1 DE DOLLE DICTATOR 3S2JSÏ. ALBERT HELMAN DE DOLLE DICTATOR HET ONDOORGRONDELIJKE LEVEN VAN JUAN MANUEL DE ROSAS MCMXXXV NIJGH & VAN DITMAR N.V. ROTTERDAM WAARSCHUWING Ik stel er prijs op te verklaren, dat ondanks eventueel te ontdekken parallellen, met „De dolle Dictator" geen enkel hoofd van een bevriende natie bedoeld is. Gezien de lotgevallen van sommige schrijvers in ons land en de huidige interpretatie der drukpersvrijheid, komt het mij geenszins overbodig voor, dit op deze plaats met nadruk te kennen te geven. Sapienti sat. ALBERT HELMAN. LUST VAN SPAANS-AMERIKAANSE WOORDEN Alcalde — burgemeester, civiel districtshoofd. Bolas - kogels, meest van steen, die aan riemen of touwen bevestigd, bij wijze van lasso weggeslingerd worden en zich M™ï,0m hfl VOO,rwel;P yaannee 2e in aanraking komen. katapult ~ 6 g^ * dC riemen gHpt als Uit «» Brasüerw — inwoner van Brazilië. Coajae — opperhoofd van een indianenstam of kleine volksgroep CaudiUo — aanvoerder, volksmenner. CAina — afstammelinge van een indiaanse en iemand van een ander ras. Ook inheems dienstmeisje. Conquistador - veroveraar. Meer in het biaonder een der Spanjaarden die Amerika hielpen veroveren. Corral — ingesloten ruimte, omheining. Criollo — in het land geborene afstammeling van blanken. Ook zij wier beide ouders uit Europa naar Amerika kwamen üstancia — groot-grondbezit Estanciero — groot-grondbezitter. Fraile — monnik, bedelmonnik, pater. Fray — broeder, pater. Gaucho — creoolse bewoner van het binnenland. (jrobernador — goeverneur. Gri>fadbraakjtenIander Amerfka «"Smigreenl, die het spaans Guanaco — wilde lama-soort Guerrilla — eigenlijk kleine oorlog. Schermutselingen van kleine troepen. Hacendado — bezitter van grote hoeveelheden land of vee welgestelde. Hacendero — veehouder, beoefenaar van de veeteelt. Haciënda — vee, veefokkerij. Hidalgo — oorspr. „hijo de algo", zoon van iemand van betekenis. Ridderlijk, edel persoon. Indio — autochthone inwoner van Amerika, indiaan, thans nagenoeg uitgemoord, lasso _ eigenlijk „lazó", strik, slinger van lange, smalle lederriemen. Legua — spaanse mijl van 6 a 7 kilometer. Llama — lama, kameelgeit. Uano — vlakte, het vlakke. Macaco — meerkat, aap, duivel. In Argentinië scheldnaam voor de brazilianen. Mantón — grote sluier, sjaal. Mate _ blad waaruit men een soort thee trekt, die door de drinker opgezogen wordt met een rietje of buisje. Mesties — halfbloed, nakomeling van blanken en indianen. Niha — meisje, kind. Noria — scheprad, put waaruit door middel van een paternoster water omhooggehaald wordt. Palaver — eigenlijk „palabra", woord. Hier: vergadering, raad, scheidsgerecht. Pampa — steppe, grasvlakte. Patio — hof, binnenplaats, impluvium. peó-n — veehoeder, knecht op een estancia. Pineo — bosvarken. Poema — eigenlijk „puma", zuid-amerikaans roofdier ter grootte van een onvolgroeide panter. . Poncho — dekenachtige mantel uit één stuk, met een gat m bet midden, waardoor het hoofd gestoken wordt Porteno — bewoner van de „Puerlo", de haven, waarmee Buenos Aires bedoeld wordt Dus: inwoner van Buenos Aires. Pronunciamiento — opstand, non-conform verklaring. Pulperia — landelijke herberg, bar, soms met een winkeltje ver- bonden. Ranchero — boer. IZt -beigentif „sabana", kale, schaars-begroeide zandvlakte. DEEL I INDIANEN EN KOEIEN I HET DRAMA AAN DE SALADO De één-ogige die al de hele nacht kribbig met zijn geweer tussen zijn benen gedrukt zit, houdt hardnekkig vol: „De ruik ze. Misschien zijn ze nog vijf leguas ver, maar je zult zien, ze komen. Vannacht of morgen, maar ze komen zeker!" De anderen, pas teruggekeerd en wat gemelijk daar ze niets gevonden hebben op hun verre nachtelijke rit, grinniken maar. Ze weten niet goed hoe ze 't hebben. De Eenoog is een sporenzoeker zoals geen tweede hier op de „Rincón de López", hij ziet wat niemand anders merkt. Maar dit is toch te gek, misschien is hij koortsig door zijn zieke poot of is de maan hem in zijn kop geslagen. — ,,'t Is dat ik niet weg kan," zegt de Eenoog met een pijnlijk gezicht terwijl hij probeert zijn rechterbeen op te trekken. „Die vervloekte poot..." — „Hoor eens, don Clemente zegt zelf...," oppert een der andere mannen. — „Don Clemente wordt oud. Wat weet hij er nog van? Maar de jonge baas is het met mij eens." — „Geen wonder Eenoog," lachen een paar anderen. „Die ziet je aan voor een baarlijke medicijnman. Maar don Clemente weet ze óók te ruiken, en langer dan jij. En hij zegt: zo brutaal zullen ze vooreerst wel met zijn, na de klop die ze verleden jaar gekregen hébben. _ 't Is omdat hij nog altijd niet weet dat Fueltsches'van een heel ander slag zijn dan die domme Guaranis die zich door zijn soldaten hebben laten massakreren. De Oostkerels laten niets op zich zitten. Zolang er nog één is, blijven ze terugkomen. Onthou wat ik je zeg." ' , Het kampvuur brengt rosse vlekken op de glimmende gezichten, telkens als een nieuwe twijg aanschiet. Als het zestal gauchos zwijgt, is er in de verte slechts het gehuil van wilde honden en het licht geritsel van wat wind in de palmen, nauwelijks te onderscheiden van t gemurmel der rivier. Een van de mannen geeuwt behagehjk luid, en hallverstaanbaar in gegaap antwoordt een ander: „Nog een uur, en het wordt licht." Zoals een haan het kraaien van een andere haan beantwoordt, ginds waar de stal- len staan. ... •„ Uit het woonhuis roept opeens een stem: „Umiiio. Krachtig en hel verklinkt het in de stijgende dauw, en de geroepene richt zich op in zijn poncho, mompelt: „Jij hebt die jongen onrustig gemaakt, Eenoog, maar antwoordt dan toch op dezelfde luide muzikale toon terug in de nacht: „Jk kom!" En loopt met zware stappen naar het woonhuis toe. In de deur staat de jonge López, groot, vierkant gewapend. Het is hem niet aan te zien dat ook hij de hele nacht geen oog heeft dicht gedaan. „Ga jij nog even met me mee, Emilio," zegt hij, „want verdomd ... Emilio antwoordt niet, maar volgt hem eenvoudig naar de paarden, en daar draven ze al heen door de pampa, het eerste flauwe lichten van de dageraad tegemoet. Ze moeten een paar heuvelkopjes om rijden, die donkergrijs staan in het ijle vaalrood. Plotseling schokt Emilio's paard stil, en de jonge López keert zich half naar hem om. — „Nou?" vraagt hij. — „Ik geloof allejezus dat de Eenoog gelijk heeft." Emilio snuift met grote halen, zijn neusvleugels staan wijd open. En de jonge López ziet dat ook EmikVs paard zo doet en dat de zachte grijze randen van de neusgaten trillen. „Zie je wel..." zegt hij; maar op hetzelfde ogenblik steigert zijn eigen paard, en tegelijkertijd roept Emilio: „Pas op!", en geen halve seconde daarna zoemen een paar pijlen vlak langs hen heen. Niemand ziet hij, maar de gaucho naast hem heeft al twee schoten in de richting van de heuveltjes gelost en ook hij vuurt nu in het wilde weg. Op het moment dat ze weer laden, duiken tien, twintig indianenkoppen op, andere zwaaien zich te paard, en instinctief keert het dier van López zich in de richting van de estancia en holt voort. Emilio is toch weer naast hem. „Ja, vooruit!" vermaant hij. Onder het rijden heeft hij opnieuw geladen en bovendien de haan van zijn pistolen gespannen. De indianen zitten hen achterna, doch met een wijde, óm-trekkende beweging. Ze worden steeds talrijker en verspreiden zich over de pampa. Het is alsof ze tevoorschijn duiken uit de vurige poort die de zon nu boven de horizon vormt, een zwerm vliegen over de goudrode koek dezer aarde. Terwijl de wind langs hun gezichten zoeft, roept López zijn metgezel toe, dat ze beter naar de beesten kunnen draven. Dat is zijn afdeling in geval van nood; op de estancia voert de oude heer het commando. In ieder geval moet hij bij de peones wezen die de beesten b6Emüio schat de afstand. Met één blik voélt hij de afstanden naar alle zijden. Zij hebben terrein gewonnen, omdat de indios zich hebben verspreid. Maar dit verspreiden betekent: overval. En overmacht wellicht. Zij zijn maar met z'n tachtigen op de Rincón de Lopez, al is in geval van nood ook menige vrouw wat waard. Ze rijden nu recht op het Westen aan, op de vlucht voor het uitbundige zonlicht dat hoger en hoger om hen heen stijgt, en waarin de indios langzaam bewegende vonkenzijn.Daar,nogmetduideHjkerdaneenklemzwart streepje, moeten de eerste palissaden van de corrales staan. Wanneer de jongens uit hun doppen kaken ... Na enkele minuten zijn ze inderdaad ontdekt, fcen drietal gauchos rijdt hen tegemoet. Achter hen zijn klein als luizen op de einderstreep de indios, krioelend. López en zijn mannen trekken zich met somber gezicht achter de palissaden terug. Hier zullen zij de vijanden afwachten. Als zijn vader ze maar tijdig van de andere kant aangrijpt. Daar kan hij echter gerust op rekenen, en hij spreekt zichzelf moed in: „De oude heer is een strateeg. Bah, zo'n honderdtal Pueltsches ... t« eigenlijk de moeite niet." Maar helemaal gerust is hij toch niet, want hij weet ook, dat de oude heer al vijfenzeventig is .. . bijna een halve eeuw ouder dan hij. Een grijsaard . . . tenslotte toch een grijsaard. „Wat, een van het oude slag, kras en onverwoestbaar," bepleit hij in stilte. En op de estancia is het tóch de Eenoog die het eerst alarm slaat. Zodra het een beetje licht werd, is hij omhoog gestrompeld en tuurt hij, onder zijn zware wenkbrauwen door, de einders af. Onverwacht ontvalt hem een lange vloek, die God en alle heiligen met vuilnis overstort. Nu weten de gauchos allen dat de indios tóch komen. Een holt reeds het woonhuis binnen om don Clemente te waarschuwen. De oude commandant houdt de verrekijker boven zijn witte baard. Hij ziet slechts pluimige stofwolkjes in de verte, maar beseft te goed dat er geen seconde meer te verhezen valt. Hij moet de indios niet tot hier laten komen, vooral geen belegering uitlokken, want niets is gevaarlijker dan het vuur van deze uitgedroogde pampa. Zelf moet hij ze opzoeken in het open veld, een geordende slag leveren zoals in vroegere roemrijke jaren. — „Mijn paard!" roept hij de gaucho toe. „En waarschuw allen die kunnen, dat ze meegaan." Nog vindt hij tijd om de kleurige officiersj as aan te schieten en zich de kepi met pluimen op het hoofd te drukken. Dan rijdt hij fier de poort uit, aan het hoofd van zijn veertig mannen, de stoffige verte tegemoet. Hoog opgericht, met zon in zijn wuivende baard en lichtflikkering langs de gevelde sabel. De gauchos achter hem hebben geweren, pistolen, lansen en lassos bij zich; alles wat ze maar bemachtigen konden. Alleen de Eenoog staat bij de poort te razen en te vloeken dat hij niet mee kan. Maar er is geen denken aan, en nu is hij verantwoordelijk voor de estancia. Zolang hii niet vechten kan zal hij vloeken. „Me cago. Macacu. AÊ de oude López de Osornio bemerkt dat de inchanen zich zeer verspreid hebben, verdeelt ook hij zijn mannen. Hij rekent erop dat zijn zoon hetzelide zal doen. Ieder snijdt een sector van de vlakte af, en joor ze het weten zijn de indios in een wig gevangen. Met zijn troep rent hij de groene oevers van de Rio Salado al, het eevaarlijkste gedeelte, waar het gewas hoger opschiet en de roodhuiden zich in de bossen van eeuwenoude bomen zouden kunnen verschansen. Wat kan het hem schelen! Uitroken zal hij de pampa, tot geen enkele van die heidense veedieven hem meer hindert, tot ze zo tam en gewillig geworden zijn als llamas Hij laat een cordon vórmen dat nu behoedzaam door het bos trekt waarvan ze iedere plant kennen. Dan regent het op eenmaal pijlen, en daartussendoor valt een enkel schot. Een gewond paard springt omhoog en hinnikt luid. De gauchos geven een salvo alsof ze geoefende soldaten zijn. Een verre donder gelijk.dreunt de echo na. En nog voor er een tweede salvo vallen kan, staan ze man tegenover man. De sabel van de oude don Clemente klieft naar links en rechts. De indianen, met naakte, rood-en-wit-bestreepte bovenlijven, vechten door terwijl het bloed ze uit open schouderwonden gutst. Voor de gauchos zijn het een troep kwade stieren, meer niet. Het wordt een gewirwar van messen tegen lansen; alleen de sabel van de oude aanvoerder houdt ze op een eerbiedige afstand, temidden van het tumult. Een jonge indiaan, die nog nauwelijks aan het gevecht heeft deelgenomen, ziet het. Drie ke.r zwaait.hij de stenen kogels aan een touw voor zich in het rond, dan schiet de bola suizend vooruit, windt zich om de nek van López' paard, terwijl de kogels het dier precies op de bles slaan, zodat het krampend de hals rekt en dan wankelt. Don Clemente weet dat zijn paard verloren is en springt op de grond. Nu stormt de jonge indiaan op hem De vhigge handgreep van een gaucho naast hem heeft de grijsaard echter reeds vóór zich op het zadel getild. In de verwarring die er éven was, zijn ze door de linie der Pueltsches heen gebroken. Die voeren geen behoorlijke slag; ze overvallen een estancia gelijk de mieren een jonggeboren guanaco. Maar déze troep is nu tenminste ingesloten, gevangen in de wig. De indios horen schoten ook van de andere kant, en doorzien opeens de listige strategie van López. En opdringend jagen ze weer terug, hem achterna, de oever van de Salado langs. — „Zullen we zien over te steken, en ze van achter de stenen aan de andere oever bestoken?" hijgt de gaucho die don Clemente voor zich op het paard heeft. Zo houden we tenminste hun bolas van onze paarden af, denkt de oude López, en met zijn sabel wijst hij de mannen naar de andere oever van de Salado. Daarheen! Zonder aarzelen gaan de paarden te water, terwijl de gauchos half-omgekeerd op de achtervolgers schieten. Het is een goed ding dat de indios nog zoveel ontzag hebben voor vuurwapens. Nu blijven ze dan ook wijselijk aan de andere kant, terwijl de troep van don Clemente zich verschanst achter de stenen die hoog met struikgewas begroeid zijn. Een nieuwe troep indios komt zich bij de eerste voe- Ve dolle Dictator 2 gen. Telkens als een van hen zich bloot geeft, krijgt hij een voltreffer. — „Deze duivels hier houden we wel in bedwang," zegt López. „Als het Andrès maar goed gaat bij de beesten." — „Er moet veel gebeuren voor ze achter de palissaden komen," meent een van de peones. <— „Dat zal Andrès niet afwachten. Hij weet dat hij zijn troep net zo verdelen moet als wij gedaan hebben," zegt de vader. „Ik hoop dat hij niet eigenwijs is ge-' weest." Neen, de jonge López is ook ditmaal een gehoorzame zoon, streng-gedisdplineerd gelijk allen die het bloed van de López de Osornios in de aderen hebben. En dat wordt juist zijn noodlot. Hij laat Emilio bij de corrales achter en doet met een dozijn peones een uitval om te zorgen dat ook het vrijlopende vee niet door de indios wordt opgejaagd. Want dat is oude hacenderowijsheid, dat vee boven wraak gaat; ook bij de indios is dat zo. Het is ze natuurlijk allereerst om een paar honderd beesten begonnen. En die zullen ze niet krijgen, zowaar hij López heet. Hij raakt weldra slaags met een indianentroep die het tegen hem aflegt en het hazenpad kiest. Vol vuur zet de jonge Andrès ze na met zijn peones. Dan daagt onverwacht een andere troep op, splitst zich. Hij moet oppassen niet ingesloten te worden; de weg terug naar de corrales is hem al afgesneden. Hij kan enkel nog oostwaarts, in de richting van de rivier ontkomen. En nu is hij degene die achtervolgd wordt. Maar op deze manier vreest hij zijn vader in de armen te rennen. De schande! Zijn plicht is bij het vee te blij- ven, die hele sector komt voor zijn verantwoording. Hij mag niet verder. Dan moeten ze maar de tegenaanval wagen. Vijf, zes indios worden buiten gevecht gesteld, de anderen dringen echter meer en meer op het gauchotroepje aan, jagen het voor zich uit; er is haast geen verweer meer mogelijk. In razende snelheid zijn ze de rivier genaderd, hollen de oever langs, de andere indianentroep recht tegemoet. Er is geen ontkomen meer. De jonge López beseft met een kramp die zijn adem stokken doet, dat hem nog slechts één ding rest: zijn leven zo duur mogelijk verkopen. De peones om hem heen vechten als tijgers, hijzelf staat overeind in de stijgbeugels en steekt om zich heen met zijn lange mes, terwijl zijn linkerhand met het geweer zwaait en met de kolf de bolas der indianen opvangt, als was het een soort van cricketspel op leven en dood. De indios zijn echter vijf tegen een, en op het ogenblik dat een lans zich dwars door de bovenarm van Andrès dringt, zodat hij van pijn het mes loslaat, is voor hem het pleit beslist. Er vliegt een lasso om zijn nek, hij zit vastgesnoerd, en drie Pueltsches rennen met hem de rivier-oever langs. Voor de ogen van zijn vader snijden ze zijn hals af en schoppen het lichaam naar de troebele Salado waarin een rode vlek vervloeit... En nu is de oude López niet meer te houden. Zodra hij ontdekt wat gruwel er gebeurt, stort hij zich in de rivier, voordat de anderen hem nog kunnen volgen. Zijn lippen trillen, maar de sabel spat vonken. Doch eer hij de oever bereikt heeft, treft hem een losse bola in de volle borst. Na wat hij daar-even zag, heeft het oude hart niets anders meer nodig om voorgoed stil te staan. Hij valt zijdelings van zijn paard, en de gauchos zien dat het nutteloos is hem te volgen. Zij blijven aan de andere oever en geven woedende salvo's. Hetgeen de indios niet belet om ook don Clemente de hals af te snijden en de hand, die nog om het gevest van de sabel geklemd zit. Daarna rijden ze weg van de rivier, weg van de zilte zeekant die ze haten en waarheen nu de rivier twee verminkte lijken spoelt. Een paar uur later ligt de Rincón de López troosteloos en verlaten in de pampa. Zo verlaten als een estancia zonder heer maar kan zijn. Er zijn driehonderd stuks vee gestolen. Het is nog niet de helft van wat er was. Maar er is geen nieuwe meester. En de Eenoog vloekt niet meer. Hij zit in elkander gedoken en veegt met de handrug in zijn ene gezonde oog. Het andere heeft geen tranen, het is maar een lege holte. Precies als de Rincón de López op deze sombere dag. II EEN VROLIJKE KRIJGSGEVANGENE In het grote stadshuis van de López de Osornios bleef alleen Agustina achter, een struise jonge vrouw die nu in rouwkleding ging om haar vader en haar broer. Wat kon het haar schelen zulk een geweldig bezit als de Rincón te erven. Ze haatte dat alles, de barbaarse wildernis waarin de beste oude adel haar leven ging riskeren terwille van het bezit. Waren ze dan vergeten dat ze de oude haat tegen moren en joden meebrachten naar het nieuwe continent? Blijvend kon dat vergeten niet zijn; de een of andere dag herwon het bloed weer zijn drift, want haat is iets onuitroeibaars. En alles moest daarin óndergaan. In plaats van moren en joden kwamen de indios. Voor de haat van Agustina is de moord op haar vader en haar broer beslissend. In de dagen dat zij star voor zich uit zat te kijken in het lege doodse huis, wies haar grote fobie: de wilden. Wreedaardige, ontembare roodhuiden, veedieven en trouweloze moordenaars, niet te beschaven, door geen christendom tot rede te brengen. Er blijft slechts één mogelijkheid: ze uit te roeien tot de laatste man. Onwillekeurig dringt zich de vergelijking aan haar op, tussen de dociele negerslaven, die nu onhoorbaar door het huis sluipen, haar minste blik ontzien, haar met hondentrouw elke denkbare dienst bewijzen, en de woeste pampa-ruiters die alles stelen wat ze krijgen kunnen, de duimafsnijders van het Noorden, de schurken van de Chaco die hun gevangenen merken als waren ze vee, of ze de benen breken om ze daarna eenzaam in de gloeiende zon te laten sterven, en de groot-poten uit het Zuiden die als beesten in holen wonen. Alleen de wilde die zich temmen laat is goed en mag het leven behouden; voor de rest kent ze geen pardon; als ze een man was, ze zou ... De handen die in haar schoot lagen, balt ze tot vuisten. Wanneer ze eindelijk overeind komt en het bestuur van haar huis weer in handen neemt, is er iets definitief in haar veranderd. Haar blik is harder geworden, het gebaar van haar arm bevelender; het is of haar rechte gestalte voortaan iets strams heeft gekregen dat nooit meer teder of liefderijk zal kunnen buigen. Haar stem klinkt koud, en de negerin die haar de mate binnenbrengt weet nu voor eens en voor al: een zwarte komt alleen op de knieën een kamer binnen gekropen waar misia Agustina troont. Ze interesseert zich ook niet zoveel meer voor het gebabbel van haar vriendinnen. Ze draagt de verantwoording voor haar bezit en haar haat, daarom heeft ze wel belangstelling voor een bizonder soort van staatszaken: voor alles wat de onderkoning in het werk stelt om de indios uit te roeien. En daarom ook is ze opgewondennieuwsgierig als ze hoort dat de twee jonge officieren, die bij de mislukte expeditie van don Juan de la Piedra tegen de patagoniërs in handen van de indianen gevallen waren, onverhoopt in de stad zijn teruggekeerd. Als ze eindelijk een van hen, de jonge, praatgrage Cayandrig León Orriz de Rózas ontmoet, raakt ze niet verzadigd van het luisteren naar al de wederwaardigheden die hij met zoveel humor vertelt, jongensachtig, blijkbaar zonder goed te besehen hoe groot het gevaar geweest is waarin hij verkeerde. Het is juist dit jongensachtig-onbekommerde van hem, wat haar vertedert. León is geen opschepper. Eerlijk gezegd heeft het avontuur hem verrast. Hij ging mee als soldaat, om te vechten zoals al zijn voorvaderen gedaan hadden, en lauweren te oogsten. Juist gelijk zijn superieuren had hij de Pueltsches onderschat. Wat dat betreft, had zijn vader groot gelijk gehad, en het was ook hoofdzakelijk aan zijn vader te danken dat hij weer levend en onverlet in Buenos Aires zat. — „Want het is gek, maar een indiaan vergeet nooit de weldaden die je hem bewijst," zegt hij met overtuiging. Agustina knikt maar. Ze gelooft hem niet, ze kan niets goeds van de indios aannemen; van de ongetemden allerminst. Maar ze wil León niet tegenspreken, ze hoort hem veel te graag vertellen. Vooral wanneer hij beschrijft hoe De la Piedra aanvankelijk hele stammen had ingesloten tussen de kronkels van de Rio Negro. Met dozijnen werden ze gevangen, mannen, vrouwen en kinderen, en zonder pardon gekeeld. „Alsof het guanacos waren," zegt de jonge officier een beetje mistroostig. Maar de indruk van deze gruwelen duurt niet lang; voor een soldaat is de strijd belangrijker dan haar gevolgen, en de strijd werd voor León en de zijnen pas hevig toen de tocht verder ging naar de Siërra de la Ventana, waar iedere heuvel, elke steen een nieuw indi- anentroepje scheen te verbergen. Tegen zulk een guerrilla waren ze niet opgewassen. De ene overval volgde na de andere. En plotseling zag het hele dragonder-regiment zich omsingeld en gedwongen tot het gevreesde gevecht van man tegen man, waarbij een indiaan minstens zo goed zijn man staat als de beste hidalgo! De jonge held vertelt maar. Hij merkt niet hoe Agustina haar kaken hard op elkaar geklemd houdt, hoe haar gedachten hardnekkig blijven verwijlen bij het vermoorden van de vrouwen en kinderen van de cacique Francisco, en ze niets wil weten van de nederlaag der christenen. Ze hoort maar half León's beschrijving van de trieste tocht waarop hij, met lassos op zijn paard gebonden, gevoerd wordt naar het kamp van de cacique Negro. Hoe hij onderweg de bittere indianen-wijsheid overdenkt, dat een gevangen man gelijk is aan een dood man en hoe de monnik Fray Francisco Xavier Montanes die tezamen met hem en zijn wapenbroeder Domingo Piera gevangen genomen is, hem troost en zegt: „Geloof me, de enkele jaren dat ik hier in Patagonië kapelaan ben, hebben mij geleerd hoe weinig het mensenleven waard is. Pater, in manus tuas commendo spiritum meum." Dan komen ze bij de cacique die ze niet martelt, maar integendeel ietwat achteloos behandelt. Alsof ze nog halve kinderen zijn. Hij vraagt León naar zijn naam en zijn vadersnaam. — „Mijn vader is Domingo Ortiz de Rozas," antwoordt de vaandrig. — „De grote gobernador van Buenos Aires voor vele jaren?" vraagt het opperhoofd verbaasd. — „Dat is mijn oudoom. Mijn vader is de grenadierenkapitein Ortiz de Rozas." De cacique Negro haalt de schouders op. Wat kan hem deze jonge officier schelen als hij niet-eens de zoon van een opperhoofd is. Maar nu rust er al een andere gebruinde indianenhand op León's schouder, en het is de cacique Calpisqui, de bondgenoot van Negro op deze tocht, die spreekt: „De ken hem. Het is een vreedzaam man, goed voor zijn gevangenen in dagen van oorlog, een vader voor zijn vrienden in dagen van vrede. Ik ken Kerandis die hij met geduld en zachtheid heeft leren lezen alsof het de kinderen van zijn broeders waren. Leeft hij nog, kapitein Domingo en geniet hij in goede gezondheid de vreugden van de oude dag?" León denkt aan zijn vader en prijst diens zachte aard in stilte. De cacique Calpisqui biedt hem zijn vriendschap aan, en van dit ogenblik af mag hij vrij in het kamp rondlopen. Hij verkrijgt dezelfde gunst voor zijn lotgenoten, en Calpisqui belooft gezanten naar Buenos Aires te zenden om hem uit te wisselen tegen indiaanse gevangenen. Wel wil Negro aanvankelijk niets daarvan weten; wat heeft hij aan krijgers die reeds eenmaal gevangen werden. Maar hij draait bij zodra hij verneemt, dat zijn eigen broer zich onder de buitgemaakten in Buenos Aires bevindt. — „Zo ziet ge, dona Agustina, dat het wel degelijk zijn nut heeft, niet alle indios die men op zijn weg tegenkomt, de kop af te slaan," merkt de jeugdige officier schalks op. De jonge vrouw in rouwkleren moet het wel toegeven. Zo is de eeuwige wijsheid: de een moet vallen, de ander blijft behouden. In plaats van Andrès, haar broeder, zit nu León hier. En terwijl hij teder haar hand in de zijne neemt, vertelt hij verder. Van het idyllische leven in zulk een indianenkamp. Het is alles mooier en beter dan de meesten denken. De mannen trekken uit op jacht, zitten in vliegende galop een struisvogel achterna of vangen met hun bolas een vlugge guanaco die twee kristallen tranen schreit terwijl hij sterft tussen de dorens. Hij heeft de krijgers zien dansen in hun feesttooi van wuivende witte struisveren bij zinzerende vioolmuziek, bij paarden-offers waarmee ze de boze geesten van de pampa bezweren. Hij heeft hjkfeesten meegemaakt waarbij geen ruzie van erfgenamen voorkomt, daar zij alle bezit van de overledene vernietigen en al zijn verwanten en vrienden zichzelf bovendien verminken moeten. Zozeer houden de vrouwen daar van hun mannen, dat zij telkens bij het sterven van een mannelijke stamgenoot zich een vingerkootje afsnijden. „Zie je wel wat een barbaren het zijn," fluistert Agustina vol afgrijzen. Maar León schudt het hoofd, en hoffelijk zich voorover buigend zegt hij: „Er is iemand voor wie ik niet slechts een vingerkootje, maar mijn hele leven zou willen geven." En hij ziet haar daarbij betekenisvol in de ogen. Agustina dankt God dat hij nu toch behouden terug is in de stad. León zal geen nodeloze gevaren zoeken. Wat kan hem nog overkomen nu hij ongedeerd uit de handen van de patagoniërs is teruggekeerd? Hij is een indianenvriend, een soldaat zonder het echte rancherobloed. Hij neemt alles van de mooie en prettige kant op. is half een kind nog. Maar hij is een prachtige kerel met al zijn welige blonde haren die zeldzaam zijn in dit land. Ze zou er wel doorheen willen strijken als ze durfde, zo zeldzaam vertedert hij haar. Een paar jaren later trouwen ze, nadat León voor zijn heldendaden bij de Rio-Negro-expeditie tot luitenant bevorderd is. Hij trekt eenvoudig bij haar in, in het grote huis van wijlen don Clemente. III EEN KIND VERKENT DE WERELD Amper twee jaar is ze getrouwd, of dofia Agustina brengt haar tweede kind ter wereld. Het lijkt haar of het haar eersteling is, want eerst dit kind is de begeerde stamhouder. Meisjes tellen niet, en Gregoria, de oudste speelt geen rol in haar leven. Maar ze voorvoelt al, dat dit anders zal zijn met de kleine Juan Manuel, en tegen de gewoonten van het land in, weigert ze hem te laten zogen door een min. Geen negerinnentepel, geen indianenmelk zal zijn mond bezoedelen. Zelf neemt ze hem aan de borst. En de trotse vader glimlacht. Hij ziet in Juan Manuel de toekomstige officier, en bij God, een soldatendoop zal hij ontvangen! Dezelfde dag van zijn geboorte wordt hij bij afwezigheid van de kapelaan van León's bataljon, gedoopt door die van het derde bataljon van hetzelfde regiment. Daarmee is hij voorgoed gemerkt als conquistadoren-kind. Omtrent dezelfde tijd dat het knaapje geboren wordt, brengt men in Frankrijk een koning onder de guillotine en zet de lawine in, die nog altijd bezig is de ijzeren Molochs welke aan het hoofd van de christen-staten stonden, te gronde te richten. Het nieuws van Louis XVI's bloedig einde heeft echter nauwelijks tijd gehad tot de Rio de la Plata door te dringen, en León's vader- vreugde wordt er niet het minst door vertroebeld. Zo ver van Europa verwijderd, kan hij onmogelijk bemerken dat het aanschijn der wereld van die dag af veranderd is. En het vreugdevol handenklappen en zingen van de negers die op het erf de geboorte van hun jonge meester vieren, overstemt elke sombere gedachte. Ondanks al haar goede voornemens blijft misia Agustina niet lang met haar oudste jongen bezig. Haar sterk en energiek lichaam heeft lang genoeg op het huwelijk gewacht. Nu is ze steeds opnieuw zwanger, brengt zonder één ongeluk twintig kinderen ter wereld, en hét is waarlijk hóar schuld niet, dat de helft van dit kroost vroegtijdig sterft. De tien die overblijven zullen het des te beter hebben. Het wordt een huis vol meisjes, want na de oudste zoon komen er nog maar twee jongens: de gemakkelijke Prudencio die zijn vaders aard heeft, en de zonderlinge, mensenschuwe Gervasio. Naar wie aardt Juan Manuel dan? Dofia Agustina zegt, dat ze het niet weet; maar heimelijk denkt ze: Hij aardt naar mij. Immers vóór alle anderen hebben haar scherpe ogen reeds zijn kleine woede, zijn eigenzinnigheid, zijn haatdragendheid ontdekt. En met strenge hand dwingt ze hem haar gezag te erkennen, want in het gezin is zij degene die beveelt, en ze zal niet nalaten hem in te prenten, dat alleen wie weet te gehoorzamen mag leren bevelen, alleen wie gezag weet te erkennen gezag mag uitoefenen. De kleine Juan Manuel balt zijn vuistjes. Zijn open, bijna meisjesachtig blank gezichtje loopt rood op, wanneer hij zich tracht te beheersen. Hij drukt met zijn hak op de teentjes van zijn andere voet om niet te stampvoeten; hij leert de kaken op elkaar klemmen, juist als zijn moeder. En dofia Agustina glimlacht maar als ze het ziet. Zijn ondeugd en temperament noemt ze met een mooi spaans woord „mal genio". Als het „mal" maar uitgeroeid wordt, blijft stellig genialiteit over. , Tussen de zwangerschappen door, wordt elk jaar gereisd naar de Rincón de López. Dat is telkens weer het grote evenement in Juan Manuel's leven. Het gaat steeds met eenzelfde ceremonieel gepaard: Dofia Agustina komt de werkkamer van haar man binnen, biedt hem hoed en stok en zegt: „Geef me een arm." Dan stapt de hele famihe in de grote reiswagen, de mulat Pancho stijgt op de bok, en in het vroege morgenlicht, terwijl alles nog vochtig is, rijdt de karavaan uit Buenos Aires naar het Zuiden. Achter de reiswagen komen de karren op hoge wielen, met koffers en pakken beladen, de slaven en vrouwen die ook nog een vrachtje te slepen hebben, en tenslotte de achterhoede van ruiters, die in geval van nood de karavaan moeten verdedigen. Het zijn bevriende indianen en mestiezen, zo heeft don León het gewild, en zijn vrouw heeft hem bij nader inzien gelijk moeten geven; tegen slangenbeet is ook gemalen slangenkop het beste. De drie, vier dagen dat ze de pampa door rijden, verveelt Juan Manuel zich geen seconde. Er is ook zoveel afwisseling. Nu eens gaat de tocht tussen dorenstruiken en hoog heesterhout, dan weer opent zich de eindeloze vlakte die naar mest en wilde venkel geurt. Soms is de bodem met klaver en munt bedekt, dan weer komen ze in moerasgebied waarin de wagen diep wegzakt en slechts langzaam vooruit gewrongen wordt. Maar het mooiste is het grasland dat zachtjes golft onder de wind, als was het een stille groene zee, die nog juist ondiep genoeg is om te kunnen doorwaden. De kleine karavaan is een verloren stip in de eindeloze, licht-deinende vlakte die zich uitstrekt naar alle zijden. Nu en dan duiken heel in de verte andere stippen op, die naderbijkomen, zich uitbreiden, kudden zwervende runderen of een paar koppels snel wegrennende wilde paarden. Pampa! Met vegen rook en benauwdheid van gebrande aarde. Met vluchtende struisvogels en snel-wegkruipende gordeldieren. Met kleine bosjes struikgewas en harde droge grasrosetten. Pampa met vlamrode zonsondergangen en harde, staalblauwe sterrenachten, vol onbestemde geluiden en hoge onbestembare verlangens. Vol dierlijke aanwezigheid en de reuk van voorbije indianenstammen; vol onzichtbare aanwezigen, vol geesten ... Voor het eerst leert de jonge Juan Manuel de betekenis kennen van dit geheimzinnige woord „pampa" dat verlatenheid en vegetatie, kaalte en rijkdom beduidt. En bovenal: vrijheid, ongebondenheid, ruimte! Hij ondergaat deze atmosfeer met diepe ademteugen, en is er de eerste dagen gans stil van. Het is een wonder dat de wereld zó groot is en zó wijd. Dat je in deze indrukwekkende leegte nog zóveel dingen tegenkomt die je nergens anders vindt: de lichtbruine lederen tenten van indianenstammen, waarin schuwe, halfgeklede wezens huizen, die ternauwernood een paar woorden spaans verstaan; waar plotseling de paarden met een luid gehinnik blijven staan, omdat een vreemd instinct ze waarschuwt dat een roofdier in zijn schuilplaats ligt te loeren. Waar uren lang geen ander geluid is dan van het voortgaan der reizigers. Pampa, die naar alle zijden opkrult en zichzelf verliest in hemelblauw . . . En bij een onaanzienlijk hoopje stenen of een vreemdgemerkte houtstomp aangekomen, zegt iemand dat ze hier al bij de grens zijn van een nieuwe estancia. Wat is een grens? De eindeloze vlakte ligt gelijkelijk naar alle kanten open, er is niets te zien dat op de aanwezigheid van andere mensen duidt. Als overal bewegen aan de horizon de kleine stippen van troepjes vee die snel wegvluchten zodra de wagens naderkomen. Als overal zijn er de vogels, die zich niet verjagen laten voordat vlak bij hen het hoefgetrappel slaat. Eerst na uren rijdens ziet men in de verte de verhevenheid van de eerste palissaden, komt men vreemde ruiters tegen, bruinverbrande gauchos onder smalle hoeden, die met armgezwaai van ver reeds groeten en hard komen aangedraafd, de vragen stellen die gebruikelijk zijn bij allen in de wildernis: „Vanwaar? Waarheen?" En daarna met een korte zwenk waarbij hun paarden steigeren, weer verder gaan, zo snel dat nimmermeer de melodieuze roep van „Goede reis!" hen achterhaalt. Dan legt don León zijn zoontje uit: „Die palissaden ginds dienen om het reeds ietwat makke vee dat is volgroeid, zo goed als 't gaat bijeen te houden. De rest zwerft vrijelijk door de vlakte, wordt zo nu en dan bijeen gejaagd door zulke troepjes gauchos als daar- straks hier waren. Eens per jaar houdt men de telling en de grote drijfjacht. Iedere eigenaar zoekt zijn gemerkte dieren uit; de ongemerkte en de nieuw-geboren kalveren worden naar de corrales gedreven waar de ijzers reeds te gloeien liggen. Dat is de grote feestdag van de hacenderos." Daar, die gr oen-en-witte vlekken bij de einder zijn de huizen en de stallen van de estancia, omgeven door geboomte, dat met zorg geplant werd en wel tien jaar groeien moet, eer 't hoog genoeg is opgeschoten om de plaats te overschaduwen. Het woonhuis van de estanciero ligt in 't midden. Binnen is de grote hal, waar door de gauchos en peones wordt gegeten aan twee lange ruwe tafels waaromheen de banken staan. Daarachter zijn de slaapvertrekken van de heer en meester met familie. Links en rechts van het hoofdgebouw de kleinere behuizingen waar 't werkvolk slaapt: de blanken bij de blanken, de negers bij de negers, en de indiaanse arbeiders in tenten die daarachter staan. Verloren in de wildernis ligt 't primitieve dorpje dat ook een winkel heeft, waar schoenen, riemen, eetgerei en messen zijn te krijgen. Voor al het overige zorgt de estancia zelf. Rondom de woningen is een gedeelte van de pampa tot een moestuin omgespit. Er is een wel gegraven en een noria gebouwd, die rondgedraaid wordt door een oud blind paard, dat duizendmaal per dag zijn cirkelweg herloopt, en 't water met een hol gemorrel door de goot laat vloeien. Aan de overzijde zijn de stallen; van de paarden eerst, en verderop, die van het melkvee. In lage schuren De dolle Dictator 3 ligt het tuig en slachtgerei naast spaden, harken, hakken opgestapeld. En een zware, oude reiswagen staat in 't koetshuis. Buiten de omheining van het doornig struikgewas zijn enkele akkers afgeperkt, juist genoeg voor wat hier nodig is. Dat is zeer weinig trouwens; ieder eet hier vlees naar hartelust, vlees tot vervelens toe. En dagelijks is men bezig in het open, koele slachthuis met zijn stenen vloer. Pas tegen de avond komen de peones binnen, verlaten de arbeiders het land, dat weldra niet meer te onderscheiden is van al het eindeloze dat het houdt omringd, de wijde, groenig-vale, bomenloze pampa. Zo gaat de karavaan van de ene estancia naar de andere; eerst zuidwaarts naar de heuvels, dan naar 't Oosten waar de zee moet zijn. Tot reeds van verre zilverig blinken in het zonlicht leert, dat ze weldra bij de Rio Salado zullen komen, en men vóór de avond aan het eind is van de reis. Juan Manuel popelt al dagenlang van ongeduld. En op de Rincón, daar begint eerst het heerlijkste leven dat een jongen zich maar kan wensen. Vrij en avontuurlijk, zodat je dieper ademen moet in het onbegrensde. Hij krijgt een paard en een rode poncho die hem om de schouders wappert; hij mag met de peones mee, de omheinde gedeelten langs, en de Eenoog heeft het al ras in de gaten: er zit gaucho-bloed in de jongen, veel meer nog dan in don Andrès stak, wiens ziel God hebbe, en duizendmaal meer dan in don León de nieuwe baas, die liever de hele dag op zijn gemak zit, in allerlei boeken te lezen of te keuvelen voor het huis, dan mee het vee op te jagen of een handje te helpen bij het brandmerken. Dan de kleine Juan Manuel! Die is altijd van de partij als hij maar de kans krijgt. — „Het bloed van don Clemente, wat ik je zeg," beweert de Eenoog tegen Emilio. „In zijn moeder zit het, en goddank ook in de jongen." Emüio fronst de wenkbrauwen en laat zijn kameraad maar smoezen. Hij denkt het zijne van misia Agustina die de broek heeft aangetrokken op deze estancia. Terwijl zo'n echte stedeling als don León, — geen kwaaie baas overigens, — zijn gemak houdt, springt zij te paard, rijdt alles na, moet over ieder ding rekenschap ontvangen, weet van het vee net zoveel af als van haar eigen kinderen. —„Het is hier de omgekeerde wereld," bromt hij terwijl hij weggaat. Maar daarom juist is ook hij zo op Juan Manuel gesteld. Die wordt de nieuwe baas, en als het zo doorgaat wordt het een bovenste beste. Geen van de gauchos laat dan ook een gelegenheid voorbijgaan Juan Manuel de wetenschap van de pampa bij te brengen. En dat omvat zeer veel meer dan in de dikste boeken staat. Paardrijden, lasso-werpen, bola-slingeren, een guanaco met huid en haar roosteren door hete stenen in zijn buik te proppen, struisvogels vangen, jonge stieren rechts laten lopen als ze links willen, aan de loop zien of een koe drachtig is of niet, en duizend andere dingen meer. Ze leren hem ook de taal van de indios en de betekenis van hun zonderlinge gebruiken. Iedere struik en iedere steen van de pampa rondom de Rincón leren ze hem kennen. En onderwijl groeit Juan Manuel vast op zijn paard. „Hier bij deze steen werd je oom Andrès vermoord," wijst Emilio. „Op die plek daar, waar het water ondiep is, hebben die beesten don Clemente de hals afgesneden." En vluchtig slaat de gaucho een kruis. Juan Manuel houdt de kaken op elkaar geklemd; hij üjkt op zijn moeder. Toch speelt er ook een vluchtig glimlachje om zijn kindermond. Als ze hem een andere plaats wijzen, waar don Clemente indertijd de gevangen indianen het doodspiesen en hun koppen op staken liet zetten tot waarschuwing van heel de pampa, zegt Juan Manuel enkel: „Gelijk had hij." Maar het komt uit de grond van zijn hart. Hij begint zich met dit barre, open land te vereenzelvigen en hij houdt ervan meer dan van alle dingen. Eenzelvig maar onveranderlijk. Daarom ziet hij het hacendero-leven ook zuiver practisch. Alles wat bruikbaar is, moet in het werk gesteld worden. Ook de indio die bruikbaar wil zijn. Met de roodhuiden en de mestiezen die op de estancia zijn aangesteld, gaat hij graag om. Hij spreekt hun eigen taaltje met ze, zo goed en zo kwaad als het al gaat. En met een neger maakt hij graag een grapje nu en dan; ze aanbidden z'n mooie blonde haren, en hij is snugger genoeg om dat te weten. Terwijl Juan Manuel met de gauchos de vlakte over rijdt, zegt don León op zekere dag tegen zijn vrouw: „We hebben in geen jaren samen de tuinen geïnspecteerd, Agustina. Zullen we met zijn tweeën een wandeling maken?" De vrouw die zo juist teruggekomen is van een der corrales waar men de beesten geteld en geboekt heeft, kijkt hem even verbaasd aan. Maar ze stemt aanstonds toe, het is een heerlijke lentedag, en ze heeft er niets tegen om arm in arm met hem onder de hoge palmenlanen te lopen, en tussen de geurige, bottende vruchtbomen te gaan. Keuvelend komen ze na een lange poos bij een put waar het heel eenzaam is. Agustina is wat moe, en ze zetten zich even neer om een weinig te rusten. Ze ziet hoe haar man dichter naar haar toe schuift; hij legt zijn hand op haar knie en vraagt op zijn beniinnehjkste toon: „Is het niet waar Agustinita dat ik veel van je hou?" Met een ruk schuift de rijzige vrouw zich terug. Wat bezielt hem! Dit is noch het uur noch de plaats voor tederheid die bij het bed behoort. Boos roept ze uit: „Rozas, wat bezielt je om mij niet te respecteren!" Maar fijntjes glimlacht don León. — „Dat is het niet," zegt hij. „Maar kijk..." En uit zijn zak haalt hij een flink stuk touw. „Dt wil je bewijzen," vervolgt hij, „dat de man de man is. En dat wanneer ik je hier laat begaan en commanderen, dit niet uit zwakheid is, maar uit overgrote liefde." Daarop dient hij haar een kleine kastijding over het zitvlak toe, liefderijk maar ondubbelzinnig. Dofia Agustina is een tijd lang sprakeloos, en blijft zitten als haar man rustig wegwandelt alsof er niets gebeurd is. „Zo is een Ortiz de Rozas... merkwaardig," denkt ze, maar zonder boosheid. Eigenlijk verheugt het haar, en ook omwille van Juan Manuel. Nooit komt ze meer op dit geval terug. Hun enige kibbelarij gaat voortaan over beider afstamming. — „De Ortizes," zegt dofia Agustina, „dat zijn maar avonturiers die in de adelstand verheven zijn. Terwijl ik afstam van de hertogen van Normandië. En kijk eens, Rozas, als je lang praat, zal ik je nog moeten bewijzen dat ik met de Moeder Gods verwant ben." León lacht maar, en denkt aan het touw in zijn zak. Het verheugt hem te zien dat Juan Manuel een man wordt, een echte man. Als de vrouw des huizes weer „groot van kinde" gaat, keert de karavaan naar de stad terug en moet de knaap lange maanden teren op de heerlijke herinneringen aan het buitenleven. Alleen het vooruitzicht van de komende vacantie kan hem verzoenen met de schoolbanken, die hij op zijn negende jaar voor het eerst leert kennen. IV „LINIERS, NOBELE, DAPPERE ..." Dofia Agustina heeft de toekomst van haar drie zoons gereed in haar hoofd. Juan Manuel als oudste zal uiteraard de plaatsvervanger worden van zijn weinig actieve vader, Prudencio mag dan diens militaire loopbaan volgen, en Gervasio moet zijn geluk beproeven in de handel. Ze is daarin ontraditioneel, dat zij geen van de drie voor de geestelijke stand bestemt. Maar eerlijk gezegd is ze lang zo kerks niet als haar man, en de geestelijkheid van Argentinië die er vrouwen en kroost ten aanschouwe van iedereen op na houdt, is ook zoveel zaaks niet. Als je meemaakt hoe nu weer de Jezuïeten verbannen worden, is het onverantwoordelijk een kind in die richting te drijven. Een beetje godsdienst, goed; ze respecteert gaarne de gewoonte van León om voor en na het eten te bidden. Maar dat is dan ook meer dan voldoende. Een klein beetje van haar skepsis op religieus gebied dringt onwillekeurig ook tot de kinderen door. Ze laat Juan Manuel trouwens ook niet een van de geestelijke colleges van de stad bezoeken, maar een particuliere school waar men hem lezen, schrijven en rekenen bijbrengt, zonder veel verdere poespas. Inzake onderwijs is ze overigens ook skeptisch. De ware handigheid leer je in de praktijk, niet op de schoolbanken, denkt ze. Daarom wordt Gervasio al vroeg naar een winkel gestuurd om er de eerste beginselen van de koopmanskunst te leren. Voor de rest van hun opvoeding zal ze zelf thuis met strenge hand weten te zorgen. Dat