NIKT UITLENEN Het Derde Réveil HetD erdeRéveil Honderd Verzen van Jong-Protestantse Dickters met een Inleiding van K. Heeroma Amsterdam u itgevers ^Maatschappij HoU ano Aan Dr.J. van Ham die mij beeft ingeleid in de kring der Jong-Proteétanten Deze uitgave U ten dienéte van bet Onderwij*) en de Krutelik letterkundige kringen in Nederland INLEIDING Het eerste réveil was dat van Da Costa en Groen van Prinsterer, voorafgegaan door Bilderdijk. Het tweede was dat van Kuyper en De Savornin Lohman. Het derde réveil zijn wij. Als dit laatste geen aanmatiging is, is het een programma, een programma dat tegelijk een band en een breuk met het verleden betekent. Een band met het verleden is het, omdat wij hiermee onze geestelike herkomst bewust aanvaarden, bepaald als die is door de bezieling van het eerste en de organisatievormen van het tweede réveil. Een breuk met Eet verleden is het, omdat de doelstelling van ons werk en onze beweging anders is dan bij onze voorgangers. Opnieuw zijn wij in de wereld geplaatst, opnieuw moeten wij voor onszelf en voor de wereld de weg tot God vinden. Wij kunnen de réveiltradities niet voortzetten zonder ze te vernieuwen. Dat het werk van een groep jonge Kristelike dichters wordt aangediend als een réveil, bedoelt geenszins te zeggen, dat de vormvernieuwing van het Kristelik bewustzijn zich alleen op literair terrein voltrekt of moet voltrekken. Integendeel, er is verband tussen de literaire beweging, waarvan deze bloemlezing een overzicht wil geven en alle andere kulturele bewegingen, hetzij artistiek, hetzij wetenschappelik, hetzij theologies, hetzij politiek-ekonomies, die gedragen worden door de overtuiging, dat de Kristelike gemeente niet gerechtvaardigd is door te blijven staan bij de kulturele vormgeving van vroegere generaties, ook niet bij die van de vorige réveils, wil zij haar taak in de wereld, haar taak tegenover de mensen van deze tijd, vervullen overeenkomstig Gods eis. Onze tijd heeft op alle terreinen des levens een réveil nodig, dat de mensen van onze tijd weer tot God brengt. Ieder doe daarbij, wat zijn hand vindt om te doen. Wie dichter is, stelle zijn dichterschap in dienst van God. Misschien dat God door hem wil spreken. Wie de Kristelik-literaire beweging van de laatste jaren, zoals zij zich voornamelik manifesteerde in en om het tijdschrift Opwaartsche Wegen, kan zien als een onderdeel van het derde réveil, begrijpt dat het dichterschap op deze wijze niet langer een persoonlike aangelegenheid van enige literaten en esteten kan blijven. Het wordt een dichterschap 1 Het Derde Réveil uit en tot God, nit en tot de wereld Niet de Pfrsoonlikheid en het karakter van de dichter zijn de bel punten van dit dichterschap, maar znn ^-J^fffifiï verhouding tot God en de mensen. In het Kristelik dichterIchap Sin persoonlikheid en karakter, talent en techniek slechte de middelen, waardoor God tot de dichter spreekt en door de dichter tot de wereld. In ieder dichterschap, dat Sch zo in dienst van God heeft gesteld en een^Kristehk dichterschap wil zijn, ontstaat een worsteling tussen het ik t heAndere, tussen het steriele, Narcissise zelfbeWge» en de gehoorzame overgave aan Gods roepstem, want ieder Schtergkent de verleidingen om te poseren met d-nteressante diepte van de eigen gemoedsaandoeningen en om, toe te geven aan de ijdele schittering van het versmatenaal. Het KrTsteiidichterschap betekent echter geen verarming van genfoXgeen afsnoering van bepaalde aandoeningen evennS als'het minachting van de techniek deel, het Kristelik dichterschap wd de ^Ue/g^/ £ van de mensenziel peilen maar door er Gods licht in te laten vanen, e n hX versinstrument wil het zo JoUeigmogeli beheersen maar om het levende woord Gods zo volledig mogelik tot de mensen te laten spreken. ...Jm±J£ï Het dichterschap van het derde réved heeft P«»°g™* en instrument on^er de kritiek des Geestes fejteULHrf^ geen gedaante of heerlikheid van zichzelf hebben, maar alles fan God ontvangen. Hij die het Leven van moet ook het Woord van ons -T^J?^^ dichten zo uit de sfeer van de menselike vruheid is opgebe 7er£ de sfeer van de Goddelike gebondenheid, wordt het gedicht van de gelovige ook prh^ipiëel iets ^^dan^t gedicht van de ongelovige: bij de laatste is het zeliknstaUi fatie vaHe eigel geest, een zelfontbranding als men, wd, of de eTrsÏ is iet e^n vinden van God^fce «*?£^£ in het menselik leven. De grondslag van het KnsteliK ge Schrisdevïeswo^ WooXlDaarom is het Kristelik gedicht in beginsel, voorzover de Andere erin heeft overwonnen, pr*»^»^.. ... Toch iTniethet Kristelik gedicht maar het KnsTeTik dichterschaVtot grondslag van deze bloemlezing genomen. Wie zou wüïen ondernemen om de produktie van een aantal dich- ters erop te onderzoeken in hoeverre de Andere in hun woorden heeft overwonnen, zou eigenmachtig aan het kanoniseren slaan, altans de schijn daarvan op zich laden. Ieder make voor zich uit, hoeveel of hoe weinig van het opgenomene een Kristelik gedicht mag heten. Ik heb alleen trachten te ontleden, in hoeverre een aantal dichters, die organisatories tot de groep der Jong-Protestanten gerekend worden,. Kristelike dichters genoemd kunnen worden en op welke gronden. „Poëzie van Kristelike dichters" is nog iets anders dan „poëzie van Kristenen", want niet ieder Kristen, die tevens dichter is, behoeft daarom een Kristelik dichter te zijn. Dat hangt af van zijn levenshouding ten opzichte van het poëtise instrument. Kristen zijn is een verhouding tot God, Kristelik dichter zijn is een verhouding tot God door het poëtise instrument heen. Niet het Kristelike gedicht, j maar het Kristelik dichterschap kan ook alleen grondslag / zijn van een literaire beweging. Men kan niet van iemand vragen: leg een Kristelijk gedicht over om te tonen, dat je een Kristelik dichter bent. Maar wel: laat uit je houding ten opzichte van het versinstrument blijken, dat de worsteling tussen het ik en de Andere de struktuur van je dichterschap bepaalt. Dit kan op verschillende wijzen blijken. Bij sommigen zal de heup ontwricht zijn, doordat zij niet aflieten, voor de Andere hen in het vers zegende. Maar dit hoeft niet. Het zou verkeerd zijn vanwege een verondersteld Jakobsmerk ongave verzen met meer vertrouwen tegemoet te treden dan onberispelik gave. Ieder Kristelik dichter heeft zijn persoonlike weg en zijn persoonlike verhouding tot God. Hoeveel variatie in het Kristelik dichterschap mogelikis, zal men hierachter zien. Daar het instrument tweezijdig is —> stem van God tot de dichter en stem van de dichter tot de gemeente — zal de variatie zowel de receptie als de productie betreffen, zowel de wijze waarop God tot de dichter spreekt, als de wijze waarop de dichter tot de gemeente spreekt, zowel de religieuse signatuur als het geestelik leiderschap. Er zijn en er blijven dichters voor velen en dichters voor enkelen. Het dichterschap voor de enkelen behoeft geen ontrouw te zijn aan de gemeentelike taak: de gemeente bestaat soms uit velen en soms uit enkelen, zelden uit allen. Of dacht u soms, dat de dominee, die 's Zondags zich richt tot zijn „lieve ge- meente", tot allen sprak? Sommigen ritten te slapen en anderen zich te ergeren. Zo is het bij de dichters ook. Nu is er een en ander van wat ik bier gezegd heb in twijfel te trekken. Ik ben er van uitgegaan, dat er op het ogenblik een groep, een beweging van Kristelike dichters bestaat. Is dat zo? Ik ben er van uitgegaan, dat deze beweging een vernieuwing wil brengen in de literaire vormgeving van het Kristelik bewustzijn. Is dat zo? Waarin bestaat die vernieuwing dan? Wat is het verschil tussen dit veronderstelde derde réveil en de beide vorige réveils? Hoe was de verhouding tussen literatuur en vernieuwing van het religieus bewustzijn bij de vorige réveils? Het antwoord hierop kan alleen gegeven worden door de historie, de algemene geestesgeschiedenis en de hteratuurgeschiedenis van de laatste .eeuw. Het eerste réveil stond ongetwijfeld in nauw verband met de literatuur. Een van de voornaamste figuren, Da Costa, en tal van bijfiguren waren dichters. Toch is het eerste réveil zeer bepaaldelik geen literaire beweging geweest, noch heeft het een eigen literaire beweging gekend. Dit lag zowel aan de geaardheid van het réveil als aan de geaardheid van het toenmalige literaire leven. Het literaire leven was nog ongecomphxeerd en ongedeeld. De beschaving was*, evenals het beschaafde deel der natie, vrijwel een eenheid. Deenige scheiding, die soms zichtbaar werd, was de scheiding der generaties. Op een zeker ogenblik kon het gebeuren, dat een talentvolle groep jongeren opstond die de oudere generatie en haar epigonen niet met het gebruikelijke respekt bejegende en een nieuwe waardering beproefde van versohillende Uteraire verschijnselen uit vroeger en later tijd. Zo gebeurde het, toen Potgieter in 1837 De Gids oprichtte. Dat was een revolutionnaire daad, een reorganisatie van het literaire leven. Maar toen de moderne „jongeren" van 1837 het pleit gewonnen en de kritise leiding veroverd hadden, keerden na betrekkelik korte tijd de rust en de eenheid weer terug. Als Busken Huet een dertig jaar later schrijft over mensen als AlBerdingk Thym en Da Costa weet hij zeer wel, dat de eerste woordvoerder, bezieler en organisator der Roomsen is en dat Da Costa hetzelfde bij de „moderne orthodoxie" (zoals men toen het réveilkristendom noemde) geweest is, maar dit brengt hem in het minst niet op de gedachte als zouden deze dichters alleen voor hun eigen partijgenoten geschreven hebben. Hefc begrip „partij" Was toen nog veel minder ontwikkeld en in de literatuur zelfs ten enenmale onbekend. De literatuur was een bezigheid van beschaafden ten dienste van alle medebeschaafden. Busken Huet prees Da Costa, omdat deze zich wist „over te geven aan den stroom van zijn ingeschapen schoonheids- en welluidendheidsgevoel", laakte het daarentegen in hem; dat men zich soms te veel in zijn prinsipiële gedachtenwereld moest verplaatsen om zijn gedichten te kunnen begrijpen. Nee, verklaarde Busken Huet in dit verband, „wat een gedicht bezielt... behoort geen verklaring noodig te hebben uit de bijzondere meeningen van den dichter in zaken van geschiedenis of politiek'\j Vragen van levensbeschouwing moesten'dus feitelik buiten"het terrein der literatuur gehouden worden. De literatuur was als een onverdeeld gebleven gemeenteweide in. een maatschappij, die verder alles tot partikulier bezit had verkaveld, of daarmee bezig was. Da Costa was er de man niet naar om dit in te zien. Hij streed wel op alle fronten tegen de „geest der eeuw", maar stond niet wezenlik krities tegenover de kuituur van zijn eeuw. Daar was hij te bezield en te beschaafd voor. Of misschien is het rechtvaardiger de zaak los te maken van de profetise, maar onkritise persoonlikheid van Da Costa en te zeggen: het was er de tijd nog niet voor om het probleem van Kristendom en kuituur juist te kunnen stellen. De houding van de religieus gemobiliseerde kleine luiden tegenover de wereldse kuituur was volstrekt afwijzend. Vanzelfsprekend, want zij wisten niet wat kuituur was. De kulturele anstokraten onder de réveilmensen bleven ook wat ze waren zonder er zo heel veel over na te denken. "Wie dichter was, bleef gedichten schrijven en bleef tot het algemene literaire leven behoren. Zij hadden hun boodschap aan de wereld te brengen en bedienden zich daarvoor van alle middelen die hun ten dienste stonden, van bijbellezingen en van gedichten. Maar zij maakten zich niet bewust, welke bizondere roeping en bizondere plaats het dichterschap onder de evangelisatiemiddelen kon hebben. Daarom kan het dichterschap van het eerste réveil, van Da Costa en de zijnen, niet meer net dichterschap van onze tijd zijn. Daar komt nog bij, en dit betreft hun kulturele uitingen en opvattingen in het algemeen, dat hun Kristendom in zijn eenzijdigheid groots, maar toch zeer eenzijdig was. Voor al de problemen, die het bewustzijn van onze tijd zou opwerpen, hadden zij nog geen antwoord nodig en zij hadden er dus ook geen antwoord voor. Dit kan hen op zichzelf moeilik kwalik genomen worden, maar iets anders is het of zij er wel de nodige ernst en aandacht voor zouden hebben gehad. Ook het bewustzijn van hun eigen tijd heeft problemen gekend, waar zij geen antwoord op hadden en waar zij zich veel te gemakkelik van hebben afgemaakt. Juist doordat zij niet krities stonden tegenover de kuituur, moesten zij, hoewel niet anti-kultureel, toch kultureel konservatief worden. Religieus stonden zij aan de spits, maar kultureel niet, want zij konden de kuituur in de grond van de zaak niet aan. Anders kwamen de zaken te staan bij het tweede réved. Het literaire leven was veranderd en de Kristelike leiders waren veranderd. De Nieuwe Gids werd in 1885 opgericht door Kloos en Verwey. Op 't eerste gezicht was dit een gebeurtenis volkomen parallel met de oprichting van de oude Gids en er zat in de Nieuwe Gids-beweging ook een element, dat de rechtstreekse, zij het verjongde en wijsgerig-verdiepte, voortzetting van Potgieters streven kon heten: dat was Verwey. Op den duur heeft deze richting van Verwey zelfs de overhand gekregen, in de periode van 1905 tot 1920, had zijn tijdschrift De Beweging onbetwist de kritise hegemonie. Toch had die verjonging en wijsgerige verdieping van Potgieter's en Huet's „liberale" literatuuropvatting een zeer eigen merk. Verwey's opvatting van het dichterschap stond in veel nauwere relatie tot zijn levensbeschouwing dan bij de leiders van de oude Gids ooit het geval was geweest. Het spreekt vanzelf, dat het literaire leven nu ook open kwam te staan voor konflikten tussen de verschillende levensbeschouwingen. Intussen, als iemand onder deze omstandigheden de geesten nog bij elkaar kon houden, dan was het juist de persoon van Verwey. Verwey was zelf afkomstig uit een kring die sterk de invloed van het eerste réveil ondergaan had. Zgn levensbeschouwing, hoewel humanis- ties, en zijn daarmee in verband staand humanisties-idealisfcies dichterschap, verdroeg zich tamelik wel met altans de praktijk van het toenmalige Kristelike dichterschap. Dat bleek uit Verwey's verhouding tot de „Kristelike tachtiger" Geerten Gossaert, die hij geheel als een van zijn jongeren beschouwde. Nochtans "was Geerten Gossaert dat niet. De verhouding van het natuurlike en het geestelike was bij hem toch iets anders dan bij Verwey en hij besefte zelf sterk zijn geestelike verwantschap met de profeten van het eerste en de politici van het tweede réveil. Hij verdeelde zijn dichterschap tussen Verwey's Beweging en het separate Ons Tijdschrift. Dit kan als symbool gelden. Geerten Gossaert leefde wel uit de Kristelike gemeenschap maar hij leefde er niet in. Anderzijds was, wat hem aan Verwey bond, iets secondairs nl. rijn dichterschap, niet rijn primaire bezieling: zijn Kristendom. Gossaert's Kristelik dichterschap was een daad van rijn menselike vrijheid, een experiment, en werd dus niet onmiddeftik bepaald en gebonden door rijn verhouding tot God. Het grote verschil met Da Costa is, dat deze spontaan en onkrities was, terwijl Gossaert zich volkomen bewust was, wat hij deed. Hij wist, dat rijn dichten een daad was van een Kristen, die in de wereld leefde. Hij schreef niet voor de wereld, verre van dien, maar hij schreef ook niet voor de gemeente, voor rijn „partij", hij schreef voor zichzelf. Zijn dichterschap was een uitvloeisel van rijn individualisme. 'Wat hem bond aan rijn mede-Kristenen van Ons Tijdschrift was, dat hij zijn verzen als Kristen schreef. Niet dat hij een Kristelik dichter was, niet dat hij voor Kristenen schreef. Want dat was hij niet en dat kon hij niet. Zijn persoonlikheid stond hem in de weg. Is het wonder, dat hij later, rij het schertsend, het dichterschap verloochenen kon en het als een degeneratieverschijnsel bestempelen? Het individualisme is een geestelike riekte. Het maakt scheiding tussen een dichter en rijn volk. Ik noemde al Ons Tijdschrift, als eigen Kristelik-letterkundige periodiek van het tweede réveil, want in tegenstelling tot het eerste was dit een eigen literaire beweging, een eigen literair leven rijk. Toch was het tweede réveil allerminst een beweging van dichters. De hoofdfiguur ervan was Kuyper, geen profeet als Da Costa, maar een universeel pastor. Hij organiseerde een kerk, een politieke partij en een universiteit. De kleine luiden trachtte hij kultureel bewust te maken, de grote luiden trachtte hij kultureel te leiden. Het eerste lukte hem beter dan het tweede. Voor de bewustwording van het Kristelik deel der natie is zijn optreden van een niet gemakkelik te overschatten betekenis geweest, daarentegen is hem geen enkel kultureel bouwwerk helemaal gelukt, Zijn partij, de oude anti-revolutionnaire partij van Groen van Prinsterer, viel uiteen, zijn kerk werd een scheurkerk, van zijn universiteit was alleen de gedachte groot. De kracht van de Hervormde Kerk werd wel voor een deel afgetapt, maar na deze aderlating bleek zij toch nog recht overeind te kunnen staan en te leven. In de politiek moest Kuyper De Savornin Lohman naast zich dulden. Het Kristelik-literaire leven, dat door deze grootse bewustmakingskampanje van het tweede réveil verwekt werd, droeg het merk van zijn geboorte. Men Was zich wel bewust geworden, dat men als Kristenen o.a. ook aan literatuur moest gaan doen. Men zag dat de paganisten hun literatuur vernieuwd hadden door een beweging van '80, men voelde de noodzakelikheid om ook een Kristelike beweging van '80 en Kristelike tachtigers in het leven te roepen. Alles wat de kuituur van de wereld kon opleveren, moest een Kristelike tegenhanger krijgen. Ook hier bleek het organisatievermogen echter groter dan het vormvermogen. Er werd alleen bereikt, dat men een literatuur „in eigen kring" kreeg, maar voor de vorm moest men in de leer bij de tachtigers, die juist in hun eerste jaren, voor de rijpe tijd van Verwey, allerverschrikkelikst onkristelik deden en de brave burger doodsbenauwd maakten voor alles wat naar literatuur rook. De leiders van Ons Tijdschrift (opgericht in 1896 doorA. J. Hoogen'birk, sedert 1904 in „moderne" zin geredigeerd) hebben het als hun heilige kultuurtaak beschouwd om de literatuur, die toch iets goeds en van God gegeven moest zijn, schoon te wassen van de smet en de smaad der onkristelikheid, die door de nu duidelik als „liberaal" herkende, offisiële letterkunde der tachtigers op haar was komen te kleven. Zij, de leiders van Ons Tijdschrift en hun geestverwanten, gingen hoofdzakelik defensief te werk: zij streefden naar een letterkunde die even „mooi" was als die der paganisten en die toch niets aanstoteliks bevatte voor een Kristen. Aan Verwey's idee van het dichterschap waren de meesten nog lang niet toe, zij konden er dus ook nog geen idee van het Kristelik dichterschap tegenover stellen. En Kristelike gedichten? Twee dichters treden naar voren, die elk met hartstocht een der beide politieke richtingen van het tweede réveil hebben aangehangen: de anti-revolutionnaire vereerder van Kuyper Seerp Anema en de kristelik-historise vriend van Lohman Geerten Gossaert. Gossaert heeft na een korte reeks onsterfelike gedichten gezwegen, omdat hij doodliep in zijn individualisme en zich niet kon vernieuwen, Anema heeft na een iets langere reeks vergeten gedichten energieke pogingen aangewend om de tachtiger smet, inmiddels tot een obsessie geworden, uit zijn verleden en zijn werk weg te branden. Zo min als Gossaert door zwijgen, kon Anema zich vernieuwen door boetpredikaties, die voor hemzelf bestemd waren, op een niet-luisterende wereld los te laten. Het tweede réveil heeft wel een doelbewuste poging gedaan om een Kristelike kuituur op te bouwen, maar het is een hachelik symbool, dat het de grootste resultaten heeft geboekt op het terrein der politiek: zijn sterkste kant was nog de organisatie. En de besten, Geerten Gossaert b.v., heeft het in zijn organisaties nog maar tijdelik kunnen vangen. Ons Tijdschrift heeft hem maar half bezeten doordat hij de idee van het dichterschap duideliker vond leven bij Verwey dan bij zijn eigen groep. En nu wat ik het derde réveil heb genoemd. Weer is er veel veranderd in het literaire leven. Verwey heeft in 1920 troonsafstand gedaan en niemand is hem opgevolgd. De levensbeschouwing viert hoogtij in de letterkunde. Er zijn vitalistise, socialistise en Roomse dichters en ze zijn allemaal afzonderlik georganiseerd. Waarom zouden er geen Kristelike dichters zijn, waarom zouden ze zich niet organiseren? Er is plaats genoeg, er wordt op ze gewacht, er wordt naar ze uitgekeken, waar ze toch wel mogen blijven. Het is helemaal niet zo moeilik om een afzonderlik Kristelik-literair leven te onderhouden, lang niet meer zo moeilik als het voor Ons Tijdschrift was bij het machtige, bijna onontkoombare overwicht van de beweging, van tachtig. Sedert een jaar of vijftien hebben we een eigen tijdschrift, eerst Opgang, sinds 1923 Opwaartsche Wegen. Dat is toch al weer heel wat, nietwaar? Want voor Opgang was er om zo te zeggen niets. Alles wat Ons Tijdschrift bereikt bad, was weet tennaastebij ondergegaan, tegelijk met de periodiek zelf (1914). Daarna was er alleen nog Bloesem en Vrucht geweest (tot 1918), een blaadje nog stunteliger en muffer dan de titel laat vermoeden. Het enige wat er nog van Ons Tijdschrift was overgebleven, was de dichter Willem de Mérode, toen nog geheel epigoon van Gossaert. En nu hebben we dan toch maar een dozijntje dichters? Vergeet niet, dat we de tijdsomstandigheden mee hebben. In zekere zin plukken we nog steeds de vruchten van de organisatiedrang van het twede réveü. Hebben we wel iets meer gedaan dan de omstandigheden benut? Is de letterkunde van Opwaarfeche Wegen voortgekomen nut een nieuwe bezieling, zodat we hierin het uitgangspunt van een kulturele vernieuwing, een derde réveil mogen zien? Er is wat veranderd in het literaire leven na' 20. Goed. Maar iser ook wat veranderd in het Kristelike leven? Ja, er is iets veranderd en er is nog meer aan het veranderen. Wat men ook van onze tijd mag zeggen, het is een tijd waarin iets gebeurt, het is een tijd die zich vernieuwt. Laat ik als een van de vele verschijnselen mogen noemen de Duits-Zwitserse theologie van Barth, Brunner en Gogarten. Men mag hierover denken-zoals men wil, een feit is het, dat deze theologie voor vele geesten een principiële omzetting heeft betekend en dat het de bron is geworden waaruit talloze Kristenen nieuwe bezieling en kracht putten. Er is oneindig veel meer gemeenschapsgevoel en verantwoordelikheidsgevoel gekomen, hetzij dit zich uit in konfrontatie met socialisme of in konfrontatie met nationalisme of in nog andere stromingen. De Kristelike gemeente is overal bezig tot nieuw leven te ontwaken. Misschien is ook de Buchman-beweging er een symptoom van. De strekking en de duurzame betekenis daarvan is vooralsnog moeiliker te bepalen dan die van de Zwitserse theologie. De invloed van de laatste is bovendien in het Kristelik-literaire leven van heden duidelik te bespeuren, wat bij de Buchman-beweging nog niet het geval is, voor zover ik weet. De Kristelik-literaire beweging is op het ogenblik meer dan een organisatie van literair talent bij de geestelike erfgenamen van de réveilkristenen. Er is ook een vernieuwd streven te bekennen om de eigen taak van de litera- tuur in een Kristelike kuituur te bepalen. Er is een nieuw réveil aan 't groeien, het derde réveil. Wat voor politieke of kerkelike veranderingen hiervan het gevolg kunnen zijn, moge hier blijven rusten. Hier wordt u een bloemlezing met verzen van Kristelike dichters aangeboden als uiting van het derde réveil, geen politiek programma, geen concept-geloofsbelijdenis. Wij worden dus bepaald bij de veranderde gestalte van het Kristelik dichterschap, vergeleken bij het dichterschap van de vorige réveübewegingen. Het eerste wat ons treft is, dat de dichters weer dichten in de gemeenschap, niet spontaan-onkrities, zoals Da Costa, maar bewust doordacht. Er is weer een bewust nadenken gekomen over de verhouding van dichter en publiek, omdat wij weten dat het „publiek" de Gemeente Gods is. Zeker, wij hebben allemaal, stuk voor stuk, vastgezeten in het individualisme, wij merken nog telkens dat we er in vastzitten. Maar dit besef van de breuk in ons dichterschap slaat ons niet met stomheid en ironise zelfbespotting, zoals Gossaert, maar is ons juist een prikkel om te werken, om ons te vernieuwen. De nieuwe verhouding van ons dichterschap tegenover de gemeente gaat hand in hand met de nieuwe verhouding tegenover God. Het groepsverband, dat zijn uiterlike uitdrukking vindt in het groepstijdschrift Opwaartsche Wegen (daarnaast werd de laatste jaren ook nogal veel in Het Korenland gepubliceerd) is de drager van een geestelike beweging, waarin, alle persoonlike verschillen overbrugd worden door het gemeenschappelik ideaal van een Kristelik dichterschap, dat aan de dichter zijn bizondere verhouding tot God geeft, omdat hij dichter is. Een volledig doordenken van het dichterschap, zoals Verwey dat op zijn wijze heeft gedaan, moet een Kristelik dichter daartoe voeren. Ik meen, dat nu ook weer een kultureel volwaardige Kristelike poëzie zal kunnen ontstaan, een Kristelike poëzie, die als zodanig, niet als verabstraheerde schoonheid, maar als levend woord, zal spreken