EEN VROUW ZOEKT LIEFDE brandtplein, angstig, omdat ze van Jan Geel iets moest doen, wat ze niet wou doen, en ze wist, dat ze 't doen zou! Jan Geel had t gezegd. O... ooo - Jan Geel had 't gezegd. Ze kon vluchten. Waarheen dan? 't Koffiemolentje kwam voorbij. Ze schuifelde als een egeltje over een zandweg. Oud en kwabbig, bruin en versleten, de mond weggetrokken. Wat vroeg ze van 't leven? Wat ze ervan kon krijgen. Maar ze benijdde Martha haar plaats op t Rembrandtplein en toch durfde ze niks te zeggen, want Jan Geel zat achter haar. Kijken en weinig doen, je kon nooit weten. De dingen kwamen wel vanzelf. Soms moest je d'r een goed avekoat voor hebben. Ten slotte bestond er op de wereld één groote troost: een goed advokaat Alles kon sterven of vergaan, dan bleef de goeie avekoat nog over. Wanneer ze niks meer wist te zeggen, praatte ze over de goeie advokaat. Toen 't koffiemolentje voor de eerste maal op haar vaste zwerftocht, Rembrandtplein-Utrechtsche StraatFrederikspleto-Frederiksplein-UtrechtscheStraat-Rembrandtplein. Martha voorbijdrentelde, stak het vergift in haar bloed. De woorden „goed avekoat" drongen m haar terug, al haar plotselinge goedmoedigheid, hartelijkheid verdwenen. Op 'tFrederiksplein zag ze een blinde muzikant, met een geopende hoed voor zich. Bijgeloovig gooide ze twee cent in de grijze trechter. — Dank u wel, zei de man werktuigelijk. Nu kon haar de wereld minder schelen. Iets in Martha s houding hield haar bezig. Daar zat makkes in de lucht Ze had gisternacht van messen gedroomd. Ze ging naar Martha toe. Soms sloeg bij. Ze zat 't meest vast door de slagen. Die striemden haar bloed... zoet... en wreed... en zinnelijk. Jan Geel ging zitten en keek je aan. Dan zei hij wat. Dan moest ze toch doen, wat hij zei? In haar leven kende ze geen vrijheid. Bij Jan Geel kende ze de slavernij, ze was aan hem onderworpen, met ziel en lichaam. De dagen met hem zonken als zwaar zand in water, alles bleef werkelijk naast Jan Geel bestaan. Terwijl ze daar stond, wou ze niets roepen dan: woawoa-woa, met de w voor de o, om 't kreunend te maken. Ze moest kreunen, en ze kon 't niet, zulk een angst had ze, dat zelfs de eenvoudigste tonen niet uit de benauwenis konden komen. Dan maar om zich heen slaan. Maaien. Net doen, of je maaide. ....Zwak haar arme handen, ze konden niet slaan, niet maaien. Ze moest onbewegelijk staan, tot 't gebeurde, omdat t gebeuren moest Niemand kon haar redden, niemand haar helpen. Ze was niet alleen als vrouw onderworpen, ook als mensch. Dat het ergste! Dat het verschrikkelijkste! Ze kon al deze gevoelens natuurlijk niet zeggen, ze bestonden echter, zooals de lucht bestaat die je inademt zooals de zee bestaat die medesleept. Dat wou ze wel allemaal roepen in dat: „woa, woa", en ze kon 't niet. Ze legde haar handen aan haar borst. Dat gaf even troost. Waarom zoo eenzaam? De menschen, mannen en vrouwen, stroomden toe. De binnenstad zoog de menschen op, uit het station, waar de grommelende stoomtreinen of de lichtvaardige, electrische wagens binnenzwaaiden, uit de donkere, vensterglanzende booten van het Y, uit de wijken, uit de auto's, uit de hotels. Lichten van de straat en van de café's, menschenstroomen, beken, rivieren, zeeën van menschen, de felle reclames in de lucht. Ieder mensch een wereld, eenzame wereld van eenzaamheid. Martha, de eenzaamste en verlatenste, de meest' onopgemerkte, zij, wier beroep 'twas, opgemerkt te worden. Ze wist anders, dat de grootste kansen kwamen uit het volhardend wachten. Wie kon wachten, kreeg op zijn lot een prijs. Ze lette er nooit op, wat de menschen zeiden. Ze wachtte maar. Nu stond ze, en beefde van binnen, haar ziel beefde, ze kon haar handen niet meer aan haar borst houden, dat deed haar lichamelijk pijn. Ook al geen troost meer. Een vechtpartij vlak voor haar. Zes, zeven jongens van 'n twintig jaar vochten in twee partijen. Een agent er onmiddellijk tusschen, de menschenstroom stuwde op hetzelfde oogenblik en wachtte, wat er zou gebeuren. Maar Martha lette er niet op, haar ging 't le ven niet heen, ze moest alleen doen, wat Jan Geel haar had gezegd en ze kon het immers niet en ze moest het toch? De agent van politie sloeg met zijn gummistok midden tusschen de troep, hij vroeg niet naar gelijk of ongelijk, hij vroeg alleen, dat de menigte zich verspreidde. Martha op 't Rembrandtplein.... roerloos. De wereld ging haar niet aan. Een paar mannen hepen rakelings langs haar. Ze bewoog zich niet. Ze hoorde bij 't Rembrandtplein, als een boom, als een paal, als de draden van de tram. Een jongen en een meisje, beiden zwijgend de hoofden naar de grond. Ze keken niet naar Martha, Martha niet naar hen. In haar volkomen lijdelijkheid draaide als een veertje in de warme, stille lucht, die eene, onuitgesproken gedachte, dat vanavond toch gebeuren zou, wat Jan Geel haar had gezegd, terwijl hij haar aankeek. Ze wachtte nog altijd, en ze wist, dat de minuut, de seconde moest komen. Eensklaps bewoog Martha zich. Ze laveerde nauwkeurig tusschen de menigte door. Ook aanleg en studie. Ze stuurde er al zeilend doorheen, en kwam nauwkeurig terecht, waar ze wezen moest. Een dronken kerel. Ze nam hem onder de arm en zeulde hem mee. Niemand lette erop. De zig-zag van de menschenstroomen golfde verder, gonsde als ijzeren draden. Martha stond er niet meer, doch voor haar soortgenooten bleef haar schaduw. Geen ging op haar plaats staan. Ieder zijn jachtterrein. Ieder het zijne op deze wereld, een millimeter, een kilometer, droefenis, geluk, kans op winst Voor ieder beroep eigen wetten, eigen moraal, 't Koffiemolentje kwam voorbij de leege plek. Ze voelde even lust op Martha's plaats te gaan staan, de wereld af te wachten, ze bedwong zich en liep traag verder, 't Koffiemolentje, driester en ouder dan Martha - wat kon haar *t heele leven schelen? - sprak de mannen maar aan. Wanneer ze met haar spotten, nou, wat kon je beter dan meelachen? Een lachende meid sjanste toch, al liep ze naar de vijftig. Ze had 't wel in desmiezen, dat ze toch met haar aan de sjouw gingen, al deden ze In 't begin, of ze er niks van wouën weten. Wie lef had kreeg de poen. Ze was veel te vet, om driftig te worden, en ook, nou, as de kerel maar tracteerde, zij trok niet vies naar een neutje, Voorburgje, cognacje, jenevertje. D'r waren kellners, die je te goed vriend moest houden. De kwade dagen hielpen ze je d'r dan door, ze koos alles zoo duur mogelijk, as ze de kans kreeg, n Coupe, wat te eten. Ze zorgde altijd voor een goeie fooi. zoodat de kellner tegen haar knikte. Ze liep zoo heen en weer, nog eens de Utrechtsche straat door, toen terug, langs de lichten van 't Rembrandt-Theater, de Louis Seize, Chez Gaston en met een ruk terug, langs Tuschinsky en 't Muntplein, al maar door, overal keek ze een beetje, neuriede wat en ze liep weer naar 't Rembrandtplein, langs de standplaats van Martha. Die bleef ook lang uit. Die bleef ook lang uit. Ze voelde 't verlangen op Martha's plaats te blijven en niet langer te tippelen. Ook dit keer ging ze verder, gedwongen door de geldende wet en de oogen, diepe schaduwen, van Jan Geel, die zou d'r op haar lijf komen, as ze 't dee. Van makkes hield ze niet! Ze had van messen gedroomd. Messen!.... scherp.... Langs dezelfde plek nog alijd de eentonige stroom van menschen, alle gesprekken, verschillend en gelijk, gedachten, verschillend en gelijk. Toen kwam na lange tijd Martha terug, ze wachtte niet meer. Ze werd een deel van de vlottende wereld, niet een spil, waar alles langs heen ging. Weer zag ze een dronken kerel. Ze lette niet op hem. Nacht al. Ze verliet haar plek en begon te loopen. Nu zijzelf niet meer aanviel, de walging voelde voor de liefde, de aanraking vermeed — kwam 't voor, dat iemand naar haar toekwam, met een dom gezegde, dat de inleiding is voor een uur van hef de. — Loopt U hier zoo alleen? Zij ging door, liep maar, liep maar, de straten werden stiller. In de Utrechtsche straat stond het koffiemolentje als een bol-geslagen dik, wit zeil. Die riep haar. Ze hadden wat te praten, maar ze praatten niet over de mannen. De mannen, dat was eigenaardig, daar verdiende je geld aan; doch als 't stil werd in de avond, dan praatte je onder mekaar, zooals 't viel, soms, waarachtig! als twee oude vrouwtjes in een stille, kleine stad des avonds op de stoepbank. Martha liep weer verder. Eindeloos. Ze kwam op het Frederiksplein, ze ging langs de Sarphatistraat - en keerde naar de Utrechtsche straat terug. Daar wendde ze zich om, liep naar het Frederiksplein, naar de Sarphatistraat terug. Haar hoofd altijd gebogen. Ze dacht: ,,'n goed avekoat Anders niks. De gedachte dreunde tegen haar op, duwde tegen haar aan, klonk overal door de stille, groote stad, die nog iets van het rumoer van de dag had behouden, zooals koud water zoolang de heugenis van warmte behoudt, ergens in zijn stroöm. Doch waar eigenlijk? 'n Goed avekoat. Ze had een advocaatnoodig.Misschien speurde in haar nog iets van het boerengeslacht dat taai door een advocaat bezit wil verwerven. De advocaat kan alles, de advocaat is de dokter voor 't aardsche leven; de echte dokter is er voor de dood, en de dominé voor hiernamaals. Aldus is de geleerdheid verdeeld over deze wereld. Ze had een advocaat noodig, ze moest weten, hoe zij eruit moest komen. Wat er gebeurd was Dat greep haar bij de keel als een ruwe hand. 't Koffiemolentje had haar iets van een avekoat gezegd. Dat moest zijn reden hebben. Niets ging op de wereld zonder reden. Ze zochtlangs de huizen. Eindelijk... 't woord „advocaat". Ze zag 't in het licht Wat kon hij ertegen doen, als ze aanbelde? Er brandde licht boven, er wa- te tragedie. Terwijl ze de trappen opging, wist bij dit wiskundig. In zijn kamer, met de moderne meubels, bood bij haar een stoel, waarin zij onwennig zat, want vrouwen van haar soort verkiezen de meubileering van de deftige menschen der negentiger jaren, met engelenkopjes aan het plafond. — Zoo — en wat wou U hier op dit late uur ? — Jen see, d'r sit poen bij die vent, hij is sikker, see-ie, neem 'm mee en as-ie legt, kom ik binne, see ie, en sla 'm teige de wereld, as-ie niet op-pest, seiie. Iksei, bij sel wel stil legge, bij legt wel stil, seg ik, want se legge altijd stil, as-se dronke benne. Ik seg altijd, geef se maan moar dronke, liefer as dat se nuchter benne. Moar de keirel wordt wakker midde in se besopeheid en midde dat Jen in de koamer stoat. Se fechte en hij grijpt se issere bout en hij sloat 'm soo tege se kop. Nou, see-ie, hij is d'r geweist, we sleepe 'm weg, we legge 'm erges neer, d'rkroait geen haan noar, as jij je gedek hou. Hier hei jij 't geld, as se maan pakke, ben ik 't poter, se hebbe maan eerder as jou, see-ie, moar eerst de hel hasjewijn, en den selle we wel ferder kake. Ze haalde diep adem Toen, met prachtige, beeldhouwende gebaren ging ze verder vertellen. Ze beschreef de angst en de nood. De vreemde dronken man, die ze meegenomen had lag daar dood, misschien niet dood. In ieder geval als een voorwerp, dat zoo spoedig mogelijk moest verdwijnen. Het verstand bleef naast de vrees bestaan. Misschien kwam de gooser ervan bovenop : dan kregen zij, als ze gesnapt werden minder straf. Een auto huren en de man ergens tegen een dijk aanleggen Jan Geel zou de auto sturen, ongemerkt door de drukte komen. Maar hoe kregen ze de gooser in de auto ? Toen kreeg Jan een schitterend denkbeeld, omdat het zelfs zijn bleeke vriend, de jongen, met wie hij zich verbonden voelde door 't besef, dat-ie te zwak was, om hem aan te vallen: van daar zijn genegenheid, vriendschap, naamloos gevoel van menschelijkheid. Hij vertrouwde het lompenkereltje volkomen, maar uit dit vertrouwen kwam zijn bescherming niet voort. Hij had, wat dit betreft, wel alleen kunnen zwerven. Hij kon het met zichzelf wel vinden. Dezelfde woorden, die hij nu luide sprak, I zou hij anders eenzaam hebben overdacht. — Ik bin kapot van binne en: — ik heb schaat an de wereld. Hij bezat een wonderlijke eigenschap; hij, geld winnaar door de liefde, de onderzoeker van dreigende schandalen, gevoelde eigenlijk niets van liefde voor vrouwen. [ Hij wist, dat menigeen door zijn wreedheid werd gelokt, i Hij gaf soms aanzijn kracht toe, niet uit eenige begeerte, t maar om des te vaster te boeien. Hij kende al snel de vreemdste liefdesgeheimen, waarvan enkele oude boeken zoo nauwkeurig de bijzonderheden weten. Hij leerde de kronkelingen van de vrouwenziel, en maakte gebruik van zijn ervaring, koelbloedig, net of hij een ding hanteerde. Snel achtereen maakte hij kennis met meisjes, vrouwen van allerlei 'leeftijd, die in hem zochten, wat hij nimmer gaf. Achter deze muur van spieren en pezen vond geen vrouw ooit teederheid, medelijden, hij pestte en treiterde, en als men hem antwoord gaf sloeg hij fel toe als een bokser in de ring. Vreemd, een enkele vrouw hechtte zich aan hem, als een dier, en bleef hem, die nooit trouw vroeg, trouw. Eens gebeurde het, dat een vrouw, die hij mishandeld had, op haar beurt zijn bleeke kameraad, de jongen, een klap gaf. Zonder iets te zeggen, deed hij zijn zware vuist tegen de kaak ploffen. Hij hoefde er geen woorden voor te gebruiken, waar- hij alles kapot wou slaan, als hij maar kon. Altijd, op de eene manier of de andere, zat de aanwezig' heid van zijn bleeke kameraad, het grom, de jongen, hem dwars, die ook al een bijnaam had gekregen: Slinke Lim, op duistere wijze een nabootsing van zijn wezen, door de „si" in 't begin en de korte i's geteekend. Slinke Lim, dat drukte wat uit van de jongen, die zonder beteekenis op de wereld rondhobbelde. Er kronkelde wat van lach in die naam, wat van zorgeloosheid, wat ook van mede' lijden en ontzag voor 't ongeluk. Slinke Lim. Niemand dacht veel over de vreemde vriendschap tusschen Jan en het grom na, zooals Lisette 't even had gedaan. Men vond in deze maatschappij alles goed, zooals het kwam of zooals het was, en men kende de verwondering niet Hun samenleving had enge grenzen, doch men nam de nieuwelingen, terwijl men hun krachten mat of schatte, alle aan. Op een avond ontmoette Jan Geel Martha na een ruzie met de vrouw, die hij toen toevallig had. Martha was anders van type dan de anderen. Hij behoefde haar niet bevreesd te maken, want ze vreesde van nature. De vrees maakte deel uit van haar wezen, als bij een muis of konijn. Je hoefde maar een grove stem tegen haar op te zetten, en ze vluchtte. Eindelijk zouden de man en de jongen te samen hun rust krijgen. Martha kookte 't eten, ze maakte van de sfeer wat... gezelligs, iets... goed burgerlijks, iets, dat je doet denken aan koffie en koek des Zondagsmorgens. Ze hield van de properheid, er bestond niets in haar van de vrouw, die men zich in zulke gevallen denkt. Waarom ze niet de vrouw was van een ordentelijke werkman, ja van een zuinig ambtenaartje met een boord, kan slechts zoekend en tastend worden verklaard. Ze vond in de zorg voor de jongen eenbe- beteekende dan een voortdurende, verstandlooze verstrooiing, werd voor haar een doelbewuste handeling. Zij begon geleidelijk te gelooven, dat als ééns de armen van Slinke Lim falen zouden en de vingers de val niet meer konden stuiten, zijzelf een ander mensch moest worden. Al van meisje van veertien, vijftien jaar, kende zij ineens het verlangen, dat haar voortzweepte naar een man. Het duurde nooit lang, twee dagen hoogstens, doch het moest als een dorst, als een honger gestild worden. Het dreef over haar deemoedige ziel heen, als een woeste rivier over onbewogen land. En dit verlangen electriseerde haar, niets gaf er tegen, zelfs niet op de duur de bevrediging, want deze lust kwam telkens onverwacht weer. Zij, geschapen om huismoeder te wezen! Het verlangen naar een man verscheen telkens als een natuurkracht, sterker dan de mensch. Uren en dagen gingen voorbij. Maar de knikker zou haar redden. Menigmaal had ze lust de handen van de jongen te grijpen. Echter hield dit haar tegen: dat het vanzelf moest gebeuren, want anders kwam er geen nut van. Ze probeerde zijn aandacht af te leiden, ze legde, haar armen op zijn schouders, doch hij lette daar niet op, getrokken door zijn spel. In de grauwe namiddagen, altijd zonder zon in de nauwe straat zaten zij drieën dikwijls zwijgend bij elkaar, ieder verloren in eigen zwijgen. Op zoo'n middag zei Jan eens zonder overgang: - As d'r 'n gooser is met poen, klop je maar. De jongen was er juist niet Jan had gewacht, tot die de kamer uit ging. Zij antwoordde heesch: - Dat heb ik nog nooit gedoan, se hebbe me geld gegefe - nou wat wil je meer? Ik heb geen sin in de prinsemara. Ik niet, ferstoa je me? Weer 't zwijgen. De jongen kwam binnen. Jan Geel zag Martha dreigend aan. Stil! De jongen mocht niks hooren. Ze hield zich aan de tafel vast Dat zou wel 't einde wezen, de gevangenis. De gevangenis of 't ziekenhuis, daar kwam je in terecht. Als de knikker van de tafel zou vallen, was ze gered. Dan aan alle ellende een einde. Alleen de knikker. De jongen begon er natuurlijk mee te rollen, zoodra hij aan tafel zat. Ze zag de gewone loop, dit aarzelen, dit glijden, nu — Woa, woa. Smartelijk klonk dit geluid diep in haar. Ze moest gehoorzamen. Ze kon.... nou.... toch.... niet.... meer.... terug.... Dat liep door, als de knikker, net zoo, en niemand vermocht het te stuiten. Ze.... kon.... niet... meer..,, terug. Op een avond hoorde Jan gestommel op de trap, en onwillekeurig stond hij op, en luisterde, 'n Sikkere horom. 't Was een dronken vent. Hij liep de kamer heenenneer. Ditmaal zou 't wel poen wezen, rooie ruggen. Hij luisterde aandachtig, in vrome eerbied voor 't geld. Hij voelde het door de muren heen, het maakte hem dol als een kat die in een gesloten kamer gebakken visch in 't huis riekt. Overal drong het door, de reuk, de walm, de zekerheid van het geld. Alle andere instincten, hartstocht, haat, legden het in een ondeelbaar oogenblik af tegen het instinct van het bezit. Hij kon 't makkelijk krijgen. Hij hoorde.... kloppen.... tegen de muur.... Nu wist hij, dat dit uur was gekomen. Hij voelde minachting voor de vrouw, die het zelf klaar kon spelen, en niet zelf durfde. De kerel sliep toch? Wat kon haar gebeuren ? Stil 't huis uit-gaan, zij, hij, de jongen. Wie deed haar wat? De horom mafte door. Als-ie de volgende morgen wakker werd, zou hij maken, dat-ie zoo gauw mogelijk geld had gebracht, zou niet doorslaan, de meid zou niet doorslaan. Hij had er zelf geen behoefte aan te gaan praten en smoezen! Dat deeën anderen. Hij niet. Alleen de horom wien hij 't geld had gebracht, dat mamzer, die kon 'm vermazzeren bij de prinsemarij. Zou-ie wel laten. Niet alleen uit angst zou-ie 't laten, maar ook omdat-ie dan al 't geld moest afgeven. Jan sliep die nacht rustig. Zoo nu en dan liep hij even naar die man, die 't geld voor hem bewaarde. Jan het zich alleen maar kijken. Jan keek hem alleen maar aan, altijd zwijgend, dreigend. Jan had altijd geweten, dat dit eens zou komen. Hij had van te voren overdacht, hoe dit moest geschieden. Niets zeggen, smoel houden. Uit zijn diepste natuur kwam zijn vreeselijk zwijgen voort. De volgende morgen begon de jongen weer met zijn knikker, het leven ging zijn gang, als de knikker. Nu wikkelde zich voor het eerst van zijn leven in Jan's geluidlooze wezen angst Die greep onmiddelhjk zijn adem aan, hij zat en keek voor zich uit Als de prinsemarij, de sjed, nou toch achter de daad kwam, als ze hem en de gieze in de nor stopten, wat moest er dan van de jongen worden? Nee, niet Zoo dacht bij 't, met deze woorden: „Nee, niet". Geen mensch durfde hem te verraden, geen politie zou bij hem durven komen. Hij voelde zich zeker en veilig als een beest in zijn hoL waar het de wegen en de duisternis kent. Hij hep door Amsterdam, en hij voelde zijn macht. Soms bleven de menschen staan, om naar hem te zien, hij kon zoo min als een neger ongemerkt gaan. Alleen in Jan's aanwezigheid voelde een menigte al vreeswekkendheid, hij magnetiseerde, hij suggereerde, wanneer hij stond of hep. De meeste vrouwen, waar hij langs ging, en die hem aanzagen, rilden en hepen opzij, om lichamelijke aanraking, zelfs door de lucht, te weren. In de afstooting verschool zich de aantrekking. Sommigen werden willoos naar hem toegedreven, gevangen en geboeid door de schrik,, die het afgrijzen verdrong. Enkele mannen lachten even, als hij niet naar hen keek. Had-men-ooit-zoo'n-type-gezien? Je kon erom lachen, zoodra hij voorbij was. De wilde gedachten lagen in hem besloten. Niemand wist wat hij peinsde. Als bij toch gesnapt werd, - verraden en verkocht - en ze gingen dan de gevangenis in — waarheen met de jongen? Waarheen met de jongen? Ging hij naar de kerel die 't geld voor hem bewaarde, en dreigde hij hem, dat hij de jongen moest nemen, dan kwam 't gevaar. Hij overwoog alles, in vasthoudende sluwheid. Hij kon aan 't geld niet komen, je moest 't niet wagen, in deze tijd geld te wisselen, ze probeerden veel te veel te vinden, wie 't gedaan had... die kerel tegen de vlakte slaan. Hij wist, hoe heel Amsterdam in spanning wachtte. Ging dat maar zoo, een man op de dijk leggen, bewusteloos, zonder dat iemand 't merkte? Het pubhek vroeg elke dag om berichten. De kranten gaven berichten. „Schiet de politie te kort? Nog geen enkele aanwijzing over de persoon van de aangevallene. Kan dit maar zoo? Ernstige ongerustheid onder het pubhek." En: „Teekenen van leven bij de patiënt. Is echter nog niet in staat mededeelingen te doen. Over de oorzaken der tragedie tast men in het duister." Soms kocht hij aan een kiosk een krant. Hij zocht altijd de bladen der felle pers uit, die in de eerste plaats zich richten naar de geest van de oer-mensch. Hij glimlachte zelfs niet, als hij de wonderlijke onderstellingen las — de namen van gearresteerde personen, die weer werden vrijgelaten — het signalement van een zwerver, die in de buurt gezien zou zijn — dat zoeken en speuren met alle mogelijke gissingen. In zijn eigen kring hield zich alles gedekt en gedoken. Wie had dit gedaan? De doffe ziel kende de angst tot dusver niet Als kleine jongen had Jan niet geweten, wat vrees was, ook niet in zijn droomen. De vrees kon niet bij hem binnenslaan. Vaak had hij als kind met grooteren gevochten - de klompen van de gemeente als wapen en zonder aarzelen. Hij ging van de eene stad naar de andere, zonder deze onbestemde griezeling voor de toekomst. De zespijper zou hem niet krijgen, hem niet. Zijn daden waren tegelijkertijd krachtig en voorzichtig. Maar langzamerhand vloeiden weer gedachten van onzekerheid zijn bloed binnen.Eenmaal zelfs ontwaakte.hij midden in de nacht, bleef roerloos liggen, bonzend 't hoofd. Geen berouw. Daar mocht alles wel van komen, als 't alleen om hem en de vrouw ging. Maar... De jongen. Altijd weer het grom. Wat moest er van de jongen komen met zijn knikker? Steeds weer dit. Het grom had altijd zijn piepers gehad, zijn saffiaantje lag voor hem klaar, al was 't een Miss Blans geweest van drie, vier cent de fijnste kon-ie krijgen. Midden-in de nacht dacht Jan, dat hij 't niet had mogen doen, niet zoo stom had moeten wezen, 't Zou toch uitkomen? Martha had 't misschien allang verknoeid en ze wisten 't allang, ze loerden, ze peesden alleen nog maar wat langer op de bewijzen. Hoe zat dat nou? De volgende morgen kwam weer grijs en nuchter. Ze zouën hem niet krijgen. Ze zouën met hun jatten wel van 'm afblijven. Hij was alleen wel in staat tegen allemaal op te komen. Soms loensde d'r een politie-agent naar hem. Laat hem loensen! Hij hep maar voort, langs de eindelooze straten, machtig tusschen de menschen, zwijgend. Alleen in de nacht kwam er nog een grooter zwijgen tegenover hem te staan. Hij-vreesde de grimmige muil van de nacht Hij richtte zich op, en hij luisterde naar de wreede geluidloosheid alom. Ze zouën 'm krijgen. Ze zouën 'm niet krijgen. De jongen. Het grom. Daarmee eindigde de wereld. vuurtoren van waarheid deren. De vrouwelijke advocaat probeerde te doen wat zij kon. Ze vroeg en de president van de rechtbank herhaalde haar vraag. — Waar stond u toen beklaagde de deur sloot? — Bij de deur. — Had u 't niet kunnen beletten, dat die vrouw u aangreep. — Ik was verrast, dat zij dit deed. Ik begreep het doel Ook niet onmiddellijk. Felle aanval op de beklaagde. De advocaat knabbelde aan haar potloodje. Ze had toch in 't begin de twijfel bij allen begrepen. Haar vriendinnen lachten om die brave man. Ze sprak er met mannelijke collega's over. Die gaven haar wat troost En nu leek alles verstild en verstard. Ze wilde de twijfel weer opwekken. Dat moest I Wat kon zij doen? Niets. Toen, na Seerp's verklaring, stond Annie Noble op, en Seerp voelde de haat klemmen aan zijn borst de haat van 't aangedane onrecht de sterke, de gespierde haat de haat zelf. Deze haat beperkte zich niet tot de ééne sluwe vrouw, die in de beklaagdenbank zat. Hij wist dat zijn haat voor altijd verder ging, zijn heele leven, ja, zóó was hij ervan vervuld. Deze onrust in de trein en zijn walging, deden hem zich schrap zetten tegenover die veile deerne. Annie Noble had niets van een gekooid dier. Ze moesten 't haar maar eens bewijzen. De mannen gaven haar geld. Zij gaven 't haar vanzelf, als belooning, begrijpt men dat dan niet? Ze gaven 't haar zóó maar. Ze kon elke man om de vinger winden. Geloofde men 't niet? Waarom was de deur van de Lange Delft gesloten? Die kerel had de deur gesloten. Hij ook — had haar — geld geboden. Zoo, en niet anders. Dat deden ze allemaal. Wie kon haar iets bewijzen? Één twijfel, duizend twijfelingen, 't Eene gelogen, 't andere kon ook gelogen zijn. Zoo werd ze altijd door de mannen behandeld. Ze profiteerden van haar, en klaagden haar dan aan. Ze het zien, dat ze verleidelijk was. Ze stond tegenover mannen. Mannen de rechters. De eenige vrouw haar advocaat, verdedigster van haar sexe. Mannen getuigen. Mannen tegenover vrouwen. Een wereld, een logica van mannen. Daartegenover stelde zij de vrouw vol verlokkende vrouwelijkheid. Seerp liet haar rustig uitspreken. Ze zei: — Hij zag me en zei, dat ik me moest uitkleeden. Hij sloot de deur. Even dacht de president: — We hadden dit moeten voorzien. Annie Noble lachte. — Fijne lui zijn die inspecteurs van politie! Hamerslag. Ze gooide zich achterover in de bank en begon hulpeloos te schreien. Zij schreide: — Maar dan onschuldig te worden veroordeeld, en je niet te mogen verdedigen. — Beklaagde, aan uw recht van verdediging tornt niemand, maar u heeft u van dergelijke uitdrukkingen te onthouden. Toen staarde ze in de diepte, en ze begreep, dat ze verloren was. Zij, met haar fijn instinct en haar tegenwoordigheid van geest, begreep, dat nog iets gunstig kon stemmen: waardigheid. Ze luisterde met opgeheven hoofd naar het korte requisitoir van de officier, en ze het de stuntehge, stotterende rede van haar advocaat langs zich heen knarsen en kreunen. Ze antwoordde heel zacht, heel deemoedig op de vraag van de president, of ze nog iets in 't midden had te brengen. — Geeft u me weinig straf, of veroordeelt u me voorwaardelijk. Als een held keerde Seerp de Wilde in Middelburg terug, maar toch werd hij gemeden. Velen schonken hem er geen vergiffenis voor, dat hij niet wou meewerken aan een schandaal, waarover je praten kon. Er was iets meelijwekkends en tragisch in 't lot van Annie Noble. Men zei, dat Seerp geen menschelijkheid kende. Sjeerp hep rustig, hij wilde zijn roeping vervullen. Hij schreef zijn vader: — Ik voel mij bier niet meer thuis, ik verlang naar een grooter arbeidsveld. Als 't mogelijk is, wil ik carrière maken, niet om mijn persoonlijke eerzucht te bevredigen, maar omdat ik de strijd tegen de misdaad liefheb. Ik zal probeeren in Amsterdam te worden geplaatst. Na de Alkmaarsche rechtzaak is gelukkig de aandacht op mij gevallen, en ik twijfel niet, of er zal op mijn sollicitatie worden gelet Kruiwagens heb ik niet en begeer ik niet. — Toen Seerp zich boog over 't stille lichaam van de man op de dijk, wist hij dat deze vent niet in de buurt van een dorp was neergeslagen. Niet een toevallige slag. De haat tegen de vrouw... en... de man, die dit samen deden, snoerde Seerp's keel, en plots zag hij zichzelf weer in de trein naar Alkmaar, terwijl bij 't angstzweet van zijn voorhoofd veegde. Hij zou die beiden wel ontdekken, hij was de eenige, die dit kon. VIERDE HOOFDSTUK Het roerlooze lichaam van de kerel, die Jan en Martha aan de dijk hadden gelegd, werd eigenlijk niet door een man ontdekt, maar door een vrouw. Een vrouw, de man telde niet mee. Aagje zat op de kar, die naar het Centraal Station reed, een van de vele duizenden karren en auto's, die dag in dag uit ieder met zijn bestemming en doel, van de eene plaats naar de andere trekken, zonder voorafgaand plan, en toch noodzakelijk in de geheime en ingewikkelde organisatie der maatschappij. Op de kar zaten Aagje en haar blinde man Steven, ze hadden eendeneieren, die ze naar Almelo moesten sturen en snaterende eenden voor een koopman in de St. Anthoniebreestraat Toen ze trouwden, was Steven een flinke, jonge kerel en zij een bedeesd maagdeke. Ze voelde zich niet thuis bij de smakkende vrijerijen, ze had geen vriendinnen, die altijd over „hij" en „hem" praatten, deze vriendschap, die slechts gedurende de tijd van de jeugd duurt, vrijmetselarij van meisjes onder elkaar, waarvan maar weinig naar de mannenwereld doordringt Zij kende de gesprekken wel waarin meer aanduiding dan zekerheid, meer nüddellijkheid dan onmiddeUijkheid bestond, vaagheid, die onderlingverstaanbaarenvertaalbaarwas, een gicheling, een kneep in de arm, een „ik lachte me dood", die allen deed genieten en wegwijs maakte. Zij stond daarbuiten. Ze had ook geen vaste vriendin, als voorwendsel om „met zijn vieren" uit te gaan. Ze kwam ongerept in 't huwelijk, met een heilig en weemoedig gevoel dat ze nu de vrouw van de boerderij was geworden. Steven, een man, die wist waar Abraham de mosterd haalde, de loozerd, die altijd gedacht had: vrijen wel, trouwen nooit Een vrouw begon met de liefde om 't huwelijk. Liefde en huwelijk waren één voor de vrouw, diep, instinctief, tot deze tijd toe. Zelfs de meest verhitte gaf zich niet bandeloos over, tenminste niet dadelijk, en op jonge leeftijd wisten ze al van wanten. „De man" — zoo dacht Steven — „moest van 't huwelijk praten, Om de liefde gedaan te krijgen." ,,'n Gemeene fint" zei' den de meisjes, en toch, stuk voor stuk, waagden ze 't erop. Toen sprak hij Aagje aan, op een avond, de wei' den werden eng van damp en nevel. Je zou niet zeggen, dat Amsterdam zoo dichtbij lag. De huisjes aan de dijk, de dijk, het land, de stilte, alles behoorde aan het land en niet aan de stad. — Met jou niet nee Steve. — Met mij niet? De eerste maal, dat 't hem overkwam. Hij keek beduusd. — Met jou niet fint Ik heb me auge aupe. Later dacht ze er vaak over na, dat ze dit gezegd had: „ik heb m'n oogen open", 't Werk van de vrouw, om de oogen open te hebben. Een man mocht ze wel sluiten — zoo wist ze... later... een vrouw niet Haar passie ging geheel öp in de sterkste drang van dat soort vrouwen: moederlijkheid. Ze stond moederlijk tegenover hem. Steven zou er verbaasd over zijn geweest als hij dit had begrepen. Ze kon wel eens snauwen en grauwen, niemand meende, dat ze een doetje was, doch moederlijkheid straalde uit haar wezen. Ze deed in opoffering niet onder voor Elsje Berger; in medelijden niet voor Rembrandt; in vrouwelijkheid niet voor Florence Nightingale. — Op me kop sitte loat ik me niet zei ze. De volgende dag wachtte Steven haar. — Je bint d'r niet soo eintje. Je wil met me uit — Soo eintje, soo goane d'r dartien in 't dosaan. — Woarom wil je niet met me uit? — Hende thoas. Eerst je hende thoas. Hende op - je rug, Steve. — Wat wil je van me? — Niet vrije wil ik vóór we trouwe. — Da bestoat toch nie. — Alles ken, as 'n mensch wil. Je ken me krage as je mè me trouwt — Ik doen nog liever 'n maurd. — Nou, doe voor maan part 'n maurd. Drie dagen later weer 't zelfde soort gesprek. Hij onrustig: — En nou sel je met me uit — Selle is van de gekke. — Ik sel met je trouwe as je met me uit-goat. — Nou ik goa niet met je uit as je niet mè me trouwt 't Werd een verkeering, zooals 't gehucht nog nooit had gezien. Je ontdekte Aagje en Steven 's avonds nooit samen, maar ze stonden gauw onder de geboden en trouwden. Voor ze 't huis binnentraden, zei Aagt ernstig: — Je vrijgezelleleif e is uit We kraige kindere, en jij houd je hande thuis van de maide. As ik 't haur, sel je met maan te doen krage. — Nou, wet denk je weL mopperde Steven. Ze hield haar belofte, in stilte gedaan, dat het hem nooit zou berouwen. Zij had hem hef, woordeloos, nooit overgevoelig, ze gaf hem van katoen wanneer hij tegenstribbelde. Ze spotten wel met hem, dat zij de broek aanhad, hij het ze praten, zooveel ze wilden. De Don Juan van 't gehucht veranderde langzamerhand in een doodgoeie vent een werkezel, een beste vader, een trouw echtgenoot die 's avonds 't liefste thuiszat. Toen gebeurde ineens 't ongeluk. Hij kreeg ongebluschte kalk in de oogen. De oogarts. De hoop, dat 't terecht zou komen, 't Ziekenhuis. Band voor de oogen. Het vonnis theoretisch en practisch, uw man is blind. Zal hij weer kunnen zien? Je kunt niet weten. Wat verzachtend gezegd, het beteekent „nooit". Niet minder duidelijk. Van dit oogenblik scheen Aagje's mond zich vaster te sluiten. Ook leek 't, of ze grooter werd, en haar stem klonk in elk geval luider. „Ik ben man en vrouw" — dit waren precies de woorden, die zich in haar geest vastlegden. Ze morde niet, ze mopperde niet. Ze stond klaar, voor haar gezin, voor haar man, voor haar drie kinderen. Zoo. In de voorste loopgraaf. Daar haar plaats tot aan haar dood. Steven stuurde ze soms uit huis. Ze leerde hem, als een kind, veel kleine dingen. Als hij van zijn geboorte blind geweest was, zou hij veel meer van omgeving, loopen, inzichten, gevaren hebben geweten. Nu een arme stakkerd. Niets meer over van zijn trot» en zelfbewustheid. Niet te gelooven, dat deze man — eens — nog niet zoo lang geleden — de meisjes met zijn lach en wil verstrikte. Zij, vrouw en man. 