blijkt wel als Gervasio op zekere dag door de baas van zijn winkel naar huis gestuurd wordt met de boodschap dat men hem niet meer nodig heeft. Men had hem bevolen om de borden te wassen waaruit het personeel zijn middagmaal gebruikt heeft. „Daarvoor ben ik hier niet in de leer," zegt het rijkeluiszoontje en weigert de hem opgedragen taak te verrichten. Bij zijn moeder krijgt hij natuurlijk de kous op de kop. Als deze met de winkelier thuis komt, wordt Gervasio geroepen, bij het oor genomen en gedwongen vergiffenis te vragen. Het knaapje gehoorzaamt onmiddelhjk, en eerst daarna verzoekt dona Agustina de tevredengestelde man haar zoontje voortaan bever geen karweitjes op te dragen die minder stroken met zijn aard en afkomst. De estancias in de wildernis, waar Juan Manuel later zal moeten werken, hebben ook hun winkeltjes voor de peones en omwonende mestiezen. Daarom vindt dona Agustina het goed dat haar oudste eveneens iets van het nobele winkeliersvak leert. Dat kan hij nog uitstekend buiten schooltijd waarnemen. Hij wordt naar een van de beste zaken van de stad gestuurd. Bij wijze van ontgroening wil men hem daar eerst eens hetzelfde leveren wat men zijn broertje Gervasio heeft aangedaan. Ook Juan Manuel weigert en wordt weggezonden. Op dezelfde manier ook, beveelt zijn moeder hem vergiffenis te vragen. Juan Manuel klemt zijn kaken op elkaar en vertikt het. Zijn moeder sluit hem in een kamer op en zegt: „Hier blijf je op water en brood, tot je me gehoorzaamt." De jongen houdt een harde kop, een etmaal blijft hij opgesloten. Maar in de nacht staat hij op, werkt het slot open, kleedt zich bijna spiernaakt uit en schrijft met potlood op een vodje papier: „Hier laat ik alles wat niet van mij is. Juan Manuel de Rosas." Zonder Ortïz erbij te voegen, terwijl hij nog te kort op school geweest is om zijn eigen naam „Rozas" zonder fouten te schrijven. Hij tekent Rosas met een s. Daarna loopt hij weg naar het huis van zijn neven, de Anchorenas, waar hij hefderijk en niet zonder gelach wordt opgenomen. Nog is hij een kind, en dit is pas een van zijn eerste puberteits-stuipen. Maar zijn naam heeft hij in later jaren altijd zo geschreven als op die ene keer: zonder Ortïz en met een s. Veel tijd om orthografie te leren, werd hem niet gegund. Hij bezoekt de school nog maar drie jaar, als deze gesloten wordt door de engelsen, die zonder veel tegenstand Buenos Aires veroveren. Napoleon had zich als keizer van Frankrijk de meeste europese vorsten tot vijanden gemaakt. Daar Spanje en Holland op dat moment tot diens partij behoren, gaat een engelse vloot naar Kaap de Goede Hoop, verovert de hollandse bezittingen in Zuid-Afrika, en zet vervolgens koers naar de overzijde van de Atlantische Oceaan, waar Popham met goed anderhalf duizend man aan de Rio de la Plata landt, niet ver van Buenos Aires. De man die er op dat ogenblik als onderkoning resideert, is een hersenloze angsthaas, die halsoverkop de vlucht neemt, voordat nog behoorlijk een schot gevallen is. Lachend trekken de engelse soldaten de stad binnen en bezetten het fort. De portefios, de creolen, — dat zijn al degenen die in het land geboren zijn —, voelen zich nog meer dan de Spanjaarden beschaamd en gekrenkt door de hen opgedrongen lafheid. Ze beginnen lijdelijk verzet te plegen en de Lieve God in het geding te brengen. Die kan er immers onmogelijk tevreden mee zijn dat een protestantse natie bezit neemt van een katholieke kolonie. Het maakt dan ook ontzaglijke indruk op allen, dat de priesters het sacrament niet meer open langs de straat dragen, maar versluierd voor de profane blikken der overwinnaars. Niemand verlaat zonder noodzaak meer zijn huis, de stad lijkt uitgestorven. Maar binnen in de woningen zijn er mannen die schreien van spijt en schaamte. En met vreemde siddering in zijn stem citeert don León voor zijn vrouw de bekende copla uit het moederland: „Weet je waarom sarraceense knechten Zo geducht op de kop ons gaven? God beschermt altijd de slechten Als ze talrijker zijn dan de braven." — „Maar ze zijn niet talrijker," zegt dona Agustina. „Ze moesten . . ." — „Ssst," antwoordt de man. „Er wordt voor gezorgd." En inderdaad. Onder de hoge spaanse officieren van wie de engelse bevelhebber Beresford eist dat ze de eed van onderwerping afleggen, is er een die weigert. Hij wenst slechts een paar dagen in de stad te zijn om zijn familie te bezoeken, meer niet. Men is hoffelijk genoeg om Santiago de Liniers een dergelijke gunst toe te staan, en deze laat de gelegenheid niet voorbijgaan de toestand in de stad goed op te nemen, te merken dat lang niet alle wapens door de burgers werden ingeleverd en dat het latente verzet bij allen slechts wacht op de man die het weet te activeren. Er zijn reeds allerlei geheime afspraken door kleine groepjes ingezetenen gemaakt, een samenzwering die de macht der engelsen totaal ondermijnt. Liniers heeft zijn plannen klaar als hij de stad weer verhaat. Reeds ontstaan allerlei kleine schermutselingen, maar de officier wacht op hulp van buiten en trekt dan op om zijn stad te ontzetten. Meer dan duizend man die uit Buenos Aires ontkomen zijn, voegen zich bij hem en helpen hem in drie dagen Beresford verslaan. Allen die zich maar enigermate kunnen weren, heeft Liniers om zich heen verzameld, zelfs kinderen. Zo groot is de haat tegen de engelsen in de stad, dat de jongens die niet meer naar school kunnen, meehelpen oorlog voeren. De kleintjes spelen met houten sabels en geweren in de straat; de grotere gelijk Juan Manuel de Rosas, die al dertien jaar oud zijn en geoefend door het buitenleven, halve gauchos in wie de avontuurlijke aard van de conquistadores steekt en die als creolen bovendien grote patriotten zijn, melden zich aan bij de bevelhebber, die ze wis-en-waarachtig wel gebruiken kan bij zijn gebrek aan soldaten. De jongens mogen munitie helpen aandragen voor het paar dozijn kanonnen, en daar staat Juan Manuel hoogrood in het midden van de slag, roekeloos roepend naar zijn makkers, gevaren trotserend die hij nog nauwelijks beseft, een caudillo in den dop, die in deze dagen maar één ideaal meer kent van mannelijkheid en moed: Liniers! Onder rijn commando wil hij desnoods sterven, voor één goedkeurende blik van zijn sympathieke ogen heeft hij alles, ook het aUermoeüijkste over. En Liniers merkt hem ook op, hij kent alle patriciërs van de stad en weet wiens zoon dit is; het oude soldatenbloed verloochent zich nooit, denkt hij vluchtig. Wanneer de stad heroverd is, muziek over de pleinen schalt en alle huizen feestelijk vlaggen, roept Liniers de jongen bij zich, prijst hem en geeft hem een brief mee voor zijn moeder. Op deze dag weet Juan Manuel dat hij geen kind meer is, maar een man. Kruitdamp en de zoele reuk van bloed had hij allang op de Rincón de López leren kennen; maar de ontroering die de handdruk van Liniers hem geeft, is nieuw. Iets machtigs is in hem open gegaan; hij perst zijn tranen terug. Ligt de wereld niet voor hem open? Hij zou het alles veroveren kunnen. De school heeft voortaan voor hem afgedaan; het huisgezin voorlopig ook. Er heerst trouwens nog onrust genoeg in de stad, waar men een volksvergadering heeft bijeengeroepen, die eigenmachtig de onderkoning afzet en in diens plaats Liniers benoemt. Deze weet wat hij te doen heeft. Met haast en energie organiseert hij het leger, dat nu typisch de rassen-hiërarchie van het land weerspiegelt, met zijn regiment van patriciërs, — blanken in de hoofdstad geboren, — een tweede van „arribenos", — blanken in de provincies geboren, — een derde van kleurlingen, een paar vrijwilligerscorpsen en daar buiten en boven de regimenten van Spanjaarden uit Europa. Juan Manuel meldt zich weer aan en wordt thans bij de cavaüerie ingelijfd. Hij krijgt het rode uniform aan van dit corps en behoeft niet lang te wachten om ook in deze nieuwe gedaante de vuurdoop te ontvangen. Bij zijn capitulatie heeft Beresford moeten zweren niet meer tegen Buenos Aires te zullen optrekken. In zijn plaats komt nu een andere generaal, die eerst zijn geluk aan de overzijde van de Rio de la Plata beproeft en Montevideo inneemt. Maar aan deze zijde wacht Liniers hem op, en als het nog mogelijk is, stijgt Juan Manuel's bewondering voor zijn aanvoerder, die het tegen de bijna dubbele troepenmacht van de engelsen uithoudt, teruggedreven wordt tot in de stad, maar die in een reeks van verschrikkelijke straatgevechten, waaraan zelfs vrouwen op de balkons en de daken deelnemen, het tenslotte wint. De vijand wordt gedwongen zich weer in te schepen, en nu eerst herademt de stad volkomen. Een jonge man met rinkelende sporen en een breed, helrood uniform met gouden tressen treedt het huis van zijn ouders binnen. Zijn stem is wat rauw en hees, slaat soms hoog over. — „Hij heeft kruitdamp in zijn keel," zegt zijn moeder. „Het zou wat, zo'n knaap van veertien jaar." — „Hij is in de slag geweest, en nu is hij een man. Mijn 'oog bedriegt mij niet," meent don León. Maar de moeder herhaalt stijfhoofdig: „Het zou wat, zo'n kind." Om te verbergen hoe trots zij op hem is. Nu besluiten zij Juan Manuel voortaan „zelfstandig te laten werken. Het militaire gedoe moet hij dan maar opgeven, dat is mooi in geval van nood, maar dona Agustina ziet er veel meer heil in als Juan Manuel zijn nieuwbakken mannelijke energieën op de Rincon de López botviert. , Nog dromend van Liniers en het gevecht tegen de engelsen, onderneemt hij de reis naar het Zuiden om zich te oefenen als plaatsvervanger van zijn ouders op het familiegoed. TEM-OEFENINGEN Een koe in de pampa ia een wild beest; een stadsjongen wordt er een held. Hij heeft niets met de veehoeders te maken, die een dikke stok in de hand, hun troep gezapige herkauwers van de stal naar het slachthuis drijven. De gaucho slacht zélf, als hij eenmaal gedwongen wordt van zijn paard te stijgen, en in een ondeelbaar ogenblik heeft hij het rund dan al ontweid en ontveld, terwijl het nog in het gras ligt te verbloeden. Maar dat blijft een uitzondering. Meestal is hij jager op onbloedige wijze. Yastgesmeed op zijn paard, zit hij de hollende dieren achterna, drijft ze van de ene windstreek naar de andere, enkel door zijn flitsende aanwezigheid of door het zwiepen van zijn lasso boven zijn hoofd. De dolste stieren braveert hij door zijn snelle sprongen, en als de kopstukken van zijn onafzienbare kudden het te bont maken, breekt hij hun brute kracht met de punt van zijn lans tegen hun dikke schoeren, ofwel hij slingert zijn lasso om hun nijdige horens en wordt zelf het beweeglijke middelpunt van de dolle cirkels waarin het beest moet hollen tot het van vermoeienis neervalt. Door een merkwaardig instinct kent hij hun aard op het eerste gezicht, hij vergist zich nooit in de moeilijke kunst de wilden van de makken te onderscheiden, hij ziet hun kuren al aankomen nog voor ze die zelf gewaarworden. En op zijn manier is lnj ™n diehter, wint de dieren hebben voor hem: een Lick. Daaraan merkt hij hun ziekte en ^ levenslust^ C onwü en hun getemdheid. Hij overdrukt ze joeg ze naar zijn wil, maar hij weet hun persoonhjkheid te erkennen. Hij beoefent een massa-psychologie, maar verwaarloost de persoonlijke nuances met. Hoe moet hij dan wel staan tegenover het gezicht van de mensen? Zijn ogen die een weinig samengeknepen, van de verre einders dwalen naar het bolle glinizwart van de koeien-ogen, wat zien ze in een mensj Ookhem schatten ze snel, en maken een eenvoudige onderscheiding: een vreemde of een van de onzen. ÏZManuel, fier op zijn paard, de breedgerande hoeHiep op het hoofd gedrukt, zijn poncho-franjes wapperend m de wind, is bij die indeling reeds lang geELerd. Gaucho was hij van ^f™*^ is hii des te meer, nu hij hier dag-in dag-uit ^sende neones riidt nog vóór het ochtendkrieken uit de veren, vbaTnS zige klopjes en het prevelen van bizarre omgen zijn paard veWge**, om dan in de geurige nevel die nog melkachtig grijs over de pampa hangt, de dag te gaan ontdekken. . Er stijg! geloei op, dat verlangend mtkhnkt m de oneindigheid De paarden hinniken ervan soms doorWert hen een rüW Vogels vliegen nesten op, een gordeldier schiet uit zijn leger voor waarts om de paardenvoeten te ontkomen. De hoold Tan fluit, en onderwijl een veeg karmijn -teenv^ uit de horizon omhoog het zwerk langs, en de nevel ats een fijne rook naar boven waast, rijdt iedere gaucho naar zijn sector, vormt zo een kilometer-lang cordon, onzichtbaar tussen hem en de eerstvolgende makker gespannen. Deze lange keten beweegt zich voort over de vlakte, houdt alle dieren tussen zijn begrenzing gevangen, en dwingt ze naar nieuwe oorden voort, waar 't gras nog fris en hoog staat, en de zon die plotseling Steil omlaag schijnt, in de laatste dauw verblinkt. Lui rekt Juan Manuel zich uit, en geeuwt. Eerst dit is leven! Hier is het vreedzaam slagveld, zonder haat of angst of bloeddorst. Waar ook strategie, moed en overleg vereist wordt, maar waar gevaar en avontuur tenminste zin heeft. Als er moet gevochten worden, zal hij vechten. Als de indios komen, als de pampa brandt, als er een kudde weg is. Maar hij zoekt het vechten niet, verlangt er niet meer naar. Hij denkt: het avontuur moet redelijk zijn, moet winst opbrengen. Zijn jonge geestdrift en zijn onvermoeibaarheid bezielen de anderen. Hij zit toch zeker even vast te paard gelijk de beste onder hen. De dingen die hij nog moet leren, komen enkel met de jaren, die kan geen God je op een achtermiddag onderwijzen. Maar voor de rest: Juan Manuel is immers een geboren estanciero; niet zo een die boekhoudt en berekent en afhankelijk is van wat zijn opzichters hem zeggen. Neen, hij is een gaucho-hoofdman, met de gaucho-slimheid in zijn hoofd, in zijn hart de gaucho-moed, behendig als een gaucho met zijn lijf. Hij onderscheidt zich van de anderen enkel hierin: dat hij in alles méér is dan zij. Hij heeft de hele estancia in zijn hoofd, want overal is hij tegelijk. Des middags stapt hij met zijn grote laarzen de corrales door, zijn spiedend oog gaat langs De dolle Dictator 4 de akkers waar de negers werken, hij buigt zich enkel om te dokteren aan de zieke beesten, en merkt elke kleinigheid die wordt verwaarloosd. Dan snauwt hij, komt een bleke kring van woede om zijn mond; die daarna weer snel verdwijnt. Dit zijn de enige keren dat hij even, met een flits, terugdenkt aan Liniers. Was dat niet van die grote generaal het groot geheim: zijn ijzeren discipline, onvermurwbaar doorgevoerd, waaraan hij 't allereerst zichzelf onderwerpt? Hij zint er wekenlang op na, en merkt dat dit het ergste, wellicht énige gebrek is van de gauchos. Hun teugelloze willekeur, hun ongedisciplineerdheid. En wat hij zelden doet, hij neemt papier en pen, en schrijft. Stil sluipt de avond nader uit het Westen. Voorzichtig als een indiaan die in zijn schuilplaats wegkruipt, daalt de gouden zonneschijf tussen een wolkbank en de horizon. Een glimmerig rood wijlt nog heel even na over de vlakte die nog hijgt van al het licht en al de warmte van de dag. Maar 't sjirpen van de krekels en het fladderen van een vleermuis brengt de avond. Op de estancia schuift alles aan de lange tafels voor het avondmaal, en daar is het dat Juan Manuel opstaat, en een reglement voorleest. — „Verboden is het iedereen," — hij drukt.heel zwaar op iedereen, — „zich te bedienen van een dier dat hem niet toebehoort, een anders paard te zadelen, op straffe van onmiddelhjk ontslag en bovendien van strflf." Hij zwijgt, maar kijkt niet op. Zelfs niet wanneer de Eenoog hard zijn keel schraapt. Dan vervolgt bij de lezing van zijn eerste wetten: „Vijftig stokslagen voor wie zijn lasso bij het werk thuis vergeet; honderd stokslagen voor wie zijn lasso kwijtraakt; vijftig slagen op de blote billen voor wie een struisvogel met bolas doodt; hetzelfde subsidiair twee uur met de hals *a.. \ kl°k> degene die op Zondag met een mes loopt; vijftig slagen voor degene die een ponjaard bij zich steekt, op welke dag ook." Met een nadruk die tenslotte obsederend werkt op allen, leest de jonge zoon van de patroon zijn wetten. Hij gaat in plaats van beesten nu de mensen temmen, en begint vast bij de gauchos, die half beesten zijn en nog maar half mens. De Eenoog is skeptisch over deze nieuwigheid. Niet dat hij het oneens is met de baaszoon. Maar hij kent de gauchos. Wetten maken is gemakkelijk, precies zoals op de een of andere kaart een grenslijn trekken door de pampa. Maar geen beest stoort zich daaraan, en zou je nu met reglementen in diezelfde pampa dan een gaucho kunnen binden? — „Ben benieuwd," zegt de Eenoog. En allen zijn benieuwd. Op een morgen, kort daarna, wordt uitgereden om een troep te vangen die verkocht moet worden. Als ze bij de dieren aangekomen zijn, zegt Juan Manuel: „Verdraaid, ik heb mijn lasso thuis gelaten," en meteen stroopt hij zijn broek omlaag, legt zich dwars op zijn paard, en commandeert de hoofdman hem zijn portie slagen toe te dienen. De man vertrouwt het zich niet toe, denkt dat het een misplaatste grap van Juan Manuel is. — „Goed," zegt Rosas. „Dan de dubbele portie voor de hoofdman die niet doet wat ik beveel." Hetgeen geschiedt. De lassos worden maandenlang door niemand meer vergeten. En de hoofdman heeft nu Argus-ogen. Op een Zondag-ochtend, wanneer Juan Manuel naar buiten stapt, de brede koppel om zijn wollen hemd en wijde broek, tikt hem de hoofdman op de schouder en wnst naar het mes dat de ander tussen de riem heeft gestoken. — „O ja, 't is Zondag," zegt Juan Manuel, en stroopt zonder protest zijn broek omlaag. Ditmaal krijgt hij het regulaire aantal stokslagen. Op de estancia is het voortaan boven elke twijfel verheven dat de meuwe wetten ernstig gemeend zijn en draconisch zullen worden toegepast. Het gebeurt zelfs een derde keer, dat Rosas voor het verhezen van zijn lasso een dracht slagen van zijn neger-knecht in ontvangst neemt. De neger, m volle overtuiging dat Juan Manuel blijkbaar erg gesteld is op zulke kastijding, spaart hem niet, en slaat er extra lard op los. Als zijn baas eindelijk weer behoorlijk overeind kan staan, krijgt de neger een beloning voor de voortreffelijke wijze waarop hij zich van zijn plicht gekweten heeft. . . Rosas kent de gaucho-ziel; de zijne is immers juist eender. Hij weet precies waarmee hij indruk maakt op zijn mensen, en het duurt niet lang, of op de Rhjcon de López heerst de meest voorbeeldige orde. Nauwelijks is de jonge baas er een paar jaar, of de boeken van don León in de stad wijzen uit dat onder Juan Manuel s bewind de winst van deze estancia verdubbeld is. Zijn ouders belonen hem voor dit glanzende resultaat met het alleenheerserschap de rare, dat Juan Manuel zich reeds lang de facto heeft toegeëigend. Geleidelijk maar onweerstaanbaar usurpeert zijn natuur het gezag, en hoe ouder hij wordt, hoe minder hij de tussenweg nog kent. Maar nu heeft hij dan eindelijk de volle vrijheid, op het familiegoed zijn verlicht despotisme uit te leven. VI TERZIJ DE REVOLUTIE Don León is blij dat hij zich tenminste om het erfdeel van zijn vrouw niet meer behoeft te bekommeren. Bij al de troebelen die het land verontrusten, heeft hij genoeg te doen om zijn zaken in de stad gaande te houden, en te zorgen dat er nog iets terecht komt van zijn uitvoer van huiden en de muilezel-transporten naar Peru. Wat er gaande is in de stad, beneemt hem de laatste lust om naar buiten te trekken; hij moet bij het brandpunt zijn, al houdt hij zich ook angstvallig buiten alle politiek. Want hij kan het niet billijken, wat de rumoerige portefios op het ogenblik bekokstoven, en het is een vraag of ze het zelf wel precies weten wat ze willen. Eerst zetten ze Liniers, met dezelfde eigendunkelijkheid waarmee ze hem benoemden, ook weer af, omdat de dappere generaal als staatsman weinig deugt. Zijn opvolger heeft het moeilijk, want in Spanje is er geen eigen regering meer, het land is geheel door de fransen bezet, en hoe kun je onderkoning zijn in naam van een monarch die niet meer bestaat? De creolen steken de koppen bij elkaar, zetten de onderkoning af en maken revolutie, juist zoals die dolle fransen een kleine twintig jaar geleden. De ene regering volgt de andere op, in de provincies wordt voortdurend oorlog gevoerd, en vast staat, dat de Spanjaarden niets meer te vertellen hebben in het land. León Ortïz de Rozas was echter officier in dienst van Zijn Katholieke Majesteit. In zijn hart blijft hij loyaal, hoe overdreven doha Agustina dat ook vindt. Juan Manuel denkt er eigenlijk evenzo over, hoewel minder fanatiek. Hij kan geen sympathie voelen voor de nieuwlichters die in de provincie Liniers fusileren, omdat hij weigert mee te doen aan de strijd tegen Spanje. Ook als zijn eerste verontwaardiging geluwd is, en zijn verstand hem zegt dat van de autonomie waarvoor gevochten wordt, nog best iets terecht kan komen, blijft hij als een echte gaucho afzijdig met zijn gevoel, en denkt hij: „Laten die stadspolitiekers zelf maar hun sop gaar koken; wij in de wildernis leven toch zoals we willen." En terwijl de anarchie overal om hem heen de kop op steekt, gaat hij er dwars tegen in, en haalt op de Rincón de López de teugels veel strakker aan dan ooit. Al kost de discipline waaraan hij zichzelf het allereerst onderwerpt, hem nog zoveel moeite. Immers een nieuwe moeilijkheid treedt op: hij is geen kind meer, er gisten grote krachten in zijn lijf, de weeë reuk van het vee kan hem soms een paar seconden lang benevelen; de grote zwarte ogen van een china, i— mysterieus-gedweeë llama-ogen hebben deze indiaansen, — kunnen hem bijwijlen stil doen staan en vreemde dingen laten denken. Kan hij leven als de eerste beste gaucho, die eenvoudig met de vrouw naar bed gaat die hem lijkt, en haar weer terugzendt naar haar moeder als ze hem niet meer bevalt? Waar blijft de discipline dan . . . En evenmin wil tij, gelijk de meeste estancieros, zich eenvoudig toeëigenen wat zich op zijn land bevindt, hetzij vrouw of dochter van een onderhorige, hetzij een negerin. Hiervoor is hij veel te trots. Het strijdt tegen zijn rechtsgevoel, tegen zijn hele opvatting van orde op een estancia. Hij kan zich best beheersen, het is waar, zijn aard hecht zich niet aan personen, niet aan dingen, enkel aan ideeën. Er is in heel de buurt geen enkele vrouw tot wie bij zich bizonder aangetrokken voelt. Het hindert hem alleen, dat hij zo dikwijls eraan denken moet, dat het hem misselijk maakt. De dieren paren toch, zodra hun jonge kracht begint te rijpen? Een gaucho arbeidt immers dubbel als hij bij een jonge vrouw geslapen heeft? Het is een zaak van hygiëne; als die krachten in je lichaam gisten, zoeken ze een uitweg, vrouw genaamd. Zulk een vrouw is hier onvindbaar, en dat maakt hem rusteloos. Hij zoekt de stad weer op, veel vaker dan strikt nodig is; maar die kokette schonen, die een gaucho minder tellen dan een fijngeklede stadsmeneer, die irriteren hem nog veel meer. Hij wordt onuitstaanbaar, vindt zijn moeder. Ze maakt zich boos op don León, dat die de jongen niet méér op de vingers tikt, en op een keer, als Juan Manuel weer zonder reden in de stad is, valt ze uit: ,Je hangt hier rond, verslonst de estancia en slaat maar geld stuk. Speel je? Met wiens geld? Wat is er eigenlijk met die dertig koeien aan de hand, die zoek zijn?" Juan Manuel wordt vuurrood, een paar tellen lang, en dan trekt al het bloed weer weg uit zijn gezicht. Hij bijt zich op de witte lippen, maar bij antwoordt niet op deze insinuatie. Nooit, dit hoort ook tot de duurste discipline die hij zich heeft opgelegd, nooit zal hij zijn moeder ook maar één brutaal woord toevoegen. Hij loopt de kamer uit, en dona Agustina schudt het hoofd; ze weet dat het niet waar is wat ze zei, ze kent haar oudste immers. En ze weet ook dat hij nu het toppunt van zijn woede heeft bereikt. Opzettelijk heeft ze hem geprovoceerd; nu zal er een ontknoping volgen. Ze kan het niet verdragen dat hij met zo grote ogen naar de meisjes kijkt. De jongen doet precies wat ze verwacht en heimelijk vreest: hij weigert verder haar bezitting te beheren. En hij gaat nog verder; hij verklaart noch van zijn vader, noch van haar een cent te willen erven. Niets heeft hij te maken met hun geld, niets, niets! Dona Agustina weet dat hij het meent en denkt: ik ben te ver gegaan, wat nu? Met een hart vol wrok dwaalt Juan Manuel de stad door. Hij is miskend door de enige ter wereld die hem hef is. Hij wil 't zichzelf niet bekennen, maar hij voelt zich eenzaam en gewond. Is dit zijn moeder? Ach, hij zoekt haar evenbeeld van vroeger, trouw bij al haar strengheid, liefdevol bij al het harde. Hij is achttien ... in een donker hoekje van zijn wezen is hij nog een kind, haar kind. In die toestand komt hij Encarnación Ezcurra tegen, vroegrijp meisje van zestien, dat eer lelijk is dan mooi, maar dat hem met haar strengheid, met iets onbewogens dat hem onbewust herinnert aan zijn moeder, aantrekt, en hem tegemoet komt in zijn toestand van verlatenheid. Goed, hij zal zijn moeder tonen. . . Niemand kan iets aan te merken hebben op dit meisje. „Dus meneer verlooft zich," constateert misia Agustina. „Mooi; dat zal je wel tot reden brengen. Wanneer je tenminste niet wilt leven als de vogelen des velds, zonder te zaaien of te maaien. Hang maar in de stad rond ... een gewetenloze moeder die een dergelijke verloving goedkeurt, 't Zou wat anders zijn, wanneer je naar de Rincón terugging, en eens zorgde voor je toekomst. Dat verlooft zich . . . kinderen zijn jullie allebei." Het verstand van Juan Manuel begint te werken. Zeker, hierin is zijn moeder praktisch; 't ligt niet in zijn aard een jaar of tien, of zelfs maar vijf, te wachten om te kunnen trouwen. Hygiëne heeft haast. En toch, als hij een nieuwe werkkring moet gaan zoeken, kan het aardig duren in de onzekere tijd waarin hij leeft. Gaat het hem ook niet wat aan zijn hart, het vele dat hij is begonnen in de pampa aan een ander over te laten? Goed dan, als zijn moeder 't wil, gaat hij terug. ^ — „In dat geval kan de verloving doorgaan," zegt dona Agustina. En nu komt Juan Manuel slechts op gezette tijden naar de stad. Hij praat en praat met Encarnación als hij bij haar is, en zij als een goede gezellin hem honderd-uit vraagt over 't werk. Hij praat en praat met zijn peones als hij uitrijdt, en hij in bet trillend pampa-licht de toekomst reeds verwerkehjkt ziet. En allen luisteren gaarne naar hem, want zijn stem is prettig, en por Dios, hij kan praten als een advocaat, maar een die zijn geleerde stadhuiswoorden is vergeten en in plaats daarvan de taal der gauchos heeft geleerd, die een bizonder woord bezitten voor elk ding dat zich bizonder onderscheidt van steedse zaken. Hij praat met zijn mede-gauchos over het revolutienieuws dat hem in de stad ter ore komt, en dat hem meer en meer de overtuiging geeft dat de algemene chaos groeit en een hopeloze anarchie zich aan het verbreiden is, waartegen geen enkele man in heel het land zich opgewassen toont. Waar is de argentijnse Napoleon die dit alles met sterke hand zou kunnen beteugelen? De gauchos dwepen met Napoleon wiens mythe eindelijk tot hen doorgedrongen is, en die op dit ogenblik juist bezig is dwars door Rusland te trekken. Niemand die in de pampa vermoeden kan, dat reeds zijn grote nederlaag is aangevangen. Tegen Encarnación geeft Juan Manuel hoog op van het buitenleven. De provincies, die maken het land; de hoofdstad zou niets waard zijn, als er geen provincies achter lagen, 't Is mooi en wel dat bij de stad de haven ligt, maar zonder hacenderos, zonder gauchos, ook geen vlees, geen huiden; zonder de estancias van het achterland ook geen producten van de landbouw. — „Daarom moet je gauw de stad uit," stelt hij vast. „Wij moeten maar niet lang meer wachten met ons trouwen. Buiten heb je weinig nodig, en te eten is er altijd voor wie meewerkt. Waar ik ben, kan jij ook zijn." Encarnación heeft er niets tegen. Ze is graag bij hem, want hij weet wel wat hij wil. Hij is niet zo'n verliefde tortelduif als anderen, en zij is het ook niet. Maar ze weet nu dat hij graag de eerste is waar hij zich bevindt, en daarin valt ze hem volkomen bij. Zij ziet zijn mogelijkheden duidelijk, en zoals hij daar voor haar staat, niet groot maar stoer, met brede schouders, blauwe heldere ogen en zijn dichte bos van blonde haren, ziet zij volkomen de caudillo in hem, de leider-door-geboorte-en-aanleg van zijn eigen mensen. Er is een vaart in hem, die ook haar meesleept, en ze deelt zijn moed. Hun leeftijd . . . bah, het zou wat! VII LIEFDE'S LIST EN LIEFDE'S LAST De trouwplannen van Juan Manuel krijgen steeds vastere vorm. Hij heeft nog niet leren wachten, en een jaar is hem een verschrikkelijk lange tijd. Maar dona Agustina wil er niets van horen. — „Het gebeurt niet," zegt ze resoluut. „Jullie zijn nog kinderen. Wacht kalm je tijd af. Die zal vroeg genoeg komen. Kijk maar naar mij." Don León die reeds achttien maal in ere vader geweest is, moet haar gelijk geven. Alleen Juan Manuel laat zich niet van zijn stuk brengen. Hij wil trouwen en laat zich niet langer dwarsbomen, zelfs niet meer door zijn moeder. En omdat hij het zo wil, is Encarnación het volmaakt met hem eens: ze zijn geen kinderen meer, Juan Manuel heeft te leven en zij heeft niet veel nodig. Als ze willen trouwen, dan doen ze dat, en ... er zijn heus wel middeltjes om te maken dat de anderen zich gaan haasten met hun toestemming. Derhalve nemen ze een bekende list te baat, waarvan eerst na vele maanden het persoonlijk element in de toepassing blijkt. De jonge Rosas laat zich door zijn bruid een brief schrijven, waarin ze hem met discrete maar ondubbelzinnige woorden aanspoort, niet langer te wachten met hun huwelijk, daar ze bemerkt heeft zwanger te zijn. Kwasi-per-ongeluk vergeet Juan Manuel deze brief op zijn schrijftafel in het ouderlijk huis. En hij heeft zijn moeder goed getaxeerd. Dona Agustina kan haar moederlijke nieuwsgierigheid niet bedwingen, leest de brief, en stevent onmiddellijk naar de familie de Ezcurra om te spreken over de maatregelen die genomen moeten worden ten einde niet de vrucht, maar het schandaal in de kiem te smoren! Natuurlijk moet het snode paar dan-maar-in-'s-hemelsnaam-zo-gauwmogelijk trouwen. Juan Manuel fronst de wenkbrauwen, doch zegt niet veel. Encarnación schreit vele zakdoekjes nat, maar het lijken wel krokodillentranen. Allengs blijven ze achterwege en toont het meisje zich onbezorgder dan ooit. Nog voordat Rosas voluit twintig jaar is, trouwt hij dan. Zonder veel kerkelijke plechtigheid, daar de ouders niet eens meer wilden wachten tot de besloten tijd voorbij was. Ingewijden vinden het jonge tweetal wonderlijk onbeschaamd, zoals ze daar met opgeheven hoofden naar het altaar gaan, terwijl ze zich toch klaarblijkelijk vergrepen hebben aan de wetten van kerk en maatschappij, die hier strenger dan waar ter wereld eisen dat het bruidje een virgo intacta zij. Omdat ze dapper om zich heen kijken, ziet het bruidspaar ook wel de onbescheiden of brutale of licht-verwijtende blikken van de toeschouwers. Het vergroot slechts hun inwendige pret om de list. Want ze weten dat het nu over negen maanden uit zal komen, dat de trotse Juan Manuel tóch zijn bruid als maagd getrouwd heeft. In de stad is het nog steeds rumoerig van revoluties. Kort tevoren heeft juist een nationale vergadering de losscheuring van Spanje formeel bevestigd, de nationale justitie soeverein verklaard, de inquisitie en de tortuur afgeschaft, een vlag, een wapen en een vaderlandshymne aangenomen, de adellijke titels afgeschaft en verordend dat kinderen van slaven, en buitenlandse slaven die het rijk betreden, voortaan vrij zullen zijn. Men voert de scheiding van kerk en staat door, organiseert het onderwijs, begint zelfs te spreken over beschermende maatregelen voor de indianen! Al die drukte is niets voor een jonggehuwd paar dat zijn eigen blik in de toekomst heeft. Ze reizen dan ook gauw naar de Rincón de López af, en komen nog maar een schaarse keer in de stad terug, waar ze bij dona Agustina logeren, die het haar schoondochter toch niet goed vergeven kan, dat zij zich ertoe geleend heeft het huwelijk te forceren. Ze mag dit vrouwtje ook niet, dat er zo weinig blozend uitziet, en alles behalve een beauté is, en met haar hoekige, bijna mannelijke gebaren zelfs de laatste gratie mist. Neen, tot twintig kinderen zal Encarnación het zeker niet brengen. En met het ressentiment van de over-vruchtbare tegenover de kinderloze denkt ze: Juan Manuel moet het zelf weten; hij met zijn harde kop. Als eindelijk blijkt dat er bij Encarnación nog van geen incarnatie sprake is, komt het tot een uitbarsting tussen de twee vrouwen, waarbij dona Agustina op haar gewone manier hoogst onaangename dingen zegt, die ze eigenlijk maar ten dele ernstig meent. Voor Juan Manuel is dat genoeg om ditmaal onver- zoenlijk in zijn wiek geschoten te zijn. Hij windt zich niet meer op, weet zijn waardigheid als getrouwd man te bewaren, maar wordt alleen wat witter om zijn neus, en spreekt ijzig kalm: „Prudencio is nu oud genoeg. Laat hij voor de Rincón de López zorgen. Ik doe het niet meer. Ik wil niets meer met het geld van deze famihe te maken hebben. Voortaan ga ik mijn eigen weg; volkomen mijn eigen weg. Ga je mee, Encarnación !" En zonder verdere scènes, met dezelfde ijzige kalmte die bijna statig wordt, verlaten ze het ouderlijk huis en nemen ze elders intrek. Juan Manuel weet nog niet wat hij doen gaat, maar samen hebben ze gauw raad geschaft. Hij zoekt zijn beste jeugdvriend, Juan Terrero op, die even arm is als hij, en deelt hem zijn ervaringen mede als hacendero. — „Er zijn fabelachtige zaken te doen wanneer je een compagnieschap kunt oprichten, waarbij de een op het land blijft en zorgt voor de productie, en de andere vennoot in de stad zit en de verkoop behartigt. Terrero is vol geestdrift om zoiets met Rosas op te zetten. Het is alleen jammer dat hij even weinig geld heeft als Juan Manuel en Encarnación. Gelukkig daagt een derde man op, die wèl kapitaalkrachtig is: Luis Dorrego. Nu wordt met bekwame spoed de firma Rosas, Terrero en Ge. gesticht, waarbij het een van te voren reeds uitgemaakte zaak is, dat Rosas de afdeling provinciewerk krijgt. Ze beginnen niet al te grootscheeps, met een estancia „Las Higueritas" genaamd, in de pampa gelegen, maar ook niet al te ver van de hoofdstad verwijderd. Doch wat ze daar beginnen, is volkomen nieuw in het land. Zij zijn de eersten die het vee ter plaatse slachten, inzouten, en dan pas verzenden. Ook vis zouten ze, kopen veldvruchten op, en beoefenen natuurlijk de gebruikelijke veeteelt om de zouterij gaande te kunnen houden. De producten die Rosas naar de stad zendt, verscheept zijn vriend Terrero dan naar Rio de Janeiro of Habana, en weer blijkt welk een gelukkige hand Juan Manuel bezit. In twee jaren tijds staat de zaak volkomen sterk op poten niet alleen, maar is het aanvangskapitaal reeds verdubbeld. Doch men gunt de nieuwe zakenlieden niet lang het genot van hun inkomsten. Die provincialen en gauchos kunnen nu wel zoiets geniaals bedenken als het inrichten van een vleeszouterij; in Buenos Aires echter is het slagersgilde daar allerslechtst over te spreken. Rosas en de twee andere zouterijen die er spoedig nog bij zijn gekomen, zullen hun geprivilegieerde negotie kapot maken. Ze zullen schaarste brengen en de veeprijzen opdrijven. De slagers alarmeren de stedelingen, en de stedelingen zitten het dichtst bij de bestuurstafel. Ze krijgen van het Directorium dat op dit ogenblik het bewind in handen heeft, gedaan dat de zouterijen verboden worden, en dat men „Las Higueritas" moet sluiten. Wel mobiliseert Juan Manuel de halve pers om zijn recht op vrije handel te verdedigen, wel wordt door hem en de eigenaars der beide andere zouterijen zijn vader, Don León, afgevaardigd om als gezaghebbend notabele bij de regering te interveniëren, doch ook dit blijft zonder resultaat. En Juan Manuel vindt nu zijn nieuwe scheldwoord: De dolle Dictator 5 „Vervloekte, schaamteloze Unitariërs!" Dat zijn namelijk de waanwijze Portehos, die willen dat alles om de éne stad Buenos Aires draait, en het rijk-in-wording al zijn belangen ondergeschikt maakt aan die van de hoofdstad in het bizonder. — „Wij in de provincies, wij gauchos, mogen de slaven zijn die voor hen werken, en zij in de stad zullen ons in ruil daarvoor de wetten voorschrijven. Dat zal onze dood worden. Of een federatie, óf de dood." Van nu af weet Rosas precies wat hij is. Federalist! Het woord heeft nog niet veel betekenis; het is feitelijk nog niets anders dan de negatie van Unitariër, terwijl Unitariër de verzamelnaam is voor allen die vijandig zijn aan zijn particuliere belangen. Doch hij ziet scherp het conflict van de belangen van een stad die ervoor gepredestineerd schijnt de voornaamste havenstad van Zuid-Amerika te worden,, en de voordelen van een pioniersbevolking die zich met inzet van haar leven in de wildernis waagt welke onmetelijke rijkdommen verbergt. Hij begint over de politieke toestand na te denken; iemand herinnert hem aan Rome, de trotse stad waaraan een heel rijk, een heel werelddeel ondergeschikt gemaakt wordt. — „Unitariërs!" roept Rosas uit. „Infame, stinkende Unitariërs!" Als er dan toch over geschiedenis gesproken wordt, dan wil hij deze in grote trekken zien • op gaucho-manier. Zo huldigt hij ook de lapidaire stelling, dat het 't oude vice-koninkrijk alleen goed kan gaan, wanneer het federaal geregeerd wordt. Met over- wicht van de provinciale belangen boven die van Buenos Aires, de stad. Dit nieuwe denkbeeld neemt hem dermate in beslag dat hij maar weinig beroerd wordt door de belangrijke gebeurtenissen in zijn familie. Als hij juist drie jaar getrouwd is, brengt Encarnación een dochtertje ter wereld dat weinig levensvatbaar blijkt, zodat men het inderhaast moet dopen en zo snel geen andere petemoei vindt dan een oude negerin van de Ezcurras, die de kraamvrouw bijstaat. Wel wordt dan veertien maanden later, nadat het eerste kind gestorven is, een tweede dochter geboren, die de symboliserende naam van Manuela Robustiana krijgt, en is door deze heuglijke gebeurtenis Juan Manuel's familie weer geheel verzoend met dona Agustina die het wicht ten doop houdt. Maar de kleine Manuela wordt haast op dezelfde dag geboren dat men voor de laatste keer de zouterij in Las Higueritas laat werken. Geen wonder dus dat Juan Manuel weinig aandacht heeft voor dit kind, noch voor het knaapje dat naar hem genoemd wordt, en waarmee Encarnación, — geheel conform de voorspelling van haar schoonmoeder, — als voortbrengster volstaat. Zeker heeft niemand één seconde gevreesd dat de schrandere firma Rosas, Terrero & Cie. zich door de regering zou laten overrompelen. Een goed koopman wedt niet op één paard, en een gaucho wedt minstens op een hele kudde tegelijk! De gedupeerden hebben al van te voren een ander landerijen-complex gekocht, zuidelijker gelegen, evenals de Rincón de López aan de Rio Salado, maar veel meer westwaarts, dieper de pampa in, aan de uiterste grens waar in die tijd nog gekoloniseerd wordt. Daar zullen ze op grote schaal kunnen doorgaan met hun veeteelt, zonder Jast van andere buren dan de indios. En die lust Juan Manuel! Hij is niet vöor niets een volwassen kleinzoon van de oude López de Osornio die door hun handen viel. VIII HET FORT IN DE WILDERNIS Argentinië is, op het tijdstip dat Rosas naar „Los Cerrillos", zijn nieuwe estancia trekt, in 1817, nog in staat van wording. Een zeer verwikkelde strijd van elkaar vijandige krachten wordt geleverd, waarvan het éénhoofdig Directorium dat het uitvoerend bewind in handen heeft èn de duidelijkste personificatie, èn tegelijk de voornaamste dupe is. Er is een grote partij van ontevredenen, met al de gebruikelijke schakeringen : van heden die met een demokratisch parlementarisme tevreden zouden zijn, tot anderen die slechts in de volslagen wetteloosheid der provinciale caudillos nog enig heil zien. Er is ook een partij van het strenge gezag en het behoud, eveneens met alle denkbare nuances, echter steeds min of meer monarchistisch georiënteerd. Velen koesteren het ideaal een europees vorst de soevereiniteit aan te bieden; enkelen jagen de beminnelijke utopie na, een inca-afstammeling aan het hoofd te zien van een verenigd rijk aan beide zijden van de Andes; en weer anderen willen ook hierin bemiddelen: als die inca-nazaat eens met een europese prinses zou willen trouwen . . . Want ook Europa beleeft weer een hausse in haar koningsschappen. Al zulke heden, die op congressen en vergaderingen delibereren over de nieuwe staatsvorm, zijn een soort van onreële idealisten in de ogen van ten, die hetzn met de wapens in de hand, hetzij met het beheer van grote geldmiddelen, slechts op het directe nut van de politie! bedaeht zijn, en als haar enige doel de oude paradoxale eis erkennen: een zo groot mogelijke welvaart voor een zo groot mogelijk aantal mensen. Zulke grond-verscheiden strevingen en geaardheden staan evenwel nooit scherp-gescheiden tegenover elkaar L het dagelijks leven. Zij zijn verwikkeld, kronkelen dooreen, systeemloos en zich uitend naar gelang de impuls van het ogenblik. Eerst wanneer persoonlijke belangen geraakt worden, spitsen de vage gevoelens rich toe tot felle, hartstochteüjk-verdedxgde overtuigingen. Dan wordt een enkel losweg-gesproken wordVotsehng tot parool, theoretische menmgsver^ schillen ontaarden tot dodelijke vijandschap, en een volk ziet zich in woedende burgeroorlog gewikkeld, voordat het nog goed beseft waarom. Rosas heeft niets uit te staan met de pokerende illusionisten in de stad. Hij is handelsman en grootgrondbezitter, hij is de patroon bij ™tete^*e *™ kan inzien dat de staat bloeit, wanneer zijn onderuSning niet floreert. Geen van beide kan ooit het geval rijn in een toestand van anarchie, zo redeneert hn. Daarom kiest hij partij voor datgene wat men met een lelijk eufemisme „de orde" noemt. In eerlijke taal. moet het heten, dat hij een conserva^«J^*^ Hij weet het, en hij voelt er ook met voor, daar doekjes omheen te winden. Wanneer hij over zijn terreinen draaft, of het paard stapvoej langs de eomta^laat gaan, is het besef steeds levendig m hem, dat alle gedoe in de wereld tenslotte toch om het bezit draait. Het bezit van goederen of van eigen dadenkracht. De ondergeschikten werken voor het eerste, hij betaalt hen voor het laatste, en daar hij de slimste is, wint hij tenslotte beide; dat is het grote verschil. — „Tijd en rust-in-de-verhoudingen zijn nodig om op Los Cerrillos wat te bereiken. Derhalve is het noodzakelijk dat er orde en rust in het land heerst. Te beginnen met het middelpunt van het land, dat voor mij Los Cerrillos heet." Het zijn geen nieuwe inzichten; en ook op ander gebied blijft Rosas zijn vroegere opvattingen trouw. Hij pakt zelf mee aan, is ook hier nog steeds de handigste onder alle gauchos, en laat geen gelegenheid voorbijgaan, van deze superioriteit blijk te geven. Daarbij huldigt hij een nog strengere opvatting van tucht. Hoe ver de nieuwe nederzetting ook in de rimboe verloren ligt, de arbeid is er gereglementeerd als in een fabriek. Tijdens de werkuren mag niet gerookt worden. Hij doet het zelf ook niet. Met ijzeren wil weet hij dit door te zetten. Hij kent zijn heden, hij beseft ook reeds de mate van gezag die hij geniet, en weet hoever hij gaan kan. Juist daarom gelooft hij een algemeen drankverbod niet zomaar te kunnen doorvoeren. Hij is wel geen godsdienst-psycholoog, maar weet toch instinctmatig hoeveel waarde de ceremonie heeft voor het doorvoeren van taboe's. Hij weet ook raad met zijn drankverbod. Vroeger, bij het ondernemen van zware werkzaamheden, was het gewoonte dat aan de arbeiders drank verkocht werd. Reeds had Rosas deze verkoop beperkt tot die per fles en slechts op feestdagen. Maar nadat ook toen een keer bij afwezigheid van de administrateur een grote ruzie ontstaan was, greep de patroon krachtig in en verbood hij categorisch de verkoop van sterke drank. Tot verbazing van een ieder baat hij echter de eerstvolgende Zondag, als heel het personeel op de wei verzameld is, alle vaten en fusten en mandflessen met drank aanrukken, welke maar ergens op de estancia aanwezig zijn. Iedere arbeider mag aantreden, krijgt gratis een behoorlijk rantsoen, waarna Rosas de volgende toast uitbrengt: „Drinkt er maar goed van, want dit is de laatste alcohol die wie-dan-ook hier op de onderneming krijgt." Terstond geeft hij bevel alle vaten stuk te hakken en alle flessen in gruizelementen te slaan. De grond is doorweekt van drank. Door dergelijke harde discipline slaagt hij erin een ontzaglijk kwantum werk te doen verzetten. Zienderogen breidt Los Cerrillos zich uit, en maand na maand wordt een nieuw stuk van de Pampa geannexeerd, zowel aan de noord- als aan de zuid-zijde van de Salado die tot nog toe het onbestreden gebied van de indios was. Maar Rosas huldigt het oude kolonistenprincipe : de grond is van