EEN STOOMBOOTJE IN DEN MIST Bandteekening van Lambert Simon EEN STOOMBOOTJE IN DEN MIST ROMAN DOOR HERMAN DE MAN DERDE DRUK UITGEGEVEN DOOR DE NEDERLANDSGHE KEURBOEKERIJ ADAM MGMXXXIII EERSTE PART VERBITTERING MET DE MAASSTROOM IX NAAR T ZIJPER WIJE Jasper Hendrik Cabauw heeft een ringbaard. Daar mogen ze op den wal van zeggen wat zij believen, hij ontrolt zijn streng pruimtabak en 't smaakt weer goed. Aan den wal tiert andere mode. Kaalgeschoren facie's en lochte pruimtabak en Iochte manieren. Ja, en 't jongvolk kan heelemaal niet meer tegen 't pruimen, de bleeksmoelen. Vreemd volk, aan den wal. Veelpraat en vuilpraat. Hij houdt het bij negro head op strengen, uit de tabakskerverij HET ANKER, een ringbaard en werken voor den kost, ernst in het leven. Wat hebben sommige onnoozelaards toch tegen een ringbaard? Als je nou de menschen aan den wal niet meerekent, worden er toch nog heel wat ringbaarden in de wereld gedragen. En dan.... al was zijn ringbaard de leste en de eenige ter wereld.... 't is zijn eigene ringbaard; uit. Wat wil toch dat, volk van den wal ? Ja, waar leven ze allergaar van ? Waar wroeten ze, hoe scharrelen ze hun kost? Een boer. Ja, de boer haalt voer voor mensch en dier uit den grond en de boer zorgt voor schippersvracht. Maar van wat leeft al dat andere volk? Dat vreet mekare op en, ze weten het niet. Ze zijn, zoo schat hij, te stom om dat te vatten; daarom lachen ze ook om een mensch zijn ringbaard. 9 De schuit is schoon, 't Vuur brandt als de hel. Nog maar een dik uur, dan gaan de touwen weer los. In 't gangboord zit Dorus te kijken naar niks, hij kijkt het felst naar niks, als er jong vrouwvolk langs komt. Dat deed Dorus twintig jaar geleê ook al; 't is jammer voor Dorus, maar hij heeft een zeer hoofd onder z'n pet. Kees den Droes zie je nu 't eerste uur niet boven, want stoken is stoken en het is nu eenmaal zijn eer, dat de Maasstroom IX harder loopt dan al het motortuig, ja harder dan de witte Duitsche raderkasten en wegschiet als een snoek. Drie differente mannen, dat zijn ze. En Keesje zijn maat... ? Och, die hals, hij telt nog niet mee. Maar als 't er op aankomt, de Maasstroom IX te laten wandelen, dan zijn ze present en een van wil, ook Keesje. Jasper Hendrik, twee mooie namen, maar wat veel tegelijk (Jas is eer gezeid en hij luistert er óók naar) .... Jas schrijft het vertrekuur alvast in op z'n staat, want de walkapitein is een secure. Dat is eigenlijk een stom ding, een walkapitein. Een soort kikkert. Wat van 't water, wat van het land. En al weet zoo'n snijer op geen mijl, hoe 't vaarwater kronkelt tusschen de Zeeuwsche banken, hij heeft toch maar te commandeeren over alle schuiten, van de I tot de XIV. Tenminste, zoolang ze onder 't bereik zijn van z'n stem, op het steigerkantoor of aan de telefoon. Jas heeft het niet op die wallebazen, ze heulen met den wal. Zijn 't schippers geweest, dan zijn ze de schipperij vergeten. En de beste schippers worden geen wallebaas gemaakt, maar kaptein op een kurige schuit. Zaterdag, zei hem de walkaptein: „Jas", zei hij, „Dinsdag Coessche koeimarkt en jaarmarkt en kramerijdag en nog wat meer van dat spul. We varen er heen." „Zoo", zei Jas weerom, „vaar d'r dan maar heen." „Dat zullen we ook doen. Maak jij Zondagavond het vuur maar aan. Maandag om zes uur, eerst naar Schoonhoven, dan weerom en uiterlijk vier uur in den avond, maar liefst wat vroeger, naar den Scheld." En hij keek op zijn bunkerlijst. „Kolen heb je; bunkeren kan Dinsdag op Kralingen, als je terug bent. Pomp goed wat drinkwater bij en denk aan leeftocht, rookgerei en bier voor 't buffet. Fourage voor de beesten zal ik zelf laten stouwen." „Waarom moet daar de IX op af, en kan de IV, die in reserve leit, niet veel beter gaan?" „Jij loopt harder Jas en je kent de Zeeuwsche knoesten beter dan wie." , Ja, ja, 'n mooi karwei met al dat ontuig aan boord. Allé, 'k zal maar wachten met klagen, tot ik ergens wallebaas ben. Dinsdagavond zit de schuit onder de luis." „En Woensdag laat je Dorus alles fijn uitzwabberen." Daarmee was 't discours uit. Dus naar Goes. Vooruit maar weer; kermiswagenvolk naar Goes, net als twee jaar geleê, toen ze bekant een moord bedreven hebben op de Dl, een moord om een meid van zestien. Allegaar onkruid, die kramers. Maar als ze van 't jaar weer messen trekken, ik schiet ze in derlui beenen — overweegt Jas gram. Want varen op een schuit, waar er een koud gemaakt is, dat is regelrecht je ongeluk in loopen, daar hoeft een mensch niet bijgeloovig voor te zijn. En zoo moppert hij z'n heelen Zondag die God gaf, door. i Al de fourage is binnen en als nou die brouwer maar wil langs komen, dan gaat hij fluiten. Schoonhoven is drie uur varens met dit tij, terug, met het oplaaien van volk en vracht mee, denkt hij er vier uur over te wroeten. Vooruit dan maar. Hij spuugt een keer in de Maas, steekt z'n oliekoppijp aan en knoopt z'n jekker toe. Dorus verstaat dat zonder woorden, die lost de touwen al. „Achtertros vast". Het telegraaf signaal tjinkt, — langzaam achteruit — en Kees laat niet wachten. De tros wat vierend komen ze dwars op den wal te liggen en dan, onder 't oog van den walkapitein, schieten ze rap de rivier op. De Maas voor Rotterdam, 't mag bladstil weer zijn, is al z'n leven in lekkere deining vanwege de scheepvaart. Ze hobbelen en stampen wat, Feijenoord schuift voorbij en daar is Krimpen al, er zit schot in dat vinnig bootje van Jas Cabauw. 't Water bier is dees morgen niet druk bevaren. Wat sleepen met Duitsche sleepbooten er voor, oliekasten die op eigen motor varen, bier en daar een klippertje en bij Bolnes de sierlijke Reederijboot, die juist zijn raderen laat stroelen, om op Rotterdam aan te gaan wandelen. 't Is venijnig koud, echt waterkoud, zooals men verwachten mag op Sint Matthijs. Ijs is er dat jaar niet veel geweest, maar water en sneeuw niet zuinig. En bij dezen vuilen zeewind kropt en stopt het water danig, maar dat maakt het varen in dees richting licht. Zoo bereiken ze nog binnen de drie uur steiger „de Kat" voor Schoonhoven, alwaar Jas zijn staat vat en noteert: 25 Februari, negen uur krap, gemeerd aan de Kat van Schoonhoven. Geen malheur. J. H. Cabauw. In Schoonhoven zijn aan boord gekomen, twee koeienkooplui met katoenen stofjassen over den arm, maar een duffelsche bonker aan, een galanteriewijfje uit Berkewoude met heel haar kraam, een hoofd van Jut en de koektent van Nol met zijn dochter. Koek van oude reputatie: Fijn van Draat. Fijne janhagel en dikke slagkoek; moppen, reepen, kletskoppen en kennis-sierkoek. Hun kisten ruiken naar honig. Maar in Klein Ammers hijscht Bartje Rijkelijkhuizen zijn zware lijf de loopplank van de IX op. Wat Bart te Goes moet gaan wurmen en wat hij er al dertig jaren aaneen heeft bestoken met de Jaarmarkt, dat is een geheim, hetgeen door hem wordt meegedragen, straks in het graf. In Streefkerk waren 't alleen maar drie vaarzen, die dom en willig zich gaan lieten, maar niet, zonder de pasgeboende loopplank te bekledderen. „De brug zwabberen!" gebiedt Kaptein Jas. Dorus vat zijn puts. Zal 't helpen? Vóór Rotterdam zal hij nog driemaal de brug kunnen zwabberen. Dat is al net als met ons eten. Waar is al dat eten gebleven? Een mensch kan maar aan den gang blijven, helpen doet het geen donderament. Maar nu varen ze een hoekje door, stroomaf en met de ebbe mee naar Lekkerkerk in één rek. Daar staan zigeuners met paarden. „Zigeunders? Paarden? Nee, geen zigeunders! In Goes is 't koeienmarkt en ik belief geen wandluizen op de IX!" Daar komt de veldwachter aan te pas, die graag de zigeuners loost. „Maar al kwam je met de Koningin eiges," zegt Jas vastberaden, „dan zou ik nóg zeggen.... Koningin ik neem m'n pet voor U edele af, maar m'n baas in Ridderkerk heeft geordonneerd — geen zigeunders —. En als jouw Burgermeester ze kwijt wil zijn, die zwarte loeders, dan huurt ie maar een eigen schuit. En we varen niet op vasten personendienst en dan maggen we nemen en staan laten wie of we willen. Zeg dat maar aan jouw Burgemeester. Ik vaar een hortje verder.** 't Gaat Dorus aan zijn hart. Er staat daar zoo'n trantel boevenmeidje op 't steiger van Lekkerkerk, zoo'n breekbaar zwart jonkie uit de wagens. Maar Jas is als van ouds, een vent van hout. Zigeunders? Geen zigeunders! Een stoot op de stoomfluit, de korte tjing van de telegraaf, de schroef slaat al en Dorus trekt de brug in.... ho, achteruit, nieren; daar komt verdomd nog een kalant aan, Tante Mieke met zeshonderd balonnetjes aan twee stokken. ,,'t Is goed dat er geen wind van beteekenis staat, Mieke," zegt Dorus te goeiertrouw, „want dan gong je van eigens naar Goes." „Was dat maar waar, dat spaarde vijf en dertig stuivers," zegt Tante Mieke, glimmend van plezier, omdat ze de Maasstroom nog krek gehaald heeft, precies als altijd; kiele kiele aan en Dorus krijgt, precies als altijd, twee boeren sigaren, die ze diept uit haar rokzak. Een is daarvan voor Jas. Die tikt aan z'n zeilen klep: „dankie Mieke; liever Mieke dan zes zigeunders," lacht hij breeduit van de brug af. Liever een zoo'n koolzwart jonkie, dan zes Mieke's — meent Dorus, maar Dorus is er aan gewoon zijn liefde binnenboord te houden. Ze varen naar Lekkerland, alwaar ze een pinkstiertje en wat slachtvee binnen halen, met een vreemdeling er bij, een pezigen boerman, die niemand kent. Zeker een van uit den Alblas of ievers achter in de Graaf vandaan. Op den Krimpenschen steiger staat de groen-witte Maasstroomvlag niet uitgestoken, dus tornt de K door naar Bolnes, alwaar 't weer raak is, want daar is de baas van de vroolijke keuken thuis. Heel 't spul opladen vordert maar zeven minuten, want de passagiers kennen elkaar, zijn niet vies van den arbeid en steken ook een handje uit. IJsselmonde, al naar gewoonte, loos voorbij. Maar aan 't Kralingsche Veer eerst even een fluitjesventer inschepen en dan rap afgezakt naar den eigen Rotterdamschen steiger. Alwaar het spul pas begint, want daar komt doorgaans het ergste onkruid aan boord, als je naar een jaarmarkt vaart. In zijn staat schrijft Kaptein Jas: 25 Februari half twee, gemeerd aan Maasstroomsteiger Rotter- dam, vrachtboek ingevuld. Geen malheur. J. H. Cabauw. f Ze zitten al klaar op kisten en pakken. Partners en Meders en Elamieten.... Joden en Jodengenooten. Maar niet veel goeds dat ziet Jas al aan den buitenkant. Veel leven, veel druktes; volk dat bang is voor 't water. Rotterdammers, die wel schipperspetten dragen, maar al zeeziek worden, als ze van den wal af naar een zeeboot kijken, draaiorgelvolk en ander gespuis van de logementen, een slangendame, zingende meiden, 't vlooientheater — „hela! je menagerie dicht houden, stuk mirakel!" — harmonicaspelers en wat verder de pot schaft. Maar niet veel goeds, dat niet. Er is ook hoornvee van allerhande soort en kwaliteit. D'r is er bij, dat Napoleon nog moet gekend hebben. Wie 't lust, die lust het. Half drie is het ruim, als hij de schotten van de loopplank laat sjorren. De touwen los: „Achtertros vast!" Het telegraaf-signaal kort en helder... en achteruit pledderend, komt voor de tweede maal dien Maandag de Maasstroom IX op zijn staart te zijn. Als een platte grijze vogel van de rivieren scheert het stoombootje weg, nèt zoo'n kanonneerschuit van de Marine. De lucht is mokkig grauw, het water is grauw, het stoombootje grauw; maar binnenin, daar laait het vuur van Kees met zijn maatje en in de kajuit zit al het saamgeveegde onkruid van en rond Rotterdam bijeen. AUe patrijzen dicht (het mocht eens wat minder stinken) zoo zitten ze bij elkaar, die elkaar kennen, die elkaar te goed kennen, die elkaar niet willen kennen en de vreemdelingen. Want die elkare kennen, dat zijn nog allegaar geen vrinden. Bij lange niet. Je moet den vroobjke keuken eens vragen, wat hij denkt van 't vlooientheater, waarmee bij naaste jaar op Gouda kermis slaags is geweest. En de meiden, die liedjes verkoopen, haal die er eens bij en vraag ze, hoeveel ze houden van Eleonora, die de waarheid zegt. Niet uit koffiedik, nog minder met het ei, geen lijnen van de hand en andere opgrijper ij, maar de waarheid, de echte, de zuivere waarheid, zoomaar afgelezen uit een mensch zijn facie. Maar daarvoor is noodig, dat je eerst een kwartje goed tegen je borst drukt, tot het warm is. Dan geef je dat aan Madame Eleonora en die drukt het tegen de hare. De rest is kinderspel. Zij spreekt waar en 't kwartje is naar de papagaaienlanden. Tegen dat de jaarmarkt of kermis op 't einde loopt, gaat het ook nog goed met een dubbeltje, maar hoe grooter geldstuk, hoe waarder de waarheid. Ja, vraag eens aan de zingende meiden, hoe graag ze samen reizen met Madame? Maar er zijn ook vrinden onder. De koektent z'n dochter en het vlooientheater zitten dichter bij mekare, dan Dorus lief is. Maar 't is een liefde, die van geen opschieten weet, want twee jaar geleê hong dat eigenste liedje ook al in de lucht. En neem nou de boeren. Die boeren klonteren al z'n leven bijeen, of ze elkaar kennen of niet. En altijd is de praat over de bouwerij en den veehandel. Maar de veekooplui, al zijn ze danig particulier ondereen, ze zijn al te politiek om veel van den handel los te laten. In het stoombootje zitten er maar enkelen. Bij elkaar zijn ze toch bij machte, een markt te maken of te breken. De prijs, zoo heet het geleerd, komt voort uit vraag en aanbod. Maar Jas weet (daarvoor heeft hij sinds jaar en dag veekoopers gevaren) dat de politiek van de kooplui óók meedoet, in de prijsbepaling. Wat je morgenavond in de krant leest: Goessche veemarkt, aanvoer zooveel stuks, prijs vette kalveren zooveel, melkkoeien zooveel.... kijk, daar hebben die pezige kerels aan meegekonkelef oesd, daar hebben die gasten in hun strontklompen foefies op, die boven 't petje gaan van een Maasstroom-kaptein. Geld? Geld menschen? Ze bulken van het geld. En alles effectief op zak, in een leeren zakboek op d'r hemd en aan een ketting. Toch heb je er onder, die dood vallen op een halve cent en goed van den geef is er niet eene. Als Dorus straks rondgaat met het plaatskaartenboek, dan mag hij van de kermislui wat snoepgeld bekomen, de veekoopers rekenen tweemaal en betalen eenmaal. Alleen als je goed zorgt voor hun beesten, dan schuift de een of de ander nog wel eens wat af; maar niet allemaal tegelijk mannen, niet zoo dringen met je goeie geldje.... ja, ja, Jas kent z'n dragonders. Hij gunt Dorus een snoepgeldje best; op conditie, dat hij er niet van aan de zuip slaat in reederij-tijd. En daarom is 't nog zoo kwaad niet, dat er Joden op de wereld bestaan. Marktjoden zijn goed van geven, zoo heeft een elkeen, bij zijn kwalen en kuren, ook goei streken. Als Dorus er maar accoord mee is, dat ze languit op de banken gaan maffen, en als hij niet al te zuinig kijkt naar de pakkage, boven het toelaatbare gewicht aan eigen reisgoed, en als hij maar vast belooft, dat er geen storm zal komen als de LX op de Scheld vaart, dan schieten er wel eens enkele stuivers voor den kletskop over. Maar iedere reis wordt het weeral donderen, ah) er zooveel passagiers zijn, dat ze niet languit liggen kunnen. Dan kan je soms wat hooren van beneden, als je rustig in de stuurhut staat. Een heeft hem eens om 't klachtenboek gevraagd. Om 't klachtenboek potvèr.... waarover zal je klagen? Omdat Dorus hem bij zijn lurven heeft gevat en recht overeind gezet op de bank, om voor twee passagiers óók plaats te bekomen. En toen wou hij ook nog van Jas, dat Dorus de vijf cent fooi teruggeven moest. — Als je niet gauw van de brug gaat (ja Stoombootje 2 hij zei de brug want dat klinkt manhaftig) dan zet ik je met je klachtenboek en al, hier op de Vondelingenplaat aan land en dan zie je maar, hoe je ooit van z'n leven nog gezond in Rotterdam terechte komt. — En toen had je 't manneke moeten zien draven. Op den oogenhUk draait Jas precies de Noord in en hij zal eens aan den AUnasserdamschen steiger gaan vragen, waarom daar de reederijvlag in den ring gestoken is, want volk ziet hij niet op het plankier. Maar 't is voor den mensch zonder beenen — ongelukkig geworden in den zwaren dageUjkschen arbeid voor vrouw en voor kinderen, boeren draagt een weinig bij, en burgers heit toch medelij; al wat gij geeft aan dezen mensch in nood; 't wordt vergolden na je dood; ach menschen, ach, een bete brood —. Jas houdt dat ventje altijd goed in den kijkert, want beenen of geen beenen, gappen doet hij als de kraaien. En dan is er niets meer voorradig tot Dordt, alwaar 't planken kraampje met vette gerookte paling en passant wordt meegenomen en nog wat koeien voor de variatie. 't Regent miezerig en er is wat damp in de verte. Dordt ligt al achter de LX, die taai doordraait, kermisvolk of prinsen aan boord, om 't even. In 't MaUegat hebben ze wat oponthoud met een onklare Beken kast, die dwars op het vaarwater steekt, maar kort voor vijf zijn ze op het groote water en daar wordt het donker. Donker op tweeërlei manier. Als het na zoo'n zeewind 's avonds ruimend wordt, dan kan er van alles afkomen, vorst en dampen. Maar menigmaal dampen, in 't eind van Februari. En, schipper, berg je dan als je tusschen de platen en andere hobbels varen moet. liever hagel en natte sneeuw en wind en meer van die vuiligheid, of alles door malkarideren tot een hutspot van beroerdigheid, dan dampen in de Zeeuwsche wateren. Op 't Hollandsen diep, dat gaat nog. Daar is 't vaarwater niet te benepen en als je maar uitkijkt, dat je niet overvaren wordt door sleepen van Antwerpen, kan je er lichtelijk overheen komen. Maar rond het Hellegat, in het Volkerak of door dat loeder van een ondiepe Krammer, pas op. Maar alle, t blijft nog bekant een uur dagücht en wie zegt, dat* ze die dampen wijderop houden zullen? Doorvaren! Een boot vol volk en beesten, en ieder en alles wil op tijd vóór den nacht in Goes zijn; vooruit, doorvaren! Nog wel tien keer zegt hij tegen z'n eigen: vooruit, doorvaren! Maar die vervloekte dampen worden taaier, 't Onkruid nt goed opgeborgen in de kajuit en weet van geen mist. Maar hn staat hier voor zijn taak. Kobus is er bij gekomen; twee kijken feller dan een. En 't was ter hoogte van de Tonnekreek, dat ze op een haar na boven op zoo'n witten Deenschen zeeklipper zaten, die van Antwerpen naar Rotterdam op-stoomde. En zoo'n hoog scherp schip zou de Maasstroom finaal hebben laten kelderen, daar verwedt Jas een heele streng negro head voor. „Nou wordt het meenens, baas Jas," zegt Kobus tegen z'n kaptein. „Nou wordt het meenens, Kobus." „Varen we verder, kaptein?" „We varen verder, Kobus. We varen, zoolang we de lichten van de tonnen zien kannen." „Juust. En als we ergens bovenop loopen, dan merken we t van eigens. Goes is nog ver, baas." „Goes is nog ver, Kobus; maar we zaUen voorzichtig zijn. Doorvaren!" Na 'n half uur zegt Dorus: „Veel discours heb je niet over je vanavond, kaptein." En na een uur stoomen op halve kracht zoo om en nabij de haven van Dintelsas, zegt Jas weerom: ,,'t Wordt zoogezegd donderen, Kobus. Maar we varen door!" „Laan we bier de haven in schieten, kaptein en t weer af- W &CÏl t CD. • „Als ik niet zooveel onkruid aan boord had en niet al dat hoornvee.... dan^el. Maar hoe eer 't gelost is, des te smakelijker." • En zoo kropen ze verder, van ton naar ton, langs de Krammersche slikken, de VUetplaten, waar je de zeehonden kon hooren, zonder ze te zien en verder, de Tongerbank mijdend, naar St. Japik. Maar toen ze 't vaarwater naar Zijpe zouden indraaien, wier *t schipper Jas te bar. Hij heeft eerst nog tweemaal koers verloren, buiten de tonnen. En dat is een kwaad gezicht, als je denkt in 't volle vaarwater te zijn en ineens zie je 't wit flikkerlicht aan stuurboord. Rang, de telegraaf. Stoppen. „Kobus we gaan voor anker, bezijen de tonnen, dan overvaren ze ons denkelijk niet. Zoo is 't geen werk."* „Waren we maar in Dintelsasser haven gebleven, dacht Kobus hardop. „Ja, als; als ik alles vooruit wist.... maar we ritten bij de Zijper platen en ik ga 't Mastgat met deze hengheid niet in. Ankeren!** 't Was koud en glibberig. Alles wat je aanvatte, was nat. Hun kleer was er van overtogen, hun haren, het anker, de trossen. Maar toen ze veilig vast lagen, zei Jas grimmig: „nou ga ik even naar het onkruid; ze maggen 't daar beneden eigenlijk ook weten hoe laat het is. Mooie Goessche markt, *t zal wel overnachten worden op de schuit.** „Volk!** «el hij plechtig, in z'n zeilen jas staande beneden aan de trap. „We liggen voor anker. We gaan niet wfjer. 't Zal wel ochtend worden. Adel" en hij won weer naar boven gaan. Maar ho.... dat gaat zoomaar niet, Jas. Daar zal je spullen van gaan beleven. Heel de buik van z'n boot raakte in wilde beweging. „Ik docht, dat we in Zijpe lagen te baden." „In Zijpe? Wie d'r kommen kan, is knap." „Wat is er dan gebeurd, is er wat gebeurd, is er gevaar?" „Ja juffie als je zoo gilt wel. Maar hou je maar koest, we liggen voor anker buiten 't vaarwater en d'r staat een stuk mist, een stuk mist als een plank.... ik ga er niet deur." „Maar ik moet naar Goes." „Ik ook." „Maar m'n handel!" „En de koeimarkt!" „En m'n kraam!" „Kan me geen donder schelen, ik jaag de schuit niet op het zand verstaan! Eerst die mist weg." Toen zei een boer, 't was die vreemdeling uit Lekkerlands „kan dat nog lang duren?" Dat is tenminste verstandige praat. „Zeker weten doet niemand. Maar morgen vroeg, tegen dat de zon opkomt, zal *t wel klaren." „En kunnen we dan nog in Goes komen op tijd." „Dan kommen jullie allegaar op tijd binnen Goes." Maar 't vlooientheater vond het een schandaal, zoo er hier gespeeld werd met een mensch zijn broodwinning. „Zoo," zei Jas en hij leek toen wel wat op een keeshond die een otterbeest ruikt.... „zoo, vindt jij 't een schandaal, dat ik geen menschenlevens wil riskeeren." „Ja, want ik moet en ik zal naar Goes." „Nou vent, ga dan loopen; 't is eerstens maar een uur gaans wandelen over 't water van 't Zijper Wije en dan heb je alvast huid; alleen... je zal wel natte voeten krijgen." „Niks meer aan de orde? Nou, genacht dan mannen en vrouwen." Zoo verdween hij. Waar hij gestaan had, daar lag een plas druipwater. Dat liet hij achter. Maar ook een benauwde stilte. De kajuit leek ineens kleiner. En alleman keek elkaar eens goed aan. Hoe ver is Goes nog? „Goes? In Goes kan je alleen komen over 't water, of je moet van Bergen op Zoom komen. Maar misschien kunnen we omrijden over land, en er dan nog zijn met onze spullen." Dat dacht een van de lappenkooplui, maar toen het boven, aan Jas gevraagd werd, zei de schipper resoluut: „Gekkenpraat. Ik vaar niet meer terug, ik doe het niet, ik ga niet vastzitten op de platen, ik weet wat me te doen staat: uit! En wat dan nóg? Dan staan jullie daar op Overflakkee en hoe kom je dan 't Volkerak over? D'r is geen schipper ter wereld, die je vaart. Eerst moet 't klaren, 't Is verdomd vervelend, voor jullie zoogoed als voor mijn, maar 't gaat niet anders." En in zijn staat schreef hij, nadat hij nog eens naar de plecht was geweest om te meten hoé dik de hei wel was: 25 Februari half acht avond, verankerd op den Krammer voor Zijpe, geen zicht. Geen malheur. J. H. Cabauw. Daar zitten ze in nou in 't vooronder. Dorus sauwelt nog wat na, over de haven van Dintelsas en Kees met z'n maatje zijn er ook maar gekomen, 't Vuur bijhouwen — is 't parool, de damp kan optrekken als hij wil. Maar daarvoor hoeven geen twee man studiop voor het vuur te staan, bij lange niet. Kees zit op de houten bank te schuifelen, 't Is zijn eerste avontuur op het water en hoe gaat dat afloopen? Hoe lang gaat dat hier duren? Hij vraagt het. „Zooiets kan weken duren," nijdast Dorus, „in negentig hebben we acht weken op de Suikerplaat vastgezeten, waar schipper?" Maar Jas heeft geen smaak aan sar der ij op den laten avond in den mist. Hij gaat naar z'n kist en haalt vier zwarte nattige sigaren. „Hier!" zegt hij, „en 't zal zeker wel langer duren, dan een sigaar rookens". En tegen den tijd dat er in 't vooronder evenveel damp stond, sigarendamp wel te verstaan, als buiten over 't water, was het discours ook uit. Maar stil wier het niet. Alsof ze doof waren, zoo zat het volk te schreeuwen in de kajuit. Keesje was al een keer, de sigaar brutaal tusschen de lippen, naar 't vuur wezen kijken. Wat was hem dat vreemd, rooken op de vuurplaat. Toen hij terug kwam, naar 't vooronder, keek hij even halverwege het trapgat de kajuit in. Dat mocht niet. Daar mocht hij niet komen, dat wou de schipper niet. En Jas heit harde handen, 't Volk zat te tieren als een troep ratten in de val. Keesje z'n keelaren bonsden; gauw terug.... de schipper heeft het niet geweten. „Waarom varen we eigenlijk niet verder?" vroeg hij, toen hij terug was en 't zwijgen hem zwaar ging wegen. Jas keek hem alleen maar even aan en dat was antwoord genoeg. En na een goed kwartier (was Keesje dat kwaaie kijken al vergeten?) begon hij er weer over. „Ze liggen nou overal voor anker, waar schipper? Nou.... als ze dan allegaar voor anker liggen, kunnen wij best varen, dan overvaart ons geen een." Waarop Dorus, hard en nagemaakt ging zitten lachen, uit vrees, dat de schipper dien blaag bij z'n ooren zou vatten. Toen zei Jas, en gelukkig... de schipper lachte weer... „Keesje, dat zeg jij daar maar goed, ga jij dan maar varen; Kees zal dan wel stoken, waar Kees?" „Met dat al is 't een verdomde beweging en als je 't mijn vraagt" — zegt Kees — „zat ik net zoo lief in 't Spiegelpaleis op den Dijk. Hoor die lui beneê toch te keer gaan? 't Lijkent hier al wel Goessche markt." „Laan ze d'r gang gaan," zegt Jas berustend, „als ze de schuit maar niet afbreken." Ze rooken verder, 't Is maar een ongewoon samenhokken tusschen deze vier menschen, daar in 't vooronder. Ja, hoelang gaat dat duren? En wat te doen in deze uren van wachten. Ze zijn dat niet gewoon; schippersvolk heeft anders altijd wel wat omhanden. En zoo gevieren bijeen zijn ze nooit, zelfs aan den wal niet. Altijd moeten er wel een paar in touw zijn; zeker en vooral als ze varen. Ze eten nog maar wat brood en kijken op elkanders handen. Dat hebben ze nog nooit gedaan op de schuit.... allemaal samen eten met den schipper; toch wel aardig. En wat ga je nu uitvreten, als 't eten gedaan is? Jas rekt zijn eigen en Dorus gaapt, ,,'k Gaan eris kijken in de kajuit," zegt Dorus en hij grijpt doelloos naar 't kaartjeshoek. „Ja, misschien zijn d'r nog wat bij gekommen en valt er wat geld te beuren," lacht Kees onwennig vanwege 't nietsdoen. Maar Dorus is al weg. En Dorus blijft weg. Je hoort achter den stalen wand de herrie nog en tusschen die herrie is Dorus. Drie man zitten in 't vooronder en kijken mekare aan. En de mist wil keeren noch korten. Waar blijft Dorus? Wie van de drie heeft naar Dorus gevraagd? Geen van de drie. Maar waar blijft dan toch Dorus? De ouwe paai; hij zit in de kajuit tusschen 't hoofd van Jut en de Koektent van Nol. Nol zelf hangt uit een patrijspoort en verklaart het eene kwartier — 't wordt klaarder — en 't volgend kwartier —- nou komt de damp pas — maar Nol zijn dochter zit op het roode pluche en luistert. Dorus is aan het woord. 't Is een vreemd weten, dat daar naar je luisteren, boeren en boerenkooplui, koeikoopers, kermiswagenvolk, centsventers en bedelaren, allen bijeengebracht in hetzelfde verlangen: hoe komen we hier weg, hoe komen we in Goes.».?... En je moet zien, hoé ze luisteren. Hoog en bekwaam, zonder veel drukte, zitten de boeren op hun gat, alsof zij — die zich nimmer verbazen en alles al eerder beleefden — sinds lang geroutineerd zijn in 't wachten naar klaar weer op den Krammer. Wij nemen de zaak zoo ze is, zeggen woordeloos hun koppen. Hoé diep moet hun misprijzen zijn voor het lawaaimakende marktsgespuis, dat de kajuit vervult met dwaze verwijten tegen schipper Jas. Maar er zijn ook bangen onder, die dit doode afwachten (niet meer onderbroken door 't stampen van de machine in de schuit) ervaren als een onheil dat gestadig groeit. Ze vinden het een rustig gevoel, de dochter van Nol is er óók mee tevreden, dat Dorus naast hun zit. Een man met een zwarte trui aan, is aan het schip en het water verwant; hoort er bij. Bij zoo een kan men raad bekomen en troost. Ja, troost vooral. Want als je uitgaat hartje winter, om wat centjes te verdienen heelegaar binnen Goes, en je ziet dan de winste op 't lest nog ontglippen, dat is zuur en dan behoef je toch zeker wel wat troost. En 't hoeft niet alleen opbeuring tegen de vrees te zijn. Ja, die Dorus verstaat dat. Hij kan van die pleizierige verhalen vertellen, over zijn ambacht op het water. DRIE MOEDERS AAN BOORD „Ziezoo menschen," zei Dorus na een versche pruim. „Jullie weten nou, hoe 't een schipper vergaan kan in den bliksem. En nou wou ik nog weleris vertellen, wat we ooit op deze zelfde schuit meegemaakt hebben in 't eerste jaar van den oorlog. Ik was pas terug uit den Helder, van onder de matrozen vandaan." „Hebben ze dan daar je kletskop niet genezen?" vroeg het vlooientheater, maar hij zweeg al, want er kwam een vuilaardige trek in Dorus z'n oogen en hij wier purper, ook van schaamte. „Ca maar door," vermaande de dochter van Nol en ze lei haar hand éven op zijn knie. „Dorus ga door!" werd geroepen uit den tabakswalm van den overkant, „je was afgezwaaid bij de matrozen.... en toen?" „Toen ben ik op de Maasstroom IX gekommen en daar ben ik nog." „En daar liggen we mee in 't Zeeuwsche water, in den mist." „Zeg dat wel Jochem en jij zal kunnen getuigen of het waar en is; vaar ik over de tien jaar op deze schuit, of niet?" ,,'t Is waar," verklaarde Jochem boven z'n voddenkleer uit, „zoolang ik heugenis heb aan dezen dienst, zoolang vaart Dorus er op. Da's een gulden vijftig getuigengeld Dorus, maar veur minder is 't ook te koop." En dat kostte Dorus, nog boven zijn verhaal, twee centen, want Chef, Jochem zijn maat, moest mee getuigen en die deed dat geree, zonder goed te weten waar 't ditkeer over ging. "Want Chef zat juist zwaar te denken over handel in luchtballonnetjes en over Tante Mieke, zoo zwaar als ze is. Trouwens, Chef is óók zwaar. „Toen voeren we op een nacht met drie Rotterdamsche vrouwen aan boord naar Hoedekenskerke. D'r was een kwaad ding gebeurd. Ont smokkelvolk was de Scheld afgevaren, met een jol, om 't een en ander metaal, ik weet niet zuiver wat, te verkwanselen aan een Engelsen man, die met z'n boot buitengaats lag. 't Spul was uitgegaan van eentje uit Hoedekenskerke, die meer van die vuile vrachtjes voer en die 't water haarfijn kende. Maar de Wielingen door, daar zijn ze op een mijn geloopen en uit elkaar geslegen. Drie dreven er aan bij Vlissingen en daar wier gedocht, dat twee ervan uit Hoedekenskerke stamden. En daar wieren ze per lijkwagen henen gebrocht. De vierde spoelde aan land in Breskens haven en wier daar in 't lijkenhuis opgebaard. En dat wier vanwege de kranten bekend. Toen zijn die moeders bij den walkaptein gekommen, bij zulksoort zaken zie je nooit geen vaders, en die wouwen toen mee met de eerste boot die 't Zeeuwsche water op moest. Dat kon. 't Waren wij. En na den dienst, die niet verder strekte dan tot Katseveer, zijn we doorgestoomd, eerst naar Vlissingen. „Aangenaam gezelschap was het niet. Ik zal 't je vertellen. Drie wijven uit een Rotterdamschen gribushoek; een zat uren aan uren te grienen, de ander keek starrelings voor zich uit en de derde zat te tieren en te razen en te gillen, dat het niet waar en was, dat het heur jong niet was, dat ie nog leefde, dat ie nog moést leven. Hij was nog zoo jong, hij was zoo sterk en hij was niet dood, hij was niet dood; af fijn.... het kon niet, het kon niet. „En op 't dek stongen zes en twintig koeien leven te maken, want 's anderendaags was 't Rotterdamsche markt. „In Vlissingen daar zijn we binnen geloopen en met de politie mee, naar 't ziekenhuis. Jas was nog niet onze kaptein; we hadden toen nog Aartje Onderwater, die op z'n ouwen dag in een kluif is gestikt. Aartje en ik en de stoker, we namen alle drie zoo'n vrouwmensch onder den arm en zoo naar 't ziekenhuis. Ja hoor... raak. 't Was een keind van 't wijf, dat aldoor had zitten grienen. Ze mocht het laken niet heelegaar wegslaan, zee de hoofdzuster, waarom, dat vatte ik naderhand wel; 't jong z'n eene arm was eraf en 't lijk was zóó kommen aanspoelen. „Toen hebben we een kist bekommen vanwege de armen en permissie voor 't vervoer en daar ging het hoor, de schuit op. Beneden zaten ze weer bij elkaar, de drie wijven; die d'r kind had herkend hong stijf achterover. We hebben beur neergelegd, op de kussens en toen was 't meren in Breskens. In 't lijkenhuis, een kwartier gaans van 't dorp, daar vonden we de tweede. Een hjk zonder hoofd. Dat is bar veur een moeder! Aan de kleer wier 't keind herkend. Het moest een boom van een jongen geweest zijn, want zonder kop was 'm nog lang zat veur een groote kist. We hebben daar in Breskens twee uren moeten wachten, eer er een kist vaardig was en zoo gongen we.... tusschen drie rijen dik menschen deur, naar de Maasstroom weerom. Dat was van 't wijfie, dat heel de vaart door, nog niks gezeid had. En ze zee nóg niks. Ze keek maar star, ze keek nievers naar. En in de kajuit weerom, we dochten, die eerste, ze was dood. Maar 't was maar een flauwte en een dokter kwam er niet aan te pas. Doorstoomen, naar Hoedekenskerke. Nou moeten jullie wèl verstaan, dat is nog een aardig hoekje op 't Belsch aan, om en nabij 30 K.M. tegenstroom. We waren er dus bekant drie uur mooi zoet mee, want het is er nog goed uitkijken op dat vaarwater ook. „Maar dacht je, dat het nou stiller geworden was in de kajuit, met die twee uit elkaar geslagen lijken er bij ? Nee hoor. Want dat tierende wijf, dat van Rotterdam af d'r kiezen nog niet op elkaar gehouden had, dat zat nog nèt zoo hard te schreeuwen. Aartje stuurde mij naar onderen, om te zeggen: ze zou d'r fatsoen houwen, met twee lijken aan boord, maar toen wier ze giftig op mijn, als een veldkat en ze reepte met heur nagelen m'n hand open. — Wie zeg jou! — gilde ze, — dat het mijn Toon is, die daar kapotgeslagen beneden aan de Scheld leit? Dat is mijn Toon niet? Wie zegt dat daar? Ik zeg je van niet! — „Ik zeg niks, — zei ik wederom, want ik docht dat ze gek wier. — Jij zegt wèl wat, jij zegt, hij mot het zijn, want zijn ze niet gevieren samen uitgevaren? — „Niet waar, ik zeg niks. — , Jij zegt dat hij 't wèl is en ik zeg, dat kan niet, leelijke donderhond! Het is mijn jongie niet, het kan niet. Kan hij dan niet in Vlissingen aan land zijn gegaan, of wijer op? Hij is nog een keer óók in Westkapelle aan land gegaan, ja — nou weet ik 't weer goed — in Westkapelle. Zie je jou wel, hij is het niet, hij is wéér in Westkapelle aan land gegaan en en.... „Wees nou kalm vrouw, — zee ik nog, maar menschen, menschen ... toén begon ze pas. „Eerst keek ze drie tellen voor d'r eigen heen, toen begon ze pas. Ja, zei ze en 't leek of er wat ontplofte achter in d'r keel, ja.... en toch waren ze met z'n vieren. Da's waar. Met z'n vieren. Maar als Toon d'r in Westkapelle maar uitgestapt is, dan lagen ze tóch aan de wal, dan kan d'r ook wel een ander ingestapt zijn. Waarom niet? Ze hebben overal maats. Ja, 'k hou' er nou m'n bek niet meer over, ze hebben overal langs 't water smokkelmaats. Laat de politie en de kommiezen 't maar hooren, grijp mijn ook maar op, ze hebben overal maats langs het water! Ja, Toon is link; die blijft niet op 't water als er gevaar is. Toon is er af gegaan, in Vlissingen, nee, wat zeg ik, in Westkapelle en een ander d'r op. Ja, een ander, da's vast. Toon is veel te link, die laat z'n eigen niet aan stukken scheuren. Die is er al zóó vaak door heen gekomen, nee' nee' dat is mijn Toon niet, waar Toon? Mijn jong zit levers weggedoken, te wachten om weer naar Rotterdam te durven. Want nou loeren alle koperen knoopen op hem, en hij is zoo voorzichtig. Eer ik thuis ben, is Toontje thuis. Ha ha.... dat zal je zien gebeuren. Die willen mijn bang maken. Niks hoor, 't is mijn Toontje niet, waar Toon? — „Dat heb ik moeten aanhooren, drie uren aan een stuk, langs de Springerplaten, de Suikerplaat en in 't Middelgat; menschen, wil je gelooven, dat toen we den toren van Hoedekenskerke zagen komen, dat ik toen bang wier. Ja, 't is echtig.... ik wier bang. Ik docht zoo: twee zijn er herkend, en ze zijn gevieren onder bekenden uitgegaan en dat wijf haar Toon was er ook bij.... maar dan moet ie 't ook zijn, die daar in Hoedekenskerke naast zijn maat leit te wachten op z'n moeder. Maar als ie het is, maar dan wordt dat wijf gek, dan breekt ze de schuit af, dan begaat ze ongelukken, en zullen we d'r binden motten. Dat zal kwaad spul worden.... zoo docht ik 't mijne daarvan. „Aartje riep al, waar ik bleef en ik hielp meren. Maar toen de loopplank uitlag, toen wou 't wijf niet komen, 't Is toch mijn Toon niet, dat heb ik al lang gezegd en daar blijf ik bij. Wat, wat, wat; wat moet daar hier gebeuren. Wat een gekkentroep! Wat kan mij dat vreemde dooie jong van een ander schelen, daar wil ik nog niet op kijken. Ik blijf bier, ik ga terug. Ik mot naar Rotterdam terug, daar wacht Toon op mijn, dat heb ik toch al lang gezeid. — „Aartje zegde daarop, Aartje zee nooit Teel: politiet —Toen kwam de politie. Maar 't wijf won niet mee; vast ntet. Ze hebben heur de schuit af moeten sleepen, 't was toch wel akelig voor die twee andere moeders, die d'r dooie keind bij zich hadden in de kajuit. En toen de politie op de kaai even maar losliet, toen was ze vrij. En eer we 't wisten, zat ze weer aan boord. Ze lachte, 't valsche loeder. Een van de dienders had een heel kapot gezicht; ze had er in gebeten. Nou... zee ze tegen mijn.... ik heb dat serpent daar gezien... 't Was mijn jong niet, 't was Toontje niet, dat zee ik toch al dal ijk. „Toen hebben ze 't lijk aan boord gebracht op een burrie. Aartje en ik en nog twee man van de haven, we hielden het wijf er onder. Maar moest die vleeschklomp herkend worden als een mensch? 't Laken gong er af en we zagen niks dan rauw vleesch en bloed. Juist kwam meneer de Burgemeester en die riep: dicht dat laken. Hier zijn stukken kleêr, laat de moeder die kleeren zien, dat is genoeg. — „Toen keek het wijfie met koeienoogen naar die stukken van kleer, met bloedronsels er aan. Toen zee ze niks meer. Wel een heele minuut. En 't wier zoo stil... stil menschen, ik docht dat ze bloed opgeven zou, zoo blauw wier ze. Maar ineens gilde ze weer. Burgemeester! politie! menschen allemaal! jullie zijn mijn getuigen! ze hebben mijn Toontje z'n kleeren gestolen! Hij is niet dood, niet uit elkaar geslagen! Dat kan niet. Waar? meneer de Burgemeester? Hij is 't niet. Doe dat kreng hier toch weg, gooi 't in de Scheld, dat is mijn keind niet, helpt mijn dan toch. — Ja.... toen is er een op een motor naar Bergen op Zoom gereden en die is terug gekomen met een dwangbuis en dat hebben ze heur netjes aangepast. Met touwen hebben we 't razende wijf vastgeleit in 't vooronder aan de buitenhelling en ze heeft gegild als een ondier, tot we in Rotterdam voor den steiger lagen. Toen had ze twee kiezen uit haar bek kapot geknarst en heur lippen waren gelijk bloed. Volk van 't ziekenhuis is haar met een wagen komen afhalen; de twee andere wijfjes konden zélf loopen, maar je moet niet vragen, hoe. Dat is een kwaaie tocht geweest, menschen. Aan zooiets hou» je heugenis. En.... eerlijk gezeid, dan hg ik nog maar Kever met levend volk aan boord op de Krammer voor anker vanwege den mist." „Wat je Kever noemt...." bauwde het hoofd van Jut, ,,'t ziet er goddomme mooi uit." „We zitten zoo vast, als vlooien voor een karretje," hoonde 't vlooientheater. En op de trap, Dorus zag 't ineens, zat Keesje; hij luisterde. „Zit je daar al lang?" vroeg Dorus. „En wat kom je doen?'