JAVA IN ONZE KUl^ST AAN DE BOND VAN NEDERLANDSCH-INDISCHE KUNSTKRINGEN IN DANK VOOR EEN NOG MEER DAN VADERLANDSE % GASTVRIJHEID IN DE OOSTMOESSON 1930 JAVA IN ONZE KUNST DOOR GERARD BROM MCMXXXI ROTTERDAM, W. L. & J. BRUSSE N.V. INHOUD VOORREDE B1Z.VII L DE COMPAGNIE i Java onbekend i, enkele schrijvers 11, Jan de Marre 16, Onno Zwier van Haren 19, Jaoob Haafner 24. H. ONTDEKKING VAN JAVA 27 Engels voorbeeld 27, schrijvers in Indië 28, Helmers en navolgers 31, Potgieter en Bernard ter Haar 36, Meyer 37, tekenaars 39, Jacob van Lennep 41. Dl. MULTATULI 43 Max Havelaar 43, esthetiese waarde 44, psychologiese betekenis 54, historiese werking 72. IV. TEMPO DOELOE 84 Verhouding tot inlanders 84 en tot Indo's 90, damesboeken 95, Busken Huet 103, Hofdijk 111, Maurits 115, beschavingspeil 130, .schilders 137, natuurliefde en landschap 141, belangstelling voor inheemse cultuur 149. V. EEN NIEUWE GEEST .162 Ethiese richting 162, Kartini 165, Augusta de Wit 169, Borel 175, Couperus 178, Marie van Zeggelen 183, Carry van Bruggen 186, toneel 189, Fabricius 190, Noto Soeroto 195, Johan Koning 197, Feber 200, pers 202, romans 205, eerbied voor het Oosten 216 en voor inheemse kunst 220, schilders 228. LIJST VAN DE AFBEELDINGEN 247 MALEISE WOORDEN 249 REGISTER 251 VOORREDE ONZE bij Indië aangepaste, op een koloniale stijl gerichte meubels of gebouwen vallen buiten deze studie, die geen sporen van het vaderland in de Oost, maar indrukken van de Oost op ons volk verzamelt, om het beeld, door schrijvers en schilders geleidelik van Java gevormd, te schetsen. Hoe heeft de Nederlandse geest het leven, met name de volksaard en het landschap in Java opgenomen? Dat is de vraag, die hier behandeld wordt. Volgens Multatuli's voorbeeld worden de inheemse bewoners van het hele eiland eenvoudig samengevat onder de naam Javanen, zoals ook alle Nederlanders wel eens Hollanders heten. Beide waarschuwingen mogen de bedoeling toelichten van een werk, waarbij 't de schrijver teleurstelde, geen evenwijdig onderzoek in Engeland of Frankrijk ter vergelijking te kunnen vinden. Toch durft hij vertrouwen, dat zijn boek tenminste bepaalde genootschappen, misschien zelfs sommige overheden zal helpen herinneren aan de hetekenjja, die Indië voor de bezieling van onze kunst en onze kunst voor de verhouding tot Indië heeft. Nijmegen, Augustus 1931. G. B. 3. ANDRIES BEECKMAN, GEZICHT OP JACATRA. BLZ. 7 4. ALBERT CUYP, RETOURBOOT OP DE REDE VAN BATAVIA. BLZ. 8 1. J. FRANK TREKOSSEN. BLZ. 244 I DE COMPAGNIE 4 k£ DE volgelingen van Coen waren wel om iets anders uitgevaren dan om mooie landen te zien en daar thuis in verzen of platen van te getuigen. Hoe konden er beschrijvingen verwacht worden, zolang de Compagnie, niet zozeer op plantages «Is op handel gespitst en daarom binnen havenplaatsen verschanst, tot handhaving van zijn monopolie alles angstvallig geheim bleef kouden? Onze heerschappij ging weinig verder dan de kust en kon daar niet eens de bevolking met onze geest doordringen, waardoor een „bezitting" toch pas verwezenlikt wordt. Tot in de achttiende eeuw was zelfs in Batavia het Nederlands door het Portugees, dat het Maleis afwisselde, grotendeels verdrongen, wat tenminste het voordeel gaf, onze moedertaal voor vermenging en zo voor verbastering te bewaren.*) De meeste ambtenaars wisten persoonlik zo weinig over het binnenland, dat een benaderen van de Oosterse mysteries voorlopig niet verwacht kon worden.2) Indië bleef stelselmatig afgesloten als een vesting, die geen mens zonder wachtwoord bezoeken en nog minder met een afbeelding verlaten mag. Toen iemand bij uitzondering toch de vrijheid nam voor een {beschrijving, moest zijn spiegel volgens zijn verwachting „al te klaar" gevonden worden.8) Vandaar het verschijnsel dat de reisverhalen bijna niets over het echte Indië te berichten hadden.4) Van zo'n particuliere onderneming als deze kolonies meende Bilderdijk later bij de Nederlandse geschiedenis dan ook te kunnen zwijgen.5) En wat een volgend historicus van de Compagnie op Java vertelde, was oorlog en weer oorlog. 6) Ia onze dagen moest een geschiedschrijver, die op het terrein zelf wjakte, waar hij geen FhjBtn ongebruikt gelaten heeft^ eindelik verzjoctilen: „De gansche i) F. P. H. Prick van Wely: Neerlands taal in 't verre Oosten, 1906, bl. 5 w. a) F. de Haan: Priangan. De Preanger-Regentschappen onder het Nederlandsch bestuur, 191a, IV169. 3) Nicolaus de Graaft": Oost-Indise Spiegel, [1701], voorrede. 4) G. Kalft": Geschiedenis der Ned. Letterkunde, 1910, V 4 w., 37 w. 5) Geschiedenis des Vaderlands, Vm 169. 6) Busken Huet: Het land van Rembrand 4, 1901, II, ie st., bl. 167 . .0 UI £. literatuur omtrent het Indië der Compagnie is eene woestijn van dorheTd"»/*l_\ Bij het publiek in patria ging de belangstelling voor het Oosten, zoals we nu wel begrijpen, nog minder diep. Alles wat een letterkundig werk, waarin hemel en aarde met de rest behandeld werden, van Indië openbaarde, was een onnozel gevalletje met een krokodil.2) De dichters waren hoffelik, ja tegenover de bewindhebbers hoveling genoeg, om de heren niet te vragen, waar ze hun voornaamheid vandaan gehaald hadden. De muze moest nog altijd plechtig van de Olympus komen en dan zwerven over een denkbeeldig Arcadië, in plaats van de levende gedaante van een Oosters wezen aan te nemen. De Javaan als mens bestond voor de verbeelding van Holland niet, want Java was .een goudmijn, waaraan de schatgraver, zo gauw hij zijn handen min of meer gewassen had, zo weinig mogelik wilde denken. Onze dichters zwegen bijna eenstemmig over Indië, terwijl een Vondel niet veel anders deed dan het terloops vermelden, als hij een schipper volgde op zijn tocht.8) Burger van de stad, die hij de markt van Christenrijk noemde, hield deze ziener zijn blik tot het verre Oosten open. Zelf betrokken bij de handel, gebruikte hij zijn gave om allerlei wetenschap tot verheerliking van de zeevaart gloeiend in schoonheid te versmelten. „Het groote Java deelt ons zijne schatten meê", jubelde hij met de vaste overtuiging, dat de Hollandse koopman daar ginds als een redder werd ontvangen. Immers de verschillende landen waren op elkaar aangewezen, het wereldverkeer bevorderde nu eenmaal de menselike gemeenschap. Vrede was zijn boodschap, verwant aan de lessen van zijn vriend Hugo de Groot. Laat zijn landgenoten vrijmoedig de vreemde streken bezoeken, onder één voorwaarde toch, dat ze door de algemene wet van het geweten gebonden zijn: „Maar brandmerckt door geweld niet *t Christelyck geloof, Noch mest u selven niet op 't vette van den roof". *) l) F. de Haan: Priangan, II 543. 3) Johan van Heemskerk: Batavische Arcadia, 1647» bl. 154 vv. 3) G. KalfT: Van zeevarende luyden en zee-poëten, 1915, bl. 54. 4) uhg. w. b., n 453, m 628. Zo durfde Vondel met heilige ernst verheffing en richting geven aan wat gewoonlik al te plat en al te plomp achterover op de geldzak lag. De dichter, die vlotter dan allen de zeevaart met de vlucht van zijn verzen wist bij te houden, had zijn blik naar de sterren gericht, toen hij Azië gelukkig noemde, niet om fijne kruidnagel of dure peper of welk produkt van de bodem ook, maar om de hoogste zegen van de hemel: „Gelukkig Azië, betreden Van God, den hovenier ia Eden, En engelen en God den Zoon, Gij zijt het grootste van drie delen Der aarde, en onder landjuwelen Spant gij met reden de eerste kroon".1) De verplichtingen van Christenen aan het Oosten als de oorsprong van het Christendom/vormen het hoofdmotief voor het apostolies drama, dat Vondel, zoveel geslachten vooruit, in zijn eeuw durfde bouwen. Speelde zijn missiestuk in China en niet op Java, het lag aan anderen, die Nederlandse priesters, uit onze archipel verbannen, naar het verre Oosten doorstuurden. Als zijn vereerde Laurens Reael, gewezen gouverneur-generaal, nooit een gedicht aan Java wijdde, te zwaar viel het Vondel, met de toon voor een Hollands epos als de Lusiados in zijn oren, dan zeker om stofte vinden tot onthulling van het ondoorgrondelik geheimzinnig eiland./ Geen dichter kon loskomen van de gemeenplaatsen, waarin vormelikheden uit het humanisme met vleierijen voor de burgerij samenklonken, om zeeheld op zeeheld zalig te prijzen. Het weten had het geweten nog niet gewekt: te goeder trouw geloofden de besten heilig aan de weldaad, die wq andere volken bewezen, door ons zelf, het vrijgevochten en uitverkoren volk, zoveel mogelik wel te doen. Bredero mocht de slavehandel, brutaal tot binnen Amsterdam toe gedreven, al onmenselik noemen *), Oost en West gingen geregeld hun gang om te wedijveren in winsten, die alleen met slaven zó overstelpend te maken waren. Op de verdrukking van i) Zungchin, r. 901-906. 2) Moortje, r. 244. dienstbare rassen berustte nu eenmaal het koloniale stelsel. Een ongenoemd dichter kon de bewindhebbers van de Compagnie in het jaar 1665 dankbaar huldigen namens heel het land, dat middelik of onmiddelik in de voorrechten deelde: „Schatrijke Heeren, die met balsem en kancelen En Peerlen en gesteent en andere kostlijkheit, Getuigen van uw macht 200 ver in 't Oost verspreit, Uw voorraadschuren propt in 's werelts andre deelen". De belangstelling hoefde daarom niet verder te reiken dan de breedte van een toonbank: „Oost-Indien houd' ick lief en weert, Het wordt van menigh man gepresen, Want als het goet hier is verteert, Soo kan men daer noch Joncker wesen".') Hier sprak eerder naïviteit dan cynisme. De Hollanders meenden 't werkelik, als 2e van uit de verte de Javaan enkel voor zijn plezier zagen zwoegen: „Waer zijt gij, ackerman, die met den rooden morgen, Eer dat de blonde zon haer stralen schijnen liet, Uw eerlijk ackerwerk met vreugde gingt verzorgen? Komt nu en ziet met lust uw rijz en zuyker-riet".2) Zo was het immers door de Voorzienigheid geschikt, dat de blanken eenvoudig de bruinen lieten werken: „Ons nieuw Batavië voor 't oude zaait en maait".s) De poëzie steeg en daalde met de koersen: „De welvaert heeft den weg nae 't oosten uitgevonden, Zij veilt haer waer met winst op wisse vaste gronden, En heeft Batavia dus heerlijk opgebout".4) Kwam er dan geen boodschap uit Indië? De Oostgangers waren merendeels verlopen schepsels, die aan alles wat geen voordeel opleverde, verbitterd de brui gaven. Admiraal Jacob van Neck vormde een hoge uitzondering, toen hij in het laatste jaar van de 1) G. Kalff: Van zeevarende luyden, bl. 55/7. 2) Joan Nieuhof: Gedenkwaerdige zee en lantreize door de voornaemste landschappen van West en Oost Indien, 1682, inleidend gedicht. 3) Vondel, uitg. Unger 1656/7, bl. 58. 4) Joan Nieuhof: Zee en lantreize door verscheide gewesten van Oostindien, 1682, inleidend gedicht. zestiende eeuw deftig op rederijkerstoon de schoonheid van een eilandje in Straat Soenda had verheerlikt: ,,'t ciraet van veelderhanden schoone jonghe boomkens, an den oever van een suyver beeke gracelijk gheplant, het suyselen van veelvoudighe fonteynen, die tusschen de steenighe berghen silverachtich needer quaemen daelen, veel besayde ackers, divers van couleur, en opwaerts 't gheberchte".