's Morgens om vier uur op, ook in de winter. Alleen voor huis en hoeve, het vee, de eenden vooral, klein timmerwerk, kleeden van man en kinderen, boterhammen, koffie, 't eten 's middags, naaien, verstellen, de wasch,' t heldenwerk van menige vrouw uit het volk, ongeweten, ongewaardeerd, oud worden, sterven, de kuil in, basta. Strak loopt de lijn, zie maar dat je elke dag klaar komt. De koopman kwam daarbij in haar drukke leven. Je kon bijna zeggen, waar haar huis begon, daar begon het land onmiddellijk, en hield Amsterdam op. Een grens tusschen twee rijken met douane-huizen en anders-gekleede menschen kon niet scherper wezen. De wegen van deed, was welgedaan; vader, daar tornde je niet aan. Ze lachten vader natuurlijk uit, als hij dronken langs school kwam. Ook zag ze hem eens tusschen twee agenten van politie. Wat deed 't ertoe? Vader beteekende nou eenmaal vader. En daarna... werd ze ineens een net meisje.Ze hoorde, dat vader haar vader niet meer was. De politie had vader verboden langer vader te zijn, omdat hij zoo slecht voor zijn kinderen zorgde. Dat vertelde haar een vreemde vrouw. Ze zou nooit naar vader teruggaan. Vader had haar verwaarloosd. Dit woord „verwaarloosd" begreep ze niet en het maakte diepe indruk op haar. Maar bij vader hoorde ze toch. Ze zat stil in de schoolbank, want ze hoorde nu tot de „nette kinderen". Ze deed nu ook veel beter haar best bij 't leeren. Ze kreeg een andere school, haar tongval bleef echter. Ze behoorde nu voortaan bij twee werelden, van de deugd en van de ondeugd, van de ordelijkheid en van de opstand; echter onder dit alles, als vuur onder de aarde, brandde de vrees. Ze vreesde als een klein dier, dat vaak wordt geslagen. Ze voelde zich nooit vrij van vrees. Toen kwam natuurlijk de dag, dat ze van school af-ging. Veertien jaar. Oud genoeg. Wat nu? Op naaien. Ze wist niet, wat het beteekende, doch ze had er vaak van gehoord. Dus verdiende ze ook geld. Ze werd wat ouder. Ze zag zichzelf gaan met een sliert meisjes. Een daarvan tracteerde op bonbons, met hkeur er in, en ze vertelde meteen, dat ze die van een heer had gekregen. De meisjes in een kring om haar heen. 'n Leuke sjors, je lachte je 'n aap. Vanavond wachtte-ie bij 't Centraal Station. Dan kon ze weer bonbons krijgen, net zooveel ze wou, en hij wilde haar op anisette tracteeren. Weer liep Martha alleen. In haar roerde 't bloed. — Wat nou? dacht ze angstig. Ze hep naar haar huis. — Waar ben je zoo lang geweest? vroeg de juffrouw, haar „moeder". — Met me friendinne oat We binne deselfde kant uitgegoan. — Zorg, dat je wat vroeger thuiskomt 't Geeft geen pas. Hoe kwam 't, dat ze toch altijd later thuiskwam? Een paar weken altijd precies. Toen weer een avond, dat 't een half uur later werd. — Ik wil 't niet — 't Sel nie weer gebuiwre. Het gebeurde toch weer. Ze deed 't niet opzettelijk. Heel langzamerhand, zoo geleidelijk, dat ze 't zelf niet merk' te, veranderden de gesprekken. Ze kwam, zestien jaar, in het leven van de volwassenen. Toen, op een avond, zag ze haar vader weer, zoo dronken als een zeeman. Wonderlijk, dat hij haar weer kende. — Martha, zei hij dronkemans-teeder. — Ik mot noar hoas. — Loame den eerst hier 'ns binne-goan, wet drinke en wet proate, maad. Hij legde de armen om haar heen en ze schoof van hem weg. Vader: niet vader, toch vader. Ze kon hem niet wegdouwen. Dat kon niet Dat durfde ze niet — Ik mot toch noar hoas. Haar stem jammerde, blaatte van vrees en opwinding. Een arm lam in de koude wei en verlaten en eenzaam. — Schai uit met de fieselefoesies. Je seg thoas — je ben je faa-aa-ader tegegekomme, en as 'n mins in 't leife se bloed-aige faa-aa-ader tegekomt, al sou Koningin Wil- lemien voor 'm stoan en segge van nee - je fader is je fader, en goa nou mee. We goane wet drinke, we goane soampies wat faans drinke, wat lekker warrem is in 't laai en asse wè soampies wat gedronke hebbe, dan ga je met je age faa-ader mee — noar se hoas — seg nou nie nee. — Ik mot thoas wese. Ze hep naast hem, in deemoed en ontferming. Hij bracht haar een kroegje binnen. Ze kenden hem allemaal. Luidruchtig geschreeuw. — Hei je 'n frou meegebracht, Lampie? — 't Is me dochter, menne. — Nou, as dat jouw dochter is, bin ik jouw tente. — Loop nouw daur, loat 'n fader — faader — met se dochter proate. 'k Heb 'r in joare nie gesien. Se is toegewese an 'n ander, die... nou ja, en nou is se weer met haar fader fereinigd, in de glorioa van haar fader. — Se neme teigewaurdig de kindere moar soo weg fen de ouders, zei moeke Zwezerik achter de toonbank. — Mit 'n klont, riep Martha's vader nadrukkelijk en hartelijk. — Me dochter mit 'n klont en geef se maan moar puur, Moeke Sweserik. — 'n Tikkeltje woater foor de dochter. — As je 't moar loat. — Toe, fader, ik mot faur nege uur bij die minse terugwese. — Je segt moar, je faa-ader heb je getracteerd op'n moppie, op 'n soppie. Hij lachte. - Daar goane je nou, maad. Ik heb je in soo lang nie gesien. Maar nou heb ik op je gewacht. Je bint 'n liefe maad geworde. — Fader, loat me goan. Ik mot om nege uur thoas wese. menten, die haar bestaan vormden. Warmte kreeg ze hoogst zelden en die was een verscherping van de kou. De warmte diende slechts om de kou nog erger te doen voelen. Kwam ze op een goed of kwaad oogenblik Jan tegen? Ze zag hem aan, huiverde — daar stond de man, bij wie ze hoorde. Ze had het gevoel, dat ze nooit bij hem weg zou komen. Hij duldde 't niet En dan de jongen met zijn knikker. Toovenarij, loterij, dit ademloos wachten, of de knikker van tafel rolde. In de schemering vergat ze er de kou om. Ze hep nu, nadat ze de man op de dijk hadden gesmeten, door Amsterdam met een nieuwe angst Ze was op raad van 't koffiemolentje naar de advocaat gegaan. Hoesj, ze hep zoo naar boven, waarom had ze er niet over nagedacht? Dat mocht niet bekend worden. Ze meende, dat ze door iemand van de politie gevolgd werd. De advocaat had zeker gepraat De politie, de smerissen, hepen achter haar aan. Soms stond ze stil en keek achter zich. Schimmen, schaduwen, vreezen. Gingen de dagen maar voorbij. Ze nam de kranten en spelde ze. Al meer en meer raakten de kranten vol van 't gebeuren. Vlak bij Amsterdam iemand gevonden. Ze wisten er nu andere dingen van. Nog niet een naam. Maar Seerp de Wilde, de inspecteur, had gezegd, dat dit geen boerenjongens-zaak was, een journalist pikte die woorden op en het kwam met volle letters in de krant Als zwarte armen en handen sloegen de wijde kranten naar haar uit sis zij ze opende. „Jij hebt 't gedaan. Jij hebt 't gedaan". Het pubhek greep eerst naar de berichten over „de zaak". Martha's angst speurde het en Jan's zekerheid. Misschien werden er meer verdacht, maar hem, met zijn wreede, gevaarlijke kop sloot men mee in de kring. Je had een sigarenhandelaar, van wie ze wisten, dat hij loende. De eene zei dit, de ander dat Hier kenden drie menschen het geheim. Martha, Jan en de man, die 't geld bewaarde. Misschien kende de jongen 't ook als vierde — Doch Slinke Lim speelde altijd genoegelijk: de groote bol mocht draaien en wentelen, zooals die wilde, hij speelde met de kleine boL Jan kwam uit 't huis en Seerp de Wilde, inspecteur van politie stond voor hem. Seerp zag hem aan, en Jan keek natuurlijk brutaal terug. — Woont u hier? vroeg Seerp. — Wat goat jou dat en? — 't Is maar een vraag. Seerp hep peinzend door. Zijn haat lag stil in zijn bloed. Zoo'n kerel, die de vrouwen sloeg en zij verdienden 't geld voor hem. Hij haatte die vrouwen en ook de wereld die haar omringde. „Zoek de vrouw", in 't manneleven. „Zoek de man", in 't vrouwenleven. Hij wist wat er gebeurd was, zonder eenig bewijs, eenige aanduiding, spoor, teeken, naamlooze brief, speurzin van hond, stameling van de man, die ze geslagen hadden, verloren knoop, dit of dat. In de stad had een vuil wijf een man in haar klapper meegetroond, en haar gooser had hem met een stuk ijzer bewerkt... overal rondgezien... niemand in de buurt... auto of rijtuig... misschien wel een handkar, verdraaid 1 met een beetje zeil d'r over... en dan in de menigte. Tram, auto stopt Menschen er langs heen. Honderden, duizenden zoo. Avond. Over 't IJ. Doorgereden. Ineens de stilte. Je kunt wel wagen uit de auto te stappen. Panne ? Niemand in de buurt. Hetlichaam gauw uit de auto, neergeworpen als een vuile zak in het donker. Gauw weer in de auto. Even doorgereden. Dan terug. Niemand heeft een nummer gezien, op de pont auto's, auto's, menschen, menschen, karren - en wie zegt, dat de auto op de pont is geweest? of 't rijtuig, of de kar, of 't groote pak? Menschen, auto's, rijtuigen, karren pakken, koffers, wagens, booten, schepen, trams. Het leven een film. Een film het leven. Wat gisteren gebeurd is, voorbij. Eergisteren dood. Daarvoor alles vergaan, asch, beenderen. Seerp keerde langzaam en aandachtig terug, de haat tegen Annie Noble, 't meisje uit Middelburg, dreef hem voort Ze had hem zoo fel beleedigd. toen ze haar naakte armen om zijn hals legde, gekrenkt en uit elkander gedrukt. ,.Zoo iets doe je met een man". Haar les kende dat meisje in Middelburg nu voor haar heele leven, niet met elke man kon je zoowat doen, niet met elke man, rataplan Ze kon er in haar cel naar luisteren als een somber hed Seerp hep langs de stille gracht met de rosse lichten in de kleine café's die hij als de zonde haatte. Er brandde iets onder zijn voeten, door de lucht gingen electrische stroomen. Hij sloot even zijn oogen en zag dat verschrikkelijke, brute, dat vierkante gezicht van Tan. zijn trapeziumfiguur, gespierd en gespannen, een kreet vol vreeswekkendheid. Die oogen klein en donker en glansloos. Dat smalle voorhoofd. Zooals de misdadiger wordt voorgesteld, in 't denken van de menschen van de groote stadswijken, en in de caricaturen. Model. Zoo'n man leefde van de liefde, gaf niets om liefde, hij kende alleen de zinnelijke, koortsige begeerte naar geld. Wie zou de vrouw zijn? Seerp dacht: „Kon ik nu maar óewoon denken als een gewoon mensch. Maar dan zou ik bier niet blijven staan en afwachten. Ik zou doorloopen en misschien die kerel niet hebben aangekeken. Maar nou. Minachting heb ik voor dat wijf, dat is zeker — en voor die ploert — tweemaal, driemaal, duizendmaal zooveel voor 't wijf. Wat wil je eigenlijk Seerp ? Gemeen gezicht bewijst niets. Je hebt de gemeenste koppen onder de beste lui". Hij hep rusteloos over't grachtje, stil en toch centrum van de groote stad. Je hoorde in de verte 't geruisen en gerommel, en dat eenzame, verlaten grachtje, met zijn provinciaal-kleine cafétjes en armelijk licht leek ineens afgesneden van alle gesprekken, treurspelen, lach en verf, van de glans en alle zotheid en wijsheid, ruwheid en over-beschaving daar vlakbij. Het lag afzonderlijk van alles. Seerp verwonderde zich, dat hij nog nooit dit gezicht van Jan had gezien. Het hield hem bewust bezig, het had een jarenlange bekendheid voor hem. — Dezelfde trap, die jij af bent gekomen smeerlap, kan ik weer opkomen. Waarom niet? Hij voelde er niet veel lust in, en toch werd hij door een wil tegen zijn wil, gedreven, zooals men door iedere hartstocht gedreven wordt. De deur stond open. Hij ging behoedzaam binnen. Een huis van een vrouw, die ieder oogenblik buit meebrengt Hol klonken zijn stappen op de trap. Er antwoordde niets. Stappen van een vreemde behoorden bij deze kale en afgesleten trap. Dit huis behoorde niemand en iedereen. Hij hep door en kwam aan een portaal. Hij luisterde. Geen geluid. Hij stelde zichzelf glimlachend gerust Dit zonderlinge vak van politie. Als je iets mislukte, schreeuwde 't pubhek van tekortkomingen, van ontactisch optreden, en ditzelfde optreden was tactisch, als 't lukte. Wanneer men de schuld van die kerel kon bewijzen, zou de politie „voor haar taak berekend zijn", Seerp zou geprezen worden; maar als de schuld niet bewezen kon worden, dan spotternij I Seerp aarzelde even. Toen opende hij een deur. Bij 't zachte en stille licht zat de jongen met de knikker, het grom, te spelen. Slinke Lim keek niet op, toen de man in zijn uniform op de drempel stond. Wat ging de jongen dit leven aan? Hij bleef maar ingespannen turen naar het spel van de knikker, die als een klein dier zijn grijpende hand wilde ontvluchten. Er beefde een zekere vroolijkheid om de stille mond. Het lukte de knikker niet, het lukte nooit, dat hij kon ontsnappen. De inspecteur naderde iets. — Da's een mooi spel. De jongen gaf geen antwoord. Het deed er niets toe, of men tegen hem sprak of niet Hij kreeg zijn natje en zijn droogje, hij speelde zijn spel. Hij las geen krant en hoorde geen woord van de gesprekken. Hij wist niet, besefte zeker niet dat Jan, zijn vreemde vriend, geld voor hem verdedigde. Hij had geen belangstelling voor deze vreemde dingen. — Je kon je wel op de kermissen laten zien. De jongen zag niet op, altijd-verdiept en verloren in 't eene. Gaf men hem 's morgens brood, 's middags zuurkool met spek of bruine boonen met aardappels en vet en 's avonds weer brood - en een tafel en een stoel en een knikker - klaar! Een sigaret, de tractatie. — Wonen d'r hier nog meer menschen? Wie zorgt d'r voor jou? De jongen glimlachte. Er wou hem iemand storen. Dat ging niet zoo makkelijk. Je kon 't beste overal op antwoorden door niet te antwoorden. Wat gingen hem klanken, zinnen aan? Seerp dacht even, dat in sommige dierkolonies, van mieren, „gasten" wonen. Niemand kent hun doel, misschien hebben ze geen doel. Zoo deed hem deze vreemde knaap in deze kale kamer aan. Hij keek nog eens goed rond. Het kon hem te pas komen, dat hij hier alles kende, de plattegrond werd in zijn geest beschreven, als een architectenplan op papier. Hij hep statig de trap ai. Aan de ingang stond een lange, blonde kerel een pet schuin op zijn hoofd, handen in de zakken, die langs hem heenkeek en hem toch op-nam. — Zoo, zei de inspecteur hartelijk, — ben jij 't Dorus? — 'n Kraak? — Och, ik wou 'ns boven kijken. Dorus lachte gemeen. — 't Giesje is d'r niet, as je daarvoor gekome bin. Lau. — Zoo — woont d'r ook een vrouw hier in huis? — Wet enders. — Tippelt ze op goosers? — Lau. — Jij zegt ook op alles „lau", Dorus, 'n fijne klapper hier. Was me onbekend. — Lau. — Jij zegt zoo vaak lau, ik zeg ook 'ns lau. Ik ben hier lau om een kraak gekomen. Hij bewonderde zijn eigen stoutmoedigheid. Hij glimlachte vol zekerheid. — 'n Aardige jonge, de jonge met zijn knikker. As je die naar 'n kermis mee-neemt, is d'r wat mee te mejiegene. Ken je 'm hier niet 'ns van die gooser bove aftroggele? — Die — van die kraag je toch niks poter. Doris drukte zijn pet dieper in zijn voorhoofd en spuwde voor zich uit — Ik seg lau. — Zou je niet blij weze, as die gooser 'n eindje uit de ZESDE HOOFDSTUK Diezelfde avond, dat Martha bij de advocaat in de Utrechtsche straat kwam, wachtte die op zijn eigen vrouw. De advocaat bleef op, om haar te wachten, diep verlangen en ongeluk in zijn bloed. Hij luisterde naar Martha, met gewelddadig verdringen van zijn ik, zooals men, aangeraakt door onrust (ziekte van een kind) begeerte naar een liefde, onbestemd heimwee, plotselinge, vale droefgeestigheid, toch naar een ander hoort, de stem verneemt, de golven der onbekende ziel opvangt en ze één doet worden met eigen wezen. Hij had tijdens haar verhaal wel begrepen, dat hij spoedig zou leven tusschen machtige treurspelen, zelf een hoofdpersoon zou wezen, al moest hij zwijgen. Temidden van dit alles stond zijn eigen verdriet blank en eenzaam, star als een marmeren beeld in een vloeiende fontein. Zijn eigen leed werd op geheimzinnige en vaste wijze geklonken aan Martha's gebaren en angst. Hij had een deftige, rijke practijk, vooral echtscheidingen uit de hooge kringen, haat van vrouwen, cynisme van mannen. Parfums, de ziel van de moderne vrouw, bleven in zijn kamer hangen. Het wulpsche parfum, het behaagzieke parfum, het parfum van de speelsche flirt, het overdreven parfum van de vrouw, die ouder wordt, het stille en bescheiden parfum van de goed-verzorgde vrouw; het parfum van de hartstocht, het zoeken van hartstocht en de opwekking tot hartstocht; de neutrale parfum, eau de cologne, lavendel, van poeder; het sterkste parfum van alle, die door alles heendringt, het natuurlijke parfum de ware geur der vrouw, die hem 't meest van alles bedwelmde en hem bij-bleef. Soms, als hij de ramen openzette, bleef deze geur, het meest-onbepaald en het meest-streng, in zijn kamer. Zijn vrouw had een afkeer van deze kamer, die haar te veel aan haar eigen sekse herinnerde. Ze wou altijd, dat hij de deur gesloten hield. Als ze de trap af-ging, keek ze altijd, of de deur gesloten was. Het dienstmeisje, vertegenwoordigster van de huisvrouw, moest hiervoor waken. Zijn vrouw had hem genoeg gewaarschuwd vóór ze trouwden. Ze kon niet trouw wezen, ze kon geen man trouw blijven. Ze had hem eerlijk gewaarschuwd. Ze kon zich voorstellen, dat ze zich buiten t huwelijk aan hem zou geven. Ze hield van hem even vóór ze zich verloofden. Daarna geen seconde meer. Hij vroeg haar niets, toen ze die nacht, dat Martha er geweest was, eindelijk om twee uur thuiskwam. Ze ging recht door naar haar kamer. Hij hoorde de deur sluiten. De arme Martha, die zoonet bij hem zat, en hem dit kwellende leven vol angst vertelde, was nog gelukkiger dan hij. Hij hield van zijn vrouw. Daaruit kwam zijn drama voort Hij wou eens een daad bedrijven, waardoor bij haar, zijn roodvlammende, begeerlijke vrouw won. Zij shep dadelijk in, vrouwen kennen geen berouw in de hefde. Mannen wel. De advocaat beneden in zijn spreekkamer hep heen en weer. Een vrouw meent dat alles in de hefde geoorloofd is. Zij kent de vrees voor ontdekking, voor de gevolgen, maar nooit 't berouw. Een vrouw als de zijne voelde zich trotsch, dat zij deed lijden en verlangen, om elke hondsche blik van een man gloeide haar eerzucht. Zou zijn vrouw ooit smart gevoelen zooals hij? Hij behoefde niets van haar te verwachten, misschien even een achtelooze en vriendschappelijke streeling langs zijn voorhoofd. Meer nooit dan vriendschappelijk, bespottelijk, als een zuster streelt Een enkele nacht, met haar, daarnaar verlangden zijn ziel en lichaam. Hetzelfde, wat ze aan anderen gaf, voor hem haar manl Ze waren uit twee kringen geboren: hij, de zoon van ontrouwe ouders, die naar een eigen huis verlangde; zij, de dochter van trouwe ouders, die 't al gauw te benauwd vond in haar woning, met haar moeder vooral overhoop lag, het huwelijk als een dwaasheid beschouwde. Hij kreeg al vroeg de wensch naar een omgeving, zij wendde zich van een omgeving af. Hij had een diepe eerbied voor recht en wet, voor eer en goede naam; zij speelde als een kind met een tol, die altijd in wankel evenwicht is en gedreven door de zweep. Dikwijls moest hij erover nadenken, dat zij, als ze in een andere kring was geboren — onbeschermd zou zijn — men haar onbeschut had gelaten — dat zij dan zou wezen — als een vrouw van de straat Haar opvoeding, de waarschuwingen, het met-haar-bemoeien, het „jij blijft met de gebakken peren zitten", de behoefte naar weelde, de schakeeringen der ziel, werkten alle samen, dat zij de vrouw werd, waar men alles voor opofferde. Zij gaf zich uit oogenblikkelijke of langer-blijvende hefde, nooit om geld of om bont en juweelen. Als zij niet liefhad, gaf zij zich niet Misschien verbeeldde ze zich wel eens, dat ze van een man hield. Nu, dan gaf ze zich ook. Martha had hem verlaten, en sterker dan ooit dacht de advocaat over zich en zijn vrouw na. Martha gelukkiger dan hij... altijd keerden zijn gedachten hiernaar terug, en terwijl hij op zijn kamer zat om hem heen de geluidloosheid van de nacht werd 't hem tot zekerheid, waarom hij meer dan anderen leed. Hij nam een verzenboek uit zijn kast: rechts, voor, achter, en daarna, vlak en machtig, legde zich de pijn levend om zijn hersenen. Hij onderwierp er zich volkomen aan, en toen begon weer de stem diep in hem te spreken, heel gemeenzaam: „je wordt beter, Piet", 's Avonds herhaalde ze 't met andere woorden, en ze begon nu met de voornaam: „Piet, je gaat nog niet dood". De volgende morgen opende hij even de oogen, niemand zag 't Hij merkte een zee van witheid op, alles wit, en de stem zei: „laat geen mensch wat merken, man, je leeft". Toen dacht hij aan zijn kind, dat hij zoo weinig mocht zien, eigen schuld, alles eigen schuld. Wie deed iets tegen eigen schuld? Des avonds opende hij weer zijn oogen en hij zag nu, dat hij in een ziekenhuis lag. Ook goed. Alles goed. Wanneer ze hem maar met rust Ueten. Er boog zich een figuur over hem heen — een vrouw. Nu in waarheid, nu in werkelijkheid. — Kunt u hooren, dat ik spreek? Hij kon 't wel hooren, wat helpt 't, als je iets hoort, en je kunt er geen antwoord op geven. Hij wilde, omdat hij geen „ja" kon zeggen, met 't hoofd knikken, ook dit kon hij niet Hij zag haar star aan, en hij meende: „ze begrijpt weL dat ik haar snap". Zij begreep er niets van, ze ging weer naar een volgende patiënt en ze dacht dat ze de politie nog niet hoefde te waarschuwen. De morgen daarna vroeg ze weer: - Kunt u hooren, dat ik spreek? en nu meende ze, dat ze hem „ja" hoorde zuchten. Hij geloofde, dat hij luid sprak, 't klonk hem zoo in de ooren. Een uur later zat Seerp geduldig bij zijn bed. Piet moest maar eens eerst zeggen hoe hij heette. Piet lag zoo roerloos als een potvisch op 't strand en zijn gedachten maalden de vraag, tot er niets van overbleef. „Ik heb pijn", waarschuwde zijn hoofd hem 's Middags keerde Seerp terug, hij zat stil en wachtte, minachting voor die man met zijn trouwring en die met zulk tuig omging. Geen wonder, dat zijn vrouw, als hij die had, hem het schieten. Toch ook weer... het tuig moest gevonden worden. — Wie bent u? vroeg Seerp. „Piet" wou Piet zeggen. Tot drie letters kon zijn tong 't niet brengen, wel zijn geest Zijn „ja" bracht het trouwens niet verder dan tot een doffe a. Hij besloot al zijn krachten te verzamelen, om deze horizon, waar 't woord Piet geschreven stond, te bereiken. Hij dacht niet dat 't die man daar aan zijn bed te doen was om de achternaam. De achternaam had Jan's ijzeren bout hem uit 't geheugen geslagen, die naam loerde ergens in 't diepste van zijn hersenpan, om misschien te voorschijn te springen, misschien nooit Hij verzamelde alle ademtocht om Piet te zeggen. Hij oefende zich de heele dag. 's Avonds kwam Seerp strak en plechtig terug. — Hoe heet u? — Je, zei Piet De inspecteur haalde een notitieboekje voor de dag, en wees letters. Zoo kwamen ze beiden tot „Piet", doch verder niet „Pieterse of Pietersen", peinsde Seerp.—Weduwnaar? vroeg hij. Geen antwoord. — Gehuwd? vroeg hij. Geen antwoord. Nu de stad of 't dorp, waar Pieterse of Pietersen vandaan kwam. Seerp haalde een atlas voor de dag. Piet's bevende vinger wreef over de kaart, houvast kon hij niet vinden. — Morgen terug. De volgende ochtend begon 't kinderspel weer. Een jonge zuster moest erom lachen. Ze kon 't niet helpen. De hoofdverpleegster, die oud was geworden, zag 't Die had met jeugd en hefde afgedaan, ze kon alleen nog maar woedend worden om wat zonnigheid en vroolijk- heid. Dat zou ze die jonge zuster wel eens inpeperen. Wacht maar. Piet's vinger zocht naar de roode stip, niet groot, niet klein, de stad van zijn geboorte. „Nou zijn we wat verder", peinsde Seerp. „Hij is op streek". Die avond weer. De gedachten van Piet keerden in hun eigen bedding terug, de pijn week iets, er klonk geen gegons en geen roode lampen brandden er meer in zijn hoofd. — Zoo — en nu moet u mij eens vertellen, mijnheer Pietersen, waar u beroofd bent. Piet kon een dergelijke lange zin nog niet volgen. Hij besloot de man, die zich met zijn leven bemoeide, uit te leggen, dat hij niet Pietersen heette. Hij heette Piet — Piet zei hij eensklaps klaar en letter voor letter. — P..ie..t Hij wees op zijn witte hemd. — Ik... Piet — Niet Pietersen? — Ik.,. Piet. 't Jonge zustertje kwam gelukkig niet voorbij. Anders had ze zich nog krankjorum gelachen, 't Klonk allemaal ook zoo knudde, 't Jonge zustertje zou haar lachen niet houden, zelfs als ze er haar toekomst mee verspeelde. Ze voelde zich waard, om veel kinderen te krijgen en die op te voeden. Ze probeerde een andere zuster de humor ervan uit te leggen, van Seerp en Piet maar die zuster begreep geen humor en kon daarom misschien wel eens carrière maken. Seerp lachte ook nooit Een oogenblik slechts sloop de teleurstelling in zijn geest Ook niet al te lang. Weer met geduld aanvatten. — Uw voornaam is Piet. -Ja. — En uw achternaam? Er gingen drie dagen overheen. Anders heb je altijd 't reddende toeval. Er komt een man, die meegereisd is, en die een tante in 't ziekenhuis bezoekt. Op de een of andere manier stapt er een jonge dokter binnen, een stadgenoot van de patiënt Hier niets van dit alles. Geen portier, geen zuster, geen bezoeker, niets. Voor Seerp 't wanhopig gevecht om die naam te ontdekken Niemand in Piet's stad kende een verdwenen Pietersen — Eindelijk werd de naam gespeld: Piet Burgman, en anderhalve dag later wist 't heele land, dat Piet Burgman, de eigenaar van de Witte Os aangevallen en met een stuk ijzer bewerkt thans, „op weg naar herstelling" nederlag in een Amsterdamsch ziekenhuis. NEGENDE HOOFDSTUK iet Burgman. Zoo heette de man, die tegen de dijk lag, neergesmeten als een vod. Of hij leefde of niet ■E deed voor hemzelf dat oogenblik niets ter zake. Zonder bewustzijn werd hij door Steven en Aagje vervoerd. In 't Ziekenhuis lag hij zonder bewustzijn. Dokters en rechters moesten later uitmaken, of hij leefde. Nu had de nacht zijn recht over hem Hij moest liggen en wachten op dood of leven. Jan GeeL die nooit eerder Piet Burgman ontmoette, sloeg hem klits klats klender met een ijzeren bout Twee goede, Nederlandsche namen, Jan en Piet Jan was die avond de sterkste geweest Piet Burgman kwam van een kleine, burgerlijke, provinciale familie, rijk geworden door kleine, plaatselijke speculaties: een lapje grond, dat de gemeente nog wel eens een keer zou koopen, een huisje, dat nog wel eens aan de steenweg zou komen te liggen, een tuintje dat Geerlings en Co. nog wel eens noodig zouen hebben, als zij uit wouen breiden, een klein stukje, waarvan Martijn, die 't weten kon, zei, dat d'r muziek in zat altijd door, nu eens honderd gulden, dan vijftig, dan tachtig, een enkele maal negenhonderd dertig. Op'tlaatst kocht Piet Burgman Sr., de vader van Piet Burgman, het hotel „De Witte Os", in de dagen, dat kleine stadshotels nog veel door handelaren bezocht werden. „De Witte Os" werd beroemd om zijn slordige boterham, twee dikke plakken stoete, waartusschen torens van roastbeef. Dubbeltjes werden op dubbeltjes gestapeld, heele troepen kellners kregen fooien in „De Witte Os". Toen stierf Piet Burgman Sr., en Piet Burgman Jr., die eens dood of levend tegen de dijk bij Amsterdam zou liggen, volgde hem op en trouwde met de magerste vrouw uit de stad en misschien wel uit het land. De derde dag na de bruiloft (Rfidelsheimer 1908) mikte ze met een bord naar zijn hoofd. Niet uit kwaadaardigheid. Alleen maar om hem te doen weten, dat zij de baas was. En verder... geen gekheid! Ze sliep in, voor hij in bed lag. Geen gekheid. Piet Burgman werd dik, wijsgeerig en zinnelijk tijdens zijn huwehjk. Hij hield van een glaasje wijn, een oerschuine mop onder vrienden. Soms ging hij 's nachts rechtop in zijn bed zitten, terwijl zijn magere vrouw bazig snurkte, en repeteerde met woord en gebaar een pas-gehoorde grap tegenover de duisternis. „Zij weet er toch niks van", dacht hij in heimelijke jool. „Zij weet er niks van, hoe ik ben." Hoe heerlijk leven, dat zij daar buiten stond. Een enkele maal stond hij op, om door de gang van zijn hotel te loopen, en aan de deuren te luisteren. Het gebeurde wel eens, dat je wat hoorde. Je moest erom lachen. Hij hield van de heel stille lach, die in een mensch kan kietelen. „Dat plezier is alleen van mij. Daar weet zij niks van", dacht hij. ,,'t Leven is raar. Geen raarder ding as 't leven. Ik wou wel altijd door leven, om alle rare dingen te zien en te hooren." Zijn vrouw wekte hem 's morgens vroeg. Ze had scherpe ellebogen. Gelukkig had hij veel vet om de ribben. Hij hield niet van haar. Zij beteekende als vrouw niets. En dan... Ze maakte de slordige boterhammen klaar met een vleesch-snijmachine, dunne flietertjes roastbief tusschen pieterige stukjes brood. Ze misgunde hem alle pret. Als ze wist, hoe hij 's nachts plezier had, zou ze hem een slaapdrank geven. Zoo was zij. Langzaam verliep het hotel. Hij vocht wanhopig tegen 't lot. Hij dacht vaak, dat 't door de slordige boterhammen kwam, maar 't zat natuurlijk dieper. Weinig reizigers bleven meer in de kleine stadjes. „Geen comfort." Toch bleven de oude — Ik ben... dol op jou... Stilte. Op de gang wreef Piet Burgman zich, als hij niets meer hoorde, de handen, en hij keerde naar 't bed terug. Vóór hij insliep, herhaalde hij zachtjes de gesprekken. Eeuwig verlangen in deze komieke ziel. Als hij alleen in 't buffet stond - eenzaam in het restaurant, ruimte met de gedekte tafeltjes en de eiken stoelen met hun flets fluweel, dacht hij over 't huwelijk na, zijn verloving, en hoe dit alles ter wereld mogelijk was. Nu eens voelde hij zich onmetelijk-gelukkig, dan weer mateloos-ongelukkig. Hij droomde van ongeziene verte, hij had heimwee naar het avontuur. Hij kreeg het op een dag. Zoo maar woei 't avontuur naar hem toe, zoo maar ademde hij 't diep in, het vulde zijn longen. In het café zat een meisje, dat naar hem keek, heel verwonderd, heel eenzaam Zijn vrouw was niet thuis. Door een vreemde macht werd hij naar haar toegedreven, en hij hoorde zichzelf praten. Niemand anders dan zij tweeén waren in de groote ruimte. — U bent hier ook niet uit de stad. — En of. — Ik ken u niet. — Ik u ook niet Zwijgen. — Maar ik ken u toch. — Ik u ook. Hij ging bij haar zitten. Zijn vrouw zou nog lang niet komen, gelukkig niet. Ze kocht in. Dit beteekende, dat ze alle winkels afliep, om 't goedkoopste te krijgen. — Wie bent u dan? — Ik ben Nellie Ouddijk. — Ouddijk? Ouddijk? Van de Ouddijks van de Wijde Gracht? — jeu Weder de stilte, maar niet de stilte der verveling. De stilte der romantiek, van de verwachting. Ze zagen elkander aan. — Hoe is t mogelijk, dacht hij, - ik, die dikke, vette kerel. Eindelijk zei ze: — We leven tegenwoordig in 'n andere tijd. — Ja — dat is zoo. Eindelijk zei ze: — En toch blijven de menschen 't zelfde. — Dat begrijp ik niet — Ja wat er in de menschen om-gaat Ze zouën 't voor vijftig jaar niet hebben gezegd, maar wel gedacht. — Mijn vader zou niet een meisje in zijn hotel hebben aangesproken. Waar haalde hij de woorden vandaan? — De ziel blijft gelijk. -Ja. Toen vroeg hij: — Bent u... ben jij vanavond bij de brug aan *t plantsoen? — Beter 't laantje verder. Hij dacht: — Oppassen Piet 't is een gehaaide. Ze heeft't meer bij de hand gehad, 't Is 'r om 't geld te doen. Alle vrouwen is 't om 't geld te doen. Dat weet je toch weL Hij zei: — Ik zal 'r wezen, Nellie. — Hoe heet jij? — Piet — Da's nou net 'n naam voor jou, ik moet 'r om lachen. Ze lachte. - O jij, lachte ze. - O, jou Piet Gek dat ik in 't café moest gaan zitten. Die avond zelf vertelde ze hem al diep uit haar leven. Ze had in haar jonge jaren, natuurlijk, wel met jongens gescharreld: twee vriendinnen — twee vrienden — zwijgend in de stad, en dan door de korenvelden twee aan twee. En toen was dat alles ineens uit-geweest Zij volwassen, de knapen nog knapen. En toen, niets, nee niets, of weinig, niets bijzonders, geen hefde. De beheersching, die zooveel meisjes kennen, wist hij dat niet? Het wachten op de bruidegom, in ieder geval het wachten op iets anders dan de gewone dingen in 't leven. Daartusschen werken, studie. 