilde hem als een trotsche ontroering.... Hij keek langs de lange rij koelie's, die wachtten voor de weegschaal. Hij zag hun vlakke, indolente gezichten. Wat wist hij van hen ?.... Vijftienduizend kilometers lagen tusschen zijn land en hun land! Hoeveel maal vijftienduizend kilometers lagen er tusschen zijn ziel en hun ziel?.... Dachten zij ? En waaraan dachten zij?.... Aan niets.... leek het zoo! Ze tapten driehonderdvijftig boomen.... élken dag.... Ze brachten de latex binnen. Ze wisten niet wat er verder mee gebeurde.... alleen dat zij coaguleerde in de bakken en dan met het smalspoor naar de fabriek vervoerd werd. Daar hield hun weten op. En hun belangstelling. De meesten hadden niet eens ooit de fabriek gezien.... kenden het begrip alleen als klank.... als woord.... dat ze in het Hollandsch gebruikten, omdat hun eigen taal geen woord er voor had... Ze tapten. Ze aten. Ze sliepen. Ze hadden soms een vrouw. Ze dobbelden. Als ze spraken, spraken ze altijd hiervan. Misschien dacht een enkele onder hen aan een verre dessah op Java. Maar dat alles hield geen verband met het werk, dat ze deden, dat ze machinaal deden, omdat het hun opgedragen was nadat zij gecontracteerd hadden.... Contractanten waren ze.... de onwetende raderen in het millioenen-raderwerk van een wereldmachine, millioenen malen grooter dan zij zeiven.... Met een ruk onttrok Frank zich aan zijn gedachten, zette zich aan het tafeltje om het werk van den krani te controleeren. Om hem heen was het steeds wederkeerend gekletter van de latexkannen, die leeggegoten werden en dan schoon gewasschen. Dan, tot slot onderteekende hij het bonnetje, dat het productiecijfer van dezen dag vermeldde, nam zijn hoed en liep naar huis. In de halfduistere, slecht verlichte omgeving van Randjah was de club met haar schelle gasolinelampen een lokkende lichtbaken, scherp geteekend tegen den donkeren achtergrond van rubbertuinen. De club zelf was nog leeg. Bij één van de tafeltjes zaten vier bridgespelers. Een paar bedienden stonden lusteloos tegen een muur en keken met hun starende oogen in de ruimte. Insecten kringelden om het licht. Een paar padden waren binnengehupt, zaten minuten lang doodstil, om dan ineens een luien sprong te nemen. Soms hapten ze met een snellen slok een mug naar binnen. Dozijnen tjitjaks kleefden op de wanden, als een verzameling van miniatuur krokodilletjes en klokten hun hoog en vlug geluid. In de benauwde warme stilte suisden de gasolinelampen en de enkele woorden, die de bridgespelers zeiden, klonken bard en galmend door de leege ruimte. Schovers, de barkeeper, hing over de bar, met één arm zijn hoofd steunend. In het lichtschijnsel glommen zijn voorhoofd en kin en de vouwen langs zijn neus. Hij veranderde alleen van houding om af en toe zijn gezicht af te vegen. Ineens ging bij overeind staan, gaapte, rekte zich uit en vloekte. Toen leunde hij weer over de bar. Wat een hitte, piekerde hij, hoe de menschen nog zin konden hebben in dansen, straks Afijn hém een zorg. As ze maar verteerden 1 Kon ie tenminste eens over naar huis gaan denken 1 Negen jaren zat ie nou al in dit apeland Z'n ouwe moe zag ie niet weer terug, dat was wiedes Tachentig was ze geworden, verleje winter I Ze had 'm nog geschreve, maar d'r schril' wier beverig. Ze was grootsch op hem, nou dat ie al twintig duizend pegulante op de bank bad staan Allemaal verzópe geld van die idioten zooals daar, op de voorgalerij zaten tegokke.. Hij sjorde zijn kahki broek wat op. Die bad altijd de neiging halverwege zijn buik af te zakken. En toen droogde hij nog eens zijn nek en zijn armen, die bloot waren tot boven de ellebogen. Straks, als de hoofdbaas kwam en van Hemert.... die pest- vént nog een geluk datte ze die geen hoofdbaas gemaakt hadde straks, dan deed ie z'n mouwe wel neer. Nou hoefde het nog niet De danserij begon toch niet voor negen.... had ie nog een uur den tijd Dan, speurend, keek hij over de half hooge Singapore- deurtjes. Ia den tuin klonk het knersen en ratelen van twee Fordies. Schovers trok zijn bovenlip minachtend op. „Idiote...." schold hij in zich zelf.... „nauwlijks hadden die stomme assistenten een goeie tantième te pakken, kochten ze maar meteen allemaal een auto.... Je zag bijna geen buggies meer.... Merakels was het. En de bazen moesten nou vanzelf duurdere wagens koope.... Een baas kon toch immers niet in hetzelfde merk auto rije as een assistent I...." „Hallo! " „Hallo lui!" De nieuwaangekomenen voegden zich om de kaartspelers. , „Ruitenvrouw.... troef zeven en een vrije harten.... leg jullie maar néér, jonges 1" Feenhuis legde zijn kaarten open, nam het boekje. „Klein slam in de schoppe.... dat is de zesde robber.... En jullie zijn down...." Hij rekende snel met het potlood langs de cijferrijen.... „jullie zijn down.... 703 5 punten... ha, ha, hall" Zijn breede lach echode door de leege clubruimte. Feenhuis lachte altijd en om alles. Iedereen was daar al aan gewend en niemand ergerde er zich meer aan, al lachte ook niemand mee. „Een cent het punt, mijne heeren.... oftewel fl 70,3 5.... willen jullie maar dokken?.... Nou graaf, dat hebben wc hem even fijn gelapt.... ha, ha, ha.... een vrije avond, vanavond.... ha, ha, ha.... De heere worden bedankt.... spelen we er nog eentje.... of scheiden we maar uit?.... Zoo meteen komt de muziek en dan kun je toch je kop d'r niet bij houden." De anderen waren het met hem eens. Siemens en Jansen schreven elk hun bon voor het verloren bedrag. „Hé.... Schovers!!!!...." Langzaam en glimlachend kwam Schovers uit de biljartkamer. Bekeek de bonnetjes, nam ze in ontvangst. „Motte jullie de pitte nou dirèct hebbe ?" „Natüürlijk!.... Wat dacht je.... met de Nieuwjaarsrekening soms ? Nee hoor!.... Geef óp.... ik mot noodig wat op me kedehboekie afbetalen.... Ik verzuip gewoon in de bere.... ha, ha, ha.... en jij, graaf.... jij kunt ze óók best gebruike, wat?.... Jou hebbe die smerige bolsjewieke toch al zoo beschooierd! Ha, ha, ha!" Joviaal sloeg Feenhuis Ravinsky op den schouder. Over Ravinsky's fijn ohjfbruin gezicht vergleed even'een pijnhjk lachje. Zes jaar was hij assistent in Deli.... Zijn vader en broers waren vermoord tijdens de revolutie in Rusland en met nauwlijks kleeren aan had hij zich weten te redden, de grenzen over naar het buitenland. Hoe hij beland was op Sumatra wist niemand en niemand vroeg er hem naar. Hij was planter. Daarmee uit. Ravinsky was ruim dertig. Hij was intelligent en goed onderlegd, gedistingeerd en hij had een knap uiterlijk. Dit alles maakte hem le chéri des dames en er ging menig verhaal van veroveringen, flirt en verhoudingen met de getrouwde vrouwen uit de buurt. Die verhalen waren dikwijls wild en fantastisch en oogenschijnhjk zeer in tegenspraak met Ravinsky's rustig en bescheiden, bijna verlegen gedrag. Ook sprak hij zelf nooit over deze zaken, gedeeltelijk uit bescheidenheid, maar voornamelijk uit een ingewortelde ridderlijkheid tegenover de vrouwen, die hem haar vertrouwen, haar intimiteit en haar hefde gaven. Ravinsky had zich moeilijk gewend aan het ruwe plantersleven. Maar hij had geleerd zich te beheerschen; had geleerd zijn verleden, zijn smaak, zijn opvattingen, zijn opinie's weg te sluiten. Hij toonde zich maar zelden gekwetst, het niet blijken, dat hij meer en béter wist dan de doorsnee-planter. Hij deed mee met hun wilde drink- en gokpartijen; hit leerde grofheden en vernederingen verdragen en de oppervlakkige goedhartigheid van zijn collega's apprecieeren. Maar in zijn hart bleef een heimwee knagen naar een samenzijn met iemand, die gelijk was aan hem; die hem begreep; die hem volgen kon in zijn verlangens naar een andere, een wijdere, vrijere wereld met een verderen horizont dan dit wereldje van bekrompen, botte, kleine belangen. En het was dit heimwee naar zijn jeugd, naar alles, wat hij verlaten en opgegeven had, dat hem dreef in de kleine avonturen met vrouwen. Avonturen, die hem méér gaven dan alleen de •vrouw: wat warmte, wat sympathie, een band, zij het ook een tijdelijke. En het waren ook meestal de vrouwen zélf, die een beginnende vriendschap in andere banen leidden; die «ich zonder uitzondering verliefden in zijn weekere Slavische natuur, welke zich elastisch aanpaste aan haar eigen weekere vrouwe-natuur. Zij begonnen met een I moederlijk bemedelijden van zijn bannelingschap, met een warme belangstelling voor zijn verhalen uit zijn jeugd, daar in dat verre en vreemde land. Uit hun moederlijke zorgen groeide dan ras een dieper gevoel: een dankbaarheid, dat hij haar vrouweziel zoo volkomen wist te peilen en in zijn warmeren aanleg haar méér teederheid wist te geven dan zij gewend waren. Dan volgde een verhouding: een rendezvous hier en daar.... in Medan soms.... in Brastagi.... meestal.... het oord bij uitzonderlijkheid geschikt voor liefdesgeschiedenissen. Er werd over gepraat, onverbloemd, gewoonlijk. Toch Was er nooit een schandaal. Niemand begreep eigenlijk goed, hoe dat zoo kwam. Het werd hem ook niet kwalijk genomen. De mannen mochten hem graag en maar een heel enkele argwanende echtgenoot hield hem op een afstand. Schovers' dikke vingers telden het geld neer. Het bedrag kwam als debetpost op de maandelijksche dubrekening van Siemens en Jansen. „Heb Feentje weer gewonne?" vroeg Weideman, één der omstaande assistenten. ,,Kè' je denke.... het zwijnjak!" „Ha, ha, hall!" Feenhuis lachte daverend, wees dan op zijn voorhoofd: „Geluk mijne heeren en dat.... vlug piekeren 1" „Phl...." snoof Weideman minachtend, „piekere kè' je alleen maar of je schoppevrouw of ruitejonge zei spelel Maar hoeveel bagian parut»*) je mot geven zoo ver reik' je piekiran niet, wat?!" Feenhuis kleurde bloedrood. Iedereen lachte. Het was te overbekend, dat hij een totaal onbruikbaar assistent was. „Hou jij je groote smoel maar," nam Siemens het voor Feenhuis op. „Jij heb óók 't buskruit niet uitgevonde. Anders mos je nou wel langsaam an wéte, da' je „latex" nie met 'n k schrijf, maar met 'n x.... teminste in je reporte mot je het met een x schrijve.... heb je baas gezegd.' „Ha, ha, ha!! I" Feenhuis wreekte zich met zijn daverenden lach. „Drinke de heere niks?" mengde zich Schovers in het gesprek, „geef 'n rondje, Feen, je hebt toch gewonne I" „Allright! Zeven bier Schovers! Maar ik sla je op je smoel, as het niet koud is I" *) Taak bij het graven van afvoerwegen. „Boyll!" Een Javaan schrok wakker uit zijn dommel. „Zeven flesschen bierP „Saja, toewan." De drie schoven stoelen bij. De kaarten werden weggeruimd. „Heb je mevrouw van Laer al gezien?" vroeg Weideman. Niemand had haar nog gezien, behalve Weideman. „Ze moet er erg aardig uitzien," zei Ravinsky. „Nou! 'n Fijn mokkel! Van Laer is ook nie gek! Je mot die stiekemerds in de gate houe!" Ravinsky fronste zijn wenkbrauwen. „Is 't weer niet fijn genoeg, graaf?...." „Ha, ba, bal!" „Hij heb het spoor al geroke!" „Ga je met 'r danse, venavond, graaf?" „Pas op, jonges! D'r komp nog 'n duel van!" „Dan ben ik je „secundant", graaf Je ken op me rekene." „Ha, ba, hal! Nou prosit lui!" Ze dronken. Met groote teugen goten ze het bier naar binnen. Uit de danszaal klonk het zoemend gestemd worden van de violen en het dof gebrom van de cel en de bas: het strijkje uit Medan. Niet meer de Indo's van het vorige jaar, maar een Weener gezelschap. Een oogenblik viel een stilte, na het stemmen. Toen speelden ze een shimmy. Er kwam opeens leven in de club. Schovers stroopte zijn mouwen neer, schoot een jas aan en gaf een boy, die de ijskast open het staan een draai om de ooren. Een van de andere boys veegde onder de lampen de doode en stervende insecten weg. Auto's reden in ononderbroken regelmaat vóór. Het dichtsmakken van de portieren en het reutelend overschakelen klonk storend door de muziek heen. Luid groetten de planters elkaar, schreeuwden dan onmiddelhjk om bier. Er was niets meer van de vroegere stijfheid en verlegenheid. De mannen waren gewend geraakt aan de aanwezigheid van vrouwen op hun dub en door de auto's was het verkeer zooved makkelijker geworden en iedereen kwam geregelder en «vaker. Druk en lachend liepen een paar jonge assistentenvrouwtjes naar de kleedkamer om zich wat te soigneeren na een langen rit. Er werd ook veel meer toilet gemaakt. In Randjah had zich een klingaleesche dameskleermaker ge- vestigd, die zeer gewetensvol japonnen uit de Weldon copiëerde. En de japansche kapper, die zijn salon in de club had en tot nu toe alleen maar planters had geschoren en geknipt, legde zich ijverig toe op het knippen van „bubbiekoppen', die echter ondanks nauwgezette bestudeering van amerikaansche modebladen en verklaringen der dames, een onmiskenbaar japansch karakter bleven vertoonen. Geleidelijk liep de club vol. Om de tafeltjes vormden zich steeds grooter uitgroeiende kringen. Er werd geen onderscheid meer gemaakt tusschen getrouwd of niet getrouwd; de vrouwen hadden zich verzoend met het bestaan van het huishoudster-systeem; ze hadden de noodzakelijkheid van dit systeem leeren begrijpen en schuwden de jonggezellen niet meer als immoreele menschen. Maar zij hadden andere en scherpere lijnen van scheiding getrokken. Ze hadden de algemeene joviale kameraadschap verbrokkeld en vervormd tot een intensievere „coterietjes-verhouding", die zich verdeelde in hoogere of lagere afkomst; in betere of mindere ontwikkeling en vooral, sinds de tantièmes stegen, in grooter of minder groot weeldevertoon. En hieruit was onrustbarend snel gegroeid: de streverij, de intrige, de achterklap, het verraad. De strijd om promotie. „De van Laers zijn er nog niet," zei Frank, een stoel naast zich voor Marian aanschuivend. Hij zat met de Walendijks, het jonge sinkeh-spannetje. Marian keek rond, knikte tegen een paar bekenden. „Nee...." zei ze ,ze zijn er nog niet." Een moment later reed de nieuwe Rugby van van Hemert voor, met een stuivende vaart, dan met knersend en knerpend remgeluid. Van Hemert chauffeerde zelf. Frank schudde zijn hoofd. „Ook een zenuwpees.... van Hemert.... die breekt nog eens zijn nek." „In zijn auto? " vroeg Joop Walendijk met een knipoogje. Frank lachte terug: „In zijn baantje vast niet Daar is hij veel te handig voor." „Te gemeen...." veranderde Joop. Annette, zijn vrouw stootte hem aan, vermaande met zachte stem: „sjt...." „Gemeen.... gemeen " Frank weifelde nadenkend... „Hij is een „streber" dat is zeker Maar Terheide is die béter?" „En mevrouw Terheide?" vulde weer Joop aan. „Moet je zien, hoe ze nou hef is tegen mevrouw Stoops meent ze geen snars van Trouwens, hoe zoó ze het ook kunnen meenen? Een freule tegen een straatsnol." „Jóópl" Annet kleurde. Hij grinnikte jongensachtig. „Het is toch zoo Ik kan het niet helpen. Ik bied mijn excuses aan voor het woord, Marian." Marian haalde haar schouders op. Je leerde in Deli je kieskeurigheden wel af. Ze bestudeerde mevrouw Terheide, die met een gemaakten klank van liefheid in haar stem mevrouw Stoops even aansprak, voor zij ging zitten. Alleen wie haar goed kende, hoorde daarachter de ironie, wist hoe zij het met haar heele hart verfoeide hier beleefdheids.frazes te moeten zeggen aan een gewezen cocotte. Toen, tusschen de twee mannen, van Hemert en Terheide, ging zij naar haar eigen plaats. Zij was plomp en onknap. Het donkerblonde haar was in een haast slordige wrong tegen het achterhoofd gelegd en omsloot een flets gezicht, waarin alleen de lichtgrijze oogen karakter hadden: intrige, hooghartigheid, verstand en egoïsme. Ze was slecht gekleed en slecht gesoigneerd, maar in haar praten en lachen tegen van Hemert was een onverhulde grove behaagzucht, die van Hemert beantwoordde met een licht vleugje spot en de gemakkelijke hoffelijkheid van een gentleman, die uit conventieplicht een vrouw het hof maakt. Het amuseerde Marian, het comedietje dat zich afspeelde tusschen die twee, en haar blik volgde onbewust Anne Terheide terwijl ze de zaal doorliep. Zij liep met een opzettelijke heupbeweging, wetend, dat zij bekeken werd. Wetend, dat over hen alle drie in verband met de onverwachte benoeming van Stevenson werd gefluisterd en gecritiseerd. Met een klein tartend lachje groette ze terug naar de buigende assistenten en managers, en minachtend beantwoordde ze de stijve hoofdknikjes van de dames, die haar haatten om haar hooghartigheid, maar toch niet durfden: niet te groeten. Alleen Marian groette niet. „Dat is mevrouw Terheide," zei Schovers stem achter haar. Licht geërgerd keek Marian even om. Schovers had de soepelheid van een spion om altijd achter je te gluipen. „Ja, dat weet ik." „Groet u haar niet?" „Nee.... Ik ben aan haar nog niet voorgesteld." Marian zei het kort. Over Schovers' gemeen gezicht gleed een hatelijk lachje. Hij tikte met zijn middelvinger op Franks schouder: „Pas op je baantje, vader 1" Frank richtte zich half om. „Daar zal ik op passen, Schovers. Stuur me een whiskysoda, als-je-blieft." Schovers boog spottend, maar ging dan toch naar de bar om de order door te geven. Hij liep tegen Feenhuis op, die juist de biljartkamer uitkwam. „Dat benne ook van die deftigheden." „Wie?I...." vroeg Feenhuis. Schovers knikte met zijn hoofd naar Frank: „Die!.... Die kale Versteegh!" Feenhuis lachte daverend. „Die komp er tóch," zei hij toen. Schovers snoof minachtend. „Nee.... die zei d'r toch niet komme. Daar is-t-ie veel te stom voor. Hij papt met de verkeerde an. Met van Hemert. En da's een falsche slemiel. Op die ken niemand rekene! Die sou nog sen eige kind vermoorde, as-t-ie er voordeel an zag. Mot je 's oplette op me woorde, hoe die Versteegh nog 's sen poote brandt.... Die fijne lui onder mekaar.... da's net soo min wat gedaan as bij ons...." Toen duwde hij een Javaan, die ergens stond te lummelen met zijn hoofd tegen de ijskast en snauwde: „Ajo.... een bier an die mijnheer daar.... hóór je niet sufferd van een apejong?.... D'r is al tweemaal om geroepe.... smerige zwarte honderib!" Goeden avond, Ravinsky!" Ravinsky keerde zich om, stond naast het tafeltje van de Versteeghs. Hij was met groote zorg gekleed en geschoren en droeg een shantung pak. „Ah, Versteegh!.... Pardon, dames.... ik zag u zoo zoo gauw niet. Ik bitte om vergiffenis." Hij boog hoffelijk, reikte een hand aan Frank en Joop. „Komt u niet bij ons zitten, mijnheer Ravinsky.... De Rubber 9 van Laers komen ook Of hebt u gewichtiger plichten vanavond?" Hij bloosde even. „Vanavond heb ik tijd," zei hij glimlachend ,mag ik dan er bij komen zitten?" Frank schoof een stoel aan. „Ga zitten, kerel. Een biertje, of een splitje? " De algemeene aandacht golfde ineens door de club. In den ingang stonden John van Laer en zijn jonge vrouw, die voor het eerst op de club kwam. Een beetje weifelend, even onzeker in het plotse licht, na den langen donkeren weg, stond ze daar: slank en nog heel meisjesachtig. Met veel smaak en naar de laatste mode gekleed. Frisch, in haar versche Europeeschheid. Frank ging hen begroeten. „Komen jullie bij ons zitten dan hebben we een gezellig clubje Mag ik maar direct Renée zeggen we hebben al zóóveel over je gehoord " Renée lachte. Ze lachte een diepen lach, achter in haar keel. En als ze lachte, gooide ze haar hoofd wat achterover. Er bleef een geheim achter dien lach Spot? Backfisch- achtigheid ?.... Gracieus, tusschen Frank en John in, tripte ze naar binnen. Door de heele club ging voelbaar de aandacht, waarmee men haar volgde. Een paar assistenten stootten elkaar aan: „Verdómme, wat een knappe meid, zeg! " Anne Terheide keek ook op. Trok even met haar mond. „Iets voor joii, van Hemert 1" Van Hemert's oogen blonken. .