*) Het duurde een halve eeuw, voordat zo'n opgetogenheid over de natuur nog eens werd weergegeven. De latere gouverneur-generaal Ryckloff Volckertsz. van Goens leverde in 1655 aan de bewindhebbers van de Compagnie een uitvoerig en soms levendig verslag met een persoonlike noot, zoals geen ambtenaar die anders liet horen. Op zijn elfde jaar wees geworden en eigenlik door Moeder Indië opgevoed, scheen van Goens dichter bij land en volk van de keerkringen te staan, zodat hij wezenlik oog had voor het landschap, toen hij Java van Semarang tot Djokja midden doortrok: „Alhier begint zich 't e ij land als een wonder ende sieraet van de nature op te doen". Het levende water, dat hij van alle heuvels overvloedig zag stromen, deed de Hollander van harte aan. Hij kon die weelde onmogelik zien, „sonder zich in Godes milde goetheyt aen ons ondanckbaere mensen te verwonderen", en voelde zich bij 't ontdekken van de Merbaboe „ op desselfs schoonheyt soo verheft", dat hij die berg onweerstaanbaar moest beklimmen. Aan zijn verrukking kwam geen einde, want, wat voorlopig buitengewoon zeldzaam was, hij kon bij 't hof van Djokja zeJfs de muziek genieten van „gommen, bommen, trommen" (horen we 't in zulke rijmklanken niet bonzen en gonzen?), ja hij wist de dansen met een aandacht te volgen, die diepe indruk op zijn geheugen achterliet. Zijn beschrijving, de eerste en lang de énige van een Nederlander, verdient hier wel een plaats: „Daer comen jonge dansmaechden dansen, spelende tot dien einde op veel cleyne gommekens, die met eenige fluyten ende violen een soete melodie geven. Dese dansmaechden zijn soo aerdich toegemaect, dat zij lustig om te sien zijn, hebbende 't hair in een netken opgestrickt, met allerley bloemen verciert, beyde de borsten zijn met een zijden cleet van twee handen breet bed eet, van coleur groen ende root, swart ende groen, wit ende root, ofte wit 1) F. de Haan: Priangan, II 727/8. ende groen. De slippen van dit cleet comen vóór of aan de rechter zijde, seer aerdich in haer middelcleet, 't welck een seer groot cleet zijnde, seer aerdich met diverse punten haer gantse onderlichaem, selfs de voeten somtijts bedect. IHt cleet is veelderley, off swart met goude sterren, blaeuw met goude ofte silveren bloemen, rood, groen, wit gemengeld, alle met goud of silver verciert, dat zij met waeterverw seer curieux daer op weeten te schilderen. Het boven lichaem is wijders heel naect, behoudens de borsten. Om ijder arm, een hand breet boven den ellenbooch, hebben zij een gouden gepolijsten band van een duym breet, die met fraeye slootiens, daer verheeven gediertiens van diverse gedaenten schijnen uyt te springen, geslooten zijn. Dicht aen de hand hebben zij een verheven gouden brasalet van seer curieux werck, ende om haer middels, die seer tenger en smal zijn, een gepolijsten gouden band. Aldus met verscheyden coleuren gehabitueert, bij 't licht van veel ontsteecken toortsen en caersen, dansen zij seer aerdich, van 5 tot. 19 in 't getal, op de maet van haer gespel". J) Woeste natuur schrikte zulke reizigers algemeen af. Tegen het einde van de achttiende eeuw, toen Rousseau de ogen voor het eenzaam landschap begon te openen, zuchtte mijnheer Rademacher nog na 't doortrekken van de Preanger: „Nu, wij zijn de bergen rondgeweest, maar het is niet dan armoede en ellende, en men ziet niet dan den berg, die altijd dezelfde schijnt, zoodat ik niemand deze reis ooit zal aanraden".2) Van Goens' bewondering vloog tenslotte ook op de voortbrengselen van een rijke bodem aan: „soo schoone en heerlycke r ijsvelden, item allerley boom- ende aardvruchten, dat sulx niet te plaisant can afgebeeld worden". Bij die stemming van de belanghebbenden bleven de meesters, die het Oosters paradijs moesten schilderen, eeuwen lang uit. Potgieter zou nog moeten betreuren, dat onze museums hem geen tropiese tafrelen te zien gaven. Welke gouverneur-generaal had ooit het ruime gebaar van Johan Maurits, die een schilder als Frans Post naar Brazilië meenam, om er werken te scheppen, even verdiens telik voor de wetenschap als voor de kunst? 3) Wel hielden verschillende blanken in Batavia er een huis vol schilderijen op na, maar zulke voorstellingen van Hollandse mensen en Hollandse dingen waren uit het moederland overgebracht. 4) Deze meubels betekenden dus niet meer dan stukken van hun uitzet, vreedzame middelen 1) Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neêrlandsch Indië, 1856, IV 309, 310, 315, 323, 327. 2) F. de Haan: Priangan, II 730. 3) Oude Kunst, 1918, )£• 3> bl. 197. 4) F. de Haan: Oud Batavia, 1922, II 103 vv. om ontzag bij de bevolking op te wekken. Hoe weinig waarde aan de doeken gehecht werd, mag blijken uit de portretten van de gouverneurs-generaal, die niet alleen stuk voor stuk geknoeid, maar bovendien dooreengehaspeld waren.1) Soms kwam een enkele schilder aanzeilen, van wie we dan zó weinig weten, dat zijn betekenis of tenminste zijn loopbaan wat verdacht lijkt. Van een Francois Knipbergh en dergelike personen waren in het jaar 1633 al voorstellingen van Nova Batavia, Malakka, Fort Nassau bij de Oranjes.2) Enkele jaren later gaven bewindhebbers aan de Prins schilderijen, die de verovering van Java weergaven en die wel kopieën vormden van hun anonieme, grotendeels binnen de bergplaatsen van het Rijksmuseum terecht gekomen, doeken uit het Oost Indies Huis. Andries Beeckman's bekende stuk, vol curiositeiten maar zonder aanschouwelik geheel, hadden de heren in hun vergaderzaal boven de schoorsteen hangen. 3) We zien er de passar met allerlei aardige figuurtjes, waaronder Chinezen, Maleiers en Europeanen te herkennen vallen, onder hoge klapperbomen langs {\UÓ^ ^» de kali, die sierlike boten vervoert, terwijl op de achtergrond het P kasteel van Batavia staat, om het volledig beeld met duidelike be- \/,^ doeling te bekronen. Overigens stelden de gebouwen van de Compagnie meer prijs ƒ op een volledige reeks portretten van gouverneurs-generaal, al was \n • de historiese waarde van die massaproducten even twijfelachtig als ^ ƒ de artistieke, dan op tafrelen van een bloeiend land en een levend {*• volk. Het was immers om machtsvertoon begonnen, terwijl Indië J alleen geschat werd naar zijn opbrengsten. Als voornaamste deelhebbers aan de winst vonden de regenten zich zelf de ware helden (/ van de Compagnie. Op eigen houtje liet een of ander reder soms ) J ê l ^' zijn portret maken, liefst met een schip op de achtergrond en een slaaf op de voorgrond, zoals de grote meester Albert Cuyp het eens te schilderen kreeg, die, volslagen vreemd aan Indië als hij was, een negerachtig inlander schoenen in plaats van zijn hoofddoek aan gaf. Breeduit staan de welgedane figuren samen onder een rijke 1) Oud-Holland, 1894, bl. 194 tv. 2) Oud-Holland, 1930, bl. 226. 3) Oudheidkundig Jaarboek, 1928, jg. 8, bl. 29 vv. pajong, die hun kleine bediende heel volgzaam maar verkeerd boven hun hoofden houdt, terwijl de zon toch zo rustig op mevrouws gezicht en platte kraag blijft schijnen als binnen een Hollandse kamer. Op de voorgrond doen boom en distels hun best op tropiese planten te lijken, op de achtergrond komen schepen met de driekleur, waarnaar de reder trots staat te wijzen, tegen bergen en wolken uit. Maar heel de omgeving is in het atelier blijkbaar zonder veel hoofdbreken rondom de portretten heen gefantazeerd. De koopman is voldaan, zijn positie zo voornaam aangeduid te vinden, zonder dat de Oosterse haven er precies op aankomt. De kolonie ligt immers zo ver buiten zijn horizon als de kunstboter buiten het huis van een boterfabriekant, die er royaal van leeft en er nooit over zal denken, zijn waar met eigen handen of lippen aan te raken. Voor het publiek scheen enkel een oorlog merkwaardig genoeg om voorgesteld te worden. En omdat niet alleen het zwaartepunt van koloniaal leven in de Molukken lag, maar ook de bedreigde punten biezonder de aandacht bezig hielden, zouden we, behalve dan de veel geprezen stichting van Coen, een geval op Java moeten zoeken, dat zo feestelik werd behandeld als de overwinning op de Makassaren, door Romeyn de Hooge's grote prent met brede toelichting en Vondel's vers ter ere van Speelman gevierd. Naast dergelike gelegenheidshulde voor de bewindhebbers, aan wie deze gravure vanzelfsprekend werd opgedragen en bij wie onze kunstenaars zeker hoopten een mecenas te vinden, putte de kunst zich in het tekenen van landkaarten uit, waarmee zoveel binnenhuisschilders naar de werkelikheid een wand versierden. Holland had dus aan dit teken van zijn wereldmacht genoeg, zonder diep in de aard van al zijn verre bezittingen door te dringen. Wat Java onder zóveel kolonies in de toekomst eens worden zou, kon trouwens geen sterveling vermoeden; en missen wij achteraf de nodige monumenten, die de bewondering voor dit eiland wel bij onze meesters kon hebben opgeroepen, dan vergen wij bepaald het onmogelike. De verhouding tot Indië moest niet alleen door de afstand, die een vol jaar voor het antwoord op een brief vorderde, tamelik los bïijvenyHoeveel nader is de Oost ons geleidelik komen te staan dan in geïnspireerd door de triomfantelike naam van gouverneur Speelman, het dansmotief in een zegezang verwerkte: „Op Zulk een Speelmans toon en brommende oorlogsnaeren Danst in Oostindien het heir der Makassaren Den harnasdans in bloed . .." 2) Cornelis de Bruin bracht de schetsen voor zijn platen eigenhandig op papier, maar waren de vrouwspersonen werkelik naar het leven getekend, dan werden ze door de graveur toch gemodelleerd op gipsen afgietsels van antieke beelden, waarbuiten een illustrator nu eenmaal niet zalig kon worden.8) De reiziger Nieuhof ontving verschillende lofdichten, toen hij zijn werk met eigen afbeeldingen versierde. Tekst en prent hadden intussen weinig aanleiding om jaloers op elkaar te zijn buiten de weelderige gedaante, waarin de drukker allebei samen liet optreden, want Oosterse typen zijn op de gravures onherkenbaar.4) Gewoonlik werden boeken over Indië door de platen ontsierd.6) Uit de achttiende eeuw_zijn de aquarellen van de officier Johannes Rach, een geboren Deen, het meest gewaardeerd, ofschoon zijn stadsgezichten, zoals Indië het graag door de vingers zag, vrij dilettanties uitvielen en bovendien niet altijd betrouwbaar blijken, omdat een kunstenaar in zijn tijd gebouwen niet minder flatteerde dan mensen.6) i) Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië,2 1919, III 357. a) Vondel, uitg. Unger, 1667-1671, bl. 359. 3) Vgl. plaat 10a en 103. 4) Joan Nieuhof: Zee en lantreize door verscheide gewesten van Oostindien, 1682, passim. 5) P. J. Veth, De Gids, 187a, I 1. 6) Beredeneerde kataloog in Tijdschrift Bataviaasch Genootschap, XUV 190 w., XLV 222 vv. I Aan Busken Huet dankt Ds. Valentijn de naam zo smakeük te kunnen vertellen.1) Deze zéventiendeeuwse letterdief moet tegenwoordig heel wat vreemde veren laten, waaruit hij zijn pennen sneed.2) En zijn breedsprakigheid verdient zelfvoldaan te heten,*) want hij verstond de kunst om met zijn neus in de lucht zo laag bij de grond te blijven als een notarisklerk. Al wat hij op zijn verre reizen heeft gezien of gehoord of beleefd, verruimde zijn geest nauweliks: hij had geen oog voor het landschap, geen oor voor de muziek, geen hart voor de mensen van het Oosten. Zijn werk, met gegevens van vroegere ambtenaars opgevuld en op kosten van zulke renteniers rijk uitgegeven, was niets anders dan een prijs voor het slagen van de Compagnie, die, kwam Joannes van Braam's gedicht ten overvloede betuigen, in de titelprent werd opgehemeld als „koningklijke vrouw" ,waaraan Azië eerbiedig alle schatten offerde. Over Java schreef Valentijn natuurlik als over een vijandig land in oorlogstijd, zodat hij, om een staaltje van zijn trant te geven, voor een officier in Batavia, die volgens gebruik het „puik der Helden" wordt genoemd, in 1679 het volgende grafschrift rijmde: „Javaan en Macassaar, Madrees en deze landen, Zoo wel door hem geperst, geveld, als 't lijf vereerd, OfTren hier aard en plaats aan hem, die door zijn handen Wel eer heeft stad en strand van hen in vuur gekeerd*'. Dat deze toon niet helemaal overeenkwam met de zending van een predikant, zou hij slecht begrepen hebben. Integendeel geloofde hij vast en stellig, dat de verhoudingen naar recht bepaald waren, wanneer de Oosterling dankbaar zijn eigen terrein aanbood, om door de Westerling „geperst" te worden. Immers „.. . Door 's Heeren sterke hand Het Neêrlands volk op Java wierd geplant". *) Gedichten uit Indië moesten bepaald stichtelik klinken, als ze nietëën beetje schuin uitvielen. Tussen die uitersten van godzalig- 1) Litterarische Fantasiën en Kritieken, XI3. Volgens zijn raad werd het reisverhaal opnieuw uitgegeven door A. W. Steil wagen. Verder is Huet nagepraat door S. Kalff (Voorbij de Linie, 1901, bl. 23). a) F. de Haan: Priangan, 1910,1 270 w. 3) F. de Haan: Rumphius Gedenkboek, 1902, bl. 25. 4) Francais Valentijn: Oud en nieuw Oost-Indien, 1724, IV 113, 484. heid en gemeenheid schommelde zelfverzekerd de vaderlandse geest. Gerijmeld is er voor huiselik gebruik bij bruiloft en begrafe• nis. Een zekere Johannes Commentator improvizeerde zelfs klinkdichten bij 't halve dozijn onder een pijp tabak en nog wel voor een civiele prijs. Maar H. Th. Terkamp, die de minst slechte verzen in Indië schreef, noemde Batavia een plaats, „daar niemand konst noch wetenschap bemint", en liet daarom zijn verbeelding buiten Java zwerven.1) We dienen bij de geschiedenis van de kolonisatie toch uit te gaan van de onderstelling, dat de Compagniesdienaar in de regel een onhebbelik type vertegenwoordigde. Indië stond bij de hele wereld berucht als een fatsoenlik tuchthuis, omdat het tiitschot van Europa er zijn toevlucht vond.2) Onder die smaad 1FTieeft élke Oostganger tot onze dagen geleden. Potgieter zou dan ook zijn gouden eeuw niet zó schoonwassen, of hij gaf volmondig toe, dat Jan Companie, thuis „als de bonte hond bekend", om zijn schulden naar Indië trok.3) Literatuur is de kracht van zo'n wildebras meestal niet, al kunnen wij de weerklank van zijn eeuwige jool in sommige liedjes opvangen: „Oost Indiesvaarders zijn zoo ligte kwantjes; Wanneet zij komen in 't warme land, Arak en massak is haar beste trawantjes, Zij nemen de pulletjes in hare hand, is alsant avoes, amooi! [a vous, a mol] Zij maken van de straat haar kooi, Dat is haar daaglijks pleizicr, Tot scheele zus en tot kras bier". 