'n Meisje tegenwoordig moet net zoo goed 'r brood kunnen verdienen als 'n man. Maar toch — En toen kwam er wat, dat zou ze hem later wel eens vertellen. Nee, 't was niets met een man. 't Had met de hefde niets te maken. Maar ze moest een huwelijk heelemaal uit haar hoofd zetten, nadat zij 't wist. Hij zou 't wel hooren. Jaren van werk kwamen. Een enkele maal peinsde ze: — Ik ben goed voor een weduwnaar met kinderen, aan wie ik me 'n paar jaar kan geven. Nee, hij moest niets vragen. Piet moest stil zijn. Piet, stil! Stil dan toch, Piet! Zoo, zijn armen om haar heen. Zij leidde zijn vingers tot de randen van haar borst. En nou, koest! Hij, heelemaal overbluft, vroeg niets. Wat wilde ze van hem? Hij voelde zich goed bij haar thuis. Het leek hem, of er een wonderlijke overeenstemming tusschen haar en hem bestond en of zij elkaar al ergens, lange tijd geleden, hadden ontmoet Waarom vroeg hij zooveel jaar geleden die magere vrouw van hem, zijn vrouw te worden? Hij wist het wel, waarom hij 't deed. Uit gebrek aan zelfvertrouwen. Dat arme kerel, leidde tot dusver zijn leven. Hij zag alles klaar in, terwijl hij naar Nellie's iets-schor- re stem luisterde. Nu kon alles goed worden. Zij zeide in woorden, wat bij zelf zwijgend bedacht Zij wist en kende alles uit zijn leven. Maar waarom zocht ze hem? Hij ging altijd voorzichtig langs de zekere wegen. Kris — kras schoten hem de angsten door zijn geest; je hoorde zooveel. Je had ziekten, en dan de kans op een kind, en wie weet of ze hem niet voor een ander het opdraaien? Oppassen Piet! Tegelijkertijd wist hij, dat hem dit allemaal onverschillig het Hij werd voortgestuwd als een stuk hout in de stroom. Hij kon dit niet tegenhouden. Hij kon dit — niet — tegenhouden. Dood of leven, het greep hem vast Dit werd het wilde, vreemde avontuur, dat hij begeerde. Waarom? Ze kwamen samen, niemand merkte iets, zijn vrouw misschien niet zijn vrienden niet Alleen ging hij 's nachts rechtop in zijn bed zitten, knipte met zijn vingers, grijnsde, en mompelde: — Die vrouw van me moest 't eens weten, ze zou me mijn bloed aftappen. Ze gunt me niks. Die tijd van geluk en heimelijkheid, die vrije vroolijke dagen. Hij keek wel eens naar zijn kennissen en hij vroeg zichzelf, wat die wel zouden beleven. Hij hoorde wel eens wat doch over hem bleven de geruchten uit Hij ging zijn weg, altijd stÜ, altijd burgerman. Het vroolijke leven van zijn ziel kwam nooit naar buiten. Hij sloot zijn lippen, hij hep bedaard, nooit floot bij een deuntje, maar in hem rumoerde een kermis van pret dat hij dit nog kreeg, dat niemand het van hem af kon nemen. Zoo'n hef, hef meisje. Toen kwam de vrees. Op een avond zei ze hem, dat... Ze waren niet voorzich- tig genoeg geweest. Nu ja, bij begreep 't wel. Hij: — Wat nou? Wat moeten we beginnen, Nellie? — Ik heb 'n andere man as jij. — Dat is niet waar. 't Kwam er ineens uit, uit zijn verste instinct, waar de ijverzucht altijd verscholen ligt. Deze woorden schoten onmiddellijk op uitzijn droomen, uit zijn waarlijk wezen. Zij nam teeder zijn hand in de hare. *• Je hoeft niet jaloersch op hem te zijn, niet op die man. Nee, niet daar jaloersch op. Ze vertelde, wat ze hem nooit had gezegd. — Ik ben tuberculeus, 't Is 't laatste jaar van mijn leven, maar ik wou dat laatste jaar... Andere vrouwen hebben hun hefde over zooveel jaar te verdeelen... ik moest toch... Zij probeerde de arme woorden tot iets rijks en moois te maken. — Dat is toch niet slecht, dat kan nooit slecht zijn. Alleen, dat ik nou een kind moet krijgen, ik heb daar nooit op gerekend. Vroeger, toen ik nog niet tuberculeus was — was ik aan alle vrouwen gelijk, ik dacht aan een man, en die zou mijn man zijn, nou ja, ik praatte wel eens anders, maar zoo was 't toch. Ik scharrelde net als andere meisjes natuurlijk ook wel 'ns, dan had ik soms ruzie met m'n vader, die zei: — meent-ie 't nou? of die zei: — laat je niet als voetveeg gebruiken, maar eigenlijk stond ik dicht bij m'n vader. Nou op een dag — toen werd alles anders — en ze stuurden me naar de bosschen en later naar Davos — maar ze konden er niks aan doen, en nou ben ik veroordeeld. Toen zag ik jou, en ik weet niet, hoe 't kwam, ik kreeg ineens zoo'n gevoel: „hij is de man, die je nou nog gelukkig kunt maken" en dat heb ik gedaan, is 't niet? Nou, toen ik praatte van 'n andere man, toen maakte ik een grapje — Die andere man, dat is geen echte man, dat is - De boomen ruischten in 't park, eeuwig ruischen, het klonk goed voor hem terwijl ze voortstapten. — Wat is dat dan voor man? — Die andere man is de Dood, dommerd. De Dood komt voor mij en voor 't kindje. Is dat niet treurig? Jouw kindje. Dat is treurig. Het leeft al in me. Als ik een gewone, sterke vrouw was, zou 't geboren worden. Denk je nooit, dat God goed moet zijn? Wij kunnen 't niet bevatten en begrijpen. Maar zeg 't nou 'ns. Dat God me zoo lang heeft laten leven, dat ik jou nog tegenkwam? Of was 't beter voormij geweest, als ik net als 't kindje vóór mijn tijd was gestorven? — En ik dan? Weer de wanhoop uit dit grootsche gemoed. De sprekende stem der ziel. — Ja, jij. Arme jij. Dan had je 't zonder mij moeten stellen. Ze greep zijn arm vaster. - Ze hebben me wel 'ns gezegd, dat een man meer liefheeft als een vrouw. Ze zeggen, dat een man - heel stil - terugdenkt soms. Is dat zoo? Een vrouw, zeggen ze, geeft alles aan 't oogenblik van hefde, maar ze vergeet heel gauw. Ze is tot alles in staat, zoolang ze liefheeft, zeggen ze. Is dat zoo? Maar een man is trouweloos voor een oogenblik, en later, precies, weet hij, wat er gebeurd is, precies, en 't is hem warm om 'thart, zeggen ze. Zal dat voor jou zoo wezen? Dan ben ik gelukkig! Kijk 'ns. ik zie alles zoo anders aan met de dood vlak voor oogen. Vin je dat niet mooi gezegd? De dood vlak voor oogen. Daarachter is 't gewarrel van de menschen, daar heb je niks meer mee te maken. Alleen met jou, en 't kindje... en... en de dood. Ze greep hem vast, als een vallende een boom. — Alleen de angst, dat 't kindje er eerder zal wezen als de dood. Wat dan? Ik heb altijd gedacht... — 't Is toch ook mijn kind. Jaren naast de magere vrouw, die geen kinderen schonk, die geen hefde gaf, die niet wist, wat hefde was. Waarom zou hij niet met Nellie trouwen ? Dan behoorde het kind bij hem. Niemand had daar iets mee te maken. Zij: — God is goed. Wat de menschen van God maken, dat doet er niet toe, maar God is goed. Hij heeft mij laten leven — tot nu — en Hij zal 't kindje laten doodgaan, voor 't geboren is. Hij hep naast haar voort. Geen mensch had ooit op hen gelet, ze waren tot deze dag vrij geweest. Hij zei: — Ik zal voor 't kind zorgen. Toen gingen ze van elkaar. Een andere avond, stiller nog dan een, die ze ooit hadden beleefd, gingen ze weer samen, en Nellie's moede stem zei: Voel jij 't niet als iets doms en onrechtvaardigs — of heb je d'r nooit over nagedacht? — dat de vrouwen, die geen kindje willen hebben, naar zoo'n groote stad gaan, om daar — bij een vieze, oude vrouw — die niks weet en niks kent — d'r leven te wagen? Als ik gezond was, zou ik 't niet doen. Maar vin je 't niet slecht, dat geen knappe dokter dat mag doen, nooit — ook niet — als 't moet. Of moet eerst alles veranderd worden? — Ik denk vaak, dat 't goed moet wezen, dat de maatschappij zoo — anders is geworden — en heel anders worden zal. Ik vin 't naar uit 't leven te gaan, omdat 't leven zoo mooi is. Zouën de vrouwen dat nog ooit beleven — dat 't geen schande is om een kindje te krijgen? Zou 't nog ooit zoo worden, dat de menschen geen kwaad meer van elkaar spreken? Ze praatte als een vrouw. Haar gevoel was haar verstand. Hij luisterde met verwondering. Zou het dan waar zijn, dat hij een ziel bezat? Haar stem riep hem wakker tot zijn levende zelf. Maar hij kon nooit verder komen dan het gevaL dat hij op 't oogenbhk beleefde. — Ik zal voor 't kind zorgen. Ze glimlachte. Ze wist toch, dat het zou sterven? Wat praatte hij over zorgen? Al deze dagen kwamen. De eene dag sloeg over de andere heen, als ijle, tullen sluiers over elkander. Er scheen niets te gebeuren, doch de morgen brak aan, dat ze op bed bleef. De avond kwam, dat hij aan 't ouderlijk huis belde, de getrouwde man van bij de veertig, niet zooveel jonger dan de vader en moeder. De vader had 't optimisme, dat zeer snel in pessimisme verkeert, de brandende vroohjkheid, die onmiddellijk in zwaarmoedigheid omslaat De moeder, kalm nam op de duur alles aan, zooals 't kwam, ze was Christelijk en tegelijk fatalistisch, en een oogenblik heftig, als haar iets tegenliep. Toen Piet Burgman in de kamer stond, las hij de spreuken: Wat God doet is welgedaan. En: Vrees niet geloof alleenlijk. En: Alle dingen zijn mij van mijnen Vader overgegeven. De moeder verweet hem toen nog niets, en de vader was te bedroefd om hem iets te verwijten. Hij stamelde: — Hoe is 't met uw dochter? - Ze heeft gevraagd, of u bij haar kwam. Natuurlijk sprak de moeder. De vader zoo van de kook als een man wezen kan. De moeder ging hem al voor, vol en struisch. Ze tikte niet aan de deur. — Hier is hij. Nelhé bleef stil liggen. Haar oogen wendden zich naar hem. — Ik sterf niet, vóór 't kindje komt, — Ik zal voor 't kind zorgen. — Hoor je 't moeder? Je hebt 't niet willen gelooven. — En uw vrouw dan? — M'n vrouw heeft hier niks mee te maken. — Als ik dood ben, zal niemand 't kindje kwaad doen. Als ik bhjf leven, wel. — En ik zou wel 'ns willen weten, wie jou kwaad dee. — Allemaal. Maar als ik dood ben, dan speelt 't kindje hier in huis en dan hoort 't het huis toe, en als ik bhjf leven, hoort 't mij toe. Nou, een huis doen ze geen kwaad, maar een mensch wel. — Hij zou ook nog van zijn vrouw af-kunnen, zei de moeder scherp. Nelhe keek haar verwonderd aan. — Dat is nou niks voor jou, moeder, om zooiets te zeggen. Toen ging de vrouw zacht heen. Ze sloot zacht de deur. — Laat ik van mijn vrouw ai-gaan. — En wat helpt dat dan? Ik heb je vrouw — al genoeg... — Ze weet van niks. — Ik heb geen schuld, ik heb je gelukkig gemaakt, — Je kunt mijn vrouw niet iets afnemen, wat ze niet heeft. Haar gedachten dwaalden weg, zij lag met de fijne, witte handen op de deken. Ze peinsde, hoe vreemd het was en hoe het later moest worden. Hij kon nog wel van een andere vrouw gaan houden. Waarom hadden zij — zooveel — van elkaar gehouden? De stilte van hun ziel verbond hen, niet anders. Zij voelden zich bij elkander thuis, ja, geheime wetten bestemden de een voor de ander. Toen ze hem zag, wist ze het Haar droomen gingen over in nevelen van droomen. Hij was bij haar en niet bij haar. Zij voelde zijn aanwezigheid, weldadig als een goede medicijn, maar ze dronk ze niet. Haar borsten zwollen op, om 't leven te geven... aan het kind... En toch moest ze sterven. Een stem riep haar van verre iets toe, ze trachtte ze te verstaan en te begrijpen. Ze hoorde het ruischén van boomen, net als toen ze naast hem ging. De boomen ruischten, alle boomen van de wereld ruischten. Dat ruischen hoorde ze in haar ooren, haar hoofd, haar borst haar beenen, haar voeten, ze hoorde het wijd in haar zieL bron van haar leven. Het klonk boven en naast haar, het ruischte in de stroom van gedachten, vroom en eerbiedig. Onwillekeurig, instinctief, vouwde ze glimlachend haar handen. De groote pijn was nog niet gekomen. Zij voelde telkens, dat het kindje blijde klopte, doch ze verheugde zich er nu niet om. Zij luisterde alleen naar het alom-tegenwoordig geluid van ruischende boomen, tot het afknapte en zij weer met hem begon te praten, want al die tijd, dat ze zoo roerloos had gelegen, wist ze, dat hij nabij haar bed zat. — Ik weet weL dat je mij misschien sentimenteel hebt gevonden, maar ik had — mijn gevoel — toch maar voor een paar jaar en de ziekte brengt dat mee. Daarom heb ik me aan jou gehecht, je had me zoo noodig, dat voelde ik, en beter, dat iemand te veel gevoel heeft dan dat-ie hardvochtig is. Zoo vaak heb ik gedacht... je kunt de menschen in tweeën deelen... die gevoel hebben voor 'n ander... en die gevoel hebben voor zichzelf alleen. Als kind wist ik dat al. — Niet te veel praten. — 't Zal me niet hinderen. Ik moet dat van me af hebben. Ik had altijd medelijden. Ik herinner me de tijd niet dat ik geen medelijden had. Lang-geleden was er een Chinees in onze straat en alle kinderen joelden achter hem aan. Ik had medelijden. Dat heeft mijn heele leven geteekend. Ik haatte de rijke menschen, uit medelijden met de arme. Ik had medelijden met een kreupele hond, en toen ik ouder werd had ik medelij den met al dat menschelijk gedoe. Als de een de ander plaagde had ik met alle twee medelijden. Als de een van de ander kwaad sprak, had ik met alle twee medelijden. Ik heb medelijden met jou en ook met je vrouw. Nee, je moet niet van je vrouw af-gaan, doe, of d'r niks gebeurd is — ik ben toch dood — en 't zou maar sarren zijn, vin je niet? Wie weet hoe je vrouw je noodig heeft — Maar ik ben de vader van ons kind. — Niet zoo koppig zijn. Als ik dood ben, zullen mijn vader en moeder blij zijn met 't kind. Ik verzeker je, dat ze 't goed zullen opvoeden.Ze glimlachte. — Overeen paar jaar zullen ze jaloersch zijn op jou, omdat je d'r rechten op hebt. Heb ik gelijk? Stilte. Toen: — Ik kan ook nog — logisch — redeneeren. Hij wist niet wathij moest zeggen, omdat hij haar zoo goed begreep. Hij was slechts een man met enkele duizende woorden; van woorden als „logisch" en „sentimenteel" had hij nog nooit gehoord en toch doorgrondde hij, wat ze zeggen wjlde. 't Leek hem of ze een melodie speelde, die hij allang kende. Toen hij heenging, op straat hep, naar huis wandelde, bleef haar aanwezigheid bij hem. Zijn vrouw wachtte hem, zooals zij hem altijd wachtte: onzijdig en afzijdig. Alle nachten werd hij plotseling wakker, en hij richtte zich op. Hij schreide zijn tranen tegen de stille nachten, zooals hij er vroeger tegen had gelachen. Het kind werd geboren. Niemand werd gewaar, dat het zijn kind was. Wat deed het ertoe? Nelhe... gestorven... Het kind levend... De vader een naamlooze. Nellie's vader en moeder zorgden weL dat de vlek niet te ver kwam. Nu ja, een ongeluk kan ieder overkomen. De man zou haar hebben getrouwd, maar plotseling was Nelhe gestorven. De arme Nelhe. Wat ze had gezegd, kwam precies uit: het kind werd een deel van 't huis, de wieg werd eerst een deel, toen de tafel, waarop de jongen werd geholpen, het speelgoed en toen kon niemand het huis meer denken zonder kind... Het kind had vader en moeder: Piet Burgman werd een vreemde. Zoo gauw mogelijk moest het gemonkel uit wezen, dat de jongen iets met Piet had te maken. De jongen kreeg de familienaam van de grootvader. Later zou hij — voor de wereld — van een gestorven, getrouwde zoon kunnen zijn. Maar die man, de echte, onechte vader... die moest weggemoffeld worden. Zoo werd Piet Burgman van komische tot tragische figuur. Hij sloeg gemakkelijk van 't eene karakter naar 't andere over. Hij hep in zijn hotel te ijsberen, en verlangde ernaar, zijn zoon te zien. Maar hij mocht niet meer dan eenmaal in de week komen. Zijn vrouw begon hem zuur te plagen. Vermoedde zij iets? Eenmaal, toen hij 's nachts weer rechtop ging zitten, en zijn vuist woedend tegen de nacht schudde, zei ze rustig: — Ik zou maar gaan slapen, ventlief. Daar is de nacht voor. Hij antwoordde niet, en ging beschaamd liggen. Voort- aan, wanneer ze 's nachts wat zei, bedolf hij zijn hoofd onder 't kussen, stopte zijn ooren toe en zei telkens heel vreedzaam: „je hebt gelijk, heveling." Zoodra hij dacht, dat ze zweeg, ging hij weer boven 't kussen liggen, om te slapen, 's Morgens rook hij aan de lakens. Alles zuur, alles azijn. Na eenige tijd werd hij weer verliefd op het avontuur, de bhjde heimelijkheid, de stille vreugde, doch — hij voelde het — zijn dagen waren voorbij. Hij gold niet veel meer op de markt van de hefde, en slechts de laatste kruimpjes waren voor hem bestemd. Zoo vroolijk als de grootvader van de kleine jongen werd, zoo mistroostig werd de vader. Hij zag „De Witte Os" kwijnen als de slordige boterhammen, en langzamerhand kwam hij tot het besluit weg te gaan uit de stad, naar Amsterdam, daar een hotel te koopen. Op een avond de lang-verwachte advertentie in „De Hotelhouder". En daarna de reis, zooals zijn ouders en grootouders dit hadden gedaan, de portefeuille met moneten in zijn zak; als je ze op tafel legde, kreeg je alles goedkooper. De menschen konden er niet tegen, als ze de gekleurde papieren voor hun oogen zagen dwarrelen. Geen cheque, geen belofte van te zullen zenden, nee! het blauwe, het roode, het gerugde geld zelf, in stapels, uit het oude, gedegen, gebarsten, mildriekende leder. Zoo stapte hij in de trein. Derde klasse. Een der velen, die worden uitgespuwd in de vreemde maag der groote stad, die alles aanneemt, alles verteert en oplost Hij had geschreven, dat hij om vijf uur zou komen. Hij wou eerst wat eten, de verkooper moest geduld hebben. Misschien daardoor vijftig gulden af te dingen. Hij stapte de Poort van Cleve binnen, en bestelde een portie appelmoes met gehakt flensjes toe, maar eerst — „voor je me dat brengt" - een pomerans. „Nou breng me d'r nog één." En toen: „nog een pomerans." Toen stond hij op, betaalde en besloot - de dikke portefeuille als zwaar gewicht in de zak — naar Tuschinsky te gaan. Zijn koffertje zette hij in zijn hotel. Hij ging niet naar Tuschinsky, hij ging overal borrels pakken, 's Avonds hep hij dronken over het Rembrandtplein en Martha zeulde hem mee. Hij verwarde in zijn dronkenschap Martha met Nelhe. Hij had de verkooper van 't hotel niet opgezocht Hij voelde zich met Nelhe gelukkig. Hij zei tegen Martha: „Dag Nelhe". Zóó sleepte ze hemmee. En diezelfde avond nog lag hij bebeukt en geslagen op de koude dijk. Voorbeeld van slecht gedrag. TIENDE HOOFDSTUK De advocaat had goed gezien: iemand moest de auto wel hebben bemerkt, waarmee de goeie Piet op de pont werd vervoerd. Mieke Lorrema. Tot dusver vertelde ze 't aan niemand. Mieke Lorrema had altijd wel gezwegen, ze verzweeg tegenover iedereen haar leven. Ze werkte als correspondente op een kantoor, een van de toonlooze, klanklooze, leelijke wezens, die de groote stad barmhartig in zich opneemt Over haar persoonlijk leven wist geen mensch wat Leelijke vrouw, dat zegt alles. Ze leefde alleen, at in 't Coöperatief Restaurant altijd alleen aan een tafeltje, ze bemoeide zich met niemand, ging met niemand om, ze bezat geen vriendinnen en geen vrienden. Iedereen wist dat ze nooit zou trouwen, maar waarom dit zoo zeker was, kon je niet zeggen. Wasbleek 't gezicht de vale haren over 't voorhoofd, de oogen wijd-open... verschrikt... vooral, als er haar iets plotseling werd gevraagdXang en mager.de grootste van 't kantoor. Daar lag 't allemaal niet aan, dat ze nooit kon trouwen. Je had meervrouwen net als zij, die trouwden, 't Lag niet aan haar uiterlijk 't lag aan haar schuw, verscholen, onnoembaar, onzeker, innerlijk. Zoodra zij 's avonds had gegeten, ging ze naar haar kamer, en daar sloot ze zich op. Buiten hepen de duizenden menschen, 't woelen en wriemelen der menigten. Zij alleen. Ze ging nog met uit Ze zat Als 't winter was, het ze de kachel heet gloeien, en ze nam daar een stoel vlak bij. In de zomer zat ze bij de tafel haar hoofd steunde ze in haar handen, en ze staarde voor zich uit Om negen of tien stond ze op, en ze hep altijd dezelfde gang, naar het IJ. Dan liet ze zich op de pont een paar maal heen en weer varen, en haar verbeelding begon te tooveren. Ze hep Uriks en rechts over het dek, bekeek elke mannelijke passagier, terwijl zij op de vrouwen niet lette. Soms staarde een van hen verwonderd terug. Dan hep ze gauw weg. Ze gluurde in de auto's, en keek of er heeren in zaten. Eindehjk keerde ze naar huis terug, kleedde zich haastig uit en stapte in bed. Dan eerst begon zij te leven in bekoorlijke en weelderige droomen. Altijd over mannen. Ze droomde van de hefde. , , , . Nevelen van mannen, glimlachend, met eisch en honger in de oogen. manneoogen. schoven langs haar heen. Ze leken op de mannen, die ze zoonet had gezien Als ze haar ooit op de boot zouden aanspreken, zou ze angstig gevlucht zijn, maar het was ondenkbaar, dat men haar ooit aansprak. Ze had genoeg aan haar droomen, die als voedsel verkwikten Alleen haar droomen. Niets dan hefde in die droomen Die heerlijke droomen alleen voor haar. . . . In haar droomen was alle hefde mogelijk, alle soorten hefde. Het gebeurde niet vaak, dat de droom door één man werd gedreven. Dit nog 't merkwaardigste. Als één enkele man haar bloed deed stroomen, dan putte haar dit uit en dan kwam ze de volgende morgen met licht, bevendevingersopkantoor.Gelukkigverschenenmeest- al rijen van mannen met witte tanden en bruine oogen, iedere avond bijna-nauwkeurig dezelfde tijd: twee-endertig minuten. Dan sliep ze vast in tot half acht. Zoo n droom. . net als alcohol, gaf je de diepste slaap. On- middellijk nam ze aan 't ontbijt de houding aan van afgemetene en teruggetrokkene. Ze antwoordde ternauwernood op de vragen van de juffrouw, of ze goed had geslapen, of t zoo in orde was. De juffrouw voelde een ruwe vriendschap, kameraadschap, voor haar, omdat ze zoo prompt betaalde en nooit eens uit de band sloeg... Ze hield anders liever „heeren" dan „dames". Dames konden zoo venijnig en onberekenbaar doen, met heeren kreeg je nooit last als d'r eens een vuil randje om een bord lag. Met juffrouw Lorrema kon je opschieten, al keek ze je vaak zoo wild aan. Zooiets vreemds en verstrooids gloeide er soms in haar oogen. Dat kon ook wel aan haar vak liggen, de juffrouw sprak zooveel talen. Niemand vermoedde, wat er in haar leefde. Goed zoo, goed zoo, goed zoo. Mieke Lorrema zat op haar kantoor heel stil aan haar machine. Je kon haar op een afstand zien, omdat toevallig voor haar kleine meisjes zaten, groote-stads-typisten, „Amerikaansch", met gelijke nageltjes, gelijke wave, en gelijke ziel, een beetje te koop, een beetje te huur, een beetje te geef. Soms keken ze elkaar aan, en lachten. De reden was altijd, dat zij zonder reden lachten. Zij hadden nooit gebrek aan „heeren" en voelden daarom minachting voor die dooie Mieke Lorrema. Ze gingen nooit met haar, ze hepen zelfs niet even met haar dezelfde kant op, ze praatten niet over haar, dachten niet over haar. Haar verborgen aard zouden ze hebben bespot, wanneer ze die hadden gekend. Gunst, had je dat van Mieke Lorrema gedacht? En toch had Mieke Lorrema nooit haar lippen vastgeklemd, verbeten, als vrouwen doen, die nooit mannen ontmoeten. Zij ook... kende de hefde. Zij ook... werd door haar bruidegom verwacht zou ontmoeten en toch wou ze hem tegenkomen. Zij huiverde, als zij overdag aan haar droomen terugdacht, die toch zooveel dwingender waren, als zij zich slechts om een enkele man wentelden. Zij wilde hem liever niet ontmoeten en moest hem ontmoeten. Wil en wil streden tegen elkaar, en op 't laatst hep ze voortdurend naar buiten. Ze kon wel schreien om haar machteloosheid, haar oogen keken nog verschrikter dan vroeger in dat langwerpige gezicht, en het hoekige van haar figuur werd nog scherper. Als de patroon iets tegen haar zei over 't werk, schudde haar magere lichaam heen en weer. Niemand vroeg haar, wat haar scheelde. Wie wist, dat ook zij als vrouw voelde! Zij, zoo lang, zoo puntig, zij verwaarloosd en bespot door mannen. Ze was een arme maagd, zonder vrienden, die je „nog niet cadeau wou hebben, als ze je op een presenteerblad werd aangeboden", die alleen in droomen leefde en liefhad. Een vergetene in alle gesprekken, alle romans, voor wie men ten hoogste maar de woorden „psychopaath", „psychisch-defect", „zenuwziek" overhad... Zij ook vrouw.... zij ook hefdevol... zij ook zich-zelf vergetend... De vrouwen spotten ook omdat de mannen spotten. Zij zat lang en mager, in haar sluike, glimmend-zwarte jurk... alleen op haar eigen eiland. Niemand zei ooit een woord tegen haar, dat niet strikt in 't bedrijf paste. Als zij niet al uit haar wezen zoo hopeloos-verlaten geweest was, had men haar dit nu wel gemaakt. Haar oogen waren vol licht, in haar eenzaamheid was ze nooit eenzaam. Zij bestond niet, zij had geen recht tot spreken, en toch bezat ze een geheim, dat de stad zou doen beven van verwachting. Zij hep de menschen voorbij. ijzeren bout bewerkte, die een ander mensch voor zijn leven ongelukkig maakte. Hij en de vrouw. - Kunt U een beschrijving geven van die man? Ze rilde. Ze sloot haar oogen. Toch voelde zij zich gelukkig. B - Ja, ongeveer... Het licht, de glans van de dag, woelden om haar heen. Als 't nacht was geweest, zou 't makkelijker gaan. - 't Hoeft niet zoo precies als een portret - 't Gezicht is vierkant de schouders zijn vierkant de oogen.... - Heeft u de oogen gezien? - Donker. - 't Was avond, heeft u de kleur van de oogen gezien? - Ja, ja, donker. Hij zat voorovergebogen, maar de oogen heb ik gezien. - Zou u hem weerkennen, als ik u met hem confronteerde ? - Zeker, mijnheer. - Wie kent zijn gelief de uit honderden, uit duizenden niet terug? Ze moest hem zien, dadelijk. Ze kon niet buiten hem leven. - Kan ik u telefonisch bereiken? - Kan ik hier niet blijven wachten, tot hij komt? - Dat de menschen niet aan wonderen geloofden, ongeloofehjk. Zij zou met haar geliefde worden vereenigd, zijn beeld drong nu voor altijd forsch in haar geest, binnen eenige uren vernam zij zijn stem. Los en bevrijd van de angst, dat zij hem verloor! De droomen wachtten haar weer. Gelukkig? Wat beteekende voor haar 't geluk? Wie nooit bedwelming kende, kende haar aard niet Haar liefste zag ze weer. In 't licht In 't volle licht - Oeoe-oe- zong 't in hem. Een woordeloos lied vol beteekenis. Martha stond roerloos en gepijnigd aan de muur. Haar vingers... met spijkers... 