degene die er de meeste munt uit weet te slaan. Van theoretische overwegingen heeft hij niet de minste last; „utiliteit" is zijn wachtwoord. En het is dit wachtwoord dat hij ook naar de indianenkampen uitzendt. Zij die hem niet hinderen en in vrede met hem willen leven, hebben een machtig bondgenoot en een oprecht vriend aan hem. De anderen, ze zullen de gevolgen van hun overmoed niet ontlopen... De indios die willen, neemt hij gaarne in zijn dienst; bijwijlen zijn het er meer dan dertig. Hij is nu zó ver gevorderd in hun taal, dat hij zelfs een kleine grammatica en een woordenlijst daarvan samenstelt in zijn weinige vrije uren. Zonder enige geleerdheid natuurlijk, voor zuiver practische doeleinden. De caciques der nabijwonende stammen weten van hun kant ook precies wat hij waard is. Ze weten dat hij boven alles vrede en rust wil in de pampa . . . tenminste indien men hem rustig daarin verder laat dringen. De nabij-wonenden worden als ze geen strijd leveren, van lieverlede om-wonenden, gelijk vroeger de vrije boeren tot horigen rondom de burcht, — een klein wit fort dat de linie der opdringende kolonisten beschermen moet tegen de onwillige verjaagden, zo ze ooit vermetel genoeg zouden zijn terug te komen. Binnen deze grenslijn is Rosas de onbeperkte heerser en de door allen erkende beschermheer. Daarbuiten, in de gelige, ongemeten pampa . . . Daar is het terrein van de „gaucho malo", de struikrover en veedief die in de wildernis zwerft om met lasso of bola een paar beesten te bemachtigen, en wiens mes nooit afkerig is van steken. Op geen estancia vinden zij genade, en het is op hen dat Rosas het 't meest gemunt heeft. Vertegenwoordigen ze niet de anarchie? Ook de indios vertrouwt hij niet dan zolang hij ze zien kan. De zuidwestelijke grens van zijn estancias versterkt hij zorgvuldig met wachtposten en blokhuizen. Iedereen die het weten moet krijgt van hem de mededeling te horen, dat het veel belangrijker is er een goed beschutte grens op na te houden, dan roekeloos verder te dringen in de wildernis. Deze overtuiging spreekt hij ook uit bij zijn eerste contact met de nieuwe regering. In Buenos Aires vreest men namelijk de inval van een groot gecombineerd spaans-portugees leger, en het staatshoofd Pueyrredon overweegt een plan welks absurditeit het beste bewijs is van de radeloosheid waarin men in de stad verkeert. Want het plan wordt geopperd, dat in geval van nood de hele bevolking de stad zal verlaten en naar het achterland zal emigreren. Om de mogelijkheden en moeilijkheden hiervan te bestuderen, wordt een commissie benoemd, in acht onderafdelingen verdeeld. Een daarvan is de sub-commissie der Veebezitters, die uit slechts twee leden bestaat: een missionaris-estanciero en . . . Juan Manuel de Rosas. Misschien is deze eer hem gegund om enigermate het onrecht te compenseren dat men hem heeft aangedaan door het sluiten van zijn zouterij? Of geniet hij op zijn vierentwintigste jaar als hacendado reeds zóveel prestige, dat men alle anderen voor hem voorbij gaat? Iedereen weet dat zijn zaken ongemeen bloeien, dat Los Cerrillos een uitgebreidheid heeft van meer dan honderd kilometer, dat zijn verdedigingssysteem van de grens niets te wensen overlaat, en zijn prestige onder de indianen evenmin, al mogen de oude caciques hem ook trots bij de voornaam noemen. De Commissie is wijs genoeg mee te delen dat het plan onuitvoerbaar is. En daarmee verliest ze haar reden van bestaan. Maar Rosas heeft nu één keer zijn stem bij het landsbestuur laten horen, men heeft naar hem geluisterd want men had de gauchos nodig. Welnu, hij is niet van plan meer veel te zwijgen. Wanneer de inval van de Spanjaarden slechts een nachtmerrie blijkt, die geen werkelijkheid wordt, en de revolutionairen overwinning na overwinning hoeken, vindt Rosas dat het tijd wordt oOk krachtige voorstellen te doen inzake de vestiging van de orde, — Juan Manuel's zeer bizondere vorm van „orde" in de pampa. Daarbij ziet hij heel goed in, dat in de omgang met de grote heren gaucho-sluwheid alleen niet baat. Eerst door grondige, goed-gerangschikte kennis van zaken ontwapent men ze. Goed, waarvoor heeft hij anders de lange avonden op Los Cerrillos? Hij leert van de pampa en haar politieke toestand ook theoretisch wat ervan te leren valt; het gaat hem makkelijk af, daar niemand beter dan hij de practische kant ervan kent. Dan spreekt hij, en ook de grote heren voelen thans duidelijk zijn gezag. Daar hij de dingen bovendien toch blijft zeggen op gaucho-wijze, welsprekend maar gekruid met de eigen beeldspraak en de krasse terminologie van de pampa, verstaat ook iedere volksman en elke provinciaal hem maar al te duidelijk. Hij ontpopt zich als caudülo, de volksleider en volksheld die uit het donker van het achterland plotseling op de voorgrond treedt met een onvervreemdbare aanhang van dappere mannen, en die, — zolang hij niet door zijn tegenstanders verpletterd wordt, — élan genoeg behoudt om een heel werelddeel te veroveren. Hij gevoelt zijn geheime verwantschap met de andere caudillos in de noordelijke provincies, al ziet hij het nog niet bewust in. Om zijn strenge mond komt een glimlach als hij hoort van Artigas, die aan de andere oever van de Rio de la Plata zijn haat lncht tegen Buenos Aires en openlijk in verweer is gegaan tegen het Directonum, omdat hij SeL wil hebben van die Unitariërs met hun^adoratie voor blanw-wit. Artigas noemt de zijnen ^der^ Hrt is maar een naam, en wat de federatie zou moeten rijn, is niemand erg duidelijk. Maar de Unitariërs hebben nu hun tegenvoeters gekregen, en dat is genoeg^ Federalen, dat zijn anti-unitariers. Juan Manuel koestert grote sympathie voor die naam, en denkt aan een federatie van autonome provincies: van het Noor den tot het Zuiden, van Chili tot de Atlantische Oceaan. In het hart daarvan ligt de pampa! IX EEN KOLONEL IN DE MAAK Wanneer hij onder zijn licht-gefronste wenkbrauwen door, over de vlakte staart, ziet Rosas de zuidwester kim in lilagrijze schemer wegdomen. Hij weet dat daar dagen en dagen en weken rijdens een oneindig werelddeel ligt uitgestrekt dat niemand toebehoort dan enkele indianenstammen, die zich tegen hèm niet durven verzetten, die hij doorziet en desnoods weet te paaien. Wel heeft hij altijd anderen afgeraden te ver voort te dringen in de pampa, maar voelt hij zich niet als een Jupiter in deze oorden, die zich best datgene kan veroorloven wat de gewone stervelingen nog niet past? Hij is immers heer van een estancia ter grootte van een kleine europese staat. Hij beheert ook de estancias van zijn neven, de Anchorenas, die hij een goed hart toedraagt sinds hij als jongen naar hen toe vluchtte, en zij hem lachend ontvingen. Neen, Rosas wordt zijn eigen leer ontrouw. Hij heeft honger naar de pampa, de einders lokken hem onweerstaanbaar. En op een goede dag trekt hij met een deel van zijn mannen de Salado over, rijdt recht op het Zuiden toe. Als de Rio Salado aan die zijde buiten haar oevers treedt, — en dat is een groot gedeelte van het jaar het geval, — wordt de pampa één uitgestrekt moeras, dat je slechts half zwemmend en hard ploete- rend door kunt trekken. Maar het is juist hieraan te danken dat het gras daarna zo welig opschiet, dat men voor zijn koeien de beste weidegrond heeft die men maar kan verlangen. Waarom zou men zulk een rijkdom voor de indios laten die hem toch niet gebruiken? Juan Manuel rijdt eenvoudig zestig, zeventig kilometer verder en zegt dan plotseling tegen zijn mannen: „Stop. Voortaan loopt tot hier de grens van Los Cemllos. Dan beginnen ze een wachtpost te bouwen, een primitief fort met een tuighuis en een paar kleine stukken geschut. Vervolgens een laag woonhuis en een paar schuren. Eueer ze daarmee gereed zijn, verschijnt een troep indianen met hun vrouwen en kinderen, die wie weet op welke geheimzinnige wijze over heel die vlakte de komst van Juan Manuel geroken hebben, en die nu hier zijn om een formeel bondgenootschap met deze machtige voortrekker te sluiten. Ze blijven hangen bij zijn nieuwe voorpost, want ze hebben al hun bezittingen meegebracht, en bouwen hun hutten in de oiimiddeflijke nabijheid van het fort. Zo wordt in een jaar tijds de grondslag gelegd voor een nieuwe stad in de wildernis. Een nederzetting die om vee begonnen is, en waarvan het dubieus blijft oi ze ooit ter wille van mensen zal voortbestaan. Rosas voelt zich hier buitengewoon op zijn plaats, zo ver verwijderd van alle revolutionair gedoe. Vol trots noemt hij zijn nieuwe nederzetting „La Independencia", en een zinnetje dat iedere Spanjaard bizonder goed mondt, spreekt hij uit met een nadrukkehjkheid welke zijn peones een lichte huivering bezorgt: „üier ben ik degene die beveelt." Het is zijn liefste bezigheid, wildernis en wanorde om te scheppen tot een geregelde, profijt-afwerpende maatschappij. Hij bezit reeds een van de grootste fortuinen van het ganse land, maar daar is het hem niet om begonnen. Wat heeft hij aan geld, terwijl hij toch het liefst hier in de eenzaamheid van Patagonië zit? En ook zijn vrouw, al woont ze dan in Buenos Aires, heeft geen behoefte aan grote weelde. Dat is het niet. Het is de pure lust om tegen verwildering en wanorde te keer te gaan, in de volle overtuiging dat wet en discipline superieur zijn, en dat het beter voor de wereld is dat iemand daar met straffe hand over heerst, dan dat ieder maar in vrijheid en willekeur er op los kan leven. Deze overtuiging is Juan Manuel's speciale soort van romantiek. En al voelt hij best dat de naam die hij zijn nieuwe post in de pampa gegeven heeft, feitelijk een sarcasme is, het kan hem niet schelen. Hijzelf is immers onafhankelijk. Dat is genoeg. Zijn plannen zijn: voorlopig hier te blijven, totdat ook La Independencia bloeiend en geordend zal wezen als Los Cerrillos. Daarvoor komt nog heel wat kijken. Éénmaal in de week brengt een koerier hem zijn brieven en zijn krant; dat is nog zijn enige contact met de buitenwereld. En hij verlangt niet naar meer, want steeds komen er nieuwe berichten van anarchie in de provincies en van despotische willekeur in Buenos Aires. Het is een confuse toestand die hem hartgrondig tegenstaat. In deze Januari-maand van 1820 is de pampa droog, warm, winderig. Zijns ondanks voelt Rosas dat een kleine opwinding zich van hem meester maakt, telkens wanneer de koerier gekomen is. Als alle wdskrachtigen *eTgi-o7e afzondering leven, wordt hij «osofiseh en bTeedsprakig; er sluipt een liehte bxtterheid ra zijn nreeaspra^g, r vermogen anderen woorden door, en nij krijgt nei vc g moordend scherp te zien. Geen goed woord *"*Jgl meer over voor de wijze waarop thans geregeerd wordt Des te meer verbaast het hem, als hij dan opeens helemaal hier in La Independencia bezoek knjg^ van een van zhn bnren van Los Cerrillos, met wie hij allerlei Se conmcton achter de rng heeft, welke met steeds naT*^ werden opgelost daar de man als alcalde van het district meer invloed had dan Rosas. Wn Manuel ontvangt hem met de gastvrijheid die tot dTgoede zeden van* de hacendados behoort, maar zonder lnige hartelijke vriendschap. Het hgt met in zijn ^Vantfze^ „Don Juan Manuel, er wordt in de stad meer oveTu gesproken dan ge weet. Men heeft u voor X jaar tot alcalde van het district gekozen, en nu ben ik gekomen om u de eed af te nemen. Verrast kijkt Rosas op. Hij wist vanjuets. Hij£ zeer gevoelig voor de eer die men hem ^^^-f HJer onmiddellijk enigszins afwerendjmst een eevolg van het ressentiment dat hij heett, net TolÈlig gevoel dat mede een van de dingen is die hem ^Tweefer ZÏÏZi Ik heb geen bericht gehad. tJlnA dient het mij toch schriftelijk aan te zeggen, Lr Wdr^n ha^ president, en getekend doorhem en de secretaris der corporatie, "J"»^', Wat Rosas voelt zich reeds gepasseerd en verbitterd. Wat denken ze wel, die ellendelingen in Buenos Aires, dat ze tegen hem de goede vorm niet in acht behoeven te nemen? Daar zullen ze plezier van beleven. Hij is op de juiste formaliteiten en op de goede vorm gesteld, want zij bewijzen hem meer dan alles dat er orde en gezag heerst. Als alles formeel goed functioneert dan is er orde. Nu weigert hij de eed af te leggen. De ex-alcalde wacht nog tot de koerier komt met de jongste berichten. Die brengt een krant mee, waarin Rosas' benoeming duidelijk te lezen staat. Maar geen brief van de regering. Het besluit van Juan Manuel staat vast. Hij legt voorwaardelijk de eed af in handen van zijn gast, opdat deze met een gerust hart mag vertrekken, daama wacht hij nog een paar weken en schrijft vervolgens een ironischeerbiedige brief aan de Raad in Buenos Aires, dat hij ofschoon geen officiële kennisgeving ontvangen hebbende, wel gelooft benoemd te zijn tot alcalde, maar deze eer niet wenst te accepteren omdat hij vooralsnog veel te ver in de rimboe woont, onbereikbaar ver voor regeringsbrieven. Dit geeft hij met veel omhaal van woorden en lange argumenten te kennen, maar toch met een zo onmiskenbare spot en critiek tussen de regels door, dat de Raad niet anders doen kan dan op de meest laconieke manier zijn ontslag aanvaarden. In de grote havenstad heeft men geen tijd zich veel te bekommeren om een eigengereide kolonist in de verste uithoek van de provincie. Het omgekeerde is echter des te meer het geval; hoe groot de afstand ook mag zijn, Rosas volgt met nauwlettende belangstelling wat er gaande is in Buenos Aires, hoe men er een steeds dwazer De dolle Dictator centralisme huldigt, de provincies en het gemene volk steeds meer vervreemdt door de aristocratische oligarchie der handigaards, rijkaards en advocaten. De grondwet die men het jaar tevoren, geheel op unitaristische basis ontworpen heeft, wordt overal in het land van de hand gewezen. En hoe hoger het algemene wantrouwen tegen de koloniale aristocratie stijgt, des te meer groeit de macht van de populaire caudillos in de provincies. Het zijn een soort van volkstribunen, zonder veel beschaving, die zonder de minste staatkundige leerstelhgheid een leuze gevonden hebben welke de massa aantrekt en de ontevredenen om hen heen verzamelt. In het Noorden, het gebied dat later Uruguay wordt, verdedigt Artigas zijn federalisme; in Entre Rios, het gebied tussen de twee grote rivieren de Uruguay en de Parana, voert Ranurez zijn wilde benden aan; in Santa Fé, het gebied ten Westen daarvan, heeft de roekeloze López de macht m handen. Alle drie zijn geslagen vijanden van de portenos, de bewoners van de grote havenstad, van hun monarchistische dromen, van hun advocaten-dictatuur. De drie caudillos werken gelijk-op om de doorvoering van de nieuwe grondwet tegen te gaan, en krijgen het hele mindere volk mee in hun gevolg. ( Het kan niet anders, of een goed deel van Rosas sympathie gaat uit naar deze benden van gauchos en gekerstende indianen die solidair zijn met de caudillos. De bezwaren die Juan Manuel toch ook heeft, raken meer het systeem, of liever het systeemloze van deze wilde anarchisten. Hij dwingt zichzelf formeel te blijven en de zijde te kiezen van het gevestigde gezag. Maar zijn hart leeft mee met de provinciale benden. Hij ziet ook heel goed in, dat deze strijd eigenlijk een klassenstrijd is, die tenslotte niet om politieke maar om sociale kwesties draait. Aan de ene zijde staat het gecultiveerde deel van de bevolking, dat tevens stadsbevolking en heersende klasse is, die alle heul zoekt in het machtig maken van de hoofdstad en daarvoor een aristocratische regeringsvorm in toepassing wil brengen. Daartegenover staat de massa der onontwikkelde, onderdrukte plattelandsbewoners, die de macht van Buenos Aires willen beperken en voor geen middel meer terugschrikken hun democratische verlangens door te zetten. Onder hun caudillos vormen zij wilde maar dappere benden, die prat gaan op hun onbeschaafdheid en op hun werkelijke heldenmoed. Soldaat-geworden boeren, veedrijvers en indianen die gezamenlijk optrekken om de delibererende burgers eenvoudigweg onder de voet te lopen. Als Ramïrez met zijn troepen dan ook voor Buenos Aires staat, is men daar wederom radeloos, en komt de militaire macht een ogenblik in handen van Manuel Dorrego, de broer van Rosas' vennoot, die de handigheid heeft alle militaire hulptroepen welke in het binnenland verspreid zijn, op te roepen om de stad ter hulp te snellen. Ook Rosas krijgt helemaal in La Independencia zulk een oproep. Zijn besluit staat vast. Natuurlijk staat hij aan de zijde van het gevestigde gezag. Hij roept zijn peones bij elkaar, die welbeschouwd al geoefende soldaten zijn, vanwege de voortdurende waakzaamheid die hier aan de pampa-grens geboden is. t h „air* Rnsas ik ben jullie commanTnneens, zegt ï\ü»d», „i»- j . dant,"en strikt genoxnen heb je te gaan waarheen ik , e zend. Maar ik wil hebben dat wij elkander goed beSpaTen dat jnUie van mij de verzekering krijgt, dat ^e alleen laai strijden om de vrede te bevestigenen de orde te herstellen, met voorbijzien van alle plaatseIVe t^pohtieke voo'roordelen. We zullen gaan vechten om een eind te maken aan de burgeroorlog en de vriendXp te winnen van hen die het openbaar welznn nÏsSeven. Laat onze Zuiderdivisie» voor de anderen, en wantrouw ieder die de orde wil verstoren of aanzet tot ongehoorzaamheid. Zijn korte toespraak wordt met gejuich beantwoord ziin mannen kennen hem, en hij kent de zynen. Ook hh is eeT eaudillo die naar hun hart weet te spreken. ZiinpeoneeTde overige onderhorigen die zieh bij hen £ijn peone» cu « » i 'ij 7e Vormen een aansluiten, zijn al jarenlang gedrild, /.e vo uitstekend en geducht regiment, waarvan Rosas reen tens en vanzelfsprekend de aanvoerder is. Hij besluit vervolgens naar de stad op te raktan, uiet met heel dit legertje, maar voorlopig ^bts met een kleine troep, om eerst eens poolshoogte te nemen, terwiü de anderen de pampa blijven bezetten en zich aCt voorbereiden tot de strijd die op td schijnt Los Cerrillos lijkt nu op één grote tazerne vol wel bewapende eskadrons. Ze zien er prachtig uit, al deze LTonde in weer en wind gebruinde ruiters, de gauchos CtoUniform gekleed zijn met ^mutsen -de hemden, en witte broeken, met lasso*, «nhoh*^aande riem met zakpistool en sabel opzij. De kleur van ne v^ur' rmineert bij hen; zoals ze daar vastgegroeid op hun paarden zitten, schijnen ze geheel gekleed in het rood dat Rosas' geliefde kleur gebleven is sedert de heerlijke jeugddagen onder Liniers. En intussen verschijnt Rosas in Buenos Aires op het fort waar Dorrego als goeverneur tussen de verward dooreenpratende officieren zetelt. Men merkt de jonge man uit de binnenlanden nauwelijks op; maar Rosas van zijn kant heeft ogen en oren goed open. Niets ontgaat hem. Hij hoort hoe de goeverneur op bevelende toon tegen kolonel Lamadrid zegt, onmiddellijk op te trekken tegen het leger van López in Santa Fé. Hij moet zich voegen bij generaal Rodriguez, die de naam heeft het Zuiden zeer goed te kennen en die benoemd is tot opperbevelhebber van het veldleger. Wanneer Lamadrid opstaat om heen te gaan, staat Rosas plotseling naast hem, legt zachtjes zijn lange energieke hand op de gegalonneerde mouw van de ander en zegt: „Als u het toestaat, kolonel, zal ik u met mijn mannen naar het Zuiden begeleiden." Lamadrid heeft niets tegen deze ze venentwintig jarige voortrekker met zijn harde helblauwe ogen. Natuurlijk mag hij mee, en nog diezelfde dag komen ze aan de plaats waar Lamadrid volgens het zeggen van de goeverneur een paar goede pampa-gidsen zou vinden. Die zijn er echter niet op dit chaotisch moment, en het wordt jammerlijk tijdverhes op hen te wachten. Zo'n goeverneur in de stad kan wel van alles bevelen. — „We hebben in het geheel geen gidsen nodig," zegt Rosas. „De in m'n eentje ben meer dan voldoende gids, ik ken de pampa beter dan ieder ander." Hij spreekt zelfbewust en met een klem die geen gelegenheid meer laat tot twijfel. — „Goed," zegt Lamadrid lachend. „Waarom ook niet. Vooruit dan maar." _____ Door deze simpele daad van vertrouwen heeft de kolonel zich een vriend gemaakt, en van dit moment ai, ziin er geen obstakels meer. Ze verdwijnen een voor een zodra Rosas commandeert. Zijn gauchos hebben opeens gezadelde paarden voor de aanvoerder en nog vóór het vallen van de avond rijdt Rosas met zijn troepje aan het hoofd van Lamadrid's soldaten het terrein van de vijand tegemoet. Middelerwijl hadden de andere mannen van Kosas zich bij het hoofdleger van generaal Rodriguez aangesloten/waarvan zij ongeveer het vijfde deel bedroegen. Ze zijn een keurtroep, deze vijfhonderd, en hebben, _ om hun opvallend uniform, — van meet af aan de bijnaam van „de roden". Als Rosas en Lamadrid zich eindelijk bij hen gevoegd hebben, is deze laatste een en al bewondering voor de discipline die Juan Manuel onder zijn soldaten heeft. Geen struisvogel of vis-otter méér dan het noodzakelijke aantal wordt door hen gedood; geen druppel alcohol gaat door het keelgat van een „rode". Ze steken merkwaardig af bij de vrijgevochten rest van het leger, dat nog wanordelijker wordt wanneer ook goeverneur Dorrego zich met andere troepen daarbij komt aansluiten. Deze laatste, meer politicus dan soldaat, wd mets liever dan met groot bravoer tegen het leger van Santa Fé optrekken. Rosas en zijn generaal, die de streek en haar bewoners beter kennen, voelen er mets voor. Waarom bloedvergieten zolang men nog onderbandelen kan? Dorrego zet door, wordt door López verslagen, en dit veroorzaakt meteen zijn politieke nederlaag. Hij wordt afgezet als goeverneur, en men kiest in zijn plaats de opperbevelhebber van het zuidelijk leger, generaal Rodriguez. Daardoor stijgen ook weer de kansen op vrede met LÓpez, en Rosas buit ze uit. Met een man als López kan hij feitelijk tienmaal beter opschieten dan met de steedse snoeshanen aan wier zijde hij moet vechten. Hij belooft de Federalen van Santa Fé alles in het werk te zullen stellen om te komen tot een minnelijke schikking en een duurzame vrede. Nu verandert hij dan ook van tactiek; hij is niet langer soldaat alleen, maar begint ook politiek te voeren. Hij vergezelt de nieuwe goeverneur naar Buenos Aires. Daar heeft men hem nodig, want slechts een paar dagen na Rodriguez' benoeming breekt een muiterij uit onder de federaal-gezinde militairen die de val van Rodriguez eisen. Deze verlaat haastig het fort, vlucht langs de kust en zoekt Rosas op, die juist in aantocht is met een keurtroep van duizend man. Juan Manuel weet, dat soldaten een machtige factor in de politiek zijn; welnu, bij, de onmetelijk rijke en populaire caudillo, is begonnen met deze duizend voortreffelijk uit te rusten en te verzorgen. Er is geen behoorlijke regering, daarom bekostigt hij voorloopig ook verder uit eigen zak de onderneming. De opstandelingen die Dorrego weer candidaat gesteld hebben, krijgen in de stad een ogenblik de macht in handen, zodat Rodriguez en Rosas gedwongen zijn een paar kilometer daarbuiten hun kampementen op te slaan. Juan Manuel hoort dat men in de Ignatiuskerk een grote vergadering zal gaan beleggen om de verkiezing van Dorrego te bepleiten. Wat bereikt hij met op te rukken tegen de stad? Zal dan niet op een bepaald moment kunnen blijken dat hij illegaal handelt? Iedere andere oplossing is beter dan die van het geweld, meent bij En hij vormt een plan zoals alleen kan opkomen m het brein van een gaucho, die zin heeft voor ruwe humor en die, goedmoedig van nature, geen lust heeft tot vechten zolang hij weet dat hij het pleit ook kan winnen door de lachers op zijn hand te krijgen. Rosas kent in de stad een itahaanse onderwijzer, Vicente Virgil genaamd, een van die bizarre operabuffa-typen, die met fladderende haren en wanhopige gebaren de wonderlijkste stokpaardjes berijdt, druk van hoogdravende grappigheid en beininhjke monomanie. Virgil is een echte papenvreter, — de geestelijken concurreren te veel met zijn school, — en daarenboven een fanatieke behoeder van de moraal. Nog kort tevoren heeft hij vrienden en vijanden vermaakt met zijn scheldverzen en zijn ernstige proclamatie tegen de zedeloze duiven die vanaf de daken met hun schaamteloze gewoonten ergernis geven aan de onschuldige meiskens. , , Met deze vermakehjke gek sluit Rosas een bondgenootschap voor één dag. Door zijn peones laat nij allerlei schorremorrie uit de voorsteden monsteren om mee te gaan naar de Ignatiuskerk als spelbrekers. Virgil echter neemt met alle ernst en zwierige waardigheid in een van de voorste rijen plaats. De kerk is stampvol en allen zijn gespannen, want thans zal het volk zelf over zijn regering beslissen. Men heeft vaandels voor den dag gehaald en kaarsen op de altaren aangestoken, terwille van de plechtigheid van deze bijeenkomst. De eerste spreker die het woord krijgt, houdt een schitterend pleidooi voor Dorrego, de volgende wijst in arrogante termen diens voorstel terug. Er ontstaat onrustig geschuifel en gepraat onder de menigte. Dan plotseling, niemand weet hoe, bevindt zich de lange magere gestalte van Virgil op de preekstoel, waar hij al wijde gebaren maakt, nog voor hij is begonnen te spreken. Die hem kennen, lachen reeds bij voorbaat. „Ssst, ssst, stilte!" wordt van alle kanten geroepen. En in zijn slechte spaans houdt deze leraar in de rhetorica de volgende redevoering: — „Soeverein volk, ziet!" Met een machtige uithaal van zijn rechterarm wijst hij naar de altaren terzijde en achter hem. Aller ogen volgen de beweging van zijn knokige handen. — „Ziedaar!" vervolgt hij. „Wat een barbaarse vooroordelen! Hoe durven de heilige Teresa en al die andere houten heiligen brandende kaarsen er op na te houden voor het aanschijn van de soevereiniteit des volks?" Een daverend gelach beantwoordt deze oratorische vraag. De laatste spanning is gebroken. De herrieschoppers van Rosas nemen hun kans waar, vergroten het tumult, er komt geen einde meer aan het kabaal, en de alcalde van de stad die de vergadering presideert, ziet zich genoodzaakt haar te ontbinden. De klokken beginnen alarm te luiden en op hetzelfde moment rukken de rode troepen van Rosas op, en beginnen door de straten te patrouilleren onder het hoera-geroep van de menigte. Voor het ogenblik heeft Juan Manuel de situatie gered; maar de opstandelingen laten zich door zijn grappen niet van de wijs brengen. Ze ontketenen woedende straatgevechten en verschansen zich achter barricaden en in loopgraven. Het wordt in de stad een gevecht op leven en dood, dat heel de dag en heel de nacht duurt. Eerst als het een etmaal verder is, slaagt Rosas erin een paar pleinen te bezetten, en de muiters zozeer in te sluiten dat ze geneigd zijn tot onderhandelen. Het loopt op niets uit, en de commandant besluit een grote aanval te wagen. De gaucho Juan Manuel bereidt ook deze ernstige uitval op zijn gewone pathetische manier voor. Hij rijdt eerst langs het huis van zijn vennoot Terrero en wuift diens familie toe met een gebaar van „morituri te salutant Cesar", vervolgens gaat hij naar het huis van zijn ouders, werpt zich op de knieën voor hen en zegt: „Vader en moeder, geeft mij uw zegen, want ik zal op bevel van de goeverneur de grote aanval op de muitelingen leiden." Dan plaatst hij zich aan de spits van zijn regiment, en rijdt zonder de minste aarzeling het kanonnenvuur tegemoet, dat uit de loopgraven en van de daken bast. Voor de namiddag verstreken is, zijn de roden al meester van de barricaden. Wel dreigen ze nog van terzijde ingesloten te zullen worden, maar dan verschijnt goeverneur Rodriguez met nieuwe hulptroepen, en met vereende krachten weten zij de victorie te behalen. Nu is Rosas de held van de dag. De verschrikte burgerij bewondert hem en zijn troep om het wapenfeit, maar meer nog om de zwijgende, bijna sombere discipline waarmee de overwinnaars de aftocht aanvaarden. Zij weigeren elke andere dronk dan water, vloeken niet, roepen niets indecents terug tegen de juichende volksmeisjes, en denken er niet aan te plunderen. Het is iets ongehoords waarover inwoners en vreemdelingen niet uitgepraat raken, en waarbij Rosas' naam van mond tot mond gaat. Bij het vallen van de avond laat hij zijn regiment aantreden en stelt zich plechtig ter beschikking van goeverneur Rodriguez. Deze, zichtbaar bewogen, zet zijn generaalssteek af, houdt een hartelijke toespraak welke weerklank vindt bij de menigte. Want de massa heeft plotseling haar held ontdekt: een jonge Cincinnatus die de wildernissen ontgint, maar weet op te komen voor de orde en de vrede van zijn vaderland, wanneer dit van hem gevergd wordt. En de stralende, blonde Rosas, nog bijna baardeloos en innerlijk aan de merkwaardige grens van jeugdige overmoed, geloof, dadenkracht en eerste mannelijke bezonnenheid gekomen, waarbij het verantwoordelijkheidsgevoel reeds ietwat vermengd geraakt is met lichte desillusie, — deze door iedereen toegejuichte provinciaal weet nu voor eens en voor al, dat hij de stadsheren aan kan. Voor het eerst hebben ze hun gezag aan hem te danken. Aan hèm. Hij ziet de langoureuze blikken niet die mooie vrouwen op hem werpen; hij hoort de lieve woordjes niet die zij opzettelijk-luid over hem wisselen. Hij denkt aan de pampa, zijn pampa, aan die einders welke steeds terugwijken, hoe ver je ook rijdt. Daar is het beter dan hier in de stad .. . Zwijgend, glimlachloos in die gedachte verzonken, volgt hij Rodriguez naar het fort waar men een feestelijke bijeenkomst te zijner ere houdt. De voor de hand liggende beloning bhjft niet achterwege. Rosas wordt tot kolonel van de cavallerie bevorderd. Zijn interventie voor orde en discipline heeft ook nog een andere weerslag: Dorrego verklaart het gezag van Rodriguez te erkennen, en daarmee schijnt voor het ogenblik de rust in Buenos Aires weer hersteld. Nu kan men er eindelijk aan denken de oude strijd tegen de caudillos in de provincie weer op te nemen. Rosas schimpt: „Ze willen weer vechten, die vervloekte stadsjonkers. Laat ze toch onderhandelen. Laat ze zoeken naar nut en niet naar roem." Hij, de held van de dag, voelt nog steeds niet voor oorlogvoeren. Als hij meedoet is het alleen om sohdair te büjven met zijn goevernement, met het gevestigde gezag, dat hij ditmaal wel heeft helpen herstellen, maar waarmee hij zich nog lang niet identificeren kan. X GESCHENKEN De eerste daad van kolonel Rosas is een pathetische proclamatie aan zijn troepen en de burgerij. Hierin insisteert hij nogmaals op discipline, vastberadenheid en burgerzin, laat hij de ene exclamatie op de andere volgen: „Eeuwige haat aan de tumulten! Liefde voor de orde! Trouw aan de eden! Gehoorzaamheid aan de gevestigde autoriteiten!" Rosas leeft geheel in een periode van pathos en lichte overspanning. Alsof de grote overgang van de vrije eenzaamheid van La Independencia naar de gewichtige positie in de hoofdstad hem benauwt en enigszins uit het lood geslagen houdt. Wanneer hij met zijn troepen moet optrekken naar het Westen om gereed te zijn bij eventuele uitbarstingen van de Federalen, verdwijnt hij met het leger, zonder afscheid te nemen van zijn vrouw en van zijn ouders. Deze laatsten, en vooral zijn moeder, nemen het hem hoogst kwalijk. Het zit misia Agustina toch al dwars dat haar weerspannige oudste opeens zoveel in de melk te brokken krijgt; nu gedraagt hij zich ook nog oneerbiedig tegenover haar. Zij is net als Juan Manuel op correcte vormen gesteld, en reageert evenals hij op dubbele, tegengestelde wijzen op de eer die haar, — door het succes van haar zoon, — te beurt valt. Zij haakt ernaar en tegelijkertijd wijst zij alle eerbetoon Wasi-onverschillig en bijna boos af. Zij schrijft Juan Manuel een brief vol van de bitterste verwijten. Rosas antwoordt met hartstochteüjke brieven, die men eerder in de dagen van Liniers zou verwacht hebben dan thans. Hij roept God tot getuige van zijn haat tegen de oorlogen, hij bezweert dona Agustina zijn kinderliefde en laat zijn vader weten: „Juan Manuel de Rosas die moed voor veel bezit, heeft het aan moed ontbroken voor een persoonlijk afscheid." Het is een verdachte heftigheid waarmee hij zich verontschuldigt. Hij wil daarmee tegenover zichzelf evenzeer als tegenover alle anderen verbergen dat de familiebanden hem weinig meer kunnen schelen; dat hij voortaan meegesleurd wordt door die tomeloze hartstocht die politieke eerzucht genoemd wordt. Hij heeft de eerste zetten van een meeslepend schaakspel geleerd, en van dit moment af bestaat niets anders meer voor hem; hij wil spelen en blijven spelen, en het is hem een zeer bizonder spel geworden, want hij heeft zijn ganse leven daarbij ingezet. Zeker, binnenkort komt misschien de bezinning. Maar het is nog niet zo ver. Rosas wacht af. Gevolmachtigden van Buenos Aires zijn bezig te onderhandelen met López, de federalistische goeverneur van Santa Fé. Men schiet niet op, want López is onvermurwbaar in een van zijn eisen: hij vordert een grote schadeloosstelling in vee, die men hem niet wil toestaan, daar de portenos een dergelijk tribuut vernederend vinden. De jonge kolonel Rosas moet erom lachen. De gaucho Rosas ergert zich erover. Dat is nu weer echt iets voor die stomme stadsheren om een gunstige vrede te laten afspringen op een paar duizend koeien. Alsof een rund niet „maar een rund" is. Hij kan het gezanik niet langer aanzien en knoopt op eigen houtje een amicale bespreking met López aan, bij welke gelegenheid hij hem aanbiedt persoonlijk borg te blijven voor de levering van 25.000 stuks vee aan de provincie Santa Fé. Op voorwaarde dat dan in het vredesverdrag van geen schadeloosstelling meer gesproken wordt. Juan Manuel de Rosas is goed voor 25.000 koebeesten. Hij kan ze desnoods helemaal in z'n eentje leveren. Daarna is hij misschien wel straatarm, maar dit is een geste die hij zich toch nog veroorloven kan. López is een man van hetzelfde slag: hij begrijpt Rosas en neemt zijn voorstel aanstonds aan. Nu kan ook de vrede zonder verdere moeilijkheden worden getekend. Toch ergert het Rosas dat goeverneur Rodriguez in het manifest waarin hij den volke het vredesverdrag bekend maakt, de brutaliteit heeft te beweren: „Het is een grove en kwaadaardige leugen dat de regering zich in het geheim verplicht zou hebben aan Santa Fé een belangrijk kwantum vee af te staan." Zulk een dik-opgelegde loochening stuit de gaucho tegen de borst. Of wil men hem soms werkelijk aansprakelijk stellen voor deze schatting? Hij is er de man niet naar zulk een zaak van de pietluttige kant aan te pakken. De regering mag krenterig wezen, hij zal het niet zijn. Hij heeft geen regering nodig voor 25.000 runderen. Jammer dat hij het tóch niet in zijn eentje aan kan, nu door de langdurige droogte, de ongeregelde toestand en de burgeroorlog bij hem zo goed als bij anderen de veestapel aanmerkelijk verminderd is. Maar hij heeft toch nog vrienden! Onder hen opent hij een vrijwillige inschrijving die succes heeft, daar juist zijn mede-hacenderos de tactiek van vrede-tot-elke-prijs ten volle goedkeuren. Ze hebben andere belangen dan de politici in de stad! Naarmate er vee binnenkomt, voldoet Rosas zijn leveranties aan Santa Fé. Langer dan een jaar duurt het, voordat het hele „geschenk" is afbetaald, maar dan hebben Rosas' vrienden, en niet hijzelf, het volle aantal van 25.000 koeien opgebracht. Zijn eer als onderhandelaar is gered; nu kan zijn grote geste volgen. Hoewel de dolgeworden indianen hem juist dezer dagen van bijna 30.000 stuks vee beroofd hebben, voegt Rosas uit eigen bezit nog 6.000 runderen aan de gecontracteerde 25.000 toe, tot even grote verbazing van de portenos als van die uit Santa Fé. En de regering kan niet nalaten hem officieel te prijzen om zijn voorbeeldige opofferingsgezindheid. Toch is dit ene staaltje van politieke perfidie al genoeg om Juan Manuel voorlopig te doen walgen van alle diplomatie en hem terug te doen verlangen naar Los Cerrillos, waar men al tè lang zijn oppertoezicht en de hulp van al de peones die hij voor de oorlog mobiliseerde, gemist heeft. Helaas was López niet de enige van wie gevaar dreigde. Terwijl men bezig is met hem vrede te sluiten plundert een andere caudillo met zijn wilde horde van halve barbaren het Zuiden op zo brutale manier, dat allerlei indianenstammen bij dit éclatante voorbeeld de lust niet meer kunnen weerstaan ook mee te doen. Reeds te zeer hebben ze hun natuurlijke oorlogszucht en hun gerechtvaardigde wraaklust moeten onderdrukken. Geen fort wordt met rust gelaten, geen estancia blijft zonder aanmerkelijke schade. Dus trekt goeverneur Rodriguez in het eind van 1820 tegen de indianen op, en kolonel Rosas moet mee. Rosas zit nog met de terugbetaling van het vee, denkt aan de verwaarloosde belangen van zijn onderneming en voelt niet het minst meer voor de grote dingen die Rodriguez op het oog heeft. Des te minder daar de goeverneur zich in een geheimzinnig zwijgen hult. Een gaucho is argwanend, in iedere kleinigheid ziet hij een aanwijzing, een spoor. Voor vertrouwen geeft hij graag vriendschap; daar waar hij wantrouwen vermoedt, wordt hij rebels en tracht de sluwste te zijn. Het valt niet te loochenen dat jaarlijks gemiddeld 40.000 stuks vee worden gekaapt in deze oorden. Als echter blijkt dat Rodriguez zijn campagne niet zozeer tegen de „gauchos malos" als wel tegen de pampaindianen heeft gemunt, verzet Juan Manuel zich met alle energie tegen dergelijke plannen. Hij is een zoon van don Leon; jaren van moeizame pioniersarbeid heeft hij er aan besteed de pampa-stammen tot vrede en vriendschap te brengen. Hij weet wat hij aan ze heeft en vertrouwt ze; hun woord is heilig en hij is te veel man van het Zuiden om niet overtuigd te zijn dat zij niet de ware schuldigen zijn. Wat weet Rodriguez ervan? Pas kortgeleden hebben de pampa-indianen nog een plechtige vrede met Buenos Aires gesloten. De dolle Dictator 7 Er kan geen sprake van zijn dat ze die verbroken hebben, en de portefios mogen zich wel wachten zélf de eersten te zijn die het verdrag schenden. De goeverneur laat zich echter niet van zijn voornemen afbrengen. Zijn politiek vergt daden, hij moet zijn gezag tonen. Rosas stuurt zijn peones uit om sporen te onderzoeken, gegevens te verzamelen. Het blijkt dat zijn vermoeden juist geweest is. Niet de pampa-indianen hebben de grens overvallen en geplunderd. Het zijn de Ranquéles die tot een geheel andere stam behoren en juist in dodelijke vijandschap leven met de Pueltsches. Rodriguez schudt het hoofd. Weet hij veel van Pueltsches en Ranquéles. Is de ene roodhuid niet precies als de andere? Een dievenpak zijn het allemaal. Hij moet en zal ze tot de orde brengen. Met geweld. Verder laat hij niets uit, en Rosas voelt zich steeds meer gekrenkt door hem. Wie heeft de goeverneur tegen hem opgezet? Hij ruikt intriges. Die vervloekte stadspolitici, de Unitariërs die het niet kunnen uitstaan dat hij de vrede met de Federalen van Santa Fé heeft doorgezet. Rosas voelt er niet voor, zulke dingen dood te zwijgen. Hij schrijft een lange brief vol verwijten aan de goeverneur die hij te paard heeft geholpen ten koste van een groot aantal persoonhjke offers. Hij vraagt vertrouwen, dat Rodriguez hem echter niet meer geven wil. In de overtuiging dat de pampa-indianen evenals de Ranquéles met de „gauchos malos" gemene zaak maken, trekt generaal Rodriguez tegen hen op. Nu zijn de Pueltsches buiten zichzelf van woede om dit vuige verraad. Heeft niet deze zelfde man nog geen jaar geleden een bondgenootschap met hen gesloten? De pampa is geheimzinnig en vruchtbaar; als de grote oorlogsroep over de vlakte stuift en alle struisvogels zuidwaarts vluchten, komt uit elke kuil, van achter elke steen een indio te voorschijn. Dan vechten ze niet meer om buit, maar om vrijheid en recht, en om hun schreeuwende hart te verzadigen met verradersbloed. Dat wordt een verschrikkelijk en meedogenloos gevecht van zwermen die niet meer te stuiten zijn. Verwoestend trekken de Pueltsches de oude grenzen over. Weg is La Independencia. Een vlammende puinhoop. Los Cerrillos wordt geplunderd; overal wordt het vee moedwillig doodgestoken. De blanke hoerenkinderen zullen leren wat verraad is. Dat je niet ongestraft je achterste naar het gezicht van een Pueltsche keert. Dat roept onverbiddelijk de oude geesten van bloedwraak en strijd in de pampa terug. Eer het een maand verder is, hebben de indios het leger van Rodriguez totaal in de pan gehakt. Juist zoals Rosas die zich toch niet afzijdig gehouden heeft, met sinister gezicht bij het begin voorspelde. — „Dat heb je ervan als Unitariërs de pampa willen regeren," zegt Juan Manuel bitter. Hijzelf zwerft met zijn troepen in het Zuiden, zonder indianenstammen tegen te komen. Zijn soldaten, die niets voor deze veldtocht voelen, deserteren bij tientallen ... En dan gaat ten overvloede in de stad nog het kletspraatje dat hij degene is geweest die terwille van zijn estancias Rodriguez heeft aangezet tot deze onheilvolle onderneming. Dat doet bij Rosas de maat overlopen. On- middellijk neemt bij zijn ontslag als kolonel. Hij is zo toornig, de blauw-gezwollen ader die schuin over zijn voorhoofd loopt, geeft zulk een dreiging aan zijn gezicht, dat men het hem niet durft weigeren. Hij heeft nog meer reden om tegen de stedelingen verbitterd te zijn. Door hun machinaties wordt zijn vennoot Luis Dorrego, evenals diens broer, de ex-goeverneur, uit het land verbannen. De firma Rosas, Terrero & Ge heeft in de laatste tijd ontzaglijke verhezen geleden. Dit èn zijn ballingschap laat Dorrego het besluit nemen zich uit de vennootschap terug te trekken. Voortaan heet de oude onderneming „Rosas y Terrero". In deze situatie heeft de zaak niets aan een kolonel. Maar ze heeft de pionier van vroeger harder nodig dan ooit tevoren. Voor Rosas is iedere samenwerking met de goeverneur toch onmogelijk geworden; deze mag het voortaan weer met zijn Unitariërs zien te redden. Juan Manuel heeft genoeg van de stad, genoeg van alle intriges en gekuip, meer dan zijn bekomst van alle partijschap. Pathetisch roept hij uit: „O, heerlijk landleven, ver van alle beslommeringen..." Als hij geen gaucho geweest was, hij had VergUius geciteerd. Beatus ille qui procul negocüs ... Nu citeert hij niet, maar vertrekt met een bittere smaak in zijn mond naar Los Gerrillos. Een ontzaglijke hoop werk wacht hem daar; alles moet hij weer herbouwen. Maar dit is tenminste werk dat zijn hart heeft, dat niet teleurstelt. Runderen zijn geen Unitariërs, hoogstens federaal. Gauchos zijn geen politici. Maar ze zijn onder een krachtige leiding te maken tot mensen die voor alles bruikbaar zijn en betrouwbaar blijven tot het uiterste. Dat heeft hij tenminste bewezen. Welnu, Juan Manuel zal herbeginnen. „A ver. — We zullen zien," zegt hij tegen de gauchos in wier midden hij naar het Zuiden rijdt. XI TOESCHOUWER VAN VERRE Een hete wind waait over de dorre vlakte, die wekenlang heeft liggen schroeien onder de meedogenloze zon, zonder dat één druppel regen viel. Bij vleugen dwarrelt een hchte reuk van hooi, verrotting, stof, en snuivend staat een paard stil, terwijl de wind de dunne vlokken schuim wegblaast van zijn mond. Het is een centaur die in de eindeloze pampa verdwaald geraakte en nu spiedend omziet naar alle kanten. Zijn bovenlijf is naakt en bruingebrand, de borstkas breed, de armen gespierd, op de fiere nek een donker hoofd met enkele veren versierd. Het gezicht is onbewogen. De centaur is bij een heesterbosje aangekomen, dat gelig ziet van verdorring. Hij bukt zich terzijde van de paardenromp en rukt een paar plukken hooi los. Dat bosje legt bij vóór zich neer op het zadel. Dan woelt hij uit de huiden die hij om de lenden draagt, een tondeldoos tevoorschijn, slaat in het zwam een kleine vonk die hij voorzichtig aanblaast, en waarmee een dunne hooispriet aangestoken wordt. Die zwaait hij in de, wind met het bosje hooi dat plotseling opvlamt. Goddelijk vuur! Gezegend vuur van wraak en hartstocht, van liefde en haat! De centaur zou willen knielen op de dorre vlakte om het vuur te aanbidden dat de aardse afglans is van het grote geheimzinnige vuur daarboven, van de zon, en het onblusbare vuur hier binnen in ons. Maar hij heeft geen tijd te verhezen. Hij gooit de vlammende bundel in het heesterbosje en wacht een paar seconden tot het knetteren begint en rood de twijgen kleurt. Dan speelt iets van het levende karmijn ook langs zijn blootgekomen tanden; hij maakt een vaag gebaar naar boven, naar de lucht, wendt zich dan tegen de wind in, en draaft weg zo snel als hij gekomen is. Plotseling zijn alle geesten van de vlakte ontwaakt. Het levend rood begint te loeien, breidt zich uit naar alle kanten, rolt zich uit gelijk een vloeibaar en gesmijdig kleed, waarin de planten ondergaan, de kleine dieren. En het paard holt voort, holt voort; het moet zeer snel lopen, opdat de afstand van het vuur niet kleiner wordt. Het ruikt de scherpe rook, het hoort het gonzerig loeien, als van een droge, harde zee onder de rotsen, het ziet aan alle horizonten dieren vluchten. En daar! Wanneer het is gekomen bij de bijna uitgedroogde bedding van een kleine