tot de mensen van onze eigen tijd, zoals de Kristelike poëzie van de Middeleeuwen en van de 17de eeuw sprak tot de mensen van haar tijd. Dat is dan de winst van het derde réveil. De oudste van de hier vertegenwoordigde dichters is Willem de Mèrodc. Een Jong-Protestant in de eigenlike zin kan hij nauweliks genoemd worden, want hij was al een dichter van naam lang voor er nog van Jong-Protestanten sprake was. Deze benaming is nl. pas opgekomen als tegenhanger van de groepsnaam Jong-Katholieken en de volle ontplooiing van de Jong-Katholieke groep valt eerst na 1925. De tijdschriften Opgang en Opwaartsche Vv^egen-in-het-begin waren voornamelik het werk van critici. De Mérode heeft er als enige dichter van betekenis echter terstond zijn medewerking aan verleend en bovendien valt de belangrijkste fase van zijn dichterlike ontwikkeling samen met de eerste opkomst van de andere Jong-Protestanten, die een halve generatie jonger waren. Hij is als enige die zowel in Ons Tijdschrift als'in Opwaartsche Vv'egen publiceerde, een overgangsfiguur tussen het tweede en het derde réveil, tussen Gossaert en de Jong-Protestanten. Dit kan ook als karakteristiek van zijn poëzie gelden: in zijn eerste periode hoofdzakelik navolging van Gossaert, maar weker, en zonder diens zelfbeheersing, in zijn tweede periode de zelfkritiek en het gebroken dichterschap als bij de Jong-Protestanten, een direkter verhouding tot God, een rechtstreekser toespreken van de gemeente. De overgang is al te bespeuren in de bundel Het Kostbaar Bloed van 1922, de nieuwe richting in zijn dichterschap spreekt het eerst duidelik in de Donkere Bloei van 1926. De serie bundels die daarmee begint bevat zijn beste werk. Bij Gossaert uit het gewaarwordings- en aandoeningsleven zich nooit onmiddellik, maar altijd getemd door een sterke reflektie. Bij De Mérode vindt men èn het sterke gewaarwordingsleven èn de sterke reflectie, maar ze zijn bij hem veel minder innig aan elkaar verbonden. Dit brengt mee, dat bij hem drie typen van vers voorkomen: het geref lekteerde aandoeningsvers, het zuivere aandoeningsvers en het zuivere reflektievers. Het is duidelik, dat in het begin van zijn dichterlike carrière onder invloed van Gossaert het eerste type moest overwegen. Terwijl bij Gossaert dit mengtype echter een innerüke noodzaak was, omdat hij zijn aandoeningen niet onverhuld kón blootgeven int hoofde van zijn „zeer hoogmoedig zijn", doet het bij De Mérode meer aan als een hebbelikheid. "Want terwijl enerzijds zijn gebruik van ongewone, statige woorden en verouderde konstrukties een gewilde indruk maakt, blijkt dit anderzijds niet in staat om het sentiment te verhullen en te beheersen. Het gevoelselement treedt zo vrij en bijna behaagziek naar voren, dat het vers er niet zelden sentimenteel door wordt, wat Gossaert s vers nooit is. In zijn latere zuivere aandoeningsverzen blijkt daarentegen dat De Mérode dan door zijn toegenomen vormvermogen zijn gevoel van het gevoel uit kan binden en beheersen zonder enige hulp van retorise opzettelikheid. Iets van dit mengtype vindt men nog wel in het opgenomen vers Dialogue Mystique. Hoe weinig essentieëel de menging was blijkt wel als De Mérode enige tijd later het aandoenings- en het reflektievers als twee zelfstandige verssoorten gaat beoefenen. Het meest opvallende type van het reflektievers is het emblema, waarvan hier voorbeelden uit verschillende perioden zijn opgenomen (Te vroeg bloeiende Perzik, De Pauw, De Beukenheg, De Zandbult, De Doornstruik, De Naam). Meestal zijn deze verzen gekomponeerd om een „natuursymbool", zoals men gewoonlik pleegt te zeggen. Eigelik zijn deze verzen te sterk analyties om nog zuiver symbolies te kunnen heten: het verschijnsel wordt ontleed in zijn verschillende elementen en elk daarvan wordt drager van een bepaalde gedachte. Soms liggen deze elementen in tijdelik verband na elkaar, soms in plaatselik verband naast elkaar. In het eerste geval wordt het vers een dramatise uitbeelding van een zieleproces (Te vroeg bloeiende Perzik, De Beukenheg), in het tweede geval een beschrijvende verbeelding van een gedachtecomplex (De Pauw, De Zandbult, De Naam). Een fors-karakteriserend vers als Het Stamboek, harde nuchtere konstateringen, waar de dichter zijn eigen gevoelsreakties zo veel mogelik buiten houdt, sluit nauw bij de emblemata aan. Het is opvallend, dat dit reflektievers zijn kracht niet zoekt in archaïsmen, maar eer in een pittig-volkse gedrongenheid van zegging, als van een spreekwoord. De Mérode is, toen hij zijn eigen beginnersvers a.h.w. in zijn elementen ging ontleden en zich tot het zuivere reflektievers wendde als uitbeelding van één kant van zijn aard, de invloed van Gossaert geheel te boven gekomen. Overigens is deze kant van zijn aard, hoewel zeer typies, naar het mij voorkomt toch niet de rijkste. Het grootst lijkt mij De Mérode als dichter van het aandoeningsleven. Aanvankelik stond hij te toegefelik zowel tegenover zijn gevoelens als tegenover zijn woorden- Hij zwelgde al te gemakkelik in week-tedere sentimenten en de daarbij passende „mooie" woorden. Iets hiervan kan men nog wel bespeuren in de opgenomen verzen uit de reeks Marialiederen en Extatische Nonnen, hoewel het hier niet hinderlik is: ook in dit wekere genre heeft De Mérode geslaagde verzen geschreven. Later trad een verstrakking van het gevoel en een vereenvoudiging van de woordkeus op. Hoezeer dit het gevolg was van een geestelike ontwikkeling, van een kritiser tegenover zichzelf komen staan, bemerkt men bij het lezen van de bundel Het Kostbaar Bloed: de religieuse verzen zijn daar al van het vereenvoudigde gevoelstype (Voorbereiding), de erotise verzen zijn daarentegen nog niet vrij, op een enkele uitzondering na (In den Avond), van een te gemakkelike gevoeligheid. Men kan de aandoenings- en gewaarwordingsverzen van De Mérode met de titel van zijn eerste bundel scheiden in „gestalten" en „stemmingen", een groep gedichten met een meer objektieve picturale of psychologise beschrijvingskunst en een groep, die meer de neerslag is van zijn subjektief gemoedsleven. Voorbeelden van „gestalten" zijn David spelende voor Saoel, Paulus, Bilderdijk, Shakespeare, Willem de Zwijger. Deze scherp-beeldende verzen over Bijbelse en historise figuren zijn vaak meesterlik: zonder omhaal van woorden, recht op de man af, van een grote zintuigelike konkreetheid en tegelijk snel en elegant. Zo volks als de reflektieverzen aandoen, zo kultureel deze zintuigelike beschrijvingsverzen. Het staties-beschrijvende vers, hetzij psychologies, hetzij zintuigelik, ligt De Mérode beter dan het dramatise vers. Zijn aandoeningsverzen hebben zelden een overwogen dramatise bouw, men kan dit b.v. duidelik zien bij zijn behandeling van het sonnet. De rijkste inspiraties zijn bij hem snelle en onmiddellike reakties van zijn geest, de hevigste aandoeningen zijn die welke in direkt verband staan met de gewaarwordingen: hij is meer de dichter van de bloei dan van de vrucht. Dit maakt de beste van zijnsubjektieve „stemmingsverzen van een verheven klare eenvoudigheid. De menselike levensverhoudingen worden ons groots en simpel in deze transparante helderheid (De gedroomde Zoon, ook het reeds vroeger genoemde In den Avond, op een andere wijze een vers als De Herders). Beschouwen we nu De Mérode's werk uit het oogpunt van het Kristelik dichterschap. De reflektieverzen zijn op het eerste gezicht veel duideKker vormgeving van het Kristelik bewustzijn dan de aandoeningsverzen. Men zou kunnen zeggen: de breuk in De Mérode's dichterschap tussen het zoeken van zichzelf en het zoeken van God valt samen met de scheiding tussen aandoenings- en reflektieverzen, vooral omdat met het schrijven van deze laatste een zoeken van de gemeente moet ingetreden zijn. Van de mondain-kulturele zwoelheid der gevoelsverzen, geschreven voor een klein verfijnd literair publiek, heeft hij zich gewend tot de volkse hardheid van het emblema, geschreven voor het eenvoudige volk Gods, de „in zijn rauwheid rein gebleven Berg Gods in bezoedeld land". In een van de emblemata, De Pauw, treedt hij duidelik met zichzelf in het gericht over de pronkzucht en de jacht naar „vleiende bewondering" van zijn vroeger dichterschap, de pauwestaart, de „schoone en waardelooze last", die hem het opstijgen naar de hemel belet. Alleen de chronologie van de verzen kan ons al leren, dat een dergelijke beschouwingswijze onjuist zou zijn. Immers de aandoeningsverzen gaan niet aan de reflektieverzen vooraf, maar werden ook tegelijkertijd met dezen en erna geschreven. De Mérode heeft niet in de loop van zijn dichterlike ontwikkeling God voor het eerst gevonden, maar was van huis uit een religieus dichter, ook al in zijn pronklievende eerste verzen. Maar er heeft zich in zijn religieus bewustzijn een verandering voltrokken, die zowel in de sensitieve als in de reflektieve kant van zijn dichterschap te bemerken valt. Hij is eerliker geworden tegenover zichzelf en zijn publiek en is daardoor tot een zuiverder vervulling van zijn dichterschap gekomen. De Pauw mag de treffendste poëtise zelfbewustmaking van deze breuk in zijn dichterschap zijn, van het gericht tussen de Goddelike roeping en de lusten van het ik, dat wü niet zeggen, dat rijn positiever KristeUk geworden dichterschap zich nu voortaan tot de reflektieve kant van rijn wezen zou moeten bepalen: „Al de aardsche^glans die mij omvliet, Golft glorieus tot Hem als lied." Dat is dus ook de glans van het gewaarwordingsleven, wanneer hij het maar voelt als een van God gegeven heerlikheid. Zowel in De Mérode's reflektie als in zijn aandoeningen moeten we vormgeving van het Kristelik bewustzijn zoeken. Aangezien de rijkste kant van zijn dichterschap het gewaarwordingsleven is, moeten we daar ook de rijkste vormgeving van het Kristelik bewustzijn zoeken. Op dit gebied kan men zijn Kristelik dichterschap kultureel-volwaardig noemen, want hier is zijn vormgeving, zoals we konden konstateren, „kultureel". Zijn reflektie over de Kristelike waarheid is daarentegen, evenals de vormgeving van zijn reflektieve verzen, „volks". Men kan de twee zijden van De Mérode's aard dus zo karakteriseren, dat hij half een man uit het volk is gebleven, half een verfijnd kuituurmens is geworden. Dit sluit in, dat hij, laten we zeggen als dogmaties denker, alleen tot het volk, tot zijn geloofsgenoten kan spreken, maar niet tot de verfijnde kuituurmensen, de „wereld", en anderzijds, dat hij als „fijngevoelig dichter" niet door het volk, maar wel door de „wereld" begrepen wordt. Zijn aandeel in de Kristelike kultuurtaak van het derde réveil ligt dus voornamelik in zijn gewaarwordings- en aandoeningskunst. Laten we deze kant van zijn dichterschap nu nader bekijken." We vinden hier om te beginnen Bijbelse verzen: David spelende voor Saoel, Paulus. Het valt op, dat er geen wezenlik verschil is tussen deze en de bistories-biografise gedichten. In al deze gevallen was het schilderachtige of het psychologies-boeiende van de situatie de inspirerende kracht. Een metafysise achtergrond, die aan het geval een zekere algemene geldigheid zou geven, ontbreekt. De verzen ontlenen hun betekenis, onverschillig of zij gewijde of profane geschiedenis behandelen, aan de aandoening, die het bizondere levensgeval in de dichter heeft opgewekt. Anders staat het met de gedichten, die samenhangen met de inhoud van het Krisr telik heilsgeloof (gedeeltelik ook Bijbelse gedichten, maar dan Nieuwtestamentise en met een heel ander karakter dan de hierboven genoemde sonnetten): Voorbereiding, Paaschavond, De Herders, enigzins anders: Die gelooft zal Leven. Deze verzen zijn zo uiterst eenvoudig van uitdrukking en gevoelsinhoud, dat men hier de scheiding van „kultureel" en „volks" bijna moet laten varen. Zij vertellen van het simpel- ste en het grootste wat een mens kan overkomen: de genade om als mens Gods aanwezigheid, Gods liefde te mogen ervaren door het geloof. In Die gelooft zal Leven is in plaats van deze allerdirekste levenservaring meer levensbeschouwing. Het lijkt mij toe, dat dit vers daarom niet zo sterk aanspreekt als de weergave van de gevoelservaring in de drie andere genoemde verzen. Die zijn als zodanig een hoogtepunt in De Mérode's vormgeving van het Kristelik bewustzijn. Maar zij zijn zeer eenzijdig. De ervaringen van het leven laten zich niet tot deze enkele hoogtepunten van persoonlike gevoelsextaze herleiden. De totaliteit van de naast elkaar gestelde andere levensgevoelens eist ook vormgeving. Kr zijn aandoeningen van leven en van dood, van bloeien en van vergaan, en dit maakt het gevoelsleven van ieder, die niet bij het ogenblik van genade leeft, — en wie kan dat? ■—• gecompliceerd. Ook van dit gekompliceerde gevoelsleven als element van het Kristelik bewustzijn is De Mérode de dichter. Hij beleeft de bloei van zijn aandoeningen niet menselik-geisoleerd, maar als van God gegeven en dit doet hem bij het aanzien van de vergankelikheid vragen: „Bloeien wij, Heer, alleen gelaten Met schaduw en met spiegelbeeld... Laat Gij toe dat dood ons steelt?" (De zachte Fluit). Het is de vraag van de gebroken Narcissus. Dit is, meen ik, ook een hoogtepunt van De Mérode's Kristelik dichterschap, hier, waar hij als dichter van het gewaarwordingsleven het raadsel en de zin benadert van bloeien en vergaan. Geen Kristelik dichter heeft wellicht zo diep als hij dit als gevoelskonflikt beleefd en hieraan poëtise vorm gegeven. Het is intussen wel mogelik, dat De Mérode juist in zijn meer reflektieve verzen zijn Kristelik dichterschap het meest bewust ervaart. Wat hem tot dichter van het derde réveil stempelt, is immers de breuk, die hem zijn dichterschap in Gods hand deed stellen, èn de vernieuwing, doordat hij het van God terug ontving als instrument om Gods stem te laten spreken tot zijn gemeente. En waarschijnlik is het „volk" voor De Mérode op 't ogenblik nog wel meer gemeente dan de „wereld". Toch heeft Dirk Coster enkele van zijn beste Kristelike gévoelsverzen begrepen. Misschien dat het besef van een wereld als gemeente te moeten hebben en tot die gemeente te moeten prediken juist door de volheid van zijn 2 Het Derde Réveil gevoelspersoonlikheid De Mérode's Kristelik dichterschap nog meer zal kunnen verdiepen. De gedachtencomplexen yan zijn reflektie zijn nog te zeer aan de oudere Kristelike traditie gebonden om gebeel voor deze tijd, die van God vervreemd is, levend woord te kunnen zijn. De Mérode is echter iemand van een langzame en langdurige ontwikkeUng. Misschien heeft hij het meeste gegeven, misschien staan ons nog verdere vernieuwingen te wachten. In ieder geval mogen we dankbaar zijn. Roel Houwink had ook al een literair verleden achter de rug voor hij zich bij Opwaartsche Wegen aansloot. Hij begon als vitalist, medestrijder van Marsman, medeleider van de Vrije Bladen-groep in het eerste stadium van dat tijdschrift. Het eerste duidelike teken van een kentering in zijn ontwikkeling was de bundel Christus' Ommegang in het Westen (1926). Hij onderging de invloed van de Barthiaanse theologie, zocht aanvankelik vooral aansluiting bij het vrijzinnige Protestantisme, later ook bij de door het tweede réveil georganiseerde rechtzinnigen. In 1929 begon zijn medewerking aan Opwaartsche Wegen, dat hij sedert 1931 meeredigeert. Zijn vers draagt heel duidelik de kentekenen van deze strnd om een levensbeschouwing, een strijd waarmee hij rijn vitalistise generatiegenoten een jaar of vijf vooruit was, want bij dezen begon de levensbezinning pas door te breken na 1930. Bij geen van de Jong-Protestanten is de breuk, die de overgave aan God in het dichterschap geslagen heeft, zo sprekend als bij Houwink. Hij is ook het duidelikste symptoom, dat het deide réveil iets nieuws is, iets meer dan een uitbouw van de erfenis van het tweede réveil, want dat heeft hem nauweliks beïnvloed. Overigens valt het niet te ontkennen, dat de vernieuwing van Houwink's dichterschap na de breuk nog maar zeer ten dele heeft plaats gevonden. Evenals bij De Mérode valt in de vroegere poëzie yan Houwink, die zich toen nog H. van Elro noemde, in de bundel Hesperiden b.v., naast een broze verwoording van zintuigelike aandoeningen een element van reflektie waar te nemen, zich bij hem voornamelik uitend in een beeldspraak, die met organies uit het aanschouwingsbeeld voortvloeide, maar door het denken ermee verbonden was. Deze beelden hebben een felheid van uitdrukking, die uit de toon van het vers valt (zie b.v. in Magdalena de vergelijking van de nacht met een leprozenkap). Anders dan bij De Mérode, waar de mengeling van aandoeningskunst en reflektie een pralerige hebbelikheid was, is het bij Van Elro een konflikt tussen het eigen-leven van de zangtoon en de expressiewil van de dichter: de laatste bijt telkens de adem van de eerste af, zodat het vers stokt en onharmonies wordt. De kritise reflektie beheerste de dichter zo zeer, dat wat hij te zeggen had zich niet meer liet uitdrukken door het open aandoeningsvers. Houwink heeft dit konflikt toen opgelost door tegelijk met zijn pseudoniem Van Elro ook de zangtoon op te geven. Hij schreef de verzen van Christus' Ommegang in het "Westen, die eigelik geen verzen meer zijn, maar afgehakte prozazinnetjes, echter van zo'n geladenheid en nietsontziende felheid, dat zij tot het boeiendste behoren, wat de dichter ooit geschreven heeft. Slechts een enkele maal verrast ons de terugkeer naar het stemmingsbeeld (in Zalig de Vervolgden: „maar gij zijt in het hofje gegaan waar de appels niet worden geraapt en de herfstseringen verregenen"). Als de dichter Van Elro zich ten slotte niet zo door de denker Houwink verdringen laat, ontstaat een nieuw kompromis, de „Strophe" (Strophen en andere Gedichten, Voetstappen). Dit zijn korte, ineengedrongen, spreukmatige gedichtjes met een terugkeer tot traditionele gebondenheden van maat en rijm. Poëtise winst heeft dit intussen niet gebracht: de verstoon werd maar zeer ten dele herwonnen en het beeld, dat, al was het dan sterk door reflektie bepaald, in Christus' Ommegang toch nog fel geleefd had, bloedt in deze Strophen vrijwel dood tot een blote illustratie der gedachte. De bundel Voetstappen is soms niet ver af van rijmelarij. Houwink heeft echter in deze zelfde tijd ook „Andere Gedichten" geschreven (Franciscus en de Deerne), die veel meer beloven voor een vernieuwd dichterschap dan de Strophen, minder hevig van gedachte dan deze laatsten, maar voller van toon en beeld, niet gedicht op de basis van de klassieke metrise versregel, maar van de gedragen volzin. Het lijkt mij toe, dat de versverdorrende gedachte, een logise konsekwentie overigens van het al in Hesperiden begonnen en in Christus' Ommegang voortgezette proces van expressionistise beeldvorming, nu zo zoetjes aan wel Houwink heeft uitgewoed. In tegenstelling tot De Mérode bij wie de tweezijdigheid van zijn geest tot tweeërlei type vers aanleiding kon geven, werkt de reflektie bij Houwink anti-poëties. Het emblema is een dichterlik kompromis, dat niet iedereen ligt. Evenals bij De Mérode ligt het voor de hand om de breuk, die Houwink's dichterschap tot een Kristelik dichterschap heeft gemaakt, de worsteling tussen het ik en het Andere. te zoeken in het opdringen van het reflektieve element. En hier met veel meer grond, want het reflektievers volgt chronologies op het onkritise aandoeningsvers. De worsteling tussen het ik en het Andere heeft zich bij Houwink inderda ad geopenbaard als een worsteling tussen dichterschap en theologie, en de vernieuwing van de poëzie heeft door een poëtise dood in de theologie heen moeten gaan. Maar, en dit ook weer in scherpe tegenstelling tot De Mérode, Houwink heeft door deze ontwikkeling van zijn reflektie voor het eerst God gevonden, terwijl Irij door zijn dichterschap gebonden zat in een humanistise kuituur: hij had wel de aanleg van een religieus dichter, maar was het van huis uit niet. Omdat het de worsteling van een kuituurmens vertegenwoordigt, heeft Houwink's reflektieleven, anders dan De Mérode's volks getinte emblemata, juist een grote kulturele waarde. Daarom is Houwink's dichterschap, zo ongaaf en werkelik gebroken het dan ook zijn mag, een element van zeer reële betekenis in de kuituur van het derde réveil, niet alleen om het vernieuwde dichterschap, dat nu kan groeien en waarvoor de gebrokenheid een noodzakelike voorwaarde was,_ maar ook als kuituurkritiek. Ik denk hierbij vooral aan Christus' Ommegang en Strophen. ( Gaan wij nu de groei van het Kristelik bewustzijn in Houwink's gedichten na. In de oudste verzen uit Madonna in Tenebris, waarvan hier Lentemorgen en In Mémoriam opgenomen zijn, vertoont zich een vage, nog maar half uitgesproken, eeuwigheidsverwachting in een zeer verfijnd gevoelsleven. Poëties betekent deze eerste bundel een hoogtepunt, dat Houwink later niet meer bereikt heeft. Er is in deze gedichten een schuchter naderen tot de geheimen van de lichamelijke vervulling en de lichamelike overgang, van liefde en dood. Het is een praeludium van grote vermoedens. Te- genover deze heerlikheid van de onberoerde verwachting staat de pijn van de geschonden vervulling in de Magdalenaverzen uit Hesperiden. Hier wordt het Eeuwige van een andere kant benaderd, van de kant van het lijden, en dit brengt Houwink tot de figuur van Hem die het volstrekte leed geleden heeft om ons te troosten, die de „harde bedelnap" van ons berooid bestaan heeft aanvaard om ons uit de wateren des doods te redden op het kleine eiland der eeuwigheid. Het probleem van sdeleleegte en lijden èn de eeuwigheidsvervulling door Hem, die met ons en voor ons geleden heeft, laten Houwink* nu niet meer los. De voorkritise vervulling van Madonna in Tenebris kan hem niet meer bevredigen. Kristus moet realiteit voor hem worden, al kost het zijn dichterschap. Hier ligt de breuk, het begin van de volledige overgave aan God, omdat wij niets hebben dan schuld en alle genade van Hem moet komen. Dit besef wordt uitgezegd in Strophen en Voetstappen, de weg er heen is Christus' Ommegang in het "Westen. Het is de weg van een modern kuituurmens, die zich de voosheid van deze door ons zelf opgebouwde kuituur realiseert en de oneindige befde van God in Kristus voelt om zich met ons, voze kuituurmensen solidair te verklaren (Gij, Arbeid, Het Vaderland). Deze verzen zijn van een aangrijpende werkelikheid. Hier wordt niet dogmaties getheoretiseerd: Houwink laat ons de wereld en het leven zien, zoals zij zijn. En wat stellen wij tegenover Gods ontferming? «Wij willen niet, dat Gij voor ons gestorven zijtl" Na de kuituurkritiek volgt een kritiek op de houding van het eigen ik en een belijdenis van onze weerspannige overgave. De Strophen, die hiervan spreken, doen veel dogmatiser aan dan de kuituurkritiek van Christus' Ommegang. Er zijn geen verzen te bouwen op zelfkritiek en overgave alleen: zij moeten met het leven gevuld worden. Zal Houwink nu nog van het leven kunnen dichten, zoals het ook hier op aarde vervuld kan zijn met een afschijn der eeuwigheid, of is hij als De Profeet een voorgoed geslagene, is „zijn woord in Gods zon verdord' ' ? Ik geloof het niet, want we zien Houwink in Franciscus en de Deerne nog eens teruggrijpen op het Magdalenamotief: het Franciskaanse levensgevoel kan God prijzen ook voor de gevallen schoonheid van Magdalena. „Weet: van mijn schoonheid sprak hij als van wat God geschapen heeft den derden dag." In de schande van de gevallen schoonheid Van Houwink weer de vervuldheid van de paradij selike schoonheid herkennen. Het dichterschap, dat door de kritiek is heengegaan, zal nu weer als in Madonna in Tenebris, maar met dieper begrip, kunnen dichten van de broze verlangens en verwachtingen in het mensenhart. Laat ons hopen, dat dit waar mag blijken en dat Houwinks aandeel aan het derde réveil niet hoofdzakelik krities maar ook nog „stichtend" zal zijn. Buiten zijn dichterschap om is God realiteit voor hem geworden, moge God nu ook dóór het gedicht, al blijft dit gedicht deel van een gebroken schepping, in volheid tot hem komen. , Wanneer we nu ten slotte nog eens De Mérode en Houwink tegenover elkaar stellen, dan kunnen we opmerken op hoe verschillende wijze de kritiek in het dichterschap zich kan voltrekken overeenkomstig het karakterverschil van de dichters en misschien ook wel hun verschil van afkomst: bij De Mérode, geboren mysticus, is het een innerlike gevoelsomzetting, bij Houwink» objektiever gerichte geest, is het uitgangspunt van het kritise proces een wijsgerig gesteld probleem, dat pas via de uiterlike kuituurkritiek tot het hart doordringt. De Mérode heeft de dichterlike waarheid en de waarheid van het gedicht nooit prijsgegeven, alleen maar gelouterd, Houwink daarentegen zal het enige moeite kosten om nu, na het verwerven van de filosofies-theologise waarheid de dichterlike waarheid terug te vinden. Of het hem gelukken zal, hangt af van de levenskracht en de taaiheid van zijn dichterschap. H. de Bruin, hoewel in leeftijd onmiddellik op Houwink volgend, is pas omstreeks 1930 naar voren gekomen. Hij schreef nog maar een klein aantal gedichten, die voor het grootste deel verzameld zijn in zijn enige bundel Het Ingekimde Land. Zijn dichterlike persoonlikheid staat niettemin scherp belijnd \ voor ons. Hij verenigt een lust in kleurige, visuele plastiek met een voorkeur voor een gedrongen, sterk