4) De matrozen lieten zich daarbij allerminst onbetuigd: „Danssen en springen zeer abondant, Zingen uyt minnen Met de zwartinnen Al van dat land." 5) In geestesgesteldheid verschilde zelfs een academies gevormd persoon weinig van zulke rauwe klanten. Arnout van Overbêke, die niet alleen op papier „de verkeerde vijf zinnen" had voor- i) F. de Haan: Priangan, II 737. 2) IV 271. 3) Potgieter: Poëzy, 1876, II 45. 4) De Oost-Indische Thee-Boom, getrokken uit velerhande gezangen, z. j., bl. xj. 5) G. Kalff: Van zeevarende luyden, bl. 57. gesteld, trok 1668 bij wijze van noodsprong als Raad van Justitie - het kon ook minder voor zo'n verlopen individu - naar Indië, waar hij zijn finantiën hoopte te herstellen. Nauweliks in Batavia aangekomen, zuchtte hij: „Die 5 of 10 Jaeren (die ik als een Paren- \ thesis in mijn leven rekene) sullen haest om zijn".1) Dit was niet . de ware stemming om het Oosten in zich op te nemen, laat staan om er zich aan toe te wijden. Hij voelde zich volgens zijn bekentenis als een gegijzelde en hij berekende met gevangenisgeduld: „Zes en dertig duysent uyren Moet myn tydt op Java duyren". Na zijn krachten vroeg verspeeld te hebben, was hij zó onbruik- 1 baar, dat hij binnen vier jaar al terugreisde en jong stierf. Het onbegrijpelik succes van zijn telkens herdrukte grappen, waarin niemand meer een sprankje geest ontdekken kan, vertoont ons de zeventiende eeuw niet juist op zijn grootst.2) Uitzondering was de zendingstoon, in 1624 een vloot voor de West meegegeven: dat Gods stem in Indië gehoord moest worden, om het arme volk de weg te wijzen, „Waar door sy konnen gaan van 't leege aardsche dal Tot boven daar ons God sal wesen al in al". ) Nog zeldzamer was in de tijd, toen de Compagnie aan de Hervormde Kerk het gebed dicteerde en de Raad van Indië zijn vergaderingen begon met een bede om zegen, „opdat wij niet anders resolveren en besluytén, als 't gene daer strecke tot welstant van den Staet der Vereenigde Nederlanden in 't generael, nuttigheyt der voorsz. Comp*6, consequent tot proffyt van de participanten derselver int partikulier'', zonder ergens één woord te laten horen, waaruit enige zedelike verplichting of verantwoording tegenover de bevolking sprak,4) nog zeldzamer was in Indië zelf de profetiese vrijmoedigheid van Matthijs Cramer's boetepreken. Deze vrome Christen liet zijn rijmen doorlopend in algemeenheden vervloeien en noemde van de tropen dus enkel een plant, om er zedelessen 1) De Geestige Werken van Aernout van Overbeke, 1678, bl. 233. 2) J. A. Worp, Oud-Holland, 1883, I 263 w. 3) G. Kalff: Van zeevarende luyden, bl. 71. 4) C. Busken Huet: Nationale Vertoogen, I 28/9. uit te zuigen. Maat op de man af durfde hij, groot als gelovige en klein als kunstenaar, zijn landgenoten de les lezen, terwijl hij de zonden één voor één bij de naam noemde: „Hoort Indiacns geslacht, maar meest die hier betreeden, Al in een spierwit lijf, een hoogh-verdorven gangh, lek legh u schande bloot en ongegronde zeeden ... Gruwelen der gruwelheden Gaen in dese landen om; *k Schrick, voor veeier gangh en treeden, Om het blinde Heydendom; Neêrlands zaat, gy hoort te lichten • Als een fackel voor dit volck; Ma er veel lichte, snoode wichten Strecken vele hier een kolek ... ... Snorcken, pochen ende bias en, Sm i 0T*^ v Daar van hanght dit land aen een; yjLt ^ i» JT jr d' Minste weters zijn hier basen, , *J * S 't Zijn al danssers op één been." v ^ De laatste regel herinnert ons in schilderachtige vorm een waar|\ heid, die uitentreure zal herhaald worden door volgende schrijvers: dat in het land der blinden éénoog koning was. Het gewone refrein van gedichten leverde anders een optelsom. Tussen allerlei matrozevloeken verloochende zelfs een losse bundel niet de koopman, die zijn volledige prijscourant van koloniale waren veelbelovend inzette: „Batavia Kasteel ten toon, Paerlen en diamanten, Geeft ons veel silver en goude schoon, Komen aan van alle kanten...." 2) Voeling met Oosterse wijsheid had misschien alleen Pieter van Hoorn, vader van de gouverneur-generaal, die in 1675 Confucius' lessen berijmde.3) Trouwens met de beschaving van het Westen was ook weinig-kontakt te merken. Maetsuycker had een neef bi] 1) Matthijs Cramer: D'Indiaense Tyfferboom, uyt-tijfferende verscheyden heylsame, nuttige en 'ziel bedenckende rymen, 1670, bl. 90, 91, 95. 2) De Oost-Indische Thee-boom, z. {., bl. 39. De dichter of een van de dichters tenminste is volgens bl. ia in het jaar 1696 uitgekomen en volgens bl. 39 in 1703 gerepatrieerd. 3) F. de Haan: Priangan, I 4. 't Amsterdams toneel en wou deze knappe jongen laten overkomen. De acteur antwoordde, dat het hem beter beviel, in Amsterdam nu eens prins, dan eens koning en dan weer keizer, daarna vrij man t; zijn, dan in Indië altijd slaaf te worden. Ofschoon onze toneelspelers half Europa doorreisden en tot in Stockholm een Nederlandse schouwburg openden, is nooit een troep naar de Oost getrokken. De eerste voorstelling werd eindelik in 1757 gegeven, toen liefhebbers Jan de Marre's Jacoba van Beyeren opvoerden, gevolgd door een paar vaderlandse stukken ter ere van Coen als , „voorstander der Bataviase Vrijheid".1) Van een eigen répertoire kon op deze manier onmogelik sprake zijn. De Indiese samenleving, als dit woord voor een toevallige opeenhoping van doortrekkende ambtenaars mag gelden, verstopte hardnekkig alle bronhen van poëzie. Er bestond ook niet de minste persvrijheid, zodat Campo Weyerman in 1738 levenslang gevangen werd gezet om een hekeldicht, terwijl dezelfde willekeur een ander schrijver weer vrijliet, toen hij zo handig was zijn rechters in een lofdicht ieder op de beurt te vergulden. Uitsluitend door balansen van het hoofdkantoor voorgelicht, had het vaderland geen bedenking tegenover de Compagnie, die zoveel dividenden langs de grachten liet stromen, dat het ene herehuis er boven het dak van het andere kwam uitsteken. Moest bij plechtige gelegenheden een ideologie soms de heersende economie worden ondergeschoven, dan gold deze beschouwing, dat Indië verlangend had uitgezien naar verlossing uit de Spaanse slavernij.8) Wij waren de redders, wlf de weldoeners van het Oosten. Gewoonlik had Holland zulke overwegingen niet nodig om het recht van de sterkste, waaraan geen trouw burger twijfelde, te handhaven. Even vanzelfsprekend als Antonides' program was „den grooten koopstroom en zijn* rijkdom op te halen", begroette hij in Batavia de macht, die „fier 't geweld van 't machtig Java knot". Want Indië hield Amsterdam er boven op, door gedwee onder te liggen. Het eerste wat de 1) N. P. van den Berg: Het tooneel te Batavia in vroegeren tijd, 1880, bl. 11, 14, 16, 20/1. 2) G. Kalff: Van zeevarende luyden, bl. 75. dichter dan ook aan de Oost te genieten vond, was een volledige winstrekening, waarbij de verschillende streken achtereenvolgens werden geschat naar de schatten, die ze Nederland opleverden. Tenslotte verheerlikte Vondels leerling met een verbijsterende openhartigheid de Compagnie, omdat die „de vijf Molukken weet leeg te plukken".1) Nog hoger borst zette een achtriendeeuwer op, die Java met eigen ogen had gezien. Ook hij schreef een epos ter ere van de handel, maar nu onmiddelik tot lof van de Compagnie. Zijn vriend Arnold Hoogvliet gaf tevoren, als een veilig sein voor de kopers van het boek, het motief bij wijze van beursbericht aan: „Wat doet hij gouden' stroomen vlieten! In haren schoot al schatten gieten!*' Schat en goud waren werkelik de woorden, waarvan het gerekte werk met al zijn slappe alexandrijnen aaneenhing. Het was niet minder in koloniale stijl gebouwd dan de huizen van zijn bezongen stad vol hout- en gipszuilen. Hier moesten allegorieën, met allerlei surrogaat opgevuld, de aanmatigende bouw dragen. Zelfs de Compagnie werd vermomd als een liefelike maagd, die er waarachtig gemoed op na scheen te houden. Wel kwam de werkelikheid soms even tot zijn recht, maar dan toch ten koste van andere volken: Portugezen, Engelsen, Fransen kregen allen hun beurt, om de rechtschapenheid van de Hollanders beter te laten uitkomen. Gezegend dus het uur, waarop de menslievende Compagnie tot heil van de wereld geboren werd! „Ta, door die vreugd verrukt, baart de eedle Koopvaardij Gantsch onverwacht haar Vrucht, de schoone Maatschappij". Het wordt voor de dichter dan tijd om in de gewone vervoering te raken - waarover? wel, waarover dan over de koffieboon! Zo komt boontje in het rijke Holland om zijn loontje: „Wij hebben Javaas grond voor dezen buit te danken, Een buit die Neêrlands Staat en schatkist stijft en stut, Wanneer die', in den schoot der Maatschappij geschud, i) J. Antonides van der Goes: De Ystroom, 1699, M. .1, 43» 44» 51- Een' rijkdom baart voor 't heil der vrijgevochte Landen... Wie kan, o schoone Boon! uw* lof naar waarde zingen? Daar ge, om uw wondre deugd, de waereld door geëerd, Batavië versterkt en 't heil des Staats vermeert?" Dat Droogstoppel deze boekhouding op rijm niet kende! Nooit is de Farizeër zo ploertig als bij 't huichelen van bezieling. Maar een dichter kan niet altijd teder gestemd blijven; er dient ook eens met andere registers van 't gevoel te worden gewerkt: „Doch zulk een goudmijn dient voor 'g Vijands list beveiligt, Dies is den Oorlogsraad het Wapenhuis geheiligt". Dan komt een bevlieging van heldhaftigheid over de rentenier: „o Groote Generaals! o Helden, wier gebeente Een zagte rust geniet in 't Huis van Gods Gemeente!" Het kapitalisme brengt voor onze ogen het imperialisme voort, al blijft de rentestandaard toch de kroon op het streven. De Compagnie begrijpt met economies genie zuinig te moeten zijn voor anderen, om weelderig te leven in eigen huis. Laat Parijs en Londen zwijgen van hun hospitalen, die wel paleizen lijken - Batavia „leert dat Nedrigheid der armen woning voegt". Deze godzalig opgeheven vinger midden in een gedenkteken voor de mammondienst lijkt wel het toppunt van schijnheiligheid. Gevoelig is de dichter alleen voor concurrentie op de markt: «Zwijg, graanrijk Dantzich, van uw' grooten overvloed; Het is Batavië, voor 't welk gij zwichten moet". Aan suiker immers geen gebrek: „Zie dan den Bergjavaan vol drifts naar de akkers spoeien, Om weèr een nieuw gewas ten wortel af te slaan: Zie honderd molens in gestagen arbeid gaan, Ontelbre bosschen riets al kneuzende vermalen, Een' honigzoeten stroom naar honderd kolken dwalen, Daar 't vuur door kunst den draf van de eedle vochten scheid, En 't sap, als schoon kristal, langs honderd pannen spreid, Kristal, dat door zijn deugd de waereld kan bekoren, Ons rijklijk toegevoerd van Javaas zeekantoren". Zijn er enkele landgenoten, die „al te bitter met 'sLands in- geboornen leven", de Compagnie, die zij hiermee benadelen, is er heus helemaal onschuldig aan: „Geduchte Rijksvorstin en Zuil van Neèrlands Staat, O Maatschappij t was *t ook uit haatlijke eigenbaat, Dat gij, hier over zee, zoo vast uw* troon deed vesten, En zegevierde op alle uw schoone Wingewesten? O Neen! gij doelde alleen op *t heil der Koopvaardij, En voor het heil des volks ..." In het volle pathos van dit pleidooi verschijnt de Compagnie in hoogst eigen persoon en verwaardigt zich de geestdriftige mensheid te begunstigen met een even hoogdravende als stichtelike toespraak. De Javaanse bevolking, begrijpen we wel, heeft onder zo'n zorgzaam bestuur een paradijs op aarde: „De nijvren akkerman een' zoeten vrede smaakt, Daar hij den Koffybouw op heuvels en in dalen Bevlijtigt en een' schat van 't aardrijk weet te halen." Een schat voor wie? Kom, er zijn ernstiger vragen aan de orde. Als de dichter in 't voorbijgaan wordt geboeid door de inheemse rijstbouw, schaamt hij zich over zo'n afdwaling en onderbreekt zijn „bespiegelingen" met de nuchtere boodschap: «Zwijg van het landgebruik, dat nutter waar' bedekt. Meld wat tot voordeel van de groote Koopstad strekt.