stroom, daar wordt op eenmaal de centaur een mens gezeten op een paard. Een mens die lacht, een mens die hijgt van hartstocht en. van spanning. Achter hem bedekt een rosse rook de hele hemel. Hij weet: het vuur is niet te stuiten meer. Verder vreet het, verder, van de oever waar hij staat, tot aan de andere oever van een noordelijker rivier, over de weiden en de akkers van een trouweloze vijand. Het zal gaan lekken aan de palissaden van zijn veepark, aan de omheining van zijn tuinen, aan de vele perzikbomen en de palmen voor zijn deur, en wellicht dringen tot de huizen van die hoerenkinderen. Want dit vuur is niet te temmen meer; van de ene heuvel tot de andere springt het, zoals het verraad springt van de boze krijger tot de ander die te goed was van vertrouwen. Een Pueltsche ziet het grote vuur en lacht. Hij prijst zich zalig, want de roem van vele voorgeslachten is teruggekeerd tot hem. Dan, na dagen is de vlakte koolzwart, en de lucht doorstoven van een fijne grijze as, die de adem doet verstikken. Een paar zwarte gieren wieken rond; zij zijn de enigen die leven in dit barre, sombere oord. Ze dalen pijlsnel neer op kleine bulten waar de beenderen hggen van een rund, een mens. Het vuur heeft haast gehad, het schroeide slechts. Soms staat een boomstronk nog half overend. Een nieuwe windvlaag komt. Strak welft weer 't hemelblauw, waaronder deze zwarte aarde in haar laatste kramp verstart. Wanneer het vuur niet uitgezonden wordt, dan komen de indios zelf, talloos als de kudden die ze voor zich hebben uitgejaagd en daarna doodgestoken met hun lange messen. Er is geen macht meer die ze tegenhoudt. De posten zijn een smeulend hoopje houtskool, de forten tumuli, bizarre ruïnes in de lege pampa. Verlaten, triest-vervallen hggen de estancias waar zelfs geen leeuwerik meer zingt. De indianen dringen op, steeds verder naar het Noorden, heroveren het land dat van hun vaderen was, en weten zich weer meesters van de ruimte en het zonlicht en de wind. Weten zich weer poemas, wolven, pingos zoals in de dagen van voorheen, toen mensen nog geen mensen waren, en de bleekgezichten enkel larven van een groot vaal dier, onkwetsbaar in zijn lidderigheid. O, grote voorgeschiedenis die plots weer levend wordt... Ze komen tot op tachtig kilometer van de hoofdstad. En het is alleen de nog niet gans gedoofde herinnering aan kanonnen, spaanse legers van tienduizenden en roekeloze rovers als Juan de San Martin, die hen buiten de toverkring van Buenos Aires gebannen houdt. Zij trekken weg, komen weer terug, zwerven af en aan, als vrije mannen op hun herwonnen domein, terwijl de moedigsten der hacendados die het aandurven naar hun geplunderde bezittingen terug te keren, in voortdurende onzekerheid en angst voor hun leven het werk moeten herbeginnen. Rosas is een van de allereersten die teruggaan; hij waagt zich tot aan de Salado en komt handen tekort om de verwoestingen te herstellen die hij op Los Cerrillos vindt aangericht. Doch hij is in zijn element en kent geen aarzeling, geen vermoeienis. Dit is het soort werk waarvoor hij in de wieg gelegd is. Hij zal niet één, hij zal een dozijn estancias weer in orde brengen. Zo reist hij van Los Cerrillos naar San Martin, de andere onderneming van de firma Rosas y Terrero. Zijn neven Anchorena, die geschikter zijn om zaken in de stad te doen dan voor het ruwe buitenleven, sluiten ook een vennootschap met hem, kopen voor weinig geld een aantal onderkomen estancias erbij, waarover Juan Manuel eveneens het beheer krijgt. En nu komt hij haast krachten tekort, want hij staat daardoor aan het hoofd van een enorme trust van landbouw- en veeteelt-ondernemingen, waar in totaal duizenden man personeel zijn tewerk gesteld. Hij brengt weer zijn oude tactiek in toepassing: goedwillende indianenstammen aan te trekken en in dienst te nemen. Maar hij brengt ook zijn nieuwe ondervindingen in practijk: de gauchos worden zwaar bewapend en mihtair gedresseerd. Zijn estancias worden echte forten en cavallerie-kampementen, waar men steeds gereed is de aanvallen van de indianen met kracht te weerstaan. Wat niet wegneemt dat de estancias snel weer beginnen te bloeien. Wel is er schaarste aan arbeidskrachten, maar de baas neemt iedereen aan die werken wil, ook al is hij ex-veedief of de-hemel-weet welk gespuis. Rosas rekent op zijn gezag, en weet dat uit boeven de beste veldwachters geschapen worden. Hij heeft geleerd een leger te commanderen tijdens de jaren die verloren waren voor zijn handelszaken. De schade zal hij inhalen door er een eigen legertje op na te houden. Anchorena fourneert hem uit de stad genoeg wapens en munitie m het geheim. Aan zijn grensgebied heeft hij het goevernement niet nodig. Zijn wrok tegen Rodriguez en de stadsheren verdwijnt ook door het harde werken niet. Integendeel. Al deze schade en verwoesting ontstond door hun schuld. Die eigenzinnigheid kan hij hun niet vergeven. Als de goeverneur dan ook weer toenadering zoekt en de machtige hacendado wil eren door hem te benoemen tot inspecteur van het platteland, weigert hij vlakat. Tegen ieder die het horen moet, zegt hij, geen zin te hebben zijn dagen te verdoen met het opstellen van rapporten waarvan toch maar de heren in de stad zullen profiteren, die niets beters weten te doen dan goede voorstellen slecht in toepassing te brengen. — „Laat Rodriguez er zijn nieuwe vertrouweling maar op af sturen," zegt hij schamper. „Die heeft toch alle wijsheid van Europa in pacht en weet alles beter dan wij gewone gauchos. Misschien krijgt hij ook de pampa binnen een paar dagen dóór." Met deze nieuwe vertrouweling bedoelt Rosas Rivadavia die zes jaren in de Parijse salons heeft verkeerd, en nu teruggekeerd is als volijverige minister van Rodriguez. Deze man zal eens even de Rio de la Plata europeaniseren. Hij sticht een universiteit, artistieke en wetenschappelijke academies, doet kortom al het mogelijke om de stad een schijn van aanzien te bezorgen, zonder zich in het minst om de verwaarloosde toestand van de provincie te bekommeren. Dat is nu juist het soort Unitariër dat Rosas het allerminst kan uitstaan. Hij laat zich dan ook niet meer paaien met geen enkele openbare functie. Men benoemt hem tot lid van de nieuw-opgerichte handelskamer; hij bedankt. Hij wordt gekozen als lid van de volksvertegenwoordiging; hij weigert ook. Rivadavia stelt een soort van cultuurcommissie in voor het platteland. Rosas is een van de eersten die daarvoor worden aangewezen; hij denkt er niet over mee te doen aan die onzin. Men heeft zijn raad in de wind geslagen de grens behoorlijk te versterken, vrede te sluiten met de indios, de hacendados te steunen bij hun reorganisatiewerk. Nu behoeft men ook niet meer bij hem aan te kloppen om medewerking. Terwijl ze in Buenos Aires hun tijd aan literatuur en filosofie verdoen, zal hij het wel met zijn gauchos doorzetten de wildernis te heroveren en de provincie weer tot bloei te brengen. , Daarom beperkt hij zich op zijn reizen met tot de vele estancias van zijn trust. Hij gaat ook herhaaldelijk door naar Santa Fé, blijft in contact met zijn geestverwant López, en krijgt meer en meer de overtuiging dat de Unitariërs met al hun mooidoenerij het land tot ruïne brengen, en alleen een federaal systeem, waarbij iedere provincie autonoom is, tot goede resultaten kan leiden. Al heeft Rosas het weer even druk met grote veetellingen als vroeger, toch wordt hij weer telkens gedwongen zijn werkzaamheden te onderbreken voor zaken van algemeen belang, waar hij zich met buiten kan houden, ondanks al zijn afkeer en onwil. De nieuwe takken van zijn bedrijf, — bereiding van vet en reuzel voor de export, het aanplanten van grote hoeveelheden graan, — kunnen maar zijn halve aandacht gemeten. Eerst wordt hij gedwongen nogmaals op te trekken tegen de indios, omdat de een of andere kolonel met zijn divisie dreigt ingesloten te worden. Hij neemt het bevel van de voorhoede op zich en weet de vijanden terug te drijven. - Daarna, het is al in 1825, bemoeit hij zich met de. stoutmoedige onderneming van een oude vriend die een inval in het gebied rondom Montevideo wd doen, dat nog door de brazilianen overheerst wordt. Rosas voelt niet voor meevechten, maar fourneert een belangrijke hoeveelheid geld, onder het voorwendsel dat hij van plan is landerijen in die streek te kopen. De algemene toestand is er intussen niet op vooruit gegaan. Binnen de landsgrenzen gaat de strijd met de federalistische caudillos nog lustig voort; buiten het land dreigt ditmaal het brazüiaanse keizerrijk zowel in het Noorden als aan de patagonische kust invallen te zullen doen. Deze laatste mogelijkheid vooral, boezemt de heren in Buenos Aires angst in. Want als de vijandige indianen zich nu nog met de brasilenos gaan verhulden, is het gevaar niet meer te overzien. Als gevolg van deze vrees draagt goeverneur Las Heras, die Rodriguez is opgevolgd, Rosas op om onderhandelingen met de indios aan te knopen en een bondgenootschap te sluiten teneinde gezamenlijk de brazihanen te kunnen weerstaan. Dit is dan tenminste een opdracht in Juan Manuel's lijn. Hij wil niets bever dan vrede met de indios en wil ook het vertrouwen van de nieuwe goeverneur met vertrouwen beantwoorden. Ditmaal aanvaardt hij dus de benoeming en gaat met de zorgvuldigste diplomatie te werk. Hij begint met de besten onder de indianen die op zijn estancias werken, naar de opperhoofden in het Zuiden af te vaardigen, om de eerste onderhandelingen te beginnen, in naam van de regering vriendschap aan te bieden, de uitwisseling van gevangenen voor te stellen, hulp en bescherming toe te zeggen. Ook heeft hij, geheel in de geest van zijn vader, enige oprechte vrienden onder rijke en aanzienlijke indios, die zelfs wel woningen in de stad bezitten, en die hij menige dienst heeft bewezen. Hij nodigt hen bij zich uit op Los Cerrillos, en onder hen is een struise vrouw met prachtige regelmatige trekken, „La China Tadea" genaamd, die door allen met bizonder respect wordt behandeld, omdat zij beschouwd wordt als de rechtmatige erfgename van heel het gebied bezuiden de Rio Salado. Zij en de anderen moeten nu de opperhoofden bijeenroepen tot een plechtige vergadering in haar gebied, waarheen Rosas onbewapend en zonder soldaten zal komen op de afgesproken dag. Inderdaad verschijnen de indianen in grote getale, opperhoofden en krijgers in vol ornaat. Ze zijn kennelijk in oorlogsstemming, want ze rijden in gesloten gelid, wijken plotseling uiteen, doen een schijn-uitval en nebben in een oogwenk Rosas omsingeld. Juan Manuel glimlacht slechts. Hij weet dat dit krijgslawaai en deze fantasia enkel het voorspel zijn van het plechtig palaver dat binnen de kring gehouden zal worden en dagen en dagen duren zal, omdat de man van de pampa vormelijk en breedsprakig is en de indios veel grieven op het hart hebben. Als allen dan gezeten zijn, neemt het dapperste onder de opperhoofden, de cacique Chanil uit naam van de pampa-indianen en de Tehueltsches het woord. Aan zijn zijde zit de gezant van de Ranquéles en de Pueltsches die in de onndddellijke nabijheid van Rosas' estancias wonen. De stammen van verder-weg zijn niet gekomen. Lang duurt de rede van Chanil, lang is de opsomming van het verraad en het kwaad dat de bleekgezichten hebben aangericht, en dat Juan Manuel zelfs met geen hoofdschudden durft ontkennen. Naarmate Chanil verder spreekt, wijkt het onbewogene van diens gezicht. Er beeft toorn in zijn woorden, zijn armen maken korte, driftige gebaren. Alle woede en wrok van jaren en geslachten lang komt bij hem boven. Hij dondert en dreigt zoals niemand het ooit nog in Rosas' aanwezigheid gedurfd heeft. En de pionier zit maar, met de kin in de handen gesteund. Het verschrikt hem niet; het doet hem veeleer goed te horen hoe een dapper man zijn hart lucht tegen steedse heren die hij ook niet mag. En hij weet tevens dat zijn onderhandelingen stellig zullen slagen, want de toorn van Chanil waarborgt zijn oprechtheid. Hij is niet met arglist gekomen. Rosas tracht ook niet de ander te kalmeren. Mensentoorn is als het pampa vuur; uit te blussen is het niet, je kunt het enkel laten branden tot het uitgewoed is. De klachten duren voort tot aan de avond, tot diep in de nacht. Rosas luistert goed en plaatst slechts nu en dan een wijs, zorgvuldig uitgekozen woord. De dag daarop komt eindelijk zijn beurt, en breeduit, plechtig vangt hij aan te spreken in hun eigen taal: „Bij de zon die over onze hoofden schijnt; bij de aarde die ons aller moeder is, mannen van de pampa, Oostheden en Zuidheden, hoort naar de woorden van een die ook zoon is van deze aarde en deze zon, en proeft of deze woorden oprecht zijn en gekruid van ernstige wü tot vrede." Hij spreekt met nadruk, krachtig, een geboren redenaar die met zijn gaucho-beeldspraak, zijn gezag, zijn fierheid eindelijk de juiste toehoorders gevonden heeft. Er is onder de indios een oude sympathie voor hem; ze weten dat hij vroeger nooit zijn woord gebroken heeft, dat hij geen man des bloeds is, geen hebzuchtige. Wanneer hij maar uit zijn eigen naam sprak en niet uit die van de verraders in de stad, zij zouden hem misschien geloven. Maar thans .. . Juan Manuel zegt: „Laat ons eerst de redenen uitroeien die ergernis verwekken in de pampa. Laat er weer een grenslijn zijn: tot hier is het gebied dat onbestreden van de christenen is, en aan de andere zijde het onmetelijk gebied dat niemand anders toebehoort dan hen die sinds de schepping van de wereld heer geweest zijn van dit land. En als die grens er is, dan zullen wij de Pueltsches en de Tehueltsches met soldaten en geweren helpen als vijandelijke stammen hun domein betreden. Maar eerst moet er een grens zijn." Chanil en de andere caciques zien de redelijkheid van dit voorstel in, maar willen eerst nog beraad met de ouden en de medicijnmannen die achterbleven bij de tenten. Er wordt een nieuwe dag bepaald, waarop men verder onderhandelen zal. Als die gekomen is, zet Rosas door: meteen beginnen met de grens te trekken. En de opperhoofden geven voorlopig toe. Van vergezicht tot vergezicht worden nu in de pampa grote plaggen-heuvels opgestapeld die als grensmerk dienen. Ten Noorden daarvan mogen nu de christenen hun forten bouwen. Het terrein is zeer veel groter dan tot nog toe door de kolonisten ingenomen werd, en maandenlang heeft Rosas nodig om het te verkennen. Als hij eindelijk op Oudejaarsavond weer in fort Independencia voor een glas wijn zit, overdenkt hij spijtig, dat er toch nog niets bereikt is. Want de regering in de stad blijft laks, geeft geen gevolg aan zijn voorstellen, en denkt dat woorden zonder daden iets bereiken kunnen in de wildernis. De indios hebben Rosas wederom leren achten. Ze willen alles toestaan, als hij zich persoonlijk borg stelt. Maar dat wil hij niet; ook hij wantrouwt de heren in de stad. Zijn woord moet voor de indios onkreukbaar blijven. De regering echter antwoordt hem niet-eens meer op zijn brieven. Er gebeurt niets, zolang niet iemand met zijn vuist op de tafels in de stad gaat slaan. Dan reist Rosas zelf naar Buenos Aires, waar inmiddels veel veranderd is, een nationale regering aan het bewind gekomen is, met als president Rivadavia, de europeesgeoriënteerde, die niets van de pampa weet. — „Natuurlijk, natuurlijk," zegt Rivadavia. „De geef u volmacht namens de regering iedere verlangde waarborg aan de indianen toe te zeggen." — „Als het dan maar niet bij toezeggingen blijft," antwoordt de bemiddelaar. Maar hij gehoorzaamt. Al de caciques die zijn toegetreden tot het bondgenootschap, worden uitgenodigd bij hem op Los Cerrillos te komen. Hij richt grote feesten aan om het verbond te vieren. Vlaggen waaien, runderen worden geslacht. Een ogenblik lijkt alles peis en vree. Doch deze rust duurt slechts enkele dagen. De opperhoofden die tevreden naar hun tenten zijn vertrokken, keren plotseling terug met het bericht dat de caciques die vijandig bleven, zich verenigd hebben met chileense stammen en met de Ranquéles, en gezamenlijk de provincie in het Zuiden binnenvallen. — „Waar zijn nu de troepen, de kanonnen en ge- De dolle Dictator 8 weren die beloofd zijn om ons te beschermen?" vraagt Chanil wantrouwig, zijn spleet-ogen schuin naar Juan Manuel gekeerd. Rosas is wanhopig; de regering geeft weer taal noch teken. Hij biedt zich aan; met eigen troepen wil hij vast beginnen. Men negeert eenvoudig wat hij schrijft. En nu volgt ook de onvermijdehjke catastrofe: de indianen vallen het zuidelijk deel van de provincie binnen, jagen de geringe weermacht aan de grens op de vlucht en slachten iedere gaucho en iedere indringer die ze te pakken krijgen, genadeloos af. Onder medeneming van een groot aantal krijgsgevangen vrouwen en kinderen en een onnoemlijke hoeveelheid vee trekken ze zich daarna weer zuidwaarts van de grenslijn terug. Bij die gelegenheid worden ook drie estancias van Rosas totaal geplunderd. En eerst nu het te laat is, zendt de regering een expeditie welke onderweg versterkt wordt door achttien bevriende opperhoofden die, trouw aan het verdrag, met zeshonderd krijgers komen meedoen, en voortrukken tot aan de tenten van de vijandig gebleven pampa-indianen en Ranquéles, die voor deze overmacht zonder verdere strijd op de vlucht slaan. Juan Manuel herademt, want nu is tenminste het vertrouwen onder de bevriende stammen teruggekeerd. Hij spaart moeite noch geld om de goede verstandhouding met zijn vrienden te bestendigen. Daarvoor houdt hij er op Los Cerrillos zelfs een hele staf van schrijvers en vertrouwenslieden op na, die hij bezoldigt uit eigen zak. Hij overlegt met het opperhoofd ChacuL dat deze naar de Ranquéles gaat, om ze over te halen vrede te sluiten en de vriendschap met de chileense stammen te verbreken. Pas na vier maanden keert Chacul met gunstige berichten terug en komt men ook met deze wilde vechtersbazen in betere verhouding. Terwijl dit gaande is, versterkt Rosas de grens zoveel mogelijk. Niets weerhoudt hem meer, zelfs niet het feit dat men in volle gang is met de oogst. Hij handelt met vorstelijk gebaar; meer dan 3.000 indianen geeft hij een vast onderkomen op zijn estancias. Langzaam wint hij toch terrein. In elke betekenis. Des te groter is zijn ergernis over de doofheid van Rivadavia en diens aanhang in de stad. Zijn neef Anchorena schrijft hem de somberste voorspellingen uit Buenos Aires. Zulk een dwaze gang van zaken kan niet lang meer duren. De tragische ontknoping zal gauw genoeg volgen. En Juan Manuel die de gevaren van deze verwaarlozing nóg meer van nabij ziet en aan den lijve ondervindt, schudt zijn vuist in de richting van de trotse havenstad, en vloekt met de donkerste, grofste gaucho-woorden. — „Dood aan die onbeschaamde, ongewassen Unitariërs," briest hij elke keer als hij aan die heren met hun theaters en academies denkt. Alsof die vloek werkelijk effect heeft, valt Rivadavia na een goeverneurschap van slechts zeventien maanden. Meer nog dan zijn verwaarlozing van de provincie heeft zijn liberalisme de katholieke bevolking van hem vervreemd. Zijn anti-clericale opvattingen hebben van de geestelijkheid verwoede Federalen gemaakt. En de man die hem voorlopig opvolgt als president, is dan ook heel andere opvattingen toegedaan. Deze, doctor Vicente López, heeft aandacht voor de eisen van het platteland en weet wat Rosas waard is. De enige belangrijke daad van zijn bewind dat amper een maand duurt, is de benoeming van de grote estanciero tot commandant-generaal van het gehele veldleger der provincie. Eindelijk dan zit Juan Manuel zo hoog op het paard dat hij de gehele toestand kan overzien en werkelijk bevelen kan. Hij heeft er hard genoeg voor gewerkt, bij al zijn schijnbare afkeer van de politiek. Aan Rivadavia's val heeft hij meegewerkt door het zuidelijk deel van de provincie af te lopen om protest-handtekeningen te verzamelen. In één stadje waar hij op een vergadering sprak, ontstond zulk een tumult, dat de autoriteiten hem eenvoudig gevangen namen en vasthielden, tot uit Buenos Aires bericht kwam, dat Rivadavia hem genadighjk vrijliet. Iets dergelijks kan niet meer voorkomen. Rosas weet dat hij nu de grote kans van zijn leven gekregen heeft, en hij zal haar gebruiken ook! Hij begint met het hele leger grondig te organiseren op dezelfde wijze als hij het voor jaren zijn rode keurbende gedaan heeft. Maar nu zijn autoriteit zo groot is, weet hij haar ook te temperen. Hij werpt zich op als de bizondere beschermer van de belangen der gauchos en boeren die soldaat moeten spelen. Aan ieder die het horen wil laat hij weten: „De commandant-generaal is er in de eerste plaats om te zorgen dat de hoge heren van de stad geen onrecht plegen tegenover de kleine man van de provincie." Door deze geste legt bij de sluitsteen van zijn brug naar de macht; bevestigt bij zijn ongehoorde populariteit. Zijn volmachten zijn voortaan nog uitgebreider. Er wordt nu ook van hem gevergd het bevredigingswerk onder de indianen voort te zetten, en te zorgen dat eindelijk ook de nodige forten op het grensgebied in de pampa gebouwd worden. Wanneer de unitarische republiek dan weer opgelost wordt en doctor Vicente López tot opvolger Dorrego krijgt, de broer van Rosas' vroegere vennoot die nu goeverneur van de weer autonoom geworden provincie Buenos Aires is, draagt deze reeds daags na zijn ambtsaanvaarding Rosas op, de Zuidgrens te verleggen, verder in de pampa door te dringen en een volksplanting en haven te stichten in Bahia Blanca. Een ogenblik duizelt het Juan Manuel. Hij moet iets gaan doen dat in flagrante strijd is met de verdragen die hij plechtig afgesloten heeft met de Tehueltsches en de andere Zuidheden. Maar het is een prachtige onderneming, die allure heeft, en ondanks alle gevaren geweldige resultaten kan opleveren. Men geeft hem zijn kansen; de dingen waarover hij zoveel gepraat heeft, kan hij nu doen; hij heeft de macht in handen... hij kan niet meer terug. Niet hij draagt de macht; de macht, deze geheimzinnige dadenkracht die onmerkbaar uit de menigte, uit de omstandigheden, uit het blinde toeval misschien voortkomt, heeft zich van hem meester gemaakt. Macht heet de demon die hem voortaan gedurende tientallen jaren drijven zal tot goede en boze daden. Wisten wij wat het wezen was van deze Macht die plotseling daar is, even plotseling ook verzwonden, het leven van Juan Manuel zou niet voor eeuwig ondoorgrondelijk behoeven te blijven. Er is opeens geld, er zijn soldaten, ingenieurs, arbeiders. Hij laat de indiaanse hoofden bij zich komen op Los Cerrillos, logeert ze in zijn eigen woonhuis, in zijn eigen bed. De ganse dag, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat is bij onder indianen, eet en drinkt met hen, deelt hun leven, voegt zich naar hun gewoonten. Zijn diplomatie weet de caciques voor een wijle te verschalken. En dat is genoeg, al is het maar een korte poos. Dan zijn de forten gebouwd, de dikke vuurmonden op de pampa-einders gericht, een onverbreekbaar cordon getrokken van müitaire post tot müitaire post. Dan is het te laat en staan de indios machteloos aan de andere zijde van de nieuwe streep die hun verraderlijke vriend getrokken heeft, worden ze gedwongen nóg verder terug te wijken in de koude en verlatenheid van het patagonische hoogland, of nog meer westwaarts naar het gebied der hoge bergen dat door de woeste araukaanse stammen onveilig gemaakt wordt. Maar de nieuwe commandant wordt toegejuicht door kolonisten en gauchos; zelfs de stad juicht om zijn durf en zijn voortvarendheid. En onvermoeid laat Rosas forten bouwen: eerst „Federación" en „25 de Mayo". Zelf kan hij er niet heen, maar alles is mettenun zijn werk, want met geweldige energie maakt hij alle plannen. Als hij de grote lijnen klaar heeft, worden ze door hemzelf uitgewerkt tot in de minste détails. Daarvoor is en blijft bij de gaucho van origine, om kleinigheden even belangrijk te vinden als de algemeenste beginselen. Hij krijgt van de regering braziliaanse krijgsgevangenen als werkvolk; hij laat in alle parochies uit- nodigingen voorlezen dat er landerijen te geef zijn voor wie zich bij de forten willen vestigen. Niet langer is hij de groot-grondbezitter en hacendero van vroeger. Thans koloniseert hij in het groot, legt de grondslag van steden die een eeuw later rijk en bloeiend zullen zijn. Ze groeien zienderogen en Rosas vergeet niets wat hun groei bevorderen kan. Hij requireert zelfs hoeren uit Buenos Aires om ze over de verschillende nederzettingen te verdelen; hij die zelf geen tijd meer heeft om een vrouw aan te kijken, hij herinnert zich nog zijn hygiënische beginselen van vroeger. Nog verder reiken zijn projecten. Zijn trust van estancias heeft hem geleerd hoe groot de voordelen van coöperatie zijn. Van die ondervinding mag nu het gemenebest profiteren. Hij organiseert de estancieros, benoemt commissies van bijstand voor de hacendados. En vooral: hij vergeet de gemene man niet. Is de arme niet met een kleinigheid tevreden? In de regeringsmagazijnen zijn talloze afgekeurde, zogenaamd onbruikbare artikelen; ieder van de vele regeerders die kwamen en gingen, kocht zich weieens een strop. Maar Rosas kan alles gebruiken: zeshonderd hoeden, vijfhonderd paar schoenen, hemden, doeken, touwen, gereedschap, — de man in de wildernis heeft aan alles wat. En Rosas wordt voor hen een soort van halfgod nu hij hun de handen volstopt. Zodra dan ook bekend wordt, dat hijzelf in het Zuiden de vestiging van het fort en de nederzetting bij Bahia Blanca zal leiden, trekken van overal vrijgezellen en familievaders op om zich aan te bieden als vrijwilligers op die tocht; het is ze een lust en een be- gerenswaardige eer te mogen koloniseren onder leiding van Rosas zelf. In minder dan geen tijd zijn er honderden soldaten en boeren vrijwillig op Los Cerrillos, waar ze wachten tot de uittocht naar het Zuiden begint. Rosas geeft getrouw bericht aan de regering van het succes waarmee zijn plannen bekroond worden en het enthousiasme dat de vestiging van Bahia Blanca al bij voorbaat wekt. Goeverneur Dorrego is daar evenwel minder over te spreken. Er is weer allerlei ontevredenheid en opstand in de stad en hij voelt zich onzeker. Hij kent bij ondervinding Rosas' invloed op soldaten. Juan Manuel wordt hem te populair. Die gauchocommandant verzamelt een steeds groter troepenmacht om zich heen; als hij aan het hoofd daarvan oprukt, wieweet krijgt hij de kolder in de kop en slaat hij de averechtse koers in, staat hij plotseling voor Buenos Aires, net als in de dagen van Rodriguez. Dat moet vermeden worden zolang het nog niet te laat is. Het gevolg wordt, dat Rosas een verbod krijgt vrijwilligers mee te nemen, en aan dezen gelast wordt thuis te blijven. Juan Manuel die onnüddelhjk wantrouwen ruikt, is weer gefroisseerd. Moeten de vrijwilligers thuis blijven? Best, dan blijft hij ook. Een ander mag het werk opknappen, al is het dan met de plannen die hij als steeds tot in alle onderdelen heeft uitgewerkt. Hijzelf zal zolang pampa-bloempjes gaan plukken. En als Bahia Blanca gesticht is, komt er nog een fort ten Westen daarvan, bij het grote meer dat ook blank genoemd is. Dan is de nieuwe linie compleet. Ze is meer dan driehonderd kilometer zuidwaarts verschoven, en zal ook in de breedte en hoogte wassen. De forten worden later trotse steden, de voorposten welvarende dorpen. Bahia Blanca brengt het eenmaal tot een voorname havenplaats. Alleen de nazaten van „La China Tadea", de zoons van de toornige cacique Chanil, de Pueltsches en de Pampas en de Tehueltsches, waar zijn ze gebleven? Terwijl de runderen en de christenen van jaar tot jaar zich vermeerderden, zijn zij gestorven in het barre hoogland. Bolas perdidas, weggeslingerd door een onkennelijke hand? Gedecimeerd door Rosas en zijn rasgenoten, die zij hun vrienden noemden op een dwaze dag. XII VICTORIE DER GAUCHOS Wanneer een mens in zijn leven de herhalingsdwang van de objectieve gebeurtenissen en van zijn subjectieve reacties ontdekt, maakt zich de koele, opwindingloze wanhoop van hem meester, waarin de idealen onder gaan, zonder dat de dadenkracht verlamd wordt. Men weet zich gevangen in een cirkel, maar roert zich verwoed om zich telkens weer van deze gevangenschap te vergewissen. Ook Rosas wordt zich nu de herhalingsdwang in znn leven bewust. Hij heeft zijn overgeërfd en in een bepaalde richting gegroeid temperament, zijn aanleg en zijn verworven talenten; hij is het product van zijn tijd, zijn land, zijn milieu. Hij kan kiezen, bij is vrij, maar de keuze is beperkt en de vrijheid schijnbaar slechts. Voortaan is er steeds weer de herhaling van het eensdoorleefde. Zo wordt zijn verhouding met goeverneur Dorrego een getrouwe afspiegeling van zijn relatie met de vroegere machthebbers uit Buenos Aires. Dorrego trekt hem aan, stoot hem daarna af, toont wantrouwen, en Juan Manuel reageert er precies zo op als altijd. Wie niet vóór hem is, wordt zijn vijand; hij wil met de zelfgenoegzame Dorrego niets meer te maken hebben en biedt zijn ontslag aan als commandant-generaal. In de hoofdstad heeft men intussen wel leren inzien wat hij waard is, en het ontslag wordt geweigerd. Men verstaat eenvoudig zijn lichtgeraaktheid niet. Voelt Rosas dan niet federalistisch? Dorrego staat aan zijn kant, de Unitariërs hebben het op hem gemunt, maken hem het leven zuur, blijven heel z'n regeringstijd door aan het samenzweren om zijn autoriteit te ondermijnen. Rosas weet ervan, hij ziet aankomen hoe het centrale gezag voor de zoveelste maal naar de maan geholpen wordt, en dat is het ergste wat hem kan overkomen, want het legale gezag, — dat wat voor zijn gaucho-begrip „legaal" is, namelijk door de volkswil gekozen en traditioneel geworden, — dat is zijn idool van kindsbeen af, dat zal hij hoog houden, waar hij het ook treft, wie ook de drager ervan moge zijn. De Unitariërs van hun kant twijfelen ook niet aan de gedragslijn die Rosas volgen zal, en op een van hun geheime bijeenkomsten veroordelen ze zowel Dorrego als Rosas ter dood. Juan Manuel's talrijke agenten zijn echter tijdig ingewijd. Al woont hij ergens verweg in het binnenland, hij bhjkt beter op de hoogte dan de goeverneur, en nu het gevaar werkelijk ernstig dreigt te worden, zet hij al zijn rancune opzij en is hij degene die Dorrego welgemeende waarschuwingen zendt. Hij moest maar op zijn hoede wezen voor de gewetenloze loge der samenzweerders. Maar Dorrego is te bruusk en te eigengereid om de juiste Waarde toe te kennen aan deze vriendschapsdaad. Hij laat Rosas maar praten. En opeens staat de jonge, ij dele generaal Lavalle met zijn muitende troepen voor het fort in Buenos Aires, en Dorrego heeft maar amper gelegenheid door een achterpoort te vluchten en zich te verstoppen in een van de vele bossen buiten de stad. Als zijn bevel om met de troepen naar het Noorden op te rukken bij Rosas aankomt, is deze al druk bezig uit eigen beweging zijn mannen en alle beschikbare indianen te verzamelen om Dorrego te hulp te snellen. Het maakt hem niets uit dat Lavalle eigenlijk een vriend is, en meer dan dat, een zoogbroer die in de dagen van hun beider kindsheid evengoed als Juan Manuel aan dona Agustina's borst gedronken heeft. Rosas is gevoehg genoeg voor zulk een band, maar ze geldt niet meer voor hem, zodra het gezag gevaar loopt. Lavalle die niets voor een strijd met Rosas voelt, stuurt een wederzijdse vriend, Lamadrid, om te onderhandelen. Voor Juan Manuel is elke rebellie de moedwillige verscherping van een klassenstrijd, die in haar bloedige, acute vorm catastrofale proporties zal aannemen. Het onderdrukkingssysteem dat de Unitariërs voorstaan, dwingt de arme massa tot verweer en er zal op deze wijze nooit rust, nooit orde kunnen ontstaan, evenmin als in de rumoerige dagen van Rivadavia. Alleen in een liberale democratie ziet Rosas heil. Generaal Lavalle echter heeft fascistenbloed. Hij gelooft er heilig in dat hij „de sterke man" is, en ontziet niemand en niets. Hij heeft geschoolde krijgstalenten, levert slag tegen Dorrego, die tegen de raad van Rosas in alleen oprukt met zijn troepen, en neemt de goeverneur gevangen. Zonder pardon laat hij Dorrego fusil- leren, teneinde de Unitariërs zijn fascistische vastberadenheid te tonen. Inmiddels heeft Rosas zich met zijn oude vriend López, de goeverneur van Santa Fé in verbinding gesteld, en de beide gauchos verstaan elkaar. López levert geen geregelde slagen tegen Lavalle, maar mat hem af door talloze kleine schermutselingen, juist gelijk dat in de llanos en de pampa toegaat bij de strijd tegen de indianen. En Lavalle mag nóg zoveel van de krijgskunde weten, hij heeft niet in de gaten dat López hem lokt naar een deel van de vlakte waar het gras juist bizonder hoog en welig groeit. In de verhandelingen over strategie staat nergens te lezen dat miomio een vergiftigde grassoort is, en Lavalle doet deze wijsheid pas op, als hij de volgende morgen merkt dat meer dan zeshonderd van zijn paarden gestorven zijn. De avond tevoren draafden ze nog lustig over de vlakte, hapten hier en daar een pluk gras en hinnikten naar de bloedrood-ondergaande zon. Thans hggen ze alle op hun flank, met gestrekte kop waaruit de ogen bruinachtig puilen. Bloederig kwijl loopt uit de bekken, waarop zich reeds horzels en vhegen verzameld hebben. Machteloos en mismoedig staan de soldaten erbij. Lavalle merkt wel, dat hij met de gauchos beter geen oorlog kan voeren en trekt zich daarom maar weer terug in de richting van Buenos Aires. Bovendien wil hij vrede met Rosas tot elke prijs. En een merkwaardig soldaten-instinct brengt hem ertoe het juiste gebaar te vinden om met Juan Manuel tot een vergelijk te komen. Op een avond staat Lavalle, alleen door zijn adjudanten vergezeld, vlak vóór de wachten van het vijan- delijk hoofdkwartier, dat rossig óp-licht in de nevel. — „Ik ben generaal Lavalle," zegt hij tegen de roden die hem aanstaren als was hij een van de vele spoken die over de pampa rondwaren. „Breng mij naar de commandant. De officieren die uit de estancia waar Rosas zijn verblijf heeft komen aangesneld, zijn niet minder verbaasd. „Zegt u tegen kolonel Rosas dat generaal Lavalle hem 'dadelijk wenst te spreken," herhaalt Lavalle op zijn gewone bevelende toon. Rosas' mannen hebben genoeg ontzag voor autoriteit geleerd, om deze zelfs nog te erkennen wanneer een vijand daarvan de drager is. De officier antwoordt met een prop in de keel, dat zijn commandant op het ogenblik afwezig is. — „Goed, dan wacht ik wel," zegt de generaal onverstoorbaar. „Wijst u mij de vertrekken van de kolonel." . , En binnengekomen, gaat hij doodrustig m het bed van zijn zoogbroeder hggen, en vraagt de officieren zich koest te houden, want hij is doodmoe en heeft een lichtverstoorbare slaap. In aller ijl wordt Rosas gewaarschuwd, en slechts die hem goed kennen, zien aan het even-verwijden van zijn. pupillen hoe groot ook zijn verbazing is om deze vermetelheid. Maar zijn gezicht toont geen emotie, en hij blijft rustig wachten tot Lavalle uit zichzelf ontwaakt. Dan laat hij zich aandienen met een glas mate, en als de beide mannen eindehjk tegenover elkaar staan, is hun eerste gebaar dat van een hartelijke omhelzmg. Bij hun onderhandeling daarna is niemand aanwezig. De officieren in het aangrenzend vertrek horen slechts hoe de stemmen luider gonzen, alsof heftige verwijten over en weer geslingerd worden. Daarop volgt weer een milder praten, een onkennelijk gemurmel, zwijgen gedurende een wijle. Als tenslotte de anderen binnengeroepen worden, hebben Rosas en Lavalle reeds eigenhandig hun voorwaarden op papier gezet, en de overeenkomst ondertekend. De vijandelijkheden zullen worden gestaakt, er zal een goeverneursverkiezing worden uitgeschreven. Rosas en Lavalle zullen zich beiden onderwerpen aan het nieuwe staatshoofd. Van dit tijdstip af werken beide aanvoerders aan de verkiezingscampagne. Maar de Unitariërs zijn niet langer tevreden met de vredelievendheid van hun „sterke man". Al de kopstukken van zijn partij laten Lavalle in de steek, en de voorsteden van Buenos Aires zijn vol onlusten en rumoer. Lavalle ziet zich meer en meer gedwongen de herwonnen vriendschap met Rosas uit te buiten. De Unitariërs weigeren de verkiezingslijst te erkennen die de beide aanvoerders hebben samengesteld, en Lavalle bevindt zich thans tussen twee vuren. De verkiezingen zullen niets opleveren, zijn partij zal het schandelijk afleggen; en toch wil hij zijn woord tegenover Rosas niet breken. Wat moet er dan gebeuren? In dit hachelijk moment vindt de sporenzoeker van de pampa een sluwe uitweg. — „Neen," zegt hij, „van gewone verkiezingen kan niets terecht komen. Maar waarom zouden wij niet de oude Volksvertegenwoordiging van vóór de opstand bijeenroepen, dat deze een nieuwe goeverneur kiest? Terwijl wij zelf tot zolang een goeverneur adinterim benoemen?" Lavalle en de zijnen zien zich wel gedwongen op dit voorstel in te gaan. Men komt tot overeenstenuuing en benoemt voorlopig generaal Viamont, aan wie buitengewone, boven-grondwettehjke volmachten worden toegekend. Dit betekent een glansrijke overwinning voor Rosas, want Viamont is geheel en al zijn politiek toegedaan. Wederom heeft hij de wet en het gezag in de staat Buenos Aires hersteld. Zonder oorlog of bloedvergieten ditmaal. En juist dit laatste wordt hem hoog aangerekend door het volk. Het leven van Rosas dreigt eentonig te worden van de herhalingen. Maar toch treden er kleine, omineuze verschillen op. Wel trekt hij zich ook ditmaal weer kalm terug naar Los Cerrillos, maar niet meer als ondergeschikte om orders af te wachten van een eigenwijze goeverneur die hij zelf op het paard getild heeft. Integendeel, nu is hij degene die uit de verte Viamont leidt en beïnvloedt. Hij houdt zich persoonhjk evenwel op een afstand, niet alleen omdat hij niet in de stad regeren wil, maar ook omdat hij weinig vertrouwen in de toekomst heeft. Zo weinig althans, dat hij het raadzaam vindt een paar huizen voor zijn vrouw te kopen, opdat deze van hun opbrengst leven kan als alles eens finaal mis mocht gaan. In deze dagen neemt het wantrouwen dat hem nooit geheel vreemd geweest is, voorgoed de oveihand in zijn natuur. Maar deze achterdocht past hij ook op zichzelf toe, en dit behoedt hem voor verkeerde gestes. Wanneer Viamont hem voor de grote diensten aan het vaderland bewezen, een jaargeld toekent, weigert hij hardnekkig deze som. En als Viamont's minister blijft aandringen, stemt Rosas tenslotte toe, onder voorwaarde dat de gehele som in de schatkist zal gestort worden, om het kerkje te bekostigen dat bij het door hem gestichte fort Federación zal gebouwd worden. Maar omgekeerd weet hij van Viamont gedaan te krijgen, dat hij zijn kolonisatieplannen in het Zuiden mag uitbreiden, en dat aan ieder die zich bij de nieuwe grens wil vestigen, een kleine estancia van staatswege wordt beloofd. Op deze wijze zorgt Rosas van Los Cerrillos uit, voor de voortdurende aanwas van zijn populariteit. En zijn berekening gaat nog verder. Hij begint de moord op Dorrego uit te buiten tegen de Unitariërs. Overal worden plechtige rouwdiensten en herdenkingsoptochten georganiseerd. Het is of iets van Dorrego's vergane autoriteit weer levend wordt in Rosas, wanneer de goeverneursweduwe aan Juan Manuel de sabel van haar vermoorde echtgenoot ten geschenke biedt. De schim van Dorrego zal hij nog vaak oproepen om de Unitariërs schrik aan te jagen. Eindelijk, in December 1829, juist een jaar na de opstand van Lavalle, wordt de Volksvertegenwoordiging bijeengeroepen om plechtig een permanente goeverneur te verkiezen. In beginsel wordt men het al eens erover, dat de nieuwe goeverneur gedurende enige jaren dictatoriale bevoegdheden moet hebben om een eind te kunnen maken aan de verdeeldheid in het land. De man die aan het bewind komt, zal machtiger zijn dan ooit iemand was in Buenos Aires. De dolle Dictator 9 Na veel over en weer gepraat komt het laat in de avond tot kiezen, en met tweeëndertig van de drieëndertig stemmen wordt Juan Manuel de Rosas benoemd tot goeverneur van de staat Buenos Aires en kapiteingeneraal van het leger. Heeft Rosas het verwacht? Heeft hij het gewild? Zeker is het, dat hij op dit moment de stellige overtuiging bezit, de aangewezen man te zijn om de herstelde orde in het land te consolideren. In ieder geval toont hij zich niet verrast. De goeverneurskeuze wordt met enthousiasme door de bevolking ontvangen. Het zijn de notabelen die Rosas gekozen hebben, maar het is het volk dat hem de populariteit gaf, die daartoe vereist wordt. En datzelfde volk juicht nu, luidt klokken, laat muziek weerkhnken, zingt lofliederen en richt triomfpoorten op. De paarden van Rosas' wagen worden afgespannen, en het zijn z'n bewonderaars zelf, die hem voorttrekken tot naar de Volksvertegenwoordiging, waar hij de eed moet afleggen en een sobere maar sierlijke toespraak houdt. In de pampa heeft hij Rousseau niet gelezen, maar zijn gezond verstand van gaucho verlaat hem ook op dit ogenblik niet en laat hem voortdurend toespelingen maken op het „contrat social", op de volkswil die hij vertegenwoordigt, en op de volksmacht die nu in zijn persoon geconcentreerd is. Een onafzienbare menigte begeleidt hem daarna naar het fort waar bij resideert, en vanwaar hij drie proclamaties richt: tot het volk, tot het leger en de marine, en een aparte tot de soldaten van de provincie. Als om zijn bizondere verbondenheid met het achterland nogmaals te accentueren. Des avonds op het feest is hij tegen zijn gewoonte in spraakzaam en vrolijk. Hij vertelt aan wie het horen moeten, dat hij geen enkele partij meer is toegedaan; dat hij anders dan zijn voorgangers, wel degelijk rekening wenst te houden met het plebs en de plattelandsbevolking; dat de kerk op zijn steun en hulp mag rekenen, zolang ze het gezag en de staat wil steunen. Zijn zware gespierde gestalte staat strijdbaar en massief in de ontvangzaal van het fort. Zijn gebruinde teint herinnert aan de pampa; zijn blonde haren aan de conquistadores uit Noord-Spanje; zijn koele blauwe ogen aan wat? Hun strakke, doorborende blik verraadt niets. De gedachten die achter dat hoge voorhoofd wonen, blijven geheim. Hoe meer hij praat, des te meer verbergt bij. Als een gaucho die vee verkoopt, — men weet niet goed of men bedrogen wordt of voordeel behaalt. Juan Manuel monstert de aanwezigen en een zeldzame glimlach speelt om zijn smalle mond. DEEL II MENSENTEMMER I PROEVE VAN DICTATUUR Het alleenheerserschap roept donkere reminiscenties wakker bij Rosas. Wanneer bij onbeperkt mag bevelen net als vroeger op zijn bezittingen, wanneer bij aan niemand rekenschap behoeft te geven, precies als weleer in de pampa, welk verschil is er dan tussen deze stad vol mensen en een estancia vol vee? Overal zijn het verdwaasde onwillige massa's, die met geweld geleid moeten worden als het met tact niet meer gaat. Rosas is nog jong en niet gewend lang af te wachten, noch geneigd gewaagde proeven te nemen. Men heeft hem blindelings te gehoorzamen, óf men heeft zichzelf tot zijn vijand verklaard. Hij aarzelt niet onmiddellijk te laten merken dat bij geen middenwegen kent, en vastbesloten is zijn dictatoriale macht tot de laatste mogelijkheid uit te buiten. Hij begint met datgene wat van oudsher kenmerkend is geweest voor alle dictatuur: met afzwering van het directe verleden, met grenzenloze zelfverheerlijking en het opdringen van nieuwe symbolen. Dictatuur is nooit iets anders geweest dan het fetichisme der gewelddadigheid. Het directe verleden, dat zijn de Unitariërs met Lavalle aan het hoofd. Vergeefs hoopten ze nog iets van Rosas toen hij zichzelf boven de partijen stelde; ze zijn opeens niets dan de moordenaars van Dorrego voor hem, een soort koningsmoordenaars tegen wie hij een sluwe hetze begint, onder het voorwendsel Dorrego in eer te herstellen en te verheerlijken als slachtoffer van zijn vaderlandsliefde. Dat wordt zijn eerste publieke daad: een plechtige begrafenis op staatskosten te presideren, en de geweldige menigte die aan deze optocht deelneemt, een grondige afschuw voor de December-opstand en haar verwekkers in te prenten. Het wordt een van de indrukwekkendste manifestaties die Buenos Aires tot nog toe gekend heeft, en de rede die Rosas bij het vallen van den avond aan Dorrego's graf houdt, is misschien de soberste, maar stellig de treffendste en meest klassieke van heel zijn leven. Omringd door negers en soldaten die walmende toortsen omhooggestoken houden, roept hij nog eenmaal de schim van Dorrego op, om te rechten over Federalen en Unitariërs. De grootste mensenkenners en de lafsten onder deze laatsten nemen alvast de vlucht naar de overzijde van de Rio de la Plata. Ook voor zijn zelfverheerlijking, die eens-en-voor-al de massa aan zijn persoon moet binden, vindt hij ijverige medewerking bij het Parlement. Men bevordert hem tot Brigadier, kent hem de titel toe van „Hersteller der Wetten", biedt hem een gouden