| „Vragen van den schipper, waar of je bKjft. Ze dochten...." „Ze dochten zeker dat ie met het meidje van Nol van de koektent gevlucht was." Barst.... docht Dorus en hij groette een elkeen vriendelijk aleer hij naar boven trok. „Is er nog veel mist?" riepen ze 'm na. „Veur drie weken zeker!" grauwde hij weerom. Maar op het dek daar stond Jas. Breeduit in z'n duffel, ,,'t Is en blijft donderen," zei hij verdrietig: „en hadden we nou maar een stok kaarten meegenomen. Want om te gaan slapen is 't nog veel te vroeg." „Verhang je je eigen?" vroeg Dorus, „ik kan 't verstaan, schipper. Wat motten we beginnen als dat lang duurt?" „En hoe geven we ze op 't lest te eten?" „Kaarten hebben ze beneden anders wel. Maar ze hebben ze zélf in de hand, dat versta je." „Ja, maar ik als kaptein, ik vraag me zelf af.... als dat lang duurt.... en waar gaan ze slapen? Op de banken is geen plaats genoeg." „Morgen, als 't daagt, varen we ommers verder, schipper." ,,'k Ben bang van niet. Waarom ben je eigenlijk zoo lang weggebleven?" „O.... zoomaar. Eris wat praten." „Nou, ik ga weerom, naar m'n kot. Ik ga slapen. Of wil jij eerst gaan slapen, dan blijf ik nog wat uren uitzien. Of willen we allegaar nog eerst wat wachten? Of...." „Och Jas, laan we allegaar wachten, dat kort den tijd." Daar zaten ze weer, gevieren in 't vooronder. „Hoeveel volk hebben we aan boord?" vroeg Jas ineens. „Bx schat veertig . man." ,,'k Heb negen en dertig kaartjes verkocht, maakt met ons mee drie en veertig." „Drie en veertig. Wat eet een mensch per dag? Twee pond brood. Dan vleesch en koffie en aarpels en zoo. Hoeveel brood is er aan boord?" ,,Dat is Keesje zijn zorg. We hebben nog twee achtponders, baas Jas." „En verder?" „Om en nabij twee pond suiker, zout genoeg, soda, water...." „Hó, wacht even, hoeveel drinkwater?'' „Water kunnen we toch pompen." „Zoo.... brak water uit het Brouwershavensche Gat. Hoeveel drinkwater is er?" „Nog zeven streep." „Zeven streep? Goed. Dan ga jij dalijk met Dorus naar boven en hang een emmer met ketting en hangslot over den filtreer. We hebben nog zestien pond brood, dat is per man nog geen twee ons. Nog zeven streep drinkwater maakt, laat Stoombootje g ik even rekenen, maakt honderd vijf en zeventig liter, dat is per man vier liter. Melk zit er in de koeien. Maar voor hoe lang is er voer?" „Nog driemaal een geef, dat is tot morgenavond." „Zoo.... morgenavond. En wat doen we na morgenavond?" „Maar schipper," docht de stoker, „dan varen we toch al ree weer." ,,'t Zal blijken, als 't gedaan is, Kees; vanavond niet meer voeieren, en morgen per keer een halve geef. Wat is er nog meer voor eten aan boord? Zoo; wat rijst, een zoetekoek, boter zoo.... meer niet. Dorus, geef me de vrachtlijst." „Wat ga je doen, Jas?" „Dat weet ikke, als kaptein." „Je gaat toch niet van de vracht...." „Dorus hou den muil. Ik zal zeggen hier, wat er gaat gebeuren. En nood, dat weet je, nood breekt wetten. Zoo, ik zie daar.... er is tarweblom aan boord en wat bischuit." „En de koektent, baas Jas, de koektent" „Pot ver domme Kees, daar zeg je wat; de koektent. Verhongeren zullen we niet, al moeten we ons misschien wel den dunne vreten aan zoetekoek. Maar met water zullen we voorzichtig moeten zijn. Dorus en wat is, er nog in 't buffet?" „Effen kijken gaan, schipper." ; j&h..*, „Ja, goed; maar moei dicht houwen, dat we krap in 't eten zitten." Dorus was al weg. Onderwijl hij in 't buffet de fleschjes bier en limonade telde, zat Jas in 't vooronder verder te rekenen, hoe hij rondkomen zou met het voedsel en drinken aan boord. Waar blijft die Dorus nou? Alle donders.... als die maar eenmaal naar 't onkruid is, dan duurt dat, duurt dat. Keesje, ga j*j Dorus even roepen, maar kom dit keer subiet weerom, verstaan?! Daar zijn ze weer. , Ja baas Jas, ik was net begonnen toen je me liet roepen; de lui wouwen me eerst allemaal 't een en ander vragen. Maar 'k ben zóó weerom." Goed. Dorus zou zóó weerom zijn. Maar om honderd fleschjes af te tellen, hoéf je toch geen half uur weg te blijven. „Wat is dat hier voor een zooi?! Kees, nou ga jij en je brengt Dorus mee, bij dat vullis vandaan; hurt." Maar ja, hoe gaat dat? Jas wier er eerst nog kwaad om ook. Maar toen bedacht hij, dat hij eens, voor z'n vader, z'n broer Marinus had moeten weghalen uit „De Haven van Port Said" en zoowaar.... hij is zelf in Port Said gebleven, heel den nacht. Zoo gaat dat in de wereld, hij weet het. Maar wie is hier eigenlijk de schipper? Wie is bier de baas, de kaptein? O zoo.... en er moet gehoorzaamheid zijn op het water; zeker als je in den vreemde zonder uitzicht verankerd leit. En wat doen die twee daar in de kajuit? Wauwelen natuurlijk met de wauwelaars. Landsvolk kan tóch alleen maar praten in 't onnoozele. Potdomme wat duurt dat! Wat duurt dat! „Keesje, ga jij eens...." Keesje vliegt al overend. „Nee. Wacht maar. Keesje ga jij eens hier blijven wachten.... ik ga zien, waar die anderen zitten." Hij daalt de trap af naar de kajuit en ja, halverwege gekomen, daar ziet hij z'n stoker al neergehurkt zitten, z'n bek wijd open. En tegen de stoombuis aan staat Dorus, de bek nog wijer open. Ze luisteren dat ze zweeten. En heelemaal achterin de schuit, op 't hout rond de schroefas, zit een vuile dikke bedelvent z'n verhaal te doen. Juist als hij aan al 't geluid zoo gewend is, dat hij die stem onderscheiden kan, zegt die lompenbaai: „toen brochten ze die verzopen meid naar heur ouwerhuis en ik zeg.... ze had het verdiend." Daarmee was 't uit en er ging een heel ander geluid ineens rond in z'n schuit. Wat was dat voor een historie geweest van die verzopen meid? En wat moet daar schippersvolk, dat in *t vooronder hoort te zijn, naar luisteren? Ze denken al genoeg aan meiden zoolang ze aan den wal zijn. 't Komt voor, dat je zesmaal blazen moet, aleer ze aan boord komen gehold; alles vanwege het meid. En toch, toch.... kan je hier niet beter luisteren, dan je gunter, in 't vooronder, zitten te vergapen in de afwachting, dat het helderder zal worden. Alle duvels, wat steken z'n oogen van den rook. Maar rook trekt naar boven; hij zal lager moeten komen, om niet te versmachten. Zóó hebben ze 'm gezien, of als wilde beesten vallen ze op hem af: „Gaan we weer varen? Varen we al?" Jas rekt z'n nek uit, om goed te laten uitkomen, hoe ezelachtig hij ze vindt en neemt een zit. ,,'t Wordt minstens morgen," zegt hij, zonder iemand aan te kijken. „En misschien wel overmorgen. Schrijft Goes maar op je buik, daar komt niks meer van in huis." Maar vóór ze opnieuw kunnen uitbarsten in allerhand scheldpartij, zegt hij bloedkalm: „en houen jullie zich nou maar bedaard, d'r is toch geen donder aan te doen. We kannen veuruit noch achteruit, 't Eenige wat er op zit.... dat is wachten, tot het den mist belieft. En dan blijven we geen minuut langer op de Krammer, dan noodig is, want om jullie *t eerlijk te zeggen.... ik persoonlijk bin het al knap zat." Het was, voor zijn doen een machtig lange redevoering geweest en ja.... het lukt::., ze blijven omtrent kalm. Hij hoort nog wel wat gesakker links en rechts, maar de groote hurrie is voorbij. En aangemoedigd door dees stemming zet hij zich in postuur en zet zijn plan uiteen. „Ik heb gezegd, schrijft Goes maar af.... maar zeg dat het vannacht opklaart, dan vaar ik door. 't Is, naar 't Sas, nog twee en een half uur stoomen van hier. En als 't morgen vroeg klaart, dan zijn we er misschien omtrent negen uur of half tien " „Te laat." „Dan is de negocie kapot." „Om zes uur komen de eersten ter markt." „Dat weet ik. Om zes uur kommen ze, als er geen damp staat, maar hoe Iaat zal 't morgenochtend worden?" „Een verzette markt, een verpeste markt!" „De verdienste is er af." „En toch vaar ik de schuit niet op de platen!" riep Jas weer woest en hij wou er weer een eind aan maken, door nijdig weg te trekken. Maar Dorus kwam er tusschen op handige wijs. , Jullie deden wijzer, te luisteren naar wat de kaptein zeit." Dorus docht aan de twee achtponders brood en.... aan de koek. „Ik wou dan maar zeggen," herbegon Jas, „dat we veel beesten en weinig voer aan boord hebben. En wijders; veel menschenvolk en weinig te eten. En weinig om te drinken. Zoo, nou weten jullie 't. En als 't langer duurt dan een dag, dan wordt het mager in de keuken. En daarom, menschen; ik sta hier over jullie als kaptein zijnde, luistert nou goed-., wie heeft er etenswaar bij zich?" Allemaal bekant hadden ze wat. De twee boeren haalden bedaard hun stikkezakken uit de karbies. , ,Dan zullen we 't ophalen, om 't later eerlijk te verdeelen," gelastte Jas en hij besefte, dat hij hier stond tegenover een groot ding van menschelijkheid in zijn leven. „Wat? M'n eigen eten? Nooit!" „Laat elkeen maar voor zichzelf zorgen; zoo hoort het." „Ik laat m'n eigen niet dwingen." „Kuldery! Menschen niet doen! Morgenochtend zijn we in Goes. Niet doen." Maar Jas overschreeuwde ze allegaar en toen hij zich weer kon laten hooren en doen verstaan zei hij vlakaf: „Loeders zijn jullie; verstaan?! We zijn samen in de beroerdigheid en we zallen er samen op eendere wijs in deelen. Wie zich daaraan onttrekt, ik zal hem niet dwingen, maar al duurde 't dan nog een week, ik zou hem zonder voer laten kreveeren. Hebben jullie al eens overdacht, hoe of 't gaan zal, als we hier lang in den damp blijven vastgehouwen? Dat zal 'k je dan vertellen.. Dan gaan van ons gevieren manschap, twee van boord met de sloep, dan gaan we op 't kompas en 't gevoel ons leven wagen, om eten te halen voor de beesten aan boord ....en voor het volk aan boord. Maar dan zallen te voren de koeien eerlijk alles samen gedeeld hebben. En zouden menschen grooter verdommelingen zijn dan koeien? Zou de een zich dik vreten en den andere laten toekijken, blauw van den honger? 't Zal op mijn schuit niet gebeuren! En weet wel, ik heb al eer negen dagen aan een stuk in de zeehei gelegen, onder Urk; die dampen kunnen bar lang aanbouwen rond dezen tijd van het jaar. „En nou ga ik jullie meteen zeggen, waaróm ik 't eten ophaal. Toen we tegen den avond door 't Hellegat stoomden, toen heb ik landvogels van de platen af, naar Flakkee zien vliegen en dat een zeker teeken, dat het damp wordt voor dagen. Daarom!" Waarop de koektent als de eerste zijn rantsoen brood op de kajuittafel lei. „Daar!" zei hij hardgrondig, „de kaptein heit gelijk, hij hangt recht." Maar dat is Keesje, die er natuurlijk ook al weer was, en klaar om rap weg te vluchten op den trap zat, dat is Keesje te machtig geworden en hij kraaide: „baas Jas, hij heit het zelf gezeid.... en nou z'n koek!" Menschen, menschen, wat is er toén gelachen, in 't hol van de Maasstroom IX. De koektent nam z'n brood weerom; de een riep wat over vlugge vogeltjes, de ander over koek met koffie, over lekkeren honger.... en dat ging maar door en dat hieuw maar niet op. , Jas," zegde Jochem door 't lachen heen: ,Je heit een jas, Jas. Maar verdomd goed, dat is ie." En Jochem bracht, om nog meer pleizier daarvan te hebben, een hompie rood brood op tafel. „Dankie Jochem," zei Jas ernstig „dankie man; laan we hopen, dat het niet dienstig hoeft te zijn." En met die woorden trok hij weer naar 't dek. Keesje zat ergens verstoken. Waar? Dat was Jas latere zorg. Maar zóó was er niet gelachen om den kaptein, die óp kermiskoek aasde, of een elkeen begreep toch, dat er raad geschaft moest worden voor dezen nacht. Madame Eleonora komt er al voor boven; ze vraagt naar een bed. „Er zijn banken in de kajuit en in 't ruim heb ik negen pak strooi," zegt Jas barsch. „Er kan strooi op den vloer uitgelegd worden; stuur maar mannen." Ja ja, maar Madame Eleonora is zoomaar geen kermiswagenmeid. Slapen op een vloer, tusschen de gekliederde klompen van varkenskooplui.... ja ja.... Ze komt terug onder 't volk en klaagt heur nood. „Wel bezien is 't jouw schuld, mooie Madame," legt het ventje zonder beenen uit. Als jij ons dat voorspeld had, want dat is je vak, dan zaten we nou ergens aan land." En daarop klom hij op het pluche van de bank, heelemaal achterin tegen 't be- schot. Hij nam niet veel ruimte in. „Doe me 't maar na Madame," sarde hij, neergevlokt op een hoopje. Maar Madame behield haar waardigheid en zweeg; evenwel moet men niet vragen, wat ze aan 't adres van Burgers heit toch medelij op dat moment in zichzelve dacht. Temeer, omdat ze heel goed waarnam, al keek ze starrelings een heel anderen kant uit, dat de liedjesmeiden fijntjes zaten te lachen om dien zet van 't gedrocht. Ze scharrelt eerst nog wat rond, trekt fluweelen lappen uit haar koffer; zoo gaat zij zich installeeren, om, hangende op 't rood pluche, den nacht door te komen. Aan haar dikke voeten die prangend puilen uit fluweelen schoentjes, valt een varkensknors neer, die zich zwijgend in z'n duffelsche jas wikkelt. Goênacht. Maar de koeikoopers blijven vijfcents-pandoeren; dan slijt de nacht óók en valt er lichtelijk nog wat te verdienen. Ook 't meidenvolk zoekt goeie plekken uit op 't pluche der banken en de twee boeren ritten klaar recht voor zich uit te kijken. Dorus komt strooi brengen en de eerste die er als een lap lood op neervalt is Chef, de bedelgast. En naast hem komt Jochem rijn beenderen krakend in fatsoen leggen. En Bart je Rijkelij klunzen? Hé; ja, da's waar, dikke Bart heeft nog geen stom woord gezeid van dat hij aan boord is komen hijgen. Maar hij is even aan dek geweest, de uitrekenaar. En daar heeft hij onder een pakzeil, zijn mondvoorraad verstopt, alvorens hij zalig glimlachend op den vloer in 't strooi ging slapen. En naderhand is Bart zijn stikkezak daar nog gevonden ook; 'n mooie jongen! 't Vlooientheater heeft geen rust. De pezige vent stapt wijd over slapers heen en klauwt dan weer naar boven, maar boven is het klam en rilderig. Hij komt weerom.... beneden, daar stinkt het. En boven daar mokt het. In 't vooronder, bij de lamp, zit het schippersvolk en Keesje is er ook weer bij. Ze waken, maar praten niet. Duurt zoo'n nacht lang? Ja, zoo'n nacht duurt lang. Mieke slaapt, met heur goedig puntkinnetje weggedrongen in haar eigen borsten, drie zingende meiden hangen tegen mekare aan, zoodat men niet meer weet, bij welke beenen en armen de drie koppen toch wel belmoren, maar Jochem (die nadenkend slaapt) vat rond vijf uur in den kleffen morgen een strooispiesje, en kietelt er wat mee over de kuiten, die 't dichtste in z'n bereik zijn. En dan.... leven en gekakel, maar de goeie Jochem slaapt. 't Volk dommelt weer in, alleen de koeikoopers rekken d'r eigen uit, om naar de beesten te gaan omzien. Zoo'n nacht doorpandoeren, dat zijn ze wel gewoon. Daar verdraaien ze hun hand niet voor. Ze wekken hun drijver. Op 't dek treffen ze Jas. „Donderen!" zegt Jas. „Dat zien we." ,,'t Is nog dichter dan in den voornacht. Ons licht draagt geen twee meter." Ze bekomen emmers en hun drijver gaat het vee melken, want ze zien goed genoeg, dat het hedenmorgen toch niet tot markten komt. Jas bekomt de melk. „Nou nog op kosten van ongelijk, maar 't kantoor zal je uitbetalen; ik zal 't nameten en op den staat schrijven," zegt de schipper. En dan wéér loopt Jas de fourage na, voor mensch en voor dier. Alle duivels, er is een homp van 't brood af. Burgers heit toch medelij, schiet direct door zijn kop. Want al ligt dat diefachtig ventje zonder beenen daar neergeworpen op het pluche beneden in de kajuit; dieven hebben manieren, ons menschen onbekend. De schipper gaat stil naar beneê, scharrelt voorzichtig tusschen lijven, armen en beenen door, en is al bij den dief. En jawel, onder de jas van 't slapend ventje, dat hem met één kraal oog vuilaardig aankijkt, haalt hij de homp brood; dat is rechtvaardig. Het serpent wil kikken, maar Jas nijpt hem in den strot; dat is ook rechtvaardig, dat is zooveel als de vergelding. Maar in het teruggaan trapt Jas op een van de machtige vlerken van Chef, dien vent met den keuenkop, zoo'n leeglooper en handophouwer. „Mieke!" murmelt Chef zalig, en maft door. Ba, wat een mispels. En wat een lekkere lucht hangt er in z'n roef ie. Ba! Het wordt dag. Jas heeft z'n eigen volk gewekt. „Opruimen en poetsen," is zijn bevel. „Poetsen? Toch zeker de loopbrug niet zwabberen?" spot Dorus. „Dat niet, maar wel 't achteronder uitbezemen en uitluchten." ,Maar al 't volk slaapt nog." „Dat wordt wel wakker, als je ze wegbezemt, Dorus; onze schuit mag niet vervuilen." Maar 't was niet noodig, dat hij het volk, dat nog zweette van 't slapen, met den bezem moest kittelen, 't was zelfs niet noodig dat hij zachtjes de slapende meidegies wekte, die van de koektent en van de liedjes of de slangendame; ja, Dorus wil 't wel weten, de slangendame vindt hij ook nog heel zoo mis niet. Ze staan al op kloeten bij elkaar, al naar ze elkaar verdragen (Madame Eleonora in haar hooge eenzaamheid) als hij beneden komt met een riek en een rijf en een bezem. Keesje volgt met puts en dweilstok. De patrijzen vliegen open, ondanks protest van boeren en oud marktvolk, er wordt ge- veegd en gezwabberd van lieve lusten en dan staat Dorus recht: „Boeren, burgers en buitenlui, dames en heeren en ander gespuis.... de kajuit is schoon." „Kannen de ramen dicht?" „Wat mijn betreft het trapgat er bij," zegt Dorus. „En is 't waar, dat we nog niet verder varen?" „We varen wèl verder; maar wanneer.... dat zal de duvel op z'n hort weten. Maar als 't niet klaarder wordt dan gelijk nou, dan liggen we hier over drie jaar nog. Waar Keesje?" „Ja," zegt Keesje, „en dan kommen we nooit meer weg ook, want dan zijn de kolen op." „Dat is zooveul als goeienmorgen" — nijdast Jochem. „Hoe of ze hier spotten met een mensch zijn eerlijke broodwinning. Hou me vast, of ik ga een collecte, een omhaal houwen, voor mezelven, uit meelij met m'n lot, hier op die dooie boot. En zaten we nou maar ingevroren, dan konden we nog de schaatsen onderbinden." Chef kijkt peinzend naar zijn zwaren maat. Jochem.... op schaatsen.... Jochem op het ijs. Drie honderd pond ruim..,, op het ijs. ,,'t Is bar," zegt Chef en niemand begrijpt hem en niemand probeert dat. Maar er begint nu toch ernstige praat rond te gaan in de kajuit, over brood, ons dagelijksch brood. De koektent houdt nu zijn wafel dicht, maar er zijn anderen, die daarover beginnen en herbeginnen. „Ik denk," zegt de varkensknors uit Bolnes, „de schipper kon gisteravond wel eens gelijk hebben gehad. Ik ga 'm halen." i De knors heeft den schipper niet gevonden. En Kees, de stoker, was ook al van de schuit en ook de sloep was weg. „Ze zijn op 't kompas den duister in," zei Dorus, „ze probeeren, langs de Slikken de haven van Herkingen te vinden, maar 't kan wel een halven dag duren." En 't was Dorus onder z'n stoppelwangen aan te zien, dat hij knap in den piepzak zat, om dat avontuur. „Zallen ze ons weerom vinden? Zallen ze niet overvaren worden?" Ze keken tezamen in de verte.... de verte was niet wijder dan twee meter krap. „Daar {evers in die melkbrij vaart schipper Jas. 'k Wou, dat hem goed en wel weerom was, dat wou ik." En toen dat bekend wier, in den grauwen schemer van de kajuit, toen wier al het volk, dat levenvolk, toch even stil. „Ja menschen, laat het je gezegd zijn," verklaarde Dorus (en hij had zoowaar vergeten hier, onder vrouwen, een pet op z'n kletskop te zetten) „weet allemaal maar goed.... dat is geen zoetekoek meer, dat wat schipper Jas daar besteekt met onzen Kees. 't Is meenens." Waarop ze allegaar zwegen en voor den dag haalden, wat er nog maar eetbaars over was in hun bezit. Veel was het niet, maar het telde toch. Bartje Rijkelijkhuizen was er tusschen uit gepiept naar boven. Hij wou ... zoowaar ... hij wou meedoen met den afstand van al het eten, ter verdeeling. Maar onder 't dekzeil vond hij zijn stukkenzak niet meer. Vreemdigheid vond hij dat. Hij draaide zich om en keek Keesje in z'n brutaal facie, Keesje die het brood gevonden had. „En dat bekom je niet meer weerom, leelijke padde, dat gaat op den grooten hoop!" „Dat docht ik ook te gaan doen," piepte de groote vent. „Daarom heb je 't dan zeker weggesteken." „Maar echtig.. .luister dan." En een rijke ouwe vrijgezel van onder de boeren vandaan, stond braaf zijn schand te bekennen voor een varensgastje, een kind nog bekant. Er was dan ook nog geen twee meter zicht rondom de schuit, en dan worden alle wijde dingen zoo nabij, dan is de wereld zeer begrensd. Kees heeft de leelijke padde geloofd en die is als een kind dat stout is geweest, zoo onderdanig en wel, naar de kajuit terug gegaan en daar heeft hij zijn bezit aan eten uitgeschut bij al het andere. „Maar mijn koek, menschen? Wat gaat dat worden. Kan ik zóómaar m'n kisten open zetten? M'n koek dat is m'n handelswaar." „Net als de vlooien van het theater," vond Jochem, „ook handelswaar." „En jouw hand, die je ophoudt, Jochem." „En jouw schietpatronen. En de waarheid van Madame Eleonora." „En de ballonnetjes van Tante Mieke", viel Chef in. „Ja, als je nagaat... we hebben hier, zoo we bier zitten in den rook, allemaal heel wat differents onder handen, om van te bestaan. De een doet het met koek, waar? Nou, de ander zónder koek, maar met vlooien aan een draadje." »>En jij met netjes je hand ophouwen..." „En óók met vlooien schat ik." „Maar hij daar, die halskop zonder beenen... dat die schooit, dat verstaan ik," vond het hoofd van Jut. Toen stond Jochem, die wel wist, dat zijn maat op zulk een moeilijk woord toch geen antwoord kon vinden, den dikken Chef manhaftig bij. „Die daar? Die zonder beenen? Die gaat rapper dan je denkt. Leg maar eens een gulden neer heel hoog, op 't randje van den schoorsteenpijp, draai je even om en ... hé man zonder beenen ... zou je 'm dan hebben, die gulden, of niet? Die vent heit bij ons stukken voor. Want wat zeggen de burgers als ze ons zien, mijn en Jochem. Eerst tellen ze al je beenen, al je armen, je nagels en de nagels van je teeën en als ze dan zien, dat we welgeschapen zijn, dan worden ze kwaad daarom. Hurt, luie tootebellen, trekt er op uit en zoekt werk! Hij daar, zonder beenen... hij heit goed praten. Hum jagen ze niet van de deur. Maar nou vraag ik... we zitten hier met veertig man bijeen. De eene temt vlooien, de ander zegt waar, de derde verkoopt briefjes met onnoozele liedjes d'r op ... maar werken doet er niet een. Allegaar gezond menschen volk. Wie steekt er een spaai in den grond? Geeneen! Zoo we hier zitten, we azen op den boer, vreten van zijn rug. En dan zouwen die jonge niksnutters willen, dat wij, ouwe niksnutters gongen werken? 't Is onmenschelijk! En Chef, 't is dat we in den dampen vastzitten op den oceaan, maar anders zou 'k zeggen — geen vijf minuten blijven we nog langer bij zulke goddelooze wezens — ba!" „Maar m'n koek. Wat heeft ze me niet gekost? Wat hebben we aan dat gewauwel over schooien... we zitten hier in den nood van honger te gaan lijen." Waarop een van de koeiverkoopers, die dees ochtend aan Jas de melk van zijn beesten had afgestaan, hem gerust stelde. „Als de kaptein eten of drinken aanslaat, dan bekom je een pampier en dan betaalt het kantoor." Hè... de koektent zag op dat woord de wereld weer wat schappelijker. Maar onder de vrouwen wies de onrust. Wat ging dat worden? Op Goes hoefde niet meer gehoopt te worden; maar zouden ze ooit nog weerom komen in Rotterdam? En wanneer? 'n Elkeen was begaan met zijn eigen lot. Maar Tante Mieke dacht ook op schipper Jas, die ievers over het groote water roeide in de hei, met nog geen twee meter ■trlit. Dorus stond voor z'n menschen. Nu de schipper van boord was, nu lag de zorg op hem. „Er is, alles bij elkaar, acht en twintig pond brood, maar we hebben 37 liter melk, gekookt en wel. Ieder bekomt twee snee brood dees morgen en drie kwart liter melk. Dan zullen we van den honger nog niet omvallen, waar menschen?" De liedjesmeiden en Keesje zorgden voor den rondgeef. Maar zoo'n maal is gauw naar binnen geslagen. En als je niet meer bekomen kan, dan eerst voel je de ontbering. En wat nu verder te doen met den langen dag van wachten? 't Was maar miezerig donker in de kajuit, toch had Dorus de lampeperen weg laten nemen door Keesje. Dat had de schipper zoo gezegd; er was nog maar voor drie lange avonden petrolie aan boord. Er gingen donkere verhalen rond, 't werd meenens. Toen is 't gebeurd, dat een van de liedjesmeiden wat zeide en Madame Eleonora welwillend bevestigend met haar hoofd knikte, maar misschien was dat wel slaap of de zenuwen. Want wat voor praat viel daar allemaal aan te hooren... schrikkelijk. Alleen tante Mieke was 't niet aan te zien, dat heur ballonnetjes verschrompelden; breeduit en kalm zat ze te breien op den tast en ze knabbelde wat na op korstjes van het rondgedeelde brood, mummelend als een oud konijn. Bartje Rijkelijkhuizen was aan 't woord, de altijd glimlachende Bartje. Een effectief redenaar was 't eigenlijk niet, maar toch wier er fel geluisterd. Want nog nooit tevoren had één mensch van Bartje een verhaal gehoord. DE ONVERVANGBARE „Waarmee ik maar zeg... Jochem heit gelijk. Een mensch heit z'n eigen niet gemaakt. De wereld zal ons motten vatten, zooals we zijn. Zonder gebrek zijn we geens van al. En ievers tot nut, zijn we ook geens van al. Als we afsterven, dan is het gedaan. Een ander komt en doet ons werk. 't Land wier vroeger bebouwen, heden nog. Als vandaag een boer sterft, morgen vat een ander z'n spaai bij den steel. In Oud-Alblas, daar heb ik een daggelder weten wonen. Die liep achter een hooge rosse meid. Jans Maaien niette 't mooie loeder, maar ze most hem niet. Maar dat zee ze hum nooit. Hum liet ze, op kermis in de stad, voor inkom in de danstent betalen, maar met ander volk, deurgaans rijk voUc en stadsch volk, danste ze. Ja, d'r waren ook wel jongens van de rijke boeren, die om heur Repen. En burgers, die achter heur gat draaiden. Maar die daggelder betaalde. „Hoe gaat dat op 't lest? 't Wier duvelen. Ze gong huilend naar Dordt en kwam weerom met een meidje. Of 't geboortig was van eenen baron, een burger of boer... wie zal het zeggen. Maar van den daggelder, daarvan was het niet. D'r eigen ouwers zeeën: Jans, veur ons bin je dood en begraven. — Toen liep ze verloren over het land en die daggelder kwam en nam haar op, bij z'n moeder, mèt heur keind. Zij zou weer gaan dienen, 't keind bleef achter en met een hatf jaar gongen ze trouwen. Maar besloten en gedaan... twee zaken. Eer twee maand verstreken was, gong ze naar den Belsch, met een Franschen paardenmarchand, die daar al wat jaren rondtooterde. 't Keind vergat ze mee te nemen. De daggelder, die zat er mee. Die zat er verdomd mooi mee. Maar z'n moe- der, die was nog maar alleenig en 't keind was een lief keind, dat zee ze, en vroeger eigens veul kinderen gehad, ja — hoe zijn zulke vrouwen — ze wou 't niet meer afstaan, 't Hoefde niet weg. En de burgemeester vond, dat het goed was. - „Maar laat het lel na negen jaar nog terug kommen, heelegaar alleen. Ze was nog altijd een hooge rosse meid, maar 't mooi was er gelijk af. Dat was voor den paardenmarchand geweest. Daar stond ze voor den daggelder te huilen en de vent, je zou 'm doodschieten, de vent griende mee en geloofde heur. Ze wier onderdak gedaan bij familie van dien daggelder, rond Papendrecht, en de eerste week de beste moet daar nog wat voorgevallen zijn... af fijn. ,,Na veertien dagen zag men heur tusschen twee marechaussees in Oud-Alblas weerom. Schand over schand. Drie onmondige bloeien van kinderen wieren heur aangewreven. Zoomaar verlaten. Keinderen zonder vader voor de wet. ,,— Nou ga je de kast in, mooie madam,— zei onze diender, — want daar staat een hoop straf op. En dat heb jij verdiend, karonje, aan onzen Nolletje Vergeer en z'n moeder, die zoo goed voor jouw keind zijn geweest en nog. — „Maar toen de affaire beschreven was deur 't gerecht, toen wier 't weer netjes bedekt. Ze wouwen heur 't moederschap afnemen en toen is Nolletje gekomen en die zee: — heeren zee die... doe heur astamblief niks, dan gaan we trouwen en de keinderen zijn al bij mijn in huis, die ben ik wezen halen in Kieldrecht op 't Belsch. En nou komt alles goed. — Want ze had twee dagen zitten huilen bij Nolletje thuis, vanwege dat ze de kast in moest en zoo en toen had ze gezeid: — Nol... jouw had ik niet maggen verstooten veur jaren. En nóg niet. —- „Daarvandaan was de vent zóó week geworren, dat hij heur Stoombootje 4 aannam, met alles wat ze geteeld had in die jaren. Drie zwarte duveltjes, mooi keinderen dat zij gezegd; allegaar jongie's. „Goed... zeeën de rechters... een mensch kan zijn leven beteren. En daar is 't om begonnen. Ze wou toen over een half jaar gaan trouwen met Nol. „Nee'... zee Nol... da's me te lang. — Hij docht op dat andere half jaar, negen jaar gelee. En op dat woord zijn ze direct onder de geboien gekommen. „Nou; Nol is nog onder de geboien. Want het vogeltje was wéér gevlogen, eer er veertien dagen om waren. Met een anderen marchand die om heur naar Alblas gekommen was. Waarheen? Nooit meer weerom gezien. „Daar zat NoL Vier keinderen van heur en anderen. Van wie? Raaien maar, menschen, raaien maar. Wat dee' Nol? Hij griende, den ezel. — Ze komt weerom — zee den ezel. Om heur keindjes, docht den ezel. Daar is ze toch moeder veur, jankte den ezel. En hij gong den ouwerdom in, zonder vrouw en onder de zorgen van vier kinderen, die niet de humme waren. Den ezel. Ja, ik zeg: den ezel! „En z'n ouwe vrouw gong hemelen en toen heit ie dat veurtgezet; zorg over vier keinderen van een weggeloopen wijf. Jaar in, jaar uit. Hij wier oud, hij wier krom, daar was ie daggelder veur, en hij rookte nog geen pijp tabak, van wege dat hij zoo danig zorgde veur kleêr en voer, alles veur die keinderen. Een eigen moer zou 't niet verbeteren. Den ezel. „En toen de eerste, dat meidje achttien was, nee... nog niet ten volle... trok ze op zekeren keer naar Gouda kermis en bleef den nacht van huis. En toen Nol. Wat denk je wat of hij dee'? Hij gong veur den huis staan wachten; hij wachtte grienend een avond, een nacht, een dag, een avond... toen kwam ze weerom. Wat dee hem. Hij greep heur vast bij den strot en Het niet meer los. Ja. Hij had gelijk. Toen wel. Toen ▼eur 't eerst. Dat zeg ik. Ze wier in Alblas begraven. Nol kreeg zes jaar, den ezel. Hij zit nog. „De een gaat, de ander komt. De tijd gaat deur. 't Land wier vroeger bebouwen; heden nog. Niemand is zóó, of hij is te vervangen; waar menschen? „Maar Nolletje Vergeer, die in Leeuwarden zit vanwege moord met zijn bloote handen, Nolletje is nooit vervangen. Die drie keinderen zijn op den wind verstrooid. Naar gestichten vanwege de armen. Den ezel! En nou zitten wij hier vast in den mist. Nolletje zit al drie jaar in den mist." I Daarmee was het uit. Bartje Rijkelijkhuizen nam een blaadje tabak en keek de menschen eens aan in de kajuit. De menschen keken mekaar eens aan. En allemaal waren ze stil en Tante Mieke bree dat het kletterde en docht op Jas, die in een sloep weg was voor de anderen. Den ezel — dacht ze, maar ze zei: ,,'k wou, dat de schipper maar terug was." 't Was volle dag, maar de damp kortte noch keerde en kwam fijn-gepereld ook door het trapgat de kajuit in. Alles was klam. En de vrouwen wieren banger en klonterden bijeen. Wie boven was geweest en in de stilte over het water had gekeken, kwam stil en langzaam weerom. Wat ging dat worden? Madame Eleonora docht zwaar aan haar inkomsten. Na Goes had ze op een feest in Rotterdam een tentje aangenomen en dat ging verkeerd, dat ging niet uitkomen. „Was ik maar niet naar Goes gegaan," verzuchtte ze tegen den onbekenden boer uit Lekkerland, die daar in de Maasstroom IX, voor » *t eerst van zijn leven een echte waarzegster kennen leerde. „Ja en had ik dat vooruit maar geweten." „Zn van Endor, wist beter bescheid teugen Saul, over de onbekende zaken," zei hij weerom, bijbelvast en misprijzend. En toen bleek dien boer, dat Madame Eleonora nog minder op de hoogte was van de geschiedenis der waagzeggerij, dan hij... een boerman van langs de Lek. „Waar hebben we nou eigenlijk zingende meiden voor aan boord?" vroeg de koeikooper Gert van Willigen: „ze konden best een keer een deuntje zingen. 1 Is hier goddomme om 't af te pikken van 't chagrijn." Maar niemand viel hem bij en de meiden, ze zwegen. Ze hadden bang. Wat ging dat worden? Ze hadden ook honger. Want veel was 't niet geweest en als je 'n heelen morgen denkt aan niets dan aan eten, tekort aan eten, zoo gaat dat wroeten en knagen in je maag. Neen; Dorus wilde vooreerst nog niets weten van een tweede etensronddeeling. „Er is nog wat melk en van avond komt er wéér, wie hebben wil, kan bekomen." Ouwe kerels, die in geen veertig jaar een droppel melk gedronken hadden, zag je nu een kroesje of bierglas bijhouden. Dorus trok toen maar liever naar boven. Keesje zat op de dekvracht, die met oliezeil omsjord was, uit te zien, al sedert een uur. Maar Keesje zag niets. En Dorus zag óók niets. In den laadmast brandde een roode lamp, een licht bij vollen dag, maar hoeveel meter gaf dat baat, bij zulk een beestigen damp? „We zullen moeten roepen en signaal blazen," vond Dorus en van dan af, klonk hun weemoedige roep door de stilte, keer op keer. Uit het Noordwesten kwam een zwak tegensignaal; dat kon van Herkingen haven komen of daaromtrent. Maar met den roeper bekwamen ze heel geen verstaanbaar antwoord. En na een kwartier, ja na een uur, bleef dat mistteeken in 't Noordwesten van eendere sterkte en op dezelfde stee. „Dat moet een schuit zijn, die net als wij, terzij het vaarwater voor anker leit. Ik denk, de veerboot naar Brouwershaven. Was baas Jas maar niet van boord gegaan. Onrust is kwaaier dan honger. En wat kannen we doen? Geen asempje hulp kunnen we bieden. Waarheen? Dat is kwaad wachten, Keesje." „Ja. Dat is kwaad wachten," beaamde Keesje en hij vroeg, om nou maar weer wat naar de kajuit te mogen; hij was huiverig tot op zijn beenderen. En zoo bleef Dorus alleen, gehurkt op het dekzeil, uitziend en blazend. Alleen die schuit daar gunter, gaf teeken van leven. En toch bleef hij blazen, urenlang blazen; ieder kwartier twee keeren. Kwam daar wat donkers los uit de dampen? Ja, en... hij blies... geen antwoord. Dat is dan weer zoo'n mistroller geweest, of (hij knipperde met zijn oogen) vocht dat aan z'n oogharen hing Of... verschijningen die er niet zijn, vanwege het turen zonder end, in een witte wakke brij. Nee... dat is niet goed geweest van Jas, dat had de schipper niet maggen doen, in zoo'n zware hei uitvaren en je leven wagen in een sloep van twee ton. Misschien zijn ze wel ievers overvaren, zonder dat het gehoord of gezien is. En als 't nog gehoord is? Ga maar eens naar drenkelingen visschen in zulk een damp. Wie te water gaat, is verloren. Hij blies dan nog maar eens. En hij blies nog eens. En weer blies Dorus. En 't wier donker. Hij wist wel, dat het niet veel uitmaakte, of 't nu donker was of dag; zicht was er toch niet. En in den avond reikt het licht nog altijd een paar meter verder. Als de schipper maar in 't geluid kwam van zijn hoorn en later den roeper kon ver- staan, ja, dan zou hij 'm wel binnen loodsen. Maar er hong een kerkhof stilte over de Krammer; die andere schuit gaf nu ook al geen teeken meer, daar hebben ze zeker wel gevat, dat op de Maasstroom IX iemand aan boord geloodst moest worden. Maar Keesje zat zijn eigen fijntjes te warmen in de kajuit; zijn kleer hong over de stoombuis, dampte en stonk. Maar heel de kajuit stonk, dan let je daar zoo niet extra op. Hij had goed naar al het volk geluisterd. En hij docht: wat zijn ze veul stiller dan gister, alle pleizier was er gelijk uit. Soms begon ergens een gesprek, maar als er niet ree geluisterd wier, dan knapte 't weer af en dreef weer stilte tusschen de hoofden dezer menschen. Ze zaten daar, in rook en in mistdamp, zonder licht en 't wier spokerig, vanwege de gloeiende pijpekoppen. Tot er weer, zóó maar, een verhaal begon, dat aanhield. Juist kwam de vent van de schiettent aan 't woord; zoomaar ineens. Niemand had wat gevraagd, er was geen aanleiding. Hij begon middenin 'tgeen hij zeggen wou, alsof hij lang had zitten broeien er op. Maar telkens als Dorus zijn mistsignaal klonk, dan hield hij even op, alsof de dood voorbij ging. Kees kon dat vatten; het klonk dan ook maar akelig door de donkerte. ZUIVER SCHIETEN LEEREN „In Corkum is dat gebeurd, in *t jaar '98. Een gansch en al verregende kermis. Vader leefde nog, maar die stond aan de haven, met een spul, dat niet meer existiert: een hobbelbaan. Ik en m'n twee zusters, we bedienden de schiettent. Scharnierbuksen bestonden nog niet, 't gong heel wat langzamer dan vandaag den dag. En 't regende maar. Klandisie voor geen cent. En 't staangeld ging door. Staangeld gaat altijd door." „Ja?" vroeg Tante Mieke. „En hoe gaat dat nou in Goes? Gaat jullie staangeld nou toch door?" „Praat me niet van Goes. Cautie is gestort. Natuurlijk. De burgemeesters zorgen wel, dat ze aan den eet kommen. Maar daar sturen we den bond op af, maar dat is voor later zorg, maar ik had het over Gorkum." En Dorus, daar boven, klaagde weer roepend over het water, Dorus had het over zijn angst voor schipper Jas, een woordelooze angst. „En 't regende maar. We hadden op een middag, nog geen schietklant gezien en 't lekte in de tent en de herbergen zaten voL Daar ga je dan met je verdienste. „Ik zee nog tegen Griet: Griet, ga jij maar in den wagen koffie drinken; 't wordt toch niks. Zoo stonden we, met natte voeten te wachten, te wachten, en ineens hadden we beet. Een boerenknecht zonder meid. Liever zie je ze komen met een meid. Voor een meid willen ze prijsschieten en raak schieten. En dat duurt dan wel eens een hortje. Hij nam tien schoten voor een kwartje, lei 't geld neer en zee d'r niet een. „Maar toen had je dien hufter moeten zien schieten. *t Ge« weer goed in den aanslag, maar 't rechteroog dicht. Nou... dat is helder... dan schiet je d'r neffen. Tien schoten in de lucht. Niet één raak. „Hij zei niet boe, hij zei niet ba, maar betaalde wéér een kwartje. En weer tienmaal schoot hij op het hart van den tamboer; tienmaal mis. Eenmaal raakte de knul per abuis een pijp. Hij keek daarvan nog niet op en betaalde een kwartje. „Nou moet je weten, die schijf op 't lijf van den tamboer is knap groot; een wonder als je naast schiet. Hij regende nat en toen maakten we van 't zeil wat meer luifel; hij betaalde wéér een kwartje. Weer tien keeren mis. En hij betaalde. We keken mekaar eens aan en Aaltje loech er eens om, maar ik trapte haar op d'r teeën. Schieten laten... hij betaalt. „Toen, na zes kwartjes en nooit raken, docht de vent dat hij 't vast en zeker wel verkeerd deed en hij nam 't geweer in z'n linker schoer. Maar daarvoor hadden zijn vingers heel geen handigheid, 't kostte zuiver een gulden en nooit raak. Wat een klant. En dat met zoo een regen. „Toen weer in den rechterschoer. Maar hij hieuw nog altijd 't verkeerde oog dicht en ik zag dat goed. Griet, die al dat schieten hoorde, kwam uit onzen wagen gekropen en ze had het spul bijna bedorven, door hardop wat te roepen, maar 'k hieuw haar m'n hand voor den mond en dreeg te zullen slaan. Toen begreep ze 't. „Er kwamen natuurlijk menschen op af. — 't Is er een, die reclame schiet, voor de tent — wier gezegd. Ze zagen den Vent wel betalen, maar dachten allegaar, dat het comedie was. Dasz ist mir Wurst, dacht ik pleizierig. Er kwamen nog meer menschen. Anderen gongen 't zeker oververtellen, want rond m'n tent wier 't zwart van het volk. We joegen ze wat op zij en de onnoozelaard bleef kwartjes wegmikken. Hij had nóg een pijp geraakt, maar de trommelaar wou maar niet trommelen." „Den ezel," zuchtte Bartje Rijkelijkhuizen. „Wacht maar even, je zal 't wel hooren, wat voor een soort ezel er eigentlijk in stak. Aaltje wou hem helpen, Aaltje kreeg met dat strakke smoel van den vent te doen. En toen hij weer naast schoot, trapte ze 't voetpedaal van den tamboer in. „— Barst! — zei de vent droog, — ik heb het wel gezien. Niet meer doen; ik moet hem eigens treffen. — En weer verschoot hij 'n dik daggeld. „Tot mijnheer Koeman, de Notaris, langs kwam. Een fijn jager. Die zag dat drie tellen aan en lei toen z'n hand op dien vent z'n nek. — Ezelvullen! Zoo raak jij nooit ofte nimmer. Je moet je andere oog sluiten. — „Bom ... daar gaat m'n verdienste, docht ik spijtig... maar 't was niet waar geweest. De vent tikte aan z'n zijen petje en kneep 't andere oog dicht. Mis, mis, nog eens mis... raak! Een hoera van geweld. De vent zweette. En 'k docht al, nou gaat het uit zijn, maar hij nam nog voor een kwartje. De tien schoten... twee raak. Zou de vent er dan nooit genoeg van krijgen? Wéér een kwartje en ik moest weerom geven van een banknoot van tien, zoo'n ouwerwetsche met den smid er op. Hou 't wisselgeld maar even vast! — riep hij. Hij wier woest. We zagen het. Hij schoot wéér. Raak! Mis, mis, raak!! Weer twee keer raak, nög een keer; vijf keer van de tien raak voor een kwartje. — Neem eens de brandweer — raaide Griet — bier schieten boven de bel. — Hij gaf nog geen weerwoord, hij keek heur nog niet aan, hij schoot maar door, en altijd op den tamboer. En als hij raak schoot, dan moest dat ding gauw opgewonden worden; wachten lag niet in zijn aard. We hielpen toen maar gedrieën met drie geweren; dan kon de vent blijven tamboeren. We hadden op 't lest handen te kort... één klant en een tent vol werk. „Maar toen geloofde 't volk niet meer aan kul. Daarvoor was de vent ook te driftig geworden. Hij raakte er een keer acht van de tien, hij kocht wéér voor een kwartje... ja... tien malen treffer. Daarvoor kreeg hij een mooie medaille; maar dat Griet die op z'n jas spelde, liet hij niet toe. Wéér tien... tienmaal treffer. „Hij zuchtte diep, zette 't geweer neer en keek naar onzen tamboer. Wéér docht ik: nou verstaat hij de kunste, nou gaat hij z'n eigen bezuipen. Maar hij vroeg overnieuw om te schieten. Daarmee waren al een paar uren schoon op geraakt. Hij keek eens om, nam een meter meer afstand en schoot. Mis. Meer een schot. Mis. Zeven malen sloeg hij den roffel af, Daar, op een meter meer afstand bleef hij schieten, schieten; ik ben vergeten hoeveel maal, maar er moest weer nieuw geld betaald worden en hij lei weer een bankje neer. En geen woord kwam er over zijn lippen, of 't was... Méér... Méér doen! Laaien! — Toen hij tienmaal raakte op dien afstand, gong hij nog wijer terug, tot hij ver onder het tentzeil vandaan stond, midden op de straat. En daar kregen we last mee en de geweren werden nat. De vent werd ook nat, de vent droop als een vod, maar dat merkte hij nog geeneens. Toen wist een elkeen: de vent is krankzinnig geworden, rijp voor Medemblik... maar de vent was als een lam, hij deed niemand kwaad en den baas van de schiettent deed hij goed. „Zoo is hij blijven mikken, tot hij den tamboer tienmaal van de tien beurten in het hart schoot, op twaalf meter afstand. Toen lei de vent zoetjes het geweer neer, vergat öm te zien naar de rest van z'n geldje, vergat goeiendag te zeggen aan mijn en Griet en Aaltje en gong den donker in. Want het was onderhand helledonker geworden." „Net als nou, net als hier in die schuit," klaagde de Chang, harmonicaspeler van stiel, gelijk zijn vader diens vader en diens vaders vaders vader harmonicaspelers waren geweest. „En 'k weet óók dat het waar is, van dien vent in Gorkum, ik heb het m'n vader dukkels zat hooren vertellen. Luister maar eens goed, wat of er nog komt." „Ja, je hoort het, dat het zuiver waar is. Hè, wat een akelig geblaas, zoo in den donker. Waarom die vent toch zoo blaast? Jas zit ergens fijn aan den wal die zien we nader nog wel terug. Zoo. Ich gehe weiter. De vent was weg, onze dag was goed. Laat het maar regenen... dochten we. En de avond was óók nog goed, want hoopen lui kwamen er nader naar vragen, en of het wel waar was geweest. Ja, daar bleef natuurlijk menig schot van hangen, want Griet en Aaltje waren aanhalige meiden in die jaren." „Je zou 't ze tegenwoordig niet meer aanzien," lachte Jochem, „ik heb ze vorige jaar nog meegemaakt in Tergouw, met jullie spiegeltent. Ze zullen vandaag den dag nog geen heikneuter meer verleien, zelfs in den mist niet." „Of jij zoo'n mooie jongen gebleven bent," gaf de schiettent weerom. „Op de keuententoonstelling alleen, daar zie 'k je nog een eersten prijs krijgen. Luister verder. We hebben dien avond gesloten en nog wat gegeten in den wagen en waren een uurtje te bedde, toen wier er op de deur gebonsd. Politie. Rooie Marien uit Gorkum met een blauwe, die ik nog nooit gezien had, 't was de veldwachter uit Leerbroek. Ik moest mee. Ze zeeën niet waarom. Er stong een tentwagen klaar. En direct docht ik op dien daggelder, ik weet zuiver niet waarom. Ja, wanf ik had toch niks geen kwaad bestoken. Dat is een lee ding, als je daar zoo in den hollen nacht uit je bed gelicht wordt en de dienders willen maar niet zeggen, waarom. En wat ik vroeg, ze lieten geen bliksem los. We reden levers heen, waar ik den weg niet kende en 't duurde knap lang. Als ze me maar nergens van verdenken, docht ik. Ik docht wel duzend dingen, maar telkens bleef ik toch vasthouwen, dat het wat was, omtrent dien boerenknecht. Hij had dat geld zeker gestolen, docht ik. En nou grijpen ze mijn vanwege heling. Maar dat zal ze niet glad zitten; ik was onschuldig, dat wist ik goed. „Ineens reden we een lange sticht door en toen, midden in het land, het biet daar Hoogeinde gemeente Leerbroek, daar kwamen we aan een hofstee, waar nog licht was en veel volk; ook politie met lantarens. Ik wier binnen gebrocht en, op de opkamer, daar zat die knecht, stijf geboeid. Z'n oogen zagen rood, maar hij had niet gehuild. Maar ik herkende 'm subiet, al was hij in de kiel, zoo hij daar zat. „En een van het gerecht was er ook. „Naam, beroep, ouwerdom, geboren! — „Zoo... en heeft deze man bij jou vandaag schieten geleerd? Heb jij hem schieten geleerd? — „Maar wat is er gebeurd? — vroeg ik benauwd. Ja menschen, ik was ontdaan, dat vat je toch zeker; als je zóó uit je eersten slaap gehaald wordt. „Geef nauwkeurig antwoord! — zei die van 't gerecht. En toen vertelde ik natuurlijk alles. Ja, waarom niet. Ik had niks misdaan, ik had niks achter te houwen. „Heeft hij je dan niet gevraagd, hem goed mikken te lee ren? — „Hij heit niks gevraagd en niks gezegd. Alleenig: Meer! Nog meer! Laaien! Veur rond vijf en twintig gulden heit ie ver- schoten in m'n tent; anders heb ik niks bijzonders aan 'm gezien of gemerkt. Hij heit z'n eigen goed mikken geleerd — zee ik nog: want eerst wist hij nog niet ree, welk oog hij dichtknijpen moest. Maar wat heit hem uitgehaald? — „Dat vernam ik toen nog niet. We zijn terug gereden, in denzelfden wagen, naar Gorkum. Hij had alleenig maar z'n baas, de boer, koud gemaakt. Met diens eigen jachtgeweer, een schot, dwars door 't hart. 