■ DRIE TORENS HlL Bil WILMA DRIE TORENS UITGEVERS MIJ HOLLAND - AMSTERDAM DAAR trok eens een groep reizigers door het oude Ghartres in West-Frankrijk. Ze kwamen allen uit een kleine Hollandsche stad en hadden zich tot een gezelschap gevormd, omdat de meesten elkander min of meer kenden of met elkander verwant waren. Onder hen was één vreemde, die van den tocht had vernomen en op het laatste oogenblik verzocht had zich bij hen te mogen voegen. De oudste van het gezelschap, Mijnheer van Selm, diende als gids. Want het ging natuurlijk om de Kathedraal, die hij in vroeger jaren zoovele malen had bezocht, dat^ hij al de heerlijkheden van het oude heiligdom kende. Van binnen en naar buiten was het één groot lofgezang, geboren uit een diep verlangen naar eenheid te midden van het verwarrende en verwoestende dat het leven verscheurde, precies hetzelfde verlangen, dat ook in dezen tijd de harten der menschen doorheeft. De gezangen stegen omhoog langs de ko- 1 Drie Torent lommen en werden naar buiten uitgezongen door de menigte van onvergelijkelijk schoone, beschilderde ramen. Van muren kon men eigenlijk niet spreken; licht en hoog als een kostbare mantel beschermden ze het heiligdom, een lofprijzing in zichzelf. Ze waren ook niet bestemd den druk van het hooge gewelf op te heffen, daarvoor dienden de geweldige steunbeeren en lichtbogen. Zij begeleidden enkel het gezang. Van dat alles vertelde Mijnheer van Selm vóórdat ze door een van de wijde, met beelden bezette portalen naar binnen gingen. Ze liepen zacht en spraken fluisterend, nu eens stilstaande bij een beeldengroep, dan weer zich verliezend in bewondering over het woud van zuilen, rond of achthoekig in de kern met een achthoekige of ronde ommanteling, de vier zuilen van het transept, als palmboomen zonder onderbreking vluchtend naar boven en allen met elkander dragend, de van alle kanten aanstormende bogen, die zich samenvoegden als geheven handen, gevouwen in gebed. Hier zou de hemel plotseling kunnen opengaan! Welk een liefde moet het hart van die kunstenaars en bouwmeesters hebben vervuld, liefde tot Christus, dat ze zoo rusteloos hebben gezocht naar eenheid om hun gemeenschappelijk middelpunt, de waarheid, die verlossend staat achter de vreeselijke werkelijkheid van het leven! „Hoe is dit alles mogelijk geworden?" die vraag rees telkens op in de harten van de luisteraars. „Ja," zei Mijnheer van Selm, „maar wij weten ook niets meer van de geestdrift, waarmee het werk werd verricht, omdat wij niet meer weten van geloofseenheid. Nog een heel andere geestdrift dan bij sportwedstrijden of vlieg- en zwemrecords." Hij vertelde, terwijl allen zich om hem heen schaarden, hoe de inwoners van Chartres na den brand van hun kerk in 1145, eenvoudig de hulp inriepen van hun buren. Dat sprak vanzelf! In Rouen stelde zich een heel leger van metselaars beschik- baar, ze trokken naar Ghartres, gezegend door den Aartsbisschop. Het kruis vooraan! Hun aantal groeit onderweg, het is de geestdrift die de kruisvaarders bezielde. Ze kiezen het hoogste punt in Ghartres en dan begint het bouwen. Alles helpt mee, rijk en arm, hoog en laag, bij 't aansjouwen van de bouwmaterialen. Zelfs vrouwen loopen mee in de sleeptrossen. Die onder 't werken vloekt, wordt uitgebannen; ze werken de nachten door bij 't licht van toortsen en eischen geen ander loon dan hun dagelijksch brood... en deze heerlijkheid wordt openbaar. Achter alles stond een groote gemeenschappelijke liefde, één geloof in God en in Jezus Christus den Verlosser. „My utmost for the Highest!" Als het weer eens zóó werd! Je zou hier dagen lang moeten ronddwalen om de taal van deze kerk te begrijpen, de Bijbel is hier in beeld gebracht onder het bereik van de groote massa, die toen nog analphabeet was., ,De Bijbel van het heilige plebs van God," zoo heeft een van de ouden de Gothische Kathedraal genoemd. Alles komt hier uit God en keert tot God. Zoo hebben ze 't bedoeld, zóó hebben ze 't gegeven! Mijnheer van Selm vertelde maar voort, wees op allerlei, dat het ongeoefend oog niet ziet, vestigde de aandacht op den kruisvorm en het koor met de ronding, het doornengekroonde hoofd van den Zoon, Jezus Christus, in wien alle schoonheid in hemel en op aarde zich heeft vereenigd en alle medereizigers verwonderden zich over de verandering in het wezen van hun gids, terwijl hij vertelde. Het leek wel of hijzelf gegrepen was door de macht van geloof, die zich hier openbaarde. Hij leek zélf getransformeerd en allen voelden, de een met blijdschap, de ander met een zekere benauwing, dat deze kerk, dit lofgezang in steen iets bewaarde, dat onverwoestbaar door de eeuwen heen met macht tot het nageslacht bleef spreken. Toen ze langs de trappen van het Westerportaal de kerk weer verlieten, zei een uit het gezelschap, Mevrouw Warners: „Je zou daarbinnen vergeten, dat er een verschrikkelijke wereld is, waarin zich precies het tegenovergestelde openbaart, van wat hier is vastgelegd, de chaos, en anders niet! Hier is rust! Heb jij 't ook niet gevoeld, Jaap? Je kijkt zoo benauwd!" „Ik kan niet zoo gemakkelijk vergeten als jij, een man ziet de dingen nu eenmaal wat nuchterder. Dit is de droom, de wereld daarbuiten, dat is de werkelijkheid, waarmee we hebben te rekenen; maar 't doet zeker goed hier even op adem te komen." „Waarom zou dit niet de eigenlijke werkelijkheid zijn," was haar zachte vraag. „De waarheid misschien, die ergens ver achter de werkelijkheid ligt, precies als in deze Kathedraal. Dit was toch ook maar een zoeken, niet een vinden, anders zou de wereld van vandaag er niet zoo ellendig uitzien!" „Maar zoo was het ook niet bedoeld, Jaap, het was geloofsuiting en dat beteekende voor die menschen „zekerheid" anders hadden ze nooit zoo iets tot stand gebracht. Wat brengen wij tot stand? Wat gelooven wij? Wij zijn het toch zelf, de menschen zijn het toch zelf, die de wereld zoo ellendig hebben gemaakt! We moeten probeeren het weer te grijpen, we zijn afgedwaald! Voor die menschen was Christus werkelijkheid, daarom hebben ze dit kunnen doen! En heb je 't gezicht van Mijnheer van Selm bespied, terwijl hij vertelde? Die is gegrepen V' Haar man zweeg, donker als altijd, sedert het met de zaken zoo slecht stond. Ru, hun jongen van veertien, liep naast zijn moeder en had zijn arm in den haren geschoven. „Moeder, Mijnheer van Selm zal vanavond nog van de beelden vertellen en hij heeft photo's van de glasschilderingen gekocht, we mogen er van avond allemaal een uitkiezen. Ik weet al, wie ik kies." „Wie dan?" „Dat zeg ik nog niet! U zult wel zien..." Zwijgend wandelden ze terug naar hun hotel, Mijnheer van Selm met een onder- wijzeres, die iedereen „tante Dite" noemde; de familie Warners met htm zuster Elze, een jongeman, Dankels met Hetty, zijn verloofde. Achteraan kwam een kleine, dappere verpleegster, zuster Lize met den vreemde, die bijna geen woord had gesproken en zich voortdurend afzijdig had gehouden. „Wat was het mooil" zei zuster Lize, „maar we zouden zoo toch niet meer kunnen bouwen, er is geen geld... en dan, het leeft ook niet meer zoo diep in de harten van de menschen, alles is meer naar de aarde gericht. Dat moet toch ook! Ik begrijp niet alles wat Mijnheer van Selm zei. De Middeleeuwen liggen zoo ver achter ons, ik zie toch geen aanknoopingspunt." „Het zijn ook maar herinneringen," zei de vreemde, „herinneringen aan wat vroeger was en voor altijd verloren ging." Hard en onverschillig klonken zijn woorden. Ze schrok van hun geluid en wist niet dadelijk antwoord te geven. Eindelijk zei ze, zoo zacht, dat hij het maar nauwelijks kon verstaan: „Wat een mensch eenmaal heeft liefgehad, kan hij nooit meer verliezen. Zou dat ook niet waar zijn voor de geheele menschheid?" ...„Hij kan het verspelen..." Toen wist zuster Lize in 't geheel geen antwoord meer en ging in haar verslagenheid een paar passen vooruitloopen, tot ze hun hotel bereikten. Dien avond, de laatste avond van hun schoonen tocht, zaten de reizigers in hun rustige hoekje bij elkander en bekeken de photo's van de prachtige beeldengroepen, de statige koningen en koninginnen van Juda, het lijden van Job. Mijnheer van Selm gaf van alles de verklaring. Daarna kwamen de boogvensters aan de beurt. Hij spreidde de photo's op tafel uit, ieder mocht er een uitkiezen als herinnering aan de nooit te vergeten heerlijke dagen met elkander. In wonderbaarlijk rood en blauw prijkten daar Petrus en Paulus, David en Salomo, Jacobus en Johannes, Maria met het Kindeke... „Kijk," zei Mijnheer Warners, „koning Salomo draagt de Fransche lelie, Lodewijk de Heilige heeft tot model gediend. Wat een zonderlinge voorstelling! Maar hij doet me denken aan mijn kinderjaren, toen moeder vertelde van de leliën op het veld die zoo mooi waren, dat zelfs de mantel van koning Salomo er niet bij haalde. „En," zei moeder dan, „ze groeiden maar rustig in Gods zonneschijn, ze zorgden niet voor morgen, ze bloeiden maar." „Moeder was zoo eenvoudig als een kind maar ik weet met zulke verhalen geen weg meer. Als herinnering aan moeder kies ik Salomo." „Ik vind David zoo mooi," zei Elze, zijn schoonzuster, „je moet eens goed naar David kijken! Hij is prachtig, hij speelt op de harp..." „Ik kies St. George," viel Ru in, „die vind ik 't mooiste, dat was een dappere kerel!" ,,Als je dan ook maar als St. George wordt," lachte Mijnheer van Selm. Zuster Lize had de photo van St. Paulus in de hand en bekeek ze aandachtig. Ik geloof, dat ik deze 't allermooiste vind, dacht ze, de anderen kijken recht voor zich uit, of ze kijken naar beneden, maar Paulus is een en al geestdrift, hij bevalt mij 't allerbeste. „Mag ik dan de Madonna in het roosvenster hebben," vroeg Mevrouw Warners, „die is ongelooflijk mooi!" „Maria met het kindeke is, dunkt me, nog mooier," meende tante Dite, „die kies ik!" Hetty, het meisje van Dankels begon hartelijk te lachen. „Jullie kiezen zoo plechtig alsof het om een schutspatroon gaat; wij zullen er ook aan moeten gelooven, Henk?" „Mij goed! Als het om een schutspatroon gaat, kies ik dien ouden Jacobus met zijn hemelsblauwen mantel. Ik weet niets van hem af maar hij zal wel goed zijn." „Dan neem ik Johannes de Dooper maar," besloot Hetty grootmoedig, „ik heb eens een voorstelling van hem gezien van Toorop: een reuzenfiguur die met groote stappen door de tuimelende straten van een wereldstad rent. Hij reikt boven allen uit en loopt met de handen over de borst ge- kruist als de boetgezant en kijkt naar de lucht. Absoluut eenzaam. Hij moet toch ook door iemand worden gekozen!" De vreemde had de figuur van Petrus in zijn handen. Hij lette op niemand, zijn oogen waren gebonden aan die eene figuur... „Heeft ieder gekozen," vroeg Mijnheer van Selm, ...„maar deze!..." Daar lag ook nog een venster met Christus daarin staande, groot van eenvoudigheid, bleeker en stiller dan de anderen. „Precies zooals hij was," zei Mijnheer van Selm, „waarom heeft niemand Hem eigenlijk gekozen, de nederigste en grootste..." Er was iets in zijn stem, dat hen allen zoo diep ontroerde, dat niemand meer een woord sprak. De een na den ander stond op om zijn schat te bergen. Geen van allen keerde terug, ze bleven op hun kamer en gingen vroeg naar bed om den volgenden morgen tijdig te kunnen afreizen. Nog enkele uren met elkander, dan begon voor ieder van hen het leven weer in de eigen baan van alle-dag te loopen. Den eersten nacht na de thuiskomst droomde tante Elze een wonderlijken droom. Ze sliep op een bovenkamertje in het huis van haar zuster, waar ze de huishouding hielp verzorgen. Het venster stond open, de maan scheen in de kamer, de roeden van het raam stonden schuinsch op het lichte behang. „De kamer lijkt op een kerk," dacht ze en keek zoolang naar het venster en naar het spelen van de donkere bladerschaduwen langs den kant, dat zevergat te gaan slapen. De klok beneden sloeg twaalf, toen dacht ze opeens: „Ik moet morgen vroeg op, ik moet nu tochprobeeren in slaap te komen, het komt van de maan!" Ze stond op en schoof de gordijnen dicht, maar deed ze dadelijk weer open; het is te jammer, vond ze, die klare wereld in den nacht! die kan ik niet buiten sluiten. Dan maar niet slapen. Ze kroop weer in bed met het rustige gevoel, dat het niet hinderde als je eens een nacht niet sliep — toen raakte ze onder zeil eer ze 't wist. Ze raakte zoo ver weg, dat ze plotseling ergens op een groote hoogte stond, met een vergezicht over blauwende landen. Alles was in het wonderlijkste hemelsblauw gedoopt en om haar heen was muziek, zooals ze nog nooit had gehoord, de muziek zong in kleuren, die door elkander vloeiden en toch scherp gescheiden waren. Ze keek er naar tot ze opeens merkte, dat die hemel vol kleurenmuziek niet anders was dan het venster in de kathedraal, dat ze zoo had bewonderd. Koning David met de harp stond'er midden in. Hij trad uit het venster en zei: „kom!" En toen stegen ze uit de kerk door de sfeeren heen naar al dieper lichten al wonderbaarlijker muziek. De muziek ruischte uit de Davidsharp en toch zag ze niet dat zijn vingers zich bewogen... hoe ze ook keek! Hij was zelf muziek geworden. „Hoe kan dat?" zei ze.... en het was net of ze het zichzelf hardop in den droom hoorde vragen. Het antwoord, dat haar tegenruischte was óók muziek... „Alles wat in mij is, love den Heer... alles wat in mij is." „Ja natuurlijk," zei ze, dat begrijp ik. Als al wat in je is zingt, dan word je zelf muziek, dan wordt je een muziekinstrument van God, dan heb je geen harp meer noodig, ja, dat begrijp ik". Ze zei het zoo hard, dat ze wakker werd van haar eigen stem. Toen lag ze een heele poos stil te luisteren of ze nog iets van de muziek hoorde. „Al wat in mij is moet muziek worden, dat is de beteekenis van den droom," dacht ze. Van slapen kwam dien nacht niets meer. Door al het denken aan de muziek was het zoo gauw tijd om op te staan, dat ze vergat, dat ze bijna niet had geslapen. Ze hielp haar zwager naar zijn kantoor en Ru naar school. Zelf wachtte ze met eten tot haar zuster beneden kwam. Aan 't ontbijt vertelde ze haar droom. Haar zuster zat een poosje nadenkend voor zich uit te staren. „Wonderlijk," zei ze, „ik heb niet gedroomd maar ik kon ook niet slapen, ik denk dat de reis mij te veel heeft vermoeid, ik heb aldoor moeten denken aan dat prachtige roosvenster van de Madonna met het kind. Er was in die cirkels een beweging, een leven en een gejubel in die kleuren... er werd opeens iets in mij wakker, dat vroeger heel sterk in mij geleefd heeft: een heilige, die neerdaalt en in een van ons vrouwen, want zoo was het toch, in de allerbeste van ons menschelijke gestalte aanneemt en heelemaal wordt zooals wij! Denk je dat eens in! Er is zooveel afschuwelijks dat telkens dreigt bezit van ons te nemen. Wat moet dat voor Hem zijn geweest! Het was of in dat roosvenster die heele nederdaling uitgebeeld was. Vroeger stonden we toch veel dichter bij deze dingen... Jaap was toen ook anders 1 Hoe kan je als zakenman in dezen tijd nog aan de eeuwige dingen denken? Het gaat erop of eronder en het werk is niet het ergste, de spanning waarin Jaap voortdurend leeft, dat is het ergste. Eigenlijk kunnen we toch ook niet meer zeggen dat we in een christelijke wereld leven, het is bij ons allemaal wedloop tot zelfbehoud. Maar die oude kerk heeft me iets gedaan! Ik werd eerst vreeselijk beangst, daarna opeens zielsblij! Want ik voelde daargindser moeten andere mogelijkheden zijn voor de wereld dan die waarin wij leven." „Neen, angst heb ik niet gevoeld," zei haar zuster, ik werd gegrepen door de muziek van de lijnen en kleuren. Als ik gedurfd had, was ik gaan zingen." „Vroeger zong je dikwijls! Dat herinner ik me nog heel goed." Elze gaf geen antwoord. Ze rtonden van tafel op en verrichtten zwijgend hun morgentaak. Ru kwam thuis uit school met een gezicht als een donderwolk; zijn schooltasch vloog m een hoek. Dat waren ze wel van hem gewoon. Hij was verwend. Teer kereltje in zijn eerste jaren, zonder het voorrecht van broers en zusters die hem in de vaart meenamen, zooals dikwijls gebeurt met zwakkere kinderen in een groot gezin, was hij een voorwerp van voortdurende opmerk- 2 Drie Torens 0 T zaamheid geweest voor zijn moeder en tante Elze. Ze hadden alles tot een spel voor hem gemaakt om hem inspanning te besparen; nu meende hij nog dat alles spel moest zijn ook op school en voelde zich diep verongelijkt als er op zijn joligheid in de klas aanmerking werd gemaakt. „Denk om je tasch, jongen," zei moeder alleen, „je hebt pas een nieuwe!" Ru mopperde, ,,'t Is ook wat moois! den eersten dag al keet! Alsof je na de vacantie maar zoo dadelijk kunt werken! Geen van de jongens lette op, maar natuurlijk kreeg ik de straf." „Ja, want jij maakte ze natuurlijk aan den gang, mannetje, het mag toch wel eens wat anders worden, je bent oud genoeg om te begrijpen, dat je er met spelen niet komt, vader..." De sleutel knarste in het slot van de voordeur, moeder zweeg. Jaap maakte zich altijd zoo driftig op Ru. „Schenk gauw koffie in, Elze!" „Stel je voor," zei Mijnheer Warners, terwijl hij zich behagelijk met z'n kop koffie in zijn stoel nestelde, „vanmorgen op weg naar het kantoor zag ik zuster Lize, ze gaat de volgende week in verpleging, dat is een buitenkansje voor haar. En ik kwam ook dien zonderlingen Mijnheer Wolters tegen; hij groette..." „En ik zag tante Dite," viel Ru in de rede, „ze vroeg of moeder niet te moe was van de reis. Ze was bij Mijnheer van Selm geweest, natuurlijk om geld voor een van haar arme schoolkinderen. Mijnheer van Selm stond voor 't raam en wuifde. Anders zijn die akelige gordijnen altijd dichtgeschoven. Ik heb ze nog nooit open gezien, nadat Mevrouw van Selm gestorven is." „Grappig," lachte moeder, „dat jullie al dadelijk meer dan de helft van onze reiskameraden hebt gezien." Tante Elze zei niets; ze dacht aan haar wonderlijken droom en aan wat Mijnheer van Selm gezegd had over de geconcentreerde macht van geloof in de harten van de oude, vrome monniken, de eigenlijke bouwmeesters van de kathedraal. Een macht, die nooit verloren kon gaan en zich elk oogenblik kon openbaren als er maar harten waren, die openstonden om te ontvangen! macht van Christus, het eenig eeuwig Middelpunt. Een samenbindende macht in de allereerste plaats! Ze had het immers zelf ondervonden in het nieuwe gemeenschapsgevoel met haar zuster; ze had de kracht om zich uit te spreken, waar vroeger de diepste geslotenheid bestond. Ik zelf ben ook geroepen, dacht ze, door de muziek uit de harp van koning David. Of haar zwager haar gedachten ried, zoo plotseling zei hij: „Die laatste vacantiedag was wel heel wonderlijk! Mijn gedachten dwaalden vanmorgen telkens af naar die kerk en naar dat prachtige venster van Salomo met de lelie. Als het zóó nog eens kon worden, dat goud en zilver niet geteld werd zooals in Salomo's dagen, dat zou een goede tijd zijn !" „...Of misschien een heel slechte," waagde zijn vrouw maar zweeg onmiddellijk, omdat ze zag, dat zijn voorhoofd donker werd en vol rimpels. Ru sprong er tusschen vol geestdrift voor St. George, die met den draak streed en de prinses bevrijdde. „Wat heb je aan zoo'n ouwe koning! St. George... die..." Toen lei moeder haar hand op zijn arm. „Als je St. George zoo dapper vindt, dan begrijp ik niet waarom je zelf niet ook zoo dapper wilt worden! Ik heb je toch uitgelegd, dat er een massa draken zijn, waar jongens en mannen tegen hebben te vechten. Ik denk maar aan een veredirikkelijk-sterke draak die mijn jongen den weg verspert, zoodat zijn leeraren op school nooit eens blij kunnen zijn over mijn Ru." Hij werd rood, zei niets meer; gelukkig dat vaders aandacht afgeleid was! Een draak was heel iets anders! Je moest op school wel pret maken. Later, dan wou hij wel als St. George worden. — Het was inderdaad wonderlijk, welk een beteekenis die tocht door de oude kerk voor sommigen van het gezelschap kreeg. Dat was bij enkelen al op weg naar huis begonnen. De kleine, dappere zuster Lize was in den trein zoo stil, dat niemand begreep wat er haperde. De kerk hield haar gevangen met wat daarin leefde en zong van het geloof, dat de eeuwen door de menschen had gedragen door alle duisternissen heen tot hemelsche klaarheid. Pauius stond daar in zijn venster met zijn opgeheven gezicht, een getuige van de waarheid. Hij schreef zijn brieven aan de gemeente in de gevangenis, een echte lichtdrager moet hij geweest zijn. En dat wil ik op mijn manier ook worden, dacht ze, want niemand heeft misschien zooveel licht noodig als een verpleegster, dieden lievenlangen dag te midden van allerlei ellende leeft. Nu is het merkwaardig, als je een lichtdrager wilt worden, als maar even heel diep dat verlangen, dat van boven af in je ziel wordt gelegd, gaat spreken, dan is er dadelijk een hemelsche gast, die je een licht in de hand geeft. Je merkt het niet, je denkt dat het je eigen verlangen is, dat zich nu eens sterker dan weer zwakker beweegt... het is de hemelsche lamp, die helderder gaat branden naar mate je gehoorzamer volgt. Gehoorzaamheid is de verbinding met de bron, die haar voedt. Het licht zoekt altijd het donker, dat kan niet anders, de hemelsche lamp voert naar plaatsen van verdriet en kommer. Zuster Lize was daaraan wel gewend; maar met deze lamp in de hand merkte ze dat haar taak veranderde, dat ze anders tot de menschen moest gaan dan vroeger. Wonderlijk, de