medalje aan, met briljanten bezet, waarop onder de afbeelding van Cincinnatus te lezen staat: „Hij bebouwde zijn akker en verdedigde het vaderland." Zijn gewoonte getrouw, weigert Rosas al deze bekendgemaakte eerbewijzen. Ditmaal durft hij er zelfs aan toe te voegen dat hij weigert, om geen precedenten te scheppen die maar al te gemakkelijk tot tyrannie zouden kunnen leiden. En hij gaat nog verder: doet den volke kond dat hij zijn goeverneurssalaris wegschenkt voor weldadigheidsdoeleinden. Tevens aarzelt hij niet telkens in zijn redevoeringen de nadruk te leggen op zijn eigen offervaardigheid, zijn liefde voor de mindere man en zijn erkenning van de volkssoevereiniteit. En terwijl hij op deze wijze de menigte fascineert, weet hij geestdrift te wekken voor zijn nieuwe symbolen. Hij kondigt een decreet af, waarbij iedereen als medeplichtige aan de December-opstand beschouwd zal worden, die niet duidelijk in woorden en daden zijn afschuw voor deze rebellie te kennen geeft. Om deze afkeer te accentueren, maakt hij een vroeger besluit van Viamont, dat alle partij-insignes afschaft, weer ongedaan, en verplicht hij alle regeringsbeambten de rode kokarde der Federalen te dragen. Van dit ogenblik af heet de rode kokarde immers „devies van het patriotisme". De Unitariërs worden door deze maatregelen direct in de illegaliteit gedreven. Het toppunt van Rosas' zelfverheerlijking bij dit be gin, is zijn afkondiging van de Wet-op-de-eer, waarbij alle geschriften van December 1828 af, welke beledigende uitdrukkingen aan het adres van Dorrego, Rosas of de goeverneurs van de Provincies bevatten, verboden worden. Op deze wijze is hij voorlopig onaantastbaar, en als hij er dan toe overgaat met zijn dictatoriale bevoegdheid de drukpers geheel aan banden te leggen, verstomt de laatste kritiek en krijgt hij vooreerst ruim baan voor de ondernemingen die hij op het oog heeft. Al zijn ministers zijn willige werktuigen, bekwaam maar zonder veel persoonlijkheid. Van meet af aan worden zij eraan gewend, dat Rosas in alles de hand heeft, eigenmachtig beslissingen neemt, soms tot in de kleinste futiliteiten ingrijpt. Maar niet lang verwijlt hij bij het administratieve gedeelte van zijn taak. Hij heeft hogere aspiraties, er moet een daadwerkelijke federatie komen; nog waren de verschillende provinciale staatjes geheel van elkander gescheiden en was het algemene gevoelen veelmeer locaal dan nationaal. Juist hierin wil Rosas verandering brengen, en de verhandelingen met al de machtige provinciale caudillos, — Paz,Quiroga, López, Lamadrid, — vereist heel zijn diplomatiek beleid, want al deze staatjes matten elkander afin onderlinge guerrillas welke volkomen zinneloos schijnen, wanneer men niet is ingelicht omtrent de persoonhjke drijfveren die daarbij werkzaam zijn. En terwijl generaal Paz in het Westen erin slaagt negen provincies onder zijn oppergezag te verenigen, weet Rosas, hoofdzakelijk door intriges en onderhandelingen, een Liga van de kustprovincies tot stand te brengen, om vooral aan het blok van generaal Paz weerstand te kunnen bieden. De oude López van Santa Fé, die natuurlijk ook toegetreden is, besluit Paz met het offensief voor te zijn; in een echt gaucho-gevecht van man tegen man neemt een van zijn soldaten Paz gevangen. Daarmee is voorlopig het pleit beslecht, de Unitariërs verhezen overal terrein, en Rosas kan aanstonds een zakelijk resultaat boeken: de belangrijke provincie Córdoba treedt toe tot de Federatie, en alle andere provincies geven hun adhésie te kennen, en dragen de goeverneur van Buenos Aires op, hun buitenlandse belangen waar te nemen. Zo kan Rosas naar buiten toe reeds optreden als president van de Statenbond-in-wording. Nu dit alles bereikt is en Rosas de eerste étappe van zijn grootste veroveringstocht denkt afgelegd, hoort hij opeens om zich heen voortvarende heden, aangestoken door europese begrippen, plannen opperen voor een grondwet, welke eerst het rechte fundament voor de nieuwe orde zal vormen. Het is een aantasting van zijn dictatuur, en het bijeenroepen van een Constituerende Vergadering zou gelijk staan met het scheppen van een autoriteit boven die van de Provincie Buenos Aires ... En zo min als men ooit vreemden roept om over zijn estancia het bewind te voeren terwijl de zaken goed gaan, zo min is Rosas van zins om aan deze nieuwhchterij toe te geven. Hij weet dat ook onder zijn eigen Federalen lieden gevonden worden die dergelijke Veranderingen zijn toegedaan, daarin een logische ontwikkeling zien . . . Maar hij noemt ze lafbekken en verraders die met de Unitariërs heulen. Met zijn gaucho-hebbelijkheid alles en allen direct van een bijnaam te voorzien, noemt hij deze geavanceerden de „zwartruggen". Bruut gaat hij tegen hen in; het zijn immers zijn eigen mensen. En daar is dan, voordat hij het nog verhelpen kan, een schisma in zijn partij ontstaan. De Unitariërs spelen geen rol meer, maar er zijn voortaan twee richtingen onder de Federalen, die elkander verwoed bekampen, en die door het volk met een restant van latiniteit aanstonds worden gedoopt in ,,apostolischen" welke Rosas op orthodoxe wijze zijn toegedaan en „Bchismatieken", die met ketterse eigenwilligheid andere meningen dnrven te huldigen dan die van hun paus. _ Ze willen een grondwet om zich erachter te verschuilen, nog voor ze geleerd hebben te gehoorzamen zegt Rosas tegen zijn rechtzinnige vrienden, en deze knikken ja en amen. Hij suggereert ze yoor hem te eisen, dat de dictatoriale volmacht ore hij bezit, hem voor onbeperkte tijd zal worden toegekend. Zo zou dan meteen een bruusk eind gemaakt kunnen worden aan het geschreeuw van zijn tegenstanders, die beweren dat ze nu al genoeg hebben van een dergelijke tyrannie. Dit geeft aanleiding tot heftige discussies, welke Juan Manuel schijnbaar gelaten over zich heen laat gaan. Maar hij berekent zijn sprong, en in Mei 18dZ werpt hij het roer volkomen om, toont zich woedend om al het geredekavel rondom hem, en geeft aan het Parlement de buitengewone volmacht terug, waarmee men hem nog geen drie jaar geleden bekleedde. Hij wenst niet langer dictator te zijn. Maar men kent Rosas' karakter reeds goed genoeg om te begrijpen wat hij eigenlijk met deze geste vóór heeft. Heï is een soort ultimatum, een uiting van zijn vaste gedragshjn: alles of niets. De discussies in het Parlement worden tot December gerekt, doch meer en meer blijkt reeds, dat de „zwartruggen zullen triomferen. En als aan het eind van de drie jaar de goeverneurs-verkiezingen plaatsvinden, is het weliswaar wederom Rosas die tot staatshoofd en kapitem-generaal van Buenos Aires gekozen wordt, maar men kent hem geen dictatoriale bevoegdheden meer toe. Hij heelt voortaan rekening en verantwoording af te leggen. Alsof hij dat nog kan. De intimi van Juan Manuel zijn in het minst niet verwonderd dat de trotse Brigadier-generaal zich door deze beperking van zijn macht dermate gekwetst voelt, dat bij nu ook het goeverneurschap en alle verdere autoriteit weigert. Hij voelt zich persoonlijk beledigd door de Volksvertegenwoordiging, en laat zich vruchteloos bidden als men hem weer kiest bij herstemming, doch ook alweer zonder buitengewone volmachten te verlenen. Aan een commissie van vijf afgevaardigden wordt opgedragen hem te overreden de benoeming niettemin te aanvaarden. Rosas echter klemt de kaken op elkaar en blijft obstinaat weigeren. Eerst na een derde herkiezing en een derde afwijzing ziet het Parlement zich gedwongen aan de weigering gevolg te geven, en wordt generaal Balcarce tot Rosas' opvolger aangewezen. Juan Manuel heeft hoog spel gespeeld. Heeft hij verloren? Hij meent van niet. Balcarce is zijn medestander; gedurende de drie jaren dictatuur was hij Rosas' minister van oorlog en al die tijd meer instrument dan zelfstandig medewerker. Rosas hoopt hem te kunnen gebruiken om de „zwartruggen" tot rede te brengen. Hij zal door middel van Balcarce regeren, en anders .. . Hij balt de vuisten in zijn zakken. Toch heeft hij door deze stijfkoppigheid vele oprechte federalen tegen zich ingenomen. Zijn ingeboren trots heeft hem te vroeg verblind en intransigent gemaakt; het is de stijfkoppigheid die hij van zijn moeder, dona Agustina geërfd heeft. En eigenaardig, als tussen zijn tweede en zijn derde weigering in de stad het praatje gaat dat hij zich heeft laten verbidden, schrijft don León hem, dat hij onverwijld zijn moeder moet komen geruststellen, daar deze door het nieuws geheel buiten zichzelve is, en uitermate verstoord. Ook dona Agustina regeert op haar manier de dictator, die zich voor de oude vrouw op de knieën werpt en haar zijn kinderlijke gehoorzaamheid betuigt, zoals hij ook kort tevoren op zijn knieën haar vergiffenis moest vragen omdat hij niet gauw genoeg een politieke gevangene in vrijheid had gesteld na haar hoogst eigen voorspraak. Zij weet het uiterste van hem te vergen, met net egoïsme van een echte moeder, want op haar beurt heeft zij alles voor hem over, zo oud en ziekelijk als zij is Nog tijdens zijn veldtocht tegen Lavalle, toen alle paarden in de stad door de Unitariërs werden gerequireerd, klopte de politie biervoor ook bij dona Agustina aan, en vroeg naar haar rijdieren. Zonder de deur te openen riep de oude dame door het raam naar beneden, dat ze zich niet met politiek bemoeide, en ook geenszins partij koos in deze strijd, maar dat men toch niet van haar kon vergen dat zij haar. beesten afstond voor een oorlog tegen haar zoon. Toen de pohtie-commissaris bleef aandringen en eiste binnengelaten te worden, werd plotseling het raam dichtgeslagen en bleef het enige ogenblikken std. Daarna, op het dringender kloppen van de beamten ging de grote poort open, en misia Agustina verscheen in hoogst eigen persoon om de commissaris naar de stallen te geleiden. Groot was diens verbazing daar alle paarden en muilezels badend in hun bloed te zien, met doorgesneden halzen die nog dampten. Op zijn vragend-verwijtende blikken gaf de oude dame enkel tot antwoord: „Laat deze rommel maar weghalen, vriend; ik zal de boete voor ongeoorloofd slachten wel betalen." Wat had de zoon van een vrouw van dergelijk kaliber anders kunnen doen toen hij gedwarsboomd werd, dan weigeren en nogmaals weigeren ... II ENCARNACIÓN IN ACTIE De cultuur-bolsjewisten van deze dagen, die menen dat Rosas te hoog spel speelde en nu Jerlo^h1e*ft' merken reeds de dag daarna dat zij zich deerkjk hebben vergist. Juan Manuel heeft ervoor gezorgd dat hij zijn halve medestander Balcarce tot opvolger kreeg; thans eist hij onmiddelhjk van deze zijn loon op. En de nieuwe goeverneur haast zich daaraan te voldoen. .... Reeds enkele dagen vóór het eind van zijn bewind had Rosas de Volksvertegenwoordiging laten weten dat net noodzakelijk was weer een grote campagne tegen de opstandige indianen van het Zuiden en het Zuid-Westen te ondernemen. De provincie verkeerde wederoniin een ellendige toestand, een schrikkebjke droogte had de estancias reeds grote schade toegebracht Was het met bilkik dat er meer indianen stierven dan koeien.' Derhalve mocht Rosas aan het hoofd van het leger naar de pampa van het Zuiden oprukken, en weer trachten door te gaan met zijn oude kolomsatie-plannen. Ditmaal werd de zaak nog grondiger aangepakt dan bii vorige gelegenheden; ook andere provincies deden mee! en men Lu de indios van drie zijden tegelijk bestoken: Rosas in het Zuiden, naar Patagonie toe; generaal Huidobro in het centrale deel van de pampa L generaal Aldao in het gebied van de Andes. Als generalissimus van de gehele onderneming zou Quiroga fungeren. Een merkwaardig stel caudillos bij elkaar, van wie Huidobro eigenlijk de minst-beduidende persoonlijkheid is, Rosas ongetwijfeld veruit de sluwste, en Quiroga de ridderlijkste. Facundo Quiroga, grote, dappere, veel-belasterde figuur! Hij is een soort romeinse soldatenkeizer, een middeleeuwse kemphaan die met tienvoudige inzet van zijn leven hele veldslagen voert alleen om rustig een nacht bij een vrouw te kunnen slapen. Hij is een man naar Rosas' hart en had de vriend van zijn leven kunnen wezen, als de achterdocht van Juan Manuel in hem niet de mogelijke concurrent had gezien, en Quiroga's rechtschapenheid niet had leren uitbuiten als een vorm van naïveteit. Rosas heeft al het mogelijke gedaan om een op persoonlijke waardering en sympathie gebaseerd bondgenootschap met Facundo tot stand te brengen. Zij konden inderdaad voor vrienden doorgaan, Juan Manuel heeft hem nooit een kwaad hart toegedragen, maar hij heeft ook nooit zijn berekeningen ten opzichte van de ander uit het oog verloren. Iedereen is hem vóór alles instrument, en hij meet de vriendschap slechts af naar de willigheid waarmee dit instrument zich laat gebruiken. De vierde generaal, Aldao, is een liederlijk, ietwat tragisch individu, kenmerkend voor deze tijd. Hij was monnik geweest en was zijn grote carrière in het leger als aalmoezenier begonnen. In het strijdgewoel kregen donkere instincten bij hem de overhand, grepen zijn De dolle Dictator 10 handen telkens weer automatisch naar wapens inplaats van naar zijn crucifix, en soms was hij zelfs m staat met ziin grote ijzeren vuisten een vijand te worgen die om genade riep. Een soldaat in merg en been m hem verloren gegaan zijn, had hij zich met bijtijds een vrouw genomen; en zelfs meer dan een, Weren bij Ten verbekt en de pij verwisseld met een officiersuniform. Als rasechte vechtersbaas maakte hij snel Promotie, maar het half-wilde, katholieke volk dat met met zijn heiligdommen in ernst spotten laat, vergat W z jn afkomst niet, en bleef hem nog altijd „El Me" of „Fray Aldao" noemen. Zelfs als generaal. Euhljzeï heef/ook vergeefs getracht die afkomst te vergeten door troost te zoeken in emdeloze hoeveelSn alcohol. Voor zulk een collega kan Rosas alleen ^beT^ Zuiden oprukt, is hij kregel en ^chzelf-gekeerd. Ehj heeft ziin zin gekregen, maar tegelijkertijd is hij boos SJcarce en dien! regering; bij is niet meer m staat een goevernement te verdragen waarvan hijzelf niet de emge en opperste vertegenwoordiger is. Hij keert de anderen de rug toe en begint eigenzinnig voort te dringen tot de Rio Salado, en aan de overzijde weer verder de Rio Colorado over, en steeds maar verder, de So Negro voorbij, tot diep in Patagonie. Hij heeft zich £ Balcarce vergist, men geeft hem t middelen, de regering chicaneert weer net ab_vroege^ Soed hij zal het dan zonder de regering doen, ook ^redes zoals vroeger. Hij geeft zelf wissels uit; op^gen naam neemt hij credieten op, iedereen in de provincie verstrekt hem gaarne geld; en wat hij nog tekort komt, fourneert zijn vroegere vennoot Terrero. Zijn leger is goed georganiseerd en weert zich dapper; dat is het voornaamste. Hij brengt de krijgers der bevriende indianenstammen ertoe zich bij zijn leger aan te sluiten, hij geeft ze zelfs gelegenheid hun moed en vriendschap te tonen door in de voorste gelederen te strijden. Zo geschiedt de opruiming van twee kanten; tenslotte zijn indianen altijd maar indianen, en God behoede ons voor onze vrienden! De opstandige indios die hij te pakken krijgt, laat hij genadeloos fusilleren, vrouwen en kinderen houdt hij gevangen, en de grote estancias zoals Los Cerrillos doen eenvoudig dienst als concentratie-kampen. Ondanks al deze successen heeft Rosas reden te over om zich te ergeren. Want de twee andere legers, van Huidobro en Aldao, brengen niets goeds tot stand, integendeel. De onderneming is toch nog te klein opgezet; er zijn te weinig soldaten en te weinig hulpmiddelen; de anderen kennen de indios ook niet zoals hij, ze laten zich verschalken. De dappere, roekeloze Ranquéles maken het Huidobro zo benauwd, dat hij zich hals over kop moet terugtrekken naar zijn provincie; de Chileense indianen sluiten El Fraile dermate in, dat ook hem niets anders overblijft dan de aftocht te blazen. De afdeling van Rosas is de enige die zich niet laat weerhouden, maar dan maakt ook hij zeer kritieke momenten door, daar elke hulp van de andere zijde uitblijft, en bovendien de voorziening van levensmiddelen en paarden alles te wensen overlaat. Zelfs de officieren zijn een ogenblik genoodzaakt hun paarden te laten slachten, en Rosas weet dat een aantal van hen zijn zaak niet meer van harte is toegedaan en liever vandaag dan morgen de expeditie beëindigd ziet. Hij is er de man niet naar om zoiets te laten voortsmeulen. Wie met Balcarce heult, moet er maar openlijk voor uitkomen! Daarom laat hij op een avond al zijn officieren bij elkaar komen aan de oever van de Rio Colorado, en deelt ze eenvoudig en nuchter mee, dat de regering in Buenos Aires de bedoeling heeft dit dappere en roemrijke leger te laten omkomen. „Ik stel derhalve iedereen in de gelegenheid naar de stad terug te keren, die aan de onderneming wanhoopt," zegt bij. Ze mogen zich bij de regering vervoegen als ze lust hebben; hijzelf zal echter doorgaan met hetgeen hij eenmaal begonnen is. Een moment van groot zwijgen; altijd weer weet Rosas zijn mensen vóór te zijn, hen te verrassen. Als het er op aan komt, zijn het nog maar twaalf officieren die hun paspoort vragen. Met al de anderen zet Rosas door, spoedig komen de paarden en het vee door Terrero bezorgd, en nu worden duizenden indios gevangen genomen, meer dan tienduizend buiten gevecht gesteld, terwijl een deel van de expeditie tot bijna aan kaap Hoorn voortdringt. • Rosas ziet de prachtige weidegronden aan de Colorado-oever met hun dicht groen tapijt van nieskruid, vossenstaartgras en steenklaver; hij ziet ze reeds overdekt met kudden en corrales; hij wéét al, waar binnen enkele jaren de rijke estancias zullen staan, omringd door de hutten der gekerstende indianen. Hier is rijkdom, welvaart, toekomst! Dit te veroveren is zijn plicht, de eis van zijn vaderlandshefde, al zouden ook alle regeringen ter wereld zich daartegen verzetten. Maar al helpt men hem niet, men kan hem ook niets beletten. Hij leeft hier verweg en teruggetrokken met zijn betrouwbaar leger, hij kan rustig zijn gang gaan en zijn tijd afwachten, wanneer de heren in Buenos Aires maar werk genoeg hebben met andere dingen om zich voorlopig nog niet met hem te bemoeien. En dat zij ook zonder hem de handen vol krijgen, daarvoor kan hij zorgen. Daarvoor zorgt Encarnación, zijn vrouw. Zolang Rosas nog goeverneur was, hield ze zich bescheiden op de achtergrond, bestond ze alleen maar voor zijn vrienden. Haar eerzucht was bevredigd, zolang zij hem op de hoogste, invloedrijkste post van het land zag. Toen hij deze moest prijs geven, ontwaakte haar weerbaarheid. En Rosas, met zijn scherp oog voor menselijke mogelijkheden, heeft dit moment afgewacht, hij weet wat zij waard is, hij weet dat zij de enige absoluut-betrouwbare bondgenote is die hij bezit, sluw en achterdochtig als hijzelf, met eenzelfde taai doorzettingsvermogen en een gelijk machtsinstinct. Iedere man huwt immers in zekere mate het evenbeeld van zijn moeder . . . Hij kan gerust in de wildernissen van Patagonië blijven en zich veilig op de achtergrond houden. Encarnación neemt in de stad zijn zaken waar, beter dan hij dat persoonlijk zou kunnen, — ook Quiroga heeft haar tot zijn zaakwaarneemster gemaakt, — en niets wat voor hem van belang kan zijn, gebeurt er, zonder dat zij het hem bericht, zoals hij er ook zeker van kan zijn dat ieder van zijn wensen en bevelen stipt door haar wordt nagekomen. Encarnación werkt met de vreedzame middelen van vriendelijke woorden en geschenken, kwaadsprekerij en voorzichtige opruiing. Het huis van Rosas in de stad wordt een verzamelplaats van al zijn medestanders, grote en kleine, beschaafde en vulgaire. Vooral van vulgaire, want Encarnación is er van overtuigd dat de grootste trouw en de blindste aanhankelijkheid te verwachten is van de armen van goed, welke licht te paaien zijn met een klein geschenk, en de armen van geest, welke niets meer te begrijpen hebben dan een eenvoudige leus en de vastberadenheid van de ene die het oppergezag in handen neemt. Bovendien houdt dona Encarnación er haar eigen manier op na van mensen te doorzien; een man is zo scherpzinnig niet, die laat zich veel te gauw bondgenoten aanleunen welke geen echte vrienden zijn maar alleen trouweloze parasieten. Dezulken hebben geen gemakkelijk spel met haar. Zij onderscheidt wel degelijk Federalen van Federalen, en naam voor naam bericht ze haar echtvriend wie de betrouwbare medestanders, de „apostolicos" zijn, en wie men tegenwoordig moet rekenen tot de „zwartruggen" of „schismatieken . Want de gematigde Federalen, zij die geen Rosasdictatuur wensen, dat zijn vandaag verraders van de goede zaak, die men duidelijk moet brandmerken m dat gedeelte van de pers dat orthodox-federaal gebleven is. Nauwelijks heeft de dictatuur een einde genomen, ot de drukpersvrijheid wordt hersteld, en van deze rehabilitatie van het vrije woord wordt door beide partijen ruimschoots gebruik gemaakt. De opgekropte woede en wrok van jarenlang breekt door, de grofste verwijten worden over en weer elkander in het gezicht geslingerd, en de stad is daardoor in een toestand van voortdurende agitatie. Van woorden komt het snel genoeg tot daden; aanslagen en moorden doen zich weer dagelijks voor. En hoe meer het tumult toeneemt, des te meer gaat het Encarnación naar haar zin. Zij gaat Cr haast blozend van uitzien. Zij verstaat nog beter dan Rosas zelf, de populaire generaal Quiroga, die een geweldige aanhang in sommige provincies bezit, tot een steunpilaar van de Federalen te maken. Ze komt los, wordt menselijker, krijgt een zekere heftalhgheid zelfs, zodra ze met de mooie, mannelijke Facundo te doen heeft. Ze weet hem voorzichtig te vleien, een andermaal met overleg te prikkelen; en Quiroga, die het belangrijker vindt vrouwenharten te veroveren dan unitarische steden welke hem minder moeite en ook minder genoegen bezorgen, laat zich tenslotte volkomen inpalmen. Hij van zijn kant raakt de familie Rosas met hart en ziel toegedaan. Van afkomst en van karakter is hij een gaucho, en de beide Rosas' weten hoe met zulke heden om te springen. Quiroga is allesbehalve een financier; welnu, hij behoeft geen geldzorgen meer te hebben. Encarnación beheert zijn inkomsten zo goed als de beste zakenvrouw. Wat de zwijgzame, koele Juan Manuel niet bereikt, dat kan zij met ongewone vriendelijkheid en zachtheid, omdat ze wil\ Heel de dag is het een komen en gaan van militairen en burgers, gauchos en stedelingen in haar huis. De enorme patio is vol gesnater van negerinnen en mulatten die de zaak zijn toegedaan. Christen-indianen lopen er rond als kind aan huis en zweren bij de „Heldin der Federatie" gelijk ze nu al heet, omdat ze inderdaad voor hen zorgt als een goede en machtige moeder. En in haar gesprekken met deze getrouwen neemt dona Encarnación geen blad voor de mond. Haar schelden op de zwartruggen, haar ongezouten kritiek op de regering van Balcarce, haar liefdevolle verwijten over het onrecht haar man aangedaan, die nu daarginds in de barre wildernis van Patagonië zijn leven waagt voor een land vol ondankbaren, al die zorgvuldig-bedachte en goedgeplaatste woorden vormen de overtuiging van de tallozen die ze om zich heen verzamelt, voeden de ontevredenheid van de uitgebuite massa en geven de nieuwe leuzen aan de half-misdadige horden die de voorsteden wederom onveilig maken. Onderwijl analyseert ze met de grootste scherpzinnigheid hun reacties; zij wil de realiteit zien en spaart niemand in haar kritiek. Zij waarschuwt Rosas zelfs voor zijn eigen broer Prudencio en voor haar eigen zuster Maria Josefa, en voor allerlei oude vrienden, die haar vandaag veel te gematigd, veel te halfslachtig zijn. Straks, als het eens echt gaat spannen, heeft men niets aan al zulke twijfelaars, zij zullen de Heilige Federatie, de oppermacht van Juan Manuel, meer kwaad doen dan goed. Ze weet ook wat de Kerk waard is, en besteedt al haar krachten om de geestelijkheid gunstig te stemmen. Rosas houdt zich daarbij volkomen op de achtergrond, bemoeit zich met niemand rechtstreeks, geeft zich geen seconde bloot. Alleen zijn generaalsinkomen wordt tot de laatste centavo verdeeld tot onderhoud en bouw van kerken. Het is duidelijk dat de Kerk meer van hem te verwachten heeft dan van de liberalen die zwetsen over vrijheid en volkswil. Gelijk ook het volk meer verwacht van de ondernemende caudillo dan van al de bureaucraten die het land voor de zoveelste keer weer in wanorde hebben gebracht. Terwijl Rosas door de pampa dwaalt en indianen jaagt, strekken zijn armen zich tot in Buenos Aires uit. Maar niemand ziet ze. Men ziet alleen de beweeglijke handen van dona Encarnación terwijl ze praat en een nieuwe revolte voorbereidt. De generaal blijft legaal, bescheiden-wrokkend en onzichtbaar, en vernietigt onderwijl de laatste wanhopige verdedigers van een half werelddeel. III DE NIEUWSGIERIGE ENGELSMAN. Een eeuw geleden lag Argentinië nog aan het eind van de wereld. De mensheid leefde er minstens vijf decenniën bij Europa ten achter. En wat de Oude Wereld in de rumoerige jaren van Robespierre tot Napoleon bezighield, begint Argentinië eerst omstreeks 1830 te beleven, op een moment waarin Europa eindelijk weer eens herademt in betrekkehjke rust. Over de Atlantische Oceaan zwerft een engels oorlogsschip; maar de dagen van Trafalgar zijn reeds historie, en het fregat kruist met vredelievende bedoelingen. Het gaat een wereldreis maken die vele jaren duren moet, het gaat vreemde zeeën peilen en onbekende kusten opmeten; Europa kan niet rusten voor het alle dingen een naam gegeven heeft. Tussen de officieren aan boord die een hechte broederschap vormen, valt aanstonds de enige met-marinier op: een jong, sportief student met vlugge, intelligente ogen in zijn iets te groot hoofd. Hij praat graag, is een vrolijke kameraad, en heeft het overigens druk genoeg met het verzamelen en observeren van de duizenden dingen waarvoor hij zich interesseert: levende en dode. Terwijl het schip met zijn steven de golven doorsnijdt, onderzoekt hij de herkomst van kleine rode stofdeeltjes die plotseling het dek bevuilen, bestudeert hij de gedragingen van de zeeduivel die met de buik naar boven zwemt, en staart hij naar het snelle leven en sterven van de infusiediertjes, tot zijn ogen hem pijn doen en hij met een zucht de microscoop van zich af schuift. En als het fregatschip „Beagle" ergens in een haven ligt, dan eerst merkt men recht dat deze jongeman eigenlijk een echte landrat is, die iedere gelegenheid te baat neemt om te paard, of als dat niet mogelijk is te voet, door bossen, moerassen, steppen en gebergten te zwerven, telkens opgehouden door een steen, een plant, een korrel, een insect, telkens weer met nieuwe frisheid en enthousiasme geïnteresseerd voor het zuiver-menselijke ook, voor de levensvormen, de gewoonten, het denken en voelen van de vreemde volken die hij te zien krijgt. De drieëntwintigjarige Charles Darwin is onvermoeibaar bij zijn speurtochten aan wal. Het zijn kisten vol die hij meesleept aan boord om te bestuderen: complete geraamten van voorwereldlijke dieren, fossielen, eigenaardige steenformaties die hij moeitevol en met levensgevaar heeft losgeslagen, zonderlinge vogels die hij in de vlucht heeft neergeschoten en die hij op zee handig weet te prepareren. Het is ontzaglijk hoeveel hij reeds weet en hoe dit vele weten niets is dan één grote, dringende vraag naar nog meer weten, naar het doorgronden van ons uiteindelijk raadsel: Wat is leven? Wat is de zin van het leven? Dit mensensoort, dat zich niet aan goederen verrijken wil, niet gemakkelijk wil leven, maar verteerd wordt van verlangen naar het weten en daarvoor alle arbeid, alle levensgeluk op het spel zet, dit wonderlijk en zeldzaam slag van heden is nieuw in Zuid-Amerika. Darwin als bezoeker van estancias en ranchos is een fenomeen waarover nog jarenlang nagepraat wordt, als het veulen met drie koppen en de hagelstenen-zo-groot-als-meloenen reeds lang vergeten zijn. Wanneer de „Beagle" in 1833 het anker laat vallen bij de monding van de Rio Negro in Patagonië, besluit Darwin heel in zijn eentje over land naar het Noorden door te dringen en in Buenos Aires weer aan boord te komen. De kapitein die zich verantwoordelijk voelt voor de drieëntwintigjarige en vindt dat hij wel wat veel tegelijk waagt, wil bever dat ze elkaar veel eerder, in Bahia Blanca treffen. Dan kunnen ze altijd nog verder afspreken. Door het droge, verlaten land trekt „Don Carlos", — zoals hij zich hier lachend laat noemen, — met de peon die hij gehuurd heeft om hem te begeleiden, en die een en al verbazing is dat de ander met zijn kompas de richting weet aan te wijzen die men volgen moet om op plaatsen te komen waar hij nooit eerder geweest is. Ze trekken voorbij de ruines van estancias die eerst kortgeleden door de indianen verwoest zijn, gaan recht naar het Noorden de zoutmeren langs, tot de Colorado. Daar worden ze tegengehouden door soldaten en naar het kampement van generaal Rosas gebracht. Het is don Carlos alsof hij in een roversbende verzeild geraakt is. Het vierkante plein, door wagens, kanonnen en strohutten afgeperkt, is vol paarden en ruwe bruine kerels, halfbloeds met neger- of indianen- trekken, vreemd-vermengd met spaanse karakteristieken. Darwin wordt voor een hoge officier gebracht, die hem allerlei geheimzinnige vragen stelt. Want een vreemdeling die in deze barre streken komt, schijnbaar met geen andere bedoeling dan steentjes te kloppen en zijn zakken met insecten te vullen, kan men niet streng genoeg verhoren. Maar de aanbevelingsbrief van het goevernement uit Buenos Aires die hij bij zich heeft voor generaal Rosas, doet wonderen. Juist in deze ogenblikken, nu Juan Manuel weet dat alle krachten in de hoofdstad samenspannen om een uitbarsting te forceren, wordt hij de beleefdheid zelf» formeel en correct tot het uiterste. Hij is een gaucho en door niemand laat hij zich in de kaart kijken; hij is een gaucho en daarom is hij ook nieuwsgierig tot in elke vezel. De engelsman die zich zo voor beesten en voor botten interesseert, moet maar eens aan hem vertoond worden. Zwaarwichtig, plechtig, glimlachloos staat Rosas tegenover Darwin. Zijn bevroren beleefdheid prikkelt de jongeman. Deze is psycholoog genoeg om aanstonds het gevoel te hebben dat zulk een statigheid zich moeilijk rijmen laat met de aard van de horde die daar buiten legert, en nog lastiger met een hebbelijkheid van Rosas die hem het sterkst van alles opvalt: er twee narren op na te houden, dikke kwabbige mulatten, die zonder vorm van proces maar komen en gaan waar hij zit, dwaze dingen zeggen, en die door Rosas met dezelfde afgemeten strakheid waarmee hij de reiziger begroet en hem alle gewenste hulp toezegt, „mijn adjudanten" genoemd worden. Een middeleeuwse baron, moet Carlos opeens denken, want hij vergelijkt met symbolen van de Oude Wereld, en kent de gauchos nog te weinig om te weten dat dit geheel naar hun aard is: de schepping door plechtige strakheid te ridiculiseren. Hoe interesseert bij deze ontmoeting de lachloze generaal de natuurvorser die later niet aarzelt het mensdom in rechtstreekse familiebetrekking tot de overige diersoorten te brengen. Is het niet de lach die, nog vóór de taal, de mens van het dier onderscheidt? Bij deze vechtersbaas is elke zweem van lach afwezig. Des avonds als Darwin door het kampement wandelt, «iet hij een van Rosas' narren en probeert met hem een gesprek aan te knopen. „Lacht de generaal dan weieens ooit om je grappen?" vraagt hij. De nar Eusebio trekt een dwaze grijns; uit gewoonte. Maar de woorden die hij spreekt, klinken heel ernstig: „Zelden lacht bij, God zij dank. Want als Rosas lacht, spaart hij dwazen noch wijzen. De laatste keer dat ik hem het lachen, heeft hij mij onmiddellijk laten drogen. Weet uw Excellentie wat drogen is? Als een runderhuid tussen vier palen laten spannen en een dag in de zon laten hggen." Is de eerste lach van het dier een grijns van wreedheid geweest? De narren dienen Rosas hier nog om het lange wachten te korten; maand-in-maand-uit zit hij werkloos in deze wüdernis, terwijl Encarnación zijn zaken behartigt. Eusebio en Bigua, zijn hofnarren, helpen hem de tijd doden. Hij wil niet lachen, hij is vol grim- migheid en ongeduld; hij wil slechts dat de uren sneller voorbijgaan. Nu Darwin het kamp weer verlaat, op weg naar Bahia Blanca, kan hij Rosas niet vergeten. Deze koude, harde blauwe ogen; deze dunne op-elkaar-geklemde lippen. Hij komt voorbij de legerplaats van bevriende indianen die daar bij hun vrouwen en kinderen in prachtige veelkleurige kleding staan. Hij weet dat hun dagen hier geteld zijn; dat Rosas ze in de voorste rijen laat vechten uit vrees dat zijn vrienden eenmaal zijn gevaarlijkste vijanden zullen worden. Hij weet dat kleding en christendom hun ondergang zullen verhaasten en dat de anderen, de mannen als Rosas, nog in gemoede geloven dat hun krijg tegen de indios de rechtvaardigste aller oorlogen is. Het stemt hem vol weemoed, en in deze gesteltenis ontkiemt een bittere gedachte: dat niet voor niets gezegd is dat de ene mens de ander een wolf is. Zelfs de „beschaafden" leven hier in deze oorden nog in een roofdieren-staat. Als gemene en valse roofdieren, want Rosas betaalt de Tehueltsches een kleine som voor elke vijandige roodhuid die ze dood of levend aanbrengen. Nog is een tocht door de pampa niet zonder gevaar, en worden de begeleiders die Darwin meekrijgt door ieder spoor, door elke verre ruiter opgeschrikt; maar de wilde indios blijven verre, en het kan niet lang meer duren, of heel deze eindeloze uitgestrektheid is voorgoed schoongeveegd en te koop voor de meest-biedende. Daar don Carlos zonder ongelukken in Bahia Blanca beland is, krijgt hij van de commandant van de Beagle verlof over land door te gaan naar Buenos Aires, de forten langs die Rosas gebouwd heeft om de indianen te beteugelen, de Salado over, voorbij Los Cerrillos, dat niets meer heeft van een gewone estancia, maar lijkt op een groot fort, omgeven door tientallen indianen-tenten. Onderweg heeft hij de gelegenheid te bemerken hoe goed de verbinding van Juan Manuel met zijn verschillende posten in de pampa functioneert. Overal vindt Darwin een officier gereed staan tot zijn orders en een nieuwe troep soldaten om hem een étappe verder naar het Noorden te begeleiden. De grote ontdekking van de natuuronderzoeker in de pampa is datgene wat iedere gaucho reeds lang weet en aan den hjve ervaren heeft: de macht van Juan Manuel. En nu hij gedwongen is als gaucho met de anderen te leven, gaat hij ook onwillekeurig denken zoals zij, zonder de dreigende aanwezigheid der „indios malos" en de bezwerende alomtegenwoordigheid van Rosas ook maar één seconde te kunnen vergeten. Tenslotte komt hij in de regelmatig-gebouwde, maar bloederig-vuile stad, wier inwoners dit met de gauchos gemeen hebben, dat ze evenzeer roofdieren zijn. Echte carnivoren, die al hun voedsel uit het slachthuis halen. Hij kan het niet lang uithouden in deze plaats vol onrust en pohtieke kibbelarijen, waar trouwens noch fossielen, noch onbekende kevers te vinden zijn. Nauwelijks behoorhjk uitgerust, vertrekt hij weer, ditmaal naar Santa Fé, diep in het binnenland. Daar voelt hij dan toch, dat niemand als gaucho leven kan die niet als gaucho geboren werd. Ziekte en afmatting dwingen hem binnen de maand naar Buenos Aires terug te keren. Maar als hij nog slechts een dagreis van de hoofdstad verwijderd is, wordt hij plotseling gevangen genomen door net zo'n half-mihtaire roversbende als die hij in de pampa aantrof. Er is opstand uitgebroken in de stad, en de rebellen hebben haar verlaten om een blokkade te vormen rondom Buenos Aires. Encarnación is bezig haar troeven op tafel te gooien. Darwin verdiept zich met in de aparte politiek van het huis Rosas; het is hem genoeg te weten, dat in dit land gedurende negen maanden vijftien maal het goevernement een verandering heeft ondergaan. Voor de massa reden te over tot rebelleren. „Generaal Rosas kan niets geweten hebben van deze opstand," schrijft Darwin in zijn dagboek. Hij heeft Rosas niet doorzien, de harde blauwe ogen hebben niets van hun geheim prijsgegeven; Encarnación heeft als een goed veldheer de strategie van Juan Manuel toegepast, en niet zonder elegantie. Ze heeft alle aandacht van hem afgeleid. Bij de toenemende scheldpartijen van de kranten heeft een daarvan, die als hoofdorgaan van de Rosaspartij de titel „Hersteller van de Wet" draagt, het zo bont gemaakt, dat er een strafzaak van komt en een veroordeling. Aanstonds laat Encarnación aanplakbiljetten maken, die tot opschrift hebben: „De hersteller van de wet veroordeeld!" Hetgeen iedereen doet denken dat de regering van Balcarce een staatsgreep tegen Rosas heeft ondernomen. Arme onschuldige Rosas ... Bij de opstandige stemming die er heerst, is deze éne aanleiding reeds voldoende om een uitbarsting te doen volgen. De menigte die te hoop gelopen is, De dolle Dictator U vindt een aantal mannen aan haar hoofd, die reeds precies weten wat gedaan moet worden. Ze hebben het gemakkehjk, want bijna het hele leger staat aan de riide der ontevredenen, en ze weten vooruit dat ook de provincie in haar geheel de partij van Rosas zal kiezen Men vertelt Darwin dat hij onmogelijk doorgelaten kan worden naar de stad. Een ogenblik is hij radeloos ; de Beagle wacht misschien al op hem. Dan heeft hij de gelukkige inval zich op Rosas te beroepen, en nogmaals werkt dit toverwoord feilloos. Van post tot post wordt hij verder gebracht, tot hij eindelijk in d e stad komt waar men reeds hongert en waar hij enkel sombere gezichten ziet. Het heeft geen zin voor hem, zich nog langer in deze omgeving te avonturen. Nog voor het pleit beslist is, weet don Carlos evenals zovele Unitariërs en „schismatieken" een plaats te bemachtigen op een boot die hem naar de andere oever van de Rio de la Plata brengt. Intussen is het goeverneur Balcarce met onbekend gebleven waar de haard van de onrust te Wen is. Aanstonds na het uitbreken van de opstand heeft hq het huis van Rosas laten bewaken. Weliswaar durft hij Encarnación niet gevangen te nemen, maar ze staat toch onder strenge observatie. Doch hij is te laat. Ze kan zich nu best rustig houden, de revolutie vreet janzelf door; de macht die ze eenmaal ontketend heelt, valt niet meer te keren. *_-___» De Volksvertegenwoordiging zwicht voor de dwang der rebellen en zet Balcarce af als goeverneur; de oude generaal Viamont, die reeds eenmaal, vier jaar geleden in een interregnum de komst van Rosas heeft voorbereid, wordt tot Balcarce's opvolger gekozen. Doch hij is er de figuur niet naar, orde te herstellen in deze chaotische toestand. Meer en meer wint de mening veld, dat alleen een dictatuur redding kan brengen. Gespannen wacht men af wat Rosas nu zal doen; het spreekt vanzelf dat hij degene is, bij wie de beslissing ligt. Maar het is even vanzelfsprekend dat hij zich voor een moeilijk dilemma bevindt. Hij die er altijd prat op ging de orde en het gezag te handhaven, en die bij voorkeur de eretitel van „Hersteller van wetten" draagt, kan zich onmogelijk openlijk vereenzelvigen met de opstandelingen. Maar hij kan evenmin partij tegen hen kiezen, want deze revolutie is zijn werk, en de zaak die de opstandelingen voorstaan is rijn zaak. Ze rebelleren onder de leuze: „Alle macht aan Rosas!" Juan Manuel is gedwongen wederom hoog spel te spelen. Hij aarzelt nog en neemt al zijn sluwheid te baat om een uitweg te vinden. Voorlopig besluit hij tot passieve weerstand. Als hij het commando ontvangt om met zijn troepen de regering te hulp te snellen, weigert hij onder het voorwendsel dat de algemeen tot uitdrukking gekomen opinie van het volk hem noodzaakt toe te zien, zonder partij te kiezen. Encarnación heeft hem al voldoende ingelicht dat zijn partijgangers machtig genoeg zijn, om ook zonder zijn medewerking de strijd te winnen. Op deze wijze ondermijnt hij de laatste tegenstand van de regering, zonder zelf tot openbare rebellie over te gaan. Hij blijft op zijn manier „legaal" en steun- pilaar van het gevestigde gezag. Hij gaat zelfs verder, speelt zijn comedie van ontmoedigde en teleurstelde tot het uiterste, en kondigt aan dat hij voornemens is het land te verlaten om geen aanleiding te zijn tot verdere onlusten. Hij wil nog slechts wachten tot hij het roemrijke leger van indianen-verdelgers weer veilig uit de pampa teruggebracht heeft. Encarnación krijgt de opdracht zelfs zijn vrienden bang te maken dat hij werkelijk zal heengaan en de heilige zaak der Federatie aan haar lot overlaten. Deze jaren van lijdelijk toezien in de wüdenus hebben hem voorgoed van soldaat tot diplomaat gemaakt; alle fysieke vechtlust van de gaucho is tot sluwheid gesublimeerd. Als men het zo noemen wil. En terwijl Rosas voorzichtig de stukken van het politieke schaakspel verschuift, grijpt de opstand steeds verder om zich heen. Ze is reeds tot een burgeroorlog uitgebreid die nieuwe voeding vindt in de klassenstrijd. Want de bourgeoisie en de heersende klasse staan achter de regering, en het is het stadsplebs dat evenals de gauchos uit de provincie om Rosas vraagt. Deze voelt wel dat hij elk ogenblik gedwongen kan worden zijn neutraliteit prijs te geven onder de druk van de massa. En ook de „zwartruggen" bemerken maar al te goed dat de actie van deze massa binnenkort niet meer te stuiten zal zijn. Ze worden openlijk aangevallen en zijn nergens meer veilig; een voor een verdwijnen ze uit Buenos Aires en emigreren naar Montevideo. Zelfs de voorname vrienden van Rosas zijn onzeker; zij beginnen het volk en Rosas' al te grote populariteit te vrezen. De volksheid van de partij der „goede Federalen" wordt elke dag duidelijker. Er is een „Sociedad Popular Restauradora" opgericht, die meetings houdt met dans, drinkgelagen en eindeloos tumult dat duurt van nacht tot nacht. En goeverneur Viamont mag lijdelijk toezien bij dit alles en er over nadenken wat er eigenlijk met Rosas' hypochondrie aan de hand is. Onderwijl doet Juan Manuel een nieuwe zet. Hij eist dat de regering verklaren zal of zijn weigering om haar te hulp te komen, een insubordinatie is of niet. Met andere woorden, de regering moet hem maar dwingen een rebel te zijn, of anders de rebellie wettig verklaren. In beide gevallen zal hij dan ten lange laatste zijn activiteit kunnen tonen. Nu de macht der „zwartruggen" reeds zozeer verzwakt is, weet de partij van Rosas in de Volksvertegenwoordiging door te zetten, dat deze tegen haar eigen vroegere besluiten ingaat, en de opstand legaal verklaart. Daarmee is het pleit beshst. Maar nèg houdt Rosas zich achterbaks en verre van de stad. Hij riskeert zelfs het misnoegen van zijn warmste medestanders, want hij wil eerst volkomen zeker zijn van z'n zaak. Alles winnen, en anders liever alles verhezen. Zelfs Encarnación die deze laatste zetten van het spel niet meer vermag te doorzien, schrijft hem onomwonden: „Je toestand is vandaag verschrikkelijk." Doch Juan Manuel laat zich door niemand van de wijs brengen; hij heeft het spoor eindelijk geroken, en dan brengt de duivel zelf een gaucho er niet meer van af. Maanden en maanden laat hij voorbijgaan, het is reeds Juni 1834, en tenslotte komt het resultaat van zijn onzekere houding; hij heeft zijn tegenstanders afgemat en nog veel onzekerder gemaakt; ze kunnen deze labiele toestand niet langer volhouden, ze ruimen uit zichzelf het veld, en Viamont biedt zijn ontslag aan. Er zullen onmiddeUijk nieuwe verkiezingen gehouden worden. Op dit moment is Rosas plotseling met zijn leger uit de pampa terug! Een feestelijke ontvangst na al de heldenfeiten bij de Rio Colorado is onvermijdeHjk; Juan Manuel en zijn officieren krijgen grote onderscheidingen en nog groter beloningen. Men schenkt de generaal een geheel eiland, dat hij zakelijk inruilt voor een even groot territorium ergens in de provincie, waar het hem beter aanstaat. En dan is het verder een vanzelfsprekende zaak dat de Volksvertegenwoordiging hem tot goeverneur benoemt. Zonder buitengewone volmachten, zonder dictatoriale bevoegdheden? Rosas trekt verachtelijk de schouders op. Dan moet hij weigeren, natuurlijk. Een deel van de pers waagt er de spot mee te drijven; de kranten worden beboet. Nog is Rosas geen dictator, maar hij is reeds onaant «is tb sur. En nu begint weer het oude spelletje van benoemen en bedanken. Men kent zijn voorwaarden, welnu dan ... En weer gaat Rosas een stap verder, hij gebruikt het middel van alle dictators die hun zaak reeds tevoren gewonnen weten, hij vordert een plebisciet, dat moet uitmaken of hij werkelijk de aangewezen man is, die inderdaad aanspraak op buitengewone volmachten mag maken . . . Daar wordt toch niet op ingegaan; de hoge heren willen geen dictatuur meer. Ze traineren en verhandelen. Zal Rosas tenslotte niet toegeven? Hij heeft de stad alweer verlaten, en stuurt vanuit een buitenhuis, niet al te ver verwijderd ditmaal, zijn nota's