**1) Geen sarcasme zou vernietigender vonnis kunnen bedenken over de Compagnie dan deze regels, waarmee de schrijver in alle ernst de roem van het vaderland dacht te verhogen; geen ironie mocht zo'n parodistiese werking bereiken als ons tot zwaarwichtig leerdicht uitgezet heldedicht van Jan de Marre, dat, ofschoon minder kostbaar dan Rumphius' geïllustreerde flora, een pronkuitgaaf vormde in de huiskamer van zijn rijke bezitters, zonder de heren daarom tot lezen te verplichten. De dichter beantwoordde aan de rechtvaardiging, die de zegen van ieder predikant voor de overzeese handel meebracht, door het koopmansleven een zekere glorie bij te zetten. Het verloren paradijs kon enkel hersteld worden in i) Jan de Marre: Batavia, begrepen in zes boeken, 1740, bl. 23, 58/9, 63, 92, Q8, i6u 177/8, 183/4, 2*6. MO. 3» ons uitverkoren volk, zichtbaar met zoveel renteniers gezegend. De dichter kon op hun instemming rekenen, wanneer hij geen planten zag groeien dan de kruiden, die koloniale waren als vruchten leverden. Een eeuw later nog gehuldigd als een schildergalerij in dichtmaat, is het werk door ons geslacht eindelik om zijn overmaat aan „holle galmen" veroordeeld.1) Een lichaam kan tegelijk hol zijn en bol. Dit gevaarte laat denken aan een dikke buik boven op een hoge stoep. Onafhankeliker van het kapitaal dan de zeeman de Marre/was een edelman van Haren. Willem dorst over de schand -like vermoording van zoveel Chinezen in 1740 vrijmoedig de brandklok luiden: „De dood leeft op de straat van 't woest Batavia, Voor kind noch grijsaard is bij Kristenen gen4". En verontwaardigd riep deze dichter Nederland toe, de schuldigen te straffen, om de schuld niet op ons volk te laden.2) Zijn broer Onno Zwier was de eerste, die dertig jaar later Java op het toneel bracht, nadat bier alle stoffen behandeld waren behalve Indiese.3) Het treurspel „Agon, Sultan van Bantam", had, zoals bij gebrek aan eigen indrukken en zelfs aan andere gegevens te verwachten viel, weinig Oosterse kleur. Het enige wat de Bantammer* volgens hun natuurlike aard bezielt, is een algemeen gevoel, dat bij vijanden zonder meer ondersteld kon worden: haat tegenover de vreemdelingen. Maar het hele hof, een Makassaarse prinses daarbij ingesloten, redeneert over de verschillende volken van Europa met v dezelfde zekerheid, waarmee de dichter alle personen zijn Neder- . landse verzen in de mond legt. De Javaanse adat is even zoek als het Mohammedaanse recht, wanneer de prinses zelfbewust verklaart: „Ook is mijn afkeer groot om uit belang te trouwen: Ik laat die schandlijkheid aan Europeesche vrouwen, En zoek in 't huwelijk een zuivre en duurhre vreugd, Die minder woont in macht als in des ega's deugd". 1) P. G. Witsen Geysbeek: Biographisch, anthologisch en critisch Woordenboek der Nederduidsche dichters, 1823, IV 346; F. de Haan: Oud-Batavia, 1922, I 276. 2) J. van Vloten: Leven en werken van Willem en Onno Zwier van Haren, 1874 bl. 157. 3) H. J. Polak: Studiën, 1888, bl. 80. Het gezichtspunt is zó gekozen, dat het volle licht op Bantam en de schaduw op Batavia valt. Van Batavia wordt in *t begin al gezegd: „Haar wreedheid, gierigheid, haar gramschap zelf is koud. En Neêrlands heerschappij op onze twist gebouwd." Geen koopmanskind zou verder deze regels gevonden hebben: „Haar mercantiele geest berekent reeds de winsten Van onze slavernij of van ons geld ten minsten... Haar vriendschap is altijd de prijs van *t hoogste bod, En *t geld is maat alleen der Europeeërs God." De aanvoerder van de Hollandse partij schijnt dit alles niet tegen te spreken, wanneer hij de verachting van een prinses voor onze handelaars beantwoordt met deze verzekering: „Zij zijn de ware steun bij ons van 't vaderland". Is de overmacht van ons leger gebleken, dan roept een Bantammer uit: „Het goud is buit voor hem, die *t ijzer best regeert, En ijzer is 't metaal dat alles overheen." Eindelik klaagt de gewonde sultan stervend zijn nood in een vorm, die Onno Zwier's verloochening van de roofpolitiek schijnt aan te duiden: „Weldoende God, zijn dan Maleyers en Javanen Min Uwe kinderen als dees Europeanen?" Onze voorliefde wordt onwillekeurig naar de inheemse bevolking gericht, want de sympathieke rol is aan de sultan bedeeld en de heroïese aan de prinsesywaartegenover de Hollandse partij weinig goeds kan stellen. Niet alleen verplaatst de dichter ons, voorzover hij de omgeving weet te beheersen, midden in het gewest, waar de Hollanders zich onder het spel met verraad en met geweld komen binnendringen, maar op de vraag van de sultan, welk recht Batavia voor deze aanval laat gelden, antwoordt de veldheer brutaal: „Haar recht is in de macht, die de overwinning geeft, Die sedert honderd jaar bij onzen wimpel zweeft." Over de Molukken laat hij daarop nog krasser volgen: „En schoon natuur aldaar de specerij laat bloeien, De nagel op Ambon, de noot op Banda groeien, D'inlander wint voor zich de noot en foeli niet, Maar is met zijne schat in Nederlands gebied." >■) Is dat alles nu louter spel of mogen wij in het achttiendeeuwse stuk onze moderne begrippen lezen? De Agon was van Haren's eerste berijmde werk, met meer wilskracht dan geestdrift begonnen op zijn vier en vijftigste jaar. Het diende voor zijn geslacht onvermijdelik een tragedie in verzen te worden en geen roman, ofschoon de hortende vorm hem het gevoel moest geven, of hij nog met podagra paard leerde rijden. De omstandigheden brachten ook in de bouw allerlei schoolse elementen als eisen van de mode mee, waartegenover zijn ongevormde kunst geen oorspronkelike grepen genoeg te stellen had. Wat onze tijdgenoten dus voor persoonlike bekentenissen dreigen te houden, zijn misschien niets anders dan gemeenplaatsen uit de gangbare literatuur. Zo is 't ook werkelik het geval. Nadat een kunstenaar al vroeger doorzag, hoe het thema van Agon was overgenomen, kwam een geleerde met de stukken aantonen, dat het werk een bewuste navolging van de Fransen en wel biezonder van Racine's Mithridate was.2) Tot Franse klemtoon en Franse zegswijzen zijn bovendien de doorlopende fouten tegen versmaat en spraakgebruik te herleiden.*) Deze mode sluit volstrekt geen karakter uit. Het treurspel had dadelik bij de toneelspeler Oorver een goede ontvangst, al mocht het bij de letterkundigen geen genade vinden om zijn stroeve vorm. Hoe kan u zulke slechte verzen vanbuiten leren en nog zo vlot uitspreken, vroegen ze hem? En hij antwoordde: ze komen vanzelf, want het zijn zaken en geen woorden; andere dichters geven niets dan woorden zonder zaken. Busken Huet, die deze meesterlike les vertelt, is voor zich overtuigd, dat Onno Zwier met het scheppen i) Onno Zwier van Haten: Agon, Sultan van Bantam, 1769 (Van Vloten: Leven en werken, bL 233, 343, 248, 251, 254). 2) J. A. Alberdingk Thijm, Zondagsblad, December 1860; Oir. van Schoonneveldt: Over de navolging der klassiek-fransche tragedie in nederlandsche treurspelen der achttiende eeuw, 1906, bl. 44, 89 vv. 3) E- J- Potgieter: Brieven aan Cd. Busken Huet, 1901, I 299. van een figuur als de prinses Fathema, gegrepen uit het volle leven, zijn volk een eeuw vooruit is geweest.1) Toch kon Agon zich volgens een geschiedkundige niet op het Nederlands toneel handhaven, omdat de achtergrond van het stuk gevormd werd door de valse politiek van ons voorgeslacht, die hier zo onmeedogend stond blootgesteld.2) Op deze beschouwing is een tweede kenner met alle ernst ingegaan. „Hoort men in den Agon niet den kreet van het volksgeweten, dan is het een mislukt werk", besloot hij zijn studie, om te betogen dat Onno Zwier eigenlik een voorloper was van Multatuli.3) Dit inzicht scheen onaantastbaar, tot het grondig werd omvergestoten. De dichter blijkt in zijn treurspel een zelfverdediging geleverd te hebben, waarbij de geschiedenis naar zijn persoonlik leven verbogen werd. Geen meelijden met de Javanen, die hij nauweliks kende, maar verdriet over zijn eigen miskenning liet hem het masker van een Bantams sultan opzetten. Zoals Vondel zijn huiselik leed in de rol van David voordroeg, probeerde Onno Zwier het in die van Agon. Ver van staatkundig voor de inlanders partij te trekken, verdedigde hij juist in een prozageschrift, dat geen oorlog ooit rechtvaardiger was dan onze oorlog tegen Bantam.4) Er is ook niet het minste spoor van oppositie in de hulde, die zijn pittig epos De Geuzen terloops aan de veroveraars van Indië bracht: „Maat als de weg, in 't Zuiden open, Aan Zeeuw en Amstel is bekend, Zal vloot na vloten derwaarts loopen, Die 't Oost aan onze wet gewent. Let op hoe deze koninkrijken, Hoe alle de Indien bezwijken, Hoe klein Batavia begon I Hier straft Van Dam de Maccassaren, Daar temt Van Goens de Mallabaren, Hier sneuvelt Hulst en wint Ceylon!" Daarna worden de schatten naar gewoonte uitgestald, waarbij i) Busken Huet: Litterarische Fantasien en Kritieken, VI 35, 39. a) W. J. A. Jonckbloet: Geschiedenis der Ned. letterkunde4, 1891, V 16a. 3) J. A. F. L. van Heeckeren, Taal en Letteren, 1894, jg. 4, bl. 332. 4) W. M. F. Mansvelt, De Gids, 1920, IV 312 w. naast de dure kruiden deze keer ook met een edeler waardering de kostbare batikstoffen verschijnen: „Zie bloem en krans op chitsen zwieren, In purperrood en blauw en groen, En onuitwischbaarlijk versieren Het eindeloos bewerkt katoen." De beschaving, die zich hier betuigde, bracht een patriciër in Indië er toe geen smaak meer te vinden in de mishandeling van de slaven door heel of half Europeanen. Willem van Hogendorp liet 1779 in Batavia en het volgend jaar opnieuw in Rotterdam daarover een Redekundige vertelling" verschijnen, die twintig jaar later nog eens door zijn zoon Dirk in de vorm van een toneelstukje werd bewerkt. De nieuwerwetse verlichting en algemene menslievendheid ging, al was 't voorlopig in theorie, toepassing op Javanen vinden. In de Oost werd de toestand wel gunstiger genoemd dan in de West, omdat alleen de huisbedienden er slaaf waren; maar onvrijheid heette toch altijd tegen de natuur, zodat, geen volk op de wereld er ooit in geslaagd was een goed wetboek voor slavernij te maken. Tot illustratie werd een slaaf sprekend opgevoerd: „Wreede Hollanders! zijn wij ook geen menschen? En gij behandelt ons als beesten, erger dan beesten". Een Edeleer kwam met de bekende spot, die in zoveel boeken terugkeert, voor de dag: dat allen hun geweten aan de Linie opgehangen hadden, toen ze die de eerste keer passeerden: „Ik moet lagchen, als ik hier in Oost-Indie van geweeten hoor spreken".2) De Compagnie werd gelukkig niet opgeruimd, zonder dat een van zijn laatste ambtenaars vrijwillig uitzicht opende op een beter beleid. In *t eerste jaar van de nieuwe eeuw leverde Dirk van Hogendorp, later door liberalen als baanbreker gehuldigd, zijn program, dat in ieder geval de waarde hield van een getuigenis, waarvan wij nog de bevrijdende werking voelen. Indië, verklaarde hij aan zijn zoet gehouden volk, bleef volslagen onbekend door het „scherm", dat de Compagnie over zijn handelingen hield, om 1) J. van Vloten, a.p., bL 379, 402. a) O. van Hogendorp: Kraspoekol of de Slaavernij. Een tafereel der zeden van Neerlands Indien, 1800, bl. V, 58, 83. hét eigenbelang van de leiders te begunstigen. Zo was het monopolie van een maatschappij als onschendbare overlevering gehandhaafd. Uitdrukkelik stelde Hogendorp vast, dat „nergens eenige deelneming in het lot, in het geluk, den welvaart van 200 veele millioenen menschen" binnen Indië te bekennen viel.1) Maar tegelijk herinnerde onze regering er aan, dat de kolonies bestonden voor het moederland en niet het moederland voor de kolonies.2) Vandaar het woord moederland! De Compagnie had het er hoegenaamd niet naar gemaakt om betreurd te worden. Een Jacob Haafner, van wie Nederlandse bloemlezingen een eeuw lang kleurige bladzijden zouden bewaren, had in Batavia veel Europeanen door hun losbandigheid bleek als geesten, met opgezwollen buik en afgevallen benen, zwaarmoedig zien voortsluipen ondanks al hun rijkdom. Laat dit beeld onder invloed van persoonlike teleurstellingen donkerder getint zijn dan nodig, het blijft ook bij de strengste tekening somber genoeg door de noodlottigheid, waarmee de straf onmiddelik de zonde volgde, nog vóórdat de vloek van een gekweld ras zich liet horen. Haafner had nauweliks een goed woord voor de kolonisten over. Hij noemde ze „beulen van drie vierde gedeelten der bekende wereld" en bezwoer hun, dat ze nooit de wraak van hun slachtoffers ontgaan konden. „Bedwingt eerst den bloed- en gouddorst uwer uitgehongerde landloopers, die gij in menigte naar deze ongelukkige gewesten zendt". De mishandeling van slaven gebeurde volgens hem het ergste door de dames, wanneer zulke onopgevoede, altijd kaartspelende en sirihkauwende vrouwen, die geen gesprek wisten te voeren, dames mochten heten. Van een bepaalde mevrouw in Batavia, waaraan vermoedelik de naam ongeveer het énig Hollandse was, vertelt hij, dat ze geregeld „beultje speelde" en buiten haar muzieklessen alleen voldoening vond in wreedheden. Dan werden de bamboerieten opzettelik in vieren gespleten, om het vlees op het naakte lichaam vast te klemmen en 1) Dirk van Hogendorp: Stukken, raakende den tegenwoordigen toestand der" Bataafsche bezittingen fa Oost-Indie, 1801, bJ. 31» «J* a) F- de Haan: Priangan, IV 754- af te scheuren. Niet zelden werd een slaaf gedwongen zijn eigen vrouw, die van hem een kind verwachtte, bloedig te geselen.1) Wat Onno Zwier van Haren, tussen het Haagse hof en zijn Fries buiten verdeeld, onmogelik kon bedoelen, sprak Jacob Haafner met klare woorden uit: een oordeel, een doodvonnis over de verdrukking van het bruine ras door het blanke. Evenals Rijklof van Goens op zijn elfde jaar wees geworden en jong in het Oosten aan zich zelf overgelaten, kon hij van streek tot streek ervaringen verzamelen. Tegen het einde van zijn leven, niet volgens zijn wens en evenmin tot zijn heil, weer in het koude Holland teruggekomen, schreef hij geestdriftige reisbeschrijvingen van Indië, vooral van het tegenwoordig Engels Indië, waar hij 't slotbedrijf van onze | kolonisatie zoveel jaren achtereen had meegemaakt. Moet er bepaald een geestverwant van Multatuli geweest zijn onder het ancien régime, dan is deze achttiendeeuwer de ware Jacob, die hartstochtelik de inheemsen tegen de overheersing verdedigde: „Niemand kan vuriger dan ik verlangen, dat zij in rust en vrede, in vrijheid en in het Veilig bezit van hunnen eigendom mogen leven en dat eene onverbrekelijke vriendschap ons aan hen verbinde". Hoog prees hij tenslotte het „verheven" plan om „Indië van de roofgierige Europeanen te zuiveren".2) r Van Hollandse kant leverde Bruno Daalberg een nieuw teken hoe ons volk zich van Indië met een knip van de couponschaar afmaakte. Een figuur in zijn roman De Steenbergsche Familie, tussen de jaren 1806 en 1809 verschenen, was een schatrijk Indo met de veelbelovende naam Monjet, die zoveel als aap betekent, en met een brabbeltaaltje, dat mogelik een beetje van Afrikaans of 1) Jacob Haafner: Lotgevallen en vroegere zeereizen, 1820, bl. 166, 168, 171/2, 181, 187. Dit bericht klopt letterlik met een honderd jaar ouder verhaal over gekleurde dames: „ Sy laten haar om geringe oorsaken aan een paal binden en met gespouwe rotting op haar naakte huid sodanig geesselen, dat 't bloed by 't lighaam nederloopt en de lappen by 't selve nederhangen, in welke versse wonden sy sout en peper met pekel gemengd laten inwrijven, op dat 't doorgeslagen vlees niet sal rotten" (Nicolaus de Graaff: Oost-Indise Spiegel, [1701], bl. 11). 