2e werd gekruisigd. De geluiden, vooral het lawaai, krenkten haar tot in het diepst van haar ziel. „Nu komt 't ongeluk", zoo luidt vertaald, het doffe, weerlooze, onbewuste, dat haar deed sidderen. Ze rilde over haar lichaam, zij, vaalbleek werd bleek, de oogen hongerden naar redding. Seerp zei: — U wilt mij wel volgen. Hij hield zijn stem vrij van minachting en veroordeeling. Ze klonk blank. Hij beheerschte zich met moeite. Ze fluisterde: — 't Is goed. Hij hield haar wel in 't oog. Je kunt als politieman niet weten, je kunt nooit weten. Hij had ondervinding genoeg. Gedwee beteekent brutaal, angstig moedig. Ze volgden hem. Inde straten drongen de menschen op. — Dat is ze — kijk. Ze boog 't hoofd als een burgerlijke, fatsoenlijke vrouw. Ze meende, dat als ze niemand zag, niemand haar zien kon Het bonsde en gonsde in haar hoofd: „Goed avekoat goed avekoat In de Utrechschestroat". Vanavond stond 't koffiemolentje op het Rembrandtplein. Ze voelde geen ijverzucht, 't Moest allemaal zoo wezen, 't Koffiemolentje, dat gisteren nog goedmoedig met haar praatte, had haar zeker verraden. Ze begreep 't wel. De inspecteur keek om — We nemen de heele zwik mee. Achter hen, op krukken hep de jongen Hij had de mees- te tegenwoordigheid van geest Wat kon 'them overigens schelen waar hij terecht kwam? In de gevangenis zou 't niet zoo kwaad wezen Net precies, toen de politie binnenviel, zag hij kans, de lmikker, waar bij altijd mee speelde, in zijn mond te stoppen De knikker smokkelde hij wel mee, en dat was de hoofdzaak. dezelfde plaats een oudere vrouw, zoo wit als een meelvat, naar hem te staren. Ze was schatrijk, weduwe van de schatrijke Michielse, die haar zeker een half millioen had nagelaten. Haar zoon woonde in Hongkong, die hoefde van zijn moeder geen cent te hebben. Ze zeiden, dat die oude vrouw Jory wou koopen. Belangrijke kwesties hielden Amsterdam dus bezig, en telkens aarzelden journalisten, of ze er iets over zouden schrijven, de chroniqueurs hadden de moppen al klaar, maar ze vreesden, dat 't Nederlandsche pubhek er nog te fatsoenlijk voor was, en allemaal wisten ze, dat het niet in de Nederlandsche pers paste, te persoonlijk. Ze schaamden zich bij voorbaat, en bovendien was 't voor niemand een geheim meer: „kijk, daar heb jemevrouw Michielse,-dat mensch moet zich tegenwoordig zoo raar bij Jory aanstellen, ze is nog zoo verkikkerd als een jonge meid". Het hield Amsterdam bezig, onmiddelhjk, nadat Jan en Martha gearresteerd waren. Dit het verschil met vroeger: dat men geen kwaad over haar sprak, hoogstens met haar spotte.De leeftijdsgrens, waarop hefde voor een vrouw nog geoorloofd is, had ze overschreden. Was ze een zes jaar jonger geweest, dan kon het nog. Nu voorbij. Jory aarzelde. Zijn instinct gebood hem niet te haastig te wezen. De koppeling van hem en de oude vrouw maakte een belachelijke indruk. Dergelijke vrouwen zijn dikwijls gierig, ze zitten op het geld en daarom vreesde hij voor het onvoldoende van het bedrag, waarvoor ze hem wou koopen. Nu kwam die andere, jonge vrouw ertusschen. Voorzichtig won hij inhchtingen in; de vrouw van een invloedrijk advocaat, die Martha verdedigde. Hij had van de zaak gehoord. De advocaat hield veel van zijn vrouw, zij ook wel van hem, maar toch ging ze haar eigen weg. Men kon zich in Amsterdam met haar vertoonen, het beteekende een goede reclame voor hem Jory de onweerstaanbare, de mooie Jory met zijn schitterende tanden, altijd chique en welverzorgd, de buitenlander, zoo anders dan gewoon. Als zijn oogen en zijn gedachten tijdens het vioolspel door de zaal zweefden, kwam hij altijd bij een derde, een jong meisje, terecht, een type, dat hij in zijn vrouwenervaring bijna niet kende, 't Was een meisje, „glühend" noemde hij haar stil in zich. Alles gloeide in haar en om haar. Niets dan zoeken naar levensgenot Ze hadden hem gewaarschuwdj begin niet met dat meisje! De kellners vertelden achter hun handen, zacht-kuchend, heele verhalen van haar, haalden hun schouders op. In haar nabijheid deden ze vriendelijk met haar. Ze zorgde er altijd trouw voor, dat de heeren groote fooien gaven. Zij behoorde tot de zeldzame vrouwen, die de hefde om zichzelf liefhebben, ze koos de mannen bijna zonder voorkeur uit De vrouw van de advocaat bleef tenminste, korte tijd, bij een enkele man. Zij niet Als ze een man kuste, dacht ze alweer aan een ander. Ze het zich niet in klare munt betalen, zij nam alles aan, wat geen geld was en toch geldwaarde had. Ze wou geen meisje van plezier zijn, dat nooit Jory wou ze niets vragen, omdat hij toch niets zou geven. Jory moest altijd naar haar kijken, altijd speelde hij van de hefde en met de hefde. Hij gebruikte zijn wezen voor de liefde en hij zelf bleef koel en onbewogen. Niemand, die 't kon gelooven. Hij beheerschte zichzelf altijd, hij diende de hefde met volle verstand, hij wendde de hefde aan tot 't bereiken van zijn doel, succes en door het succes geld. Nu kwam dat meisje in zijn leven. Ze ging vlak bij hem zitten en soms leek 't hem toe, dat zij hem wenkte. Eigeiüijk kende hij ditheerschend gevoel van de hefde niet en hij verzette er zich tegen. Het kon hem ook geld kosten. Op deze wijze begon de strijd tusschen het meisje en hem. Geen andere vrouwen dan deze drie kwamen voor Jory in aanmerking. Hij hep wel eens door de zaal, zijn tanden wit zijn oogen donker, zijn spel streelend en huidprikkelend, hij lachte met een verstarde komedie-lach en dan leek 't of 't om alle vrouwen tegehjk in de zaal ging. Maar het ging om een van de drie en heel langzamerhand drong dit tot de drie door, de oude vrouw met geld, de jonge vrouw met bekoorlijkheid, het meisje met verlangen. In de rondgang van deze mallemolen stond Jory als de spil, het leek, of 't niet om hem hep en toch speelde heel 't wereldsch leven van deze stad gedurende drie maanden om hem. Daarna kwam er een ander. Of een schandaal. Of een groote rechtszaak. Of wat anders, dat even bezighield en ontroerde. Alle vrouwen, die in de vroolijkheid van Amsterdam medespeelden, dachten aan Jory, kort, lang, enkelen vonden „niets" aan hem, de meesten, de hartstochtelijke, de bedrogene, de verwaarloosde, de verlorene, de avontuurlijke, waren met haar gedachten bij Jory voor een uur, voor een nacht voor een verhouding. Alles draaide om de drie, en alles ging erom wat Jory zou beslissen, geld, aanzien of hefde. Men vergat er Martha en Jan om, 't groote wereldgebeuren, conferenties, oorlogsgevaren, goudclausules, alles. Alleen de verhalen der hefde waren werkelijk, alleen de verhalen der hefde waren belangrijk. Het meisje wist niet dat Jory van haar hield; anders had ze wel gewacht. Ze meende, dat Jory gelijk stond met „alle mannen", die onmiddellijk berouw hebben, als ze wat beginnen, angst hebben voor de gevolgen, een gevoel, dat de vrouw niet kent, als 't erop aankomt angst voor de wereld, voor het gezin, voor positie. Wel even.... in de verte.... als een roep in het veld.... hoorde zij de stem van zijn hefde, doch niet zoo duidelijk, dat zij die stem volgde. Jory praatte er met niemand over. Hij woelde 's nachts heen en weer. Gevoel en verstand streden eindelijk in deze ziel en *t gaf zijn spel diepere diepte, zonder dat hij dit zelf hoordé. Het schijnbaar fluweel werd glanzend, ja, er kwam glans in zijn speL zijn spel glansde als een nieuwe vacht. Soms luisterde een muziek-kenner bijna verrukt. Nog meer menschen kwamen in 't café, met de vrouwen kwamen de mannen mee. De vrouw van de advocaat werd door deze roem tot groot verlangen opgezweept ze kon haast niet meer wachten. Toch had ze het vrouwelijke behouden dat zij uiterlijk nooit het eerst begon. De menschen praten. — Jory heeft vandaag zijn beau-jour.... — Wat speelt-ie vandaag hè? 't Gaat me door merg en been. De muziek meesleepender dan woorden. Muziek, de verleiding zelf. — Kijk 'ns, hij draait altijd om die eene vrouw. — 'n Interessant type. — Kijk 'ns hoe die oude vrouw naar 'm kijkt De oude vrouw, weggedoken in de hoek, grauw. Wat een verdriet, jonge hefde in oud lichaam. Kwellend. Hoe oud de handen. Handen liegen nooit. Oogen liegen, mond hegt, haar liegt alles liegt of kan liegen Handen liegen nooit Handen kunnen niet liegen, jonge handen niet, oude handen niet. Handen haten of hebben hel De mond zoent en de hand blijft afwerend. De mond zoent niet, de handen beginnen het eerlijke, menschehjke spel. Handen zijn jong, of half-jong of oud. Haar oude handen beefden niet Ze legde ze in haar schoot Ze wist heel goed, wie de jonge vrouw was; die van de advokaat uit de Utrechtschestraat Ze kon haar niet aanvliegen, krabben, slaan. In stilte zat de oude vrouw de jonge te vervloeken, terwijl ze plechtig enbemeeld op haar plaats bleef. Alle oer-instincten van ijverzucht van woede, van hef deleed waren in haar wakker, terwijl zij beheerscht en zonder beven toezag. Als 't zoover kwam, zou ze 't overal vertellen, en het zou de advocaat benadeelen. Men bespotte haar, men grinnikte terwijl men elkaar heimelijk in de zijde stiet: daar zit ze. Ze was een figuur voor een kluchtspel en voor een treurspel, geschikt voor een komisch en smartelijk hed. maar hoe men haar ook beschreef, het lachwekkende mengde zich door het leed. het verdriet door de humor. Wat zij zelf voelde, was niets dan pijn schrijnende pijn onverzadigbare pijn, pijn van de jeugd, pijn van de grijsheid Ze had niets dan geld, en dat wou ze ook maar schraal uitgeven. Haar zoon, ver weg. Zij oud, hopeloos, waardeloos, arm - oud, ijverzuchtig op de jeugd. Voor haarzelf schaterde er geen pret in 't geval. Voor haar sidderde alleen de ontroering, en omdat ze bijna geen traan meer over had. wentelde het wee met des te scherper randen door haar oud lichaam. Verdriet. Jory zag, dat 't jonge meisje zich ineens terugtrok. Ze zat aan een tafeltje met een rood-verhefd heer en ze lette haast niet op Jory, al drong de muziek tot aan de zenuwen. Door Jory's spel werd ze verliefd op een ander, ze zag in bewondering naar hem op, het scheen zijn dan Martha? Ze kon bekennen, wat dan? Ze kon voor de rechtbank nog bekennen. Ze zouden heel gemoedelijk met haar praten, op stille, slaaf sche karakters als van Martha, maakten de woorden „de rechtbank", het Opstaan van allen, het groen der lakens, de zilveren veldwachters tusschen alle stemmige kleuren, indruk. Ze vermocht zich misschien niét te verweren, en wat dan? 't Allergemeenste, 'tmeesleepenvaneenman naar een klapper, een roofhol, en hem daar zoo mishandelen, dat hij ternauwernood gered was. Aldus luidde de aanklacht Je kon alles aannemelijk maken, feit doen volgen op feit, 't leven van een mensch doen zien als een film, de groote, heerschende dingen eruit halen, en zeggen: dit moet gebeuren, haar omgeving en haar ziel, haar omstandigheden en haar afkomst hebben samengespannen, om Martha tot de daad te brengen. Je kon redeneeren: — Bevrijd haar van de man naast haar, haar mede-beklaagde, de verleider. Geef haar een laatste kans te slagen. Nooit heeft ze die kans gehad, laat toezicht op haar houden, laat men probeeren nog iets van dit leven te maken. Dit hadden honderden advocaten in deze gevallen gezegd, het beteekende niets nieuws, 't was de confectie van de verdediging. Hij wist dat.... als zij bekende...en hij deel voor deel, bladzijde voor bladzijde, woord voor woord, de geschiedenis kon weergeven van deze vrouw, er geen tranen genoeg en voldoende waren. Maar hoe dit te doen, uur na uur kon men niet nagaan, de onvermijdelijkheid bleek niet als een enkele minuut ontbrak. Iedere menschelijke beschrijving van een menschenlot, dat als een grillig vuur door de maatschappij sloop, was alleen vaag en onzeker te geven. Je moest — Maar zóó een. Ze vond 't niet belangwekkend meer. — Veel succes. — Dank je. Ze vroeg niet verder. In zijn verlatenheid dacht hij aan dit gesprek terug. Ze interesseerde zich meervooreen„echtscheiding uit mondaine kringen", ze vond de burgerlijke zaken veel meer om te smullen dan de strafzaken, waaronder de liefdesdrang zoo diep verborgen bleef. Ze was nieuwsgierig naar die echtscheidingen, ongelukkige huwelijken, smarten en tranen, die vrouwen bij hem schreiden. Maar wat voor verschil tusschen zoo'n zaak der hefde in het eene of in het andere proces? Bedrog en schuld, leugen en bewijs, en straf. Was de mogelijkheid van straf geen verschil? Hoe begon zijn medelijden? Als alle menschelijk medelijden. Al de menschen, die de barmhartigheid kennen, hebben dit gemeen, dat 't begint met iets uit de jeugd. Hij zag zichzelf als een jongen in een huis terug. Vriendjes hadden een kat, en ze pijnigden 't dier. Daarmee begon zijn medelijden, medelijden met 't dier. Wie 't niet in zich had, kreeg 't medelijden nooit. Er waren geheimzinnige stemmen in de processtukken. Je kon ze als papier beschouwen van dood linnen of dood hout gemaakt, met doode inkt beschreven of met doode hand getypt. Je kon zeggen, dat 't zaken waren. Hij hep heen en weer. Waarom kon hij dit niet als zooveel collega's? De andere advocaat, die straks naast hem Jan verdedigde, zou koel spreken. Hij stelde hem misschien voor, dat ze samen in American zouden eten. Dezelfde kellner bediende daar altijd in dezelfde hoek. Hoe leefde die stille kellner, de man zonder glimlach? Niet aan denken, niet altijd weer aan nieuwe menschen denken, laat het schep' rad met rust, dat draait, vrr... Was 't niet beter, onverschillig voor je uit te kijken, als je een arme man of vrouw zag, die op de stoep neerviel? Wat dee je met barmhartig gevoel in deze zakelijke tijd? Het woord „verrekken" heeft een groote beteekenis. „Verrek jij maar". Dat klonk goed. Daarmee handhaaft een mensch zich op de wereld. Niet met goedheid en medelijden. Daarmee kom je niet ver. In al deze gedachten — altijd de gedachte aan Martha en hoe hij haar vrij kon krijgen. Dikwijls meende hij, dat 't onzin was, wanneer man en vrouw scheidden, alles leed eronder, de kinderen konden zich nooit verdedigen. Gedurende deze dagen zag hij dieper in de vraag. Door de leugen waren ze al gescheiden, de leugen, die glad probeerde te maken, de vleiende, stinkende leugen. Wanneer ze waar tegenover elkaar stonden, man en vrouw, zwakke menschen, kon een huwelijk niet kapot gaan. Alle menschen waren menschen. Je moest elkaar vergeven. Zijn huwelijk zou ook niet stuk worden geslagen. De waarheid keek hij vast aan, de waarheid mocht als helsche steen branden, de waarheid boven alles, geen twijfel De dagen kropen voort Hij studeerde. Al 't leed van de menschheid scheen zich te verzamelen in zijn kleine studeerkamer. Zou mijn vrouw haar minnaars nog kennen? dacht hij eens grimmig. Net zoo min als Martha. Het leek, of de nacht in zijn kamer een diepe zaal was, zoo geluidloos als in een eenzaam kasteel. Hij alleen bestond. De ge- dachte aan Martha en haar armoede, die hem overdag niet losliet, week van hem. Hij werd vroeg wakker en hij stond vlug op. 't Werk lokte weer, de nacht was niet geweest. Op een morgen glipte zijn vrouw in de ontbijt' kamer, waar hij zat. Ze voelde zich niet verlegen, niet schuldbewust Dat met Jory ging wel voorbij. Een dwaas, die haar deze hefde, zonder gevolgen, niet gunde. Hij wou streng vragen: -Waar ben je vannacht geweest? Vóór hij de vraag uitsprak, klonk die al belachelijk. Ze tikte even tegen zijn wang, en hij voelde zich dankbaar en voldaan. Hij kon niet boos meer wezen, alles, wat hij al die dagen gedacht en gedroomd had, scheen hem zonder beteekenis toe. — Wanneer komt die zaak van Martha voor? *k Zal zien, of ik er bij kan zijn. Toen zag hij haar aan, de blinde hefde in zijn oogen. DERTIENDE HOOFDSTUK A agje en Steven zaten bij elkaar op de avond, nadat /\ zij die man op de dijk had gevonden. Telkens x \. sloot zij de oogen en ze zag de koopman duidelijk. Ze vond 't voor 't eerst heerlijk dat Steven blind was. Nou kon hij haar gezicht niet zien. Ze moest maar aan de koopman denken. Of ze wou of niet, ze moest aan de koopman denken. Ze zette de nagels in de palm van haar hand, dat deed pijn/tmoest pijn doen. Ze verlangde naar de koopman en tegelijkertijd verlangde ze ernaar, dat ze hem nooit weer zou zien. Die tegenstrijdigheid kon ze niet verklaren. Ze dacht. .. 't had best de koopman kunne wezen in plaats van zoo'n vreemde vent, op de dijk. De koopman zou in de kranten lezen, dat zij de half-dooie had gevonden. Als de koopman dat las, kwam hij terug. En wat dan? Liefelijk en radeloos klonk die vraag in haar: „en wat dan?" Was ze die morgen maar voorbijgereden. Een ander had die vent wel mogen vinden. Die vreemde man had voor haar part wel mogen doodgaan. Wat ging haar een vreemde vent aan? De volgende dag kwam de koopman niet en de daarop volgende niet Ze bleef even onrustig als tevoren. Ze dacht: „Misschien heeft de koopman zichzelf nou toch doodgemaakt." Haar man vroeg haar niets. Hij merkte haar onrust wel op, maar hij kon haar niet helpen. Hij deed boodschappen voor haar en meer vergde ze niet van hem. Op een middag, dat Steven en de kinderen er niet waren, kwam de koopman. Hij droeg geen mand, ransel tasch bij zich en ze ergerde zich hierover, omdat de advocaat, wanneer de vele vrouwen bij hem kwamen, en hij staarde in de menschelijke natuur, dacht hij voortdurend: — Ik wil geen andere hulp geven als deze. Daarvoor ben ik nu eenmaal geboren. Soms leek het hem toe, of er boven alle menschelijk recht nog een ander recht bestond, dat in de wet werd uitgedrukt Nu ook. Deze vrouw schuldig. Volgens t menschelijk recht moest deze vrouw worden gestraft Hij wist het dat zij schuldig was. Maar het moest bewezen worden, dat zij schuldig was. Seerp had alles tegen haar verzameld, de bouwstoffen kwamen bij de officier van justitie. Die wilde haar schuld bewijzen. De Staat wilde haar schuld bewijzen. Maar hij, de advocaat moest om der wille van alle onschuldigen, naar de enge weg van de mogelijke onschuld speuren. Zijn eigen weten en overtuiging deden niets ter zake. Hij was niets meer of minder dan de vertegenwoordiger van de menschheid. Hier in Nederland bestond nog dit recht Heele gebieden van de aardbodem hadden het Verloren, hier bestond het nog. Terwijl hij dit overwoog, viel hem zelfs de smart om zijn eigen verdriet af. Zijn vrouw mocht hem bedriegen, dit trotsch gevoel kon ze hem niet ontnemen. Zelf kon hij zwak zijn, vrouwen liefhebben, vrouwen verlaten, smart wekken, omdat hij de eene vrouw zocht, die hij nooit vermocht te winnen, 't deed er allemaal niets toe, zoolang hij de dienaar bleef van 't hoogste recht Zijn hefde behoorde aan zijn lichaam, zijn werk aan zijn ziel. 't Klonk overdreven, en toch was 't zoo. Hij luisterde naar Martha, en tegelijkertijd bleven zijn eigen gedachten. — Kom ik d'r weer uit? De deur werd geopend. — We kunnen je hier niet gebruiken. Een glimlach. Zóó werd de jongen uit 't Huis van Bewaring ontslagen. Moeizaam nam de jongen zijn knikker. Hij kon de weg naar Martha en Jan wel vinden. Hij had een paar cent op zak, hij stopte zijn knikker in de mond, bang, dat ze hem die af wilden nemen, want voor hem stond vertrek gehjk met binnenkomst Hij meende, dat Jan en Martha allang thuis waren. Onmiddellijk na 't vertrek van de oude huurders, waren de nieuwe er binnengekomen. Er stond een agent van politie voor de deur, om de binnentredenden te waarschuwen. De nieuwe huurders stonden al weer klaar te vertrekken. — Waar wil je naar toe? vroeg de agent de jongen. Hij wees naar boven. De agent keek naar de jongen. — 't Is daar niet pluis. De jongen zei langzaam: — Ik woon hier. — Ga er dan zoo gauw mogelijk vandaan. — Ik woon hier. De nieuwe huurders, de eeuwige man en vrouw kwamen eruit Tot de agent: — Stoa je doar nog altaat, ouwe lantoarnpoal. De jongen keek hen aan. — Wone jullie hier nou? — Wat selleme nou hebbe? 'n Husoare-rijbroek met twee goate d'r in, sonder beine. De jongen nam lijdzaam zijn krukken weer op. Hij wist niet hoe, bij wist niet waarheen, hij hep maar voort Hij zwierf door de stad, onopgemerkt verlaten. Een klein, zingend Chineesje — komieke straatdeun, onbekende woorden — stond voor hem. 't Koffiemolentje had van haar rijke dagen nog een roode, pluche canapé overgehouden, vol vlekken en gaten, als slaapstee nog uitgelezen. De jongen vond hem mooi, hij streek over het fluweel en grinnikte. Het koffiemolentje ging rusteloos en angstig op Martha's plaats. Hoe had ze zoo stom kunnen wezen te loenen? Je zou zien, de vrijlating van de jongen voorspelde het, Jan en Martha kwamen gauw vrij. Uit de jongen kon je niks krijgen. Hij zou, als ze hem de knikker afnam, misschien wel wat uit de gevangenis praten. Hij wist misschien, of Jan en Martha vrij-kwamen. De volgende morgen probeerde ze met hem te smoezen. Al gauw merkte ze, dat hij niet van links en van rechts wist, hij, arme jongen, kon niets dan knikkeren. Ze hield hem vier dagen en nachten in haar huis, ze trachtte wat van hem los te krijgen. Hij begreep niet, waarom hij-zelf in de gevangenis had gezeten, wat ze met Jan en Martha uitvoerden. De rust kwam geleidelijk bij haar terug, natuurlijk gingen Jan en Martha de bak in, en natuurlijk het men de jongen vrij, omdat men hem toch niks kon doen. Ze leefde alleen van de vuilste afval van de hefde. Alle teederheid had deze wereld uit haar opgezogen, ze was geen mensch meer onder de menschen. Zelfs niet de behoefte om iets te beschermen bleef haar over. Ze kende alleen de brutale angst om het bestaan, dit dagehjksch brood, deze bruine doek om de schouders. Ze kon een kwartier lang vleien om een kwartje meer, ze kende ook de handigheid, om een gulden uit een portemonnaie in haar kous te laten rollen. Alle jeugd-hartstocht was vergeten en versleten. Dit uitgemergelde lichaam, van een vrouw! diende automatisch voor geld, zonder begeerte, zonder schijn, zonder betoovering. Zij verkocht de ruwe koopwaar voor alle geld, dat men haar gal Er leefde ook in haar misschien iets van de droom, een van de groote werkehjkheden, die 'tmenschehjk bestaan leiden. Wie weet? Ze leefde grauw voort, van 't eene uur naar 't andere, ze het alles afhangen van het toeval, alleen 't heden bestond. Eigen stuurloosheid en 't beestelijke leverden dit maatschappelijk voortbrengsel, waarvan geen mensch het voordeel kon verklaren. De vierde dag, toen ze merkte, dat Jan niet terugkwam, zei ze: — Ongeluk, me deur aat Hij nam zijn knikker weer op en hij vroeg niet waarom, bij kwam wel ergens terecht. Op een bank in het Vondelpark begon hij zijn spel met de knikker. Er kwamen jongens en meisjes bijstaan, verrukt over deze kunst. De bank was te smal, en 't gebeurde telkens, dat de knikker op de grond rolde; hij werd er treurig om hij begreep niet dat *t aan de breedte kon liggen. Zijn levenswerk scheen hem waardeloos en kunsteloos toe. De kinderen vonden het t grootste wonder van 't leven, ook al mislukte het twee, driemaal. Ze stonden er, verbluft en betooverd, met zijn tienen, twaalven naar te kijken. Soms verzamelde zich een wijder groep, soms ook volwassenen. De lengte der arm jaren geoefend, rekte zich uit de uiterste punten der vingers hadden een kracht om terug te halen, wat verloren scheen, alle spieren van het bovenstuk van dit lichaam dienden voor dit eeuwige spel. Op een dag kwam er een man naar hem kijken, een neerachtig persoon, die in zijn figuur en houding nog iets bewaard had van dit onbepaalbare Jn goeden doen". Je kon aan hem zien, dat bij niet „uit het volk" stamde, hij had dit zekere en gebiedende van de man met geld. Zijn kleeren waren glimmend, maar zonder vlek, zijn schoenen met scheuren, doch gepoetst. Hij zag er als een wrak uit. En toch kon je zien, dat 't eens een fraai vaartuig geweest was, iets van de oude tooi werd niet ernield. Alleen zijn snorren verkeerden in droeve toestand, de eene punt wees naar boven, de andere naar beneden. — Zoo-zoo, zei de man met de snorren. Hij keek een oogenblik toe, drong zich naar voren, en deed ineens, of hij bij de jongen hoorde. Hij nam zijn hoed van 't hoofd, kuchte en begon heel deftig te praten. — Hier ziet u iets — zijn stem piepte — van mijn zoon, zwaar door een ongeluk getroffen. Niet waar, Willem? De jongen luisterde niet — Hij wil nooit, dat ik erover spreek, dat vreeselijk oogenblik in herinnering breng, dat hij bij de Alpensport in de Zwitsersche berge, waar halsbrekende toere worden verricht door onvoorzichtigheid van een Spaansch edelman zijn beene beeft gebroke. Gelukkig waren daar persone aanwezig, van dat edele gilde van de prestidigitateurs, die hem een kunst hebbe geleerd, waarmede men rijkelijk, ik zeg rijkelijk, zijn brood kan verdiene. Ik noem dit spel het spel van de knikker. Werp geld in deze hoed, enkele cente zijn voldoende. De snor nam zijn hoed, hier kreeg hij een cent daar een vierduitstuk. 's Avonds, toen 't donker werd, tikte hij de jongen op zijn schouder. — Nu;hoor je bij mij, heerschap. Pak je krukke maar op, we gaan naar m'n huis. Je kunt bij mij slape en ete. Late we 'ns telle. Een gulden drie en zeventig. Da's niet kwaad voor de eerste dag. Morge gaan we de straten langs. De snor behoorde tot de fantasten in het leven. Hij had er behoefte aan, de dingen anders voor te stellen dan ze waren, hij verdiende in de oorlogsjaren daarmee veel geld. Toen stonden zijn knevels fier in de hoogte. Hij smokkelde vet, rubber, vleesch, eieren, metalen; onmiddellijk na de oorlog begon zijn val, hij kon met zijn groote voorraden vervangmiddelen niets beginnen Hij huurde voor de jongen een klein kamertje, en die was wel tevreden. Alleen voelde hij de volgende morgen, toen hij wakker werd gemaakt, en begreep, dat hij de barre straat mee op moest, een smalle treurigheid bij zijn borst. Dikwijls vertelde de snor zijn gehoor nieuwe verhalen. - Hier ziet u - mijn neef — op de tijgerjacht — met de sultan van Nepal, gezete al op een olifant Terwijl beide — gekleed in kostbare gewade - hun assegaaie in de lucht werpe — om de ondiere te treffe valt hier mijn neef — op de bodem, als door de bliksem getroffe. Onmiddellijk is er een mannelijke koningstijger gereed om hem mee te sleepe — in het ondoordringbaar riet van de wildernis — waarover u — als u me niet gelooft — de Engelsche schrijver Kipling - kuntnaleze. De tijger begint altijd - met de beene te vrete - hij houdt van het knappe van de knieschijf. Bezig met deze arbeid — dringt de moedige olifant — van de sultan - van... dat land — in deze wildernis, terwijl de drijvers met groot geraas op de bekkens slaan. Mijn neef hier — wordt gered — door — de bruintjes. De sultan — van... dat land, van dat land van Napels, gelege in die berge van Indië beveelt dat men hem de oude kunst van de toovenaars— zal — leere — het spel — van de knikker... en nu! dames en heere, kindere, een beetje opzij — bier is mijn hoed — waarin u kunt werpe — naar uw believe — op zijn minst — twee cent — maar naar bove geen afgerond bedrag — tien gulde — tien gulde en een halve cent — u kunt hier kwijt, wat u kwijt wilt zijn. De jongen begon al met zijn knikker te spelen, die rolde al, holde al op de stoep, in het magnetisch veld van zijn vingers. Nooit kon de mijnheer van de jongen gedaan krijgen, dat hij wachtte, of er geld genoeg binnenkwam. Beter voor de tijd geld dan daarna, als de menschen vaak afdropen, om niks te geven. Al gauw moest de snor er een derde bij nemen. Dat kwam zoo. Meermalen werd er geroepen „politie" of „opgepast". Dan nam de snor zijn jaspanden op, zoodat de scheuren aan de achterkant van de gestreepte broek te zien kwamen en zelfs een stuk van een grauwig hemd, en dan snel ervandoor! Veiliger een man te huren, die geregeld toezicht hield en met hem te deelen! Dat gaf al dadelijk mikmak, want de waker beschouwde de jongen ook als zijn eigendom. De twee schreeuwden tegen elkaar, de een in gefatsoeneerd burger-Hollandsch, de ander op zijn Jordaansch, tot de snor op onverwachte wijze won door de kankeraar een mep tegen zijn facie te geven. Het werd vrede, de snor kreeg twee derde, de Jordaner één derde. Ze leefden er met zijn drieën een beetje van, drie gulden tachtig tot vier gulden twintig per dag, het hep altijd om dezelfde som. De snor schafte zich een klein rijzweepje aan, daarmee drentelde hij voor de menigte, als de directeur van een circus. Slechts de hooge hoed ontbrak. — Geachte aanwezige, dames en heere — hier aanwezig — tot uw nut — en vermaak — u zult zegge — hoe is iemand ertoe gekome — van adellijke — femielje— om te spele — met een knikker. Ik ben — van oudsher — de oppasser — van deze jonker — baron en graaf — belast — met zijn opvoeding — en onderwijs — om hem te leere — aardrijkskunde — en geschiedenis — de vreemde tale, Fransch, Engelsen, Duitsch — en Latijn — om hem te leere — het rekene — de algebra — en het landmete — opdat bij later — het landgoed van z'n vadere — kan—herwinne met z'n kennis—en z'n verstand, om hem te leere — de landbouw-wetenschappe — benevens de veeteelt — en de melkbereiding. Hiervoor is in de eerste plaats — geld noodig — hetgeen wij — trachte te winne — te verdiene — door dit knikkerspel, dat bewonderd is geworde — door —" bij nam zijn hoed af — „Zijne Excellentie — de Minister van — BinnenlandscheZake". Als de voorstellingen afgeloopen waren, gingen ze op een stoep zitten, bij kletterregen in een portaal. Zij spraken weinig, trouwens de jongen kende maar weinig woorden. Hij at zijn boterham en de snor stak zoolang de knikker in zijn zak. — Om te zorge — dat je niet — knikkert — Wet souw det of die jongen knikkere wil? vroeg de Jordaner. Loat 'm knikkere, fader, as-ie d'r sin in het — Een mensch heeft — op gezette tijde — zijn rust noodig — dat wordt vergete — en niet ingezien — door de autoriteite — die daarover hebbe te zegge. Eenige weken waren ze zoo stil en vreedzaam bij elkaar. Voor de jongen beteekende het weinig verandering, alleen moest hij de straat op. Maar na veertien dagen, terwijl ze samen naar huis hepen, zei de snor: — Je zult — wel niets — begrijpe, van wat ik je bierbij ga zegge. Ik ben als een vader voor je geweest — een vader had niet beter — kunne handele. — De had een bewondering — voor je groote gave — als zijnde knik- ker-artist. Maar nou is mij een eer — te beurt gevalle — die ik niet mag weigere — omdat 't mijn vaderland — tot eer strekt Ze hebbe me uitgekoze — en benoemd — in Amerika — om te weze — specialiteit in de financië — de president terzijde te staan — in 't inne — van de oorlogsschulde — omdat ik een naam heb verworve — bij de inning van gelde — bij onwillige schuldenare — en menig postje — heb losgekrege - waar niemand op de wereld — meer vertrouwe in had. Alleen in deze tijd — konde ze me in Holland niet meer gebruike — omdat 't aantal schuldenare zoo is gestege — dat niemand d'r meer een schande in ziet — schuldenaar te weze van een ander, en ik met — bedreiging van schande — niets meer bereike kan in dit land. — Daarom hebbe mij de presidente — van Amerika — van Canada — en omliggende streke — uitgenoodigd — onwillige schuldenare — aan te porre — dat ze hun schulde — betale. De volgende morgen vertrok hij. Hij kocht voor de jongen een perronkaartje, en vertelde hem precies, hoe hij de uitgang moest vinden. Hij stapte in de boemel naar Uitgeest Hij had trouwens al een kaartje derde klas naar Uitgeest gekocht Hij sprak vlug achter elkaar, heel somber. Geen tusschenpoozen, .behalve, om even adem te halen. — M'n broer in Uitgeest is gestorve hij had daar een zaak in kruideniersware en comestibles die ga ik nu overnemen ik kan nooit meer met je uitgaan dat komt de zaak niet ten goede kom ook niet in Uitgeest och dat had ik niet hoeve te zegge Uitgeest had je nooit gevonde en je onthoudt die naam ook niet ik ben door jou in de laatste tijd aan de kost gekome ik ben dankbaar dat ik je ontmoet heb hier heb je een rijksdaalder maar zorg dat die kerel 'm niet krijgt ik weet niks van je af je bent de vreemdste jonge die ik ooit ben tegegekome altijd ordentelijk dat moet ik zegge ik heb medelijden met je zorg dat je die Jordaner niet meer ontmoet 't is een gemeene rakker, 't Is jammer dat m'n kruideniers-eer me verbiedt je weer bij me te ontvange de trein gaat dadelijk ik wensch je 't beste loop de Jordaner uit de weg —. Ineens veranderden zijn stem en zijn houding. - In Uitgeest - heeft me broer opgericht - en in stand gehouwe - een tokobazar. waaraan verbonde — een groothandel - die zake voert - over de heele wereld agentschappe heeft in Colombo - in Batavia - in het land van Bengale - in Afrika - op onderscheidene punte - aan de Noord - en Zuidkust - de negers brenge ivoor — en goud — en sandelhout —. - Uw kaartje, zei de conducteur. - Ik reis derde klas - om de gewoonte - van de landbevolking - te bestudeere - door te dringe - in 't diepste van hun karakter - om mij met hen te onderhoude -. - In orde. - Nou jonge 't ga je goed je kunt niet schrijve maar ik zal je wel opspore de zaak levert een burgermansbestaan op en als ik je opspoor dan