gebonden versifikatie (sonnetten, stroef gebouwde zinnen): het eerste vertegenwoordigt de aandoening, het tweede het intellekt in zijn poëzie. Deze beiden staan bij De Bruin tot elkaar in organies verband, d.w.z. hij kan geen van beide missen om poëzie te schrijven. Pas als de aandoening de begrenzing van het intellekt vindt, wordt zij poëtise vorm. Dit is dus iets dergelijks als bij Gossaert en geheel anders dan bij De Mérode en Houwink, voor wie de reflektie óf niet noodzakelijk in het vers óf zelfs anti-poëties was. Dit „poëties intellektualisme" is geen wezenlik intellektualisme, want het is niet filosofies gebaseerd, geen redeneerlust, maar prakties, een zekere nuchtere verstandelikheid, opgelegd door realiteitszin. Wij kunnen dus de beide elementen van De Bruin's vers nader onderscheiden als gebondenheid aan de realiteit van het stoffelike en eeuwigheidservaring. Men merke wel op, dat de realiteitszin niet gezocht moet worden in de kleurigheid der plastiek, want dit „plasties realisme" mist volstrekt het zinloos-mechanise van een kopiëerlust, het is integendeel het meest geïnspireerde deel van het vers, het is de direkte vormwording van de visie, waarin het eeuwige het stoffelike doorlicht. Er rijn nu eenmaal dichters bij wie de bewogen zangtoon, en andere bij wie de plastiek de drijvende kracht van het vers is. Tot de laatste groep behoort de „intellektualist" De Bruin. De zangtoon is er wel bij hem, maar secundair. De begrenzing, die de realiteit aan de geest oplegt, heeft twee rijden. Het stoffelik bichaam is de voorwaarde voor de ontwikkeling van geestelik leven en tegelijk de belemmering van de geest om buiten zich zelf te treden: alleen de overgave van het lichaam in liefde of dood kan de geest uit zijn isolement bevrijden. De titel Het Ingekimde Land roept zowel de gedachte op aan de heerlikheid van het beslotene, het intiemaardse, als aan de onoverkomelikheid van de grenslijn, die aarde en hemel scheidt. Hoe wijd ook de woestijn mag zijn, altijd zijn er de kimmen waarop de beschermende hemelkoepel over ons gespannen staat, hoe ver wij ook trekken, steeds wijkt de hemel achter de kim terug. Beide gevoelens vinden in De Bruin's poëzie hun verbeelding. Men vergelijke de beide vissersverzen Nachtvaart en De Visschers. In het eerste de heerlikheid van het intieme, huiselike, na de verschrikkingen van het chaotische nachtmeer, in het tweede het verlangen om uit de beslotenheid van het kleinburgerlik bestaan te treden, om uit te zwermen over de wijde zee, waar het rijk der zon moet rijn. Door deze sterke realiteitszin krijgt De Bruin's poëzie in de goede zin des woords iets burgerliks, iets degeliks^ iets huiseliks, iets regionaals. Het lijkt wel of de kleine vissersstad Enkhuizen, waar de dichter zijn jeugd heeft gesleten, voorgoed een stempel op zijn wezen heeft gedrukt. De grotestadskultuur heeft hem niet bizonder beroerd, die staat te ver van hem af. Alleen het dichtbije, dagebks ervarene wordt poëties beeld in hem. Maar, en dit is weer de andere kant, hij tekent de „burger" altijd in zijn verlangen om buiten zichzelf te treden, als visser, als schaatsenrijder, op een buitenlandse reis bij het bezichtigen van een museum of klooster, op een wandeling (je kunt de situatie meestal terstond thuisbrengen!). Bijbelse verzen zijn qua beeld meestal minder gelukt, hoewel daarom nog niet qua verbeelding (Emmaüsganger). De stoffelike realiteit van het Bijbelse verhaal ligt de Hollandse dichter te ver af om er de voor hem juist zo belangrijke lokale kleur van te kunnen treffen en bij is niet radikaal genoeg om/ als een middeleeuwer het Bijbeltoneel in het Hollandse landschap te verplaatsen. De Bruin weet de intieme sfeer van een 17e-eeuws Hollands schilderij te leggen over alles wat hij werkelik gezien heeft. Dat hoeft niet per sé in Enkhuizen geweest te zijn, het kan ook een bladzij uit zijn reisjournaal zijn. Een 17e-eeuws regentenzoon, hoe besloten-Hollands ook, moest toch altijd, typies verlangen van de Hollandse burger om buiten zichzelf te treden, een reis door Europa maken, de schilder moest naar Italië en de volksjongen als Tan Compagnie naar de Oost.^Maar hoe onverbeternk-Hollands van visie, van realiteitszin, zijn die 17eeeuwse reisjournalen nietl Ik koester wel eens argwaan, of ik de poëzie van De Bruin niet een beetje overschat. Als dat zo is, komt het omdat ik er zo oprecht van hou. Omdat ze zo door en door Hollands is. Het intieme-van-de-begrenzing en de bevrijding-uit-de-begrenzing blijven vaak heel nauw met elkaar verbonden bij De Bruin. De visser die „de vlucht der •vrije winden zoekt" blijft binnen de beslotenheid van zijn schuitje. Het buiten zich zelf treden blijft beheerst, blijft in harmonie met de natuurlike begrensdheid. De Bruin schrijft geen vrije verzen, maar sonnetten. "Waar het sentrale beeld van het gedicht het buiten zichzelf treden symboliseert, als in De Visschers, houdt de détail-plastiek toch een eigenaardigintieme sfeer: de beschaving van de vissers, zoals rij werke- loos rond de haven slenteren en hun schuitjes monsteren, het noemen van „havenpalen en gebintenvlechten" heeft zo iets onzegbaar-vertrouwds, dat wij er als het ware „de goede geur van teer" in ruiken. Het gebruik van ongewone woorden is hier even zinvol als bij Gossaert, die er overigens ontegenzeggelik een veel grooter meester in was. De Bruin's stroefheid van uitdrukking is lang niet altijd een poëtise deugd. Hoever is het Kristelik dichterschap in deze verzen verwerkelikt? Opvallende technise veranderingen, zoals wij in de ontwikkeling van De Mérode en Houwink opmerkten, treden bij De Bruin nauweliks op. Toen hij begon te dichten, bezat hij reeds een zekere rijpheid, zodat de poëtise oefenperiode bij hem ontbreekt. Hij is iemand met een stabiel wezen en een karakteristiek van hem krijgt vanzelf een statise uitvoerigheid : men leert hem niet begrijpen door met hem mee te lopen, maar door bij hem stil te staan. Uiterlik merkt men niet zo heel veel van de veranderingen, die zich innerlik bij hem voltrekken, dus ook niet van de worsteling tussen het ik en het Andere, van de strijd om de overgave en de breuk in het dichterschap. Ik heb De Bruin's dichterschap getekend als bepaald door de spanning tussen realiteitszin en eeuwigheidservaring. TVelnu, eeuwigheids ervaring kan zowel onkrities plaats vinden bij een van huis uit religieuse persoonlikheid, als krities bij iemand, die zich zijn verhouding tot God bewust is geworden. En de spanning tussen deze ervaring en de realiteitsbegrenzing zal er zowel voor als na het kritise proces zijn, alleen zal zij erna scherper, meer als een pijnlik konflikt gevoeld worden. Men beseft enerzijds het onvolmaakte van de eeuwigheidservaring in de lichamelike beperktheid, zowel in het individuele als in het „kleinsteedse" isolement, en anderzijds de onmogelikheid om werkelik buiten zichzelf te treden. Dit proces van bewustwording, dat een worsteling is tussen de beperktheid van het ik en de absoluutheid van de Andere, heeft ook bij De Bruin plaats gehad. Zo weinig als er in de vorm van de verzen verandert (hoogstens enige verdringing van plastiek door redenatie, omdat de visie verdrongen wordt door probleemstelling), zoveel verandert er in de inhoud. Op de levensvreugde van dé eerste verzen, die een onkritise eeuwigheidservaring was, volgt een gevoel van diepe verlorenheid (Nocturne). De hemel is een muur geworden, en de dichter zoekt er tevergeefs „een kier van uitkomst" in, „waardoor wij wijder dreven binnengaan". Het welbehagen in de visser, die de vlucht der vrije winden zocht, was een te gemakkelike oplossing. Hier ligt de breuk in het dichterschap. De vernieuwing kondigt zich aan in Wandeling. Hoe merkwaardig verwant is dit vernieuwde, kritise dichterschap aan het oude, onkritisel De geestelike omzetting heeft aan de persoonlikheid van de dichter niets verananderd. Hij hervindt het paradijs „langs wegen aan herinnering verwant". Toch is er verschil: het buiten zichzelf treden is niet langer afhankelik van de lust van de dichter, maar is een soms pijnlike plicht geworden. God laat niet toe, dat wij troost zoeken in onze persoonlike eeuwigheidservaring en de wereld, die Kristus immers verloochent, maar trachten te vergeten (Emmaüsganger). Juist doordat wij buiten onszelf treden, doordat wij onszelf geven, moet de kuituur der wereld van Gods boodschap vervuld worden. De kritiek Gods leert ons, dat de burgerlike wijze om buiten zichzelf te treden vaak wereldontvluchting is en dat wij God niet mogen zoeken door de wereld te ontvluchten (Vacantie 1932). Wij mogen in kleinsteeds zelfbehagen het lij den der wereld niet verdonkeremanen. Hiermee wordt De Bruin's dichterschap van een toevallig genoegen een kulturele roeping. De innerlike ervaring wordt verdiept door een besef van vreemde verwantschap met het Eeuwige, het buiten zichzelf treden is een Goddelike taak geworden en heeft een sociale inslag gekregen. De Hollander heeft bij al zijn zelfbeslotenheid toch altijd een sterk sociaal gevoel. Geen wonder, dat bij een specifiek Hollands talent als van De Bruin de verhouding van mens tot mens als vanzelf een groter nadruk krijgt dan in Houvidnks meer rechtlijnig gedachte kuituurkritiek, waar de verhouding tot de naaste een automatise, maar daardoor gemakkeliktheoreties blijvende, konsekwentie van de verhouding tot God is. Hoewel De Bruin's talent beperkt is en zich moeizaam ontwikkelt, acht ik het toch om zijn vasthoudende eigenheid een belangrijk element bij de opbouw van het derde réveil. Het leert ons, dat een nieuwe Kristelike kuituur alleen maar stevig zal kunnen wortelen op de bodem van onze eigen volksaard, maar ook dat een volk alleen een volk Gods kan worden als het geworsteld heeft aan de Jabbok. Pas dan kan het zijn taak tegenover de wereld vervullen. Tegenover de stugge Hollandse Fries De Bruin staat de Zeeuwse Vlaming Jan H. Eekbout, opener, naïever vaak, ook gevoeliger voor invloeden. Het konflikt tussen aardegebondenheid en hemelverlangen speelt zich bij hem gevarieerder en openhartiger af, met groter dramatise bewogenheid en zonder de remmen van het burgerlik zelfbewustzijn. De enige overeenstemming tussen Eekhout en De Bruin is, dat bij beiden op een periode van onkrities religieus bewustzijn (Eekhout's Louteringen) een tijd volgt, waarin God met de ziel worstelt, een tijd van felle probleemstellingen en relativering der traditioneel aanvaarde waarden. De geestelike ontwikkeling beteekent echter bij Eekhout, weer anders dan bij De Bruin, ook een technise ontwikkeling, de kritiek en de probleemstelling hebben hem ook poëties verrijkt. Poëtise verrijking wil zeggen, dat er geen anti-poëtise elementen werden ingevoerd, als bij Houwink, maar dat er evenals bij De Mérode het reflektievers, bij Eekhout een nieuw verstype ontstond: het probleemvers. Naast dit ambachtelike probleemvers, dat de gemoedskonflikten van de dichter in beelden objektiveert, vindt men bij Eekhöut ook een naïever verssoort met een direktere uitstorting des gemoeds. Bovendien rijn er dan nog gedichten, die als een vermenging van deze beide vormtendenties kunnen gelden. Van de tot dusver behandelde dichters biedt De Mérode dus wel het meeste vergelijkingsmateriaal als wij Eekhout's dichterschap gaan analyseren. Al dadelik valt het op dat de verhouding van „volks en „kultureel" bij Eekhout juist andersom is als bij De Mérode. Bij deze laatste was het reflektievers volks, het aandoeningsvers kultureel, terwijl Eekhout's probleemvers gebaseerd opi de traditie van Nijhoff en dus kultureel is, rijn gemoedsvers daarentegen verwant aan de Vlaams-volkse traditie. Dit voert ons al direkt op een verschil van dichterlike persoon-1 likheid: Eekhout's gevoelsleven mist de rijke zintuigelike en psychologise differentiatie van De Mérode en is in de grond eenvoudig; de reflektie maakt het verwikkelder maar vaak ook dieper terwijl bij De Mérode de reflektie vereenvoudigt maar vaak ook verschraalt. Het emblema schematiseert de gevoelens, het probleemvers brengt de gevoelens door reflektie tot beeld. Het is nu wel duidelik hoe het probleemvers bij Eekbout (eerste manifestatie in Doodendansen) chronologies op het naïeve gevoelsvers (Louteringen) kan volgen zonder het geheel te verdringen (zie b.v. Volksliedje uit de tijd van Doodendansen en Kleine Wijs uit de tijd na Doolagiën): de reflektie betekent voor Eekhout kritise bewustmaking, maar is geen essentieel bestanddeel in de vormgeving der aandoeningen als bij De Bruin. Opener als hij stond voor invloeden heeft de geestelike overgang uit de volkse beslotenheid in de grote kulturele wereld Eekhout veel sterker aangepakt dan De Bruin: het betekende kritiek op traditionele levenswaarden, ook op de zekerheden van het Kristelik geloof. Uit de kritiek van de kuituur is hij echter verrijkt te voorschijn gekomen en hij kan met nieuwe zekerheid een, nu gesublimeerd, naïef vers als De Hovenier schrijven, al zijn daarmee de kritise inslag van zijn geest en het ambachtelike probleemvers niet verdwenen. Eigelik gezegde kuituurkritiek moet men bij Eekhout niet zoeken, want hij heeft nooit een humanistise kulturseligkeit te overwinnen gehad: de kennismaking met de kuituur betekende voor hem juist een toestand van uiterste verlorenheid, het leven werd hem een dodendans. Eekhout heeft de kuituur, d.i. de volwaardige vormgeving, met gevaar van zijn leven op de wereld moeten veroveren. Dit is wel presies het tegenovergestelde van wat er met iemand als Houwink gebeurd is. Houwink en Eekhout kunnen beiden als symbool gelden van de twee elementen, die elkaar in het derde réveil ontmoeten, Houwink is het symbool van een ontgoddelikte natuur, die in haar onvrede om Kristus roept („de goddelozen hebben geen vrede, zegt mijn God"), Eekhout is het symbool van een verachterlikte kerk, die in haar kulturele armoede niet alleen haar woord tot de wereld niet meer kan spreken, maar die ook het vertrouwen in zichzelf verliest, als zij eerlijk naar de kritiek van de wereld gaat luisteren, een kerk, die dan beseft, dat zijfc niet alleen tegen een kuituur met de wereld moet worstelen, maar ook om een kuituur met God. Alleen uit zijn verhouding tot de kuituur is Eekhout's dichterschap echter niet te begrijpen. Vv^anneer ik konstateer, dat op een periode van onkritise verzen een tijd van probleemverzen volgt, dan wil hiermee niet gezegd zijn, dat pas met bet intreden der krisis de problemen zouden zijn ontstaan. Te beginnen met Doodendansen worden de problemen alleen konsekwenter doordacht,, zijn zij het naïeve stadium voorbij en geven dan ook pas het aanzijn aan een nieuw verstype. Een nieuw verstype, dat betekent ook, dat de problemen een blijvend element in Eekhout's geest vormen: hij kan ze een ogenblik ter zijde stellen om een gesublimeerd naïef vers te schrijven, ze keerentoch telkens weer terug, want ze worden nooit opgelost. Als het probleem alleen opgegeven was door de kuituur, zou het natuurlik wel opgelost kunnen worden. Maar het zit dieper. Het mag op een gegeven ogenblik bepaalde kulturele vormen aannemen, met de verovering van de kuituur is Eekhout niet klaar. En dat komt niet door de ongenesebke gespletenheid van de kuituur, maar door de ingeschapen gespletenheid van Eekhout's eigen geest. Eekhout komt nooit tot blijvende harmonie. De oorzaak hiervan is, dat zijn geest alle konsekwenties aanvaardt, zowel van het goede als van het boze, en dat de konsekwentie van het goede de konsekwentie van het boze nooit opheft, tenminste niet in een mensenleven. Dit is een eigenaardige, en naar ik meen goed-Kalvinistise, vorm van het Kristelik dualiteitsbesef. God overwint de Satan alleen volkomen aan het eind der tijden, voordien alleen maar in principe. Of misschien is het beter hier niet té spreken van overwinnen, maar van krachteloos maken. Want God bedient zich van de Satan: voor Kristus' verlossingsdood is er een Judas nodig, die hem verraden zou. Satan bestaat alleen bij de gratie van God, omdat... ja, past het ons over de oorsprong niet te zwijgen, is dat niet het mysterium tremendum? Is Satan uit God? Wij durven het niet uit te spreken. De wereldgeschiedenis wordt zo gezien echter wel een groots en verschrikkelik drama. Eerst is de mens, doordat hij voor de verleiding van de Satan bezweek, tot de dood vervallen, daarna heeft de Satan, doordat hij in Judas Kristus moest verraden, de mens weer uit de verschrikkingen des doods moeten loslaten. Het duidelikst vindt men deze visie hij Eekhout uitgedrukt in het grootse sonnet Judas-Ish-Karioth. Judas, die in zijn bloed de drang der hel draagt en zijn Meester moet verraden, voelt bij het sterven van God's Zoon de angstige grootheid van dit satanise verraad, van speler te zijn in het Goddelike Spel. Als hij dit beseft heeft, kan hij de angst van dit leven niet langer dragen. Tegenover de principiële verlossing van de dood in Kristus wordt de ondergang van Satan aangekondigd in Judas' zelfmoord, waarvan in Eekhout's gedicht overigens alleen maar het voorgevoel wordt aangeduid. De worsteling tussen goed en kwaad, bloed en geest, aardegebondenheid en hemelverlangen zó te zien en in het gedicht bewust te maken moest wel voorbehouden blijven aan een geestelike afstammeling van Petrus Datheen. Het werk van Jan Eekhout is bet aandeel van het Vlaamse Kalvinisme aan het derde réveil. Vlamingen zijn voor ons, noorderlingen, mensen vol tegenstrijdigheden, want zij tonen de dualiteit van de menselike geest opener en konsekwenter en daardoor lijken zij juist inkonsekwent. De Vlaming, die wij in onze gedachten bij een potteke bier meenden te zien opgaan in de geneugten der aarde, overbluft ons soms plotseling door zijn fanatieke felheid. Daarom moet men zich niet verbazen bij Eekhout naast de Uefelikbeid van de Kleine Wijs, de krankzinnige gebrokenheid van De "Waanzinnige aan te treffen, naast de absolute overgave aan de dood in Doodendansen de even absolute overgave aan God in Branding. Hij is de monnik, die „gedurig wanklend tussen lijf en geest" met dezelfde ernst van het leven geniet als hij zijn schuldbelijdenis, telkens weer, uitspreekt (Tat Wam Asi). Door de felheid, waarmee de drang van het bloed in hem spreekt herinnert Eekhout aan Karei van de ^Voestijne en zoveel andere Vlamingen, maar de drang van de geest spreekt ook weer even fel in hem als in een beeldenstormer (Strofen in de Kerstnacht). Eekhouts probleemvers is geen geraffineerde uiting van lichtzinnige twijfel, maar steeds geladen met een geweldige ernst. In zijn bloed strijden God en Satan hun kosmise strijd. En zó is het probleemvers volledig als vormgeving van KristeKk bewustzijn te aanvaarden. De achtergrond van Eekhout s poëzie heft haar ten enenmale uit boven een bekrompen en uitzichtloos gejammer over onze individuele bekommernissen. Er is in hem geen spoor van interessantigheid, van een pervers spel met een niet eens konsekwent doordachte smartelike levensrealiteit, zoals we dat in de literatuur zo vaak aantreffen. De ambachtelike ernst, waarmee Eekhout de problemen behandelt, blijkt o.a. sterk uit zijn talrijke, zorgvuldig bewerkte vertalingen. De uiterste konsekwenties van het doodsprobleem vindt men doordacht in zijn Chinese verzen en vooral, nog oneindig aangrijpender, in zijn bewerking van het Babylonise Gilgamesj-epos. Eekhout zoekt na zijn eerste onkritise bundel niet meer zichzelf in zijn dichterschap, maar werd ook een „speler in het Goddelik Spel". De breuk in zijn dichterschap viel samen met het aanvaarden van de konsekwenties van zijn eigen geest, met het aanvaarden van de realiteit van God en Duivel. En met zijn breuk kreeg Eekhout's dichterschap een in principe profeties karakter. Het probleem werd daarmee niet voor hem opgeheven, integendeel, ook dat kwam nu voor het eerst tot zijn volle realiteit. Eekhout is een dichter, die ons niet alleen voorgaat in de oplossing, maar ook in de worsteling om tot de oplossing te komen. Hij gaat ons ook niet voor in de worsteling zonder meer, want die is zinloos, maar hij toont ons voortdurend het enige wat de worsteling zinvol kan maken: de oplossing. Zo kan men tot de konklusie komen, dat Eekhout's geest, hoe eenvoudig en rechtlijnig hij ook wezen mag, ons een volwaardige vormgeving van de oplossing biedt in meer aspekten dan menig ander dichter van het derde réveil, omdat hij zo systematies naar de oplossing zoekt en haar zo moeilik vindt. Jan H. de Groot is een figuur vol inkonsekwenties èn wat zijn vers èn wat zijn geestelike persoonlikheid aangaat. „De mensen vergeven mij veel", heeft hij eens in een zelfkarakteristiek geschreven. En dit heeft hij te danken aan een zekere frisse oorspronkelikheid gevoegd bij het feit, dat de zelfkritiek hem wel vaak, maar toch niet altijd ontbreekt, zodat er ondanks alles telkens weer met hem te praten valt. Maar hij heeft die vergevensgezindheid van zijn medemensen dan ook wel nodig. Want tegenover de frisse oorspronkelikheid staat een telkens weer zich manifesterend gemis aan doorzettingsvermogen, een luiheid om zich systematies aan de traditionele gebondenheden te ontworstelen, en tegenover de incidentele zelfkritiek staat een al te gemakkelik zich overgeven aan grovere sentimenten en goedkope effekten. Geen dichter uit onze kring is zo populair bij hei publiek als hij en geen kan er slechter tegen, omdat hij leeft op toevallige inspiraties en zijn levenshouding vastheid mist. Er is hier echter niets geraffineerds in: hij beleeft zijn gemakkelike successen zowel als zijn goede ogenblikken, en ook de tegenspraak tussen beide, met de beminnelike openheid van een kind. Het is niet te verwonderen, dat hij met kinderversjes debuteerde. Ze waren volkomen echt bij hem. Samenvatting: vaak oppervlakkig, vaak zwak, maar nooit bewust oneerlik en bijwijlen in alle eenvoud goed en zuiver. Als men erover nadenkt, welke plaats aan een dichterfiguur als Jan de Groot in een kulturele beweging als het derde réveil toekomt, dan komt men onverbiddelik tot de konklusie, dat de gewichtigheid van zoo'n term „kulturele beweging" eenvoudig belachelik is bij het zuiver intuïtieve karakter van De Groot's prestaties. Van een konsekwente breuk in het dichterschap kan hier nooit sprake zijn, van een konsekwente vernieuwing evenmin. Een kultureel leiderschap is niet voor Jan de Groot weggelegd. Gelijk hij als dichter een kind is, zo is zijn betekenis als kritikus (hij kan soms zeer juiste opmerkingen maken) die van een enfant terrible. Hoort hij daarom niet in deze programmatise bloemlezing thuis? Mij dunkt, dat het Koninkrijk der Hemelen ook in het derde réveil voor de kinderen is. Intuïtief is Jan de Groot in zijn beste ogenblikken wel degelik een vernieuwer, heeft hij wel degebk gebroken met zijn ik en zich overgegeven aan God. Konsekwentie, ach, wie onzer is geheel konsekwent? Ik weet het wel, men heeft tegenover dichters altijd een veel te grote toegefelikheid betracht en de dichters hebben maar al te graag met hun kinderbkheid gekoketteerd. Men vraagt van een dichter tegenwoordig nog wel wat anders dan dat hij een kind is. Maar het Kristelik publiek aanvaardt Jan de Groot en een Krutelik publiek is ten slotte toch altijd gemeente Gods. Langs dit omweggetje geredeneerd kan deze zo vaak onkritise en zo vaak individualistise figuur toch onmogelik geïsoleerd van de nieuwe gemeenschap staan. Zijn beste werk moet uit en tot het hart der gemeente zijn. In zekere zin kan het geval van Jan de Groot ons ook nog ter lering strekken om ons te herinneren aan de betrekkelikheid van iedere „volwaardige" kuituur. Voor „grote mensen" is kuituur nu eenmaal iets onmisbaars en, wel verre van een noodzakelik kwaad, een noodzakelik goed, maar kinderen zullen er altijd het slachtoffer van zijn. En kinderen, die zich niet aan de dwang van een grotemensenkultuur storen, hebben altijd tot op zekere hoogte het recht aan hun kant. Ai mij, nu moet ik maar weer gauw ernstig worden, want waar blijft anders het gezag? Om nu Jan de Groot's vers nader te analyseren zonderen we direkt alles uit wat niet tot zijn „beste werk" behoort. Meer dan bij enig ander dichter heeft de onderscheiding tussen bet „beste werk" en het „zwakke werk" bij Jan de Groot zin, want hij schrijft ontzaghk gemakkelik en zonder enig verantwoordelikheidsgevoel. De scheiding tussen goed en slecht werk is een scheiding tussen zuiver gevoel en onzuiver of grof gevoel, tussen visie en effektbejag. Natuurlik loopt de scheiding vaak dwars door een vers heen. Als voorbeeld neem ik De Kruisspin. Dit gedicht mist de beheerste stijlvolheid van De Mérode's emblemata. Het is eigelik geen reflektievers, maar een direkte uitstorting van aandoening, van een primair zondebesef. Maar daarom hindert ons het niet verantwoorde traditioneel-dogmatise element. „Uw eigen lijdenskruis" en „Gij, Vader's Zoon" horen als aanduidingen van de dogmatise formulering der zondevergeving poëties niet in dit direkte aandoeningsvers thuis. Merkwaardig dat een zo slordig doordachte inspiratie {de gedachte van de met het kruis getekende spin riep het poëtise beeld in de dichter op) toch nog zo'n betrekkelik goed gedicht kan opleveren. De Kruisspin is een grensgeval tussen het goede en het onzuivere werk van Jan de Groot. Dat onzuivere werk is een mengsel van oorspronkelike persoonlike visie en