't Gong om de vrouw natuurlijk. Die boer had z'n vrouw geslagen en daarvan was de knecht narrig geworden. Hoeveul die bekommen heeft van 't gerecht, weet ik zoo nauw niet meer, maar 't was aan den zwaren kant. Maar voor ons, was 't een rottig ding, dat wel." „En wat heb je gedaan met 't geld?" informeerde Jochem. „Wat zou jij er mee gedaan hebben, mispel? Nou... zeg eris op?" „Ja, ja... wat zal ik zeggen... dat weet ik nog zoo net niet; ik heb geen schiettent." „Nou, wij dochten zoo: die boer is dood. Hij heit er niks meer aan. Die knecht zit veur jaren in de kast, die heit er ook niks meer aan. De boer mag z'n vrouw niet slaan, knecht mag den boer niet schieten, maar wij.. . wij waren de eenige rechtvaardigen in die ganze Geschichte... bij ons had hij schoten gekocht en eerlijk betaald. We hebben 't gehouwen. Maar een rottig ding, dat was het." 1 En Dorus stootte nog maar weer eens op z'n misthoorn; alsof een beest in benauwdheid verkeerde, zoo klonk dat, om dan direct versmoord te worden in den damp. En Tante Mieke zegde... „dat is niet meer om aan te heuren. Want al zeggen ze nou honderd maal, de schipper zal wel levers aan den wal zitten en ons uitlachen bij een goed maal stamppot, ik zeg — nee... zoo is Jas niet. Ik ken Jas langer dan jullie allemaal. Zoo is Jas Cabauw niet. Die verkeert ievers in nood op het water; ik kan dat niet meer aanheuren, die miststooten. En laan ze toch met licht kommen." „Ja, licht; licht moet er zijn!" Er werd om Doms geroepen, maar die zat als een bonk marmersteen verkleumd op het dekzeil van 't voorschip. En de koeikooper liepen weer met melk van de koeien, maar er was om en nabij geen voer meer voor de koeien en Keesje draafde met lampeperen, ja... er kwam licht. Maar meen niet, dat Dorus van den deklast afkomen wou. „Vreet maar op, verdomme! Vreet alles maar op! Haal 't buffet maar leeg, en heel 't kombuis! Vreet heel 't schip maar leeg en zuip al de melk op en al het water! Eerst mot m'n schipper terug zijn, eer kom ik niet naar onderen!" En woest klonk weer zijn toeter in den tergend klammen nacht. En weer. Hij blies gelijk een razende. Het eenige antwoord was stilte. Maar toen klom Tante Mieke naar boven. Ze had een doek omgeslagen en ze dribbelde als een vogeltje. „Dorus!" riep ze: „zie je dan nog heelegaar niks?" En Dorus niet wetende hoe ongerust ook Tante Mieke was, schold ook haar uit. „Vreters zijn jullie! En zuipers, dat zijn jullie! Eerst mot mijn schipper weerom zijn, leelijke krapuul!" Maar was Dorus dan gek geworden? » En toen zei Chef, die óók zijn neus eens gewaagd had in de nattige kou aan 't dek, tot de schiettent een woordje: „in '98 heb je vijf en twintig gulden bekommen, om een mensch te helpen vermoorden; wil je vanavond niet wat kruit afstaan, om er een te redden?'* „Ja... schieten! Goed gezegd Chef! Schieten draagt verder dan toeteren!" En daarvoor was de schiettent te vinden. Daar klonken de schoten al door den nacht, maar schiettentgeweren brengen óók al niet veel leven voort. Daarop wist het hoofd van Jut wel raad. Die haalde slaghoedjes van beneê en die werden afgeslagen, met hamer en spijker op de luiken van het ruim. En dat maakte eerst leven. Beneden was het, of hun ijzeren schuit verging, boven riepen ze en tierden ze en sloegen ze slaghoedjes af... en ja, daar was geluid terug. Twee verre miststooten. „Dat ken ik..." zei Dorus, ontdaan door zooveel hulp... „dat hoor ik al om het uur. 't Is de veerboot van Brouwershaven, die verankerd leit om en nabij Herkingen, of ik heb het bar mis." En ja... dit keer had hij het mis. Want het geluid kwam nader. En 't klonk nu wat meer op zij, wat Oostelijker. Alleman luisterde scherp. De schipper gaat weerom komen! Zuüx een bericht gaat als op den wind, van den een op den ander over. Heel de kajuit liep leeg. Rillend en de halzen bedekkend liep het vrouwvolk struikelend over de luiken. „Waar is dan die schipper? En brengt hij eten mee?" 't Was, of er een beving door de stalen spanten voer. En elkeen luisterde. De nacht lag stom en stil. Toen, plechtig en langzaam, blies Dorus wéér. Er kwam antwoord en hij rees op. Als een vreemd beest uit vroeger tijen, zoo stond hij daar, waggelend en armzwaaiend op den deklast, „t Geluid komt naderbij,'' riep hij versmoord. „Leven maken, ineens veel leven maken en dan weer stil!" Veertig kelen riepen woest dooreen. „Help! Honger! Jasl Kom hier! Ben je daar? Hela! Jas! Schipper! Honger!"... stilte. Van heel ver kwam 't antwoord; twee hoornstooten. En van nog verder ook een signaal. „Ja!" riep Dorus vervoerd: „dat was de veerboot, 't is dan toch de schipper! Vuur moet er zijn! We maken fakkels! In 't ruim was talhout en petroleum was er ook nog wat. Drie fakkels wieren ontstoken, een op 't achterschip, een bij de trap en een derde was voor Dorus op de plecht. En nou gij maar zwaaien en roepen, misschien ziet de schipper al wat gloed. Soms meenen ze antwoord te hooren, maar meestal was 't maar vermeende weergalm van hun eigen kabaal. En dat duurt, dat duurt. Een half uur, een uur... weer even stilte; de wederroep na Dorus zijn signaal klinkt nog even wijd. Maar »t is weer wat Oostelijker opgetrokken, zoo te vernemen. De vrouwen gaan schuilen, boven is 't zoo nat en huiverig. En Chef doet daaraan mee; hij kruipt terug naar de benauwde warmte, die hem liever is. Dat voorbeeld schijnt bij velen verlangen naar de stoombuis in de kajuit op te roepen; daar duikt Bartje al naar onderen en Jochem en de koektent en de Chang en nog meer. Boven staan nog maar enkelen. Dorus deelt baalzakken uit, om over hun schouders te slaan. Nieuwe fakkels worden ontstoken; weer wordt geblazen en geroepen. En 't wordt drie uur in den nacht, het voUc beneden ligt weer neergevlokt op H strooi, maar niemand slaapt, vanwege het geweld daarboven. Burgers heit toch medelij alleen slaapt, hij is zat. Ja, maar Dorus heeft toch eigens gezeid, sterker... uitgeschreeuwd heeft hij 't... dat ze alles maar opvreten en uitzuipen moesten... H heele buffet mocht toch leeg. En *t wordt kwart na den drie, half vier, loom en moei wordt nog van 't dek af geroepen en het vijfde stel fakkels brandt, ineens... een menschengeluid... ? ja. . . een roep... daar dwars voor het schip klinkt een roep. „Schipper! Hoh hoj!" schreeuwt Jas bezeten. „Ik kom." Twee woorden. Twee heele gewone woorden. Ik kom!... Na twintig uren zoeken in den mist, daar komt de schipper. „Ben jij het, Jas? Alles wel?!" „Ja... ik ben het. Nou zie ik licht. Ik kom!" Een donkerder vlek in de donkerte, ze hooren riemen slaan, ze zien een vorm en meteen slaat de sloep al tegen de schuit aan. Ijzer op ijzer; heel de kajuit springt er van overeind. Op 't dek staan enkele mannen; Dorus en Keesje en de schiettent; een koeikooper en de onbekende boer uit Lekkerland. Eén vrouwspersoon is daar onder: Tante Mieke in doeken en sjaals, nat en beverig. „God zij geloofd," zegt Tante Mieke, „dat je weerom bent." Ze klimmen aan boord en 't voHc helpt de lading inhalen: „Laat de sloep maar, die bergen we morgen wel. Leg maar aan een gangboordkikkert vast. Zoo ... goed!" „Waar kom je vandaan, baas Jas?" Over de slikken van Herkingen naar Ouwe Tonge. Acht malen vast geloopen, een keer in 't glijzand. Drie keer op den wal terug geroeid, niet beter te weten, 't Kompas verspeeld, lucifers kwijt, geen licht, geen richting en 't geluid komt van gunter uit gehoord, overal vandaan. Dat doet het ondiepe water. Affijn... we zijn er, waar Kees?" Kees zei niks. Niet eens goênacht. Maar 't waren ook twintig uren roeien op het gesloten water geweest, twintig uren varen In een kolk. Hij kon maar kwalijk loopen en z'n handen bloedden. Maar Jas dan? Jas deed zoo lochtig, alsof 't maar een toertje voor pleizier was geweest. Maar toen hij in 't voorStoombootje s onder wilde dalen, toen kniekte hij slap in elkaar. Door 't manvolk tezaam wier hij te bedde gelegd. De stoker sliep al en kreunde. '* 3§ Toen ging ook Dorus slapen, maar eerst borg hij de lading uit de sloep. Net op tijd, want vijf minuten na alles stil was aan boord, kikkerde Burgers heit toch medelij geruchtloos over het dek, vond niets en bolderde weerom naar z'n hoekje, waar hij fijntjes verder z'n roes uitsliep. Vele malen wier Dorus half en heelegaar wakker. De sloep schuurde tegen de Maasstroom IX, juist ter plaatse van 't vooronder. Een aangenaam geluid, dat kniersen. Dat was hem het teeken, dat de schipper weerom was, de schipper, die maar akelig benauwd lag te ielen in z'n kooi. Twintig uren op 't water... 't was ook beestenwerk geweest. 9 In 't vooronder werden ze wakker, vanwege het volk op de schuit, dat onrustig rond liep. 't Was laat; al rond negen uur en de mist woog zwaar. Jas schoot met een ruk wakker. Hij zweette beestig en de stoker lag nog met z'n vuisten voor 't gezicht gedrukt, kreunend te slapen. Er hing benauwde lucht in 't vooronder. Dorus putte water en wiesch z'n eigen rap. , Ja menschen, we kommen al, we kommen al met eten. Wees maar niet ongerust. Maar 'n enkel uurtje slaap komt ons toch zeker wel toe? En denk eens aan den schipper en aan Kees, onzen stoker." Kort daarop kwam Jas onder zijn volk. Hij stond daar voor ze in een korten bonker, z'n handen in lappen gewikkeld. Hij stond daar als een generaal, die eigens in de vuurlinie was geweest. „Voor zeven dagen eten is er aan boord," zei hij eenvoudig, „maar de vrouwen zallen mee moeten helpen om te koken." „Kan 't dan nog zóó lang duren ?" vroeg het hoofd van Jut. „Onbekend. Maar Goes, dat is nou tóch voorbij. En er is bericht per telefoon naar Rotterdam, dat we hier vast zitten. De waRmptein heit een biljet aangeplakt, dat we in geen gevaar zijn en dat staat ook in de krant. Maar we moeten zuinig met water zijn. Kees, de stoker, die leit in de koortsen. Dorus zorgt veur 't dagrantsoen, wie wil hem helpen?... ho, drie meiden is genog... ik ga nog wat slapen; 't is gister wèl geweest." Ze zwegen. Wat dachten daar al die differente menschen in de kajuit van de Maasstroom IX? Dat cwchjk te achterhalen. Maar daar kwam juist Dorus t eesje naar beneê. Dorus droeg roggebr cd in een hnnen bloemzakje; Keesje kwakte een kilo boter op de tafel, een ham en rookvleesch. En toén had je dat moeten hooren. Alsof het wilden waren uit de zwarte landen. Een woeste jubehWt: Leve onze schipper! Leve Jas Cabauw! — En zoowaar, in den morgen van den tweeden dag zong het opgeluchte volk, in 't zicht van brood en vleesch, hun redder, hun schipper Jas een hartehjk: Lang zal ie leven! — toe; driemaal, viermaal in de gloria! Ook nog, toen de schipper, met wat zuurs rond z'n mond, al lang weer boven was. Toen kwam er ook weer melk. En ze namen 't ervan. Ze vraten tot ze kraakten; ze vraten alles, tot de kruimels toe. Dorus zag dat aan en had zacht pleizier in z'n eigen. En hij keek op de meiskes, die hij mee kreeg in 't kombuis, voor 't middageten. Zitten er ook geen aangename kanten aan zoo'n avontuur in den mist. Wis en donders... vraag maar aan Dorus. Maar z'n pet kwam dien dag heel niet van zijn kop. Voor geen geld! TWEEDE PART BERUSTING KATJESSPUL IN T KOMBUIS In 't kombuis, bij Dorus, daar zingen drie meiden. Veel verstand heeft Dorus daar niet van, maar 't is mooi. Alleen jammer van den mist, want nou klinkt dat niet wijd en klaar over het water. Of eigenlijk... doch nog zoo ezelachtig niet van dien mist, want daar zonder zou hij deze lieve hulpe niet bekomen hebben. Er moesten, docht Dorus, altijd meidegies meevaren om te helpen in het kombuis. Vreemd eigenlijk. Toen de schipper van boord was en hij 't gezag voerde, heeft bij nog niet gedacht op het vrouwvolk aan boord; alleen aan zijn zorg voor den schipper. Maar nu hij weer een bevel navolgt, zou hij 't wel durven, zoo'n bevel te weerstaan... om de meidegies. Hij kon maar niet vatten, hoe de schipper eigens dat aanlegt, heel z'n leven langs het vrouwvolk te gaan, zonder er nog maar naar te talen. Dan is hij van ander hout gemodelleerd. Hij wil dat weten ook; ziet ze duvels graag langs 'm heen springen, zoo ieverig doende als heden in den mist. Ze zijn gedrieën. Stuk voor stuk zijn ze 'm even aangenaam. Die donkere met haar felle oogen en dan die meid met het verschoten streeperige haar, gelijk alle kermiswagenmeiden dat hebben bekant, maar niet te vergeten, die roste uit de woonschuit van Evert de Bie, die voor drie jaar zit wegens inbraak in de Kipstraat. Een fijne familie... vader in de schuur, moeder aan den dalf, 't meidegie met liedjes de markten en kermissen op... en toch een donders mooi jonkie. Ja, stuk voor stuk maggen ze met hem mee, in Rotterdam, om er plezier mee te maken. Er rijzen plannen in hem; bij berekent zijn spaargeld en rekent nog wijder... de meiden zingen en gekken ondereen en werken van üeve lusten. Ze gooien hem met aarpelschülen en bij dreigt weerom... hij zal ze, hij zal ze. Maar als hij nader stuift en veel plaats is er niet in hun scheepskeuken... dan zitten ze lachend en valsch, gereed met opgeheven aarpelmessen. Hè... net valsche katten, veldkatten, ongenaakbaar. En hij denkt, dat ze toesteken zullen ook, als hij dichterbij komen durft. Waarom is het in de natuur altijd zoo geregeld, dat al 't aangename omrasterd is met prikkeldraad? Rijkdom en geluk met vrouwen... 't is allemaal voor anderen. Voor hem is 't nacht en dag werken als dekknecht en... een zeer hoofd. En aan den wal wat bier en wat kaartspel met andere varensgezellen. Vaak heeft hij gedacht, als hij jonge gasten zag uittrekken achter 't avontuur aan, met veerende zwiepende beenen, een schuine pet op den verdomd brutalen jongenskop ... dat jonk is nou zóó uit het nest gekropen en zóó voor vreugd bestemd. En jonge meiden kennen geen medelij, ze zoeken hun soort, zij zoeken dat, wat heur 't beste past. Hij valt daar buiten, ook al houdt hij stijf z'n pet op zijn glibberkop. Door dat jonkvolk worden ze beduveld... maar ze willen beduveld worden; dat schijnt er bij te hoor en, al vat een man dat zoo ree niét. Door 't jonkvolk worden ze geslagen, direct als er drank bij te pas is gekomen, maar ze willen geslagen worden; dat schijnt er óók al bij te hooren. Het is hem duister. Een ding is hem klaar. En daarvoor hoeft hij geen twee dagen in den mist op den Krammer te Rggen met de Maalstroom IX hij staat naast het vrouwenplezier. Maar heden toch heeft hij zijn kans. Als nu die hellejonken maar niet altijd bij elkare bleven, en hij had er een alleen (welke, dat is hem wel zoowat gelijk) dan zou hij toch durven en een afspraak uitzetten, in Rotterdam. Maar 't is, alsof ze dat ruiken. Ze blijven als klitten tezaam. Hfl stuurt er een weg om aan Jas wat te vragen over 't drinkwater, een ander met de schillen voor de koeibeesten en dan holt de derde flodderig weg om een neusdoek. Net een schichtige patrijs in een griend ... ongrijpbaar. En 't ergste, dat kwam nog. Ze hebben aan 't dek met Keesje gestoeid, zoodat hij ze barsch weerom roepen moest, ze hebben Keesje verlegen gemaakt, de serpenten. Ja, dat durven ze, zoo'n blaag, zoo'n keind aan te vatten. Dat moesten ze hèm durven; hij zou ze, hij zou ze... de troelen. Maar hij zou niets, want toen ze weerom waren en breeduit weer zaten, om verder te werken aan 't maal voor heel de scheepsbezetting, bleef bij ze bangelijk en met ingehouden kwaadheid op hun vingers zien. „Maar we kunnen je hier best missen, Dorus," plaagde die roste: „ja, waarom blijf je eigenlijk bij ons zitten, pottekijker." „Wil keukenmeissie worden in een heerenhuis," loech de zwarte en daarbij liet ze hem al heur tanden zien. Hè, wat een loeders. Maar wat een mooie bek met tanden. „Dat zal ik jullie vertellen, akelig voddengoed. De schipper heit me opgedragen, hier te zijn. Waarom... dat maken jullie nou zelf maar uit." „Worden we niet vertrouwd?" „Bij ongeteld goudgeld. Maar gelukkiglijk hebben we 't niet aan boord." „Zeg, Dorus, mooie jongen, zet jij je petje eens af. Je hebt van dat mooie haar," treiteren de meiden van den wal. „Nee... sar maar door meiden... jullie krijgen mijn hier toch niet weg bij 't proviand." Zoo ging dat, over en weer. Soms, als zoo'n valsche kat opstond om wat te halen of zich boog, raakte een meisjesarm hem even en als hij dan van binnen niet zoo donders helsch geweest was op heur, dan zou hem dat aangenaam aangedaan hebben. En toch ging Dorus geen stap weg, hij bleef; hij wou tot het einde daar bij blijven. En hij had de wandkast toch ook op slot kunnen doen. Maar heel in 't onredelijke, waarom hij weet het niet, bleef hij hopen op het avontuur. Ook al, omdat toch dit samenzijn van dagen lang in den mist, op zichzelf al avontuur was. En ze sarden maar: „Wat heeft die Dorus gister in den knijperd gezeten. Poe! poe! wat heeft ie geblazen. Dorus, hoe gaat het met je longet jes ?" „Ja, want hij is bang in donker, bang alleen." „Hij bang in donker? Ik denk, bij knijpt de katjes nog wel hi donker, waar Dorus? Zeg, Dorus, heb je geen meid aan den wal?" „Da's niks voor Dorus, waar Dorus?" ,,'t Is anders een brave oppassende jongen en zooeen kan d'r genoeg bekomen. Aan iederen vinger tien, waar Dorus? Kom nou Dorus, zeg nou eris wat weerom. Heb je de klem op je kaken, Dorus?" En toen Dorus 'liever maar stom bleef, verzonnen ze weer wat anders, want dat kortte den tijd. „De schipper heit verbonden handen, hebben jullie dat gezien? Dorus, hoe gaat het nou met Jas?" „Best," zei Dorus, eer hij er erg in had. En 't ijs maar eenmaal gebroken zijnde, ging 't gesprek weer rollen over en weer. „Hij heeft gister een kwaaien dag gehad, meiden. Twintig uren in de sloep, en dan roeien, zonder richting te weten... en hij is telkens terug op Flakkee terechte gekomen... en dan te weten dat levers langs het vaarwater je schuit leit, met menschen aan boord maar zonder eten... een zware dag." „Ja, jij had het makkelijker, met je toetertje, Dorus." Begonnen ze weer? Hij zou nu wijzer zijn, liet het maar over zijn kant gaan. „Laan we zeggen en 't is waar; dat de schipper danig zijn best heeft gedaan voor het volk aan boord. Zonder Jas ..." „Zonder Jas hadden we verhongerd." , Juist. En nou hebben we aarpels en boter en vet en spek, vleesch en rijst..." ,,... met krenten..." „Alles vanwege Jas zijn dapperheid. Als hij straks hier komt, dan..." „Wat dan?" vroeg Dorus argeloos. „Dan krijgt ie van mijn een zoen!" „En van mijn tien." „En ik..." „Meiden, hou' op met je gekakel. Jullie lijkenen wel krolsch." „Hè hè, Dorus is jaloersch! Hè hè!" En om 't nog mooier te maken begonnen ze dat ellendige lied te zingen van: Oome Dorus lust je havermout, je gatje is koud, wat kijk je benauwd ... '. . Maar waar hij stond, daar stond hij. En hoewel er in zijn borst wat kapot rafelde, bleef hij ze driest in d'r valsche facie's kijken. „Wil ik jullie eris wat zeggen, tootebellen? Jullie willen den schipper zoenen? Hij zou je nog niet motten! Weet je wat of h>j zeggen zal? Ba! En spuigen zal hij op je! Daar ken ik onzen schipper goeds genoeg veur. Wat een verbeelding. Met een end touw met knoopen zou hij jullie geven!" „Weet ik nog zoo net niet. Best een aardige vent, de schipper." Ze joelden en sarden, ze vonden 't allemaal, dat Jas een held was, een lieve knul, een lollige jongen. Maar Dorus... die vonden ze precies goed genoeg om wat te toeteren en keukenpiet te spelen. „En ik ben nèt als de schipper," ging Dorus voort, alsof hij al 't andere niet gehoord had, „ik zou jullie niet motten, veur gien duzend gulden toe nog niet." „Och... och arm. Maar nou ben ik ongelukkig." „Heel m'n kans is verkeken." „Toe nou, Dorus, toe nou... zeg dat niet meer. Laat je me nou zóómaar in den steek. En ik hou nog wel zooveel van jou. Toe nou Do rus je lief kereltje, toe nou..." „Nee," riep de roste, „jij niet. Jij niks met Dorus. 't Is mijn knulletje, waar Dorus? Ik heb 'em 't eerste lief gehad. Afblijven!" „En ik dan?" loech het zwarte ongedierte. „Heb ik dan heelegaar geen rechten? Ik had al op den wal in Rotterdam een oogje op hum en hebben we toen al niet naar elkaar knippertjes gegeven, Dorusje? 't Is de mijne. Ben je nóg kwaad op mijn? Ik heb er niks van gemeend hoor. Die schipper mot ik niet, Dorus mot ik! Dorus wil ik!" „Jullie kannen verrekken, troelen; dat kannen jullie! Werkt liever door, direct is 't etenstijd." „Maar de Refde dan, Dorus; mot de liefde zoomaar in een hoekie gedouwd worden.?" „Al had je 'n millioen, ik zou zoo'n dweil als jij bent niet motten! Nou weet je 't en laat het nou uit zijn met dat gewiewau." Maar, eerlijk gezeid, toen begon het pas. Dat Dorus haar niet hebben wou, zelfs met een millioen in contanten niet, en zoo'n brave, oppassende, nette, aardige jongen... dat was toch wat, dat was toch wat. Dat konden ze met droge oogen niet aanhooren, daar wieren ze naar en draaierig van. En ze sprongen om hem heen en ze grepen naar zijn handen en ze strekten heur armen, dat hij er in vliegen zou, ja dat roste serpent hield hem, lachend dat ze bijkans klapte, heur mondje voor, een mondje tot zoenen gespitst. En een spectakel, een leven! Heel de schuit zou dat ree kunnen hooren, tot beneden in de kajuit. Trillend van woeste kwaadheid stond daar Dorus. Hij merkte wel, dat dat zwart karonje heur armen om hem heen wilde slaan, om raphandig zijn zijden petje af te mikken, maar lomp weerde hij heur af. En op één oogen blik flitste door zijn kop: ze willen nou! ze willen! ze komen op je af! grijp nou toe! Hij voelde een kracht opkomen, die hem naar voren storten zou, op dat sarrend meidenvolk en dan ineens was 't gebeurd; de roste had zijn hals omstrengeld, barstend van den lach. Toen wier alles rood voor zijn oogen. Die armen, dat vuile lachen, dat sarren; hij pakte het meidje vast en wierp het van zich af in den hoek. En de twee anderen daar overheen. Toen rechtte hij z'n eigen en hoewel zijn halsader zoowat brak van 't bonzen, knauwde hij ze toe: „en nou heb je gezien loeders, dat ik je niet mot!" Hij draaide zijn eigen om en in de deur stond de schipper. „Da's mooi spul hier, Dorus," zei Jas ijzig. „Volgenden keer krijg je kerels van me mee, om aarpels te jassen. Of anders ouwe wijven." „Maar ik Iaat me niet 'an m'n lijf kommen, schipper. En ik la' jou hier op de schuit ook niet beleedigen door de sloerie's." ,,'t Is wel," vond Jas, „ik heb nooit geweten dat jij zoo'n hekel aan jonge meiden had, Dorus." ,Jonge meiden? Da's wat anders! Maar dat daar, dat zijn veldkatten I" „En jullie," ried Jas kalm, „jullie houwen je gemak aan boord, of ik geef je, zoo gauw we ievers aan land zijn, aan de politie over. Is dat een manier voor jonge meides, schaam je eigen." Maar ze zaten weer, nasnokkend van den grooten lach, trouw hun aarpels te schillen. De oogen van den schipper dwongen Dorus om naar buiten te komen. In 't gangboord zei Jas nog: „leer wat verduren van die meiden, ze maken maar gekheid." | Gekheid. Gekheid... zeker. Jas ging rustig zijn staat bijwerken; dit keer wier dat wel twee kantjes vol, vanwege 't fourageeren in Herkingen voor circa vijftig man een volle week. Maar Dorus bleef er mee zitten. Toch heeft hij zijn eigen weer gewaagd in 't kombuis. Ze zaten nu maar aardig rustig en werkten dat het een lieve lust was. Hij stond dat af te zien, keek over de hoofden van de meidjes heen; zag de scheidingen in hun haar, dat glanzende mooie haar en hij kreeg er weer vrede mee, dat ze in zijn hok vertoefden. Ja... liever zoo, dan manvolk of oude wijven rond zijn beenen. Soms keek er een op en zei dan gesmoord: „dag Dorus, dag jongen," en dan liep er weer een scheut kwaaiigheid door zijn bórst. En dan te weten... ja, lief waren ze toch ook, en 't was hem zoo aangenaam om over ze heen te kijken naar heur werksche vingers en mooi haar... te weten dat hij maar had hoeven toè te grijpen... Een ezel ben ik geweest, dacht hij op eens. Ik had niet helsch moeten worden, maar meedoen! Ik had ze, toen ze heur armen om mijn hals sloegen, terug moeten geven van katoen. En ineens hoorde hij de stem terug van Bartje Rijkelijkhuizen. Hoe overtuigend had die 't niet gezegd: den ezel! — Ik zou ze niet motten... zoo vermande hij zich weer. Maar toch, maar toch, als hij toch eens met eentje van de drie, welke bleef hem om 't even, een heel jaar lang alleen op Neeltje Jans Roggenplaat had mogen verblijven en als er dan maar eten genoeg was op 't zand ... nou dan zou hij zichzelven wel redden. Wat zou dat feestelijk zijn." De meidjes werkten. En Dorus stond daar neven, met zijn petje op en droomde wakend. Den ezel! Ja... als hij terug dacht aan de kans, die hij heden bekomen en vergooid had, dan kon hij zich de haren wel uit z'n kop trekken. Maar dat deed Dorus niet. Wat zou dat akelig pijn doen; hij dacht aan den staat van z'n hoofd, onder zijn zijden pet. Gelukkig, de meidegies zongen weer een Red. Zoo was dat beter en waren ze 'm heel wat Rever. 9- Dien middag werd er op de Maasstroom IX voor 't eerst weer warm eten gegeten. Het voRs viel er op aan, met zwijgend geweld en alle pannen gingen schoon op. En Jas zei: „Hoe dat verrekend gaat worden, weet ik nog niet. Ik heb alle uitgaven verantwoord op mijn staat; het kantoor moet dat maar regelen." „Regelen?" vroeg Jochem. „Maar Re zit en eet hier toch niet voor mijn plezier? Met mijn valt niks te regelen. Had jouw schip me op tijd in Goes afgezet, zoo had ik verdiend. En nou zou 'k moeten bloeien? ... „Wel goddomme! Heb ik dien mist besteld?" „Weet ik niet. Maar ik zéker niet. En ben ik schipper of ben jij schipper. Moet ik de Sas van Goes vinden, of jij. Ieder zijn werk, zeg ik maar." „Jij zou dan willen," nijdaste Jas, „dat ik m'n leven veur jullie waagde en dat de reederij nog geld toegeven moest óók? Schaam je eigen. M'n handen zitten onder de blaren, maar ik heb lust om je hardhandig af te zetten op de slikken van Sint Japik. Dan kon je eigens den weg vinden naar Goes!" En dat woord maakte zooveel indruk, dat ze allemaal om 't hardst verklaarden, dat er voor 't eten wel zeker zou moeten betaald worden. En ineens zei het koektentventje: „Jas, je hebt alles gekocht en betaald?" „Docht je, dat het eten daar gunter te geef is?" „En heb je nou zeker voor allemaal genog." „Ouwe neut... nou wil jij wel koek slijten hè?" wier er geroepen. „Maar nou- is het te laat, waar Jas; we barsten in het eten." , Ja..." antwoordde Jas droomerig, „we barsten in 't eten als 't niet lang meer duurt; maar het water is schaarsch. En vanmorgen heit er een aan de filtreer' gezeten, wie... dat is me onbekend." „Nou zal ik toch op staanden voet doodvallen, als ik dat gedaan heb," bezwoer Jochem, „de leste veertig jaar heb 'k geen druppel water meer over m'n lippen gehad." En daarover was heel geen dispuut; Jochem werd geloofd. „Wel magge 't u bekomen," zegde Tante Mieke, na gebeden te hebben. Ze lekte heur lippen af en nam waar weer haar breiwerk op. „En als 't van nu af, niet kwaaier wordt aan boord dan zoo, dan zullen we 't wel weer overleven." Maar haar ballonnetjes zouden wel tot kaatseballetjes inschrompelen, als 't lang duurde en dat is een zure schaal. Toen, uit de verveling van wachten en wachten, nam een vent het woord, die eigenlijk van 't begin af, nog maar weinig losgelaten had. Een vreemde snuiter. Er zaten hier in de kajuit kooplui ter markten en kermissen, die tien jaar en langer omgang hadden met dien Floris van Delft uit Delft, liederdeclamator van stiel. Ze hebben hem wel honderd keer hooren uitgalmen van den onverlaat, die — toen hij in den butterkelder was aangeland, de blonde maagd bij haar korenblonde lokken had aangegrepen en haar aldaar had voortgesleurd tot, tot aan de spelonk. En aldaar aangekomen heeft een ieder dat gehoord en genoeg kreeg je er nooit van; scherpe mes, het moordwapen, in den maagdelijken boezem geploft... en dan hóórde je dat ploffen. Ja, honderd malen heeft een ieder dat gehoord en genoeg kreeg je er nooit van, maar niemand weet wat naders van dezen Floris. Hoe hij leeft, wat hij daar in Delft besteekt; of hij daar zorgt voor een gezin... dat ligt allemaal in een zwaren mist... een mist die al tien jaren duurt. Die zit maar stil onder zijn zwarte kunstenaarshoed en luistert scherp, naar ieder die praten van meer belang vindt dan zwijgen. Maar Floris zwijgt. En nu hij eindelijk, na twee dagen; wat... na tien jaren ... het woord opneemt, valt er stilte in de kajuit; een stilte zoo groot als die daar buiten. „Ik ga jullie wat vertellen," zegt Floris kalm, met het meesterschap van den man, die zijn bestaan vindt in het vertellen; „niet van moord en van maagden, maar van een visscher, bij ons uit de geburen, ditkeer. Want vroeger jaren heb ik in Schoonhoven gewoond; daar ben ik jong geweest. Stoombootje 6 DE ENGELSCHE PRENT „Wie zuiver zou willen weten, waar Arie 't Hoog zijn werkendagen mee sleet, moet maar eens in Bon Repas (Boenderpas zeggen ze daaromtrent, maar de naam is van Napoleon afkomstig) langs de kaaien en weteringen gaan slenteren, voor dat de zon op is. Tusschen de rietgorzen en vRetergaten in, langs de kronkelende VRst — en dat is een echte rivier — daar puntert Aai al z'n leven in z'n kanisschouw rond, daar zet en licht hij z'n fuiken. Soms is 't wel raak, menigmaal ook niet. 't Is bekend en geweten: met hoogen wind rijdt dat watervolk niet en met buizig weer kruipen ze op derluis buik onder 't vangtuig door. Drie en negentig fuiken bediende hij en daar is hij den heelen ochtend mooi zoet mee. Dat kost 'm nog wel eens een nat pak kleêr, maar weet je wat Aai zei: een mensch zijn huid is goed waterdicht. — „En 's middags, als 't fuiken lichten en visch leveren voorbij is, dan mag hij nog wel eens voor de variatie wat gaan schakelen op witvisch en korpel, maar witvisch, 't is bekend, lusten de lui in de stad maar kwalijk meer en korpel is schaarsch. „Maar er viel er ook voor Aai nog wel wat te tuinderen in den akkerkamp; voor den broer zijn wijf wat hout te kappen, slooten te schieten, horren te breien... Aai 't Hoog hoefde zoogezegd nooit om werk verlegen te zitten. Maar naar werken stond zijn werksch postuur. „Hij was nog niet wel klaar met den appelenpluk, of 't wordt weer tijd voor de najaarszegen, direct na de herfstschouw over de wateren. Eerst het tuig boeten, in de teer koken en uitwaaien laten, dan kurken bijsteken en lood... allegaar werk voor Aai; als 't uit xijn handen niet kwam, gebeurde het niet. „Alle jaren had die visscher van de Vlist hetzelfde parool, ik hoor 't hem nog zeggen. Hij wees dan op zon net en zei: dat noemen ze nou een zegen... voor de snoek is 't de pest. „Zoo'n wetering als de Vlist schoon afzegenen, dat is een barbaarsch zwaar werk. Aai wist dat evenwel vooruit, hij wist dat twintig jaar geleê trouwens ook al. Maar daarover heeft nog nooit een mensch hem hooren klagen; Aai 't Hoog klaagde nooit. „Z'n broer zei óók altijd, dat Aai goed en staag werken kon. Maar je moest dien verder hooren over zijn broer, die al de verdienste in het huis bracht. Aai — zei die broer Aai is heel niet geschikt voor alle werk. Een zaak van koophandel fijn controleeren, markten goed uitrekenen, 't boek netjes bijhouden en zoo, dat is geen werk voor onzen Aai; neen, Aai moet zwaar poeren en ploeteren, daar staan zijn handen, daar staat heel zijn wezen naar. „En zoo was dat bij die menschen daar al geregeld van den beginne af. De broer was fijn uitgeslapen, of docht dat te znn. De broer liep op gele geschilderde klompen en als 't avond werd, trok hij als een echte meneer leeren pantoffels aan. Maar Aai zijn wilgen blokken werden eens in de week geschuurd. „De broer was getrouwd en Aai zat stilletjes alleen te papegaaien op de vliering, in een onbeschoten hok, waar 't zomers barmenschelijk heet was en 's winters kraakte. Dat mag je dan een mooi uitzicht noemen, zoo op de kale pannen, die ah» 't vriest wit uitslaan van een mensch zijn asem... maar beneden huisde in een warme kamer die broer met zijn wijf. *k Geef het je te doen, te wonen kaal onder de pannen, als 't zóó koud is, dat ze geluid maken van de haarbarsten die er in komen. „Nou zal een ieder vragen: waar was het mobilair van hun ▼ader en moeder gebleven? Op Aai zijn vlieringkot, daar stond een eiken dienstmeidenkist met versleten beelden, jullie weet wel, van die uitgestoken paneelen. Wat ze ooit hebben voorgesteld, dat weet niemand meer. Vrouwvolk blijft net zoo lang boenen en wrijven op zulke tafreelen, tot ze rats afgesleten zijn. Zoo doen de vrouwen ook, met een mensch zijn karakter. Ja. Maar wat stond daar nog meer, daar boven bij Aai 't Hoog? Een nieuwmodische tafel, en dan twee stoelen, 't Waren gewone Kuilenburgers, maar ze kwamen nog uit de keuken van z'n moeder. Daarmee is alles opgesomd. Een kist, die je met een krommen spijker zou kunnen open maken, al zat er een koei van een slot op, een tafel, twee stoelen. Maar meer mobilair behoefde die visscher ook niet. Alleen; langs de muren hingen platen en snuisterijen. Een reclameplaat van scheerzeep, naast een Kruisbeeldje, dat hij ooit in den Franschen bazar kocht voor een paar onnoozele dubbeltjes. Dan platen uit de Boerderij, je kent ze wel, aarpels in bloei en zoo, gras en granen met en zonder kunstmest, een portret van de ouwelui op hun veertigjarig trouwfeest in een nikkelen lijstje met blommetjes-krullen, een papieren kleurplaat in een ouwe verweerde mahoniehouten lijst, een kammenbakje van geschilderd blik — ook uit den Franschen bazar — en een wit porceleinen wijwaterbakje met engeltjes er op in wit en blauw en gouwene versiersels. Waar dat vandaan kwam? Uit den Franschen bazar; zeventien centen. En daarmee kon Aai *t Hoog het best stellen, want hij had ook nog matten op den vloer; aan elkaar geregen, opengesneden tabaksmat. Nou moet ik óók zeggen, 't was er helder, want dat wijf van z'n broer was een huisvrouw van waakzaam slag. En al was Aai Aai maar... voor z'n poover hebbben en houwen zorgde ze goed. Maar nieuw werd er niet dukkels voor hem gekocht; ik weet nog dat hij kousen droeg, zóó zwaar gezoold van 't stoppen, dat hij er geen schoenen bij noodig had gehad. „Zoo bestond die Aai 't Hoog en beneden hem in 't huis, daar schorrelde 't gezin dat leefde rond de erfmeubels. En zoo vond hij dat goed ook, denk ik zoo, want wat zou zoo'n sloor, zoo'n jonkman alleen, moeten gedaan hebben met een kabinet van wortelnotenhout en berenklauwen; met kachels, fornuis en keukengerief en met het familie-antiek?'' „Zeg dat wel," zucht Chef zielsvoldaan. „De kinderen van z'n broer, die 'm eiken dag zagen komen en gaan van 't werk naar 't werk, zeiden — dag oome Aai — maar Aai zei nooit veel weerom; een veelprater was het niet. En Aai bekwam eiken dag zijn werkopdracht, voerde die uit, at, dronk en verdween naar boven. Maar op Zondag trok hij naar de vroegmis, later nog naar de hoogmis in z'n lakensche kleêr en om de andersche week ook nog naar de mannencongregatie. Dat was héél zijn uitgaan. „Naar Rotterdam is hij heelemaal eens in zijn leven heen geweest. Op een dag heen en weerom. Al met de vroege Reederijboot op, met de „Johan" terug. Dat is de eenige dag geweest, buiten de Zondagen, dat hun visscherijbedrijf stil lag. Je hoeft niet te vragen, wat dat zeggen wou voor zoo'n boerenbuurt-marmot: een dag in Rotterdam. Hij was er 'n heelen tijd gansch ontdaan van. En sedertdien, als hij wéér bij den Notaris komen moest, dan stuurde hij z'n broer maar met een machtiging. „He heb hem goed gekend, dat hoor je wel; misschien beter dan wie ook. Maar toch heb ik nooit geweten, of Aai 't Hoog naar meer of beter of anders verlangde, dan gelijk hij 't had. Driemaal par jaar kocht hij een twintigje in de Staatsloterij, doorgaans trok hij zoo berustend als 't maar kan, in de vijfde klas een niet. Verder dan eigen geld heeft hij 't nog niet geboerd. Maar de barbier, bij wien hij z'n kans kocht, had twee maal een bonk geld uitgekeerd. En geeft dat geen hoop op de derde maal? „Boeken heeft Aai bij m'n leven nooit gelezen; na z'n schooljaren heeft hij geen bedrukt papier meer ingezien dan de krant en zijn kerkboek. Maar de krant las hij danig goed en niet alleen van moord en brand en doodslag, ... maar ook de dingen uit verre gebieden, over vreemde voBxeren. Of hij van de politiek ooit een cent begrepen heeft, ik denk van niet. Maar er bleef een soort bezinksel van over en dat bezinksel, dat was heel zijn wijsheid en kennis. Niet veel. 