hemelsche lamp lichtte naar buiten, maar ook naar binnen. Wat ben ik arm, dacht ze telkens, ik moet wel ontzettend arm zijn, ik heb de menschen nog niets gegeven en ik dacht, dat ik alles gaf! Toen ze dien avond na de reis in haar huisje kwam aan de oude gracht, was er niemand om haar te verwelkomen, haar dienstmeisje niet op haar post. Ook niet plezierig dacht ze... en begon geërgerd zelf alles in orde te maken voor het avondbrood. Plotseling merkte ze, dat het licht waarover ze zich zoo had verheugd, dat eigenlijk hetzelfde was als het hemelsch verlangen, hevig begon te flakkeren. „Wel, lieve deugd," zei zuster Lize, „lichtdrager willen worden en zich ergeren over het feit, dat het een beetje schemerig is in mijn kamer! Als 't klaarlichte dag was, had ik 't licht immers niet eens noodig!" Toen lachte ze vroolijk en wist op 't zelfde oogenblik, dat haar verlangen weer zuiver en echt opbrandde. Toen het dienstmeisje den volgenden morgen vroeg kwam met duizend verontschuldigingen, omdat haar verloofde overgekomen was, werd zuster Lize toch weer even boos. „Ik had je besteld, ik heb met je verloofde niets te maken!" Wat een geluk dat het hemelsche licht van boven komt, anders zou het zeker op datzelfde oogenblik zijn uitgegaan.... door een windzucht. In plaats van uit te gaan sloeg de vlam naar binnen, zuster Lize zag... en begon tot verbazing van het dienstmeisje opeens hartelijk te lachen. „Ik heb wat moois voor je meegebracht al heb je 't niet verdiend!" Ze bracht een doosje te voorschijn met een kerk in hout gesneden op het deksel, dezelfde kerk die haar zooveel wondere dingen had gezegd. „Zondagavond ben ik vrij," voegde ze er aan toe, komZondagavond met je verloofde dan zal ik jullie van de reis vertellen." Het meisje werd rood en begon te werken alsof ze er den hemel mee moest verdienen. Twee dagen later aanvaardde zuster Lize haar nieuwe taak bij een zware hartpatiënt. Wonderlijk, dacht ze, vroeger vond ik het een vanzelfsheid, dat zieke menschen mijn hulp inriepen. Nu ik een Hchtdrager wil worden heb ik 'n gevoel alsof ieder die komt door God wordt gezonden! Wat is dat? Het verontrustte haar en gaf haar tegelijk een diepe vreugde. Is het iets! een heel klein ietsje, een sprankje van het licht, dat in de kerk was op Mijnheer van Selms gezicht, toen hij sprak van de verbinding tusschen het hemelsche en het aardsche in Jezus Christus, die daar stond en die door niemand werd gekozen? Wonderlijk!... De oude Kathedraal met haar gekleurde vensters, waaruit de Bijbelheiligen iemand aanstaarden, zóó dat hij ze nooit meer kwijt kon worden, had duidelijke taal gesproken. Dankels, de jonge man die Oom moest zeggen tegen Ru's vader, zat op weg naar huis naast zijn verloofde in de coupé. Hetty was zoo moe, dat ze de uren doorsluimerde met haar hoofd tegen zijn schouder. Hij zat roerloos en dacht aan zijn werk en aan zijn toekomst. Tegenover hem zat zijn Oom ook met gesloten oogen. Die is oud vóór zijn tijd, dacht de jonge man medelijdend, hij zit in zorgen, wat wonder! Hij is een soort van idealist met allerlei scrupules die je in zaken niet kunt hebben. Met zijn koelen, klaren blik bestudeerde hij het gezicht tegenover hem en schudde 't hoofd. Geen zakenman! hij wint 't nooit! Had liever Dominé moeten worden of weet ik het wat! 't een of ander, waarin hij zijn idealisme een plaats had kunnen geven maar geen handelsman. Ik weet precies, wat ik wil en wat ik wil, dat doe ik. Geldverdienenl Hetty is een luxepopje, mijn vrouw moet het goed hebben anders zou ik nooit willen trouwen... Hetty bewoog zich even in haar slaap; hij ging wat verzitten, toen werd ze wakker. „We zijn er nog lang niet," zei hij, „slaap maar rustig door." Ze vlijde zich weer tegen zijn schouder en dommelde weg. Wat was ze vermoeid t In haar slaap voelde ze de moeheid van de dagen die achter lagen. Ze waren zoo volgeladen met heerlijke herinneringen dat ze den last bijna niet kon torsen; ze droeg zoo iets zwaars en heerlijks tegelijk dat ze niet goed wist wat de werkelijkheid was, of ze waakte of droomde. Toen haar verloofde haar eindelijk zachtjes wakker riep, schrok ze en keek hem zoo vreemd aan dat hij lachend vroeg: „Waar ben je in je droom geweest? Je kijkt me aan alsof je me niet meer kent!" „Ik ben moe," weerde ze af, „anders niet." Hij bracht haar in een taxi naar huis en ging toen naar zijn eigen kamers aan het andere eind van de stad. Den volgenden avond ging hij haar halen voor een wandeling. Ze namen hun weg langs de rivier, die glinsterde in de avondzon. „Eergisteren zaten we in ons hotel," zei Hetty, „het lijkt me een droom!" „Ik kwam vanmorgen op weg naar mijn kantoor Oom tegen. Hij zag mij niet. We staan toch ver van elkander af al hebben we samen gereisd. Als ik nog denk aan dien gang door de kerk! Wat waren ze allemaal enthousiast! Ik vond het bijzonder interessant maar was blij, dat we weer buiten waren op de drukke straat in de zon." „Zeg," vroeg Hetty na een poos zwijgen, „hoe vond jij dat gezicht van dien Mijnheer Wolters, die 's avonds aldoor met die figuur van Petrus voor zich zat. Ik schrok van hem. Dat strakke doodsche was verdwenen, dat is masker geweest anders niet. Ik moest denken aan wat ik eens heb gelezen in Rilkes Aufzeichnungen van Malte Laurids Brigge. Toen ik 't je vertelde, wou je mij 't boek afnemen..., van die vrouw in het park, weet je 't nog?" „Weineen, kindje, hoe zou ik dat nog weten, 't was mij te sentimenteel I" ,,Sentimenteel...! maar dan wil ik, dat je eindelijk eens echt naar me luistert... je behandelt me altijd zoo... zoo..." Het schreien stond haar nader dan het lachen. Ze is moe, dacht hij; „kom Hetty, vertel 't me dan nog maar eens, ik zal eerlijk luisteren." „Die vrouw," zei Hetty bijna toonloos, „stond op een hoek van een straat met het gezicht in haar handen verborgen. Hij zag haar en begon langzaam te loopen om haar niet te storen. Ze schrok van zijn voetstappen en hief zich op uit zichzelf, te snel, te heftig, zoo dat haar gezicht in haar beide handen bleef liggen. Hij zag het, durfde niet te kijken naar wat zich uit dat gezicht had losgescheurd maar had nog dieper vrees voor het naakte, gewonde hoofd, zonder gezicht. En zoo was het ook met die Mijnheer Wolters. Wat zich losgescheurd had, lag in het beeld van Petrus; zijn gezicht was..." Ze barstte in snikken uit. „Kom Hetty...! dat is natuurlijk vreeselijk maar jij kunt dien man toch niet helpen! Ik heb niet zoo op hem gelet, ik had maar plezier in de anderen terwijl ze hun keus deden. Kom...! wij hebben er ook een gekozen, ben jij tevreden met je boetgezant? Ik koos ten slotte de mooiste: dien ou-baas met zijn langen baard en zijn blauwen mantel." „Je moet er niet zoo oneerbiedig over praten," stootte Hetty uit..., „ik kan 't niet hebben, ik was vroeger ook anders... maar jij..." Zoo ongewoon heftig kwam het er uit, dat hij verbaasd stilstond. „Hoe heb ik het met je! Je bent oververmoeid, jij koos toch ook maar voor de grap en dan nog wel dien ouden duisterling!" „Houd op," zei ze, terwijl ze haar arm uit den zijnen trok, „je weet dat ik nooit heb kunnen verdragen, dat je grappen maakte over godsdienstige dingen. Ik ben te dikwijls bij Grootmoeder geweest en die is echt vroom; als je zulke gekke dingen zegt heb ik net 'n gevoel alsof je haar bespot. En nu kan ik 't heelemaal niet hebben." „Dat komt omdat je moe bent, laten we naar huis gaan, morgen ben je weer de oude." „Neen, dat is het niet," streed ze, „ik weet zelf niet waarom ik 't nu in 't geheel niet meer kan hebben." Hij bracht haar naar huis en nam vroeg afscheid met 't benauwde gevoel dat er iets haperde tusschen Hetty en hem. Ze had dien laatsten avond ook veel te lang met Van Selm gepraat. Van Selm was een oude dweper. Enfin, 't zou wel terecht komen, hij had niets miszegd. 't Kwam ook terecht; maar wonderlijk, na dit eene ernstige conflict volgden er telkens nieuwe conflicten. „Het gaat niet goed meer tusschen ons," zei het meisje op een avond bedroefd, „ik vind het vreeselijk, maar er is afstand ge- komen tusschen jou en mij. Ik wil niet alleen: de wereld en geldverdienen." „Maar Hetty...! alleen de wereld en geldverdienen! Nu ben je toch vreeselijk onrechtvaardig! Je hebt mijn liefde toch! is die dan niets waard...? Als ik geld wil verdienen, dan is 't toch alleen maar voor jou! Ik wil veel geld verdienen, dat heb ik me als doel voor oogen gesteld. Zoo ben ik van kind af geweest. Ik zag mijn doel en dan werkte en spaarde ik net zoo lang totdat ik 'thad. Dat is toch geen zonde! Ik wil een groote toekomst hebben voor jou, daarvoor zet ik al 't andere opzij. Je kunt niet een goede zakenman zijn en daarbij allerlei liefhebberijen hebben, ook geen godsdienstige liefhebberijen." Hij trachtte zijn arm om haar heen te slaan, maar ze weerde hem af. „Godsdienstige liefhebberijen! Hoe kan je 't zeggen! Zie je wel, dat ik gelijk heb! we passen niet meer bij elkaar! ik heb 't al zoo lang gevoeld." Toen barstte ze in tranen int en liep weg met haar gezicht in haar handen. ,/t Kan niet waar zijn," dacht hij onder 't naar huis gaan, 't is niet waar! Hetty is overspannen, ze is nu eenmaal uiterst gevoelig voor indrukken. De menschen leken wel allemaal bezeten in die kerk! Ik vond er niets dan kilheid en mufheid en wierookgeur, waarvan ik een absolute afkeer heb! Ik was blij toen ik weer in de werkelijkheid kwam. Zoon lichte straat waar het leven van alle-dag doorheenstormt, dat is mooi! En Hetty vindt 't in haar hart ook mooi. Ik weet zeker dat het weer niets dan een soort reactie is op ik weet niet wat, waar ze over heeft loopen broeden. Ze keert terug, morgen heeft ze spijt! Maar den volgenden morgen kwam Hetty's brief, waarin ze hem bedroefd maar beslist schreef, dat ze meende dat het voor hen beiden beter was te scheiden. Hij zette de tanden op elkaar. „Dan zonder Hetty, als 't niet anders kan, mijn doel wil ik in ieder geval bereiken, nu meer dan ooit! ik moet me kunnen roeren 3 Drie Torens in de wereld." En zoo werkte, werkte hij maar 't werd een vreugdeloos bestaan, een donker wroeten naar meer, zonder dat het hem bevredigde. Hetty was naar haar grootmoeder gegaan, die wat hulpbehoevend werd, hadden ze hem verteld. Als ze thuis kwam, zag hij haar een enkele maal toevallig op straat en voelde hoe hij naar haar verlangde en hoe al het geld in de wereld niets meer voor hem beteekende nu hij haar kwijt was. Op een avond zat hij op zijn eenzame kamer en had geen lust naar de sociëteit te gaan of naar zijn oom of een van de andere bevriende families. Hij dacht aan Hetty en aan den onzaligen twist waardoor hij haar had verloren. Ze was zoo lief en zoo goed! Ze was als een open bloesem als ze lachte. Er was vroeger toch nooit iets tusschen hen geweest! nu ja, een klein geharrewar af en toe, omdat hij nooit kon nalaten den draak te steken met al dat zielige Christelijke ee- twist en gedoe over dingen die niets om 't lijf hadden. Waardoor was ze opeens zoo veranderd? Hij bracht zich voor de zooveelste maal het twistgesprek te binnen. Jacobus had hij een ou-baas met z'n langen baard genoemd en Johannes de Dooper een duisterling. Wat kon hem Jacobus schelen! 't Was eigenlijk stom dat hij niets van hem wist en volkomen onbekend was met wat die man te vertellen had gehad. Het was een Bijbelfiguur. Hij had geen Bijbel! maar hij zou dan toch wel eens willen weten, wat die Jacobus pretenteerde, om wien de twist aangekomen was. Hij liep naar zijn kostjuffrouw. Die had een Bijbel. En zoo zat hij even later weer op zijn kamer en zocht in den index tot hij Jacobus vond, een van de Apostelen. Toen begon hij met de handen onder 't hoofd te lezen, 't was blijkbaar een brief... „Begroet het als louter vreugde, broeders, wanneer gij op velerlei manier verzocht wordt..." dat was 't begin. , Je bent een wonderlijke baas," zei hij lachend, „dat heb ik al dadelijk gedacht. Je maakt twist tusschen mij en Hetty en dan zeg je zoo iets raars, dat ieder ander mensch precies 't tegenovergestelde zou zeggen..., maar nu wil ik toch ook verder lezen." Dat ging een poosje goed; hij knikte af en toe... nog zoo gek niet! zoo ben ik zelf eigenlijk ook altijd geweest, recht op 't doel af, niet dubbelhartig en weifelend, één groot doel voor oogen, wat 't dan ook is, dat bevalt me in je..." Weer las hij een poosje door zonder zichzelf in de rede te vallen. Toen knikte hij weer. „Ieder zij tot hooren snel bereid maar om te spreken langzaam en langzaam om toornig te worden, want de toorn van den mensch werkt geen goede daad voor God... zoo iemand meent een dienaar van God te zijn en zijn tong niet in toom houdt, die bedriegt zichzelf, zijn godsdienst beteekent niets..." Toen ging hij plotseling met een schok rechtop zitten. De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader is: wees en weduw bezoeken in hun druk en zichzelf onbesmet bewaren van de wereld. ,,Dat is mooi, dat kan een kind begrijpen maar je komt er niet ver mee in de wereld, dat wil ik je wel vertellen." Hij las weer verder... toen sloeg hij zich op de knieën en lachte! „Die is kostelijk! neen maar! ik had nooit gedacht dat er zulke dingen in den Bijbel stonden. Stel je voor: als er iemand in je samenkomst binnenkomt in mooie kleeren en een ring aan zijn vinger en er komt ook een bedelaar binnen met een vuil kleed, dan doe je zonde voor God als je den rijke op de goede plaats zet en voor een arme de slechte goed genoeg vindt! Die is kostelijk! Dat is precies 't tegenovergestelde als wat er in de wereld gebeurt en ik zou wel eens willen weten, wie in de kerken de beste plaatsen hebben...! Van jou moet ik meer weten vriend, dat wordt bepaald interessant!" Hij las verder en hoe verder hij las hoe meer de lach op zijn gezicht bestierf en plaats maakte voor diepen ernst. Hij was hier in een hem geheel vreemde wereld, waarin onmogelijke eischen werden gesteld en ze waren toch zoo eenvoudig dat een kind ze zou kunnen begrijpen, ze pasten als een sleutel op het slot van de deur van den tijd, een deur die maar niet open wou gaan dan alleen voor de enkele gunstelingen van de fortuin. Natuurlijk! Als de wereld zoo was! Als de menschen dat allemaal wilden! geen schatten verzamelen! het loon van de arbeiders niet verkorten! Met sterke, geduldige harten wachten tot de Heer van het koninkrijk komt... 1 Eindelijk had hij den brief uitgelezen, maar hij bleef nog langen tijd zitten met het opengeslagen boek voor zich. Dat er zulke dingen in den Bijbel stonden! Maar als die oude man gelijk heeft, dan moet het zoo... dan moeten we dat allemaal willen, maar dan... ja, dan valt alles omver wat we tot nu toe hebben opgebouwd. Eigenlijk is alles al gaan afbrokkelen. Brokkelt het vanzelf af? omdat onze bouwmaterialen niet deugen? Ik zelf bouw nog... ten minste voor mijn eigen toekomst maar kan je dit, als je eenmaal zoo'n brief gelezen hebt, nog „bouwen" noemen? Bij Oom Warners is 't al lang aan 't afbrokkelen. Hij leek zelf een bouwval, toen hij in den trein zat te slapen. Als de menschen slapen vertoont zich onbarmhartig alles op hun gezicht wat ze voor hun medemenschen angstvallig verbergen. Gelukkig dat het donker van de nacht er is, om ons voor elkaar te verbergen als we slapen. In Oom is de tweespalt duidelijk maar hij is ook vroom opgevoed. In tweespalt leven dat zou ik nooit kunnen I Maar als die oude Jacobus gelijk heeft...! tjonge...!" Het greep hem zoo vast, dat hij op dat oogenblik zelfs vergat dat hij Hetty had verloren. Daar moet ik alles van weten, dacht hij, ik moet er met iemand over gaan praten die er verstand van heeft, met Mijnheer van Selm, dat zal wel 't beste zijn. Zoo schelde hij den volgenden avond aan bij Mijnheer van Selm, die nauwelijks verbaasd was hem te zien. Er waren met hem zelf zulke merkwaardige dingen gebeurd, sedert hij in die oude kerk onder den indruk was gekomen van de stralende eenvoudigheid van Christus in het boogvenster. Hij had 't plotseling gevoeld als de greep op zijn leven, die vanzelf beteekende een greept tót het leven nadat hij maandenlang achter gesloten vensters had gezwegen, omdat hij meende, dat alles voor hem afgeloopen was toen hij zijn vrouw naar het graf had gebracht. Hij was op reis gegaan, gezwicht voor den sterken aandrang van zijn huisdokter die ook de dokter was van de familie Warners. Tweemaal was hij vroeger met zijn vrouw in die kerk geweest en nu eerst had zich daar iets geldend gemaakt waaraan hij moest gehoorzamen. Toen hij thuis was gekomen, had hij graflucht geroken en alle vensters wijd opengezet. „Zie je wel," had de dokter getriomfeerd, bij zijn bezoek den dag na de thuiskomst. Hij had niet geantwoord, had toen nog niet kunnen spreken over het wonder dat zich aan hem had voltrokken, of liever, dat bezig was zich in zijn leven te voltrekken. En nu was 't of hij voortdurend op nieuwe wonderen wachtte. Hij leefde absoluut in het wonder. Het kwam dien avond tot hem in de gedaante van den jongen Dankels met dien voortdurenden spotlach op zijn gezicht waaraan hij zich op reis zoo dikwijls had geërgerd. De spotlach was verdwenen, Mijnheer van Selm had een man voor zich met een hunkerend jongensgezicht, een man met een breuk in zijn stem toen hij sprak over het meisje waarmee hij toen verloofd was en openhartig vertelde wat de vermoedelijke oorzaak van de verwijdering was geweest. Hij zag ook de echte koopman die zich in zijn spreken nooit en nergens verloochende, maar nu een koopman die schoone parelen zocht, dat was zeker...! en die zeker al zoekend, de schoon- ste van allen zou vinden. Ze spraken met elkander tot na middernacht. Hetty was naar Grootmoeder gevlucht. Het was te akelig om telkens kans te nebben Henk te ontmoeten. De plaats was zoo klein! om hem te ontwijken moest ze ook zijn familie ontwijken. Zij had met hem gebroken maar zichzelf daarbij een knak gegeven. Toch, dat eeuwige gespot! en dan die behoefte aan geld-verdienen. Wat kon haar geld schelen! „Dat denk je maar," zei hij altijd, „dat komt omdat je 't leven niet kent I" Alsof het leven niet mooi te maken was met kleine dingen, met bloemen en vogels, met al wat er in de natuur is. Nu zat ze bij Grootmoeder die toch hulp noodig had. In Grootmoeders huis was alles nog warm en oud en veilig. Je kon er nog schuilen met je verdriet totdat je 't meester was geworden. Grootmoeder vroeg nooit iets. Ze wachtte tot je zelf voor den dag kwam met wat je benauwde; maar haar oogen keken je aan alsof ze wou zeggen: „de deur staat wijd open, als je wilt kan je binnenkomen, dat weet je, ik ben altijd thuis." ï£n dan ging je op een goeden dag natuurlijk vanzelf naar binnen en vond Grootmoeder op haar post en dan vertelde je. Het moeilijke was, dat grootmoeder als je eenmaal binnen en de deur onmiddellijk achter je dichtsloot, je niet meer kon ontsnappen. Dan moest alles er uit wat je op het hart had. Je moest wel heel goed weten wat je deed als je grootmoeders deur binnenging. ...Maar op een avond klopte Hetty toch aan. Ze was zoo moe van 't tobben en van 't zwerven van haar gedachten naar Henk en altijd weer terug naar Henk, dat ze 't niet meer kon uithouden. Grootmoeders vriendelijke gezicht deed open... ja... nu was ze gevangen. „Grootmoeder," begon ze... toen wist ze niet meer hoe ze 't zou zeggen. „Vertel me maar precies hoe 't gebeurd is," zei grootmoeder, „want dat wil je toch eigenlijk, begin maar bij 't begin. Dat was niet toen jullie van de reis kwamen." Neen, dat had grootmoeder goed begrepen, er was altijd een groot punt waarover ze 't maar niet eens konden worden: dat van 't geld-verdienen en 't spotten. Hij was anders zoo goed, hij had alles voor haar over... maar 't was pas heel akelig geworden toen ze in de Kathedraal waren en naar de gekleurde vensters keken; vooral 's avonds, toen ze elk een photo mochten uitkiezen. Hij voelde zich toen zoo hoog verheven boven zijn Oom en Tante Warners en de anderen. Ze had hem opeens zoo leelijk gevonden, zoo klein, al wou ze 't zichzelf niet bekennen en dat werd later nog erger. ,Ja," zei grootmoeder, „dat is allemaal goed en wel, je praat van die Kathedraal en van die gekleurde vensters, 't Was zomer toen jullie die mooie reis maakten en nu is 't winter, maar je hebt me nog nooit iets van die reis verteld zoo lang als je hier bent en dat is, laat eens aden, nu vier weken. Vertel eerst maar van de kerk, dat hoor ik 't liefste." En Hetty vertelde van den tocht door de kerk en de groote stilte onder de spitsbogen, van al de Bijbelfiguren, die daar van uit hun hooge vensters op hen neerzagen en van de verklaringen van Mijnheer van Selm... en hoe geestdriftig ze allemaal gekozen hadden. „En wie vond jij 't mooiste?" „Ach, ik koos niet, grootmoeder, ik vond ze allemaal mooi maar het was toch niets voor ons. Henk koos voor de grap en ik nam een van de overschietenden, Johannes den Dooper, net een van de allerlaatsten die ik werkelijk zou kiezen." „Waarom een van de allerlaatsten!" „Ik weet niets van hem, dan alleen wat grootmoeder voorlas als ik toevallig met Kerstmis hier logeerde. Hij was een boetgezant en werd eindelijk nog onthoofd op den koop toe dat was een akelig einde voor zoo'n man, dat is niets voor mij!" „Waarom niet?" Grootmoeders oogen keken dwars door je heen. Grootmoeder zei maar: „waarom, waarom?" alsof ze je dwingen wou diep in je eigen hart te zien. „Wel," Hetty werd rood, „omdat