traditionele retoriek. Bij De Kruisspin is dat retorise element tot een minimum ingekrompen zonder nochtans verdwenen te zijn, andere „vrome" gedichten (uit Sprongen vooral) worden er pathetise draken door, die zich van de voortachtigse domineespoëzie alleen onderscheiden, doordat de oorspronkelike visie, hoe ook ingekrompen, er toch niet geheel aan ontbreekt. Jan de Groot wordt helaas zo vaak midden in een gedicht door gemis aan zelftucht zijn eigen oorspronkelikheid ontrouw. Zoals in het ernstiger genre De Kruisspin doör het goedkoop-dogmatise element bedorven wordt, zo worden zijn leutige gedichten 3 Heiderde Réveil vaak door een konventioneel-bteraire wendingrof een banale sentimentaliteit of een al te opzichtige leukheid, kortom door een plotselinge vergroving van visie of sentiment, onuitstaanbaar. Als voorbeelden van een goed verteld verhaal en een geestig gezien geval zijn hierachter Sint Vitus en Het Kalt opgenomen. Helemaal gaaf is Sint Vitus ook niet, maar de griezelzucht beeft toch nog net zijn kinderlike ernst behouden en is nog niet overgeslagen tot melodramatics pathos. Zo konventioneel-Kristelik als de dogmatise gedachte en de visie op de Bijbel bij Jan de Groot znn, zo eenvoudig en direkt is zijn religieus gevoel als hij zich een enkele maal geheel aan een sterke, gave inspiratie kan overgeven. Dan scnnjtt hij die enkele aandoenlike gedichten over slachtoffers van het leven, geslagenen, die niets meer weten en mets meer kunnen doen dan zich weerloos naar God laten vallen: De Sleepers, De Blinde Bedelaar en, iets romantiser en daardoor minder direkt, Thuisreis. Er zijn er nog wel meer, maar deze lijken mij de gaafste en doen Jan de Groot-op-znn-best voortreffelik kennen. De oplossing ligt bier m de dood, want een oplossing, een overgave, in het leven is te moeilik. JJit leven is door de zonde bedorven (De Kruisspin) en de aardegebondenheid is te sterk om harmonies en duurzaam door eeuwigheidservaring gelouterd te kunnen blijven. Het leven is een zware schuit, die wij achter ons aanslepen naar God, een zwarte muur, waarvoor wij als een blinde staan te wachten, tot Gods eeuwigheid hem eenmaal doorlicht. Of nee, dit zegt Jan de Groot niet, bij hem is het veel typiser: wn betrekken onze wacht naar Gods bevel tot wij met hem over deze zwarte muur heen mogen opringen. Dit is een zeer eenzijdige Kristelike poëzie, simpel van gedachte, maar uiterst zuiver, want de dood is een overgave zo essentiëel als geen enkele andere. En hier is geen enkele pose en geen enkele koketterie overgebleven. De BUnde Bedelaar is een van de diepst-menselike gedichten uit de hele Tong-Protestantse dichtkunst. Het kan met zijn sterk en kinderbk geloofsvertrouwen naast de klaarste verzen van De Mérode staan. In Het Opgelegde Schip is een eroties element ingevoerd in een overigens sterk parallele gedachtegang. De erotiek, de liefde voor de vrouw, wordt hier voorgesteld als het verlangen, dat ons van de aardegebondeheid (de stenen wal, waar- aan wij zijn vastgemaakt) kan bevrijden en de eeuwigheidsruimte van de zee kan hergeven. Ik weet niet of de liefde een zo levensomvormende invloed op Jan de Groot zal krijgen. Mocht het zo zijn, dan vervalt bovenstaande karakteristiek ten dele en krijgt zijn dichterschap een aanzienlik ruimere betekenis, wat iedereen zal helpen wensen. Tot dusverre was de liefde iets, waarvan hij, net als van de kuituur, eigelik slachtoffer was. Of hij ook de kuituur nog eens zal gaan beheersen, in plaats van er door heen en weer geslingerd te worden? De beide „kuituurverzen", die ik hier heb opgenomen, Café in Kersttijd en Motorrit, tonen hem nog geheel als iemand, die protestloos in de „vaart van het moderne leven" is opgenomen en dan soms plotseling en als bij verrassing God vindt. Kuituurkritiek als bij Houwink moet men in Café in Kersttijd niet zoeken. De dichter zegt zijn eigen Godverlatenheid uit als hij in de kersttijd met de „wereld" verstrooiing in de kroeg heeft gezocht. En als God door dat „Ere zij God" van de pianiste als het ware plotseling binnentreedt, bedenkt de dichter, dat God toch wel een vreemd spel speelt met dat belachelike wereldje. Hel en hemel worden met elkaar gekonfronteerd. Ook in de kroeg kan het besef doordringen, dat God er ondanks alles wat wij doen toch is. Meer zegt dit gedicht niet. In Motorrit doet de „kuituur" door de waanzin van de techniek zelfs een middel aan de hand om tot eeuwigheidsbesef te gerakenl God is ook hier een bbksemflits boven onze verlorenheid, maar niet het licht dat van de hemel daalt om onze duisternis te verlichten. Er is uit de kuituur geen oplossing dan de dood. Vernieuwing, doordat God niet aflaat voor hij ons ook in de kuituur gered heeft, ziet De Groot nauweliks. Als men wil, kan men hier zelfhandhaving tot aan de laatstmogebke overgave, de dood, toe in zien. Het is echter eerder een kinderiike onmacht tegenover het leven, die als enige oplossing de dood begroet. Nogmaals, hier zit natuurlik een waarheid in, want iedere kuituur is betrekkelik en de dood is ons aller einde. Maar wij mogen hier niet bij blijven staan. Dit leven is niet uitzichtloos en de kuituur gaat niet naar de bliksem, hoe aardig dat ook klinkt, want God wil het niet. God wekt zijn levend woord in onze harten en wil niet, dat een van ons verloren gaat. De Groot heeft in zijn naïef-bhje liedjes, die toch ook wel uit een zuivere inspiratie geboren zijn, de aanleg tot een veel positiever levensaanvaarding getoond, dan uit zijn ernstige verzen bhjkt. Op de praktijk van bet leven en de kuituur is zijn intuïtief kinderlik levensbezit grotendeels kapot geslagen. In zekere zin kan men dit ook een strijd tussen inspiratie en konventie noemen, eenzelfde strijd als ook literair bet dichterschap van Jan de Groot zo sterk beheerst. Moge de inspiratie nog eens op alle fronten overwinnen. Dan zal De Groot volledig vernieuwer en volledig dichter van het derde réveil zijn. Het is met iets als eerbied, dat we het eerste, en nog steeds enige, bundeltje van W. A. P. Smit ter hand nemen. Deze in 1927 verschenen Feesten van 't Jaar zijn, meer dan het werk van De Mérode, die een erkend dichter en toen dus geheel een verschijnsel op zichzelf was, een sienjaal geweest voor de Jong-Protestantse beweging. Die beweging lag toen nog helemaal in de windselen. Er was geen traditie en geen programma. Smit moest zuiver individueel werken. Het opmerkelike is, dat bij geen aansluiting zocht bij Gossaert en het tweede réveil, wat, gegeven De Mérode, toch voor de hand lag, maar bij de 17e eeuw. Nu geloof ik niet in de duurzame kracht van dergelijke literair-historise inspiraties. Er zit te veel gekunstelde romantiek in. Smit heeft dan ook in een korte periode zich als het ware leeggedicht en heeft geen Jong-Protestantse verstraditie weten te stichten. Zijn talent was niet sterk genoeg om, toen de uiterlike omstandigheden des levens zijn ontwikkeling kwamen belemmeren, na het geslaagde experiment van de Feesten nieuwe terreinen van poëtise vormgeving te exploreren (een enkel vrij vers, Van de Kennisse Gods, heeft hij nog wel geschreven; het is hier met opgenomen, omdat de proefnemingen in die richting met zijn voortgezet). Toch heeft hij genoeg gedaan om in de geschiedenis van het literaire derde réveil een bUjvende plaats te bekleden. Hij was de eerste Kristelike jongere, die in die moeilike beginjaren van Opwaartsche Wegen tot een volkomen eigen geluid wist te komen, dat daarenboven nog door de gemeente verstaan werd. Een dubbele prestatie en dat bij een zo jong dichteri Het getuigt voor de ernst, waarmee hij gewerkt heeft. Overigens heeft zijn poëzie, ondanks de wü tot overgave, nog een onmiskenbaar individualistise inslag behouden. Men lette maar eens op de opvatting van het Kristelik dichterschap, zoals die wordt uitgesproken in de Toewijding van de Feesten: „(Wij) zoeken het verborgen woord, Dat onze liefde heeft voor U In 't beven van ons hart gehoord... Maar in ons hart is 't woord vergaan, En enkel zijn verklinken beeft... En daarom. — zie den langen stoet Van woorden... Zich moeizaam zoeken naar U baan." Ongetwijfeld is dit de aankondiging van het overgegeven en door God vernieuwde dichterschap van het derde réveil, want er is in Smit's^dichterschap de worsteling tussen „het verborgen woord", dat God in onze harten spreekt, en onze woorden. De oplossing wordt hier echter gevonden in de offerande: bet goud, wierook en mirre van ónze woorden bieden wij God aan. Zijn woord heeft nog niet sterk genoeg in ons gesproken, dan dat wij het zouden kunnen spreken, het is verklonken, het is een herinnering. Men voelt, dat iets van Gossaert's experimenterende houding hier nog in bewaard is gebleven, al is Gossaert's hoogmoed bij Smit deemoed geworden. Ondanks zichzelf is dus ook Smit nog een beetje een overgangsfiguur tussen het tweede en het derde réveil. Wij hebben hiermee meteen de hoofdtrekken van Smit's vers blootgelegd: een belijdend karakter, een gerichtheid op het persoonlike en een sterke kultivering van het woord, want het woord is toch lang nog niet zo'n min geschenk aan God, Toch is er kennelik een zekere tegenstelling tussen deze twee, uitstorting des gemoeds en woordkuituur, want de laatste eist een zorgvuldige bezinning, die de direktheid van de eerste remt. Zo zien we dan ook meerdere van Smit's verzen uiteenvallen in twee delen, een eerste deel, waarin een beeld wordt uitgewerkt met groter welbehagen en groter uitvoerigheid dan voor de gedachte van het vers noodzakelik is, en een twede deel, dat een belijdenis of een kreet bevat. Heel sterk valt dit op in Christi Adventus: vier strofen tekening gevolgd door één regel kreet. In Paschen is de verhouding juist andersom: één strofe tekening ter inleiding van drie strofen behjdenis. In Goede Vrijdag: twee strofen beeld, een slotstrofe met een kreet en een overgangsstrofe om het verband tussen beeld en kreet tot stand te brengen. Adam is opgenomen als voorbeeld van een vers, waarin het woordkunstig element, het beeld, de belijdenis geheel is gaan overheersen. Merkwaardigerwijs wordt hier het beeld juist meer dan resultaat van zorgvuldige uitbeeldingskultuur. Dat komt doordat het hier niet een beeld geldt, dat de dichter zich heeft geschapen, maar een Bijbels beeld, waardoor God spreekt. Als het geladen wordt met symbolise kracht, stijgt het woord boven znn eigen plastise waarde uit. Alleen in zijn schaarse Bijbelse gedichten weet Smit echter een natuurlike symbobek te bereiken, tegeujk met een groter objektiviteit in de vormgeving der menselike levensverhoudingen. In zijn overige gedichten brengt hij het niet verder dan uitgewerkte vergelijkingen en stemmingsbeelden. .. . . . , , Van welke kant van het Kristebk bewustzijn is Smit in net bizonder de vormgever? Uit de Uteraire analyse volgt dit al biina vanzelf: van de onmiddellike, mystieke gemeenschap tussen God en mensenziel buiten de stoffelike vorm om. Liefde en dood, die bij andere dichters zo'n grote rol spelen, omdat zij daarin de overgave van het ik beleven, nemen bi, Smit maar een ondergeschikte plaats in. Bn deze van huis uit religieuse dichter is de bewuste gemeenschap met God, en daarmee de overgave, apriori gegeven en moet door het geloof alleen gehandhaafd, niet meer verworven worden. JJe gemeenschap met de vrouw is maar tijdebk en duurt niet langer dan dit leven, de gemeenschap met God is een boventndelike gemeenschap, in dit leven en na dit leven; de dood is maar een overgang uit het aardse „geluk m eenzaamheid , die door de van God gegeven vrouw verlicht kan worden, naar het geluk in de hemelse unio mysfaca (Adam). Hoe merkwaardig weinig duidelik en overtuigend is de zondeval in Adam getekendl Plotseling blijkt er „schuld te znn, maar waar komt die vandaan? Van Eva? Het staat er niet. Hetis voor Smit ook volstrekt onbelangrijk. „Schuld is voor hem dat wat God en onze ziel scheidt, en door Gods liefde en ons geloof overbrugd kan worden, maar *e zin en de fa-acht der stoffelike gebondenheid negeert hn. De stoffehkheid moet alleen overwonnen worden, niet begrepen. Is het wonder dat juist deze dichter tot de taailevende, maar foutieve formule moest komen: Kristelike kunst is kunst van Kristenen 7 Het Kristen-zijn moet immers bij Smit een direkte, rebgieuse relatie tót God scheppen buiten iedere stoffebke vorm (b.v. der kunst) om De estetise" sfeer van de woordkunst staat geheel los van de rehgieuse sfeer. Door onze stoffelike woorden spreken wn wel tot God, maar hij niet tot ons. Het dichten is een yrne daad onzerzijds, die op zijn best tot een offer van eigen ikheid (onze stoffelijke gebondenheid) kan stijgen. De mystieke vereenvoudiging van het religieuse leven bij Smit (: er is liefde Gods en befde van de mens met een scheidsmuur van schuld, die de volkomen eenwording belet) brengt echter met alleen een miskenning van het Kristelik dichterschap met zich mee, maar ook van de rehgieuse vormgeving in t algemeen b.v. van de dogmatise waarheden. Wie aandachtig de Feesten van 't Jaar leest, zal opmerken, hoe merkwaardig weinig variatie er tussen al deze feesten is. Het is altijd weer hetzelfde tema: onze schuld, Gods liefde en onze zwakke hefde als antwoord. Nu is het natuurlik waar, dat wn op alle kerkeble feestdagen de liefde Gods herdenken, maar de liefdedaden Gods zijn toch verschillend. Zo herdenken wij b.v. op Kerstfeest, hoe Kristus de smarten van ons leven en op Goede Vrijdag, hoe hij de smarten van onze dood, en daarmee de essentie van al onze aardse pijn, op zich heeft genomen. Door Kristus' menswording heeft het leven door zijn kruisiging heeft de dood alle verschrikking voor onsloren, omdat wij nu Kristus solidair met ons weten. Het merkwaardige is echter hg Smit, dat het Goede Vrijdagvers, dat nier van hem is opgenomen, bijna net zo goed een Kerstvers zou kunnen zijn: „Zoo, Christus aan het kruis, zijt Gn Jien moeder in den greep der pijn, Dat met U, als Uw kin- 1 dren, wn In t zelfde leven zullen zijn." Vervang „aan het kruis door m de krib" en het is een Kerstvers. Niet de ! dood is het hoofdmotief van Smit's Goede Vrijdagverzen: kristus kruisiging is een schijndood, „want lichtende houdt God daar stand , God daalt alleen „tot de grens der dood". Uit doet aan de poëtise waarde van deze verzen, die terecht vermaard zijn om hun felle en oorspronkelike vergelijkingen, natuurkk.niets af. Ik haal dit alleen aan om te laten zien hoe eigenaardig-mdifferent de vormgeving van Smit's rehgieuse gevoelens is. Intussen, eenzijdig mag deze poëtise persoonlikheid zijn, een persoonlikheid is hij. En zijn kleine bundel verzen is en blijft een daad, waarmee hij de Jong-Protestantse beweging is voor- gegaan. Als woordkunstenaar heeft hij veel groter mdruk gemaakt dan als geestelik leider, omdat zijn geestelik leiderschap zo geheel los stond van zijn woordkunst. Of dat zo gebleven zou zijn, als zijn talent zich verder had kunnen ontwikkelen, moet een open vraag bhjven, waarop Smit zelf alleen door een daadwerkelike vernieuwing van zijn vers het antwoord zal kunnen geven. M.i. zitten er in zijn Bijbelse verzen wel mogelikheden tot een breder dichterschap, dat nog iets meer zal zijn dan „kunst" van een Kristen. Dit moeten we echter afwachten en tot zolang zal Smit, net als Da Costa indertijd, voor onze Kristelike kuituur „de her met één snaar" blijven. Ook W. HeMelé kan men een mysticus noemen, maar als men hem naast Smit stelt, blijkt het hoe hemelsbreed mystici van elkaar kunnen verschillen en hoe weinig het karakter van het dichterschap door een mystieke geaardheid in het algemeen bepaald wordt. Bij Smit vindt men meer subjekfaeye mystiek, eenwording van de ziel met God buiten het stoffebke om, dij Hessels meer objektieve natuurmystiek, eenwording met Crod door het stoffelike heen. Het is duidelik, dat bij Hessels het dichten geen vrije daad van menselike wülekeur kan zijn, maar het met de hele stoffelike natuur is opgenomen m de relatie van mens tot God. Hessels' poëzie krijgt daardoor een eigenaardige passiviteit. Dat valt al op, wanneer we alleen nog maar zijn techniek beschouwen. Geen zorgvuldig afgewogen woordkunst als bij Smit, maar een gekjkmatig voortvloeiende, zingende stem, die een natuurlike ongedwongenheid heeft in woordkeus en plastiek. Het dichten kost Hessels, naar het uiterlik te oordelen, weinig inspanning: mj begint maar te spreken en het wordt een vers. Deze gemakkehke wijze van uitdrukking brengt ook zijn gevaren mee: de gespannenheid van het vers kan eronder lijden en de plastiek kan op het randje van banaliteit komen. De „passiviteit" treft ons ook in Hessels' reflektie. Reflektie ontbreekt niet m zijn vers, want zijn plastiek is niet onmiddellik (de stem is het primaire element), maar het is geen „aktief", omvormend denken, het is ongeveer de soort reflektie, die men als vernuft pleegt aan te duiden, d.w.z. een natuurlike gevatheid voor uiterlike associaties. Ik heb opzettelik van Hessels een vers opgenomen, Horloge, dat op het eerste gezicht wel wat aan De Mérode's emblemata doet denken, maar hoe mist Hessels hierin geheel De Mérode's pikante gedrongenheid en hoe weinig puntig is zijn pointe 1 Hessels verlustigt zich alleen met een vriendelik vernuft in het natuurlike. De zin van de uitgewerkte vergelijking is niet om de natuur te ontdekken als beeld van menselike verhoudingen, maar om in het subjektief-menselik schone een afspiegeling te zien van het objektief-Goddelik schone. En dit wordt alleen nog maar gesuggereerd, niet eens uitdrukkelik gezegd. Het ongedwongen karakter van Hessels' vers verandert er dus niets door, of het „vernuftig" is of niet. Het vernuft is een fakultatief onderdeel van zijn plasües apparaat. Anders dus dan bij Gossaert en De Bruin, bij wie de reflektie een essentieel onderdeel is, anders ook dan bij De Mérode en Houwink, bij wie de reflektie een andere verssoort schept. Een natuurmysticus leeft en geniet ten volle in het natuurlike, maar alleen, omdat hij het natuurlike voortdurend kan zien als een afschaduwing van het bovennatuurlike. Hoewel de stoffelike gebondenheden, o.a. van het vers, dus geen scheidsmuur, maar een al of niet herkend kontaktmedium tussen God en mens voor hem betekenen, boeit het boven-vergankelike hem toch altijd sterker dan het vergankelike. Hij zal zich nooit zo geheel als de realist kunnen overgeven aan de vreugde van de begrensde vorm, hij zal nooit in dezelfde mate als die realist in de begrensde vorm eeuwigheidservaring en Godsopenbaring beleven. De adem, die het lichaam met de ruimte verbindt is voor de natuurmysticus meer dan de gespannen beslotenheid van het lichaam. Deze onderworpenheid van iedere natuurlike gebondenheid aan een allesoverheersende „adem" is zowel karakteristiek voor Hessels' techniek als voor zijn levenshouding. Voor zijn techniek, omdat alle banden daarin secundair zijn: regels en strofen lopen in elkaar over, want het spreken is primair; de plastiek is geen hechte architektuur, maar losse vertelkunst, want het kijken is primair; het rijm mist alle opzichtigheid, het is er vaak als toevallig. Maar ook geldt deze „ongebondenheid" voor Hessels' levenshouding. Het natuurlike staat in te nauwe relatie met het bovennatuurlike, dan dat er een sterk gevoel van begrensdheid bij hem zou kunnen ontstaan. De overgang tussen deze wereld en de Andere wereld is hem te vertrouwd. De zonde wekt geen gevoel van hopeloze gebrokenheid, alleen een gevoel van afstand en verloren gemeenschap: er zijn kale plekken in de schepping gekomen, waar Gods liefde zich niet zo gemakkelik achter raden laat. Maar onoverbrugbaar is de afstand niet: in het kind en in het gedicht is hij in meerdere of mindere mate overwonnen. Men kan zeggen, dat de gebrokenheid zich nooit in haar volle gewicht op Hessels kan leggen, omdat zij altijd getemperd wordt door de verlossing. Dit is dus het tegenovergestelde van wat we bij Eekhout vonden. Daar blijft ondanks de verlossing de worsteling tussen goed en kwaad in volle kracht voortduren, omdat de verlossing de konsekwentie van het kwade niet opheft: God bedient zich van Judas om zijn Zoon te verraden en de dood blijft ook na Golgotha die hij tevoren was. Bij Hessels daarentegen is de dood nauweliks meer een bezoldiging der zonde, maar bijna geheel een „bevrijding" uit de overigens niet knellende banden van het natuurlike. Dit verschil van aksent bij Eekhout en Hessels is een karakterverschil: Eekhout is een fanatiek zoeker, Hessels een harmonies vinder, bij Eekhout is het geloof een bewuste daad, bij Hessels iets vanzelfsprekends. Technies is er weinig verandering in Hessels' werk te bespeuren. Ook de „breuk" en de „vernieuwing" van zijn dichterschap zijn een uiterst geleidelike groei, zoals men bij een natuurmysticus, die buiten kuituur en kuituurkritiek om werkt, niet anders verwachten kan. Toch is Hessels wel degelik een dichter van het derde réveil, die het individualisme, na een periode van kinderUk-onkritise zelfgenoegzaamheid, heeft verworpen en die zijn gedichten niet als een neerslag van eigen stemmingen, maar als een kontakt met de Andere wereld, als een boodschap van God, aanvaardt. Bij Hessels vinden we een bewust opnemen van het dichterschap, niet als een liefhebberij, maar als een taak. Een opzettelike bespiegeling van de plaats van de dichter in de maatschappij en een belangstelling in de problemen van die maatschappij moet men alleen bij hem niet zoeken. Zijn dichterschap vervult zich in zijn houding tegenover de natuurlike schepping en hij is dichter voor hen, die net als bij tegenover de natuurlike schepping staan met het verlangen God daarin te ontmoeten. Niet de dichter zelf plaatst rijn scheppend leven buiten een groot gedeelte van de aardse realiteit (de verwarde kuituur enz.), maar de aard van zijn dichterschap doet het. Voorlopig althans. Het is mogelik, dat later dit dichterschap een breder terrein zal gaan bestrijken en dat zijn krities bewustzijn niet alleen om de kale plekken in de schepping, maar ook om de kale plekken in de menselike kuituur met God zal gaan worstelen. Een principiële verandering van richting zal dat echter niet zijn. Hessels' eerste bundel heette Bevrijdingen en dit was bijna een programmatise titel. Het karakteriseert het dichterschap van het derde réveil, zooals Experimenten het dichterschap van het tweede réveil karakteriseerde. Bevrijdingen drukt uit dat dichten geen experiment van een eenzaam individu is, maar een daad, waardoor de pijnlik gevoelde afstand der stoffelikheid slinkt en het individu uit de ban yan zijn natuurlike afzondering bevrijd wordt. En wie, die zijn eigen begrenzing voor God overwonnen heeft, kan nog gesloten zijn voor zijn medemensen, voor de gemeente? Al mag Hessels'^poëzie dan ook enigermate buiten het „groote leven" schijnen te staan, zijn werk vormt toch een element, dat vrij in het derde réveil niet graag zouden missen. De gedichten, die hier van hem rijn opgenomen, laten enkele karakteristieke kanten van rijn dichterschap zien. In bijna alle treft ons het uitgesproken dualiteitsbesef, de tegenstelbng van licht en donker. Soms is het konflikt onopgelost gebleven, soms komt het tot de „bevrijding" uit het donker naar het licht. In Adams Droom en Saul Peinst is deze tegenstelling van licht en donker gezien in de verhouding van kind tot volwassene. Het kind is immers de betrekkelike onschuld, het staat nog dichter bij Gc*L In Job krijgt de dualiteit een grootser gestalte: Job „die niets misdreef en zuiver was, een kind" voelt zich toch donker en nietig als God zelf zich in zijn verblindende majesteit openbaart. Ook in De Dag is meest van Geluiden Vol zien we de tegenstelling geprojekteerd in het persoonlik religieus leven: een „donkere drift" is het menselik leven, waarover pas het licht van Gods ogen kan opgaan, als alle trots en gedachte aan zelfverlossing bij de mens geweken is. Men moet bij Hessels niet te veel nadruk leggen op het verschil tussen aardse verbeeldingen der dualiteit, als Saul Peinst, en „absolute" als Job. Een enkele maal zien we echter duidelik de gedachte aan de vergankelikheid van het aardse bij hem uitgedrukt. Het aandoenlik-menselike vers Brem is er een voorbeeld van: de dichter, die zich eerst door de afzondering van een lange ziekte als het ware voelt uitgestoten uit de heerlikheid der bloeiende natuur, voelt zich later gemeenzaam worden met haar symbool, de bloeiende brem, omdat al die aardse pracht, die hij zo liefheeft, evenals zijn eigen leven een einde vindt in de dood. In Regenplas en Ga tot de Mieren vinden wij het dualiteitsbesef geprojekteerd in de natuur, in het eerste vers als „bevrijding", in het tweede als probleem: de regenplas in de donkerheid van het dennenbosch wordt voor de dichter een „hemel-oog", anderzijds kan de „heldere lucht door de eikeblaren" hem niet de donkere strijd om het bestaan doen vergeten van de wriemelende mieren, die ons -niet „wijs' kunnen maken over Gods bedoeling. Men moet verzen als van Hessels weten te lezen. Het „Kristelike" erin is grotendeels impliciet en toch zijn deze verzen onmiskenbaar vormgeving van Kristelik bewustzijn. Maar men moet zijn werk voortdurend als geheel zien: het ene vers verklaart het andere. Dit in volstrekte tegenstelling met iemand als Jan de Groot, bij wie men liever de afzonderbke goede verzen moet lezen en