heb ik.... De trein reed. De jongen hobbelde het perron af, hep heen en weer. Een goedige conducteur bracht hem naar buiten. De Jordaner wachtte hem. - Nouw binne wij soame en jij heb te sorge faur geld, en enders.... De Jordaner streek de centen op, maar hij bekommerde zich verder niet om de jongen, waar hij woonde, waar hij shep. Zij spraken zwijgend af. dat ze elkander aan de ingang van het Vondelpark zouden wachten, en dan begonnen ze te loopen, telkens naar andere straten Zoo nu en dan verdween de man, en dronk een paar borrels van 't verdiende. Dan flakkerden zijn troebele oogen en zocht hij ruzie met het pubhek dat te weinig gal soms om een gezicht, dat hem niet aanstond. Eens sloeg hij de jongen. — Sau worde de kindere behendeld, en de jonges as ze niet wete te werrekke. Het pubhek werd onrustig, een man ging tegenover de beul staan. — Roak 'm nog 'ns an met je poote, ik sel je duime krake as amandele. De Jordaner zag in de verte een agent en sprong weg. — Sau'n fint, om sau'n jonge sau te sloan. De volgende morgen hinkte de knikkeraar weer naar 't Vondelpark. Niemand. Hij wachtte een uur, twee uur. Niemand. Hij ging naar een bank en begon zonder ophouden zijn eeuwig spel weer. Hij kreeg van die en die een enkele cent, niet veel, zonder reclame kon ook deze kleine zaak niet worden gevoerd. Velen, die hem dan zeker hadden gegeven, hepen nu de bank star voorbij. Sommigen, die naar hem zagen, wisten niet, dat zeeën kleinigheid konden geven, ze beschouwden dit spel niet als ernst Sommigen begrepen de kunst ervan niet sommigen vonden het zelfs goddeloos en ergerden zich. De jongen, in zijn eeuwige droom, en zijn vreugde, die van binnen kwam zijn zorgeloosheid en losheid van deze wereld, bleef dezelfde. Hij ontving zonder te vragen. Hij dacht niet meer aan Jan en Martha, aan 't koffiemolentje, aan de snor, aan de Jordaner, zooals men ook de hchtbeelden van de film gauw vergeet Hij speel- de zijn spel om uiting te geven aan zijn heilige blijheid, alle kinderen begonnen van hem te houden, als van een diertje, een hondje, een aapje. Hij was geboren, om op kleine wijze gelief d te wezen. In alle talen is daar wel een woord voor: genegenheid voelde men voor hem. Hij behoorde in korte tijd bij het Vondelpark. De jongen lokte nooit medelijden. Hij lokte de beschenning. Hij, arm en verlaten, riep de vertrouwelijkheid, die hij nooit beantwoordde. De menschen gingen wel eens naast hem zitten en praatten maar. Hij luisterde zonder te luisteren. Hij had voor de nacht een ongebruikt soort woon' schip gevonden, dat de eigenaar veronachtzaamde. De jongen aarzelde lang, voor hij de sprong waagde. Van de oever ging een wankele trap naar beneden. Dit nog niet de grootste moeilijkheid. Hij was behendig met zijn krukken hij gebruikte ze voor armen en beenen, bij kwam er ook vrij vlug mee vooruit, wat hem hielp bij de lange afstand naar zijn slaapplaats. Hij tramde natuurlijk nooit Hij wist niet wat hij een conducteur moest zeggen, hij hep liever alleen voort Hij kende langzamerhand nauwkeurig de manier, om de kruk aan dek te zetten voor hij overstak, hij berekende instinctief de afstand in het duister, de hoek die hij tusschen kruk en annholte moest nemen. Als iemand dit had gezien zou'hij zich meer hierom dan om zijn knikkerspel hebben verbaasd. Met een zekerheid en een bevalligheid, een rankheid, een lenigheid, wierp bij zich van de trap aan boord. Hij kende er gauw de weg in de nacht Hij bereikte de ingang tot een leege kajuit waar een versleten sofa stond; daar sliep hij. Op een avond hobbelde hij mummelend en tevreden naar zijn huis, er waren sterren aan de lucht en de stad blonk van licht. — Heb je gelezen, die kerel bekent, de vrouw ontkent nog altijd. Ze moesten zulke lui.... — Heb je Harold Lloyd gezien, hij viel me tegen, zeg, ik dacht 'm met die uile.... — Ze magge zegge, wa ze wille, ze hadde de Zuiderzee niet motte dempe. — Hou jij van 'n meid, die mager is? Ik niet, ze moge voor mijn part wel wat.... — Nou zei ik je z'n brief late lezen, en dan mag jij oordeele, of 't jog verliefd op mij.... — D'r staat op 't glas, dat ze likdoorns snije voor vijftig cent en ik kom in de winkel.... — Hij loopt te meffe. Je luistert niet naar wat ik zeg, je goat je gang. — Ik seg tege de schilder, ik wil cente zien en hou jij je rotschilderije.... — De jonge is op slagers-vakschool in Utrecht geweest en as je nou ziet, wat de jonge.... — Hij lokt de duive op se dak, hij is 'n duivemelker, geen duif is d'r feilig. Langzaam ging hij voort, degesprekken langs hem heen, hij langs de gesprekken. Wat hoorde hij? Wat verstond hij? Zijn hoofd gonsde van onbestemde gedachten. Hij naderde de slaapstee. Nu had de eigenaar, die niets wist van de nachtelijke gast, de boot doen wegsleepen. Met onfeilbare zekerheid bepaalde de droomer de afstand en tegelijkertijd.... De volgende morgen dreven de krukken.... De kranten vonden hem vier regels druks waard onder „Gemengde berichten". Maar niemand, die Slinke Lim kende, begreep, hoe hij te water was geraakt, omdat hij zoo bhj en tevreden door de wereld ging en zelfmoord kon 't niet wezen. Vier regels in de krant, meer niet Vier regels in de krant meer niet Vier regels drukinkt papier, zetloon. eindelijk vertelden de oude mannen elkaar, dat hij gestorven was. Niemand miste hem, men zei alleen: „gunst, gunst, dat had ik wel gedacht", en daarna ruischte het leven verder. De volgende... Niemand hunner voelde zich bereid te sterven, maar als 't moest, dan ging 't niet anders. Ze praatten nooit over de dood, de meesten hunner dachten er niet aan, zoolang 't leven leefde. Ze trokken aan hun pijpen, zochten warmte en zon; Om eikaars leven, verleden, toekomst, bekommerden ze zich niet Hun stemmen klonken hard en droog. Ze raakten in vuur, wanneer ze over hun kinderen, vooral hun zoons, praatten. De meesten woonden ver weg, in Indië, in Afrika, maar de oude mannen zagen ze vóór zich, soms ineens, of ze nog klem waren, en met vader gingen wandelen. Op een dag vroeg één hunner Piet: — U heeft geen kinderen? — Nee. - O. Ze schrokken soms, als ze hoorden, hoe jong hij nog maar was. Nog geen vijftig! Hij hoorde al bij hun kring, hoe kon 't? Tot dusver sloeg een man van vijf en zestig als de jongste 't record, een man, die twaalf romans had geschreven, die allemaal onuitgegeven waren. Hij praatte er eens met Piet over. - Dan schreef ik en als ik aan 't schrijven was, dan las ik precies hetzelfde bij een ander, maar dan dacht ik, als ik 't uitgeef, dan komt in de krant, dat ik 't gestolen heb. Ik had eens 'n keer wat heel moois gevonden, van een jongen met een horrelvoet en die jongen had 'n aapje en toen lees ik in een boek uit't Russisch ook van een jongen met een horrelvoet en een aap. Nou, dat gelooft geen mensch, dat je dat niet uit dat boek hebt. Een ander maal had ik een oude man met een vlieger, nou, ik ga met m'n boek naar een uitgever, en ik ga bij een vriend eten en daar ligt een boek op tafel van Dickens en daar vind ik een teekening van een gek' ke oude man met een vlieger. — Ze hebben mij met een stuk ijzer op het hoofd geslagen, daar ben ik een ouwe sok van geworden, vroeger was ik heel anders. Maar ik heb de man gezien, die me geslagen heeft, 't Licht in de gang brandde. En toen ik 'm bij de politie vóór me zag, toen kende ik 'm weer. Vroeger dronk ik veel en daardoor kan ik dadelijk nuchter worden. Dat is mijn geluk geweest. Daarom kende ik die man terug. Ze hebben 'm nou in de gevangenis gezet Hem en de vrouw, die me meegenomen heeft. — Ik schrijf geen boeken meer. D'r zijn boeken genoeg geschreven. Ik geef niks meer om vrouwen en om boeken Ik heb maar één ding op de wereld. — Ze hebben mij twaalfduizend gulden afgenomen. Die zijn nog niet terecht — Mijn zoon. U heeft geen kinderen? — Nee. — O. Onderwijl dacht Piet: — Zal ik hem eens vertellen, dat ik een kind heb, een klein kind? Ik wou 't wel eens zien. Het is mijn kind. Ik ben de vader, 't Is ook een zoon. Ze hepen eens zwijgend naast elkaar, ieder zijn eigen afgesloten leven. De auteur zei grimmig: — Ik haat de jonge schrijvers. Ze komen altijd opzetten, samen zoo machtig en zoo wreed. Ze laten mij niet aan 't woord. Hoeveel ideeën heb ik. Ik heb een prachtig idee. Er is een jonge man en een jong meisje, en dat jonge meisje zegt 'm dat ze van hem houdt, maar ze houdt niet van hem. Zij verlooft zich met hem en samen gaan ze naar Indië, om daar te trouwen. Hij betaalt natuurlijk de overtocht voor haar en nauwelijks zijn ze op de boot, of ze zegt, dat ze niet van hem houdt. Haar werkehjke verloofde is op de boot en ze heeft 't zoo gedaan, om aan 't geld voor de overtocht te komen. Als ik die conflicten nu goed uitwerk wordt 't een prachtroman. Al ging ik nou naar de uitgever, hij »ou dat niet uitgeven. Uit de tijd, uit de tijd. Ik ben uit de tijd. We raken allemaal uit de tijd. Een oud man kan toch niet modern zijn?Mijn zoon zou 't anders kunnen gebruiken, geld en een naam Ze hebben de deuren gegrendeld. Ze laten me niet meer toe. Zelfs als ze zouden ontdekken, dat al mijn boeken oorspronkelijk zijn. Ik ben oud, vijf en zestig. Maar ik ben om één ding bhj. Over vijf en twintig jaar zal niemand meer een roman kunnen schrijven. Dan is alles uitgeput Ik hoop, dat ik dan nog leef, om te zien, dat niemand meer een roman kan schrijven Dan zal ik eindelijk gewroken zijn. Ik heb heel veel mooie ideeën. Wat dunkt u hiervan? U moet 't me eerlijk zeggen! Een dokter en zijn vrouw wonen in een dorp. Ze hebben een idioot kind. Nou is 't raar, maar je hebt moeders van idioten, die daar juist dol op zijn krankzinnig. Nou weet de vader, de dokter, dat 't kind niet genezen kan en als 't ziek is, geeft hij 't kind vergift en 't sterft De moeder twijfelt... en weet'tniet... en dan krijg je de dramatische spanning tusschen man en vrouw. Daar vind ik wel een einde voor. Ik heb ook nog een ander idee. Ik wou 'n man schüderen die altijd net precies een gevaar ontwijkt. Niet een gevaar, dat bij in een afgrond stort maar een ziele-gevaar. En dan is er altijd iets, dat hem beschermt. Hij rekent daar ook vast op. er bij de verdachte uit Als hij 't motief kende, waarom de kerel dit zoo volhield, kon hij verder in de geheimen doordringen. Maar hij moest het werkelijke, geheime motief kennen, het verzwegen motief. Daarvoor moest je boren in deze norsche, onwillig, zelfbewuste, misdadige geest Later misschien: als ze allebei tot rust waren gekomen. Langzaam branden en nooit fel. Wachten en wachten en grijpen. Hij speelde dit spel van geduld en kennis zoo graag, 't Leek veel op wiskunde. Hij vergat er alles door, door het heilige werk geboeid. Hij wist dat de menschen hem vertrouwden, hij had de ziel van iemand, die men vertrouwt, de rechter van instructie stond niet naast en niet tegenover een ander, hij woog als een zuivere balans schuld, onschuld, berouw, leugen, waarheid. Hij moest nauwkeurig de waarheid aanwijzen, en hij stelde ze daarna in handen van hem, die ze gebruiken kon. Anderen mochten de waarheid daarna gaan spiegelen, en ze bezien, zooals zij verkozen. Hij schreef niet meer dan het feit van de misdaad op, nauwkeurig, wat schuld verzwaarde en wat schuld verlichtte. Zijn vrouw was jong gestorven, zijn zoon bij een zuster opgevoed. Hij hertrouwde niet hij hoorde tot de mannen, die dat niet doen. Hij vergat zijn vrouw nooit van zijn hefde bleef alleen een herinnering, die niet vervaagde. Hij meed alle vrouwen. Hij verwierf alleen door ingeving, door willen begrijpen, zijn inzicht in het geslachtsleven van de misdadiger en van de misdadige vrouw. Hij wist echter ook, dat hierop niet alles terug gebracht kon worden. Hij bespeelde de motieven als een groot kunstenaar, het zieleleven heeft duizend tinten, peinsde hij. Hij wist dat Jan loog. Hij deed iets tegen de orde van de dingen, als hij loog. Daarom moest de leugen gestuit worden. - Kijk mij aan! Je hebt die avond mijnheer Burgman aangevallen, omdat je hem van zijn geld wou berooven. U heeft het niet gedaan, omdat u Martha niet aan een ander gunde. - Den sei ik wat enders, as 't om 't geld gebeurd wes, seg u 't nou self, of det niet woar is, den sei ik det Martha 't geld in d'r jatte hed, den sei ik, det Martha de schuld had. Hij dacht en sprak in ongeordende taaL Hij voelde geen hefde en geen hartstocht voor de jongen, voor het grom, maar de jongen zonder hem, dat was niets en daarom vocht bij. In vroeger tijden ging een roovende soldaat een brandend huis in en redde een knaap en nam hem mee. Waarom? De rechter van instructie, de bolleboos, kon de waarheid niet ontdekken. Hij had het nog nooit meegemaakt, dat een zoo ongeletterd man, taai-gebrekkig, wetsonkundig, rustig zijn slag sloeg. - 'tls de vraag, of zoo'n kerel in Parijs niet zou vrijkomen, dacht hij. - Voor een hefde uit passie. En toch wist hij, dat de hartstocht buiten Jan's leven stond, bij kende het soort. Eerst, als zijn hefde werd geroepen volgde Jan. Hij kon dagen langs de straten gaan zonder vrouw aan te zien mokkel of giesje. Zijn hefde had iets van de hefde van sommige vrouwen, die trotsch en stil door de menigte gaan tot oogen. stem haar wekken. Hij beheerschte zich altijd, hoorde in het Huis van Bewaring tot de weinigen, die nooit door droomen bezeten worden, hij kon maanden misschien jaren wachten. Daarom lagen zijn smalle gedachten onvertroebeld in zijn geest en kon hij als domoor slim en rustig denken, wat het best en veiligst voor hem was. Hij ging onvers saagd tegen de prinsemarij in. Ze dachten zeker, dat hij heen en weer hep. en ze hem met hun afschuw, braaf- heid, kwezelarijtjes, konden nekken. Zij hadden muren, boeien, revolvers, tegen hem en toch spatte er angst uit de zwarte inkt van de letters, als ze over hem schreven. Angst voor hem hief zich uit woorden, gebaren, en stemmen. Ze moesten zoo eentje zoolang mogelijk opbergen. De maatschappij moest tegen zoo'n ploert worden beveiligd. Een slemiel van een advocaat stond hem bij, hij moest zichzelf maar redden. Jan zat heel rustig in de cel, onbekommerd, zorgeloos, zonder verlangens en begeerten. Hij stond tegenover de rechters gereed, hij maakte Slinke Lim vrij, zelf kon hij er met lichte straf afkomen, niemand kwam aan het geld. 's Nachts shep hij diep, zonder droomen, hij dacht er zelfs niet aan, dat de jongen wel dood kon zijn. Hij vreesde niets, wroeging is er niet bij hen, die diep-onschuldig, diep schuldig zijn. JOSE F COHEN JiÊN VROUW ZOEKT IEFDE JOSEF COHEN EEN VROUW ZOEKT LIEFDE MCMXXXIV N.V. EM. QUERIDO'S UITG.-MAATSCHAPPIJ AMSTERDAM EERSTE HOOFDSTUK De avond weer begonnen, licht en donker. Vol geheimzinnig licht en duisternis de groote, rommelende stad. Rembrandtplein. Martha wachtte roerloos, een van de vele schimmen, bruine schaduwen van de nacht Soms gleed een man haar voorbij, raakte haar even aan, en ze mompelde of ze zei niets. Ze voelde de koude angst, angst, die verstijft, in haar bloed. Vingertoppen... bevroren... Vrouwen keken vol geheime gedachten naar haar. Sommigen ijverzuchtig. Een enkele greep 't aan, dat slechts een wending, wenteling van 't lot haar zou maken als Martha met de vale mantel. Een paar vrouwen kwamen telkens in dat leven onvermijdelijk terecht iedere dag opnieuw, een levende stroom. Soms zag een jong meisje licht medelijdend en onmachtig naar die stille vrouw, niets dan schaduw. Hoe was 't mogelijk? Hoe was 't mogelijk? Maar meestal gingen de honderden langs haar heen, onbewogen, als de starre golven van de zee langs een strandpaal. Vooruit het leven. Martha wou zich ergens aan vasthouden, vastklampen, 't Kon zoo niet langer bestaan. Ook zij had haar eng en zorgelijk leventje, dat om twee mannen draaide, van wie de eene eigenlijk geen man was, maar een bleeke jongen op behendige krukken. De ander, Jan Geel, die haar geregeld koud maakte en van wie ze niet af kon. Dit het groote wonder van haar leven, dat alles aan haar stevig gehecht werd, zoodat ze 't niet kon afschudden. Ze probeerde het altijd, maar ze kon niet. Nou stond ze daar op een hoek van 't Rem- — Da's fenafend weer niks. Martha zweeg schuw, ze wist nooit, wat 't koffiemolen' tje wilde. Dat wist 't koffiemolentje trouwens zelf ook niet precies, ze vond 't heerlijk zoo onbestemd te droomen en te praten. — 't Is tegewourdig niks meer, Martha keek langs haar heen, de iepebladeren hoorde ze ruischen, maar menschenstemmen stroomden vaag en ver. Ze was heelemaal vervuld van wat Jan Geel haar had gezegd en wat ze beloofde te zullen doen, en wat ze niet durfde, omdat 't tegen alles in-ging. Zij liet, net als 't koffiemolentje, alles gebeuren, 't Koffie' molentje probeerde nog wat te sturen, ze overlegde, en keek dan, waar 't op uitdraaide, Martha vervulde alles, zooals 't kwam, met gruwelijke angst, met de vreeselijkste angst, die er bestaat: de angst zonder woorden, de angst zonder klank. Toen begreep het koffiemolentje, dat Martha zweeg, en ze bemoeide zich niet met het waarom. Het „waarom" van de dingen bleef voor haar verborgen, en ze het het in zijn geheim en verborgenheid. Waarom zou ze zich om 't waarom bekommeren? Plotseling werd ze weer goedmoedig, en daarom praatte ze over de goeie advokaat. — As je een goeie avekoat wil hebbe, den motje noar de Utrechsche Stroat. Ze liep weer door, en 't leek, of dit ook langs Martha heen was gegaan. Ze bleef alleen met die doffe, toonlooze angst. Ze kon zich toch niet tegen Jan Geel verzetten? Wie verzette zich tegen Jan Geel? Jan Geel, nou ja, het toppunt! Als Jan Geel wat zei, dan gebeurde het En Jan Geel zei het. Hij vloekte niet. Hij dreigde niet. Hij zei. ren menschen thuis. Ze keek achter zich. Daar stond 't koffiemolentje. Nou, die had 't zelf gezegd, dat ze een advocaat moest zoeken, 't Koffiemolentje wist altijd, als er wat bijzonders was. Dan stond ze en wachtte. Martha kon 't allemaal niks meer schelen. Zij wilde de avekoat betalen, en als hij zei: „Kom morgen terug", zou ze morgen ook terug komen. Misschien wilde hij naar haar luisteren. Ze verkeerde zóó in nood, dat alle dierlijke driften verdwenen, behalve van het zelfbehoud, en alle menschelijke angsten van haar afvielen. Ze werd er licht en zeker door, brutaal, in tegenstelling met haar werkelijke, diepe aard. Ze liep recht op 't huis toe en belde aan. Een paar driftige stappen. De deur werd geopend. — Ik wou de avekoat spreke, zei ze heesch en vol verwachting. — Waarom? — D'r is wet freeselijks gebeurd. — Kom morgen terug. Het antwoord kon niet anders luiden. Ze bleef staan en hief instinctief de handen in de hoogte. Het zuivere, het natuurlijke gebaar. Die boven stond, zag het Hij was een mild man gebleven in dit wonderlijk leven. Hij had altijd het medelijden, de barmhartigheid van de kunstenaar gekend, de aanbidding van het leed. Dikwijls voelde hij, dat zijn menschelijkheid nog hooger stond dan zijn kennis. In zijn praktijk beefde hij vaak voor het onontkoombaar lot, zoo grillig en toch zoo vastgebaand. — Kom boven. Ze wankelde de trappen op. Ze hield zich aan de leuning vast Nu begon voor hem het luisteren naar een nieuwe, groo- tegen de draad in-ging, daarom zoo mooi en weergaloos. Het verschrikte haar. Ze werd er bang van, omdat het streed met de werkelijkheid van de romantiek. Ze verwachtte iets geheimzinnigs en gruwelijks, en ze kreeg de eenvoud. Daarbuiten een stem; terwijl ze dit alles aan de advocaat vertelde. Ramen open. Klonk midden door haar verhaal heen; — En in Anna-Paulowna gooien ze je met de kool om de ooren, en hier betaal je d'r twaalf cente voor —. De stem klonk tot de kamer door, zoo stil was het in de Utrechtsche straat. Zij wachtte even. Toen vroeg de advocaat met een kalme, glimlachende stem: — Wat is er nu eigenlijk gebeurd? Is 't zoo? Jullie — jij en je kerel — zoo is 't, nietwaar, hebben die man op je kamer gekregen, en die kerel van jou heeft met een ijzeren bout die man neergeslagen. Zoo is 't gebeurd. Jullie hebt 't lichaam in een auto gedragen... Ze ging rechtop staan, bukte zich en ze schreeuwde: — Sau sting ik, sau as ik nou stoan. Waarom zei hij niet, dat ze morgen weer zou komen? De straat was nu stil, het huis stil Haar angst ontroerde hem. Daarom luisterde hij verder. Ze vertelde met haar rauwe, beto o verende stem, die tot aandacht dwong. Ze beschreef, terwijl ze bleef staan, met arme Woorden, met rijke gebaren, het gebeuren. Haar kerel en zij droegen de bewustelooze man in de auto. Niemand had hun gezien. Dat kon niet. Ze reden rustig door de drukste straten, tot aan 't IJ. Daar ging 't op de pont, een der velen. Ze hadden een reisdeken over de man heengegooid. De auto was donker. Niemand had erin gekeken. Dat wist ze zeker, 't Kon niet bestaan. Ze voelde zich bijna zeker daarvan. Ze kwamen aan de overkant Ze reden rustig, net of d'r niets bijzonders gebeurde. Eén van de auto's. Duizenden zijn er. Ze gingen op 't laatst de open stilte in. Vrijende paartjes aan de wal Nog verder, nog verder. Lichten van dorpen overal Maar ook eenzaamheid op 't laatst Stop, de auto. Het lichaam van de man op de duistere dijk. Nog even de auto door. Toen terug. Zoek maar uit wie wil welke auto 't heeft gedaan. Misschien is er geen auto geweest. Ze kunnen die man net zoo goed in zoo'n dorp hebben geslagen. Hij weet toch niks meer, als hij nog leeft. En als hij dood is, dan moeten ze eerst uitzoeken, wie hij was. Dan weer 't gewone leven in, hij en zij, Jan Geel en Martha. De stad nam hen in zijn muil gemakkelijk weer op. Wie wist, dat Martha 't Rembrandtplein een oogenblik had verlaten? De uren konden wel stil gelegen hebben in de wiegeling van de tijd. De eene mensch lette niet op de ander. Er kon zooveel in 't geheim gebeuren. Onmogelijk 't geheim van een enkel wezen te ontdekken! Niemand kende de gangen van de ander. De eene dag joeg over de ander heen en wat gebeurd was, lag stil en begraven. Dit zei ze, diep uit haar hart, en hij ontroerde, terwijl hij haar arme woorden zacht overbracht in de zuivere taal, in het zuiver begrip. Hij dacht aan zijn eigen leven, dat niemand kende. Geen mensch drong door in het onmetelijke geheim van de ander, de liefde, de hartstocht, de zinnelijkheid, de nachten vol verlangen, het winnen van geld, de oude strijd tusschen goed en kwaad. Wie kon rechtspreken? Terwijl hij naar haar en haar heesche stem luisterde, alles verwerkte, wat ze zeide, er in stilte aan toevoegde, wat ze verzweeg, ging hij over naar eigen gedachten. Hij bezat de wonderlijke eigenschap van de geest, dat hij twee dingen tegelijk kon overpeinzen. Al deze tijd van zestien jaar tot nu kon hij dat, toehooren en zelf denken. Wat geschiedde erin zijn eigen leven? Hij had zijn werk hef en zijn vrouw. Soms bedroog zijn werk hem. En zijn vrouw? Wie kon' dit begrijpen? Wie kon het leven begrijpen? Het voorhoofd van de advocaat, die naar de moede, schorre vrouwenstem luisterde, fronste zich. Eindelijk zweeg Martha's stem. Hij hoorde zichzelf spreken. — Waarom maakt U zich ongerust? Als de politie komt, kunt U mij nog altijd laten halen. Hij sprak in woorden, die... misschien... deze vrouw begreep. Maar een nieuwe angst sloeg Martha's ziel binnen. Ze had voortdurend door-gepraat. Ze was naar deze man toegedreven, en als hij 't nu aangaf? Hij stond op. Hij begreep haar vrees, en tegelijkertijd stond ook Martha op. Ze wist nu, dat ze niets had te duchten. Rustig ging ze heen, als een bevrijde, ze liep kalm door tot haar „huis", om daar eenzaam te slapen. Alle rumoer verliet langzamerhand de wijde stad. Niets gebeurd die nacht. Stil de stad, als de vlakte van een land. Wijd. Rimpelloos. TWEEDE HOOFDSTUK Jan Geel, een leerling, zoo achterlijk, dat hij op een school voor achterlijke kinderen had behooren te gaan, en niet achterlijk genoeg, om hem van de gewone school te nemen - Jan Geel voorbeeld van lichamelijke kracht en geestelijke domheid - schrik der buren, getemd door slagen en zelf een mepper van iedereen, kleiner en zwakker dan hij - hij kwelde, hij sarde, zijn machtigst vermaak was 't leedvermaak. Hij pijnigde evengoed dieren als menschen, venijnig en sluw. Zijn sluwheid doorkruiste toen al zijn domheid. Daarbij had je de kwestie van de klompen. Het gemeentebestuur gaf eerst na een maand nieuwe klompen, en de afstand van het buurtje naar de school was drie kwartier. Twintig maal drie kwartier in de week is vijftien uur, na drie weken waren de klompen weer stuk. Je had kinderen in dezelfde buurt, die schoenen aankregen. Deze maatschappelijke welstand kreeg een goede belooning, dat je geen papieren thuiskreeg over ongeoorloofd schoolverzuim. Meestal bleef Jan de vierde week thuis. Hij zwalkte op bloote voeten in de buurt, en hij ontving een uitnemende opvoeding tot staatsgevaarlijk persoon. Maar het is zoo besteld, dat ieder beroep zijn goede vaklui werft, en deze zelfde Jan leerde zijn beroep door aanleg en ervaring. Hij zwierf met een kameraad - de eenige, die hij ooit kreeg - langs de straten. De vriend, een magere jongen, zwak en hoestend, in lompen gekleed, Jan Geel op de een of andere wijze „net gekleed: Tan Geel sloeg geld uit vrijerijen, die hij hoorde en dreigde te verklappen, hij stond op de hoek van een straat bii een ladelichting en kreeg zijn deel. Hij tracteerde om hij het deed. Aan de raakheid en felheid van de slag kon zij bespeuren, dat ze 't verdiende. Hij sloeg ditmaal niet om te slaan. Hij sloeg om zich te wreken. Toen kwam 't ongeluk. De jongen kwam onder een auto, zijn beenen werden afgereden. Jan hoorde het op straat, enhij liep zoo snel hij kon naar 't ziekenhuis. De onbeweeglijke portier wou hem niet doorlaten. Jan schreeuwde maar, met moeite hield hij zichzelf tegen, om er op los te slaan. De portier, anders zoo geduldig en tactvol, werd dWftig tegenover deze ongebonden massa van geweld en toorn. Jan voelde, dat hij geen weg kon vinden inde wereld van trappen en gangen van 1t Ziekenhuis. Hij besloot met alle wilskracht zich koest te houden. — Wanneer mag ik dan komen? - Donderdagmiddag om twee uur, als dokter't toestaat Om half twee liep hij al voor 't ziekenhuis. Precies twee uur stond hij weer voor de portier, die hem aarzelend doorliet. De jongen lag buiten kennis, toen hij binnenkwam. Ueruischloos ging Jan Geel voor het bed zitten en wachtte Er kwam niemand anders voor de jongen. Bij andere bedden zaten de bezoekers. Ze wisselden soms elkaar af. Ze brachten bloemen, vruchten. Een enkele maal, bij een herstellende, klonk zacht gelach. Tan zat roerloos en wachtte. De jongen sloeg even zijn oogen op, keek naar hem zooals men naar de verte kijkt om iets te onderscheiden. Jan zei niets. In dat doffe zwijgen van hem had altijd kracht geheerscht. Hij hield ervan te zwijgen.Ook deknaap zweeg.De zusters fluisterden soms over deze wonderlijke uren. Wat dat toch wel voor een vreeselijke man zou zijn. De broer van die ongelukkige, hoestende jongen? In een enkele zuster drong een zwaar, zinnelijk verlangen naar boven tot 't het bloed geheel vulde. Jan bemoeide zich met geen harer. Hij voelde minachting voor al, wat nekijwe was. Ze mochten fijn gekleed gaan, ze mochten verpleegster zijn, ze waren „vrouw", onderworpen wezens, die zich graag laten onderwerpen. Nekijwe, niks anders. De dikke nek rood gezwollen, de trapezium-figuur ingehouden, doch machtig, of ze in actie vocht, de donkere glanslooze oogen altijd maar gericht op het bed, het lijdende gezicht, de onbeweeglijkheid daarvóór hem, zonder troost, zwijgend, zwijgend, zwijgend. — Hij gaat goed vooruit — zei een moedige zuster eens. — Hij, ze wou zeggen: — De jongen houdt het leven, maar ze slikte de woorden in. Jan gaf geen antwoord. Wat bemoeide ze zich met het grom, de jongen, zijn jongen. Hij hoorde hem toe, niet haar. De zusters waren blij, dat de jongen het ziekenhuis uitging. Dikwijls spraken ze onder elkaar — met iets van afgrijzen - met iets van haat — met iets van verwondering, niettegenstaande de vele ellende, die ze hoorden en zagen — met iets van humor — met iets van wellust - over Jan Geel, de zonderlingste gast Hij steunde de jongen, die op krukken liep. Het zwijgen van Jan had nog een andere reden. Zijn wo ordenkeus in de Nederlandsche taal was zóó beperkt dat hij zich met weinig woorden moest redden. Doch een andere taal die hij in 't ziekenhuis niet kon gebruiken, beheerschte hij in zijn diepste beteekenis en zijn volste klank. Eigenlijk dit samenstel van talen, het Bargoensch. Hij sprak en verstond rijk Bargoensch, hij genoot van de felheid en de lach van die taal, hij vond precies er de begrippen in, die hij noodig had. Dat hij nog Nederlandsen kende, kwam door zijn hef de voor de knaap, want hij kon het niet goed verdragen, als die in loosjenkaudesj kwistte. Die jongen moest fijn blijven. Het grom... moest een heer zijn. Hij trok met de jongen van de eene stad naar de andere. Overal had hij zijn brood. Overal vond hij, dat de mokkels voor hem klaar stonden. Soms kwam hij een rijke dame tegen, die wat afschoof voor de schaduw der liefde. Hij legde een spaarbankboekje aan voor de jongen. Hij vond het een mooie grap, wanneer zij beiden naar 'tpostkantoor gingen. Hij zelf voerde nooit 't woord. De jongen was zijn tolk. Zoo kwamen ze in Amsterdam. De eerste nacht logeerden ze in de Sint Nicolaasstraat, die naar ranzige, gebakken visch rook. Hij snoof de lucht in. Die avond ging hij alleen op stap, het leek hem, of hij dadelijk de weg kende, al was hij ook nog nooit in Mokum Olf geweest Hij vond de duistere straten, waar hij moest wezen en dadelijk het hij zijn kracht wiegelen. Onmiddellijk letten er vrouwen op hem Hij wist het trouwens te voren, dat het zoo moest gebeuren. In welke stad hij ook zou komen, Berlijn, Londen, Parijs, Kopenhagen, Amsterdam - dadelijk zouden er vrouwen zijn, die voor een winkel, een magazijn, een poort, waar dan ook, zouden wachten, tot hij kwam. Lise werd de eerste, ze noemde zich Lisette. Ze had iets Belgisch of Fransch, iets kleurigs over zich, 't haar neergekamd over het geel-bleeke voorhoofd, de oogen donker en toch glansloos, de lippen fel-rood geverfd, zoodat de mond wel een bloedvlek leek in het witte en starre masker daaromheen. Ze had iets lenigs in haar figuur, en dit kwam, omdat ze als kind, van acht tot tien jaar, stuk van een zwervend circus was geweest Ze had eerst gelachen, toen Jan de jongen op krukken meebracht Ze meende, dat het grom maar korte tijd zou blijven. Ze vond de tegenstelling van de donkere, dreigende man en de teere, hulpelooze knaap komiek. Maar 't duurde niet zoo lang, of Lise werd ijverzuchtig. Een zware, loerende jaloezie tegen deze vriendschap, die ze niet begreep, hield haar vast. Geen enkele andere grondslag had deze vriendschap dan dat Jan verteederd werd door de volmaakte doelloosheid van dit arme leven naast hem. Maar zij verstond daar natuurlijk niets van. Zij bespiedde de beiden, deed, of zij uitging, schoot onder aan de trap haar schoenen weg, liep kousvoeteling de trap op, en luisterde... Ze werd onwillig, ze het zich door Jan ranselen zonder een kik te geven. De volgende dag was ze verdwenen. Hij zocht haar langs de Zeedijk, langs de Achterburgwal, bij