aan het Parlement. Er is buiten hem niemand die de moed heeft goeverneur te willen zijn; de Anchorena's, Terrero, zijn intiemste geestverwanten worden achtereenvolgens benoemd en weigeren. Er blijft niets anders over dan het interregnum nog wat te verlengen en Maza, de president van de Volksvertegenwoordiging voorlopig te laten regeren. Dit is echter geen oplossing, dat weet iedereen. En iedereen is er ten zeerste ontevreden over. Iedereen, behalve Juan Manuel met zijn voorgevoelens en het geloof in zijn ster! IV FACUNDO VERMOORD! Zodra het te overzien is, kan men in het meest wisselvallige leven een grote wetmatigheid ontdekken, een structuur waarin bepaalde onderdelen met treffende orde en regelmaat herhaald worden. Alsof voor ieder de levenselementen of de gebeurlijkheden ten zeerste beperkt zijn, en zij in de begrensde sferische raimte van ons leven telkens en telkens gedwongen worden zich te herhalen. Zegt niet Kierkegaard dat alle Zijn herhaling is . . . Deze repetitie-dwang is het opvallendste verschijnsel in het avontuurlijke leven van Rosas. Hij wordt van koeien naar soldaten, van soldaten naar indianen gedreven, en deze degraderen de staatsman steeds weer tot gaucho. Hij wordt dictator na kolonist geweest te zijn, en weer kolonist en weer dictator. Hij komt aan de macht door de moord op Dorrego, en hij voelt, — onbewust misschien, maar met het zekerste instinct dat een mens bezit, — dat het alweer een moord zal zijn die hem de dictatuur teruggeeft. Er is nög iets. Elke man ervaart op het hoogtepunt van zijn leven, in de volle kracht van zijn actie, dat zijn vrije keus, zijn wil, de gebeurtenissen voor een deel beïnvloedt. Maar slechts voor een deel. Ze geschieden tegelijkertijd ook volgens een ander, geheimzinniger plan, welks wetten wij niet kunnen kennen, en waaraan wij, — wijd-beschouwd, — machteloos zijn overgeleverd. Op de een of andere onnaspeurbare wijze is onze vrije wil ingeschakeld in de grote fataliteit. En wij menen, gemakshalve, dat wij geleid worden door onze daimoon of onze ster. De namen komen er niet op aan; Rosas noemt zijn ster „Federatie". In naam van deze heilige Federatie bespreekt hij met zijn vriend, het gaucho-opperhoofd generaal Facundo Quiroga, de wenselijkheid om in deze troebele toestand alle geschil met de overige provincies te voorkomen, en zich nauwer aaneen te sluiten teneinde het federale princiep beter door te voeren. Hij gaat niet zelf om besprekingen te voeren met zijn oude bondgenoot López van Santa Fé en met de gebroeders Reinafé die Córdoba terroriseren. Hij laat Quiroga gaan, omdat het heet dat deze in het Noorden meer populariteit geniet. En wellicht ook, omdat hij weet dat zowel López als de Reinafé's de doodsvijanden zijn van de naïeve, chevalereske Facundo. Natuurlijk vallen zulke persoonlijke veten buiten iedere republikeinse staatsraison. Maar ze kunnen niet beletten dat er voorgevoelens rijzen, en Rosas is nog altijd teveel gaucho om niet vooral de sombere voorgevoelens heel sterk te ondergaan. Sterk en zwijgend. De morgen dat Facundo hem na een lange bespreking in zijn buitenhuis verlaat om naar het Noorden te reizen, toont Rosas de afgezant nog eenmaal zijn gruwzame vriendschap. Ofschoon ze reeds in de nacht tevoren afscheid van elkander genomen hebben, is Juan Manuel gaan rusten zonder zich uit te kleden, en staat hij bij het eerste gerucht van Facundo's vertrek haastig op en rijdt hem ijbngs achterna. Als de vriend ingehaald is, begeleidt Rosas hem nog een heel eind weegs, ze voeren nog verdere besprekingen, overnachten weer samen, Rosas dicteert nog een brief die Quiroga als een kostbaar document bij zich steekt,, omdat dit het grote bewijs is van bun eensgezindheid en een synthese van de vereniging die ze voorstaan. Nog zegt hij tegen Quiroga: „Neem een escorte mee; het kan best zijn dat uw vijanden u een slechte doorreis bereiden." Heel even kijkt Facundo hem aan, in het snelle moment van luciditeit waarin de mensen die je ziet hun gestalte verhezen en je ze enkel ondergaat als de onpersoonlijke voltrekkers van geheimzinnig-gedecreteerde daden. Dan haalt hij de schouders op en bedankt hoffelijk voor zoveel overdreven zorg. Hij kent zijn vijanden, hij kent zijn vrienden. Nogmaals drukt hij de ander de hand. Daarna gaat Rosas in sombere, onrustige stemming terug. Ook Facundo heeft het hoogtepunt van zijn leven erkend. Hij weet dat de sterkste wil toch niet volkomen opgewassen is tegen het blinde woeden der gebeurtenissen. Hij is niet moe, hij heeft nog idealen, maar hij vindt het de moeite niet meer waard ongerust te zijn. De pampa is wijd, zeer wijd; en de ondernemende mensen die er geboren worden, zijn ondernemende fatalisten. Dat is hun bizondere tweespalt. Onderweg haalt hij telkens de brief van Rosas tevoorschijn, leest en herleest hem. Hij wü eraan geloven, hij wü dat Juan Manuel gelijk heeft, dat er nu vrede komt en een hechte, eerlijke staat. Hij reist zo snel hij kan, zijn geest dwingt nog het sterke, gevoelige lichaam dat óók zijn voorgevoelens heeft, niet verder wil, dreigt met vermoeienis, ziekte, onlust. De „Tijger der vlakte" ruikt de verre dood; al het dierlijke in hem weert zich en weigert de verblinde geest te volgen. In Santiago del Estero vindt hij al verschillende vertegenwoordigers van andere provincies, die hij misschien kan winnen voor de grote zaak. Ze moeten een plechtig verbond sluiten om alle interprovinciale geschillen zonder wapengeweld op te lossen. Dat wordt de eerste stap voor een Federatie, voor een hechtaaneengesloten Argentinië. Wat een onzin, die vermoeidheid en die voorgevoelens! Hij heeft succes, zijn woorden hebben nog de oude overtuigingskracht, hij is nog altijd de geliefkoosde caudillo. De diepe zucht die hem ontsnapt, is ongemotiveerd. En nu wil hij snel verder, naar het hol zelf van de leeuw, naar Córdoba. De anderen zijn ingelicht, een politiek geheim is het geheim van velen; zij waarschuwen Facundo, dat hij niet naar Córdoba moet gaan, de Reinafé's hebben een aanslag op zijn leven voorbereid. Geen weet iets positiefs maar ieder heeft genoeg vermoedens om ze te durven uitspreken. Facundo glimlacht uit de hoogte en hij maakt een vluchtig handgebaar; alsof hij schimmen wegjaagt. Een tijger stoort zich niet aan hinderlagen, niet aan strikken. Hij gaat eenzelvig, grimmig zijn weg, met sterren vóór zich, sterren in zijn ogen. En zonderling, een luwe lethargie komt over Quiroga, alle dingen drijven op grotere afstand van hem af; hij is alleen, tussen nevelen. Zo host zijn reiswagen voort over de slechte, rulle weg naar Córdoba. Het is een hete middag waarin vliegen zoemen en het stof in lange pluizen dwarrelt om de wagen, om de beide ruiters die vooropgaan, om de postiljon, de neger en het knaapje op de bok. Allen doezelen en Facundo droomt met korte vlagen van een rode vlek in stoffigheid. De geluiden zijn heel ver; waar is hij? Dan opeens het galopperen van een troepje ruiterij rondom de koets. In één seconde renden ze tevoorschijn uit het bergland, een tiental cavalleristen. Nu is Quiroga wakker, en gebogen uit het raampje roept hij: „Wat betekent dat? Waar is de aanvoerder?" Een hchtflits antwoordt, en een kogel treft zijn rechteroog, woelt zich in witte hersens vast. Een nobel, dapper leven is moedwillig beëindigd, met even weinig zin en met niet meer gerucht als ergens in de bergen een stuk steen wordt losgeslagen door een achteloze wandelaar. Daarna hebben de aanvallers gemakkelijk spel. Ze beginnen te slachten wie ze vangen kunnen, want overal is de pampa-lucht en overal heerst de pampazede. Al Facundo's heden worden onthalsd, alleen de beide koeriers op hun paarden weten te ontkomen. Een van de ruiters houdt het druipende hoofd van de caudillo naast dat van het kind, en grijnst. In de zak van Quiroga is Rosas' brief onleesbaar geworden door al het bloed. Onleesbaar voor allen die nog niet weten dat vriendschap met pohtiek nooit samengaat; de eerste spelregel is immers volstrekte vereenzaming. . . Hals over kop stormen de koeriers Buenos Aires binnen. Facundo is vermoord! De afgezant der Federatie is vermoord! Iedereen weet meteen dat de Unitariërs de moordenaars zijn. Het tumult neemt toe. Facundo is de Federatie, Facundo is het volk, Facundo is de gaucho! De Unitariërs zullen iedereen vermoorden die niet met ze heult. Gisteren Dorrego, vandaag Quiroga, morgen misschien Rosas. Onze Rosas, de Rosas van de massa! Hij die deze chaos voorspeld heeft, die wel wist dat alleen zijn onbeperkte macht de benden kon beteugelen. Waar is hij? Waar is Rosas? Rosas! Viva Rosas, viva sehor don Juan Manuel, de Hersteller van de Wet! Verraderlijke honden, zwakzinnige grijsaards zitten aan de regering. Weg, weg met die heden! Het volk wil zijn held, het volk wü, eindelijk wil het. En de oude Maza die als voorzitter van de Volksvertegenwoordiging zolang het bewind voert, bedankt ijlings, het Parlement vergadert in alle haast en neemt het grote besluit dat opeens onvermijdelijk geworden is. Rosas wordt voor de tijd van vijf jaren tot goeverneur benoemd met onbeperkte volmacht gedurende de tijd die hij nodig oordeelt, en zonder ander beding dan dat hij de Rooms-Katholieke godsdienst en de nationale zaak der Federatie zal verdedigen. En Juan Manuel? Heeft hij niet een kleine duizeling gevoeld tijdens de flits waarin de kogel door Facundo's schedel drong? Heeft hij soms niet met kalm gekruiste armen en onafgewende ogen het bericht van de koeriers aangehoord? Hij heeft een harde redenering bij zichzelf gevoerd. Hij is niet verantwoordelijk voor zijn voorgevoelens, zomin als voor de prikkeling van een storm die komen gaat. Is het zijn schuld dat hij zo feilloos te berekenen weet? Ook nu kan hij nauwkeurig zeggen wat gaat komen. Het zal verschrikkehjk zijn. En daarom juist zal hij ze laten voelen, dat het niet zijn wü is, maar de hunne. Dat zijn grootheid juist in dit vermogen ligt: zijn eigen wü te maken tot de hunne. Geen beest in de pampa zoekt zichzelf een breidel, onderwerpt zich aan een ander zonder dwang. Maar de mensen ... Bah! Zijn verachting die tot nu toe was vermengd met wrok en afgunst en onzekerheid, is thans gestremd. Die droesem zal hij voortaan altijd proeven, zal voorgoed twee harde, wrange trekken aan zijn mondhoek groeven. Mensen zijn verachtelijk. En hijzelf, om zich te vrijwaren voor zelfverachting, is gedwongen zich te ontmensen. Zo wÜlen aüen het; hij zal het ze duidelijk doen gevoelen. Ditmaal is zijn antwoord aan de Volksvertegenwoordiging geen weigering, maar ook geen toezegging. Hij vraagt tijd om na te denken en eist het plebisciet dat zijn benoeming moet bekrachtigen. De massa juicht. Van niemand anders neemt haar held de macht aan, dan rechtstreeks uit haar eigen handen. De stemming wordt gehouden, en zoals elk plebisciet eindigt ook dit met een wonder. Ruim negenduizend kiezers, aUe op acht na, hechten hun goedkeuring aan Rosas' dictatuur, en niet één ingezetene die met aan de stemming deelneemt. Wanneer Rosas' populariteit in de stad al zo groot is, wordt het bijna gevaarlijk het plebisciet ook tot het platteland uit te breiden, waar men hem sinds jaren door dik en dun volgt. En Juan Manuel geeft zich gewonnen. Eindelijk laat hij zich verbidden; nu weten ze het, nu weten ze het dat ze het zelf gewild hebben, en alle uiteindelijke verantwoording op hun eigen hoofden terugvalt. In April 1835 aanvaardt hij het bewind. En alles gaat weer juist zoals in de dagen na Dorrego's moord, maar nog grotesker en heviger. De geestdrift waarmee Rosas wordt ingehaald, kent geen grenzen meer. Het lijkt een soort vergoddelijking. Met spaanse uitbundigheid worden de huizen waar hij langs komt gepavoiseerd. Over de balcons hangen tapijten en roodzijden doeken, wapperen de veelkleurig-geborduurde mantones der vrouwen, domineert het rood, de lijf kleur van de nieuwe dictator, de kleur van het argentijnse bloed. Van venster tot venster shngeren guirlandes, wuiven linten; op de hoeken heeft men triomfpoorten opgericht. De onrust in de stad is plotseling in feestelijkheid verkeerd, en de menigte die de straten vult, draagt duizenden kokardes rond, van het zuiverste federalen-rood. Voor het Parlementsgebouw houdt de koets van Rosas stil. De zwaarlijvige leider van de Sociedad Popular Restauradora en een twintigtal uniform geklede leden versperren de doortocht. Rosas richt zich niet-eens op, slechts een ondeelbaar ogenblik fronst hij de wenkbrauwen. Het is niet Facundo die hem de weg verspert. Men spant de paarden uit, en met rode koorden trekken de mannen van het Volksgenootschap de koets van hun leider voort. Oorverdovend klinkt het telkens herhaalde „Leve Rosas! Leve de Hersteller!" Rythmisch en schel dreunt de marsmuziek van een paar regimenten er doorheen. En de koets komt slechts langzaam vooruit, vermorzelt de talloze bloemen die van de vensters en balcons omlaag gegooid worden. Slechts één witte anjer blijft een paar minuten hangen op de brede rode schouderband van Juan Manuel, iets even blanks en geheimzinnigs als het onbewogen gezicht waarmee hij over de mensenmenigte heenstaart. En daarna komt weer de gebruikelijke toespraak, maar streng en autoritair ditmaal. — „Dodelijke vervolging aan de goddeloze, de heiligschenner, de rover, de moordenaar, en vooral de trouweloze en verrader die het wagen zal te spotten met ons goed vertrouwen. Moge van dit ras van monsters geen enkele onder ons overblijven; zij zullen zo hardnekkig en heftig vervolgd worden, dat ontzetting en schrik hun deel zij." Met deze sombere hoogdravendheid stelt hij zijn eerste proclamatie, en hij beroept zich op de geheimzinnige God van alle tyrannen: „Moge de Almachtige onze schreden leiden." Stellig voelt hij zich met de Almacht verbonden. Het gezag is hem door God gegeven, hij heeft het niet gewild, geen geweld gebruikt, niet geüsurpeerd. Verweg en teruggetrokken heeft hij afgewacht. Wie durft het te ontkennen? En zo groot is het waas van goddelijkheid waarmee hij zijn gezag omgeeft, dat het ongehoorde gebeurt in deze mannen-maatschappij: de vrouw mengt zich in het tumult, ze begint zich te spiegelen aan het voorbeeld van Encarnación en gaat meedoen aan de politiek der dictatuur. Encarnación zelf vertoont zich niet; zij treedt weer op de achtergrond, al het bereikbare is bereikt, zij kan zich weer vergenoegen met toe te zien wat Juan Manuel van dit alles maakt. Nog dagen lang gaan de feesten door, ook zonder Rosas. Men heeft zijn portret boven op een zegekar geplaatst en om beurten wordt deze voortgetrokken door de bekendste burgers met vrouwen en kinderen. De Kerk beseft dat haar uur geslagen is om partij te kiezen en profijt te trekken van de nieuwe toestand. De bisschop en alle kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders celebreren dankdiensten, waarbij het portret van Rosas in de kerken opgehangen wordt, omgeven door bloemen als was hij een heilige. Elke predicatie loopt uit op een panegyriek van Juan Manuel en een aansporing van de roomse kudde tot gehoorzaamheid en trouw aan de nieuwe goeverneur. Het voorbeeld van de Kerk werkt snel. Ook de burgerij begint de gevels van zijn woningen met portretten van Rosas te sieren, en om dat weer te overtroeven worden standbeelden en erezuilen voor Juan Manuel opgericht. Een daarvan draagt een zonderling embleem: een maiskolf, in dit land „mazorca" geheten. Spoedig zal dit het symbool van Rosas' roekeloze medestanders worden, want „mazorca" is gehjkluidend met „mas horca" en dat heeft een overduidelijke betekenis. „Meer galgen" wil dat zeggen. De dolle Dictator 12 V WRAAK De portretten van Rosas uit deze tijd, de goede en de slechte, hebben dit gemeen, dat ze hem glimlachloos en koud, maar tevens toch jong en energiek tonen. In de jaren na de roemvolle expeditie tegen de indianen zijn ze bij tientallen ontstaan, hoewel slechts één portret met volledige toestemming van de afgebeelde zou geschilderd zijn. De overige, in die dagen op talloze litho's en gravures gereproduceerd, hebben ten zeerste meegeholpen zijn roem allerwege in de provincies te verspreiden. Er zijn bij het aanvaarden van de dictatuur maar weinig estancias die niet onder de schaarse versieringen van de woonkamer een a&eelding van de Brigadier-generaal vertonen. In de stad is de verafgoding van Rosas' persoon eenvoudig grenzeloos. Overal heeft men op het rood dat de monumenten en huizen versiert, zijn beeltenis aangebracht: Rosas te paard, met de stupiede élégance van Felipe IV, eri allesbehalve een gaucho meer; Rosas als travesti van Camille Desmoulins, zwaaiend met de federalen-vlag; Rosas in schitterend generaalsumform, gedecoreerd met medaljon en sjerp; Rosas in onooglijke gipsbuste en Rosas op waaiers, handschoenen en bloemvazen. Want er is nog geen wet op het belachelijk maken van nationale symbolen. Wanneer, kort na het plebisciet, een portret van de dictator aan boord van een oorlogsschip wordt gebracht, geschiedt dit door een plechtige escorte in groot tenue, en de afbeelding wordt begroet met dezelfde eenentwintig schoten die de persoon van de goeverneur toekomen. Argentinië is een katholiek land; men is er gewend de beelden te vereren van personen die onbereikbaar hoog gestegen zijn in het aanzien van de menigte. Zelfs de bisschop van Buenos Aires draagt tijdens de kerkelijke plechtigheden het embleem van de Federalen met de woorden „Dood aan de wilde Unitariërs" op zijn gewijde gewaden. En waarom ook niet? De nonnekens van de hoofdstad hebben het eigenhandig voor hem geborduurd. Rosas kan alle plechtige dankdiensten voor zijn verheffing tot de macht ook niet zelf bijwonen. De staatszaken vergen al zijn tijd. Maar geen nood; onder klokkengelui wordt zijn beeltenis van mis tot mis gedragen, en naardien rood van alle liturgische kleuren die is waaraan hij de voorkeur schenkt, worden de kerken getapisseerd met de kleur der martelaren, in eenheid met de veroverde krijgstrofeeën uit de pampa die men erop aanbrengt. Wanneer de enorme zegekar welke het beeld van de ene kerk naar de andere vervoert, door de straten rijdt, zinken de voorbijgangers op de knie, en op elke straathoek wordt even stilgehouden om een lofhymne te zingen op de nieuwe heilige. Na de kerkehjke „patriottisch-federale" plechtigheden volgen de profane. De beeltenis van Rosas presideert de grote volksmaaltijden, waar hele geroos- terde ossen en koeien verslonden worden, en die steeds met grote danspartijen besluiten, waarbij rijk en arm, militair en burger schouder aan schouder host, zonder aanzien des persoons. En met deze gehjkwording gaat een massa-identificatie gepaard. Rosas heeft de hekel aan europese kle* ding zoals rok en vest. Niemand draagt meer rok en vest; gaucho-Ueding wordt algemene mode. Allen dragen dezelfde kleur, dezelfde versieringen, dezelfde haartooi. Ieder streeft ernaar zoveel mogelijk conform te zijn aan het beeld dat de dictator van de ideale mens ontworpen heeft. Terwijl Juan Manuel zijn portretten laat optreden, wint hij voor zichzelf tijd om een heroïsche hoeveelheid werk te verzetten. Vóór alles wordt een grondige opruiming gehouden van allen die hem niet onvoorwaardelijk zijn toegedaan. Met honderden ontslaat hij de onbetrouwbaar-geachte ambtenaren en officieren, en vervangt hen door volijverige partijgangers. Een paar openbare terechtstellingen van „verraders" moeten dit alles accentueren, en voordat een paar weken verstreken zijn, wordt het decreet afgekondigd, dat iedereen zonder uitzondering verphcht tot het dragen van de federale emblemen. Vreemdelingen die ach niet hieraan houden, worden op straat mishandeld door heden welke naderhand onvindbaar zijn, of worden door de federale politie in „veiligheids-hechtenis" genomen. Een sprank van Rosas' geest is in tienduizenden gevaren, en de dictatuur van één man binnen weinige dagen ontaard tot tyrannie van de ene volksgroep over de andere. Kenmerkend voor zulk een dictatuur is ook, dat zij begint met het voorschrijven van minieme kleinigheden. Rosas denkt aan alles, tot zelfs aan het briefpapier. Niets mag meer geschreven of gepubliceerd worden, dat niet aanvangt met het opschrift: „Leve de Federatie, dood aan de wilde, smerige Unitariërs. In het zoveelste jaar van de Vrijheid, het zoveelste van de , Onafhankelijkheid en het zoveelste van de Argentijnse Confederatie." En de kinderen, hij vergeet de kinderen niet! Zij zijn immers de meest-belnvloedbare onderdanen en de staatsburgers van de toekomst. De weesmeisjes zullen het 't eerst ontgelden. Ze moeten voortaan in het federalen-rood gekleed gaan, met een rode muts. Dan worden ook alle schoheren verplicht de federale kokarde te dragen. De volwassenen dragen op de linkerzijde van de borst een rood lint, dat van onder los wappert, en waarop de woorden „Leve de Federatie! Dood aan de wüde Unitariërs!" De erg-toegewijden hebben daaraan nog een portret van Rosas toegevoegd, met het bijschrift „Leve de Hersteller van de Wetten". Een rood lint zonder opschrift versiert de hoeden der mannen; een rood lint gaat door het kapsel der dames. Maar Rosas is niet gek. Het zou kunnen zijn dat men zich ergerde aan deze kleinigheden. Daarom worden er ook gewichtiger zaken verordend. Confiscaties onder welk voorwendsel dan ook, worden afgeschaft. En daar heb je de negers, de grote steunpilaren van het huis Rosas! Zij behoeven geen slaaf meer te zijn. Het goevernement van Juan Manuel is het eerste dat zich bij Engeland aansluit om de abolitie door te voeren. De goeverneur, als oude firmant van een zo machtige handelsonderneming als het huis Rosas y Terrero, kent ook de waarde van het geld. Hij begint met het hele financiële regiem van Buenos Aires te reorganiseren; hij sticht een Provinciale Bank, en regelt op afdoende wijze het aandeel van de Staat daarin. De Kerk wordt meteen beloond voor haar prompte assistentie tijdens de moeilijke dagen van het begin. Rosas herstelt de Doininicaner-orde, gaat nog verder en herstelt ook die der Jezuïeten, hij stelt hen zelfs in de gelegenheid een deel van het universitaire onderwijs in handen te nemen. Zo zijn in minder dan geen tijd alle gevaarlijke posten door vrienden, aanhangers of dankbaren bezet. Als Rosas weer een jaar aan het bewind is geweest, schijnt de toestand iets rustiger. Er komen niet zoveel ontslagen meer; de rijen zijn reeds gezuiverd. Maar niemand kan meer aan de universiteit promoveren, die niet van te voren bewijzen heeft geleverd, de Federatie met hart en ziel te zijn toegedaan. Tal van patriciërszonen nemen dientengevolge de wijk naar de overkant van de Rio de la Plata. Ofschoon de goeverneur aldaar op Rosas' hand is, vormt Montevideo toch een verzamelpunt van emigranten, die er een groot gedeelte van de pers weten te mobiliseren en van daar uit ook het buitenland trachten te beïnvloeden. De regeringen der andere provincies zien met stomme verbazing naar wat in Buenos Aires gebeurt. Ze worden geweldig geïmponeerd door het krachtige en roekeloze optreden van Juan Manuel, en hun vrees voor zijn wassende invloed dwingt hen tot een somtijds weeë serviliteit. Enkele goeverneurs imiteren hem blindelings, en alle zenden hem geëxalteerde getuigenissen van hun aanhankelijkheid aan „de Heilige Zaak der Federatie". In alle provincies worden de mannen en vrouwen geprest tot het dragen van de federale emblemen. Het gaat bijna te goed. Rosas vindt al die trouwe sympathie te mooi om waar te zijn; hij blijft op zijn hoede. Hij zegt tegen zichzelf dat trouw moet blijken, en daarom gaat hij zijn mede-bewindvoerders vol koele berekening eens op de proef stellen. Een hchte rilling van ontzetting vaart door allen, als Juan Manuel koud en nadrukkelijk vraagt: „Waar zijn de moordenaars van Facundo?" Vergeefs verschuilen ze zich in de verst-afgelegen provincies; de moord op Quiroga is een federaal vergrijp, de grenzen der provincies gelden niet meer, allen zijn overgeleverd aan de gerechtigheid van de dictator van Buenos Aires, Facundo's beste vriend. Juan Manuel weet heel goed dat zijn oude bondgenoot López van Santa Fé mee de hand in het spel gehad heeft met de Reinafé's. Nu heeft hij die oude vos tussen twee vuren. Hij denkt aan de dertigduizend koeien die hij hem eens heeft moeten leveren, en een glimlach komt op zijn gezicht. De gevaarlijke lach waarvoor zijn dikke narren schuw wegkruipen in een hoek. In vriendelijke, geraffineerde brieven vecht Rosas zijn strijd uit met de oude caudillo. Neen, hij wil geen vijandschap met López; bij wil hem alleen volkomen omspinnen. López moet hem zijn medeplichtigen, vooral de gebroeders Reinafé in handen spelen. De oude aarzelt, ook hij is diplomaat, een tegenspeler Rosas waardig. Maar midden in deze schermutseling-op-eenafstand verrast hem de dood; en Rosas is de eerste die zich vol rouw toont over het verscheiden van „deze grote steun van de Federatie". Juan Manuel dicht zowaar een uitvoerig grafschrift voor hem. Opeens weet hij zelfs rijmwoorden te vinden! Nu haast twee jaren dictatuur verstreken zijn, blijkt dat hij zijn argentijnen waarlijk wel baas kan. De grootste moeihjkheden komen feitelijk van de kant der vreemdelingen. Wat doen ze ook in zijn land? Ze komen er om te profiteren, anders nergens om. Daarom is het billijk dat ze evenzeer dienstpbchtig zijn als de kinderen van het land; het is al mooi dat er niet nog veelméér van hen geëist wordt. Maar Frankrijk verzet zich ertegen, dat haar onderdanen soldaat moeten spelen in het argentijnse leger, en daar Rosas obstinaat blijft en ook in andere zaken niet toegeeflijk is, probeert de tegenpartij of ze niet boven het recht van de gewoonte dat van de sterkste kan doen gelden. Een frans eskader komt de Rio de la Plata blokkeren, en krijgt bovendien hulp van de vele emigranten die zich in Montevideo verzameld hebben, Unitariërs vol dodelijke haat tegen Rosas en zijn partijgangers. Zij zijn bereid een leger te vormen onder aanvoering van generaal Lavalle. Terzelfdertijd heeft Juan Manuel zich verwikkeld in een oorlog met Bolivia; terzelfdertijd dreigt aan de kust generaal Rivera uit het Oosten met een inval; terzelfdertijd ontstaat in het Zuiden een opstand van ontevreden estancieros; terzelfdertijd gaat het gerucht, dat men in de directe omgeving van Rosas plannen smeedt tot zijn val. De goeverneur is zich dit alles wel bewust; maar zelfs thans verhest hij zijn kalmte niet. Hij verordent meer strengheid tegenover de Unitariërs; men is tot nu toe nog veel te toegeeflijk geweest. Dat moet nu uit zijn. Hij laat de vrije hand aan de Mazorca, het genootschap der fanatieke messentrekkers, die hecht aaneengesloten zijn gelijk de korrels op de maiskolf. VI maïskolf en mes Boven de daken der stad schittert het Zuiderkruis. Het is een hoge, luwe nacht waarin het sterrenhcht zilverig omlaag gezeefd komt. In de kale rechte straten zijn weinig voorbijgangers, en het zou stil kunnen zijn, wanneer niet van achter de poorten van sommige huizen verwaaide vlagen muziek naar buiten drongen, met het vage geroes van feestelingen en dansgeschuifel. Toch schijnt de overige stad te slapen, in dekenachtige wittigheid en waas. Alleen op het ogenblik dat de torenklok de late uren slaat, gaat de nachtwacht voorbij, en roept op elke straathoek: „Leve de Federatie! Dood aan de wilde Unitariërs! De klok heeft twaalf! Twaalf heeft de klok!" Daarna is er weer stilte, en dwarrelt van ver het muzikale geroes opnieuw tevoorschijn. Een hond steekt jankend het plein over, katten schurken zich langs de duistere huizenwanden. Er zijn geen mensen meer. Maar in het wachtgebouw van de politie brandt nog licht. De raamvlakken zijn grote gele vierkanten tegen het nachtgordijn. En de muziek slaat hier met tussenpozen hard en zakelijk naar buiten. Daar doorheen het rel gegil van een mens die mishandeld wordt. Soms tekent zich de bovenhelft van het silhouet van een schildwacht tegen het raamvlak af. Als de geluiden weer ineengeschrompeld zijn, wordt de nacht voor een wijle star en leeg. De luwte is vol bange verwachting; hoe kan iemand slapen in deze nacht! Een zestal mannen komen uit het gebouw naar buiten. De dikke, gedrongen gestalte die hun aanvoerder is, noemen ze eenvoudig bij zijn naam: „Cuitifio", zonder verdere plichtplegingen. Het rood van de ponchos waarin ze zich hebben gehuld is paarsbruin zoodra ze uit de lichtplek in de nachtschaduw gekomen zijn. Voor zulke zware gestalten klinken hun stappen zeer hcht door de straten; opgelost en vervloeid. Zodra ze in de verte een late voorbijganger bespeuren, verspreiden ze zich zonder verdere afspraak; ze hebben een instinctieve tactiek, gelijk nachtdieren, jakhalzen. Opeens is de late voorbijganger ingesloten, en staat Cuitiho vlak vóór hem, met de luide, barse groet: „Leve de Federatie! Dood aan de wilde, smerige Unitariërs!" — „Leve de Federatie," antwoordt de opgeschrikte onwillig binnensmonds. Hij is niet gemutst op dit late uur veel te zeggen. De vijf andere mannen grijnzen slechts, terwijl Cuitiho de voorbijganger monstert van top tot teen. — „Ik kan uw embleem niet vinden, burger. Ik veronderstel..." zegt hij. Hij voltooit het gezegde niet, hij maakt slechts schouderophalend een gebaar van walging. — „0 ja, toch," antwoordt de ander langzaam, met een merkbare poging om rustig te zijn. En hij slaat zijn kraag omlaag, toont een klein rood rosetje. — „Wat! Pf!" Dat is de afkeuring van de omstaan- ders. En Cuitino zegt enkel: „Een unitarische jas, en geen embleem . . ." Daarbij maakt hij een veelbetekenende beweging naar zijn hals. De ander verbleekt, maar op hetzelfde ogenblik heeft een der mannen een doek over zijn hoofd geslagen, die hem de mond afbindt en hem tegelijkertijd achteruit doet wankelen. Nog een ruk en een duw, en de man valt met een plof ruggelings op het straatdek. Voor hij een wapen kan trekken, zijn z'n armen reeds vastgegrepen door de manschappen van Cuitino, en deze bukt zich nu, zet zijn knie op de borst van het slachtoffer, trekt een slagersmes van een paar span lengte, en snijdt, zonder verder een woord te verhezen, de strot van de onbekende door. Even zuigt en tjoekt het mes, dan gutst het bloed tevoorschijn. De helpers zijn bang zich vuil te maken, en trekken hun ponchos een weinig omhoog. Als Cuitino zijn mes weer uit het hchaam sliert, veegt hij het schoon aan de kleren van de vermoorde, die nu heel stil en zilverig ligt in een lichtglanzende plas. Cuitiho vloekt, en vraagt: „Waar is het etiket? Hij krijgt een groot en vodderig stuk papier, waarop het woord „Unitariër" in 't rood geklad staat. Dit spelden ze vast op de borst van het lijk. En terwijl nog een weinig damp van het bloed omhoogwaast, gaan de voetstappen alweer verder, veel te hcht in de hoge nacht. Sterrenlicht glimt in de gebroken ogen, zwarte nachtvhnders komen zich zetten op het lijk, dat van verre slechts een vormeloos hoopje straatvuil schijnt. En weer komen flarden muziek van tussen de huizen en achter de poorten gezweefd, er is zelfs luidruchtigheid van verre; tumult van vertrekkenden, die elkander nog grappen toeroepen, van hoek tot hoek. Een groep blanke mannen, vrouwen, en wat negers komen aan. Ze zingen het populairste lied van deze dagen, een loflied op de grote Rosas, de Hersteller van de Wet, naklanken van het feest dat ze zojuist hebben verlaten, en waar ze als trouwe leden van de Sociedad Popular Restauradora voor de zoveelste maal de federale verbroedering hebben gevierd. Een van hen, nog niet geheel beneveld in de buitenlucht, bemerkt het eerst, slechts enige passen voor hen, het lijk dat een stuk van de straat verspert. Grommelend verstomt het zingen. Alleen de achteraankomers mummelen nog wat na. Enkelen bukken zich over het lichaam, de vrouwen hebben zich afgewend, met de handen voor het gezicht. Een wandelstok woelt het papier los, en bij het licht van een zwavelstok lezen ze het woord „Unitariër". Het antwoord is een half-géfluisterde roep uit aller mond: „La mazorca". Wat ze tevens dwingt een paar passen achteruit te gaan en een eerbiedige omweg te maken om het lijk. Zonder nog verder aan zingen te denken, lopen ze door, fluisterend, en onwillekeurig voelend of het federale embleem nog op zijn plaats zit; het kon weieens losgegaan zijn onder het dansen . . . Dan heerst opnieuw een diepe nachtstilte in de straat, welke voortduurt tot het ochtend wordt, en het ratelen daar is, van de eerste karren uit de voorsteden. In volle draf zwenkt een zwarte wagen de hoek om; met een ruk houden de paarden stil bij het lijk. Een paar politiemannen tillen de romp in het voertuig. Het hoofd is blijven hggen, het ligt daar zinneloos en gekanteld nu, alsof het luistert naar geluiden onder de aarde. De baard is tot een harde koek gestold. „Ah-ay ...," zegt een van de politiemannen, en tilt bij de haren die nog kleverig aanvoelen, het hoofd op. Hij kijkt het aan, probeert het gezicht te herkennen, maar weet het niet thuis te brengen. Een van zijn gezellen heeft het papier opgeraapt; zulke papieren hebben ze al vaak in handen gehad. Hij constateert droogweg: „Cuitino", en plakt dan voor alle zekerheid het etiket onder tegen de open strot aan, gelijk de poeliers doen. En het hoofd wordt naast de romp gelegd, twee dwaze voorwerpen zonder veel verwondering door officiële voddenrapers meegenomen. En terwijl de mannen zich omhoogzwaaien op de bok, ratelt de wagen alweer weg in de vroege ochtend, naar andere straten, waar wellicht andere onthalsden wachten op het opruimingswerk. Een paar uur later worden de namen vergewist, en Rosas krijgt dan een klein briefje waarop staat: „Nicolas Bombelh, of Pedro Arriagas, vannacht gekeeld door de Mazorca, wegens Unitariër, wegens kleding en baard." Het zijn dingen die Juan Manuel niet bevolen heeft. Hij heeft ze niet-eens zo gewild. Maar wat is er aan te doen? De horden zijn losgelaten, uit zijn naam. Tenslotte is niemand gebaat bij het voortleven van dat Unitariërs-pak. Hij kan de ijver van zijn trouwste aanhangers lastig remmen, zonder zijn zaak nog meer in gevaar te brengen dan reeds het geval is. Dat is het juist: hij maakt een hachelijke tijd door, die noodzaakt tot terreur. Van niemand is hij meer zeker, niemand is te vertrouwen, behalve zulken als de bruut Cuitiho, die weten dat ze met hem staan of Vallen. De anderen... zo zijn ze, deze beesten; hij weet maar al te goed wat ze waard zijn; terwijl ze nog bezig zijn je te verafgoden, voeden ze reeds verraad in hun hart. Ze weten niet wat blinde trouw is. Enkel de horde weet dat. .. zolang nog de messen getrokken worden. Hij móet Cuitino laten begaan, hij móet de Mazorca behandelen als zijn keurbende. En werkelijk, ze vormen niet alleen zijn alomtegenwoordige handen, zij dragen ook zijn duizenden ogen die alles overal zien, zijn geheime oren die zelfs de binnenskamers gefluisterde woorden verstaan. Zij doen de huiszoekingen in de woningen der schijnbaar-onschuldigen en ontdekken de complotten nog voor ze goed en wel beraden zijn. Zij zijn de ratten van zijn nooit-insluimerende argwaan. En hoe terécht. Want zelfs de gauchos van de Rio Salado hebben zich door gewetenloze officieren tegen hem laten opzetten, en maken aanstalten tegen hem op te rukken. En zelfs zijn eigen broers Prudencio en Gervasio hebben in een vlaag van verraderlijke jaloezie geweifeld en gemene zaak gemaakt met het gaucho-gebroed. Maar Juan Manuel, die nóg zwijgzamer is geworden, zich nóg zeldzamer in het openbaar vertoont, en alleen maar nachtenlang zijn secretarissen grote foliovellen vol dicteert, hij zit tóch als een spin in het midden van zijn web, en weet alles nauwkeurig, tot wat in de verste uithoeken gebeurt. Resoluut laat hij Prudencio weten, dat deze bij de minste ongehoorzaamheid behandeld zal worden als een rebelse en wüde Unitariër. En de jongere broer weet te goed wat dit woord betekent, hij kiest eieren voor zijn geld en haast zich slag te leveren tégen de opstandelingen. Met het geluk aan zijn zijde toont hij zich een waardig lid van de famihe, dat het koppensnellersvak uitstekend verstaat. Wel kan een deel der gauchos ontkomen op de franse oorlogsschepen die de blokkade blijven doorzetten, maar de aanvoerders worden gevangen genomen en enkele dagen na het gevecht zonder vorm van proces over de kling gejaagd. Prudencio laat hun koppen op een paar extra hoge palen zetten, en op de pleinen van enkele provincie-plaatsjes tentoonstellen. Opdat Juan Manuel wete, dat hij voortaan zijn broer mag vertrouwen. Zomin als Rosas' wantrouwen één seconde wijkt, zomin verkleint zich de activiteit van de „Maiskolvers", de leden van de Mazorca. Ook overdag dwalen ze door de straten van de stad, gewapend met de bullepees, die zonder genade striemt over allen die niet duidelijk hun federale gezindheid tonen. Achterbakse burgers die zich hun levenlang veilig dachten, krijgen voor een paar ondoordachte woorden of een lauw gebaar een flink pak slaag met de stok. En owee de vrouwen die hun praatzucht en kritiek niet weten te bedwingen. De Mazorca is overal; ze duikt plotseling op, in de woning van een oude vriend, in het reeds jarenlang gefrequenteerd bor- deel, in kerkportalen, in het foyer van een theater. En wie zijn haar spionnen? Iedereen voelt zich nagegaan. Iedereen kan een spion zijn. Elke daad kan provocatie bhjken. Het grote, machtige wantrouwen van Rosas is overal binnengeslopen. Het is een heimelijk zich in-vretende ziekte, die nu epidemisch geworden is, gezinnen en vriendschappen aantast, echteheden uit elkander drijft. En op het wantrouwen parasiteert de lafheid. Achterdocht infecteert tot de etterbuilen van het verraad. Wanneer de dictatuur drie, vier jaren geduurd heeft, is de ganse staat gedemoraliseerd. En zij die nog openlijk hun vijandigheid durven tonen, zitten veilig en wel in Uruguay en heulen met de aartsvijand, met Frankrijk. Zij verspreiden de „gruwelsprookjes" die waar zijn, tot zelfs in de feitelijke onwaarheid van een gedeelte. Maar Juan Manuel heeft mahng aan hen. Hij spuwt op hen, want ze maken hem niets, hier aan de Westkust van de Rio de la Plata. De dolle Dictator 13 VII ROUW Dezelfde Dood die de beste bondgenoot der Mazorqueros is, valt ook Rosas ruggelings aan en onverhoeds; hij is de jarenlange vriend die zich plotseling in een verbitterde vijand ontpopt. Hij verspreidt zijn terreur ook in de naaste omgeving van Juan Manuel, en het pubhek staart met ontzetting toe, en vraagt zich at oi ook hierin de dictator nog de hand heeft. De oude López van Santa Fé sterft onverwachts, en het gerucht doet de ronde, dat Rosas hem heeft laten vergiftigen, omdat hij wist van diens samenzweringen. Het is de algemene angst die zulke boze vermoedens wekt. En wat kan men nog zeggen wanneer Rosas eigen vader volgt? En straks zijn moeder? Maar zover is het nog niet. Al is de oude nusia Agustina geheel en al verlamd, zodat ze het bed met meer verlaten kan, ze is nog zeer wel bij haar positieven en beheert nog altijd zelf haar zaken en regeert het huis als vroeger. Allen vliegen op haar wenken, beven voor haar striemende woorden. Ook haar vijfenveertigjarige oudste die alle macht van de Federatie m zijn hand houdt. . , L . Dat een jongere broer als Gervasio hem durtt te trotseren en niet op al zijn nukken ingaat, is alleen mogelijk doordat zich tussen Juan Manuel en de an- deren nog altijd de moeder bevindt. Zolang ze leeft is dona Agustina in werkelijkheid de opperste instantie in het land. Zelfs nu ze haar einde voelt naderen ... Ze Iaat een bevriende notaris komen en dicteert hem moeizaam, door kussens aan alle zijden gesteund, haar testament: hoofdzakelijk ten voordele van drie kleinkinderen die als wezen zijn achtergebleven. — „Luister eens, dat gaat niet. Dat is in strijd met de wet," waarschuwt de notaris hoofdschuddend. — „Wie maakt het testament, jij of ik? Schrijf door!" zegt doha Agustina. En ze treft verdere beschikkingen, alweer in flagrante strijd met de successiewetten. De notaris legt zijn pen neer. — „Heus," verklaart hij met een zucht, „op deze manier is het testament van nul en gener waarde. Je móogt niet aan de legitieme porties komen." — „Mag ik niet doen en laten wat ik wil met hetgeen mijn man zaliger en ik door eerlijke arbeid verdiend hebben? Ik zou weieens willen zien wie mij dat beletten kan. Ik weet dat ik gehoorzame kinderen heb." En met een trots handgebaar beveelt misia Agustina haar notaris verder te schrijven. Als ze sterft wordt Juan Manuel geroepen bij de opening van het testament. Ongelezen schuift de dictator het papier van zich af. — „Dat moeders wil geschiede," is alles wat hij zegt. En al Agustina's kinderen herhalen dit woord. Zij was de enige die boven de wet stond, en boven Juan Manuel. In deze tijd valt slag op slag in zijn omgeving. De beurt is aan Rosas' echtgenote, dona Encarnación. Sinds hij de dictatuur aanvaardde, trok ze zich meer en meer terug. Niet alleen omdat haar grote taak volvoerd is en ze niet van de openbaarheid houdt, waarin ze zich vroeger alleen uit noodzaak, terwdle van Juan Manuel begeven heeft, maar ook omdat ze zich ziek voelt en vermoeid. t 7a Juan Manuel moet nu zelf weten wat hij doet. Ze wü geen rol meer spelen in zijn zaken. Ze wil hem hoogstens nog een enkel advies geven als hij erom vraïgt, de weinige ogenblikken dat hij 's avonds in hun gemeenschappelijke vertrekken toeft Ze voelt zich Lker dan hij weet. Ze heeft het besef dat zij sterven gaat, maar ze is bard genoeg om ook dit rustig onder de 0gEnteeensklaps wordt Rosas opgeschrikt door het onherroepelijk einde. Hij is nu werkehjk alleen moederziel alleen. En in dit eerste uur dat hij bij haar lijk staat, bij dit starre, onbeweeglijke gezicht waaruit de neus nu scherper nog dan anders naar voren springt bij die bleke in elkaar gestrengelde handen, al dit ingevaUene, morgen reeds gans weggerotte, — nu pas beseft hij ten voüe wat ze voor hem geweest is, hoe ze voor niets anders geleefd heeft dan voor zijn idealen zijn eerzucht, zijn wü. Zij is een deel vau_ hemzelf geweest, en dat deel is thans afgestorven. Ze zullen het merken, ze zullen het weten, aüen die de horde vormen rondom hem. .... r. *. Zijn er ook geen zelfverwijten die hij, koste wat het kost, moet onderdrukken? Er was nooit veel tederheid tussen hen. Encarnación kromp weg in zijn geweldige Hij laat haar door de Volksvertegenwoordigmg een begrafenis toekennen, gelijk nog niemand is ten deel gevallen. De proclamatie noemt baar „Heldin der Federatie", en kent haar de eerbewijzen toe, die behoren bij de rang van kapitein-generaal. Met militaire praal van omfloerste vaandels en sombere treurmuziek wordt zij begraven; heel de stad vlagt halfstok en een stoet van meer dan vijfentwintigduizend man volgt de lijkkoets. In koor zingen negers en negerinnen hun schrille klaagzangen bij het graf. De goeverneur-zelf gaat niet mee; ook nu houdt hij zich onzichtbaar, weet hij om zijn eenzelvig verdriet een magische cirkel te trekken. Maar zwaar weegt zijn rouw op de stad, die elk half uur opschrikt door het kanonschot dat op het fort gelost wordt, in een eindeloze reeks welke aan Encarnación moet blijven herinneren. Rosas laat grimmig al die plechtigheden over zich heen gaan. De avond na de begrafenis zitten een paar getrouwen bij elkander in zijn ontvangkamer. Een van hen, een kolonel, oppert het denkbeeld een federale rouw uit te schrijven. Aan het rode embleem zal nog een zwarte rouwband worden toegevoegd. Juan Manuel laat ze begaan. Ook wanneer de Vólksvereniging der Herstellers van de Wet het denkbeeld overneemt, en verklaart net zo lang rouw te zullen dragen als het de Leider goeddunkt te rouwen. Ook wanneer de Mazorca haar eigen maatregelen treft om te zorgen dat allen zonder uitzondering delen in deze treurnis. Zij dringt de huizen binnen waar piano wordt gespeeld of waar gitaarmuziek naar buiten tinkelt, en slaat de instrumenten stuk. Ruiten worden verbrijzeld, panelen ingetrapt bij alwie niet deelt in de smart van de dictator. Heel Buenos Aires loopt met rouwbanden. Heel de stad treurt muziekloos, mokkend. Twee jaar lang, want het duurt twee jaar voordat Juan Manuel het oirbaar vindt de herinnering aan de „Heldin der Federatie" een weinig te laten insluimeren. Hij zal de menigte zijn eigen pijn aan den lijve laten voelen, dag in dag uit, want het is hem genoegzaam bekend, dat ook zijn verhouding met Encarnación de boze tongen die onhoorbaar spreken, en die welke aan de andere zijde van de landsgrenzen maar al te hard schreeuwen, niet heilig is. Dat ze beweren dat bij, die van niemand kon houden en nooit vertederd was, ook met van zijn vrouw hield, haar aan haar lot overliet, haar bedroog met mulattinnen... Dit is hun enige wapen tegen hem: de laster. Hiermee kunnen ze hem te lijf, ook al blijft bij onverwondbaar. Maar het verhoogt zijn grimmigheid. Nu Encarnación er niet meer is, blijft bij geheel aan zichzelf overgelaten en leeft hij eenzelviger dan ooit. Van de nacht maakt hij zijn dag en van de dag een nacht. Slechts zelden vertoont hij zich meer buiten. En hij werkt als een razende. Niets laat hij meer aan anderen over. Hij leeft geheel en al in de twee in elkander lopende kamers die hem dienen om te slapen en om zijn secretarissen werkruimte te verschaffen. 