de rest vergeten. De goede verstaander van het derde réveil zal niet aarzelen aan Hessels' „halve woorden" genoeg te hebben. De karakteristiek van mijn eigen dichterlik alter ego Muuó Jacobée moet onvermijdelik zeer subjektief gekleurd zijn. Ik zou Muus Jacobse natuurlik ook wel kunnen overslaan, maar het lijkt me niet juist mijzelf kunstmatig met een door niemand gewaardeerde en ook niet echte bescheidenheid te stellen buiten een beweging, waar ik zo met hart en ziel aan verbonden ben. Men vergunne mij dus een poging tot zelfkarakteristiek. Het kiezen van een pseudoniem behoeft niet altijd een symptoom van oneerlikheid te zijn, bij mij was dit echter wel het geval. In de tijd, toen ik begon te dichten en mij bij de Opwaartsche "Wegen-groep aansloot, kon ik mijzelf niet geven, zoals ik was. Uit de versvorm blijkt dit. De aanleiding tot het schrijven van mijn verzen is voor een buitenstaander bijna nooit terug te vinden, het persoonlik sentiment verschuilt zich achter de objektieve beelden. Het verstaan werd bovendien nog bemoeilikt door een zeer beknopte uitdrukkingswijze, die niet zozeer gedrongen als wel in zichzelf gekeerd was. In haar eenzelvigheid is deze poëzie intusschen niet onwaar, want ieder woord is verantwoorde vormgeving. Het oneerlike zit hierin, dat het zo moeilik is om de woorden te lezen zoals ze bedoeld zijn. Het spreekt vanzelf dat deze versluiering voor het allergrootste gedeelte onopzettelik plaats vond. Het was een gevolg van mijn geestelik isolement. In de eerste tijd van mijn dichterlike ontwikkeling was het mij niet mogelik andere dan „gesloten" verzen te schrijven, waarbij tal van gedachten, die voor mij vanzelfsprekend waren, ook zonder nadere explikatie voor anderen vanzelfsprekend werden geacht. Ik was bang mij teveel bloot te geven en zei daarom zo weinig mogelik. Mijn verdere ontwikkeling heeft mij uit dit isolement bevrijd, zodat mijn latere verzen (Vrouw Jansen gaat dood, Het Offer des Heren) ook veei opener zijn geworden. Mijn positie bij Opwaartsche Wegen was aanvankelik niet geheel zuiver. Ik wou wel een „KristeKk dichter" zijn en ik ' maakte mij ook wel wijs dat ik het was, maar ik was het niet. Geboren en getogen in een randgebied der Kristelike samenleving had ik het Kristendom „kultureel" wel leren kennen en met mijn wil als een positieve waarde (ethies en artistiek) aanvaard, maar was ik niet wezenlik religieus geworden. Met dat al was met deze intuïtieve en irrationele drift om de „diepmenselike waarden van het Kristendom" artistiek te exploreren toch iets van het Andere in mijn leven gegeven, een objektief vormenkompleks, dat niet uit mijzelf was en waarmee ik te worstelen had. De Bijbel boeide mij aanvankelik veel meer dan de Kristelike dogmatiek. Vandaar mijn talrijke Bijbelse gedichten. Die Bijbelse gedichten hebben twee kanten: enerzijds tracht ik in de Bijbelse figuren mensen tel zien van gelijke beweging als wij, anderzijds tracht ik de menselike (d.i. mijn eigen) levensverhoudingen in Hefde en dood' in die Bijbelse taferelen te projekteren. Men moet dit schijnbaar uiterlike Bijbelse element in mijn eerste verzen niet helemaal weggooien. Hoe men de Bijbel ook gebruikt, hij is en blijft het Woord van God, en wie met de Bijbelse gestalten omgaat, waarin God zich openbaart, ontmoet God, ondanks zichzelf. En dat wel God in het dagelikse leven, God in de menselike levensverhoudingen en, als die menselike levensverhoudingen een gedicht worden, God in het gedicht. Zuiver langs de weg van het Bijbelse dichterschap en zonder enige theologise invloed ben ik Kristelik dichter geworden. Vanuit de menselike levensverhoudingen in de Bijbel zijn de Kristelike dogmata mij in hun „existentiële waarde" klaar geworden. Het is duidelik dat het karakter van mijn dichterschap, het „programma", hiermee radikaal werd gewijzigd. God had zich aan mij door mijn gedicht, waarmee ik zijn geheimen was genaderd, geopenbaard, nu kon ik als dichter voortaan niet anders meer dan evangelist zijn. Het dichterschap was nu een middel in Gods hand geworden, waarmee ik aan anderen de waarheid van Gods Woord moest openbaren, zoals die aan mijzelf geopenbaard was. Het „programma" was yan individueel maatschappelik geworden. Aanvankelik ging ik gewoon door met het schrijven van Bijbelse gedichten om daarin de Bijbel voor mijzelf en anderen verder te ontdekken, maar het werd mij op den duur duidelik, dat, nu de Andere in mij overwonnen had, de gebondenheid aan de Bijbel voor mij was opgeheven: Kristelik leven van alle tijden riep in het bewustzijn om de openbaringskracht der dichterlike vormgeving. Zo schreef ik het martelaarsgedicht Het Off er des Heren. Naast een irrationeel aanvaarde Bijbel, die mij op den duur dwong tot de volledige overgave aan de Andere, beïnvloedden mij ook de overgave-motieven van Kefde en dood, waar ik voortdurend mijzelf in verdiepte. Als doodsverzen uit mijn Programma-periode heb ik Izebel en David treurt over Absalom opgenomen, als Hefdevers Convivium Religiosum, dat de bruiloft van Kana behandelt. Het Kristelik dichterschap heeft bij mij, hoewel bewust met een telkens nieuw geformuleerd programma nagestreefd, nooit de invloed van een buitenpoëtise kritiek ondervonden, zoals bij Houwink. Het is door rijn meer organise vernieuwing als dichterschap intakt gebleven en heeft zich zelfs kunnen verbreden. Ook is de breuk in mijn dichterschap veel minder duidelik dan zelfs bij De Mérode en De Bruin, doordat mijn ontwikkelingsgang zo geleidebk is geweest. De geschiedenis van mijn „bekering" is niet dramaties, omdat de krisis ontbreekt. Van nature gebonden vond ik in God de volheid van het menselik leven en de bevrijding. Ieder vogeltje ringt nu eenmaal zoals het gebekt is en ik kan het niet helpen, dat de menselike gebondenheid en de vrijheid in God in mijn bewustzijn zeer harmonieus kunnen samenleven. De breuk met het ik betekent de overvrinning van de innerlike gebrokenheid. Wat mijn plaats nu verder mag zijn in de literatuur van het derde réveil, mogen anderen uitmaken, ik heb hiermee alleen willen zeggen, dat ik mij er erg op mijn plaats voel. De gedichten van H. M. van Randwijk laten ons de worsteling zien yan een hartstochtelik temperament met een gebrekkige techniek. Niet alleen dat de struktuur van zijn verzen meestal zwak is, ook rijn zinsbouw is vaak nogal moeilik te volgen. Hij is een rechtlijnige figuur, die zich niet gemakkelik uitdrukt, maar in wie het Kristelik bewustzijn zich zo heftig heeft vernieuwd, dat hij moest spreken. Evenals bij De Bruin spreekt uit Van Randwijk's werk een milieu, dat buiten de invloed van de grotestadskultuur is gebleven. In beide deze figuren schiet het derde réveil wortel in het kultureel braakland van ons Kristelik volk. Het gewas verschilt echter aanmerkelik. Terwijl wij De Bruin als in de goede zin des woord burgerlik karakteriseren konden, zou men Van Randwijk in de goede zin des woords een proletaries dichter kunnen noemen. De burger voelt zich als iemand, die iets bezit, en leeft in de eerste plaats voor dat partikuliere bezit, de proletariër voelt zich als de van huis uit onbevoorrechte, die niets partikuliers bezit, en leeft daardoor gemakkeliker in gemeenschap. De proletariër voelt zich niet verbonden aan een literaire traditie, waar hij bij aan zou sluiten, maar hij breekt er ook niet bewust mee. Gevolg is, dat hij geen bizondere zorg aan de vorm besteedt (de proletarise kuituur blijft steeds in een stadium van wording) en toch openstaat voor allerlei invloeden. Hij kultiyeert die invloeden echter niet, maar grijpt ze alleen aan als middel voor direkte uiting. De proletariër heeft niets te verhezen, ook geen literaire standing, en uit zich daarom met een onversluierde felheid. De literaire waarde van proletarise kunst wordt juist gevormd door deze aksenten van onloochenbare waarachtigheid. De burger hecht veel meer aan de vorm, waarin hij spreekt: zelfs waar hij zich naakt en open geeft (wat hem moeite kost) uit hij zich nog beheerst (De Bruin's gehechtheid aan de sonnetvorml). Volkomen in tegenstelling met De Bruin staat Van Randwijk onknfaes tegenover de techniek. Hij spreekt de open taal der gemeenschap, niet om er bizondere effekten mee te bereiken, maar als het ware improviserend, met gemeenplaatsen en onduidelikheden op de koop toe (b.v. in Mijnramp de banaliteit: „in duisternis berooven zij de aarde van haar écbal voor brood en warmte boven"). In het Kristelik bewustzijn vertegenwoordigen burger en proletariër ook verschillende aspekten: de proletariër houdt het t met 's mensen ellende en Gods onpeÜbare genade, de burger houdt het met de uitverkiezing. Een burger kan zijn eigen volk voor het uitverkorene houden, een proletariër ziet dat alle volken voor God even arm zijn. Natuurlijk kunnen burger en proletariër beide gebjk hebben, rij aksentueren alleen verschillend. In aardse zin rijn wij allen proletariërs en in hemelse zin rijn wij allen burgers. Wij rijn mets zonder de genade, maar de genade komt in een bizondere vorm tot een ieder yan ons en dit is ons uitverkoren deel. Het is Van Randwijk s grootste kracht misschien wel om de Kristelike burgers uit de zelfverzekerdheid van hun aards bezit wakker te schudden en aan te kondigen, dat het derde réveil o.a. ook een „proletarise revolutie" is. Geloofsbezit en maatschappebk bezit zijn vaak ten nauwste verbonden in de tegenwoordige burgerlike wereld. Daarom heeft Van Randwijk's Kristelike kritiek. (een proletarise revolutie is in de allereerste plaats krities) ook zo'n sterk maatschappelike inslag. Hij zegt daarbij wet, hoe het wel moet, hij zegt alleen: zo moet het niet, zo is het onkristelik. Hij wekt onrust. Een eigebk gezegde kultuurkritiek zoals Houwink, geeft hij toch ook weer niet in de eerste plaats. Van Randwijk bbjft meestal te incidenteel en mist i Houwink's systematise bezinning. De enkele maal, dat een voortgezette reflektie Van Randwijk tot een vers drijft (Vergeef sche Strijd) en niet een konkrete situatie, zien we hem geheel verzeilen ineen romanties beeldspraak-kompleks, dat rijn expressieve kracht niet aan het beeld maar alleen aan de bewogenheid van de stem ontleent. Een wèl konkreet vers als Mijnramp is daarentegen niet kultuurknties, maar meer zuiver religieus gericht: het wekt een gevoel van « verlorenheid op, maar voor 't overige :„wat helpt het ot wn hier de nujndnrectie laken?" Zoals ik zei, wakker schudden, dat ,s de kracht van Van Randwijk Hij zegt: zo'n mijnramp beschouw je nu wel als de natuurlikste zaak van de wereld maar denk er eens goed over na, wat het eigelik is. Daarmee schokt nu de zekerheid van een ongemotiveerde, burgerlike rust. De proletariër eist rekenschap van de kultuurbezittende klasse. Hn eist ook rekenschap van zichzelf en weet, dat hij met gespaard zal worden in het Godsgericht, waarvan hij de aankondiger mag znn (Nachtelijke Tocht). Van Randwijk is ten volle een dichter van het derde réveil. Jdn heeft nooit deel gehad aan het individuahsme en zijn kuituur. Hn hoeft er dus ook niet mee te breken. Hij moet zich alleen zijn afstand tot die kuituur bewust worden en leren luisteren naar het verlossende woord van God, zodat de proletarise strijd een kruistocht voor God kan worden (Maar dit...). De genade Gods is het, die de donkere chaos van onze Problemen verüchten kan (Man en Vrouw aan het Water). V an Kandwnk heeft geen bizondere moeite om buiten zichzelf tetreden, om dichter voor de gemeente te rijn. Zijn geestelike strijd is om tot volkomen overgave te komen aan de reaUteit van Gods wd. Znn werk draagt daar de kenmerken van: het is openhartig religieus. Het spelelement in de poëzie is hier wel tot een minimum gereduceerd, Van Randwijk is iemand, die met voor znn plezier dicht, maar als een geroepene, iemand die niet zichzelf zoekt m rijn gedichten, maar de stem Gods om die voor de wereld te laten klinken. Dit is een dichterschap dat profetise betekenis kan krijgen, al moeten we afWli lv-,°£ Van RaQdwijk's talent en vormkracht voldoende zullen bhjken om na de proletarise kritiek ook meer opbouwend werk voor de nieuwe Kristelike kuituur te kunnen leveren. We kunnen slechts hopen, dat het toenemen van zijn vormyermogen hem niet aan waarachtigheid van stem zal doen inboeten. Hoe hoog ik ook de betekenis van de hechthoger 6 VOTm Stel' dC eerlikheid stel * f <& altijd nog Jan IeUwaart is in. teenmes opzicht wel de tegenvoeter van Van Randwijk Hij loopt juist in sterke mate het gevaar van veel te glad en te gemakkelik te schrijven. Hij begon erg jong erg literair en erg weinig oorspronkelijk met zachtaardige 4. Het Derde Réveil stemmingsverzen vol „mooie" gemeenplaatsen. Gaandeweg wist hijik dit genre weliswaar wat meer eigens te bereiken (Wit Broertje, Kwatrijnen). Maar op een gegeven ogenblik wendde hij radikaal de steven en begon simpele mystieke liederen te dichten. Als daad viel dit bovenmate te waarderen. De dichter gaf ermee blijk genoeg te hebben van individualistise esteterij en zijn talent in dienst te willen stellen van de gemeente. Een technise voorwtgang bracht het echter met bepaald. Ietswaart bleek nog niet bij machte de Kristelike terminologie poëties te kunnen vernieuwen en zo verviel hn van de paganistise gemeenplaatsen, die hn had afgezworen, in Kristelike gemeenplaatsen. Geleidelikwist hn echter ookhier weer een grotere intensiteit en spanning in de vorm te brengen, zonder aan de eenvoud en verstaanbaarheid van het gedicht afbreuk te doen (Avondmaal op het ]Land).?et revolutionaire sentiment van Van Randwijk ontbreekt bij Ietswaart ten enenmale. Als mysticus staat hij dichter bij mensen als De Mérode en Hessels. . . .. Ietswaart hoort bij het derde réved vanwege de breuk in zijn dichterschap, want rijn technise ommezwaai had een geestebke oorzaak: het was een bewuste daad om zichzelf uit de mdividualistise afzondering te bevrijden. Principieel heeft Ietswaart het dienende dichterschap zeer juist begrepen. Overigens is hij meer om wat ik van hem verwacht dan om wat hij tot dusver heeft gepresteerd in dit boek vertegenwoordigd. Hij is de jongste van de hier behande de groep en daarom mag men bij hemwel een wissel op de toekomst trekken. Hij moge bij voortduring overwegen, dat zijn taak m de gemeente een kulturele funktie is. Met eenvoud en zuivere intenties alleen komt men er niet. Het Kristelik bewustzijn vraagt om vormgeving en niet om wiegeliederen. Intensiteit van leven is de noodzakelike voorwaarde tot een volwaardig dichterschap Maar ik heb vertrouwen in Ietswaart, omdat hi, eenmaal de kracht heeft gehad om radikaal met rijn mooidoenerig verleden te breken. Moge hij ook de kracht ontvangen tot opbouw van een weerbare toekomst. En hiermee ben ik aan het einde gekomen van mijn bespreking der afzonderlike figuren, die ik inde literaire beweging van het derde réved naar voren zie treden. Een enkel woord nog over degenen die ontbreken en die men wellicht met enig recht verwacht had te mogen aantreffen. Ik noem de namen van G. Achterberg, G. Kamphuis, Martin Leopold, Han G. Hoekstra en Leo van Breen. Van enkelen dezer spijt het mij oprecht, dat ik niet de vrijmoedigheid heb kunnen vinden om ze onder de dichters van het derde réveü te rangschikken. Al de genoemden hebben korter of langer tijd tot de Opwaartsche Wegen-groep behoord, een enkele werkt nog steeds aan het tijdschrift mee. Maar de basis van deze bloemlezing moet smaller zijn dan die van een Kristelik-literair tijdschrift. De tegenwoordige tijd heeft ons geleerd partij te kiezen. Dichten is geen neutrale bezigheid meer, maar is ten nauwste verbonden met iemands levenshouding. Ik heb in bet voorgaande trachten te ontwikkelen, en aan verschillende persoonlikheden te illustreren, welke levenshouding tegenover zijn werk, tegenover God en de gemeente, m.i. voor een Kristelik dich- ter van deze tijd past. Men moet echter nooit een beweging trachten te forserèn en geen dichter in een kader trachten te wringen, waar hij zich niet in thuis voelt. Daarom heb ik voorlopig aan enkele figuren, die zichzelf al of niet Kristelik dichter noemen, maar wier dichterschap ten opzichte van de door mn geschetste levensverhoudingen een weinig uitgesproken karakter draagt, de verantwoordelikheid van dit Kristelik dichterschap nog willen besparen. De liefde kan niet van één kant komen en een dichter, die door de gemeente herkend wil worden, moet dit dan ook maar eens duidelik laten merken. tiet „pubhek is er niet ten gerieve van de dichters, maar er is een maatschappelike verhouding tussen scheppende en ontvangende Kristelike persoonlikheden. De ontvangers moeten zich natuurlik hun kulturele taak bewust worden, maar de scheppers niet minder. Het spijt mij niettemin, dat ik de hierboven genoemde figuren in de periferie heb moeten laten zweven, en wel om de dichterlike waarde, die zij aan onze literaire beweging zouden kunnen toevoegen. Want onze krachten znn nog wel zeer nietig in verhouding tot onze aspiraties. Intussen, daarom niet getreurdl Voorwaarts, zonder op- of omzienl En God zij met onsl Zwolle, Desember 1933. AANTEKENINGEN Willem de Merode (ps. van W. E. Keuning), geb. 2-9-1887 te Spnk (Gr.). Debuut 1911 in Ons Tijdschrift. Gestalten en Stemmingen (1916), De Overgave (1919), Het Kostbaar Bloed (1922), Het HeÜig Licht (1922), Kwatt™nen (1923), Ganymedes (1924), De Rozenhof (1925), De Donkere Bloei (1926), De Verloren Zoon (1928), De Lichtstreep (1929), Esther (1930), De Steile Tocht (1930), Laudate Dominum (1931), Omar Khayyam (1931), Langs den Heirweg (1932), Chineesche Gedichten (1933), De Stille Tuin (1933), Kruissonnetten (1934), Doodenboek (1934). Roel Houwink (H. van Elro), geb, 17-1-1899 te Breda. Debuut 1921 in Elsevier's. . , Hesperiden (1925), Madonna in Tenebris (1925), Christus Ommegang in het Westen (1926), Zes kleine Elegieën (1926), Strophen en andere Gedichten (1930), Voetstappen (1931). H. de Bruin, geb, 22-3-1899 te Ijlst. Debuut 1928 in OpwWegen. Het Ingekimde Land (1932). Jan H. Eekhout, geb. 10-1-1900 te Sluis (Z.-Vl.). Debuut 1922 in De Nieuwe Gids. Louteringen (1927), Doodendansen (1929), Jaspis en Jade (1929), Wijn (1930), In Aedibus Amoris (1930), Branding (1931), Doolagiën (1932), Gilgamesj (1933), Klein Credo (1934). Jan H. de Groot, geb. 13-3-1901 te Alkmaar. Debuut 1924 in Opw. Wegen. Lentezon (1926), Sprongen (1929), Vaart (1931), Rond de Wereld (1931), Verloren Liedjes (1932), Verlangen (1933). W. A. P. Smit, geb. 6-12-1903 te Heumen (Gld.). Debuut 1924 in Opw. Wegen. Feesten van 't Jaar (1927). Willem Hessels (ps. van H. A. Mulder), geb. 19-7-1906 te Zaamslag. Debuut 1925 in Opw. Wegen. Bevrijdingen (1931), Windstüte (1933), Miniaturen (1934). Muus Jacobse (ps. vanK. Heeroma), geb. 13-9-1909 te Hoorn op Terschelling. Debuut 1929 in Stemmen des Tijds. Programma (1932), De Doortocht (1934). H. M. van Randwijk, geb. 9-11-1909 te Gorcum. Debuut 1930 in Opw. Wegen. Op Verbeurd Gebied (1934), Burgers in Nood (1934). Jan Ietswaart, geb. 9-4-1910 te Amsterdam. Debuut 1928 in Groot Nederland. Voorbereiding (1934)» AVOND De dag heeft tut, de zon is onder. Geen ding dat zich bewegen wil. Het spiegelbeeld van vlet en vlonder Ligt in het roerloos water stil. Het loover legt zijn ijle trossen Langs mijn verduisterende raam. En vaakrig roept uit verre bosschen De koekoek zijn vertrouwden naam. En als verteederd in den regen Van 't vredig licht der matte maan Liggen de witgeveegde wegen, Het gras der greide en 't jonge graan. Elk ding verdook in diepe ruste En weet zich blank van goed en kwaad Tot het, verpuurd, met lach en luste, Glanzend den nieuwen dag in gaat. Nu waakt, wat heel den dag gezwegen, Mijn oud verlangen weer in mij. Gij gaat, met aarzelende schreden, En stemmeloos, mijn raam voorbij. En ik, vervuld van zorg en zonde, Strek de armen, wijl ik naar u schrei... Alleen de stilte doet de ronde... Gij gingt mij stemmeloos voorbij. DIALOGUE MYSTIQUE Komt ge zoo laat tot mij ? de dauw Der nacht dampt uit uw donkre klêeren. Wilt ge den jammer van dit uur vermêeren, Dat bitter is van wroeging en berouw? „Ik ben om u den woesten weg gegaan, Door wildernis en doornige valleien. Ik hoorde u, hopeloos, om deernis schreien... Laat ge mij voor gesloten deuren staan?' 'k Vermoedde uw komen door den nacht, En vrees de marteling van uw vergeven, Want ik kan tóch niet naar uw liefde leven. Wat staat gij voor nrijn woon en klaagt zoo zacht? „Laat ge mij wreed ter deure staan? Kunnen mijn handen u niet teeder heelen? Mag ik den weedom van uw haat niet deelen? Maakt dan nnjn liefde uw kwaad niet ongedaan?" Ik riep u niet. Ik heb nnjn hart Verboden aan uw hooge heil te denken, Want al begeeren, wat gij mij kunt schenken, Moet ik verliezen, en geeft dubble smart. „En als ik allen hoon vergeet?" Ga ik u nieuwe krenkingen bereiden. „Wüt ge dan, dat wij van elkander scheiden? Wilt ge dan scheiden? en gij noemt mij wreed?" Ach, Heer, ik weet niet, wat ik wil. Mijn hart heeft liefde en alle hoop verloren. „Open uw deur... ik min u als tevoren. Open uw deur... ik maak u goed en stil 1" Maar ik ben arml „Ben ik niet rijk? Heb ik geen brood en wijn voor vele malen? Uw hoofd aan mijne borst, zal ik verhalen Van al mijn schatten en mijn heerlijk koninkrijk." „Ik ben om u zoo verren weg gegaan..." Zoo kom dan in mijn woning rusten, Ik bied de hijgingen van al mijn lusten, En mijn berouw... „en ik neem alles aan." MARIALIEDEREN Geboorte Toen het kleine kindje was geboren, Bleef er in het hart van zijn verkoren Moeder slechts een moeheid, en ze leed, En ze lachte smartlijk, toen zij even "Weer terugdacht aan het eerste beven Van zijn leven in haar, en ze kreet. Nu begon voor beiden het gescheiden Wezen... en zijn zijden kopje vleide Ze aan het snelle hijgen van haar borst. En haar liefde en bet angstig kloppen Van haar hart vervloeide in de droppen Van de lafenis voor zijnen dorst. En ze wist: nu had ze hem verloren, En ze had geen kind, was maagd gelijk te voren, Want haar diepe liefde was te klein. En ze schrok en zag in zéker weten, Hem wéér liggen op haar schoot... verreten... Dan zou zij zijn gróóte moeder zijn. MARIALIEDEREN KruUiging Doch nü is hij eindelijk haar eigenl Na hun lasteren, in hoonend zwijgen Staan zijn beulen rond 't gevloekte kruis. En zij staat zoo hcht van hart te wachten, Want uit donkre diep verscholen schachten Riep zijn Hefde om móeder en naar huisl O, er is een stadig Hchtverspringen Tusschen hem en haar, zij kon wel zingen Om haar eindelijk gelukkig lot. Doch dan gaat de heele wereld rouwen, En zij huivert in afgrijslijk grouwen, Want hij is verlaten van zijn Godl En een angst is over haar gekomen: Wordt hij weder van haar weggenomen?... Ook haar bitter lijden is volbrachtl En de lange avondschaduws vielen, En de dood van haar verlaten ziele Was begonnen, en het werd haar nacht. EXTATISCHE NONNEN Is dit geen wonder, hoe die teêre nonnen, Die van Gods liefde gansch bevangen waren, In brandende uren met bont zijden garen Hun smart borduurden, fel en onbezonnen? Bleek en ontzenuwd van extaze, wonnen Zij kracht, en voelen weer, in koortsig staren, Hoe innig zij met God vereenigd waren, En gloeiend werd het in hun doek gesponnen. Zij sidderden de lange dagen door, En blikten naar de deur of hij mocht komen, En grepen dikwijls naar 't bezwijkend hart. Dan schoof een floers hun glazige oogen voor, Gods zoete waanzin kwam hen overstroomen, En zij borduurden met bloedrood en zwart. VOORBEREIDING Hun harten voelden zij als boeken In Gods geduchte hand gelegd, En wisten, dat Hij al hun slecht Gedrag gerecht zou onderzoeken. Zij lazen bang en hunkrend mee, En zagen wat zijn vingers wezen. Was er niets goeds? hun schaamte en vreezen Groeiden tot een verschroeiend wee. God had de boeken dichtgedaan, En zou het groote vonnis spreken. Toen dorst hun stem de stilte breken: O Heere Jezus, neem ons aanl En 't bonzend hart, dat ze in zich vonden, Was vlekkeloos en zonder zonden. IN DEN AVOND En dan ga ik met al mijn leed Den schemerenden avond binnen, En alle waanzin van beminnen Valt van mij als een lastig kleed. 't Bloed deint zoo rustig en zoo breed Van golving door mijn hart; de zinnen Zijn zuiver of ze opnieuw beginnen De groote waak, die leven heet. 't Is alles wonder en gewoon, De wereld spiegelt zich zoo schoon Of God ze heden had geschapen. En als ik ga, als de eerste mensch, Vervuld van een geheime wensch Naar uw gelaat, tevreden slapen. TE VROEG BLOEIENDE PERZIK Het voorjaar kwam zóó vroeg Met zon en luwe winden Dat ik in een verblinde Verrukking bloemen droeg. Ik kon den vasten tijd, Door U besteld, niet wachten, 't Hunkren van mijn gedachten 'Werd teedre werklijkheid. O, de eerste morgen, dat Mijn bloei zich openbaarde, In de verdorde gaarde, Hebt Gij mij liefgehad. Toen, voor mijn weligheid, Waarvan de twijgen rillen, Hebt Gij mij gekastijd, En mij omhuld met stille Huiven van sneeuw, en dauw Die stierde tot kristallen; Nu sta ik star en grauw Tusschen de bloei van allen. Maar wie nnjn doodheid laakt, Gij weet, dat ik kan bloeien. En uit verholen gloeien Gij bloem en vruchten maakt. Och God, Uw lente prijkt — Wie weet — nog vele jaren. Laat 't hart Uw gunst ervaren, Tot het in bloei bezwijkt. PAASCHAVOND Ik heb Hem heel den dag gewacht, En tot nnjn pooplend hart gezeid: Verdubbel uwe lijdzaamheid, Hij komt wel vóór den nacht. 