haar vriendinnen. Niemand wist haar schuilplaats. Geen woord meer. Bij de politie kenden sommige rechercheurs hem al heel gauw, en ook zijn bijnaam: Jan de Khakkert, omdat hij eens had gezegd: „ik sla je met knakkert op je test" De jongens gingen hem allen uit de weg, maar bij hield van deze vrees en eenzaamheid. Ze wisten, dat hij Lisette pooter was. Het gerucht ging zoo snel van de een naar de ander als een nieuwtje in een provincieplaats. Hij bleef nog een week op de trap hokken, toen liep hij, machtig, vol ingehouden drift, de straat op. Hij klampte de eerste de beste meid aan, die moest hem maar volgen. Ze hoorde hem toe, ziel, lichaam, karakter. Soms had hij 't gevoel, dat hij in een nauwe gevangenis zat, dat zijn spieren en zijn wilskracht door zware boeien waren bedwongen, en dat hij er uit wou breken. Hij zat soms alleen, staarde voor zich uit, dof en zonder doel, zooals een gevangene neerzit in zijn cel. Hij dacht niets, hij wist niets, hij begreep niets, alleen dat bloed joeg maar door, om er aan te herinneren, dat vrediging, net als 't huwelijk en 't hebben van kinderen voor dergelijke naturen. Als ze Jan de trappen hoorde op-komen, ging ze recht staan en legde de handen aan 't hart, of ze 't kloppen wou doen bedaren. Ze was gelukkig, als hij weghep, hoewel ze hem zoo netjes mogelijk verzorgde, net of ze getrouwd waren. Ze probeerde wel eens met de jongen te praten, die 't allerliefst stil op zijn stoel zat en haar met zijn glazige oogen aankeek. Voor hem beteekende het niets, waar hij leefde, waar hij woonde. Eens vroeg ze: — Waar kom je vandaan? De jongen zei: — Van een stad. Hij deed geen moeite zich iets van' vroeger te herinneren. Ze vroeg verder: — Uit welke stad? doch ze kreeg geen antwoord. Hij haalde de schouders op en het toen een knikker over de tafel rollen. Een spel voor hem. Je kon zijn vingervlugheid niet begrijpen. Vóór de knikker aan de rand kwam, sprongen die slanke armen van Slinke Lim vooruit en grepen. Hij nam altijd dezelfde knikker, tot die schaafde of barstte, en langzamerhand leek het, of er een tooverspel speelde tusschen mensch en ding, of het ding onder dwang of in geheime stroom medespeelde. Elke knikker deed het na verloop van tijd, en Martha keek dikwijls met verwonderings-ontzetting naar 't ronde glazen of leemen kogeltje, dat telkens aarzelde en dan weer weg-gleed, weg-gleed en aarzelde, tot 't meende te kunnen ontsnappen, als een kleine kat, die lenigheid moet leeren. Martha kon begoocheld staren naar die vrijheidsdrang van de knikker en toch het vrijwillig terugkeeren tot de onvrijheid. Ze kende er haar eigen wezen onbewust in Weer en telkens verlangde ze ernaar, dat de knikker aan de greep zou ontsnappen, doch dit gebeurde nooit. Wat voor de jongen, het grom niets hasjewijne kwam. Nooit zou-ie 't verraden. De kerel moest zelf oppassen, dat niemand 't gewaar werd. Zoo sloop Jan in de kamer. Het licht in de gang brandde. Maar de man was ineens nuchter wakker. Dat plotseling wakker worden van hem redde hem voor een oogenblik. Op 't oogenblik, dat de deur openging, ontwaakte hij volledig uit zijn roes. Hij rukte zich los uit de dommel, sprong het bed uit en stond tegenover Jan, die een ijzeren bout in de hand droeg. Het licht brandde dus in de gang, en ondeelbaar kort, maar vast-omlijnd, legde zich Jan's fotografie in de hersenen van de man. De deur stond open. „Nog altijd is de bewustelooze man, die men gisteren aan de dijk heeft gevonden, in leven, hoewel men het ergste vreest. Nog altijd heeft men zijn identiteit niet kunnen vaststellen. Zijn zakken zijn volmaaktleeg. Men heeft zelfs ontdekt, dat de naam uit de binnenvestzak, welke verschillende tailleurs plegen aan te brengen, uitgetornd is. De politie tast geheel in het duister. Indien het een straatroof is, dan mag men van een stout stukje spreken. De bewoners in de omtrek hebben niets vernomen, dat hun aandacht heeft getrokken." Jan overlegde alles. In de eerste plaats stuurde hij Martha de straat weer op. Toen bracht ie 't geld weg. Hij nam 't Martha af. Die horom, waar hij 't naar toebracht hield zijn smoel, paget voor de snijerik. As-ie masserde, zou-ie erom koud wezen. Hij koos donkere straten, hield zich in de schaduw. En toen *t wasschen en ploeteren. Slinke Lim rustig in bed. Stil 't huis. De kerel, wien hij 't DERDE HOOFDSTUK Seerp de Wilde, inspecteur van politie te Amsterdam. De kamp tusschen vrienden en familie, tusschen jeugd en ouderdom had Seerp de Wilde nooit sterk ontroerd. Hij koos de leerstellingen van zijn ouders, omdat zij in zijn bloed waren. Hij leefde een kuisch leven, hij hield zich van de scharrelarijen verre, ze moesten niet met schuine moppen bij hem komen. Hij zou trouwen, wanneer hij een positie had, met een reine vrouw. Hij zat op zijn kamer en studeerde. Toen zijn vader hem vlak voor zijn eindexamen Burgerschool vroeg wat hij wou worden, antwoordde hij: — Bij de politie. Eerst reserve-luitenant, geliefd bij het kader, maar niet bij de soldaten. Toen inspecteur van politie, in Middelburg, kleine stad waarin niets schijnt te gebeuren als de dagehjksche dingen. Wanneer je op de markt zit voor een van de café's of lunchrooms, krijg je een glimp van het leven, zooals het vroeger was. Op dit eiland, niettegenstaande alles eiland gebleven, in deze statige en toch popperige hoofdstad, schijnt het, of het leven verstild is, stil-gebleven van eeuwen geleden. Maar Seerp de Wilde viel zoo midden in een wereldstad-geschiedenis, dat zij in Amsterdam zelf gebeurd kon zijn. Een keurig meisje woonde op keurige kamers in de Lange Delft. Ze heette Annie Noble. Zelfs haar beste vriendinnen wisten niet, wat ze eigenlijk in Middelburg deed en ze vertelde daar ook niets van, maar omdat het blijkbaar met geen jongen of geen man iets had te maken, vroeg er geen vrouw naar. Wel vertelde men haar, in de halve vertrouwelijkheid, welke meisjes onder el- kander kennen, opgewonden en vage verhalen van de liefde, waarnaar zij belangstellend luisterde. Men zag haar op concerten, bij lezingen, in de schouwburg, en juist dit rustige, openbare leven, dat zij leidde, het geen blijvende opmerkzaamheid toe. Alleen viel het op, dat zij, toen zij eens in Vlissingen waren, zich niet in Zeeuwsch costuum wou laten fotografeeren. Seerp de Wilde kende haar niet, misschien was hij wel eens langs haar gegaan, maar zoo weinig bijzonders had zij over zich, dat hij niet op haar lette. Toen kreeg hij het telegram uit Amsterdam dat hij haar moest arresteeren. Oplichting en chantage. Hij ging in uniform naar 't huis aan de Lange Delft en belde rustig aan. Hij werd dadelijk boven gelaten. Hij klopte nog aan de deur en trad binnen Op hetzelfde oogenblik wou Annie Noble langs hem heen-glippen, hij hield haar stevig vast. De tranen rolden haar over de wangen en ze keek hem aan. Vrouw tegenover man. Ze wrong zich los, en toen, heel rustig, deed ze haar blouse uit, en ze het hem de blankheid en slankheid van haar armen zien en de eerste neiging, schaduw gelijk, naar de volle borst Toen kwam ze weer naderbij en legde haar bloote armen om zijn nek en kuste hem fel op de mond. Ze sprak nog geen woord. Ze nam zijn hand - hij verzette zich instinctief. Toch het de mannelijke drang naar de vrouw het verzet niet te sterk zijn. Ze legde zijn hand tegen haar borst terwijl ze hem voortdurend door bleef kussen. Hij maakte zich met een ruk van haar los, en zij begon als antwoord hulpeloos te schreien. - Laat me nou niet meegaan, jammerde ze. - lk ben toch geen meisje om in de gevangenis te zitten. Hij zei: — Maakt u zich gereed met mij mee te gaan. Ze kwam weer dichtbij hem staan, niet verleidelijk, doch dreigend: — Ik zal zeggen, dat je me verleid hebt, gemeene ploert. Als je mij kapot maakt, zal ik jou ook kapot maken. Hij bleef rustig. — U mag zeggen, wat u wilt. In zijn hart, ja waarlijk in zijn hart, peinsde hij, ja waarlijk peinsde hij: — Ik ben onschuldig. Ze zullen 't misschien niet gelooven. Hoe moet dat nou? Niemand gelooft een man, als hij zegt, weerstand te hebben geboden. Eensklaps begon ze te lachen. — t Is precies 't zelfde voor jou, of je toegeeft of niet Ze sloot de kamer zacht met een sleutel. — Zoo — nou moet je de deur openmaken. Maak de deur maar open, als je me vasthebt Zoo — en je kunt me op straat brengen, zooals ik gekleed ben. Ben je getrouwd, man? Ik heb zin in je. Ik kom nu.... naar je toe. Eensklaps gilde ze: — Blijf van me af — blijf van me af. Help. Help. De gesloten deur. Menschen op de trap. Hij opende rustig. Hij greep haar bij de polsen. — En nou mee, gebood hij. Hij stoorde zich niet aan de starende oogen van de menschen, die binnenkwamen. — Kleed u zich aan, en onmiddellijk. Ze gehoorzaamde. Ze legde haar hoofd in de nek. — Zoo — u gaat voor me uit — bij de minste poging tot ontsnappen. — Ik ga mee. Nog nooit was een man zoo tegen haar geweest. De zaak kwam in Alkmaar voor. Seerp de Wilde dacht, terwijl hij als getuige ging: „Je carrière is naar de maan." Hij wist, wat de menschen dachten. Hij zat in de trein tusschen Amsterdam en Alkmaar. Niemand zou hem willen gelooven. Je geloofde zooiets niet Een vrouwwordt aangerand... schreeuwt, stoot van zich af. Een man randt aan. Dit gelooft men. Ze had zijn leven vernietigd, toen zij de deur op slot deed. — Ik ben vrij voor God en mijn geweten, dacht hij. Hij keek uit het venster van de trein, en dacht 't telkens weer, tot 't in zijn hoofd bonsde. — Ik ben vrij, voor God en mijn geweten. Telkens stond hij op, om met zijn zakdoek over 't hoofd te wrijven. De rechter van instructie had hem niet geloofd. Dat werkt na in 't oordeel van de rechtbank. In Middelburg was 't ook anders voor hem geworden. De agenten anders. Je kon niet zeggen, waarin 't lag. Hij had eens van een auteur gehoord, die bij een tooneeldirecteur een stuk had aangeboden. Hij moest telkens wachten in een kamer, waar een kantoorklerk zat Die zweeg en schreef. Maar de auteur wist precies uit de houding van de klerk, hoe de stemming van de tooneeldirecteur tegenover hem was. Daarover dacht Seerp de Wilde, hij zag 't gezicht van de dramaschrijver voor zich, de lange, ongekamde baard, de diepliggende, onrustige oogen met hun flikkering van ijverzucht — Zoo zien mijn oogen er misschien over tien jaar ook uit peinsde hij - als ik in Middelburg blijf. Weer stond bij op. Hij was alleen in de coupé. Niemand bemerkte zijn onrust Als iemand het bemerkt had, zou men gezegd hebben, dat „zijn onrust kwam door het besef van zijn schuld". Geen ontkomen aan. Hij stond tegenover de wereld van hst Het paste in haar systeem dat zij de mannen de schuld gaf. Zij verleidde de mannen niet, zij verleidden haar. Ze draaide alles om. De mannen werden niet door haar gedwongen geld te geven, nee! ze dwongen haar geld te nemen. Zij lichtte niet op, zij werd opgelicht. Ieder gesprek, dat de getuigen weergaven, legde ze op haar manier uit, en ziedaar, het einde van alles, de laat' ste mogelijkheid: zelfs een inspecteur van politie, die kwam, om haar te arresteeren, wilde haar op haar eigen kamer verleiden. Ieder kon zich overtuigen, dat zij de waarheid sprak. Een officier van justitie lapte zij aan haar laars. Ze had uit sluwheid gesmeekt om een vrouwelijk advocaat. Ze schommelden zoo'n lange, domme Trien voor haar op, die haar leven tusschen de boeken had gezeten en dit „studie" noemt. Ze meende, dat recht en wet uit papieren konden worden geleerd, de afleiding van het woord „psychologie" kende zij wel, maar de beteekenis niet. Nooit keek een man naar haar en ze moest haar gezelschap zoeken in een kring van leelijke vrouwen, die mannen angstwekkend en afschuwelijk vonden. Zij maakte van de arme Seerp een soort van geweldenaar, en haar verdediging grondvestte zij op zijn brutale aanval. Ze volgde in haar verdediging de ver' dediging van Annie Noble nauwkeurig. Toen Seerp voor het getuigenhekje stond, zijn beide vingers in de hoogte stak, greep hem haat aan tegen de meisjes van plezier, alle Annie Noble en de rest. Zijn natuur was altijd eigenaardig eenvoudig geweest, zon' der kwellende droomen, rein en beheerscht. Op school hadden ze al respect voor hem al hoonden ze hem om zijn „braafheid" — maar ieder wist, dat hij niet stiekemig deed, wat anderen openlijk en te samen deden en bedreven. Een enkele maal maar loerde 't verlangen in hem: éénmaal slechts met een vrouw te zijn, ergens op een verborgen plek naast haar te liggen, haar lippen te kussen, haar geopende mond te vinden, haar dan te koesteren en te streelen, doch diep als een steen in donker put-water bleef deze begeerte op de bodem van zijn ziel, en hij overwon zichzelf altijd. Hij haatte de vrouwen, die de hartstocht zoeken; vooral, die 't om geld deden, haatte hij. Hij stond rustig voor 't getuigenhekje. Zijn uitgesproken - zoo waarlijk helpe mij God almachtig volgde hierop, 't Ongeloof der rechtbank, van de verdedigster, die naar voren schoot, met een potloodje, waarop ze kauwde, in de mond, van de redacties der „Alkrriaarsche Courant" en van de andere bladen; van de deurwaarder zelfs, die anders zoo onverschilhg en neutraal tegenover de wereld stond... golfde op hem in. Alleen de ofÜdervan justitie geloofde hem, doch alleen ambtshalve. Een eed van een politie-man was bij hem vast en veilig. Annie Noble, naar wie hij niet gekeken had — glimlachte. Doch terwijl hij stond en zijn verklaringen gaf, en zijn onzekerheid van hem af-vloeide, wist hij, dat hij machtig was door de waarheid en zijn onaandoenlijkheid. Hij werd ongeëvenaard machtig, als het zware, zwarte, hooge blok van een pier tegen de schuimende zee. Hij kon niet anders zeggen dan hij zeide; en in de tijd, dat hij 't zeide, voelde de vrouwelijke advocaat plotseling, dat er een andere stemming in de zaal kwam. Seerp's stem werd gedragen door de waarheid. De waarheid droeg zijn stem, de waarheid van zijn gedachten en van zijn ziel, de waarheid van zijn eerlijke eenvoud, ongeveinsdheid, stoerheid, onkreukbaarheid, en zijn ouderwetschheid, van zijn Nederlandsche aard. Er kwam licht in zijn oogen door de waarheid. Geen storm kon deze het land lagen even machtig als de rijen asphalt. Zij behoorde aan het land en niet aan de stad. De koopman bezocht haar als een boerin. Hij praatte anders met haar dan met de vrouwen van de Bilderdijkkade. Zijn vader had al geloopen in deze buurt, Monnikendam Edam, een heel andere handel in die tijd, meer van een marskramer. Er hepen er nu honderden met zeep, veters, papier, potloopen, meer bedelaars dan kooplui Je kon de concurrentie bijna niet volhouden als fatsoenlijk koopman van ouder tot ouder. Al die nieuwe menschen zagen je voor schorum aan, de honden blaften en gromden voor hem even erg als voor een tippelaar. Dat gebeurde vroeger nooit, de vrouw wist 't wel. Ze gaf hem midden-in haar sloverij een warm kop koffie Hij zei: — Nou is je men blind. — Wat sou dat? — Och, maar sou. Hij begon in de kleine keuken met de versleten vloermat en een erg opgezet portret van koningin Victoria van zijn leven te vertellen. Hij zet dat hij van zijn eerste vrouw gescheiden was, zij deugde niet, de tweede vrouw, waar hij twee kinderen bij had, was gestorven. Hij kwam er op — zei hij — om 't te vertellen, want de tweede vrouw leek precies op dat portret daar. Ze wisten geen van beiden wie dat vrouwmensen op 't portret eigenlijk voorstelde. Zij stond, al luisterend, voor 't fornuis. — Ik mis een frouw, zei hij. Haar moederlijkheid ontwaakte weder smartelijk, 't Ging niet. Ze kon de kinderen d'r niet bij in huis nemen. Ze zette nijdig de deksel op de pan. — Nog een koppie, kaupmen? — Ik seg niet nei. Hij keek in de verte. Ze zwegen beide. Hij nam zijn pak weer op. — t Mot dan. Aju. Hij kwam twee keer, drie keer in de week. 't Werd een gewoonte, dat hij kwam. Ze vond er een geheim behagen in, een sterke man in huis. Niet zoo jong meer. Flink en stevig gebouwd. Hij had felle, blinkende oogen in de kop. Daarmee keek hij je onvervaard aan. Ze hoefde hem niet te helpen. Hij hielp zichzelf. — Ik kom om me kop koffie. — 't Stoat al kloar, kaupmen. — Seg, frouw, ik heb sau gedacht — — Geen gekheid, kaupmen. De volgende week drong hij verder aan. Hij zei, dat hij haar en de drie kinderen nam. Scheiden, dat wist hij, nou — dat ging niet zoo moeielijk. D'r waren advocaten genoeg in de stad. Tegenwoordig kwam dat overal voor, niemand praatte d'r over — misschien even in 't gehucht aan de dijk, die huisjes daar neergesmeten tegen de groenige hoogte — dat ging voorbij. De deftigste menschen gingen uit mekaar, tegenwoordig As ze nou 'ns bij hem kwam wonen, bij 't Muiderpoortstation of in de Meer, niemand kende hem, niemand kende haar, ze zouën 't wel rooien. — 't Ken niet, kaupmen. De verleiding stond voor haar, niet duivelsch — zooals ze vroeger altijd meende dat de verleidelijkheid eruit zou zien — doch rein en goed als een engel. Ze hield onverantwoordelijk-veel van de koopman. Wanneer ze wou, kon ze altijd denken: „En Stefe froeger den, die gaf d'r toch ook niks om of hij iemand ongelukkig moakte, loat hem laupe, sooas hij d'r sooveil hep loate laupe". Dat wou ze niet — Woarom wil je nie? — Ik heb me men belaufd. En toch dreef haar bloed haar naar de zoete daad, onbewust en dwingend. Aagje hoorde veel stemmen van veel soorten vrouwen in zich spreken terwijl ze met gebogen hoofd voor de koopman stond. Haar eigen stem die sprak... altijd 't sterkste. — Ik heb soofeel belaufd in me leife, zei de koopman. Je ken nie alles houë in 't leife. Belofte is knudde. Ik seg, 't is allempal knudde. Hier stoan ik — doar stoa jij. Nou, hebbe we nou recht op mekoar of nie? — Nei kaupman. — Seg nou nie: nee kaupmen. — Woar sou ik me blinde men motte loate, kaupmen? — Ik sel je wat segge, 't sel freemd in je aure klinke, as 't mot weise, neim ik 't heele swikkie bai maan in hoas. D'r sel wel 'n opkaumertje frij wese. Ben je bang foor de minse? Ik weet ook nog goeie road. Ik heb 'n suster, 'n weduwe, doar ken die bij waune, — 't Sel nie goan. — Je sel wel segge: kaupmen, je bin gik. Ik nie. Gik bin ik nie. t Sel wel goan. Nou, ik ben ferliefd op je, soo sel ik 't segge. Zijn oogen dansten van plezier, dat zijn tong zoo goed ging. — Bij ons in de stroat doar waunt 'n metseloar met achttien kindere, ses fen se eirste frauw, die daud is, en toen is ie getrauwd met 'n weduwe, die hed 'r al ses, en toen hebbe se d'r nog soame ses bai gekrege. — Goa daur, kaupmen, goa me huis foorbij. — As je me nie hebbe wil, sel d'r wat gebuiwre. Ze ging vlak voor hem staan. — Geen gekhaid. Hij grinnikte. — As je me nie hebbe wil, schiet ik me age daud. — Det sel je loate. Toen hij weg was, bleef ze een oogenblik treurig zitten, 't Ging gek op de wereld met 't verdeelen. Zij had een blinde vent gekregen en de koopman, dat ging ook al niet Ze konden 't anders goed hebben gedaan, hij rustig, zij rustig, een kop koffie voor beiden. Mannen waren stommerds, ze bedierven 't altijd, 't Hield haar gedurende al die dagen bezig. De koopman kwam niet meer terug, en ze voelde haar angst stijgen, net of een kind lang uitbleef, dat ze op een boodschap uitstuurde. Soms stond ze aan de deur, de handen beschuttend voor de oogen, en zij keek uit. De buurvrouwen altijd klaar voor een praatje in deze kleine wereld, begonnen wel eens van dit en van dat, huishouden, prijzen, over de wegen, schandalen, ergernissen, scheldpartijen, beleedigingen, zij luisterde en antwoordde niet. Zij wist dat ze al begonnen te monkelen over haar en de koopman, dat hij zoo vaak kwam, en op een dag in de armoe-verbittering, die de gedachten van de meesten vernauwde, zouden ze 't haar pal voor de voeten gooien. Het bleef nog uit want men beschouwde haar als een vreemde. Ze deed nooit mee aan vriendschap en vijandschappen, aan ijverzucht en hebzucht die onmiddellijk in medelijden en offervaardigheid konden verkeeren, als een groep in nood kwam. Je zag 's avonds in de verte het machtig, strakke licht van de wereldstad, menschen uit de wereldstad kwamen dagelijks voorbij. Deze groep menschen in dat gehucht leek op die uit de zeventiende, achttiende, negentiende eeuw. Zij kende van oudsher de gebruiken, de gebaren, het r uzieën van stemmen, de kalmte van de vroege avond. Zij... afgescheiden... een deel van deze groep. Ze voelde er zich bij thuis, bij 't nijdig bewaken van elkanders deugd, het veroordeelen, het ontdekken van gebreken en toch hoorde ze er niet bij. Ze probeerde de gedachten aan de koopman terug te dringen. Het lukte niet Ze zag de fonkelende oogen van de koopman. Hij dreef haar op met zijn oogen. Ze was toch ook van vleesch en bloed. Vroeger, ja vroeger, toen kon dat wel. Letterlijk kwam deze vergelijking bij haar op: 't is met de liefde als met de jenever, ken je die niet nou, dan vraag je d'r niet naar, maar as je ze kent, dan wil je die hebben. Ze wou niet en ze zou niet. Toen de koopman twee maanden lang niet terugkwam, werd ze wat stiller. Het leek haar, of hij nooit in haar leven bestaan had. Ze zag de stoel, waar hij altijd zat zonder ontroering aan. de dagen gingen verder, eenden, kalveren, kinderen, man, huishouden, man, eenden, kalveren, kinderen, koffie, brood, turf, 's morgens vroeg op. je mocht niet moe of ziek zijn. Langzamerhand.... alle dag terug. Op een avond kwam de briefkaart uit Almelo. De menschen wilden weer eendeneieren hebben. Lang geleden had een van Steven's voorouders bij een f amihe in Almelo gediend en na die tijd werden er trouw eendeneieren aan dat adres besteld. Koortsachtig keek men in Almelo, of men bij Aagje een cent minder per ei betaalde. De krant werd erop nagesnuffeld, tot men aan 't woord „eendeneieren" kwam, en wanneer 't bleek, dat men vijftien cent had bezuinigd, glom men van vreugde, terwijl men met graagte dertig, veertig cent aan porti en vrachten betaalde. Deze onschuldige liefhebberij verbond de beide geslachten en met Sinterklaas kregen Aagje's kinderen aardige geschenken. Aagje haastte zich de eieren in te pakken. Ze zette de mand zoo weg, dat ze de volgende morgen niet meer wist waar ze hem gelaten had. Dat gaf een oponthoud van een kwartier en haar man stond naast het geduldig paard. De duisternis trok in dit kwartier heel langzaam op als een donker gordijn voor een schemerend tooneel. — We komme loat — Goa dan eerst noar 't station. — Eerst noar de Breestroat, zei ze ongeduldig. — Woar heb ik de mand neergeset? Niemand helpt me. Ik stoan auferal allein foor. Haar man bij het paard... luisterde. Hij verdedigde zichzelf niet Hem werd dagelijks geleerd, hoe hij lijden moest dragen, alle menschen deden medelijdend, wanneer ze hem zagen... zij verstieten hem uit de maatschappij. Men hielp hem soms even, doch nooit lang. Hij wou zeggen: — Ik kon dat toch niet hellepe met die ongebluschte kalk? Hij zweeg. Zij voelde berouw. Stom van haar om 't die stumperd te laten voelen. — Ik bin auk wel 'ns moe. Nou, wie weet, woar 't goed foor is. Zij mende 't paard. Hij reed mee, want als zij afstapte, moest hij de teugels vasthouden. Als hij zoo op de bok zat, kon niemand aan hem zien, dat hij blind was. Ging niemand aan. De nevel trok snel op. De dag begon. Auto's reden voorbij, doch ineens kwam de wijde weg op hen aanloopen, open als een dorpsweg. Plotseling bemerkte zij aan de dijk een soort donker pak. — De kaupmen, dacht ze verschrikt — Hij hep s'n age daud geschaute. Nou zou ze 't hebben. Ze hield 't sullige paard in. De wind zoo koud over de vlakte. — Waarom heb je dat gedaan koopman? - Hou de leidsels vast - nee! stap af, hou *t paard vast - Wacht effies. Ze peinsde nog: - wat doet Stefe 't hendig. Of hij zien kon... Hij zag gelukkig niet, wat zij zag... de koopman. Wat moest ze doen? Onbeweeglijk, star. Nee! Nee! Ze boog zich over 't lichaam. De koopman, t Moest de koopman zijn. - Doorrije, wou ze roepen. Toen: . ., - Dat ik de mand niet kon finde, doardoor wes ik een kwartier loater... doardoor heb ik hem gefonde. Nog eenzaam de weg. Ze kon hem niet laten liggen. Hij hoorde niet op de dijk. - Doar leit iemand. - Iemand? _ 't Is de kaupmen. Loate we 'm meeneme. Hij is seker dronke. Zij en de blinde beurden hem voordchtig op de kar Ze legde een reisdeken over... De blinde had zijn kracht gehouden, anders hadden ze hem niet op de kar gekregen. - We rije eerst naar 'nsiekehoas, schreeuwde zij. - uen noar de Breestraat De kaupmen hep se age! Zoo waren het deze beide menschen, die de man vervoerden en naar 't ziekenhuis brachten. In het volle licht zag Aagje, dat het de koopman niet was, doch ze zei hierover geen woord tegen Steven, ook later niet. Maar die had 't al veel eerder dan zij geweten, want hij had bij 't optillen aan het gewicht gevoeld, dat het de koopman niet kon zijn. Iemand, die hij niet kende, dat wist de blinde man zeker. Maar wie? VIJFDE HOOFDSTUK artha, arme, deemoedige vrouw, meisje van plezier. ■L J. De deemoed vormde Martha. Tóen zij zeven, acht jaar was, stierf haar moeder, van wie ze zich niets herinnerde. Wat herinnerde ze zich van haar jeugd? Van haar schoolgang, dat ze eens naast een kind met vuile ooren had gezeten; ook, dat een meisje de tafel van negen rap had opgezegd; en dan, het wonder, iets dat in een hoogere klasse gebeurde. De kleine Martha stond op het schoolplein en zong een lied mee in de kring, iets van „Anna Marie, waar ga je naar toe?" Ze werd moede, en maakte zich los van een kleverige hand. Ze stond alleen. De anderen zongen door van „Anne Marie, waar ga je naar toe?" Ineens kwamen twee juffrouwen recht op haar aanloopen. Bij de eene juffrouw had zij in de klas gezeten. Ze kende de andere niet en bij haar weten ontmoette ze die nooit meer. Ze hoorde, dat de een zei — de vreemde: — Is die 't? — Ja, die is 't Ze hepen door, en waren al langs haar heengegaan. Plotseling keerde zich de dame, die ze niet kende, om, hep op haar toe, en kuste haar. — Meisje, arm meisje. Wat zal er van jou terecht komen, arm, klein ding? De kleine Martha vond haar lot niet ongewoon. Ze leed vaak honger, maar dat gebeurde daar op school zoo dikwijls. Ze werd vaak naar huis gestuurd, „om zich te laten reinigen". Dan ging ze naar een buurvrouw en 't hep soms een paar weken goed. Ook dit maakte geen bijzondere indruk op haar. Dan had je vader. Wat vader — Jij blaaft bij je faa-aa-ader. D'r is hier 'n kind, en dat kind wil nie bij d'r faa-aa-der blijfe. — 't Mos nie magge. Moeke Zwezerik's lippen waren vol bierschuim. Ze had zichzelf een glas ingeschonken en dat was niet mis. Martha bleef gedwee bij hem. Ze zag met schrik, hoe hij dronk. Op 't laatst vroeg hij zelfs niet meer, dat zij meedronk. Het starre denkbeeld, dat ze naar zijn huis moest, bleef in hem. Hij kon niet en wou niet wachten. — La' me nou — la' me nou. Hij werd boos en greep haar bij de polsen. — Nou mee, en je sel. De volgende morgen kwam ze vroeg bij haar huis. Ze schelde aan en wachtte geduldig. De deur ging open. — Waar kom jij vandaan? — Fen me foader. — Nou kom maar boven. En toen boven: — Meid, je liegt, je komt niet van je vader. — 't Is toch sau. De drift maakte de stem van de juffrouw beverig en pieperig. Zoo'n del in haar huis. Zoo'n dweil. Zoo'n smerig stuk vreten. Zoo'n gootsteen. — Nou, ik heb d'r genoeg van. Stank voor dank. Ik zal 't mijnheer Liefstens vertelle, wat jij voor model ben. 'k Heb je opgevoed as me eige kind. Je hebt bij me dochter op d'r kamer geslape. God mag wete hoe jij 't schaap bedorreve hebt. Ik had 't motte bezinne voor 't beginne, schepsel. Martha kromp ineen. Ze kon niet tegen harde woorden, harde behandeling. Een harde stem deed haar ineen' krimpen. Nou veranderde alles. Ze had 't gevoel, dat ze van de een naar de ander werd gesmeten als een bal op gymnastiek. Ze moest maar afwachten. De natuur en de maatschappij begonnen schrikwekkend om haar heen te dansen. Ze kwam dan eerst bij kinderlooze menschen, heel goed en heel theoretisch, die van haar opvoeding en aard niets begrepen. Ze gaven haar vriendelijkheid, welwillendheid, gezelligheid. Eerst moest ze, als ze van 't naaien kwam 's avonds de juffrouw helpen. Toen kwam ze er heelemaal in dienst, ze kreeg drie gulden vijftig, met de volle kost Toen begon ze zich 's morgens zoo raar te voelen. Ze was zestien en een half jaar. Toen kwamen er *s morgens vroeg eens een paar oudere meisjes van 't naaien voorbij en die stieten mekaar aan. — Te veel gesnoept, Martha? Heelemaal niet onaardig bedoeld, ook niet medelijdend, ook niet minachtend. Ze speelden niet de brave en niet de slechte. Meer zóó: 't Kan iedereen overkomen, ieder meisje. Ze dachten er op 't werk wel even aan, ze vergaten het ook weer, je moest je maar niet te veel met mekaar bemoeien. Vrouw was vrouw. Martha sjouwde met bonzend hoofd de trappen op. Ze dacht aan de mijnheer op school, die haar telkens naar huis had gestuurd, „om zich te reinigen". De menschen, waar ze in huis was, merkten niets, tot een paar maanden later. De juffrouw zei: — Wat heb je toch, kind? Ze begon niet te huilen. Nu ja, ze was als een dier, dat een jong draagt. Zooiets is onvermijdelijk. — We kunnen je hier onmogelijk houden. Ze kwam bij de legendarische mijnheer Liefstens, die altijd ouders zocht voor verwaarloosde kinderen. Ze zat de schouders krom-getrokken, de handen hulpeloos op de knieën, de oogen naar de grond. In zijn stem klonk de goedheid, de liefelijkheid, de barmhartigheid. Hij zei niet — nadat hij haar had gezien — dat hij haar „slecht" vond, „gemeen". Hij zat heel dicht bij haar, mensch bij mensch. — Numoet je beginnen metme te vertrouwen. Vertrouw je me? Ze knikte van ja. Ze begreep niet, wat hij bedoelde. Hun levens hadden elkaar nooit aangeraakt Nooit had zijn geslacht het hare ontmoet Hij sprak een vreemde taal. Hij vermoedde, dat 't een jongen zou zijn uit haar eigen stand, heel jong, zeventien, achttien jaar. Dan moesten ze voor de leus trouwen, 't Kon ook anders wezen. Een of andere patjakker, getrouwd misschien. Dan moest zoo'n smeerlap voor haar betalen. Hij begon met haar te praten en hield eensklaps op. Ze luisterde niet, ze begreep niets van zijn redeneering. Hij sprak luider, zooals je dat bij dooven doet Hij kon niet tot deze poovere geest af-dalen, heelal van onderworpenheid en eenzaamheid. Toch bleef zijn wezen even mild, bij ergerde zich niet Hij had 't vaak in zijn praktijk meegemaakt, dat de vrouw de naam van de man verzweeg. Ze wou van de vader van haar kind geen aalmoes aannemen. Hij kende dat. — 't Is toch beter, dat je me alles zegt — Ze antwoordde: — Joa méneer. Hij wachtte gespannen. — Nou? — Joa meneer. — Ken je zijn naam wel? — Joa, meneer. — Zeg me, hoe die jonge heet, die je ongelukkig heeft gemaakt. Misschien kan ik heel veel voor je doen. — Joa meneer. — Nu dan? Stilte. — Heb je begrepen, wat ik zei? — Joa meneer. — Wat zei ik dan? - Stilte. — Je bent toch bij de vorige pleegouders een nacht uitgebleven, Martha, je zei toen, dat je met je vader mee was gegaan, Dat is natuurlijk niet waar geweest. Toe Martha, vertrouw me nu. Wie is de jongen geweest — ? Of was 't een man? De woede sloeg zijn bloed binnen. Als een jongen haar nou had verleid - soit! Maar hier zat de kwestie anders. Hij moest het eruit hebben. Zijn stem vleide. — Je weet 't niet, Martha, ik ben 't altijd geweest, die je heeft geholpen. Ik heb je van je vader vandaan gehaald. Ik heb gezorgd, dat je een goeie opvoeding kreeg, me kind. Hoe kun je je nou zoo stug houën? Je moet ook an je kind denken. Je komt zonder geld te staan, zonder iets. — Hij wou zeggen: — met de minachting van de wereld tegenover je en je bent nog geen zeventien jaar. Hij hield zich in. - Nou dan. Hij dacht: - de wereld verandert niet, de wereld verandert nooit, de vrouw krijgt altijd de schande. Ze zag hem nog altijd niet aan. — Mag ik nou weg, meneer? vroeg ze. Joa meneer? — Ik wist niet, wat me overkwam, zei mr.Uefstens later tegen zijn vrienden. - Op 1 gebied van verwaarloosde jeugd heb ik veel mee-gemaakt en voor haar in 't bijzonder heb ik me altijd geïnteresseerd, 'n Vader, dronkelap, absoluut-gedegenereerde. Je kunt alles van hem verwachten. Zoodra we de kans hadden, want hij was ook nog sluw, de guit, hebben we de kinderen van 'm weggehaald. Over Martha hadden we bijzondere inlichtingen. Een hef, zacht meisje, middelmatig van verstand. Ik heb bijzonder m'n best voor haar gedaan, ik heb haar altijd bij goeie menschen gekregen. Ik heb een spaarbankboekje voor haar aangelegd, daar staat tweehonderd, tweehonderd tien gulden op. Goed en wel, dat weet ze niet, hoeft ze ook niet te weten. Wordt me dat arme, hulpelooze kind verleid, nou! door de eerste de beste poen. Ik begrijp niet, hoe die 't gedaan heeft gekregen. Ik zit bij d'r, ik geef haar raad en zij zegt: — ja, mijnheer, maar antwoordt nergens op en op 't laatst zegt ze: — mag ik weg, mijnheer? En toch heb ik medelijden met haar. Hij voelde zich machteloos als een kunstenaar, die alleen uiten en niet helpen kan. 