't Zou een vent geweest zijn, voor veel dommepraat; als hij gepraat had. Maar hij praatte niet. Ook dacht lüj, dat heel de wereld bestond uit begeerte, woeste begeerte naar 't geen eens anders is. En als hij z'n fuiken lichtte en over de slooten en rietwanden heen de woUten in keek, dan docht hij: de wereld is goed, maar wee de menschen! — „Achter vrouwmenschen aan draafde hij heelemaal niet. En tóch is daar al z'n leven veel gepraat over geweest. Vroeger moet er een zijn hart aan gruzelementen hebben geslagen en toen van hem vertrokken znn... Hoe 't ook was; in later jaren ging 't vrouwvolk glad langs hem heen. Ze kwamen wel op zijn pad ... hg bezag ze nog niet eens. Of hij bang voor ze was, te verlegen of te klungelachtig, of dat hij ze zelf ontwijken wou, 't is me niet bekend. Maar wel weet ik: Aai 't Hoog stak zijn kop niet meer in de onbekende avonturen. „Zoo was er geen reuk of geur aan dezen mensch, er viel geen goeds geen kwaads van te verzeggen. Een man, door het avontuur vergeten, een man droog als pezen; die alleen maar door de vlieten vaarde om naar den ouwerdom te varen. „Nu weten jullie, dat er in zoo'n stil leven niet veel hoeft te gebeuren, of het slaat uit zijn lood. De wereld viel er niet van om, de hurrie in de krant minderde niet, de kwaaipraat in de Vlistbuurten werd er niet door gestremd... er waren alleen maar twee rondtrekkooplui geweest bij Aai's broer en die twee hebben een bod gedaan naar Aai z'n eikenhouten dienkist. Drie pond *) hebben ze al geboden en de vrouw zei: drie pond Aai, dat is een zwaar weekloon. „Drie pond, — zei Aai waarom, kauwde z'n rooieweit en ging naar bed. „Zoo schoten ze niet veel op, maar dat waren ze wel gewoon van Aai en 's anderendaags hebben ze 't discours hervat. Wat kan je al niet koopen voor drie pond? Een nieuwmodisch mooi laaikastje en dan nog geld over. En is een nieuwmodisch laaikastje niet heel wat geriefelijker dan zoo'n ouwe wrakke dienkist voor je kleêr? — „Op dat woord van de vrouw moest hij erkennen, dat het waar was. „Zullen we 't dan maar doen? — vroegen ze wijder, waarop hij antwoordde: „Moeder heit er nog mee gediend in de stad van Tergouw. „Dat is waar. Maar... m de ouwe tijden. En daarvoor krijg je dan ook drie pond. Een ding van je moeder, dat hecht; maar drie pond... dat hecht óók... waar Aai? En die kist leit zoo goed als uit elkaar; wat die kooplui er aan hebben, maggen de Franschen weten. — Zóó bleven ze maar aan zijnen kop fleemen. „Waarop Aai zegde: — drie pond is veul geld maar we zitten d'r niet op te wachten. En wat van moeders was... ) / 18.— naar gewestelijke berekening. „Aai... vraag dan vier pond — rieden ze 'm aan. — Wat doe je, als ze vier pond geven willen? Maar zouden ze dat wel willen? — „Wat denken jullie? — „Ik denk van niet — zei de vrouw: — ze zullen geen vier pond geven voor dat ouwe end hout. —— „Maar als ze 't geven willen? — vroeg Aai toen ... vraag ze 't eerst eens... „En is het dan goed, Aai? — „Dat weet ik nog zoo net niet; vraag het ze eerst maar. — „Zoo bleven ze sauwelen over een end oud hout, drie pond, moeders nagedachtenis, vier pond; doen, niet dóen, wel doen. „Nee, zoo gaat dat niet, — vond de broer. — Als we vier pond vragen en ze slaan dan toe, dan kan men later niet meer zeggen: en nou gaat de koop toch niet door... dat is geen zakenmanier. — „En Aai weer: — Dat is waar. — „Maar ik weet beter. Met jou kom je toch niet verder. Jou ja lijkt veel te veel op je nee, koopmansgeest zit er geen spiertje bfl je in. Je moet het zelf dan maar opknappen, H zijn ook eigenlijk onze zaken niet en ze komen ommers morgen tusschen den eten weerom. — „Morgen. Morgen? Da's al gauw. Maar Aai zegt dat het goed is en gaat buiten wat zitten boeten aan ouwe schakels en meteen z'n kansen uitzoeken. Vier pond? Veel geld. Als ze nou toch vier pond geven willen... mag je dan nog refuseeren? Maar misschien geven ze 't wel niet. Maar als ze 't geven..." „Dat verhaal van jou duurt al nèt zoo lang als de mist en er gebeurt evenmin wat in," zegt Jochem gapende en onderwijl zijn zwaar lijf rekkend dat het kraakt. Maar velen willen verder vernemen, hoe 't af geloopen is en of hij z'n vier pond gekregen heeft. ,,'k Ga verder," zegt de marktredenaar. „Hij dacht er ook nog aan, dat het maar een ongemakkelijke kist was. En van die tafreelen, wat ze voorstelden, dat wist Aai al evenmin; dat weet niemand. En hij zei: dan zal ik toch het portret van moeders over houden en dat is meer waard dan een ouwe kist. Wat heb je nou aan zoo'n kist? 'Hoe lang was 't geleden, dat hij zóóveel geld op slag verdiend had? Daarvoor moest hij terugdenken tot den oorlog, toen er paling verkocht is in Utrecht, voor zeven en dertig stuiver 't pond. En toen... toen heeft bij dat geld natuurlijk niet rechtstreeks gezien, want dat ging dan naar zijn broer, die was de koopman. „Wat zou dat machtig aardig zijn, overlei hij, ineens vier pond in je knikkerbuiltje. Hij had er een vernuftig plan mee, een geheim plan, zóó geheim, dat hij er zelf bekant niet aan denken dierf: hij zou zwaarder in de loterij gaan spelen. Dat zou hij alsdan vermogen te doen, zonder aan het notarisgeld uit het versterf te hoeven nippen. Want dat geld had z'n bestemming voor den ouden dag. Ja, hij gaat het doen. „Nee, hij gaat het niet doen. Moeder heur dienkist verkwanselen om wat geld en met dat geld woest gaan spelen... hij dacht dat het doorgehaalde schand was; hij gaat dat niet doen. En toen wist hij 't heelegaar niet meer. En de dag draaide en morgenmiddag zouden die antiekkooplui komen. Dat wier een een zwaar beslissen — doen — niet doen— doen... Maar toen het avond werd, wist hij het nog niet. Hij meende toen: eerst maar eenmaal te bedde liggen, dan komt het zuivere weten van eigens wel (op bed worden vele zaken helderder begrepen). Als je te bedde ligt, dan is de wereld stil en ook de menschen. Dan kijkt niemand je meer vragend aan, om van je te weten, wat of je zal gaan besluiten, inzake zoo'n stomme ouwe kist. „Maar Aai, die op de ontwarring van zijn zware gedachten gehoopt had in het bed, had z'n eigen daarin misrekend. Hij lag op z'n eenen kant, draaide zich op zijn andere zij en er bleef een ellendig weten in hem over: *t is een kwaad besteken en toch ga ik dat doen; ik ben niet meer bij machte, dat kwaad in mijzelven te keeren. En van dat moment af, wou hij 't wèl gaan doen, maar een vinding bekomen, waarmee 't geen kwaad meer was. En dat is hem niet gelukt, ook op bed niet. „Hoe was zooiets mogelijk. Om te stelen, daar was hij niet slecht genoeg voor, daartegen had hij macht genoeg over zijn eigen. Om andere slechtigheid te besteken, hij kon het wederstaan. Maar vier pond derven moeten, alleen om moeders dienkist te behouden... daartoe miste hij de besluitkracht, juist omdat het geen echte, geen beschreven slechtigheid is, voor God noch voor de wet. „Als het toch ware slechtigheid was, dan zou zijn broer 't hem ook niet raaien en de vrouw niet. Want die stelen niet en rooven niet en hun woord is woord. Toen hij in slaap viel, had hij nog geen vast besluit genomen en 's anderendaags, bij het opstaan, wist hij 't ook nog niet. En toen hij dien voormiddag, na het fuiken lichten langzaam naar huis weerom kwam boomen, wist hij het nog niet. „Maar op de'werf, daar stonden die twee kooplui al, radde jongens. Hellekinderen, dacht Aai, zoo glad als ze waren. Toen hij ze had aangehoord, wist hij 't al zeker: dat is verloren, dat win ik niet van ze. Ze klommen hem al voor, de leer op naar zijn daksalon. Ze douwden tegen de krakerige kist en er waren schilfers af ook en 't was — zoo zeiden ze toch maar een lor van een kist. »— Vier pond? Wie heeft daar van vier pond wat gezeid? We geven drie pond en is drie pond geen godgeklaagde hoop geld? En meer is er niet voor uit te leggent onmogelijk. — „Daar zakte wat weg uit zijn berekeningen; alles werd er anders door en de wederstand tegen den verkoop rees er mee. Hij zou het ten einde dus toch nog winnen gaan. En daarom zei hij: als 't nou echtig vier pond was geweest — in de hoop er dan van af te zijn. „Maar die twee kooplui begonnen bekant vuur te spugen en Aai van allerhand gemeens te verwijten. — Zijn we daarvoor terug gestuurd, moesten we daarvoor onzen kostbaren tijd verdoen? Dat zegt eerst... drie pond is veel geld... en dan... 't moet vier pond zijn :.. dat is niet eerlijk. „Met eerlijk? Aai docht, dat er bloed voor zijn oogen schemerde. Wat was er hier niet eerlijk? Dat bij vier pond vroeg voor zijn eigen kist? Hij wou een van z'n machtige vlerken uitslaan en dan hadden die twee heertjes vast en zeker met één slag in 't benedenhuis gelegen. Maar hij wier al weer kalm, want... ja... was het eigenlijk wel eerlijk, dat hij hier moeders dienkist verkwanselde. „Ik doe het niet — zei Aai en hij dreef ze al vort naar het trapgat. Maar dat rappe volk sprong op zij. — Wacht nog even, — zei de oudste. — Je vier pond zal je dan hebben, daar gaat het niet meer over. Maar dan moet je ons óók een pleizier doen. Je hebt daar zoo'n geelgeworden ouwe plaat hangen ... — „Van de aarpels? Die uit de Boerderij? — „Nee, die daar, in die lijst. Daar hebt jij tóch niks aan en ik heb er het pendant van, dat is zooveel als de tweede die er bij past. Ik geef je dus vier pond, maar 't is dan voor de kist én die ouwe gele plaat. Goed? Hij hief de prent in de mahoniehouten lijst al van den wand. Goed ? — „Goed — zei de broer — 't is goed, waar Aai? — want die had er pleizier in dat de kooplui toch nog toehapten omdat ze zoo'n geel stuk papier er bij kregen. . ,,'t Is goed — zei Aai toen, want dit nieuwe ding ineens er bij te moeten bedenken en ontwarren, dat was te veel voor hem. Hij kreeg het stuk geld. — 't Is goed — zei hij overnieuw — en ga nou maar gauw wijerop. —— „Ze beurden toen 't baaien goed van Aai uit de dienkist, een paar hamerslagen en 't oud karkas lag uit elkaar. Daar hebben zulke kooplui slag van, zonder stukken te maken, 't Hout wier op de fietsen vastgesjord, de plaat in een groene deken gewikkeld en weg waren ze. Aai vond, dat het toen maar akelig leeg en lee was op zijn hok. „Maar de vrouw zegde: — Aai, je hebt een goeie week, want het was maar een wrakke kist, dat zag je nou toch zelf en wat is zoo'n papieren prent waard, vooral voor een manmensch? En als 't nou nog een echt schilderstuk was, dat heeft soms waarde. En je keek er toch nooit op. Je weet niet eens, schat ik, wat er op te zien was. — „Maar hij zweeg, hij was grondig mistevreden. — Zie je nou wel, hij weet niet eens wat er allegaar op stond. — „D'r stond in krulletters onder: PRINTED BY MATTHEW CRAWFORD and SONS VIGO STREET LONDON ENGLAND M.D.CC.LXX1U. zoo goed heb ik er wel naar gekeken. — „Maar wat stelde het voor? Dat weet je toch zeker niet. — „Een juffrouw, een kindje met krullen en een hond. En die juffrouw... „Ja? Wat was er met die juffrouw? — „Niks. Weet ik niet meer. — „Niks was er met die juffrouw en Aai wist het niet meer, wat er was met die juffrouw. Maar dien avond nog vroeg, toen hij weer naar boven sjokte, toen zag hij ineens, dat het behang verschoten was, daar waar die plaat gehangen had, de plaat van den hond, het kindje met krullen, de juffrouw. Toen kwam er wat wilds in zijn kop en hij greep zijn knikkerbuilje vast. Hij ging daar wat besluiten, buiten en boven zijn eigenlijken wil om. Een besluit, sterk genoeg, om een hollend paard te weerstaan; hij was machtig sterk, Aai 't Hoog. Hij gooide zich op de fiets van zijn broer en reed de buurt uit, zonder gendag te zeggen, zonder te verklaren, waarheen en waartoe hij trok. „Hij reed heel de Vlist door, naar Haastrecht. Daar woont, op den hoek van Bilwijk, de herbergier en meelmuis Brok, en Brok weet alles en kent iedereen. Hij kende natuurlijk ook de twee kooplui, wist waar ze thuis hoorden. In Tergouw op de Turfmarkt, een fijn antiekwinkeltje. Nog zei hij er bij: — Dat zijn geslepen vossen Aai, goed uit je fiselefacie kijken, Aai. — Maar Aai wou bij Brok heel niet zeggen waarvoor hij naar die kooplui trok. „Wel zou hij uitkijken. Maar zijn plan moet tóch doorgang hebben. Als er brand is, dan moet er water zijn om te blusschen, al stamp je 't uit den grond." „En als er mist is," viel Tante Mieke in, „dan moet er eten zijn, ook al moet je er twintig uren voor varen in een roeiboot. Ga maar weer verder; hoe liep dat af met Aai?" „Nou, hij stootte in Tergouw de winkeldeur open en 't eerste wat hij daar zag, dat was z'n moeder haar dienkist in brokken. Er kwam een juffrouw voor; Aai schatte, dat het een heele deftigheid was... neen, de heeren waren er niet. „Ik kom alleenig maar om m'n plaat weerom te hebben — zegt Aai. „Welke plaat? — „Een hond, een kind, een juffrouw. — „O, wacht even. Die Engelsche prent? Wou U die koopen? Maar die is niet goedkoop meneer. — „Meneer — zei ze tegen Aai; stel je voor, meneer! „Niks te meneer en! — riep Aai weerom: — ik mot mijn eigen plaat weerom hebben! — „O, is die plaat van U geweest? Maar dan zult U 'm toch moeten terugkoopen. En weet U wat die plaat kost? — „Een pond kost ie. Want ze booien drie pond voor die dienkast daar, en vier pond te zamen met de plaat. — „Een pond? Twaalf gulden? Belachelijk. —- „Mensch, je bent gek. Een pond is zes gulden." „Een pond is twaalf gulden en enkele centen of iets beneden de twaalf gulden, al naar gelang van de beurs, niet beter te weten. Maar daar is die plaat niet voor te koop. Stel U voor, een Engelsche prent van 1773, die zijn zeldzaam, weet U dat maar. En dan nog wel een Crawford. — „Maar dan hebben de smeerlappen me opgegrepen! — riep hij woest. —- Ze zeeën, dat ie bekant geen waarde had! — „Ja maar dat is handel. Ieder is uit om zoo goedkoop mogelijk te koopen. — „Is dat handel? Maar dat is gemeene afzetterij! Ik, een visscher van achter in de Vlist, wat weet ik af van zulksoort ouwerwetsche zaken? — „Dat is zoo; maar wat hebt U er dan ook aan? Wat moet U eigenlijk doen met zoo'n zeldzame prent? Daar hebt U tóch niet het genot van, dat een kenner er van heeft. — »Maar 081 *%n "ujn zaken. En ik moet mijn prent hebben, of ik haal de politie d'r bij. Ik laan m'n eigen niet opgrijpen! Een pond kan je terugkrijgen, of... „Wordt kalm man, je lijkt wel dronken. „Nee, zat ben ik niet, stadsche madam maar toch mik ik heel je kramerij in elkaar — en hij greep werkelijk al een moderateurlamp vast — heel je spullekraampie gaat er aan, als je mij m'n plaat niet weerom geeft. En gauw. Want wat ik zeg, dat doen ik! Verstaan?! „En toen kwam, gelukkig voor haar, juist haar man binnen. — Wees nu even bedaard man, dan leg ik hem het geval uit. — „Dan kwam die koopman aan het woord en hij schijnt beter van tong geweest te zijn dan zijn vrouw of wie ook. Want hij praatte Aai 't Hoog finaal onder de tafel. Om daartegen te redeneeren, was hij niet mans genoeg; op geen stukken na. „Hoor wat hij Aai daar kwam te vertellen. De koopman had al een bod van vijftig gulden op die plaat, maar beneden de zes tientjes Bet hij 'm niet uit zijn handen gaan. Want dat stond er voor. — En nu zal je toch niet willen, _ zei hij — dat ik schaal lijd. Als ik 'm jou goedkooper verkoop, dan ik van anderen aan bod heb, besteel ik mijn eigen nering. Maar ... wat heb je aan die plaat? Waarom wil je 'm terug? — „Dat vroeg ik hem ook al. Voor U heeft die plaat toch geen cent waarde — viel de juffrouw er weer in. „Dat gaat jullie geen bliksem aan en dat gaat geen mensch wat aan. Ik wil m'n plaat! „Maar vertel dan, waarvoor? Is er een andere koopman of soms een particuliere liefhebber voor geweest? Wil die méér geven? Misschien kunnen we samen dan nog een centje verdienen. Ja... als je nu nog een goede reden had om die prent terug te bekomen... dan... „Schemerde daar wat licht voor Aai? Die koopman vroeg naar een goei reden Welnu dan, Aai ging een reden noemen. „Die Juffrouw — zei hij zweetend, — ze geleek zóódanig op moeders verscheiden... nou heb je den reden. — Maar hij loog, hij loog menschen, zoo lang als hij was. „De juffrouw vatte daarop heur man bij den arm en fluisterde wat. Het wier Aai ondragelijk warm en benauwd in dat winkeltje van antiek. Ineens zei die terger, die zijn moeders dienkist uiteen had geslagen: — Goed, dat verandert de zaak. Vijftig gulden heb ik geweigerd, nog geen kwartier geleden. Goed; maar als jij het geeft, jij hebt meer rechten, dan ben je koopman. — „Wat? Vijftig gulden? Maar zijn die lui in de stad dan gek? Weten die menschen dan niet, wat vijftig guldens beteekenen voor een visscherman uit de Vlist? Dat is zooveel als een jaar zwaar sparen en stuiveren voor Aai, een jaar lang vechten met beestig weer, slaap en vermoeienis, dat is... Maar de koopman wou bescheid weten. „Doen of niet doen? Gauw, want ik heb nog meer omhanden. — „Maar toen was Aai al te wee en te tam geworden, om nog meer weerstand te bieden. Z'n armen hingen zwaar langs zijn lijf. Wat hij zuiver dacht op dat oogenblik, zal wel nooit geweten worden, maar hij greep zijn builtje en telde, telde, alles in klein geld, heel dat bedrag — vijftig gulden — en toen kreeg hij z'n prent, 't Leek wel, of hfl wakend droomde, maar hij betaalde. „Nou kan je — zei de koopman nog, —- die kist voor vijf gulden óók meenemen want om die kist was 't ons niet begonnen, dat begrijpt een kind. — „Ja ja; het kind begreep dat en betaalde vijf gulden.** ,,Wa' gemeen!" riep Chef: „en is 't daarmee uit?" „Nog niet. Luister! Heel de vracht is bij Aai weer achterom gebracht door den vrachtschipper, maar die prent droeg hij bij zich in veel vouwen. De lijst had hij onderweg er af gesmeten. De kist wier weer in elkaar getimmerd, z'n goed werd er overnieuw in geladen. „Nou vat je; die broer en z'n vrouw dochten: — onze Aai is glad gek — en ze wilden wel eens van hem weten, hoeveel rouwkoop bij had moeten geven. Niks — loog Aai — maar ze hieuwen daar gunter de plaat. Ik wou moeder heur kist toch maar liever niet in vreemde handen laten. „Maar dat dit gelogen was, daar kwamen ze achter, nog binnen een week, want het slot van z'n moeders dienkast was heel niet vernuftig. Bovenin vonden ze de plaat, die was dus niet in Gouda achter gebleven. In vele vouwen lag hij op de neusdoeken van Aai. Toen waren ze nieuwsgierig en hebben er verder navraag naar gedaan. Alles, alles hebben ze vernomen. Ook dat Aai in Tergouw gezegd heeft, dat die juffrouw zoo op z'n moeder geleek. „Dan is hem stekeblind — verklaarde z'n broer. — En gek is onze Aai ook. Meer dan een half honderd gulden geven, om zoo'n plaat terug te hebben met die kist, bekant brandhout. En te weten, die plaat schijnt kostbaar te zijn, maar hij heeft er een hoop vouwen in gemaakt. De vent is gek! „Laat 'm maar tobben man, 't is z'n eenige pleizier. Avond aan avond zit hij over die plaat te kijken, ik heb 'm al een keer of wat beloerd, zonder dat ie 't merkte; wat wü hij toch met Stoombootje tj die plaat? Hij zal niet eer rusten, voor 't ding aan stukjes van het vouwen in z'n kist leit. — „En dat was ook zoo. Want eer rustte Aai 't Hoog niet. Van al dat vouwen en iederen avond weer ontvouwen, wieren het op 't lest niks dan kleine stukjes. Maar toen paste de grijskop die stukjes allemaal fijntjes naast elkaar op zijn beddelaken. En daar lag hij dan uren geknield bij te grijnslachen. — Net moeders, net moeders, 't is toch echtig waar, 't is toch niet gelogen, nèt moeders. — „En ik kan jullie allemaal verklaren, toen loog Aai 't Hoog er ook niet meer om, want toen was hij veel van zijn kennis om te onderscheiden kwijt geraakt... daar al die jaren zoo eenzaam wonend op z'n zoldersalon, alleen met die gele plaat m stukjes." „Hangen zal ik, als ik er een biet van versta, wat of hem in hemelsnaam aan die plaat had," gooide Jochem er uit, toen de volksverteller zweeg. En er waren menschen in de kajuit die hem bijvielen. Een van de varkensknorsen wou er al een liedje op gaan zingen, maar vrouwvolk schijnt voor zulke verzwegen zaken een fijn neusje te hebben en de knors kon 't wel bemerken, dat zijn spot hier gansch en al verkeerd uitviel. Het hoofd van Jut zat starrelings voor zich uit te kijken, hij vocht met velerhande gedachten, die door zijn kop sprongen. En eindelijk vatte een het woord op en vroeg: „Maar waarom was dat dan zoo? Wat was dat dan met die gelijkenis?" Toen stond de marktverteller op en keek, in zijn volle lengte op de kajuit neer, of daar geen eerlijke kooplui zaten, met zwaar geld in hun portefeuille's, maar een troep bandieten. Hij trok naar boven en liet ze alleen die zaak uitbikkelen. Achter hem aan kwam het hoofd van Jut. Die docht in zichzelf... ik heb er weet van, maar weet er *t fijne niet van. En zooiets kan je hinderen. Hem hinderde het. Hij zocht den lange en zei (en dat was niet mis te verstaan): „maat, jij mot dien Aai 't Hoog dan wel goed gekannen hebben, dat jij dat alles zoo haarfijn weet." „Ik heb hem goed gekend; H is waar." „Maar ik 2eg zoo. jy vertelt niet alleen wat of er gebeurd is, jij vertelt ook, wat of die Aai 't Hoog in zijn eigen docht. En non redeneer ik zóó* óf je verzint dat maar, óf jij mot hem zóó goed gekannen hebben, dat bij 't jou allemaal eigens oververteld heit. Want anders kan jij niet weten, wat of hij allemaal heeft overleit in zijn eigen." „Ik heb hem heel goed gekend, dat zei ik toch al. Ik heb hem beter gekend dan wie ook." ,,'t Is," zei toen het hoofd van Jut, ,,'t is, dat jij eigens nog te jong daarvoor bent en te veel uitgeslapen en nog heel niet grijs... anders..." „Wat anders?" „Anders zou men zeggen... hij heit ons zijn eigen geschiedenis verteld, maar met andere namen er in." «•Dat heb ik niet, dat is niet waar," zei de marktverteller, „hoe kom jij zooiets te denken?" „Vanwege 't fijne er van. Memand loopt zóó te koop, met wat hij van binnen uitbroeit. Om het je eerlijk te zeggen... ik zou het eigens niet altijd zélf weten, wat er in me is rond gegaan, alvoor er een zwaar besluit bij me valt. Ik heb óók mijn portie van het leven gehad. Maar wie kan altijd zuiver rekenschap geven, van wat hij overdacht, aleer bij besloot?" „Ja... en wat won je 'nu eigenlijk weten?" „Wie was Aai 't Hoog?" „Nogal duidelijk. Aai 't Hoog, anders niemand. Ik heb er geen woord bij verzonnen; 't is gebeurd, zoo het is verteld." ,,'t Is anders maar een raar verhaal." „De dingen in 't leven zijn altijd vreemder en ongelooflijker, dan de ergste zaken, die je leest in de boeken." „Dat is waar, daar weet ik zélf van mee te praten. Als ik eens alles vertellen wou, wat ik eigens beleefd heb, dan had je een roman, zooals er geen tweede bestaat, in de heele wereld niet. Maar... die fijne dingen, die fhne zaken van iemand zijn gedachte en dat allemaal netjes uit elkaar gehaald; man ... ik zeg nog eens ... hoe kom je er aan? Heeft hij 't je zoo zuiver allemaal verteld? Of ben jij soms een van de keinderen van z'n broer?" De marktverteller hield zich vast aan de verschansing. Hij stond daar in zijn zwart jaquet, met den breedgeranden flambard op, als een omwolkte vlek in den mist. „Waarom vraag je me dat toch?" vroeg luj klagend, alsof hij zich niet lostrekken kon van den onderzoekingszin, die ineens in 't hoofd van Jut gevaren was. „Omdat ik goed geluisterd heb. Zooals jij praatte over Aai 't Hoog, zoo kan een mensch niet, dat bestaat niet, het hebben over een vreemde. We staan hier nou toch alleen... waarom zou je 't mij niet vertellen? Want er zit wat tusschen en dat wil je vasthouwen; dat merk ik aan je heele doen. Was je een keind van z'n broer?" De volksverteller kijkt om, kijkt nog eens om en rond zich heen. Niets dan mist en de vage vormen van het schip. En een lichtvlak dat aanwijst, waar de kajuittrap mondt. Anders is er niets dan leegte en stilte om hen heen. Het lijkt wel, of de vent ingeschrompeld is, of hij kleiner geworden is, onder de vragen van dien kermisgast, die zelf óók zegt rond te loopen met een geheim... en zeker wel een verdriet. Nóg meer buigt hij zich voorover. „Een kind van z'n broer ben ik niet en toch..." „Wat dan... tóch..." „Ik ben z'n eigen kind. Aai 't Hoog dat was mijn vader. In z'n laatste levensjaren toen heb ik voor hem mogen zorgen. En moeder... ze was blond." „En die juffrouw op die prent? Zeker ook blond?" „Ja," zegt de marktorator, die anders zoo rustig en zelfverzekerd redeneerend, nu maar amper woorden vindt. „Dan zijn ze nooit getrouwd geweest, schat ik zoo, aan je verhaal te hooren." „Nee'... 't is maar van korten duur geweest; m'n moeder diende in die dagen bij een Notaris daaromtrent. En zijn familie vond dat niet hoog genoeg voor een 't Hoog. En toen moest dat netjes van elkaar. Moeder zat er mee; maar 't heeft niet aan den visscher gelegen. En toen ik dat naderhand vernam... moeder was dood... toen heb ik hem uit de Vlist gehaald. Mij en mijn moeder had hij verstooten, hem heb ik opgevischt uit het keindsch worden. En we hebben nog goeie jaren met elkaar gehad. Ja, ik heb hem goed gekend, dat geloof je nu zeker ook wel." „En die plaat, bestaat die nog?" De ander knikt alleen maar en loopt nog wat verder het gangboord in. Hij wil dus alleen zijn, vat het hoofd van Jut nu wel; hij zoekt het lichtend trapgat weer op. 9- Eer er een kwartier verloopen was, neen, nog geen vijf minuten na dato, wist dat heel de kajuit. Een kostbaar ge- heim kwam dat hoofd van Jut brengen. Wie wil niet graag de zegsman zijn van een kostbaar geheim? Dat smaakt zoo zoet; men voelt zich dan stijgen in aanzien en achting. „Ik heb het subiet er uit begrepen," zegt de spullebaas fier, verzwijgend zijn eigen verbazing om deze richting, die de onthulling genomen had. „En ik versta niet goed, hoe dat voor jullie onbekend is gebleven onder 't vertellen. Maar wees nou voorzichtig, dat hij niet merkt, dat ik 't jullie verteld heb; anders vertel ik nooit meer wat over hem. Zoo'n stille snijer. En van die verborgen duistere verhaaltjes. Je mot ze maar proeven..." En toen de stille snijer terug kwam, was er ineens rond zijn persoon stilte en oogen die stekend keken. Ze hebben niets losgelaten, daar in de kajuit. Ze hebben 't hem niet nagewezen en er niet op gezinspeeld. Chef, die juist bezig was zich te verspreken, kreeg een stok in zijn maag dat hij kokhalsde. Jochem, zijn maat, had dien stok bij het andere end vast. Heeft toch die marktverteller er de lucht van gekregen, dat de verborgenheid van zijn bestaan al openbaar was geworden? Zijn oogen zochten hulpeloos en schuchter van den een naar den ander. Ze keken allemaal different, die oogen, maar allemaal een beetje te strak, om natuurlijk te zijn. Of was dat maar verbeelding? Toen hij de oogen van Burgera heit toch medelij visiteerde, zag hij daar een twinkeling in van pleizierigen spot. Of heeft hij zich ook dat maar verbeeld? Toen zocht hij de oogen van den man, die hem murw gevraagd had en het hoofd van Jut sloeg bang zijn blik neer. Dan trok de marktverteller zich nog wat meer in zijn schouders terug. Dit was de eerste maal in zijn leven geweest, dat hij tot gemeenzaamheid zich getrokken had gevoeld. Het is ook de laatste maal geworden. Was er iets geschonden aan zijn rijzig bewust figuur? Zoo hij daar tegen het beschot hing, zwijgend en desolaat, geleek hij toen niet de figuur die hij zelf had opgeroepen: Aai 't Hoog, de eenzame visscher, die in zijn leven niets dan bitterheid vischte en wat heul overhield bij een prent aan kleine vodjes, een prent van een hond, een kindje met krullen en een juffrouw... een blonde dame...? i Wat duurt dat lang, zoo'n dag van wachten, onder al deze menschen; allemaal vreemden. En gister, toen viel er tenminste nog wat te praten over den honger en over den schipper, die ergens op het water zwalkte; deze dag gaat toonloos en traag voorbij. Maar ze zijn nu toch allen gerust. Ze zitten op een hecht schip en er is eten aan boord, de familie's kunnen uit de krant en door de radio weten, dat ze hier buiten gevaar verkeeren, alleen de dingen vergaan en er komt geen cent in. De koektent alleen doet zaken; hier en daar worden hem een stuk janhagel en wat moppen afgekocht. Maar dat mag geen naam hebben, ook al omdat hij hier, onder vak- en lotgenooten, heel anderen prijs bedingt dan bij de boeren op de markt. Het kaartspel, dat gestaakt was, toen er honger dreigde en Dorus zijn monotone misthoornstooten liet klinken over het water, is hervat. Het lijkt, of over heel de scheepsbezetting een kalme berusting is neergestreken. Nog wordt er wel gemopperd en geduveljaagd, vooral over de stilstaande verdiensten en over de som der vertering hier aan boord, maar zwaar weegt dat niet. Hier en daar kloeten opnieuw groepen bijeen en blijken weer afscheidingen als van ouds. Nu niemand meer een verhaal doet, is het gewone gesprek om niks, met een verward geroes van stemmen, weer aangevangen. „Weet jij nou geen mooi verhaal?" vraagt er een aan Burgers heit toch medelij, jij zal toch wel 't een en ander zoo beleefd hebben op je toer; hoe lang kikker jij al niet rond?" „Ik weet maar één verhaal," zegt 't ventje krakerig weerom: „het vleesch is beter dan de beenen en niemand is te vertrouwen; ik ook niet. En daarmee is het uit!" Niemand kon verklaren, dat hij door dat verhaal voldaan is. „Maar één voordeel had het... 't was kort," zegt Jochem, „en heel wat korter dan dat labberdoedanisverhaal over die ouwe kist en die plaat." „Maar jij dan Jochem, een vent zoo welbespraakt als jij, weet jij niks meer, om den tijd te dooden?" „Ikke. Een verhaal? En dat zoomaar te geef? 't Is zonde." „Maar als 't een mooi verhaal is, dan mag je rondgaan met je mooien meneerenhoed, waar menschen?" *t Heeft bijval. „Maar," vraagt Jochem, „kan ik dan niet éérst rondgaan? Hoe zwaarder collecte voor een arm man zonder inkomsten, die zorgen moet voor zeventien onschuldige bloeden van kinderen... hoe mooier 't verhaal. „Wat? Heb jij kinderen? En je bent niet eens getrouwd en je hebt niet eens een wijf." „Zwijg stil, dat had er nog bij moeten kommen ook bij m'n armoei; maar als jullie nu ook zóó nauw kijken, ik moet m'n waar toch ook aanprijzen. Zoo is toch eenmaal de koophandel. Als ik geen mooi konkelefoes verzin, kom ik niet aan m'n daggeld. Ik lieg er maar zeventien kindertjes bij en een ander zegt, dat de koeigies die hij verkoopt nog maar eenmaal gekalfd hebben, al weet hij beter van achtmaal. Dat is handel. En handel is handel. „En dan... hoe lichteüjk had het niet waar kunnen zijn? Dus is het bijna waar en nog niet eens zoo'n groote leugen. Af fijn, ik ga met m'n hoed rond; alleman geeft wat, behalve de man of het vrouwmensen, dat nog nooit gelogen heeft bij 't aanprijzen van zijn waar. Maar Jochem hoeft niets te geven, compagnon van mij zijnde." En ze gaven. Alleen Burgera heit toch medelij gaf niets. „Hij hoeft óók niet bij te dragen," verklaarde Jochem, terwijl hij content de inhoud van den hoed uitschudde: „hij is met mij in 't zelfde vak; dokters helpen mekare ook wel op kosten van ongelijk. Ik dank de vergadering van harten aas voor de goede gave. En met den wensch, dat de vingers mogen afvallen van hen, die aan een rechtschapen bedelaar geen centje geven willen voor zijn levensonderhoud, begin ik hier te vertellen van de drie... „Weten we al, kennen we al, van de drie serpenten van wijfies," riepen een paar koeikoopers. „O, kennen jullie *t al? Dat spaart me de moeite. Jammer, dat het geldje' al bijelkaar en doormekaar is gerold; anders zou ik ieder 't hem toekomende nog zuiver terug gegeven hebben ook." En Jochem hield er mee op. Maar daar hadden ze in de kajuit geen vrede mee. Twee van al deze gevangenen in den mist hadden ooit van hem dat voorval hooren vertellen, de rest was er vreemd van. En voor die twee, zou hij zich aan zijn ware plicht onttrekken? Want dat was plicht geworden, na dien omgang met z'n hoed. „Nou," hervatte Jochem: „als 't dan moet, dan moet het. En ik zal het zóó vertellen, dat geen mensch het nog meer herkent. Dat kan best, want er is toch geen duvel van waar. Wat arme menschen zeggen, is nooit waar; ga dat maar eens bevragen bij de heeren van het gerecht." Hij schraapte machtig gewichtig zijn keel, zette z'n ontaard zwaar lijf in postuur en begon voor een verhaal van langen adem. HET VOLKSGERICHT „Waar ik van spreek, dat is al een mooi hortje geleden. Ik was nog kwiek en slank." „Ho Jochem... niet vloeken." „Als 't zóó mot gaan, dan gaat het niet en ga 'k Rever een uurtje op 't land kuieren. Ik zal het nou nog eenmaal probeeren. Stilte. „Ik was nog jong. Maar de schrikkelijke werkloosheid in mijn vak was toch al aangevangen en wat mot je doen zonder werk en geen rijk man zijnde? Je hand netjes ophouden, anders zit er niks op." „Jochem, wacht nog even. Je hadt het over je vak," vroeg de Chang, de harmonicaspeler: ,maar vertel jij eens op, wat voor vak was dat?' „Jij meent zeker, dat is ie na dertig jaren van hand ophouwen schoon vergeten, leelijke piepwindmaker. Ik ben een ijverig ambachtsman geweest, maar jij, wat maak jij? Wind. En wind is niks; kan je niet grijpen, niet meten, niet wegen, niet ruiken, niet eten, niet drinken. En dan ben je nog zoo onnoozel, dat je den wind die je pas gemaakt hebt, nog laat wegblazen ook. Jij maakt dus nog minder dan wind. En dat vraagt een rechtschapen werkman, een vakman, een ambachtsman, naar zijn vak. Man, ik zou je, naast m'n eigenlijke ambacht, nog heel wat vermogen op te noemen, waartoe ik bekwaam ben. „Kan jij matten vlechten? Nee? Nou, ik wel. In Hotel „de Houten Lepel" geleerd.En boenders binden? Bij Toontje Nikkel dankbaar in me opgenomen. Zoo kan ik bruine boonen lezen, touwpluizen, zakjes plakken, boekbinden en soldatenhemden naaien; dat is hoop ik toch wel wat minder dan niks. Maar die schrikkelijke werkloosheid... af fijn, ik was toen nog jong. En vlug ter been. Nou moeten jullie voorstellen; Mast wijk, dat is een buurtschap tusschen Montfoort en de Meern, een end zonder end. En daar heb je boerenhuizen, en ook nog enkele burgerhuizen, die heelemaal alleen achter in het land staan; plezierig voor een mensch, die, zooals ik en Chef, het van het mededoogen van 't menschdom motten hebben. En in een van die achterafsche burgerhuizen, eigenlijk was 't meer een soort kasteeltje — er was ook een gracht om, maar die lag leeggeloopen — daar woonden drie ouwe juffrouwtjes en een broer, 't Waren brave wijfie's, van eenen kant uit bezien. Ze deden nog geen vlieg kwaad. Van beesten allerlei soort en slag hieuwen ze veel. Maar menschen deden ze wèl kwaad. Maar van menschen hieuwen ze dan ook niet veuL Hoe is zooiets toch mogelijk? Die ouwe wijfie's woonden in een mooi huis, onder mooie ouwe boomen en 't zat er stikkens vol met een overzeesch soort katten, papegaaien, uitheemsche vogeltjes, allerhand soort kleine mormelhondjes en meer van dat vullis. Dat zou mijn leven zoo niet zijn, zoo koekeloerend bij natuur en beest. Uk hou' nou eenmaal meer van menschen, dan van boomen, en (heel zuiver doorgeredeneerd) meer van jonge deerntjes, dan van ouwe schoenmakertjes. Ja, ja, lieve dochtertjes daar in den hoek, lach maar zoo niet. Het is waar. Al heb ik jullie nog als luierkinderen zijnde gekend, toen jullie zoo mooi nog geen liedjes zingen konden en bij je vader en moeder inwoonden in een woonschuit of een wagen, jullie zijn nou aardig opgegroeid, ik mag dat jonkvolk wel. Dat zijn de blommetjes op 't stoffige gaanpad van ons leven. Lange bloei hebben ze niet, maar ..." „Jochem, blijf bij je verhaal." „Ja menschen, maar als ik aan die ouwe zure wijfie's denk, dan moet ik het toch altijd even (bij wijze van mondje spoelen) over jonge vrijvogeltjes hebben. „We kwamen er eens in de veertien dagen, waar Chef? En altijd bekwamen we ook wat. Maar je moest er dan ook heel wat voor doen. Al het kwaaie nieuws, wijd uit den omtrek moesten ze weten: een vent die ze in de kast hadden gesloten wegens slechtigheid op z'n eigen werf, weggeloopen mannen of vrouwen, die 't niet meer harden kosten nevens elkander ... van dat soort nieuws. Als er niks was... nou dan verzonnen we maar wat, waar Chef? Dat hoort nou eenmaal bij je broodwinning. Maar dat ging goed, zoolang het goed ging. Kwamen ze er achter en dat kwamen ze, dan was de wereld te klein, als je zonder erg achterom gewandeld kwam. En dan verzonnen ze de gemeenste streken. Zoo hebben ze eens drie centen voor ons neergesmeten, in 't korte gras van de bleek voor hun huis. Weet je 't nog, Chef? En toen je ze grijpen wou, weet je 't nog? toen lieten ze twee van die verdomd venijnige aapjes los en die hielpen mee zoeken. En 't was toch zonde, om 't goeie geld in het gras te laten liggen en omdat Chef nog altijd beter bukken kan dan ik, daarom zee ik: Chef, we laten ons door geen apen kisten, ga d'r op af. — En dat is me daar een geniepig gevecht geworden, schrikkelijk, schrikkelijk. Chef, laat jij je lidteekens nou eens netjes aan de dames en heeren zien. Maar 't ergste was, de apen hadden de centen en wij bleven er kond van. Zijn dat nou serpenten, of zijn dat geen serpenten?" „Dat zijn serpenten!" vond Bartje Rijkelijkhuizen. „Goed gezegd, Bartje! „Maar ze woonden niet alleen, daar achter in Mastwijk, die drie duvelsche wijfkes; ze hadden er een broer bij inwonen, een oud grijs mummelventje in een grauw zijden jasje. Of die van beteren aard was, of dat hij óók met den duvel verbonden was... ik weet het niet. Want je kreeg nooit de kans, met het ventje ook maar twee woorden te praten, of een van die drie dochters van beëlzabub waren daarbij. Dl zou je wel twintig menschen uit mijn kop weten op te noemen, die de wijfjes graag zóó levend in den grond hadden gestampt. Maar Gertteun van Baren, we noemden hem Gert Koeimoes, de postbooi van Montfoort, zou ze dan nog eerst levend hebben kunnen villen. Als hij tenminste niet zoo vies van derlui geweest was, want ze hadden altijd zoo'n zuur katteluchtje over zich. Ja... de katten woonden er op een eigen kamer en schoonmaken heb ik er nooit zien doen. Meiden hadden ze niet. Vroeger wel geprobeerd; maar die er kwamen, zijn allemaal weggevlucht in den nacht. „Waarom had nou die Gert Koeimoes zoo'n hekel aan de drie serpenten? Dat ga ik jullie verklaren. Hij moest er op een keer wezen met een brief. Dat beurde maar zelden, want ze waren schrikkelijk eenzelvig, dat tuig. Hij was nog een postbooi van 't ouwe slag, hij liep zijn heelen dienst. En om bij de wijfies te komen, had hij zuiver een dikke twintig minuten noodig. Toen hij achterom kwam, schoot opeens zoo'n raar model Chineesch hondje op hem af en eer hij wist waar de zon was opgegaan, had dat mormel hem in z'n poot gebeten. Bloeien van belang. Maar toen gaf hij dat ondier toch een trap, een trap menschen; het platte koppie was nóg platter geworden... en China gaf den geest. „Toen was 't spul aan den gang. Drie vergifspuugsters schoten uit den huis. Ze huilden als keinderen en vlogen op Gert je aan; ze krabbelden hem in zijn facie, 't moet bar geweest zijn. En toen hij ze van zich af geschud had, dregen ze den bul los te laten... want een bloedhond hadden de engeltjes ook al. Naderhand stuurden ze daar nog een brief over naar de hooge oomes van de post, Gert Koeimoes heeft er nog veel narigheid van gehad. „Maar wat deden toen die valsche muishondjes? Eén trok er naar de stad en zocht daar een krantje uit, dat niet veel kostte, 't Mocht namelijk nooit veel kosten bij die heksen. Maar dat krantje verscheen iederen dag en 't is waar, zoo waar als we hier vast zitten in den mist, ze keken het nooit in. Ik heb er op een mesthoop wel honderd van die krantjes zien liggen, waar 't bandje nooit af geweest was. Maar van toen af moest Gert Koeimoes dag aan dag dien loop er bij maken. Twintig minuten iederen dag. En daar aangekomen, stond altijd wel een van die serpenten klaar, om 't krantje aan te pakken en om wat vriendelijks te zeggen over het mooie loopje. Dat heeft zoo geduurd, tot de ouwe Gert op pensioen ging. toen wier als de wind dat krantje afbesteld, ,,'t Is me een duur hondje geweest, dat ik daar de zaligheid heb ingetrapt," placht Gert Koeimoes te zeggen. En zelfs nadat hij op pensioen was, kon hij nooit den kant uitkijken van de drie wijfies, of hij hief dreigend zijn stok. „En wat ze nog meer hebben bestoken, 't Is allemaal even schrikkelijk en even geniepig. Ik heb me nog het volgende laten vertellen. Jullie weten nou; ze hadden een hoop van die uitheemsche katten met lange haren. Op een nacht moet er een veldkat, van dat verwflderde soort zoo er huizen in holle boomen, in den huis gekomen zijn, een halve tijger was het, en nog wel een kater, 't Was voorjaar en de poesjes dartel, je begrijpt, dat gaf lief katjesspul. Maar o menschen, toen ze er van wakker wieren en dat monster vonden tusschen hun zijige poesjes. O menschen. Ze haalden van den zolder een groote vogelkooi en daar joegen ze, met lappen en mattenkloppers, dat wilde beest in. En toen? Wat denk je? Ieder rechtgeaard mensch zou zoo'n wild kreng dat niemand toebehoort, netjes verzopen hebben, of op andere wijze afgemaakt. Zij niet. Zij hongen die kooi buiten aan een kram en keken er niet meer naar om. Veertien dagen lang heit dat wilde kreng van den honger en dorst zitten gillen, maar ze lieten het gillen. Tot er een boer uit de geburen kwam en er voer in gooide, nadat hij geprobeerd had, die kooi open te breken. Maar 't ding zat goed gesloten. Toen ze dat merkten, hebben ze het heele geval naar de schuur gehaald en daar heeft de barre martelie doorgeduwd, tot die veldkat, mager als een panlat, van den honger 't begeven had. Nette menschen waren dat, vindt je ook niet? „De notaris uit Montfoort wou ze niet meer bedienen, die vond ze te gemeen in hun soort. Als ze een dokter noodig hadden, maar dat beurde zelden, want ze dokterden zelf met kruiden, dan moest die heelemaal uit Utrecht komen, want de heeren uit de omgeving waren er bang en vies van. Op 't lest schat ik, dat wij de eenigen waren, die nog achterom dierven komen. En ik kan het verstaan, dat al 't volk zoo bunzig was om er te zijn. Want ze hadden zóó lang met niks anders omgegaan, dan met katten en papegaaien, dat er er echtig op zijn gaan lijkenen, ook naar den aard. „En toch, al kwam er niemand over den vloer, ze wisten alles. Uit al de buurten wisten ze de ongeregeldheden, de ondeugden en de ellende. Hoe ze 't allemaal aan de weet kwamen? Dx weet het niet, maar het is zoo. 