^Allemachtig! Wat een schat zeg! Hé, Terheide, kijk toch eens, wat een schat!" Terheide knikte even onverschillig. Hij wist Anne jaloersch. Maar zijn oogen gleden snel begeerig langs Renée.... van heur haar naar haar fijne blanke schouders; van de kleine bustewelving naar de te^slanke heupen tot aan de kleine coquette voetjes. Geïrriteerd tikte mevrouw Terheide met baar waaier in haar handpalm. Geen van de mannen lette op haar. Om baar pupillen spon zich haat en verachting, maar ze lachte met haar mond en haar stem verried haar niet, als ze opmerkte: „Ja, wat een schat hè? Wat een zeldzame schatI Ik ga haar straks bij ons halen I" Van Hemert lachte naar haar. „Good sport ben je Annel Dat is je grootste charme I Verdómd good sport! Er was waardeering in zijn stem; hij doorzag haar ditmaal niet. Ze lachte gevleid, stootte haar glas aan het zijne: „Cheerio 1...." Dan kon ze tóch niet laten te insinueeren: ,,Het is jammer, dat jy van Laer niet inspecteert, hè ? Dan zou hij gauw promotie maken!" Van Hemert tuitte zijn lippen of hij wou fluiten. Hij antwoordde nooit direct. Maar dan glimlachte hij en zei: ,,Ach wéét je, Anne Voor zulke dingen werkt de inspecteur in samenwerking met den hoofd-manager. Ik wacht er op, dat je man dat wordt Dan heeft van Laer nog een kans." Terheide werd bleek. Anne's mond trok zich minachtend: „Nog al bescheiden van je, dat je op het hoofd-managersbaantje heelemaal geen aanspraken maakt...." „Ik vertrouw op het geluk, Anne." „Ah, zóó! " Anne gooide het hoofd in den nek, lachte een hoogen, gemaakten lach. Toen zei ze, en haar woorden schoten als een giftpijl uit een boog: „En als het geluk niet kómt, dan maak je het, niet wiar? Zoo'n alchimist ben je wél!" „Men moet talent hebben voor iéts...." kaatste van Hemert. Een poel van haat en nijd bleef tusschen hen drieën liggen. „Ben je niet moe, Renée? Het was een heel eind, niet?" John legde even zijn hand op de hare. „Zóó'n eind heb je nog nooit gereden om een dans, wit ?" „Nee, ik ben heelemaal niet moe en ik vond het wel leuk, zoo een eind rijden in dónker! Gék is dat hier hè? Al die wegen door de rubbertuinen en nérgens verlicht!" Ze lachte weer. En weer klokte het diep in haar keel. En weer was er dat ondefinieerbaar geheimnis rondom haar. Haar oogen keken schalks de clubzaal rond. „Wat leuk is het hierI En wat een boel mannen!" „En wat een boel gebroken harten!" zei Ravinsky. Ze keek hem aan. „Gebroken harten? Waarom? Ravinsky zag, dat ze werkelijk niet begreep. „Om u," zei hij eenvoudig. Ze bloosde ineens, bij dit directe compliment. „U bent een vleier!'5 En ze sloeg, coquet, met haar waaier naar hem. Door de zaal zoemde stemgeroes. Toen ging daarover heen een zachte, langzame wals. Ravinsky boog voor Renée. „Mag ik deze wals?" Ze stond op, gleed in zijn arm. Ze pasten wonder goed bij elkaar. Ze waren even groot; even slank; even lenig. Gehoorzamend aan het muziekrhythme gingen hun voeten. Licht boog hij over haar heen. „Hoe ze meeglééd," dacht hij verrukt „God, dit was dansen! Hoe lang had hij dit niet gehad? " Ze dansten zwijgend. Ze dansten óm den dans. Ze vergaten alles om zich heen. Ze bleven het eenige paar. De anderen keken zwijgend toe. Hoeveel jaren hadden ze zooiets al niet meer gezien? Dit was een stuk Europal Twee mondaine, goed gekleede menschen, die elegant en aesthetisch de nieuwste dansen toonden. Ravinsky was zoo'n goede partner, dat hij onmiddellijk haar nieuwe manier van dansen aanvoelde en volgde. Toen de muziek zweeg, barstte het applaus los. „Bravo II Bravo 111" . Van Hemerts stem donderde boven alles uit. Verbaasd keek Renée rond, dan lachte ze. Vond haar houding direct, gevleid en tevreden met dit groote succes. Het succes van favoriete, dat ze in Holland tusschen de dozijnen andere uitgaande meisjes niet gehad had. Ravinsky was wat verlegen. Van Hemert, opgestaan, maakte een toeter van zijn handen Bis Bis Nog eens! Nog eensl Daverend klonk het herhaald en algemeen applaus. Er was ineens sternming! ., , Ravinsky keek Renée aan. De muziek speelde weer dezelfde wals. „Wilt u nog dansen?" „Och, ja.... waarom niet? U danst goed!" Ze zei het ongedwongen, ineens zeker van zichzelf. Een lichte verwarring steeg in Ravinsky. Dit was de eerste vrouw sedert jaren, die zich niet klein maakte voor hém, zich niet aanbood.... Een beetje uit de hoogte, had ze dat gezegd.... genadiglijk, zoo van haar opperste vrouwehjkheid neer. Het beviel hem. Maakte het diepste instinct van man in hem los. Nog eens, onder de strakke aandacht van de toeschouwers vingen zii aan te dansen. Toen ze voorbij hun tafeltje kwamen, knikte zij naar John. En hij knikte terug, blij, dat ze zich zoo goed amuseerde. Een beetje trotsch ook op zijn knappe vrouwtje. Dit maal vormden zich ook andere paren. John had mevrouw Terheide gevraagd. Toen hij voor haar boog, stootten een paar assistentenvrouwen elkaar aan. „Moet je de likker zien!" „Alleen maar freules zijn goed genoeg voor hem!" „Wanneer wordt hij baas ?...." Het venijn giftte alweer door hun gedachten. Het was de achtergrond van hun bestaan: wie maakte het eerst promotie ? Wie kreeg de eerste kans, zooveel geld te verdienen, dat hij zoo gauw mogelijk wég kon ? Terug naar Holland! Dat besef was er altijd. Frank én Marian waren alleen gebleven aan hun tafeltje. De Walendijks hadden ergens anders vrienden ontmoet, hadden zich geëxcuseerd en waren verhuisd van plaats. „Wil jij niet dansen, Marian?" Frank vroeg het haar, maar ze schudde haar hoofd. „Waarom niet?" Een blos joeg op in haar wangen. Ze glimlachte en haar oogen vonden de zijne. „Ik weet het niet," zei ze stil ,ik ben zoo duizelig." • „Marianke!" Hij legde zijn hand op de hare. Ze lachte een beetje. „Maar dat mag niet. Zoo gauw na Bobbie! En nu wéér ?" Ze keek hem vol aan. „Ik vind het niet naar Jij? " Hij streelde even haar vingers. Er was hefkoozing in zijn gebaar. En stil gelukkig wist ze: hde je hier samen groeide, tot één paax.... in deze wereld, waar je niemand had, dan mekaar! Je man, je kind, je huis: je eigen vesting 1 Wat daarbuiten was, was vijandigheid: concurrentie I Standhaat! Weelde-naijver! Je had geen enkelen goeden vriend. Of tóch? John? Ze zocht hem in de zaal. Zag, hoe hij onder het dansen een compliment zei aan mevrouw Terheide, die even coquet en gevleid glimlachte. Ja, John was toch wel een goede vriend, maar hij liep ook zijn eigen weg een anderen weg dan zij en Frank. Hij mocht mevrouw Terheide niet. Dat wist Marian. Maar Terheide was John's inspecteur. En er hing véél af van mevrouw Terheide: een overplaatsing; een extra verlof; een promotie zelfs 1 En dus danste hij met haar. Frank deed zooiets nooit. Marianne was er hem dankbaar voor geweest. Maar nu overwoog ze: was het verstandig? Was het eigenlijk niet veel beter een beetje in te boeten aan persoonlijkheid en het materieel gewin er voor te empocheeren? Elk jaar hier was een geofferd jaar van je jonge leven l En elk jaar van deze steeds stijgende rubberprijzen beteekende ook: dubbel gewin 1 En tóch was het zoo moeilijk, als je het niet gewend was. Als het niet in je lag. Ze dacht aan het rijmpje, dat van Hemert haar eens spottend gezegd had: Buigen, likken, Voegen, slikken.... Hij I Van Hemert had dat gekund 1 Was nu ook inspecteur op zijn vijf en dertigste jaar. Dit jaar verdiende hij negentig duizend gulden tantième! „Danst u heelemaal niet, vanavond ?" Marian keek op. Keek in de spottende, sarcastische oogen van van Hemert. „Nee, ik ben wat moe." Frank was opgestaan, groette van Hemert beleefd. „Mag ik er bij komen zitten?" „Zeker." Marian zei het gewoon. Ze toonde nooit overmatige vreugde om het feit, dat de inspecteur haar de eer aandeed aan haar tafel te zitten. Ze wist de steelsche blikken om zich heen. Dat maakte, dat ze zich onverschilliger toonde dan ze was, want ze had van Hemerts gezelschap graag, hoewel ze zijn fouten zich scherp bewust was. Het strijkje was overgegaan van de wals in een foxtrot. Marian zag, hoe John mevrouw Terheide terugleidde naar haar stoel en van Ravinsky Renée overnam. Ravinsky kwam terug naar hun tafel, boog beleefd voor van Hemert. „En.... wat zegt u wel van onze nieuwe aanwinst, mijnheer Ravinsky?" vroeg van Hemert met een knipoogje. „U bedoelt mevrouw van Laer?" hielp Marian, die direct merkte, dat Ravinsky van Hemert's woorden niet vlug genoeg begreep. „Ze ziet er knap uit," vond Frank, „Ravinsky is al heelemaal wégl" Ravinsky kleurde even. „Zij is zeer hef I" bekende hij ernstig en met zijn buitenlandsch accent maakte hij deze bekentenis nóg grappiger. „Zou u er iets tegen hebben om u aan te sluiten bij onze tafel?" vroeg van Hemert. Marian keek Frank aan. „Bij.... mijnheer en mevrouw Terheide ?" vroeg ze toen, wenkbrauwfronsend. „Ja," glimlachte van Hemert, „U bent toch niet bang?!" Marian schokte met haar schouders. „Bang niet!...." „Maar?! " „Een beetje verwonderd!" „Waarom?" „Ach! Zóómaar! Het is toch geen gewoonte, dat assistenten op een dansavond aan één tafel zitten met hun inspecteurs, nietwaar?" Ravinsky knipoogde naar Frank. Hij had het graag in Marian, haar roekelooze rechtuit-zijn tegen van Hemert. Die boog zich naar haar toe: „Dan maken wij vanavond een uitzondering," zei hij en in zijn stem was een luchtige, maar fijne spot. Marian voelde dien. Ze kleurde, even een beetje geërgerd. „Vanwege het knappe vrouwtje, niet waar?...." „Vanwege het knappe vrouwtje!" plaagde van Hemert. „Is mevrouw gebelgd ? Nu lachte Marian. „Wel nee, heelemaal niet. Trouwens, dat zou ook niemand kwaad doen!" Van Hemerts cynische oogen keken naar Anne Terheide. „En... .nc.... wiens gebelgdheid zou dan wèl kwaad kunnen?" Marian keek hem aan. Zij wisten beiden, dat ze elkaar begrepen, maar van Hemert zei nooit iets ronduit. Hij apprecieerde ook alleen maar een gesprek met verborgen insinuatie's: hij was een geboren intrigant. En dit spelen met woorden, als fijngepunte dolken, verstond Marian uitstekend. Alleen was de bron bij haar niet intrige, maar een doolt schromen om de waarheid te zeggen, of tenminste aan te duiden. John en Renée kwamen terug van hun dans. Frank stelde van Hemert aan Renée voor en meteen braken zij op om zich aan te sluiten bij de Terheides. „Mijnheer Schovers 1" Schovers gleed bijna uit in zijn baast om van Hemert's order in ontvangst te nemen. „Laat u deze glazen wegnemen en ook die van de tafel van mijnheer Terheide. En laat u dan twee Veuve Cliquot brengen en acht champagneglazen.... Gaat u ook mee, mijnheer Ravinsky?" Ravinsky boog.... Over de bar hing Meesters met zijn ellebogen op het marmerblad.. Een beetje troebel keken zijn oogen, naar Schovers, die ijverig zélf de champagneglazen uitveegde. „Mot je ook 'n slokkie, Meesters ?" „Ik mei Ik lus' dat boch niel Geef mijn maar 'n ouwe klare! Voor wie is dat spuitwater? Hebbe ze weer de geldpest ?" „Voor de hoote fooléé en je vriend Versteegh! Die draait zijn achterste netjes in de hafel" „Mot hij wetel" vond Meesters gelaten ,as-t-ie het doen kan, waarom niet?" „Omdat 't onderkruipers meniere benne!" „Och, wat 1 Klets! Onderkruipers benne me allemaal, asse me 't lappe kennel Jij zoo goed, as-'n ander! " „Ha, ha, ha!!l!l" De breede lach van Feenhuis daverde. „Het is niets om over te lachen," zei Bloemstra, die naast Meesters zat op een van de hooge barkrukken, „het is treurig genoeg!" Schovers had de champagne bezorgd. Hij stond nu, tegen een van de deurposten geleund, het gesprek aan te hooren. „Vroeger was het niet zoo," zei Weideman, „vroeger waren d'r geen hooge oomes 1" Bloemstra zette zijn glas neer. „Onzin!" zei hij, „vroeger was Ravinsky er toch ook en baron von Behrenstein en die andere.... die fransche graaf.... hoe heette die vent ook?.... Maar die waren, net as wij allemaal, planters! En we hadden allemaal een huishoudster en we sloegen elkaar allemaal wel d'r eens op het gezicht, maar dan dronken we het weer af en dan was het in orde." „En waarom is dat dan nou ineens anders ?" Joop Walendijk vroeg het. Hij was even bij de bar komen staan. Een groepje assistenten vormde zich om Bloemstra. Ze luisterden graag naar hem. Hij was een eenvoudige jongen uit het volk, had maar weinig geleerd, maar hij beschikte over een groote mate van intelligentie. Bloemstra keek Joop aan. Toen, met even een glimlach, zei hij: „Dit gesprek is eigenlijk niet voor getrouwden.... vriend.... Maar as je het toch hoóren wilt: het is anders, omdat er zooveel getroüwden zijnl Toen de vrouwen kwamen, is het veranderd. Nou wordt er minder gezopen en de lui zijn minder joviaal. D'r mot dik gedaan worden met zijden kousen en eetpartijtjes.... Dat kost geld. En daarom wil iedereen baas worden. En de een likt den ander en de een spreekt kwaad van den ander. Ruzietjes hier, en ruzietjes daar.... Iedereen is bang voor zijn baantje, om zijn vrouw en zijn kinderen.... Vroéger, as je iets niet aanstond, nou dan kreeg je mot met je baas en donderde je op.... naar 'n ander baantje. Of je dronk het af I Maar tegenwoordig wordt dat allemaal stiekum bekletst en beïntrigeerd.... en dat is allemaal verraad van den een tegen den ander 1" „Hij heb gelijk 1" zei Schovers. Schovers was altijd op de hand van den sterkste. ,,Ga jij dat dan maar 's aan je vroüw zeggen," hoonde Joop Walendijk. Ze lachten allen. „Ha, ha, hall" Feenhuis, breed daarboven uit. Alleen Meesters lachte niet. Hij lachte nooit. Zonder uitdrukking keken zijn oogen in het jeneverglas, dat hij af en toe even schudde. Toen sloeg hij het met één teug om, stapte van zijn kruk en baande zich een weg door den kring. „Waar gaarr je heen, jó?...." „Ik gaan naar huis!" gromde Meesters. „Mag je nie blijfe?!" „Van wie sou ik nie moge büjve?...." Meesters, zijn breede kop laag vooruit gestoken als een uitdagende buffel, keek spiedend den kring rond. „Van wie sou ik nie moge blijve?!.... Nou, f eruit, ség dan óp, wie lef heb 11" „Van je lieve Poppie niet," gierde Leenkamp. Maar niemand lachte meer. Ze wisten, dat Meesters gevaarlijk kon zijn als hij gedronken had. „Seg dat nóg 's!I" dreigde Meesters tegen het sinkeh. „Pas op, jó.... hoe je smoel!" waarschuwde Weideman. Maar het sinkeh, half verbouwereerd, half koppig herhaalde het tartend: „Van je lieve Poppie niet!" Meesters hief zijn geweldige vuist, het die neerkomen in het gezicht van den jongen assistent. Een straal bloed spoot uit zijn neus en voordat iemand het had kunnen verhinderen, had Meesters hem bij de keel gepakt en bonkte hem driemaal met zijn achterhoofd op het marmeren blad van de bar. Toen het hij hem los. Bewusteloos gleed het lichaam tusschen de toeschouwers. Meesters trok zijn jas recht en zonder een woord liep hij de deur uit naar de voorgalerij en naar buiten. Riep zijn chauffeur, stapte in zijn Fordje, waarin Poppie al zat te wachten, en reed naar huis. „Roep jij effc de baas, Schovers!" „Welke? Van der Meulen?....** „Ja!" Ze tilden Leenkamp op de bar. Het bloed vloeide nog altijd uit zijn mond en neus. Zijn gezicht was marmerwit. „Is ie dóóie?" „Br. weet 't waarachtig niet." „Zijn hoofd voelt an, as 'n gebroke ei." „Wat is hier gebeurd?