't Is avond en de speelsche wind Schudt aan de rinkelende deur En zucht zijn naam door kier en scheur, En tikt aan 't dichte blind. Nachts groote donker is nabij. Voor bloeds heet suizen in mijn oor Gaat werelds koel gerucht te loor. Hart, wacht en waak met mij. Plots, Zijn gelaat verlicht de zaal, Ter elfder uur verblijdt Zijn schijn. Hij breekt het brood en plengt den wijn: Wij houden avondmaal. DAVID SPELENDE VOOR SAOEL Hij zag de bruine banden, die zoo zeker De snaren lieten dreunen naar bun wil. En somtijds greep hij naar den grooten beker En dronk zijn woede in lange teugen stil. Dan zonk hij in een slap en moe berusten. En boorde, hoe een jongensstem, wat heesch, Dan helderder, bevrijd van vrees en lusten, De liefdediensten van Jehovah prees. Toen werd rijn hart van heimwee stuk gereten. Hij zag zich: Saoel onder de profeten, Hij zag zich: jonge koning, half nog knaap. Hij bracht rijn hand aan rijn verweende oogen, En zag zich als een koning uitgetogen, Rechtvaardig... en hij zonk in diepen slaap. 6 Het Derde Réveil TERUG Het was al avond, toen hij 't huis genaakte, Een lauwe geur van vee dreef uit den stal En heerschte over 't parfum van zijn verval; En was de essence van wat hij verzaakte, Dit: wat het leven klaar en heilig maakte, De groote knuisten van zijn vader, al Moeders gedrentel, en het driest geschal Van lach en grap, als 't volk den arbeid staakte Hij stond te treuzlen in de schauw der linden En zag zijn ouders door den kier der blinden: Vader, de pet op 't hoofd, las traag de krant, En moeder morrelde in het koffiekooltje, En naaide aan broertjes blauwe kamizooltje, En keek, scherp luistrend, even naar zijn kant. GESPREK VAN VADER EN MOEDER Ik zie den jongen aldoor verder gaan. Ik voel hem aldoor dichter bij ons komen. Het leed is bijna van mij weggenomen. En daaglijks word ik meer met rouw belaan. Verscheurd waait onze naam door 't gansche land, En overal wordt ons verdriet bemompeld. Gij eet uw brood in bitterheid gedompeld. Ik pik, een vogel, kruimpjes uit Gods hand. Als wdd ros rent bij op zijn tamheid toe, Want zijn Berijder wordt niet afgestooten. Wie telt de tranen, zoon, om u gevloten? Waar vindt mijn ouderdom u weer, en hoe? Hierl want als God hem rondom heeft besloten, Keert Hij hem om, en brengt hem, stil en moe. Hij zal belijden, aan mijn hart gesloten. En in mijn armen weent hij, stil en moe. UIT: DE GEDROOMDE ZOON 1 Ik ben geen vader, en ik hèb geen zoon. Niets dan een sage is zijn zacht bestaan. Toch groeide hij gelijk de nieuwe maan In grootte en glans en werd volwassen-schoon. Nevens mij, glorieus en monotoon, Verging de kringloop van zijn kort bestaan. Mijn hand is streelend door zijn haar gegaan En langs het kloppend halsje van nnjn zoon. Ik weet niet hoe bij werd en mij ontviel. Ik ken alleen de klare periode Van bloei die boven mijnen schouder rees. Nog spiegelt zijn hel lachen in mijn ziel. God weet, wij hebben soms een droom van noode, Maar doodsbedroefd is die den droom ontrees. 2 Ook deze droom was schoon: ik zag u spelen; Een goede makker, werd ik u vertrouwder. Ik voelde 't harÜijk duwtje van uw schouder En mocht in al uw heerlijkheden deelen. zeide, en kondt een lachje nauw verhelen, Ge waande u 't grootst en mij maar weinig ouder. Van hoofd iets wijzer maar van hart niet kouder En heel geschikt om over te bevelen. En uw geheimen, nauwelijks ontloken Werden» verrukt, zacht in mijn oor gesproken Bij blinkende oogen en verhoogden blos. O wenschen, in een ijdlen droom gegleden. Nevelen, tusschen heden en verleden, O zoonl mijn ziel laat uw bestaan niet los. 3 Ik vrees zijn spelen in de drukke straat. En zijn aanbidlijke onvoorzichtigheden. Ik ren hem na, en ben niet eer tevreden. Voor, wild en willig, hij zich vangen laat. Hij groeit, en alles wat zijn stem verzwijgt, Zie ik in schaduw om zijn oogen trekken. Wanneer de leden krachtiger zich rekken, En haar en huid zijn gaafste glansen krijgt. Ik ben geen vader, en ik hèb geen zoon... O vreugd, ik kan zijn leven nooit verliezen, O leed, ik worstel nooit om zijn bezit! Ik sidder nooit om wat zijn hart zal kiezen. Zie, op de plaats van mijn gedroomden zoon Glanst zon, en niets is smartlijker dan dit. UIT: DE ZACHTE FLUIT Introlhu (Ps. 4 : 7) De knoppen der kastanjes kleven, De struiken schieten kreuklig uit, En 't glimmend rijs, dat nog niet spruit. Staat met gespannen bast te beven. De sappen stijgen in elk leven Dat zich voor Uwen drang ontsluit. Heerl zie Uw dienaarl zie Uw bruidl Bereid, hun vollen bloei te geven. Bloeien vrij, Heer, alleen gelaten Met schaduw en met spiegelbeeld? Al wat ons pijnigt en verveelt Aanzien rij lustloos en verwaten. Ach Heer, rijn wij van U gehaten, En laat Gij toe dat dood ons steelt? DE PAUW In glans van iriseerend blauw Dook uit bet lentegroen de pauw, Toen bij mijn dwingende aandacbt zag, Heescb bij zijn staart gelijk een vlag, En voor nnjn oogen brandde en blonk Aards heerlijkheid en hemels pronk, Ros, zwart, blauw, goud, onthieven koen Hun fonkeling aan 't diepe groen. Als een vervoering overviel Hun felheid mijn vermoeide ziel. Zijn blikken zochten mij vervaard Hij zwiepte neêr zijn dichte staart, En of hij om mijn leven streed Trof mij zijn akelige kreet: Bewondraar, weet hoe arm ik ben, En — dat ik mijn ellende ken. Eens, o hoe ver ligt dit weleer, Was mild mijn stem en mat mijn veer. Maar ik verbruikte dwaas de kracht Van bloed en ziel tot scheller dracht En sprong trotsch in den tooverkring Van vleiende bewondering. Toen, een ondeelbaar oogenblik, Trof mij de bliksem van Gods schrik, Wijl ik ziels heerbjkbeid en keil Had voor nnjn wuften opschik veil, En heel nnjn leven, sterk en teêr, Verbnukte in 't glanzen van nnjn veer. O bitter lot, te laat beschreid, Berouw nooit wordt gij afgeleid. Ik snelde aan eigen pracht voorbij, Maar zwaar sleep ik haar achter mij, Mijn schoone en waardelooze last, Mijn schril verleden houdt mij vast. Ik rep de vlerken naar omhoog En tuimel in een regenboog Ter aarde, en afgemat van leed, Kwetst u de kwelling van mijn kreet. — Zijn staart zwaaide open en het was Of vonken stoven door het gras. Hij gdde weder, rauw en schriel: Dit is de weemoed van mijn ziel: Mijn bonte ballingschap en smart Verheugen oogen u en hart. Maar eenmaal zal een einde zijn Aan lossen tooi en looze schijn. Want ook de duur van schande en schuld, Hoe traag zij wijken, wordt vervuld. Gods toorn heeft loutrend uitgewoed. Hij ziet mij aan en keurt mij goed. Als na lang zwellen, malsch gekweekt, Zijn liefde tot mij openbreekt, Zal ik, verzadigd van geluk. Verlost van liederlijke smuk, Oplaaien uit emaille en goud. Een vlam gepèrst uit kreunend hout. En God bereikend, zie ik Hem, En hoor, ontzet van vreugd, nnjn stèm. Al de aardsche glans die mij omvliet Golft glorieus tot Hem als lied. — Hij hief zich traag, bevloog een tak, Die boog, en trillend bijna brak, En gilde uit vlammen groen en ros: Godl maak nnjn ziel toch eindlijk losl DE BEUKENHEG Stug in den grond gestooten. Met wortels ruig als pooten En zwaren klauw, Dient op elkaar gedrongen En wild ineengewrongen: Wij zijn Let grauw 1 De menigten, die 't leven Elkander overgeven Schier onbewust; Die gul hun nooddruft deelen, En gram elkaar ontstelen, Maar zonder lust. Doch als wij stil verzaamlen Van elke ontbloote en schaamle Den kleinen zucht, Dan snellen onze trotsche Schreeuwen omhoog als knotsenl Wij willen lucht 1 Zie, boven ons vermoeien Hoe enkle twijgen woeien Gelijk een vlag. Wij kromden onze schoeren Nog dieper en wij zwoeren: Een ruimer dagl En grimmig zijn de loten Als stekels uitgeschoten En bijten zonl En staan als kandelaren Met brandend lichte blaren En stralen zónl Zoo zegeviert het levenl Wij slieren langs de dreven En slingren over 't pad En waaien langs gezichten Ons schaduwen en lichten Met schamp en spatl Eindelijk vrijl o Meester 1 Gerechte 1 die geen heester Of boom beperkt, Hebt Gij 't armzalig dringen En smartebjk verwringen Eindlijk gemerkt? Het knakte en het knapte 1 —> Wij voelen de oude slapte En lijden straf 1 De Hovenier beteugelt "Wat zich in drift bevleugelt En breekt het af. Verslagenen, gewonden, Van top tot teen geschonden Verbergen wij 't gezicht Maar onze wortels woelen O God, naar Uw bedoelen, Naar licht 1 DE ZANDBULT Semper idem. Blank van flanken, altijd even Zuiver-wit en stralend-naakt, Zijt gij streng en stil gebleven, 't Zij de bemel bleekt of blaakt. Blinkt de zon, gij staat te pralen En kaatst heel haar glans weerom. Ongenaakbaar door uw stralen Zijt ge een zengend heiligdom. Als den hemel grommend dekte Onweerdreigend wolkgekrui. Tartte uw blank, o onbevlekte, Donkerheid en donderbui. Klutst de geeselende regen Aarde en hemel tot één grauw, ^fit stelt ge u halsstarrig tegen De almacht der gemeene rouw. En de nacht die met zijn donker Overromplend 't al versteekt, Zorgt slechts dat uw fel geflonker Blinkender te voorschijn breekt. 'k Weet, niets doet uw kart ontwaken, Dan de omvaming van Gods schijn. Als geen mensch meer durft te naken Tot uw laaiend eenzaam-zijn. Altijd eender, altijd even Zuiver, heft ge u, schamel zand. In uw rauwheid rein gebleven. Berg Gods in bezoedeld land. DE HERDERS Rondom hen werd de wereld wit. God strooit zijn englen neer als rijm. En aarzlend nam hun hart bezit Van 't simpele geheim. Der eeuwen zwellende ongeduld Ging eindelijk tot bloeien aan. God heeft zijn heerlijkheid verhuld En is als kind ontstaan. De heemlen deinden licht en luid En 't drong hun zinnen huivrend in: God, die zich in het vleesch besluit, Neemt heden een begin. De nacht stond donker om hen heen, Toen zei er één met schorre stem, En allen rezen: 'k hoor geween 1 En ging naar Bethlehem. Zij vonden Jozef tranenblind, Maria afgemat van smart. Toen koosden zij en kusten 't Kind Met handen ruw en lippen hard. PAULUS Men kwelde hem om raad, terwijl hij wrocht. Titus las voor; hij griste in kemelshaar. Zijn geest bezwierf den hemel, en zijn schaar Sloot driftig, wijl hij driftig woorden zocht. Lucas schreef wat hij sprak: „gij, duurgekocht. Verslaaft ge u weder aan den leugenaar? Ik ban u uit (en grootsch was zijn gebaar) En bid dat God uw ziel behouden mocht". Schuw zwegen allen; kalmer sprak hij weder: „Broeders en vaders, kind'ren, 'k min ü teeder. 'k Groet u met mijn gezellen in den Heer. Om u te redden heb ik hard geschreven." — Hij nam de stift, waar Lucas was gebleven. Wierp hij zijn naam in groote letters neer. BILDERDIJK Hij werd hoogmoedig, want hij was alleen, En zwak, en dong reeds vroeg naar eer en rechten. Spijtig dacht hij aan God en zijn ziek been: Hij had geen kameraad om mee te vechten. Hij las en leerde talen en hij las, En schreef de minnedichten na der ouden. Zijn geest vergiftigde, zijn vleesch genas. Bedwelmd van zinnen minde hij en trouwde. Hij hield zijn eed aan vaderland en vorst, Maar was gelukkig toen, door ongodisten Verbannen, hij zijn huis ontvluchten dorst. Levenslang moest de Heiland met hem twisten. Maar eindlijk door berouw en lijden klein, Schreide hij: God, genade, ai maak mij rein. SHAKESPEARE Hij kende 't schoon beweeg van edelvrouwen, Van koningen en dartel ambachtsvolk; Van minnenden en sluipers met de dolk In drukke stad en vredige landouwen. Bij glans van maan en flakkrende flambouwen, Onder den schijn van zon, in regenwolk. Bij feest, op kerkhof, bij den heksenkolk, Durfde hij levens wrevel aan te schouwen. Hij proefde, walgelijk, de gal van kwaad, Hij leed de kwaal van ontrouw en van haat, En ter genezing werd hem ingeschonken De liefde en hij werd van liefde dronken. En 't eigen lijden en zijn zoet ontzetten Verborg hij stil in stralende sonnetten. Het Derde Réveil WILLEM DE ZWIJGER Hij werd een balling met de ballingen. En aan bet somber hof van den bigotten Koning verhief een nar de lof des zotten. Van hem, die binnen de omwaHingen Der dorpsche steden 't volk ten opstand riep, Vol hartstocht naar iets heiligers en mooiers; De schippers en de scharrelaars en schooiers, Elk die met dood als met zijn broeder sliep. Hij had hen, zonder vrees voor het gericht Van kerk en koning, tot Gods aangezicht In vast betrouwen toevlucht leeren nemen. En vechtend voor hun heimwee en hun heemen, Sloegen ze zich den weg ten hemel vrij, De nameloozen, en die voerde hij. HOOGZOMER De slaap ontwijkt in deze lichte tijden. De schemering verdiept tot donkerblauw, En vóór dit zwart wordt, komt het morgengrauw Reeds als een rook den hemel overglijden. Klopt 't bloed zoo zwaar door deze ontruste rust? Zijn het de maaiers die hun zeisen haren? Valt er een schaduw binnen van de blaren? Is dit een droom? spoken hier dood en lust? Dood, droom en lust staan met gereede handen Om ons gelijk een kienspaan te verbranden. Vv'ie rukt ons weg voor wij hun vuur vervallen? Toen is een zoetheid en een licht gekomen, Zoo blond en stil als 't bloeien van de boomen Over een wei in zonnig-groene wallen. DE BEKEERING Hij zoekt U (en 't is Uw bestieren) Die onverscbülig U verbet, Over Uw voetspoor traden vele dieren. Hij vraagt Uw gids, maar die verraadt U niet. Dan komt een nacht, dat Uwe rozen Geuren tot aan zijn legersteê. En weerloos overmand, geeft de godlooze Zich snikkend over aan Uw wel en wee. Bq 't grauwen van den morgen schallen De hanen zijn verwonnen nood; Hij is aan Gods gerecht vervallen En vrijgesproken van den dood. Nu gaat het leven nieuw gebeuren. Gij ziet hem aan uit elk gelaat. En alle dingen zijn geheime deuren, Waarachter Gij op hem te wachten staat. Misschien (geduld en trouw moet blijken) Plant Gij hem als een populier. Voor andren staat hij in de zon te prijken. Uw armen gaan zich met zijn hout verrijken. Maar uit rijn blaadren wil Uw wind niet wijken, Zelfs in de stilte zucht hij : Ik ben hier. DIE GELOOFT ZAL LEVEN Die gelooft zal leven, Maar wie heeft geloof? Hoeveel koren is gebleven ' In een gedorschte schoof? Op den vloer van 't leven Liggen wij als vuil stroo God moge ons vergeven... Maar neemt Hij ons zoo? Misschien blaast de wind vrij Een enkele aar. Of wannend wint Hij Een paar korrels maar. Hij zegt, als er ieU is, Breng Ik 't in mqn schuur. Ach, stroo waar niets is Gaat in het vuur. Maar ons hart verloren Maakt hij stil en zegt: 'k Heb geen ledig koren Op mijn wan gelegd. DE DOORNSTRUIK Nader niet een tak te breken, Alzijds weer ik mij met steken. Nimmer sta ik tot een staf Wortelbout of kroonscbeut af. Jong, hebzuchtig dwaze mannen, Hebt gij me uit uw veld verbannen. Waar het geerend raakt den sloot, Was 't opnieuw dat 'k wortel schoot. Wat uw haat dacht uit te roeien. Deed God in een bar land groeien. En nnjn doorn die brandend stak, Werd een witte bloesemtak. En Hijzelf, oneindig teeder, Kwam als lichtglans in mij neder. En ik stond een eeuwig uur Veilig in 't verterend vuur. Na dit heilig vredeteeken, Om een knuppelstok te breken, Komt gij met bewondering Tot den norschen zonderling? Ziet, het bloeit al voller, witter. Om mijn scherpe doorngeschitter. Maar in uw begeerge hand Priem ik een vergifte brand. 'k Leef; Gods vreugde heb 'k gevonden. Bloeiende op vervloekte gronden. In zijn helder avondrood Wacht ik laaiende den dood. DE NAAM Ze heeten Jan, en Klaas, en Ko, Hun burgernaam maakt ben verlegen, Die glimt en geurt u muffig tegen Gebjk een appel uit bet stroo. Geboorte, trouw en overlijden Zien 't plechtige familiestuk. Dan stellen zij het weer ter zijde, Blij met hun alledaagsch geluk. En merkt de buurt iets in hun wezen, Dat haar mishaagde of geviel, Dan noemt zij hen terstond naar deze Opvallendheid van lijf en ziel. En God, Wiens oogen 't hart doorboren, Heeft nog een nieuwen naam bereid; En wie dien naam heeft mogen hooren, Geroepen tot de zaligheid. HET STAMBOEK In een register had hij opgeschreven Den stamboom van zichzelf, paarden en vee. Al wat 't bedrijf groot maakte telde mee. En voorin stond: kasboek van dood en leven. D es Zondagsmiddags na de tweede preek. Zat, rookend, hij te peinzen en te blaadren, En zag de lange rij der achtbre vaadren, De scheppers en beschermers van de streek. De mannen waren karig van gedachten, En zuinig met hun woorden en hun geld. De hof, het vee, de paarden, en 't geweld Van lichaamskracht was alles wat zij achtten. De rijke vrouwen lieten om zich dingen, Hitsten de mannen op, en kozen koel. Heerschen en kindren krijgen was hun doel Als zij bereeknend 't huwelijk begingen. Zij gaven elk het zijne, maar niet meer. Hun winsten groeiden, dies de gift der armen. Zij toonden overleg in hun erbarmen. En op den rustdag dienden zij den Heer. Zoo waren zij geweest, vol sombre plicht. Hun beeltenissen hingen langs de wanden: Hoekige koppen in rechte haarranden; Vrouwen met bloedkoraal en hard gezicht. Zoo was ook hij; zoo werden zijne zonen, Die hij dit zonderlinge boek zou laten. —• Toen voelde hij zich moe en zoo verlaten Als God, die in zijn pronkbijbei mocht wonen. WACHTEN Viel er een kleine regen in den nacht? Een kraalgordijn heeft even zich bewogen, Ik luister, en ik houd nnjn adem in. Ik stond voor een verlicht papieren venster. Mijn nagel gleed langs het doorschenen vlies, En daadlijk viel een groote duisternis. Het kraalgordijn heeft even zich bewogen. Daar achter hoopt en luistert een, snel ademend. Ik luister en ik houd nnjn adem in. DE GROOTVADER De laatste levensglans lag over hem In afscheidnemen, en ontzeggen moeten Van kleine vreugden, die het leven zoeten, En iets gebrokens in gebaar en stem. Hij liep behoedzaam, en de wandelstok Werd losgehouden, of hij nog niet steunde. Maar als hij statig in den tuinstoel leunde, Trilden zijn knieën, en een kleine schok Ging door zijn fijnomzdverd beenig hoofd, Nauwlijks gevoeld, en dadelijk bedwongen. Hij sprak zoo argeloos nog als een jongen En zoo eerwaardig als een opperhoofd. Zijn lachen werd alwetend, en zijn blik Omving ons met een zuiverend liefkoozen, Zooals men 's avonds kinderen en rozen Kan naderen met een verheugde schrik. En als hij kalmpjes treuzlend 't zonnig pad Afwandelde, kwam ons êen groot ontroeren. Waren Gods englen bezig hem te ontvoeren? Wij zagen dat hij haast geen schaduw had. HEMELSCH AVONTUUR Hei donkre huis ontweken In 'i middernachtlijk uur, Heeft geen ons nagekeken, Op ons hemelsch avontuur? Wij deden de ruit niet rinklen, Klimmend door 'i open raam. Zacht gezoold op de sintlen Stonden wij daar saam. Wat wij in kaast geplunderd Hadden, een arme schat. Werd, in een doek gebundeld. Behoedzaam aangevat. Wij stilden 't beginnend brommen Van den waakhond met een woord Even gedempt als zijn grommen, En wonnen reeds de poort. En hand in band geslopen, Aarzelend, naar 't klinket, Smorend door 't snel te oopnen Zijn kreunen, nauw ingezet. Zagen als nooit te voren Wij, dreigend in den nacht, Het huis met tinne en toren En het licht van de wacht. AiVat heeft ons hart gedwongen Liefkozingen en kost Te laten, als een jongen Uit zwaren dienst gedrost? Yfï) willen niet meer dragen Aards kakelbont blazoen, Achter vluchtige vreugden jagen, Gekitteld door wijn en zoen. v7t) hebben voorgoed gekozen Gods roekeloos avontuur: Te jagen naar hemels Roze Zonder rust of duur. Geen dak, geen dek, geen eten D an na werk en gebed. Wat ons wordt toegemeten t Zij door God voorgezet. Wij zullen bij Zijn banieren Bidden en zingen zoet, Tot menschen, vertrouwend als dieren, Ons komen tegemoet. En smaalt men: 't zijn maar zwervers 1 Dan glimlachen wij zacht: Kind eren, ouden, stervers! Wij bidden u: goênachtl Want gij moet haast gaan dolen, Dra slaat uw volle uur. Wij bidden: Gode bevolenl Want de dood is guur. Christus, Prins van de wonden, Gedenk ons allen dan, Als wij U hebben gevonden, Neem ons dan als uw man. O vlekkelooze Roze, Bloeiend in eeuwgen duur, Sier ons, uw haveloozen. Na 't roekeloos avontuur. LENTE-MORGEN Zij hield den spiegel en bewoog toen even het hoofd in zacht gewiegel, want gedachten die haar lippen tot een glimlach samenbrachten waren uitgevlogen... En een beven van verwachting had baar hart zoozeer bevangen dat zij nauwlijks scheen te leven anders dan een licht-bewogen, vroeg-ontloken voorjaarsbloem. IN MEMORIAM Gij hebt het aangezicht van den volmaakten dood: geen koorts rept meer de koele blankheid uwer wangen, het roerloos lijf, met schaduw sidderend omhangen, wordt voor den neergezonken dag allengs te groot. En van de dingen wordt het zacht-vertrouwde in de omarming van uw zwijgen stug... en wat uw blijde aandacht eens beschouwde, vliedt snel en donker in zichzelf terug... Zóó, door den stillen schemer heengedreven van eeuwigheid naar milder eeuwigheid, zult gij wel drijven tusschen dood en leven, tot gij den laatsten dood ontstorven rijt. MAGDALENA III De horzels nemen van uw wonden den laatsten teug onschuldig bloed en die uw dood in vrees omstonden dobb'len al schertsend om uw goed. De schreeuw van aasvogel en gier steelt yan uw lippen 't stervens-zwijgen; zóó, uitgeschud door mensch en dier, zijt CT» ° Troost, mij eind'lijk eigen. De nacht valt: een leprozenkap over de wreedheid van uw lijden en ziet — één hand reikt aan ons beiden den harden bedelnap! • IV In den oksel neergeworpen van de meest verdorven stad, is zij zorgeloos gestorven toen zij al verloren had: tusschen kannen en gebroken kroezen achteloos verzaakte. Over hoofd en dorre knoken legde geen het dooden-laken. Zwanen drijven, haar ter zijde, naar het kleine eiland, waar de duiven hare komst verbeiden en de hagen, zwaar van rozen... 7 Het Derde Réveil GIJ Gij hebt niets gevraagd en gij zult niet spreken. het kind is naakt geweest en heeft met u gespeeld. de prediker reikt u den beker en gij drinkt tot den bodem gal en verachting. gij hebt niets gevraagd en gij zult niet spreken eer gij den minste onzer gewonnen hebt. ARBEID Gij staat voor den oven te midden van de naakte kameraden maar zij merken uw glimlach niet op. zij hebben een vrouw in de vlammen gezien en geld. en een wielrenner snelt door het vuurl in het ijzeren ledikant de vrouw. koper het geld. de renner houdt in zijn zakdoek het bloed, en gij... hebt uw liefelijkheid afgelegd en zijt onder hen het bot scharminkel van den dood. HET VADERLAND In den schaapskooi rijt gij. gij steekt de plaggen van het roestig veen en woelt de aardappelen als een beest uit den braakgrond. gij rijt de eerste en gij zult er de laatste rijn: op de heide liggen de ronde steenen uwer almacht. VERTROUWEN Meen niet dat hij van u zal heengaan want in elke zonde is zijn vergeving en in elk donker zijn lampje. meen niet dat de koorts u zal sloopen vóór gij zijn stem hebt gehoord, zijn hand slaat muziek uit de muren en doet de vogels fladderen van het behang. meen niet dat het graf u verborgen hom als hij den engel het sein heeft gegeven sterven worm en mot en het vuur breekt als een vloed uit de aarde. ZALIG DE VERVOLGDEN Wij hebben een prijs gesteld op uw hoofd en uw signalement geseind rond de aarde. maar gij zijt in het hofje gegaan waar de appels niet worden geraapt en de herfstseringen verregenen. en gij hebt u gezet op de eenigste bank onder het blinde venster waar de honderdjarige zooeven is gestorven. FRANCISCUS EN DE DEERNE Voor Anthonie Donker* Maar ziet: bij liet mij bij zich zijn en aan de witte wanden van zijn cel, dansend van pijn, sloegen de veege schaduwen van mijn handen open — —< op zijn bestoven voeten gleden de breede strengen van mijn haar uiteen: om te vertreden — — maar 't scheen dat hij alleen mijn schoonheid zag en niet mijn schande, die in mijn handen openlag. te spreken zacht begon hij niet tot mij, maar tot den Ander, die mij aan hem gegeven heeft. weet: van nnjn schoonheid sprak hij als van wat God geschapen heeft den derden dag —< niet van mijn schande. in zijn hóoge omrande oogen was drift noch leed noch mededoogen, maar in de vouwen van zijn kleed was rust voor de ontucht van mijn handen. STROPHEN Geen weg voert aan Uw Hof voorbij: wie dwaalt, dwaalt immer naderbij, de ruimte sterft, de tijd heeft uit, aan 't Eind zijn geen dan ik en Gij. Geen ster hebt Gij tot ons gezonden, noch ons getoond één Uwer wonden, maar om ons wuft en leeg bestaan Uw eigen doornenkroon gewonden. w/n wi pn mpr. nat v y 11 vuur uju& stouw...... want wij zijn trotsch en zonder dankbaarheid; maar Gij hebt onzen hoonlach niet geteld: tot in den laatsten schuilhoek van den tijd zult Gij met ieder zijn die Ujdtl Waar ik U zocht, sloeg mij Uw vuur, waarheen ik vluchtte, rees Uw muur; nu lig ik, rijp en uitgedorscht: een korrel in Uw voorraadschuur. DE PROFEET Nu laat mij gaan, o Heer —■ ginds wacht op mijnen wederkeer het volk en mort. Mijn woord is in Uw zon verdord, mijn hand is wankel van Uw kracht, maar in mijn blind-geslagen blik draag ik voorgoed den grondeloozen schrik van Uw ontoonbre pracht. UIT UWE HANDEN Uit Uwe handen ben ik geworden: Gij, die mij geworpen hebt in het vuur der begeerten om te ontstaan — Gij hebt mij ook gered van den dood: zorgen en pijnen — met een glimlach hebt Gij ze weder te niet gedaan. Uit Uwe handen ben ik geworden: maar de schoot die mij geboren heeft is verschrompeld en de kracht die mij heeft verwekt is ten ondergegaan. Maar zie: ik leef in Uw hand als een vogeltje in de hand van zijn redder en mijn kloppend hart ademt Uw hefde, o Heer] NACHTVAART * Wij waren 't visschen zat en met een stoot gleed uit de groengeweven schemeringen, die beefden op de breede rimpelingen, d'ovale romp van onze schippersboot. Toen leefde opeens om ons in cirkelingen het meer, dat deinend in den