2) J. Ph. Vogel, De Indische Gids, I9°°» jg- 22,1 404/5. Surinaams, maar niet het minste van Sinjoos beeft, een luchtige, opvliegende man of juister een ijdele, goedige zot. Andere vertegenwoordigers van Java kende Nederland niet. Of ze zich kenbaar maakten, is ook ernstig de vraag. Ze zouden toch niet bijgedragen hebben tot een innerlike toeëigening van de Oosterse geest, als een schrijver daar ooit naar taalde, want de geestelike schatten in het echte Indië, het Indië van de Indiërs, zochten ze zelf immers Tja Rijklof van Goens, die in het midden van de zeventiende eeuw land en volk nader leerde kennen, toonde Nicolaas Engelhard in de allereerste jaren yan de negentiende eeuw belangstelling voor Javaanse oudheden^laar hetïn 1778 opgericht Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen liefhebberde voorlopig, zonder aan TReratuur of monumenten, zonder dus werkélik aan de kunsten toe te komen. De stemming van boven af was daarvoor ongunstig, zolang de Compagnie zelden bevorderde wat buiten zijn belangen lag. Hoe dichter bij Batavia iemand woonde, hoe minder vrijheid hij voelde voor zijn geest; en niet toevallig heeft de „blinde ziener" Rumphius dan ook op Ambon gewerkt. Het eiland Java, waarover Valentijn niets nieuws vertelde, werd door geen enkel boek uit deze periode, hetzij in zijn geheel of in een van zijn drie delen, ooit beschreven.1) De Compagnie liet de monumenten van een overoude beschaving onverschillig zó begroeid, dat ze volgens een reiziger meer op heuvels leken dan op kapellen.2) 1) G. P. Rouffaer, De Gids, 1901, II 228/9. 2) N- J- Krom: Inleiding tot de Hindoe-Javaansche kunst,8 1923, I 3. Al II ONTDEKKING VAN JAVA I AVA moest tijdelik door Engelsen worden bezet, om bekend I te worden aan Europa. De gouverneur-generaal Raffles verI zamelde 1817 in zijn History of Java vurige kolen op het hoofd ■ %/ van de Hóllanders, die zich alleen konden redden met het verwijt, dat hun onmisbare diensten bij zo'n werk miskend en zelfs H. C. Cornelius' tekeningen stilzwijgend opgeslokt waren.1) Pas twintig jaar later bracht ons volk het tot een vertaling, waarbij v de welgedane Engelsman een magere HoUander~wêrd, want de beschrijving van alle gedenktekenen, gebruiken of gedichten was * met oog op de „zakelijke" landgenoot geschrapt. Wat scheelde 't hemroïde Javanen er ook al architectuur en levenstijl en poëzie op nahielden! Er was hier geen vraag naar zulke artikelen. Wel kwamen 1819 de eerste beelden van oud-Javaanse monumenten naar Leiden, waar Prof. Leemans er ernstig studie vahmaakte, maar nadat de Engelsman Crawfurd als resident in de Vorstenlanden een boek over Java had geleverd, waarin de inheemse bevolking en niet een blanke heerserskaste meer de hoofdpersoon was, moesten we ruim een halve eeuw wachten, eer 1875 eindelik een Nederlands werk met het gedegen gehalte van P. J. Veth verscheen. Regervöor regel kunnen wij de vorming van het beeld volgen in de literatuur. Een G. H. Nagel getuigt als naschrift op schandalen, dat van de Javaanse bevolking lang niet zoveel kwaads als goeds te zeggen valt en dat de beminnelikste deugden er thuis zijn.2VEen C. S. W. van Hogendorp laat het bij zo'n enkele bewering niet en toont sympathie voor het inlandse leven/zonder de obligate begeleiding met komplimenten aan de „verlichte bescherming" van de Compagnie nog te kunnen missen. Hij vertelt ons een geschiedenis, die Saidjah en Adinda aankondigt, al moet een Chinees er voorlopig de roversrol van de regent bij spelen.8) Ook de naieve toon, waardoor Multatuli's idylle zo bekoren zal, begint in Ds. Brumund's verhaal De Dochter van den Bekel hier en daar te 1) De Gids, 1901, II 231/2. 2) G. H. Nagel: Javaansche Tafereelen, 1829, bl. 102. 3) C. S. W. van Hogendorp: Tafereelen van Javaansche zeden, 1837, •>!• 41,187-204. klinken.1) Deze aanpassing bij een primitieve trant onderstelt toenadering tot het volksleven, waarmee predikanten begrijpelik het voorbeeld geven. Ds. van Hoëvell verklaart „menigvuldige redenen" te hebben, waarom hij „zoo zielsveel van dat goede volkje houdt". Het verkleinwoord bevestigt, hoe de Javanen voor zijn besef de kinderstaat nog nauweliks te boven zijn. Hij is zo vertrouwd met de inlanders, dat hij zijn landschappen louter met hun figuren bevolkt ziet.2) Maar hij legt zich niet zelfgenoegzaam neer bij de gangbare mening, dat er aan hun geluk weinig tekortkomt. De fabel van het luilekkerland, waarin de mensen op Java zouden leven, scheen anders het middel om hun heersers in Holland gerust te stellen. „Waarlijk!", riep iemand aangedaan, „het lot van menigen Javaan is te benijden; te midden van een vruchtbaar land, onder eenen helderen hemel is hij als bewoner van het ware aardsche paradijs te beschouwen".3) In verrukking snikte een ander: „Gelukkige Javanen! Rijk te zijn, genoeg te bezitten met zoo weinig. Wat staan wij toch verre bij u ten achteren!" Die weelde bleek bij nader beschouwing mee te brengen, dat de moeder, een zwakke oude vrouw, „in hare eenzame hut op de koude, natte aarde" moest zitten.*) Van Hoëvell maakte zich met zo'n goedkope lof over Oosterse tevredenheid en soberheid niet van allerlei zorgen af. Ja, verklaarde hij, ze zijn gelukkig, als het een geluk mag heten, zonder behoefte op een rijke grond, zonder gevoel in een mooie natuur, zonder vooruitzicht op een beter toekomst een doods leven te leiden. Maar het zijn armzaligen, als het ellende is om ver van God te zijn, geen troost of vertrouwen te hebben bij beproevingen, ziekte, dood. En zij verdienen ons meelijden, want alle eigenschappen van de ziel sluimeren bij een volk, dat in zijn offers een voelbare drang naar ontwikkeling vertoont.6) De eindeloze reeks reisbeschrijvingen, die een onafzienbare rij familieverhalen inleidde, bleef1^voorkeut^pIi]r^^en_d7ger8 i) J. F. G. Brumund: Indiana, 1854, H 115 vv. 2) W. B. van Hoëvell: Uit het Indische leven,2 1865, bl. 7, 78. 3) P. P.4koorda van Eysinga: Verschalende reizen en lotgevaUen, 1830 (aangehaald door S. Kalff: Oost-Indisch landjuweel, 190a, bl. 34). 4) Brumund: Indiana, 1853,1 244, 2™. «1 Van Hoëvell. «.hl. a». gericht. De bergen konden nooit genoeg vuur spuwen, de dieren nooit teveel mensen verscheuren - op een veilige afstand altijd. De ontdekker was bij de romantiek vooral op wonderlike dingen gesteld en kon het gewone vlakbij zijn erflater pas waarderen. Hij gaf curiositeiten zoals de verzamelaars van kunst of liever van oudheden er toen opeenhoopten. Toch tekende iemand met ogen en oren terloops wel kenmerken van het volkskarakter aan. Zo vraagt Brumund naar de geschiedenis van een monument, dat hij met veel moeite is komen onderzoeken. De bewaker ziet hem met open mond aan en keert zich, trouw aan de adat, die 't onthouden van zo iets aan mindere personen overlaat, naar een volgeling om. En langs die omweg komt na het nodige wachten eindelik de openbaring, dat de Ratoe's en Pangeran's, daar begraven, tempo doeloe geleefd hebben, familie zijn geweest van een sultan uit tempo doeloe en dat ze tempo doeloe gestorven, ook tempo doeloe begraven zijn, waar ze nu nog liggen.1) Hardnekkig vorser en vruchtbaar schrijver in één persoon was de levendige Junghuhn, evenals Rumphius een geboren Duitser, die Nederlander is geworden, om op Java niet minder te aarden dan zijn overgeplante kina.2) Zijn naamloos uitgegeven en als uit de lucht gevallen boek Licht- en Schaduwbeelden, een jaar aan zijn stichting de Dageraad voorafgegaan, beleed dezelfde vrijdenkerij of liever hetzelfde geloof aan de natuurwetten als énig „evangelie", dezelfde leer van de uitsluitende rechtzinnigheid van natuurkundigen, in één woord hetzelfde dichterlik getinte materialisme, waaraan Multatuli zich enkele jaren later zou toewijden, en stellig een even sterke haat tegen de huichelarij van de Christenen. Het „morgengebed" aan de zon scheen de toon voor Saïdjah's bidden in de natuur aan te geven. Het boek bestond uit een onbeholpen gebouwde samenspraak tussen de zinnebeeldige figuren Dag en Nacht, waarbij Dag niet alleen de Javanen er toe bewoog samen te bidden, dat ze toch de verzoeking mochten weerstaan om het Christendom binnen hun vreedzaam land in te voeren, maar ook Nacht overhaalde zich door deze heidenen weer van het i) Brumund, a. p., I 227. 2) Vgl. Max C. P. Schmidt: Franz Junghuhn, iqoo. Christendom te laten afbrengen.1) Zoals de dichter Multatuli met zijn redeneringen de wetenschap meende te dienen, wou de geleerde Junghuhn in de beschrijvingen, waarvan nog meer zijn hoofdwerk Java overliep, echte kunst leveren. Maar zijn woordvoerders zijn geen van allen een levende persoon geworden, omdat het beeldend vermogen aan zijn gezwollen welsprekendheid vreemd blijft. Om dat bewezen te vinden, hoeft iemand de resident Praktischman maar te vergelijken met resident Slijmering uit Max Havelaar - een paar gelijksoortige en heel ongelijkwaardige figuren, de eerste een schim, de tweede een mens van vlees en bloed. Junghuhn was met dat al een te scherp waarnemer van de werkelikheid om de schoonheid van het land voorbij te zien en ongevoelig te blijven tegenover schilderachtige verschijnselen in de natuur. Geestdriftig genoot deze bergbeklimmer wat menig planter van zijn leven nooit merken zou: „de omgebogen bladeren kaatsten, als zoo vele spiegels, de zonnestralen terug en vormden daardoor een meer zilvergrijs dan groen tapijt, waarvan de heldere glans het oog verblindde".8) De spiegels en het tapijt, meubels uit de inboedel van een ouderwets poëet, daargelaten, verovert dit simpele zinnetje heel de tropen. Junghuhn verschilde van Multatuli hierin, dat hij het cultuurstelsel verheerlikte als onmisbare drijfkracht voor de Javanen. De staatkundige en maatschappelike verhoudingen, die hij in Java vond, beheersten ook zijn zelfstandige geest, al verbinderden ze hem niet, eigen waarnemingen in oorspronkelike vorm weer te geven: „Onder de gamelanspelers was er één, die een begeerig oog sloeg op de Spaansche matten, welke de Loerah hem voorhield; hij nam er een in de hand, draaide ze om, bekeek haat nu aan dezen, dan weder aan den anderen kant; zij beviel hem uitmuntend, maar daaraan zijn gemak op te offeren! over het gebergte te gaan! en nog bovendien een koffer te dragen! - neen dat was te veel gevergd. Hij trok een bedenkelijk gezicht, gaf, met de blikken naar den grond gewend, den dollar aarzelend terug, zette zich neder, zweeg en kaauwde siri... Zonderling dat de Javanen de despotieke bevelen hunner eigene hoofden zoo gaarne en zoo gewillig gehoorzamen, terwijl noch een verzoek, noch i) Licht- en schaduwbeelden uit de binnenlanden van Java, 1854, bl. 17, 32, 83 vv., 122, 222/3, 3*6* 2) kl. 93> geld, noch goede woorden van een Europeer in staat zijn, hen te bewegen tot het verrigten van eenig vrijwillig dienstbetoon... Het schijnt u te hinderen, dat hier op Java de menschelijke grootheid, die als despoot optreedt, zoo onvoorwaardelijk wordt gehoorzaamd. Gij verliest echter uit het oog, dat onze landslieden in Europa zich door een tiran laten beheerschen, die nog veel minder achting verdient, namelijk geld." 1) Persoonlik heeft zelfs de Javakenner Junghuhn zich nooit van bepaalde vooroordelen tegen de Javanen vrijgemaakt, maar hij behandelde Europeanen ook zó bars, dat hij Aziaten nog moeiliker kon tegemoetkomen.2) Een bundel kinderversjes bekende tenminste in allerlei lessen de plicht om menselik met iedere bediende om te gaan en zelfs de armste koelie te ontzien: „Koelie met uw zware vracht! Wie uw* lagen staat veracht', Ik vereer dien; 'k noem uw stand Een der nutste van ons land..." 3) Had de vaderlandse letterkunde, door rijm en roem geijkt, niets over Indië op het hart? Java was al in handen van de Engelsen gevallen, toen de patriot Helmers zijn, voor een verdrukt volk als het onze onder Napoleon, zo manhaftig opgewonden Hollandsche Natie uitgalmde, waarvan de vierde zang in de dagen van een algemene blokkade onze vrije zeevaart dorst verheerliken. Daarvoor was meer dan de verbeelding van een dichter, daarvoor was de toewijding van een held nodig; en hoe harder Helmers schreeuwde, hoe groter zijn verdienste was, want hoe groter ook het levensgevaar, dat hij persoonlik liep. Zijn pleidooi voor de vrijheid van het land zou hem immers zijn eigen vrijheid of erger gekost hebben, als de dood'hem niet juist verlossen kwam. De dichter hoort in elke lof over het verleden weer nieuwe hoop voor de toekomst. Wat later misschien klinkklank mag lijken, heeft op het beslissend ogenblik de werking van een opstandige roffel, die de hoogste muziek te boven gaat. Is de toon van zijn seinen nu door de politieke stemming oorverdovend uitgevallen, het zijn toch enkel seinen, voorzover ze herkenbaar blijven. Hij geeft ten-" i) bl. 90, aj4,295. 