}".... Van der Meulen en van Hemert drongen de assistenten op zij. Van Hemert keek rond. Een gedrukte stemming viel over de assistenten. Ze waren banger voor van Hemert dan voor iemand anders. Banger, dan ooit voor Stoops, in wien ze tóch altijd den jongen uit het volk hadden gevoeld. Van Hemert was de andere klasse. Die, waarvoor hun bloed nog kroop. Eén blik uit zijn koude minachtende oogen ontwapende hen; maakte hen klein en weerstandsloos. Ze beefden voor zijn bijtend sarcasme, zijn ironie, die zij niet begrepen, maar die zij voelden als smaad, als een zweepslag. Ze haatten hem. Maar nu weken ze schichtig terug.... „Kan iemand van de heeren mij vertellen, wat hier gebeurd is?.... U, mijnheer Siemens?!...." Siemens kleurde bloedrood, weifelde tusschen angst voor ongenoegen met den inspecteur en solidariteit met een collega. „Br.... ik.... heb het niet goed gezien, mijnheer...." stotterde hij. Van Hemert kneep zijn oogen half dicht en door de spleten van zijn oogleden keek hij één moment Siemens minachtend in het hoogrood gezicht. Walendijk trad naar voren. „Meesters en Leenkamp hebben woorden gehad, mijnheer. Het was Leenkamps schuld, maar hij had het bedoeld als een grap. En hij wist niet, dat Meesters gevaarlijk is als hij gedronken heeft." „Was Meesters dronken?" „Dronken niet, mijnheer. Maar hij is altijd zóó na drank. Zelfs na één paitje." „Dank u, mijnheer Walendijk. Wees u zoo goed en belt u even dokter Weisman op. Mijnheer Schovers!" Schovers dook op, naast van Hemert. „Hoeveel drank heeft mijnheer Meesters gehad ?1" „Ik zou het efle motte nazien op de bons, mijnheer." „Doet u dat dan!" Na een paar minuten kwam Schovers terug. Hij overhandigde de door Meesters geteekende bonnetjes aan van Hemert. „Zeven paitjes, mijnheer." „En hoeveel flesschen bier ?" „Acht, mijnheer!" „Uitstekend, ik dank u." Schovers boog onderdanig. Toen kwam dokter Weisman. Hij constateerde een dubbele schedelbreuk. Van Hemert keek strak: „Er bestaat dus levensgevaar, dokter." „Tja.... dat zeker!" „Hm.... Ja!.... Nou, u lapt hem wel op, dokter. Mijnheer Stoops wenscht geen verdere comphcatie's.van dit geval." Van Hemert ging terug, fluisterde even iets bij Stoops, kwam dan terug naar zijn tafeltje. „Wat was er gebeurd?" vroeg Anne. Van Hemert nam een slok champagne. „Och niets," zei hij, „een twist tusschen twee assistenten. Ik laat de muziek nog een tango spelen en dan geeft u ons nog eens een solodans met mijnheer Ravinsky, niet waar, mevrouwtje ?" Renée glimlachte blozend. „Als u net beveelt," zei ze guitig. Van Hemert hief de handen protesteerend. „Pardon.... mevrouwtje.... te bevelen heeft alleen maar.... UI Een tango, ja?...." „Goed," knikte Renée. Haar oogen stonden blij. En ze zag niet, dat Anne zich even op de lippen beet. Maar Marian merkte het op. En verwonderd, dacht ze: „Was er iets tusschen die twee? Tusschen haar en van Hemert?.... Of.... was het alléén gekwetste vrouwelijke ijdelheid?...." Door het applaus na den tango hoorde niemand de ziekenauto voorrijden. Voorzichtig beurden ze Leenkamp in den wagen. Hij was nog altijd bewusteloos.... De zuster legde zijn hoofd recht. „Blijf af van zijn hoofd!" snauwde de dokter barsch.... „dat is zoo beursch als een rotte appel!" „Wat is er gebeurd?" vroeg de zuster. „Gezopen, natuurlijk weer het tuig! Vooruit naar het hospitaal.... ga van het stuur weg, Karmatl flr. rijd zelf, anders krepeert hij nog onderweg!" Behoedzaam draaide de dokter den loggen wagen langs de andere auto's.... IV EENTONIG vloeiden de dagen achter elkaar weg.... Tappen, wieden, tappen, wieden.... Er was geen ander werk meer in de oude rabbertuinen, waar het werk tot in de fijnste puntjes uitgevoerd was. De inspecteurs hadden een jaar lang niet anders te doen gehad dan nieuwe systemen uit te denken. De assistenten, niet anders dan deze systemen uit te voeren.... Maar het topwerk leverde een beperkt terrein voor verbeteringen. Het was een té eenvoudig werk. Alles liep zijn regelmatig sleurde, als een eenvoudige, goed geoliede machine. Buitendien namen de bijna belachelijk hooge rubberprijzen de noodzakelijkheid weg van veel en intensief werken. Het geld viel van den hemel .... Iedereen had op het eind van het jaar een paar denduizenden guldens méér op zijn kasconto bij te schrijven. Dat ging nu al twee jaar zóó. Een haast misdadige roekeloosheid en lichtzinnigheid heerschten in het plantersleven. Niet alleen bij den staf.... ook bij de directie's. Zonder nadenken werden jonge assistenten geëngageerd. Met elke mailboot stroomden de nieuwelingen binnen, azend op dit gemakkelijk leven met zijn vergulden toekomst. En niemand dacht er aan, dat aan dit gouden sprookje een eind kon komen. De werkijver verslapte. Promotie was niet meer noodig om een luxueusen ouden dag te verzekeren. Weeldezucht" en verlangen naar verstrooiing schoten omhoog, als welig onkruid.... Het geld verloor zijn waarde. Het jongste sinkeh rekende met tienduizenden of het een bagatel was. De ouderen haalden hun schouders op voor een halve ton. Met milde hand namen ze van dit gemakkelijk verdiende geld, gaven het uit, verspilden het op de club en aan de onzinnigste luxedingen, aan louter materieele dingen, want de omstandigheden gaven geen andere gelegenheid. Ze rekenden niet, wisten van geen prijzen meer, van geen verhoudingen of regelmaat. En zooals, op een té weligen bodem, naast de planten ook de woekerplanten méé opschieten, zoo verrezen dag aan dag in de hoofdstad méér weeldewinkels. Scheepsladingen luxeauto's werden uit Amerika geïmporteerd. Bombayers hadden huis aan huis hun groote, open winkels, waarin een luxe was tentoongesteld aan stoffen en aan alles, wat de meest verfijnde weeldevrouw zich maar begeeren kon. Chineezen brachten kant en borduurwerk. In de europeesche zaken lagen de duurste lekkernijen opgestapeld. Ook in de inlandsche wereld heerschte rijkdom. De verwaarloosde maleische rubbertuintjes brachten onverwachte en onbegrepen winsten. Met adembenemende vaart plantten allen nieuwe rubbertuinen.... Ook de Oosterlingen smeten met het geld evenals de Europeanen. De handelaren, de zakenlui werden rijk. In hun zakken vloeide tenslotte al dit geld. Een hooge golf van welvaart sloeg over dit gewest heen. En niemand dacht aan het bezinksel, dat achterbleef.... In de koele verandah, waar de neergelaten rolgordijnen van kleine rottanlatjes gevoerd met blauw katoen, de kree's, de hitte buitensloten, zat Anne Terheide diep weggedoken in een lagen rottanstoel en glimlachte met half neergeslagen oogen naar van Hemert. Af en toe reikte ze met een loome beweging naar het glas limonade, dat vóór haar stond. In baar heele wezen was de matheid van Europeanen, die onder den' equator alle energie verliezen. Ze waren alleen. Terheide had een inspectie op Toemboek Tinggih; was in alle vroegte al weggereden. Van Hemert, op weg naar het hoofdkantoor voor een bespreking, was even binnengewipt, om een koelen dronk te halen. Anne gaapte, wreef even met haar vingers over haar voorhoofd. „Hoofdpijn, heb ik," klaagde ze „het was weer liét gisteren op de club Eigenlijk een zinneloos gedoe altijd dat gehang op die dub dansen in deze hitte maar God, wat moet je anders.... er is niets anders I" Van Hemert antwoordde niet. Hij rookte op zijn zenuw- achtige manier: drie, vier lange halen, die den rook tot den bodem van zijn longen zonden. Dan doofde hij de nog half lange sigaret in het aschbakje, om bijna onmiddellijk daarop weer een nieuwe op te steken. „Waarom was jij er gisteravond niet we hadden op je gerekend." „Ik had geen zin." Hij zei het kort, een beetje humeurig. Hij kende Anne genoeg om onconventioneel te kunnen zijn. Buitendien wist bij: het was een van haar pose's, de studentikoze vrouw te zijn, de „good sport", zooals de Amerikanen zeiden. Alleen wist hij nooit, waar de pose ophield en zij werkelijk kameraad was. Want er was in haar de mogehjkheid tot kameraadschap. Er blééf altijd de concurrentie tusschen haar man en hem. De rivaliteit, die het eeuwig wantrouwen schiep en de beste gevoelens telkens weer doodden. En hij kón ook niet voor haar een volkomen sympathie voelen als b.v. voor Marian Versteegh. Hij miste in Anne de intuïtieve fijngevoehgheid van de échte vrouw. Maar hij apprecieerde haar scherp verstand en haar talent voor intrige. „Stevenson wil morgen een geïmproviseerde tennismatch houden Dat wordt weer een bende natuurlijk I" Van Hemert knikte. Hij zat juist over Stevenson te denken. Hij schoot goed op met dezen hoofd-manager, beter dan vroeger met stoops. Stevenson was intelligent, een Amerikaan met duitsch bloed. Joviaal, ruim van opvattingen, een bijna roekelooze durfal in zaken: een speler. Maar, met dat 41, van een taai uithoudingsvermogen, van een vasten wil, van een ijzeren werkkracht. Een eerlijk, krachtig, sterk mensch. „Je moet er toch aan wennen, aan dat amerikaansche gedoe, zei Anne, „heelemaal ben ik het niet eens met dit systeem van frère et compagnon zijn met Jan en Alleman." Hij ghmlachte fijn. „Ze zou hem niet uit zijn schuilhoek lokken,"dacht hij, „geen meening van hem loskrijgen." Hij vouwde zijn beenen over elkaar, leunde een oogenhlik achterover en, naar het plafond kijkend, zei hij achteloos: „Och.... eigenlijk, als je ze wat beter leert kennen zijn ze prettiger in het werk, dan de Hollanders.... Daar had je Stoops.... Kijk " veranderde hij ineens: „daar zit een spin, zie je.... spin in den morgen, groote zorgen ben je bijgeloovig?...." Anne keek naar boven, volgde een groote spin, die met een zak vol eieren aan haar buik gekleefd naar een hoek liep... Ze haalde de schouders op. Toen zei ze venijnig: „Jij bent toch degeen, die aan het geluk gelooft of aan het ongeluk Tenminste, dat zou je me graag wijsmaken." Hij lachte uitdagend. „En dat geloof je niet?" ..Natuurlijk geloof ik het niet. Je bent toch niet uit louter toeval zulke goede vrienden met Stevenson!" „Uit louter toeval," treiterde hij „of misschien niet heelemaal. We hebben dezelfde soort intelhgentie, zie je.... dat trekt altijd aan. En ik vind Stevenson een heel geniale kerel." Ze beet op haar lippen; een snelle blik van achterdocht schoot uit haar lichte oogen: „Ah waait de wind dus tóch uit die hoek?" „Welke hoek? " „Nou e de hóóge " Hij boog zich naar de luafervlam tusschen zijn vingers, voor hij antwoordde: „Die mrs. Jackson is een verdómd pittig vrouwtje.... weet je dat?" . Lachend keek hij op haar gezicht, waar het bloed zich ineens donkerrood verfde onder de huid. „Mooie beenen," zei hij, „en verdómd goed danst ze!" „Dus een rivale voor dat mevrouwtje van Laer?" In Anne's stem beefde de ergernis. Hoe zij hen haatte.... die knappe jonge dingen in den bloei van hun twintig jaren! Ze wist zichzelf leelijk. Sexueel onaantrekkelijk voor mannen. Voor mannen was ze nooit de vrouw, het wijfje.... Ze wist dat. En uit dat weten had zij de „kameraad" geforceerd, de joviale vrouw, bij wie zich de mannen, alle mannen op hun gemak voelen. Het was een armelijk surrogaat. En het gistte altijd in haar: een nooit bevredigde behaagzucht. Ze wist: ze was niet dom! Niet onontwikkeld. Ze kon zéér dame van de wereld zijn als ze woü. Ook de goede vriend kon ze zijn.... als ze woü. Ze was ook dikwijls: vriend.... voor mannen. Maar ze hunkerde naar dat andere. Naar dat, wat ze gezien had in mannen-oogen als Renée van Laer voorbij ging of als die kleine draak van een Mrs. Jackson binnentripte. In Ravinsky's oogen had ze het gezien, in Horstman's oogen, in die van van Hemert.... in die van Johan, haar eigen man. Een vlam, die onverhoeds oplaaide uit een verborgen smeulend vuur. Even zoo'n vlam, die direct doofde. Een ongeoorloofde zonde, bedolven onder de asch van fatsoen en conventie. Maar nooit, nóóit voor haar! Ook niet als ze coquetteerde! De mannen namen haar coquetterie als een grap, waarop ze uit beleefdheid wat antwoordden, soms ook met een grap beantwoordden. Dan voelde ze iets in zich neerslaan. Schaamte. En ook die schaamte dekte ze met het veelgebruikte kleed: kameraadschap. Losheid, studentikoosheid! Ze zei dan woorden als: lollig, bedonderd, rot. En mengde die met geaffecteerde fransche woorden: épatant, affreus, effroyable.... En daarmee onderstreepte ze, dat zij zich een ongemanierdheid kon veroorloven: zij, een freule van Arckel! „Kom," zei van Hemert, zijn whisky uitdrinkend, „ik moet er van door. Komen jullie vanavond nog op de club ?" „Ach nee," vond ze, „ik denk van niet. Dat eeuwige clubgeloop. Je bebt nooit meer tijd om eens iets te lezen en dat stompzinnige gejazz en cocktailgedrink ik heb er nóg genoeg van, door gisteravond.... het is weer drie uur geworden. ... En De krijg straks een dozijn assistentenvrouwen op ochtendbezoek...." Ze staarde even voor zich heen. „Een corvee ?...." Ze schokte met haar schouders. „Ach, jasses.... ja nogal Al die rotwijven! Alleen Marian Versteegh die mag ik wel. Heeft tenminste manieren!" Ze deed een beetje hautain. En toen, wat beschermend: „Van Laertje komt ook. Bhjf je niet voor haar ? Van Hemert lachte. „Merci, merci! Ik ga niet onder Ravinsky's duiven schieten. Een beetje raar zou dat zijn, een assistent als rivaal.... vind je zelf niet ?...." Anne trok haar wenkbrauwen op. „Ravinsky?...." „Ja, natuurlijk. Je bent toch niet blind?...." „Nou ja! Ravinsky Die maakt toch alle knappe vrouwen het hof.... Maar v$li'...." Rubber 10 „Ja, hoor! Dat weet ik niet. Vind dat nou maar zelf uit. Dat is wel aan je toevertrouwd...." „Het interesseert me niet het minst!" Hij boog zich wat om haar een hand te geven ten afscheid. Ze stond op. „Ik laat je even uit...." Ze wond het touw los om de „kree" op te trekken. „Wat is dat voor een partij, die je hebt.... straks?" „Och.... gewóón.... Een „storkshower." „Een.... wat?" „Een „storkshower" of woordelijk vertaald: een ooievaarsbui. Dat assistentenvrouwtje Walendijk verwacht een babytje en nu komen de anderen hier, elk met een cadeautje voor de luiermand, dat ze haar dan bier geven.... Dat is een amerikaansche gewoonte." Ze zei het uitdagend, wetend zijn critiek, die volgen zou. „Ah, ha!" zei hij en knikte nadrukkelijk met zijn hoofd, „zóó, zóó!.... Dus eigenlijk e niet gewóón! Iets nieuws! Iets.... e.... amerikaanschl.... Originéél.... zoo voor louter hollandsche vrouwen I Buitengewóón origineel! Komen er ook Amerikaanschen?" Anne kleurde. „Mrs. Stevenson komt." Ze keek van Hemert pal in de oogen. Hij weerstond haar blik. En beiden wisten ze, dat ze elkanders spelletje té goed doorzagen: zij beiden intriganten! Ze schaamden zich niet voor elkaar. Integendeel ze hadden een soort waardeering voor elkanders sluwheid. „Mijn compliment 1" zei hij ironisch. En zij lachte spottend terug: „Niet waar? Au revoirl" Ze trok het rolgordijn op, dat den ingang had afgesloten. Kopergeel lag daarbuiten het schelle zonlicht. Ze beschutten beiden tegelijkertijd hun oogen met hun hand. Van de cementen stoep sloeg de hitte op. „Nou, ga maar gauw! Het is om te stikken!" Ze zag hem in zijn auto stappen: zijn nieuwe Studebaker six. Zag hem den heuvel afrijden, die hun tuin was, den weg op, tusschen de rubberboomen. Er was geen ander uitzicht, dan alléén rubberboomen. Rondom het huis, naar alle kanten: een zee van overal even hooge boomtoppen. Terwijl ze het touw langzaam het glippen en de schemer zich binnenshuis herstelde, piekerde ze: „Johan moest toch ook een nieuwe wagen koopen. Een Overland zelfs de managers reden er niet meer mee, sinds ook de assistenten zich al betere wagens aanschaften... De tantièmes, dit jaar, werden een klein vermogen. Het kon er best af. Honderdveertig duizend gulden had Johan berekend voor hün winstaandeel. Ze zou het hem zeggen. Een Hudson wou ze hebben. Zoo'n Overland was toch ook eigenlijk „shabby"!!.... „Shabby " dacht ze, „wéér zoo'n engelsch woord. Schunnig, zou ze vroeger gezegd hebben! Je raakte er mee besmet, met dat Engelsch, tegenwoordig. Iedereen gebruikte engelsche woorden, sinds een Amerikaan hoofdbaas was.... Bah!.... Altijd dat naar boven kijken! Opzien naar zoo'n historieloozen Amerikaan.. „. die God weet wat was geweest vroeger Alles alleen om je baantje! Bah! Wat een leven! Wat een menschen! Enfin, Johan verdiende er tenminste dit jaar die honderdveertig duizend gulden mee. Sparen 1.... En dan gauw terug naar Europa! Naar Parijs! Brussel! Londen! Een auto hebben in Europa! Toiletten! Een flinke villa ergens! Konden ze stikken de familieleden, die haar niet vergeven konden, dat ze mevrouw Terheide was geworden!"' Ze bleef staan voor haar schrijftafeltje. Daarboven hingen in een boog zeven miniatuurtjes: oude freules en jonkheeren van Arckel. Ze knipte met haar vingers. „Ah, je m'en fiche!" zei ze hardop, alsof ze het tegen haar voorouders zei. Maar met een onbewuste beweging schoof ze haar zegelring recht met het familiewapen. Ze drentelde wat door de kamer, trok een kleedje recht, schudde de cretonne kussens van de rottanbank een beetje op. In een wijde japansche vaas stonden oranjeroode cana's. Ze kleurden goed bij den dofbruinen ondergrond van de cretonne gordijnen. Toen belde ze. De boy, in zijn stijf gesteven witte kleeren, zijn hoofddoek keurig gevouwen, doemde op uit den schemer. „Mim?...." „Is het extra ijs gekomen ?" „Saja mim twintig kilo." „En heeft de kok de icecreamvla klaar?" „Saja, mim. Het moet alleen nog gedraaid worden." „Goed. Leg nog wat limonade in de ijskast." „Saja mim. Het is bijna half elf.... zal ik de kree optrekken ?" Éven later reden de dames voor. Allen in hun eigen auto. Niemand had nu meer een buggy. Marian was een van de laatsten. Anne ontving haar warm. Marian was de eenige, die zij tutoyeerde; de eenige assistentenvrouw. De anderen wisselden heimelijke blikken van verstandhouding, die zeiden: wat een innigheid. Maar véél laten blijken durfden ze toch niet. Ze waren bang voor Anne's scherpe tong. En de mannen hadden hen allen genoeg ingeprent: oppassen voor het baantje! „Ik had zooveel met de kinderen te doen," zei Marian.... „ik kom nooit zoo vroeg weg Hallo 1" groette ze dan de anderen, en met een speciaal knikje tegen Annette: „Zóó, ben jij d'r ook al? Hoe is het met je?" Annet bloosde, keek met een schichtigen blik naar mevrouw Terheide, antwoordde, als een H.B.S.