't Leek echtig wel hekserij. En wij waren niet de eenigen, die ze voor tooverkoUen aanzagen. Op hun werf stond een hooge boom, zoo'n steenolm en daar groeide een heksenknoop in. Die zie ik er nog uitzagen, door den boomrooier Stravers uit Benschop. Maar binnen de twee jaar was er wéér een heksenknoop in gegroeid en toen die er uit was, nog een. Zegt dat wat, of zegt dat niet wat? „En 't bleef er niet bij, dat ze alle beroerdigheid wisten, die in de buurten voorkwam; maar waar ellende was, daar zaten zij ook tusschen te mieren en te wroeten. Liep ievers een wijf weg van d'r man, ze kon van de drie wnfies raad bekomen om te volharden, ja ook geld daarvoor. Ruzie tusschen geburen bliezen ze aan, tot er stokslagen vielen. Keinderen die d'r ouwers uitwierpen, vonden bij heurlui heul voor die slechtigheid. En wie ontaarde boeken wou lezen, kon bij dat volk terecht. „Ik heb nooit beter hooren verluiden, dan dat die uitgedroogde mormels heur ziel aan den duvel hadden verkocht. Bijgeloovig ben ik niet, maar dat ze heksten, dat geloof ik wèl. En al zie je geen heksen meer op een bezem door de lucht rijen, daarom kan er toch nog wel hekserij bestaan. „Maar 't ergste was wel, dat ze als honden op de landpacht waren, 't Jaar een en negentig en de twee jaren voor den oorlog, waren kwaai jaren voor de huurboertjes. Maar de wijfies gaven geen kramp en met ijzig smoel lieten ze het arm voUt uit d'r huizen zetten en van het land af. „En toen is 't eindelijk bij deze verdommelingen, die altijd zoo groeiden in een andermans verdriet, toch ook tot openbare beroerdigheid gekomen, 't Zal wel zijn, na jarenlang broeien en dreigen, maar op zekeren nacht is het ouwe ventje weggeloopen en beland, eerst bij goei menschen in Montf oort, toen bij famüie ergens in 't Geldersche. En van die goei menschen is het uitgegaan, hoe die drie venijnige kaketoe's, hun broer het leven hebben zuur gemaakt. Moet je hooren: vóór den donker moest hij avond aan avond naar bed en anders kwam er slaag en gekrijsch. Al z'n liefhebberijen, zooals visschen en postzegels sparen, hadden ze hem afgenomen, eten kreeg hij maar, als er wat van de katten overbleef; maar slaag zooveel als hij ervan lustte en nog meer. En nog geen pijpie mocht hij meer rooken. Maar ten leste had hij er genoeg van gekregen en toen is hij, zoo oud als hij was, door 't raam gekropen (want z'n kamer zat op slot) op een kippenhok gevallen en half kreupel van den val gevlucht. Dat hij de hersens niet ingevallen was, heette een wonder. Maar God is met zijn slooren. „En daar zat toen het rijke ouwe heertje, arm en ontdaan, bibberend voor den toorn van zijn lieve zustertjes, in een winkelhuis van Montfoort en eiken keer als de bel ging, vloog hij benauwd overend. En ze zijn om hem gekomen ook, met drieën tegelijk in een wagentje, maar toen ze de winkeldeur openstieten, al krijschend op voorhand, kwam de dikke Wout van den Brink met den pook naar voren gestoven, en hij zou ze de hersenpan ingeslagen hebben ook, als ze niet schielijk teruggesprongen waren. En toen ineens zag die Wout (die eigenlijk heelemaal zoo manhaftig niet was als hij wel leek met zijn pook) dat achter in dat wagentje de bloedhond zat. Groote gerechtigheid... wat ie toén geschrokken is. Knippen en kettingen en 't slot, alles zette hij vast en in 't achterhuis de deuren en boven de ramen. En hij had géén rust, aleer het wagentje was weggereden. Ze zijn toen nog wel naar de politie gereden ook, maar daar vonden ze, dat hun broer, die al vijftig jaar mondig was, toch zeker wel z'n eigen verblijfplaats uitkiezen mocht. En 't was geen luierkeind meer; dus er was geen biet aan te verhelpen. Daarop zijn ze weerom gegaan. Stoombootje 8 naar 't kattenpaleis en wie 't rond die dagen waagde, op hun sticht te komen, of nog erger, op hun werf, hoorde in de verte den bloedhond al grommen. „Honderd menschen en meer wouwen *t ouwe heertje spreken, maar die wier zoodanig bang voor de grijpvingers van zijn lieve gezusters, dat hij al ineenkromp, als ze 'm naar 't een en ander vroegen. Maar 't was ook niet noodig: wat Wout van den Brink weet, dat weet toch heel de wereld in drie dagen. En nou heb je pal achter Montfoort, een buurtschap, biet Blokland. Aan de eene zij loopt dat dood in den polder en aan de andere zij, voor de variatie, loopt dat dood in den polder. AUeen twee toepaden trekken er heen, maar in den winter heb je, op die toepaden, baggerlaarzen en een polsstok noodig, waar Chef? „Ja, dat is waar," zegt Chef; „maar daarom gaan we er in den winter ook niet henen." „Die zet is voor jou!" roept de varkensknors. „Chef en Jochem met een polsstok aan 't springen, dat zou ik anders willen zien." „Veur geld is alles te koop," gaat Jochem voort: ,Jet dus goed op je woord, vilder. Maar om op dat achterafsch buurtschap terug te komen, juUie zallen begrijpen, dat die daar wonen nog een beetje uit de ouwe tijden stammen. De vooruitgang is er een hortje langzamer gegaan, net zoo langzaam, als wij naar Goes gaan. Toen ze daar achter in dat buurtschap vernamen, dat het ouwe ventje niet meer in 't kot was, en dat ze hun bloedeigen broer zoodanig het leven hadden verzuurd en zoo geslegen hadden... toen was op zekeren dag de bloedhond vergeven. Hij lee ievers stijf in 't hooiland met kromgetrokken pooten en dikke blauwe tong. Wie had dat gedaan? Vraag het aan de kraaien. De wijfie's waren gelijk razend. Dat ze elkaar toen niet vermoord hebben met d'r scherpe nagelen, vat nog niemand. Maar brandnetels steken mekare niet. De burgemeester liet er een vel pampier over vol schrijven en beloofde braaf, dat naar den dader onderzoek zou worden gedaan. En toen ze weg waren, lei hij dat pampier op een hoog schrap, waar nog meer van dat soort zaken lag te wachten op de muizen. ^En een paar dagen na dato, nieuwe maan en helsch donker, toen is, ze verzeggen uit Blokland (maar ze zeggen zoo veul) de vergelding gekomen. Vijftig man met knuppelen. En dat kwam bij de wijfkes voor den huis staan als een soort donderwolk en *t begon met een lied, terwijl ze met de knuppelen sloegen op het beluik der ramen: Wij doen den duvel melding Wij kommen om vergelding Hei ha hoi! Wie mot de stukken betalen Dat zal den duvel halen Hei ha hoi! Wij kommen om te slagen Den duvel te verjagen Hei ha hoi! En is de duvel uitgeroeid Dan blijft de tafel ongemoeid Hei ha hoi! Dan komt op 't dak een Paaschboeket Het huis in 't klare licht gezet Hei ha hoi! „Toen dat was gezongen, vielen ze aan. Maar 't huis van de wijfies was sterk. De deuren en luiken hieuwen stand. Ze konden, met hoe velen ze ook waren, daar heel niet in geraken. Maar die uit Blokland gaan zoo gauw niet uit den wege. Ze trokken de ijzeren hekkepalen uit den grond en daarmee ging dat gereeder. De luiken gaven mee, de voordeur sloeg in splinters, de kozijnen begaven 't en daar kwamen anderen al aanloopen met een mastenboom, die ze onder een horrenbrug van plaggenzooien hadden uitgerukt. En die mastenboom deed het werk goed. Met een man of tien gehanteerd, kan je daar vloeren mee inbeuken, halfsteens tusschenmuren mee uit de voegen rameien en al 't houtwerk doen versplinteren. Maar toen waren de meesten al binnen met hun knuppelen. Geloof nou maar, dat als zoo'n aardbeving over 'n huis komt, dan is het in enkele tellen heel niet bewoonbaar meer. Daar was nou waarlijk geen bord meer heel, geen kozijn meer in z'n fatsoen, geen meubel meer ongekraakt. In de keuken lag het gerief tot een hoop scherven van steen en ijzer neergekwakt, in de andere kamers dansten de boeren over de splinters van meubelen en vodden van gordijnen en met hun schachtmessen sneden ze de vloerkleeden finaal aan reepen. „Dat is veur je broer! En dat veur den postbooi! En dat omdat je je bloedhond op menschen heit laten azen! En dat om 't huisgezin van Aaie van Gert van Neeltje de Bie, dat juDie kapot hebben gemaakt!" zoo riepen ze, woest als jonge stieren. „En aUe katten die ze vongen en de papegaaien en de apen en de juffershondjes, wieren getijk den nek om gedraaid of tegen de muren kapot gekwakt. Maar de kippen en de kalekoenen, de schapen en de geit wieren in leven gelaten. En al de tafels lieten ze heel." „Waarom de tafels?" „Weet ik niet. Ik schat, naar een oud vast gebruik. Waarom, weet ik niet. Maar de kleer van de wijfie's die in kleerkasten hong, wier aan reepen getrokken en een valsche vlecht... ja, die vonden ze ook... bonden ze aan een boonestaak en hongen ze uit een kapotgeslagen raam van 't bovenhuis, dat uit zijn voegen lag. Maar waar de wijfie's waren, dat wist er niet een. Ze zochten er naar, op den zolder en in den kelder, nievers waren de wijfie's. In den kelder vonden ze flesschen. Ze sloegen de hals er af. Ze dochten, 't was wijn en ze proefden. Maar 't was klare azijn. Op de slaapkamer, daar stond een boom van een spiegelkast en daarvan was de spiegel nog heel. Toen grepen drie-vier man die kast beet, en lieten 'm voorover vallen op de deuren, zoodat het glas er onder, in duzend scherven sprong. En toen gongen er daar op die omgeslagen kast zitten, want ze waren moei, ongenadig moei. Maar niet lang, want er lagen nog pannen op het dak en de schoorsteenen waren nog heel. Ze trokken naar zolder en met bezems en stokken mikten ze van binnen af, al de pannen uit de latten. Buiten regende 't steen. En een ijzerdraad wier om iederen schoorsteen geslagen en toen even samen trekken: hei, ha hoi! daar kwamen ze al omlaag vallen, en stukken muur vielen mee. Toen moet een van die wrekers een beursje met geld gevonden hebben en dat stak hij in z'n zak. Maar dat wier gezien en gelijk vielen, zonder dat het overlegd was, tien man met knuppels hem op 't lijf, tot hij *t weer overgaf, opdat ze dat geld in het wiel achter dat geruïneerde huis konden weggooien. „Toen was 't gebeurd. Alles, alles was kapot; huisraad, servieswerk en betimmering; ramen, lampen, gordijnen; alleen stond overal in elke kamer, de tafel ongemoeid en overeind. „En nadat ze zingend en zweetend afgetrokken waren, elk in *l wilde weg een richting uit dwars door de landerijen, toen..." „Toen kwam de politie." „Dat heb jij daar zuiver voorzegd, madame Eleonora, dat doet je vak eer aan. Want toen kwam de politie. Van vier, vijf kanten tegelijk. Ze keken 't allemaal eerst netjes aan en toen namen ze heurlui boekjes uit den zak. Dat moest beschreven worden. Daders achtervolgen in den stikdonkeren nacht, dat is toch onbegonnen werk, — dochten ze en daarom begonnen ze H eerst maar secuur te beschrijven. En een ervan zee: dat eergister die bloedhond vergiftigd is gevonden, dat houdt stellig verband hiermee. — „— Schrijf dat op, — zee den ander: — want wat je daar zegt, dat is goed bekeken. — Ja, want het waren heldere mannen. „Affijn, om door te gaan en liegen niet; ze gongen met zaklantaarns van kamer naar kamer en overal waar ze kwamen daar zeiden ze tegen elkaar: — hier is óók alles kapot! — dat zagen ze dus goed. w Maar zijn de bewoners dan niet in het huis? — vroegen jje. Waar zouden de oude dames znn? — Dat klonk flink deftig (de oude dames) en dan moet je ze gekend hebben, de verlepte zuurtroelen met hun droge vel." „Nou nou Jochem... zelf ben je óók niet zoo mooi." „Ikke niet mooi?" Hij sloeg op zijn buik dat het klonk als op een vat. „Ik bin een jonkman, in de kracht van mijn jaren, vet en gezond. Mag ik niet mooi znn — goed — veur mooi is niks te koop, maar ik bin nog altijd honderd porties mooier dan die uitgedroogde boonenhulzen." En welbewust trok lnj znn vetten kwabberkop naar achteren, als een operazanger voor zijn publiek. „Maar als jullie zóó doorgaan met in m'n verhaal te vallen (val liever in den kelder) dan komt er morgen nog geen end aan. De dienders dan, want daar was ik gebleven, de dienders die zeeën: — ze gaan, voor zoover bekend, nooit den huis uit, nooit de buurt uit; de uilen moeten dus nog op 't nest zijn. —- Zij namen natuurhjk mooiere woorden in hun mond daarvoor. Maar waarom, zoo dochten ze, komen ze dan niet voor den draad, momenteel was toch het gezag ter bescherming aanwezig, al was de bloedhond afgemaakt? „Toen zee er een, ik heb me dat goed laten vertellen door Jacob Lekkerkerker, die in de geburen woont en die eindelijk ook gekomen was, toen de politie over de werf toerde, een van de dienders zee: Ze komen niet, zoo denk ik, omdat ze nog vreezen. We motten naar ze roepen, dat ze 't in heur schuilhok hooren, dat de politie er is... wedden dat ze dan levers vandaan kruipen? „Daarop riepen ze in den nacht, dat ze van de politie waren. Maar antwoord kwam er niet. „Toen wieren ze heel zwaarwichtig. Want als de dames niet gevlucht zijn (en ontvlucht eens een half honderd boeren met stokken en rieken) en als de dames niet buitenshuis waren... en als ze dan toch niet verschijnen op hun roep... dan zijn de dames vermoord! Net als de langharige katten, de mormelhondjes, de papegaaien uit de warme landen en meer van dat vreemd beestenspul... tegen de muren gekwakt en onder den voet geloopen. 't Wier ernstig. „Ze zochten toen eerst het erf af, meter voor meter. En in de schuren zochten ze, in den akker en langs de sticht. Jacob Lekkerkerker had een stallantaarn weten liggen en die zocht ook handig mee. „Ik weet nog zoo zeker niet, of ze afgemaakt zijn, — zee Jacob Lekkerkerker: — maar als ze afgemaakt rijn, dan is dat, met permissie en ik hoop niet dat jullie er mijn op zallen aanzien, want ik zal zooiets nooit zelf besteken, dan is dat netjes opgeruimd. — Maar op dat woord rieten de dienders vuur en vlam. — Dat zou een schandaal zijn en moord! Of minstens doodslag! riepen ze. — Ik kan goed hooren, dat jullie ze nooit tot geburen gehad hebt, — zei Jacob Lekkerkerker weerom en hij zocht verder met de stallantaarn. — Maar ze aijn niet dood, dat geloof ik niet, vóór ik heur lijken veind. Dat soort volk heeft langen asem. — „En Jacob Lekkerkerker had gelijk; ze leefden. Maar 't heeft nog lang geduurd, aleer ze wieren gevonden. Toen werf en sticht en schuren en stallen gansch waren afgezocht en niéts gevonden, toen betraden ze weer den huis. Je kon op sommige steeën in dat geramponeerde huis van beneden naar de sterm. kiiken. zóó deeeliik hadden de vijftig gewerkt in zoo korten tijd. Ze begonnen met den kelder en daar vonden ze onthalsde flesschen. Ook de dienders roken en proefden. Als ze de dames maar óók zoo niet onthalsd hebben... ,,— Azijn — zee er een. „ Dan zal dat, met permissie, water van de wijfies zijn, docht Jacob Lekkerkerker: en als ze na dezen nacht nog leven, dan pissen ze edik. — Maar de dienders keken zóó gestreng naar zijn kant, dat hij bang wier, verdacht zijnde gevat te worden en hij zweeg stil. Van den kelder trokken ze naar de kamers gelijkvloers en ze zochten daar zóó precies alles af, of de drie karonje's misschien ook verborgen konden zitten in een platgeslegen koffiepot. Maar wat je doet (zoo vonden de dienders) dat moet je goed doen en de daders lagen toen tóch vast en zeker al lekker in heurlui bed. En die daders kunnen wachten... dat zijn morgen nóg daden. „Ineens riep Jacob Lekkerkerker: —- kijk toch eens op menschen, dat is aardig, daar vind ik waarempeltjes nog een heel kopje. En niks d'r af, geen splintertje. — Maar de dienders keken om de vijf minuten grammer. Toen hebben ze 't huisje bekeken. De bril was naar binnen gestampt en ze zagen niks dan een wirwar van houtsplinters. — Om dat nader te onderzoeken — zei er een, die een knap beetje vies was uitgevallen — moet er daglicht voorhanden zijn — en daarom trokken ze naar boven. Maar om naar boven te komen, hadden ze een leertje noodig uit de geitenstal, want wat vroeger de trap was geweest, leek toen meer op een glijbaan van een cakewalk, 't Eerste, wat ze zagen, was dat ook hier alles aan flenters lag. ,,— Ik constateer, dat de onbekende daders eveneens alles wat onder hun bereik was vernield hebben op de eerste verdieping, waarheen ik mij begaf met behulp van een ladder, die mij werd aangewezen, staande in een stalling, bezijden het hoofdgebouw, echter eveneens uitgenomen de tafels, — schreef de majoor in zijn boek. Toen dat op pampier stond, gingen ze voorzichtig en eendrachtig verder op onderzoek. „En ten leste, in de slaapkamer aanbeland, daar waar — eveneens alles vernield bleek te zijn, — zooals dat dan deftig heet, gingen ze even zitten op die omgevallen spiegelkast. Een van de blauwe jongens raapte een dik stuk spiegelglas op. — Zonde toch — zei hij — dat moet een prachtig meubel geweest zijn. De daders, wie 't zijn die zijn het, zullen voorbeeldig bestraft moeten worden; wat mij betreft krijgen ze allemaal vijf jaar. —— ,,— En ja... als ze de dames hebben koud gemaakt, — zei de jonge veldwachter van Linschoten, — dan zal het ze niet glad zitten voor het gerecht. —- „Maar toen hij dat gezegd had, vloog hij ineens overeind en de anderen vlogen óók overeind. Want er had wat piepgeluid geklonken uit de omgeslagen spiegelkast, waarop zij zaten. En ze hoorden nu ook wat krabbelen. — Ik hoor wat krabbelen, -— zee Jacob Lekkerkerker: de juffrouwen leven. — Toen pakten ze met man en macht die kast bn z'n kuif en sjorden 'm overend. De deuren waren wat uit d'r lood en verwrongen. Maar er wier een sabel tusschen gezet en de kast sprong open. „De poppenkast sprong open. Dat moet een mooi gezicht geweest zijn en ik had er een vierduit voor over gehad, dat te mogen aanschouwen, toen de drie lieve meissie's uit die kast kwamen gehuppeld. Ze hebben geknipperd in het licht. Ik weet het van Jacob, en 't eerste wat ze vroegen, dat was om schoon ondergoed. Nou... als ik lieg, lieg ik in commissie... maar als het waar is met permissie, en waarom zou het niet waar zijn, dan kan ik best begrijpen, dat ze dat vroegen. „Toen ze uitgeknipperd waren met heur oogen, kwam meteen de oude aard weer boven en begonnen ze te krijschen en te dreigen, 't Leek, of ze al de aanwezige dienders de oogen gingen uitkrabben, zóó woest waren ze, vanwege de aanblik van wat ze zagen. En wat ze zagen, ik heb het al fijntjes aan jullie overgebriefd, dat was heel niet aangenaam. — O, o, o, riepen ze uit, kijk eens, die mooie lampetkan, heelemaal kapot en de waschkom, ook kapot. Ja, zei Jacob, en de piemelpot die er met de zelfde blommetjes bijhoort, ook kapot. — Maar toen dreeg de gerechtigheid hem, dat ze 'm den huis uit zouden jagen, als hij niet ophieuw met z'n geschimp en gesar. Dat was nou zooveel als Jacob zijn dank, omdat hn naar drie lijken had helpen zoeken en naderhand nog wel een leertje aangewezen had in de geitenschuur. „Nadat de serpenten een rondwandeling hadden gemaakt door de kamers op dat verdiep, keek er een naar bóven, juust door een gat in den zolder, naar den avondhemel. — Schande! schande! schande! — gilde ze, zóó fel, dat het in Montfoort hoorbaar moet zijn geweest en ze vloog naar dien zolder zonder pannen en panlatten. Uit het zolderraamt hong wat. Zij er op af; de politiemacht daar achteraan. Uit het zolderraamt hong de vlaggestok, maar zonder vlag. En aan dien stok, met gordijnkoord vastgemaakt, schommelde het portret van de gezusters met heur broer, omkransd door versche blommen. „Daar stongen ze nu toch danig van te kijken en er was er niet een, die viet, wat dat wou zeggen. De een vroeg het den ander, maar politiemannen zijn doorgaans niet van den streek afkomstig waar zij tot de dievenvangst zijn neergezet. Ze wisten het niet. ,,— En nou zou ik jullie dat wel eens haarfijn willen verklaren — zee Jacob: maar dan grommen jullie natuurlijk weer op mijn. — „— Nee — zeeën ze: vertel gerustig op. — En toen vertelde hij natuurlijk, dat die blommen zooveel beteekenden als 't paaschboeket en dat dat er bij hoorde. En toen vieten ze er nóg minder van. ,,— 't Is toch geen Paasch? — zee er een. ,,— Maar ze hebben den duvel toch uitgedreven! —- zee Jacob en hij kon er maar niet bij, dat er toen nog wat onduidelijks in was. ,,— 't Gerecht zal 't wel uitwazen, — besloot de majoor. — Juist, — zee Jacob: want het Gerecht wijst alles uit. — Daarop trokken ze met al naar beneden. Er wier besloten, dat niks van zijn plaats zou worden genomen, voor 't geval de heeren van 't gerecht de zaak zelf zouden willen opnemen. Beneden viel een van de wijfie's flauw. En nou geef ik je te raaien menschen, waarvandaan dat wijfie flauw viel.** „Van de doorgestane angsten,** docht tante Mieke. „Nee, ik weet het. Ze zag heur dooie katten, hondjes en apen.. .** „... en papagaaien. Juist madame, ik ga doorloopend meer geloof hechten in Uedele's gaven. En al zeeën de mannen van de wet nou al, dat alles moest blijven liggen zoo als het lag, het flauw gevallen wijfie werd netjes bijgebracht en toen begonnen ze met z*n drieën te grienen en te jammeren en te gillen om al hun lief ongedierte, dat daar stijf tegen de wereld lag. Wil je gelooven (Jacob heit het me zelf eigens verteld) dat al die uitheemsche mirakels echte namen hadden? En dat ze ze allegaar, dood en wel nog al, wisten te herkennen en te benamen bij die lieve naampie's? „Er zijn toen heel wat tranen gelaten ... van den lach wel te verstaan. Maar toen!** - „Ja toen; waar bleven die drie den verderen nacht?** vroeg het vlooientheater. „Daar was ik juist aan toe. Dat ze in hun dakloos huis niet konden blijven, hoefde geen praat. En dat ze 't niet dierven, na wat ze daar beleefd hadden, laat zich óók verstaan; dat mot ik nou toch ook zelf erkennen." „— Jij bent de naaste gebuur, Jacob Lekkerkerker — zee de majoor; wil jij ze onderdak verschaffen? — „ Majoor, — zee Jacob weerom: 'k neem liever een mensch in m'n huis, die aan de pest en de cholera door mekaar lijdt. Eerstens, vanwege dat ik heel niet van m'n geburen houdt, tweedens omdat ze gewoon zijn de oogen uit te krabben, van wie ze goed doen en driedens, omdat dan morgennacht mijn eigen dak er af vliegt. Want zóó is dat de manier. —- „— Dat ia niet christelijk van je, — vond de majoor. „— O zoo, dat denkt Uwé? Wees dan zoo christelijk en neem ze zélf op. Van mijn kan Uwé gespan bekommen, om ze naar huis te rijen. — „Maar de majoor zelf was óók al niet christelijk, hoewel hij 't gerij van Jacob aanvaardde. Voordat ze weg trokken, vonden ze nog de haarvlecht, die aan dien boonestaak uit een van de kapotte ramen wapperde. — Afblijven! — commandeerde de politie; dat moest zóó hangen blijven voor de justitie. —— Jacob was toen al 't gespan halen. En toen hij terug kwam, werd hij er bij geroepen, om ook daarover uitleg te geven. Maar dat vatte Jacob eigens niet: een valsche vlecht aan een boonestaak opgehangen. Hij zette een bar diepzinnig smoel en docht lang en diep na. Eindelijk zee hem: ik zie twee verklaringen, zoek ze zelf maar uit. De eene die is, dat ze die haarvlecht hebben willen luchten omdat ie anders van z'n eigen wegliep. En de andere verklaring kan zijn, dat ze die haarvlecht daar uit het raamt hebben gehangen, bij gebrek aan de juffrouwen, om ze uit de ramen op te hangen. — „— Brrr I — zeeën de wijfies. En met zoo iemand moesten ze gaan rijen door den nacht. -—Hou' nou maar op met je verklaringen, — ried de majoor en hij steeg met de wijfie's in. — Wat dat betreft, —- weerlegde Jacob: ik ben er eigens niet over begonnen. — „Maar dicht bij Montfoort, daar zei Jacob ineens: — majoor, ik weet nog een andere verklaring, wil je hooren? — ,,— Jacob Lekkerkerker, als je nou je kop niet houdt, sla ik je in de boeien. — ,,— Brrr... zee toen Jacob en reed rechtdoor naar den burgemeester. Hij had pijn in z'n lijf van den inwendigen lach. „De burgemeester wist er geen raad mee, zee hij, uit z'n eersten slaap gewekt. Zélf was hij óók al niet christelijk, maar hij verklaarde dat anders... hg had niet genoeg bedden leeg staan. En 't eenige hotel dat daar is, had wel een belleknop, maar daar wier des avonds, om goed te kunnen slapen, de bel van losgemaakt. Toen hebben de wijfie's van armoei den nacht moeten doorbrengen onder 't gemeentehuis, alwaar de burgemeester wèl bedden leeg had staan, 's Anderendaags zijn ze naar Utrecht vertrokken, zingend uitgelei gedaan door heel Montfoort. „Maar nou zal ik jullie ook het end van dat lied vertellen. De politie heeft een waschmand pampier daarover volgeschreven, wel honderd menschen ondervraagd, drie of vier lui vastgezet en weer losgelaten; maar wie daar gerechtigheid hebben geknuppeld... tot op vandaag den dag is 't onbekend gebleven. De tongen zaten met banden vast en al trok 't gerecht er aan met list en met geweld... als een boer iets niet zeggen wtt, dan zegt hij 't niet. De daders, ze liggen op 't kerkhof en ook de hondjes en katten en papegaaien en apen waren begraven van politiewege. En de bouwval wier dicht getimmerd met krattenhout. En bij de heeren van het Gerecht wier ten leste de zaak óók maar dichtgetimmerd." „En als ze die wijfies nou gevonden hadden Jochem, waren ze dan doodgeslagen?" „Dat weet ik zoo net nog niet Bartje," gaf Jochem terug. „Nee dat niet," zei toen die onbekende boer, die in Lekkerland aan boord was gekomen. „Dat is 't gebruik niet. D'r zijn differente gebruiken voor, al naar 't uitkomt. Soms worren ze veur een ploeg gespannen en dan met de zwiep het land opgejaagd, ook wel aan den ring van een putdeksel vastgelegd en die moeten ze dan over de dijken sleepen. Wfflen ze soms niet loopen, dan kittelen ze met de zwiep hun ooren. Maar 'k heb ook meegemaakt, dat er beer en zemelen door elkaar in een wanmolen wier gestort en daar worden ze dan voor gebonden. Iedereen mag dan drie slagen draaien. Nou... je hoeft niet te vragen, hoe ze er dan achterna uitzien." „En hoe lekker ze dan ruiken!" wier geroepen. „Affijn," ging Jochem voort: „ik hoor het al; laan ze dan maar blij zijn, dat ze met de kast mee omgevallen zijn; dat was nog het minste. Maar ik heb jullie verteld, dat het sarrende serpenten waren, van 't begin af dat ze daar woonden. Ze zijn het eenderhand gebleven, zoo waar als ik eigens besta, tot vandaag den dag." „Zijn ze dan weerom gekomen?" „O, wat docht je? Dat die uitgedroogde karonje's bang waren geworren? Ze zijn weerom gekommen. 't Huis is weer bijgelapt en 't mobilair werd hersteld of nief aangeschaft en er kwamen andere katten, andere apen, papegaaien... alleen het ouwe ventje kwam niet meer weerom. En een andere onnoozelaard om te sarren hebben ze nievers gevonden. Op 't lest hebben ze heel de buurt nog beschaamd gemaakt ook. Want aan iedereen, die 't hooren wou, hebben ze uitgelegd, dat ze door die knuppelpartij een bonk geld verdiend hadden, want ze waren verzekerd geweest tegen allerhande schaai: brand, inbraak, windgevaar, oproer en molest. Weet je wat molest is? Nou, daar ging het juist om. Dat weet ik ook niet uit m'n eigen, dat heb ik precies bij die gelegenheid vernomen. Molest, dat is zooveel als iemand last of schaai aandoen. Nou, de boel kort en klein slaan, dat is dan molest. En toen 't volk hoorde, dat de duvelsche serpenten er nog dik aan verdiend hadden ook... toen konden ze wel barsten van nijd daarover. En de wijfie's lachten, ze lachten alleman uit. Maar ik zeg zóó: dat van die verzekering, dat geloof ik zoo ree nog niet. Toch hebben ze de eer netjes aan d'r eigen gehouwen. En zeggen jullie nou zélf, waren dat nou drie serpenten zoo ze op de overige wereld nog niet geschapen rijn, of waren ze dat niet?" „Ja!" riepen ze allegaar. „Hè hè... ik bin er moei van, 't is maar een dorstig werk, al dat vertellen. Chef, ga jij nou eens deftig met je hoed rond, bij alle goedgeefsche menschen hier aanwezig, want dat is afgesproken alvoor ik begon." „Ho ho! maar jullie zijn tevoren al rond geweest met den hoed!" ,4s dat waar? Chef is dat waar? Ja? Maar dan was ik dat toch al zuiver vergeten, maar dat is ook alweer zoo bar lang geleden. En weten jullie maar goed, die vorige collecte, die is al weer op ook; het leven gaat deur en 't is duur vandaag den dag. Chef, ga tóch met je hoed rond. Je zou 't anders nog gaan verleeren!" Maar ze gaven schraaltjes; de meesten gaven niet. „Chef, daaruit kan je weeral leeren, dat de ondank groot is op de wereld. Dat heit Jacob Lekkerkerker ook ervaren. Die leende z'n gespan, en die kon als dankjewel nog in de kast terechte kommen ook; ik zit hedenmiddag, net als Jas gister, twintig uur zwaar met m'n tong te roeien in 't vertelschuitje en dan wordt m'n maat nog afgescheept ook. Zal ik jullie eris wat verzeggen, gierige duvelsteenen? Als ik weer eens met jullie naar Goes vaar, en als we dan wéér vanwege den mist een paar dagen worren vastgehouwen op 't Zeeuwsche water, en als jullie dan wéér om een verhaal vragen, dan laat ik jullie eerst op de boerenleenbank een cautie storten. Verder geen niefs." En toch was dat onderwerp van Jochem nog niet heelemaal uitgepraat. „Wat zou dat lied beteekenen?" vroeg de vent met de harmonica „en wat zou dat sparen van de tafels voor bediedenis hebben? Daar moet toch een reden voor zijn, zou *k zeggen." „Oud gebruik,'' decreteerde Jochem en hij vond, dat het daarmee uit was. „Jawel, oud gebruik? Maar waarom sparen ze juist de tafels. En wat heeft de duvel er mee te maken en wat wil dat, met zoo'n paaschboeket? Ik snap er geen hannes van." „Daar zij wij, zooals wij hier zitten, allegaar te stom veur," docht Jochem, „maar als je dat nou ooit een keer leest bij de geleerde heeren dan is 't allegaar zoo klaar als een klontje. Want dat er een goeie beteekenis achter zit, dat is vast. Zulksoort zaken bestaan niet zonder reden." „En zouden die boeren uit dat achterland het zelf weten?" „Man, wees wijzer. Dat gaat over, van ouwer op keind in honderd geslachten, maar ze weten heel niet meer, wat er mee gezegd wil zijn. Maar zooveel is mijn duidelijk," docht Jochem, „dat ze denken, den duvel door slaan uit te drijven. Sloegen ze vroeger jaren ook niet op een gek, om er den duvel uit te verjagen? Maar van die blommen, daar heb ik H mijne niet van en van dat klare licht nog minder. En wat die tafels betreft..." „Ik denk," zei de vent van de schiettent, „dat tafel verband houdt met duivel." „Een tafel is toch geen duvel." „Duivel op z'n Duitsch is Teufel en Inkt dat niet wat op tafel? Dat lijkt heel veel op tafel!" En triomphant keek hij den kring rond. „Maar dat ben ik heel niet met je eens," hernam Jochem. Stoombootje 9 „Want als tafel en duvel zoogezeid hetzelfde zou zijn, waarom sparen ze dan de tafels en slaan ze de tafels niet juist aan f leuters? Bc zou, als ik jou was, de geleerdigheid maar aan de geleerden overlaten." Maar toen zei die andere boer, hH kwam uit de buurten van Klein Ammers: „En toch kan het wel waar zijn, zooals die man daar zee. Want ze zallen gedachtig zijn, hetgeen geschreven staat: — indien nu ook de satan tegen richzelven verdeeld is hoe zal zijn rnk bestaan? Dewijl gij zegt, dat ik door Beëlzebub de duivelen uitwerp. — Je kan het nalezen In Lucas 11." • „Mensch, en weet jH dat allegaar zoomaar uit je kop? Maar de ander keek hem eens aan, met zooveel boeren- minachting en .verwondering tevens, dat Jochem daarvan zweeg, 't Was knap, ijselijk knap, zoo zonder bijbel, — docht Jochem in z'n eigen. Toen zei ook die boer nog: „dat was daar eigen recht doen." „Dat was het," vond Jochem, „maar hadden ze t niet ruim verdiend?" „Meugelijk. Maar als we alles van de menschen zetf toegemeten krijgen, wat we hebben verdiend, dan hebben we 't maar slecht." En met deze duistere woorden, die aanleiding waren tot woeste redeneeringen over het felle maar eerlijke eigen recht, tegenover het papieren recht der rechters —- „en dat je opkoopen kan, als je 'n goei advocaat kan betalen" zei Jochem bitter, over recht en onrecht wier toen nog heel lang nagekaart in de kajuit van de Maasstroom IX. Want ze hadden den tijd. De dag draaide en de derde dag was dat al; maar 't mistte en bleef misten. Over het eigen recht werden ze 't heel niet eens. Kees hun stoker, zoogezegd Kees den Droes, loopt ook weer op zijn beenen. Hij kijkt alleen nog wat waterig, net of hij gisteren zat is geweest. Tusschen hem en den schipper is vandaag zwaar gedelibereerd over het vuur. Jas is er voor, dat de schuit voluit op stoom blijft liggen, of dan toch wel zoo, dat ze in de kortste keeren weg kunnen stoomen, als de mist klaart. Maar Kees den Droes is bang, dat als het lang duurt, ze in kolennood zullen komen te verkeeren. „Maar we liggen in vaarwater," zegt Jas daar tegenin: „en als de nood aan den man komt, dan worden we wel geholpen door gelijk welken bootkaptein. Stoken!" En Kees stookte, want de schipper heeft het maar te zeggen. Zoo bleef de kajuit ook warm en 't volk tevreê. Want dat moest Jas toch ook erkennen: 't volk hield zijn eigen best. Het murmureerde niet, het bleef geduldig en deed hem maar weinig ongemak aan. Achteraf viel dat onkruid hem nog mee ook. En daarom kwam hij er zoo nu en dan eens tusschen zitten en liet hij toe, dat ook zijn volk een keer of wat per dag daar luisteren en meepraten ging. Want wat moesten z'n jongens anders wel gaan beginnen? En heel den dag met z'n vieren braaf tegenover elkaar zitten koekeloeren, daar raakt óók de aardigheid af. Dorus heeft beneden zijn maats al wel gevonden en als zijn hulp niet noodig is in 't kombuis of vooronder, dan pandoert hij, dat de stukken er af vliegen. Daar wordt Dorus meestentijds kwaad bij. Hij kent er namelijk niet veel van, en dat zit hij, na iedere vergooi, heftig op te strijden. Maar Jas heeft hem er voor gewaarschuwd, want het gaat om geld en die veekooplui hebben 't breeder dan een dekknecht. En zoo wordt het weer avond en de lampen gaan aan. „Petrolie is er nu maar genoeg," vertelt Keesje opgewekt, bij zijn rondgang met de lampeperen. En die mooie lamp, waar hij verleden week nog pas een nieuwe nikkelen pitbeschermer voor heeft moeten koopen, hangt hij juist daar, waar de meisjes zitten, die zoo mooi zingen kunnen. Zouden ze dat vatten? „De derde dag alweer voorbij," zucht er een. „En al die tijd tegen dezelfde smoelen aangekeken," zegt Burgers heit toch medelij, en hij ziet er uit, of hij nu toch écht medelij met zichzelven heeft. „Maar we hebben mekare tot nog toe best verdragen," docht zoo de varkensknors, „en dat vind ik nou effectief het eenige goeie d'r van, dat we nou zoo eens gedwongen zijn, eikaars gepraat aan te hooren. Want wat zijn we niet allegaar, zoo we hier zitten, van ander makelij. De eene laat schieten, de andere koopt en verkoopt koeibeesten tante Mieke levert ballonnetjes..." „Och arm, ze zijn toch zoo klein geworden," zucht het wijfke hardop. „En de anderen zingen, en die handelt in koek... tenminste, zoo gaat het, als we allegaar worden losgelaten. Want hier, waar we worden vastgehouwen, zijn we allegaar elkander gelijk, van den rijksten boer af, tot Chef." puilen?" vraagt Chef en hij heft zijn leeren geldknip. „Es wil er maar mee zeggen," gaat de knors verder: „dat als we straks weer allemaal onzen weg gaan, dan zijn we toch niet zulke vreemden meer van elkaar; we hebben samen wat beleefd." „Maar dat is vergeten, zóó als ze over de loopplank zijn," meent een ander. „En dan; 't is toch maar toeval, dat we hier bij mekare zitten." „Nee," zegt Bartje Rijkehjkhuizen: „dat is niet vergeten, als we de plank over zijn. Zooiets blijft een mensch bij. En je kan aan boord zijn gekomen als geslagen vijanden, ik schat dat de juffrouwen die hier zitten wel 't een en ander tegen elkaar gehad hebben... van non af zijn ze geen vijanden meer." Daarop werd gezwegen. Ze keken elkaar eens aan, de kermisgasten met oude veeten, de loopgasten en de kooplui. En Bartje ging verder: „dat zie je ook in den oorlog. We zitten in 't zelfde schuitje en... en... we motten allemaal meevaren, al gaat het bar langzaam." „'t Gaat goddomme heelemaal niet!" schoot Jochem baloorig uit. ,,'t Was ook zoomaar een woord als eüx ander," docht Bartje. „En nou wou ik ook wat zeggen," zei de lappenkoopman. „De schipper is gister twintig uren om eten voor ons uit geweest met levensgevaar. En wij hebben hier bij de warme kachel gezeten..." „Dat is geen kachel, dat is een stoombuis*, vraag dat maar aan 't schippersvoDx." „Hoe 't heet, zoo heet het. Maar wij hadden het lekker warm en hij verkeerde in de narigheid. Daar in 't buffet staat een kistje sigaren. Zien jullie het? Laan we het met z'n allen aan den schipper geven, vanwege onze erkentelijkheid." Jochem keek argwanend op. „Kunnen we iets weggeven, dat van ons niet en is?" „We gaan het eerst koopen." „Nou koop het dan." „Doe jij dan niet mee, Jochem? Zou dat waar zijn?" „Ja, dat is waar. Want dat is de wereld op zijn kop zetten, dat zeg ik. Een bedelaar gaat de baan op om te ontvangen en niet om weg te geven. Dat is tegen mijn standpunt in. Be doe niet meê." „Dan ben jij, wat mijn betreft, een echte verdommeling!*» riep Bartje mjkehjkhuizen daartusschen. „Wel vreten en zuipen van wat de schipper heeft meegebracht!'* „Daar ga je al met je mooie vriendschap. Nog vóór we de loopplank over zijn, scheldt je mijn uit, omdat ik nou eenmaal ben, zooals ik ben. En nou zal ik je meteen zeggen... de schipper kan van mijn aUeenig een kistje sigaren bekommen, dat niet, maar 'k wou jou even laten zien, hoe diep die vrindschap hier in de kajuit al ingeroest zit. En heb je 't nou zèB: gezien? Kom op. Hier is mijn hoed. Gaat er maar mee rond. Of zal ik het doen? 't Gaat om de sigaren voor den schipper." De schiettent vatte Chef zijn hoed af. „Ik zal dien rondgang wel maken, mooie jongen. „Gooi maar in." En Jochem offerde en zijn maat offerde ook. Er twinkelde geld van alle kanten en toen een elk had meegedaan, toen konden ze ruim twee van die kistjes er voor koopen. „En dat doen we ook!" werd geroepen en meteen besloten. „Dan hebben de andere varensgezeUen ook wat te rooken en zeker Kees den Droes, die meegeweest is." Op dat oogenblik kwam, alsof hij een pop uit het janklaassenspul was die je aan een touwtje maar naar je toe kon trekken, schipper Jas naar beneê om nog even wat te buurten, voor het volk weer op het strooi zou worden te slapen gelegd. Ze boden hem, lomp maar hartelijk bedoeld, het geschenk aan. Maar Jas trok z'n lippen samen en schudde beraden met zijn kop. „Niks daarvan, menschen! Daar komt niks van in huis! De reederij betaalt mijn loon en daarmee is alles uit. En schoon uit! Ik vind het verdomd aardig van juUie, maar een kaptein moet alleen tegenover zijn reederij staan. En dat doen ik!" „Maar Kees dan en Dorus en Keesje?" „Wat die doen, moeten zij vreten. Zij hebben geen opdracht van de reederij zooals een schipper heit." „Dan weten we genoeg," zei de varkensknors. En Jochem wist toen een oplossing: „We deelen de helft van 't geld weer terug. En omdat niemand hoeft te weten, wat de ander heeft gegeven... gaat dat pondsponds. En dan koopen we een kistje voor de drie knechten. „Zoo; jij wilt er nog wat aan verdienen, hè," leelijke pierenbak. Maar toen werd het Chef, zijn compagnon van het vrije schooiersbedrijf, op een oogenblik te erg. Onrecht hoefde niet verduurd te worden, vond Chef. „Hij zou daar niks aan verdienen, dat is maar kwaaipraat!" stootte hij er uit, „want ik heb eigens gezien, dat Jochem een heel kwartje gaf. En er zijn rijke boeren bij geweest, die maar rooie loop hebben afgestaan; die dochten zeker dat het een kerkezakje was." „Is 't waar Jochem?" Maar Jochem stond op en trok naar boven. „Hij is zoo'n groot loeder niet, als waarvoor hij zichzelf uitgeeft," lachte tante Mieke, „ikke ken dien Jochem langer dan vandaag." Maar de drie schippersknechten kregen hun twee kistjes sigaren. Jas bleef nog wat napraten. Hij had weer een nieuwe zorg. Het water werd schaarsch en er was geen blad groenvoer voor de koeien aan boord. „Maar voor de koeien ga 'k er niet meer af, zoolang de mist niet betert." „En als 't weer opklaart, dan hoéf je er niet meer af, Jas," merkte er een op. Verdekke... dat was waar. Maar ze begonnen zich dan ook allemaal al in te richten en in te denken, of ze op dit stalen eiland voor goed hun plaats hadden. Zoo was er nu al, nog vóór er strooi was aangedragen, kwestie onder de bevolking, over de ligplaatsen. „Dat is nüjn plek!" riep er een. „Maar hier ga jij vandaan, want daar slaap ik. Schipper, zeg jij 't nou zelf." De schipper stond dat allemaal maar aan te kijken. „Zoolang juin*»," zei hij troostend, „elkaar de pooten niet kapot trappen, kom ik daar niet tusschen. Jullie zijn geen keinderen meer." Waarop stommelend, en hijgend van den lach, Jochem weerom kwam van zijn dekinspectie. „Kapitein!" zei hij manhaftig : „ik heb jou wat moois te vertellen. Want nou is het spul compleet. Nou we alles gehad hebben, nou komt nog dat!" „Wat is er gaande?" „Dat mot je nou eris raaien." „Als je zóó begint," vond Jas: „dan hou' je 't maar netje* onder je." „Dan zal ik 't je zeggen, kaptein. As je nou veurzichtig en op je teeën naar boven trekt en je houdt je eigen een beetje verdekt, dan kan je daar boven, Tt zal barsten als het niet waar en is, nog een mooi deuntje zien vrijen op je oorlogsschip." DERDE PART VERWACHTING EEN GEBROKEN BEELDJE Een koeidrijver, die 's morgens wakker wordt en beesten klaaglijk hoort reutelen, is daarom nog niet dadelijk klaar tot bezinning. Gijs Erkel had tenminste dien ochtend nog even daarvoor noodig. 