2) RJ^Veth: Java, 1875,1297/8. 3) J. van Soest: Oost-Indische bloempjes. Gedichtjes voor dé Nederlandsen-Indische jeugd, [1857], bl. 45. slotte dus, met hoeveel overdrijving dan ook, het gevoel van het hele volk weer, dat nog vast en zeker in zijn koloniale zending wil geloven. De bonzen van de grote trom beantwoorden aan de klop van ieder trouw hart; en luisteren we naar Helmers, dan verstaan we het angstig zwijgende Holland uit de Franse tijd. De Nederlandse maagd „schenkt aan de aard een schat, door bloed en zweet "in 't gloeiend Oost vergaard". Sinds Multatuli gaat bij bloed en zweet onze eerste gedachte naar de arme inlander, maar hier wordt ons fiere volk bedoeld, want zij staat er, de maagd van Nederland, „blank en rein van hart als vers gevallen sneeuw". Des te zwarter zijn de snoodheden, door Portugezen daarginds begaan en door onze edele vaderen gewroken. Indië „gilt om een redder" en Holland is „verordend tot die goddelijke taak". De inboorlingen staan verbaasd over zo'n vredelievend volk als het onze, waaraan ze zalig hun specerijen overgeven: „Geen bloed kleeft aan dien scbat der Oosterwerelddeelen, Geen stad werd uitgemoord om onzen smaak te stteelen". Wat vals is dan het verraad van de Portugees, die „met de hel in 't hart het volk als offervee baldadig moordt en plondert"! Het kan nooit met genoeg woorden rondklinken, hoe wreed die Portugees wel is opgetreden: „Hij plundert, rooft en moordt, schoffeert, vernielt, verbrandt, En de onvermijdbre dood holt door 't ontvolkte land." Gelukkig dat er nog de weldoende Hollander is, aan wie de inheemse vorst dankbaar „zijn kroon en volken" afstaat. Veilig zien deze volken onze vlag waaien in de Oosterse zon: „Vrijwillig biedt u elk zijn wierook aan om strijd, En gij verwisselt dien voor Europeesche vlijt." Het werd een hemel van liefde: „Geen sterker trachtte 't juk den zwakken op te dringen, Eenstemmig sloeg het hart der blijde stervelingen." Blijkbaar was de Hollander uitsluitend gekomen tot beschenning en begunstiging van het vreemde ras: „Nooit, nooit, o Vaderland! deedt gij het staal ontbloot en, Om met eens anders grond uw grenzen te vergrooten." Daarom sluit het verhaal van onze heldedaden ook met een uitbundig feestlied, dat de inboorlingen zelf zingen: „Juicht! juicht! verdrukten, heft, verheft blijmoedig 't hoofd, Geen Spanjaard is er meer die u uw schatten rooft!... Met schande vlood hij heen, verwonnen in den strijd. Juicht! juicht! verdrukten, juicht, door Neêrlands arm bevrijd.**1) De opera eindigt behoorlik met een koor, om andere opera's te inspireren. Bij Helmers is de tentoonspreiding van vaderlandse voortrerTelikheden in het Oosten maar een episode, het wordt dus voor een ingewijde wel een dure plicht om zijn gemoed met een epos in acht zangen te luchten/Éérst officier en ambtenaar in Indië, dan leraar in Breda, om nog eens naar Indië terug te keren, is de linguïst Philip Pieter Roorda van Eysinga, zoon van een Indies predikant, niet alleen bezig geweest met het vertalen van Javaanse gedichten in het Nederlands, maar ook - hier meten we de afstand van een eeuw - met het vertalen van Helmers in het Maleis.2) De opdracht van zijn Nederlands Roem in Oost-Indië aan generaal de Koek was een program met trommel en trompet. De dichter jubelt vooruit, hoe „wij immer door zegevierende dapperheid en christelijke grootheid onze wezenlijke meerderheid alom hebben doen eerbiedigen", en in één adem met dit hoera volgt bij wijze van alleluja, dat „vele duizendmaal tienduizenden" werden bekeerd. Hij is diep doordrongen van de „eerbied en liefde", die de inheemse bevolking voor Nederland voelt. En dit vlagvertoon wuift zijn verzen tegemoet, daverende verzen, die de zee natuurlik pekelveld en de zon even natuurlik dagtoorts noemen. Een Indiër, nog als Indiaan aangeduid, leert zijn gezin op zijn sterfbed: „Be-\ toon u waard, als Neêrlands volk te leven". Vereerd met de ge- J nade van de Hollanders, kan Java niet dankbaar genoeg zijn: ' „Getuig het, Neêrlands Oost, wat heil u wierd beschoren, Toen Neêrlands helder licht mogt aan uw kimmen gloren, Toen 't Westlijk avondrood, in *t Oosten weêrgekaatst, Uw horden in den rij der Volken heeft geplaatst... i) J. F. Helmers: De Hollandsche Natie,2 1814, bl. 94, 99, 102, 109, 113/4, n6. 2) Levensberichten Letterkunde, 1837, M- 34- Ja, 't Oosten kniel in dank voor u, o Nederlander, Die billijkheid en regt door uwe zegestander Aan 't arme volk herschonkt, dat na den onspoednacht De vrijheidszon aanbidt, die 't zelve tegenlacht." Verrukt toont de bevolking zich nog meer, als de Hollanders terugkomen na de „heersen- en schraapzucht'' van de Engelsen. Ook Spanje en Portugal worden gebrandmerkt, nu eens als „vuig", dan weer als „helsch" en opnieuw als „snood" Jezuietendom. Heer, ik dank u dat ik niet ben als andere koloniale mogendheden, zo schijnt het énig gebed, dat Jan Compagnie zjjrierfgenamen leerde. De liefde is aan de rechtvaardigheid evenredig, want bij de dood van één Hollander horen we deze verzuchting: „Zwijg dierbre Zangnimf, zwijg! de stem des dichters beeft, Wanneer, o duister lot! een eedle stervling sneeft!" Maar Coen wordt als veldheer gevierd, omdat „hij leeft slechts in 't ontzielen". Op louter „heil" van het volk heet de handel te doelen; en voor proef op de som wordt een enkele verdrukker, die als uitzondering de regel bevestigt, terstond door de landvoogd onschadelik gemaakt. Overigens verdient het volk bijna geen gunstig woord, al krijgt het terloops, om het gedicht niet aan stijlversiering te kort te laten komen deze liefkozing: ,,'t zacht aanminnig volk van Bogor". Inlanders zijn nu eenmaal „tijgers", die getemd moeten worden door onze fiere „krijgers". Een ogenblik verschijnen zending en wetenschap, beide tot glorie van Nederland wel te verstaan, en dan keert onvermijdelik de oorlog terug, waarbij de inboorling ,,'t rookend ingewand om den schedel vliegt". Zulke mannetaal is boven zijn macht gebeurd door de epiese toon, waardoor de dichter zich ook gedrongen voelt om dominees erg onprotestants als priesters te betitelen. De dichter sluit, anders dan Havelaar, met een smakeloze ogedienarij van de levende gouverneur-generaal, waarbij het onuitstaanbaarste nog is, dat hij zijn eigen lafheid weer op de rug van de inlanders durft laden: „Miljoenen zullen hem als hunnen vorst vereeren, Volvaardig op zijn' wenk zich slaafsch voor hem verneêren, Hem vleien, streelen ter bereiking van het doel, Uit eigenbaat ontstaan en niet uit pligtgevoel". Zijne Excellentie heeft aan de archipel de gouden eeuw gegeven, betuigt een gunsteling voldaan.1) Aan goud zal de tijd van het batig slot werkelik geen gebrek hebben. Direkt dienstbaar aan het cultuurstelsel is L. van den Broek, die zijn werk aan de directie van de Ned. Handelmaatschappij komt opdragen. Hier is, zoals vanzelf spreekt, geen kunstenaar aan het woord, die de verschijnselen zonder vooroordeel of zonder voordeel beschouwt. Hij ziet in Java niets anders dan een stapelplaats van waren en eindigt koelbloedig met deze order aan Indië „Wij bragten goud, geef gij ons tin".2) De verhouding van de bezitter, die zich als weldoener voordoet, is nooit stelliger getekend dan in deze regel. Een schoolmeester in Indië bracht de jeugd in even degelike gevoelens groot. Hij bekeek het landschap, waar hij op zijn gemak doortrok, aangedaan als een beursnotering: „Tabak- en cochenillevelden, Kaneel, thee, zijde en indigo, Te veel om 't hier in 't kort te melden, Bekoren 't oog rondom u zoo!" Voor .de duidelikheid drukte hij zijn lezers nog eens op het hart (waarop veilig hun portefeuille rustte): „Een rijker plekje vindt men zelden". Mocht deze moraal wat eenvoudig klinken, dan sloeg hij zijn hand weer op zijn eigen hart (waar, onder ons gezegd, ook een bescheiden portefeuille rustte) en riep Cornelis Paradijs vreedzaam tegemoet: „Tc Prijs uw welvaart ieder uur En uw wijs, verlicht bestuur.'* *) De romantiek (beleefden we toen de romantiek?) heeft bij ons weinig van de liefde voor het exotiese partijgetrokken, om zijn zinnen te zetten op de Oost. Zelfs Potgieter, die graag met Bontekoe uit spelemeien gaat, i) P. P. Roorda van Eysinga: Nederlands Roem in Oost-Indië, 1831, bL VU IX, *7» 45t 47» 58. 64» 68, 75/6, 89, 122, 128, 142 vv., 164, 191, 201, 207, 218. a) L. van den Broek: De reis naar Java. Dichterlijk tafreel, 1839, bL 28. 3) J. van Soest: OostIndische gedichtjes, 1857, bL 9, 86. -=» bekijkt in 1841 de tropen met koopmansogen. Hij noemt Jan Compagnie niet alleen het welgedaanste, maar ook het kloekmoedigste kind uit het Hollandse huis en ziet in Indië vooral een onuitputtelike markt van goederen. Rijstbouw, koffiepluk en suikerteelt geven hem handen vol werk, nagelen en noten bevredigen hem niet meer, want thee en indigo moeten de rijkdom verhogen „honderd-, neen duizendvoud''. Enkele jaren verder ziet hij even een schrikbeeld, om het gauw te verdrijven: „Stel u voor, God verhoede, dat het ooit gebeure! stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte..." Hij kent Indië alleen van de haven, waar hij de schepen afwacht, „beladen met de weelde van het morgenland".1) Wat een handelaar van beroep, tenminste een handelaar met zo'n edele opvatting van zijn taak als Potgieter, te gunnen valt, genieten we minder bij de predikant Bernard ter Haar, die een gedicht van lange adem, zo al niet van diepe inspiratie, begint met deze hulde aan het eiland der eilanden: „o Java, Grootvorstin dier landen, Die als met zaamgevlochten handen Zich slingren over d'Oceaan, En met hun bosch- en kruid waranden, In 't bogtig kronklen van hun stranden, De zee een' krans om *t voorhoofd slaan. .. o Vruchtbre en rijk gezegende oorden! Welk zoon van 't kil en neevlig Noorden Brengt niet verrukt zijn groete u over, o Land der kleuren, land der zon! Als Neêrlands rijkste welvaartsbron?" De slottoon, waarop zijn welsprekendheid behagelik blijft hangen, is de dichter niet toevallig om het rijm ontsnapt, wanneer hij begint te getuigen, hoe „onze schoonste hope" rust op het morgenland, dat immers bij vrees voor de toekomst altijd onze zorg verlicht „door 't oopnen van uw goud-tresoren". Dit lijkt een omschrijving van de bekende les, die een minister van koloniën aan een gouverneur-generaal uitdeelde, dat Indië de kurk was, waarop Nederland dreef. Er zou een andere opmerking over deze groet 1) Potgieter: Proza 1837-1845, bl. 16, 20, 325. aan Java zijn te maken dan Potgieter gaf, toen hij ter Haar verweet, enkel een weerklank van geleerde boeken geleverd te hebben, of Veth bij zijn later afkeuring over het gemis aan iets karakteristieks.1) De Oost, waarvoor de volksmond louter verachting toonde, mocht in dichtertaal de Zondagse naam morgenland krijgen, er veranderde daarmee weinig aan de beschouwing over het winstge vend fridië, waarmee Holland, op de schepen van de Compagnie" gewiegd, een paar eeuwen verwend voortdutte. Maar Ds. ter Haar kon bij geen zelfzuchtige berekeningen blijven staan en sprak Java hartelik toe: „o Bragt de dankbre Europeaan Die thans met nooit verzaadbre handen Blijft graven in uw ingewanden, Die thans Maleijer en Javaan, Om uit uw altijd vloeijende aderen, Zich vrucht en rijkdom op te gadeten, In *t dierbaar juk gekromd doet gaan In ruiling voor de ontvoerde schatten, Zoo wijd om 't strand uw golven spatten, U 't hoogte licht des geestes aan!