-meisje: , ,Fijn.... en ik ben het feestvarken...." Anne glimlachte er om, dacht, terwijl ze haar oogen over Annet's blozend jong gezichtje het glijden: „Wat een kind nog Hoe oud zou ze zijn?" Ze bracht haar gedachten ook in woorden. Annette bloosde nog dieper: „Ik ben twintig jaar, mevrouw "Ze hield haar adem in, alsof ze nog wat wou zeggen, weifelde, bracht het er dan tóch triomfantelijk uit: „En Jóóp ik bedoel mijn man die is twee- en-twintig. En als het kindje geboren wordt.... dan zijn we met zijn allen, samen twee-en-veertig jaar." Anne ving een geamuseerden blik van Marian op. Ze wisten, dat ze beiden precies hetzelfde dachten, met een beetje verteedering voor dat tengere blonde vrouwtje: „Annet wordt nooit groot-menschl" „Wel, dames," leidde Anne haar gastvrouwphchten in „zullen we maar eerst een koele dronk nemen Wat mag het zijn? " Een verlegen zwijgen volgde. „Ik graag limonade," hielp Marian. „Ik ook alstublieft...." zei mevrouw Spoor, branie. Ze wilden allemaal een limonade. Ze namen allemaal heel gehoorzaam een chocolade flik uit het gepresenteerde bonbonnièretje. „Harken!...." dacht Anne wrevelig, maar wendde zich uiterst beminlijk naar mevrouw .Spoor: „En, mevrouw Spoor.... hoe gaat het met uw kleine jongen ?" „Goed, dank u of eigenlijk, slecht, meen ik." Ze stotterde. En toen zich schamend over haar onhandigheid, stak ze meteen van wal, met een beetje bravoure tegenover de anderen: ,,'t Is zoo'n bengel... .ziet u. Is ie me gistere in 'n boom geklomme en natuurlijk d'r uit gevalle. Ik had 'm nog zóó gewaarschuwd, maar gehóórzame.... daar nie van! Nou, n paar flinke buile en 'n verstuikte enkel de dokter mos t^r nog an te pas." Mevrouw Spoor keek triomfantelijk rond. „God, hoe akehg!" ontzette zich Anne plichtsgetrouw, „en wat hebt u gedaan? Was u niet erg geschrokken?" Anne sprak altijd een beetje geaffecteerd, als ze het gezelschap beneden haar stand vond. „Nou, da's wiedes, hè?! Ik schrok m'n eige een aap!" Mevrouw Spoor begon zich in het geval in te leven. Ze zou de anderen nou eens toonen, dat ze niks niet bang was of d'r nou een freule bij zat of niet al was die nou ook nog de inspecteur z'n vrouw! „Maar me man heb 'm een paar ferme meppe voor z'n gat gegeve. Zal ie 't wel late, een volgend maal." „O.... ja.... juist." Anne beet zich even op de lippen. Ze zag den kring rond. „Van Laertje was laat," dacht ze, „en Mrs. Stevenson was er ook nog niet." Ze had het niemand gezegd, dat ze Mrs. Stevenson wachtte. Terwijl ze de flikken nog eens het rondgaan, ving ze een ander gesprek op tusschen mevrouw Leenderts en mevrouw Scha vink. „Nou, mensen.... en zit ik me daar in de bioscoop wie komp d'r an Netuurlijk, die rothond Ik seg tege me man het lijkent wel of-t-ie op de luch' afkomp .... seg ik. En ik seg...." „God, wat een menschen," dacht Anne vertwijfeld. Er reed een twoseater Chrysler voor. Een vief, parelgrijs sportwagentje, door een vrouw gechauffeerd: Renée. Vlug stapte ze uit, sprong bij twee treden tegelijk de stoep op en stond ineens in de verandah. Als een jong, ondeugend en mooi kind stond ze daar, lachend en ongedwongen. „Dag mevrouw Terheide! U moet me maar niet kwalijk nemen dat ik laat ben, hoor. Maar d'r was een mankement aan de car. Ik kon niet eerder." „Gelukkig, dat u toch nog komen kon," zei Anne vriendelijk beleefd en geleidde haar naar den kring dames. Onderwijl dacht ze: „Toch een brutaal nest. Slecht opgevoed." „Hallo, lui!" groette Renée, gaf Marian een zoen: „Zoo ben jij er ook, fijn! Hoe is het met de pukken? Dag Annet! " „Wilt u hier gaan zitten, naast mij?" inviteerde Anne. „O, dank u, maar mag ik eerst even mijn pruik opkammen?" „Ik zal u even de badkamer wijzen. Daar hebt u alles wat u noodig hebt." „Och néé, laat u maar. Mag ik hier, voor dit spiegeltje ? Dat gaat best." „Zooals u wilt," zei Anne een beetje koel. Het ergerde haar, dat Renée in haar huis zoo zelfstandig optrad. Er was heimelijk plezier bij de anderen. Ze mochten (Marian en Annet waren hiervan uitgesloten) ze mochten anders Renée niet. Vonden haar te mondain, wuft.... Een beetje gevaarlijk misschien Maar dat zeiden ze niet. Vandaag hadden ze pret om haar. Lekker, hoe ze mevrouw Terheide, dat lamme mensch, nou 's terug gafl Renée, voor den spiegel, kamde heur blond krullerig haar op, poeierde doodbedaard haar neus, likte aan haar beide middelvingers en streek haar wenkbrauwen glad. „FinisI' zei ze toen vroolijk, „waar moest ik ook weer zitten?.... O ja, daarl" Ze plofte neer, dat het rottan ervan kreunde. „O, pardon," lachte ze „dat gaat een beetje harder dan de bedoeling was.... Gossie, wat komt daar voor een deftigheid aan? Hemel 1 Mrs. Stevenson 1!" Allen keken gespannen den tuin in. Marian stootte onder tafel Renée aan. „Wat?!...." vroegen Renée's wenkbrauwen. Marian legde den vinger op den mond, waarop Renée met de schouders trok en een sigaret opstak. Voor de verandah stopte de groote Pierce Arrow. De chauffeur en de palfrenier waren Britsch-Indiërs. Pekzwart staken hun gezichten en handen af tegen het smetteloos wit van hun kleeding en wit linnen rond petje. De palfrenier deed het portier open en Mrs. Stevenson klom moeizaam uit de auto. Ze was geweldig groot en zwaar, een vrouw van bijna vijftig. Anne ontving haar met veel zorg, zelfbewust en triomfeerend. Stelde een voor een de dames voor. Het gesprek ging direct over in het Engelsch, want Mrs. Stevenson kende geen Hollandsch. Alleen een paar van de dames spraken het Engelsch vlot en een paar andere, zooals mevrouw Spoor, konden zich redden. Het grootste deel verstond nauwlijks waarover het ging. Knikten verlegen en mompelden lukraak een „Yes" of „No". Dat maakte de conversatie uiterst stokkend en moeilijk, temeer, daar nu ook niemand meer onder elkaar durfde te praten. Het was voor de meeste assistentenvrouwen de eerste keer dat zij in direct contact kwamen met een hoofdmanagers-vrouw. Mrs. Stevenson was een echte Amerikaansche. Ze bad ook bet nasale accent. Als ze sprak, gesticuleerde ze met baar overmolhge handen, de vingers flonkerend van brillanten in platina, de nagels overmatig rose gepolijst. Ze was erg Opgemaakt, fel rouge en lippenstift. De wenkbrauwen en oogharen zwart aangestreken. Ze was zoo dik, dat haar hoofd met een paar plooien direct op haar romp stond. Haar oogen waren klein, en haar huid rose en glad door al het veter onder. Ze had „gebobbed" haar. Ze vond alles „very nice' en „very interesting" en vergeleek alles met „with us in America", met welk gezegde ze duidelijk onderstreepte dat „with us in America" natuurlijk alles veel beter, mooier en grooter was. Dat dit een onwellevendheid kon inhouden kwam niet in haar op, zoozeer was zij er van doordrongen, dat het overal op de wereld minder goed, minder mooi en minder groot was dan in Amerika en dat natuurlijk iedereen dit wist. Ze was vriendelijk en natuurlijk. Ze sprak heel ongedwongen over Bill en daarmee bedoelde ze dan Mr. Stevenson. Of ze vond het gewoon, zoo'n positie te bekleeden.... öf ze was er zich het gewicht nog niet van bewust. „Zullen we nu," stelde Anne voor, „de cadeautjes geven?" Het bracht verademing. Ze hadden zich allen uitgesloofd en er lag weldra voor Annette een stapel jurkjes, schortjes en mutsjes. Mrs. Stevenson had haar een zilveren kroesje gegeven. „Het was alles „very nice'," vond Mrs. Stevenson goedkeurend, „very sweet indeed...." „Charming," zei Anne met geaffecteerde mondbeweging. Maar niemand ergerde er zich op dat moment aan. Er was een algemeene verteedering door de miniatuur kleertjes. En in deze verteederde stemming aten zij eendrachtelijk hun portie mokka-ijs. Terheide vond zijn vrouw moe en humeurig, toen hij om half twee voor de lunch thuis kwam. „Was het nogal geslaagd ?" informeerde hij. „Geslaagd 1" hoonde Anne.... „met die harken?" „Nou, noul" suste hij, „Marian was er toch ook en mevrouw van Laer I" „Dat onhebbehjke wicht?!" „Was ze onhebbelijk?" „Natuurhjk! Dat is ze toch altijd! Voor geen cent manieren! Trouwens, waar zou ze die ook vandaan hebben? O.-W.'ers " „Dat mag je toch niet zeggen, An.... je weet niets van haar af. En van Laer is een nette vent." Anne zweeg. „Of wéét je wat van haar familie? Van haar afkomst?" „Ik heb toch oogen," zei Anne bits „maar jullie mannen.... als zoo'n draak maar mooie beenen heeft en een mooie buste.... dan zien jullie verder niets...." Terheide lachte. „En Mrs. Stevenson?" „O, die was „allright". Die is en blijft je reinste poffertjeskraam-mamsel, maar ze was er heelemaal „in".... in die strokshower.... Het was een goed idee. Ze voelde zich echt thuis!" „Nou, dat is het voornaamste." „Waar al niet een baby goed voor is," zei Anne met fel zelfbespottend cynisme. Terheide begreep niet goed wat ze bedoelde. „Hoe zóó?" „Nou zóól Dat schaap van Walendijk, dat denkt, dat het voor haar is en niet weet, dat ze alleen maar middel is.... Een marionet in ons spel...." Anne legde haar hoofd tegen de stoelleuning. „En wit voor een spel...." zei ze bitter, „bah!.... Hoe ik er van walg! Van die strooplikkerij.... van dat proletentuig.... van dat comediespelen.... bah.... bah!!" Ze had haar handen tot vuisten gebald aan haar slapen. Haar stem was hartstochtelijk. „Maar vrouwtje!...." Terheide boog zich naar haar toe, streelde even haar hoofd. „Je bent moe," zei hij, „het was ook zoo warm vandaag." „Och wat, warm!" zei ze, „ik haat dat gedoe 1 En alles om een armzalige paar ton!" „Armzalig I" Hij herhaalde het woord eembeetje geërgerd. „Armzalig, ja!" kreet ze woedend nu, „maar hoe zou jij ook kunnen weten, wat het voor mij is!" Het was een directe zinspeling op hun standsverschil. Hij werd rood en richtte zich stijf op. „Wéten kan ik dat natuurlijk niet, maar ik meende, dat jij in je jeugd nu ook niet bepaald in de honderdduizenden gezwommen hebt." Ze zweeg, beleedigd in de armoe van haar geslacht. Ze hoorde hem naar de slaapkamer gaan. De boy sloop binnen. „Als mijnheer gebaad heeft, kan dan het eten opgedaan worden ?" „Ja!" Ze bleef liggen in haar stoel. Het bloed klopte in heete drift door haar hart. In overmatige nerveuze drift. Ze kreeg er hoofdpijn van en gooide zich neer op den divan. Terheide kwam terug in zijn pyama. „Kom je niet eten, Anne ?" „Nee, ik heb hoofdpijn!" „Wees toch niet dwaas, Anne." Ze antwoordde niet. Hij bleef besluiteloos even staan, toen met een Schouderophalen ging hij naar de eetkamer en at er zijn eenzaam maal, geserveerd door twee bedienden, die star en stom, als beweegbare wassen beelden, door de kamer gingen, geruischloos op hun bloote voeten. „Ach," bedacht hij zenuwen!.... Tropenzenuwen, anders nietl Hij kénde datl Als ze haar middagslaapje gehad had, was het alles weer in ordel En ze was toch een handige vrouw.... hielp hem in zijn carrière. Dat was zijn voorsprong op van HemertI...." Een gevoel van dankbaarheid welde in hem op. Hij schilde een mangga; sneed het sappige goudgele vleesch in schijven en bracht het aan haar. „Daar, kind." Hij zoende haar nek, ze lag met haar gezicht in de kussens. Ze kwam overeind. Keek hem aan, glimlachte. „Sorry" zei ze en stak hem haar hand toe. Toen at ze de vrucht. Rustig snorde de kleine Chrysler over den breeden grintweg. „Lekker vast lag de wagen," dacht Renée tevreden. Ze hield haar eene hand losjes op het stuurwiel. In de andere had ze een sigaret. Ze was naar Marianne geweest, had er wat gebabbeld. Annet Walendijk was er ook. Dikke vriendschap was dat met Marian Renée trok met haar mond. Zoo n écht sinkehvrouwtje! Of néé, eigenlijk: zoo'n écht hollandsch vrouwtje, roze, blank, naïef en goed. En ongeloofelijk dom meende Renée. Ze nipte de asch van haar sigaret. Ze had geen contact met zulke vrouwen. Bahl Nee. Wat een vervelende morgen was het geweest I Ze keek om zich heen. Breed en schel lag de weg voor haar uit. Rechts en links rubber. Oude aanplant. De afdeeling van Ravinsky. Renée was wat rechter gaan zitten. Er was spanning in haar houding. In één vliegensvluggen blik zochten haar oogen tusschen de boomen. Mtsschienhep hij er net Het gebeurde wel eens, dat ze hem daar zag. Dan nam hij altijd, heel vormelijk, zijn hoed af. Vormelijk bleef bij, ondanks de vrij groote mtimiteit van hun gesprekken. Zij zwaaide altijd alleen maar zóó met een arm. „Gekke kerel, dat hij altijd zóó bleef Verlegenheid?...." Ze speurde liet den wagen langzamer loopen, als om de kans hem te zien te vergrooten. „Waarom nou ?" dacht ze. „Eigenlijk kon het haar toch niet zoo veel schelen of ze hem nou zag of niet.... Spreken deed ze hem dan toch niet. Kon ze niet doen, hem aanhouden, zoo midden in zijn werk.... Zou een reuze geklets geven, natuurlijk. En hij gezeur met zijn baas. Met dien boerenkinkel van een Horstman I Of nog erger, met van Hemert, . dien ellendeling! Kletsgat!.... Was hij daar?.... Een wit pak tusschen de boomen.... Het kwam haar tegemoet. Ja, ze geloofde van well Nou gewóón doen. Légèrel Wat klopte nou toch haar hart ineens 1 En hij kon haar toch éigenlij k niets schelen! Ze flirtte wat met hem. Anders niet! Was hij het?.... Nee, toch niet, de hoofdmandoer! Jasses, lamme vent! Wat deed die daar nou?.... En in een wit pak.... de Inlanders werden ook gek.... Nog even.... Nee.... Niets hoor! Hier was de grens!.... Afdeeling van Bloemstra wist ze. Nou dan niet! Oók goed! Kon het haar schelen! Bah! Alles ging scheef vandaag! Ze trapte het gaspedaal in. Zoemend raasde de motor. De wagen sprong vooruit. Tachtig kilometer! Negentig! Toe maar! Langs den weg stond een kleine kampong. Een paar kippen fladderden voor de auto. Een haan, kakelend, smakte tegen den radiator. De veeren vlogen in het rond. „Stommeling!" zei Renée hardop >blijf ook op de berm, waar je wasl" Jasses! wat een eind nog tot Toemboek Tinggihl Ze was eigenlijk een ezel geweest om te gaan. Wat had ze er aan! En dan met die warmte I Maar ze kón het niet meer uithouden, die lange eentonige dagen, alléén op Toemboek Tinggih. Ze was er de eenige vrouw. Ze wist niet wat ze had, tegenwoordig, ze vond geen rust meer thuis. Altijd datzelfde huis! Altijd datzelfde vervelende uitzicht! Altijd dat alleen zijn! Ze kón niet meer! Ze had geen plezier meer in het huishouden! Niet meer in haar planten. God, het werd zoo vervelend op den duur. Twee jaar deed ze dat nu al. En ze was altijd moe, tegenwoordig.... Begon haar europeesche frischheid leelijk te verhezen.... Bij Marian had ze hartelijkheid. ... een beetje warmte.... Marian was ook ouder dan zij! Dit was, wat je hier zoo miste: oudere menschen! Oudere menschen.... moeder, grootmoeder, die je toch overal een beetje mee hielpen.... Op wie je toch een beetje steunen kon. Wat liefde had je dan om je heen van menschen die zich een beetje om je bekommerden, een beetje waakten over je passen.... Hier, had je niemand.... Stond je maar op je eigen beenen. Was 2e mevrouw van Laer. Jawel! Een volwassen mensch met volle verantwoording voor haar daden in deze rare maatschappij. John!.... Nou ja, John! Maar John was een man. Haar man! Kon ze toch niet alles vertellen van die diepste vrouwengeheimpjes.... Of, kwam dat doordat er iets niet goed was in haar huwelijk ? .... Aan moeder had ze vroeger ook niet alles verteld, maar die had geweten.... intuïtief geraden. Had haar wel eens gewaarschuwd soms. Ze was daar wel eens boos om geworden. Ze was toch volwassen! Nu, hier.... wist ze pas hoe een veilige haven het was geweest: een ouderthuis te hebben. Nu dobberde ze maar wat rond. Een beetje verkeerd dreigde het te gaan. Ze voelde het wel!.... Schrijven?.... Ach, dat kón je toch niet. Ze wisten thuis toch met hoe het bier was! Geen idéé hadden ze ervan! Konden zich maar amper een voorstelling er van maken, hóe zij woonde.... wat een estate was.... Je merkte het telkens weer uit hun antwoorden. Het maakte dat je vervreemdde. Dat dat thuis in Holland al verder en verder wégweek naar een verleden, dat je je hoe langer hoe minder duidelijk herinnerde. Alsof je hier vergroeide tot een ander mensch. Tot één mensch op zich zelf, zonder familieverband, zonder jeugdverband... Door dat alles schreef je niet meer zoo trouw. Het contact ontbrak.... Renée's oogen staarden over den weg.... Ze was de rivier gepasseerd.... er lag nu een breede, nieuwe brug overheen. Maar de weg was nog slecht. Donker stond naast haar het oerbosch. Donker, stil, suizelend, stug. Als altijd! Nooit, nooit een verandering. Al die maanden, dat ze hier was, hetzélfde donkere groen! Het geheele jaar, zónder verandering! En hoe snakte ze naar verandering! Nü.... in Holland, was het voorjaar. Botten de boomen uit. Waren er viooltjes, anemonen! Bloeiden de seringen, de hagedooms.... Nu rook daar de heele wereld naar nieuwe honing en jong gras.... Naar nieuw leven. Alles nieuw! Bonzend stuwde het bloed door haar aderen. Ze kon lachen en huilen. En mét het bloed vloeide bet alles door haar hart: heimwee, wanhoop, verlangen, jeugd.... lente. Lente!! En hiér was het alles hetzelfde! Groen. Groen. Somber. Eenzaam. Stil.... Haar handen lagen los op het stuur. Dit was de eerste groote golf van heimwee, die over haar ging. Ze keek om zich heen. In het oerbosch hadden Maleiers een stuk opengehakt, hadden er hun rijst geplant, een paar huisjes, hoog op palen gebouwd. Nu wachtten zij daar, tot de paddie zou gerijpt zijn. Dan plantten zij nog een nagewas en dan trokken ze weer verder.... heten de plek weer verwilderen en verwoekeren.... Er was daar ook een vruchtenstalletje, langs den weg. Maleiers hurkten er, rookend en pratend. Wat zouden ze ook anders doen in dit leven, waarvan zich de dagen aan elkaar rijden als een lang, lang snoer evengroote en gelijkkleurige kralen.... Een loomte legde zich over Renée. Een totale energieloosheid, een onwil tot handelen. Het was haar bijna te véél om het stuur vast te houden. Onder de kap hing de onbeweegelijke, broeiende hitte. Het gaf haar hoofdpijn. Wat had ze ook gehoopt van dezen dag? Al zulke dagen waren toch gelijk ? Of ze nu naar Marian ging.... daar was het toch óók altijd hetzelfde ? Altijd de kinderen, het huishouden, de bedienden. En het toppunt van alles: de man! De eigen man! Frank.... voor Marian. Joop.... voor Annette!. God! Hadden die vrouwen dan geen andere behoeften? Litteratuur, muziek, theater? Niets anders dan dat alledagsleurtje ? Ravinsky.... Ja, met hém kon ze praten. Praten over phflosophie, godsdienst, boeken! Ze was niet dom. Ook niet oppervlakkig, al was ze mondain. Dansen, rooken, gekdoen! Eigenlijk maar bijzaak. Een stimulatie! Natuurlijk kwam er bij.... overwoog ze eerlijk tegenover zichzelf.... ze wist, dat Ravinsky gecharmeerd van haar was. Er was in hun gesprekken de tinteling van flirt. Ja, ze flirtte met hem. Tartte hem tot het uiterste dikwijls. Het was een leuk spelletje. De eenigste emotie, die je krijgen kon. Ze zag dan hoe moeilijk hij zijn verwarring meester bleef. Hoe zijn blikken onbewust hangen bleven aan haar figuur, haar handen, haar voeten. Soms werd ze er zélf even ontroerd van, als ze zag hoé groot de mate van teederheid soms in die blikken was.... Maar iets anders was er niet. Hij had baar nooit een woord van hefde gezegd. Nooit het kleinste, minste opzettelijke teeken gegeven. Maar ze wist, dat hij verhèfd was op haar.... ondanks, dat hij verhoudingen had met andere vrouwen. Feilloos en onwrikbaar zeker wist haar vrouwe-intuïtie dit. Renée glimlachte. Een nieuwe veerkracht ontwaakte in haar. Een leuke kerel was hij. Jammer, dat ze hem niet gezien had 1 Als ze hem een volgenden keer zag, zou ze toch even stoppen. Even maar. Een paar woorden zeggen. Even zijn oogen zien en zich er van overtuigen hoe slecht hij zijn blijdschap kon verbergen. Even de charme van zijn hoffelijkheid ondergaan.... Was dat érg?.... Een gevaarlijk spelletje?.... Een.... verraad aan John?.... Och wel nee! Ze wist toch wat ze deed! Ze was toch geen kind meer! En ze had hónderd van zulke spelletjes gespeeld, vroeger in Holland!.... Vroéger in Holland.... Maar dat waren spelletjes tusschen andere spelletjes door. Hier was het het éénigste spel.... Ach, nonsens!