's Namiddags drie uur begint hij zijn dag, met het doornemen van de uittreksels der acten en verzoekschriften die het secretariaat heeft gereedgemaakt. In de marge schrijft bij zijn op- en aanmerkingen, net als op de drukproeven van de hoofdartikelen der dagbladen die hij nauwkeurig censureert, en die grotendeels volgens zijn aanwijzingen geschreven worden. Onderwijl dicteert hij aan een paar geheimschrijvers brieven en staatsstukken bij tientallen. Want alles redigeert hij zelf, alles moet zijn persoonlijk accent dragen, achter alles moet de horde de onverbiddelijke gestalte van Juan Manuel zelf merken. Er zijn slechts twee wezens in zijn wereld. Dubbelgangers? Schaduwen van elkander? De ene is hijzelf, de alomtegenwoordige Juan Manuel, vorst, minister, generaal, pohtie-commissaris, beul, krantenman, weesvader, beschermer des geloofs, gaucho, zedenmeester, onderwijsinspecteur, kapper en tailleur van heel het land. En de ander, dat is de geuniformeerde horde, allen gelijk één man, gedrild, automaten, afgietsels van de ideale Federaal die hij ontworpen heeft. En hij dicteert maar en verordent. Van drie uur 's namiddags tot diep in de nacht. Heel de nacht door tot het krieken van de ochtend. Hij hoort in zijn gesloten binnenkamers geen hanengekraai. Hij dicteert en schrijft zelf door tot acht, negen uur 's morgens, nadat de secretarissen, bleek van vermoeienis en agitatie, elkander al drie-, viermaal hebben afgelost. Als alle onwetenden buiten het residentiegebouw pas goed en wel wakker zijn, dan eerst tuimelt hij in bed om weg te zinken in een donkere slaap vol vormeloze dromen van rood en zwart en eindeloze gedachten die weggewist worden, nog voor ze hem gans duidelijk zijn, als schreef hij met grote, haastige hanepoten op een vloeibaar vlak. Dag en nacht is het ook een ijlings gaan en komen in zijn huis; uit alle oorden van het land verschijnen de koeriers, müitaire en civiele, — verschijnen de berichtgevers van de Mazorca, verschijnen allerlei negers die hem verafgoden, en voor wie hij een vreemde toeschietelijkheid toont. Enkelen laat hij bij zich komen, en ze zien hoe hij tussen de kussens en stoelen, paperassen en eetgerei de kamer op en neer stapt, van de ene wand naar de andere, een gekooid maar machtig roofdier tussen de resten van de hecatomben die het dagelijks verslindt. En naargelang het een hooggeplaatste, serviele ambtenaar is, of een klein, onderdanig federaaltje dat komt bedelen om een gunst, wordt de bezoeker met bijtend sarcasme uitgekafferd, of goedmoedig aangebruld en half voor de gek gehouden op een wijze die nog veelmeer intimideert dan welk ander machtsvertoon ook. AUeen de zeldzame keer dat een werkelijk. moedige hier binnentreedt, vindt Rosas iemand die hij als zijn gelijke behandelen kan, en ontdooit hij een weinig, toont hij de generositeit die sluimert in zijn hart, het laatste restje van welgemeende gaucho-hartehjkheid. Zoals in het geval van de officier Frias, die vroeger onder Rosas' tegenstander LavaUe gediend had, en die thans zijn ontslag uit de dienst had verzocht, onder vermelding dat hij behoorde tot de partij die tegen Zijn ExceUentie ageerde, en niet in verzoeking wüde komen verraad te plegen. Juan Manuel laat hem bij zich komen, en de ander, werkelijk een moedig man, toont zich in het minst niet verschrikt. — „Vriend," zegt de dictator ha enkele ogenblikken, „ik waardeer uw oprechtheid en ontsla u uit de dienst. Dat is een schadepost voor u, daarom schenk ik u nog vijfhonderd pesos, en als ge ooit een vriendendienst nodig hebt, klop dan gerust hier aan. Niet bij de goeverneur, maar bij Juan Manuel de Rosas." Voor deze schaarsen identificeert hij zich niet langer met zijn goeverneurschap, wil hij nog mens zijn en geen staats-machine. Maar hoe zelden gebeurt dat; hoe weinig mensen zijn er, tegen wie hij nog mens kan zijn, eerlijk en eenvoudig, zoals de gaucho die hij eenmaal dacht te wezen, huig, heel lang geleden ... VIII MANUELITA Toch lijkt het alleen maar zo, dat dona Encarnación haar man vereenzaamd heeft achtergelaten. Zij schonk hem immers twee kinderen, die nu langzamerhand tot volwassen jongeheden zijn opgegroeid. Kan hij bij hen dan niet een restant van huiselijkheid vinden, wanneer hij daar behoefte aan heeft? De jonge Juan aardt naar zijn moeder. In de familie Rosas aarden de mannen steeds naar hun moeders. Een koele, gesloten zonderling, die al heel jong trouwt. Uit hygiëne, net als zijn vader. Maar dit is dan ook het enige dat hij met Juan Manuel gemeen heeft. Voor de rest ontwijkt hij hem; hij haat alle politiek en ontloopt de federale besognes zoveel mogelijk. Hij wil gemakkelijk leven en wenst dat ze hem met rust laten. Een echte senorito, in wie een oud spaans atavisme, — dat van het leger der nietsnuttige rijkeluiszoons, — voor de dag gemendeld is. Rosas heeft een stille, ressentimentloze verachting voor hem, als voor iemand die zonder een of ander hd geboren is. De jongeman heet Juan de Rosas y Ezcurra; dat is alles wat hem met Juan Manuel verbindt. Dan is er nog het meisje Manuela Robustiana, dat frêle en tenger is, en elke robuustheid mist. Ze groeit op als alle meisjes van gegoede zuid-amerikaanse families: in bijna kloosterlijke afzondering, zorgvuldig opgekweekt als een gevoelig, maar onopvallend plantje, waaruit plotseling, als het uur is aangebroken, een wonderbare orchidee opschiet, van dat zachte geelachtige, haast amberkleurige weke dat de creoolsen kenmerkt, en vol van de zoete roken die zijn samengesteld uit ik-weet-niet-wat: de dampen van het oerwoud, oude kostbare houtsoorten, het binnenste van de kostelijke, langvergeten lading van een karaveel, iets dat ook herinnert aan de karavanen uit NoordAfrika en toch ook iets van de luwte uit de kemenades van verfijnde europese hoven. Deze wonderbare vermenging van sub-tropische natuurlijkheid en overgeërfde, zich allengs stabiliserende decadentie van de oude wereld, dit is wat onze creoolse meisjes hun bizondere tederheid geeft, en waardoor zij bij eerste kennismaking toch koeler aandoen dan men zou vermoeden. Dit geeft hen ook die hooghartige wulpsheid welke onweerstaanbaar aantrekt, maar tegelijkertijd ook op een afstand houdt. Dit is ook de oorzaak dat ze slanker schijnen dan ze zijn, en dat ze zich lomer bewegen dan strookt met hun geladenheid en hartstocht. Zij hebben een beheerstheid die de onderhuidse stormen slechts verraadt door het hcht naar voren stulpen van de zachte volle mond, en door de helle flonkering die plotsehng het donzig-bruine ogenhcht doorgloeit. Chinas en criollas! Zuid-Amerika in al haar weke kracht, in al haar intelligente aardsheid! Bij het sterven van haar moeder is Manuelita de Rosas nauwelijks eenentwintig. Ze is nog niet op de voorgrond getreden, maar ze is in dit werelddeel der vroegrijpen al tot een volmaakte vrouw opgegroeid, die nu eensklaps in staat blijkt de hele zorg voor het vaderhuis op zich te nemen. En meer dan dat. Zij bezit de natuurlijke beminnelijkheid, de gemakkelijke omgang met mensen, het innerlijke evenwicht en de lichte offervaardigheid van haar grootvader, don León. En nu zij in het volle daglicht naast haar vader staat, ontdekken allen dat de naam van Rosas werkelijk nog herinneren kan aan frisse rode rozen, en het roze Hebt van vroege dageraad. Juan Manuel is trots op haar; ze ontziet hem, ze verafgoodt hem, en hij op zijn beurt voelt zich week en warm gestemd, wanneer ze hem „Tatita" noemt, op de creoolse wijze; wanneer ze hem omhelst en hij de zachte zwelling van haar borsten aan zijn harde lichaam voelt. Er is toch nog iemand in de wereld, één mens die hem weten laat, dat hij niet enkel leeft voor de orde, maar nog meer voor het geluk dat alle ordening doorbreekt, en mag doorbreken, daar het hogere ordening schept. Zij laat hem weten dat hij nog een hart bezit, hetwelk nog gul en hartelijk kan zijn, en niet alleen het koel berekenende, achterdochtige verstand. Maar hij heeft geen tijd helaas. De staat is als een moloch, een geweldige fetich die al zijn tijd verslindt, aan wie hij dag en nacht in dwaze brand moet offeren. En hij is bang, — het enige waarvoor hij bang is, — voor zijn weekheid, voor vermurwing, voor de chaos die ontstaan zal, als hij ophoudt onverbiddelijk te zijn. Hij verschijnt nooit 's avonds in de salons van Manuelita, waar ze haar vriendinnen met hun vrienden, een vertrouwde groep van jongeheden en een schaarse oudere ontvangt. Jeugd en vrolijkheid, 't zijn verre dingen die hij nooit gekend heeft van nabij. Waarom eigenlijk niet? Zou alles anders zijn geweest, wanneer hij in zijn jonge jaren zo geleefd had zoals die daar? En Argentinië dan? En al de revoluties, al die wetsbreuk, al dat unitarische gekuip? Wie had zich daarvoor ingezet? Wie had het anders kunnen doen dan hij? De Voorzienigheid, het Hoogste Wezen, waaraan hij heel vaag maar toch heel positief gelooft, heeft hem bestemd voor deze taak. Hij is de uitverkorene der genade, hij moet geloven aan zijn zending, aan de oude, wereldoude leugen: dat alle gezag van God komt. Hier in deze werkkamer, waar hij ijsbeert, en dan met een plotse ruk gaat zitten, acten ondertekent die verbanning, onrust, dood betekenen, hier dringen somtijds de verloren klanken door van het klavierstuk dat Manuelita speelt, pianotonen hcht en zwevend geworden op hun doortocht door de wanden die hem scheiden van dit alles, van de kleine blije, bange, zorgeloze, zorgenzware mensheid. Een paar gitaar-akkoorden die het zingen van zijn dochter begeleiden, flarden uit een open raam hierheen gewaaid, doen soms zijn hand een paar seconden aarzelen voor hij kloek zijn naam zet onder de vier doodvonnissen die Cuitiho hem heeft laten voorleggen. Hij wil aan niemand denken, aan geen lelijkheid, geen horde. Enkel aan de kleine trippelvoeten waarmee Manuelita op dit ogenblik het menuet danst, enkel aan de zacht-sonore stem waarmee ze daareven die welbekende cavatine zong. En de borde buiten krijgt een vaag vermoeden dat hij inderdaad des nachts een paar seconden luistert naar dit liefelijke. Hij de ongenaakbare, de grote, laat zich wellicht toch vermurwen door het heve spreken van zijn dochter. En men weet nog meer: men weet ook dat hij haar gewichtige papieren laat bewaren, soms aan andere goeverneurs of aan gezanten brieven schrijven laat, die met een vrouwelijke vriendelijkheid iets dienen te bereiken dat niet zo licht bereikbaar is met staatspapieren. De menigte bestormt Manuebta met verzoeken om haar voorspraak, om clementie, om vergeving. Werkelijk weet ze bij haar vader vaak hetgeen ze vraagt gedaan te krijgen. De resoluties luiden dan: „Ter gedachtenis aan de ziel van dona Encarnación Ezcurra de Rosas, worde in vrijheid gesteld Genaro Silva. Men ontneme de voetijzers aan de gevangen priester don José León de Peralta. De wilde Unitariër Lorenzo Valdéz worde losgelaten." Enzovoorts. Dit vrouwelijk succes maakt dat Manuebta zich meer en meer voor haar vaders zaken gaat interesseren. Niet uit staatkundige belangstelling of ambitie; beide zijn haar ten enenmale vreemd. Maar uit eenvoudige menselijkheid en goedheid des harten, en omdat ze houdt van deze sombere vereenzaamde man; omdat zij zijn zeldzame seconden van vertedering kent, en toch geloven wil in de heroïsche taak die hij op zijn schouders genomen heeft. Niemand ter wereld is haar zo hef als Tatita. Binnen weinige maanden heeft ze zich dermate ingewerkt, dat ze zijn onmisbare secretaresse wordt. En Juan Manuel, in zijn omzichtigheid en zijn onwil om niet door het liefelijke overmeesterd te worden, begint haar zonder gewetensbezwaar te gebruiken voor zijn politiek. Manuebta mag alles doen waarbij hijzelf op de achtergrond wil blijven. Des avonds in haar salon mag ze met grappen en lieve woorden de franse en engelse gezanten overreden, hen welwillend stemmen voor de dingen die haar vader de volgende dag snel en zakelijk voorstelt, hen murw maken voor zijn grote ideaal: de onafhankelijkheid der zuid-amerikaanse republieken. Overdag mag ze allerlei vervelende ambtenaren te woord staan, die niet opgewassen zijn tegen haar stralende creoolse charme en tevreden-glimlachend weggaan, zonder iets bereikt te hebben. Ze mag brieven schrijven en dingen daarin zeggen die Juan Manuel zelf niet wil mededelen. „Ik geloof, Excellentie, dat Tatita wel graag zou willen . . ." Of: „Ik meen te weten dat Tatita ..." Met haar onschuld en haar heftalhgheid speelt ze een politieke rol die ze zelf nooit tenvolle beseffen kan. De nergens ontbrekende spotters doen met geveinsde ernst het voorstel, dat de Volksvertegenwoordiging haar alvast tot opvolgster van haar vader moet benoemen. Rosas maakt zich woedend om die onzin. Maar Manuebta zegt: „Wees niet boos, Tatita. Ze zeggen die dwaasheid alleen, omdat ze me van jongsaf kennen; omdat ze het zo goed met me menen." Elk spoor van wantrouwen is haar vreemd. Zo wordt ze haar vader ook in politiek opzicht waardevol. En hij toont zich trots op haar. Hij hewaakt haar als zijn kostbaarste schat; ze is de meesteres van zijn woning, hij laat haar een schier onbeperkte vrijheid. Maar niemand moet het wagen haar van zijn huis te vervreemden; niemand moet het wagen haar over liefde te spreken. Hij en Manuebta, ze zijn op elkander aangewezen; laat iedere jongeman in het land dat goed weten, en bever de prilste kiem van verhefdheid diep in zichzelf smoren, dan ook maar één begerige blik te slaan op dat wat Juan Manuel kostbaarder is dan zijn beide ogen. Doch voorlopig is het hem voldoende dat Manuebta een stuk van zijn leven deelt. Nu behoeft hij er niets aan te veranderen. Nu kan hij zijn eenzaamheid beter dragen dan ooit, en wil hij nóg minder mensen zien dan weleer. De stapels werk die hij verzet, groeien aan, en de enige ontspanning die hij zich gunt, is bij tijd en wijle 's avonds, nadat de duisternis gevallen is, zich in een donkere poncho te hullen, alleen en onopvallend de straat op te gaan, een paar uur weg te blijven, om daarna rustig terug te komen en door te gaan met zijn arbeid. Alsof hij toch, in die schaarse ogenblikken behoefte gevoelt, door de menigte opgenomen te worden, een deel van haar te zijn dat vormeloos en anoniem gelijk al de anderen door de straten gaat, de nachtlucht inademt, hoort wat de slenteraars meesmuilen, ervaart wat de bekommernis is van de volksvrouw. Hij behoeft niet te spionneren, want de Mazorca wordt dag aan dag actiever. Maar hij heeft er behoefte aan, de reuk der horde terug te vinden, hun druk tegen zich aan te voelen, in hun drek te treden. Zoals een ranchero de reuk van zijn akkers en beesten wil kennen, en een gaucho het gewrijf van hun flanken tegen zijn benen liefheeft. Tenslotte is hij toch hacendado; een die zijn veestapel voor mensen heeft ingeruild. Eerst als hij weer, — vrijwillig? door een mysterieuze drang gedwongen? — in de gevangenis van zijn werkkamer teruggekeerd is, verhezen de mensen hun gestalte en hun reuk voor hem. Ze worden weer namen die men op tweeërlei tabellen kan invullen: op die der Federalen, of op die der Unitariërs. En wee wie op de laatste lijst komt te staan! Juan Manuel is inplaats van gaucho administrateur geworden. Dat is zijn tragiek. Dat is het ondoorgrondelijke van zijn bestaan; het kan niet dat een gaucho bureaucraat is. En toch, hij administreert het mensengeluk in Argentinië, en naargelang zijn boeking mogen een man of een vrouw rustig en ongestoord leven, of zijn ze vogelvrij, snijdt het mes van de Mazorqueros de maisstengel van hun gerekte halzen door, wanneer ze niet snel genoeg vluchten naar Montevideo en Chili. En vervloekt! — deze administratie neemt hem geheel in beslag; hij werkt eraan als een bezetene, en zijn ijzersterk gestel schijnt er weinig van te merken. Slechts bij tijd en wijle weet Manuebta hem te overreden zich voor enkele dagen vacantie te gunnen, en dan verlaten ze de stad om naar het buitengoed „Palermo" te gaan, dat een paar uur van Buenos Aires ligt, aan een kreek, dicht bij de plaats waar ze uitmondt in de Rio de la Plata. Sinds de dood van Encarnación heeft hij een voorliefde opgevat voor deze vereenzaamde De dolle Dictator 14 plek, waar hij de laatste restanten van zijn hacenderoliefhebberijen botviert. De dagen dat hij er is, wijst hij de talloze tuiniers en arbeiders met het puntje van zijn wandelstok wat geplant en wat gewied moet worden. Grote slavenloodsen hggen op enige tientallen meters afstand van het woonhuis dat verdiepingloos maar breeduit ligt met zijn talloze hoge vensters, door dicht geboomte overlommerd. In de loodsen woont behalve het werkvolk ook Rosas' lijfwacht, uitsluitend uit negers bestaande, die hem aanzien voor een mensgeworden godenzoon, en aan wie hij een speciale heilige heeft toegewezen: San Benito de Palermo. Een zwarte franciscaner-pater met een kruisbeeld in de linker-, en een bloedend broodje in de rechterhand. Een neger-heilige die de zoon van slaven was . .. Hier komt Juan Manuel bij tussenpozen om te trachten de beslommeringen van het staatsleven een weinig te vergeten. Hier hebben slechts zeer weinige vertrouwden en famüieleden toegang, en slechts de zeer weinige hogere functionarissen die hij een zekere achting toedraagt, zoals zijn minister van buitenlandse zaken, Febpe Arana, die hij nooit anders dan „Don Batata", — mijnheer Aardappel, — noemt, of de oude Manuel Maza, de president der Volksvertegenwoordiging die hem als groot jurist dikwijls van raad dient en die hij als een vaderlijke vriend beschouwt. Soms wordt nog de een of andere oude generaal ontvangen, die hij jongensachtig met de voornaam aanspreekt, terwijl hij zijn nar Eusebio nooit anders dan met de titel „Uw Excellentie" of „Heer goeverneur bejegent, sinds hij hem benoemd heeft tot Gek van de Heilige Federatie, maarschalk en graaf van het eiland Martin Garcia, in de Rio de la Plata, waar zich de Unitariërs onder zijn doodsvijand Lavalle verschanst hebben, en graaf van de Malvinas, de door de engelsen wederrechtelijk bezette Falkland-eilanden. Eusebio en de andere dwaze mulat, Fray Bigua, zitten in Palermo steeds aan tafel met Juan Manuel, en hij amuseert zich lachloos met hun potsen; hij lacht zelfs, droog en klankloos, wanneer hij hen het slachtoffer maakt van de gaucho-streken die hem te binnen schieten. Als Fray Bigua binnen de minuut een gehele fles jenever moet leegdrinken, of de dikke Eusebio moet opstaan om een toast uit te brengen, en midden in zijn gehakkelde volzin een geweldige trap van Rosas tegen het zitvlak krijgt. Ruwe, geestloze grappen zijn het alle, naar veedrijvers-aard. Maar de gasten lachen mee en temeer, omdat sommige van Juan Manuel's grappen jaren en jaren duren. Eusebio moet ook in de stad met vuurrood maarschalksuniform en driekantige steek lopen, en heeft steeds een erewacht van twaalf gendarmes bij zich. Hij mag altijd de tafel presideren, schuine moppen tappen, grofheden zeggen, wat niet wegneemt dat hij menig pak slaag moet incasseren, en een keer zich gedwongen ziet met zijn blote achterste in een mierennest te gaan zitten om de dictator plezier te doen. Een vleug van gaucho-achtigheid komt hier weer over Rosas. De dagen dat hij in Palermo woont, bemoeit hij zich intensief met zijn stallen. Paarden zijn de enige dieren die hij mag; ze zijn in hun nerveuze ontembaarheid belangwekkender voor hem dan mensen. Hij maakt lange rijtoeren, springt en draaft de vlakte over, is nog steeds de beste ruiter van heel de provincie, en ieder die het wil kan hem hier zien; hij laat zich niet escorteren. Slechts een zo voortreffelijke amazone als Manuebta mag hem begeleiden. Dan weer loopt hij in kleurige gaucho-Ueding door de tuinen rond, langs de oranjebomen, de rozen- en bibiscus-hagen, gebruikt hij lui uitgestrekt onder de bosschages zijn mate, of laat zich een picnic bereiden aan de oever van de kreek. En amuseert zich met de gasten voor de gek te houden. De ene laat hij twintig mates achter elkander drinken (maar hij geeft hem de volgende dag twintigduizend pesos ten geschenke); een ander die mooie linnen schoenen aan heeft, laat hij achter zijn zware waterlaarzen aan, het moeras in stappen; een derde stelt hij de onnozelste vragen als was hij plotseling kinds geworden. Met opzet, omdat hun verwarring en hun lafheid hem vermaakt. En als dit alles hem dan plotseling verveelt, dan stapt hij in zijn boot, die dicht bij het woonhuis gemeerd ligt, en gaat met slechts één enkele neger, of een gast die niet ontkomen kan aan deze gedwongen heldhaftigheid, de woelige onafzienbare Rio de la Plata op, om te vissen. Ook zijn grappen hebben soms een politieke bedoeling. Generaal Lamadrid, dezelfde met wie Rosas vroeger eens uitgetrokken was, trachtte uit zijn ballingschap terug te keren, en had door tussenkomst van Manuebta een audiëntie toegestaan gekregen. Hij mocht als oude bekende zelfs naar Palermo komen. Juan Manuel ontvangt hem zeer hartelijk onder de palmen, met de zomers-geklede Manuelita naast zich gezeten, en de twee narren in zijn onmiddellijke nabijheid. Een paar mates worden gedronken, waarop de uitnodiging volgt om gezamenlijk een landelijke maaltijd te nemen aan de kreek-oever, in de schaduw van de wilgen. Alles verloopt genoeglijk, geen boos woord valt. Na het eten komen twee pampa-indianen met een vuurrood geschilderde boot op hun schouders aandragen. Het vaartuig wordt te water gelaten, en het gezelschap spelevaart tot de avond valt. In het donker moet Lamadrid terug naar de stad. Rosas heeft bevolen dat men een paard voor de unitarisch-gezinde gast zal zadelen, en met spaanse hoffelijkheid geeft hij hem dit dier uit zijn eigen stal ten geschenke. Als Lamadrid na enige uren thuis is, en het paard van zijn tuig wil ontdoen, bemerkt hij pas, dat het met pluimen versierde hoofdstel evenals het ornamentale staartstuk vuurrood zijn. Hij heeft het geschenk geaccepteerd, en is nu wel verplicht dit federale tuig te blijven gebruiken, tot ieders vermaak behalve het zijne. In de avondstilte van Palermo grinnikt Juan Manuel bij de gedachte aan het gezicht dat Lamadrid moet trekken. , In de avondstilte van Palermo verstrakt ook menigmaal het laatste grinniken op zijn gezicht, en voelt hij zich geheel omvangen door de zoetheid van dit landelijk leven, door de rust die overal heerst waar de simpele dingen onaangetast gedijen, zoals de natuur het wil.. . Omvangen is hij door de vriendelijke toewijding van Manuebta, door de herinnering aan verre, verre dagen, toen hij voor de eerste maal de pampa ging verkennen, toen hij optrok met Liniers, de nobele, dappere held. Wat heeft hij thans bereikt? Wat is het alles waard? Vijanden heeft hij, vijanden en slaven. Afgunst en laster, de beide poliepachtige, machtige vijanden heeft hij niet kunnen verslaan. Hij moet er niet te veel aan denken, het zou hem weemoedig maken. Maar zijn gepeinzen houden hem bezig tot diep in de nacht, en dan gebeurt het weieens, dat hij de gedachten die in hem opkomen zo duidelijk in zijn binnenste verwoord hoort, dat hij ze slechts behoeft op te schrijven. Ze vinden hun weg naar buiten, kortregehg en met rijmen. Dan bemerkt hijzelf met enige bevreemding dat hij verzen schrijft, stug en glimlachloos zoals bij zelf is, maar ook van een gelijke fierheid die recht-op-deman-af gaat. En deze vreemde uitbloei van zijn ondoorgrondehjk bestaan, voor wie zou ze anders bestemd zijn dan voor Manuebta? Niemand anders kan hij daarvan deelgenote maken. Hij schrijft de verzen voor haar op in een boekje, dat zij bewaart als haar kostbaarste schat, en dat ze even nauwlettend aan alle onbescheiden blikken onttrekt, als was het een stapeltje minnebrieven. Een enkele maal laat Juan Manuel zich ook vertederen door andere kinderen, door de vele neefjes en nichtjes die des Zaterdags naar Palermo komen om te ravotten en die van hun ouders de boodschap meekrijgen: „Vraag je oom zijn zegen, als hij er is." Rosas vindt het best, dat ze er zijn. Als ze maar niet aan zijn papieren komen. En voor ze weggaan moeten ze hem netjes komen groeten. Dan krijgen ze met de regelmaat van de klok steeds zijn zegen, en steeds hetzelfde drievoudige geschenk: een zilveren peso, een dozijn rode emblemen van de federale partij, en een lithografie met het mooie krullenhoofd van Facundo Quiroga. Juan Manuel heeft daarbij zijn vaste gezegde, dat hij tegen ieder van de kinderen herhaalt: „Neem dit portret, m'n kind. Het is van een vriend van wie de wilde Unitariërs zeggen dat ik hem heb laten vermoorden." Hij zegt het bitter, en met een ernst die, — vooral door de herhaling, — niet nalaat diepe indruk op de kinderen te maken. Zo vermengt hij ook deze vertedering met politiek. Ditmaal met een weemoedige, reeds ietwat vermoeide politiek, welke over de hoofden van komende generaties heen, de laster wil bestrijden die zijn geduchtste vijand in de historie worden moest. Ook dat heeft hij met geniale blik vooruit gezien. Zijn achterdocht mistrouwt zelfs de geschiedenis van latere tijden. En hoe terecht! LX EEN AANSLAG Er komen dagelijks tientallen brieven binnen bij Rosas, en dagelijks verlaten tientallen brieven zijn werkkamer in Buenos Aires. Ze zijn aan hem persoonlijk gericht en van een bizonder merkteken voorzien; geen secretaris krijgt ze in handen. Voor hun beantwoording zorgt de goeverneur eigenhandig. Sinds hij de pampalucht niet meer inademt, is hij een vaardig scribent geworden. Terwijl hij een van zulke ingekomen brieven leest, fronst hij het anders zo rimpelloze voorhoofd, en schuift met een rukje achteruit. Hij houdt het geschrift nog in handen, maar leest niets meer. Zijn ogen staren weg in de verte, en gedurende enkele seconden zit hij bewegingloos, als een marmeren beeld. Gestalten gaan aan zijn blik voorbij, mensen, mensen in drommen, dicht tegen elkaar gedrukt als kudden vee, snel voortgestuwd gelijk bij de tellingen en het brandmerken op de grote estancias. En als eindelijk dit voortdringen verlangzaamt, en de mensenkudde tot stilstand komt, onderscheidt hij enkele gezichten van heden die hem na staan, heden voor wie hij goed geweest is. Nu legt hij de brief neer, voorzichtig, alsof het een kostbaar document was. Hoewel het maar een vodderig berichtje van Cuitino is. Maar met een inhoud die hem wit maakt vanbinnen. En thans schuift hij weer dichter naar de tafel toe, en schrijft aan de leider van de Mazorca: „Laat vannacht om twee uur die man bij mij komen. Goed vermomd." Als het briefje weg is, moet hij enige malen de kamer op en neer lopen en bij zichzelf mompelen: „Zie je wel... zie je wel. .. niemand is vriendschap waard .. . niemand is te vertrouwen ... geen dier is zo vals en listig als een mens . . ." Hij, de bovenmens, weet dat hij niet bang is voor wat toch eenmaal geschieden moet: doodgaan. Maar hij verwondert zich erover, dat hij zo wit is vanbinnen, zo wit van koele haat en verachting. Hij zal ze tonen dat hij in alles hun meerdere is, ook in arglist, ook in scherpzinnigheid. En dat zijn koele doodsverachting hem een geweldige voorsprong geeft. In één seconde staat het gehele plan van wat hij doen moet, scherp en duidelijk voor zijn geest, en hij heeft nooit , geaarzeld te besluiten tot dat wat hem noodzakelijk voorkwam. Nooit, behalve ditmaal misschien. Want hij moet kiezen tussen passiviteit, in schijnbare onwetendheid afwachten, öf een bloedbad zonder weerga, een bloedbad waarvan heel de wereld ontzet zal staan. Klokslag twee in de nacht laat Manuebta de man binnen, die diep in zijn poncho weggedoken naar Zijn Excellentie vraagt. Rosas ontvangt hem met een zwijgende handdruk en bbjft tegenover hem staan. Hij kijkt hem enkele ogenblikken aan met die glasharde, lynxachtige ogen die door alles heen trachten te boren. En nu de ander rustig deze blik doorstaat, in het volle bewustzijn van de grote dienst die hij bezig is de Federatie te bewijzen, knikt Juan Manuel tevreden en zegt rustig: „Burger Martinez Fontes, vertel mij als ijverig en eerkjk Federaal alles wat u weet." Nadat de ander vijf minuten gesproken heeft terwijl Rosas de kamer op en neer loopt, worden er stoelen naar elkaar geschoven, en gaat het gesprek fluisterend verder. Nu en dan strekt Rosas de arm uit en noteert een naam. Eenmaal moet hij zijn eigen achternaam optekenen; maar hij schrijft alleen: „Gervasio". Dus ook zijn broer . . . Goed. En Maza, vader en zoon. Hij trekt even de wenkbrauwen samen, een fractie van een seconde slechts. Hij wil zich over niets meer verwonderen, en zich zeker niet ergeren. De meeste namen zijn van jongeheden, uit eerste families, knapen nog haast, maar die de Federatie geheel schenen toegedaan, die Manuebta bij zich ontvangt in haar salon, als huisvrienden, halve familieleden. Dwaas en argeloos kind nog, zijn dochter ... De bewijzen? De ander haalt een bundeltje papieren uit zijn binnenzak. „Juist. De dank u burger. Laat niets merken. Ik ben volkomen ingelicht. Ge hebt een grote dienst aan het land bewezen. Aan mij persoonlijk? Ik weet het niet. Zeggen we: aan de goeverneur. Hij zal u weten te belonen. Blijf in verstandhouding met de anderen. De rest is mijn zaak." En eer het uur verstreken is, wordt de bezoeker weer uitgelaten, door Rosas zelf, die daarna met bedachtzame schreden, geheel inzichzelf gekeerd naar zun bureau teruggaat. Wat zal bij doen? Zijn besluit is gemaakt. Niets; afwachten. Hij wéét; dat is hem voldoende. Een week later gaat hij naar Palermo voor een paar vacantiedagen. Het is er 's ochtends nog fris, maar op deze vroege lentedag hindert het weinig, want druk is het gezelschap jongeheden dat zich om Manuebta schaart. Een van hen, de jonge Ramón Maza, die zich als zoon van Rosas' vaderlijke vriend en als zoon van de President der Vob\svertegenwoordiging in de bizondere gunst van de dictator verheugt en het reeds tot kolonel gebracht heeft, is pas enkele dagen geleden in het huwebjk getreden met een zuster van Rosas' schoondochter. Men heeft er zich niets van aangetrokken dat Juan Manuel zich niet enthousiast toonde voor deze ietwat haastige trouwerij. Wat weet zo'n verpolitiekt man ook van liefde af. Ze zijn al heel blij dat hij zich beminnelijk gedraagt, en zijn sympathie voor Ramón Maza ook nu nog evenzeer laat blijken. Een van de meisjes doet het voorstel, van de eb te profiteren en naar het strand te gaan, waar je in de verte de franse oorlogsschepen kunt zien, die nog steeds de Rio de la Plata blokkeren. Rosas gaat niet mee; hij blijft rustig onder de bomen zitten, hij voelt er geen behoefte aan die franse schepen te bekijken, welke zijn regering bedreigen en de Unitariërs hoop geven op succes. Een uit het gezelschap draalt, nu Juan Manuel alleen achterblijft. Het is Ramón Maza, die het kloek besluit neemt, zich bij de goeverneur aan te sluiten om hem de tijd te korten. — „Graag," zegt Rosas vriendelijk, met een rustige lange blik op de kordate gestalte van Ramón. De jonge kolonel is ietwat verlegen met zijn houding. Hij wrijft zich de handen, ofschoon het niet meer zo koel is in de zon. En onderwijl praat Rosas kalm door, tracht hem op zijn gemak te stellen, doet allerlei vragen over de dienst, het leven aan het front waar steedsdoor gevochten wordt tegen de Unitariërs, en het gedrag van de indianen waarmee Ramón te doen heeft. Alleen wanneer de ander antwoordt, aarzelend eerst, dan, zichzelf herwinnend, tenslotte resoluter, ziet hij steels naar hem op, met snelle vorsende blikken en een heimelijke, onzichtbare glimlach. Hij heeft reeds bij zichzelf vastgesteld: „Die jonge man durft niet; nog niet." Maar hij blijft op zijn hoede. En Ramón Maza probeert de boze gedachte uit zijn bewustzijn terug te dringen. Rosas moet sterven, de onderdrukker, de tyran moet sterven, hoe eerder hoe beter voor allen. Maar bij wil niet de enige zijn, niet de enige verrader, niet hier. Een schot is snel gelost. . . Hoe kwam hij tot het besluit het nu al te doen, hier . ..? Als de ander er iets van vermoedde, zou het tijd zijn snel te handelen. Maar nu hij zo argeloos bbjkt... Wacht maar, Cahgula, nog enkele dagen. .. Het is beter nog enkele dagen te wachten ... De gladde fijne opperhuid van Juan Manuel vóelt de gedachten die om hem heen gesponnen worden. Er is een vreemde, webachtige kilte die altijd de nabijheid van de dood aankondigt. Maar met zijn rustige gebaren verwuift Rosas dit alles, tot enkel weer de prille lentelucht om hem heen is. De eigen besluiteloosheid drukt Ramón, de boze gedachte, de wil om door te zetten benauwt hem. De kalmte en argeloosheid van deze man die alles denkt te weten, alles naar zijn hand denkt te kunnen zetten, maakt hem nerveus. Hij houdt het niet meer uit, neemt haastig afscheid van de goeverneur en springt te paard, met licht hoofdschudden nagekeken door Juan Manuel, op wiens gezicht eerst nu de glimlach zichtbaar wordt. Ramón rijdt spoorslags naar een van zijn vrienden in de stad, aan wie hij het voorgevallene vertelt. „Dx wilde hem vermoorden, ik kón het, maar ik dacht: laten we bever wachten tot de opstand is uitgebroken. En dan nog iets: ik word gevolgd door iemand die als lastdrager vermomd is. Voor mij staat vast dat er iets is uitgelekt. Maar hij weet van niets. De grote Hij is zonder argwaan. Het beste lijkt me nu dat ik meteen naar het Zuiden vertrek om te zorgen voor de muiterij van de divisies daar, die de opstand direct kunnen ondersteunen." Daarop gaat Ramón snel naar huis om zich gereed te maken voor de reis. Op zijn tafel vindt hij een verzegelde brief met de opdracht dat hij onmiddellijk naar het department van Financiën moet komen om de soldij in ontvangst te nemen voor de militairen in de pampa waar hij heen moet. Inderdaad, ze vermoeden niets. Hij haast zich naar het bureau van de Thesaurier. Maar terwijl deze bezig is het geld uit te tellen, ziet Ramón zich opeens omringd door soldaten van de veiligheidsdienst, die hem onverwijld naar de gevange- nis voeren. Bijna op hetzelfde ogenblik worden een zestal andere jongeheden in hechtenis genomen. En nu laat Rosas de draden van dit complot openbaar maken. Een aanslag op zijn leven, gecombineerd met een verscherpte blokkade van de fransen, ziedaar wat men nodig heeft gevonden om zijn krachtige, heüzame regering ten val te brengen. Maar de Voorzienigheid heeft over allen gewaakt, en het deel der Voorzienigheid dat aan Juan Manuel de Rosas is toevertrouwd, heeft bijtijds ingegrepen. Het rumoerige leven in de stad verstart van ontzetting. De oprechte Federalen zijn buiten zichzelf van verontwaardiging. De anderen, met zeer velen zijn ze bij het complot betrokken, ze weten zich bewaakt, ze vrezen voor hun leven, ze zouden willen wegduiken in de diepste duisternis, maar ze weten niet meer waarheen te vluchten om te ontkomen aan de grijpklauwen van de Mazorca. Het gaat van mond tot mond dat Ramón Maza een der hoofd-raddraaiers is. Zijn vader, de President der Volksvertegenwoordiging is dus ook bij de samenzwering betrokken. Wüde hij soms Rosas' opvolger worden, nadat men de Hersteller van de Wet op vuige wijze had afgeslacht? Zo is dat gebroed van Unitariërs; zo zijn de rijken en voornamen die nog gebleven zijn. Verraders allemaal. Het gewone volk is Rosas trouw; het loopt te hoop om hem zijn verontwaardiging en eeuwige trouw te betuigen. Een permanente zitting van de Sociedad Popular Restauradora wordt belegd om het leven van hun geliefde Juan Manuel te verdedigen. En hun eerste daad is, het portret van de oude Maza uit de zaal der Volksvertegenwoordiging naar beneden te rukken. Hij moet aftreden, de oude schurk! Er gaan lijsten rond om handtekeningen te verzamelen voor de petitie aan de Volksvertegenwoordiging teneinde zulk een onwaardige voorzitter eruit te smijten. Binnen enkele uren zijn er al duizenden namen bijeengebracht. De dag daarop is er geen ruit meer heel in het huis van Maza. De oude voorzitter krijgt dezelfde dag bezoek van de noord-amerikaanse consul, die hem het voorstel doet te vluchten. Door te blijven speelt hij met zijn leven. De ander weet hem de middelen te bezorgen om naar Montevideo te gaan en verraadt ook, dat hij komt op de wens van Rosas. Was dit grootmoedigheid van Juan Manuel tegenover zijn oude vriend? Was het niet een valstrik? In elk geval weigert de oude Maza te vluchten. Hij zou daardoor zijn zoon nog meer compromitteren. Anderen komen bij hem en doen hem hetzelfde voorstel uit Rosas' naam. Tevergeefs. De grijsaard is moe, verward, wanhopig. Teneinde raad begeeft hij zich naar Juan Terrero, de oude vennoot van Rosas, die nog altijd op vriendschappelijke voet met de dictator verkeert, en ook steeds een vriend van Maza was. Terrero moet raad schaffen. Hij kent de gezindheid van Juan Manuel, en vol vertrouwen op diens edelmoedigheid doet hij de ongelukkige grijsaard het voorstel gezamenlijk naar Rosas te gaan. Stellig zal deze zulk een geste op prijs stellen; stellig zal Maza op deze wijze niet alleen voor zichzelf, maar ook voor zijn zoon iets kunnen bereiken. Onderweg, op de hoek van de straat die „Calle del Restaurador Rosas" heet, blijft de oude Maza opeens staan. Alle weerstand is plotseling uit hem weggevloeid; hij gevoelt een eindeloze vermoeienis. Wat wil hij eigenlijk nog? Alles is verloren. Overal is verraad, er is geen vriendschap meer. Hij wil Rosas niet meer onder de ogen komen. Hij wil niets meer. Op zijn post staan zolang het moet, en afdanken zodra het gaat, dat is alles. Hij laat Terrero alleen doorlopen; vergeefs is diens aandringen en smeken. Maza is plotseling vastbesloten, en zegt: „Neen, ik kan niet gaan; als ze mij willen doden, zullen ze mij op m'n post vinden." Gebogen en eenzaam keert hij terug naar het gebouw van de Volksvertegenwoordiging. Inmiddels zit Juan Manuel aan zijn tafel voor zich uit te staren. Koppen moeten vallen; het is de enige mogelijkheid om de toestand weer volkomen meester te worden. Het doodvonnis van Ramón Maza is reeds ondertekend; het kattebelletje is reeds weg. Meer dan een dozijn andere hggen vóór hem; van jongeheden die hij heel goed kent; ze dansten en zongen met zijn dochter. Hij dacht kortgeleden dat ze nog kinderen waren, en nu zijn het verraderbjke misdadigers. Zoëven is Manuebta bij hem geweest. Met roodbeschreid gezicht en dikke ogen. Ze heeft haar armen om hem heen geslagen. Ze heeft voor hem op de knieën gelegen, met haar gezicht tegen zijn knieën. In de geweldige tweestrijd van haar hefde voor hem, haar verontwaardiging over de aanslag, en haar medelijden met al die bbje jonge mensen die haar vrienden waren en die nu straks eenvoudig doodgeschoten worden, heeft haar medelijden het gewonnen. Medelijden bij een Rosas? — „En ik dan?" zegt Juan Manuel bitter. „En als je mij vergeten wil, de chaos dan die na mij komt? Er is niets aan te doen, al moet de halve stad eraan geloven." Manuebta laat niet af te smeken, te vleien, in naam van God en van haar moeder, in naam van al haar befde voor Tatita. Zij ziet maar één ding: het verschrikkelijke van te moeten sterven als je nog zo jong bent, als je nog zo pas gedanst hebt en gezongen... en dan plotseling door twintig schoten plat geslagen worden, dood, voorgoed verdwenen uit dit heerlijk, zonnig leven. En te weten dat hóar vader rechten kan; dat dit alles niet gebeuren kan als hij niet wil. . . Natuurlijk, 't is zijn recht, hij heeft gelijk, hij is altijd de wijste, hij alleen weet wat het beste is, wat nodig is voor het land. Maar ze kan het niet laten hem te bidden... Zij hoort het, hoe de barsheid uit zijn woorden wijkt. Ze kan niet alles tegelijk bereiken. Nu wordt ze omzichtig, met een vrouwelijke tactiek. Laat bij tenminste uitstellen, niet haastig handelen. Dat is alles wat ze op dit ogenblik van hem gedaan krijgt. Maar onverbiddehjk bhjft hij bij het vonnis van Ramón. De staatsraison verdraagt zich niet met vrouwentranen. Nu moet ze weg, hij heeft de zorg voor duizenden, hij moet alleen zijn, moederziel alleen, en desnoods zonder dochter. Enige huizen verder zijn Cuitiho en zijn mannen door De dolle Dictator 15 het dolle heen. De messen worden vlijmend scherp geslepen. Want het is gebleken dat de Mazorqueros tot nog toe hun werk maar half hebben verricht. Het wemelt in de stad van Unitariërs, en de ergsten lopen nog op vrije voeten, met een kop nog aan hun romp verbonden! Bij het vallen van de avond dringt een groepje mannen het gebouw der Volksvertegenwoordiging binnen. Alle deuren wijken voor het kloppen van de maiskolf. Ze vinden snel de weg naar het kantoor van de voorzitter. Bij het lamphcht zit de oude Maza zorgebjk en gebogen voor een groot papier. Het is de acte waarin hij afstand van zijn voorzitterschap doet, en die hij juist wil gaan ondertekenen. Waarom wachtte hij nog een moment? Hield de gedachte aan zijn zoon Ramón zijn hand nog even tegen? Was er een vermoeden? Het gestommel van de naderende mannen? Zijn fletse moede ogen staren plots in twee verwilderde gezichten. Hij richt zich op . . . — „Ha!Za!Za!" Er is een tieren om hem heen, een flikkering van messen, en een dubbele steek die hem terug doet tuimelen in zijn zetel. Dan is er het bloederig zwarte waarin hij omlaagghjdt, uit de zetel, op het blauw tapijt. „Al klaar!" zegt een der mannen tegen de anderen die buiten zijn blijven staan, en ze maken rechtsomkeer, terwijl een rode landkaart zich begint te tekenen op de oceaan van het kleed. Te middernacht krijgt Rosas het bericht, dat de oude Maza is vermoord. Hij heeft het niet gewild. Belet heeft hij het evenmin. — „Het is beter zo," zegt hij halfluid, ,,'t Is beter dat één enkele wordt vermoord, dan dat haast al mijn zogenaamde vrienden moeten sterven als de zaak berecht wordt. Hij betaalt voor de anderen; ik heb het niet gewild, maar het zij zo." En tegen degenen die hem het verslag komen doen, zegt hij enkel: „Ze hebben die oude Maza het verdriet bespaard, zijn zoon als verrader te zien sterven. Nu behoeft de ontaarde zoon ook niet meer te wachten." De laatste uren van Ramón zijn thans geteld. Bij 't gloren van de ochtend wordt hij op de binnenplaats van de gevangenis gefusilleerd. Het bjk wordt samen met dat van zijn vader in een pobtiewagen naar het massagraf gebracht. Alles is reeds voorbij, eer Manuebta weet wat is geschied. Rosas kijkt koel naar haar handenwringen, haalt de schouders op, en zegt: „Als twintig keer hetzelfde moest gebeuren, zou ik het twintig keer weer doen. Ik heb geen spijt." Maar terwille van zijn dochter laat hij na een tijdje al de andere jongeheden vrij. Zijn blik is trotser dan tevoren, zijn verachting onverholener. Er zijn alleen twee groeven om zijn mond gekomen. Alsof hij voortdurend proeft de grootste bitterheid: bij vrienden haat te vinden. X SCHERMUTSELINGEN De hachelijke positie waarin Rosas' regering door de combinatie van binnen- en buitenlandse vijanden omstreeks 1840 verkeert, geeft aan de Mazorca nieuwe energie. Haar leden bjden aan een ware onthalzingsepidemie, en wie zich niet geestdriftig federaal betoont, kan zichzelf erop betrappen dat hij aan een nieuwe tic laboreert: steeds naar zijn hals te grijpen en een onoverwinnebjke afkeer te gevoelen voor alle messen. Want het halve land hjdt aan bloeddorst. Er worden in deze dagen net zoveel burgers als koeien geslacht. Zo wordt tenminste schijnbaar aan de honger tegemoet gekomen, die zich eveneens doet gelden. Immers de blokkade berooft het land van alle graan-import, en binnengesmokkeld worden alleen blauwe bonen en buskruit. Daarom ook matigt de dictator zijn oude voorhefde voor de veeteelt een weinig. Hij begint zijn vroegere aanhangers in de provincie aan te sporen ook de landbouw op uitgebreide schaal te gaan beoefenen. Er is grond genoeg, en er zijn nog vele indios die men te werk kan stellen. Op deze wijze wordt Rosas, met al zijn tyrannie, de grondlegger van Argentinië's grootste rijkdommen: haar geweldige veestapel en haar nog geweldiger graanvoorraad. De tijden zijn nog ver dat de koeien bij honderden afgemaakt worden, omdat hun onderhoud de rijke hacenderos meer kost dan ze opbrengen in de export, of scheepsladingen graan in de rivieren gestort worden, omdat het brood van de arme anders te goedkoop wordt. Het enige wat niet verandert in de loop der tijden, is de waarde van het mensenleven. Ook in de dagen van Rosas worden soldaten neergeschoten en burgerstrotten doorgesneden, zonder andere reden dan de staatsraison van een paar ongrijpbare heden. Zeker, Juan Manuel maakt zich weieens ongerust over de al te grote ijver van zijn keurbende; hij ergert zich meermalen aan de bloeddronken „federale" festiviteiten in de voorsteden. Maar daar is vooreerst niets aan te doen; het volk moet uitrazen, wil het zich bewust blijven van zijn vertrouwen in hem. De massa