***) Een geleerde wenste, dat de vaderlandse poëzie; uitgeput van stof als die was, zich in de keerkringen opnieuw mocht bezielen.») Een geboren kunstenaar moest daarvoor het Oosten leren kennen; en deze bevoorrechte zagen de tijdgenoten in H. A. Meyer, die' op zijn grafteken in Soerabaja uitdrukkelik als dichter gehuldigd staat. Het doet weemoedig aan, dat de jong gestorven zee-officier zijn gedicht over Java met deze bekentenis van heimwee inleidde: »• • -Veel liever is me, aan eigen haard, De ruwe winternacht, Dan hier, in 't lieflijkst oord van de aard, Een eeuwge zomerpracht". *) Hij had onbewust zijn zelfportret getekend in de volgende regels : „En 't vreeslijk zegel van 't klimaat Stond, geel als was, op 't bleek gelaat." 5) i) Potgieter: Kritische Studiën, 1876, II 143; P. J. Veth, De Gids, 1886, Dl «8. ^77^ te\^T; D* St" PauluS *<**' I&»7. bL 6, 8, 9. 3) P- J. .Veth, De Gids, ïaS" bl G*dichten' 1 «*- 5) H. A. Meyer: Heemskerk, Maar in zijn hart droeg hij de schoonheid van Java: „Die gtijze rookspiralen, langzaam kronkelend Door 't loofgewelf der groene boschvallei; De watervallen, in het zonlicht vonkelend Als zilver, op der bergen donkre zij'; Het berggevaarte, in neevlig' afstand wijkend, Door 't licht gekleurd met blauw en violet, Met donzen wolkjes op zijn toppen prijkend, Als witte veêren op 't gebronsd heimet! Een Eden rijst, waarheen men 't oog laat dwalen, Een paradijs, voor dichtlier of penseel, Gelijk de zon, te glansrijk om te malen ..." Ook hij kon het land niet verheerliken, zonder het volk te verachten: „De mensch alleen ontsiert er 't grootsch geheel". En die mens was niet de vreemdeling, neen de inheemse, een wezen zonder spoor van „kunstvlijt en genie".1) Dit vonnis verbaast bij deze militair inzover, dat hij zijn bewondering voor de mooie batikdoeken spontaan uitdrukte: „En chitsen, kleurenrijk en zacht, Waarop de bonte vederpracht Dier schitterende vogelscharen, Wier kleurgeschemer door de blaaren Van Papoeas valleyen bloost, Begoochelend was nagebootst". *)■ Geen weefsel kon de geestelike armoe bedekken, waarmee de Javanen hem ergerden: „Maar zelfs geen scheemring daagde in 't hart der zonen Van 't land, waar 't Oost en 't Westen zamenvloot. Beschaving weigerde op een grond te wonen, Wiens kroost voor 't licht vrijwillig de oogen sloot. Zelfs de Overlevering, wiet lieflijk stralen In 't ruwe Noord elk mistig dal vervult, Woont nergens in dit paradijs, welks dalen De zon alleen, maar niet de roem verguldt!" De wreedheid van zulke verwijten aan het slachtoffer van lange overheersing werd met wisselende stemming vergoed door een uitroep, die de Havelaar vijftien jaren voorafging: i) Gedichten, I 43, 45- 2) Heemskerk, 127. „Snel — als de vuurvonk uit den kei En vreeslijk - als de breuk der wolken In de onbekende bergvallei - Wekt onberaden dwinglandij Den vrijheidsgeest in 't hart der volken. Gij, Nederland! hebt zelf weleer Aan de ongeloovige aard De diepe waarheid van die leer Bewezen met uw zwaard. Waarom ligt thans uw looden hand, Met centnaarszwaarte op 't argloos land, Dat eens u als verlosser groette, En *t ligt gelooven aan uw trouw Met eeuwen van te laat berouw En zwaarder last van ketens boette?"') Naar aanleiding van Meyer schreef Potgieter in 1849: „O Indische Archipel! Zullen wetenschap en kunst eindelijk den bodem ontginnen, alleen door geldzucht beploegd? Wat zijn wij u, wat zijn wij der wereld eene rekenschap verschuldigd voor twee eeuwen ons toevertrouwd rentmeesterschap... O paradijs van het Morgenland, dat voor ons openligt, naar u ter studie! naar u om nieuw natuurschoon, nog door geene manier misbruikt! naai u om dichtkunst, dien naam waardig, frissche beelden voor frissche stof!"1) De eenling Meyer moest bij gebrek aan beter wel overschat worden. Multatuli zou zijn prachtig proza onderbreken voor een aanhaling van verzen, die, wanneer ze voorbeeldig dienen te heten, een model blijken van retoriek.3) En Prof. Veth kon evenmin laten, een standaardwerk over Java te besluiten met strofen, zó bombasties, dat iemand geen Droogstoppel hoeft te zijn om ze vrijwel onzin te noemen.*) Willen we Meyer's bloei waarderen, dan is de woestijn om hem heen enkel overtuigend. De schilders waren voorlopig niet vruchtbaarder dan de schrijvers. Sinds de Nederlander Jan van Se venhoven in 1812 het grootse van de Javaanse natuur had begrepen, was nog geen kunstenaar het ook maar een beetje groots komen uitbeelden.6) Datliefhebbers 1) Gedichten, 52/3. a) Kritische Studiën, 1876, 13 244. 3) Wijs mij de plaats (Verzamelde werken, uitg. Elsevier, X 28). 4) P. J. Veth: Java, 1882, III 1097. 5) F. de Haan: Priangan, II 73a. hun bewondering neerstamelden, was te aanvaarden, zolang ze niet voor meesters werden aangezien. En dat gebeurde ongelukkig meermalen. Veth schreef twee ophemelende artikelen over het armoedig werk van luitenant van de Velde, bij wie de goede bedoeling eigenlik voor lief genomen moet worden.1) Want wie de platen in het boek van deze reiziger beschouwt, kan hoogstens een merkwaardigheid vinden bij zijn toevallige voorstelling van het landschap en de regent van Lebak, dezelfde omgeving en dezelfde persoon, waarmee dertig jaar na dit bezoek de Havelaar ons volk zo hartstochtelik zou boeien.2) Deze potloodschetsen zijn door de Vlaming Paul Lauters op steen - hoe zullen we zeggen? - deels verbeterd en deels verraden. De omtrekken zullen er vaster door geworden zijn, maar met de valse stelligheid van de willekeur. Wat immers de waarde van zulke tekeningen uitmaakte, was alleen het zelf geziene, en dat ging verloren onder een vreemde hand. Hoe graag we ook Multatuli's tegenstander Raden Adipati Karta Nata Negara van aangezicht tot aangezicht willen bekijken, de kop maakt weinig meer de indruk van het ras, nu een Brussels lithograaf er zoveel trekken op gladgestreken heeft. Europa was door Raffles of liever door onze landgenoot H. C Cornelius, waarvan het werk door de Engelsman werd uitgegeven, tenminste de mismaakte tronies als typen van Javanen teboven, maar hun kenmerken raak treffen kon geen sterveling, zonder ze van nabij te hebben onderscheiden. En ook als de kennis van Azië hier zou verzekerd zijn, bleef het gevoel voor zijn biezondere schoonheid nog ontbreken. Alle glans en alle gloed, door onze zeventiendeeuwse schilders aan het woord bruin verbonden, verdween voor de nuchterheid, waarmee de later zeepbeschaving, die het begrip schoon met zindelik verwisselde, inlanders gewoon vuil en vies vond, omdat ze donker getint waren. Een rijmelaar met ongewassen ogen heeft dan ook verteld, hoe ze ergens ,,'t naakte lijf baden, al blijft het immer bruin van kleur".3) i) De Gids, 1844, I 65a w.; 1845,1 944 V*. 2) C. W. M. van de Velde: Gezigten uit Neêrlands Indië, naar de natuur opgeteekend en beschreven, [1844/5], bL 18/9, pi. XVHI en XIX. 3) J. van Soest: Oost-Indische gedichtjet, 1857, bl. 10. Illustraties van volgende boeken gaven wetenswaardigheden buiten de schoonheid van de natuur om. Junghuhn leverde persoonlik tekeningen, die zijn weelderige beschrijvingen niet verhoogden. Ook de betrouwbaarheid van de gegevens liep gevaar, 20 dikwels een graveur ze eigenzinnig verwerkte, door luchtwortels van de waringin te behandelen als louter loof.1) Allerlei gravures hebben op z'n best waarde voor de studie van dingen, die ze voorstellen, zodat verschillende plaatwerken met de nodige pretentie tenslotte geen genadiger vonnis krijgen dan de wens van een verdiende vergetelheid.2) Oprechte bewondering voor de natuur uitte zich onbeholpen bij luitenant Ver Huell, die even peuterig als geduldig tekende, waar hij landschappen heeft geschetst. Hij vergeleek Java met Brazilië en prees het eiland als het schoonste gewest der aarde, om geestdriftig uit te roepen: „Hoeveel stof is hier niet voor een' beminnaar van de schilderkunst!" *) Die overvloed aan uitzicht werd altijd in één adem genoemd met het volslagen gemis aan krachten om het weer te geven. „Welk schilder treft het hemelsblauw dooraderd met de zonnestralen?" zuchtte een opgetogen landsman.4) De plantkundige tekeningen in een kostbaar boek hebben evenveel van kunst weg als een atlas, die volmaakt in zijn soort mag zijn, maar juist door zijn pijnlike volledigheid het tegendeel brengt van levende beelden. En wat museums ons aah originele aquarellen laten zien, dat versterkt niet de mogelikheid om al het doodse van reproducties te wijten aan de koude steen.6) Kort vóór de wonderbloem van Max Havelaar in één nacht openbrak, beleefde het jaar 1858 een dubbel werk over de stichting van Batavia, waarbij het nauweliks de moeite loont te bepalen, wie van 1) De Gids, 1872, I 29. 2) Herman F. C. ten Kate: Schilder-teekenaars in Ned. Oost- en West-Indië en hun beteekenis voor de land- en volkenkunde. (Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Ned. Indië, 1913, dL 37, bl. 446). 3) Q. M. R. Ver Huell: Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën, 1835, II 130, 134, Ï3*» 4) L- van den Broek: De reis naar Java. Dichterlijk tafreel, 1839, voorzang. 5) C. L. Blume: Rumphia sive commentationes botanicae imprimis de plantis Indiae Orientalis, 1835 M* de twee beroemde schrijvers het leegste boek geleverd heeft. Conscience's Batavia, op vluchtige studie van een vreemde stof gebouwd, betekent hoogstens de hulde van een Vlaming aan de Hollanders, die zijn kunst zo geestdriftig vereerden. Hij beschreef hun geschiedenis in de vorm van een ridderroman, waarin de held zijn bruid met vechten moest verdienen. Liefde en oorlog vormden de énige elementen voor dit verhaal, dat histories gehalte en plaatselike kleur volslagen miste. De populairste schrijver van het Zuiden ontmoette de populairste schrijver van het Noorden in een willekeurige verbeelding, want beiden lieten de overgave van het fort heldhaftig door de gevangen bevelhebber afraden, wat de wetenschap alles behalve bevestigt.1) Van Lennep's toneelstuk had in Amsterdam een groot succes.2) Hij was er trots op, Indië voor de eerste maal op ons toneel te brengen, waarbij Onno Zwier ongelukkig vergeten werd. Of het bovendien echt Indië was, wat hij vertoonde? Alle partijen spreken met de vanzelfsprekendheid, waarmee de overheerser zich laat gelden, de taal van Jacob van Lennep. De Javaanse dansen zullen wel erg Leidsepleins uitgevallen zijn, als het gevolg van een Bantams vorst op een bovenverdieping werd geplaatst, wat een dubbele fout meebracht. Zich vermommen of zich verstoppen is verder een goedkoop kunstje, dat de schrijver ongeveer al zijn personen laat uitvoeren, om zich zelf uit de nood van zijn verwikkeling te redden. Even makkelik offeren ze zich trouwens voor de Compagnie op. Het is geen Indië, geen historie, geen leven; de gewone grapjes en goedkope stopwoordjes, waarmee Van Lennep zijn publiek aan 't lachen maakte, stempelen dit toneelspel tot een kinderspel.8) Indies.e_letterkunde bleef een gemis, door enkele leiders maar gevoeld en door geen voldoende krachten hersteld, zolang Oost en West elkaar nauweliks raakten buiten de beurs. Onder het batig slot werd geen post voor geestelike waarde opengehouden. ^. i) H. T. Colenbrandet: Koloniale geschiedenis, 1925, II 109. 2) M. F. van Lennep: Het leven van Jacob van Lennep, 1909, I x66. 3) J. van Lennep: De stichting van Batavia. Tooneelspel hl vijf bedrijven, 1858, bl. 97/8, 113. III MULTATULI Jf^*"- DAT van Lennep juist persoonlik over Java had geschreven in zo'n andere geest, maakte zijn schijnbaar dubbelzinnige houding tegenover Max Havelaar begrijpelik. Geestdriftig voor de poëzie van deze schepping en voorzichtig met de politiek, die er overal uit plofte, bleef hij volkomen zich zelf", wanneer hij wel de verschijning van het meesterwerk bevorderde, maar de publiciteit tegelijk wilde beheersen. De beperkte oplage beantwoordde aan het beperkte kiesrecht, zoals de aristocraat alleen veilig vond. Zou het boek de regering en de leidende kringen bereiken, dan was het genoeg, want het mocht niet gebruikt worden als stokebrand bij het volk. Van Lennep geloofde verraad aan zijn vaderland te plegen, als hij „het schuim dér natie hier en in Indië" hielp opzetten. Daarom waarschuwde hij de minister, liever te zien dat Multatuli overzee kon werken dan dat hij hier moest spreken.1) Op die manier zocht hij een slag, die hij voor onvermijdelik hield, zoveel mogelik te „neutralizeren".2) De gematigdheid, de hoofddeugd van een oudliberaal, liet geen verdere meewerking toe; maar Jacob van Lennep houdt de verdienste, in een van de vele handschriften, die hem als patriarch van onze letterkunde werden voorgelegd, onmiddelik de meesterhand herkend te hebben. Die geruststelling was het enige wat Douwes Dekker trouwens ^todig had in de crisis, toen zijn talent, waarvoor Nederland meer dan tien van Lenneps mocht geven, op het spel stond. „Ik wil gelezen worden, ik zal gelezen worden", de nieuwe schrijver had het recht tot deze verklaring.