*... Ze hield van John. Alléén, ze moest afwisseling hebben. Ze kón niet als Marian, gehéél opgaan in dat getrouwd zijn. Geen andere dingen in je leven dan luiers, kookboeken, promotiekansen van je man.... Wat mevrouw Terheide had gedaan. Wat Mrs. Stevenson had gezegd. Hoeveel de eieren kostten en de kippen. Hoe taai de biefstuk tegenwoordig weer was. En hoeveel tijd het nog duurde, eer ze met verlof gingen.... God néé! Dit kon ze niet! Ze moest leven! De essence van het leven hebben! Ze was pas twee-en-twintig! Ze kon nog niet een muur bouwen om haar leven, die zei: tot hier en niet verder. En nooit verder. En nooit meer iets anders. Hoe kónden dat die vrouwen? Zoo'n Annet Walendijk... Voor haar bestond de heele wereld uit twee menschen: Joop en het kind, dat zij wachtte Was zooiets geluk? En mócht je dat doen: zoo je heele bestaan aan één mensch hangen ? Wat gebeurde er met zoo'n vrouw, als de man eens stierf? Aangevallen werd door een koelie.... of.... of typhus kreeg, b.v., en dood ging?.... Anne Terheide.... dié was anders. Hoe ? Dat wist Renée niet. Je kon niet wijs uit Anne. Die speelde altijd een rok Ze mocht An niet. Voelde den stillen nijd. Tóch, in de enkele oogenblikken, dat die wegviel, vergaten zij, dat ze vrouwen waren; groeide er ineens tusschen hen een vertrouwelijkheid van zien verwant voelen. O ja, Anne was anders! Was misschien in staat te vluchten uit dat kringetje van conventie en benepen belangen!.... Hè, goddank.... Toemboek Tinggih! Hoe het toch groeide, die rubber. Heele boomen werden het al. Nog een jaar, dan kwamen ze in tap.... Daar was het huis van den baas. Liep hij daar ook al? Ja!.... „Dag mijnheer van der Meulen!!...." Hij groette terug, haastig en onhandig, als altijd, verlegen tegenover dames. „Maar hemel, dan was ze weer laat! Twaalf uur was het zeker!" Ze trapte het gaspedaal in. Snorrend vloog de wagen langs het kantoor, langs de pondoks. Hoofdschuddend keek van der Meulen haar na. „Zóó een had je nou nét noodig, in de rimboe," piekerde hij. „Hoe kon nou van Laer zoo stom zijn! Zoo'n moderne niksnut van een meid! Alleen d'r gezicht opkladden, kon ze. En rooken en dansen en chauffeeren. Jawel! En dan maar jakkeren over zoo'n plantweg. Ze ree nog 's een koeliekind dood! Had je gedonder met het gouvernement.... Hij moest het toch eens zeggen tegen van Laerl Dat heele opgeschep van dat nest deed hem niets geen goed! En altijd maar naar Randjah! Clubrekeningen van heb ik jou daar! En altijd die rotvent van een Ravinsky... die smerige Rus... Was van Laer dan heelemaal blind? Nou maar, hij zag het dan donders goed, altijd dat gesmoes samen. Daar kwam niks geen goed van." Mopperend liep van der Meulen het trapje naar zijn voorgalerij op. Zijn huisjongen stond klaar met een flesch koud bier. Meteen kwam ook Okubo San, zijn japansche huishoudster, uit de keuken naar boven. Op haar kleine slofjes schuifelde ze haastig naar binnen. En lachend, haar wijde kimonomouwen neerlatend, vroeg ze hem naar zijn gezondheid. Of hij het warm had ?.... Zijn kleeren lagen al klaar in de badkamer. En pratend schonk ze nog eens zijn glas vol, nam zijn doorzweete jas aan, die hij had uitgetrokken. „Er is vandaag kerry," zei ze als troost voor zijn moeheid. Van der Meulen smakte tevreden over zijn laatsten slok bier, veegde het schuim met zijn hand uit zijn snor. Toen gaf hij haar een klap op haar achterwerk, die haar een hoog lachgilletje deed slaken. En speelsch sloeg ze hem terug, met haar kleine bruine handjes op zijn logge stieren-schouders. Hij lachte, goedgeluimd. Een béste meid was ze! En terwijl hij zich baadde en verschoonde en op den tast alles vond, wat hij noodig had: zijn sloffen, zijn zakdoek, zijn kam.... dacht hij: „Had een man nou wat anders noodig dan zóó een ? Had een man het nou nóódig, zich alle soesah van zoo'n K*anlr*> lastpost op zijn nek te Iaden ? En was van Laer geen ezel, om inplaats van Kiku San, zoo'n Haagsch portret in z'n huis te halen? Was toch zoo gek niet, vroeger, dat trouwverbodl Deden die stomme kerels minder stommiteiten 1 Afijn, hem een zorg! Nog twee jaar, dan ging hij voorgoed naar Holland. En Okubo San....?" Hier hepen altijd zijn gedachten dood. Ze ging natuurlijk terug naar Japan, zei hij zich. Maar diep in, wist hij, dat hij haar niet meer zou kunnen missen.... John was ontstemd, Renée niet te vinden toen hij thuis kwam. Het was een warme dag geweest. Hij was moe en dorstig. Hij liep achterom, naar de bijgebouwen. Bij de keuken zaten de bedienden met elkaar te praten. Het ergerde hem. Een huishouden van Jan Steen, tegenwoordig! Renée had er niet het minste besef van, de bedienden te drillen. „Waar is mevrouw?" snauwde hij tegen den boy. „Mevrouw is vanmorgen héél vroeg uitgereden met de auto." „Hm...." John schrapte de modder van zijn schoenen. Hij was in de pajah*) geweest, had de groote drainage nagegaan. „Dat was nu de dérde keer deze week, dat Renée uit was, 's morgens I" „Breng een flesch water 1" Hij ging naar binnen, het zich neervallen in een rottanstoel op de voorgalerij. Hoe lang moest hij nu weer wachten op dat water! „Boooylü" Zijn stem donderde door het huis. Uit de bijgebouwen kwam in evenlang uitgehaalde galm, het antwoord: „Toewaaanül" En hollend ditmaal rende de boy binnen met het water en een glas. Als mijnheer uit zijn humeur was, moest je met hem oppassen. Meteen klonk over den weg het ronken van een auto. „Daar is de mim al," zei de bediende, wel vermoedend waarom mijnheer kriegel was. *) Moerassig stuk. „Die blanke vrouwen," dacht hij misprijzend, „altijd maar alléén uit en geen zorg voor den man. Waarvóór had dan een man een vrouw? Hij begreep die blanken niet." Met een langzame beweging trok hij de middelste kree op. John zag Renée den tuin binnen rijden, langs het huis; hoorde haar knersend remmen bij de garage. Hij schudde zijn hoofd. Hoe vreeselijk hardhandig ze toch met den wagen omging 1;... Met twee treden tegelijk kwam ze het trapje op. Hijgend en warm stond ze voor hem „HalloI" begroette ze hem „ben je al thuis?! Ik ben laat hè?" Hij bromde iets onverstaanbaars. Ze hing haar hoedje aan den kapstok, schudde met haar vingers heur haar wat op en toen, haar jurk rechttrekkend: „Ik was bij Marian. Gód.... is het warm! En een stóf! Ik stik gewoon van de dorst. Is er nog wat water in de flesch?" John antwoordde niet. Renée keek hem aan. Ze had zijn ontstemming tot nu toe nog niet gemerkt. Ze was niet gewend aan een slecht humeur van hem. „Is er wat?" „Dat is er," viel hij geprikkeld uit, „dat ik graag wou Weten of we vandaag nog gaan eten!" En op zijn armbandhorloge kijkend: „Het is bijna half één. Je wéét toch, dat ik er om één uur weer uit moet. Ik heb geen minuut te verliezen, als ik nog wat rusten wil.... Kun je nou nóóit eens aan mij denken ? Ze zweeg, even onthutst. Dan kwam het besef tot haar, dat hij gelijk had. Nu moest ze hem eigenlijk een zoen geven, beterschap beloven. Dan was alles weer in orde. Maar ze was niet m de stemming daarvoor. De heele kriegelheid om dezen vervelenden dag steeg in haar op. Haar zenuwen zochten naar een uitlaat. „Dus ik kan nooit eens uit!" zei ze. Ze probeerde het kalm te zeggen, maar haar stem was hoog. „Nooit eens, nooit eens...." wierp hij tegen, „dat heb ik toch niet gezegd. Waarom verdraai je nu moedwillig mijn woorden?" „Ik verdraai je woorden niet." Ze zweeg verder, koppig. „Je weet toch, dat het vandaag al de derde keer is, deze week, dat je uit bent geweest. Afgezien van het feit, dat je Rubber II dan altijd te laat bent voor het eten, komt er ook nog bij, dat we zooveel benzine niet kunnen betalen." „Niet kunnen betalen?" herhaalde ze. „Als je twee-endertig-duizend gulden tantièmes maakt, kun je dan zoo'n beetje benzine niet betalen? Als we dit niet betalen kunnen, waarvoor leven we dan hier?" Hij voelde een aanval op het bestaan, dat hij baar bood. Het beleedigde hem, maar hij beheerschte zich. „Waarvoor we hier zijn? Niét om de tantièmes op te leven. We zijn hier om te sparen en zoo gauw mogelijk weer terug te kunnen naar Europa. En nu we het er tóch over hebben, wil ik je meteen zeggen, dat we ons wat bekrimpen moeten met de clubrekening óókl De laatste vier maanden is het voortdurend bijna driehonderd gulden geweest. Dat gaat zoo niet." Renée was tegen het hekje van de voorgalerij gaan staan. Ze stond met haar rug naar hem toe. „Begrijp je mij, Renée?" Ze keerde zich bruusk om. „Begrijpen? Natuurlijk! Daar is toch niets aan te begrijpen! Tenminste niet, voor wie niet heelemaal gek is. En dat ben ik voorloopig nog niet. Dat ik het misschien nog eens wórd, dat is niet uitgesloten I In dit ellendige land. Wit heb ik hier, als ik niet eens de auto gebruiken mag? Als ik niet een paar maal in de maand naar de club kan? Hier, in dat vervloekte huis zitten? De heele dag? En elke dag? En dan 's avonds wéér?.... Ik dank je! Daarvoor ben ik niet hier gekomen!" „Waarvoor ben je dan gekomen?" vroeg hij, „ik heb je toch gewaarschuwd, dat het leven hier monotoon is en niet interessant." Ze schokte onverschilhg met haar schouders. „Ach!.... Laten we gaan eten!...." Ze riep om eten. De boy kwam het opdoen. Zwijgend zaten ze tegenover elkaar. Beiden ontstemd. Renée, met trillende handen en tranen, die elk oogenblik dreigden te gaan vloeien. Het eten smaakte hun niet Drie kwart er van ging terug naar de keuken. Zwijgend stonden ze weer op. John ging in de zitkamer een sigaret rooken. Het kalmeerde hem. „Och," dacht hij.... „wat een onzin, om nu daar om te ruziën! Hii moest het haar rustig uitleggen, natuurhjk. Hij had het verkeerd aangepakt. Hij was ook wat nerveus..." Renée drentelde rond, verlegde een paar kussens; schoof een paar schilderijtjes recht. Hij stak een hand uit. „Renée?...." „Ja?...." „Kom eens hier...." Ze kwam, bleef voor hem staan, nukkig. Hij trok haar op zijn schoot. „Luister nu eens, Renée 1 Ik heb alleen bedoeld, dat we een beetje op het geld moeten passen. Er wordt op het oogenblik door iedereen veel te hoog geleefd. De groote tantièmes zijn iedereen in het hoofd geslagen en iedereen schijnt maar te denken, dat deze prijzen eeuwig zoo door zullen gaan. Dat zooiets altijd maar een tijdelijk verschijnsel is, daar rekent niemand mee. Laten wij niet zoo stom zijn, Renée! Laten wij de tantièmes sparen. Sparen, wat we sparen kunnen en er jóng tusschen uit knijpen! Niet ons heele leven hier verzwoegen! Jij kent Indië nog niet, nog te weinig in ieder geval om te beseffen, wat een bof het voor ons is, deze „hausse". Als het nog maar een paar jaar aanhoudt, gaan we fijn voorgoed terug naar Europa! Daar kun je ervan genieten! Hier.... je goeie geld op die stomme club kapot smijten.... wat hèb je er aan ? Of is het je zoo'n groot genoegen ?...." „Groot genoegen.... dat niet! Maar je moet toch iéts doen. Je kunt toch niet dag aan dag in dat lamme huis zitten en op die ellendige rubberboomen turen! Tenminste.... ik kan het niet, als je dat maar weet. Ik ben jong en ik kan niet mijn heele jonge leven daarop verknoeien!" Haar stem was onwillig, koppig. „Dat hoéft ook niet Renée, maar wat méér thuis zijn. Niet élke avond naar Randjah.... dansen.... eten op de club, nablijven! Dat kan niet. Dat deed je toch vroeger m Holland óók niet. En ik kan het ook lichamelijk niet volhouden, mét mijn werk. En zoo een zonde is het niet om een paar avonden van de week gezellig samen thuis te zijn. Is het Renée ?...." Hij drukte haar wat tegen zich aan, maar voelde, hoe ze niét toegaf; hoe ze zich stijf en afwerend hield. „Renéetje?...." Hij- probeerde het op een gekheidje te gooien. Maar binnen in zich zuchtte hij en dacht: „God, als ze nü toegaf. Hem nu een hand gaf en beloofde een béétje mee te werken, voor hun beider toekomst.... hoe veel makkelijker zou het dan alles voor hem zijn I Daar voor waren zij toch getrouwd, dat zij elkaar een kameraad zouden zijn.... samen een leven zouden bouwen...." „Samen gezéllig thuis zitten!" hoonde ze.... „Hier?.... In dit ellendige huis?!" Hij keek rond. Het was een van de nieuwe steenen huizen. Cementen vloeren, geverfd steenen muren, een wit geschilderd plafond, een rood zinken dak. „Ellendig huis ? Had je mijn éérste huis hier moeten zien." „Kan zijn, dat dat nóg slechter was. Maar als je dacht, dat dit een huis is, waar een europeesche vrouw gelukkig in zou kunnen zijn, dan heb je het mis. Moet je die vloeren zien! Heb je óóit ergens zulke smerige cementvloeren gezien?. ... En dan die lamme steenen muren, met dat misselijke groene tintje? Bah!" Het deed hem pijn, haar zoo te hooren spreken. Met hoeveel plezier had hij het gebouwd, laten bouwen onder zijn toezicht!.... Het was geen europeesch huis natuurlijk.... Het was ook maar voor een paar jaren, dat je er in woonde. En hij had heusch gemeend, dat het voor déze toestanden nog al een aardig huisje was. In het begin had zij er ook plezier in gehad, had van allerlei geprutst, lampekappen, kleedjes, kussens! Het zag er ook gezellig uit.... „Je bent uit je humeur, Renée! Ga wat rusten, dan ben je tegen de avond weer in orde." „Rusten!" kreet ze.... „natuurhjk rusten! Wat zou je ook anders moeten doen .in dit apelandl Maar ik word er gék van! Van al dat rusten! Slapen! suffen! Niets doen! Br hou het niet meer uitl" Hij voelde een ongeduld in zich opstijgen. „Dóe dan wat," zei hij, „je laat het heele huishouden de laatste tijd maar aan de bedienden over. Alles is verwaarloosd 1 De bedienden voeren niets meer uit. En jij zit maar in de auto of ergens bij je vriendinnen. Dat is nog makkelijk! Maar dat is niet het eerlijke deel van het huwelijk, dat je op je neemt!" Nu vlamde woede in haar op. Ze sprong van zijn schoot, stond trillend van drift vóór hem „Verwaarloosd!" hijgde ze, „wel ja! En wat wil je nog meer? Is het soms niet genoeg, dat ik hier, voor jóu, in zoo'n negorij zit opgepakt? Dat heele afschuwelijke bestaan hier met je deel? Ik zeg je wat: ik vervlóek het oogenblik, dat ik met je trouwde. Ik vervloek de dag, dat ik hier naar dit onmenschelijke land gekomen ben!" Nu steeg ook in hem een heete drift. Vaag wist hij nog, dat hij zich moest trachten te beheerschen. Het bloed golfde naar zijn hoofd. En hij wist, dit was de onbeheerschte zenuwwoede van de tropen. Hij balde zijn vuisten, gooide het er dan tóch uit, voor hij het zich ten volle realiseerde: „Natuurlijk, gelijk heb je! Vervloek die dag! Maar vervloek hem dan ook uit mijn naam. Wat héb ik aan je ? Was weg gebleven! Dan had ik Kiku San teruggenomen! Die soort vrouwen zijn tenslotte veel beter dan jullie...." Hij wist, dat hij te ver was gegaan. Het kwetste en beleedigde haar doodelijk. Twee vuurroode plekken brandden ineens op haar wangen. „Zóó.... zijn die zooveel beter?.... Zéker voor mannen zooals jij! Soort bij soort, niet waar?" „Hou toch op met je gezeur!" „Néé, ik hou niét op! Ik zal zeggen, wat...." „Hou op!l Vervloekt nog aan toe!" Hij sloeg met zijn vuist op tafel. „Stil toch.... de bedienden!...." „Wat, bedienden? Laat ze naar de duivel loopen!" „Wees „Wat dénk je, dat ik niets anders aan mijn hoofd heb, dan dat gezanik met joü ?! Als je het hier niet uit kunt houden, ga dan weg, ga dan terug! Ik hou je niet hier!" Hij hep de voorgalerij op, griste zijn hoed van den