nacht vervloot; wij rieden het geheim van 't angstig-groot en donker wezen der gestorven dingen. Dan — eindbjk —• 't gloren van bekende kusten, de lichte vensters van een eenzaam huis, zacht-klotsend water langs den weidezoom, de kettingrammel van den zwaren boom, om ons de veiligheid der hooge sluis, en 't welkom thuis des wachters: WelterustenI DE VISSCHERS Ze voelden zich in 't grauw getij geknechten, gedoemden tot den dadenloozen tocht langs 't lokkend water der bazalten bocht rond 't wassen van den schemer op de plechten. Tot op een duistren nacht voorbij 't gewrocht van havenpalen en gebintenvlechten ze op hun schuit de wankle zeilen rechtten en elk de vlucht der vrije winden zocht. Nu, eiken wazen uchtend, trekt hun zwerm voorbij den dommel der verdoken steden naar 't overzeesche schimmenrijk der zon. Als wij, geklommen langs den luwen berm, 't omzwalpt terras der wijde zee betreden, slaan zij hun vlerken op den horizon. ILLUSTRATIE Wazige bosschen op bergen omringen een kalkwit klooster boven 't beider meer. De heilige verbalen rond den Heer verluchten er de nijvre kloosterlingen, wanneer zij, 't net geschouderd, naar bet veer ter vischvangst schrijden; over heuvelingen in zonwind zaaien; waar hun zeisen zingen doorheen de groene gaarden aan het meer... En als het schemeravond wordt en stil aan 't duistrend veer en op de paden, staat er nog altijd iemand eenzaam aan den kant van 't blanke meer, die nog niet huiswaarts wil, maar wachten tot de laatste zeilboot landt, en hij den Heer ontmoeten zal langs 't water. NOCTURNE Is dit de avond die opeens den tuin verdonkert? — deze hemelhooge muur — Hoe lange dooltocht scheidt ons van het uur dat wij de poortbres tasten in 't arduin, de kier van uitkomst over deze grens waardoor wijwijder dreven binnengaan? Zullen wij nachten in het onkruid staan, niets koesteren dan dezen laatsten wensch: Het pad hervinden over zand en hei, door bosscbenwddernis, achter de kling het lichte land van spel en buiteling, de einderverre, bloembestrooide wei. — Maar —> hebben wij ons zwijgende geschikt tusschen de distelen langs dezen wal, zijn wij zoo rustig in den zachten val reeds overwoekerd, tot den dood verstrikt? Weer van de dorre lippen het vergift, met koelen dauw bevochtig onzen mond, leng onze hoop dat nog een morgenstond de duisternis in licht en schaduw schift. WANDELING De hemel en het vaarwater zijn grijs in een wijd landschap waar de herfst aan brandt. Wij voelen ons in dit vertrouwde land geleid door het verlangen, en iets blijs, dat is onschendbaar voor een levenseisch die ons weer dagen lang heeft aangerand. Langs wegen aan herinnering verwant hervinden wij — wellicht — het paradijs. Want alles heeft de sfeer van dat gebied, waaruit wij jaren her zijn weggetogen, achter een blinkende verleiding aan. Nu heeft, om een klein inzicht, onder 't gaan een dappre vreugd ons hart opnieuw bewogen: Vreemd is 't geluk, maar onherkenbaar niet. EMMAUSGANGER Ik heb beslist: nu zij dit Volk gemeden, Hem en Zijn volgelingen moordt de Stad —> en keer weerom, en loop het óude pad terug naar den zachten schemer van 't Verleden.. Diep binnen de Herinnering geschreden, zoek ik in droomen die ik lang vergat troost voor het derven van dien afgesneden: van Jezus' Overwinning in de Stad. — Vreemdeling, die mij vraagt en onderrricht, is U de Nood van dezen tijd wellicht ontgaan? —* (mijn Godl zijn kalme woorden wekken Verwachting tot nieuw Leven uit den dood.) Zie: Jézus' handen zegenen het brood, <—> en ik, — móet aanstonds naar de Stad vertrekkenl VACANTIE 1932 Ik ben zoo ledig, zorgeloos en stil. Leed en verlangen zijn het hart ontgleden. Wat hield ik nog dan nauwelijks den wil mij langs de zomerlanen te vertreden. Nu laat ik, argeloozer, het geschil maar slinken in wat oppervlakkigheden. Soms denk ik, als het zonlicht puur en pril het bosch bespat: schoon weer, en ben tevreden. Meer niet? Het wonder weifelt rond mijn hart van zon en lommerweelde, lauwe nacht. Heeft God mij waarlijk dit geluk gebracht in overvloed? Heb ik mijn wensch verkregen? Vader, de gansche wereld brandt in smart — en —■ deze dagen bersten van den zegen. 8 Het Derde Réveil ADVENT Godl, doe dat wij U waardig zijn! Redt ons van dit hoovaardig zijn... Wij hebben zelf den koers verward, Heer, naar de Haven van Uw Hartl Ach, dat Uw Ster den weg ons wijz'... Kyrie eleis —. Wij dolen tastend door den nacht —■, Ons monden kennen slechts één klacht. Waar is de stal?... Waar blinkt de Ster?... Heer], wij vergaan...! Gij waart zoo ver...l Reeds naakt daarginds Doods felle zeis —. Kyrie eleis —. Wij hebben U gehoond, verguisd..., Heer, ied'ren dag opnieuw gekruist... Wij waren klein en zwak en laf. Heer, neem de zonden van ons af... Bereidt ons tot een rechte reis —. Kyrie eleis —. DOODENDANSEN. O Harde Noodl van God berooid te zwerven I Om God te worst'len en den Dood verwerven. Te gaan, te gaan... om eindelijk, vermoeid En wrang en eenzaam, ver van God te sterven! Zij, in wier schoot elk ding gestalte en naam Verliest, aarde en nacht, vieren hun zwart verzaam. Hoor, de herfst komt over het dorp. In een dor blad Ritselt Doods Eeuwigheid langs het raam. Den nacht doorkampt. Duizendmaal God verraden, Roepend des Doods verbrijzelende Genade 1 Doch dezen morgen vond 'k mijzelven, Heer, Met handen die U om erbarming baden... Hij, die dit schreef was eens God zeer nabij. Hij zong Gods lof in menig melodij. Doch pijn heeft plots van God hem weggereten. Nu zingt hij slechts den Dood nog... Bidt voor mij. HET AFSCHEID Aan Anton van Duinkerken Toen ik den Vriend een dronk ten afscheid bood En vroeg: Waarom, en werwaarts trekt gij henen? Antwoordde hij: „Het onontbeerlijkst Brood: Geluk, wou mij het leven nooit verleenen. 'k Ontvlucht de vlakten, waar het morgenlicht Mij lokt tot verre en steeds vergeefsche tochten. Mijn hart is moegezworven, moe gevochten.... Naar gindsch gebergt' hou ik thans den koers gericht. Daar zal ik beluistren Stiltes eeuwig Lied, En gansch verdroomen het dwaas rumoer der steden. Daar vindt mijn ziel den lang gezochten vrede. Der menschen wereld kent den vrede niet. O, glimlach niet, mijn Vriend, doch roem mij wijs. 'k Wees U mijn winst na jaren, jaren zwerven. Eens kunt ook gij 't gebergt niet langer derven. Adieu. Adieu. Dit wordt de laatste reis". (JFang-ïTei) UIT: BRANDING - Der wijzen waan klimt tot het sterrenheir. Weer telt de wereld dertig sterren meer. Een zot verrijkt zijn lijst met dertig namen — Met Uw naam schrijft men al de sterren neer. De aarde wankelt in het Wereld-Al, Wankt tusschen God en Duivel. — Aarde, vall Stort blindelings U hel of hemel tegen —> Licht dat, nog éénmaal God U vangen zall Eer Gij voorgoed mij hadt aan U verbonden. Heer, door mij henen spraken vele monden: Dwaas, denker, koopman, dichter. Vreemd, ik heb In 't eind den dwaas in mij het wijst bevonden. Verblindt mijn oogen, God., ik zal U schouwen 1 Verlamt mijn handen, God., ik zal ze vouwenl Werpt machteloos mij neêr, vernielt mij gansch: 'k Reis onweerhoudbaar voort naar Uw Landouwen. DE WAANZINNIGE 'k Heb hard om God gebeden, en Hij kwam — Drong plots zich driftig in mijn felle zinnen Als wilde Hij in mij opnieuw beginnen Zichzelf, nu het al losbrak uit den ban Van een zoo groot, roofzuchtig haast, beminnen Sindsdien laait onophoudelijk in mij van Zijn vreemd Bestaan de folterende vlam. Doch kan Hij mij, noch ik Hem overwinnen —: Eén was die zag hoe Hij in mij ging wijken. En daarom bracht men God en mij te samen In dit grafnauw en beendernaakt vertrek — Hier zullen vechten wij tot wij bezwijken, Gillend verward dooreen elkanders namen, Scheldend elkander schaamteloos voor gek. STROFEN IN DEN KERSTNACHT Het wonder van Uw Wezen rijst alom. Mild overbloeit de grens van dood en leven Gij, die genadeloos U mij blijft geven —I Ik weet dat ik U nergens meer ontkom. Doch ik beb niets, o God, ter offerande Dan 't hart dat onophoudelijk U verried, De grauwe woorden van een eenzaam lied. En, Heer, de duistere schuld van deze handen. Drijf mij terug, Heer. Nog ruischt 't bloed den zang Der zonde, wankelen, weerloos, mijne schreden. Nog roepen mij der sterrenlooze steden Woeste ravijnen in den ondergang. Gij zwijgt. En dieper dan het heimlijk dreigen Van elke zwoele, wrang doorleden lust W^ondt mij de strakke stilte van Uw rust. Gij zwijgt. En liefde is Uw harde zwijgen. Aan d' einder branden steden hel en ros. De nacht staat stralend over d' ommelanden. Dorpsklokken luiden zacht. De steden branden. De donkre zonde lokt. m Gij laat niet los. TAT WAM ASI. 'k Denk hoe ik in de eeuw der kathedralen Een weifelziek monnik zou zijn geweest, Gedurig wanklend tusschen Kjf en geest, Luistrend naar beider lieflijke verhalen — Doch die het zwijgen van de broeders vreest Dieper dan 't dreigen uit het infernale, En het gebed verzaakt om rond te dwalen, Diefswijs, waar 't leven fonkelt als een feest: De bontbevlagde havens waar geluid en Licht zingend over 't kruivend water kaatsen, De goede geur van teer waait en van kruiden En die bij schemerval sluips keert ten laatste Ter cel in en met roekloos rijk gemoed Zijn Mea Culpa spreekt en boete doet. VOLKSLIEDJE Ons Jezus heeft veel liefgehad: De jongen en de grijzen, De dwazen en de wijzen, Het dwarsche volk uit de havenstad Tierende ter taveerne: De kerels en de deernen. Hij had hen lief gelijk een schat Men liefheeftl... Jezus level Wij hebben ons Jezus fel verguisd, Gedoornkroond en bespogen. Wij kenden geen meedoogen. Wij hebben om zijn kleed getuischt Want elk van ons wou 't werven. Ons Jezus hing te sterven Aan 't schandhout, als een boef gekruist. Wij hoonden: Jezus level Nog trekt ons Jezus de wereld door Met liefde zich te wreken. Het Kruis werd liefde-teeken 1 Wie zich dit Kruis ten wit verkoor Vindt immer nog erbarmen In Jezus' open armen. En voor 't bitterst gebed verhoor. O Liefdel... Jezus level DE HOVENIER. (Grafxhrift) Dood is een zaad. Zoo menigmaal hield ik in 't holle van mijn hand als in een grové schaal veelvoudig dezen dood besloten; dan hoorde ik hoe de aarde riep en groef en borg hem diep in haren schoot en weinig later schonk zij hem weêr in teêren brand van bloemen —i Nu riep zij mij en zonder pijn heb ik mij willig haar gegeven. Ging ik van leven niet naar leven? Ik roem en zegen mijn gestorven zijn. KLEINE WIJS . Men zegt dat er engelen zijn. kinderen zien ze in hun droomen, maar als de kinderen ouder zijn willen de engelen niet meer komen omdat de engelen kinderen zijn en zich voor de ouderen schromen. Men zegt dat er engelen zijn, engelen in blonde stoeten en dat zij die geen kinderen zijn eerst een leven lang moeten boeten voor over den dood zij engelen zijn en de kinderen ontmoeten. DE AVONDGANGERS Aan Prof. Dr. Job. de Groot Hij is met ons den schemerweg gegaan Naar Emmaüs, een stille vreemdeling. Geen heeft het zwijgen van Zijn stem verstaan, Geen ried Hem, Die verborgen naast ons ging. Hij was alleen in onze erinnering En als een vreemdling zagen wij Hem aan. Wij hebben niet geloofd Die naast ons ging En is met ons naar Emmaüs gegaan. Ach, nooit als toen is Hij nabij geweest Zoo lieflijk ongenood, en schuw gevreesd Door U, door mij. Weer is het avond, weer Verzelt wellicht ons stil en vreemd de Heer Als eens —• maar geen, geen waagt den blik opzij —- o boos erinneren — noch ik, noch gij. JUDAS-ISH-KARIOTH . Meester, ik heb U lief, gedenkt dit wel, Maar meer dan Hefde bindt het Godsgeheim: Dat brekend en verschenkend brood en wijn Gij groot volvoert ons beider lotsbestel. Al draag ik in mijn bloed den drang der hel. Omstaat de dood mij —■ mijn verraad is rein. Wat zoudt Gij, Meester, zonder Judas zijn? Een speler ben ik in het goddelijk Spel. 't Altaar der wereld roept zijn offerand. Licht huwt aan duisternis — en niemand weet. Zacht rinkelt zilver en ik kus Uw wang. De schaduw van het kruis slaat over 't land, Weegt op mij. Door de Ruimte kerft Uw kreet, En kerft mij. — Meester, Meester, ik ben bang. DE SLEEPERS Wij hangen in de zeel. Wij trekken zwaar en sterk en veel. Dat is ons werk. Achterelkaar hangen wij zwaar voorover en sleepen en sleepen. Wij sleepen en geven geen geluid. Wij sleepen de zware zware schuit. TrVij sleepen. Maar God, waarom toch sleepen wij een schuit als een slak aan de wereld voorhij. Onbegrepen. Onze lijven wiegen, zij wiegen gelijk. Onze voeten stappen, door stof, door slijk om het even, langs het lage pad, aan de hooge dijk, wij sleepen, wij sleepen een ander rijk door het leven. Wij hangen voorover in de zeel. Onze lijven zijn heet, onze zielen koud. Wij loopen immer in 't gareel. Wij loopen, wij sleepen ons oud. Wij sleepen, dat hebben wij eeuwig gedaan. Wij sleepen het leven achter ons aan. Wij sleepen tot ons levensslot. Dan sleepen wij nog onze doove ziel als een zwaargeladen kiel naar God. DE BLINDE BEDELAAR De straat barst van wit zonnelicht. De bedelaar is blind. Schaduw valt over zijn droomgezicht. Hij houdt het napje vast, zooals een kind. Het plekje aan den hoek is hem vertrouwd. Uit de volte kent bij snel den stap die aarzelt. Een kans?... Als een grap klinkt geld. De rinkeling verflauwt. En hij knikt als dank. De glimlach is dood om zijn mond. Denkt hij aan brood? Of aan sterken drank? Hij betrekt zijn wacht zonder opstandigheid. Hij torscht een eeuwigheid aan duisternis argeloos. Dit is zijn element. Een visch draagt d' Oceaan, en ik den tijd. In den spiegel van zijn ziel staat God. Ongerepte majesteit die hem tegenlacht met zijn gebod: „Wachtl" Vv'acht tien — honderd uur. Een hemel van wit zomerlicht, Barst eens over dit dood aangezicht. Blinde zingl Bedelaar — Mensen spring met Hem over dezen zwarten muur. CAFÉ IN KERSTTIJD Rood is het licht van rood papier om lampen, Hulst prijkt op tafels, langs de wanden, groen van sparretakken. Groc-glazen dampen. Naast koude borrels een slaatje met citroen. Vrouwen lachen zacht of luid en mannen praten. De juffrouw achter de piano speelt een mop, die jongens fluiten op de straten, Die ieder kent; en iedereen verveelt. Twee mannen in hemdsmouwen gaan biljarten. De een krijgt van den ander twintig voor. Vier kaarters kibbelen; één tierend vraagt om harten. De juffrouw speelt daar rustig tusschendoor. Ze speelt, 't Is uit. Ze wacht, 't Schiet haar te binnen dat 't Kersttijd is, en zonder zweem van spot schikt zij zich recht en gaat opnieuw beginnen. En speelt de menschen voor: „Eere zij God". Eere zij God. Is dit een vloekl Het stormt. De wanden barsten. Wij allen zingen hemel saam tot hel. Eere zij Godl 't Is Kersttijd in de kroeg. De wereld in uw (handen God een gekleurde bal in Uw volmaakte spel. DE KRUISSPIN Ik hang, een ruige spin, in wit kristallen koorden. Elke gevangen zonde zuig ik gulzig uit. En telkens haast mijn ziel zich na 't waanzinnig moorden, Achter mijn wrange lippen naar een nieuwe buit. Bij elke zeek're beet ziet Gij nnjn felle snikken. Ik worstel, maar mijn grim'ge kaken klemmen dicht. Ik gil, hartstocht-bedwelmd en zwelg tot bijna stikken. De laatste druppel bloed in 't volle zonnelicht. Als zwarte vlekken blijven de misvormde zonden, Tot bitter doodsbehang in mijn hel züvren huis. Maar God, eens in een transparante scheppingsstonde, Sneedt Gij mij in de rug, Uw eigen Hjdenskruis. Ik blijf een schepsel van Uw ongerepte handen. Mijn leven maakte mij tot ruwe levensdief. Maar uit het trillen van mijn witgesponnen wanden, Schuimt door 't heelal de kreet: Gij weet, ik heb U lief. Gij, Vader's Zoon, laat in de gouden herfst mij zweven, Aan d' eindelooze draad, Uw liefde van kristal. En sleur mij, zuiver, door Uw mateloos vergeven, Totdat ik sidderend aan Uwe voeten val. 9 Het Derde Réveil SINT VITUS Een raaf zat op de galg zijn grauwe hals te rekken; Toen vroeg de beul, voordat hij met een ruk de naakte kerel van de laddersport zou trekken. Diens laatsten wensch voor uiterst aardsch geluk. Zijn felle oogen blonken en zijn lippen baden: Geef mij mijn strijkstok en mijn oude véél. Opdat ik uit mijn hart, door menschen veel gesmade, door saters zeer geliefde deuntjes speel. En toen van uit de hoogte heel de gouden regen malsche danswijsjes hupplend nederkwam, Werd ieder in zijn toovermaat een stille veege, een wonderlichte, wonderleege vlam. De soldeniers, de koning en de bonte meiden, Zij dansten star, met oogen angstig groot. Geen had de macht zich uit de maatban te bevrijden, Die als een dwangbuis om hun zielen sloot. En langs de vette beul stapte de speelman henen. Hij was voor zwaard of piek niet meer beducht. Maar toen hij lang reeds in de velden was verdwenen. Hing nog de vloek van 't speeltuig in de lucht. De avond viel bloedrood. Zij dansten in hun harten benauwde dood die snel hun lijf bevloog. En van de galg omlaag zweefde de raaf, de zwarte. En sloeg zijn bek fel in een brekend oog. HET KALF Zijn stompe knobbelpooten zijn te lang om het gedeukte lijf in evenwicht te dragen. Een bulken gulpt mistroostig langs de meidoornhagen. „Ik ben voor alle vier mijn pooten bangl" Een bronzen bromvlieg drinkt zich rustig zat in 'n ooghoek, en het oog staat vreeslijk scheel te kijken. Het peinst aandachtig hoe de lastpost weg te strijken. De staart is veel te kort, en vies en nat. De kop gerekt, de oogen draaien rond, t wit voor. Dan plots een ruk omhoog, schichtige stooten. Het kalf vliegt wild opzij, en springt met al zijn pooten, mal, schots en scheef van 't drassig stukje grond. En rent, en loopt en staat ontsteld weer stijf en stil, en kijkt verschrikt om naar de verre hagen. Hij stuntelt naar zijn moeder om zijn nood te klagen En steekt zijn kop onder haar zware lijf. THUISREIS Hij had de zeeën en de landen afgezworven. Maar iedere kust bracht het gelijk gewicht van zelfde zonden en van zelfde zorgen.; Onder de schauw van zijn verweerd gezicht. Want alles wat hij nam of had gegeven van wat de wereld aan het leven bood, Was duister in zijn ziel achtergebleven. Het eind van ieder feest was steeds de dood. (Maar er zijn planten die bijna gestorven uitbloesemen aan hun vervallen stam.) Hij had het witste havenlicht verworven. Toen 't schip de laatste thuisreis ondernam. Hij vouwde stil de ruw ontvelde handen, Toen 't laatste touw hem uit de vingers schoot. God nam het roer en liet hem willoos landen, Over de zachte banken van de dood. MOTORRIT Onze lichamen waren samengegroeid met de machine. De weg was stil en breed en recht, maar beestachtig slecht. En mijn broer stonk naar olie en benzine. Wij reden snel. Elke kuil gaf mij een bonk in rug en zij. In de verte sloeg op hol een rij boomen. Een molen leek een uil. De weg was een geel lint, dat bolde en golfde voor ons uit. De claxon scheurde een reep geluid uit de voorbijstormende wind. Plots wij gleden, hier was de weg geasfalteerd. Met elke seconde klom onze vaart. Wij stormden naar een streek tusschen hel en aard Onze rug naar het leven toegekeerd. De tijd een punt. De wereld een streep. Wij zelf een steen uit een kattepult. Een smash in een heerendubbel. Een zweepslag boven een luid tumult. Gedragen op een donder die wolken afrijdt. Zielen in leer. Oogen in een bril. Met een schok stonden wij stil. Vast in het hart der eeuwigheid. HET OPGELEGDE SCHIP Ik ben getrokken uit de stormen naar de reê. Als sterke borsten zijn de golven van de zee. Dit havenwater aamt de geuren van de dood. Huizen staren met oogen, koortsig en groot. Zou ik hier willoos rusten tot ik verdoofd heensliep, gevoelloos voor de wind die door de touwen nep, het rekken van de kabels en hun zacht gepiep als sidderend een kreun mijn zware romp doorliep, het eenzaam roepen van een verkleurde meeuw, die zwenkte en krachteloos zijn valsche schreeuw over mijn hunkering uitvallen liet? Hier God, hier heerscht de dood en anders met. En het verlangen splijt, o zee, o levend kind, Je blond uitwaaiende haren en de wind de rukwind van je mond heeft mij voorgoed geraakt. Maar aan een steenen wal ben ik nu vastgemaakt. Mijn boeg, die trillend door de open diepten schoot O zee, mijn levend bonzend hart wil hier niet dood. ADAM I De lucht was vol van jong geluid. Dat juichend naar den hemel riep — Maar zwijgend, in het geurend kruid. Lag Adam in Uw hof —; en sliep. Toen heeft zich voor Uw komst bereid De stilte, die Uw na-zijn mint: De maan blonk van Uw majesteit En in de boomen zweeg de wind. Gij zaagt aan Adams oog den traan, Dien bij in droomen had geschreid — En hebt zijn vreemd venlriet verstaan Van veel geluk in eenzaamheid. En 't overbruisend morgenlicht. Dat uit den open hemel sprong, Scheen over Eva's zacht gezicht —• Toen rees een leeuwerik en zongl II Gij steldet Cherubiem ten West En Oosten van Uw hof tot wacht, Wier hand omklemt het sterk gevest Van 't vlammig lemmer Uwer macht] De avondwind was moedeloos En wolken toefden aan de lucht, Toen Eva zich een schuilplaats koos, Voor 't dreigen van den nacht beducht. Haar oogen zochten, verontrust, Een troost, dien zij niet vragen dorst — De zon was aan de kim gebluscht. Het kindje schreide aan haar borst. Toen lachte Adam in den nacht En boog zich naar den goeden grond. Tot hij met blijde handen bracht De wortels, die zijn zoeken vond. III Reeds bloeiden in den nieuwen dag De bleeke kimmen langzaam rood. Toen Adam moede nederlag En toefde op den tragen dood. De stille schaduw van een vrouw Ging soms voorbij zijn open tent —Maar Adams oogen merkten 't nauw En bleven naar den dag gewend. Dicht bij hem knielde Eva neer En weende om zijn stil gezicht — Haar handen deden telkens weer Aan 't klamme voorhoofd hunnen plicht.. De zon rees van de bergen uit En was een licht in Adams oog — Toen, in de stilte, het geluid: Een vogel ruischte naar omhoogl TOEWIJDING VAN FEESTEN VAN 'T JAAR I O God, o wij aanbidden U —En zoeken het verborgen woord, Dat onze liefde heeft voor U In 't beven van ons hart gehoord — Het woord, dat van Uw majesteit Zal stralen als het morgenlicht En, als de zon op 't water, spreidt Zijn afglans over ons gezicht — Dat van Uw liefde draagt den geur — Een overvloed van violet —< En heeft de diep-doorgloeide kleur Van donk're rozen in een bed *•* Het woord, dat alles vat te zaam Wat in ons hart aan liefde is. En schuchter van Uw grooten naam Beroert het diep geheimenis. II Maar in ons hart is 't woord vergaan En enkel zijn verklinken beeft, Als van een woord, dat bij het gaan Mijn liefste zacht gesproken heeft. En daarom — zie den langen stoet Van woorden, als een karavaan Met goud bevracht en kost'lijk goed, Zich moeizaam zoeken naar U baan: Zij brengen om Uw macbt bun goud En flonkerenden diamant, Maar voor Uw liefde geurend bout Met wierook, die in vazen brandt. Zoo, eindeloos, brengt woord op woord Een deel van onze liefde U, Den ouden toon op nieuw accoord: O God — o wij aanbidden U — — GOEDE VRIJDAG Zooals een vrouw haar pijnen lijdt Om 't liefste, dat uit haar begint, En in de felste smarten strijdt Om 't aarzlend leven van haar kind •*•» Zooals mijn Moeder duldloos leed En daalde tot den grens der dood, Maar door haar pijn mij worden deed En mateloos mij het leven bood — Zoo, Christus aan het kruis, zijt Gij Een moeder in den greep der pijn. Dat met U, als Uw kind'ren, wij In 't zelfde leven zullen zijn 1 O Moeder, die de Christus heet En deze hoogste Liefde zijt, Voor wie ons hart geen beden weet Dan: Jezus Christus, o Gij lijdt.. PASCHEN Ik dacht aan 't lied, dat eenmaal diep In donkere catacomben klonk En juichend zijn gelooven riep. Waarvoor de dood tot niets verzonk: „De Heer is waarlijk opgestaan! Geopend is door hem de poort Waardoor wij in de glorie gaan Van die gelooven in Zijn woord 1 „De dag was donker van gevaar En leven zwaar door doods gewicht — Nu is de naam van leven waar, Want dood geeft levens vergezicht] „In Christus, broeders, aarzelt niet, Waar hij onszelf is voorgegaan! TrVij volgen met ons levenslied: De Heer is waarhjk opgestaan!" SLUITING VAN FEESTEN VAN 'T JAAR I "Wij waren bedelaars voor U, Melaatscben en aan elk onrein. Die knielden aarzelend en schuw, Verwachtend weggetrapt te zijn. Want o wij wisten, hoe een wond Afzichtlijk ons gelaat doorsneed. En bogen dieper naar den grond. Dat niet terstond 't U walgen deed. Maar zwijgend zaagt Gij op ons neer •—■ Uw oogen dwongen ons omhoog, Die langzaam volgden in verweer, Tot onze blik was in Uw oog ■—1 Toen Gij van ons weer zijt gegaan, Wij hebben 't nauwelijks gemerkt, Maar voelen onze polsen slaan En Uwe kracht, die in ons werkt 1 II O God, Uw liefde mateloos Is over ons, zooals de zon Is over 't aarz'len van een roos, Wanneer de morgen schoonst begon Zooals de zomerzon, die guldt Het horen tot zijn diepen gloed, Wanneer de middag is vervuld Van loome rust, die slapen doet — Zooals de wreede zon, die schroeit Tot alles in zijn brand verstilt. Wanneer de laayen hemel gloeit En 't heete licht in wanhoop trilt — Onwederstandebjk hebt Gij Door Uwe Uefde ons gewond, En voor Uw liefde danken wij Met nog de pijn om onzen mond. CHRISTI ADVENTUS Wanneer Gij eindlijk komen zult. Zooals wij wachten naar Uw komen, En 't waaien van Uw kleederzoomen De luchten ruischende vervult — En als dan, Heer gekomen zijn Op aarde Uw doorboorde voeten En Uw doorboorde handen groeten De wereld van Uw groote pijn — Wanneer de bloemen, afgerukt, De harten brengen van de dooden, Die zoo hun donker lot ontvloden, Maar nu als onkruid zijn geplukt — En als de stormwind tot U drijft Van allen kant de duizendtallen. Die aan Uw voet als blaren vallen, Tot er geen leven levend blijft —■ Dan, Heer, ontferm U over ons... ADAMS DROOM Hij sloot zijn oogen. Af en aan ging boven hem de luwe wind: hij droomde van nu op te staan en in de schaduw heen te gaan gelijk een kind. Hij stond rechtop terwijl hij sliep en kwam aan 't Paradijs — o heldre wijs die zong en riep vanuit het donkre boomendiep, o heldre wijs. Hij droomde hoe hij vreesloos ging «—• de engel liet hem door — hoe bevend om zijn schouders hing de oud-beminde schemering zooals tevoorl ■—• Een glanzend dier sprong voor hem uit — hoe waren hem vertrouwd die fiere nek, die leeuwenhuid... En inniger werd het geluid dat zong in 't woud. Waren Let vogels, engelen? O zuiver lied dat zong; geluk dat zonder zonde is ... Vanwaar die strakke droefenis die in hem drong? Hij wist het niet, hij ging hier maar door deze schemerlaan —maar toen hij bukte aan een klaar' en helle bron, wie keek hem daar verbijsterd aan? Twee oogen droegen een geheim, een diepe schaduw lag gedoken in hun klaren schijn, o plotse grondelooze pijn, o wreede dag — Hij vond zich wakker uit zijn droom, zijn oogen wijd-gesperd van schrik — de wind ging door den luwen boom en zingend aan den wolkenzoom verdween een leeuwerik. 