ik veel van bloemen en vogels houd en van alles wat mooi is! dat is toch geen zonde, grootmoeder?" „Neen, maar ik kan toch wel heel goed begrijpen dat Henk meende, dat hij veel geld moest verdienen nu hij een vrouwtje kreeg, dat houdt van al wat mooi is. Ben je niet te haastig geweest?" Het schreien stond Hetty nader dan 't lachen. Als Grootmoeder haar afviel dan was ze heelemaal alleen... Grootmoeder zag, hoe ze vocht met haar tranen. „Ja, dat was wel wonderlijk," zei ze, „dat jij, die zooveel houdt van bloemen en vogels en mooie dingen, maar zoo Johannes den Dooper als schutspatroon nam omdat hij er bij overschoot; maar je hebt natuurlijk aan één ding in 't geheel niet gedacht. Hij past toch meer bij jou dan je denkt, want hij was de eerste, die Christus her- kende, die de allerschoonste was onder de menschen. Dat was geen kleinigheid! Zoo uiterlijk zou je heelemaal niet gezegd hebden dat Christus de allerschoonste was. Maar het straalde van binnen naar buiten uit en dat zag Johannes. Later heeft hij wel even getwijfeld toen hij in de gevangenis was, dat was heel begrijpelijk, maar Christus zond hem een boodschap in de gevangenis, dat hij zijn vertrouwen in hem niet moest verliezen. En dat heeft hij ook niet meer gedaan, hij heeft zich rustig laten dooden, want de allerschoonste was er en dat was voor de wereld genoeg. „Dan ben ik toch maar blij, dat ik Johannes den Dooper nam; maar begrijpt U nu Grootmoeke, dat ik het niet verdragen kon als Henk met dat alles spotte? Het was net of hij met U spotte." „Sst... sst..." zei Grootmoeke... en een poosje later... „zoo is het dus gebeurd!" Hetty barstte in tranen uit. Grootmoeder liet haar maar rustig uitschreien, toen zei ze: „En nu kun je hem toch niet vergeten en je kunt ook niet naar hem toegaan omdat je 't zelf uitgemaakt hebt." Ja, zoo was hetl zoo was het precies! Daar zat Grootmoeke nu! Hoe moet je zoo'n arm menschenkind troosten! Je kunt eigenlijk niet troosten, want dan zou je 't verdriet moeten weg nemen... Ze zat lang in gedachten, zoo lang tot Hetty uitgeschreid raakte en met haar ellebogen op tafel haar zakdoekje zat te verfrommelen. Grootmoeder zei eerst nog niets. Eindelijk... Je hebt me nog lang niet alles verteld! van de andere boogvensters. Was Mijnheer van Selm ook niet bij jullie? Ik heb hem heel goed gekend toen Grootvader nog leefde; die twee waren vrienden." > Ja» o ja," zei het meisje plotseling oplevend, „het kwam ook door Mijnheer van Selm. Er was een Christus-figuur in een van de vensters maar niemand koos Hem. En dat zei Mijnheer van Selm: „Hoe komt het, dat niemand Hem heeft gekozen, hij de nederigste en de grootste!" „Misschien durfde niemand! Want als je Hem eenmaal herkend hebt, moet je Hem volgen waar Hij ook heengaat. Hij was wel de allerschoonste, maar Johannes wist meteen, dat hij een moeielijken naam droeg: Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. Geen sterfelijk mensch zou je zoo'n naam kunnen geven! Ik denk wezenlijk dat niemand durfde." „Maar je móet durven, Grootmoeke, als je toch weet dat Hij de allerschoonste is!" „Tja... kindje!... Grootmoeders oogen waren twee lampjes die hun schijnsel door de vensters van je hartehuisje lieten vallen, zoodat je er zelf plotseling allerlei dingen zag waarvan je tevoren het bestaan niet wist. Hetty werd rood. Maar het licht in Grootmoeders oogen glansde zoo mild! Zij wist ervan wat het beteekende Hem te volgen, dat was zeker! Bij Grootmoeder in het heiligdom was je veilig met je schaamte en je verdriet. 4 Drie Torens Toen Hetty dien avond naar bed ging, dacht ze: „Nu ik maar eerlijk, eerlijk weet dat ik naar Henk terugverlang en nu ik zie, dat er iets in de wereld is, dat je zoeken kunt, iets dat boven alle schoonheid uitreikt, nu durf ik weer verder leven, nu kan ik ook!" ...En daar gaat het maar om, dat men wegen open ziet, waarop Gods zon weer schijnt... ...Het was Lente geworden en weer zomer, de herfst vertrok en liet de herinnering achter aan een kleurenfeest, zooals niemand zich herinnerde ooit te hebben meegemaakt. Het ging zonder stormen of felle nachtvorsten. Het leven brandde langzaam op, tot eindelijk December in 't land kwam en nog leek de winter ver. In de serre zat Ru's moeder te midden van een feest van chrysanthen die ze zelf 't vorige jaar had gekweekt en in den herfst opgepot, in het prachtigste roodbruin, goudgeel en wit, met lange fijne slippen en open harten of dichtgekrulde hoofden; ze geurden in de zon. Haar zuster kwam binnen met de thee. „Wat is 't hier toch heerlijk," zei ze, „je kunt bijna niet begrijpen dat we zoo laat in den tijd zijn." Moeder keek op van haar werk. „Wat heb je," zei haar zuster, „er is toch niets?" „Neen... ten minste..., maar ik zat er over te denken dat we het Kerstfeest tegemoet gaan en dat alles zoo donker lijkt als nooit te voren en ik kan toch niet bang zijn 1 Als je ook midden in een bloemenfeest zit I Het is als een belofte van betere tijden. Je kunt bijna geen krant meer inzien, of je voelt hoe lamgeslagen de menschen zijn; de jonge menschen kijken ook niet blij meer, de angst heeft hen allemaal te pakken, de wereld is vol van gruwelen, en ik zit midden in een bloemenfeest en ik kan niet bang zijn..." „Ik ook niet, al heb ik Jaap's gezicht vanmorgen wel gezien; ik ben niet bang meer sedert ik die muziek heb gehoord: „al wat in mij is..." ...Waar komen opeens de booze winden vandaan als je juist zoo blij bent en blauwen hemel boven je hoofd ziet?" ,,Daar heb je Jaap al," zei moeder verwonderd, „wat zou er zijn en wat ziet hij wit!" ,,'t Is mis bij ons," barstte Jaap los toen hij binnenkwam, „ik heb 't al lang gevoeld, ik sta op straat." Moe liet hij zich in een stoel vallen. Daar had je 'tl Koninkrijk? bloemen? muziek?... 't Mocht wat! Schaduwen en angst! omdat je niet weet hoe je weer aan 't werk moet komen als je er eenmaal uitligt! Als toen tante Elze er niet geweest was, die zelf heelemaal muziek wou worden, dan was het feest misschien voorgoed aan hen allen voorbijgegaan; want haar zuster was te verschrikt om iets te kunnen zeggen, de angst had haar toch gegrepen! Muziek is een sterk weermiddel tegen donkere gedachten. Echte muziek hoort in den hemel thuis. Ze schoof een gemakkelijken stoel bij en schonk hem een kop thee in. „Daar zit nu Jaap met z'n ellende midden in den rijkdom," lachte ze, „kijk eens naar de bloemen! Die heb je vandaag! Vandaag is 't toch feest, man! Je troont er tusschen alsof je koning Salomo zelf was." Toen moest hij vanzelf lachen en zich met de hand over 't voorhoofd strijken. Thuis was thuis, hij had zijn gezin, hij was nog krachtig en achter hem stonden twee dappere vrouwen. Maar de zwarigheden van dien dag hadden nog geen einde genomen. Ru kwam uit school; hij keek zoo mogelijk nog donkerder dan zijn vader. Hij was weggestuurd en dat nog wel vlak voor de vacantie; hij maakte iedereen aan den gang, hij werkte niet en Vader had hem veertien dagen geleden nog onder handen genomen, omdat de Directeur geklaagd had. 't Was een dag vol schaduwen. Vader was te verdrietig om boos te zijn. Daar begreep Ru niets van. Hij had gedacht dat er wel iets heel ergs voor hem zou opzitten. „Moeder zei alleen: Je hebt zeker wat vergeten." „Vergeten?... Wat dan?" „Dat moetje maar eens bedenken!" Ru begreep er niets van. Ze waren geen van allen boos; er was iets dat hem bang maakte en geruststelde tegelijk. Wat had hij vergeten? een boodschap voor moeder? Neen... En wat waren ze allemaal stil en saai! Hij ging maar heel vroeg naar bed: lekker lezen 1 dat was ten minste wat ( Nauwelijks was hij in bed, of hij hoorde moeder de trap opkomen. Vlug stopte hij zijn boek onder 't kussen. Ze kwam zachtjes binnen en ging op den rand van zijn bed zitten. „Weet je al wat je vergeten bent?" zei ze. „Neen, moeder." „Wel, dan zal ik 't je zeggen. Je hebt vergeten wien je gekozen hebt, toen we met elkaar in die prachtige kerk waren! Jij koos nog wel 't eerste! St. George met het zwaard!" „Wie hebt U ook weer gekozen, moeder?" „Ik koos de madonna met het kind Jezus," zei moeder rustig. „St. George was toch veel mooier, dat was me nog 's 'n baas!" „Maar als mijn jongen St. George 200 mooi vindt," hield moeder vol, „dan moet hij ook net 200 willen worden; wat geeft 't anders? Is 't niet een klein beetje laf voor een jongen om een groot woord te hebben over dappere menschen en zelf niet dapper te willen zijn? Dacht je dat St. George zoo dapper zou geweest zijn, als hij niet eerlijk gevochten had met alle draken die hij op zijn weg ontmoette? Zie je, als mijn jongen St. George kiest omdat hij hem zoo dapper vindt, dan reken ik er ook op dat hij zijn best doet net zoo dapper te worden en te vechten tegen wat hem in den weg staat om een flinke man te worden." Ru zei niets. Ze kon zijn gezicht niet zien... toen sprak ze zachtjes verder: „Ik heb ook gekozen; ik moet ook net doen als mijn jongen en trouw zijn aan het kindeke in de kribbe, want die had de grootste liefde, grooter dan St. George. En nu zal ik je nog een geheim vertellen, Vader was zoo stil, hè? Vaders zaken zijn mis geloopen; hij zal 't erg moeilijk krijgen. Vader had geen lust je straf te geven; hij gaat naar den Directeur en zal hem alles vertellen en vragen of je terug mag komen. En dan hoop ik, dat mijn jongen trouw zal blijven." Ru vloog zijn moeder om den hals en beloofde onstuimig, dat hij wezenlijk zijn best wou doen en dat het voortaan anders zou worden... Natuurlijk begreep de Directeur. Toen Ru den volgenden dag op school kwam, werd er niet meer over 't geval gesproken. De Directeur was zelfs buitengewoon toeschietelijk en riep hem na de les in zijn kamer. Hij praatte met hem als met een van de groote jongens, vroeg of hij al wist, wat hij 't liefst zou worden... hij mocht 't hem komen zeggen zoodra hij 't wist. Ru kwam uit de directeurskamer met 't zonderlinge gevoel, dat hij opeens een hoofd grooter was geworden en uit al zijn kleeren gegroeid. „Wat had de baas?" vroeg een van zijn kameraden. „Niks..." zei Ru en sloop beschaamd naar huis. Onderweg dacht hij: „Een ding weet ik dan toch wel! Ik wil worden als St. George met het zwaard." Van dien dag af vocht hij. 't Viel niet mee! want het is eenmaal zoo: als je St. George wilt worden, krijg je niet met één draak, maar met een heel leger van draken te doen. Nauwelijks ben je er een baas geworden of er rijst weer een andere voor je op, nog kwaadaardiger dan de eerste. Gelukkig, dat moeder zag hoe eerlijk hij streed. Telkens als hij 't zwaard neer wou smijten, zei ze: Je moet sterke spieren krijgen, denk er om, net als in de Gymnastiek, daar krijg je ook telkens zwaarder halters. En dan sprak ze met hem door en vertelde van haar eigen strijd aan de voeten van het Kindeke in de kribbe, dat de wereld bevrijdt van alle kwaad. Dan greep Ru weer moed. Wat kan er niet gebeuren als menschen met elkander in een heiligdom zijn geweest, dat opgebouwd werd uit de vrome verwachtingen van toegewijde harten die nog wisten van de eenheid des levens in zijn diepsten grond, in God zelf, de zich openbarende in Jezus Christus, den gekruisigden en opgestanen Heer! Het doet er niet toe wat die menschen zijn: geestelijken of handwersklieden, zakenmenschen of kunstenaars, ze zijn met elkander onder den indruk van een machtige tegenwoordigheid, die zich doet gelden, de harten samenbindend van menschen die elkander vroeger vreemd waren. Dat onbeschrijfelijke had zich ook geldend gemaakt in al degenen die op dien nooit te vergeten avond na het bezoek in de Kathedraal tot diep zwijgen gebracht waren door het woord van Mijnheer van Selm: „Waarom heeft niemand Hem gekozen, hij de nederigste en de schoonste." Het was, of de Bijbelheiligen uit hun vensters waren getreden en spraken tot degenen die hen hadden gekozen, elk op hun manier heenwij zend naar den Eenen, die de schoonste van allen was. Mijnheer Warners had Salomo met de lelie gekozen en nu wou koning Salomo hem niet meer loslaten; hij, de zorgenman zat aan den rijken koning vast als een vlieg aan den lijmstok. Hoe kon het wonderlijker! Niet bezorgd zijn voor morgen,... de leliën aanzien, die schooner zijn dan Salomo's mantel Bezorgd zijn, verzamelen voor morgen, dat doen de volken der wereld, maar Uw Vader weet, wat gij noodig hebt. „Geef ons heden ons dagelijksch brood." Jawel... als de hemel hoe langer hoe donkerder wordt... Mijn moeder had gemakkelijk praten. Die heeft de oorlogsellende en den nasleep ervan niet meegemaakt, dacht Mijnheer Warners. Maar hij was een eerlijk man. Hij wist heel goed, dat er hier een groote tegenstelling werd gemaakt tusschen de manier van leven van de volken der wereld en de levensmanier van een kind in het huis des Vaders. Het is als met twee verschil- lende koninkrijken. Je staat in het koninkrijk van de wereld en dan kan je maar niet zoo opeens overstappen in dat andere koninkrijk en net doen alsof je daar thuis hoort. Je houdt het er toch niet uit, als je vertrouwen weg is en je kindergeloof. Hoe stap je over? Als je rondloopt dag aan dag en geen werk meer kunt vinden, als je weet dat je vrouw en je schoonzuster zich zullen moeten gaan afsloven... Hoe stapje over?... Er kwamen verbazend moeilijke dagen en maanden. Toen het weer Kerstfeest werd had hij nog geen werk en zeker zou hij al lang moedeloos zijn geworden, als die twee vrouwen niet achter hem hadden gestaan en als er in Ru niet een groote verandering was gekomen, die hem opeens tot een groote jongen maakte waarmee te praten viel, — baby-af — met een vastberaden trekje om zijn mond dat hem iets ouder deed schijnen dan hij in werkelijkheid was. Dat gaf een groote gerustheid maar tóch... men moet leven... en hoe moest hij leven? Hij kon gasten in huis nemen, maar dan kwam, bij alle hulp die hij zou willen bieden, toch de zwaarte neer op zijn zwakke vrouw en zijn schoonzuster. Hij kon in een klein huis gaan wonen, zoovelen moesten dat doen; maar dat beteekende: afstand doen van allerlei waaraan ze zich in hun vijftienjarig huwelijksleven hadden gehecht. Het zou een moeilijke stap zijn, naar beneden om misschien voorgoed beneden te blijven. Zoolang men zich kón handhaven op de plaats die men eenmaal veroverd had, was men toch verplicht dat te doen. Hij kon 't nog 'n poosje uitzingen., niet lang! Het leven werd een groote benauwing. En dan waren er nog van die zotten zooals Henk Dankels, die tamelijk vast in 't zadel zaten en het plotseling in hun hoofd kregen hun voordeelige plaats aan een ander over te laten en zelf als gewoon arbeider op een fabriek te gaan werken met de kans op plotseling ontslag! Dat was het laatste nieuws waarmee Mijnheer Warners op een middag thuis kwam. Henk had zich in geen maanden bij hem vertoond, had zijn Oom zelfs ontweken als hij hem op straat zag aankomen; dit zat erachter! Dien avond verscheen tante Dite met hetzelfde vreemde verhaal. Zuster Lize had hem in de Fabrieksstraat gezien, hij ging een van die gore huisjes binnen. Vreeselijk, als je gedoemd was daar te leven! Wat kon Henk Dankels bewogen hebben het leven daarginds te verkiezen boven zijn goede plaats in de maatschappij. „Ik begrijp het niet," zei Mijnheer Warners, „hij was zoo nuchter, veel nuchterder dan ik, zijn zakelijkheid heeft hem ten slotte van Hetty verwijderd. Ik wil in ieder geval onderzoeken hoe het in elkander zit." Een wonderlijken gang deed hij den daarop volgenden namiddag. Die niet in de fabrieksbuurt te maken had, kwam er liefst niet; de schoonsteenrook had alle huizengezichten vergrauwd en oud en triest gemaakt. Toch bestond die fabriek nog niet eens zoo heel lang! Hij liep de straat op en neer, zag niemand; hij wachtte tot de stoomfluit gilde, toen brak de groote fabrieksdeur een gruwelijken zwarten mond open, die een bleeke, groezelige menschenmassa uitspoog. Hij wachtte tot de laatste man naar buiten kwam en dat was, Henk! Hij zag er moe uit, maar heelemaal niet alsof 't hem in 't hoofd was geslagen; hij keek zelfs blij toen hij zijn oom ontdekte. „Gaat u mee theedrinken,'' zei hij, „in m'n kamer daarginds, ik heb u zooveel te vertellen!" Wonderlijk, door die gore fabrieksstraat te gaan naast een man dien ze voor krankzinnig gehouden hadden en met eiken stap 't gevoel te hebben dat er een groote bevrijding over jezelf komt. Door een vervelooze voordeur binnen te gaan in een smalle gang en rechts door een deur in een kamer met één raam, waar de allereenvoudigste meubelen staan en niet 't gevoel van armoede te krijgen, omdat die man in zijn manchester-jas zoo hoog rechtop staat in die kleine kamer en met zoo rustige bewegingen thee begint te zetten alsof hij 't zijn leven lang gewend is geweest! 21e spraken niet. Ru's vader ging bij de tafel zitten die voor 't venster was geschoven. Henk redderde wat in de kamer, toen de thee klaar was kwam hij recht tegenover zijn oom zitten. Het was wel dezelfde Henk die wist wat hij wilde en zich door geen redeneering van anderen van zijn doel liet afbrengen. „Hoe ben je hiertoe gekomen, Henk? ik begrijp het niet!" En Henk vertelde, vertelde van zijn twist met Hetty na de reis en de verbreking van hun verloving; hoe hij zich met alle kracht op 't werk gestort had om snel vooruit te komen en veel te verdienen en hoe zijn hart er geen bevrediging meer in had kunnen vinden. Hoe hij toen den brief van Jacobus was gaan lezen die toch de aanleiding was geweest tot hun twist... en hoe hem plotseling een wereld opengegaan was waarvan hij nooit 't bestaan had vermoed, een nieuwe mogelijkheid voor het leven, waarin dingen waarde kregen die tegenovergesteld waren aan wat nu waarde had, een Goddelijke mogelijkheid zoo eenvoudig, alsof het vanzelf sprak dat deze mogelijkheid ook werkelijkheid zou worden. Tot het allergrootste, als tot het allerkleinste werd ieder zoo eenvoudig weg geroepen en er werd verwacht dat je gehoorzaamde, dat was misschien nog het merkwaardigste van alles... „Hoe kón je aan zoo iets gehoorzamen," viel zijn Oom hem driftig in de rede, „welk mensch die zijn verstand gebruikt, kan gehoorzamen?" Lichtglansen plotseling over Henk's gezicht, licht in het kamertje! Zwijgen voor een oogenblik, toen was het, of uit het licht net woordlosbrak: „Oom.inhetmiddenvan aldeBybelheiligen stond ChristusIDat was het! Dat heeft Mijnheer vanSelmmij doen begrijpen. Om Hem, om Hem alleen..." In het lange zwijgen dat volgde, brak er een groote verwondering open in het hart van zijn Oom. 5 Drie Torens Zoo vreemd, zoo buiten-wereldlijk was het dan toch niet wat zijn moeder altijd had geloofd..., of, buiten-wereldlijk zeker!... maar dan toch zoo zich vast wortelend in het diepste wezen van den mensch, als een zaad uit vreemd-schoone, nooit geziene landen toch soms wortelen wil in armen, verkleumden grond. Henk begon weer te vertellen, hoe het hem langzamerhand duidelijk was geworden dat hij alles moest prijsgeven wat tot hiertoe waarde voor hem had gehad, als hij in het volle bezit wou komen van deze heerlijkheid. Zijn Oom luisterde met de oogen strak op Henk's gezicht. Neen, er viel geen enkele schaduw over dat gezicht. Henk had met de hem eigen onstuimigheid doel gekozen en naar dat doel ging het heen. Alles of niets, zoo was het bij hem geweest vanaf zijn jongensjaren. Daar viel niets tegen te zeggen. Henk zélf was niet veranderd; hij was alleen van koers veranderd. Maar tóch... „Vind je niet," zei Mijnheer Warners, na- dat ze weer een tijd lang zwijgend tegenover elkander hadden gezeten, dat je nu eigenlijk de plaats wegneemt voor een echten fabrieksarbeider, ik bedoel een man die niets anders kan dan dit soort werk." „Een ander heeft mijn plaats, Oom, een man met een gezin. Ik wil de broeder zijn van al die menschen hierinhuntroosteloozen eentonigen arbeid, ik wil hun leven kennen en hun strijd; voor den eenen wiens plaats ik nu inneem, zal ik misschien voor tien anderen ruimte kunnen scheppen. Ze vertrouwen me nog niet, wat wonder, maar ik vertrouw hen I Mijn heele leven heeft zich gekeerd, niet van de wereld af, maar juist naar de wereld toe! Hoe kan dat ook anders? Christus staat toch ook naar de arme wereld, naar mij toegekeerd! Wie was ik?" „En... Hetty..." kon zijn Oom niet nalaten te zeggen. Nu schaduwde er toch een groote droefheid over Henk's gezicht. „Misschien moest ik Hetty wel verhezen om dit te winnen..." Zijn Oom vond geen weerwoord meer en stond op om heen te gaan. , Je moet bij ons blijven komen, Henk..." „Dat zal ik zeker doen." Mijnheer Warners stond op straat, keek nog eens om naar het venster; toen hij Henk niet meer zag, liep hij langzaam de straat uit, over de havenbrug naar de binnenstad. Hoe leek hem zijn eigen last plotseling zoo licht en voelde hij zijn angst als een dwaasheid..., een zonde misschien? Zijn moeder zou het zonde genoemd hebben. Maar zij was een geloovige. Hij was on-geloovig. Toen dacht hij aan Hetty. Bij het indraaien van de Fabrieksstraat beklaagde hij Henk, maar nu..., beklaagde hij héér. Hetty vertoefde nog altijd bij haar Grootmoeder. Het was nu een week voor Kerstmis. Toen schreven haar ouders dat ze toch naar huis moest komen en Grootmoeder meebrengen om met elkander Kerstfeest te vieren. Grootmoeder was zoo aan Hetty gewend geraakt, dat ze haar in 't geheel niet meer kon missen. Zoo stapte Hetty op een dag met Grootmoeder uit den trein en riep een taxi aan om hen naar huis te brengen. Het