kapstok met een bruuske beweging. Renée hoorde zijn stappen dreunen. Nu ging hij het trapje af. En zij hoorde zijn stem, ineens kalm en rustig. Hij praatte met een mandoer, die daar buiten had staan wachten. Samen gingen ze weg. Toen werd het stil. Heel de stille dag, in zijn grootste middaghitte lag om het huis heen. In de pondok werd de ton-tong geslagen. Ze hoorde het lage stemgezoem van de bedienden, die zacht praatten bij de bijgebouwen. Ze ging naar de slaapkamer. „Goed ï" dacht ze, „ze ging weg! Weg, uit dit vervloekte huis!" Met bevende haast zocht ze onder het bed een klein leeren koffertje, zette het op een stoel en begon te pakken. Haar zenuwen spanden zich. „Goed! Ze ging 1 Als hij straks thuis kwam, was ze weg! Ze zou een briefje voor hem achterlaten, dat ze niet meer terug kwam. Kon hij die japansche meid van hem terug nemen. Die meid, die zooveel beter was.... Déze kousen?.... Ja, ook maar mee.... Ha, ha.... Ze was nog gék! Voor zoo'n man hier zitten, in zoo'n oord, waar je levend begraven was! En waarvoor? Alleen maar om te hooren hoeveel beter die .... die.... Hij kon stikken! Stikken kon hij.... samen met die...." Haar gedachten tuimelden. Haar handen beefden. Haar bloed klopte in haar slapen. Ze kneep haar oogen half dicht, legde haar vingertoppen tegen haar voorhoofd.... Dan gooide ze de luiken open, in een blind verlangen naar lucht Maar daar buiten lag het landschap: verlaten, eindelooze vlakte; rij aan rij de jonge rubberboompjes.... Heel tegen den horizont, het oerbosch. En boven dat al, de zengende zon.... En opeens realiseerde ze: ze wou wég.... Goed! Maar waarheen?Naarwien? Ze had niet eens geld in huis! En al had ze het.... Waar ging ze heen ?.... Naar Medan! Naar een van de hotels. En dan ? In Medan kende ze geen sterveling! Thuis.... in Holland, was ze naar moeder gegaan. Of naar grootmama. Maar hier?.... Waar móest ze heen?.... Een gevangenis was dit land 1.... Ze balde haar vuisten. Ze hief ze op in dreiging naar het land daarbuiten. Naar de wanden, naar het plafond! Haar bloed kookte. Hooger en hooger steeg het in haar trillende aderen. „Nu barst er iets in mijn hoofd," dacht ze, „of in mijn hart! Of ik word gek.... Is het ook niet om gek van te worden? Stapelgek?!! Stapelgek?!!!" Hardop zei ze de laatste woorden. Ze klonken spottend, belachelijk in de stille kamer. Ze bonsde heel hard met haar hoofd tegen de kast. Zóó! Kon ze het maar kapot slaan, dit hoofd! Kon ze maar dood gaan! Gebeurde er teriminste maar iets! In heeten vloed braken ineens de tranen door. Het ontspande haar zenuwen. Ze gooide zich neer op bed. En met baar hoofd onder het kussen, huilde ze, hardop met luide snikken. Uitgeput viel ze in slaap.... 's Middags half zes.... Fluitend liep John naar huis. Het incident al weer half vergeten. Een woordenwisseling! Nou ja, kwam overal voor! Hij was onrechtvaardig geweest, maar wat hoefde ze hem ook zoo te plagen! Hij had toch andere zorgen óók! Straks afzoenen, dan was het in orde.... De baas was er geweest, vanmiddag. Had hem gezegd, dat zijn (Johns) overplaatsing al in de pen was. Naar Boekit Lemboe. Tien kilometer van Randjah. Fijn voor Renée! Van der Meulen had hem ook iets gezegd over een spoedige kans op promotie! Stevenson scheen nog al met hem op te hebben. Het had hem prettig verrast. Ze hadden genoegelijk geboomd.... de baas en hij. Van der Meulen had ook wat gezinspeeld op hun vele uitgaan. En hij had er ronduit op geantwoord, dat hij met Renée zou afspreken dit wat te remmen. Hij wist, dat van der Meulen hem ten goede raadde, uit pure sympathie.... Opgewekt liep John door den jongen rubbertuin. „Ze groeien góed," dacht bij en het zijn oogen gaan langs de rechte boomenrijen. Een zuiver plantverband.... Een tevreden gevoel kwam over hem. Zijn werk! Een resultaat dat altijd hleef bestaan! Hoe zou het zijn weer een tapafdeeling ? Hij was het zooveel interessantere ontginningswerk gaan prefereeren. Maar voor Renée was het veel prettiger. Ze had het hier ook saai! Op de voorgalerij zat Renée met de thee. Ze zat te lezen. „Hallo, meiskei" Hij veegde zijn voeten schoon. Renée keek niet op. Hij kwam binnen, boog zich over haar heen en zoende haar achter in haar hals. „Hallo, wees niet boos, zeg. Ik ben ook wat te ver gegaan. Soedahl.... Ja?...." Ze voelde iets in zich vastvriezen. „Makkelijk," dacht ze.... „eerst je beleedigen en dan maar zoo gewoon weer thuis komen." „Wil je thee?" Ze vroeg het koud. Haar stem was één vijandigheid. John trok even met zijn schouders. Was ze boos?.... Ook goed! Hij nam de krant. Een broeiend zwijgen bleef tusschen hen liggen. De schemer kroop aan als een donkere wolk. Over dén weg hepen wat koelie's. Ze spraken luid en lachten. Renée keek onwillig over de balustrade. In den schemer werd alles grauw en beklemmend. Heel uit de verte schreeuwden de apen. Nu de koelie's voorbij waren, bleef de weg stil en verlaten. Een uitgestorven wereld. Altijd deze eentonigheid! Deze moordende gelijkheid] Nerveusheid omspande haar hoofd als met een ijzeren band. En dan zoo'n man, die maar zijn krant las! Ze sloeg ineens met beide vuisten op tafel. De kopjes rinkelden er van. „Kun je dan tenminste niet praten!" barstte ze los, vergetend, dat zij het was geweest, die een gesprek in de kiem gesmoord had. „Kun je dan tenminste in Godsnaam niet wat zéggen?! Mijn God, dat is toch niet uit te houden, zoo'n leven 1 De heele dag met die halve idioten van bedienden. De heele dag niemand!.... Niemand! En dan kom jij thuis en dan zeg je nóg niets 1! I...." Met haar hoofd op tafel huilde ze nu. Heelemaal beduusd legde John zijn krant neer. Ging op haar stoelleuning zitten, pakte haar bij de schouders, dwong haar hoofd tegen zich aan. „Maar Renéetje! Maar vrouwtje! Wat is er? Wat héb je? Ben je ziek?' Zijn manne-onhandigheid wist niet te troosten. „Ziek!" huilde ze verwoed.... „waarom moet ik nou ziék zijn? Gék, word ik.... Gék van die rimboe! Be hou het niet meer uit! Jij hebt je werk, je collega's! Maar ik zit hier maar en als ik niet uren rijd, spreek ik geen ziel! Geen mensch! Begrijp je dan niet, dat dat verschrikkelijk is ? Altijd maar in dit huis en nooit wat anders om je heen dan die ellendige rubber.... Daarom ga ik er uit, naar Marian... Omdat ik het niet meer uithou! En als ik dan er wat van zeg .... dan word je boos.... en dan zeg je.... en dan zeg je.... dat die andere, dat die beter was.... dat die andere dat " „Ja, ja stil maar!" suste hij haar snikken.... „dat had ik niet mogen zeggen. Dat heb ik ook niet zoo bedoeld. Hier, huil nu maar niet, zóó!!...." Hij veegde met zijn eigen zakdoek haar tranen weg. „Luister nu, Renée! Je moet toch begrijpen, dat ik een hoop andere dingen aan mijn hoofd heb. Soesah hier, soesah daar! En ik werk toch voor ons béiden, toch voor jóu! Het zijn moeilijke jaren, voor ons allebei. En misschien.... nog het moeilijkste voor mij!" Ze maakte een protesteerende beweging. „Ja, ja.... stil maar.... Ik wéét het! Voor joü is het ook zwaar!" „Wat weet je ?...." mokte ze. Hij keek even op haar neer. Was dit nu de vrouw, van wie hij gedacht had: zij en geen ander? Was dit de vrouw, van wie hij zijn heele verdere leven en geluk had afhankelijk gesteld?.... Was het een vergissing geweest?.... Hij zuchtte stil. „ik wéét het," begon hij weer, „het is zwaar voor je. Maar probéér het, Renée! Probeer het voor mij.... als je een klein beetje om mij geeft. Als ik thuis geen rust heb.... hoe moet ik dan al mijn werk doen ?" „Ja!.... Dat is het juist! Dat je bier zoo wordt uitgebuit en afgebeuld, dat je voor niets meer lust hebt. Dat je geen zin hebt in tennissen. Dat je met tegenzin naar de club gaat! Dat is toch geen léven, voor jou óók niet!" Er was opstand in haar stem. „Ja, mijn God! Als ik een ander leven kón hebben!.... Maar in Holland is het óók niet makkelijk! Kun je dat niet inzien? En hier hebben we tenminste de kans om geld te verdienen.... Kun je niet voor die paar jaar je tanden op elkaar zetten en mij een beetje meehelpen ?.... Renée ?.... ' Ze keek naar hem op. Er was iets jongensachtigs in hem Iets, dat hulp noodig had. Het sprak tot haar diepste vrouwelijke instincten: het besef, dat hij haar noodig had.... een beetje van haar afhing.... ' Toen vertelde hij het nieuwtje van hun overplaatsing.... vlak bij Randjah.... vlak bij de Versteegh's óók.... „Dat zou fijn zijn," zei ze en ze dacht: „Vlak bij Ravinsky." Ze leunde wat vaster tegen hem aan, met een liefkoozende beweging. „Je moet een beetje geduld met me hebben, John." „Natuurlijk, vrouwtje." „Weet je, in Holland.... is het alles zoo anders. Daar heb je menschen, die je helpen. Je ouders.... een paar goede, échte vriendinnen. Dan ga je eens winkelen, of een bioscoopje pakken of teaën. Hier moet je alles maar altijd in jezelf verwerken. Er is nooit een uitlaat. Iedereen staat op zich zelf.... Vrienden heb je eigenlijk niet. Iedereen is uit op zijn eigen voordeel. Zoo gauw mogehjk promotie. Zoo gauw mogelijk wég. En dat doodt alle mogelijkheid voor echte, warme vriendschap. Nou.... en dan soms barst je uit! Ergens moet het er uit!...." „Ik weet het, vrouwke." Ze zuchtte. Het werd stil in haar. De storm had uitgewoed. En nu ze zwegen was het ook overal stil. En donker. De boy had de lampen nog niet aangestoken. In de stilte ruischte de rivier, nu duidelijk hoorbaar. Achter langs den boschrand kwam de maan op. Een wit-gouden gloed gleed over de vlakte. De hemel was helder: een pure, diep blauwe koepel. Een serene, majestueuse rust lag over het land.... „Zóó is het toch mooi...." zei Renée stil.... John bukte zich over haar heen en zoende haar mond. Toen hij zich oprichtte, zei hij zacht: „Ik hou véél van je, weet je dat?...." Ze lachte.... haar diepen keellach met het mysterie van vrouwegeheim er in.... „Geef me dan nog een zoen...." Hij zoende haar weer. Heel lang. Zijn bloed klopte vlugger. Ze hoorde het, met haar hoofd dicht bij zijn hart. En ze lachte weer. „Jij...." zei hij, een beetje verlegen, omdat hij heel diep in zich wist, dat de grootste mate van teederheid aan zijn kant was.... niet aan de hare.... „Jij.... je bent tóch de eenigste vrouw, waar ik om gééf...." ,,Forty-thirtyI".... Renée petste den bal terug, sprong lenig weer op haar plaats, ving nét den bal, die Joop Walendijk venijnig, met een scherpe backhand terugsloeg. Om de tennisbaan, opzij van de club stonden en zaten de toeschouwers. Het was een goed spel. Beiden waren sterke spelers. „Game and set!!" Renée gilde het triomphantehjk uit. De omstanders lachten, riepen: bravo!! Warm en verhit kwamen de spelers van het veld. „Ze speelt toch moppig " zei Anne tegen Marian. Marian knikte. Naast haar zat Annette. En achter haar stonden Frank, Ravinsky en John. „Geef me 's gauw wat te drinken!" lachte Renée. Van Hemert hoorde het. Hij zette zijn handen als een toeter voor zijn mond en schreeuwde: „BoooylIU" „Wat mag het zijn, mevrouwtje?" „Een kwast, alstublieft.... maar een gróóte!" Van Hemert schreef de bon lachend. Hij had plezier in dat brutale, mooie kind. Hij kon onderdanige menschen niet zetten. Het was ook wel een beetje om Renée, dat hij eens zoo terloops met Stevenson had gesproken over van Laer's overplaatsing, hoewel hij eigenlijk met de directe inspecteur was van Toemboek Tinggih. Terheide, die van dit gesprek niets afwist, had zich beijverd, op het eerste woord van Stevenson, direct van Laer over te plaatsen. Van Hemert glimlachte cynisch, als hij dit overdacht. Hij had een veel grooter soepelheid om zich aan buitenlanders aan te passen dan Terheide.... Stevenson kwam nu ook in den kring staan. „Waar is Mrs. Stevenson?" wilde Renée weten. „Oh.... bóven.... in de bergen: Brastagi!" „Ah zóó!...." Het werd al donker.... In de club werden de lampen opgestoken. „Cóm' on boys.... een „drink" in de club stelde Stevenson voor. Iedereen ging mee. „Maar we gaan gauw naar huis, hoor," fluisterde Annet tegen Joop. Hij knikte en kneep even haar hand. Ze zag er moe uit, begon te teekenen in haar gezicht. Je zag het haar al aan, van de baby. In de club werd één groote kring gemaakt. Hoé anders waren de verhoudingen nu dan vroéger onder Stoops! Geen spoor meer van afscheiding! Ze zaten daar nu allemaal dóór en naast elkaar.... assistenten, managers, inspecteurs, hoofd-manager! Een paar van de oudere bazen vonden het maar half, dat ze hun vroeger aureool van gezag en aanzien moesten missen: vooral van der Meulen, ouwe mopperpot.... en Horstman, argwanend, niet goed wetend, hoe zijn figuur tegenover de ondergeschikten te bewaren en ook weer bang zijn superieuren te ergeren.... Maar de jongeren hadden zich merkwaardig gauw en gemakkelijk aangepast aan den losseren en ook frivoleren toon. Zij vonden Stevenson een „fijnen vent", werkten metplezier onder hem, hadden, ondanks den vrijen toon veel meer respect voor hem dan ooit voor Stoops. Stevenson verstond het, werk- en rusttijd van elkaar te scheiden. In de club was hij de gangmaker: vroolijk, uitgelaten en onvermoeibaar. Hij kon drinken zonder ooit dronken te worden en. hij kon tot den volgenden morgen doorfuiven, om dan na een bad geheel frisch en helder aan het werk te gaan. Nu stond hij midden in den kring. „Ladies and gentlemen! Allemaal een cocktail 1 Hé.... Mr. Schovers! Cocktail 1 please. Maar een goéiel" Schovers stond vettig glimlachend te buigen. In een paar minuten waren de cocktails er en de gramofoon werd aangezet. Stevenson trok Renée bij de hand overeind. „Com'on my lady!...." Renée gleed in zijn arm. Zwijgend dansten zij. Toen zei Stevenson: „U danst goed. Waarom heb ik dat niet geweten?" „Omdat u nog nooit met mij wou dansen," lachte Renée. „Werkelijk?...." Hij glimlachte even. Keek haar dan vlak in de oogen: „Als we nog nooit samen gedanst hebben, dan wordt het hoog tijd, dat ik deze schade inhaal." Ze onderging éven de fluweelige charme van zijn blik, dan over zijn schouder heen zocht ze haast onbewust Ravinsky. Ze zag hem buigen voor Anne.... Regelmatig gleden de auto's voor. Zelfs het jongste sinkeh had een auto. En iederen avond was de club vol. De afstanden en het geld telden niet meer.... „Hello! HelloM" Mrs. Jackson danste binnen. Ze was een rasechte Amerikaansche, sprak het Amerikaansch met breed, plat accent. Ze was knap, sportief, brutaal, jongensachtig en ongemanierd. Ze kon beter vloeken en drinken dan een cowboy en ze had elke veertien dagen een andere verhouding. Iedereen wist dat en niemand dacht erover of Mr. Jackson er zich iets van aantrok of niet. De dikke Mr. Jackson telde eenvoudig niet mee. Hij werkte op de fabriek en was altijd meer of min dronken. „Hello, Bill!" Mrs. Jackson tikte Stevenson op de wang. „Hello, dear!" Stevenson trok haar op schoot. „Wat doen jullie?" schalde Aileen Jackson's rumoerige stem „Cocktail.... hier." Stevenson hield haar zijn glas voor, dat ze omsloeg met één teug. „Not bad," knikte ze, „geef me een sigaret." Ravinsky sprong op, reikte haar zijn koker. En toen een lucifer. Ze glimlachte spottend om zijn hoofschheid. „Hello, Bolshy, ben jij d'r ook weer vanavond. Com'on laten we dansen I" Ze wipte op, zocht een gramofoonplaat, zette de gramofoon aan en pakte Ravinsky bij den schouder. In haar mondhoek, tusschen de fel geschminkte lippen bengelde achteloos haar sigaret.... Er werden voortdurend nieuwe cocktails geschonken. De kring groeide steeds. Ieder schreef op zijn beurt de bons. Het werden bedragen, die in de tientallen guldens hepen, maar niemand bekommerde er zich om Je kreeg je rekening aan het eind van de maand. Op zoo'n avond wist niemand wat hij uitgaf. Maar wat dééd het er toe ? Volgend jaar zouden de tantièmes nóg beter worden, meenden de meesten.... Rumoerig schalden hun stemmen. Stevenson stond midden in den kring, zijn glas geheven. „En nu een „song'T' Tintelend keken zijn scherpe grijze oogen den kring rond. „Old Mc. Donaldl Old Mc. Donald!!" werd er geroepen. Stevenson lachte tevreden en begon: „Old Mc. Donald had a farm JU " Hier vielen de anderen bulderend in: „Hia! Hia! Ho!!!! " Dan weer Stevenson alléén: „And on that farm there was a chuckl...." En weer de anderen: „A chuck, chuck here and a chuck, chuck there.... Here a chuck, there a chuck, everywhere a chuck, chuck." Dan weer Stevenson: „Old Mc. Donald had a farm...." En weer allen: „Hia! Hia! Ho!!!! " Het was een dwaas en eindeloos lied van alles, wat er op de „farm van old Mc. Donald" was. Het was ook een geweldig lawaai. Steeds harder bulderden ze het refrein. Door de wijde clubzaal dreunden hun stemmen en gelach en gejoel. In de biljartkamer, voor de bar zaten een paar assistenten apart: Meesters, Bloemstra, Feenhuis en Leenkamp, die weer genezen was. „Mot je die hóórel" zei Leenkamp schamper. Meesters keek donker over zijn jeneverglas naar Leenkamp. „Hou jij nou maar je groote smoel," zei bij grinnikend, „straks wor' je wéér je hersenpan ingeslage.... Heb ie nóg nie geleerd om je bek te houe ?!.... Leenkamp lachte, wreef eens met zijn hand over zijn hoofd. „Kan d'r blijkbaar nogal tegen, die kop van mijl" zei hij laconiek. „Ha! Ha! Ha!!!!" brulde Feenhuis. „Ze benne zoo droog in d'r lui eige land...." merkte Schovers op, „nou zwémme ze hier in de alcohol." „Ha! Ha! Ha!! 11" Weer Feenhuis. Bloemstra stond langzaam op, keek eens over de half hooge ,,singapore"-dèurtjes in de andere zaal. „Ze krijgen al góed de hoogte," zei hij rustig en toen sarcastisch: „En de dames zijn ook al een eind op streek. Die mrs. Jackson heeft dat thuis bhjkbaar méér bij de hand.... die zuipt jou onder de tafel, Meesters!" Meesters gromde wat. Hij teekende zijn laatste bon, gleed dan van zijn krukje en riep zijn chauffeur. Een groote Hudson reed voor. In een donker hoekje, dat men haar niet zou opmerken, zat Poppie weggedoken. Ze was naar de bioscoop geweest. . Het werd laat. De Walendijks hadden afscheid genomen. Marian en Frank dachten ook over naar huis gaan. „Hè, blijven jullie nou!" drong Renée, bijna koortsig in de vrees, dat John dan ook zou wegwillen.... „het wordt nou juist leuk. Blijven jullie nou voor één keer!" „Als u blijft," riep Stevenson.... „dan gaan we hier allemaal eten. Bx betaal. Maar dan moeten jullie nassi goreng eten! En daarna gaan we naar de bangsawan!"