10 Het Derde Réveil JOB 1 Eenmaal — een dag van zon en ruime wind terwijl hij dieper ademhaalde en een vlaag van vreugde door zijn held're oogen joeg, het bloed zijn lijf in fieren slag doorsloeg, — of wel een ander maal terwijl hij zwijgend in zichzelve zag en het geheim zijns wezens God ontmoette binnen de huivering van zijn vleugelslag — wat weten wij van tijd of eeuwigheid? — werd in de diepe verre hemelen besloten dat deze man in Gods mortier gestampt en in zijn pers zou worden stukgestooten. En als een wolkbreuk brak toen ramp op ramp met bliksemflitsen in dit klaar geluk; dit edel hart, vertreden en gekrenkt, op onvermurwb're rots sloeg het aan stuk. 2 Toen kwam het wonder —o zin des levens in zinloosheid geopenbaard — want uit den woesten ongetemden donder brak uwe stem; en zulk een helle klaart' heeft toen dit hart, dat duisternis omsloot, plots'ling verblind, dat hij die niets misdreef en zuiver was, een kind, ontzet, verbijsterd tot den dood, slechts één ding wist en bevend heeft beleden: „Ik heb berouw in stof en asch, want Gij alleen zijt groot." SAUL PEINST: (Saul ligt in bet schemerdonker op een rustbank, David treedt toe op een harp die in een lichtplek dtaat.) „David is rank en schuw, hij doet mij denken aan een klein weerloos hert dat ik eens ving, ik liet het gaan, — ik zal ook hèm nooit pijn doen, ik zal hem nooit bezeeren en zijn groote oogen niet angstig maken, — o was ik een moeder, hoe zou ik hem zacht aanzien en verblijd zijn over zijn jong teer leven, en bevreesd voor een gevaar dat altijd ergens dreigt... Maar ik ben donker en hij is zoo licht als zon, hij is als water en als zilver ik ben een onrein dier bij hem, een monster voor God en menschen — en hij is een bloem en hij is geurig als een specerij en lieflijk als de eerste lentelucht en teeder als de vogel op het nest. Hg mag in Gods huis spelen als een kind, en ik... stil laat ik luisteren naar zijn spel, hij is begonnen, laat ik het vergeten dat ik niet ben als hij... ...ik ben weer jong, ik ben een lichte knaap geworden, blij en onbezwaard, — de mannen zoeken mij, zij willen nrij, een jongen, koning maken, maar ik ben bang voor hun luidruchtigheid, het bloed begon in mij een aarzelend bed en ik blijf liever nog met God alleen... mijn hart klopt wild, ik kan het niet bedwingen, maar God is met mij, ik ben jong en sterk: ik zal bun fiere koning zijn met klare kroon, ik zal uitrijden op een boog en glanzend paard en dag en nacht Gods vijanden bevechten, o vreugde die diep door mijn aderen zingt — — Wat speelt hij toch, die vreemde ranke knaap, speelt hij zijn eigen jeugd of speelt hij mij? Hij wil mij krenken door mij te betooveren alsof ik ook niet eenmaal was als hij en méér nog, de allerschoonste koning, een zon die blonk aan Israëls hemelblauw, —- hij weet wel dat hij beter is dan ik, hij spant mijn ziel en rekt haar op zijn snaren uit, hij brandt en schroeit mij met zijn lieve stem, een duivel is hij die mij hoont en kwelt, een duivel — — maar ik ben verward, vergeef, David, vergeef, kijk niet naar mij, maar speel, je bent zoo jong, je weet nog niet van kwaad, en van de angst die altijd in mij broeit, je bent nog als de bloemen en de dieren, en God luistert glimlachend als je speelt... David...maar hij begrijpt mij niet, en nóóit zal hij begrijpen, hij krijgt alles toebedeeld, nu drupt hij het vergif in mijn twee oogen, hoor hoe hij speelt, meedoogenloos en wreed, zijn sterke bniine hand kon mij wel worgen, en zal het doen... het is bedrog, bedrog, een tijger is hij, die mij wil bespringen, vervloektl Mijn speerl" DE DAG IS MEEST VAN GELUIDEN VOL De dag is meest van geluiden vol doch Gij zijt in dat alles niet, dit leven is een donkere drift die pas verstilt tot een lied als zijn trotsche pracht verbroken is in lijden en in verdriet — dan, in een leeg, verloren uur, als wij, van al ontdaan, moe van onszelf en hongerig, naakt in het leven staan, zien wij opeens de diepten van Uw oogen opengaan. BREM Zij ging schuil achter 'n brand van brem waarmee zij de oogen van den zieke verblindde. Zij zette de bloemen bij hem, waarin de bloeiende wereld lachte over hem. Zij bukte zich over hem en zag verwonderd in zijn gezicht een trekken van pijn — maar hij trok haar naar zich toe en kuste zijn verbijstering weg op baar haar en mond —1 Maar later in de stilte voelde hij zich gemeenzaam worden met het prachtig bloeien dat zoo kort bestond. — DICHTEN Dichten is droomen met open oogen en zoolang kijken, tot de starre wand tusschen de dingen wijkt, en geen afstand mij langer scheidt van gindsche bewogen ruischende boomen en de witte zwanen van wolken die daar boven staan — en in bet vochte blauw mijn ziel kan gaan en zich wasschen als de ronde pure maan —1 dichten is droomen met open oogen en bij levenden lijve ver zijn weggegaan. HORLOGE Een tempeltje yan raderwerk mei spichtige robijnen zuilen waar binnen glad en blinkend perk de roodbeglansde raadjes schuilen, de kopergele die bespet mei fijne druppels van robijnen met dim lancet zijn ingezet en stil als sterren staan ie schijnen: een fonkelend klein firmament mei zonnen, manen, en planeten, zoo in dit kostbaar instrument de wieltjes die de uren meten: de gladde veer die in en uit zijn glanzende spiraal laat kringen en met zijn kloppend hart besluit den tijd in snelle slingeringen, bet anker en bet ankerrad met felle tandjes uitgesneden, allen zijn kunstrijk ingevai in dit heelal van kostbaarheden, waarin des makers vreugd zichzelf weerspiegeld vond en afgegoten: een wereld en een glansgewelf in 't bolle van mijn band besloten. REGENPLAS Te midden donk're bosschen: een regenplas die blauwer dan de hemel was, waar nog een groote blanke wolk in hing en zwarte dennen in weerspiegeling en over alles been een gulden rimpeling. Dat deed de koele ijle najaarswind die in de dennen ruiscbte, zwart als inkt, en in de fijne vlucht der berkeblaren vol gouden puntjes die als sterren waren. Glaskoude druppels heeft hij meegebracht die zilver Honken op de blauwe pracht, op het gespannen held're spiegelvlak met wolkenwit en waar een pluim in stak, een zwarte dennentop die zacht bewoog. In deze woeste eenzaamheid, o hemel-oog, in deze somberheid, o simpel licht, o glans in deze wildernis gesticht 1 GA TOT DE MIEREN Over het boschpad heengebogen, zagen wij mieren wriemelen door het naaldenzand. Eén had zijn kaken in een vlieg geslagen, een ander maakte een weeke rups van kant. Heldere lucht scheen door de eikeblaren en tusschen gras schemerde eereprijs. De schepping is vol donkere gevaren; maar door de mieren werden wij niet wijs. IZEBEL Toen zij mei lichte stoei uit Sidon trok. Hoog naast haar zonnekoning op de wagen, Zag zij opeens dreigend op hem geslagen Onder het volk dat somber oog en schrok. Zij wilde vragen, maar in verre dromen Staarde haar liefste, bleek en afgewend. Toen wist zij zeker dat hij had herkend En dat de donkre man weerom zou komen. Maar zij, toen 't duister haar bespringen wou, Heeft het in duizelwitte dans vergeten, Een bloesem, vallend aan de aarde trouw. En haar gewaad lachend vaneen gereten En als een bruid, bereid en zonder rouw. Naakt aan het venster van de dood gezeten. DAVID TREURT OVER ABSALON Zij was een koningsdochter en ik zei: Door jou zal ik eens koning zijn en levenl Toen heb ik Absalon omhoog geheven: Hier ben ikl — Maar zij lachte: Dat is hljl En hij werd koning in mijn plaats en heeft Mij van zich afgestoten en ik vluchtte, Maar ik zei tot mijzelf: "Wat zou ik zuchten? Mijn zoon is koning in mijn plaats en leeft 1 Ik treurde niet toen hij mij wou verdrijven. Want ieder heengaan was zo toch een blijven En ieder afscheid was een nieuw begin. Maar ach, wat zal ik, nu hij ging, ik bleef. Hij sterven moest en ik, stervende, leef, Leef en mijn eigen leven overwin? CONVIVIUM RELIGIOSUM Ol wee mijn lief, dit is de opperzaal. Waar wij ons tot het feest zullen verenen? Zie ons onder het licht leeg en alleen en Vreemd en vermoeid tussen een valse praal. —■ Laat ons dan eten en de beker vullen: Dit is het brood der aarde, neem en eet, Dit is het bloed der aarde, proef en weet Dat wie dit drinken niet verderven zullen. — Ol wee mijn lief, hoe zal dit hoog festijn Einden? Want er is niets meer tot verbruik, Nu ons de nacht in eigen licht begraaft. — Maar waar Hij aanzit, wordt het water wijn, Die laatste dorst van onze lippen laaft En koelte schenkt uit deze aarden kruik. — WILLEM DE CLERCQ, IMPROVISATOR Enige die ons zuiver is gebleven En een herinring voor vele geslachten. Enige om wiens verzen niemand lachte, Omdat wij de woorden nooit hebben geweten. Ach, woorden die hij greep, moesten ook zwijgen, En die hij losliet, konden blijven leven. Enkel gesproken en nooit opgeschreven, Maar nageoogd bij het naar boven stijgen. Patroon van ons allen, bange poëten. Bid voor ons dat onze verzen vergeten Worden en ze met ons tot stof vergaan, Tot niets dan een verhaal hoe, die ze dichtten, Eenmaal de ogen van een volk verlichtten En naar 't beloofde land zijn voorgegaan. DE REISGENOOT Nog altijd kwelt mij de herinnering Van eens, eens dat ik naar Damaskus ging: Ik hoorde niet, maar ik vergeet het niet, Hoe een hel lichten hem opeens omving. Want altijd blijft in mijn herinnering Hij, hij die met mij naar Damaskus ging. Ik weet niet wat hij hoorde, maar ik weet, Dat een hel lichten hem en mij omving. Nu droom ik van Damaskus en ik zing Van een hel lichten dat mij eens omving. Twee gingen naar Damaskus en één hoorde En één heeft niets dan een herinnering. HET OFFER DES HEREN Dit zijn de namen van Gods arme schapen, Die naar Gods roepstem trouw hebben gehoord. De wereld kon hun zielen niet genaken. De wolven hebben ze daarom vermoord. In Leeuwarden was het Elisabeth, Ze was nog jong, ze was negentien jaren. Ze wou niet zeggen waar de Dopers waren En werd in de gevangenis gezet. Geen man had nog haar lichaam aangeraakt, Ze was een kind dat haar geheim behoedt. Toen werden de schroefijzers vastgemaakt En uit haar nagels sprong het donker bloed. Ze riep: ik kan niet meerl Ze zeiden: zeg Wie bij je waren en dan ben je vrij. Maar rij viel neer (God nam de pijnen weg) Als een dood vogeltje, de kop oprij. En toen zij weer bijkwam, smeekten haar allen: Herroep, de ijzers rijn nu afgelegd, Herroep toch wat je zeil —■ Nee, ik zal alles Bezeeglen met mijn dood, heeft ze gezegd. Ze hebben haar verdronken in het water, Haar lichaam zonk naar de donkere grond. Haar ziel schoot op naar de hemelsche klaarte, Waar God haar als een witte waterlelie vond. —> Van Jorjaan Simons is niet veel bekend. Hij was van Haarlem en een boekverkoper. Maar hij schreef voor rijn zoon een testament, Toen hij gevangen zat als Wederdoper. Mijn jongen, schreef hij ik heb veel gedaan, Wat jij niet doen moet. Ik bid God daarvoor. Je moet niet bang wezen om dood te gaan. Denk nog eens aan me, lees dit nog eens door. Ik laat de wereld voor je achter, jongen. Ik word ontbonden voor de eeuwigheid. Je moet niet naar de wereld luistren, jongen, De wereld kan niet scheiden van de tijd. J ongen, ik was zoo graag nog wat gebleven, Maar toen ik God vond, greep de wereld mij. Toen God hier kwam, namen zij God het leven, Zouden zij hem dan doden en niet mij? Eens zijn wij allen aan zijn kruis gebonden En staren naar hem op in eendre pijn. Jongen, eens zullen wij uit onze zonden Met hem verenigd in de hemel zijn. <—■ En Jeroen Segers was een ketelmaker En Lijsken was de vrouw die hij bevruchtte. En toen zij ver vaneen gevangen lagen Dacht hij maar al aan haar en was beducht. En schreef: mijn huisvrouw, Lijsken, och ik bid, Dat je sterk bent mij in de dood te volgen. Je moet niet bang zijn om het kind, want dit Zal God door onze vrienden wèl verzorgen. En Jeroen Segers heeft nog veel geschreven En veel gebeden en is sterk geweest. En op de brandstapel liet hij zijn leven En aan Gods eeuwig hart gaf hij zijn geest. 11 Het Derde Réveil Maar toen de pijnen kwamen en zij baarde, "Was Lijsken zo alleen en bang en riep —■ En er kwam schreien, en toen dat bedaarde, Glimlachte zij, zoende het kind en sliep. Ze was heel klein en stil, toen ze haar namen En naaiden ineen zak om te verdrinken. De mensen stroomden naar de Schelde samen Om van de ka te zien hoe ze zou zinken. En Lijsken Dieriks deed haar ogen dicht En voelde 't water dringen om baar schoot: Och mijn onnozel kind 1 — Toen werd het licht Omdat Jeroen haar in zijn armen sloot. — Uit Delft trok Adriaan Cornelisz heen, Glaasmaker was hij, en hij kwam in Leiden. Hij wou de vrienden daar in 's Graven Steen Vertroosten gaan en, als het kon, bevrijden. Hij sprak met de cipier Jan Jans van Delft, Maar de cipier Jan Jans was een verrader. En Adriaan Cornelisz werd toen zelf Gevangen, want Jan Jans was een verrader. Hij zei: Jan Jans, wat heb ik je gedaan? En zong: o waarheid hoe wordt gij vertredenl En wist dat hij hier niet meer weg zou gaan En was met God en met zijn ziel in vrede. De beul sloeg hem met roeden op de rug En hing hem hoog, met een groot blok bezwaard, En bond zijn ogen en trok aan zijn baard En aan zijn haren —* hij zei niets terug. Het was voorbij, dat hij voor God moest preken, Als vroeger, rondtrekkend door stad en land. Nu kon hij klein zijn, God zou voor hem spreken En hij kon alles wachten uit zijn hand. De kleine martelaars bij Gods genade, Zij hoorden enkel God die hen gebood, En uit de wereld die hen heeft verraden Gingen zij vroom als kindren in de dood. Zij wisten niet waarom zij moesten sterven Zo vol verdrukkingen en vol verdriet, Maar wie God ééns geroepen heeft, vreest niet Meer voor de pijnen die dit lijf verderven. Want eenmaal in hun leven riep Gods stem: Zijn zuiver woord verhaalde hun zijn leven. Zij konden enkel luisteren naar hem, Zij konden enkel zich gewonnen geven. En wisten maar één woord op alle vragen: God is voor ons gestorven aan het kruis. God geeft zijn kinderen een kruis te dragen Om ze te halen in zijn eeuwig huis. MAAR DIT... Voor Ada en Wouter Na volheid van een dag, geen avond was zóó leeg als toen wij langs de donkre paden gingen van een verregend land; van praten moe en uitgezegd, terwijl de hemel zweeg. — Zoo dekken 's werelds duisterheden alle mildheid toe. Geen troostwoord van een vriend, noch avondschemering konden de pijnen dooven van een zwak hart, dat immer maar één ding verlangt en smeekt, doch nimmer kan gelooven. De liefde deed wel zeer, waarmee een elk vermeed het harde woord van onmacht uit te spreken. •—1 Dus gingen eens gepijnd door 't zelfde leed, twee mannen even donker, even vreemd naar Emmaüs. Maar dit, j— dat wij zoozeer bevangen waren met wat er in ons om verlossing streed, dat wij de zachte voetstap op de blaren van Hem niet hoorden, die stil met ons schreed, en duizendmaal zijn stappen heeft vertraagd, en deernisvol een simpel woord gevraagd. MAN EN VROUW AAN HET WATER ' Als zij 's avonds samen door het park gaan, moeilijk beweegt bij zijn vergroeide voeten en baar zwakke armen moeten telkens steunen als bij moe blijft staan, weten zij boe, in het donker, stille spot hen gnuiven doet die weerloos tegen jeugd en bloed hun Hefde in een uur verspuien. Maar iedere avond gaan zij hier de koelte van het water tegen, waar aan het eind van duistere wegen de stille glans licht der rivier. Nooit zal hun komisch silhouet 't geheim verraden, als zij beiden de nooden van den dag belijden in een onuitgezegd gebed. En als het water vloeit, bidt zij: Heer, waar Uw breede stroomen zijn, laat mij de witte droomen znn rondom rijn schip. En hij, wanneer het water spiegelend licht: Ik ben voor zooveel vreugd te klein, Heer, waar Gij zoo dichtbij rijt, doen mijn voeten niet meer pijn. MIJNRAMP I Wanneer zij gingen werden vrouw en kind en alles wat zij op deez' aard beminden toevertrouwd aan het licht, de zon, en God, die zij gebeeldhouwd konden vinden in een versierde nis, voordat hun werk begon. En sneller dein het dalen van de lift vergingen de laatste groeten en de droom der lichte dingen. .—■ Dit is hun taak: in duisternis berooven zij de aarde van haar schat voor brood en warmte boven.. Een harde dood heeft hen in gruis en stof gevonden! T ~t- 1 <-.• 1"U „„ „r^lor. II Gij, die méér zijt dan wat wij menschen maken in een versierd portaal vóór 's werelds' diepste graf, wat zullen wij hier doen? als communisten staken? wat helpt het of wij hier de mijndirectie laken? Is dit door U gewild? zendt Gij ons zóó Uw straf? Gij die U openbaart in wat de winden fluistren, naar wat een vogel zingt, het oeverriet wilt luistren, geen stem is onbekend, wat tusschen U en ons geschiedt, het lachen van een kind, de roep der dieren niet. Maar zult Gij machtig zijn het angstgebed te hooren, Als duizend meter grond de leste schreeuw versmoren? . NACHTELIJKE TOCHT * Nacht, en gekromd in de wind ging ik langs drasse wegen, de vlagen van een ijzige regen striemden mijn oogen blind. Toen is het opgestaan. Dreigende maskers bestreken de kimmen, jagende wolken als waaiende schimmen wervelden zinloos onder de maan; en de kreunende boomen hebben 't verstaan, en het riet en het water hebben 't gezongen, dat het laatste gevecht is begonnen en de wereld voorbij zal gaan... Nu uit de nacht vandaan, binnen de hoede van veibge muren, de radio speelt, de lamp is aan en mijn lichaam gekoesterd door vuur en naast mij de stem van mijn vrind, heb ik mij overgegeven aan een leugen, hartstochthjk en blind, dat de weg tot het eeuwige leven tusschen mij en dit vuur begint. VERGEEFSCHE STRIJD • "Wij, zonder geld op reis gegaan en zonder buidel uitgezonden om te genezen waar wij konden, te zegenen waar anderen slaan, te vroeg vertraagde onze voet, wij hebben ons te warm genesteld en een weerbarstig fort gemetseld rondom een volk dat trekken moet. Wij noemden roof Gods overvloed, Zijn zegen, wat wij eeuwen stalen, wij beten duizenden verdwalen en logen Christus bloed, want ons verraad was Gods gebod, Zijn orde, wat wij steeds verzwegen, totdat ons nest is doorgelegen en onze muur verrot. — Nu dringen zij bloeddorstig aanl Hoe zullen we onze rust beschermen tegen hun haat, tegen hun kermen en z' in Gods naam verslaan? Maar weet dat op verbeurd gebied elk zwaard vergeefs wordt uitgetogen. Want ons wachtwoord is gelogenl Wij vragen naar soldij 1 De Meester wil ons nietl WIT BROERTJE In één der hulzen is de dood gaan staan en het gebaar der witte handen heeft allen stil gemaakt —> de wanden zijn wijder uit en witter nog gaan staan de wanden als een wit en hoog vaarwel, vier zeeën, naar den hemel open -— het is dat ik de schepen tel — jouw zeil niet ver —> maar wit o, bid voor ons — nu is de zee over dit heengeloopen. KWATRIJNEN Hei hart bidt om geluk, dat lang beschikt is; Ge krijgt wat reeds gewogen en gewikt is naar het oneindige verstillen alle stemmen armzalige — die in zichzelf verstrikt is. Wie wijsheid in ziek weet —- weet dwaasheid tevens wie haar vermeert, vermeerdert smart daarnevens te veel geschreid verduistert God's kristal en te veel zoeken is een pijn des levens. Een kleine lach is wit van hemellicht witter dan wit, o God, Uw aangezicht wie veel geschreid heeft weet U zeer nabij, en doet naar U zijn moede oogen dicht. UIT: IN MEMORIAM MATRIS Gij hebt hei feestmaal in uw droomen mij bereid, ge hebt aandachtig van hei brood gesproken en van de wijn, van bloemen, die ontloken zijn voor mijne thuiskomst —■ en geschreid. Gij hebt het in uzelf zoovaak gezegd: „hij heeft mij niets misdaan — ik zal hem wachten!" En als er schreien kwam —■ en in de nachten hebt gij uw lief grijs hoofd naar mijne komst gelegd. Dit is van droefheid en van liefde groot, ik heb u veel misdaan —■ vergeef mijn zonden. Wat wij het liefste heeten na den dood is al te zeer door onze hand geschonden en wat ons hart uitschreit in stillen nood heeft tot de dooden nooit een weg gevonden. AVONDMAAL OP HET LAND Zij aten 't avondbrood met stille banden vermoeid van arbeid en bet licht der zon, tot één met sterke stem Gods woord begon en allen, als één hand, sloten hun handen. Zóó was het jaren in het huis gehoord en het zal nimmer aan zijn glans verminderen Gods stil vertrouwen groeit in hunne kinderen elk avondmaal wordt lichter van Zijn Woord. Zij kenden Gods verborgen, diepe taal: „Gij zult met smart uw daagbjksch voedsel eten" Maar Christus had het brood met hen gegeten En nu werd iedre disch Zijn Avondmaal. INHOUD Inleiding 5 Aantekeningen 56 WILLEM DE MÉRODE Avond 69 (Gestalten en Stemmingen, P. Noordhoff, Groningen) Dialogue Mystique 60 M arialiederen 62 (Geboorte, Kruisiging) Extatische Nonnen 64 (De Overgave, U.M. Holland, Amsterdam) Voorbereiding 65 In den Avond .. 66 (Het Kostbaar Bloed, Van Loghum Slaterus' U.M., Arnhem) Te vroeg bloeiende Perzik 67 Paaschavond 68 David spelende voor Saoel 69 Terug 70 (De Donkere Bloei, U.M. Holland, Amsterdam) Gesprek van Vader en Moeder 71 (De Verloren Zoon, U.M. Holland, Amsterdam) Uit: De Gedroomde Zoon 72 Uit: De Zachte Fluit 74 (De Lichtstreep, U.M. Holland, Amsterdam) De Pauw 75 De Beukenheg 78 De Zandbult 80 De Herders 82 Paulus 83 Bilderdijk 84 Shakespeare 85 (De Steile Tocht, U.M. Holland, Amsterdam) Willem de Zwijger 86 Hoogzomer 87 De Bekeering 88 Die gelooft zal leven 89 De Doornstruik 90 De Naam 92 Het Stamboek 93 (Langs den Heirweg, J. H. Kok, Kampen) Wachten 94 (Chineesche Gedichten, De Pauw, Culemborg) De Grootvader 95 Hemelsch Avontuur 96 (De Stille Tuin, J. H. Kok, Kampen) ROEL HOUWINK Lente-morgen. 99 In Memoriam 100 (Madonna in Tenebris, Hijman, Stenfert Kroese en V. d. Zande, Arnhem) . Magdalena (III, IV) 101 (Hesperiden, Em. Querido, Amsterdam) Gij 102 Arbeid 103 Het Vaderland 104 Vertrouwen 105 (Christus' Ommegang in het Westen, Em. Querido, Amsterdam) Zalig de Vervolgden 106 (Erts 1927, S. L. van Looy, Amsterdam) Franciscus en de Deerne 107 Strophen 108 (Strophen en Andere Gedichten, W. L.en J. Brusse, Rotterdam) De Profeet 109 Uit Uwe Handen \\q (Opwaartsche Wegen VIII, XI) H. DE BRUIN Nachtvaart '< m De Visschers \\2 Illustratie U» Nocturne llé Wandeling Hg (Het Ingekimde Land, U.M. Holland, Amsterdam) Emmausganger lig Vacantiel932 [[[ ' n7 (Opwaartsche Wegen X) JAN H. EEKHOUT Advent Hg (Louteringen, G. W. den Boer, Middelburg) Doodendansen jlQ (Doodendansen, A. J. Bronswijk, Oostburg) Het Afscheid 120 (Jaspis en Jade, A. J. Bronswijk, Oostburg) Uit: Branding joi (Branding, U.M. Holland, Amsterdam) De Waanzinnige 122 Strofen in den Kerstnacht 123 Tat Wam Asi 124 Volksliedje I2g (Doolagiën, A. A. M. Stols, Maastricht) De Hovenier 12g (Opwaartsche Wegen X) Kleine Wijs 127 De Avondgangers 12g Judas-Ish-Karióth \"\"'^.W'W12 (Klein Credo, G. F. Callenbach, Nnkerk) JAN H. DE GROOT ^ 0, 130 De Sleepers • • • • •; • • • ' ' * (Sprongen, U.M. Holland, Amsterdam) De Blinde Bedelaar Café in Kersttijd J33 De Kruisspin . Sint Vitus • • • (Vaart, U.M. Holland, Amsterdam) Het Kalf • • • • • * * *V *' V * «11! (Verloren Liedjes, Drukken, Neerbosch, Neer- bosch) Thuisreis •V * V ° V ' ' (Rond de Wereld, De Tijdstroom, Lochem) ^ Motorrit (Stemmen des Tijds 1931) Het Opgelegde Schip • • • • • •••• • •■ • (Verlangen, G. F. Callenbach, Nnkerk) W. A. P. SMIT Adam (Almanak L.S.C. 1926) UJ Toewijding .^o Goede Vrijdag "" 144 Paschen , j^g S1Uit^eesten'^n *'t £^ Holiand," Amste^m) J Christi Adventus (Opwaartsche Wegen V) W. HESSELS Adams Droom ,, Q /t> 148 (Bevrijdingen, U.M. Holland, Amsterdam) i5o oaul Feinst . D^. . ' 151 e Uag is meest van Geluiden vol 153 Brem " '" Dichten Horloge .................. \ \ 156 Regenplas "" jg_ Ga tot de Mieren \Ig8 (Miniaturen, G. F. Callenbach, Nijkerk) MUUS JACOBSE Izebel David treurt over Absalon 160 Convivium Rebgiosum \\ 161 Willem de Clercq, Improvisator 162 (Programma, A. A. M. Stols, Maastricht) JJe Reisgenoot 163 « *. SPr? D?ortocnt» G. F. CaUenba'chyNiikerk) Met Offer des Heren 164 (Opwaartsche Wegen XII). H. M. VAN RANDWIJK Maar dit Man en Vrouw aan het Water 169 Mijnramp Nachtehjke Tocht , i, Vergeefsche Strijd J 72 (Op Verbeurd Gebied, U.M. HoUand Anlsterdani') JAN IETSWAART 173 Wit Broertje -74 Kwatrijnen ,_g Uit: In Memoriam Matris Avondmaal op het Land • • • (Voorbereiding, J. H. Kok, Kampen)