was echt Kerstweer, helder vriezend, niet zoo koud nog maar stralend, zoodat je met pleizier je neus buiten de deur stak. Er waren veel vroolijke menschen op straat die aan 't winkelen gingen en kinderen met schaatsen en sleetjes die de ijsbaan opzochten. De havenbrug was opgehaald; er moesten een paar booten passeeren. Het duurde lang; de sleep van wachtende auto's, karren en menschen per fiets of te voet groeide aan weerskanten aan. Ongeduldige uitroepen, kwinkslagen van spotvogels over Geldersche langzaamheid regenden aan alle kanten. Naast hun auto schoof een groep arbeiders naar voren. Ze bleven dicht bij het portier staan praten. Opeens een stem... een gezicht... Hetty dook achteruit in den wagen, maar ze kon niet zoover achteruit duiken of ze zag zijn gezicht... Hij moest haar dus ook kunnen zien! Ze had maar één smeeking in haar hart... „laat hij mij niet zien, laat hij mij toch niet zien! hij in een werkmanspak en ik in een auto met een bontjasje... het kan niet." Grootmoeder merkte niets. Ze leunde achterover met gesloten oogen, moe van de reis. En zij kon haar oogen maar niet afhouden van dien man in zijn arbeiderspak. Zijn gezicht was half van haar afgekeerd; hij praatte met een anderen man en opeens drukte hij hem de hand. Hij was dezelfde en niet dezelfde. Precies dezelfde houding van: ik weet wat ik wil, en wat ik wil, doe ik, maar zijn gezicht was zoo mild en de manier waarop hij den ander de hand drukte, zoo warm. „Heb ik hem dan nooit werkelijk gekend?" dacht ze. „Hoe kan hij dan zoo veranderd zijn...?" Plotseling keerde hij zich geheel naar den kant van de auto... zoo schoon was zijn gezicht, zoo goed..., als van Christus-zelf. Zag hij haar...? Ze schoot opzij en keerde haar gezicht in het kussen. Door de heftige beweging opgeschrikt, deed grootmoeder de oogen open. „Wat is er!" Tegelijk zette de chauffeur den motor aan, de brug was neergelaten, de file kwam in beweging, de arbeiders haastten zich vooruit naar den overkant. „Wat is er?" zei Grootmoeder, „waarom schrei je zoo?" Hetty kwam overeind en veegde de tranen zoo ruw van haar gezicht dat ze er pijn van had. „Henk was bij die arbeiders, Grootmoeder, ik wist dat hij die stap had gedaan. Vader schreef 't me en schreef er bij dat het maar een geluk was, dat ik 't bijtijds had afgemaakt. Ik heb 't U niet verteld! ik geloofde 't niet... en nu is 't toch waar... en ik heb hem nooit gekend zooals hij was, dat weet ik nu! Ik zag zijn gezicht... en nu kan 't nooit weer goed worden tusschen ons." Toen begon ze weer te snikken. „Heb je dat dan nog gehoopt, arm kind? En dacht je werkelijk, dat ik niet wist wat Henk had gedaan? Weetje wel dat 't heel moeilijk is, de vrouw te worden van iemand die alles verlaat? Zou jij dat leven aan kunnen met een fabrieksarbeider?' ' „Niet met een fabrieksarbeider, Grootmoeder, met Henk i Henk kan immers nooit een echte fabrieksarbeider worden I" „Neen," hield Grootmoeder vol, „met een fabrieksarbeider! Je denkt dat je 't kunt, maar je kent 't leven niet." Hetty boog het hoofd. „Dat zei Henk ook altijd, dat ik 't leven niet kende." „Dan moet je het toch eerst leeren kennen, je moet het willen kennenI" „Ik dacht eerlijk, Grootmoeder, dat Ik wilde... en dat 't Henk was, die mij tegenhield... nu lijkt het precies andersom... hij heeft 't groote hart, ik 't kleine, enge..." Grootmoeder streelde haar hand. 't Was goed dat ze 't zag. God was bezig haar klaar te maken voor het leven. Welk leven, met Henk of zonder hem, dat lag in Zijn hand, maar 't was in elk geval „leven". Hetty werd stil. Grootmoeder maakte altijd ruimte, Grootmoeder hielp haar thuis te komen en maakte dat niemand lette op haar beschreid gezicht, zoodat ze tijd kreeg om zich te herstellen en met een nieuwe hoop in het hart het Kerstfeest tegemoet te gaan. Daar was nog iemand die juist in die dagen het leven hoe langer hoe dieper leerde kennen, zoo diep eindelijk, dat ze maar met moeite haar licht brandende hield. Dat was zuster Lize. Het gebeurde op een Zaterdagmorgen, de week voor Kerstmis. Ze stapte haar deur uit met een verbazend groote boodschappentasch in de hand en had juist één voet van het stoepj e af op straat, toen haar een buitengewoon lange man passeerde. Ze zag dat hij zoo broodmager was, dat zijn broekspijpen om zijn beenen fladderden; toen keek ze op en zag ook zijn gezicht, dat was compleet zwart van magerheid; zijn oogen brandden in zijn hoofd, van de koorts misschien. Hij keek haar doordringend aan maar zei niets, lichtte alleen even den hoed en ging voorbij met gebogen hoofd. Er was zoo iets ontstellend droevigs in dat buigen van zijn hoofd, dat zuster Lize onwillekeurig staan bleef met haar eene voet op het stoepje. Een oogenblik kwam het in haar op om hem na te loopen en te vragen wat hem deerde. Toen bedacht ze zich. Ze had haast! Wie weet, wat er achter dien man zat. Ze stootte nooit iemand af die bij haar kwam om hulp, maar ze hoefde toch ook niet de misère op te gaan zoeken. Bovendien had ze 't nog vreeselijk druk met haar Kerstgeschenken voor de armen in de wijk. Dus ging ze de brug van de gracht over, waaraan haar huisje stond om zoo spoedig mogelijk in de winkelstraat te komen en dacht aldoor: „Ik heb dien man nog eens gezien, maar waar?" Dien morgen kwam ze niet klaar met haar boodschappen, dus moest ze er 's middags weer op uit. De straat was nu vol met winkelende menschen. Je zou in *t geheel niet zeggen, dat de tijden zoo slecht waren, dacht ze, je ziet geen armoede meer en de menschen kijken allemaal vroolijk. Nauwelijks had ze dat gedacht, of er glipte een man bijna rakelings langs haar heen; een paar passen voor haar uit keerde hij zich om en keek haar aan met zulk een wanhopig verdriet in zijn oogen, dat ze dacht: ik moest hem toch eigenlijk aanspreken. Maar wat kun je zeggen tegen zoo'n wildvreemden man... en dan, je weet niet wat je aanhaalt, mijn armen en oudjes wachten op hun Kerstgeschenk. Toen stak er iemand de straat over regelrecht naar haar toe, het was haar vriendin, die de kinderen tante Dite noemden. „Jij hier," zei zuster Lize, en volgde den man die intusschen door was geloopen met de oogen, „ik dacht, dat je gisteren avond was vertrokken." „Dat zou ik ook gedaan hebben maar er is ziekte daarginds, ik kon niet verwacht worden, nu blijf ik hier en ik heb al een uitnoodiging voor den Heiligen-avond bij de Warners." „Ik ook." „Dan gaan we samen... waar kijk je eigenlijk naar?" „Och... daar kwam een man voorbij die er zoo akelig uitzag; ik geloof zeker dat ik hem meer heb gezien maar ik kan hem niet thuisbrengen. Zullen we samen boodschappen doenl" Zuster Lize moest nog een warme sjawl koopen voor een van haar oude menschen. Dus stapten ze een winkel binnen en zochten de afdeeling sjawls en dassen. Iemand zette stoeltjes, een winkeljuffrouw spreidde allerlei soorten sjawls voor hen uit... zuster Lize zag niets, zag alleen het gezicht van dien man en voelde een stekend zelfverwijt omdat ze niet als eerste plicht had geweten dien duisteren mensch te vragen wat hem deerde. Want hij vroeg mèt zijn oogen en zij had afgewezen... en plotseling schoot het met een hellen schrik door haar heen: Frankrijk, de Kathedraal, de vreemde man. Die was het! Haastig stond ze op. „Wacht jij hier, zoek maar wat uit — ik kom zoo terug," en liet de verbaasde winkeljuffrouw met haar sjawls in den steek. Wat zou ze nu weer hebben, dacht tante Dite, ik zal maar geduldig wachten tot ze terugkomt. Ze wachtte een, twee, drie kwartier, toen kwam zuster Lize buiten adem en doodelijk vermoeid binnenrennen. Ze zei niets, koos haastig een sjawl uit, toen gingen ze samen de straat weer op. „Wat ben je stil," zei tante Dite, „heb je nog veel te doen? Laat mij je helpen, ik heb toch vacantie." „Ik kan dien man maar niet vergeten," barstte zuster Lize eindelijk los, „ik heb hem overal gezocht maar ik kon hem niet meer ontdekken." „Dat moet je je toch niet zoo aantrekken." „Jawel, jawel, want mijn hart zei, dat ik hem moest aanspreken." Er was geen richt meer te schieten met die kleine, dappere vrouw, den heelen avond niet. Het was maar gelukkig, dat tante Dite in de buurt was en helpen kon, anders was er van de pakjes voor de armen en ouden niet veel terecht gekomen. Wonderlijk, dacht ze... maar Lize is zoo geweldig consciëntieus als het er op aan komt. Gelukkig scheen ze den volgenden dag haar verdriet te zijn vergeten en Maandag was ze met haar vriendin vroolijk op 't pad om de oudjes te voorzien; 't werd koud, hoe eer ze hun warme wolletje hadden, hoe beter. Op den terugweg zagen ze een oploop van menschen bij de gracht, eenige honderden meters van hun huisje af. „Daar ligt vast iemand in 't water," zei zuster Lize en liep op een drafje vooruit, „misschien kan ik helpen, de menschen zijn zoo dom!" Er stond een jongetje buiten den kring met eenkletsnat.bibberendhondjeinzijnarmen. „Ze hebben 'm," zei hij, „hij ligt op den kant! Bellotje was in de gracht gevallen, hij kon niet tegen den kant opkrabbelen en ik kon er niet bij... en, de jongens lachten er allemaal om," snikte het kind opeens... „het was zoo gemeen! Toen is die man er in gesprongen en heeft me Bellotje aangegeven, maar toen kon ie zelf opeens niet meer, hij zakte in de modder." „Hè...," schreeuwde een andere jongen, ,,'t was 'n groote gek! wie springt er dan ook in zoo'n smerige gracht om een kreng van een hond 1" „Hij kon nie eens nie zwemmen," riep een ander! Zuster Lize stootte zich tusschen de menschen door; haar hart bonsde, alsof het wist wie daar lag. Haar hart zei het... de vreemde, roerloos en geel als de dood. „Hij is er geweest," zei een van de omstanders. „Dat is t-ie niet," zei zuster Lize driftig, „keer 'm om en laten we probeer en of we 't water weg kunnen krijgen 1 Toe, kerels, sta niet te leuteren!" Tante Dite had die kleine dappere Lize nog nooit zoo driftig gezien. Ze werkte, werkte... en het gelukte! Eindelijk...! Hij gaf teeken van leven, braakte 't vuile water uit... „Breng hem naar mijn huis," beval zuster Lize vastberaden. Een man sloeg zijn hand aan de pet: „We kunnen hem ook naar 't ziekenhuis brengen, dat is net zoo dicht bij." „Rengers, o, ben jij 't?" ze had zijn vrouw 't vorige jaar verpleegd ...„neen, naar mijn huis!" Toen namen een paar mannen den last op en brachten hem bij haar binnen en legden hem op den divan. „En nu allemaal weg, behalve Rengers," kommandeerde ze; ze gingen als lammeren. Rengers hielp hem van zijn kleederen te ontdoen en naar bed te brengen. „Als hij sterft is 't mijn schuld," dacht zuster Lize, zoo stak het haar in 't hart, dat ze hem voorbij had laten gaan, zonder hem aan te spreken. „Deze week moet hij bij mij blijven, in ieder geval; eersten Kerstdag heb ik een kraamvrouw maar dan is hij misschien zoo ver dat we hem naar 't ziekenhuis kunnen brengen, als hij dan ten minste nog leeft..., „want 't gaat op leven en dood", dat zei de inderhaast geroepen dokter ook... " De man bleef lang bewusteloos. Eerst laat in den avond sloeg hij even de oogen op en keek verward rond. Toen hij zuster Loze zag, sloot hij ze weer, hij vond het blijkbaar niet vreemd haar te zien. Zoo zweefde hij drie dagen tusschen waken en slapen; het slapen leek telkens een weg naar den dood. Zoo uitgeput was hij en zoo zwak van pols, dat de dokter telkens hoofdschuddend heenging. De vierde dag bracht verandering, de pols was beter, hij keek de kamer rond alsof hij trachtte te begrijpen en glimlachte als zuster Lize bij zijn bed kwam. Dan schoten de tranen haar zoo snel en onverwacht in de oogen, dat ze zelf niet wist hoe ze 't had. Ze kon zich anders zoo geweldig goed be¬ ft Drie Torent dwingen maar dit gezicht... het was haar te machtig. Dien avond begon hij fluisterend te spreken. „We kennen elkaar... de reis door Frankrijk, de Kathedraal... met de gekleurde vensters. Die heeft het gedaan..." „Stil," zei ze ontroerd, „u moogt niet veel spreken, dat heeft de dokter verboden." „Ik moet! ik zag u Zaterdag... ik kan misschien nooit meer spreken... u was, behalve die oude heer, de eenige van het gezelschap die uit uzelf met mij sprak..." „Morgen dan," zei ze, „laten we wachten tot morgen..." „Dat is goed!" Den volgenden morgen kwam het verhaal: Een klein jongske met een heel teer hart, die van de ouderen begrepen had dat je om alles mocht bidden en dat God je altijd hoorde en dat je alles kreeg waar je om bad...; een klein jongske aan wien ze verteld hadden, dat Jezus de kleine kinderen in zijn armen nam en zegende... een jongske dat hopeloos in de war raakte toen hij op school de ruwheden van de jongens niet kon verdragen... een jonge man wiens oogen opengingen voor al de verschrikkelijke dingen die er in de wereld zijn en het gevoel kreeg dat alles gelogen was, wat ze hem van God en van Jezus hadden verteld. Een groote man werd hij, langer en forscher dan zijn kameraden maar zijn hart was niet sterk geworden tegen het leed. Hij leed zoo gruwelijk, dat hij begon te vloeken om niet kapot te gaan. Hij vloekte... telkens als hij arme bleeke kleinen zag als verlepte bloemen. Hij vloekte als hij dieren zag mishandelen en als hij merkte dat de armen en zwakken werden verdrukt. Het was net of zijn leven één groote vervloeking werd en hij wist niet, dat zijn vloeken niet anders was dan de vorm waarin een man soms weent. Hij voelde zich ver van God en Christus en ver van de menschen. In de Kathedraal had de figuur van Petrus hem vastgehouden, die ook zijn Heer had verloochend en hij wist opeens, dat ook hij had liefgehad zoo vurig alsPetrus, maar hij had zelfs zijn pijnigende liefde vervloekt. Voor Petrus was er een liefdeblik geweest van Christus. Hij had nooit een enkelen liefdeblik kunnen opvangen... Toen zuster Lize met hem had gesproken en gezegd, dat je nooit verliezen kunt wat je eens werkelijk hebt liefgehad, was er een straal van hoop in zijn hart gevallen, die spoedig weer doofde. Kort geleden was hij weer hier in de stad gekomen en had haar gezien en gehoopt dat ze hem zou herkennen. Ze had hem niet herkend. Toen was hij weer aan 't vloeken gegaan, om zijn verlatenheid en de pijn in zijn hart. „En...," zei zuster Lize, toen hij zweeg, „toen zag u op een morgen een hondje dat in 't water gevallen en wanhopig worstelde om aan den kant te komen...; t' was eigenlijk maar een armzalig beestje, was 't wel waard om er je leven voor te wagen?" „Waard?"... „ach, wat ben ikzelf waard?... maar 't was in doodsangst! Angst is vreeselijk I Ik weet wat doodsangst is." „U konniet zwemmen... U wist, dat u het eigen leven waagde in die moddergracht." „Ik kon toch niet anders, zuster Lize." „Neen, dat kon u ook niet!" En nu begon het hemelsche licht van zuster Lize plotseling zoo helder te branden óver dit duistere leven en tegelijk naar binnen in haar eigen hart, dat ze een tijdlang zwijgen moest van blijdschap en verwondering tegelijk. Leefde het dus nóg diep in de harten van de menschen precies als vroeger, als het maar van boven af was neergedaald zooals in haar leven, dat vroegermet al haartoewijding toch maar vlak en aardsch was gebleven tot op dien wonderlijken laatsten dag in Chartres, toen er een vonk was overgesprongen van het geloof dat de eeuwen door de menschen had gedragen, opgevoerd, verbinding gegeven met de glanzende eeuwigheid! Is het in mij? dacht zuster Lize. Is het over hem? „Christus erbarmde zich over het kleine en zwakke en over wat door de menschen niet wordt geteld..." zei ze zacht... „en daarom is mijn werk zoo heerlijk, want ik ben altijd in aanraking met kleinen en zwakken en armen, ik kan Hem ontmoeten eiken dag, op eiken weg, ik ontmoette Hem gisteren en vandaag; U kimt u niet voorstellen wat een heerlijk werk ik heb!"... Ze sprak zoo vol vuur, ze sprak alleen over de hemelsche lamp... en merkte onder 't spreken, dat Christus zelf dat licht was, het eenig eeuwig Middelpunt van alles. Het licht viel over het gezicht van den vreemde, zoodat het hel werd van vreugde. „Nu moet u gaan slapen," gebood ze aan 't eind. Hij sloot gehoorzaam zijn oogen en viel spoedig in een weldadigen slaap. Zuster Lize ging naar beneden en vond tante Dite wachtend met het eten. „Wel?" vroeg tante Dite. Zuster Lize barstte in tranen uit. Tranen! maar zoo in 't bijzijn van een ander geweend door een kleine dappere vrouw, die door haar werk geleerd had zich te beheerschen? 1 Omdat Christus plotseling machtig werd in haar leven door zich te openbaren in zijn verlossende liefde 11 De beteekenis van zulke tranen kan geen mensch schatten. In haar hart had zuster Lize den Heer gezien. „Wat gebeurt er toch veel!" zei tante Dite opeens, „er gebeurt zooveel, dat ik soms mijn adem inhoud van verwachting. Als ik denk aan Henk Dankels!" Zuster Lize lachte door haar tranen heen, „en aan Mevrouw Warners en haar zuster en aan de open vensters in het groote witte huis in de Heerenstraat! We moeten bij elkaar blijven," zei ze met de oude drift, „Dite, één ding: we moeten praten, we moeten op den Heiligen-avond met elkander praten!" En dat was precies hetzelfde, wat ook Mevrouw Warners en haar zuster hadden gevoeld. Daarom waren er op dien Heiligenavond zoovelen van het oude gezelschap bij elkander in hun huis, voor 't eerst na de reis. De oude heer van Selm, Henk, Zuster Lize, tante Dite... er waren er twee, die ontbraken. Moeder keek den kring rond. Haar gezicht stond zoo blij. „Mijn gezin is mijn kraimkrijk,'' zei ze, „en ik wist niet, dat er plaats was voor zoovelen." , n „Nu ligt hij daar alleen in 't ziekenhuis, zei zuster Lize, „maar hij is in zekeren zin toch bij ons, want hij is geen vreemde meer." „Ja, nu behoort hij voortaan bij ons," dat zeiden ze allemaal. Dus was er eigenlijk maar één die ontbrak, en dat was Hetty. Niemand durfde haar naam noemen; ze werden opeens allemaal stil en dachten aan haar. Ze was toch lief en goed en iedereen had haar beschouwd als lid van de familie. Mijnheer Warners verbrak de stilte. „Laten we de kaarsen aansteken en Kerstliederen gaan zingen, het is nu donker genoeg! Toen stond Henk op. „Wüt u nog even wachten, Oom. Ik heb iets te zeggen... ik wou Hetty's naam hier noemen. Door mijn schuld is ze hier niet tegenwoordig maar ze leeft in mijn hart, ik vergeet haar nooit, ze is hier... in mijn hart, in mijn gedachten..." toen ging hij haastig zitten, en iedereen begreep. De kaarsen brandden, Kerstliederen werden gezongen: en „Eere zij God", — want het was Christus' geboortefeest; maar ze zagen Hem geen van allen in de kribbe van Bethlehem, hun hart was in de oude Kathedraal van Chartres. Daar was Hij, tusschen de Bijbelheiligen, door niémand gekozen en toch zoo volkomen nieuw geboren, zoo volkomen middelpunt als in dien eerstennacht van Bethlehem. Toen ze gezongen hadden, begonnen ze te spreken en allen waren ze van hetzelfde gevoelen dat de vraag van Mijnheer van Selm, waarom toch niemand Christus had gekozen, als een bliksemstraal in hun leven was gevallen en aan hun eigen keus beteekenis had gegeven. „Maar waarom?"... vroeg zuster Lize met haar gewone onstuimigheid... Toen zweeg ze verward. , Ja, waarom," zei tante Dite, „had u zelf Christus niet gekozen? We mogen vanavond immers eerlijk alles uitspreken wat we denken, daarvoor zijn we nu toch bij elkander 1" „Ik kon niet kiezen," zei de oude heer ernstig, „want Christus koos mij. Het was voor mij als een nieuwe bekeering. Ik kon weer opstaan uit het graf dat ik voor mijzelf had gegraven, nadat mijn vrouw was heengegaan. Toen ik thuiskwam, zette ik de vensters weer open; ik ben blij dat ik gehoorzaamde aan het bevel van den dokter om op reis te gaan, anders was ik misschien nog in donker." „Misschien, ja zeker, koos Hij ons ieder afzonderlijk ook, door het nieuwe verlangen dat Hij in ons hart legde toen we elk onze eigen Bijbelheilige kozen," meende tante Elze, omdat Hij wist wat we 't meeste noodig hadden en welke taak we 't best konden vervullen in 't leven." Toen bleven ze een langen tijd zwijgen» Eindelijk begon Henk: „Al die Bijbelheiligen stonden om Christus geschaard; Hij was hun eenig, eeuwig middelpunt..., maar zij waren allen verschillend. Misschien wil Hij ons ook zoo verbinden om in gehoorzaamheid aan Hem iets van Zijn schoon Koningschap te openbaren, ieder op onze wijze." Nu begonnen alle gezichten vroolijk te glanzen. „Ja," zei moeder, „zoo zal het zijn..., mijn gezin is mijn koninkrijk, en Hij in 't midden, want niemand had zooveel liefde als «K . mm „En ik draag het licht," zei zuster Lize, „ik wil door eiken donkeren nacht gaan om er lichtglans in te laten vallen... en dat is nu mijn taak! Het is niet meer mij eigen armzalig nachtpitje, het is licht van boven." „En ik wil de muziek zijn van het leven, ik wil er den blijden gang in houden omdat ik zelf muziek wil worden, zoodat ik geen instrument meer noodig heb precies als koning David." De anderen keken haar verbaasd aan. Ze waren niet zooveel woorden gewend van tante Elze. Maar moeder krukte. Zij alleen wist van dien droom. „En ik wil alle draken verslaan die ik op mijn weg tegen kom," jubelde Ru, ...en hij mocht 't zeggen, want hij vocht nu eerlijk 1 zoo eerlijk als een jongen maar vechten kan. „En ik wil vasthouden aan het wonder van de kracht die van boven komt, als je de hulp 't allermeeste noodig hebt," zei tante Dite. Ja, en dat was nu haar geheim. Want ze was een flinke vrouw die zich wist te redden in 't leven [ Niemand had ooit kunnen denken dat zij juist dit zou kiezen. Toen bleven ze weer een tijd lang stil. „Ik mag de broeder van allen worden," zei Henk zacht, „dat is een groote genade..." Nu had Mijnheer Warners alleen nog niets gezegd. Moeder lei haar hand op zijn arm... „En,... Vader?"