's Nachts schrok hij en in zijn denken stormde het medelijden. De pijnigende droomen van de nacht, tusschen de waak en de slaap in. Hij vreesde stemmen, gestalten, mogelijkheden, die in de morgen zonder angst en waardeloos zijn en die toch hun invloed doen gelden. Had hij voor haar wel genoeg gedaan? Iedereen lachte. Je kon toch niet van hem vergen, dat hij alle kinderen naliep of ze wel goed terecht waren gekomen, of de verzorging wel deugde. Het kon niet, het ging niet. — Je moest ook wat aan anderen kunnen overlaten. Toch voelde hij de persoonlijke verantwoording, niettegenstaande deze goede, maatschappelijke redeneering. Hij had haar wel willen bidden en smeeken, dat zij hem toeliet, haar te helpen. Daarbij kwam, dat hij haar eerde omdat zij de naam van de man niet zeggen wou. Verstandig was 't niet van haar. Misschien werd ze voor iemand het meisje, dat je nooit vergeet, de eenige glimlach in 't leven van een man. Nee, toch niet, dacht hij geërgerd. Hij kon niet helpen. Er bestond zooveel verschil tusschen mannen en vrouwen, hun aard en hun logica, dat ze langs elkaar heen praatten. Vrouwen konden dan eikaars vij- anden zijn.... toch begrepen ze elkander. Alles scheidde hem van die kleine, arme Martha, en toch voelde hij zich voor haar verantwoordelijk. Je moest altijd-door medelijden met haar hebben. Je moest die arme, morsige, leelijke kop met die aandoenlijk-hulpelooze oogen tegen je aan kunnen drukken, zoo, heel zacht, heel teeder, niets anders. Je moest zachte woorden voor haar vinden, om haar nog verborgen leed te wekken, dat ze uit kon huilen om al 't verdriet, dat haar door menschen was aangedaan. Wat begreep ze van dit leed? En toch moest het eerst doorbreken, voor zij zichzelf kon wezen. — Je praat tegen een muur. Een gewone uitdrukking in de taal. Achter die muur, wat stond daar, wat wachtte daar? Niemand kon het woord vinden, misschien waren er velen die bereid waren het te zoeken. Hij mocht niet aan zijn medelijden toegeven, niet zóó, dat hij haar met zijn goede handen aanraakte. Hij hep heen en weer: hoe moeilijk voor de eene mensch een ander te helpen. Hoeveel misverstand en onmogelijkheid. De eene mensch kan de andere niet helpen, zoo dacht hij, en hep op zijn kamer heen en weer. Hij zag haar nooit terug, zoomin als hij de menschen, die hij toevallig in een trein ontmoette en met wie hij stukken uit hun leven had bepraat, ooit weerzag. In 't begin kon hij nog invloed uitoefenen. Hij vond een inrichting voor haar, die haar opnam. Hij hoorde, dat het kind dood-geboren was, hij probeerde haar nog ergens te „plaatsen".... Weer dezelfde klachten, 't Ging een tijdje goed, dan werd ze hoe langer hoe stiller. Hoe dit kon wezen, begreep bij niet Dan verliet ze 't huis. De politie vischte haar bij de Lange Niezel, hoek Oudezijdsvoorburgwal op of in de Warmoesstraat, eens als bloemenverkoop' ster bij Lido, 's avonds om elf uur en een andere keer bij een inval in een nachtkroeg. Ze werd in het leven van plezier gedrongen, zoo willoos als een zwakzinnige. Toch had ze op de volksschool tot de middelmatigen behoord, zeker tot de groep, die niet als de dommen werd beschouwd. Niet idioot. Alleen zoo hopeloos-bang, net of men haar altijd had vervolgd. Dan ook, het altijd wederkeerende gevoel, dat aansloop, zich van haar meester maakte, haar bedwelmde, als de walm van een kroeg een drankzuchtige — als dansmuziek een klein, donker scharreltje — dat loome, dat nergens-wezenlijke en toch overal-bestaande — dat zoete, dat gemeene — het gevoel in haar bloed, dat haar naar de mannen dreef. Als in een sprookje hadden aan haar wieg de twee feeën gestaan, de blonde, de afwerende, de donkere, de wellustige. Haar vader en moeder hadden in haar hun verbond gesloten. Zij vreesde de politie gruwelijk. Ze had in haar kinderjaren niet de kwade politie leeren kennen — nee, de beschermende. Ze hep zelfs vaak met een agent aan de hand, die haar thuis-brachtThuis beteekende voor haar niet het huiselijke — alleen 't huis, waar zij toevallig woonde. Als meisje van vier, vijf jaar vond zij menigmaal beschutting in een politiepost. Menigmaal zat ze op de knie van een goedige diender, soms kreeg ze brood en koffie mee. Maar ze wist al van jonge jaren dat er ook een andere politie langs de straat hep, de smeris. Op geheimzinnige wijze veranderde de brave agent in een toeslaande smeris, engel werd duivel, duivel engel. In het eene geval handelde hij als een engel, en bij het andere als een duivel. Dit onverwachte, onberekenbare, verschrikte haar. Hoe ouder ze werd, hoe meer sleet de engel af en wies de duivel aan. De agent mocht voor anderen agent zijn, voor haar bleef hij smeris. Veel agenten kenden haar vader. Ze moesten menigmaal met hem vechten. Ze zagen haar in haar jeugd als kind, later zagen ze haar als kind van haar vader. Ze dreven haar mede op naar de engte, vanwaar men niet meer ontsnappen kan. Langzamerhand verloor zij alle betrekking met de „fatsoenlijke maatschappij". Deze deemoed, hulpeloosheid, dit gebrek aan oordeel, dit verlangen naar mannen dat haar telkens beheerschte; ook de drang naar huiselijkheid en dan de eeuwige behoefte aan goedheid en medelijden: dit alles te samen deed haar samenhokken met mannen, die van haar leefden. Zij bracht gedwee het geld aan de mannen. Als wettige vrouw zou ze hetzelfde hebben gedaan met geld, wat ze buitenshuis verdiende. Zij ontving kleeding, naar gelang haar kerel meer of minder handelsgeest bezat, zoo weinig mogelijk eten en verder slaag. Soms werd ze eenvoudig overgedaan van de een naar de ander, wat ze volkomen in de haak vond. Ze nam alles aan, wierp alles weg, zooals het haar werd gegeven. Misschien, dat iemand wel eens ontierming voor haar voelde, een wijkzuster, de een of andere man, die ze aanklampte. De allervreemdste dingen geschiedden er in haar leven, zonder dat zij zich daar rekenschap van gaf. Zielkundige raadselen stelden zich voor haar en ze ging er achteloos langs. Ze ontmoette zelfs wel seconden, minuten, uren van liefde - een heel enkele maal twee of drie etmalen - en toch besefte ze dit nooit. Eten, kleeren, koude, geld en slagen waren de vijf ele- De politie begreep niet hoe en waarom de massa-ziel hierdoor zoo ontroerd werd. Jan dwong haar weer op haar vaste plaats op 't Rembrandtplein te staan, en de gesprekken gingen niet meer langs haar heen. Telkens schrok ze op. - „Wenn die kleinen Veilchen blühn", is snoezig zeg. — Zeg, je moet die snoezige tafelkleeden is zien van drie gulden — — Weet je wel, waarom de politie zoo geheim is in die zaak van die kerel die ze... - Ze wete nog niet, wie dat-ie is. Ze hebbe geen cent bij 'm gevonde. — Maar begrijp jij nou zoo'n vrouw, dat die d'r man niet zoekt? - Hij zei niet getrouwd weze. — In Engeland betaal je voor 'n goeie sigaar nog altijd 'n shilling. - Honger, zegt Raabe,isde drijfveer, honger naar brood, naar lief de, honger altijd. Soms wou Martha wel tusschen de menschen gaan staan en uitroepen: „ik heb 't niet gedaan, jullie moeten niet denken, dat ik 't gedaan heb." 't Koffiemolentje snapte haar ijverzuchtig de buit voor de oogen weg. Martha lette er niet op, ze sprak er met niemand over. Op een avond zei Jan, dat de politie op hem loerde. Martha had dit toch allang gevoeld en daarom geweten. Ze had de ongeziene klauwen gezien en onhoorbare klanken gehoord. Ze zag Jan's oogen onrustig flakkeren. Hij dacht eraan te vluchten. Hij kon dit niet, want hoe moest hij de jongen met de knikker, het grom, in de steek laten? Het gevaar was nog onwerkelijk, en toch dichtbij. buurt kwam? Lijkt me toe, dat je d'r niks op tegen zou hebben, Dorus. — Ik seg lau, lau, lau as je'n 't verstoat — We zien mekaar nog wel 'ns weer. Seerp hep in gedachten verder, vol spanning. Hij werd bewogen als een roofdier door de reuk, ergens in de lucht, vaag. Onzin, peinsde hij. Zonder eenige aanwijzing. De man in 't ziekenhuis leefde. Dat was 't eenige goede ding. Nog een paar dagen en ze zouden zijn naam hebben. Zeker ongetrouwd. Trouwring aan de vinger? Weduwnaar. Overal 't signalement rondgestuurd. Aan publiciteit in de kranten had het niet ontbroken. Hij lachte grimmig. De pers moest je gebruiken, maar aan journalisten had Seerp een broertje dood. Je moest de kranten eigenlijk hebben zonder de verslaggevers. Hij wou woord voor woord wel zien, voor ze gedrukt werden. Nog een paar dagen, en hij wist de naam. Als de vent in 't Ziekenhuis tot bewustzijn kwam, de trekken scherper werden, de oogen-open-gingen,— dan op een dag wist hij de naam. Dat tenminste. Misschien kwam de oplossing ook wel op-eens, verrassend-snel; dat die man in 't ziekenhuis wist, wie hem de peuter gaf. Een tinteling voer Seerp langs de vingers, 't Leek hem dat hij al zijn handen legde op de schouders van de vrouw... die nam hij voor zijn rekening, de vrouw voor hem, alle anderen op de man toe. Voor hem bleef de arrestatie van de vrouw. Ik word bezeten door de onrust Het verscheurend beest, Dat zijn tanden zet bij het borstbeen der menschen. Ik moet zwerven naar onbekende landen Om vrij te zijn van die onbarmhartige onrust Waarom het men hem alleen en kende hij op de heele wereld geen trooster in zijn verdriet? Uit zijn leed kwam onmiddellijk zijn medelijden met Martha voort Hij had medelijden met de armen en nederigen, die altijd onderdrukt worden. Hij wist uit zijn practijk, hoe de geslagene nooit recht kan vinden. Iedereen gaf de vertrapte nog een trap, met huichelachtig glad gestreken gezicht Altijd werd een manier gevonden, om een gepijnigd mensch nog meer te pijnigen. Als 't leven eenmaal iemand kapot had gebeukt richtte men hem nooit meer op. Natuurlijk weigert men - dacht hij grimmig — ondersteuning aan hen, die in de oorlog gewond zijn. Waarom zijn die menschen zoo dom om zich te laten wonden ? Zijn eigen vrouwstapelde er altijd maar meer op. Zij wist dat hij daardoor gekweld werd. Waarom was hij zoo dom om zich te laten wonden? En toch, als zijn vrouw bij hem kwam en ze wenkte hem dan zou hij op hetzelfde oogenblik alles vergeten zijn. Zijn medelijden kwam maar voort uit eigen leed. Zoolang deze Irwelling voortduurde stond hij naast de verdrukten en de verlorenen. Ze mochten lachen, en denken, dat hij 't niet meende. Rechters, collega's, verslaggevers mochten de oprechtheid van zijn donker-ontroerde stem zijn wijd, barmhartig gebaar en zijn strie- mende woorden betwijfelen, wat deed 't ertoe? Niemand kwam er vergeefs bij hem, en de beweegredenen, waarom bij hielp, waren van geen belang. Dit medelijden schonk hem het grootsche overzicht, waardoor hij alles kon begrijpen. Door zijn medelijden kon hij oordeelen. Zonder medelijden, geen menschenkennis. Hij moest Martha verdedigen, eerst door te zwijgen. De politie kwam haar misschien wel op 't spoor. Er zijn altijd kleine, onverwachte dingen, uitlatingen, feiten, verbindingen, er is altijd oorzaak en gevolg, altijd ijverzucht Benijders zijn goede spionnen. De kleine kans, dat de politie niet vindt kon je bijna buiten beschouwing laten. Toch moest je er in dit spel van kat en muis mee rekenen. In zichzelf sprak hij met zijn vrouw, met Martha, de twee vrouwen vloeiden ineen als één vrouw. Wat hij voor Martha wilde doen, deed hij voor zijn vrouw, voor zijn vrouw voor Martha. Hij zag, zooals velen in deze toestand — geen slapen, geen waken — allerlei verschrikkingen, hij hield lange pleidooien, riep 't medelijden in voor Martha. Hij zag al, dat ze in de beklaagdenbank zat een veldwachter vlak achter haar, en hij bemerkte, dat niemand naar de verdediger wilde luisteren. Ze was veroordeeld vóór de rechtszaak begon. Hij zag zichzelf thuiskomen en zijn vrouw lachte hem uit Hij probeerde zichzelf gerust te stellen, dat hij morgen er wel anders over zou denken. Hij was er zich bewust van, dat droomen hem plaagden. Ze heten zich niet verjagen, tot ineens en onmerkbaar de slaap zijn denken en zijn verdriet nederlegde. Eerst diep in de morgen ontwaakte hij. ZEVENDE HOOFDSTUK Zijn vrouw lachte, toen hij binnenkwam. Ze was heelemaal niet vijandig tegen hem, ze voelde vriendschap voor hem. Ze zorgde zoo goed mogelijk voor hem ze gooide 't geld niet over de balk, ze vond 't grappig, dat ze hem plagen kon. „Zevenslaper". Haar stem zong. Hij werd altijd door die blijmoedige stem verrast én hij vond 't een weldaad ernaar te luisteren. Daarna verdiepte zijn verdriet zich altijd weer en toch kon hij niet buiten die stem van zangerigheid, van vrouwelijkheid. — Je bent gisterenavond laat uitgebleven. — Jij was ook nog op, heb ik gezien. — Ik had nog iets in de practijk. Ze wist weL dat hij aarzelde iets te vragen. Ze hielp hem. — Ik ben gisterenavond bij Herman geweest Wij waren bij Tuschinsky. — Gedanst? Nee, da's mij te would-be. Al de vrouwen, die voor modern door willen gaan, dansen daar. Ik hou niet van dat moderne. — Ze vinden je anders modern genoeg. — O, ik kleed me naar mijn tijd, maar dat hebben de vrouwen toch altijd gedaan? Praat me niet van modern. Ik haat dat woord. Modern is aanstellerig. Ze moesten 't uit de boeken gooien, 'n Moderne vrouw is zonder gevoel. — Dat is 't nieuwste, dat jij niet modern bent — Ik — modern? Ik ben hopeloos ouderwetsch. Ben ik niet goed voor jou? — Nu ja, maar je houdt bijvoorbeeld niet van me. — Dat dee mijn moeder ook niet van mijn vader, en mijn vader niet van mijn moeder. Ze vormden een gezin. Nou, dat doen wij ook. Ze lachte. — Mijn moeder het mijn vader niets geen vrijheid. — Je moeder was trouw. Haar oogen werden diep en geheimzinnig als van een kind. Wat deed er dat nu toe? — Ik ben geen moderne vrouw, dat is 't. Alleen willen wij allemaal leven, zooals onze vader en moeder niet hebben geleefd. Dat is ook altijd zoo geweest, is 't niet? Ze bleef heel rustig, overtuigd van haar recht en logisch denken. Ze minachtte alle huichelarij en ook alle leugen in 't gewone leven. Alleen in de hefde bediende je je natuurlijk van de leugen, dat ging vanzelf. Zijn verstand moest haar gelijk geven, maar wat heb je aan je verstand, dacht hij. Hij beheerschte zich... eens zou de tijd komen, dat ze van hem hield. Hij moest wachten, niemand begreep dit Hij moest indruk maken en haar met trots vervullen, dat hij haar man was. Dat verlangen zat toch ook in een vrouw? Niet 't verhezen van een proces, dat je moet winnen naar je berekening — met de dood van een vriend — van je kind — kon men vergelijken met zijn diep verdriet, altijd-levend, met eigen, brutale leven. „Hartepijn" noemden 't de vroegere dichters. Je durfde het woord niet meer te gebruiken. Wat is 't verdriet van de enkeling in deze maatschappij? Je kon 't woord toch niet vergeten, het hep achter je als een hongerig dier, en als je stilstond kwam 't voor je staan. Hoe kon hij erover zwijgen? Stil, als hij sprak verloor hij zijn-zaak. Hij wist dat zijn vrienden met hem spotten. „Als 't een kerel was". „Begrijp je nou zoo'n man?" „Als hij eenmaal met de vuist op de tafel sloeg, zou ze wel anders piepen". — Wat had je gisterenavond nog te doen? vroeg ze. — 'n Vrouw als jij, was bij me, wou hij haar toeroepen. Zijn gedachten sponnen verder, terwijl bij dit korte oogenblik met antwoorden wachtte. Wanneer bij deed. wat zijn vrienden verwachtten, hep ze t huis uit Dan bedierf hij de zaak nog meer. Zij zag hem aan. Ze begreep mannen zoo goed, geen vrouw, die mannen zoo goed begreep, hun veroveringszucht hun onderwerping, hun slaaf-zijn aan de hartstocht Misschien... misschien... Bij vrouwen begon het met „misschien". De mannen holden door, ook als zij het spoor verloren.Misschien, dat ze nog eenmaal van hem zou houden. Veel jaren later. Kon hij dan niet geduldig wachten? — Iemand kwam nog laat bij me om advies. — Een vrouw? — Ja, een vrouw. — Een mondaine vrouw? Hij glimlachte. Martha een mondaine vrouw! Ze glimlachte. — Altijd geheimen uit je practijk. — t Zal je niet interesseeren. Hij wist van wel. Dit zou zij belangrijk vinden Voor haar was de hefde in alle vormen belangrijk. Daar wierp zij zich leergierig op, alle soorten hefde wilde ze weten, kennen. Dikwijls dacht ze dat ze een roman kon schrijven. Ze probeerde 't en 't lukte toch nooit omdat ze nooit kon bereiken, wat ze zich voorstelde. Omdat ze nooit iets uit de hoogte kon bezien en altijd verstrikt raakte in haar eigen geheimen. Ze was een vrouw. Ze kon niet buiten haar eigen leven komen. 't Leven van Martha zou belangwekkend voor haar zijn, haar honger naar 't leven zou er even door worden verzadigd. Ze dacht dat 't een van de gewone gevallen be- teekende, die dagelijks bij hem kwamen, in onafzienbare reeks door de jaren heen, alle verschillend en toch hetzelfde, kwesties van de wet meer nog dan van het recht. Ze keerde in haar gedachten tot haar eigen leven terug. Waarom het ze zich door haar ouders overhalen met deze man te trouwen? Waarom schudde ze 't huwelijk niet af, om heelemaal vrij te zijn? Ze verdiepte zich weer in eigen gedachten. Terwijl ze tegenover elkaar zaten, waren zij twee menschen, ieder vol van hun eigen leven. Ze het zich anders nooit in een café aanspreken, zoo peinsde zij. Ze zat alleen, ze vond 't fijn, stil te zitten en om zich heen te zien en te hooren, hefde in veel schakeeringen, muziek, en 't verleidelijk, zachte geroezemoes van menschenstemmen. Ze moesten die lokkende, duivelsche violen verbieden onder 't zacht praten van een menigte, dacht ze dikwijls. Als een streeling ritselde de muziek over de huid; ze prikkelden het bloed, langer van invloed dan woorden. Boeken zijn niet gevaarlijk, muziek is gevaarlijk. Muziek moesten ze op brandstapels brengen, hoog laten vlammen. Terwijl ze tegenover haar man zat, mijmerde ze over dit alles. Hoe had ze Herman leeren kennen? Hoe was 't ook alweer? De eerste indruk. Een lange blonde man kwam recht en brutaal aan haar tafel zitten. Onmiddellijk stond ze, gekrenkt, op. Hij zag haar aan en glimlachte. Ja, zoo gebeurde 't voor een paar weken. — Ik wou u niet wegjagen. In haar onrust het ze haar handschoen vallen. Toen zei hij: — Als dat expres was gebeurd, had ik de handschoen opgeraapt Ze bleef stil-staan en aarzelde. Hij glimlachte weer, niet opdringerig, niet mannehjk-overwinnend, alleen humoristisch. Ze het de handschoen even liggen, en wachtte. Hij zei: - Ik gehoorzaam aan een oud instinct en raap de handschoen op. Ze zag hem aan, zijn zonnige glimlach wekte haar glimlach. Ze ging weer zitten. Niemand lette op die twee. Ieder leefde hier voor zichzelf. Op deze wijze kwam Herman in haar leven en ze wist niets van hem Hij praatte op zijn grappige manier met haar geen woord van hem kon je leugen noemen en geen woordwaarheid. Alles, wat hijbeleefde,zettehijomin een kluchtspel, waarin hij zelf de hoofdrol vervulde. Als ze hem zag. moest ze al lachen. Langzamerhand werd het een gewoonte, dat ze elkaar Woensdag- en Vrij dagmiddag om half vier onmoetten en dit ging zonder afspraak. Zij voelde het eerder dan hij, dat ze weer uit elkaar zouden gaan, zooals altijd scheiding volgt na felle hartstocht Ze wist dat hun geest en lichaam verbonden waren, maar hun zielen niet Hij lette niet op deze moeilijkheden. Hij vond 't een leuk avontuur, verder niet Een avontuur van hartstocht meer niet Gisteravond had Herman haar gevraagd, of zij met hem mee wou gaan. Hij was van zijn vrouw gescheiden, ze waren zes jaar verloofd geweest en na twee en een half jaar huwelijk gingen ze uiteen. Hij leefdenu als vrijgezel. Hij opende de deur en ging haar op de trap voor. Ze voelde zich wat lusteloos, nukkig, ze wou weer gauw weggaan. Hij kende deze stemming, die vrouwen tot allerlei uitvallen verleidt en die, in hun uitingsvorm het tegendeel van geslachtelijk, toch dat in hun wezen zijn. Ze zijn het trotsche, innerlijke: „verover mij", dit wist hij heel goed. Ze beteekenen: „ik ben voor de beste van allemaal, die mij 't meeste waard is". Zij stooten af en ze vereenigen. Hij begon te praten. — Ze hebben „Gilgi Eine von uns" nu ook op de film gebracht, ik ben nieuwsgierig, wat ze d'r van terecht brengen. — Ik heb geen zin, om te praten, ik heb nergens zin in. Ik blijf maar even. Ik heb *t je beloofd, ik wou je niet teleurstellen. Ik kom maar even binnenwippen. — Ik heb niet anders verwacht. Ik heb 'n nieuw merk sigaretten. — Ik kan sigaretten-rookende vrouwen niet uitstaan. Dat was al vijf en twintig jaar geleden modern. Ik ben geen moderne vrouw. — Ik heb al gedacht, je bent zoo hopeloos-ouderwetsch, dat je d'r modern door wordt Hij zag haar niet aan, raakte haar niet aan, hij rookte zelf zijn sigaret — Radio? — Nee, asjeblieft niet Ik heb nergens zin in. Ik ga dadelijk weer weg. — Ik heb anders een goed toestel. — Nee, vandaag niet — Gramofoon? Ik heb een heel interessante plaat. — Nee, nee. Laat me alleen maar zitten. Ik ga dadelijk weer. — Ik heb 'n interessante electrische kachel. Zal ik die aansteken? 't Is wel niet koud, maar 't vuur is interessant Hoe wist hij dit toch te zeggen, dat ze warmte noodig had. Ze strekte haar handen smeekend naar de gloed uit Ze hield haar handen gevouwen. Hitte leefde werkelijk. In de felheid van de vlam voelde ze iets van tril- len en beven van haarzelf. Ze bleef roerloos zitten en droomde. Hij zat geluidloos, eerbiedig in haar nabijheid. Hij raakte haar niet aan. Zij had als een vorstin te bevelen. Hij moest als een slaaf afwachten, tot zijn oogenblik kwam. Langzamerhand wendden zich haar gepeinzen naar de man, die bij haar zat Haar droomen werden onwezenlijk en onbestaanbaar, en de warmte sloop diep binnen in haar schoot Er drong tegelijkertijd dankbaarheid in haar, dat bij niets dwong, en haar tijdehjkehjdelijkheid zoo begreep. Langs haar vingertoppen gleed een tinteling, een voortdurend electrische stroom, die zich voortzette langs haar polsen, langs haar armen, haar schouders en de andere stroom, die van warmte in haar schoot ontmoette en prikkelde. Ze rilde even, niet meer van kou, en hij nam, zonder veel te zeggen, haar handen in de zijne. Nu was zijn tijd gekomen en zij voelden beiden dezelfde bedwelming. En toen ging de tijd zoo snel door, ze waren al zoo lang bijeen. — Hoe laat is 't? Hij strompelde door de kamer, en lachte. - Ik kan dat electrisch licht - Floep, en ze keek op de klok. — Half twee. - Daar zijn nog taxi's in Amsterdam. — Breng me niet. — Waarom niet? - Waarom zou ik mijn man nog meer pijn doen? Ze reed in de donkere auto tot de Utrechtsche straat. Toen ze haar taschje nam, om te betalen, grijnsde de chauffeur: - D'r is al betaald. Haar man zat tegenover haar, terwijl ze in de snelle tijd, dat droomen en gedachten gaan, dit alles bepeinsde. Hij vertelde haar niet, wie er de vorige avond geweest was. Ze zouden hem later nooit als getuige in Martha's zaak kunnen nemen, hij zou zich op zijn ambtsgeheim beroepen. Als zijn vrouw iets wist konden ze 't haar vragen. Daarom zweeg hij nog voortdurend over Martha. Niets ter wereld, niemand ter wereld mocht hem noodzaken, een geheim te verraden. Dit waren zijn gedachten, terwijl zij glimlachte om haar voorbije avontuur. Zijn spreekkamer bleef de heele dag vol. De koopman, die triplex had geleverd, en de klant beweerde: „het is geen triplex". De auteur, van wie stukken zonder vergunning waren voorgedragen. Dan weer vrouwen. De man, die bedroog. De man met wie ze 't niet kon vinden. De man, die... De man, die... Soms kwam er een man binnen en zei: „Mijn vrouw, die houdt 'tmet een ander, en wat kan ik daartegen doen". Dan het eeuwig-menschelijke egoisme. De strijd om de kinderen. De strijd om 't geld. Daarboven de wet Soms dacht hij: „ik ben een dokter en de wetsartikelen zijn de recepten". De zaak van Martha leek hem belangwekkender dan alle andere. Welk een vervolgde, gevolgd door tanden en klauwen. Alles werd stil om hem heen, als hij deze armzalige figuur beschouwde. Er werd een kanaal gegraven van hem naar haar. Hij moest over haar denken, hij moest die arme vrouw met alle wetsmiddelen nu al beschermen. De schermutselingen met politie en justitie begonnen nu al, terwijl niemand nog wist, hoe de man heette, die men op de dijk had gevonden. De advocaat kende al iets van de omstandigheden, de afkomst de angsten en de vernederingen van een der daders. Tegenover de advocaat, die haar verdedigde, stond de machtige Staat, met al zijn middelen en hulpmiddelen, die maar nauwe doorgangen laat. De dienaren van de Staat zouden alles stapelen en verzamelen, tot ze er de doorgangen mee sloten. En wat bleef hem dan over? Het wekken van het medelijden, de laatste loopgraaf, waarin men zich kan terugtrekken, en niets anders. Misschien... Wachten! Zoo ging deze dag voorbij. Martha's Stem klonk meer en meer temidden van stemmen, die elke dag op hem inspraken, 't Begon met de kranten. De een of andere, sluwe, naamlooze journalist had het schokkende van deze gebeurtenis gevóeld. Daar zat copie in. Een koorts maakte zich van Amsterdam meester, men wist niet waarom misschien om de ruwe romantiek misschien om de brutaliteit, waarmee men 't lichaam door de stad had gevoerd, de pont over, temidden van duizenden menschen; misschien ook om de verwachting, die een groot strafproces van tevoren oproept. De advokaat las de bladen en peinsde. Met die onbekende, bewustelooze man had hij geen medelijden: die zou men, als de tijd kwam, netjes naar zijn vrouw of zijn huis terugsturen. Die kerel vormde de tegenpartij, met wie hij geen medelijden behoefde te hebben. Ieder medelijden met de verslagen man verzwakte Martha's kans. De advocaat verplaatste zich dag aan dag meer in Martha's geval zoodat hij bijna voor haar in de plaats trad, ja, hij verlangde ernaar, dat hij voor haar kon pleiten. Hij las de kranten, de uren naderden. Nog hep ze vrij rond, en schaduwen volgden haar. Hoe zou men haar grijpen? Iemand moest de auto wel hebben gezien, dat kon niet anders. Martha meende van niet, maar hij wist wel beter. Op een middag stapte Seerp de Wilde rustig bij hem binnen, 't Spel begon een nieuw bedrijf. — Wat is er van uw dienst? Ieder woord van beiden... bedacht Ze konden in 't dagelijksch leven vrienden van elkander zijn, nu loerden ze op elkaar, beiden met welgewapende geest — Ik kom u een kleine inlichting vragen. — Ik ben zeer bezet U neemt me niet kwalijk. — Kent u een vrouw, die men het koffiemolentje noemt? — Zijn dat geen huishoudelijke instrumenten? — Op een bepaalde avond heeft zich een vrouw bij u vervoegd. — Daarvoor heb ik een practijk, dat op bepaalde avonden zich vrouwen bij mij vervoegen. Er komen hier heel veel vrouwen, meer vrouwen dan mannen, als ik 't wel heb. En een vrouw, die koffiemolentje heet is nooit bij me geweest Dit heerlijke, weldadige spel, dat zich altijd op zijn smart grondvestte. Daardoor speelde hij zoo speels ch. Hij ook voelde zich niet minder dan een officier van justitie, een vertegenwoordiger van de wet en een verdediger van het recht Martha, die armzalige, bijna geestes-zwakke vrouw was niet weerloos, hij gaf haar de boksbeugel om de teere vingers. Seerp, ook gedreven door haat of hefde, hefde of haat, gekrenktheid of vernedering zag dit bevallige stoeien met woorden, zag 't meer dan dat hij 't hoorde. Hij sloot ondeelbaar kort zijn oogen. — De verklaring is voor mij een aanwijzing in welke richting ik moet gaan. — Ik weet nog altijd niet, waar u 't over heeft, koffiemolens en richtingen die u moet gaan. Welke vrouw bedoelt u? — Een zekere Martha. — Is dat een meisje met een koffiemolen? — Denkt u eraan, dat u niet tegen de justitie in-gaat. Er is een ernstig misdrijf gepleegd. Ieder goed burger heeft de plicht, de politie bij te staan. De kranten verwijten de politie onbekwaamheid. Wantrouwen van 't pubhek tegenover de politie is schadelijk. Wij moeten de daders op 't spoor komen, anders zijn we... belachelijk... voor 't heele land. — 't Is een mooi, een beetje rhetorisch pleidooi, als ik 't zeggen mag. Ik zou er een pleidooi tegen kunnen houden. Blijkbaar is er een cliënt van mij, die de voornaam Martha heeft. U verdenkt die cliënt, Martha, dat ze een misdaad heeft gepleegd, en uw doel is, mij over die misdaad uit te hooren. Ik-laat-aan-uzeh-de-beoordeelingvan-uw-daad-over. Ik zal niet aarzelen, als dit een rechtzaak zou worden, waarin een cliënt van mij, met voornaam Martha, als beklaagde zal optreden — mijn meening over u te zeggen. Dan bent u nog niet van me af. — U denkt, dat u mij daardoor vrees aanjaagt? — U houdt 't mij ten goede, voor een inspecteur van politie hjkt u mij niet rustig, onbevangen genoeg. — Ik ben een speurhond en ik heb de reuk goed in mijn neus. Annie Noble. De advocaat glimlachte. — Te goed, te veel temperament, zou ik zeggen. Seerp bleef onbewogen, wat ging het iemand ter wereld aan, hoe bij dacht en werkte. Hij wist al vóór het ontwaken van de man uit zijn bewusteloosheid wie de da- ders waren. De man uit 't ziekenhuis mocht naamloos nederliggen, zoo lang hij wou en moest, er bestond geen wrikken aan de waarheid. Bijna zonder te groeten ging hij heen. 't Koffiemolentje had doorgeslagen, want ze wou Martha's plaats op 't Rembrandtplein hebben. Ze waagde het er maar op. Zij had alles geloend. Martha in de gribus, 't Koffiemolentje vrij, alla. Jan in de gribus, en als hij vrij was, zou zij wel dood zijn. En als ze dan nog leefde, kwam er wel weer een manier, om te ontsnappen. 