*) „Hoerah! Hoerahl Cheers for mr. Stevenson! Cheers for Büll" Marian ging lachend en overwonnen weer zitten. „Mr. Schovers.... Drie-en-veertigportic's nassi-goreng." Schovers boog. „Met chutney! 1" gilde Aileen, „anders kan ik het niet eten! Hooren jullie? Met chutneylüll" „Stop dat geschreeuw!" zei ruw een van de fabrieksassistenten, een Engelschman, Howell. •) Inl. Theater „En ik zal zoo lang schreeuwen als ik wil!" riep Aileen uitdagend. Daarop pakte Howell haar beet, duwde haar met haar gezicht op een stoelzitting. Ze spartelde uit alle macht tegen, proestend en lachend. Haar japon schoof naar boven, ze zat half in haar broek. „Jéé!" zei een van de assistenten, ongegéneerd, „ze draagt een groene broek!" „Natuurlijk! Ik heb toch een groene jurk aan!" zei Aileen brutaal en in het minst niet verlegen, „laat me lós, Percy." Maar Howell liet niet los. Ze worstelden nog even, toen gleed Aileen uit. Haar japon bleef haken aan een spijkertje van den rottanstoel en scheurde nu heelemaal op. Verschrikt het Howell haar los. „Nou, dat heb je hem geleverdl" Aileen stond, hijgend, in haar gescheurde japon. Ze maakte heur haar wat in orde. „Sta daar niet te suffen!" zei ze tegen Percy, „zoek dan tenminste een paar spelden, ezel!" Algemeen gelach. En Aileen bleef verder half ontkleed. Jackson zat stil in zijn stoel. Hij keek, of dit geval hem heelemaal niets aanging. Hij dronk de eene cocktail na de andere, zonder een woord tegen iemand te zeggen. Marian boog zich naar John. „Hoe dat alles hier in the paar maanden veranderd isl" zei ze zacht. John knikte. Zijn oogen zochten Renée. Ze stond in den deurpost van de danszaal met Ravinsky. Haar oogen glinsterden. Een blos lag op haar wangen. Heel haar wezen was één sidderende, tintelende levendigheid. „Knap is ze," dacht John, met een steek van jalousie door zijn hart. En hij dacht: „Met hém was ze nóóit zóó! Ook nóóit zoo geweest!...." Marian volgde zijn blik. Was er iets niet in orde tusschen John en Renée?.... Ravinsky?.... Zijn naam was vaak in Renée's mond, den laatsten tijd. En ze had in Renée een nerveusiteit gemerkt, als Ravinsky verwacht werd en er nog niet was.... Marian keek even van opzij John aan. Hij staarde voor zich uit. Een vermoeide trek groefde langs zijn mond. Het maakte hem ineens oud.... Hij streek over zijn haar, zuchtte hardop, zonder er bij te denken, dat hij niet alleen was. „John.... is er wat?...." Marian vroeg het zacht. Hij keerde zijn gezicht naar haar toe. Een vage uitdrukking was in zijn oogen, alsof zijn geest ver was. „Pardon.... vroeg je iets?...." Ze kleurde licht. Het werd moeiüjk, na déze vraag, haar vraag te herhalen.... „Hoe gaat het tegenwoordig met Renée? Is ze heelemaal gewend ?" John antwoordde niet direct. „Wennen?...." zei hij dan, zijn woorden wikkend.... „ik weet niet, of ze óóit went.... Het is geen land voor Renée.... geen leven voor haar.... Ik was er altijd een beetje bang voor...." Hij zweeg een moment. Toen abrupt, liet bij volgen: „ik was een ezell...." „En jullie zitten toch nu niet meer zoo eenzaam...." „Het is niet dat...." zei hij kort. En toen bitter: „Met mij zou ze nooit érgens gelukkig zijn!...." Marian schrok van deze woorden.... wist niet wat te antwoorden.... Ze wilde hem graag helpen.... Pasten ze niet bij elkaar óf stond Ravinsky tusschen hen.... Ze zou toch eens met Renée spreken, overwoog ze, een beetje geërgerd.... John was toch een te goede kerel voor een spelletje.... Én Ravinsky ?.... Nou ja, ze mocht hem wéL maar hij had dan toch altijd wit met een vrouw Ze moest Renée waarschuwen. „Hebben jullie.... moeilijkheden.... John?" „Moeilijkheden ?.... Ach, nee.... Hoe moet ik het je uitleggen,.... ruzie hebben we maar heel zelden.... Maar we snappen elkaar niet.... weet je.... We gaan altijd nét vlak langs elkaar heen.... Ik doe zóó mijn best om haar gelukkig te maken.... ik geef haar alles, wit ze maar wil: auto, kleeren, luxe.... vrijheid! Sóms, denk ik: nu wordt het goed.... nu héb ik haar.... En dan tóch weer slipt ze weg.... net als een vlinder, die je naloopt van bloem tot bloem en die je toch niet pakken kunt...." Zijn oogen dwaalden onwillekeurig weer naar Renée en Ravinsky.... Ze stonden nog aldjd daar.... Ravinsky pratend, Renée, met haar hoofdje naar hem geheven, luisterend .... Een intense aandacht hield haar gevangen. Haar blikken bleven in zijn blikken, haar mond was iets open, zooals van een kind, dat een sprookje wordt verteld.... Ze zag er ongeloofelijk jong en meisjesachtig uit.... En ook uit Ravinsky ging diezelfde aandacht.... in zijn heele houding was diezelfde teedere toegewijdheid.... . In Marian doofde de ergernis.... Inplaats daarvan kwam een groot medelijden met deze drie menschen.... Ze legde haar hand op John's knie. „Kun je daar nog een eind aan maken?...." Hij wist, dat ze Ravinsky bedoelde. Hij werd een beetje bleek. Toen, zijn hoofd schuddend, vroeg hij: „Een eind aan maken ?.... Ravinsky verbieden om met Renée om te gaan?...." En zonder Marian's antwoord af te wachten: „Dit verdom ik." Ze zei niets meer. Wat móest ze zeggen? Moest ze hem zeggen: „Wéés niet stom!.... (herwin je domme manne-trots!" Het zou toch niets geven.... En.... had hij er nog wat van te verwachten ?.... John was voorover gaan zitten, zijn hoofd gesteund op zijn handen, zijn ellebogen op zijn knieën.... Aileen had een nieuwe plaat op de gramofoon gezet. Stevenson boog voor Marian, overwon baar protest van niet te willen dansen, door haar met zachten dwang overeind te trekken. De plaats naast John bleef leeg.... Hij keek op. Niemand lette op hem Iedereen had het druk met zijn eigen zaken.... Renée en Ravinsky dansten samen. Een langzame, trage wals. Ze dansten met hun hoofden vlak aan elkaar.... verloren in het loom deinende rhythme, dat was als een loom deinende zee van verzwegen verlangens.... Ze waren een mooi paar.... John bekende het zich bitter.... Marian was in den vroegen namiddag even bij Annette opgeloopen. Annet shep 's middags niet, ze had zich nog altijd niet aan deze indische gewoonte kunnen wennen. Hun huis stond vlak bij dat van Marian en Frank. Joop werkte nog onder Frank. Hij had het toezicht op een extra ploeg snoeiers. Het was een drukke afdeeling; indertijd verwaarloosd onder Johansen, die de koelie's te veel aan hun lot Rubber 12 had overgelaten. En buitendien was het slecht volk in deze afdeeling: altijd klachten naar de arbeids-inspectie, veel wegloopers, veel onwilligen.... Na den aanval op Johansen waren er wat koelie's teruggezonden naar Java; een gedeelte was verspreid over andere estates, de manager verwisseld, maar het hielp niet veel. De slechte geest bleef. De afdeeling lag ongelukkig, grensde aan een maleische kampong, waar veel hadjih's huisden; een broeiplaats van stookerij tegen al wat Europeaan was. „Kom, ik moet eens naar huis," zei Marian, „de kinderen zijn nog niet gebaad en Frank mist me niet graag als hij thuis komt." „Drink je niet één kopje thee mee, als ik die nü zet ?" Marian weifelde. „Dóe het maar," drong Annet. Marian glimlachte: „Nou goed dan." Onderwijl dacht ze: „Wat zag Annet er slecht uitl Zou er iets zijn? " Ze zag telkens Annet's oogen wegdwalen naar den weg, voor het huis. Den weg, waarlangs gewoonlijk Joop naar huis kwam. „Het is nog geen tijd," zei Marian. Annet bloosde vluchtig. „Ik kan er niets aan doen," zei ze, „maar ik wacht altijd zoo op Joop. Heb jij dat óók, die onrust, tot je man thuis is ?" Marian knikte peinzend. Ze wist, hoe dat was, hier.. Altijd wachtte je op dat oogenblik, dat je het witte pak in de verte onderscheidde dat je wist, zéker wist dit hij thuis kwam.... je man.... Dat er niets met hem gebeurd was vandaag nietl Dat je hem veilig had, voor den heelen avond, den neelen nacht. „Het is voornamelijk in het begin," zei ze tegen Annet, „ik had dat ook, altijd die angst om een mogelijke aanval. Maar, liter gaat het over. Je moet er je een beetje tegen in zetten." „Och ja, natuurlijk. Het is ook niet élke dag, eigenlijk. Sóms, dan komt het inééns en dan ben ik nerveus " Annet ging de thee in orde maken. En Marian piekerde terug, hoe érg ze zelf vroeger onder dien angst geleden had... Nóg leed dikwijls vooral in déze afdeeling Het was een druk, die zich eiken dag weer over al je denken legde, viak maar half gevoeld, half geweten Het werd met de jaren wel beter. Je wende er aan. Het werd als een noodlot, waaraan je half en half niet meer geloofde, waarin je ook leerde berusten.... fatalistisch Totdat een ongewoon geluid, een ongewoon gebeuren in den dag, waarvan je élk geluid, élk gebeuren kende, ineens den ouden angst weer in je opjoeg. Tot je vingertoppen er pijn van deden en het bloed bonsde in je hoofd.... En dan, bleek het niets.... een varken, dat verdwaald was uit het oerbosch en omsingeld werd door joelende koelie's; of een extra karweitje, dat met vroolijk misbaar werd uitgevoerd. Dan schold je op jezelf, dat je zenuwachtig was. Je lachte om je lafheid, om jeeeuwigen angst. En de volgenden dag was blank van rust, van zékerheid 1 Omdat je het bewijs had gehad: het léék allemaal erger, dan het wis! Ze waren niet zoo slecht, de koelie's. En je man had immers tact om met hen om te gaan! Wat zoü er gebeuren.... en waaróm? Zoo'n dag was een heerlijke dag. Maar dan, langzamerhand, groeide het tóch weer tusschen je uren door: dof, domp een obsessie van altijd half te luisteren naar de geluiden uit de rubbertuinen; naar stemmen, naar geroep.... Een obsessie, die iets verlamde van je levenslust, van je vitaliteit. En dan suste je je weer; klampte je vast aan dat onschuldig gebeuren van liitst! .... Tot inééns, als een donderslag, weer een bericht kwam: een assistent vermoord! Dat bericht, dat het bloed terug zond naar je hart, waar het hokken bleef. Dat je handpalmen koud en vochtig deed worden. Dat je met stokkende stem deed vragen: „Waarom ?...." Dikwijls om niets! Een boos woord.... een verkeerd begrepen order, een verspeelde gulden.... Om een bijgeloof om een misverstand tusschen twee zóó verschillende rassen. Om een klap ook.... soms.... Dan keek je je man aan. Je man, die óók assistent was! En hij keek jou aan. Hij, met zijn kalmeerende oogen, die zeiden: „Maak je niet ongerust om mij! Mij overkomt het niet! Ik ben sterk. Ik ben vlug. En ik heb tact met het volk. Ik heb een revolver!" Maar je onrust schrééuwde in je, hét zich niet meer sussen: „Jij waarom jij niét ?!! Waarom een ander wèl ?!! Was die niet sterk en vlug? Had die niet een revolver? Daar staat het toch in het bericht.... een revolver had hij en een mes En tóch Van achter aangevallen! Onverhoeds 1.... Hij Waarom niet een volgend keer... jij?!l...." En dan loeide het in je los: je haat aan dit leven! Je haat aan dit volk, dat jij niet begreep en dat jou niet begreep en dat moordde, zonder besef van wat het deed. Dat niet wist, wat dat beteekent voor een Europeaan: dood!.... En dan je honger naar Europa naar thuis! Naar veilige muren van civilisatie! Naar de zekerheid van dat leven daar! Naar een veilig geluk! „Nu is Joop toch laat, vind je niet?" Er beefde iets in Annet's stem. „Och, dat komt toch wel eens méér voor!" kalmeerde Marian. „Het is nog geen half zes " „Ja.... natuurhjk...." Maar Annet's oogen bléven naar den weg blikken. Ondertusschen praatte ze, haastig en nerveus, als om haar gedachten te dwingen naar iets anders. „Ik heb de hempjes al klaar de goritaatjes*) ook. Dat was een lam werk. De hempjes niet die zijn schattig geworden Joop is toch nóóit zoo laat. Hij maakt altijd voort, want hij wéét, dat ik in angst zit, als hij met op tijd is." „Maak je niet ongerust, An er is heusch niets! Denk om het babytje." Annette lachte. Het klonk een beetje schril. „Natuurhjk wil je nog thee?...." „Nee, dank je kind.... Ik moet naar huis. Frank weet niet waar ik blijf 1" Een blosje brandde ineens op Annette's wangen. Ze legde twee vingers in het kuiltje van haar hals. „Blijf voor mij, Marian tot Joop er is.... Laat me niet alleen De weet niet, wat ik heb, maar ik ben al de heele dag zoo nerveus 1 Idióót nerveus gewoon! En het wordt al donker.... zie je niet? En in de pondok is het ook zoo raar stil dat is anders nooit! " Een drukkend gevoel besloop nu ook Marian, maar ze wou er niet aan toegeven. „Misschien is hij door den baas aangehouden, zooiets komt wel eens voor." Annet zuchtte. De schemer begon nu vlug te vallen. Je kon zien, hoe het • Navelbandies. huis ingesloten werd, opgeslokt door het donker. Stil werd het avond, zonder geluiden. De weg bleef leeg.... Er gingen ook geen koelie's. „Ik hou het niet meer uitl" zei Annet heesch. „Er is wat gebeurd!" „Er is niets," zei Marian stellig, „zooiets komt bij ons ook dikwijls voor." Maar in haar schoot, onder het tafelblad, draaide ze haar zakdoek in elkaar tot een prop. En stil, in zich, zei ze het gebed, dat ze millioenen malen gezegd had voor Frank: „O, God! Laat hem thuiskomen. Laat hem thuiskomen God!" Ze bad met dezelfde hevigheid als al de duizenden malen voor Frank. „Laat de hempjes eens zien," vroeg ze om Annet af te leiden. Annet stond op. Terwijl ze opstond, klonken voetstappen langs de bijgebouwen. Eén moment verstrakte haar heele lichaam van net ingespannen luisteren. Toen scheen zich elke zenuw, elke spier te ontspannen. „Daar is hij!" Haar stem was als een zucht. Haar gezicht werd heelemaal rustig, bijna verklaard.... Lachend veegde ze een traan weg. Toen kwam Joop binnen. Bemodderd, bezweet, dood-öp. „Hallo 1" groette bij hijgend en viel neer in den eersten stoel den besten. Hij strekte zijn beenen lang voor zich uit, liet zijn hoofd tegen de leuning rusten. Even wreef hij met de hand over zijn oogen en zuchtte toen. „Je bent niet over de weg gekomen," zei Annet. „Néé.... móest dat dan ?' Hij was wat ongeduldig. „Br was al bang, dat er wat was! Je bent zoo laat...." „Ach, God! Jij met je eeuwige angst! Ik kan toch niet altijd klokslag op tijd thuis zijn! Op zoo'n manier maak je het mij onmogelijk om mijn werk naar behooren te doen. Ik kan niet altijd aan twee dingen tegelijk denken!" Het was even stil. Toen Annet's stem, weifelend: „Was er iets ?...." „Och néé!.... Nou ja, gedonder met den baas. Rotvent! Zeur me niet aan mijn hoofd, maar geef me een kop thee!" Annet kromp in mekaar of ze een slag had gekregen. Het was een té groote reactie op haar angst. Toen ze hem het kopie reikte, beefde haar hand een beetje. „Alsjeblieft." Tranen klonken in haar stem. Hij merkte het niet. Hij was moe en ontstemd. Marian stond op. „Blijf zitten, Joop, je bent moe Ik ga naar huis, eens kijken of daar alles allright is Tot ziens, kinderen!" Hij ghmlachte vaag. Annet bracht haar tot het trapje. Daar gaf Marian haar een zoen, fluisterde aan haar oor: „Laat hem nu met rust over een kwartier is het weer in orde!" Annette knikte. Toen Marian weg was, nam ze zwijgend Joop's kopje, vulde het nog eens, zette het naast hem neer. Hij keek op, trok haar op zijn stoeUeuning. Hij legde zijn hoofd tegen haar aan. Ze streek hem over zijn stugge, harde haar. „Ik ben een beetje moe, verdomd veel werk gehad!" Ze bukte zich, zoende hem op zijn voorhoofd. „Stil maar, ik weet het!" Zoo bleven ze zitten. Op zachte voeten sloop de boy binnen om de petroleumlampen op te steken. Het schaarsche schijnsel verdeelde zich in de half donkere voorgalerij. De meubels bleven in vagen schemer. Annette keek naar buiten. Daar lag de rubbertuin, donker, in den donkeren avond. In de boomtoppen waren de eerste bloesems opengegaan. Een zwaar aroom van honing geurde door de lucht. Een zoet geluk doorstroomde haar, nu ze zoo zat, met Joop's hoofd aan haar schouder en het geheimzinnig leventje in haar schoot. ... ,,Het zal fijn zijn, als de kleine er is," zei hij, „dan heb jij ook wat afleiding. Je moet je niet bang maken om mij!" Ze knikte en drukte zich vaster aan hem. Hij speelde met haar vingers. „Het volk is momenteel rustig," ging hij door, „en ik heb mijn revolver." Ze knikte weer. . „En trouwens.. waarom zoü er iets zijn.. Ik sla nooit! „Natuurlijk," herhaalde ze, „waarom zoü er iets zijn?.. Onzin, natuürhjk! Maar, soms als ik niet weet, waar je bent, Weet je " Ze maakte den zin niet af. Een droomerige loomheid zonk in haar neer.... „Gekke vrouwke!...." Mij zei het zacht, met een stillen zucht. Er was veel liefde in zijn stem. En terwijl hij haar hand aan zijn wang drukte dacht hij: „Hoe goéd toch het leven was.... zoo met je beidjes I Moeilijk, soms.... Maar daar kwam je overheen!.... En straks, de kleine hummel: een hééle familie! Zijn gezin! Zijn kind en zijn vrouw, voor wie hij pal stond tegen héél de wereld! Voor wie hij werken zou.... zwoegen zou.... Voor wie hij ééns aan den top zou staan!...." Een blijë trots zwol in hem. Een blije zekerheid van jóng te zijn en sterk en het leven aan te kunnen. Hij sloeg de handen in mekaar. „Kóm," zei hij opstaande, „ik ga me eens baden! Bah, wat zie ik er uit!" Ze lachte. Ze wist: den héélen avond, den héélen nacht, tot morgen vijf uur, had ze hem. Was hij in huis! Was hij