... Ja, Vader kon eigenlijk niets zeggen. Wat kan een arm menschenkind zeggen als zich in zijn diepste hart iets gaat bewegen van het kind, dat eens bij de moeder school en eindelijk terugverlangt naar de heerlijkheid van het Vaderhuis... Het werd stil in de kamer. De kaarsen begonnen lager te branden, te flakkeren, de een na de ander doofde... niemand dacht er aan nieuwe kaarsen op te zetten. Alleen de kleine lamp bij de piano brandde en wierp een lichtflits op een aandachtig gezicht. De overigen bleven in donker. De een dacht ook niet meer aan den ander. De gaven die ze aan het Kindeke gebracht hadden, leken hen plotseling zoo klein, de dankbaarheid zoo gering! Alleen in hem die niets te geven had, groeide het verlangen van oogenblik tot oogenblik... ik zal opstaan en tot mijnen Vader gaan..." DRIE TORENS |TS er nog ruimte? In de bosschen, op de heide? Het bosch breekt aan alle kanten; de grond dreunt van de neerdaverende stammen, het klinken van de bijlslagen begeleidt de gebroken muziek van den wind in de dennenkronen die nog den hemel zoeken. Op de heide, waar in de dellingen de nevels slapen, groeit elk jaar verder het grove zaaisel van wanstaltige, roodgedaakte huizen; de harmonie is verstoord, de vrijheid van bewegen ingeperkt. De koren-Enk heeft nog ruimte voor die aan den rand wonen. Het korenland moet ook eigenlijk ongerept blijven, het beteekent welvaart, brood! Toch, ook daar krimpt de horizont in. De bevolking neemt toe, uit de groote steden is een trek naar het land; het bedrog der groote steden wordt openbaar. Straks worden ze de aantrekkingspunten voor wat de boosheid der menschen aan vernielingswerktuigen heeft uitgevonden, al rijzen er ook honderd torens omhoog die zingen: „Alzoo lief... alzóó 7 Drie Torent lief heeft God de wereld gehad." De torens zijn te hoog voor dezen tijd, de menschen hebben te veel haast. Men moet wel op het aardsch niveaublijven met oogen en gedachten om niet onder den voet te worden geloopen. Vooral niet naar boven kijken II Als het carillon speelt op feestdagen, dan zijn er God zij dank nog enkele stillen die op een oud, zwijgend pleintje stilstaan en luisteren. Maar de klokken hebben al te lang gezongen, de muziek is zoo oud, te oud voor deze wereld. Het dorp met de buurtschappen rondom is een wereld in 't klein; maar in ieder geval „wereld", wat de stadsmensen daarvan ook mag denken. Zelfs de buurtschap is „wereld" en niet alleen omdat de auto's de smalle landwegen hebben gevonden die vroeger aan de kinderen en aan de grijsaards toebehoorden. Vroeger leek het dorp ver. Nu nadert het óver den koren-Enk langzaam maar zeker de buurtschap; het leven wordt in elkander gedrukt, op sommige plaatsen heeft dat proces zich al voltrokken. Nu krijgt de liefde haar schoonste kansen, de liefde van God over de wereld. Liefde schept ruimte. Liefde die geen ruimte vermag te scheppen, is geen liefde die uit Gods hart is geboren. In het huis van timmerman Dirksen aan den Enkrand schijnt alles nog in diepe rust, al gloort de winterzon op dezen Kerstmorgen al koperrood over het oude, dichte bladerkleed van de beukenhaag om den moestuin. De timmerman en zijn vrouw zijn op den Heiligenavond naar den nachtdienst geweest; een buurvrouw heeft op het huis met de twee slapende kinderen gepast tot ze weer terug waren. In de voorkamer roert zich ietsï Twee kleine figuurtjes glippen uit de bedstee, twee paar kleine voeten klappen op den houten vloer en stappen dan vlug over op het karpet. Ze sluipen tot vlak voor het stalletje tusschen de twee voorvensters. Daar knielen de twee dicht naast elkander op den grond, de voetjes zoo goed mogelijk ingetrokken onder de nachthemdjes. Het is schemerdonker in het stalletje. „Wat eerst...?" fluistert Riekje. „Van de schaapjes I" Jantjes oogen staan groot van verwachting als ze zingen van: „Ze hadden hun schaapjes geteld." ....Een, twee, drie, wel tien...! daar komen ze achter elkander het grintpaadje af langs den bemosten stal. Als het achterste schaap het heuveltje afkomt waarop de denneboom prijkt, staat het voorste schaap al in de open staldeur en kijkt naar de krib waarin het Kindje ligt, met Maria en Jozef aan weerszij aanbiddend neergebogen. Als de kinderen het liedje uitgezongen hebben, kruipen ze nog wat dichter bij elkaar, 't is koud in de kamer en ze hebben ook behoefte aan elkanders steun omdat ze zoo fluisterzacht moeten zingen: „Stillenacht... heilige nacht! Alles slaapt, sluimert zacht. Eenzaam waakt het hoog-heilige paar. Lieflijk Kindje met goudene haar Sluimert in hemelsche rust. Stille nacht, heilige nacht, Zoon van God, liefde lacht Vriendlijk ons toe van Uw Goddlijk gelaat Nu ons de reddende stonde slaat Jezus, van uw geboort... „Stille nacht..." begint Jantje opeens schril te zingen. „Sst..." maant Riekje, „laat moeder 'tniet hooren; want we moeten licht maken, 't is zoo donker in de stal, de herders kunnen het kindje niet zien." „Der zijn niet eens herders." „Wij zijn natuurlijk de herders want de schaapjes zijn toch van ons!" tegelijk draait ze het roode lampje aan, dat Vader handig in een hoek van den stal heef); aangebracht; nu staat heel de Heilige Familie in zacht rood licht... ook het schaap in de stalopening. „O maar, moeder heeft gezegd dat we 't licht niet aan mochten draaien," waarschuwt Jantje. Riekje drukt de lipjes stijf op elkander: „We moeten licht in de stal hebben, kom Jan, nu van de herders!" Daar jubelt het in volkomen zelfvergetenheid hoog en schril door het vertrek: „Stille nacht, heilige nacht! Herders zien 't eerst uw pracht Door den englen alleluja. Galmt het luide van verre en na Christus, de redder is daar!" „Kinderen, kinderen... !" moeder in haar onderrok verschijnt uit de opkamer, „wat is dat! licht aan...! dat moet dadelijk uit!" „Laat ze maar," bromt Vader vanuit zijn bedsteehoek, ,,'t is Kerstmis!" Dan trekt moeder zich terug, zuchtend over 't onnut stroomverbruik. Zoo is vader, tobt ze, klagend over de slechte tijden en de schrale verdienste en als ik de kleintjes bij elkaar wil houden, blaft-ie me aan als 'n hond. Dat is in den laatsten tijd zoo erg geworden met vader. De kinderen zingen van de herders tot alle schaapjes een voor een 'n kijkje in den stal hebben genomen, dan beginnen ze met het Driekoningenlied: „Drie wijzen met wierook Kwamen van verre, Zij volgden Zijn sterre naar Bethlehem. Herders en wijzen Komen Jezus prijzen. Venite adoremus Venite adoremus Venite adoremus, Dominum...'' Het is nu lichte dag over den koren-Enk. Een klok begint te luiden, belerend, bengelend, donker, licht..., uit de diepte naar de hoogte, en weer naar de diepte, een dwarreling van klanken als bladerval op den stormwind gedragen over het veld tot in de buurtschap... „Onze klok," jubelen de kinderen, „dat kun je duidelijk hooren. Maar wij zijn ook de oudsten zegt moeder, daarom moeten wij het eerst beginnen.'' Moeder is opgestaan en maakt vuur in de keukenkachel. Heel haar doen is opzettelijk benepen; zelfs in 't gebruik van kachelhoutjes die ze kan bekomen zooveel ze wil, is ze spaarzaam geworden. Als het water zingt, staat ook vader op. Hij is groot en vierkant met een ietwat hoogen rechterschouder van 't aan de schaafbank staan; zijn linkerduim is misvormd, die heeft hij zich als leerjongen in de vaart van 't wild er op loshameren te pletter geslagen. De kinderen worden nu ook aangekleed. Riekje helpt Jan en moeder helpt beiden als de vingertjes hun goeden weg niet meer vinden omdat de aandacht bij het stalletje is, waar moeder het licht heeft gedoofd. De heldere dag kan er niet doordringen, de kleine ruimte blijft in schemering gevangen. Jozef en Maria in hun bonte mantels knielen devotelijk voor het spartelend, glimlachend kindeke in de kribbe alsof ze het dezen morgen voor 't eerst ontmoetten, maar de kleuren zijn niet zoo hel als te voren. Een van de schaapjes staat nog rustig in de open deur, de anderen blijven ordelijk op het grintpaadje langs den stal. Een volmaakte Heilige Familie met de kinderen als herdertjes! Jammer, dat de drie Koningen ontbreken! Die zijn in de kerk! Als de kinderen in de keuken gaan ontbijten laten ze de deur naar de voorkamer open, ze moeten het oog houden op de schaapjes. Moeder moppert over: harder stoken en tocht, die ze voelt door de open deur. Vader maakt een ongeduldige beweging van „laat maar"! Dan zegt moeder bits: „Jij bent toch altijd degene, die over de slechte tijden klaagt, ik moet wel..." Vaders voorhoofd breekt in duistere rimpels; hij kommandeert: „Bidden"! De kinderen slaan een kruisje en doen hun gebed, dan eten ze... ,, Vader,'' zegt Jan opeens met vollen mond, „kan je niet 'n héél klein, jong kameeltje voor ons koopen?" „Neen," wijst vader kort af, „en je moet cr ook niet meer om zeuren." „Kinderen moeten tevreden zijn," bevestigt moeder, „altijd kijken naar die 't nog minder hebben. Denk maar aan de woonwagenkinderen van gisteren." „Vertel dat nog 's, moeder!" Dan vertelt moeder voor de derde keer van al de kinderen uit het woonwagenkamp die de pastoor op den middag voor den Heiligen-avond om zich heen had verzameld bij de stal in de kerk. Hij zat tusschen hen in als een vader en vertelde van het kindeke Jezus. Daarna gaf hij ze allemaal iets warms: een wollen das, een trui, of een paar wollen kousen. Er was een groote, leelijke vrouw met pikzwart haar die een klein kindje op den arm had. 't Zag blauw van de koude. De vader en de moeder waren allebei de vorige week gestorven aan een kwade griep; de vrouw had het bij zich genomen met een boos hart, dat zag ik duidelijk. De pastoor pakte het arme schaap in een groote blauwwollen doek, dien ik kende. Die doek is op onze vrouwenvereeniging gebreid. Aan die arme kinderen moeten Riekje en Jan maar dikwijls denken, dan zeuren ze vanzelf niet meer om 'n kameeltje. Dat doen ze dan ook niet meer maar ze praten er onder elkander over en verlangen toch. Na het ontbijt gaat vader naar de kerk. Zijn voorhoofd is niet licht geworden onder moeders vertelling. Hij gaat er van binnen aan kapot, dat niemand „iets meer kan", hij ook niet! dat hij zich zelfs de weelde niet durft veroorloven om een onnoozel kameeltje voor de kinderen te koopen; op iedere cent moet gelet, ieder dubbeltje moet tien keer omgekeerd, eer 't wordt uitgegeven. Vroeger had hij werk genoeg voor de boeren in den omtrek; nu laten ze niet meer werken of ze prutsen zelf; mee. inschrijven op groot werk durft hij niet meer aan. Als zijn vrouw niet zoo netjes de spullen in orde hield, zou hij al veel verder zijn afgezakt en toch ergert juist zij hem, geeft hem steeds het bewustzijn van armoede, van het feit dat er niets meer kan. Zoo loopt hij eenzaam door het veld, de andere kerkgangers vooruit, omdat hij den versten weg heeft af te leggen..., alles verlangend en niets verwachtend, eenvoudig omdat het zijn Christenplicht is ter kerkte gaan. Moeder bezorgt het middagmaal. De kinderen kijken vader na en zien eindelijk ook de andere kerkgangers komen: Jannes Breedveld van den overkant met zijn twee jongens, Gerretje Brinkman en Tinus, de meester met Jan en Joostje en Keesje. Het pad tusschen de korenvelden is nu hard van de vorst, zoodat de menschen den grooten omweg door de buurtschap niet behoeven te maken. De kerkgangers zijn op 't laatst niet meer dan grootere en kleinere, zwarte streepjes. Op een kruispunt midden tusschen de akkers gaan er enkele streepjes links af naar den grooten, vierkanten toren van den meester, de anderen gaan rechtsaf naar de hooge spits van Jannes Breedvelds toren. Vader is allang uit 't gezicht, misschien al wel dicht bij huneigentorenheelinde verte. Als er niemand meer op het kerkpad te zien is, keeren de kinderen naar hun stalletje en spelen, den heven, langen morgen onvermoeid met hun schaapjes. De vrouw van den timmerman kijkt op de klok. Haar man kan nu elk oogenblik thuiskomen. Uit de pot op de keukenkachel slaat, als ze 't deksel oplicht, geurige damp van soep die ze van vette beentjes heeft getrokken; de geur is nog in haar neus als ze achter hout haalt om na het eten 't kacheltje in de voorkamer aan te steken. Dan zet ze de diepe borden klaar op de keukentafel en kijkt uit. Vader blijft ditmaal langer weg dan gewoonlijk... daar komen de andere menschen al thuis... Eindelijk een roep van de kinderen! „Vader!" en hij draagt een pak onder den arm! „Misschien wel een klein kameeltje," waagt Riekje. Moeder denkt met innige tevredenheid aan den zak vol appels, dien hij de vorige week thuisbracht van Teunissen in 't veld. 't Zal wel weer zoo iets zijn. De appels zijn goed voor tweeden Kerstdag, dat spaart een maal snijboonen uit. Als de timmerman langs het keukenvenster komt, vaart er een schok door haar lichaam heen... de donkerblauwe doek... van de Vrouwenvereeniging l De pastoor had dien doek om het kindje geslagen, dat geen vader of moeder meer had. Wat kan er anders in dien blauwen doek zitten dan het kindje l Ze keert zich met den rug naar de deur, doet alsof ze niet merkt dat hij binnenkomt; alles in haar beeft van ontsteltenis. „Het is de blauwe doek!" schreeuwt Riekje „die het kindje van den pastoor heeft gekregen, vader heeft het kindje meegebracht!" Dan laat moeder de potlepel in de soep vallen zoodat de druppels op de heete plaat spatten en sissend wegbranden. „Ben je wijs," zegt ze, zich half omkeerend. > Ja, ja," jubelen de kinderen, „een echt Christuskmdje heeft vader meegebracht!" Hij spreekt geen woord. Nu keert ze zich heelemaal naar hem toe. „Ik geloof zeker, dat je niet wijs bent!" Nog zwijgt hij, maar er is beweging in de verstrakte lijnen van zijn gezicht, het trilt er van weenen, of van lachen als hij haar aanziet en denkt: Wat ben ik rijk! wat is het hier warm en behagelijk! en dan die soep! Door de open deur kijkt hij precies in den stal met Maria en Jozef en het Christuskind. De denneboom fonkelt van 't engelenhaar dat de engelen in den nacht bij 't zingen hebben achtergelaten. Hij blijft maar roerloos staan. Dan wringt zich een klagelijk geluidje als van een ziek dier van onder den doek naar buiten. „Ben je wijs," zegt zijn vrouw nog eens, „dat kind zoo lang onder den doek te houden in de warme keuken, 't zal nog stikken!" Hij wikkelt den doek los, legt het kind in haar uitgebreide armen en gaat bij de tafel zitten snikken. „Wat mankeert je?" zegt ze, maar er is een groote teederheid in haar stem. „Als er voor twee genoeg is, dan is er ook genoeg voor drie! de vrouw van den meester helpt wel met kleeren. Rietje is al drie... en deze is... laat eens zien, zeker niet meer dan zestien maanden... en Teunissen in 't Veld helpt zeker ook een handje, als hij 't hoort... Ze ratelt maar verder tot hij opkijkt en lacht en snikt, omdat dit nog kan! in een wereld, waarin niets meer kan. „Ik zal de soep maar opscheppen, moeder," zegt hij eindelijk, „jij hebt de handen vol." Dan zitten ze om de tafel. „Bidden," kommandeert vader, maar zijn stem is hoog, slaat bijna over van ingehouden blijdschap. Ze maken een kruisje en bidden, — het kindje knuttert tegen een warme moederborst. De vrouw van den meester zit met zeven nog jonge kinderen, zoo zegt de buurt. De heele buurt heeft medelijden met de vrouw van den meester, die daar met zeven jonge kinderen zit en weinig hulp, dat spreekt vanzelf. Geen wonder dat ze bleek en moe, maar zelden ter kerk kan gaan; zelfs Jannes Breedveld neemt het haar niet kwalijk dat ze op Kerstmorgen niet naar die verre kerk kan loopen. De meester gaat met de drie oudste jongens, de dertienjarige Jan en Joostje van elf en Keesje van negen en een half. Ze zijn gelijk met Jannes Breedveld en zijn zoons op pad gegaan .Als ze midden in de koren-Enk zijn, luidt de klok voor de tweede keer. — De vrouw van den meester kan ze zien trekken langs het karspoor tusschen de velden. Het schoolhuis kijkt juist tusschen de schuur van Jannes Breedveld en Dirksens timmerwinkel door. Als moeder en de vier kleine meisjes geen stipje meer zien, zegt moeder feestelijk: „Nu wordt het onze tijd om naar de kerk te gaan." In de voorkamer staat een Kerstboom in den hoek met sneeuw en zilveren ballen en roode kaarsen. Het haardje brandt. Vandaag is het Rietjes beurt om de klok te luiden. Ze slaat op een kleine gong in het portaaltje, 't klinkt precies als vaders toren- 8 Drie Toren* klok, dan gaat moeder voorop, de kinderen volgen twee aan twee. In vaders grooten stoel gaat moeder zitten, afgemat, ze was eigenlijk al moe nog voor de dag goed was begonnen maar voelt zich zielsgelukkig met haar klein gehoor. Haar man heeft wel, voordat hij ging, bezorgd naar haar omgezien. „Zal ik ook thuisblijven? je ziet zoo bleek 1" „Weineen," heeft ze geglimlacht, „waar kan ik beter zijn dan in de kinderkerk, daar rustikuitl" Zoo kruipen ze nu dicht bij elkander, öertha en Jetje aan weerszij op een stoel met een hand in moeders arm, Rietje en Tune op een voetenbankje, met hun hoofdjes tegen haar knie. Moeder heeft maar even haar handen uit te steken, dan kan ze op elk van de twee hoofdjes er een laten rusten... Zoo... met dit groot gelukvoelt ze ach zelf overschaduwd door de kracht des Allerhoogsten. . ,,'t Is lekker warm in de kerk, zegt 1 mie. „Sst... moeder gaat bidden." Stil en eenvoudig... een dankgebed, dat Jezus in de wereld is gekomen en vader en de kindertjes en haarzelf hefheeft... Amen. Dan zingen ze: „Nog juicht ons toe die zaalge nacht." Als het lied uit is, dringen de kinderen nog dichter tegen moeder aan; 't is warm en prettig, 't is 't heerlijkste van den dag. „Vertel nu, moeder!" En dan vertelt ze van Jozef en Maria op hun lange, voorzichtige reis naar Bethlehem. „Zóó voorzichtig moesten ze reizen, omdat er eigenlijk nog iemand bij hen was, een klein, klein kindje. Het was nog te klein en te zwak voor het licht, daarom sliep het op een warm veilig plekje onder Maria's hart, precies zoon plekje als waar jullie ook allemaal hebben geslapen." „Ja," zucht Jetje, „ik weet 't precies, daarom vind ik 't ook zoo prettig om met mijn hoofdje tegen je aan te liggen, 't is net als vroeger." „Slaapt er nou ook zoo'n klein kindje bij je?" vraagt Tinie. „Nee," glimlacht moeder, „nu niet, ik heb jou toch en Rietje en mijn twee groote meiskes en de jongens I Ik heb een heeleboell" „En verder, moeder!" „Wel, Maria was erg moe toen ze eindelijk in Bethlehem aankwamen en Jozef dacht: we moeten zien, dat we zoo gauw mogelijk onder dak komen. Maar jawel, alles was vol! Overal klopten ze aan, nergens was plaats, ook niet in de herberg." ' „Waren ze maar bij ons gekomen, zegt Bertha, „bij ons was nog best een plaatsje en Maria mocht dan wel in mijn bed slapen... was er écht nérgens plaats, moeder?" , _ , ...