zorgt voor het grote offensief tegen de Unitariërs, en het gaat niet aan haar daarbij van elk initiatief te beroven. Wanneer de engelse gezant zich bij Juan Manuel beklaagt dat hij zich niet zeker van zijn leven voelt in deze bende, verklaart de goeverneur hem onomwonden : „Ik ben ook niet bij machte dit plebs in bedwang te houden. Ik kan mij evenmin verantwoordelijk stellen voor uw overmaat van moed om des avonds uit te gaan of u zelfs overdag buiten de stad te begeven. Mijn eigen dochter heb ik verboden na zonsondergang buiten te zijn." Hiermee heeft hij de ander nog eens extra aan het schrikken gemaakt. Maar daar hij de grootste afkeer heeft van internationale verwikkelingen, zorgt hij toch dat de gezant een extra-bewaking krijgt. Hij heeft er slag van, met de hooggeplaatste buiten- landers om te gaan. In de lange gesprekken die hij gedwongen is met hen te voeren, legt hij elke gauchohebbelijkheid af, en speelt hij de volmaakte gentleman. Het zijn de enige heden voor wie hij zichzelf volledig vermomt, tegen wie hij zich vriendelijk, aandachtig en tegemoetkomend toont. Daarbij laat hij geen gelegenheid voorbijgaan om hun toch de een of andere gaucho-streek te leveren, net als hij het de Pauselijke Nuntius deed, wiens post hij door de politie het onderscheppen en nalezen, om hem daarna te verbluffen met zijn uitstekende informaties, en hem wijs te maken dat de regering er zulke voortreffebjke agenten in Rome op na houdt. Een andermaal moet hij een tractaat tekenen met de fransen, die haast hebben terwijl Rosas tijd wü winnen, omdat hij op berichten uit Brazilië wacht. Daarom brengt hij een hele week zoek met het proberen van ganzenpennen, onder het prachtige voorwendsel, dat hij Louis Phihppe perplex wil doen staan over zijn fraaie handtekening. Tegenover de geestehjkheid daarentegen, wordt zijn houding strenger; soms toont hij zich zelfs onbarmhartig. Eerstens heulen ze met de Unitariërs, en krijgen de Jezuïeten die zijn portret niet in hun kerk ophangen, en bloc de bons. En in de tweede plaats hindert hem de zedeloosheid van zovele priesters; ze geven een slecht voorbeeld aan de massa, die juist door de godsdienst het best in bedwang gehouden kan worden. De ene paap rijdt paard, de ander komt in zijn hemd op het altaar, een derde, een Franciscaan die bjkt op Broeder Jan van Rabelais, zit zomaar op de stoep van de kerk, en roept: „Bonjour, serafijns hoertje", tegen de meisjes van lichte zeden die voorbijgaan. Het aantal jonge maagdekens dat onder de toog verleid wordt, is legio. En om hieraan paal en perk te stellen, laat Juan Manuel de pastoor Gutiérrez gevangennemen, die een openbare verhouding heeft met zijn mooie buurvrouw Camüa O'Gorman. Hij baalt zijn schouders op over het kanoniek recht; het feit dat Camila zwanger is, vindt hij een reden te meer om streng te zijn; het feit dat ze een buitenlandse is, en er dus verwikkelingen kunnen ontstaan, laat hem ditmaal koud. De priester en zijn minnares worden beiden gefusilleerd, en opnieuw staat de stad perplex. Juan Manuel weet altijd weer zichzelf te overtroeven. En aangemoedigd door zulk een voorbeeld, wordt de Mazorca met de dag driester. Wie zich op een modieuze wijze kleedt, is Unitariër. Wie een rondgeknipte baard, in U-vorm draagt, is vanzelf Unitariër. Wie blauwgelakte meubels heeft, is Unitariër. Wie blauw eetgerei gebruikt, is een verschrikkelijke Unitariër. De Mazorca dringt de huizen binnen, en slaat alles wat blauw is, kort en klein. Slechts dat wat men inderhaast rood geverfd heeft, is taboe voor hun handen. Rosas stelt ook zijn eigen wet tegen de confiscaties buiten werking, voor zover het „de wilde, smerige Unitariërs" betreft. Nu zijn onteigeningen aan de orde van de dag, en daarmee worden vooral de vrouwen gestraft, die men toch bever niet onthalst, en hoogstens kan kastijden met de bullepees. De in beslag genomen huizen en sieraden worden dan kwistig verdeeld onder hen die zich verdienstehjk hebben gemaakt voor de Heilige Zaak der Federatie. Juan Manuel zelf wacht er zich wel voor, iets van dat alles voor zichzelf te houden. Zijn eerhjkheid bbjft onkreukbaar, en rijkdommen hebben geen waarde voor hem. Hij behoeft geen geld nu hij een maximum aan macht bezit. Als eindehjk, na een tweejarige blokkade, de vrede met Frankrijk getekend wordt, ziet Rosas zich toch wel genoodzaakt rekening te houden met de ongunstige opinie die men zich in het buitenland van zijn bewind begint te vormen. Hij geeft de politie volmacht tegen de buitenissigheden van de Mazorca op te treden. En voor een tijdje helpt dat. Er komt een korte periode van betrekkebjke rust, want ook de opstanden in het Zuiden worden geheel neergeslagen, en in het Noorden wordt menige oveiwinning behaald op het unitarische leger van Lavalle. Maar de dagen zijn ver, dat Juan Manuel zelf aan het hoofd van zijn troepen rijdt. Daarvoor heeft hij thans zijn handlangers, de generaals Oribe en Urquiza, die later zijn bitterste vijand wordt. Rosas kan binnen de muren van zijn woning bbjven, waar geen kogel hem deert, waar geen vijand op hem afstormt, waar hij slaan kan zonder zich bloot te geven, waar steeds Manuebta om hem heen is om hem te helpen en hem te verzorgen. Op een avond, in de tijd dat de rust een weinig teruggekeerd is in de stad, ontvangt Manuebta voor haar vader een pakje met een brief, waarin staat dat hem hierbij door het Oudheidkundig Genootschap van Kopenhagen een eremedaille met diploma wordt toe- gezonden. De jonge vrouw glundert van vreugde, dat ook het buitenland, dat ook Europa, het machtige en geweldige en wijze Europa, begint te ontdekken welk een belangrijk man haar vader is. Zorgvuldig zet ze de doos weg, en brengt hem de volgende morgen bij wijze van verrassing naar Juan Manuel. Deze heeft het echter te druk; al zulke dingen zeggen hem weinig; hij heeft zijn kop vol zorgen. — „Maak jij die doos maar open, en vertel het mij straks," zegt hij, en zit alweer gebogen over zijn paperassen. Manuebta werpt nog een liefdevolle blik op hem, en haast zich dan weg met de doos. Op haar slaapkamer gaat ze er breeduit voor zitten bij het raam, tegenover haar een vriendinnetje, en samen wikkelen ze zorgvuldig en lachend de touwen los, ontvouwen het pakpapier, zien een fijn-gepobtoerd kistje, en vinden de sleutel waarmee het geopend moet worden. Op het moment dat Manuebta deze in het slot omdraait, springt de deksel met een geweldige knal omhoog, rook en kwade damp vullen de kamer, en de meisjes slaken een kreet van schrik. De doos bgt nog daar, op de grond, en de vriendin roept ontzet: „Kijk, het lijken wel patronen, al die ronde dingen die daarin hggen!" Ze zitten een paar minuten lang perplex de helse machine aan te staren. Dan neemt Manuebta, nog bevend en wel, maar resoluut de doos weer op, draagt hem naar haar vader, die met één blik merkt wat er gebeurd is, en onmiddellijk de bedoeling begrijpt van deze nieuwe aanslag. Even staat hij met zijn hand aan de kin, sprakeloos. Dan zich wendend tot zijn secretaris, die juist aanwezig is, zegt hij met de koele stem van altijd: „God is rechtvaardig. Roep de minister van buitenlandse zaken." En eerst dan ziet hij, hoe het meisje naast hem op het punt staat in tranen uit te barsten. Hij sluit haar aan zijn hart, en nu schokken haar snikken, schreit ze zich uit aan zijn schouder, terwijl bij haar teder over de dichte glanzende haren streelt, en haar daarna met zachte schouderklopjes tracht te kalmeren. In een oogwenk is ook deze nieuwe aanslag in het land bekend, en de gelovigen verzekeren zich eens te meer, dat alle gezag van God komt, en de bizondere bescherming des Heren geniet. Een stroom van gelukwensen, dankdiensten, feesten en manifestaties volgt. Een stroom van protesten ook. — „Zie je wek" zegt Cuitino. „Nu wij in ons werk belemmerd worden, loopt het leven van Zijn Excellentie weer gevaar. Dood aan de Unitariërs, zonder uitstel! Ze steken hun schaamteloze koppen weer op!" En er is niets aan te doen, de Mazorca krijgt weer nrim baan voor een tijdje. Ze mag weer steken en snijden zoveel ze wil, ze trekt met fakkels de nachtelijke stad door, opdat zelfs de blauwe hemel zich rood moge kleuren. Tot de nieuwe verontwaardiging een weinig uitgeraasd is, en Juan Manuel de algemene moordpartij weer ietwat tracht te remmen. In deze rijden wijst de volkstelling uit, dat in Buenos Aires, stad en ommelanden, zestien maal meervrouwen zijn dan mannen. Die laatsten zijn voor 't grootste deel gevlucht, gesneuveld of gekeeld. Dank zij de Federatie! XI DE ZWARTE KONINGEN In de voorsteden is er alnachtelijk getamp van tamtams en de vrolijke luidruchtigheid van zingende negerstammen. Dat mag, want neger zijn, dat betekent fervent Federaal zijn; en het betekent zelfs meer, want de negers zijn de uitverkorenen van Rosas. Zij vormen in deze dagen een belangrijk gedeelte van het aantal stadsbewoners, en volgens hun herkomst zijn ze georganiseerd in verschillende „naties", aan het hoofd waarvan een oude neger en negerin staan, die de wijdse naam dragen van „Koning en Koningin." Elke „natie" heeft op vaste tijden haar dansfeest, dat reeds 's morgens vroeg begint, en een gans etmaal voortgezet wordt. Dan zijn er nog bizondere dagen, — met het feest van de zwarte patroonheilige San Benito de Palermo of met Kerstmis, — dat de „Candómbes" zoals deze dansfeesten heten, nog veel langer duren. Op de dag van San Benito trekt heel de kleurige stoet van negernaties naar de legerplaats enige mijlen buiten de stad, die door Rosas in overeenstemming met de overige stijl van de Candómbes „Los Santos Lugares" — de Heilige Plaatsen, — gedoopt is. Daar is een bedevaartkapel van San Benito, en daar vindt ook het meerendeel der executies plaats, die nodig zijn om de terreur onder de Unitariërs gaande te houden. De negers doen gaarne mee. Zij vereren Rosas als een halfgod, vinden in hem iets van de magische vorstehjkheid terug, die hen herinnert aan hun oude afrikaanse despoten. Ze gaan bij de optochten meest gekleed in oude soldatentenu's, die ze met bizondere gratie dragen, terwijl ze de borst met een paar medaljes versierd, ver vooruit steken. De vrouwen lopen hefst in het hebood, dat prachtig afsteekt bij hun donkere koffiekleur en het hagelwit der lachende tanden. Het dierbjk-primitieve in hun uitingen en het dierbjk-trouwe van hun aanhankehjkheid is datgene wat Rosas het meest tot hen aantrekt. Velen onder hen hebben vrije toegang tot zijn huis, en maar zelden wordt het billijk verzoek van een neger door de goeverneur afgewezen. Manuebta moet hen te woord staan, en misia Manuebta moet zelfs zo nu en dan een Candómbe bezoeken, om blijk te geven van het gehjkheidsprincipe dat haar vader huldigt, en te laten zien hoezeer hij de neger-trouw op prijs stelt. Inderdaad bewijzen de zwarten hem ook grote diensten, want terwijl ze door de stad zwerven als venters van bezems, koeken, kruiderijen, suikergoed of objven die ze in platte houten bakken op het hoofd dragen, komen ze in alle huizen, dringen ze door op alle erven, en zijn ze de beste spionnen van de Mazorca. Zij verpersoonbjken de speciale democratie van Juan Manuel, die het gaarne er voor over heeft dat de Unitariërs dientengevolge schimpen op „de mulat Rosas", alsof ook banden des bloeds hem met de een of andere hegernatie verbonden. Het is ook geen opoffering voor Manuelita om naar een Candómbe te gaan. Ze ziet gaarne het vrolijke, remloze gespring van de negers, hun sierlijkheid, hun tragikomische poging tot deftigheid. Onder begeleiding van een zwarte matrone rijdt ze naar de rommehge „Tamtam-wijk", zoals de voorstad der negers in Buenos Aires heet. Daar is een met vlaggendoek en groen versierd buitenhuis, waarvan de tapijten tot naar buiten in de tuin lopen. Het dansen is al in volle gang, en wordt maar even door tromgeroffel onderbroken, opdat de Koning en de Koningin Manuebta kunnen verwelkomen. Deze wordt dan geleid naar een estrade waarop drie tronen staan; tussen de zwarte Koning en de Koningin mag de prinses der Federatie plaats nemen. Daarbij zingen allen staande de hymne: „Eeuwige lof aan de grootmoedige Hersteller der Wetten Don Juan Manuel de Rosas. Hij zal de wilde Unitariërs verpletten. Dood aan Lavalle die steeds zo boos was." Vervolgens dalen de zwarte vorsten weer af en dansen samen het „Minué federal", een creools menuet dat een van de weinige hevelingsstukjes van de goeverneur is. Waarna bet bal in grote orde en waardigheid wordt voortgezet, zolang Manuebta het feest met haar tegenwoordigheid vereert. Als ze weggaat worden eenentwintig donderbussen afgeschoten, en de Candómbe verwildert weer tot een echt-afrikaanse orgie met heftige obscene buikbewegingen en snel gezwaai van benen, en joelend uitgestoten loeiingen van pret en bronst. Wanneer Manuebta niet komen kan, dan is tenminste altijd nog een portret van Juan Manuel tegenwoordig. Steeds is hij de onzichtbare president van het feest, en geen enkele maal vergeten de Koningen op het hoogtepunt de lofhymne op hem aan te heffen. De grootste Candómbe is echter die van Kerstmis, wanneer alle „naties" in gesloten optocht langs de kust naar Palermo trekken, waar ze Zijn Excellentie hun hulde brengen. Eerst defileren ze voor hem door de tuin van de estancia. Dan treedt een delegatie van elke „natie" naar voren, om aan Rosas en zijn familie haar wensen aan te bieden. Plechtig en zonder muziek loopt dat van stapel. Geen europese ambassadeur kon de goeverneur met meer waardigheid ontvangen dan hij de negers betoont, zoals hij daar staat in de grote salon van het woonhuis, in zijn schitterend generaalsuniform met de vuurrode sjerp en het medaljon vol briljanten dat hem als hulde voor de veldtocht tegen de indianen geschonken is. Ze krijgen dan tegen Nieuwjaar een tegenbezoek in Santos Lugares waar ze in de kazernes zijn ondergebracht, en Rosas laat zich daarbij assisteren door allerlei deftige dames uit de society, die een zuurzoet gezicht trekken, nu ze aan negers en slaven hun federale compbmenten moeten brengen. Er wordt vervolgens naar hartelust gegeten, gedronken, gezongen en gedanst. En de negers lachen mee met de vlakke, kille lach van Juan Manuel die zich werkelijk vrolijk toont, en tussen het feestende volk wandelt. Nu kunnen zij van nabij zijn geweldige epauletten en gouden borduursels bewonderen, en ruwe moppen maken die hij even ruw beantwoordt, een soldatenkeizer temidden van zijn trouwste legioen. Als er gedanst wordt, is Rosas ongemerkt verdwenen, om zich weer even ongemerkt tussen de negers te bevinden, ditmaal als gewoon soldaat verkleed en een half uur later weer als gaucho, soms te paard. Dit verschijnen en verdwijnen geeft iets schichtigs aan het feest, boezemt de negers een magische vrees voor hem in, die hun feeststemming nog verhoogt. Ze denken dat hij gebjk een afrikaanse tovenaar op deze wijze de geheimste vormen van ontrouw opspoort. Meermalen zijn ze door zijn plotseling opduiken echter zozeer geïntimideerd, dat ze verzoeken te mogen vertrekken, omdat ze hem al lang genoeg hebben lastig gevallen. Maar als ze terug zijn in de stad, is in hun herinnering nog steeds de heerlijkheid van het feest en de heerlijkheid van de grote, door God gezonden Rosas aan deze vrees verbonden. Hun trouw is bevestigd, hun eerbied voor het gezag in het feestgewoel aangegroeid. Brood en spelen, dat is ook voor Juan Manuel het middel om de negers aan zich te binden. De zwarten zijn niet de enigen bij wie hij deze blinde aanhankelijkheid vindt. Ook door de soldaten wordt hij verafgood, zelfs nu nog, terwijl hij niet meer met hen optrekt naar het slagveld. Terwüle van hem bbjven ze jaar-in-jaar-uit onder de wapenen, lijden ze zonder te morren honger en dorst, kou en tropenhitte, eindeloze ontberingen op hun marsen door pampa en llano, op hun tochten in de Andes en het bar-verlaten achterland. Ze kennen maar één doel: doden en gedood worden. Het hchte leven in de steden, de warmte van huis en haard, de koestering van vrouw en kinderen, ze zijn het alles vergeten. En blijven toch tevreden, moedig, enthousiast. Terwille van Rosas? Lijdt de massa terwille van één mens? Rosas is maar een naam voor een ver en lichtend ideaal dat ze najagen. Een valse naam voor iets wat edel is en waard ervoor te sterven. Vrijheid. Zuidamerikaanse eigenheid. De eigenwaarde van een volk. Autonomie en onafhankelijkheid. Rosas is maar een toevallige personificatie ervan; als hij er niet meer is, zal het andere namen krijgen, zullen ze misschien merken dat ze zich vergisten, dat een vals parool hen heeft misleid, hen heeft gebracht op vake wegen, en hun makkers bet sterven op het valse slagveld. Dan zullen ze rechtsomkeer maken, optrekken tegen wie hen uitgezonden heeft, en onder nieuwe leuzen vechten voor het oude ideaal. De massa heeft haar zuivere instincten die geen mens, geen kerk, geen staat van haar vervreemdt. Slechts de leiders zijn misleidend, en misdadig of verblind. De tragiek der massa is: misleid te künnen worden. En haar grootheid: dat ze zich haar idealen nooit ontroven laat! Eenmaal vindt zij de ware weg tot haar zelfverwerkelijking! XII LIEFDE EN POLITIEK Toen Juan Manuel in 1835 tot goeverneur gekozen werd, kreeg hij zijn benoeming en de buitengewone volmacht slechts voor vijf jaar. Twee dagen voor het beëindigen van deze periode werd hij door de Volksvertegenwoordiging herkozen. Rosas weigerde echter * en vroeg zijn demissie, op grond van de rust die hij behoefde na al de droevige sterfgevallen in zijn familie. Hij kreeg tot antwoord, dat niemand de ontzaglijke verantwoordelijkheid op zich durfde nemen om hem te laten gaan; nederig verzocht men hem te willen blijven, tot het zo groots begonnen werk geheel zou zijn voltooid. Juan Manuel weigert nogmaals, maar zegt toe nog een halfjaar aan het bewind te zullen blijven, tot men alles naar genoegen heeft kunnen regelen. Hij wil geen usurpator schijnen, hij laat duidelijk voelen dat men een groot offer van hem vergt, hetwelk hij alleen uit overmaat van vaderlandsliefde 'bereid is te brengen, terwijl hij toch niets bever zou willen dan de rustige genoegens van de huiselijke haard en de vreedzaamheid van het buitenleven genieten, nu hij al hard naar de vijftig toe gaat. Maar hij blijft, hij laat zich telkens weer verbidden, De dolle Dictator 16 hij buigt zich voor de soevereine wil van bet volk, al is hijzelf degene die het volk deze soevereine wü suggereert. Weer vijfjaar later, in 1845, is hij nog steeds aan het bewind, en het ziet er niet naar uit of er zo bcht een andere goeverneur zal komen. Zijn macht en zijn prestige zijn van jaar tot jaar uitgebreid, en ook de Buitengewone Volmacht die hem zijn dictatoriale bevoegdheden geeft, bbjft gehandhaafd. De menigte is getemd en gewend aan de dictatuur. Ook de andere federale goeverneurs zijn hem slaafs onderworpen. Ze imiteren hem en weten hun lot aan het zijne gebonden. Ze putten zich uit in nederige vriendebjkheid en vleierij. Fray Aldao, de oorlogszuchtige monnik die heer en meester van drie provincies is, wordt in Buenos Aires dermate geïmponeerd door bet regeringssysteem van Rosas, dat bij naar Mendoza terugkeert en een decreet uitvaardigt, waarbij bij aüe Unitariërs voor gevaarbjk gek verklaart, ze onder curatele stelt en beveelt dat ze in het hospitaal moeten opgenomen worden. Zijn testament benoemt Rosas tot executeur, net als dat van generaal Ibarra, die over een andere provincie regeert en bij legatie zijn bewind aan Juan Manuel overdoet, zoals vorsten onder elkaar dat weleer plachten. De broer van López, die door Rosas' toedoen het goeverneurschap over Santa Fé gekregen heeft, verft uit dankbaarheid zijn particubere woning van stoep tot dak vuurrood, en meent daarmee een erg streepje voor te hebben bij de roemrijke Hersteller der Wetten. Ook hij pleegt jaarbjks af te danken om zich daarna rustig te laten herbenoemen. Maar de gans in het Noorden en in het Oosten van de Rio de la Plata gelegen provincies zijn geheel door de Unitariërs geïnfecteerd. Het is daar dat nog steeds een verwoede strijd geleverd wordt tussen de welgeoefende en streng-getlisciplineerde troepen van Rosas, en de heterogene, vaak weifelmoedige, vaak ook zeer dappere benden der Unitariërs. Het enthousiaste deel van deze laatsten bestaat vooral uit bannehngen: degenen die nog bijtijds het hazenpad kozen of gedwongen werden de provincie Buenos Aires te verlaten. Naar alle zijden werden zij verspreid: sommigen moesten naar Chili de wijk nemen, — een vlucht op leven en dood, vaak te voet door de Andes, over de hoge besneeuwde passen waar de condor zijn nest heeft, — anderen naar Bokvia, in het hoogland waar de vreemdeling sterft aan ademnood; de meesten echter over het brede, stormachtige water naar Montevideo, een stad in veel gebjk aan Buenos Aires en dicht genoeg in de buurt om als voorpost bij uitstek voor de oppositie te kunnen dienen. Voor Rosas is Montevideo het broeinest van zijn vijanden, de stad der duisternis vanwaar veldtochten tegen hem georganiseerd worden, die hij weliswaar meestal met succes beantwoordt, maar die hem toch afleiden van betere dingen en hem heel zijn regering door ernstig bezighouden. Montevideo is ook het centrum van de laster- en ophitsingscampagne die tegen hem gevoerd wordt in talloze dagbladen en boeken, welke al te dikwijls toch nog hun weg naar de federale provincies vinden, en wat erger is: ook in Europa stemming tegen hem maken. Die geschriften zijn vooralsnog het gevaarlijkste wapen dat de Unitariërs tegen hem voeren, want deze vijanden vormen juist de intelligentia van het volk, en er is niets aan te doen dat al zulke intellectuelen beter met de pen om kunnen gaan en een gemenere hetze kunnen voeren op papier dan Rosas en de zijnen, die het niet verder brengen dan op gaucho-manier te schelden en spotnamen te bedenken. Het ergste vindt hij, dat de Unitariërs de treurige moed hebben, vreemde mogendheden in het geding te betrekken. Ze hitsen het keizerrijk Brazihë tegen hem op en schamen zich niet bij Frankrijk en Engeland, die beiden reeds lang even begerig zijn naar de grote havenrijkdommen van de Rio de la Plata, aan te kloppen om interventie. Door deze onpatriottische daad verspelen ze het laatste restje medehjden dat de Federalen nog met hen zouden kunnen voelen, en verklaren ze zich vogelvrije landverraders. Om dit nest der ongerechtigheid te zuiveren, laat Rosas nadat Lavalle verslagen en gedood is, een geweldig offensief op Montevideo openen. Het leger van generaal Oribe, die onder zijn sanctie alvast benoemd is tot goeverneur van die stad, rukt op om haar te belegeren. Van zeezijde wordt deze onderneming krachtig ondersteund door een argentijns eskader, dat de rede van Montevideo en heel de oostkust van de Kio de la Plata blokkeert. Hierdoor wordt alle handel volkomen lam gelegd, en nu Frankrijk en Engeland tengevolge hiervan inderdaad geschaad worden in hun geldebjke belangen, besluiten beide mogendheden aan het lange aandringen van de Unitariërs gevolg te geven, en Rosas te intimideren. De „Argentijnse Commissie" van bannelingen zowel als de regering van Montevideo vinden een europese interventie het aangewezen middel om aan deze zuiver amerikaanse kwestie een eind te maken. Juan Manuel echter, die meer dan Monroe en diens Verenigde Staten in het Zuiden gedaan heeft om de leer van „Amerika voor de Amerikanen" in toepassing te brengen, laat zich zelfs door het dreigen van de twee grootmachten niet klein krijgen. Hij besluit desnoods geheel Europa het hoofd te bieden, en beveelt zijn admiraal de blokkade te handhaven. In Montevideo wordt de stad verdédigd door een leger dat in alle rangen een cosmopohtisch karakter draagt. Er zijn mannen uit de oostelijke provincies, verbannen argentijnen en tal van franse, spaanse en itabaanse emigranten, die zich geestdriftig hebben aaneengesloten om de moordzieke tyran van het Westen te bestrijden. De itabanen vooral zijn wild van strijdlust en vijandschap, want aan hun hoofd staat een achtendertigjarige, blonde, ietwat athletische man, die ondanks het duidelijke aanzien dat hij geniet, door de anderen simpelweg „Peppino" genoemd wordt, en deze weet hen met luttele woorden aan te vuren tot een geestdrift welke menigmaal haast demonisch schijnt. Op dat ogenblik is Giuseppe Garibaldi een der aanvoerders tegen Rosas, die webswaar zijn droom om naar Italië terug te keren en daar te strijden voor de vrijheid van zijn geboorteland, reeds dichter en dichter tot haar veiwezenhjking ziet naderen, maar die alsnog zijn lot gekoppeld heeft aan dat van de brazihaanse en uruguayse republiekjes welke bezig zijn zich te vormen. Reeds tien jaar heeft ook hij, nu eens op zee als kaper-kapitein, dan weer te land op eindeloze marsen door de llanos, of tijdens gevaarlijke dwaaltochten door de dichte wouden van het rivierengebied, in menige guerrilla gestreden tegen de legale troepen van Brazibë en Argentinië. Hij is, — vreemd genoeg voor een zeeman, — in die tussentijd een halve gaucho geworden, die met bolas, lans en lasso vecht voor een vrijheid welke voor zijn begrip vast verbonden bbjft met onafzienbare vlakten, wilde runderen en een hard, gevaarlijk leven. Rosas bestrijdt hij, omdat deze de gaucho-vrijheid heeft aangetast. Hij gebruikt hem om zich te oefenen voor een veel dierbaarder strijd, aan gene zijde van de Oceaan. Eenmaal was hij krijgsgevangene geweest van federale benden; en was hij niet zo snel ontvlucht, het jachtmes van een „Rode" had stellig de geschiedenis van Italië een lelijk merkteken toegebracht. Zelfs op latere leeftijd wijst Garibaldi met een zekere fierheid aan zijn vrienden de sporen van mishandebng aan zijn poken, en vertelt hij van wrede Federalen en van dolle ritten door de pampa, waaraan hij soms met vermoeide nostalgie terug kan denken. Hij heeft reeds naam als caudillo gemaakt, wanneer hij naar Montevideo komt, en zich daar vestigt tussen de ballingen en kolonisten die zijn landgenoten zijn. Spoedig ontvangt hij van de regering een aanbod om het bevel van een paar oorlogsboten op zich te nemen. Ook te water legt hij het echter af tegen het federale eskader; hij is gedwongen zijn schepen in de lucht te blazen en ontkomt met zijn bemanning slechts ha moeizame pogingen. Met een lange omweg moet hij naar Montevideo terugkeren, krijgt er nu het bevel over de ïtahaanse kolonisten, welke hij africht met de nevenbedoeling een vrijkorps te hebben dat door zijn moed en wapenfeiten reclame maakt voor de itahaanse zaak. Daarvoor geeft hij hen ook tot vaandel: de rokende Vesuvius op een zwarte achtergrond. Garibaldi kan zich evenals de andere aanvoerders van Montevideo geheel op de landoorlog concentreren want Engeland en Frankrijk zetten hun interventie door verklaren de Rio de la Plata internationaal, en dus de blokkade van de Federalen onwettig. Zijn gaan met langer op de onderhandelingen in, waarmee Rosas tracht hen bezig te houden, maar vallen met hun gecombineerd eskader de schepen van Buenos Aires aan, die zich weldra moeten overgeven. Nu wordt van Juan Manuel geëist dat zijn troepen het gebied van Uruguay zullen verlaten. Maar terwijl de dictator met recht de houding aanneemt van verdediger der republikeinse onafhankelijkheids-idee tegenover het europese imperialisme, bbjft hij koppig en geeft geen kamp. Verschillende zeeslagen die hij voert tegen de fransen en engelsen bewijzen dezen duidebjk dat ze met een geduchte vijand te doen hebben, en ontnemen hun iedere lust om zich ook met landingstroepen in de strijd te mengen. Wat de zeeofficiers en de generaals van Rosas niet weten te bereiken, dat speelt hij zelf klaar in zijn residentie te Buenos Aires. Met diplomatie. Hij onderhandelt en dingt af als een volleerd koopman, hij mat de franse en engelse gezanten af, de ene volgt de ander op, en hij slaagt er ook in, hchte tweedracht tussen de geallieerden te zaaien, door juist de nadruk te leggen op die dingen waarin hun belangen uiteenlopen. En de engelsen, die al meer dan genoeg hehben van al het geharrewar en hever hun handel een weinig zien bloeien, tonen zich niet ongenegen tot een schikking. Maar de franse gezant, graaf Walewski voelt er niets voor. Hij wil ofwel een volledige diplomatieke overwinning, ofwel een krachtig militair ingrijpen dat Rosas geheel en al verpletteren zal. Walewski ergert zich. Hij is tezamen met de engelse gezant Lord Howden naar Buenos Aires gekomen, en ze hebben onderweg goed afgesproken, volgens hun mandaat samen te handelen en één bjn te trekken. De fransman die een hele hofhouding bij zich heeft, en zich als onechtebjke zoon van Napoleon Bonaparte geweldig voelt, neemt zodra hij in de stad is, een hautaine en uittartende houding aan. Hij moet niets hebben van die halfgecultiveerde gaucho-afstammelingen die hier de lakens uitdelen, niets van dit land zonder aristocratie, zelfs niets van de salon van Manuebta, die toch waarbjk wel met genoeg charme het corps diplomatique bij zich ontvangt. Hij ergert zich over Howden, dat deze zich wèl laat inpalmen, zich hier op zijn gemak voelt en een beminnebjkheid aan de dag legt, die men allerminst van een engelsman zou verwachten. John Caradoc Lord Howden is bij zijn aankomst in Argentinië de achtenveertig reeds gepasseerd. Hij heeft een romanesk en avontuurlijk leven achter de rug, was adjudant van Wellington, en wat méér zegt: hij was een dergenen die Byron op zijn tocht door Griekenland vergezelden. De hartstochtelijkheid, het hcht-ontvlambare, heel dat romantische temperament dat op niets méér gericht is dan op hefdes-herolek, had hij gemeen met Byron. Thans is hij hier in dit vreemde, wellustige land en beleeft zijn tweede jeugd. In de salon van Manuebta leert hij een dertigjarige vrouw kennen met de gestalte van een twintigjarige. Zij beantwoordt aan alles wat zijn fantasie kan prikkelen. Haar ongerepte rijpheid is een zeer bizondere charme, want zijn kennersoog ziet aanstonds hoeveel hartstocht schuilt in haar benunnelijke beheerstheid. Is ze niet de dochter van een dolle, oppermachtige dictator? Maar juist dit contrast: de schittering van haar ogen, de blos onder het zachte bruin van haar creoolse huid, de lome gratie van haar mooie ledematen en de wetenschap dat ze voor niemand anders leeft dan voor die grimmig-harde man die haar jaloers voor zich houdt, dit alles prikkelt Howden nog veel meer. Hij heeft tal van vrouwen liefgehad, maar geen leek hem zo wonderbaar als Manuebta. Daarom laat hij zich gaarne noden in het huis van Rosas. Juan Manuel merkt wel met welke ogen de engelsman naar zijn dochter kijkt. Beiden zijn zij oudere mannen; er zijn dingen die de een direct aan de ander bloot geeft. Maar hij zegt geen woord ervan, hij klemt de lippen op elkaar en berekent of ook hieruit voor de pobtieke zaak geen voordeel valt te halen. Laat ze maar begaan. Op een keer, in een gesprek met Manuelita, hoort hij Howden zeggen, dat hij gaarne een tocht zou willen maken naar het kampement van Santos Lugares. „Goed," zegt Rosas. „Waarom niet. Als jij een plan maakt, dochter..." Nu haar vader het zelf ondersteunt, is Manuelita reeds gewonnen. Een grote cavalcade wordt georganiseerd, maar zonder officieel gedoe. Slechts vrienden en vriendinnen die ook in Palermo komen, rijden mee. Een kleurige stoet van snelle dravers aan wier spits Manuelita en Lord Howden gaan. Deze voelt zich zozeer thuis in Argentinië, dat hij reeds een poncho draagt en een smalle gaucho-hoed. Hij zit op een van Rosas' eigen paarden, vuurt het aan met grote gaucho-sporen en probeert de bullepees net zo te laten knallen als de zonen van het land. Allen hebben schik om deze snelle metamorfose, en Manuebta lacht hem stralend toe. Het hindert haar niet dat Walewski, de verwaande fransoos, geen deel wilde nemen aan de uitstap. Hier is een andere vertegenwoordiger van de bloem van Europa, en die waardeert haar land. Tegen de middag komen ze aan in Santos Lugares, dat met zijn landelijke huisjes en bloeiende ttiinen een model-dorp geworden is. In het kampement houden de soldaten een korte parade voor de bezoekers, echte gauchos geven een demonstratie hoe wilde paarden getemd worden, en een troep pampa-indianen vertoont met zijn lange lansen, zijn bolas en lassos een spiegelgevecht, dat alle toeschouwers verrukt. Howden is opgetogen en vrobjk; hij schudt handen met de opperhoofden, vraagt allerlei inlichtingen, ziet Manuelita daarbij telkens lachend aan. Beiden hebben zij oprecht plezier. Tegen de avond zal een banket worden aangericht, en zal er een dansfeest zijn. Maar Manuebta en Howden hebben samen afgesproken niet te blijven; zij moeten beiden in de stad terug zijn. De terugtocht bij zonsondergang voert ze door de groene velden waaruit de eerste nevels stijgen. Aan de hemel zijn nog vegen hel karmijn. Een koe loeit in de verte, stemmen praten dieper en verlaten. Onvermoeid weerklinkt het fluiten van de vogels. Stil en verlokkend bgt de nieuwe wereld, waarin Howden stapvoets gaat, met naast zich al de weelde, al de warme vrouwelijkheid die hij zich droomt voor grijze dagen die gaan komen. Grijze dagen . . . maar zijn hart is nog zo jong. Hij wil nog leven, hij is nog verbefd, zo hevig als hij nooit tevoren was. Hij laat zijn paard dicht tegen dat van Manuebta lopen, en begint te spreken over zijn verlangen, eerst voorzichtig, slechts met vage toespelingen. Hij ziet het vochtig schitteren van haar ogen en haar heve glimlach; hij wordt duidelijker, en verklaart haar dat één vrouw in Argentinië zijn hart behoort, dat hij maar één wens heeft: zijn naam aan haar te geven. Manuebta begrijpt wel, met dat zuivere instinct van vrouwen, wie hij meent. Ze zwijgt. Doch als ze zo een wijle zwijgend naast elkander rijden, treffen zij elkanders blik, en in een opwelling van overmoed en hoop en hartstocht houdt Howden zijn paard stil en het hare, en een weinig naar haar toe gebogen zegt hij: .,Dofia Manuelita ... in uw handen ligt mijn lot." De jonge vrouw ziet al de overgave en passie van dit half nog beheerst gebaar; ze ziet zijn tederheid, het vaderlijk-zachte in zijn wezen. Dikwijls heeft ze aan tederheid gedacht, een enkele maal ook heimelijk een traantje weggeveegd om beve kleine kinderen die ze zag. Ze is reeds dertig. . . Maar Tatita dan, haar vader.. . Howden is een vreemdeling, ondanks zijn poncho. Hier zal hij geen wortel kunnen schieten. Straks gaat hij terug, en zou ze een sombere, veelgehate man hier eenzaam moeten achterlaten? Tegen de avondhemel, zilverblauw met de eerste sterren en het fijne gouden sikkeltje der maan, ziet zij opeens heel groot en zwaar: haar vader! Het strenge, onverbiddebjke gezicht, zijn dunne stijfgesloten lippen en zijn harde blauwe blik. Zijn arm die langzaam opgeheven wordt, zich om haar heen slaat, en haar zacht maar stijf geprest houdt tegen het krakende borduursel van de generaalsjas. Met een diepe zucht rukt ze zich los van dit visioen. Hoe kan ze ooit... Ze kijkt Howden niet meer in de ogen, staart slechts voor zich uit, gbmlacht weemoedig, wat onzeker... antwoordt niet, maar rijdt weer zwijgzaam naast hem voort, haar blik steeds strak gevestigd op de horizon, waar gele bchten van de voorstad reeds te zien zijn. En de ander zwijgt thans ook, verademend nu de teerling is geworpen, en ook droef-verbaasd om zoveel ingetogenheid bij Manuebta. Misschien is de zede van het land aldus ... Hij is vol hoop als de jonge vrouw bij het afscheid hem heel hartelijk de hand drukt, en hem zegt: „Ik zal u schrijven . . ." Trager nog dan anders gaat ze binnen in de kamers waar ze zoveel jaren kwam en ging, en nooit aan iemand anders dacht dan aan haar vader. Overal tussen de wanden hier is iets van hem, de alomtegenwoordige. Het hele land vervult hij; ook het leven van zijn dochter. Over allen heeft hij macht; ook over Manuehta's hart. Hoe kan ze ooit. . . De strijd is binnen enkele dagen uitgestreden. Zij hoefde maar weer bij hem te komen in zijn werkkamer, waar hij haar schijnbaar-argeloos, als altijd stukken ter bewaring geeft, concepten voorlegt, een paar brieven opdraagt. Neen, haar leven kan geen ander toebehoren, zeker niet een engelsman die haast haar vader zijn kon. Even huivert ze bij die gedachte. Hoeveel groter, sterker, God-gelijker is haar werkehjke vader. Neen, zij zal hem niet verraden, want het zou verraad zijn als ze hem verbet. Geen ander, nimmer, nimmer. Nog een dag, en zij heeft ook haar rust herwonnen. Juan Manuel bemerkt het aan haar binnenkomen. In de diepste diepte van zijn binnenste herademt hij. Ofschoon hij weet dat hij toch nooit zou hebben toegestemd. Maar zo is 't makkelijker, en misschien ... Manuebta vertelt hem met zeer weinig woorden van het aanzoek. Hij vertrekt geen spier, vraagt enkel: „En?" — „Zoeven heb ik hem geantwoord en geschreven dat ik hem voortaan als mijn eigen broeder zou beschouwen." — „Goed," zegt Rosas. „Goed, mijn kind." Dat is alles tussen hen. Maar Howden die vol onrust en onzekerheid gewacht heeft, voelt bij de brief van Manuebta de pijn van zijn vergeefse befde en zijn desillusie bitter met gekwetste ijdelheid vermengd. Een zoon van oude ierse adel en een Peer van Engeland wordt geweigerd door een zuid-amerikaanse... Veel te snel heeft hij zich bloot gegeven. Misschien heeft hij zich belachebjk gemaakt. . . Hij schrijft haar, steeds beminlijk, maar met bchte ironie terug, dat hij als enig kind het zeer op prijs stelt thans een zuster te bezitten. Met vreugde en trots zal hij haar brief vóór de portretten van zijn voorouders hangen, die uit hun bestofte bjsten naar voren zullen treden om zulk een roemvolle kleindochter te ontvangen ! Hij tekent de brief met zijn famibenaam: Caradoc. Dan geeft hij bevel dat men zijn koffers pakt, begeeft zich aan boord van het britse fregat dat in de haven bgt, en verlaat Buenos Aires voorgoed. Op het ogenblik van vertrek stuurt hij Manuebta nog een tweede brief, een paar hartelijke afscheidswoorden waaruit alle ironie verdwenen is, en die getuigen van zijn loutere, oprechte befde. En vóór nij de Rio de la Plata uitgevaren is om zich naar Rio de Janeiro te begeven, levert hij Manuebta het daadwerkebjk bewijs van zijn grote genegenheid, door, zoals hij haar in de afscheidsbrief reeds aankondigde, de engelse blokkade te laten opheffen. Walewski is in hoge mate gebelgd over deze plotse- linge afwijking van de gezamenlijk bepaalde gedragsbjn. Hij kan zich deze handelwijze slechts verklaren door een plotseling opgekomen waanzin bij Howden of door geheime instructies die deze mogelijkerwijze ontving. Wat het ook zijn mag, hij breekt met Howden en verbreekt ook de overeenkomst met Engeland. De fransen handhaven de blokkade terwijl de britse oorlogsschepen zich verwijderen. Juan Manuel heeft het pleit al half gewonnen. Liefde heeft als zo vaak de pobtiek beïnvloed; tot zijn voordeel. En zonder het te weten heeft Manuebta haar rol gespeeld in de internationale staatkunde. Dan, als de blokkade drie jaar geduurd heeft, zonder dat Rosas, dank zij zijn voorzorgen op het gebied van de landbouw, behoeft te capituleren (in de Volksvertegenwoordiging werd gezegd: „Als er geen stoelen meer uit Europa komen, zullen wé op ossekoppen gaan zitten!") breekt het jaar '48 aan, met al zijn omwentelingen en calamiteiten voor de Oude Wereld. Reeds tevoren waren berichten van de gisting die daar gaande was, naar Zuid-Amerika doorgedrongen. Ze maken dat aan de unitarische kant Garibaldi de schermutsebngen in de steek laat, en zich met zijn makkers op een kleine zeiler inscheept naar Genua, om vandaaruit zijn grote strijd om Rome, Sicilië en Napels te beginnen. De Februari-revolutie, waarbij Louis Phibppe de troon verbest en Frankrijk weer een repubbek wordt, wijzigt ook de franse tactiek ten opzichte van Argentinië volkomen. Een jaar na de vrede met Engeland sluit Rosas ook met Frankrijk een tractaat van vrede en vriendschap, waarbij zijn rechten ten volle geëerbiedigd worden. Eens te meer wordt Juan Manuel gevierd als held der zuid-amerikaanse onafhankelijkheid. Eens te meer is de oppositie van de Unitariërs voor een tijdlang verlamd, en kan de dictator de volle zwaarte van zijn macht aan allen doen gevoelen. Heeft hij dat nog nodig nu hij vijftien jaar aan het bewind is, en alleenheerser kon zijn? Aan het eind van zijn derde lustrum, in 1850, dankt hij weer af, en dringt hij erop aan dat men aan zijn wens gevolg zal geven. Maar Buenos Aires kan niet meer leven zonder dictatuur, Argentinië weet niet meer te bestaan zonder Rosas. De Volksvertegenwoorchging smeekt hem opnieuw te bbjven, en Rosas laat zich voor de zoveelste maal verbidden. Ook hij kan niet meer leven zonder heersen; ook hij kan niet meer bestaan zonder de slaafse onderworpenheid van zijn vaderland. DEEL III HET LICHT DER VIJANDEN De dolle Dictator I WAARACHTIGHEID IN LEUGENS Elke persoonlijkheid die hoven de middelmaat uitblinkt, wordt in de loop der jaren omsponnen met een legende. Er wordt een muur rondom hem opgetrokken, welke hem voorgoed scheidt van de gewone stervelingen. De legende is de rechtvaardiging van het herinneren; de superlatief die wij nodig hebben om te kunnen geloven dat er ondanks alles mensen zijn die uitsteken boven ons gemiddelde. De legende is óók: het vonnis der uiteindebjke gerechtigheid, de executie van het buiten-gewone. En alle historie is legende ... Daarom heeft ze ook niets met werkelijkheid te maken> ff zij veelmeer verzinsel-achteraf. De held, — hij zij heldhaftig in datgene wat zijn omgeving „goed" noemt of in wat zij als „slecht" brandmerkt, — de held leeft altijd dubbel: op het plan der alledaagse werkebjkheid, waar hij met ons eet en slaapt en kleine ongemakken bjdt; en op een nieuw, historisch plan, waar hij uitsluitend de grote, alle-maten-overschrijdende heldhaftige, de demiourgos is. Wie de mens wil kennen die de naam draagt van een held en in de kern van diens binnenste steekt, moet trachten deze held van alle legende te ontdoen. Wat niet gemakkebjk is. De naakte sterveling die dan overbhjft is stellig een interessant fenomeen, is welhcht ook een brok werke- lijkheid, wellicht een begrijpehjk wezen, maar het is tevens een caricatuur van de held, een vreemdeling die niets meer te maken heeft met de beroemde of beruchte gestalte der historie. Dit is bij Juan Manuel de Rosas in sterke mate het geval. Hetgeen totnutoe werd verteld, is strikte werkeUjkheid, gestaafd door documenten, en een poging om de mens Rosas te portretteren. Maar het is niet Rosas zoals de geschiedenis hem kent; het is niet Juan Manuel die nog steeds de schrik der kinderen in Buenos Aires is, en wiens naam geen zuidamerikaan kan horen zonder even het voorhoofd te fronsen. Er zijn tientallen boeken over Juan Manuel geschreven, pro, contra, bemiddelend; met de grootste felheid, met de grootste welwillendheid, met bewuste gemeenheid, met dom wanbegrip. Niemand heeft daarbij gepoogd de rnens nader te komen, hem in zijn totahteit, in zijn wording en z'n Zijn te zien. Maar deze mens, nu hij hier dan ten voeten uit vóór ons staat, is tóch niet de hele Rosas, want Juan Manuel is een historische figuur, hij is „Rosas" met en door zijn legende. Laat ons ermee afrekenen, maar kat ons haar vooral niet vergeten, want zonder legende kan Juan Manuel niet meer voortbestaan, zomin als welke herinnering ook, die reeds vervallend is en tot historie verworden. De legende om Rosas is ontstaan als bewuste en onbewuste leugen. Zo gaat het altijd. De man die bewonderd wordt, krijgt een surplus aan bewonderenswaardigheid mee, hetwelk ervoor zorgen moet dat znn roem ook bij latere geslachten gehjk bbjft; al wat deze roem verkleinen kan, wordt uit zijn geschiedenis weg- gewist, al wat twijfel aan zijn grootheid wekken kan, wordt met een wonderbaar gemak vergeten. Eveneens de man die wordt gehaat. Ook hij krijgt zijn surplus aan afschrikwekkendheid, opdat de haat en de verachting door de eeuwen heen niet minderen zal; het goede in hem wordt verloochend, niets mag doen twijfelen aan zijn verfoeilijkheid. Liefde zoekt bestendiging, zoekt eeuwen te trotseren. Maar haat die haar negatie is, tracht evenzeer zich voort te zetten van geslacht op geslacht. De haat die Rosas onderging was rijk en vruchtbaar; veel levenskrachtiger dan het beetje befde dat maar enkelen hem toedroegen. Die befde heeft hij overleefd, — dit werd zijn tragische ondergang. De haat.. . leeft nog, leeft voort in de legenden die de Unitariërs rondom hem sponnen, die zich verspreidden van Montevideo tot Chili, van Spanje tot de Verenigde Staten, van Frankrijk tot Brazüië. Een reusachtig vangnet om de leeuw te binden, een reusachtig vangnet dat hijzelf, als mens, ontsprong, maar waarin wèl zijn historische schim gevangen werd, en doodgeknuppeld en afzichtelijk verminkt. De afschrikwekkende schim van deze man, de getourmenteerde en verguisde, is een intrinsiek deel der waarheid omtrent Rosas. Ze is zijn geweldige slag