veilig! Tien uren lang! Ze lachte. „Ik ga je kleeren klaar leggen 1" zong ze.... Een week later, den dag na den Hari Besar, toen Joop zijn huis uitliep om naar zijn werk te gaan, vond hij onder aan het trapje den mandoer van de snoeiers op hem wachten. Eerst was Joop hem voorbij geloopen; in den schemer van den nog nauw aangebroken dag, had hij de donkere gestalte niet gezien, maar een bescheiden kuch trok zijn opmerkzaamheid. „Mandoer Kas san ?...." „Saja, toewan...." Onderdanig, met zijn hoed in zijn hand, het hoofd bedekt door een kunstig gevouwen hoofddoek, kwam Kassan naar Joop. „Ik verzoek toewan in de pondok te willen komen." , Waarom, Kassan ?" ,jEen koelie, Toekimin, wil niet naar het werk.... Ik heb mijnheer Versteegh al gezocht.... maar die is niet meer thuis.... die is haar het kantoor, zegt de hoofd-mandoer..." „Zóó.... nou dat is goed.... dan ga ik wel even...." Dóórloopend, vroeg Joop naar bijzonderheden. Bescheiden, en zooals het volgens de adat past, liep de mandoer twee passen achter Joop aan, terwijl hij vertelde: „De nacht van de uitbetaaldag heeft Toeldmin al zijn geld verspeeld.... hij is een nieuwe koelie. mijnheer kent hem wel.... hij is met de laatste ploeg uit Java meegekomen. ... Gisteren heeft hij den heele dag ruzie gezocht. En gisteravond heeft de hoofd-mandoer hem een pak slaag gegeven, omdat hij Parman met een mes dreigde.... En nu zit hij voor zijn kamertje en wil niet werken." „Zóó...." zei Joop, „wil hij niet werken.... dat zal hij toch wel moeten...." „Mijnheer moet oppassen.... hij is „panas had"*).... mijnheer moet hem niet slaan...." „Ik sla nooit," antwoordde Joop kalm. Ze liepen het pondok terrein op. Het was dag geworden. De heele omgeving van de pondok droeg de sporen van den vrijen dag: overal lagen vruchtenschillen, stukken pisangblad, klapperdoppen, leege blikjes, papieren, leege lucifersdoozen en omhulsels van sigarettenpakjes. De beide pondokkoehe's waren bezig al dit vuil bij elkaar te vegen. Kippen en honden zochten naar etensresten tusschen de pisangblaren. Naakte kinderen speelden in het droge stoffige zand. Bij de speelloods stonden een paar zwangere vrouwen met elkaar te babbelen. De laatste maand vóór de geboorte van hun kind hoefden zij niet te werken en nu luierden ze naar hartelust.... Toen de kinderen Joop zagen, voegden zij zich tezaam en hepen achter hem aan, in koor zingend: „Tabeh toewan! Tabeh toewan II...." „Waar is het kamertje van Toekimin?" „Déze kant, toewan...." Kassan wees beleefd, met zijn duim de richting aan. Joop liep langs de koelie-kamertjes. Een weeë stank van gedroogde visch, specerijen en ranzige klapperolie kwam hem tegen. Op een van de drempels zat een vrouw en luisde haar kind. Als Joop langs haar ging, het de vrouw een oogenblik haar handen zinken, en keek hem na, met domme oogen en open mond.... Twee kamers verder hurkte een in elkaar gedoken gestalte met een sarong tot over de schouders getrokken. „Dit is bij...." zei de mandoer. In zijn stem was een toon van: „ziezoo vriend, nu krijg je er van langs I" *) Gekrenkt. De koelie staarde onverschillig voor zich uit Joop keek een oogenblik op hem neer. Hij was nog heel jong, bijna een kind. „Is je naam Toekimin?...." De koelie knikte, met neergeslagen oogen. „Antwoord I!" snauwde de mandoer. Onder Toekirniu's neergeslagen oogleden glipte een zijdelingsche blik naar Kassan en glipte weer terug onder de bedekking der oogleden. „Is je naam Toekimin?" herhaalde Joop. „Saja, toewan." „Wil je werken of niet?" De koelie zweeg. „Antwoord!" snauwde weer de mandoer. En weer gleed onder de neergeslagen oogleden diezelfde blik vol haat naar den mandoer, en weer terug.... een blik, als een snelle, puntige slangetong. „Wil je werken of niet?" herhaalde joop weer. „Ik wil niet werken!" „Waarom wil je niet werken ?" De koelie zweeg. „Antwoord!!" snauwde de mandoer. Tcteldmin hield de oogen neergeslagen. Hij had zijn sarong wat laten zakken. Daardoor was. één arm vrijgekomen. Hij teekende met zijn wijsvinger figuren in het zand. „Waarom wil je niet werken, Tc>eldrnin-? " Toekimin bleef zwijgen. De mandoer, in wien een wilde drift begon te koken, deed een stap naar hem toe, maar Joop hield Kassan met een handbeweging terug. „Je weet, dat je werken móet je hebt contract geteekend. Alle contractanten werken Je hebt geen recht om te weigeren Als je ziek bent, kun je een dag rusten... Maar als je alleen maar weigert om te werken, dan moet ik je naar de rechter opzenden." Het bleef stil. Alleen de vrouw, op den drempel, riep iets naar een van de pondok koelie's. „Diam, loe! kerbö! "*) Kassan bekeek baar dreigend. De vrouw zag met open mond naar hem op. „Zie je niet, dat mijnheer hier te doen heeft?" De vrouw lachte stompzinnig, boog zich over het hoofd van haar kind en luisde verder. •) Zwijg jij, karbouw. „Wil je werken, Toekimin?*' De koelie bleef zwijgen. Joop voelde ongeduld in ach opstijgen, maar zich met geweld beheerschend, sprak hij rustig verder: „Wees niet dom, Toekimin ga aan je werk Waarom wil je niet werken?...." De koelie antwoordde niet. „Heb je gedobbeld?...." De koelie antwoordde niet. „Sta nu op en ga aan je werk...." „Ik wil met," zei Tc>ekimin, donker. „Waarom wil je niet ?...." De koelie zweeg. Hij had zijn hand teruggetrokken en weer onder zijn sarong bedekt. „Sta op en ga aan je werk." Toekimin verroerde zich niet. „Heb je gehóórd, wat ik zei ?.. Sta óp en ga aan je werk 11" Joop werd nerveus van dezen placiden tegenstand. Wat moest hij doen? Slaan mocht hi] niet. Schelden ook niet. Naar de magistraat opsturen Ja, makkelijk gezegd! De man wou immers niet eens opstaan I Joop keek even den mandoer aan, nam zijn hoed af en veegde de droppels van zijn voorhoofd. „Tc»ekirnin, zijn stem klonk geforceerd kalm, maar daaronder beefde de opwinding. „Toekimin, luister nu naar me.... ga naar je werk...." De koelie verroerde zich niet. Nu kon Kassan zich niet meer inhouden. Een blinde drift sprong in hem los. Hij stapte met één grooten stap naar de hurkende gestalte, boog zich neer, nam het oorlel van Toeldmin tusschen zijn duim en wijsvinger en kneep en draaide het, tot het bijna wit werd. Toekimin rukte zich los, kwam half overeind, als een dier in aanval. Zijn oogen waren gluiperig en waanzinnig van Woede. Hij trok de schouders op, liet zijn sarong op den grond glijden en stond dan uitdagend, in zijn korte broekje en bloote bovenlijf voor Kassan. Zwijgend stonden de twee mannen tegenover elkaar, in beiden hoog opflakkerende moordlust. Toen schoof Joop Kassan weg. „Ga onmiddellijk aan je werk en nu, verdomme I js het uit met dat gedonder 1 Heb je me begrepen?!! Vooruit....! Naar het werk!!...." Dreigend deed Joop een stap naar den koelie. Toekimin deed een stap achteruit. Joop deed nog een stap Toen, met een als een bliksemstraal uitschietende beweging, dook de koelie in mekaar, trok zijn mes, sprong op Joop toe. Kassan gaf een schreeuw. Maar het was al gebeurd. Zonder een woord zakte Joop in elkaar. Een breede golf bloed spoelde uit zijn mond. Kassan boog zich over hem heen. „Toewan!.... Toewan! 1...." Hij beurde Joops hoofd van den grond. Nog een golf bloed spoelde over Kassan's banden. Toen braken de oogen. .... Het hoofd viel opzij.... Het werd zonderling stil.... Kassan bleef een moment op Joops gezicht kijken. Toekimin was weer neergehurkt; onverschillig, bekoeld haast ónbeseffend Het bebloede mes had hij naast zich gelegd. De oermensen, die plotseling onberedeneerd, onlogisch, onbeteugeld, in al zijn heete driften was ontwaakt, was weer even plotseling ingeslapen. „Alhm-ü-lah-Allah!! " steunde Kassan, zich oprichtend. Hij keerde zich naar den koelie: „Je hebt mijnheer gedood!" „Ik heb hem gedood," antwoordde Toekimin rustig. De vrouw op den drempel, keek nu op van baar bezigheid, zag het lichaam op den grond liggeh. Ze bleef even kijken, toen zonder een spier op haar gezicht te vertrekken, zei ze: „Ts êh!.... De toewan is dood! " Het gerucht vloog over het pondokterrein. De twee vegende koelie's, de vrouwen en de kinderen vormden een kring om het hjk. Nog altijd hurkte Toekimin onverschilhg op zijn plaats. „Ts.... ts ts " klakten de vrouwen „de toewan is dood.... èhüü" De kinderen keken met hun groote zwarte reeën-oogen naar de roerlooze gestalte. De gebroken oogen staarden met verglaasden blik naar hen op. Een paar vliegen waren neergestreken op de bebloede lippen Een van de kinderen, een kleine naakte jongen, hurkte neer, kroop op zijn hurken tot vlak bij den doode, stak toen met zijn wijsvinger naar de vliegen. De vrouwen lachten. „Eh " gierden ze.... „hij is niet bang voor een lijk.... Kijk, hij heeft bloed aan zijn vinger.... doe dat niet, Sipin " Kassan nam Joop's hoed van den grond, raapte ook het mes op. m . „Sta op en ga mee naar het kantoorl" beval hij Toekimin. De koelie stond zonder het minste verzet op, trok zijn sarong weer over zijn schouders en liep, zonder een woord, vrijwillig en adatgetrouw achter den mandoer naar het kantoor. Het oerinstinct had zich uitgevierd. Hij was „mata gelap"*) geworden en bij had gedood. Dat was alles I Dat hiermee de oertijd en de twintigste eeuw in botsing kwamen, dat was een andere zaak. Hij had alleen maar een medeschepsel het leven ontnomen. Ot dat nu toevallig de assistent was of de mandoer, dat maakte voor hem geen verschil. Dat bij den man van Annette had gedood, den vader van een nog ongeboren kind dat alles lag buiten zijn besef. En dat hij zich met zijn daad een doodvonnis had bereid, daaraan dacht hij in het gehéél niet. Hij wist dat ook nauwlijks Wraak dat kon hij begrijpen. Onmiddellijke straf ook. Maar dat hierop een rechtszitting zou volgen.... met een vonnis, over drie maanden over een half jaar als hij al lang vergeten zou zijn, wat hij eigenlijk misdaan had... en vooral, waaróm hij het gedaan had dat lag zóó ver buiten zijn begrip, dat hij zich niet eens over de gevolgen verontrustte. Hij was als een kind, dat in boosheid iets vernielt en een seconde later, zijn geheele boosheid vergetend, onbezorgd in den zonneschijn verder speelt.... Horstman boog zich over het betaalboek,. dat de krani voor hem neergelegd had. „Hier heeft de nieuwe mijnheer de premie weer verkeerd berekend," wees de krani. Horstman keek het na. Dan keek hij op naar Frank, die een pas achter zijn stoel stond. „Zie je, Versteegh dat is nu wéér diezelfde fout. Dat schijnt Walendijk nog maar niet te kunnen snappen. Verdómme nog an toe ik krijg d'r gezeur mee met de arbeidsinspectie! Kun je daar nu niet voor zorgen, dat hij dat in het vervolg goed doet. Jij bent er toch voor, om hem op te leiden?" *) Zijn oog had zich verduisterd. „Ik~zal er voor zorgen, mijnheer 1" Frank beet zich op de lippen. „Hij zou het Joop nu eens en voor goed zeggen," dacht hij kriegel, „altijd standjes slikken voor hém, daar bedankte hij voor! Zoo'n uilskuiken van een sinkeh!" Er was wat stemrumoer buiten. De oppasser kwam binnen, zei iets tegen den tweeden krani. De tweede krani herhaalde het tegen den eersten krani. „Vervloekt nog an toe! Wat is dat voor gedonder daar! Kunnen jullie, voor den duivel, je bèk niet houden?" Horstman was uit zijn humeur. De eerste krani kwam onderdanig bij de tafel van den manager staan. „De nieuwe mijnheer is dood, mijnheer." Horstman keek hem niet begrijpend aan, maar Frank sprong naar voren. „Wat is er?" riep hij uit. De krani herhaalde nuchter en onbewogen: „De nieuwe mijnheer is dood.... Daarbuiten staat mandoer Kassan met een van de nieuwe koelie's. Hij zegt, dat die koelie mijnheer heeft aangevallen;" Horstman en Frank stormden tegelijk naar buiten. Daar stond de mandoer met Joop's hoed in de hand. Naast hem, onverschillig, hurkte een koehe. Hij teekende met zijn wijsvinger figuren in het zand. ,,Wat is er gebeurd ?" snauwde Horstman den mandoer aan. „Deze koehe, ToeHmin, heeft zooeven den jongen mijnheer doodgestoken. Ik was er bij. Hier is het mes en de hoed van mijnheer." Met een beleefde beweging legde hij de beide dingen aan de voeten van Horstman, op de bovenste trede van het steenen trapje. „Wel God AUemachtig! 1" vloekte Horstman. Achter hem stond Frank, bleek en ontdaan. „Waar is het gebeurd?" „In de pondok, mijnheer. Daar ligt de jonge mijnheer nog." „Versteegh.... ga jij d'r even heen.... Ik bel den dokter en de hoofd-administratie en den controleur even op. Laat het hjk maar naar huis vervoeren, niet?.... Dat lijkt mij het beste." „Mevrouw Walendijk...." haperde Frank. „AUemachtig dat is waar ook! Daar heb ik in de consternatie niet eens zoo gauw aan gedacht. Wat moeten we nou doen ?...." „Ik ga in elk geval naar de pondok.... en ik zal mijn vrouw naar mevrouw Walendijk zenden...." Frank nam zijn hoed en liep den weg op naar de pondok. Zijn beenen waren zwaar. Het was de eerste maal, dat hij een assistentenmoord van zoo nabij meemaakte. Hij dacht aan Annette.... Wat moest dat nu?.... Ja, Marian moest er heen.... Zoo gauw mogelijk, vóórdat de een of andere stomme bediende er iets van zei.... En dan Annette het huis uit.... naar hün huis.... en dan pas Joop vervoeren laten.... dat ze hem niet direct zag.... Misschien was hij erg verminkt.... God! God.... dat dat nu gebeuren moest.... Zoo'n ellendeling van een koehe.... Zoo'n vervloekte, beroerde kerel I.... Dat Joop nu dood wasl.... Hij kon het zich niet indenken. Tranen schoten in zijn oogen.... Met looden schreden ging hij het pondokterrein op. De twee koelie's waren aan het vegen. Wolken stof joegen ze op. De honden lagen te dutten nu, in den zonneschijn.... af en toe ineens opspringend om zich jankend te krabben, als de vlooien het al te bont maakten. In de speelloods hingen in zes slendangs, als hangmatten opgehangen, zes pas geboren zuigelingen. Een oude vrouw paste hen op, schommelde om de beurt elke slendang heen en weer, een sussend geluid met haar tandenloozen mond makend. Af en toe gaf zij hun wat rijst met pisang. Zij deed dit, tot de moeders van het werk kwamen om de zuigelingen te voeden.... De kinderen, die met een paar oude capstan-blikjes en wat touwtjes een spelletje verzonnen hadden, voegden zich samen en hepen achter Frank aan, hun begroeting in koor zingend: „Ta-beh toewin! .... Ta-béh.... toe-wi... .n....!" Ineens keerde zich Frank om, zei barsch: „Diam! Pigihü "*) ■ Verschrikt en verbaasd, niet gewend dat Frank hen zoo afsnauwde, bleven de kinderen staan. Verlegen drongen zij te zaam, hem nakijkend met groote, donkere oogen.... Dan keerden zij een voor een terug naar de blikjes en hervatten het spel. „Weet je ook, waar de jonge mijnheer is ?" wendde Frank zich tot een van de pondok-koelie's. De man nam haastig *) Zwijgt.... gaat weg!" zijn hoed af, krabde zijn hoofd en zei toen verwonderd: • „De jonge mijnheer is toch doodgestoken...." „Dat weet ik, maar waar ligt het lichaam ?...." De koehe krabde zich nog eens.... keek moeilijk-denkend rond.... „De hoofd-mandoer heeft het toch al laten wegbrengen," zei hij toen langzaam. „Waarhéén wegbrengen?" schreeuwde Frank. „Naar.... het huis van den jongen mijnheer, misschien ....** antwoordde de koehe en bukte zich om tusschen het vuil, dat hij bijeen geveegd had, een knoop op te rapen.. „God nog aan toe!" schreeuwde Frank weghollend, „dat kost hem zijn ontslag.... die ezel." „Pa Wirio.... is mijnheer boos ?" vroeg de andere koehe, zich bij den eersten voegend. Pi Wirio poetste den knoop, ademde er op. Toen zei hij: „Misschien is mijnheer boos." Moedin, de andere koehe keek tersluiks naar den knoop: „Waarom is mijnheer boos?" „Ja, siapa tahoe!!" antwoordde Pi Wirio met langen uithaal, „wie zou dat kunnen wéten ?...." En verklarend voegde hij er aan toe: „Die Blanda's zijn toch altijd boos.... Je wordt er soms heelemaal bingoën van...." „Wat heb je daar, Pi Wirio? " „Een knoop...." Pi Wirio opende zijn handpalm, toonde een doffen, koperen knoop. Moedin boog er zich overheen, nam den knoop voorzichtig tusschen zijn vingers, schatte toen: „Dat is misschien van goud...." Pi Wirio nam hem den knoop uit de hand. „Ts.... ahhl" zei hij geërgerd.... „wat bén je toch dom, Moedin! Zoo dom als een karbouw.... je ziét toch, dat het een knoop is van een politie-uniformjas. Én de politie draagt toch geen gouden knoopen.... De resident draagt gouden knoopen.... Die krijgt hij van de Koningin van Holland. .... Maar wat zou jij daar ook van weten?.,.. Je bent toch maar een tani.... uit de dessah! Ik heb de resident vaak gezien.... als hij door de kotta reed...." Moedin zweeg. Niemand zou kunnen zeggen of hij beleed ig cl of geïmponeerd was.... Hij staarde een moment met open mond op den knoop in Pi Wirio's band. Toen rekte bij zich uit, geeuwde luid, liet zijn vingers een voor een in het gewricht knappen en zonder een woord, begon hl) weer te vegen, langzaam en bedaard.... Hij bad toch niets anders te doenl Hij veegde het vuil tot kleine hoopen. Een wolk stof dwarrelde om hem heen.... Frank rende naar huis, viel hijgend de voorgalerij binnen. „Marian 1!" schreeuwde hij, „MarianIII" Ze kwam naar voren loopen, vond er Frank bleek en bevend. .... „Wat is er?" schrok ze „héb je iets? Is er iets met je gebeurd?" Ze betastte hem Haar knieën werden zwak onder haar. „Niets 1" hijgde hij „mij nietsI Joop Annette je moet méé, direct! " „Groote God Frank!" ze schudde hem bij de schouders ,zég dan, wat er gebeurd is I " Hij slikte slikte vond toch geen woorden. „Joop toch niet? Hebben ze Joop aangevallen? Hij knikte. „Dóód?!!!".... ,, ,. ... Een eeuw verging na dat woord. Frank s lippen trilden. „Dood," zei hij heesch. Hij had het woord uit zijn keel gCEen fcüle, klamme stilte viel tusschen hen. Een scc°n