„Misschien, wel... ik denk, als je t heel graag wilt, dan kan je misschien wel een plaatsje maken...! maar er waren wel verbazend veel vreemdelingen in de stad!" ,,'n Héél, klein plaatsje..." zucht Tinie, „al was 't maar zoo'n pieperig klein plaatsje!" „Maar gelukkig," vertelt moeder verder, „daar was nog een stal; er stonden wel een os en een ezel in den stal maar die waren aan menschen gewend, ze schrokken er heelemaal niet van, dat er maar 200 opeens een man en een vrouw binnenkwamen. Jozef maakte dadelijk een warm bed van stroo voor Maria; daarop kon ze lekker gaan slapen. De dieren keken naar wat Jozef deed, ze vonden het heel gewoon. — •Ja," borduurt Rietje verder, „de koeien van Jannes Breedveld zijne ook niet bang voor Rietje, as Rietje in de stal komt." „Neen, natuurlijk niet," lacht moeder en Maria ging lekker slapen op het stroo, terwijl Jozef de wacht hield. Jozef was een sterke man en heelemaal niet moe van de reis. „Net zoo sterk als vader?" „Misschien nog wel sterker, want hij was immers timmerman net als Dirksen aan den overkant." „Die is ten minste verschrikkelijk sterk," beweert Bertha, „ik denk dat Jozef zoowat net zoo sterk is geweest." „Maar wat gebeurde er verder," zegt moeder, en nu wordt haar stem zoo zacht als muziek uit den hemel, zoodat de kinderen haar vanzelf niet meer in de rede vallen, „...ze waren zoo enkele dagen in Bethlehem geweest en daar opeens, in een nacht, riep de Heere God zelf het kindje wakker. Het was groot en sterk genoeg, 't bewoog zich en kwam naar buiten in 't licht en Maria nam het gauw in haar armen en wikkelde het in doeken, zooals ze daar in dat land altijd deden, 't Was precies zoo'n lief klein kindje als rnijn kindertjes ook zijn geweest." En plotseling overglanst haar weer een diep gevoel van vreugde, alsof zij zelve Maria was, overschaduwd door des Allerhoogsten kracht. Ze moet haar handen leggen op de hoofdjes van de Ueinsten, ze voelt geen vermoeidheid meer, terwijl ze verder verhaalt hoe Jozef in een etenskrib een bedje maakte voor hun kindje. Het was stralend mooi, alsof het zoo rechtstreeks uit den hemel was gekomen. Dat was een wonderlijke nacht 1 De heele stad sliep natuurlijk. Misschien raakte er hier of daar wel even een klein kindje wakker, maar 't sliep toch dadelijk weer in, als zijn moeder het maar even in haar armen nam. Alleen in den stal bleef een olielampje branden omdat daar een kindje, Gods eigen Zoon, door God zelf was wakker geroepen. En buiten op het stille veld! Daar gebeurde iets heel bijzonders. Er waren herders die de wacht hielden bij hun kudde schapen. Hier en daar smeulde wel een vuurtje om de wilde dieren bang te maken, maar verder was het toch donkere nacht. Opeens werd het licht over het veld, nog veel lichter dan op den heideraten zonnedag. Midden in het licht stond een engel..." „Met vleugels, hè moeder?" „Ja, natuurlijk met vleugels! De engel vertelde wat er in den stal van Bethlehem was gebeurd. Ze moesten maar dadelijk gaan kijken, want dit was het kindje, waar het heele volk al zoo lang op had gewacht. Eindelijk, eindelijk was het in de wereld gekomen om alle menschen te helpen. Nauwelijks heeft de engel dat gezegd, of daar zwermen de engelen uit den hemel als sneeuwvlokken naar beneden, alles wordt wit en licht en vol muziek! Ze zingen...! hoor maar...! Eere zij God in de hoogste hemelen en vrede op aarde, in menschen welbehagen!" Tinie's aandachtige gezichtje luistert opgeheven, alsof ze met oogen en ooren de klanken wil opvangen. „Ik geloof, dat ik ze hoor zingen, moeder ! „Dat kan wel, lieveling, want de engelen hebben het aan de heele wereld voorgezongen; vandaag zingen alle menschen, die Jezus liefhebben het na, het trilt door de lucht1 Ik vind, dat wij nu ook maar moeten beginnen." Ze zet in, ietwat beverig; de kinderen vallen in met groote zekerheid, ze dragen jubelend haar moede stem mee omhoog, ze geven haar ziel vleugels. Ik en mijn kindertjes, denkt ze, die God mij heeft gegeven. Telkens opnieuw begint het: Eere zij God... en nog eens: Eere zij God op hooger tonen, zooals de oude zangwijs aangeeft, tot het eindelijke, dankbare „Amen... Amen!" Dan zitten ze stil en wachten... tot Bertha zucht: „Vertel nu verder, moeder!" Moeder denkt nog een oogenblik na en knikt dan stil voor zich heen. „Zoo was het, natuurlijk! Als je gelooft wat de engel verkondigt, dan denk je aan niets anders meer, dan ga je natuurlijk en je laat alles achter, zelfs de schapen. „Misschien is er wel stilletjes een engel op het veld gebleven om op de schaapjes te passen," oppert Jetje. „Zeker heeft de Heere God gezorgd dat er geen wilde dieren kwamen, dat geloof ik vast en zeker," zegt moeder. „Als er hier in de kamer opeens een engel stond die ons zoo iets heerlijks vertelde, wat zouden we dan haast maken om naar het Kindje te gaan kijken; ...of misschien kunnen we toch wel gaan, want het is vandaag toch het feest van Jezus' geboorte 1" Ze zegt het zoo stil, ze vouwt de handen. „Zal jij Rietje dan dragen, moeder, want Rietje kan nog niet zoo hard loopen." „Natuurlijk zal ik je dragen, of neen, vader zal je dragen, die is veel sterker dan ik." „Dat we allemaal tegelijk voor de deur van de stal komen," peinst Tinie, „dan kunnen we tegelijk naar binnen gaan en voor het Kindje neerknielen." ,/t Mag mijn grootste pop wel hebben," zegt Bertha. Maar 't is een jongen!" „Misschien wil Jaap zijn locomotief wel geven," oppert Jetje. „Maar kleine jongens spelen ook wel eens met een teddybeer," meent Rietje. „Ja, natuurlijk," lacht moeder, „en wat zal Maria blij zijn! Ze was ook blij, toen de herders en de wijzen kwamen. Zieker dacht ze aan wat de groote Engel gezegd had, toen hij met zijn boodschap van God kwam en haar het kindje beloofde. De groote Engel zei toen immers, dat het kindje koning zou worden over alle menschen in de heele wereld..." „Ook over ons, natuurlijk," beslist Tinie ernstig. Moeder legt haar hand op Tinie's hoofdje. „Dat is heerlijk! over al mijn kindertjes! ook over Rietje en Bertha en Jetje..." „En over Jan en Joostje en Keesje," zingt Rietje verder, „en over va...der en moé...der..." „Maar dan moeten we allemaal goed begrijpen, dat we aan een koning het beste moeten geven, dat we hebben en dat we heel gehoorzaam moeten zijn! Zullen we daar dan nog om bidden, want het is tijd, dat de kerk uitgaat." Dan bidt ze met de armen om haar viertal heengeslagen... het eind is; „Onze Vader, die in de hemelen zijt!" De twee oudsten kennen het en bidden zachtjes mee... Als ze nauwelijks de oogen open hebben jubelt Rietje: „De kerk gaat uit!" en springt naar het venster. „Daar komt Breedveld al aan met nog een man!" Moeder kijkt op de klok. „De kerk kan nog niet uit zijn..., of de klok heeft stilgestaan, dan moet ik me haasten." Het duurt toch nog een uur eer haar man thuiskomt. Dan is ze ook met alles gereed. „En...?" vraagt hij, terwijl hij haar omhelst, „je ziet er, dunkt me, wat beter uit!" „We hebben „Eere zij God" gezongen met alle menschen over de heele wereld! Dat was me een koorgezang! De kinderen jubelden het uit! Vast en zeker waren er engelen in de kamer! Ik ben weer heelemaal jong geworden." „God zij dank, lieveling, wij hadden 't ook goed, ik heb in de kerk ook aan je gedacht." Zoo gaan ze aan tafel..., met zeven kinderen zitten ze... „En we gaan allemaal tegelijk naar binnen, vader," jubelt Rietje. „Wat bedoelt mijn klein meiske?" „Als we naar den stal gaan! Vader moet me dragen omdat ik niet zoo hard kan loopen. Dan komen we allemaal tegelijk voor de deur en gaan allemaal tegelijk naar binnen, heeft moeder gezegd." „Ah zoo..." lacht vader en zijn gezicht glanst van geluk, als hij moeder aanziet. Boer Breedveld werd dien morgen uit de kerk geroepen, een buurman haalde hem op omdat 't met vader naar 't eind ging. 't Was al zoo dikwijls op een eind geloopen. Als iedereen dacht: nu wordt de laatste punt achter dit leven gezet, dan keerde vader weer terug en begon opnieuw te lijden, een man van over de tachtig! Hij kon maar niet sterven. Het hart was versleten; volgens alle wetten van de natuur móést het stilstaan, als een horloge waarvan de veer is gesprongen. Het stond niet stil; het tikte maar voort, angstig onregelmatig, het wóü niet stilstaan! Als het stilstond zou de timmerman komen en de maat nemen van het lichaam van den rijksten boer uit den omtrek; hij zou een kist maken, waar het lichaam precies in paste, meer had het ook niet noodig! Maar de ziel zou dan toch de ruimte moeten hebben! Die was voor de eeuwigheid! En de ziel van den ouden Breedveld was gekerkerd in het aardsche, zat er levend in begraven met nog juist lucht genoeg om niet onmiddellijk te stikken. Dat was de vage hoop, dat de Verlosser, wiens Naam hij altijd op de lippen had gedragen, maar wien hij nooit toegang had gegeven tot zijn hart, hem in het uiterste nog genadig zou zijn. Maar van hoop alleen kan een mensch niet leven, geen stervensmoed zamelen. Wat, als met het breken van zijn oogen de deur meteen dicht ging die nu nog openstond op een kier. Hij kon niet sterven. Telkens, als hij vlak voor 't scheiden stond, worstelde hij weer terug. Het werk van alle-dag op de boerderij dat rusteloos voort moest gaan, wilde alles wel gedijen, had zijn ziel gevangen genomen. „Die niet vooruit gaat, die gaat achteruit, dat was, wat het aardsche betreft, zijn lijfspreuk geweest. Vooruit dusl Hy had een Gode welgevallig werk gedaan want de zegen was hem op den voet gevolgd. Hij had de grootste boerderij, de mooiste koeien, het beste weiland, de zwaarste rog. Hij had de proef op de som. En zijn zoon was al even gelijk! Een stoere werker, die nog harder vooruit zou komen, als zijn vrouw hem niet voortdurend in den weg zat. . „Ie motte toch oök an oew eigen ziel denken," dat zei ze wel honderd keer, alsof daarvoor de Zondag niet was met tweemaal naar de kerk en zuiverheid in de leer. Geen tittel of jota van den Bijbel af, daarin was hij altijd voorgegaan. Toen 't loopen niet meer ging, had hij zijn zoon 't wagentje laten inspannen; hij hoefde er geen knecht voor aan 't werk te zetten en 't paard kon 't gemakkelijk doen. Totdat ook deze gang hem teveel was geworden en hij op eigen gelegenheid Zondag had gehouden door den heelen dag in den Bijbel te lezen. Hij had nooit iets van zijn opgeslotenheid bemerkt, tot op het oogenblik dat de dood was komen aankloppen. Toen voelde hij dat zijn ziel geen ruimte had. Zooals om zijn aardsch bestaan het leven inkromp, de horizont zich vernauwde, zoo ook om zijn ziel. Hij riep en er was geen antwoord, hij klopte en er werd niet opengedaan, de Naam, dien hij vroeger bij elke gelegenheid op de lippen had genomen, was ijdellijk gebruikt, was een vreemde klank geworden. Hoe de Dominé ook met hem sprak en met hem bad, hij bleef ompantserd, het was of alle werkgedachten zich hadden omgezet in angstgedachten. De ionge boer had vader op dien Kerstmorgen wel heel slecht gevonden, maar zoo was het al zoo dikwijls geweest. Wel tienmaal hadden ze bij vaders sterfbed gezeten en tienmaal vergeefs op 't verlossend einde gehoopt. _ 't Is geen verlossing, Jannes, had Janna, ïijn vrouw telkens gezegd, „vader hef geen vrede met God, wiej meugt dankbaar zijn, dattie nog niet opgeroepen is! Och wat! Vader had altijd vast geloofd! Geen tittel of jota van den Bijbel af! Die dat deed, die werd uit het^desLevens geschrapt, 't stond er duidelijk. Dat had vader nooit gedaan. , „Ja Jannes, maar hoe kump t dan, da vader zoo bange is veur de dood? Umdat geen mensche 't zeker kan weten! Janna schuddehet hoofd. „Eenmenschmot zekerheid hebben!" Nu op den Kerstmorgen zit ze weer bij vaders ledikant in de opkamer. Hij is doodsbenauwd. Het zweet parelt hem op 't gele voorhoofd, de mond hangt halfopen tusschen de blauwe lippen. Janna bidt, dat God de deur toch wijd mag opendoen en vader niimte geven, gezicht op de eeuwigheid. De klokken luiden. Ze kan duidelijk de klank van de klok van haar kerk van de andere kerkklokken onderscheiden. Het geluid is niet zoo donker en zwaar, 't is hel en licht en stijgt regelrecht naar den hemel. „Vader," zegt ze, en buigt zich over hem heen. „De Kerstklok luidt, heur ie 't noe. vader?" „Niét veur mien..., niét veur mien," stamelt de oude angstig... „en... noe kump Zijn oogen openen zich wijd in doodsbenauwheid, dan glijdt zijn hoofd wat op zij, hij lijkt het bewustzijn te verliezen. Wanhopig knielt de vrouw bij vaders bed en smeekt en bidt, of God toch ruimte wil maken voor vader omdat Jezus is geboren, ruimte in de vergevinge van zonden. „Wie bint ammaal groote zundaars...!" Als ze opstaat, ziet ze dat het einde nu werkelijk vlak bij is. Met bonzend hart loopt ze naar buiten en roept iemand, die 0 Drie Toren* haar man uit de kerk zou willen halen, dan gaat ze knikkend in de knieën weer naar binnen. De oude man heeft nu de oogen open. De angst is weg l ze ziet het ! God heeft genade gegeven! Hij wil iets zegen... „De klokken luyen...," vangt ze op, als ze zich over hem heenbuigt, „...ik heur ze noe dudelijk..." „Neen... vader...!" Hij tracht een beweging met zijn hoofd te maken... ze buigt zich nog dieper... „ie begriep'n mien niet... ik heur ze in mien hart..., ze zegt, cUL we noe „Eere zij God" motte zingen..." Janna zingt met bevende, brekende stem. Voor zij 't laatste „Eere zij God" heeft uitgesnikt, is vader ingeslapen. Het Knideke in de kribbe heeft haar gebed verhoord en ruimte gemaakt voor vaders gebonden ziel. Als Jannes thuiskomt is alles stil. „Eere zij God," da was 't leste," zegt Janna. — —De klokken luiden, luiden de heele wereld over. Waar het Kindeke in waarheid geboren is, komt ruimte. Als alle klokken eens samenklonken! Als alle menschen eens samenzongen!... Dan,... ja, dan!!... ZIJN DAG ZAAL vijf van het groote-stadsziekenhuis. ' Voor Geert Goedhuis gaat de laatste nacht in. Voor den jongen man in het linksche bed is het de eerste nacht, een verschil als van leven en dood. Geert mag morgen het ziekenhuis verlaten, nog zwak maar volkomen hersteld. Thuis een paar weken nakuren, dan is hij weer nummer zooveel in de rij van klaargestoomde onderwijzers, werkeloozen tot '36 of langer, zoo wordt er gezegd. Maar hij leeft. De ander is dezen middag binnengebracht, door een val inwendig zwaar gekneusd en niemand weet of hij ooit weer levend van dat bed zal komen, waarop hij nu al zoo roerloos ligt als op het praalbed van den dood; geen kreukje in den omslag van zijn laken. Hij is niet bewusteloos, zijn oogen zijn half-open boven zijn starbleeke wangen; het eenige levensteeken is een zacht gekreun van ergens uit verre diepte en een gefluister af en toe, dat zich nooit tot verstaanbare woorden beurt. Behalve dien eenen zijn er geen ernstige zieken meer op zaal vijf. Ieder kan slapen, die slapen kan. De nacht begint met wonderlijk suizelen de schemerige bedden te omhuiven. Het is of om elk bed zulk een beschermende sluier wordt geweven, waaronder de mannen als kinderen slapen gaan, met zeurende of knutterende neus- en keelgeluiden, die het zachte spinnen van den nacht niet breken; zelfs het snorken van Helberg, den smid, op het meest rechtsche hoekbed bij de deur, maakt geen breuk, zoozeer zijn ze allen aan dat geluid gewend geraakt. Het behoort bij den smid, bij den hoek waar hij ligt opgeborgen, hij heeft in den nacht zijn eigen terrein zooals elk ander, hij slaapt. Geert ligt wakker en naarmate de nachturen voortkruipen, wijken de beelden van den laatsten dag. Dat waren al beelden uit het leven. De zon scheen in de zaal, beneden in den tuin stonden herfstboomen in volle pracht: een esch in purper, een beuk in goud. De boomen hadden al dagen lang tot hem gesproken, verteld van wat er buiten de ziekenhuismuren te zien zou zijn in het dorp van zijn moeder. De prachtige iepen-wegen in het lage veld en de eiken en dennen, de wiegelende berken, het groen-land. Hij was dan wel werkeloos maar hij moest nog drie, vier weken nakuren, hij mocht dus nog genieten de vrijheid van het leven buiten en wat dan kwam... daaraan wilde hij niet denken. Nu is hij in den open nacht alleen, als in een kleine boot die naar den open morgen vaart, daar moet hij landen en leven. Snel zijn de weken in het ziekenhuis omgevlogen, sneller zullen ze gaan bij moeder thuis en dan na enkele weken de werkelijkheid, die er was vóór zijn ziekte en die er nu is. Alles wat de daghemheeft beloofd, schrompelt in den nacht samen als lenteblad, waarover de vorst is gegaan. Hij is niet meer de kameraad van de andere zieken, hen vooruit op den weg naar beterschap, door hen benijd en gelukgewenscht, hij is op eigen terrein. De nacht spint ook om hem zijn weefsel van wonderlijke geluiden, die hem isoleeren van de anderen; hij is in zijn eigen kleine, arme wereld, het leven van een werkelooze zonder vooruitzicht, die nog dankbaar mag zijn dat hij een dak boven zijn hoofd heeft, al drukt dat dak hem soms ook zwaar omdat zijn moeder ook niet jong meer is en haar lappenwinkel, zooals hij 't noemt, niet meer floreert sedert zijn vader, die geregeld met de hittekar den boer opging, aan een longontsteking stierf. Die lappenwinkel is zijn allergrootste angst. In de goede dagen, toen hij met volle toestemming van zijn ouders naar de Mulo ging, omdat hij zoo goed kon leeren en zoo goed met kinderen wist om te gaan en geen grooter verlangen kende eens zelf voor de klas te staan, zei zijn moeder soms plagend: „Je bent bepaald in een verkeerde huishouding geboren! hoe is 't mogelijk, dat je zoo'n afkeer hebt van den winkel! vader en ik doen dit werk met hart en ziel. Later zei ze het hoopvol, omdat ze eenzaam was geworden en niet meer over zoo- veel kracht beschikte als vroeger. Geert zou zeker slagen en een plaats krijgen, misschien wel hier in 't dorp. Ze kenden hem immers allen, hielden van hem omdat hij altijd een troep kinderen om zich heen had. Maar nu... nu was hij klaar en nu waren er voor hem geen kansen. Nu was ook voor moeder plotseling alles veranderd; nu zei ze nog wel eens precies hetzelfde maar zuchtend, half verwijtend, alsof hij het kon helpen dat hij die heele lappengeschiedenis haatte; de reuk van het boerengoed maakte hem misselijk! Hij was geen koopman, zou er ook nooit iets van terechtbrengen. Vroeger werd er ernstig geloofd dat God hem nu eenmaal andere gaven had geschonken en dat hij die moest ontplooien, omdat er zoo weinigen waren, die met hart en ziel het onderwijs kozen. Nu opeens is dat niet meer zoo, nu meent zijn moeder dat het Gods wil is, dat hij stukken goed meet, dat hij precies als zijn vader den boer opgaat om den winkel er weer bovenop te helpen. Hij kan niet en hij wil niet! Hij laat zich niet uit zijn koers slaan. Die eenmaal uit de koers is, komt er nooit meer in. Straks staat hij weer voor 't conflict. Voor 't eerst heeft hij bijna een gevoel van spijt dat het morgen afgeloopen is, het ziek zijn. Ziek-zijn was: den eenen dag zich veilig voelen voor het leven dat geen leven meer was en dat toch eischte, dat je deed „alsof..."! Op een anderen dag was het voor hem een vorm van arbeid, omdat zijn hart hing aan 't leven waarin zijn moeder nog stond met haar groote liefde. Er lokte zooveel! Als je ziek bent, zijn er duizend dingen die het leven begeerlijk maken en het dragelijk doen schijnen, ook al is er geen toekomst. Nu staat hij weer op den drempel en ziet hoe plotseling alles kleur en glans verliest, juist om dit eene, dat het leven hem met meer noodig heeft. Hij zou willen bidden, of God toch ergens een opening wilde maken. Zijn moeder heeft hem bidden geleerd, hij heeft altijd gebeden. Hij heeft op de Zondagsschool geholpen en het heerlijk gevonden aan de kinderen verhalen uit den Bijbel te vertellen; hij raakte nooit uitverteld. Als anderen met hun tijd geen raad wisten, kwam hij tijd te kort. En altijd werd 't hem voorgehouden en altijd heeft hij 't ook zoo beschouwd, dat hij door zijn bijzondere gemakkelijkheid met kinderen zich zijn levensrichting gewezen zag, vanzelf. Nu opeens is dat niet meer zoo! Hij kan niet bidden. Waarom moet hij bidden? Om een klas die er niet is? om vrede te krijgen met den lappenwinkel, dien hij haat...? De nacht vergaat nog te snel. E>e zaalzuster doet de ronde. Ze staat lang bij het linksche bed, buigt zich over de roerlooze gestalte, voelt den pols, vraagt iets, nu wordt het gefluister krachtiger, het dringt tot woorden: „dorst, dorst!" Ze geeft hem voorzichtig te drinken. Geert zit overeind. „Slaapt u niet?" vraagt de zuster. „Neen," zegt hij, ,,'t is de laatste nacht." „Dat gebeurt meer, maar u moet toch probeeren nog een uurtje te slapen." „Is het heel erg met hem?" „Niet hopeloos," fluistert ze. Dan sluipt ze weer weg. Geert gaat liggen en tracht te slapen; de morgen begint al heel vroeg in het ziekenhuis, alle zieken moeten gewasschen en verzorgd zijn als de doktoren de ronde doen. Juist als hij op 't punt is weg te slippen, begint de zaal wakker te worden. Hij helpt zichzelf voor 't laatst; er zijn nog een paar anderen die ook zichzelf kunnen redden. De man in het linksche bed wordt niet aangeraakt. Zijn wit gezicht is van pijn verwrongen, zijn oogen zijn groot open van angst voor het onbekende, het midden-uithet-krachtleven neergesmeten te zijn en opeens een lichaam te hebben, waarin alles in verscheurende smart uit elkander schijnt te liggen. Niemand mag hem aanraken vóórdat de dokter er geweest is en zegt wat er kan, wat er moet gebeuren, hij is een hoop beenderen door een huid bij elkander gehouden, meer niet. Maar zijn hart slaat nog, zijn oogen zien door den mist van onzegbare smarten, die hij niet herkennen kan, het leven nog. Als alle zieken geholpen zijn, wordt het weer nacht op de zaal, de meesten sluimeren nog een poos totdat het ontbijt wordt gebracht. Voor Geert is de slaap weg. Hij wacht nu met ongeduld den morgen, want de beslotenheid van den nacht is al gescheurd door het dagwerk; er is geen suizelend zingen meer, de slaap van de kameraden is licht, alleen het gekreun in het linksche bed is angstiger, pijnlijker, het fluisteren wordt murmelend spreken, het klinkt altijd hetzelfde, wat zegt hij toch? Eindelijk vangt Geert een woord, dat zich telkens herhaalt: „Alzoo hef... alzoo lief heeft God de wereld gehad... Alzoo Hef heeft God de wereld gehad." „Arme," denkt Geert, doorschokt van medelijden en nog van iets anders, „arme kerel, dat is misschien de eenige tekst die je nog te binnen schiet, misschien is het de eerste dien je leerde, het eenige, waaraan je in deze vreeselijke ellende kunt vasthouden." „Alzoo lief... heeft God de wereld gehad.." Geert moet plotseling doodstil blijven liggen. Oud is de muziek, oud zijn de woorden. Er zijn er maar twee die ze hooren, de man in het linksche bed en hij... maar het is alsof vleugelen zich plotseling uitbreiden over leven en dood. De wereld, dat is hij! dat is de stervende en de levende, dat zijn de kameraden! Hij moet doorluisteren, ook als het gemurmel weer verstomt. Waar komt het gezang vandaan? Het zweeft boven zijn hoofd, het wil in zijn hart waar de bitterheid woont en de angst voor de realiteit van het leven, die maar al te zeer strijdt tegen dit woord van Goddelijk erbarmen. Het blijft zweven om hem heen tot de dag er is. Dan komt de werkelijkheid. Hij mag nu opstaan en zich kleeden; straks, na het ontbijt gaat hij vertrekken. De man op het linksche bed beweegt zich niet, zijn gezicht draagt de doodskleur. De dokter en de hoofdverpleegster komen op de zaal. Er wordt een scherm om zijn bed gezet. Haalt hij den middag nog? Kon hij thuis niet sterven als hij dan toch zoo spoedig sterven moet? Heeft hij geen moeder mier die op hem wacht? Antwoord^krijgt Geert niet. Als hij hier bleef zou hij langzamerhand ook deze sesduedenis te hooren krijgen, zooals al de andere geschiedenissen van de zaal. Zijn hoofd en hart zijn er zoo vol van, dat hij er een boek over zou kunnen schrijven. Al de geschiedenissen dragen de grauwe kleur van het leven van dezen tijd Over enkele glanzen woorden die hij door een predikant of een bezoeker heeft hooren ui£ spreken. Vannacht brak er even een lichtglans uit een duister bed; als muziek steeg !5l5tOTf°?