't Koffiemolentje hoorde niet tot de menschen, die 's nachts op-schrikken, 't Koffiemolentje bleef weltevreden op haar oude dag. Jan's gezicht spookte niet voor haar. Waarom zou je treuren, als er altijd mannen bestonden, die met een vrouw medegingen? Ze misgunde niemand iets, zoolang ze haar niet in de weg kwamen. En dan bestond er nog altijd de goeie advocaat Ze praatte 's avonds laat heel gemoedelijk met Martha, die haar schuw en toonloos antwoordde. Ze meende die gemoedelijkheid oprecht In Martha bestond altijd de angst als in 't koffiemolentje de innerlijke tevredenheid en zekerheid. Martha kon geen politie-agent tegenkomen zonder te beven. Uit alle hoeken gluurde de bedreiging, ze wist niet van welke kant het gevaar dreigde. Ze was toch altijd zoo bang voor hardheid geweest en voor ruw aangrijpen. ACHTSTE HOOFDSTUK Eerst bleef de man in 't ziekenhuis in de verstarring van een diepe slaap, die hem buiten de wereld had neergeworpen. Hij leefde! Een sprankje, een vonkje, een druppeltje van dit kostbare leven bewoog zijn hart, hield hem warm. Ze legden hem in een bed van het ziekenhuis en nu maar afwachten. Ze doorzochten zijn zakken, en vonden geen enkele aanwijzing, hoe hij heette. Zijn vrouw, als ze bestond, het hem liggen, waar hij lag. Zij kende geen ijverzucht en geen verlangen. Zij hoorde zeker tot de vrouwen, die 't goed vinden dat de man wat uitblijft, dan heeft ze ook geen last van hem. De man in 't ziekenhuis keek naar 't strak-witte plafond. Zoo nu en dan bezocht Seerp hem. — Nog geen beterschap, zuster? — 't Bewustzijn keert terug. De hersenen begonnen geheimzinnig te werken De man herinnerde zich zijn schooltijd, dat hij plakplaatjes had gekocht, hij zag een gekleurd meisjesfiguurtje op de rugzijde van zijn hand. Dat bleef lange tijd in zijn bewustzijn het eenige. Langzamerhand zag bij kleuren voor zich, zooals men die in droomen en op volksprenten ziet: fel-blauw, diep-zwart, 't roodste rood. Toen verdween 't plakplaatje en zijn moeder kwam er voor in de plaats. Men zou er nooit overdenken, dat zoo'n vette patolt als die man ooit een moeder had bezeten, en toch was 't zoo, en ze zat nu in zijn bewustelooze droomen aan zijn bed. Dit zou ze vroeger tijdens haar leven nooit hebben gedaan, daar bestond geen tijd voor. Maar nu ze dood was, had ze de tijd, aan dit bed te zitten. In de jaren tusschen zeven en achttien moest de man maar zien, hoe hij zich zonder moeder redde, maar nu zat ze aan zijn bed, en hij begon zich stil te verwonderen, dat ze hem na haar dood trouwer werd dan vroeger. Ze deed niets aan 't bed, wat zou ze er trouwens uitrichten? Terwijl de wereld meende, dat hij „buiten bewustzijn" lag, onderscheidde de man haar vage aanwezigheid en zij veranderde plotseling in een gonzend geluid, dat eerst zwak klonk, als 't gonzen van een enkele mug. Van zijn moeder bleef niets over, alleen 't geluid bestond. Dat werd sterker, 't werd het gonzen van een groote hommel, van een electrisch-gedreven zaag — re-o-o-orig. Hij wist, dat bij zware hoofdpijn leed, maar hij voelde die niet, de zaag zong, de zaag ronkte, vlak onder zijn haarwortels. Hij wou eens probeeren wakker te worden, maar 't lukte niet. Hij wilde weten, wie hij was... het antwoord op deze vraag bleef uit. Inplaats hiervan begon er naast de gonzing van de zaag een klein rusteloos hamertje te tikken, 't joeg hem door de hersenen, links, rechts, 't zwol aan tot 't mokeren van een hamer. Toen zei een stem ergens ver weg in zijn ziel, toonloos, dat die hamer op moest houden en anders wilde hij liever sterven. Toen begon 't heel stil te worden, net als in een eenzaam dennebosch. Alle gonzen, alle hameren eindigde en zijn ziel stond in 't aangezicht van de Dood; op onverklaarbare wijze ging er een rood lampje op tusschen zijn beide voorhoofdsbeenderen, dat gloeide, dat vuur over zijn heele hoofd legde. Uit de verte begon hij de pijn te voelen, die zoo lange tijd zweeg en nu te voorschijn schoot, hij wist vaag, dat de pijn heerschte en zijn denken verstarde. De roode lamp breidde zich uit, en eensklaps voelde hij bewust de pijn. Niets zag hij, hoorde hij, geen licht brandde er meer in zijn brein. Flitsen van pijn sloegen hem door het hoofd, links, gasten, en dan, 's avonds laat, na de trein van 22.57, zag hij de verscholen paartjes, hij kende ze weL hij kende ze weL Die kwamen naar zijn hotel en bleven daar 's nachts. De minste kans op ontdekking in zoo'n kleine, vergeten plaats, in zoo'n oud. grauw, verweerd hotel. De gesprekken, die hem warm maakten. - Je houdt niet van me. Ba. Je wilft eene. en vérderSnikken. - Luister nou kindje. De mannelijke stem. - Luister nou. Ik hou van je, maar op 'n andere manier, een man houdtnoueenmaal anders van een vrouw dan een vrouw van een man. Weet je dat nog niet? - Alles heb ik voor je opgeofferd... alles... voor je gedaan Ik ben van mijn man weggeloopen. JW «ei, dat je van me hield. Ik ben met je meegegaan. Trouw je nou met me of niet? Je weet, dat ikzelf niet vrij ben. Begrijp me dan toch. Ik heb verplichtingen. Als ik met j e trouw... - Dus je trouwt niet met mij. Dan weet ik niet, wat ik langer hier doe. Ik haal de hotelier, die dikke kerel hier. ik wil een andere kamer. Maar eerst wil ik je zeggen, wat ik van je vin. Ik vind je 'n ploert - Ik vind jou... ik vind jou... 'n lieve meid. Je bent toch mijn heve meid. Piet Burgman daarbuiten grinnikte stil. - Och, je meent daar niks van. Als ik wist, dat je t meende... - Nou, ik meen 't toch. - Liefste, och hondje... och wafje... ik wist wel, dat je •t meende. Je trouwt met me, hé? Kussen.Piet Brugman grijnsde. - Zullen we daar morgen over praten t - Ja, ja, heve jongen... schat... Ik hou...ik hou zooveel van jou. Mieke Lorrema stond op de avond, dat de arme Piet in een gammele auto vervoerd werd, bij de pont en ze zag recht in Jan Geel's gezicht. Ze schrok terug. Dit was een gelaat voor haar droomen, een zoete, kwellende figuur voor deze avond en veel volgende avonden. Zulk een man als Jan Geel had ze nog nooit in haar droomen ontmoet Ze hep sneüer dan anders naar huis terug, in een opwinding, die ze sinds jaren niet kende, Ze wist bewust, dat ze nu eindelijk de groote, geheime hefde van haar leven ontdekte, en dat zij dit breede, brute van die man altijd had gezocht Zij sloot de kamer tweemaal met de sleutel, om zich geheel alleen te voelen Ze WÜde alleen zijn, haar gedachten gonsden, ze sloeg de handen aan haar voorhoofd, ze sloot de oogen en zag dat vierkante, donkere gezicht die duistere oogen, de sterke nek en de schouders, de breede worstelaarsarmen. Het bloed zweepte haar door haar lichaam, t leek, of ze misselijk was, een brok, die haar bijna de adem beknelde, lag aan de binnenzijde van haar keel. Als ze er de hand aan legde - wat ze deed - voelde zij deze brok werkelijk. ; Wat nu?" dacht ze radeloos. „Ik hou van n man. Wat 'nou? Daar ga ik te gronde aan. Hij moet dichtbij me wezen, als ik droom." In die tijd vreesde ze altijd, onbewust dat ook de dagen of een deel der dagen tot droomen zouden verteren dat 't niet alleen bij de nachten zou blijven. Ze hield van dit bewegingloos zitten voor haar machine op haar kantoor, zonder ontroering, zonder gedachte, en nu wilden de droomen ook dit verstoren? Als ze haar bevingen, kon ze niets anders denken dan de dro«n ai wat dan? Als ze nu ook over die kerel in de autoin de dag moest denken, dag en nacht? Gelukkig gleden de dagen zonder angsten voorbij, en de droomen bleven vastgehecht aan de nachten. Ze gaf er zich aan over, de oogen gesloten, 't hart kloppend, en altijd zag ze voor zich die eene vierkante man, achter 't stuur in de auto, woest en zonder medelijden. Hij boog zich over haar heen, sloeg haar, kuste haar, zij leed en genoot de slagen en kussen. Ze shep moeilijker in, en elke avond werd ze bang voor de komende nacht In die angst werd een onbeschrijfelijke vreugde gemengd, ze kon er niet buiten leven, ze bedwelmde er zich aan. Dat beteekende de vergiftigste alcohol van de hefde, aan de gewone droomen had ze niet meer genoeg. Zelfs zij hoorde in haar eenzaamheid en geheimzinnigheid de verhalen, die Amsterdam ontroerden. Ze begon koortsig de datum te zoeken, dat ze die man gezien had. Stil zocht ze onder de brieven, en eindelijk vond ze de datum. Op die datum was 't geweest Die man had de man in 't Ziekenhuis geslagen. Zij wist het Ze zat op haar kamer en dacht. Niemand dan zij, zoo nederig en verlaten, niemand dan zij, een verlorene en vergetene, niemand dan zij kende 't groote verrukkelijke geheim. Toch zou ze die man niet verraden, hij mocht haar in haar droomen mishandelen en haar met de wreedste liefkoozingen bedekken, zij bleef trouw. Zoolang ze hem vóór zich zag, zou ze hem niet verraden. Als ze hem in haar droomen niet meer voor zich zag, moest ze hem weer ontmoeten. Dat sprak vanzelf! Ze glimlachte om haar trouw, daarom was ze zoo gelukkig. Die man mocht haar in haar droomen behandelen, zooals hij wilde, daarom verried ze hem nooit Zoolang hij haar sloeg en kuste. Ze las de kranten gretig. Tot groote verwondering van haar juffrouw, kwamen iedere avond vier kranten, en Mieke bladerde ze begeerig door. Vond ze iets van het gebeuren, dat ze zocht, dan trilden haar oogleden, ze zag' ineens duidelijker dat mannengezicht voor haar. Doch langzamerhand werd dit binnen in haar geest vager van omtrek, de lijnen vervloeiden, de tint van de oogen, de forschheid van de nek, het ver vooruitspringen van de kaak, het klassiekmisdadige van deze tronie, losten telkens en telkens meer op. Ze verlangde weer naar de nachten, waar ze hem duidelijk kon zien en waar hij oppermachtig heerschte. Ze verlangde naar de sidderingen en schokken van haar hchaam, haar zuchten en haar pijnigingen. Zij volgde een andere gedachtengang dan de mannen, want ze was een vrouw. Zij bleef trouw. Haar liefdesdroomen waren vol trouw. Of Jan in afbeelding of in werkelijkheid voor haar stond, beteekende hetzelfde. Om hem trouw te kunnen wezen, moest ze hem nog eenmaal zien. Dat maalde haar in haar hoofd, het dwaalde in haar ziel. Zijn beeld werd zwakker in haar droomen. Als alle vrouwen, die door de hefde beheerscht worden, sloot ze zich op in een nauwe cel van gevoelens, waarbuiten zij niets anders kon beleven. Ze zwierf 's avonds door de stad, zoo het kon nog verlorener en verlatener dan vroeger. Op de boot keek ze in alle auto's: zie ik hem nog niet? Ik wil hem weer zien. „Ik moet hem zien", dacht zij, „ik hou van 'm". Dit wellicht het vreemdste in deze hefde, want ook dit was hefde! dat zij, als hij haar had aangesproken, zou zijn weggeloopen. Zij vreesde hem als een spook. Zij behoorde ook tot de kring van vrouwen. Zij ook moest ondergebracht worden in 't begrip „vrouw", al stond ze aan de uiterste rand. Zij zwierf dagen lang door de stad. Zij wist heel wel, dat haar lijden begon, als zij hem weer Eens hoorde ze zeggen. „Nou wat doet nou de politie? Ze hebben 'm nog niet, ze kennen 'm niet." Deze zin ging haar niet heelemaal voorbij. Eenmaal hoorde ze iemand zeggen: „Ik weet, wie 't gedaan heeft" Ze hep daar achteraan. Ze praatten over heel wat anders... dan dat Op een avond leek 't haar toe, dat de lijnen van Jan's gezicht nog onduidelijker dan vroeger werden, en, hoewel ze zich bevrijd voelde, verlangde ze weer naar haar hefde. De dag daarop in de Leidsche Straat stond ze even stil. Als ze de politie eens vertelde, wat ze gezien had. Een kans, om die man weer te ontmoeten. Haar hoofd duizelde. Het denken vloeide uit haar hoofd weg, en kwam traag terug. Zij hep door... morgen... misschien... Ze moest Jan weer zien. Zij moest hem trouw wezen. Of hij ten onder ging of niet zij volgde ook de wet van de liefde. Zij moest hem trouw wezen en daarom verried ze hem. Ze zat tegenover Seerp de Wilde. Hij beschouwde het leven als een eenvoudige som Hij hield er geen rekening mee, hoe de menschen waren, hij vroeg alleen, hoe ze behoorden te zijn. Hij had dit militaire, dat allen verdeeld waren in rijen en rangen, nummers, werktuigen. Hij kon zich niet verplaatsen in de aard van de menschen. Zijn motief: plicht Hij vroeg zelfs niet waarom zij er zoo laat mee kwam. Ze had 't nu zeker eerst gehoord. Dat was een zaak voor later, voor de rechtercommissaris, voor de officier van justitie, voor de advocaat. Nu kon er iemand gearresteerd worden, konden de bewijzen zich ontwikkelen kon Piet Burgman de dader misschien herkennen, de schurk, die hem met een — U kunt niet wachten. — Heeft u geen portret van hem? — Nee, maar wel een signalement 't Zou me niet verwonderen.... Hij zweeg. Hij had al zoo dikwijls geleden omdat hij te veel praatte, hij ging te eerlijk, te eenvoudig, te spontaan door 't leven. Ze hadden hem al zoo dikwijls gewaarschuwd niet zooveel te kletsen. Hij kon 't nooit laten zijn warmbloedigheid hitste hem aan. Hij zei: — Ik zal hem teekenen - Ze boog zich over de teekening heen. — De kin is te rond. Hij zei: — U heeft goed opgelet -Ik moest Ze beefde: Bij 't portret al schoof haar de forsche herinnering weer binnen. Ze kon daar weer een tijd op teren. Maar hemzelf zien dat natuurlijk het hoogste! — U kunt hier niet wachten. Ik zal u berichten U weet in elk geval, dat 't type, dat ik ken... en ik weet meer... We kunnen hem *t vuur na aan de schenen leggen. We zijn zoover. — Ik ken hem uit alle menschen. Ik vergeet zijn gezicht nooit ( _ . — Als het 't zelfde gezicht is, vergeet men tnooit Uok ik vergeet *t nooit een gezicht, dat ik gezien heb. — De oogen. — Ik zal u berichten. Ze klemde de vingers in haar hand. — De nek. — Ja, ja, maar nu moet u heusch weg. Waarnm mad ik niet bliiven? — Omdat ik niet zeker ben dat ik hem vandaag zal kunnen arresteeren Hij voelt misschien, dat er gevaar is. — Ik wacht hier. •— Maar dat kan niet. 't Duurt misschien een paar dagen. Met hefde zou zij op de man, die ze in de auto had gezien wachten. Zij greep de teekening gretig. — Dat is hij. Ze keek er begeerig naar. — Mag ik dat meenemen? Seerp dacht na. Nee, niet meenemen. De advocaat zou kunnen zeggen, dat de politie de getuige beïnvloedde, 't Was niet zoo. De teekening mocht zij niet overleggen. — Pas op voor 't plotselinge van je, jongen, vermaande hij zichzelf stil. - Hou je wat koester, jongen. Kalmpjes aan — kalmpjes aan, mijn waarde, 't Leek of hij met een ander praatte, met een vriend, met een broer, met een zoon. Hij werd strak en officieel. Niets van vrouw in zijn leven. Hij had genoeg van Annie Noble geleerd. — U zult er nader van hooren juffrouw Lorrema! Ze stond op. — Kan ik niet zien, hoe u 'm meeneemt? — Ik raad u aan, er u niet te veel mee te bemoeien. Men zou denken dat u iets — tegen - deze man hebt — Ik tegen die man? Weer glimlachte ze vreemd. — Arresteert u de vrouw ook? — Wij... vegen... 't heele hol schoon, zei hij vol haat enjtoen ineens sloeg hij zich tegen 't voorhoofd. - Wij zullen naar omstandigheden handelen. Ze dacht aan de vrouw, terwijl ze zoo snel mogelijk naar huis hep. Die avond begonnen en tolden de dolste droomen dat zij de vrouw was, en dat Jan dichterbij haar kwam, de donkere oogen lichtend — en forsch als een stier - die nek, die tanden — dieforsch- held. Ze werd met zweepen geslagen, ze voelde de striemen duidelijk, het deed haar-goed, want middelerwijl greep hij haar vast - ze werd duizelig in haar droom — vast zijn hand, vast zijn hand, zij had hem hef, nog een paar dagen geduld, ze zou hem weerzien. Nu reeds kon hij haar naderen. Over een paar dagen strekte hij in haar droomen de armen om haar heen, dan voelde zij hem, met dreigend geweld. Die man van de politie wachtte niet Die kwam haar hefde te hulp. Dat moest Dat was. Toen ze vertrokken was, handelde Seerp vastberaden. Het ging bij hem niet om roem en eer, hij was een kunstenaar: hij voltooide een werk. Hij zag dat gevaarlijke gezicht voor zich, hij wist dat hij de dader van die onbeschaamde daad had gevonden. Hij wilde zijn arbeid glad afdoen, zoodat niets er meer tusschen kon komen, en ook later niemand hem iets kon verwijten. Hij moest voor alles in de puntjes blijven. De pohüe zette de straat af. Niemand kwam er zonder toestemming door. - Se goane 'n gefoarlijke kerel pakke. Hoe wisten ze ineens, dat Jan gepakt werd en een gevaarlijke kerel was ? Iedereen kende hem Allen hadden hem gezien. Maar Seerp wou hem niet grijpen. Voor hem wachtte de vrouw. „De vrouw is altijd de schuldige", dacht bij, bewust en onbewust. De vrouw verleidde. De vrouw wekte de lage lusten van de man. Voor hem die lage vrouw, zijn buit de bruid van zijn haat Jan wilde zich verzetten. Hij schreeuwde met rauwe geluiden als een beest. Ze grepen hem met vijf, zes vast klik-klak deden de boeien, ze sleepten bem, de machte- ELFDE HOOFDSTUK leven in Amsterdam en de wereld ging verder. Er M. Eens, terwijl ze 't huis verliet, dacht de vrouw van de advocaat over Martha na. Ze wist dat die een vale mantel droeg en een doek om de hals. Ze moest 't vaak koud hebben, die vrouw. Zat ze nu in een eenzame cel? Ze had misschien de gescheurde doek van haar beroep om en haar handen bleven altijd koud. Dit medelij den stond niet lang in haar stil, niets duurde lang bij haar, wel werkte alles in haar hevig. Zij wou geen armoe lijden. De meeste vrouwen voelden zich arm. Zij niet Zij nam van 't leven, wat ze kon krijgen. Ze werd weer opgejaagd door een nieuwe hefde en terwijl ze voortging, vergat ze Martha om haarzelf. Ze liet zich anders in een café nooit door een man aanspreken, doch wat er nu gebeurde, nee! te eenig. Het boeide haar als een drama van vreemden op het tooneel, dat ook jezelf kan overvallen. In 't begin ging het ook buiten haar om eerst in de laatste tijd werd zij erin gemengd, door andere vrouwen, die zij niet kende. Zooals zij zelf het zag, kon zij er niets aan doen, evenmin als een stuk hout er iets aan kan doen, als de stroom het medeneemt Het stille, verwoede gevecht werd gevoerd om Jory, de violist met wie heel Amsterdam dweepte en die bezoekers naar het café lokte. Er ging iets weekelijks, iets zinnelijks, iets zoetelijks, iets romantisch van de heel zakelijke en moderne Jory uit. De vrouw van de advocaat moest wel eerlijk zeggen, dat ze niet door Jory zelf werd aangetrokken, nee, door de bewondering, die alle vrouwen voor hem voelden. Er zat iedere avond altijd op kwam een nieuw schandaal. haar toe, dat ze voor de eerste maal met een man ging. Ongetwijfeld verliet ze hem weer zoo spoedig mogelijk, dat wist ze van tevoren. Ze gloeide, ze schaterde, ze vond dit avontuurlijke leven vol wonder en genot Ze dacht zoo min over de toekomst na als een vischje in het water. De vrouw van de advokaat kon afwachten en wachtte af. Nog altijd bleef Jory niet bij haar tafeltje staan, hij kwam telkens wat meer dichterbij, of hij 't terrein wilde verkennen, tot hij ineens voor haar stond. — Ik hew u lieff, fluisterde hij en hij verdween weer. De volgende dag hep hij vlak langs haar heen. — Fanneer kan ik u ontmoeten? — Morgenavond om 11 uur wacht ik buiten. Hij knikte. De volgende dag verliet ze al vroeg 't huis met een koffertje. Ze riep 't meisje. — Je zorgt wel, dat mijnheer zijn natje en droogje krijgt — Natuurlijk mevrouw. — Hoor 'ns, ik kom vannacht niet thuis. — Goed, mevrouw. — Dus je zorgt wel voor alles? — Zeker, mevrouw. Om elf uur 's avonds stond ze voor 't groot café. Hij kwam naar buiten, hij zag er zoo heel anders uit als de gevierde Jory, burgerlijk met zijn overjas en dophoed, dadelijk viel haar het verschil op. Jory's kamer hing vol kransen en portretten van zangeressen en artisten, die er zoo van houden handteekeningen te zetten. Allen lachten ze aan de muur, allen hadden ze witte tanden. Jory stond naast haar, terwijl ze alles peinzend bezag. Zijn schouder raakte haar arm, even maar. Hij hield ervan, dat de bedwelming langzaam kwam, als een sluipend vuur, dat uit een vlam ontspruit Zij ook hield niet van dit brute aangrijpen, ze keek met belangstelling naar de bonte portretten. — Dit iss Adèle von Nangassy, ik wen met haar geweest in Woedapest, zij sweelt wrachtig fiool. Hij sprak bijna volmaakt Nederlandsch, de g zei hij wonder boven wonder goed, alleen de b, de p, en de v kon bij niet baas, ook niet heelemaal de korte L Telkens, op onverwachte plaatsen stopte hij een sissende s tusschen de woorden 't eene oogenblik zei bij „geweest" en 't andere „geweests". — Dit iss Henni Malor, de wilm-actrice. Ik wen met haar geweests, waar wen ik met haar geweests, ja in Warsjau. — Herinnert u zich de vrouwen zoo slecht waar u mee geweest bent? Hij glimlachte. — Als ze u zeggen, u moet niet u zeggen u moet jij zeggen — Herinner jij je de vrouwen zoo slecht waar je mee geweest bent? — Jou niet — Hartstocht zonder hefde is bitter, zei ze nadenkend. — Watsj meen je daarmee, goddelijke wrouw? Ze lachte. — Goddehjk ben ik niet — Woor inij weL Ze wist dat hij loog. Mannen logen altijd. Ze zeiden altijd hetzelfde, misschien verschalend van klank en van stembuiging. Ze spraken dezelfde taaL dezelfde leugens, gebruikten dezelfde frazes. Je kon er je als vrouw niet tegen verweren, ook wanneer ze logen, deed het goed aan. Ze behielden beiden hun verstand. Ze waren natuurlijk man en vrouw. Toch vergaten ze geen oogenblik, dat ze vreemden voor elkaar waren en hun hevige kussen gaven zij zonder ontroering. Ze shep gezond en diep in dat huis, terwijl hij telkens wakker werd. Over een maand ging hij naar Oslo, daar wachten hem weer nieuwe vrouwen, nieuwe avonturen, zijn viool speelde internationaal. Alles ging voorbij, bij was van nederige geboorte, bij herinnerde zich eenzaam de onafzienbare vlakte, en 't bouwvallig huis, ze sliepen met zijn negenen op de kamer. Hoe lang geleden! Hij zou dit avontuur later vertellen, zij kon wel de vrouw van een minister wezen, een Hollandsche minister, dat klonk goed, of nog veiliger de vrouw van een Excellentie, dat hield het wat meer in de ruimte. Hij moest het in Amsterdam ook laten doorschemeren, haar man kwam het toch niet ter oore, en als hij 't hoorde, de mannen in deze stad, nuchter, zakelijk, hebben visschebloed. Des te beter voor hem. Toen zij wakker werd, shep hij nog. Ze keek even om zich heen. Hem wakker maken? Heel geluidloos sloop ze in haar roode pantoffels. In de kamer daarnaast stonden de marmeren waschtafels, ze sloot de scheidingsdeur behoedzaam, dat geen geluid kon doordringen. Ze kleedde zich aan, ze hep de gang door — hoe goedkoop, zonder smaak belegd — ging de trap af; de deur kon ze openkrijgen. Ze nam een taxi en terwijl ze met een ruk stilstond — verkeersagent — kwam haar Martha weer in de gedachten. Op een onverklaarbare manier werd haar leven, andere levens, met dat van Martha samengeweven, de oude vrouw, het meisje, Jory, zijzelf. Dat ze die nacht uitgegaan was, beteekende iets voor Martha, die ze niet kende. Zooals een hossende sliert menschen langs iemand heengaat, zoo gingen zij allen langs Martha, en geheimzinnig riepen ze haar iets toe en zij antwoordde, ook geheimzinnig. Het zou 't best zijn, dat ze haar man hielp, met hem mee-ging, als hij zijn pleidooi hield, voor Martha. Misschien bewonderde ze haar man, — kreeg ze hem weer hef — en dronk zich niet meer zat aan de roes van hefde... van andere mannen. Haar tijd kwam ook. Bij Martha ook. Bij alle vrouwen. Drie avonden later was ze dit alles weer vergeten, ze luisterde naar Jory's muziek, ze wachtte hem weer buiten en ze zagen op zijn kamer ditmaal niet eerst naar de portretten, 's Avonds laat keerde ze weer in haar huis, het licht brandde niet meer op de kamer van haar man, Ze wist, dat hij wakker lag, ze aarzelde even, toen ging ze naar haar kamer, kleedde zich haastig uit en wikkelde zich lekker in de dekens. Het avontuurwerd al gauwin Amsterdam bekend. Voor Jory beteekende dat reclame. Als 't bekend werd. Nu moest de advocaat 't hooren, en hij hoorde 't Hij bedwong zich met alle geweld en het zijn leed diep in zich zinken, tot 't één werd met zijn wezen. Niemand bemerkte iets aan hem. Hij droeg zijn hoofd nog rechter dan anders. Voor hem bestond geen troost En altijd weer 't verlangen en de hoop, dat hij zijn vrouw eindelijk zou winnen. Geduldig zijn. Hij zou Martha verdedigen, zooals niemand anders het kon. Gezegend het leed. TWAALFDE HOOFDSTUK ezegend de stilte, peinsde Martha's advocaat — Vloek de eenzaamheid. Gezegend het leed. Hij belde. — Mevrouw nog niet thuis. Nee, mijnheer. Het kloppen van 't hart hield niet op. Hij boog 't hoofd over de papieren. Scheiding hier, scheiding daar. De eeuw van het bewust-slechte huwelijk. In zijn kamer het parfum van vrouwen. En daartusschen altijd Martha, de stille figuur van de vrouw met de vale mantel. Hij nam 't dossier, om haar voor zich te hebben, die meer nog dan hij geslagen en vernederd was. De beleedigden en vernederden, zoo luidde de titel van Dostojewski's boek. Hij legde zijn hoofd in de handen. Hoe noemde men hem alweer? De advocaat van het medelijden. Het dienstmeisje bleef glimlachend staan. Ze heulde met mevrouw. Ze had met mevrouw een stil bondgenootschap gesloten, zooals er dikwijls tusschen mevrouw en dienstbode bestaat Ze minachtte mijnheer niet omdat mevrouw hem voor de gek hield. Ze bewonderde mevrouw, omdat ze alles deed en durfde en zich nergens aan stoorde. — Mijnheer. — Wat is er? — Mevrouw heeft gezegd, dat ze vandaag niet thuis zou komen. Hij wilde vragen: — Waar is mevrouw? — hij werd tegengehouden door zijn drang naar zelfbehoud, 't ophouden van zijneeren waardigheid tegenover een dienstbode. Ze wachtte nog. — Mevrouw heeft gevraagd, of ik mijnheer wou vragen, hoe laat hij wil eten. — Ik ga naar een restaurant. — Dat hoeft niet, zei 't meisje beleedigd. — Mijnheer kan krijgen, wat mijnheer wil hebben. Ze kwam uit Havelte in Drente en de n's sprak ze nauwgezet uit. — Goed, we eten op de gewone tijd. Ze sloot de deur zacht Een man kan zich altijd overal troosten, een vrouw moet haar troost zoeken. Ze begreep 't best van mevrouw, al deed ze zelf heel anders. Ze had vaste verkeering, over een jaar trouwde ze, dan werd alles vanzelf anders. In Amsterdam leerde ze dingen, die niemand thuis noodig vond. Thuis had ze geleerd, wat in Amsterdam overbodig was, nou ze verdiende goed geld en ze spaarde als een Drentsen meisje, dat een huishouden wil opzetten. Het bloed van veel Drentsche moeders had ze geërfd. Dit belette niet dat ze haar mevrouw bewonderde, misschien wel 't meest omdat die niet over geld behoefde te krienen. — Mevrouw, en dit woord in de derde persoon... — Mevrouw is uitgegaan, — mevrouw kan u vandaag niet ontvangen, — mevrouw is thuis, boven, u kent de weg wel, mevrouw — daarin toonde ze haar eerbied en onderworpenheid. Hij vroeg nooit meer, waar zijn vrouw heenging, hij las de stukken, en maakte de verdediging klaar. Wat waren de aanwijzingen tegen Martha ? Eén: ze leefde met Jan Geel, de schuldige. Twee: ze verliet een oogenblik *t Rembrandtplein. Drie: een vrouw zat achter in de auto, voor aan 't stuur zat Jan, wie moest die vrouw anders al je tijd en je gedachten aan dit eene kunnen wijden en jezelf vergeten, en dan kon je 't nog niet Hij las verder. Ze konden 't niet bewijzen, zoolang zij zweeg, evenmin als hij bewijzen kon, dat zijn vrouw met een andere man... Te bewijzen viel er bijna niets op de wereld, als men ontkende. .Zijn vrouw ging met Jory. Ze had een verhouding met Jory. Zij lokte, verstiet lokte weer, verstiet weer, zooals ze hem die toevallig met haar getrouwd was, had gelokt en verstooten. Hoe kon hij twee menschen, als zijn vrouw en Martha, telkens weer verbinden? Gedachten zweven, je kunt ze niet in toom houden. Martha, zijn vrouw, zijn vrouw, Martha. Hij had met zijn vrouw over Martha gesproken, en gezegd, dat hij haar verdedigen wilde. Ze vond 't belangwekkend, maar net of ze 't van een vreemde hoorde, wiens gesprek even boeit... of dat je uit de krant leest Ze schonk hem geen aandacht niet zijn ziel, die er zich zoo mee bezig hield, niet zijn geest die de pleidooien zocht en rangschikte. Ze vroeg niet als een andere vrouw in haar plaats zou hebben gedaan, „wat denk je te doen?" of: „kan ik je helpen?" Ze vond niet dat hem hiervoor eenige eer of vertrouwelijkheid toekwam Ze vroeg alleen nieuwsgierig: — Wat is dat voor een vrouw? — Je ziet ze zoo langs de straat... — Is er iets ele...? Hij lachte. — 't Is een vrouw, zeggen ze. Ze noemen 't een vrouw. Elegant is ze niet — Zoo een? — Maar zoo een. Hij zei 't bijna-minachtend, bijna, zooals iedereen deze woorden zegt: buurvrouwen nou zouden kletsen. Wat heeft de eene mensch met de andere van noode? Niks. Laten we allemaal onze eigen peultjes maar doppen. We hebbe genoeg aan onszelf. Zoo dacht ze, en ze zei: — Heb je wet te verkaupe, kaupmen? — Nee. — Nou, den ken je wel weer ferder goan. — Je ken me toch 'n kop koffie geife? — Woarom kom je nog hier? We hebbe niks meer te proate. — Ik heb det in de krent gelese. Je doch zeker, dat ik doar op de daak leg ? — Ik hib aan jou niet gedacht — Ben je alleen thuis ? — Bure genoeg om me heen, kaupmen. Toen zag hij haar aan, en hij kwam op haar toe. Vóór ze weg kon loopen, stond hij al bij haar. Hij legde zijn armen om haar heen en kuste haar. — Soo, zei hij, — nou sel je maan frouw worde. — Stoat je gemeen. Ze zag hem vol en verontwaardigd aan. Het leek haar, of de oude dagen, toen Steven met haar wou vrijen, terug kwamen. Hij het zich niet weerhouden. Hij wou haar bewijzen, dat ze niets had in te brengen. Straks zou ze de kop wel buigen en zich weerloos laten zoenen. Dat kende hij van vrouwen. Ze zeien des te sterker „nee", hoe meer ze „ja" bedoelden. Je moest brutaal wezendat beteekende bij een vrouw 't halve werk. De teruggetrokkenheid, hetnietwillen stond strak in haar figuur. Hij stoorde er zich niet aan. Nogmaals kwam hij op haar toe. — Ik begin te schreeuwe, haur, as je me nie loat goan. Zijn oogen lachten — Je doet 't niet, lachten zijn oogen. Je bent van mij. Ze zei vastbesloten: — Nou kaupmen, dat ken toch niks worde. — Dat mot je nie segge. Ze dacht aan Steven. De onrechte hefde leidde tot niks. Dat zag je aan die man, die ze op de dijk hadden gevonden. Ze moest vechten tegen het roerige en oproerige bloed. Ze wou wel graag toegeven, er bestond niets heerlijkers dan dit Hij meende natuurlijk, dat ze met van hem hield. Ze hield van hem. Ze had hem overal willen volgen. Maar 't kon nooit Daarom deed ze 't best hem van haar lijf te houden. — As je met kaupwoar komt sel ik wet kaupe, as ik 't naudig heb. D'r zijn hier nieuwe menschekome wone, en daar sel ik je recommandeere. Nou, is dat genoeg? Ik schenk geen koffie vandoag. — Mot 't sau een eind hebbe. — Beter sau. Ze zag hem niet aan. Ze zag langs hem heen als langs een wolk aan de lucht Ze zag langs hem heen als langs een eenzame boom, wanneer men door de verte wordt getroffen. — 't Is misschien beter sau. — Misschien, zei ze en ze zuchtte. Die avond zat ze weer bij haar man. — Is de koopman d'r geweest? — Ja, hoe weet je dat? — D'r lagge lauimels tabak op tafel. — Ja, hij wou rooke, moar doar is niks van gekome. — Sei-ie nog wet? — Van wet? — Nou, ik dacht maar sau. _ j