't Was donker. Hoe zit dat ook weer? Ja, hij hoort dat koeigerucht overnieuw. Waarom wR hij daar Rever maar geen attentie aan slaan? O ja, hij weet het weer; daar zijn andere, aangenamer gedachten. Hij heft zich op zijn eenen arm en overziet het slagveld. Overal liggen ze rondom hem in machtig diepe rust en alsof ze losweg neergestrooid zijn, zóó kriskras door mekander. De een geeft den ander z'n voeten te ruiken, maar daar kan niet op gelet worden aan boord in den mist. Hij weet nu alles weer van gisteravond en zijn oogen zoeken langs de fluweelen banken, tot hij in den donker denkt gevonden te hebben het lijfje en daarvan slap afhangend de beenen in glanzende kousen... daar slaapt dat pleizierige diertje van gisteravond. Hoe is 't mogelijk; samen in één vertrek, zoo dichtbij en toch zoo ver. Hij scharrelt overend en hoort zoo de koeien ook beter. Hij moet daarheen, dat is z'n taak en daarmee is hij vertrouwd. Hij weet eigenlijk niet goed, hoe andere menschen rustig kunnen doorslapen, als ergens koeien met volle uiers staan. Maar daar is toch, van gisteravond af, nog andere belangstelling bij gekomen; op deze stilliggende schuit zit een meid je, een diertje vól van vrijpleizier en dat vogeltje is voor hem bereikbaar ... laten die koeien nog maar éven reutelen. Hij is hier toch niet alleen belast met de zorg voor de beesten. De drie koeikoopers mochten er toch ook wel een hortje naar omzien, maar die rekenen, voor enkele dubbeltjes per beest, heel en al op hem en zijn zorg. Zou hij, aleer naar de koeien te gaan, even durven omzien naar Doortje, die zoo mooi zingen en zoo aardig steedsch praten kan? Dat hij daar twee dagen onkundig van geweest is, hoe gewillig ze was en hoe verduveld lief. Hij probeert het en schuift al wat door de slapers. Maar wijd komt hij niet, want een van de slapers steunt, of hij wakker gaat worden. Dan maar naar de koeien. Hij kan daar bij de koeien toch óók wel aan Doortje denken. Waarom zoo'n meidje nou toch eigenlijk ook niet wakker is. Wat zou dat aardig geweest zijn, hij en Doortje alleen wakker op die stille slapende schuit, met wat gezing beneden van den stoom. En 't duurt zeker nog wel een uur of langer, eer de stoker weer wakker komt, om 't vuur bij te houden. Want nog pas twee uur geleden, heeft de drijver hem bezig gehoord aan het rooster. De koeien hebben 't maar slecht. Eten is er genoeg, maar bekant geen slobber. Ze vreten met heete bekken de droge lijnkoekjes en er is weinig melkgeef dien ochtend. Voor wat de beesten betreft, zal 't gauw moeten beteren met het weer, maar naar zijn persoonlijke verlangen, mocht het nou nog een maand zoo doorduren met dien damp. En 't ziet er nog altijd niet naar uit, of er verandering komende is, de ochtend van heden is zuiver gehjk aan dien van gister. En toch weer niet gelijk. Want gister was het een dag met mist en zónder uitzicht, vandaag wordt dat een dag met mist, maar met een woestmakend, blijmakend uitzicht: daar in de kajuit slaapt Doortje en haar beenen strak in glanzende kousen hangen slap neer van 't fluweel der zitbank. Wat was hij eigenlijk, vóór gisteravond. Een koeidrijver ter markten, negentien jaar, arm en niet te vet gevoed. Kind geweest in een daggeldershuis, een wrakkerig huis en veel te klein voor hun veertien kinderen in leven, waar hij de oudste van is. Een vader die krom is getrokken van 't aardwerk en zwijgt. Vader, die uitzuinigend, zijn pijp niet eer stopt, tot hij 't vuur voelt branden op z'n tong. En moeder, die maar met enkele guldens in de week, allen heeft moeten van eten voorzien; maar niet te vragen, wat voor eten dat soms was. Koeienmagen waren voor hun en de uiers ook; het vleesch is voor boer en heer. En als je oud reuzelschraapsel opkoopt en nog maar weer een keer uitsmelt, dan spaar je boter uit voor de kinderen; zoo heeft hij dat al z'n jaren voor zich gezien. Ze hebben allemaal klieren gehad en hoepelbeentjes; de jongsten nu nog. Aarpels waren er doorgaans wel genoeg, die teelden ze zelf. Maar dat zet zoo niet aan, alleen dan voor een hangbuik. En nu de laatste jaren, verdienen er drie van de veertien een grijpstuiver mee. Hij als koeidrijver; daar komt hij ook de buurt mee uit en weg van de heugenis aan ellende. Hij ziet nu steden en markten en 't land is groot. Op hem volgen twee zusjes, die dienen in Termeij, voor den kost, voor kleer en nog wat geld voor moeders. Maar hij ligt nog thuis en draagt alle verdienste netjes af, op wat centen voor pruimtabak na. Wel is hij wat jong om al te pruimen, maar 't spaart rooken uit en ze hebben thuis z'n drijversgeld zoo bar, zoo bitter noodig. Ook is hij nog wat te jong om al te vrijen, zéker te jong om met een' meidje aan zijn arm thuis te komen, maar als er in een jong bestaan zoo heel weinig levenspleizier is geweest en daar val je ineens, aan 't dek van een veebootje op Goes, in de armen van 't blije avontuur, in de armen van Doortje, dat is toch zooveel als de rijkste rijkdom. Hij denkt daar bij zijn koeien aan twee dingen, en aan die twee dingen doorelkaar. Als hij nog meent het eene ding vast te hebben in zijn gedachte, dan dwerrelt het andere daar weer tusschen door. Hoe heeft hij geweten en dat zoo gauw, dat Doortje wel hebben wou, dat bij heur (zoo'n stadsch vogeltje) beet- nam en liefelijk kuste... en dan, wat is er ooit nog meer in zijn leven geweest, zoo duizeligmakend gelukkig. Hij hoeft aan dat geluk maar te denken, of 't lijkt hem, dat er kleurige blommen in zijn kop staan te bloeien. Heeft er dan vroeger wel eens zoo'n geluk door zijn bloed gedaverd? Neen... zóó een machtig geluk nog nooit. Wél is er herinnering aan geluk in zijn kinderervaren blijven hangen. Er is eens een taart gestuurd, toen vader een kmd van een aannemer uit het water had gered en die is bij reepjes verdeeld, want vele monden moesten er van hebben. En op zekeren dag, in zijn bed (maar dat was eigenlijk een plank waar een matras op lag) heeft hij ontdekt, dat er kleurvlinders kunnen springen uit de zon, als die warm op je oogleden schijnt, prachtige waarachtige vlinders in glanzende kleuren. En later heeft hij uitgevonden, dat je in den avond je oogen maar stijf hoeft dicht te doen en dan zie je zonnen en sterren waar zonnen en sterren zich uit deelen en losmaken, alles omkranst door lichtende regenbogen. En met wat willen (en wie zou dat niet willen) komen dan uit die zonnen en sterren figuren los, mooie figuren van allerhande dingen die je je ooit gedroomd hebt en die je hebben wilt. En dan is er geweest, dat hij met de schoolklas mee zou gaan naar Scheveningen. Dat verlangen er naar, waar je twee maanden op teerde, alleen maar wild aan denken kon, dat heete verlangen was op zichzelf al geluk. Maar verder dan dat verlangen is het nooit gekomen, want toen de dag eindelijk aanbrak, lag hij thuis met een gebroken been. Het verdriet der ontgoocheling was hij vergeten, maar de warmte van 't geluk* verlangen was hem helder bijgebleven, zóó helder, dat het op 't lest veel en veel mooier leek, dan in 't begin. Hè... wat was luj toén in de afwachting, woest gelukkig geweest. En nu was dat gisteravond (dat willige meid je liggend tegen z'n schouders aan) juist zoo woest, verwarmend en blijmakend geweest. Wat was dat Doortje mooi. En wat rook ze lekker, naar 'n fijn soort zeep. Waschte ze ook d'r haren met die fijne zeep? En wat was dat Doortje goed. Ze kwam zoo dicht bij hem en ze boog zich zoo zacht naar hem toe. Waarom was dat meidje ineens voor hem zoo goed? Hij heeft haar niets gevraagd daarover, hij heeft haar eigenlijk heel niets verteld, maar hij... een koeidrijver met stront aan zijn klompen... hij had alleen maar een beetje met haar warme oortjes zitten spelen. Hoewel zijn grove handen heel niet staan naar dat geknutsel. Maar dan nog die andere vraag. Hoe heeft hij geweten, dat Doortje het wel goed vond, dat hij heur over de haren streelde en met heur handen speelde? Hoe eigenlijk? Als hij daarop terugdenkt, wordt alles rossig en wazig voor zijn oogen. 't Ging eigenlijk zoo: ze stond over het water te kijken in de witte leegte en hij was even bij die guistekoei geweest, die zich keer op keer in z'n halster verstrikt. Toen kwam hij er langs en zei: „daar valt niet veel te zien zou 'k denken, juffie." En ze zei weerom: „er valt hier heelemaal niet veel te beleven, op die schuit." „Zoo." „Ik vind het hier saai worden, tusschen al die ouwe mannen en vrouwen." „Ja, dat vat ik. Maar ik ben toch zeker géén ouwe man." En toen had ze haar hoofd omhoog gegooid, zoodat heur haren verwaaiden en hem tegen z'n wang aan getikt... éven maar. En daar kreeg hij een schok van door zijn bloed, alsof er electriciteit in haar zat. Zou er toen ergens wat bij hem gesprongen zijn, een bloedaar of zoo? Want door dien kleinen tik (en 't was bekant nog minder dan niets) werd zijn kop warm en sloeg het bloed hem naar zijn keeL Toen had hij wild naar haar handen gegrepen en goed vast gegrepen, want hg verwachtte, dat ze ze idjdig terug trekken zou. Maar dat deed ze juist niet, maar ze trok hem naar zich toe, met haar kleine handen. Zóó is dat gegaan. Nooit van zijn leven was hem zooiets feestelijks overkomen. BS had wel eens met een meidje gestoeid, maar dat was lacherig vechten en afweren geweest; dat kwam op, ging voorbij en 't Bet zoowat geen heugenis na. Maar Doortje heeft hem niet afgeweerd, heel niet. Ze heeft hem aangevuurd en hij denkt... en kleurt... ze heeft het hem geleerd. Wat zal dat vandaag opnieuw een feesteüjke dag worden. Hij trilt van verwachting. Maar er is boereninstinct in hem, om dat te verbergen. Op zijn gezicht mag dat niet komen. Want hoe glanzend aBe dingen nu rondom hem zijn, al dringt die mist tot dwars door je huid... hij gelooft toch niet dat het raadzaam was, zoo die ouwe mannen er weet van hadden. Hg denkt aan dien grooten zwaren bedelaar, die dat verhaal heeft gedaan van 1 knuppelen... o gruwelijk... als zoo n beer dat wist. Wat zouden die kleine stekeHge oogjes venijnig rondloeren, of ze niets vonden om hem te kleineeren, zoo die beer er aUeen maar lucht van had. O... wat is die stoomboot klein en wat ben je gauw geloopen van 't eene eind naar 't andere eind. Dat neemt Wj nu pas waar, nu hij ergens een teer en heel eigen geheim te verdinken heeft. Hij heeft met meteen gedaan, het leste en beste is er uit. Maar hij blijf t nog wat nahangen, bij de beesten. De beesten zullen hem niet verraaien. Maar in de kajuit is al wat gerucht en dat neemt snel toe. De een maakt den ander wakker, zooals dat gaat in een enge ruimte. Hij gaat zijn melk afgeven bij de koeikoopers en vertellen, hoe 't staat met het voer en hoe de droogte de beesten kwelt. En beneden aangekomen daar ziet hij, hoe in een dikke slaaplucht lijven zich in verveling rekken. Maar er is ook al volk, dat water geputst heeft en zich frisch heeft afgewasschen. Op de kajuittrap komt hij Jochem tegen. „Psst" zegt de vette baal voddenkleer: „ik moet jou eris wat vertellen. Vroeger jaren toen zongen ze een liedje en dat begon: Daar waren twee aardige menschen Die hadden malkander zoo lief... Nee... krijg nou maar geen verstijving; ik zal je niet over de tong halen, ik weet veuls 't goed... H is zónder dat al erg genoeg... de liefde." „Wil je een dubbeltje hebben?" vroeg het dr ijvert je doodsbenauwd. „Je kan van mijn een dubbeltje krijgen en je kan d'r ook nog twee van me krijgen, als je d'r snoepgoed voor gaat koopen, of een stuk worst. Dan heb je tenminste wat in je lijf." En grinnekend als een ouwe hit trok hij naar 't dek, om eens te gaan kijken, wat voor soort weer het vandaag wel zijn zon, naar hij beweerde. En Doortje had het beneden druk. Ze had heur haren al gekamd met haar vingers en nu sprong ze rond tusschen de andere liedjesmeiden, om gauw den boel beneden op te rijven. Dat ging gezwind, maar vraag niet hoe. En toen kwam er brood met koffie en trokken de meiden weer naar het kombuis, om Dorus te helpen... en daar zat de drijver doodsellendig alleen, tusschen een schuit vol wauwelend, sauwelend, kauwend en herkauwend volk. Maar 't zou dien dag toch ook middag worden en avond. Stoombootje 10 En de avond bedekte alles; dan zou het zeker weer feestelijk worden en ging lüj Doortje vinden. Nu zat ze bij den vent van de schiettent te luisteren, haar elleboog gekneld op zijn knie. En toen ze opstond, stond ook de dröver op. En ging ze verzitten... hij was waakzaam en volgde. Al drie keer had hij 't zóó aangelegd, dat hij neven haar was beland. Was dat niet onvoorzichtig van het drijvertje? Tot ze eindelijk, eindetijk, opkeek. Hij glimlachte vriendelijk, verwachtte een glimlach terug. Maar ze gaf een snauw, iets als een vogelschreeuw. „Wat moet jij ... snotaap!?! Wat draai jg* achter me aan? Ben je al droog achter je ooren; luierkind? Wil je soms graag hier zitten? Kom dan maar ventje!" Ze pakte hem beet... ieder zag dat in de schuit en ieder hoorde dat... en ze zette hem plagerig neer, daar waar ze gezeten had Maar zelf was ze op zij gesprongen. „Zit. je zóó eindelijk goed, Beve jongen? Of wou je zachter zitten?" Weer greep ze 'm beet, maar nu was hij niet zoo ontdaan meer en lam, maar verweerde zich woest. Toen kreeg ze hulp... de twee ander zingende meiden trokken haar partij. Met drieën werd hij opgegrepen, weggedragen en ineens neergeplonsd ... bij madame Eleonora op haar breeden schoot. En toen dachten ze op de Maasstroom IX toch waarhjk, dat ze wat krijgen zouden van den lach. Madame sprong overeind en 't dravertje viel plons voor haar voeten. „Dat is ongepermitteerd!" krijschte ze, héélemaal haar voornaamheid vergetend. Ze wist niet, wie ze het eerst bescheiden zou, ze begon maar met de minderheid, dien lummel! dien kinkel! dien boerenhufter! Iedere kreet ging vergezeld van een vurig getrappel met haar puntige hakjes en daarom was dat drijvertje heel niet ontevreê, toen hij zichzelf van den vloer had overeind gekrabbeld. En wat ze toen de zangeressen naar het hoofd gesmeten heeft, dat moet nooit oververteld worden... zelfs Jochem vond dat. En Jas kwam er bij te pas. „Hij is begonnen!" kraaiden de meiden, „hij wou handtastelijk worden!" „Als dat waar is," vermaande Jas, „dan is 't meer een ezel dan een slechterd. Maar ik kan die vuiligheid niet hebben op de boot; allemaal goed verstaan?! Als jullie vrijen willen, ga je maar op de Bergsche plas dobberen in een pieremachochel. Hoewel ik 't niemand aanraaien kan." „Net wat ik zeg," beaamde Jochem, „maar ze wiBen nooit naar me luisteren." Toen kroop het drijvertje naar boven en van daar naar de koeien. De koeien reutelden en neurden, toen ze 'm komen zagen, ze hoopten op voer. Op een melkblok heeft hij z'n verdere uren aan boord van Jas Cabauw zijn oorlogsschip gesleten, 't Was, of in zijn jongenskop scherven staken van fijn kraakbaar edel porcelein. Hoe is dat mogelijk — hoe kan dat bestaan — kreunde bij. En Doortje zat beneden, vernuftig den man van de gruwelijke moorden in de butterkelder, te plagen, 't Moet gezegd worden: veel vat had ze er niet op. Hij gaf beleefde antwoorden, daar bleef het bij. En toen de heele bevolking weer bijeen zat, juist als gister, juist als eergister, met hetzelfde melkwitte uitzicht door de patrijspoorten, kwam de schipper vertellen, dat de barometer in 't vooronder sedert gisteravond knap terug Bep en van veranderlijk, naar regen en wind ging wijzen. „Wat mij betreft storm en hagel," brieschte madame Eleonora, die nog altijd doende was, van de opwinding te bekomen, „als we maar uit die hel bier verlost geraken." „Madame heit een fatsoenfdjke meening over de Maasstroom IX," antwoordde Jas. ,,'t Gaat niet tegen U, Cabauw, en 't gaat niet tegen het schip, maar die drie sloerie's van meiden, die me altijd overal zoeken te sarren." „Madame, we rijn allemaal jong geweest." Maar dat had Jas niet moeten zeggen, want toen was het hek van den dam. „We rijn nóg jong, waar madame?" Dat was natuurlijk Jochem, die zoo elegant als een olifant, recht stond en haar zijn arm bood. „De duvel is oud," lachtte de schiettent. „Ik ben in een nèt gezelschap beland," zuchtte Madame. „Zeg dat wel," beaamde Jochem. „Ik wil wedden, dat we allemaal bij elkaar nog geen tien jaar in Hoorn of in Veenhuizen hebben gezeten... om van de andere inrichtingen van vermaak nog maar te zwijgen. We zijn een afgebliksemd net gezelschap en Uedele heit het goed getroffen. Maar dat wist madame op voorhand al. Madame ik wou nog..." .Jk praat met jou niet, schooier." „Schooier? 't Is madame, dat Uedele in de toekomst gelezen hebt, dat ik vandaag zoo mak ben als een lam en ik wil Uedele's ambacht niet ten schande maken, maar anders gooide ik Uedele over boord met permissie." „Jochem hou' op," gebood Jas. „Nou goed Jas, dan gooi ik haar nog een keer niet overboord. Maar ik had heur nog wat te verteUen. Madame! Een schooier wou wat zeggen. En meteen nog namens een anderen schooier. Chef sta op en maak een buiging voor madame. Wij tweeën, wij schooiers — wor' nou niet kwaad, ik bedoel met die andere Uedele niet, ik bedoel Chef, waar Chef? —■ wg" drijven heel geen handel, wij verkoopen lucht, wij leveren niks dan lullificatie en dat brengt geld op. Wij kletsen de menschen den kop aan zemelenmeel en daar geven ze geld voor. Waar Chef? Maar Uedele doet dat anders; Uedele verkoopt géén lullificatie, maar... lullificatie. Uedele schooit dus niet. Dat wou ik maar zeggen. Madame!" Hij salueerde plechtig. „En laat het nou uit zijn, Jochem." ,,'t Is al uit admiraal; hardstikke uit. Verder kan madame, mijnbetreffend, d'r eigen verslikken in vogeltjeszaad, want ik gun heur niks dan goeds." „Maar om op het weer terug te komen, Jas," vroeg de vroolijke keuken, „wat verwacht je nou eigenlijk?" „Naar- ik denk... storm. En zou er maar een zuchtje wind komen, zoo wordt het klaar over het water." „Dan zal het gauw geleden zijn?" „Eerst een touw, dan een knoop," was zijn voorzichtig antwoord. „Maar 't is nu de vierde dag van een eenderen mist bij eenderen barometerstand. Als er dan verandering in dien stand komt, zal er dan geen verandering in 't weer op til rijn?" „In *90 heeft het anders gevroren uit alle winden." „Da's waar," zegt Jochem, „maar 't was toch vóór Augustus netjes over met die vorst. En 't zal toch niet tot den laatsten dag blijven misten. Ik heb goei hoop. En wie er met me mee wil hopen, die mag; dat kost vandaag geen geld, vandaag is alles bij Jochem te geef. Want ik heb geen geld noodig voor eten en drinken, want we bekommen 't hier netjes van onzen Jas. En daar komt nog bij, als ik naar madame Eleonora kijk, dan heb ik al gegeten en gedronken allebei." Toen dacht Jas... ik blijf hier; want ze zijn zoo hakerig aan 't worden tegen elkaar. En hij verzon een prachtig dis- cours. Menschen," zei de schipper: „jullie hebben elkaar nou drie dagen 't leven aangenaam gemaakt, als ik het zoo eens noemen mag en soms wat vergald ook al, maar 't gong nogal, jullie zoo samen. En er zijn danig veel verhalen hier rond gegaan. Maar 't waren allemaal verhalen, van zooverre ik ze dan gehoord heb, van hooren zeggen. Niemand heeft uit zHn eigen levensloop en van zijn vak wat verteld. En daarom stel ik voor... jullie, die overal kommen, zullen toch wel 't een en ander beleefd hebben dat waard is gehoord te worden... vertellen jullie nou ook eens wat uit je eigen kraam. Maar dan geen verhalen van een paar uur, zooals dat van Jochem." „Dan ben ik al klaar," zei de schiettent: „je was er niet bij Jas, maar ik heb al wat verteld, dat in de schiettent is gepasseerd." „Nou goed, dan is er een voorbeeld. Ik luister. Wie vangt aan?" „. n „Ik stel voor," bulderde Jochem: „Madame Eleonora t maar madame zweeg van haar hooge verachting uit. FRANCOIS MARIE UIT BOXMEER Toen nam de koektent het woord op. „Goed," zei 't kortgedrongen ventje: „ik ga jullie wat vertellen, wat mijn gepasseerd is en Regen niet. Ik reis met m'n koekkraam dertig jaren en al die jaren heb ik, zonder over te slaan, ingehuurd op de kermis van Boxmeer. Van dat ik weet, kwam daar op den derden en laatsten dag altijd een lange mijnheer bij m'n tent, met drie kleine kinderen. Koekslaan was toen nog in de mode. Ik had drie koekbokken in bedrijf, twee voor de grooten en een voor de kleintjes. Dat kleinste was niet veel hooger dan een melkblok. En als die lange meneer kwam, dan wist Bi 't al, hoefde niks te vragen. Dan lei ik taaie reepen op den kinderbok en dan wier daar geslagen ... ieder kind mocht vier keer slaan. Ieder jaar hetzelfde. ,,— Hoeveel is het, — zee dan die lange meneer en: — drie dubbeltjes meneer de orgelist — zee ik netjes terug. Meer woorden wieren er doorgaans niet bij gewisseld, maar dat was ook niet noodig. „En dat kwam ieder jaar op dezelfde manier terug. Altijd, op den derden dag kwam die lange bleeke organist in zijn pandjesjas aangestapt, altijd had hij drie kleine kinderen bij zich. En toen zee Be op zekeren dag tegen mijn vrouw: Kee, zee ik, die lange orgelist is weer geweest en wéér met drie kleine kinderen. Waarom brengt die lange lat nou nooit eens z'n groote kinderen mee dan konnen die eens op den grooten bok slaan, dat levert meer op. Kee docht, dat die groote jongens uit d'r eigen wel geweest zouden zijn, zonder bij vader aan 't handje te loopen. Maar dat nam ik niet aan. Want dat volk van den orgelist kon je uit duzenden direct kennen. Ze hadden allegaar haar zonder kleur er in en lank- werpige witte gezichten, net als hijzelf. Dat bijzondere slag kinderen, ook al waren ze groot, zon jé toch herkend moeten hebben in je kraam. En ik zee nog: Kee... naaste jaar gaan ik 'm dat vragen. — , ,An dat ik dat doen zou, was ik 't jaar daarop weer zoogoed als vergeten, toen hij er ineens weer was... wéér met drie kinderen. En 't schoot me nog juist in de gedachte, toen ik de taaie reepen oplegde. „Meneer de orgelist?" vroeg ik: „ik zie jou nou altijd hier kommen met drie Ideine kinderen... willen je groote jongens nou ook eens niet kommen koek slaan?" „Ik heb geen groote jongens, — zei hH zachtjes. „Wat? Enne... „Niks anders dan nog twee thuis, maar die zijn nog te klein. — , „ „Ineens begon het oudste jonkie, een manneke van een jaar of twaalf, zachtjes te huilen. En wit dat dat kereltje was menschen... alleen z'n oogen wieren rood. De orgelist aaide 'm een keer over zijn haren en zei hartelijk: — sla maar eens flink FranCois Marie! — Een mooie naam, ik zal 'm nooit meer vergeten. En Franske sloeg. Hard kwam 't niet jsan; veel kracht zat er niet bij, zie je. En toen gaf m'n wijf dat bleeke jonkie een groot stuk janhagel en ze zee: dat kost niks veur teu, iongemeneer, dat krijg jij van nüjn. — .Jïn 't volgend jaar was meneer de orgelist er weer. Hoeverf ldndertjes denk je dat hij toen bij zich had? Wie weet hierover bescheid?" „ Twee," riep tante Mieke schielijk; „och arm dat manneke. "jMe. Weer drie, net als altijd drie. Maar de oudste was toen een meidje, ze hiette Lina. En wit dat dat vogeltje wit menschen... Nou, en laat ik er nou verder maar mee ophouwen, er zou niet veel variatie kommen in m'n verhaal. Dat is érger dan mist, menschen. Maar 't mooie dat er óók aan was... toch is die orgelist altijd nog blijven hopen, dat hij de anderen ten leste nog in 't leven zou houwen en dat zag je goed, als je 'm maar in zijn oogen keek. Dat zee ik dukkels tegen het wijf." „Vroolijk ben je anders niet," opperde Jaap, de koopman in de allervoortreffelijkste sigaren, dewelke vervaardigd worden in het vrije Koninkrijk der Nederlanden, kostende slechts vier cents, de tien voor zeven stuivers, om de concurrentie te doen barsten. „Nee... maar vroolijk was dat ook niet," weerlegde de koektent, „zeg nou zelf." „Maar als je zélf wat vroolijkers weet, niemand houdt je tegen," vond de schipper, „stoom maar op. Jij kan toch zéker wel je woord doen." „Goed!" zei Jaap, „dat kan je hebben." „Als 't maar weer niet ijzig is." „Neen, maak je maar geen zorgen." „Als 't je anders een sigaar waard is," vond Jochem, „mag je wat mij betreft over kindermoord of over madame Eleonora vertellen." EEN BOER DIE OP EEN KOOPJE UIT WAS .Jaren geleê," begon Sigaren jaap, „toen er zooveel markten niet waren en 't vervoer omslachtiger was, trok ik ook nog met m'n sigaren den boer op. Dat was nog in den tijd van — zes voor een dup', haal uit acht — Wie toen twee cent over had, rookte een boom van een sigaar, 't Meeste kon je me toen vinden op de Goudsche markt en dan in de boerenbuurten tusschen Gouda, Utrecht en Leiden. „Nou was mij ter oore gekomen, dat een rijke duvel uit Linschoten, Johannes Griffioen was zijn naam, juffrouw Naatje opgegrepen had. JuRie kennen juffrouw Naatje toch nog wel, die vroeger op de markt stond met muizenvaRetjes. Was dat nou geen door en door net mensch je? Tenminste, als ze geen brandewijn op had? Nou, dat zal iedereen me moeten toegeven. Laat me nou die stinkend rijke boer juffrouw Naatje opgrijpen met een mand zoete paradijzen. Bovenin allemaal mooi, gaaf, opgepolitoerd goed, verder aDes val en piersteek. Ze heeft het aan de heele markt verteld, in een keer. Want als ze eenmaal wat zei, juffrouw Naatje, dan fluisterde ze niet. En toen Johannes Griffioen de week daarna om z'n Ieege mand kwam, heeft ze wéér wat gezegd... en wéér niet gefluisterd. Maar Johannes Griffioen zei: dat zal van de bedompigheid in je huis zijn — en toen zei juffrouw Naatje ineens zóó veel tegelijk, dat al 't voBc van mijn stand weg trok. Maar dat had ik best over voor juffrouw Naatje, want ik had óók wat tegen dien Johannes Griffioen. Waarom, dat doet er niet toe. En na de markt ging ik naar juffrouw Naatje, die nog water rond haar Bppen had van kwaadheid. „Naatje, zei je vanmorgen niet wat tegen dien Griffioen uit Linschoten? — Ze keek me vuilaardig aan. — Ja, ik bedoel maar, hij heeft je appelen verkocht, waar? En dat waren geen mooie appelen? — „Geen mooie! Geen mooie! Moet je hooren Jaap! —— „Nee, Naatje wacht nou even, ik geloof het zóó wel. De zal hem die pots betaald zetten; heb maar een paar weken geduld. Je hoort er meer van. — „Toen stond ze op uit haar leunstoel, die heelemaal behangen was met muizenvalletjes en ze zei: — Jaap, je bent een gesjiewes, als het je lukt. En als het je lukt, krijg je van mij een muizenvalletje en als het je niet lukt, dan kan je 'n doosje rattenkruid van me krijgen. — „Naatje, — waarschuwde ik: krijsch niet zoo... hij mocht het eens hooren. —— „Die? Die? Die zit allang weer in Linschoten, bang dat ie anders hier een kop koffie zou moeten betalen, rond den middag. — ,,— Wees nou stil, Naatje! — ried ik haar weer: hij mocht het tóch eens hooren, daar in Linschoten. — „En toen deed ik het volgende. De liet de jongens op 't fabriek een honderd sigaren maken, met zeegras uit een kinderbedje er in, dat bedje hadden we gevonden achter een onbewoond huis op de Korte Akkeren... dus je begrijpt. En die Het ik emballeeren in een kistje van een steenoud merk, dat niet meer in den handel was: Jenny Lind. Hebben jullie Jenny Lind gekend? Kon nóg mooier zingen dan juffrouw Naatje. Toen netjes geplakt met de origineele etiquetten, die er ook nog zwierven en ik dat meegenomen, toen ik naar Linschoten trok. In Hekendorp, bij een goeien klant (de bovenmeester) kon ik dat eene kistje Jenny Lind verkoopen. —- Ach, — zei de meester: — heb ik daar werkelijk nog Jenny Lindjes? Die heb ik vroegerjaren altijd gerookt en mijn vader ook. Vader en ik hebben haar nog hooren zingen in den Doele van Rotterdam. En van dien dag af, heb ik dat merk gerookt. Wat kost me dat kistje? — „Waarop ik zei: — Meester, laat je raaien, koop dat sigaartje niet. Ze zingt zoo mooi niet meer! —- „Hij vond het echt spijtig, dat overal de klad al in kwam en ik sleet hem vijftig echte nagemaakte Henri Qay's, tegenwoordig mag dat niet meer van die nieuwe merkenwet. Zoo halen ze een ieder de broodkorsten uit z'n mond. „Johannes Griffioen woonde aan de Vrouwenbrug ha Linschoten, wat zeg ik... hij woont er nog. Je moet hem maar eens de groeten van Jaap gaan overbrengen; zal je eens zien, hoe hartelijk je ontvangen wordt. „Griffioen — zei Ut — jij houdt toch van een goed sigaartje, daar sta je wijd en rijd voor bekend. — „Geen geld, — klaagde de millionnair: — geen geld. Veel te slechte tijd met de bouwerij. — „Maar daar houden mijn prijzen rekening mee, — verklaarde ik. En wat bleek me toen? Je moet weten (en is dat nou billijk of is het dat niet) ik rekende altijd op den buiten een paar centen meer dan in de stad, voor het thuis bezorgen. Maar die uitgeslapen boer had al m'n merken genoteerd staan in z'n boekje met de prijzen van op de markt er achter. En — zei hij: — je zit er mee verlegen, anders kwam je er niet mee naar de boeren, dus moet het vandaag goedkooper wezen, anders ga jë maar naar de stad weerom. — Heb je ooit van zóó'n uitzuiger gehoord? „Maar ik vertelde hem, dat mijn goedkoopste merk was „Pierre Comte d'Armagnac" in de wandeling geheeten „Piere- wietjes" ad vijf en twintig stuivers de honderd. — Wat? Vijf en twintig stuivers? Maar dat is veel te duur. Dat is bekant een landpacht! Heb je niet nog wat van om en nabij de helft? — „Nee Griffioen, maar wel van het dubbelde. — „Toen zei die geldduvel: — maar als ik je nou eens overal ga aan recommandeer en met je sigaren? — en ik weerom: — als je dat wil doen, maar 'k heb het je nooit durven vragen, maar dan kan je een kistje van vijftig stuivers voor de helft krijgen. Ik heb er nog maar een; hier... ,Jenny lind", de Zweedsche Nagtegaal. En die nagtegaaltjes Griffioen, die zijn zóó afgehannesd lekker, daar kom je op terug, maar dan kosten ze weer vijftig stuivers. — „Wil je dat kistje hier laten voor een gulden? — vroeg, hij: — en dan zal ik je overal clandisie bezorgen. — „Wèl voor twee schellingen. — „Hou' je hand op... tusschen bije door! — „Da's twee en twintig stuiver? 't Gaat niet. Ik moet aan m'n vrouw en kinderen denken. Maar hoor nog eens... wil je nou tusschen bije door? — vroeg ik. ,,'t Wier met een nieuwen handslag beklonken. — En nou recommandeer je me overal aan, dat is de afspraak, — gaf ik hem nog na. „Donderdag daarop was hij in Gouda ter markt. En dat had ik voorzien en er stond alweer net zoo een kistje nagtegaaltjes klaar. „Vuile gemeene laaielichter! — zoo opende hij de vergadering. Ik smoespelde wat tegen m'n knechtje en die gong juffrouw Naatje roepen. „Wat is er loos, Johannes Griffioen? — „Wat er is? Wat er gebeurd is? Die fijne sigaren van jou, die nagtegalensigaren, daar zitten lange darmen in, slootruigt of boonenstrooi of zoo iets! — „Misschien wel zeegras? — vroeg ik vrindelijk, want je begrijpt, het gong mij persoordijk aan. — En heb je ze netjes gerecommandeerd bij je geburen? — „Wis en donders niet, oplichter! „Oplichter? Oplichter? Wie is er hier eigenlijk een oplichter? „Juffrouw Naatje, — zei ik —- 't is nou mijn klant en pas Uwes ook op, dat de klokken van 't stadhuis niet scheuren. Oplichter... zei je toch, Johannes Griffioen. Ik ga je daarop aanklagen bij het gerecht. — „En ik klaag jou aan wegens belazerderij! — Je appelen! — gilde juffrouw Naatje. „Maar... maarrr Johannes Griffioen, weet jij wel zoo zeker, dat er zeegras zat in die sigaren? Is dat geen smoesje van Uedele, om een stuiver of wat schadevergoeding? Is dat vastgesteld door twee beëedigde getuigen van het Koninkrijk der Nederlanden volgens de Grondwet? Is dat vastgelegd in een proces-verbaal naar den eisch, met gelakte zegels ? En waar is het stuk van overtuiging Zoo... heb jij ze in de sloot gegooid? Dat is niet slim van je geweest, Johannes Griffioen en je zal d'r, voor de zon nog een keer opkomt, naar moeten duiken. Dat vordert de Grondwet, afdeeling Sigarenhandel. Dat wist jij niet hè... nette meneer. Maar dat weet Jaap wèl. — „Man ... en ik kreeg me daar een stand! Wel duizend menschen waren komen aangedrongen; niemand wilde daar een kommapunt van missen. „Je kan me nog meer van die smoesjes verkoopen, maar je zal het geld terug betalen! — riep de boer. „Ik? Betalen? — „Hij? Betalen? Paradijsappelen verkoopen en de rotte onderin! Dat kan jij! .Juffrouw Naatje, verslik je eigen niet en spuug me niet zoo nat. Ik heb je toch geen kwaad gedaan, — zei ik haar. „En bewijzen kan ik het ook! schreeuwde Johannes Griffioen. „Wat bewijzen? Dat je paradijsappelen niet rot waren? — vroeg ik. „Dat jouw sigaren wèl rot waren. Dat er boonenstrooi of zooiets in zat. — „Zeegras vermoedelijk. —— „Nou ... voor mijn portie, zeegras dan. — „Kan jij dat bewijzen? Goed... bewijs het dan. — „Hier staat nog zoo'n kistje, ik zien het met m'n eigen oogen. Daar! — „Waar.. ? deze.. ? o wacht... deze . . ! , Jenny Lind", de Zweedsche Nagtegaal, zong voor koningen en keizers, bracht zeven honderd drie en zestig duizend, acht honderd negen en twintig jongemannen den kop op hol, kost vier om een dup; een rijpe Vorstenlanden. Bedoel je die? En zit daar zeegras in? Bestaat niet! — „Probeeren! — wier geroepen. „Wacht even, menschen. Hooggeacht kBenteel. Deze mijnheer daar, mijnheer Johannes Griffioen uit Linschoten, landbouwer, veehouder, varkenshouder, kippen-, schapen-, eenden-, geiten- en vlooienhouder, deze mijnheer verklaart hier, met de hand op zijn hart dat bij niet heeft... hij verklaart plechtig en zegt dat het niet is gelogen... in deze sigaren heetende „Jenny Lind", de Zweedsche Ooievaar, o wacht even ... de Zweedsche Nagtegaal, zit zeegras, of boonenstrooi, een van de twee. En nou zeg ik maar, met de hand op de Grondwet, dat al» het waar is... dan ben ik een bedrieger en als het niet waar is... dan is hij een bedrieger. Maar ik zeg, dat het niet waar is! — „En ik wil wedden om een tientje, dat het wèl waar is. — „Dat neem ik aan en al de hier aanwezige burgers boeren en buitenlui, van hoog tot laag, neem ik tot getuige. Ik open deze kist met sigaren... en laat nou Johannes Griffioen het zélf constateeren, eerlijker kan het niet... hier! neem een sigaar! —— „En hij nam een sigaar. Toen presenteerde ik een man of tien uit dat zelfde kistje óók een sigaar en stak er zelf een in mijn hoofd. „Aansteken!" commandeerde ik. Alleman had sigaren, die prachtig trokken... Jacobus Griffioen beet van de zijne het puntje af en hield een reep zeegras tusschen z'n tanden, vuil verzuurd zeegras. „Zie je nou wel! — brulde de boer: — en ik mot nnjn tientje! — „Man je liegt... z'n sigaren zijn best! — riepen de anderen. „En toen is er gelachen, gelachen! Als hellehonden hebben ze gelachen. En ik zei: — is het thans voor een ieder weldenkend burger uit het Koninkrijk der Nederlanden duidelijk of niet; dat deze boer de kluit beduvelt? Tien man vat vrijelijk uit dat kistje een goeie sigaar... en hij zou er een zeegrassigaar uit rapen? Hij heeft dat smerige goed natuurlijk al lang bij zich gehad! En om nog meerderen te overtuigen, zeg ik zonder vrees... neem allemaal een sigaar uit dat kistje... we moeten ons door een landbouwer, veehouder, varkens-, kippen-, eenden-, konijnen- en luizenhouder hier niet laten besijbelen, wij vrne burgers van het Koninkrijk der Nederlanden! — en meer dan twintig man stak zijn hand uit, en bekwam een sigaar. Er was niet een bij, met zeegras gestopt. „En nu hebben jullie het toch allemaal met je bloedeigen oogen gezien, en als er nóg meer getuigen willen aantreden, laan ze komen; die boer die liegt! — Dat kostte me nog vijf en twintig sigaren uit het kistje van „Jenny Lind". „En jullie hebben gehoord, dat hij tien gulden heeft tot premie gesteld en nou vraag ik me af, als vrij burger van het Koninkrijk der Nederlanden, en ik vraag dat met de hand op de Grondwet... waar blijven mijn tien guldens? „Betalen! Hij moet betalen! Eerlijk is eerlijk! De koopman heit recht! —- „Nou... bij betaalde. Niet zoomaar uit eigen verkiezing, maar omdat ze 'm anders met een kleine duizend man onder den voet hadden geloopen. Hij huilde omtrent, maar hij betaalde. En toen hij betaald had, toen gaf hij ineens een grooten schreeuw. Dat was werk van juffrouw Naatje; overigens een heel zachtzinnig mensch naar haar soort. Ze had twee muizenvalletjes gespannen en die, met een tik van haar nagels laten toeklappen, met Johannes Griffioen z'n ooren er tusschen. Brullend als de beer die op honing uit was en in den boom geklemd raakte, is hij de markt afgedraafd. De muizenvalletjes had hij mee. „En wat denk je toen? „Was juffrouw Naatje toen te vree? Nog niet. Toen wou ze, en wie 't niet gelooven wil die laat het, toen wou ze dat ik haar die twee muizenvalletjes zou vergoeden. — Naatje zei ik... maar één heb Be er toch eerlijk verdiend, want ik heb het dien boer toch betaald gezet, dat bij jou rotte appeltjes heeft afgeleverd. En met die eene is hij op den loop. Stoombootje j| Ik verlies er dus een... is 't dan niet heelemaal naar den regel, dat jij er óók een verliest? „Willen jullie gelooven menschen, dat ik nog nooit zoo'n goeien marktdag gehad heb, met zóóveel lachend volk rond mijn stand?" En het laatste woord van Jaap was nog niet koud, of daar kwam Keesje naar beneden gestort, meer vallend dan loopend. „Schipper! Schipper! Kom gauw... ik kan den wal zien!" „Wat?" „De wal of 't is een plaat. Maar Tt zie zand." Blijf daar nu eens kalm bij zitten, na vier dagen gevangen schap in een melkbrij. Of de schuit in brand stond, zóó drongen ze. De schipper zelf kon zich door de kajuittrap niet persen. Maar in die dingen weet Jas Cabauw van aanpak. Hij botste er een paar tegeneen, die zich het dichtst tegen hem aandrongen en beukte zoo zijn weg vrij. 't Is waar... het water rimpelde en de damp lag verder. Maar wat Keesje voor land had aangezien, was de Noordwestelijke uitlooper van de plaat van Oude Tonge, een van de kwaadste bulten uit dit vaarwater. Jas stond er van te trillen op zijn beenen. Ineens was hij voluit actief. „Kees!" riep hij: „Hoe is het met den stoom? Dorus, jij aan de Ber." 't Hoeft mijnentwege niet lichter te worden; er is zicht." Maar Kees Bet weten, dat hij nog zeker een half uur te stoken had. Dat woord viel tusschen de menschen, alsof ze vernamen, dat de schuit ging zinken. Ineens hadden ze aUemaal haast. De een wou rap terug zijn, voor de jaarmarkt in Waalwijk; de ander dacht aan de Leeuwarder markt, weer een ander moest al gaan bouwen voor de Gorkumsche paardenmarkt en die schipper Jas stond er maar bij te kijken, of er geen markten voor hem bestonden. En als je naar hem toe kwam en je vroeg wat over het vertrek, dan kreeg je weer precies zoo'n snauw als altijd van hem. Jas was weer de schipper en een schipper moet varen en niet kletsen, zoo is zijn parool; zoo was het, zoo blijft het. Niet te gelooven, dat hij tien minuten geleê nog kalm in de kajuit zat te luisteren naar 't verhaal van de sigaren en de muizenvalletjes. Hij had z'n duffel aangeschoten, liep den deklast na, sjorde aan een touw, riep wat door de huistelefoon in de schuurhut; Jas had het druk of maakte 't zich druk, 't verschil was niet te bezien voor zijn passagiers. De sloep lag weer goed onderstopt op 't achterdek, stijf overspannen door 't dekzeil. Hij wrikte er eens aan — goed — daar zat geen beweging in. En juist zou hij Dorus, die aan het liertje klaar stond om het anker te lichten, daartoe opdracht geven, toen de damp opnieuw dikker werd en de schuit weer klef omhulde. Ja, hij zag nu toch ook, zóó dicht was de mist nog niet geweest die dagen. De menschen aan dek werden er stil en triestig van. Ze voelden dien killen damp door hun kleer heen trekken en 't was, of ook door hun wezen die ongrijpbare wakte trok. En Jas ging naar 't vooronder, trok daar z'n duffel uit en kwam naar zijn volk weerom. Want zooveel mensch zat er wel in hem, dat hij goed gezien had, hoe de blije hoop was neergeslagen, bij die rillende walkonijnen aan dek. „Menschen," zei hij, zoo opgeruimd als 't hem maar afging: „dat was een loos alarm, maar het was tenminste wat. Ik zie 't hierna niet meer lang duren. Er is verandering op komst." Hij meende dat wel ('t was namelijk znn gewoonte niet om praat voor den vaak te verkoopen) maar 't was hem toch zélf na deze teleurstelling ook bitter geworden. Een goed kaptein moet zijn gevoel weten weg te douwen voor de passagiers, was evenwel zijn overtuiging. „Gaan jullie nou maar weer gauw naar de kachel," ried hij aan, „we blijven van nou af onder stoom liggen en ik laat uitzien of de damp wil ruimen. We blijven geen minuut langer hier dan rechttoe noodig is." Dat was weer een heele redevoering geweest voor zijn doen en toen daar dan een in z'n kwaaiigheid ging tegenspreken (onnoozele praat, alsof het den kaptein z'n schuld was, dat die damp was teruggekomen) toen zei hij nog nadrukkelijk: „En Uedele kan verrekken." „Was je maar vast weggevaren toen het nog kon, misschien is 't verderop al géén damp meer." „Misschien regent het gunter wel zwavel," zei hij diepzinnig en hij stak, om niet kwaad te worden, z'n vuisten in de broekzakken. „Nou..." zei Jochem, „terug in de kajuit, daar gaan we dan weer. We hebben een mooi hortje gevaren of toch tenminste willen varen. We schieten op. 