§> was boven zijnhoofd! k^°°-rie. blJ^J? Verjaren,'maar hij STf ajn °Pvang«n. Er was geen bhjdschap genoeg, maar ook geen ^W^l % ^ de dr°efheid. vin i ?d heeft ?jn ^ vo1 Sem^akt WnTrdCn' W°Srden' geen ruimte laten aan gezang, dat van boven komt. tijd van vertrek is er, een auto staat gereed om hem naar 't station te brengen. Hij «u urie Torens neemt afscheid van de kameraden, van de zusters, van de doktoren. De een wenscht hem een spoedig volkomen herstel van krachten, de ander wenscht hem voorspoed. Jawel, voorspoed. Als hij in de auto zit, voelt hij, dat hij daarginds niets heeft achtergelaten dan wat kameraadschap met lotgenooten. Misschien ziet hij ze nooit weer... hij heeft niets mee te nemen, dan het gevoel van verplichting tegenover de doktoren en de zusters omdat ze meer dan goed voor hem zijn geweest... en dan... de herinnering aan den man in het linksche bed met zijn stervensgezang: „Alzoo liefheeft God de wereld"... de wereld, dat is hij. Moeder wacht. Ze heeft een klein feestmaal gereed gemaakt en is voor de eerste maal in haar leven blij, dat de winkelschel zoo schaarsch dien morgen rinkelend haar wegriep uit de keuken. Want Geert komt thuis. Nu wordt alles anders. Wie weet, hoe lang deze ziekte hem al in den weg heeft gezeten, dat meent de dokter ook. Nu is hij genezen; nu zal hij misschien probeeren haar te helpen. De wagen is er nog, de hit zou zich ook nog wel laten vinden, want lang kan ze het niet meer volhouden tegen den stroom op te roeien als vrouw alleen. Moeder heeft dien morgen zooveel te overdenken! Alles wat ze in de eenzame avonden, als de winkel gesloten en opgeruimd was, bij elkander gedacht en gelezen heeft om paraat te zijn als Geert weer thuis kwam, met hem te kunnen praten, hem het zwijgen te kunnen opleggen als hij met zijn opstandige, bittere gevoelens weer schaduw zou gaan leggen over haar heldereenvoucüge werkdagen, zooals den eersten üjd na zijn examen. Zijn ziekte had ze toen bijna als een bevrijding gevoeld. Hoe meer het oogenblik van zijn thuiskomst nadert, hoe dieper ze het als een bevrijding voelt dat hij nog een paar weken moet rakuren. Het conflict met de werkelijkheid wordt daardoor nog een tijdje op den achtergrond geschoven. „Het leven zegt „neen" tegen duizenden jonge mannen; daartegenover zullen ze onwrikbaar hun „ja" moeten plaatsen, God wil het!" Dat heeft ze in een boek voor jonge menschen van dezen tijd gelezen en het als een schat bewaard. Het klinkt als de reveille uit den mobilisatietijd. Dat zal ze tegen hem zeggen en nog veel meer... als hij weer begint met kankeren tegen de bestaande toestanden. De tijd ontglipt haar bij 't denken aan dit alles. Geert staat voor haar, als ze juist bezig is een schoon servet over de tafel te leggen. „Moeder 1" Geert 1' Dan moet ze hem van alle kanten bekijken. Ja, hij is nog mager en bleek; als hij door de kamer loopt, ziet ze dat zijn gang nog onvast is, zijn broekspijpen fladderen om zijn beenen. De huisdokter, door den geneesheer-directeur van het ziekenhuis gewaarschuwd, heeft tegen haar gezegd: „Uw zoon heeft de eerste weken werk, een goed werk voor een werkelooze zieke: kuren, in de zon zitten, als er zon is, wandelen, eten, slapen... en dan verder zien." Met dit rustige gevoel van: eerst over drie, vier weken, zitten ze tegenover elkander en genieten van elkanders bijzijn, van het feestmaal, van de verhalen over en weer, de dorpsverhalen en het ziekenhuisbeleven. Als moeder aan 't werk gaat, breken de verhalen af, in den avond worden ze weer opgenomen. En zoo gaat het nog dagen lang, een week lang, dan hebben moeder en Geert elkander niet meer zooveel te vertellen en langzaam aan nemen de persoonlijke zorgen de gedachten weer in. — De herfst blijft mild, gaat in den winter over, zonder dat men nog winter voelt, alleen is het blad gevallen en zijn de dagen kort en donker. De nakuur rekt zich langer dan moeder had gedacht. „Dat komt omdat Geert geen toekomst ziet," zegt de dokter, „als hij maar een plaats had, of een meisje, dat op zijn beterschap wachtte!" Wacht ik er dan niet op, denkt moeder verdrietig, moeders beteekenen nooit „toe- komst" voor jonge menschen, wel „verleden" en ook „heden", zoolang ze moeder noodig hebben; in de toekomst van de kinderen staat ze niet, dat is nu eenmaal zoo. Maar tegen Kerstmis verklaart de dokter hem toch voor volkomen genezen en krachtig genoeg voor het werk dat er niet is. Nu komt het dan, wat Geert en moeder in hun denken verschoven hebben tot later. Moeder wacht of Geert misschien iets zal zeggen. Geert zwijgt. Ze merkt ook, dat hij den winkel vermijdt, dat hij achterom de straat oploopt. Er moet nu toch wat gebeuren. De laatste veertien dagen was hij al stiller dan in 't begin. Op een avond vraagt ze: „Weet je nog hoe druk 't verleden jaar was met dat Zondagsschoolkerstfeest. Ze zullen je missen! Misschien kun je wat helpen!" „Hebben ze er om gevraagd?" „Neen, dat niet bepaald maar ik weet toch..." „Och moeder, u weet niet..., u weet met, hoe 't in de wereld is. Ze hebben me op de Zondagsschool ook niet noodig, iedereen heeft me zien loopen, weet dat ik vrij ben. Als ze werkelijk hulp noodig hadden, zouden ze me gevraagd hebben." „Maar je moet toch wat doen, jongen, je kunt toch niet den heelen dag lezen." „Je moet nu toch een besluit nemen," zegt ze, plotseling vastbesloten een eind aan dit gewankel te maken. Want de menschen beginnen er over te spreken, haar meewarig aan te zien omdat ze een volwassen zoon heeft rondloopen, die zijn moeder laat sloven en geen hand uitsteekt om haar te helpen. „Ga dan voor de hoofdakte studeeren, ik zal probeeren 't vol te houden." Hij lacht bitter: „over twee jaar hoofdakte, ik heb geen twee jaar noodig. Taaiakten halen, akte na akte, wat kunnen mij die aktes schelen, als ik jaren en jaren moet wachten eer ik een eigen klas met kinderen heb. Ik ben geen studiemensch, ik houd het niet uit, het eene jaar na het andere met den neus in de boeken te zitten, ik wil alleen aktes hebben voor het recht om voor de klas te staan." „Maar wat dan? Je had ook altijd liefhebberij in tuinwerk, kan je niet wat tuinieren, er is hier buiten altijd wat te doen, zoolang 't niet vriest." „Zeker een armen tuinman het brood uit den mond halen." , ,Neen, natuurlijk niet, ik bedoel eenvoudig dat je bezigheid zou hebben; doe het voor de weduwe Blok, die geen tuinman kan betalen en die geen kracht meer heeft er zelf voor te zorgen. Loop er maar eens langs, dan zul je zien, dat het noodig is." Hij wordt rood. „Moeder, u hebt er geen verstand van; als wij, als alle jonge menschen, die niets te doen hebben, ons opgeven als vrijwilligers voor al het ongedane werk, dan zijn er minder dan geen tijd menschen genoeg, die van onzen nood trachten te profiteeren." „Maar je kunt toch gaan, waar je weet, dat 't noodig is... Vrouw Blok..." „Moeder, hoe denkt u zich dat in? Ik kan toch niet knecht bij vrouw Blok worden! Als ik haar vandaag met den tuin help kan ik haar morgen met den winkel helpen..." dan zwijgt hij plotseling... nu zijn ze vanzelf bij^ den gehaten winkel aangeland. „Kan je dan niet probeeren tijdelijk een ander baantje te zoeken, zoovelen doen dat!" Ja, daarvan weet hij ook. „Daar staan jonge onderwijzers in de onmogelijkste baantjes, ze zijn er waarschijnlijk voor goed uit en dat wil ik niet!" „Help mij dan...," zegt moeder ten einde raad, „probeer je in te werken in de zaak, probeer het eens net als je vader, den boer op te gaan bij de oude klanten die hem vertrouwden je bent dan buiten en hebt de vrijheid. Het werk geeft afleiding genoeg en je hebt niet 't gevoel dat je op moeders beurs teert." Daar barst Geert in snikken uit. Hij snikt onbedaarlijk met zijn hoofd tusschen zijn gevouwen armen op tafel. „Nu, dan niet," zegt ze hulpeloos, „dan niet, als je 't zoo versclirikkehjk vindt." Daar heft hij driftig snikkend 't hoofd. „Ik kan 't niet! begrijpt u dan niet dat dit 't ergste zou zijn...! Als ik mij hier in-werk, de zaak weer op-werk, dan houdt de zaak mij vast, dan kan ik na een paar jaar de boel niet meer loslaten; en dan ben ik er uit! voorgoed... uit het werk, dat ik gekozen heb, dat u zelf gezien hebt als mijn taak voor de toekomst." Hij hijgt... hij snikt... zijn handen trillen... „Dan praten we er niet meer over," zegt ze, maar haar stem is kleintjes en laag met een barst er in. Geert bedaart. „Ik kan het met, moeder, ik kan het werkelijk niet, ik wou dat ik het kon, om u." „We moeten om wijsheid bidden, Geert... dat is het eenige." . Haar lippen trillen als van een kind, dat schreien gaat. Geert staat op en slaat zijn armen om haar heen, dan vlucht hij naar buiten. Bidden? Zijn moeder heeft al zoo lang gebeden om werk, hij in 't begin ook, maar als je nu toch weet, dat het pas oyer zooveel jaar kan, dat het van boven af als rmnistrieele beschikking zoo voor je wordt neergezet, ga dan eens bidden om een plaats, die je weet, dat er niet is. —* — De Kerstklokken luiden het feest in van het ,, Alzoo Kef heeft God de wereld gehad". Dat was ook het gezang van dien hopeloos verminkten jongeman... het doorschokt Geert opnieuw, want hij hoort 't wel, maar 't is als met zooveel uit den Bijbel waaraan hij als kind, als jongen heeft geloofd, waarin hij meende te gelooven als hij de kinderen op Zondagsschool vertelde... hij kende toen het leven niet zooals nu... „de boodschap hoort hij wel, maar het geloof ontbreekt", het geloof, dat God de wereld liefheeft, hem liefheeft... Wat is dat voor een wereld! Zoolang een mensch nog werk en brood heeft kan hij zich nog wel indenken, dat God de wereld liefheeft, kan hij zich zelfs verbeelden in de bres te staan en mee den stroom van ten ondergang gedoemden tegen te houden, maar als de arbeidsmogelijkheden gaan ontbreken dan houdt alles op. Het gezang zweeft ergens boven zijn hoofd, zijn hart neemt het niet meer in zich op. Hij vervalt in diepe moe- deloosheid; het eenige, wat hij nog doet of nog meent te kunnen doen, is: hardnekkig, bijna stompzinnig bij de deur te blijven staan en te wachten tot de deur weer open gaat om een van de eersten te zijn, die binnen kan dringen en zijn plaats veroveren. Die zijn plaats vlak bij de deur prijs geeft om tijdelijk voordeel, die raakt in de achterhoede, die komt nooit meer binnen. Als dit in hem vast ligt, is het of ook alle belangstelling voor wat daarbuiten staat, verflauwt. Hij kijkt maar op de deur, hij kijkt naar het slot, of het mogelijk ook eerder zal openspringen dan men verwacht. Lezen doet hij niet meer, wandelen...? wat zal men wandelen of fietsen 's winters als de wegen slecht zijn... hij is ook kouwelijker geworden na zijn ziekte. Hij voelt zich afgemat; vroeg naar bed in de koude, korte dagen en laat weer op, met zijn hart en zijn gedachten wachthoudend bij de gesloten deur; want één ding laat hij zich door God noch mensch ontnemen: Zijn roeping kent hij en dat is de klas, het heerlijke werken met kinderen. Hij kan het! Bij de kinderen, daar moet eenmaal zijn plaats zijn. Het voorjaar komt met zomersch-warme dagen, die het leven snel uit de aarde roepen, te snel. Dan keert plotseling de wind naar 't Noorden, het gekje op de schuur zwabbert naar Noord-West en dan weer naar Noord-Oost, om tegen den avond pal te staan op Noord. De wolken zijn met regen geladen en laten geen regen los; 's avonds klaring van de lucht over de heele linie en 's nachts vorst, die het jonge lot zwart schrompelt, 's Morgens weer grauwe luchten en draaiende wind, die zich niet naar 't Zuiden wil keeren. Toch, de Lente komt, de kracht van het leven wint het van de schraalheid in de natuur, het vee komt in de weiden, de hoornen bloeien, de rogge schiet in de aar. Het gevecht met den Noordenwind, de grauwe luchten en regenlooze dagen gevolgd door vorstnachten, houdt aan, maar het leven wint, zienderoogen. De bevroren aardappels loopen weer uit en van den weelderiger* boomenbloei blijft meer over dan men heeft verwacht, al ligt de grond ook bezaaid met verdroogde vruchtjes. De hoop is sterk als de Lente eenmaal in 't land is gekomen. Geert staat voor de gesloten deur. Hij wordt zóó moe van 't ontzenuwend wachten, dathij denlievenlangen morgen op bed blijft liggen om de grauwheid der dagen niet te zien. Hij heeft geen weerstand meer. „Zoo ver is het met hem gekomen, klaagt moeder, die niet licht over haar eigen moeite met vreemden spreekt, tegen de klanten in den winkel, „hij wordt nog ziek van ellende. Wateen tijden wateen wereld, waarin jonge krachten maar ongebruikt moeten blijven liggen. Wat gaat er niet verloren bij hem en bij zooveel anderen! Want Geert voor de klas, dat is Geert op zijn plaats. Dan kan hij iets. Zooals Geert met kinderen kan omgaan!" • „Laat hem dan een ander vak leeren, „Het onderwijs is zijn vak," verdedigt moeder stug. „Heeft hij geen enkele liefhebberij?'' vraagt een ander. Moeder schudt het hoofd. „Hij is een jongen uit één stuk. Hij heeft maar één liefhebberij en dat is een klas met kinderen, mijn arme jongen." „Buitenwerk zou goed voor hem zijn!" „Ja... dat zou het zeker en het spijt me nu, dat ik na mijn mans dood den tuin als bouwterrein heb verkocht, dan had ik werk voor hem." „Kan hij dan niet voor een ander wat werken?" „Och," zegt moeder en neemt dan 't besluit dat ze nooit meer tegen vreemden klagen zal, omdat ze allemaal dingen zeggen, die zij zelf al wel honderd maal naar voren heeft gebracht, „och, alles is voor hem doelloos en nutteloos, omdat alles wat hij en de anderen op deze wijze zouden doen, verscherping beteekent van den noodtoestand, een lap, die ten slotte een grooter gat maakt, omdat de stof versleten is. Wat doe je nu met versleten stof." En dan moet de klant moeder gelijk geven, want wat versleten stof is, weet ieder die in een rrianufectuurwinkel komt om nieuwe stof te koopen; ze weten ook allemaal dat een lap bij de tegenwoordig minderwaardige stoffen ook niet zoo lang meer tegenhoudt als vroeger, ja, dat het lappenzetten eigenlijk in 't geheel geen zin meer heeft; maar 't onzienlijke verband tusschen de lap en den toestand van Geert ontgaat hun toch. Ze hebben medelijden met de weduwe Goedhuis en vinden geen weerwoord. Moeder verdedigt Geert tegen eiken aanval van buiten; maar als de nacht komt en ze de eerste uren slapeloos blijft, bidt ze voor Geert, dat hij voor zenuwziekte bewaard mag blijven; zoovelen zijn er van t wachten zenuwziek geworden. Ze bidt om werk voor Geert, werk, dat bij hem past en dankt daarbij, dat zijzelf nog krachten heeft, zoodat Geert tenminste niet dakloos en broodeloos is. Geert ligt in bed op het kamertje boven den winkel. Hij slaapt weinig, eerst tegen den morgen komt er een soort van sluimering, waarin zijn lichaam zwaar wordt als lood en zijn geest een soort van helderheid blijft behouden, zoodat hij droomt en weet dat hij droomt; hij hoort zijn moeder heen en weer loopen en droomt dan weer, tot hij eindelijk klaar wakker wordt als de winkelschel gaat rinkelen. Hij voelt zich zoo onzegbaar moe als een mensch die sterven gaat en denkt in deze dagen dikwijls aan zijn ziekenhuistijd, aan den jongen man, die nu waarsclnjnlijk al lang onder de aarde ligt. Er is toch nog iets van blijdschap in Geert omdat hij nog leeft. Onder de aarde is onder de aarde, is niets meer zijn. Die jonge man had den troost van de eeuwigheid, anders zou dat woord over de liefde van God voor de wereld niet aldoor op zijn lippen zijn geweest. Het is de tekst voor de stervenden. Benijdenswaardig is het te weten, dat je niet aan het verderf wordt prijs gegeven als de dood komt. Geert heeft deze zekerheid niet. Het is moeielijk in Gods liefde voor de wereld te 11 Drie Torens gelooven, als je er niets van gewaar wordt. ...Als de zon maar weer kwam, dan zou hij misschien ook weer moed vatten L. Op een morgen is de wind naar 't Zuiden gedraaid. De regenwolken laten stroomen van regen uit, gouden regen in den letterlijken zin van het woord, want de wolken breken over de heele linie; dwars door de openingen schiet de zon haar stralenbundels naar de aarde; telkens sluiten zich de wolken weer aaneen, maar ze moeten wijken en drijven ten laatste krachteloos weg, de dorre aarde leeft op, er komt weer glans over wat jong is, er komt weer levensverwachting; de oogen van de menschen stralen, het leven weerspiegelt zich in de oogen van de menschen. Nu komt het... I Geert heeft de morgenzon in zijn kamer... die wenkt en wenkt! De winkelschel rinkelt drukker dan gewoonlijk, er ronkt een motor aan den overkant van den weg, vlak onder zijn venster zeurt een harmonica. Dan moet Geert het bed uit. Een harmonica hoort thuis op de boerderij in de vrede van den avond als het werk is gedaan; wie speelt er op klaarlichten dag! Een landlooper of een werkelooze misschien. Hij kijkt uit 't venster. Er staat een jonge, sterke kerel beneden; als hij naar boven kijkt, ziet Geert, dat 't niet veel meer is dan een jongeman van nauwelijks twintig zooals hij. Hel glinsteren zijn donkere oogen. Hij houdt zijn lippen onder 't spelen stijf op elkander geklemd, zijn kaak is vierkant, zijn handen zijn bruin en grofgespierd, echte werkmanshanden. Een volksdeuntje speelt hij nu en kijkt daarbij omhoog, onafgebroken naar Geert. Merkwaardig zijn die oogen. Ze dragen zomer in hun diepte, ze dragen warmte, leven! In een oogwenk heeft Geert zijn kleeren aangeschoten en is de straat opgegaan. De jongen loopt al spelend van huis tot huis, stopt hier en daar een oogenblik om het heele lied uit zijn speeltuig te zingen, het is, of hij voelt, in welke huizen luisteraars zijn voor hem! Geert volgt zijn muzikant de dorpsstraat uit, dan ziet hij, dat de jongen aan den kant van den weg gaat zitten en zijn brood en veldflesch te voorschijn haalt. Schijnbaar achteloos loopt Geert langs hem heen, keert dan weer op zijn schreden terug. „Werkeloos?" vraagt hij. De jongen knikt. „Hoe lang?" „Driejaar." . . ,i,» „Ik één jaar, geen voormtaoxtmmijnvaK. „Wat is je vak?" „Onderwijs I" De jongen haalt zijn schouders op. „En wat is jouw vak?" „Bouwbedrijf!" „Is daar dan ook zooveel werkeloosheid r Ik meende dat er veel gebouwd werd in den laatsten tijd." „Kan wel, maar er staan er tien voor een en ik ben communist. Ze willen ons niet, ze zijn bang!" Nu gloeien zijn oogen, het donkerbruin lijkt een roodachtigen gloed te dragen, zijn heele gezicht vliegt in gloed. Gummunist, denkt Geert, ja, wat wonder, cornmunisten zijn menschen, die alles omver willen gooien, met geweld alles nivelleeren, als de stoomwals de straat. Wat komt er in een communistischen staat van de persoonhjkheid terecht! Geen wonder dat ze bij de keuze tusschen twee den communist laten vallen. „Haal je den kost op met harmonicaspelen?" „Soms, als ik niets anders te doen heb, ik houd van muziek!" „Als je niets anders te doen hebt? Ik dacht dat je werkeloos was!" Nu schieten de oogen van den jongen vuur. „Maar ik werk!" — De hand die zooeven de harmonica streelde, balt zich tot een vuist.JHij buigt zijn blooten arm. „Kijk eens," zegt hij trotsch, „wat een spieren! Dacht je dat ik leeg wou loopen, omdat ik een werkelooze ben? dacht je dat ik slap van spieren en zenuwen wou worden?" „Ik wil paraat zijn als onze dag komt, onze dag, waarvoor de menschen zoo bang zijn! Wij hebben de toekomst. Wij moeten sterk blijven. Ik werk en als ik niet werken kan, leer ik. Ik graaf in den grond, ik verf, ik hamer, ik help, die hulp noodig heeft en niet betalen kan, ik help voor niets als t moet, of voor een stuk brood, voor een kleedingstuk, voor nachtlogies onder de menschen die niet hebben. Ik heb veel geleerd in deze jaren. Ik wil klaar zijn als onze dag er is. ' Vandaag schijnt de zon, vandaag heb ik vacantie genomen, ik speel en zing... wil je eens hooren?" Zijn oogen schitteren, zijn handen trillen als hij ze op de harmonica spant. Het instrument rust met een punt op zijn knie. Hij speelt de internationale: „Ontwaakt, verworpenen der aarde! Ontwaakt, verdoemde in hongersfeer! Reedlijk willen stroomt eens over de aarde En die stroom rijst al meer en meer... ü Sterft, gij oude vormen en gedachtenDonker gonzen de ondertonen, uit de boventonen scheurt zich de melodie los met riartstochtelijk geweld. De oogen van den jongen kijken in de verte, hij ziet zijn dag, niemand zal hèm zwak of slapende vinden. Geert luistert bijna ontzet. Dit is dus een communist! Als het lied uit is, springt de jongen overeind. „Nu moet ik weer verder," zegt hij, „ik moet mijn onderdak voor vannacht verdienen, want ik kan niemand thuis belasten... kameraad?" „Ja, natuurlijk, kameraad," zegt Geert, „al behoor ik niet tot jullie partij." „Partij...!" De ander zegt 't zoo rninachtend, dat Geert weer niet weet, hoe hij 't heeft. Partij..., dat is toch een vanzelfsheid. Onze partij... De jongen ziet de weifeling, doorziet ze. „Je behoort zeker niet tot de onzen, je zult er waarschijnhjk nooit toe behooren, je hebt er geen gezicht voor... goeiendag, kameraad." Dan loopt hij met stevigen pas verder in de richting van het naaste dorp. Hij zingt de internationale, uit volle borst. Geert blijft hem naturen tot hij uit 't gezicht is verdwenen, ontzet en diep gedeemoedigd. Dat is dus een van dc communisten, op wie hij heeft geleerd neer te zien. Maar die jongeman bezit meer dan hij! Die heeft een toekomst, die ziet zijn dag naderen. - . Hij is christelijk opgevoed, hjj heeft mets, geen dag, geen toekomst, hij leeft in een toestand van slap verweer, in de negatie. En de Mei bloeit! het leven bloeit! Hij heeft zijn gezondheid van God herkregen om te leven, te bloeien. Hij leeft niet, hij is een armzalig, dood ding. En daar gaat nu die jongen, spelend van dorp tot dorp. Van God weet hij met, wü hij misschien niet weten, maar hij gelooft in zijn dag die komt. Hij zal daarginds zijn ongevaarlijke liedjes spelen, waarnaar de menschen kunnen luisteren zonder bang te worden, maar door alles heen zal zijn hart zingen van zijn dag die komt, zijn vreugde zal trillen in het snerpen van de hooge tonen, die ooren heeft om te hooren zal het hooren en zich verheugen, of ach ontzetten, of diep gedeemoedigd tegen den grond geslagen worden zooals Geert, nij gaat in het gras zitten op de plaats die de jongen zooeven heeft verlaten. Hij zit met zijn armen om zijn opgetrokken knieën en gebogen hoofd. „Ik heb niets/' zegt hij, „mijn God, heb ik dan heelemaal niets!" Heeft iemand wat? zooals die communist! Heeft moeder iets? Waarom ben ik zoo donker, zoo laf, zoo zwak? Heeft een van de onzen iets, dat hem zoo hoopvol stemt, zoo vol geestdrift zijn weg doet gaan? Geestdrift? 't is om te lachen. Geestdrift! bij een werkelooze! Die jongen is een werkelooze... Dan duikt er plotseling een ander gezicht voor hem op, het gezicht van een jongeman dat de doodskleur draagt; hij murmelt zijn stervenslied, zingen kan hij niet meer, maar de woorden op zich zelf zijn gezang: Alzoo liefheeft God de wereld gehad. Het is de internationale voor degenen die in deze liefde gelooven. Het is van Boven gegeven... Tusschen deze twee zingende menschen staat hij in een vlarnmengericht, verstomd! Die stervende leeft, die communist leeft! Wat heeft dat alles met levenstaak te maken, met het al of niet hebben van werk? Wat is werken? Werken is leven en gelooven in een dag die komt. De dorpsklok luidt twaalf. Moeder eet precies halfeen; dat doet ze in het belang van den winkel, om dien tijd komt er geen mensch iets koopen. Hij mag haar met laten wachten, dat in geen geval. „Wat ben je stil," zegt ze, als hij aan tafel zwijgend en verstrooid nu en dan een vorkvol neemt. „Ben je minder goed? Dat mets-doen deugt ook niet voor je," barst ze plotseling uit, „vroeger had je wel liefhebberijen, je teekende en kleurde aardige kinderprentenboeken, je knutselde van alles voor de kleine jongens uit de buurt. Als je dan heelemaal niets meer kunt of wilt, kan je toch een kind blijmakenl Je bent ondankbaar, het is toch een voorrecht dat je weer genezen bent, denk toch ook eens aan mij! Hij geeft geen antwoord, barst uit in snikken. „Zoo zwak zijn z'n zenuwen geworden," besluit moeder en zwijgt verschrikt. Over hun eenvoudigen maaltijd ligt de duisternis van voor elkander verzwegen nood. Over moeders duisternis glanst nog wel iets van geloof dat ze vroeger toch bezat, dat God alles bestuurt, maar het helpt haar niet den angst over Geert te verdrijven, den angst ook over zich zelf en wat hen beiden boven 't hoofd hangt als haar krachten haar begeven. Ze voelt zich op dat oogenblik oud en onzegbaar moe. Nog vóór de tafel is afgeruimd, gaat de winkelschel. „Ik zal wel opruimen," zegt Geert, zonder opzien. Zijn stem is dof van het groote ingehouden snikken, dat hem van binnen verscheurt. Moeder gaat zuchtend den winkel in. Geert ruimt de tafel af zoo vlug als maar mogelijk is, hij moet er uit, hij moet naar buiten. Hij weet niet wat de harteklop be- teekent, die hem 't gevoel geeft alsof binnen in 't diepst van zijn leven bronnen openspringen van weenen en van lachen; hij wordt verscheurd door berouw en in de donkerheid van het berouw glanzen lichten, het zijn lichtstippen als sterren, zooals iemand met verheuging ziet, die langen tijd in donkeren nacht heeft gedwaald en nu eindelijk weet dat daarginds menschen wonen... hij loopt door de Mei als in een droom. Ligt daar ergens toch de Godsstad? De internationale van den jongen communist, het gezang uit de aarde en het lied van Gods liefde over de wereld, bijna twee duizend jaar geleden gezongen toen er nog geen internationale bestond, omdat men nog niets wist van de broederschap over de geheele wereld!... hij kan er maar niet van loskomen. Is het dus zoo? . Moet de jonge communist zingen: „Untwaakt, slaafgeboornen, oude vormen en krachten moeten sterven. Begeerte heeft ons aangeraakt 1" En klinkt over hem het gezang van de liefde van God over de wereld, liefde die doodt en tot nieuw leven wekt, het leven van liefde tot God en den naaste? In hem gaat iets dood, hij voelt het! Hij begrijpt, zooals hij nog nooit heeft begrepen. Hoe glanst de zon over het koren, het purper wordt goud! Er schieten wat halmen in bloei, op een aardappelakker ligt een man op zijn knieën onkruid te wieden. „Mooi weertje," zegt Geert in een plotselinge behoefte om te praten. De man kijkt op. „Ja," zegt hij, „en wil-ie wel gleuven, meneer, as dat ik God niet genog ken danken, veur de schrale dagen! 't Ging volste hard met de rog! Ik docht: as 't zoo deurgaot, kump er niks van terecht. God hêf 't zelfs tegengehouden. De aarpels diej bint wat achter deur de vorste, maar ze haolt 't wel weer in. Mó-je n' is zien, hoe mooi de rog staot in den heelen Enk!" „Ja, mooi is 't, ik heb de rogge ook nog nooit zoo mooi zien staan," zegt hij in eenzelfde gevoel van dankbaarheid; dan wandelt hij verder. Als hij cindeüjk thuiskomt, doodrnoe, glanst er toch iets in zijn oogen dat moeder hoop geeft op beter. De nacht komt, een open nacht vol angstig verwachten op wat de morgen zal brengen. . , . .... Licht om bij te wandelen in de werkelijkheid van het werkeloos-zijn? t Als het tijd is om op te staan, kan hij zich zelfs niet meer verbeelden dat hij ooit weer een klas met kinderen voor zich zal hebben. Maar de morgen is schoon, de aarde heeft geslapen naar Gods bevel en Geert weet dat hij moet levenI Zoo diep is het gezang van boven in zijn hart gedrongen, dat het hem met zijn opstandig eigen willen tegen den grond heeft geslagen en tegelijk opgewekt uit zijn lethargie. Nu moet hij leeren leven zooals die jonge communist leeft, neen, zooals die stervende, midden in het gezang moet hij komen te staan. , . • Geert schaamt zich. Hij zou wel in den grond willen kruipen van schaamte en be- rouw over zijn lafheid, zijn moedeloosheid. Hij schaamt zich als hij zijn moeder ziet, die altijd vroeg opstaat... voor hem!. „Kan ik helpen?" vraagt hij. „Neen," zegt ze verwonderd maar met een verheuging in haar hart die ze nog veilig besloten houdt, omdat ze niet begrijpt wat deze verandering beteekent. Hij ziet bleek; ze weet niet wat er in hem omgaat, veel vertrouwen heeft hij haar nooit geschonken, hij is gesloten als zijn vader maar er is iets veranderd sedert gisteren. Ze geeft hem thee en brood, dan gaat ze het huiswerk doen om gereed te zijn als de winkel open komt. Geert zwerft langs de akkers. Als de dauw door de zon is ingedronken, komt er een lichte wind door de halmen spelen; een dunne witte nevel rijst op boven de velden, het koren stuift! Een Goddelijk spel wordt er gespeeld! Hoe geurt de rogge! Hoe geurt het gras dat langs den rand van een akker ligt gemaaid, hoe stil staat het leven te luisteren naar de muziek, die overal weerklinkt! Hij zwerft maar voort. Het is nu anders dan gisteren. De liefde Gods heeft de wereld omvangen, hij weet het, hij is er midden in, als een verdwaalde. Maar iemand heeft zich naar hem toegebogen, hem aangeraakt! Alzoo liefheeft God de wereld gehad , nu wil hij leven. Hoe is 't mogelijk, denkt hij, dat ik dit niet eerder heb gezien! Toen de liefde van God in de wereld kwam in de gestalte van het kind in de kribbe, toen begon de dag voor de wereld. Wij hebben onzen dag al bijna twee duizend jaren! Wat is dat met het geloof, waarin ik toch ben opgevoed...? Voor den stervenden jongen was het de dag. Dat tenminste had Geert toenl onmiddellijk begrepen. Waarom heeft het hem op dat oogenblik niets gezegd, waarom moest die jonge communist het hem m de ooren schreeuwen? O God mijn doofheid, mijn blindheid, mijn eigenwaan en mijn eigenwillen, mijn groote schuld! , . Hij voelt het plotseling als een genade, dat hem nog geen klas is toevertrouwd. Wat zou hij de kinderen hebben kunnen geven? Wou hij vertellen van den nieuwen dag over de wereld, toen God zijn Zoon zond? Een dood verhaal zou hij er van gemaakt hebben, dat in de doode dagen van het leven neervalt als een zaad dat geen kiemkracht heeft. Wou hij kinderen vermanen, kinderen den weg wijzen? De dag is aangebroken, de dag van verlossende liefde en hij leeft een nachtleven! Er moet in den dag van de liefde van Christus die de wereld omvat, toch levensmogelijkheid zijn voor ieder, die gelooft dat die dag er is! „Nu moet ik opstaan," zegt hij, „opstaan voorgoed, maar o Heere God wat nu I want opstaan is leven en leven is werken, is dienend werken." Hij heeft óók handen, zooals die jonge communist, hij heeft hersenen. Hij kan... ja, als het daarom gaat, dan behoeft hij niet op werk te wachten. Maar in die richting heeft hij nooit durven, nooit willen denken, het was beneden zijn waardigheid! 12 Drie Torens Nukijkthij fodWchting.Hij ziet de geelgeverfdewagenkast, vierkant, onbeholpen op twee wielen schommelend met den ouden hit er voor. De wagen staat nog in de schuur; Goedhuis staat er op geschilderd met zwarte letters. Iedereen kende den wagen van Goedhuis... de hit is weg, verkocht na vaders dood omdat hij... toch niet... ja... maar misschien wil hij nu toch wel... , , Hij ziet hoe zijn vader 's morgens het wagentje laadde met kennis van zaken: deugdelijk boerengoed, ook floddergoed zooals vader 't noemde, omdat 't jonge volk met anders meer wil. . , Hij ziet zichzelf in 't wagentje. Sturen kan hij goed, dat heeft hij als jongenal geleerdhij ziet zichzelf onderhandelend, metend, met pratende vrouwen uit de buurtschappen om zijn wagen, geduldig lmsterend naar lang-uitgesponnen famiheverhalen, erTonSl tot Lpen lokkend., vreeselijk, die reuk van bombazijn... Dan bekruipt hem plotseling weer de afgnjsehjke angst zoo vastgeketend te raken aan dit bedrijf, dat hem voorgoed de kans zal ontgaan een klas te hebben. Want als hij dit doet, moet hij 't met hart en ziel doen. Dat staat vast! Want wat voor nut zou 1 hebben in een paar jaren de zaak op te werken om dan wat met moeite is gewonnen, weer te laten schieten... „Ik kan 't niet," steunt hij, „ik houd 't niet Dan denkt hij aan de studie voor de hoofdakte. Moeder vindt 't goed, moeder wil blijven offeren als hij maar werkt. Hij is er nog inl Iedereen zegt dat het 't allerbeste is, dadehjk voor de hoofdakte te gaan studeeren, aan heert hij een voorsprong als er weer ruimte is, nadat de wachtgelders aan de beurt zijn gekomen. Dan is ook hij paraat! „Onze dag komt," zegt de kameraad met de harmonica... „ontwaakt, broeders!" Nog eenige jaren, dan komt onze dag, denkt hij als moeder 't nog een poos uithoudt m haar achteruitloopende zaak... oud is ze geworden tijdens zijn ziekte... Dan plotseling, zingt boven de internationale uit het almachtige lied van de heide van God voor de wereld. Dat was de dag! De dag der liefde waarmee Hij mij wil omvangen en verlossen van mijn zelfzuchtig vreezen. Nu moet ik paraat zijn, op dit oogenblik l Ik zie het, ik geloof het I Hij voelt zich opgebeurd uit den angsthoek waarin hij gedoken zat, in de ruimte gezet, in een open wereld. „Ik heb hersens, zegt hij, „en ik heb handen en een hart dat zich met zijn blindheid en doofheid wil verhezen in Gods liefde voor de wereld. Moeder zal niet langer offeren voor over zooveel jaar." # . , , , Hij komt thuis met een meuw gezicht dat merkt, hoe oud moeder in den laatsten tijd is geworden. .. . ^ . „ Zich verhezen moet hij, als hij merkt hoe zwaar haar dagen zijn, die hij nog had willen verzwaren door „in zijn eigen Ujn te blijven om paraat te zijn voor een dag die misschien nooit komt, terwijl het nu Gods dag is, heden, de dag der liefde! Klein voelt hij zich en tegelijk voelt hij zich groot en wijd worden in het wonder van de Goddelijke liefde, die hem nu in haar greep heeft voorgoed! Het achterbaksche, kille winkelkamertje met het kijkruitje door een valsch stukje vitrage beschermd, waar het nooit helder licht wil worden omdat een breedgespannen linde voor het eenige venster de zonnestralen weert, het kamertje, dat hij zijn leven lang heeft gehaat, vloeit op dien avond vol van warme vertrouwelijkheid. „Hoe heb je opeens de kracht gekregen?" zegt moeder, nadat ze zich een tijdlang hevig verzet heeft tegen de nieuwe plannen, omdat het Geert toch misschien te veel zal gaan kosten zijn oude liefde op te geven. „Hoe is 't toch mogelijk! 't Is een wonder yan God! En wat lijk je op je vader? Ik heb 't altijd gezegd! Vreemde menschen zagen 't niet, maar ik zag altijd heel sterke gelijkenis! Je vader was ook een idealist al was hij dan koopman! Wanneer denk je te beginnen?" „Morgen natuurlijk! morgen ga ik de oude kar uit de schuur halen om te zien of er misschien wat aan moet gebeuren..." „'s Avonds zal ik je op de hoogte brengen van het winkelgoed," zegt moeder. „Ik weet er veel meer van, dan u denkt, lacht hij, „als je er van kind af over hebt hooren praten, neem je vanzelf allerlei m jeopl „ „Maar we hebben geen paard meer! Moeder ziet plotseling allerlei bezwaren die hij uit den weg moet ruimen. Het is of er binnen in hem springyeeren zitten. „Ik kan misschien voorloopig een paard te leen krijgen, van Berkhof misschien, dat paard heeft op 't oogenblik toch niets te doen... Voorloopig natuurlijk... Ze gaan tegenwoordig allemaal met een fordje!" . „Een fordje!" schrikt moeder, „je kunt niet chauffeeren!" ' „Nog niet dadelijk," zegt hij „ik moet t fordje verdienen en dan leer ik in minder dan geen tijd chauffeeren." „De ben zoo bang, dat je op den duur toch nog spijt zult hebben van je besluit," weifelt ze... ,,'t valt niet mee in de praktijk, vader kwam dikwijls doodmoe thuis." „Moeder," zegt hij, en zijn jong gezicht draagt weer den ouden glans van het verwachten: „Als God iets van je wegneemt dan is het weg, en als God je iets geeft dan hèb je het I Ik kan er nooit spijt van hebben. Ik ben alleen maar blij!" „Ja..." zegt ze, „ja, maar jongen, zoo gemakkelijk gaat het toch niet, het zal je af en toe nog wel strijd kosten." „Neen moeder, dan begrijpt u het nietf Ik heb 't zoo duidelijk gevoeld: Wat God van mij wegnam, is wegen wat Hij er voor in de plaats heeft gegeven, is zoo groot, dat ik er het andere voor vergeet." Ze begrijpt het niet. Bij haar is het leven een loslaten geweest, om dan telkens toch weer te grijpen en weer los te laten... wat heeft hij toch' ontvangen? — — Den volgenden morgen sleept Geert het oude, geelgeverfde kleppengevaarte op twee wielen uit de schuur., .Goedhuis staat er met zwarte, half-verbleekte letters op geschilderd: in manufecturen, dekens,wol, De wagen moet afgeboend en de letters overgeschilderd... hij werkt tot m den Moeder komt af en toe kijken hoe het werk vordert, ze verheugt ach al bevende, omdat ze maar niet kan begrijpen wat het toch is, dat in Geert zulk een omkeer heelt teweeggebracht. . V. Eerst tegen schemerdonker geeft Geert het op: dan zitten moeder en hij weer m dezelfde vertrouweUjkheid bij elkander en moeder brengt Geert op de hoogte van wat hii nog niet weet. Den volgenden morgen gaat hij naar Berkhof, een paar huizen verder, of hy het paard kan leenen, Gorry de jonge bruine... jv, , „A-je n'm kunt inspannen, dan küj n m gebruuken/' zegt Berkhof, „ik hebbe oe vader goed ékend, a je van 't zelfde slag bint"... Het komt in orde. Geert heeft den hit zoo dikwijls ingespannen, hij weet nog op een haar hoe 't moet gebeuren. Op een schoonen Junimorgen gaat hij... het is de dag! De wagen wordt voor de schuur geladen, moeder waakt er bij tot Geert 't paard heeft opgehaald. „En IS, me noe is zien w«t-je kunt," zegt Berkhof, terwijl hij met Geert naar 't boomgaar dj e gaat vlak achter 't huis. Gorry kijkt op, als ze stemmen hoort, maar blijft rustig doorgrazen. Berkhof doet het hek open. Geert lokt, roept, hij heeft een stuk roggebrood in de hand. Daar heft 't beest nog eens den kop... hinnikt en komt dan aandraven. Geert gaat geen stap op zij... hij houdt het beest het brood voor, het snuffelt langs zijn schouder, langs de mouw van zijn jas, de groote, weeke lippen grijpen de stukken brood. „Bange istie niet," denkt de jongen van Berkhof, „l-je bange bint, mó-je niet biej 'n peerd kommen." Het brood is opgevoerd. Geert neemt Corry bij den halster en brengt haar naar 't erf. De jongen van Berkhof haalt het tuig en kijkt nieuwsgierig toe. Eerst neemt Geert het zeel en werpt het de bruine over den nek, dan volgt het hoofdstel. Voorzichtig maar zeker duwt hij het paard het bit in den bek en schuift hem de riemen over de ooren, dan fluks de keelketting vastgemaakt en de kinketting: „Ziezoo," zegt hij. Corry laat alles rustig toe, schuurt met den kop langs de mouw van zijn jas en laat at en toe een zacht snorkend geluid van tevredenheid hooren. . . Mooi en heerlijk is het te voelen, dat het sterke dier hem vertrouwt, veel mooier, dan hij had kunnen denken. Vroeger was 't voor hem een feest den hit te mogen inspannen, nu doet hij 't met een wonderlijk gevoel van verwachting, het is de eerste aanraking met het leven dat nu weer voor hem gaat beginnen, open en eerlijk, rtij legt het kussen op bruintjes rug, dan trekt hij hemdebroekaanenhaakt die vast op t kussen. De buiksingel wordt vastgemaakt, de leidsel aan het hoofdstel gehaakt en door de oogen van het zeel geleid... „Daar gaan we...!" zegt Geert; met rinkelende kettingen en hangenden wipsingel gaat het naar moeder thuis, die met ongeduld wacht. „Laat diej maar gaon," zegt Berkhof tegen zijn jongen, „hiej is van 't zelfde slag as zien vader." Geert heeft het paard tusschen de hoornen. Nu legt Corry toch even de ooren in den nek om het vreemde voertuig, dat hij achter zich voelt. Een klopje op den hals, een rustig woordje, dan heeft het dier geen vrees meer. Het lijkt wel of hij een kind voor zich heeft, denkt moeder, dieren en kinderen kan Geert regeeren, dat is altijd zoo geweest. De trekriemen zitten al aan den knuppel vast, de kettingen van de broek haken op de boomen. „Zit hij er niet fijn in?" zegt Geert, „nu alleen nog de wipsingel om wagenboom en paard heen, dan kan er niets meer gebeuren... moeder, een paard is toch veel mooier dan een fordje." Hij stapt in den wagen en duikt in den linkschen hoek op de voorbank; precies zooals zijn vader het deed, denkt moeder. Ze kijkt naar hem op, blij, toch nog met een tikje onrust. Het is te mooi om waar te zijn 1 zoo zonder strijd, alsof het vanzelf spreekt, den boer op! , Hij ziet wel dien zorgenbhk, hij lacht, schudt het hoofd, wuift en dan gaat het stapvoets het erfje af de straat op. ^ Moeder, moeder, denkt Geert, begrijpt u 't nog niet? Als God een mensch leert jazeggen, waar hij vroeger „neen" heeft gezegd, dan is het „ja"! . Er is niets tusschen neen, en ja, het: is het een óf het ander, dat voel ik nu duidelijk Het is voor mij het andere, het heel andere! Hij rijdt tusschen de akkers door naar het lagere veld, waar de boerenbuurtschappen verstrooid liggen. . Bij de eerste boerderij houdt hij stil; hij is hier als kleine jongen dikwijls geweest met zijn vader. .. , De boerin schuurt melkbussen bij de pomp. Als ze den wagen ziet, zet ze de melkbus neer en slaat de handen in elkaar. „De wagen van Goedhuus!" zegt ze, „en Goedhuus zelfs derop, 4-je 't niet beter wiste!" Dan loopt ze naar de geut en roept: „De wagen van Goedhuus! I" Bij den uitgever van dit boek is mede verschenen: WILMA OPSTANDING Het „Algemeen Handelsblad" schreef van dit boek o.a.: een roman, die van een oprechte zachte en fijne innigheid doordrongen is, welke niet nalaat indruk te maken. ,JDe Zaaier" zegt: , Ttrilma Een buitengewoon fijne roman." En even verder: „Wuma teeSnt^ns loo fijn, wek een invloed er van het echte geestelijke leven uitgaat.' Ook .J>e Graafschapper" is vol bewondering: 3* nieuwe boek vaTwilmai, diep en ernsag. Eenwerkdat we moeten lezen en herlezen, zullen de schoonheden en de diepe zin tot den lezer doordringen. En De School met den Bijbel" schrijft: m'dit werk is een geestebjk peil, dat boven het leven van alle '<£ smt! « is een s?mkrack die wem ons leven met spoedig aSrven, omdat we „kleingeloovig" zijn en we ons veihger vodeTin een ons bekende werkelijkheid. ADes of mets- zóó üat Wilma het ons zien." Het Utrechtsch Predikbeurtenblad brengt Wilma voor dit boek zij in „Opstanding" een werk uit één stuk heeft gegeven. Bij den uitgever van dit boek verscheen reeds van: WILMA MOEDER STBENEKE vijfde druk DE KRUISBOOM tweede druk HET SCHOONE LEVEN derde druk MENSCHENHANDEN tweede druk DE LICHTE NACHT tweede druk OPSTANDING VISIOEN ALBERT EN DEENEKE BLOEI DE KLANK VAN HET LEVEN KERSTKINDEREN Vertalingen: Jacob B. Buil DE BRUID V. H. GLOMMENDAL Wilhelm Speek JOGGELI'S DERDE VADERLAND