'k Ben er echt moei van geworden. Is je je dat even uitsloven! Maar waar hebben we nou de klaar voorspelde toekomst voor aan boord? Had Madame ons niet moeten waarschuwen, ons zoo moei niet te maken toen we allegaar dochten, dat we weer aan land gingen spoelen? Nüts hoor, die waarzeggerij ligt er uit bij mijn." „Ze is zélf nog wel mee naar boven gedraafd," sarde Doortje. ,,'t Is toch zeker niet waar ?" ,,'t Is waar; vraagt 't haar zelf, Jochem." „Nou... dan ligt de zaak anders. Dan varen we dalijk toch nog weg en dan ga ik alvast m'n koffers pakken. Madame!" Hij salueerde gracieus, maar madame was van marmer geworden, tot haar oogleden toe. Strak keek ze de kajuit in, dwars door Jochem. „Hè..." rilde hij... „getrouwd rijn zon toch óók alles niet rijn." Toen rilde ook madame, heel even maar. „Maar dat van die sigaren," vroeg Jas sussend, „hoe zat dat? Ik was 't haast vergeten te vragen in de alteratie. Hoe kon dat? De boer viet een verkeerde en die burgers niks dan goeie?" „Heb je dat nog niet lang begrepen?" antwoordde Jaap. „Dat ig zoo'n ouwe truc Gewoonweg 't kistje omkeeren, anders niks. Een kistje met twee deksels, aan iederen kant een. Daar vliegen ze allemaal gelijk in." „Begrepen," lachte Jas. Maar hij lachte zuur. Want hij wier 't óók zat. En al dat voBs aan z'n hielen, dat non naar hem zat te kijken, of hij zon en wind maar had op te commandeer en. Er moesten nog maar wat verhalen komen, dacht hij en hij porde ze aan, den een voor den ander. Maar ze zwegen en keken voor zich uit... de een voor den ander. En toen ineens zei Chef, „Dat doet me er aan denken; ik weet óók nog wel wat, maar 't is niet onderweg beleefd." „Dus geen beroepsverhaal; nou, vertel tóch maar op." „Chef," riep Jochem nog... „je gaat weer vertellen, denk er om ... zorg dat er een kop aan zit en een staart." „Laat mijn maar betijen..." was rijn weerwoord tevreê. DRIE JAREN ES DEN KRENTENTUIN „Ik heb eens van z'n leven, drie jaren in Veenhuizen gezeten, in den krententuin zoogezegd, 't Is een schand, maar 't is waar en 't kan zonder erg een iedereen overkommen, hé Jochem?" „Behalve madame, want dames hebben op dat buitengoed geen toegang." „Drie jaar. Da's langer dan vier dagen op een boot naar Goes en dan nog niet eens in Goes kommen. Drie jaar. Dat is een heel end, drie jaar. En in die drie jaar heb ik veul malen gedocht: ik wou dat ze om waren. Leve de vrijheid! Maar al hou je er nog zoo van, om vrij langs de dijken te loopen en vrij te schooien, je moet tóch je drie jaar uitvieren. Ik geef het je te doen... drie jaar." „Nou Chef... maak er een beetje voortgang mee; dat van die drie jaar weten we nou!" meende de schiettent. „Ja, dat is goed, dat vat Üt; maar daar gong 't niet om, al hoort het er bij... maar ik kan er nou niet zuiver meer op kommen, waar ik eigenlijk heen wou." „Dus 't is uit, Chef?" Ineens zat de stemming er weer in. Van tien kanten gelijk werd wat geroepen om te lachen. „Verdomd Chef, zee ik 't niet op voorhand... dat was weer een mooie redevoering van jou." , Ja... maar als ik nou maar wist, waar ik heen wou... 't was anders wel aardig geweest..." „Je wou er uit, Chef!" „O ja. En nou heb ik het weer ineenze. Ik wou er uit. Drie jaar lang aan niks anders gedacht." „Drie jaar, Chef? Drie jaar zei je toch?" „Houwen jullie nou op met die drie jaar. Ik hou er ook mee op. En anders raak ik 't weer kwijt, waar ik eigenlijk heen wou." ,Je wou er uit, Chef." „Ja, ja. Nou ben Tc het niet kwijt, laat mijn maar betijen. Eerst raakte bet eene jaar om en toen..." ,,... het volgende jaar, is 't niet?" „Zuiver. En toen het leste jaar, maar dat duurde eventjes lang!" „Je bedoelt toch het derde jaar?" „Zuiver. Dat was het derde jaar. En toen dat derde jaar om was..." „... toen was het om, is het zoo niet, Chef?" „Zuiver. En toen mocht ik er uit." „Hoè is 't mogelijk." „Hou' nou op, laat mijn nou maar betijen. Maar dat gaat zóó maar niet, als je tijd om is. Dat doen ze erg precies en erg langzaam." „En zeker geen dag te vroeg, waar Chef?" „Nooit van z'n leven! De laatste dagen waren heelegaar niet gauw voorbij gegaan. Zulke laatste dagen duren toch wel zoo lang. En dan kommen andere jongens je goeiendag zeggen, zonder dat je de poort nog uit mag wandelen en dan komt de werkmeester, je laatste werk opnemen en dan moet je je leesboek inleveren en zoo, ja d'r valt altijd nog wel wat te doen, zoo'n laatste paar dagen. Ik wier gelijk duizelig van al die zorgen. „En dan komt de laatste nacht en die duurt eigenlijk nog langer, dat vat je. En dan...." „Dan mag je er uit, waar Chef?" „Nee, dat gaat zóó maar niet. Dan moet je naar 't kantoor kommen en daar wordt een mensch uitgeschreven en dan krijg je je ontslagbrief netjes mee, en 't geld dat op je werkboekje staat, met aftrek van wat je gebroken hebt, krijg je mee. Maar dat krijg je dan nog niet." „En je krijgt het mee, zei je daarnet." „Ja, kijk, dat zit zoo. Eerst teeken je er voor, maar een kruisje mag ook al, en dan ga je terug naar de kleerzolder en daar hangt dan je eigen kleer netjes uit. En dat mag je dan meenemen. Dan stoppen ze je in een wachtcel aan de poort en daar mag je je verkleeden. Schoenen aan je voeten, dat is dan toch wel zoo'n vreemd gevoel; zoo stijf. En als je dan terug op 't kantoor komt, dan krijg je pas je geld. En een hand. En een gedrukte brief van de geheelonthouding. Anders niks, waar Jochem?" „Maar Chef, doe me toch niet zulke beschamende vragen. Wat weet ik van jouw krententuin af." „O, ik docht, dat je mijn er den weg nog wel kon wijzen. Maar waar was ik ook weer gebleven?" „Dat je je geld kreeg, een hand en een brief van de geheelonthouding." „O ... waren we daar al. Nou, dan moeten we eerst nog een endje terug." „Toch zeker geen drie jaar, Chef?" „Hou' nou toch op; laat mijn nou maar betijen. We gaan dan weer wat terug, naar die wachtcel daar aan de poort. Ik heb me van m'n leven nog zoo gauw niet verkleed, want ik docht... nou kommen ze me elk oogenblik halen en dan gaat de poort open. Maar dan eerst nog even het geld halen..." ,,... en de hand én de brief van de geheelonthouding." „Zuiver. Maar dat ging zóó maar niet. Ik was al lang klaar, al wel twee keer klaar en toen kwamen ze niet." „Kwamen ze niet? Dus dan zit je er nog?" „Hou' nou toch op; op 't lest zijn ze natuurlijk wèl om me gekommen, maar eigenlijk niet om mijn, maar dat gong zoo maar per toeval. Ja, kijken jullie nou maar niet zoo gek, 't gong per toeval. „Ik zat daar maar in die wachtcel en dat duurde bar lang. Toen ben ik gaan tellen; maar dat is óók een vervelend karwei op den duur. En toen ben ik de steentjes gaan tellen, totdat ik docht: en als je nou weet, hoeveel d'r in zitten, wat weet je dan nog. En toen heb ik niks meer gedaan dan aan m'n ontslag denken. En dat duurde...! Uren duurde dat." „Uren? En was er dan geen bel?" „Ja, een bel was er, maar die gong niet. En dat wist ik niet en al dat bellen hielp niks. Ik heb nog hooren luien voor 't middageten en toen docht ik: maar nou hebben ze me toch echt vergeten." „Ik had tegen de deur getrapt." „Ik niet. Dan trekken ze netjes een deur schilderen af van je uitgaanskas en je weet nooit, of er niet wat in de wet staat, waarmee ze je weer vast kannen houwen, als je tegen een deur trapt. Ik docht... ik zal nog maar eens bellen voor de variatie." „En de bel was kapot." „Ja; maar dat wist ik toen nog niet. En ik hoorde toch wel zooveel loopen en praten en de poort open gaan en dicht gaan en auto's. Eindelijk kwamen er een hoop stemmen dichterbij. Ik won nèt wat roepen, toen ging de deur open. Een hoop heeren mèt den directeur. En de directeur zei: — en hier meneer de commissaris hebben we... en toen zag hij mijn. „Wat doe jij nog hier man? — „Wachten tot ze me er uit laten en wat graag! — „Maar je had toch hedenmorgen ontslagen moeten worden? —— „En wat graag. — „Maar waarom heb je dan niet gebeld? —— „Toen wier ik kwaad. Niet gebeld? Niet gebeld zee U toch meneer de directeur? 'k Heb zoowat een lamme vinger van het drukken. En zoo kwam het uit, dat de bel kapot was. „Hoe heet je? — vroeg die commissaris. „Chef — zee ik en toen zee hij, dat het jammer was, dat ik zei de gek een paar uur onnoodig had zitten wachten op m'n ontslag. „Zeg dat wel, meneer de hoofdcommissaris, — zee ik weerom, maar toen legde hij me haarfijn uit ('t was een hééle fatsoenlijke en particuliere meneer) dat hij geen hoofdcommissaris was, maar Commissaris. En dat nog wel van de Koningin. Ja, ik was in fijn gezelschap. „En waarom heb je niet op de deur gebonsd? — vroeg die deftige meneer. „Ik kan wel hooren, — zee ik weerom — dat meneer nog nooit in den krententuin heeft gezeten. Je mag hier maar zoo niet op de deur bonzen. Dan moet je Toontje Nikkel maar eens hooren te keer gaan. Daarop kreeg ik van dien meneer een gulden en een fijne sigaar. Een fijne sigaar menschen! Die moet 'ie van de Koningin eigens gehad hebben. Wat een sigaar!" „Och man, lig niet te vervelen met die smoesjes. Ik ken die sigaren. Zulke menschen dragen altijd zoo'n paar weggevertjes bij zich. Die lever ik ze." „Nou, maar zeegras zat er niet in. En z'n gulden was óók echt. En ik zee en ik gong er voor in de houding staan: meneer de Commissaris, maak er een riks van en dan maggen ze me tot morgen houwen. — Maar dat wouwen ze niet. Ik moest er uit kommen. En toen had ik zóó'n goeien zin gekregen, want ik zag 't kantoor en ik zag de poort, toen vroeg ik dien meneer den Commissaris ook nog, of hij een beetje vuur voor me had." „Is 't waar Chef?" ,,'k Zal op staanden voet doodvallen als 't niet waar en is. En wat ie deed? Wat denk je? Hij deed het. De directeur keek erg schuins naar me. — Eigenlijk mag hier niet gerookt worden man, — zei hij, maar die ander viel me bij en verklaarde, dat ik toch wel wat mocht hebben voor m'n dikke vier uur geduldig wachten. Toch wou 'k die sigaar eerst nog uitdoen, want je weet nooit, wat voor wet zulke directeuren dan nog verzinnen, om je weer wat vast te houwen. „En toen gong ik naar 't kantoor en ik zee nog bonjour tegen allemaal en ook tegen meneer de Commissaris, een nette meneer hoor, en daar gong de poort open. 't Was heel den ochtend mooi weer geweest, had ik door 't raampje van die wachtcel gezien, maar juist toen ik naar buiten zou gaan, begon het te slagregenen. Toen draaide ik m'n eigen om, want ik docht: zou dat wel maggen, met dien gulden. — Dat is toch geen bedelderij waar? — vroeg ik aan den directeur en die zee weerom: vandaag niet, Chef. — Snap je daar nou wat van? Daar zetten ze je drie jaar in den krententuin vanwege de bedelderij en dan na drie jaar mag het ineens wel. Nou... toen ben ik er maar door gegaan in den regen. „En daar docht ik nou op, toen we weer zoo netjes bij elkaar zaten te koekeloeren, omdat het overnieuw was gaan misten." „Maar mist is toch geen regen en regen is toch geen mist, Chef." „Och nee... maar zoo bedoel ik *t ook heelegaar niet. 't Gaat er om, dat ik drie jaren gezucht heb en toen ik eindelijk docht... nou kom ik los... toen hebben ze me nog een halven dag laten zitten." „Nou vat ik het," zei Tante Mieke over haar breiwerk heen, „en Jochem kan jou rustig uitsturen, hoor Chef; dat verhaal van jou daar zit best kop en staart aan. Een mooi verhaal." En met dien lof was Chef tevreê. „Je staat goed in den pas bij meissies, Chef... ?" vond het vlooientheater. „Meissies? Je zal d'r geen kwaaiere op de wereld tegenkommen, dan Mieke." Maar toen hij dat gezegd had, voelde hij de stekelige oogjes van Jochem op zich gericht. Dat beteekende zooveel als: —- afblijven Chef en bek dicht. — Vrouwen en vitriool, placht Jochem te zeggen: alletwee even ongezond voor een mensch! — En eer Chef er op bedacht was, had zijn maat dat alweer verkondigd. Lang niet ieder vatte, waar dat op sloeg zoo ineens. Maar de baas van het vlooientheater vond dat zeker een goeie grap en een waar woord, want hij ging daar op door. ALASKA DE WONDERSPIN „Wat Jochem daar zegt, dat heb ik vaak ook gedocht en ik kan meespreken. Ze hebben me wel eens gevraagd, waarom ik eigenlijk niet getrouwd ben, maar vier vrouwen, waarmee ik niet getrouwd was, zijn van me weggeloopen. En dan vergaat je de lust wel." „Zeker van de jeukte weggeloopen." „Nee, dat niet. Want in de jaren, dat ik nog in vrouwen betrouwen stelde, exploiteerde üc nog geen vlooientheater. Ik heb gereisd met een lachtent, met een American Hoepla en met Alaska de Wonderspin. En Alaska, ze heette eigenlijk Coba, dat is een van m'n vier geweest. We hebben drie jaren samen gedalfd en toen had ze er schoon genoeg van. En ik niet minder, 't Was geen kwaad meisje in d'r soort, maar 't soort deugt niet. Allerhande kuren had ze, precies een rijke dame. Om op te treden had ze alleen maar een tricot noodig, maar kleeren dat ze altijd kocht! En die hingen dan maar in den wagen te verouweren, en dan moesten er nieuwe komen... we waren altijd doodstervens arm. Maar als je Alaska uit zag gaan, daar Rep het heele wagenkamp voor uit, zoo'n deftigheid. Mij wou ze nooit meehebben, ik was niet chique genoeg voor Coba. Zoo'n kakmadame; waar haalde ze de lef vandaan?" „Uit Alaska, denk ik." , Juist, zeggen juRie dat wel. Maar weet je, ze had toch ook wel aardige dingen, m'n wonderspin. Ze was ten doode benauwd voor spinnen.** „Net als juffrouw Naatje met haar muizenvalletjes; die sloeg op de vlucht voor een muisje." „Zie je nou wel... en zoo was Alaska ook. Wat heb ik haar toeren honderden malen aangekondigd: hooggeacht publicum, gij die zat en die niet zat zijt, gaat hier binnen het wereldwonder zien. Alaska, de spin met het vrouwenhoofd, gevangen door zeshonderd acht en dertig jagers in de binnenlanden van Alaska, in de buurt van Portorica, dat is drie uur sporen van Granada. Daar wonen nog menschen in holen, daar loopen ze nog rond op handen en voeten, daar eten ze rauw menschenvleesch. Maar Alaska kan dat hier niet bekomen en daarom eet ze rauw hondenvleesch. Maar je moet niet te dicht bij haar in de buurt komen, zeker niet met kinderen, daar sta ik niet voor in menschen, want heelemaal te vertrouwen is ze niet." - „En dat was ze ook niet..!" brulde Jochem. „Potdomme nee! Daar zeg je zoo wat, Jochem; ze was zeker niet te vertrouwen. En als ik dan verteld had, dat ze na de voorstelling een rauwen hond met haar tanden zou verscheuren ... trokken ze naar binnen, met tien tegelijk. Je had soms moeite aan de kassa, met al dat volk; wat dat betreft, laat ik eerlijk zijn, was Coba nog de beroerdste niet op de baan. „En lenig was ze ook. Had je moeten zien, hoe ze tegen 't spinneweb opkroop en hoe ze danste in de touwen. Dat doet ze zichzelf momenteel niet meer na; ze zit thans in de cassa van een Belsche stoomcaroussel en ik schat haar op twee honderd en vijftig pond en misschien nog wel meer, m'n slanke Alaska van voorheen. „Maar ik zal jullie eens vertellen, hoe 'k haar kwijt ben geraakt. Dat was op de kermis van Castricum. Daar stonden we nog niet goed opgeslagen, of het spinneweb kwam naar beneden duvelen en Coba brak zoowat haar nek. Ze was toen al zuur in die dagen en dat had ik natuurlijk weer gedaan. Nee... van dat moment af, was er geen huis meer met haar te houden en ik zag het aankomen, dat ze er van onder trekken zou, gelijk ze dat vroeger gedaan had bij Gustaaf de Dondersmid, waar ze indertijd ook nog trapezewerk gemaakt had. „En we waren halfweg Castricumkenni», en de voorstelling was juist aangevangen, daar hoor ik ineens een geschreeuw en getier en geblaas en een hoop volk draven. Ik keek even naar buiten en daar werd een vent uit de stoomcaroussel gesmeten en die holde toen de Praagsche mysterietent in. Weet je 't nog, tante Mieke?" „Of ik 't nog weet? Als den dag van gister; ik zat zelf aan de cassa, onze voorstelling moest nog beginnen; 't was het laatste jaar van mijn mans leven. Wat riep die vent ook weer ?" „Ik zal 't je zeggen. Hij riep: — Maar nou heb ik de pan bij den steel! Maar nou heb ik de pan bij den steel! En aan mijn slavenbestaan gaat een einde komen! Waar is mijn bruid? Waarrr is mijn brrruid! — En hij brouwde, die zot." ,,'t Is waar... en toen mijn Harry hem er uit gesmeten had, al heeft dat nog heel wat voeten in de aard gehad, vloog hij bij jou binnen." „Dat heb je goed onthouden, tante Mieke; toen vloog hij bij ons binnen. Hij was er in, voor 'k er op verdacht was. Duizend menschen drongen voor m'n tent en die vent riep maar: — Waarrr is mijn bruid?! Ik heb de pan bij den steel! En aan mijn slavenleven, maar waarrr is mijn bruid dan toch? Waarrr is mijn bruid? „Ik vloog op hem af, maar ik struikelde en onderhand riep een van die schobbers in de tent: — daarrr is je brrruid! —— en meteen vloog die gek het tooneel op en naar Alaska. Toen dacht ik, dat ze 't heele spul afbraken van het lachen en stampen. „Ik heb de pan bij den steel! — brulde de zot, greep Alaska in haar tricotje vast, sleepte haar het tooneel af en hij was weg; achter er uit. En wat moest ik doen? De voorstelling was kapot, de wonderspin geroofd. Al 't volk stroomde naar buiten, om achter den vent, die de pan bij den steel had, te gaan jagen. Maar niemand heeft hem gevonden; hoe was het mogelijk. „En weet je wat het was voor een gek? Een rijke boerenjongen, die zich den kop gek gelezen had. Een boekengeleerde, zoogezegd. En nou was 't hem eindelijk naar den kop gestegen; hij had „Paljas" gelezen. „Nou moeten jullie verder hooren. Dien avond kwam Coba niet terug, en de broodwinning stond stil, maar de kermis ging door. Dat moeten jullie zich nou eens voorstellen. Het was me daar een schaai ..." „Waarom is tante Mieke dan niet ingevallen voor haar; jullie waren toch geburen?" „Als ik maar rauw hondenvleesch gelust had," lachte Mieke: „en als ik gedurfd had, want die Coba was nog mooi jaloersch ook." „En daar stond ik. Zonder Coba. Zonder wonderspin. Den volgenden dag kwam ze terug om haar kleêr. En kon ik haar tegenhouwen? We waren niet voor de wet getrouwd. En daar ging de spin, het adder. Ze lachte me nog in m'n facie uit ook. —— Ik ga trouwen — zei ze: met een schatrijken jongen. Een lieverd, waar ik alles van gedaan kan krijgen. Tref ik het even? —— „Jij beter dan hij, lammeling! zei ik daarop en ik zei nog 't een en ander. Maar ze lachte en ze lachte, en ze bleef lachen, ik kon haar wel den strot dichtnijpen. Dat ik zonder broodwinning kwam te zitten, daar had ze geen zorg over. Wat ik doen moest met de tent, die heelemaal voor haar nummer gebouwd was... larie... zei ze. Ik ga trouwen... lachte ze. Eerst wist hij nog niet precies, of ik wel z'n brrruid was, met m'n zes pooten, maar toen ik die vodden had afgegooid, toen wou hij dat spinnetje wel. Schatrijk is m'n vent! Dag lieveling, zoek maar een andere Alaska! D'r zijn nog meisjes genoeg op de wereld. — „Dat waren haar laatste woorden. Nou... getrouwd is ze niet, maar 't heeft dien ezel, of dan z'n vader, wél een lieve bom duiten gekost, om haar later uit Castricum weg te krijgen. Z'n brrruid!" „En wat ben je toen gaan doen?" „Dat zal ik jullie vertellen. Eerst heb ik de tent verkocht, want ik stonk van de schulden in die dagen. Karei Janvier heeft er nog jaren lang panopticum in vertoond. En toen heb ik uit lappen zeil en wat hout een tentje in elkaar gedokterd, dat heette „Bij Nacht*'. Al naar ik optrad: Arnhem bij Nacht, Utrecht bij Nacht of Veghel bij Nacht, 't Ging alleen open, als 't buiten donker was. Exploitatiekosten voor geen cent, buiten het staangeld. Eerst lokte ik de menschen binnen: kinderen beneden de achttien jaar hadden op politiebevel geen toegang! riep ik. Dat trok volk. Dan stonden ze opgepropt in een hardsteken donkeren hoek en van daar nam ik ze een voor een mee, tusschen de lappen zeil door, naar een plek, waar 'k een gaatje in het tentzeil had gemaakt. En dan keken ze door dat gaatje uit op de stad. Arnhem bij nacht, was dat. En omdat ze allemaal wel wouwen, dat hun vrinden en kennissen er óók in luisden, kreeg ik volk Stoombootje j« genoeg en niemand was er, die me verraaide. Maar dat vroeg ik ze dan ook vrindelijk." „En heeft dat lang geduurd?" „Niet lang. De burgemeesters waren er op tegen. Wat dat voor tuig is!? Ik geloof vast, die zijn alleen op de aarde, om ons het leven zuur te maken. Die denken alleen maar ... hoe komt het staangeld binnen... en of wij, jongens van de vijfde compagnie, verrekken van den honger of niet; daar trekken ze zich geen sodemekraai van aan. Maar ik was er toch mee opgehouden, want in Dongen daar viel 't niet in goede aarde, en hebben ze me zoowat het ziekenhuis ingeslagen. Toen ben ik met de American Hoepla begonnen, ik was toen de eerste met de Hoepla in heel hét land, tot daar de klad weer in kwam." „En nou... de vlooien. Over een jaartje misschien een luizentheater," dacht Jaap hardop. „Een luizentheater? Dat bestaat al. Bij jou thuis. En een neetentheater d'r bij." ER ZIJN OOK GOEIE BURGEMEESTERS ,Je kan gelijk hebben, wat Alaska betreft en dat kan een groot loeder geweest zijn, maar wat je zegt van de burgemeesters,» aldus sprak Doortje, „dat zeg ik je niet na. Er zijn óók goeie burgemesters." ..Missclüen zijn ze goed voor jon, Ref leHebel, en als ik burgemeester was, dan was Ut misschien óók wel Ref voor jou, zoolang je niet beet en krabte," vond de schiettent. „Vooral in m'n jonge jaren." „Laat die vuüe vent maar kwijlen," ried de zwarte, haar vriendin op het zangpad. „En vertel jij maar gauw verder...'' adviseerde Jochem, „want we hebben hier nog geen juffrouwen aan het woord gehad. Dat is casueel; de juffrouwen hoor je nooit in gezelschap. Aldaar potten ze dat op, al duurt dat een jaar. Maar later komt dat los... thuis. En zorg dan, dat je uit de buurt bent." „Daar zal jij weinig last van hebben, Jochem." „Daar heb üt wel voor gezorgd, Mieke. Maar 't woord is aan dat blonde karonje. Ze had het over een schatje van een burgemeester." „Ja, 't was een toffe een echt toffe burgemeester. Waar het was, vertel ik niet. Ik wfl niemand in opspraak brengen, dat geeft geen pas. Het was nog in den tijd, dat ik rondging met... juffrouw wU je m'n marmotje zien ... en dat was een voordeelige bijverdienste voor thuis, want dat kost niets ingekocht, nietwaar?" „Hoe oud was je, Doortje?" „Barst maar! En die burgemeester was getrouwd met een vrouw en dat was precies een blok beton. Nèt zoo vierkant, net zoo hard. Lachen deed ze nóóit. En haar kinderen mochten niet naar de kermis vanwege de opvoeding, dus ze liet ons volk nog geen cent verdienen ook. Hoe vind je dat, van een vrouw van een burgemeester? Ons volk moest de lasten voor de gemeenschap opbrengen en haar kinderen liet ze geen cent bij ons uitgeven. Laat ik je zeggen: een monster van een wijf! „Maar die burgemeester was een toffe jongen. En ik kwam op een keer aan zijn deur en toen was dat heiblok juist niet thuis." „Zie je nou wel, nou gaat het schuins worden," klaagde Jochem „en daar kan ik niet tegen." ,Ja... ze was niet thuis en ik kreeg een dubbeltje, voor het marmotje laten zien. En toen zei me die burgemeester ... Meisje, vertel jij me eens, hebben jullie alleen maar marmotjes? —— „Nee' —- zei ik: we hebben ook witte muizen. — , Juist, daar wou ik 't over hebben. Hebben jullie véél witte muizen? „Nou precies wist ik dat niet, want ik had ze veertien dagen terug pas geteld en toen waren 't er nog altijd maar ruim honderd en zeventig. „Ik wil er honderd van koopen, — zei hij —- en wat kosten ze me per honderd? — „We werden 't eens voor vijftien gulden de honderd en ik holde naar huis, om ze te halen, want ze moesten subiet geleverd worden. Vader wou het niet gelooven, maar moeder zei: — gauw een kooi! 't Mócht eens waar zijn! — en ze telden er honderd voor me af en een er bij voor 't mistellen en nóg een, voor als er onderweg een dood mocht gaan. En toen ik aan 't kuis van den burgemeester kwam, stond hij me al op te wachten in de deur. — Ga mee, — zei hij: kom hier met je vracht. — „Hij telde ze niet eens na en betaalde. Die twee extra heb ik 'm toen maar geschonken, zóó was ik geschrokken van al dat geld. „Hebt U een kooi of iets anders, om ze in te doen? vroeg ik, maar toen zei hij: — een kooi heb ik niet noodig. Heel m'n huis is een kooi. Laat ze maar los, zet de schuif maar open. — „Maar toen dorst ik dat nóg niet te doen. Ik waarschuwde hem, wat hij daar besteken ging. — U vangt ze nooit meer terug en ze verwilderen in het huis. »— Dat weet ik kind, — was z'n antwoord: — liever nog had ik gewone muizen gehad, maar die telen jullie zeker niet. Laat ze maar loopen! — „Nou, toen liet ik ze loopen. Sommigen wouwen het kooitje nog niet uit, maar daar wist ik raad op. En toen zei ik: Meneer de burgemeester... maar waarom doet U dat? Mag ik dat weten? Vader en moeder vragen daar zeker naar, zoo gauw ik thuis kom. — y— Nou zei irij toen,, zeg ze dan maar (maar zeg er bij dat ze 't niet over vertellen) dat ik nu toch eindelijk óók wel eens pleizierig kermis wil vieren. — En dat heeft hij gevierd. Want om vijf uur kwam z'n vrouw thuis en één minuut over vijf vloog ze gillend de straat op. Ik heb me laten vertellen, dat ze de eerste drie weken geen voet in huis gezet heeft, ja, dat ze zelfs niet in dat dorp is willen blijven. En bij den burgemeester was het heel de kermis door, feest met veel licht op. Je hoorde, als je er 's avonds langs kwam, dat er gezongen werd, dat het dreunde. En alle heeren van het dorp waren daarbij; want den laatsten avond zijn ze met een man of tien of twaalf bij vader aan de tent geweest en toen hebben ze een mooi lied gzongen en dubbeltjes te grabbelen gegooid voor ons in den wagen. Dus er zijn toch óók wel goeie burgemeesters.*' 9 „Dat vond ik nou een mooi verhaal," zegt Jochem uit den grond van zijn hart, „alleen gaf ik er een lief ding voor, zoo je niet honderd, maar als je hier maar eentje van die witte muizen voor me had. Om een zeker iemand (en niemand kan raaien wie of ik meen) een plezier mee te doen. Maar laten we daarom niet treuren... misschien zijn er wel ratten aan boord. Jas ... hoe zit het met je ratten... kapitein ? ... Ja, waar is de kapitein?" „Ja, waar is de schipper?" „Naar boven gegaan, wist er een." „Dan zullen er gevaren dreigen. Want bij gevaar staat de kapitein op de brug. En jullie weten toch ook wel van het Delftsche bootje: Het Delftsche bootje is vergaan, Al op de groote Oceaan ... zong hij schor en waarom zou ons bootje bier op de Zeeuwsche oceaan dan niet..." Maar verder kwam hij niet. Want ze hoorden het telegraafsignaal. Ze hoorden een liertje klakken en ineens sloeg de schroef en er bruiste water... „We vergaan niet, maar we varen!" schreeuwde hij en dit keer was het waar. Toen ze boven kwamen en ervoeren dat de damp stukken opgetrokken was en wijder lag, dat er wat wind door hun haren woei en Dorus druk aan 't ankerliertje stond te orgelen, begonnen ze elkaar op de schouders te slaan van plezier. Zoo'n anker van een Maasstroom-bootje is in een oortje gelicht; de boot lag al vrij en Jas keerde. „Hé schipper... gaan we dan niet naar Goes?" „Toekomend jaar!" riep hij terug en kruipen jullie nou maar weer gauw bij elkaar in den stank, want ik heb hier aan 't dek mijn oogen nou noodig! Vooruit! Opgeduveld marsch, met den versnelden pas!" „Nou adé dan! Als je ergens bovenop vaart, dan merken we 't wel." Ze voeren, zoo waarlijk ... ze voeren. Na al die dagen wauwelen en wachten en kaarten en sarren, voeren ze weer over kabbelend water, kropen ze op huis aan, hoorden ze weer het bekende stampgeluid van de machine, het aanzuigen van den stoom en 't wegspoelen van condenswater. Dat klonk in hun ooren als een lied, in dat cadans hoorde je marschmuziek, als je dat hooren wou... het was ineens anders in de kajuit, hun kajuit geworden ... ze voeren op huis aan. En dat plekje op den vloer, waar ze nu enkele nachten gerust hadden, zouden ze niet meer behoeven; wonderlijk, wat was dat eenvoudig gegaan. Chef moet daar ook aan gedacht hebben, want hij zei: „Vannacht maffen we tenminste weer eens op 't logement van Hanegraaff." „In het Hert?" vroeg de schiettent. „Bij Hanegraaff? Niet heengaan, daar ritten Maikafer." „Wat?" „Weegluizen." „O..." zei Jochem daarop... ,Js 't anders niet? Daar valt tóch niet tegen te boksen. En gun je nog niet eens, dat Chef er zijn eigen op verheugt, dat er vannacht wantsen in zijn nek wandelen? Maar we varen; dat is andere koek met koffie. En madame was wéér in gebreke, ze heeft het wéér niet voorzien. Ik zeg jullie op voorhand, dat moet niet meer voorkommen, of ik schaf me een andere waarzegster aan, een die garantie geeft." En... nu de steven gekeerd was ... kwam opnieuw de afrekening ter sprake. Over eenige uren zouden ze in Rotterdam zijn en vandaar lag voor ieder de verdere bestemming open. Maar eerst afrekenen met het kantoor, wat er opgegeten is en gedronken. „Weet; voor 't logies betaal ik niet!" verklaarde Jochem, die zich er dus mee verzoend had, dat voor het voedsel wèl betaald moest worden, omdat voor niets de zon opgaat. De markt-orator zat naar de koppen van deze menschen te kijken. Nu zitten ze nog bij elkaar, ademen dezelfde lucht in, praten met elkaar, geen vrienden maar ook geen vreemden, en over enkele uren stapt de een bij een luizenlogement naar binnen, de ander in een weldoortimmerd boerenhuis; de derde kruipt in een kermiswagen, weer een andere hijscht zich de trap op van een volksetage. En nu nog hebben ze één zorg met elkaar gemeen: hoeveel zullen we straks te betalen hebben? — En wat voor Chef in 't betalen misschien een kwart van heel zijn vermogen is, wat beteekent dat voor de boeren of voor de rijke veekooplui? En toch heeft iedereen daar in de kajuit dezelfde zorg om dat geldje. Hij trekt maar naar boven; bij wil nog wel eens wat anders zien, dan de koppen van veertig wauwelaars. Daar ziet hij zoowaar, uit den nevel een toren rijzen; wat lijkt die toren ver. Dorus weet te vertellen, dat dat Ooltgensplaat is, ze varen al op het Volkerak en als ze daar bezij het Hellegat rechts afslaan, dan is 't nog maar wat schroefslagen en ze zitten op het Hollandsen Diep. „En dan schiet het nog eens ree op," weet Dorus, „dan zitten we zóó in de Kil, liggen we zóó voor Dordt en dan is 't nog maar een hortje." „Maar hoelang varen is dat bij mekaar?" „Nou ... vier, vierenhalf uur, daar is 't hoogst mee op." Toen heeft die vreemde lange snijer beneden zijn jas gehaald. Hij wilde het water liever aanzien en de torens en de schepen onderwege. Maar beneden werd weer gekaart. Bij 't stampen van de machine hoort dat. Nu er uitzicht op thuiskomst was, is aBes toch ook weer als van ouds geworden. En toen zei ook nog de Chang, maar eigenlijk heette hij Jean VUlevoye, dat het toch maar jammer was, dat de schipper niet meer bij ze zat, want hij wist óók nog wel wat te vertellen, ook iets uit zijn eigen bestaan. „Maar zonder den schipper gaat dat ook," moedigden ze hem aan. „En 't duurt nog lang, eer we voor Rotterdam liggen." Daarop trok hij zijn met paarlmoer beslagen trekorgel wat meer tusschen de knieën ter bescherming, en begon aan zijn verhaal. DE CHANG-DYNASTEE „Ik speel monica en m'n vier broers spelen monica en drie van mijne jongens doen het ook. Allemaal Changs. Maar alleen ik heet feitelijk Jean en ook een van m'n broer Cor heet Jean. En m'n vader speelde monica en ze noemden hem Chang, maar hij heette Nol. Maar z'n oudste broer, dat was weer een Jean. We leven allemaal zoogezegd van de monica, m'n vaders broers ook, en hun vaders ook. Dat is begonnen bij m'n vaders grootvader en dat was de eigenlijke Chang Villevoye, die naar ze zeggen uit het Noorden van Frankrijk is gekomen met z'n ouwers, toen hij nog niet loopen kon. En nou is dat al in het vijfde of zesde geslacht, zeker weet ik dat niet, want uit alle zijtakken zijn monicaspelers voortgekommen en het eene geslacht gaat wat sneller dan 't andere. Hoeveel Changs er zijn over ons land, van m'n vaders grootvader af... ik weet het niet. Maar als we spelen op kermissen of jaarmarkten, dan moet het raar zijn, of we komen nog wel een anderen Chang tegen. Wij kennen elkaar goed. Niet dat we op elkaar lijken; o, wat dat betreft heb je allerhande posturen onder de Changs, en met zwarte haren, met rooie haren en blonde Changs... en toch kennen we elkaar allemaal. We hoeven elkaar maar even gehoord te hebben op de monica en dan weten we 't al. Je mag me geblinddoekt tusschen duizend monicaspelers zetten en ik zal je stuk voor stuk de Villevoye's, de Changs er uit halen. Probeert het gerust." „En waar zit dat dan in, Chang?' „Wacht nou even, daar gaat het juist over. En niet alleen in óns land spelen de Changs, ook in Duitschland en België kom je ze tegen, maar allemaal kan je ze kennen. M'n broer Nol heeft een jongie van negen en die hoorde ik een keer op een mondorgeltje van Hohner spelen, 't Was een Chang. Niemand heeft ons geleerd, te spelen zooals de ouwe Chang speelde; 'k weet vast, dat zit ons in het bloed, dat is geboorteaard. De Changs zitten in alle herbergen waar 't kermis is en ze hebben allemaal al veel zien vechten. In Brabant vechten ze met messen en bierglazen, in Holland met bierfleschjes en tabaksdoozen. Maar ik heb nog nooit van een Chang gehoord, die meevocht, of die zélf met vechten begon. ABe Changs hebben veel kinderen en die kinderen beginnen al vroeg aan de muziek. Maar ik geloof niet, dat er ooit een Chang muziek geleerd heeft. Be ken geen noten, maar ik kan ieder muziekstuk naspelen, dat ik maar eens van m'n leven gehoord heb en dat kon vader ook en dat kunnen we allemaal. Be heb me laten vertellen, dat vechtende bóerengasten op een kermis in een café, waar een broer van vader speelde, per abuis (het mes schoot uit, zeiden ze achteraf) m'n oome in den rug gestoken hebben. Hij was juist doende met Dichter und Bauer, met mooie lange uithalen en zware bassen. Wat denk je? Hij speelde door, hij speelde 't uit. En toen het uit was, toen eerst haalde hij dat mes uit z'n rug. Niemand had wat gemerkt, behalve dat boerentuig dat gevochten had. Maar die verdommelingen waren natuurlijk al lang daar weg. „En ook heb ik me laten verteüen en datzelfde verhaal heb ik al wel zes keer van allerhande kanten, en altijd van Changs gehoord, hoe de eerste Chang zoo in de muziek is verzeild geraakt. Want dat was eigenlijk een klinker op een scheepswerf en hij moet, zoo Uc zei, uit Frankrijk naar hier zijn gekomen." „Dat heb je al verteld, schiet wat op, we zijn zóó in Rotterdam." „Ho nou maar even! Hij had natuurlijk een harmonica, een chromatische Wheatstone, en die is nog in de familie. Non zat de Chang op een keer in schafttijd op z'n monica te spelen en de heele werf zat te luisteren. En toen zei er een: — hij kent dat liedje niet goed, want ineens raakt hij uit de melodie. — „Maar dan komt hij er toch weer in, want hij eindigt toch goed. — „Ze dachten allemaal gehoord te hebben, dat hij 't liedje niet heelemaal naar de wijs speelde en toen vroegen ze 'm om het nog eens over te doen. En dan vonden ze, dat hij 't weer niet heelemaal volgens het wijsje gespeeld had, maar de de een zei daar en de andere zei daar, waar het klanken werden van eigen vinding. Ze waren 't daarover niet eens. En Chang zelf hebben ze 't gevraagd, maar die dacht, dat hij het wijsje nogal goed gespeeld had. Ze konden er niet precies achter komen. Bij een ander wijsje was 't weer net zoo. En toen herinnerde de een en de ander zich goed, dat hij dat al meer gedacht had, als Jean Villevoye speelde. En nooit was dat op dezelfde plek in 't wijsje, maar altijd als ze er op studeerden, dan hoorden ze dat hij afweek. Maar hoe... en waar... dat wisten ze niet. „En dat kwam ook bij de werkmeesters ter sprake en die konden 't ook niet vinden. En de twee scheepsteekenaars ook niet, de heeren van 't kantoor nog minder. Toen vroegen ze 't aan den directeur en de directeur hield veel van muziek en kende noten. „Die heeft het uitgemaakt, want hij nam de muziekstukken voor zich en streepte aan, waar de Chang er naast was. Dat deed hij twee, drie, vier keer bij 't spelen van hetzelfde stuk en iederen keer zat de Chang er naast, maar zelden of nooit op dezelfde plek. Toen vroegen ze den baas, of hij 't ook vinden kon, zonder de muziek, maar dat werd mis... 't lukte hem evenmin als het werkvolk. En hij was toch welbekend met de muziek en goed geleerd er in. Daarom wou hij dat dieper laten onderzoeken en hij haalde er een muziekmeester bij. Maar die vatte het, zonder de muziek ook niet. En als ik non ergens een monicaspeler hoor, die de wijs afbreekt ... en er weer op terug komt, zonder dat iemand weet, waar 't zuiver was... dan is dat een Chang, dan is dat een van ons. „De ouwe Chang is toen van lieverlee gaan spelen op bruiloften en kermissen en toen dat goed opleverde, is hij ervoor van de werf gegaan. En niet alleen hij ging van de werf af en 't zwerversleven in, maar door hem een heele familie, tot in het vijfde of zesde geslacht toe. En dat zal zoo nog wel blijven, wij Changs, wij weten niet beter meer, of dat hoort zoo in de wereld. „Van den ouwen Chang heeft mijn vader verteld, dat hij eens speelde in Den Briel op de kermis, een kassier van 't waterschap had geld tekort in z'n kas en die wou zich voor zijn raap schieten. Hij stond klaar met het pistool voor zijn kop en daar kwam de Chang langs en speelde een opera. En toen luisterde die kassier en dacht i — dat gaat niet heelemaal goed met die opera, — maar hij kon niet te weten komen, waar de ouwe Chang de wijs was kwijt geraakt. En toen luisterde hij nog eens En hij bleef luisteren, totdat zijn vrouw hem daar vond, met het geladen pistool. De vent zong opera-wijsjes." „En hoe is dat af geloopen, Chang?" „Zij heeft bij haar familie geld voor hem losgebrand; 't is goed afgeloopen. En op een anderen keer was het met een vent in een danstent; die wou juist achterbaks en onverhoeds een ander een mes in z'n ribben drukken en toen bleef bij stilstaan; hij luisterde. De ouwe Chang had de Amsterdamsche regimentsmuziek, je weet wel: van je bokkie, bokkie, bokkie bè — gespeeld en 't was weer éven er naast geweest. Hij luisterde zóó fel, dat ze 'm het mes konden uit zijn vingers halen, zonder verweer. En probeert dat anders eens, bij een boer die vechten wil. „En van m'n eigen vader heb ik vernomen, dat hij altijd, als er mot dreeg in herbergen op de kermis of op bruiloften, z'n harmonica vatte en dan dreef het over, want dan maakte hij ze eerst wild met wilde tonen en dan ineens, remde hij dat af; dan keken ze elkaar verwezen aan en de wil om te slaan of om te steken was vergeten. Dat is geen slangenbezweren, dat is wilde menschen bezweren. „Maar zelf heb ik daar wat meê beleefd (en ik was toch nog maar een snotjong van zestien) dat ga ik jullie nog even vertellen. Ik ben met vijftien jaar van huis weggetrokken; dat doen wij allemaal, als we maar goed kunnen monica spelen. Toen ben ik den eersten tijd overal en nergens geweest. Vader had gezegd: laten we elkaar niet in den weg loopen en daarom ging ik nooit naar een kermis, waar hij ook speelde. Maar wat heb je aan zoo'n afspraak? Je kan tóch nergens komen, waar volk bij elkaar is gestroomd, of je loopt tegen een stuk of wat Changs aan. „Toen ben ik ook nog beland in Amsterdam en daar heb ik gewerkt in een café op den Dijk. Ik kreeg er den kost voor 't kauwen en mocht houwen wat ik 's avonds ophaalde in m'n pet. En dat viel soms nog aardig mee, als er knap wat zeevolk was. Die menschen daar in „De Straat Soenda" waren goed voor me. Kinderen hadden ze niet; zij was zoo dik als een padde en hij niet zoo erg, hij zag er meer uit als een bokser. Maar 't was aardig om te zien, hoe lief ze met elkaar omgingen. Dat zou je daar niet verwachten, in zoo'n kroeg op den Zeedijk, maar ik kan niet herinneren, dat er óóit een onvertogen woord viel tusschen Jacq de Zeehond (dat was z'n toenaam) en Francientje. Ja menschen... Francientje heette ze... maar ze was zwaarder dan Chef. En dat ging goed, dat ging goed; totdat die kellnerin uit Antwerpen daar bedienen kwam. Op 't oogenblik dat ze binnen stapte, met haar kleer in een tijk, net als een matroos, toen wist ik... nou halen ze den Fransch-Duitschen oorlog onder hun dak. En binnen een maand was 't al donderen, en lag de Zeehond aan een kettinkje. Dat kon iedereen zien en iedereen zag het; alleen Francientje zag niks. En ik, die dat van dag tot dag groeien zag, en dat Antwerpsche lel met haar gele geoxideerde haren die zwart bij de haarwortels doorschenen, heel niet vertrouwde, kon het ook niet ontloopen. Want de vuiligheid groeide zoogezegd onder mijn oogen op. Wat had ik graag Jacq de Zeehond gewaarschuwd, toch op te passen. Want eenmaal had ik dat dikke lam, dat Francientje, woest gezien. Ik had geweigerd voor een meid, die bezig was een jongen van de groote vaart z'n zakken te rollen, Ave Maria van Gounod te spelen. Toen had ze me een tik achter mijn oor gegeven ... ik dacht dat ik in tweeën scheurde, of dat hemel en aarde verging. Ik heb daarvan een week lang m'n kop niet stü kunnen houden en door dat wiegelen kwam er geen biet van de muziek terecht. En iederen avond in bed bloeide ik uit m'n oor. Daarom docht ik ... Jack de Zeehond zal moeten weten wat hij doet, wat hij aanvangt. Maar Francientje zag niks, niks, niks. „En ik zag alles. Ging Jacq naar den kelder om een vat bier aan te slaan, dan moest dat Antwerpsche sloerie ineens óók naar den kelder, om port of sherry of rhum. Want er ging veel rhum om, daar in „De Straat Soenda". Was Jacq op zolder, het sloerie moest er precies ook wezen. Ja, als hij maar éven achter het buffet dook, om iets te zoeken, vloog dat stuk vergif óók naar 't buffet. En wat zou er niet allemaal op haar kamertje gebeurd zijn? Den eersten keer dat ik Jacq daarheen zag gaan, dacht ik... nee' Zeehond, nou zou ik jou en dat lel toch wel eens vitriool te drinken willen geven. Hoe kan jij nou je eigen Francientje zóó belazeren; mooi is ze niet en kwiek is ze ook niet, maar goed is ze wél. Voor jou bovenal, maar voor een ieder is ze goed, zélfs voor dat lor met haar kunstharen en geile streken. En toen greep ik mijn monica en ging wat spelen. Wat? Ik weet het niet meer. Waarom? Et weet het niet. En toen speelde ik, ik speelde ... tot ik den Zeehond weer beneden aan de geldlaai hoorde. Even daarna stond lüj voor me. Hij keek me fel aan en ik keek stout terug. j, Chang, — zei hij woest: — waarom rit je overdag, en als er geen volk is in „de Straat" toch altijd te jammeren op dat rotding? — n Dat is geen rotding, maar een echte Carmen van Hoh- ner met honderd en twintig bassen en drie octaven. — U Al zaten er tien keer zooveel bassen in! — schimpte de Zeehond: dan nóg kan je overdag je gejammer voor je houden. Maar toen greep ik m'n Carmen en speelde hem de ouverture van Paljas voor, en hij luisterde... — Hoe kan ik dat maken? — vroeg ik: zonder me dag aan dag te oefenen? — „En kan je dan 's avonds, als er volk is, niet oefenen? — „Dan moet ik 't kennen! Dan is het te laat om te oefenen, zei ik en dat nam hij dan maar weer aan. Maar ik geloof niet, dat hij 't heelemaal vertrouwde. „Zoo heb ik dat weken aan weken sleepende gehouden. Telkens als de Zeehond z'n eigen en Francientje zou gaan vergeten, dan speelde ik, dan spéélde ik, menschen... als een woesteling. En hard genoeg, dat hij 't overal hooren kon. Wel tien keer is hij bij me gekomen, om daarover weer te klagen en iederen keer ging hij van me weg, zonder goed te weten of hij me dankbaar een knaak geven zou of dankbaar een doodsstomp." „En hielp het Chang? Bleef de vuilik echt van haar af op den duur?" „In 't begin wel. Dat weet ik zeker; want dat kon Be wel aflezen uit de oogen van dat stuk vergift uit Antwerpen. En op een keer kwam ze bij me ziten, schoudertje vast. Be schoof wat op zij, en zij schoof mee. Niet zoo familiaar Keetje... dacht Be en stond op en vergat niet op haar teentjes te gaan staan. Van dat moment af bleef Be voor haar oppassen en heb Be nooit meer iets willen eten of drinken, wat door haar vingers was gegaan. Zij had mij in 't snuffertje en Be had haar onder schot. En die stommeling, die Zeehond ging door, z'n huwelijk te ramponeeren en Francientje ging door, alle kanten uit te kijken... behalve dien eenen kant. Be denk, ze was van haar eigen veel te braaf, om kwaad van anderen te kunnen denken, dat Francientje. „En 't werd me daar zoo benauwd in „De Straat Soenda", Be vond dat er in Soenda maar een smerig ongezond klimaat hing. Toen zei Be bij m'n eigen: de Zeehond is goed voor me en Francientje niet minder... het Antwerpsche lel kan ik ontloopen en die is nog wel zoo goed voor me dat ze schoudertje vast bij me wü komen zitten... en toch moet Be hier Stoombootje 13 weg, eer er ongelukken gebeuren, eer er uit Francientje een Francien en uit Francien een Sien groeit. En dat dit gebeuren ging... een blinde kon het zien. En dan, o wee de Zeehond en wat er dan nog overgebleven zal zijn van het lieve vriendinnetje uit Antwerpen." „En bèn je toen ook weg gegaan, Chang, voor daar duvelderij van kwam?" „Ja Chef, dat ben ik. Maar anders dan ik verwacht had. We zijn allemaal uit mekaar gegaan en die meid naar de Schans. Dat moeten jullie hooren. Op een namiddag is Francientje wakker er voor geworden, dat er wat stonk in haar huis. Ik zag het direct, want ze liep met ongekrulde haren door het achterhuis. En waar was de Zeehond? En waar was die meid? Francientje heeft toen gewacht tot het buiten donker was, toen heeft ze haar schoenen uitgetrokken en is sluipenderwijs naar boven getrokken. Daar heeft ze, door het sleutelgat gekeken in de kamer van dat stuk vergift waar licht op was. En daar zal ze wat gerucht bij hebben gemaakt, en ineens heeft dat ontaarde beestwijf in die kamer, haar hoedepen door 't sleutelgat gestoken... en dwars door het oog van Francientje. „Zooals toen, heb ik in m'n heele leven niet hooren brullen. En toen ik boven kwam, was die kamer een ruïne geworden, lag de Zeehond naar asem te gapen op den vloer (hij bloeide uit z'n mond) en die meid was niet meer als een mensch te herkennen. Francientje zat op het ijzeren ledikant bloed te huilen. Ik zie haar nog zoo voor me zitten; ze had een blauwe blouse aan met zoo'n witte kropdas, dat was in die dagen mode. En die das was ten halve rood. Het werd schemerig voor m'n oogen, 't was zuiver of ze vlagde: rood en wit en blauw. Toen ze me zag zei ze alleen nog: — geen politie. — En daarmee ging ze óók onder zeB. Drie verslagenen lagen daar op dat kapotgeslagen hok. En ik alleen in huis, die nog bij m'n positieven was. En wat ging dat worden? Was hier geen hulp noodig? Bloeiden er daar soms geen twee van de drie dood? Geen poBtie — had Francientje gezegd, maar dat er een dokter wezen moest, dat was me klaar. Bt vloog naar beneê en schreeuwde om hulp. Een buurvrouw op den Dijk, die in occarino's handelde, Bep om een dokter en die dokter kwam en Bet politie waarschuwen. Francientje werd in een ziekenauto naar de OogBjdersldiniek gereden, en ze moest haar oog missen. Wie haar zien wü, ze zit met een glazen oog ui een bloemenwinkeltje bij den Haarlemmerweg ergens. Die meid werd gegrepen, ik ben nog voor geweest om te getuigen, toen er vier jaar tegen haar werd geëischt; ze heeft twee en een half jantje gekregen. Voor zulke dierage's moest eigenlijk het schavot nog bestaan." „En Jacq de Zeehond, wat is er naderhand nog van hem geworden?" ,,'t Café is weg; daar is tegenwoordig een touwwinkel in. En Jacq is weer gaan varen; ze zeggen dat hij op 't lest nog hofmeester is geworden op een Duitsche boot. Ja... en dat heb ik met m'n monica beleefd. En nog, als ik in Amsterdam kom, ga ik wel eens naar Francientje. Ze kijkt je wel een beetje glazerig aan, maar ze is niet meer zoo dik. Heb je Jacq nog wel eens ontmoet? — vroeg ze me op een keer. Begrijp je dat nou?... zoo rijn vrouwen; die rit me daar tusschen haar bloemetjes nog altijd te denken aan zoo'n Zeehond, die rijn eigen nest bevuild heeft, om een smerige kellnerin." 9 En hij had nog niet lang uitverteld, of de machine hield stil op het signaal van Jas, dat heel goed hoorbaar doordrong in hun kajuit. Daar nog een signaal, wéér watergeflodder en langzaam gleed de boot ergens naar een wal. *t Werd juist donker, maar ze zagen toch nog door de patrijspoorten meerhout naderen: Dordrecht! En dat was dus de wereld weer, waar ze zooveel dagen lang naar gehunkerd hadden, wachtend en wachtend in de grijze eenzaamheid op het water. „Hebben jullie nóóit eerder Dordt gezien?" vroeg Jochem verbaasd, omdat ze zoowat allemaal weer eens met geweld naar boven wilden. Maar daar werd nog niet naar geluisterd, want het volk was er op gebrand, een stad te zien liggen, waar al wat licht aan was. Op den Maasstroomsteiger was het druk van volk. Ze znn er verwacht, nu er weer zicht is. De steigerbaas helpt meren en Jas komt aan land. ,,'t Is zeker donderen geweest," vraagt de landrot. „Dat is naar den bekenden weg vragen. Ik wou even telefoneeren naar Rotterdam; niemand mag van boord gaan." Maar dat was een moeilijke opdracht. Want terwijl Jas in het veerhuis Rotterdam aanvroeg, wilde juffrouw Ponsioen van de palingtent met haar twee jongens van boord af en geen tel kon dat meer Rjden. Ze moést er af. „Neen," zei de steigerbaas, „eerst moet de kaptein weerom zijn." „Maar denk je, dat Ut nóg langer op die boot wU bhjven? Heeft het al niet lang genoeg geduurd? Heb Ut me al geen vier dagen blauw geërgerd aan die ijzige verhalen van die lui daar? Daarnet nog: van een kroegbazin die ze dwars door haar oog staken met een hoedepen. 't Is om een mensch doodmisselijk te maken. En wat hebben ze ermee in hun portemonnaie? Waar dient al die ijzigheid voor? Laan ze d'r winst tellen, met hun allen tezaam. Ik moet er af!" „Je moet wachten, moeder." En onderhand droegen Dorus en Keesje het vischkraampje van boord. Toen kwam ineens de havenmeester op de Afaosttroom IX af. Hij had een papier in znn hand en deed maar mooi gewichtig. „Is bier aan boord," vroeg hij, staande op het steiger: „een zekere... kom hoe heet hij ook weer... wacht even... Gerardus Barthelomeus van de Willigen?" „Present luit!" zei de Willige Gert, een van de koeikoopers en sprong naar voren. „Dan wèl gefeliciteerd man, vanwege dat je vrouw Dinsdag bevallen is van een zoon. En ze willen weten, onder welken naam dat manneke aangegeven moet worden." „Zoo," zei de Willige Gert en hij hield zich bar manhaftig, „zeg ze maar terug, dat ik tegen middernacht thuis ben met het gerij. En kost dat geld?" „Twee kwartjes voor de telefoon." „Dan heb je bier een gulden, jij bent ook nog niet de grootste beroerling." Maar zijn fooi werd niet geaccepteerd. Jochem, die daarvan vernam, onderweg tusschen Dordt en Rotterdam, vloekte zichzelf voor een aardvarken uit, dat hij tóch maar niet even naar Dordt was komen kijken aan 't dek. Daar stond de WRtige Gert handen te geven, bier te beloven en hij praatte een beetje luider dan hij al gewoon was. „Je hoeveelste is dat?" vroeg tante Mieke. „M'n derde, maar m'n eerste jongen." „Nou zal .je wel rap op huis aan gaan." „Nou... ja... dat wel... maar 't zal best goed zijn thuis, t is de vorige keeren ook bekant vanzelf gegaan." „Bekant vanzelf gaat het nooit,*' zei tante Mieke en ze zuchtte zwaar. „Doe maar zoo benauwdachtig niet, Mieke... *t is een gezonde ziekte,** pochte hij royaal. Maar hij vergat, de bangscheet, dat bn de twee vorige keeren als een vod in elkaar gelegen had, dat hij *t huis uit was gevlucht om dien jammer maar niet te hoeven aanzien of hooren en dat ldj zich heilig had voorgenomen, er nooit, nooit, nooit van zijn leven meer bij te zullen blijven. Want dat was hem te bar... en dat voor een grooten vent, die heel z'n leven omgang had met rauw volk van de markten. Tante Mieke keek hen» eens aan. , Je houdt je goed,** zei ze wereldwijs: „bijna wel zoo goed als een vrouw, als haar uur d'r is en ze werkt." Waar bleef Jas? Waar bBjft Jas Cabauw, de kapitein over de Maasstroom IX, het stoombootje in den mist? Die zijn passagiers van den hongersnood heeft gered... ja ja... zoo zou dat heeten in een boek... Waar bBjft onze Jas? — werd alom gevraagd. En niet het minste door juffrouw Ponsioen, zoogezegd Kee Paling. Want Kee PaUng wou er af, met geweld. Daar lag Dordrecht voor haar, dat is haar stad en daar woont ze... en ze is nog doodmissehjk van die ijzige verhalen op die schuit... ze wil er af. Maar Jas laat ze wachten. Hij staat te telefoneeren in het veerhuis, met het kantoor in Rotterdam. En dat is, voor een schipper, een zwaar handwerk. Zooveel begrijpt bij er wel van, dat de baas het heelemaal niet noodig vindt, dat de passagiers iets moeten betalen voor het eten. En retourvracht? Ook geen retourvHicht. „We hebben aangenomen," zoo oordeelt de baas, „ze te brengen naar Goes en in Goes zijn ze niet geland. Dat is onze schuld niet, ook de hunne niet. En die menschen hebben zelf al schaai genoeg. Laat het maar zoo zitten." „Zoo," zei Jas, „jullie op 't kantoor hebben het maar te commandeeren, mijn is het goed. Over twee uur kom ik afrekenen met m'n staat." En hij hing op. „Ga maar van boord," was 't eerste dat hij zei tot het palingmirakel, dat bijna huilde om er af te geraken. „En wat betaal ik nog?" vroeg Kee Paling. „Dat verneem je nader van 't kantoor wel," zei Jas, want hij kon toch echt niet verkroppen, dat de reederij een besluit nam, waarbij hij zijn woord moest opvreten. En nou mag dat scheepsrecht zijn, zooals ze zeggen in Rotterdam ... maar de directeur heeft niet, zooals hij, twintig uren met Kees op het water gezwalkt, zoekend naar een bekend geluid en 't Rcht van de LX. Daar piepte ook Burgers heit toch medelij van boord, die wou eerst nog wel even in Dordrecht zijn, had bij aan Dorus gezegd, aleer hij naar Alblas waar bij woonde, weerom ging. Tusschen de beenen der menschen door, hobbelde bij voorzichtig voort. En eenmaal aan wal, nam hij woest de schuiverd, wel bijkans zoo snel, als een mensch op twee beenen maar hollen kan. Jas zag dat spul wel. Zoo... lachte hij grimmig, die denkt slim te zijn en 't betalen te ontloopen. Wèl een handige bliksem, maar dit keer is hij toch 't verneukte haasje. Want nou kan hij betalen, om in Alblas te komen. He zeg ze nog geen woord! besloot Jas in zijn eigen; in Rotterdam ga ik dat spul óók eens aanzien. De loeders! De ondankbare honden! Daar waag je je leven voor! É Ze voeren weer. En 't was helder uitkijken met den snel vallenden avond, want er was veel scheepvaart, nu de damp was opgetrokken en heel de vastgehouden, in Rotterdam saamgeklonterde binnenschippern, zich spoedde naar het doel, bij reeds vertraagde afvaart. Zij daar in de kajuit zagen Rchtflitsen langs komen van sleepbooten en sleepen, van motoren en passagiersbooten. Dat was hen een verheugende gewaarwording, maar waar niemand over sprak; ze waren zich nu aUen bewust, dat binnen enkele kwartieren de gevangenschap ten ende was en het leven in het Rcht van de stad, weer voor hen open lag. Maar tevens waren zij zich nu bewust, dat hun wegen gingen scheiden. De geringe saamgebondenheid, gevolg van hun eender lot in den mist op de Maasstroom IX, vervaagde; de rijke boer werd zich weer zijn meerderheid bewust over Chef, om nog maar te zwijgen van Jochem. En Jochem bekwam van hem ook geen antwoord meer, op een al te familiaire vraag. Toen zei tante Mieke over haar ijzeren brilletje heen, terwijl ze haar eeuwige breiwerk even rusten Het in den schoot, dat ze toch ook wel eens iets wüde verteRen, wat haar op haar tochten overkomen was. En Jochem stond daarvoor op en boog galant, om dat plan te beamen. TANTE MIEKE HEEFT EENS GOEDE ZAKEN GEDAAN ,,'t Is niet van vandaag of gisteren, dat ik met de ballonnenstok uittrek," begon tante Mieke. „Dat is waar," zei 't vlooientheater daarop. „Als Mieke al die ballonnetjes nog eens bij elkaar zag, die ze in haar leven gesleten had, dat was tezamen misschien wel een heele zeppelin. En nog- meer." „Zeg dat wel. En waar zijn ze allemaal gebleven? Naar de maan gevlogen, uit elkaar gepaft of... ingeschrompeld. Och arm, m'n zeshonderd ballonnetjes, ik heb ze vanmiddag nog gezien, 't is zooveel als een voddenhoop geworden. Zoo ben ik ook eens uitgetrokken met zeshonderd ballonnetjes, óók aan twee stokken, naar de jaarmarkt van Bommel. Dat zal ik nooit vergeten. Ik kuierde over de straat en verkocht hier en daar wat, 't ging aardig en daar ineens komt een jonge kerel op me af, in een blauw gestreept boezeroen en met opgestroopte mouwen. ,,— Hier dien stok! — riep hij woest en meteen had hij 'm al. Bekant twee honderd ballonnetjes rutste hij me daar uit m'n hand. En 't ging me te gauw, om er wat tegen in te doen. Zooiets moet je je voorstellen. Je gaat uit om een centje te verdienen en daar ineens grijpt zoo'n vent je de helft van al je ballonnetjes af. Meteen stonden er al menschen bij stil en Be wou al gaan schreeuwen om hulp, want als die vent los Bet, dan vloog die koopwaar, met stok en al naar de maan. Maar hij kwam eigener beweging terug, hield z'n hand op om te handelen en vroeg, wat of die heele stok hem kostte. Toen dacht Be: die vent is aan 't malen, maar geld is geld en handel is handel; Be vroeg tien cent per stuk... en hij sloeg toe. „— Weet je, hoeveel 't er zijn, om en nabij, vrouw van Pottum?" „— Om en nabij? Op de tel af kan ik 't je zeggen —, zei ik haastig en ik keerde m'n rokzak met dubbeltjes. Honderd en dertig dubbeltjes telde ik; er hangen daar dan nog honderd en zeventig, maar ik heb in het kantoortje van 't bootsteiger nog een héélen stok hangen...van drie honderd.— ,,— Goed! — zei die jonge vent: — maakt samen vier honderd en zeventig ballonnetjes. — En hij betaalde, zóó los uit zijn broekzak, zeven en veertig gulden. Nog zie ik 't geld voor me; vier bankjes van tien, twee rijksdaalders en acht kwartjes. Breng me maar gauw dien anderen stok, commandeerde hij; nou, en toén heb ik eventjes geloopen, dat vat je. Toen ik terug kwam waar hij stond, 't was bij de pomp die je daar op straat hebt staan, was de eerste stok al zoowat leeg. Honderden jongens en meisjes krioelden om dien vent. Allemaal kregen ze een ballonnetje, en in de lucht hingen er enkelen te glanzen; die waren hem ontglipt. Dat hadden jullie moeten zien. Hoe weten zulke kinderen dat zoo gauw. Wie zegt dat over? Hoe gaat dat door zoo'n stadje heen? En toen ik daar aankwam met dien tweeden stok, ging er een woest hoera! op. Dat was een aardig gehoor en ik ben toch wat gewend van kinderen. Hoe gauw 't gegaan is, weet ik niet; maar honderd zeventig ballonnetjes uitdeelen, als je ze maar voor 't weggeven hebt, dat is werk van weinig tijd. Er waren blagen onder, die terug kwamen om een ballonnetje, terwijl ze er al een gehad hadden; daar werd niet op gelet. Be zag kinderen met m'n ballonnetjes voetballen, zoodat ze uit elkander petsten... die vent gaf wel een ander. En toen hij zoowat leegverkocht was, maakten al die kinderen een grooten kring en daar stond die vent dwaas in te lachen en ik werd er ook in gehaald en toen zongen ze rond ons heen van — In Holland staat een huis! —— 't was echt aardig. En jullie begrijpen... ik had een besten zin en daarom nam ik wat losse centen en liet ze eens grabbelen. Zooiets is óók goed voor de recommandatie, als je 't volgend jaar terug komt. Dat stak dien jongen vent in z'n boezeroen aan; hij greep óók wat geld en liet ze grabbelen. Maar toén schrok ik: ik hoorde zilvergeld, guldens en rijksdaalders op de straat vallen. Daar was wat met dien vent. Nóg begrijp ik niet, dat de politie hem toen niet aangegrepen heeft, want dat is toch nog wat erger dan verdacht... als daar iemand zoomaar zilvergeld over de straat smijt. Ik zag wel, dat er een rijksdaalder aan m'n voeten lag, maar ik dacht —- weg hier, 't is bier niet heelemaal natuurboter — en ik bukte me er niet naar." „Liet je dien rijksdaalder zóómaar op de keien liggen, Mieke?" , Ja Chef... dat dee ik." „Zoo. 't Is machtig." „Zeg dat wel Chef. En als je een rijksdaalder op straat laat liggen, dan ben je hardstikke gek, keindsch of bang..." beaamde Jochem. „Ja Mieke, je was bang, beken het nou maar netjes aan ons," vond de Schiettent nu ook. „Nou goed. Ik was bang. Ik wil het trouwens wel weten. Ik wil liever maar niks met de politie uitstaande hebben. En óf ik gelijk had! Want toen ik op het steiger stond te wachten op de Rotterdamsche boot... hup ... daar stapte er al een van de fiets af, om me te halen. Ik moest me steunen op de twee leegverkochte stokken, zoo verschrok ik daarvan. Loop maar wat vooruit, —— zei die agent, dat was toch wel aardig van hem — anders denken de menschen d'r nog kwaad van. Maar waar 't over ging en of ik van 't een of ander was aangeklaagd, wou hij niet zeggen. Dat ging wat worden... dacht ik. En natuurlijk, het ging om dien jongen vent van de vier honderd zeventig ballonnetjes. „Hij zat bij de politie en ze hadden hem een paar boeien omgeslagen. Dat was wel noodig ook, want keer op keer vloog hij overeind en dan gilde hij bar. In 't eerst kon ik hem niet verstaan; z'n oogen stonden zoo glazig en hij gilde zoo hoog, nèt een vrouw. Die is ze kwijt, — dacht ik direct. En ik wou toen, dat het maar niet gebeurd was. „En daar bij de politie, heb ik alles vernomen. Het was een chauffeur op een vrachtwagen. Zeven jaren getrouwd en toen eindelijk een kindje bekommen, een meidje. Was twee jaar oud, toen zenuwzinkingskoorts (typhus zeggen ze tegenwoordig) en daarmee naar 't graf. En vandaag had die vent, tusschen Gameren en Bommel, op den Waaldijk een klein meidje doodgereden. Hoe 't gegaan was, weet niemand. Die arme halskop was gek geworden; hij had het vermorzelde bloedje netjes toegedekt met znn jas en onder aan den dijk neergeleit. Toen had hij heel z'n auto in brand gestoken en was hard lachend weggeloopen, op Bommel aan, in z'n boezeroen. Daar had hij mij op straat aangetroffen met m'n ballonnetjes ... nou en de rest heb ik al verteld. Hij was zich eigens wezen aangeven, en toen werd er juist door de politie uit Zuüichem over opgebeld. Zóóveel hadden de polities wel uit hem begrepen, dat hij een meidje had doodgereden, maar anders niet veel, want hij zat maar te lachen en te zingen van — in Holland staat een huis —. Maar in z'n zak vonden ze een neusdoek, die doordrengt was van versch bloed. En ook aan zijn kleer zat bloed. „Kunnen jullie 't vatten, dat het me maar wee om het hart was, toen ik dat allegaar vernam? Toen ik 't mijne ervan verteld had, lieten ze me gaan. Ze vonden geen schuld bij mij, maar dat laat zich verstaan. Zoo heb ik dan toch ooit, op een slag vierhonderd zeventig ballonnetjes verkocht... maar geloof me menschen... nooit van z'n leven hoop ik dat weerom te beleven. Nog zie ik daar dien geboeiden jongen vent zitten, met z'n kalveroogen en hij lachte en hij gilde, sprong woest op en lachte dan weer... dat was me toch te machtig. En juist zou ik weggaan, daar wordt me op een draagbaar, dat dood meidje binnen gebracht. En toen had ik niet moeten blijven. Maar wat doe je? Je bent nieuwsgierig en zelf ben je toch ook moeder... éven maar kijken. Nee... dat had ik niet moeten doen Wat was dat lee; wat was dat schauw. Ze hebben er toen maar weer gauw een laken over uitgespreid en ze zijn zoo verstandig geweest, dien armen halskop weg te brengen, zonder dat hij er nog eens naar omzien hoefde, 't Laatste wat ik van hem hoorde, toen ik wegging, was dat hij nog eens lallend met dat liedje begon: — in Holland staat een huis valdera, van je driemaal tingelinge hopsasa! — «♦Ja ja, ze hebben hem in een gekkenhuis gedouwen, heb ik achterna vernomen." ,,'t Is akelig genog," vond Chef, „en dat zoo tegen 't scheien van de markt." „Aan den eenen kant wel," vond Jochem, maar hij ging daar niet op door, omdat tante Mieke, zoowaar met tranen zat te vechten. Maar leed duurde nooit lang bij Mieke. Haar zeshonderd ballonnetjes voor Goes lagen ergens in de boot verschrompeld, maar haar levenslust nog bij lange niet. Hebt maar geen bang voor tante Mieke. ^En geüjk heb je Chef, zóó motten we niet scheien van elkaar en daarom zal ik nog eris wat gansch anders vertellen. Ik ben van z'n leven in Groningen geweest met drie stokken, negen honderd stuks; de studenten vierden feest en heel de stad was versierd. En toen heeft de Minister een redevoering gehouwen, van meer dan een uur. En z'n hooge zije lag vóór de zaal op een tafeltje en naast dat tafeltje stong ik met drie honderd ballonnetjes. „Daar kwamen twee studentjes aan — zegt het liedje. Eerst wouwen ze gaan voetballen met dien hoogen zije, maar dat dierven ze niet, vanwege 't respect. Toen wouwen ze 'm mij over mijn ooren trekken, maar daar was ik héél niet van gediend. Manvolk, jong of oud, moet van m'n lijf blijven, zeg ik maar. En dan... je kan nooit weten wat zoo'n Snijer op z'n hoofd heeft loopen; zulke lui kommen óók overal. Toen dronken ze eerst nog wat wijn en ze kwamen weerom; met heel wat meer moed en heel wat minder respect voor den hoed van den Minister. Zóó zag ik ze terug kommen, of ik rook de verdienste er aan. m Dame — zei de eene, ja Jochem... dat zei bij... kijk maar niet zoo vuil... van zulke nette menschen kon jij nog heel wat fatsoen leeren... dame, wat kost me zoo'n ballon. —- Een onnoozel duppie, dokter. — En de koop was gesloten. Hij nam dien ballon, en je vat het zeker wel, die werd met een toespeld aan den hoogen zije gebonden. „ Kost de volgende óók een duppie? — n Zooveel als meneer dokter er belieft, al waren 't er vijf honderd, meneer dokter. — „En ik gaf maar ballonnetjes en hij duppie's. Zeven en veertig waren er noodig, toen zweefde die hooge zije vrg. En ik vond het al zonde, dat ik zoo'n goeien klant verliezen ging, daarom zee ik: — en is 't zeker om hem in de lacht te laten gaan? —— „—- Scherpzinnige dame, inderdaad; dat is ons voornemen. — „— Maar dan zal meneer dokter er toch eerst wat zwaars onderaan moeten binden anders valt ie om in de lucht en dan ziet geen sterveling meer, dat het een hooge zije is, die daar vliegt. — En dat namen ze van me aan en een trok als de weerlicht weg, en die kwam terug met een bonk van een teddybeer. Die kreeg den hoogen zije op z'n kop, dat wier saam goed vastgebonden en ze hadden toen nog zes en zeventig ballonnetjes noodig. Een touwtje aan den beer z'n poot, het touwtje aan 't hek van dat feestgebouw en toen wier 't wachten. Eindelijk kwamen de hooge mieters naar buiten, overal wier gezocht naar een hoed, een hooge zije. En je had die deftige facie's moeten zien, toen dat touwtje wier doorgeknipt en de hooge zije van den Minister langzaam de lucht in ging en de beer daar onder. De zon scheen op z'n best en 't heeft wel een kwartiertje geduurd, aleer die geschiedenis heel en al uit het oog was. Daar zijn liederen bij gezongen, zoodat meneer de Miuister niet goed kwaad kon worden ook; hij heeft tenminste mee gezongen." „Maar vraag niet hoe," meende Jochem, „want zoo'n hoed kost geld. Maar vertel verder Mieke, want we kannen allemaal van jou nog wat leeren." „En ineens kreeg ik een inval. En die heeft me stukken geld opgeleverd. Ik gong naar meneer den Minister, ja... 't is waar... m'n hart bonsde wel in m'n keel, maar ik gong. En gaf hem een ballonnetje. — Misschien haalt ie uwes hoed nog wel in, — zee ik benauwd. Maar bij vond dat aardig, liet het ballonnetje los en alleman volgde dat ding met den kop in den nek. En dat was het teeken geweest; want meteen kwam ik handen te kort. Het stroomde duibeltjes en kwartjes; want als er feest is, zijn die gasten royaal. Spijtehjk had ik maar twee van m'n drie stokken bij de hand en die waren in een asempie uitverkocht. Jullie hadden dat moeten kunnen rien, al die vrije ballonnetjes in de zon, en die schoten allemaal hoog boven dien beer met den hoed op ^ uit,,een dreef er zelfs tegen aan en dat gaf een gebrul van Idinkklaar plezier. En ik genoot er dubbeld van. „Maar toen ik terug kwam met m'n laatsten stok... toen waren de studentjes weg en ik heb me laten vertellen, da die twee gasten van den hoed, er achteraf nog een feest op gegeven hebben ook, omdat ze er zoo mooi zonder geduvel afgekomen waren." En dat verteld hebbende, zat ze nog van pret heur dikke handen te wrijven. „Dat waren latere dagen voor de verdienste in de balonnen, dan deze tocht naar Goes, besloot ze gelaten. . En Jochem zei: „Mieke, je bent een wijfie naar,onjnzin. 't Is, dat ik al met een oud wijf op pad ben, waar Chef, maar anders, anders... jij die geld weet te slaan uit chagrijn en pleizier... wat zouden wij een schatrijk span samen zijn. En een zwaar span ook." ,.,,on ,» wn. „Maar ik zou er iederen dag wel voor willen bidden, was tame Miekes' weerwoord, „dat ik toch maar met verhefd op je worden mag, lollige jongen." „En toch blijf ik het mooi vinden van jou, Mieke, dat «j zeskonderd ballonnetjes verkoopt, of 't nou huilen is of lachen, regen of zonneschijn." „Maar alleenig niet als het mist." Dat was Chef. , Ja, gmg bij voort, „wan. dezer dagen heb je er niet een gesleten. Hoe komt dat? Waarom hebben wij in onze beroerdigheid op 't Zeeuwsche water, Mieke heur ballonnetjes niet afgekocht? Ik denk menschen, omdat wij niet meer lachen kannen en niet meer huilen. Wij hebben daarvoor te veul beleefd, te veul rottigheid gezien. Aan ons zijn geen ballonnetjes meer te slijten. In den regen gaat het, in de zon gaat het ook, maar bij ons in den mist, gaat dat niet. Waar Mieke?" Om dat te beamen, gaf de schipper Jas Cabauw twee stooten op zijn stoomfluit, twee lange galmen volgden. En dat signaal was een elkeen vertrouwd... ze waren voor Rotterdam beland. En Chef heeft nooit (en ook in heel zijn verder leven niet) een goed antwoord bekomen op znn vraag. Toen werd dat pas een wilde bende in de kajuit van de Maasstroom IX. Pakken werden bijeen en naar de trap gesleept, karbiezen werden dichtgeknipt en een elkeen had wel een goede reden, om driftig rond te loopen, zoekende naar iets, dat hij al lang bij zich gestoken had. Alleen Chef en Jochem stonden daar, zoo rustig als twee ouwe eiken. Zij hadden niets bijeen te garen, want zij bezaten niets. En dat kan in de wereld vaak een heele gerustigheid zijn. Zij althans, ze vonden het goed, gelijk het was. Maar toén kwam ook Jas zijn uur! Hij Ret het volk roepen door Dorus en toen zijn bevolking daar rondom z'n stuurhut stond in den kouden avond op de Maas, zei hij: „op 't steiger zallen we vernemen, wat het kantoor zegt over de afrekening." Meer zei hij niet. De Maas is altijd druk en hij weet duivels goed, dat er van een goed kaptein aandacht gevorderd wordt in druk vaarwater. Stoombootje 14 Daar stonden ze nou, al die differente menschen. Van z'n stuurhut uit keek hij over hun hoofden heen en hij zag ze ineens voor zich, niet zooals hij ze kende van vroeger, maar hoe hij ze sedert deze dagen kende uit hun verhalen. Het leek toen Jas (maar een schipper op een boot van de Maasstoom-reederij moet niet toegeven aan zulke dwaze gedachten) of zijn bevolking uitgegroeid was, en ze daar stonden te wachten tezaam met al de halskoppen, dieven, moordenaars, doodgestokenen en gevonnisden, waarover ze gesproken hadden. En toen zijn boot aan den verlichten steiger lag en de brug werd uitgezet, zag hij gebeuren, wat hij verwacht had... daar liepen al wat ze loopen konden, Chef en Jochem 't kantoor voorbij en de donkerte in. En na die twee dikke gasten, bekant vallend over eikaars beenen, een elk die zijn eigen pakkage maar dragen kon. Alleen de passagiers met kramen, beesten en kisten bleven vragend achter. Wat zou er voor ons nog te betalen vallen? „Nee," zei Jas, toen ze er over begonnen: „praten jullie er nou maar niet over, dat het een schande is voor God en de menschen, dat die ondankbare loeders gevlucht zijn... als jullie geen pakkage of beesten bier aan boord hadden, dan trokken jullie mee en nèt zoo hard. En donderen jullie nou óók maar gauw op, want het is jullie geschonken, vanwege 't kantoor. Niet omdat het jullie toekomt, maar omdat de baas het zoo wil!" En daarmee konden ze 't doen en begon het lossen. 9 Toen alle houtwerk en kisten en pakken op den steiger ston- den, werden de beesten naar boven gedreven. De koeikoopers stonden aan den waUekant. De laatste die uit de boot kroop, was het drijvertje. „Jou heb ik gemist, met het eten ook al," zei Dorus, „waar heb je gezeten, heuertje?" „Bij de koeien," gaf de drijver bitter weerom, „daar is het ook warm en omtrent beter dan onder de menschen. Bij de koeien, daar hoor ik." En Dorus zegde: „Was dat, omdat die drie serpenten je gesard hebben?" maar daarop heeft hij geen antwoord meer gekregen. Het drijvertje was al achter rijn koeien aan. Dorus zag nog, hoe hij aan den wal eerst uitkeek naar alle kanten en toen, als een geslagen hond, de beesten ging heuen naar de veemarktstallen. Waarop de schipper naar 't vooronder trok, zijn laatste vochtig geworden sigaar aanstak, 'n keer hartig vloekte omdat zijn schuit zoo ontaard vuil geworden was van dien viezen last en in zijn staat schreef: 28 Februari, acht uur in den avond, gemeerd aan Maasstroomsteiger Rotterdam, geen retourvracht. Geen malheur J. H. Cabauw. Het was zijn laatste plicht geweest voor deze reis. Hij sloot het vooronder en ging z'n staat inleveren aan 't kantoor en het vrachtgeld afdragen. Eerst Bep hij nog de kajuit door en daar stonk het naar veel menschen. In het raim hong nog de koellucht; dat leek hem tóch nog aangenamer. En 't dek was leeg, op wat balen en kisten en vaten voor Goes na, die deze reis geen bestemming hadden gevonden, zoo min als zijn uiteen gestoven passagiers. Ja... waar zouden ze allegaar al heen getrokken zijn? En wat gingen die snuiters verder Weer besteken? Werken ... dat deed er niet een. Allemaal leefden ze op de kap van de werStoombootje ja* kende bevolking, meest besprongen ze met hun listen de boeren en het andere buitenvolk. ffij zag zijn eigen taak helder: schipperen over een hechte schuit en elke maal met een vastomschreven doel. En dat doel, dit keer Goes, heeft hij niet bereikt... maar dat was zeker en vast voor het' eerst in heel zijn lange schippersbestaan van rechtuit. Hoe anders was het gesteld met dat onkruid, dat heel zijn kajuit weer had bevuild. Dat zwierf alweer door de straten, dat reed en roste, dat trok van stad naar stad en altijd zonder zuivere weet waarom; dat wandelde zoogezegd een heel menschenleven lang in den mist. Nog niet. EINDE MEDEDEELINGEN OVER DE KLEINE WERELD DE KLEINE WERELD DOOR HERMAN DE MAN Ing. ƒ 2.90 . Geb. ƒ 3.90 KENT V „DE KLEINE WERELD"? Verleden jaar verscheen van Herman de Man „De Kleine Wereld" een boek over twee bedelaars, Chef en Jochem ge- heeten. Wacht, — zal de lezer van het Stoombootje zeggen maar die twee rakkers kennen we, die waren ook aanwezig op de Maasstroom IX. — Inderdaad. Van Chef is immers het verhaal over het bewogen ontslag uit Veenhuizen en van Jochem de historie van het volksgericht. Die twee gepatenteerde duitenvangers volgen we in een kleine wereld, het gebied tusschen Schoonhoven en Jjsselstein (drie uren gaans) en overal waar zij komen, beleven zij het een of het ander. Deze avonturen, als een kralensnoer aaneen gerijd, vormen den bedelaarsroman „De Kleine Wereld". p Een wonderlijk gegeven en volkomen uniek in onze letterkunde. Er is heel wat over te doen geweest verleden jaar, in de letterkundige critiek, die van felle pro's tot even felle contra's geschakeerd was. Nu onderschatten we geenszins de waarde van critieken, vooral als het een omstreden publicatie betreft, maar bij een boek als het onderhavige, zoo rauw en ongebolsterd, doch tevens zoo doorstraald van een nulde menschelijkheid, vonden wij het nog belangrijkere, hoe de lezer op deze „kleine wereld" reageerde. Want van dat wij de copy van dit boek hadden gelezen, stond het bij ons vast: dit menschelijk boek zal veel vrienden winnen. En zoo is het ook gegaan. „De Kleine Wereld" werd van lezer tot lezer doorgegeven, er groeide die ondefineerbare stemming voor, waaruit meer en meer het succes wordt opgebouwd. Het was een binnenkamersucces, want het werd hoofdzakelijk gedragen door de genegenheid der lezers, die anderen tot lezen aanspoorde. I En het hoeft dan ook niemand te verwonderen, dat auteur en uitgever over dit werk diverse brieven ontvingen, van ontroerde lezers, en wel uit zeer gevarieerde maatschappelijke kringen. Dit zijn feitelijk particuliere brieven en het ware niet passend, ze af te drukken. Toch waren eenige ervan zóó merkwaardig, dat het ons moeite kostte, ze niet in hun geheel aan de openbaarheid prijs te geven. De merkwaardigste dezer brieven, waarvan wij door den auteur mochten kennis nemen, was afkomstig van een oud man, die op middelbaren leeftijd, door omgang met ander zwerversvolk, ook er toe gekomen was, den weg op te trekken, om zijn hand op te houden. Later was hij weer in de maatschappelijke ordening terug gekomen. Een onverdacht getuige aldus. Een vakman uit de „kleine wereld", door Herman de Man beschreven. — Wat heb ik veel uit mijzelven herkend in uw boek, — was de grondgedachte van dien brief, geschreven in een opwelling van innnige dankbaarheid om de Man's mild begrijpen. Een mevrouw ten plattelande schreef, dat zij sedert de feang van dit boek, geheel anders was gaan aankijken tegen bedelaars, en — tot mijn verwondering heb ik nu ontdekt, dat uw twee landloopers in 't geheel geen gewaagde fantasieën zijn, maar dat het wemelt van de Chefs en Jochems op den landweg. De kostelijkste typen hebt U mij doen ontdekken door uw boek en daarvoor ben ik U recht dankbaar. — P Maar de idleraardigste ontmoeting had toch Herman de Man zelf. We laten 't hem echter liever iMu-soonkjk voor U vertellen: We zaten aan tafel. Daar werd aan de bel getrokken alsof er moord was. Ik sprong op. U moet weten, ik heb hier in nujn vrij eenzame woning een doorverbindingspost van de njk8telefoon, die beschikbaar moet zijn bij noodgevallen. En zulke noodgevallen kondigen zich meestal aan met erbarmetijk gelui aan de deurbel. Maar er was moord noch brand. Er stond alleen maar een bedelaar voor de deur, een kerel van even machtig formaat als Chef was en Jochem en bekleed met (naar schatting) vier jassen. „Zoo" — zei hij — „nou ben ik er, g'loof ik." „Waar moest je dan zijn? „Bij Herman de Man asjeblief." „Je bent bij Herman de Man asjeblief." Toen zei hij niets meer; hij vond blijkbaar, dat de mededeehng van een bedelaar, dat hij bij Herman de Man alsjeblief wezen moest, voldoende opheldering was. We keken elkaar een paar tel aan en toen zei ik: -. „Bi ben er nog altijd niet achter, wat je doen komt, waarom je speciaal naar mij komt vragen." „Nogal helder," zei het gevaarte. „Wil je een maal eten?" „Nogal helder, asjeblief." „Maar waarom dacht je, dat je zoo zeker hier eten zou krijgen?" „Nogal helder. Jij mooie boekles over ons schrijven en guldens eraan verdienen en ik er hier nog niet eens een maal eten van bekomen? Nogal helder!" Waarop ik antwoordde: „je bent een goed vakman in je soort. Maar hoe wist je dat, van dat boek?" „Gelezen, meneertje; dat hebben ze op 't logement van .... uit de bibüotheek gehaald. Maar 't is driekwart opgrijperij, de menschen zijn zoo goed niet, bij lange niet. Ik heb het geloof üi de menschheid verloren. Ik heb nog nooit een rijksdaalder ineens gehad." Ik keek hem eens aan. Twee gedachten vlogen door mijn hoofd. De eerste was... geef dien armen dalver een rijksdaalder, om hem het geloof in de menschheid terug te schenken. Maar op het tweede plan overwoog ik: die gladde vogel heeft, onderweg naar mij, kans gezien zijn entree bij mij keurig te overwegen en uit te werken... maar ik sta hier verrast en wel. Hij pompt me een rijksdaalder af, op uitgeslapen wijs; maar dat zal niet gebeuren. „Hoe heet je?" vroeg ik, om de situatie even te rekken. 'ioof Jacob... en jij hebt je geloof in de menschheid verloren? Je gelooft niet, dat er nog goeie menschen bestaan? Als ik je nu eens een maal eten geef en een kwartje? Geloof ie dan, dat er nog goeie menschen zijn?" En toen viel hij door de mand: ,,'t Is eigenlijk twee en een kwart minder dan ik verwacht had, maar... kom op! Hij at zijn maal eten, bekwam zijn kwartje, en had het geloof in de menschheid terug... hoewel zijn tarief daarvoor eigenlijk twee gulden vijftig was... teiiminste, ten opzichte van mij. En hij is een vaste bezoeker van ons huis gebleven. Dat zijn nu van die schrijvers-risico's; ik zal maar nooit over menscheneters schrijven. 9 Ook is nog merkwaardig om te weten, dat eenige weken vóór het verschijnen van ,43e Kleine Wereld", een Hoogleeraar in het Strafrecht aan een onzer Universiteiten voor den Armenraad een referaat gehouden heeft over de onbillijkheid, schuilend in art. 432 W. v. S., op gronden, in wezen sterk verwant aan die uit het gesprek, dat Herman de Man laat afspelen tusschen zijn twee landloopers en een Officier van Justitie. 9 Kortom, deze kleine wereld, moet U óók kennen. U hebt nu met Herman de Man eenige dagen vertoeft op 't Zijper Wije tusschen kermisgasten en boerenvolk, laat U nu ook eens door hem leiden langs de route van Chef en Jochem, de twee doorgewinterde bedelaars. U zult ons dankbaar wezen veer dezen raad. NEDERLANDSCHE KEURBOEKERIJ Amsterdam