*) Hij was zich volkomen bewust van de kracht, die in zijn werk lag geladen: het zou als een donderslag in het land vallen, voorspelde hij, en de lezers zouden trillen. Max Havelaar maakte ook een sterke opgang, ofschoon te hoog geprijsd en slap verhandeld door een uit- i) Multatuli: Brieven. Bijdragen tot de kennis van zijn leven,2 1912, IV 48, 159, 163, 169. a) M. F. van Lennep: Het leven van Jacob van Lennep, 1909, II 156. 3) Multatuli: Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij, 1899, 9e dr., bl. 255. gever, die het boek niet eens naar Indië stuurde, waar de gouverneur-generaal het zelfs onmogelik in handen kon krijgen, toen de minister hem om een oordeel vroeg. Het succes binnen Nederland was zó overstelpend, dat de schrijver zich bijna verbaasde, nog geen kleren aangekondigd te zien a la Havelaar, want het was een „rage". Hij leek op dat ogenblik wel de populairste man in Holland.1) Nu de opwinding over die plotselinge schok voorbij is en meerdere geslachten op de verrassing volgden, leeft Max Havelaar met zijn dooreengestrengelde lianen nog indrukwekkend als een oerwoud, waarvan de tropiese groei tegelijk iets geweldigs en iets maagdeliks heeft. Later zal Multatuli's trant bewuster werken als een park vol kunstig gesneden bomen. In zijn eerste boek zijn de natuurkrachten aan 't groeien, vrij en wild, met een overdaad van onkruid zeker, maar met een weelde van bloemen en vruchten, waaraan de kinderen van zijn kinderen zich niet licht verzadigen. De vorm van de romantiek is het spel met de vormeloosheid. Moest klassieke kunst een vaste, klare beheersing van de stof tonen, de moderne meester zocht de indruk te maken, of alle elementen zich in elkaar oplosten. Schilderachtige wanorde was de term, waarmee het atelier bij voorkeur werd getekend. Een tafel diende schuin in de hoek te staan en op die tafel moest het kleed als een ruit liggen, wanneer het er niet met een losse gooi overheen kwam te hangen, want het toevallige, liefst het tegenstrijdige kon alleen meer boeien. Zo mocht een boek geen duidelike samenhang leveren, omdat een streng verband de vrijheid van inspiratie scheen uit te sluiten. Een boek viel in verschillende stukken uiteen: het verhaal werd met andere verhalen dooreen gevlochten, de draad telkens op het spannende moment afgebroken, een vreemd brok ingelast, om vooral een grillig bont, desnoods dol fantasties geheel te krijgen. Welkom was biezonder de fictie van een gevonden handschrift, dat het eigen werk afwisselde ,waardoor de ironie van kontrast op kontrast kon overspringen als een knetterende vonk. Zo woelen bij E. T. A. Hoffmann de ervaringen van i) Brieven, III 54/5, IV 66, 107, m, 156. Kater Murr met de verbeeldingen van Kr eis Ier woest dooreen; zo laat Kierkegaard in zijn hoofdwerk de hartstochtelike estheet en de rustige vrome elkaar doorlopend tegenspreken; zo grijpen Droogstoppel en zijn huisgenoten om de beurt een bundel uit het chaoties pak van Sjaalman, om eindelik allemaal samen van het toneel geschopt te worden op het ogenblik dat de schrijver plotseling in eigen persoon verschijnt. De onwrikbare objectiviteit van het epos werd dus verdrongen door de ene subjectiviteit, die de andere spannend in evenwicht hieldy/^ Multatuli genoot achter het gordijn zulke pikante overgangen in zijn spel.1) Hij, die de waarde van naieve vormen besefte en als kunstenaar hun draagkracht al slingerend vliegensvlug berekende, heeft het werk niet zonder vormgevoel later zin voor zin verbeterd.2) Dat iemand als Droogstoppel op het denkbeeld komt een boek te schrijven, een boek uit Sjaalman's verdachte pak, een boek in samenwerking met een dwepende jongen, is, goed beschouwd, de onmogelikheid zelf, waarvoor de romantiek intussen geen hand omdraaide, want hoe onwaarschijnliker een kunstgreep was, hoe aantrekkeliker die werd gevonden. De verwikkeling heeft tenminste dit voordeel, dat we door de toenemende gedwongenheid van de constructie wel op de ontknoping worden voorbereid, waarbij de figuren buitelend de lucht in springen en Douwes Dekker alleen tastbaar op de grond blijft staan. Het slot bekrachtigt de goochelkunsten: alles was koffie en nergens is meer koffie te zien, we zien een verblindend licht en in dat licht de geest van Multatuli in kontakt met de geest van de Koning en op de achtergrond heel ver het volk van Java. Droogstoppel is zo meesterlik getekend, omdat zijn hele wezen uit enkele elementen is opgebouwd. Het onuitputtelik wenden en keren van zulke sobere motieven kenmerkt de kunstenaar, die weinig gegevens nodig heeft om zijn weelde volledig uit te villen. Het eenvoudig middel beantwoordt immers aan het doel, nu de geestelike armoe van een even zelfgenoegzaam als bekrompen i) Max Havelaar, bL i6rj. a) H. J. Polak: Studiën, 1888, bl. 311. Op welke plaatsen dit precies gebeurde en vooral op welke manier, zou een onderzoek verdienen. man tentoongesteld moet worden, die voortdurend binnen hetzelfde kringetje op zijn kantoorkruk ronddraait. Zijn figuur belichaamt de platte praatjes, waarmee onze letterkunde, voorzover die zich dan met Java kon bezig houden, uitentreure gevoeligheid had voorgewend. Wat er een paar eeuwen over Indië geschreven staat, bevestigt regel voor regel het beeld, dat Multatuli sprekend heeft getroffen. Wie 't eenmaal kennen, vinden 't overal terug, om zoveel naamloze schrijvers de familienaam te geven van Droogstoppel. Als na het gejengel van de handelaar het vijfde hoofdstuk inzet, waar Multatuli's eigen stem gaat klinken, hebben we 't verheffend gevoel een klok te horen, die alle geluiden van het koffiehuis meeneemt naar omhoog. De stijl van Multatuli is veelstemmig en betoogt, beschrijft, bezielt met woorden zo zwierig als vogels in een wijde kring. Wat is het wonder aan deze taal? Het is de spraak van een levend mens, die we door alles volgen, omdat we zijn ontroeringen en ergernissen persoonlik meevoelen. Hij spreekt hoorbaar en zichtbaar, legt sterke accenten op zijn ritmiese zinnen, accenten die grootse gebaren oproepen bij het meeslepend stijgen en het adembeklemmend dalen van een natuurlike stem. Er is nog iets plechtigs en meteen iets heel eenvoudigs aan zijn toon, want hij gelooft evenveel in zijn volk als in zijn zaak; en regelmatig laat de profeet zijn slagen op de gong horen, die golvend uitklinken als een amen. Die zekerheid vormt zijn overtuigingskracht met een wijding, later door de syncopen van zijn paradoxen overstemd. Tussen ontelbare, half moppige en half mopperige, uitingen van Indiesgasten verrast ons hier een voorname trant en een edele smaak, alleen twijfelachtig bij het welbehagen, waarmee Multatuli zijn eigen beeld komt opnemen. Maar achteraf gegeven, nu wij allen de identiteit tussen held en schrijver kennen, mag deze indruk niet het oordeel bepalen over een pleidooi, waarin de beklaagde zich geleidelik te openbaren had als de rechter. Estheties wordt dit verband pas een fout door de nadruk, die hem zijn onschuld met al zijn deugden één voor één laat verhandelen, inplaats dat ze groeiend beginnen te leven. Zo komt er weinig schaduw in het zelfportret, weinig ontwikkeling in het karakter, weinig werking in het evenwicht. Kant en klaar als een prent in een lijst hangt het model van een Indies ambtenaar ons van het begin tot het einde voor ogen. Zo moet een assistent resident zijn, zó trouw, zo eerlik, zo heldhaftig. Gefixeerd en geïdealizeerd als het type is, beweegt het zelden meer en leeft dus een schijnleven. De enkele trekken, aan de bijfiguren besteed, voldoen beter dan al het verguldsel voor de hoofdpersoon, die niet onbevangen naar de natuur is gegeven. In de gestalte van Max Havelaar zelf is de strekking van het verhaal tastbaar geworden, 't Is Dekker zoals hij wilde zijn, niet Dekker zoals hij was. We moeten dit onderscheid wel degelik vasthouden, om niet het misverstand te delen, waarop Multatuli zich levenslang blindstaarde als een fatale cirkelredenering: Havelaar was zo nobel, omdat hij Dekker heette, en Dekker zo nobel, omdat hij Havelaar was. Hij vond er geen speld tussen te steken, maar de geschiedenis ontdekt de scheur in zijn dubbel Ik, dat in een machtig kunstenaar en een armzalig mens uiteenviel. Dit dualisme kon door geen droom van de romantiek verzoend worden. Het boek is één preek tot heiligverklaring van hem zelf, waarvoor hij wonderlik verwijst naar zijn „kuisheid van den geest", schuw om zich bloot te geven.1) De verhouding tot andere mensen, waarin toch een verhaal of handeling bestaat, is volslagen zoek, want Max is een reus, alle overigen zijn dwergen. Omgang is uitgesloten, wanneer één persoon orakelt en de rest alleen heeft te bewonderen. Werd Hildebrand verweten zijn schepping in de weg te staan, hoeveel zwaarder moet deze grief dan Havelaar gelden! Het werk heeft bladzij na bladzij, waarbij de schrijver, als in het zestiende hoofdstuk, uit zijn rol gevallen is en overduidelik de pen voor zijn handlanger vasthoudt. Zo was het Marnix in zijn ironie overkomen, zo zal het iedereen overkomen, die zijn eigen zaak behandelt met zijn eigen hart. Het doet toch biezonder merkwaardig aan, dat Multatuli zijn geschiedenis, de geschiedenis van Havelaar, aan zijn landgenoten laat vertellen door een geestdriftig Duit- i) bl. 77. set als een verhaal voor de jeugd, waarop de toekomstige leider dus terstond een beroep begint te doen. Maar wat er ook aan de bouw van het werk vervalt, één stuk is onaantastbaar als een zelfstandig paviljoen bij een Indies huis. De episode van Saïdjah en Adinda staat open naar het hart van ons volk. Want welk Nederlander bleef ongevoelig voor de muziek van zulke lieve namen, die hem de poëzie in zijn jeugd openbaarden? Zonder maat, zonder rijm, is hier het mateloos verlangen, het ongerijmd en toch onweerlegbaar leven van de liefde zelf geboren, waardoor Multatuli boven duizend verzenschrijvers de énige dichter bleek te zijn. De geliefden van Leeuwendalers zijn ons land onbekend, de naam Granida is een naam zonder meer, en wat onze kunstenaars verder aan jonge liefde verheerlikten in de persoon van Roosje of Mathilde, het verbleekte langzamerhand tot een schoolse herinnering. Alleen Saïdjah en Adinda leven in ons hart; en als de mensen van Java geen schimmen uit de volkekunde meer zijn, danken ze 't aan deze verbeelding, die vlees en bloed of liever geest en ziel in hun vormen vond. Al de betogen over de verdiensten van de Javaan, al de pleidooien voor zijn rechten, hoe redelik en doelmatig ook, hebben samen niet bewerkt wat een droom van de dichter deed: de bruine broeder verwezenliken als een ziel, waarmee onze ziel innig voeling kon krijgen door de wonderkracht van een scheppende schoonheid. Eindelik vloeide er een vertedering van Holland naar Java: de tranen, die ons volk over een paar kinderen van Bantam stortte, hebben een stroom van geheimzinnige kracht over en weer gevormd, waardoor het Westen en het Oosten van hart tot hart verbonden werden. De kunstenaar was middelaar tussen twee werelden, die elkaar eeuwen vreemd gebleven waren. Multatuli vertelde deze naieve geschiedenis alleen, om met de verstoring van zijn idylle voorgoed de illusie te breken, alsof de Javanen onder het Hollands bestuur een soort luilekkerland beleefden. Het verhaal gaf hem al schrijvend zelf de tranen in zijn ogen; en ook bij wisselende stemming bleef hij dit stuk altijd goed vinden, want de zachtheid daarin liet zijn scherpte in andere delen uitkomen.1) Een jaar later prees hij van artistiek oogpunt „de indrukwekkende monotonie van de Saïdjah-historie".2) Zoals Rembrandt zijn eerbied voor het Oude Volk stil geschreven had op de gevoelige plaat, zo schreef Multatuli zijn meelijden voor het volk van Java neer op bladzijden, die de tropiese zon doorzichtig liet gloeien. Er mogen plekken zijn, waar onze bewondering wordt getemperd. Zo begrijpen we moeilik de reden om Havelaar's eigen naam in dit gefluisterd sprookje te betrekken. We zouden nog dieper werking van de meermalen verzekerde eentonigheid in dit boeiend verhaal ondergaan, als de schrijver niet tevoren in een ander hoofdstuk had verraden, hoe zo'n eentonigheid de indruk moest versterken.*) En we vinden dat Multatuli zich hinderlik opdringt, wanneer hij tot drie maal toe zijn polemiek loslaat in een sarcasties „dus", waarvan de betekenis door de nadruk van deze herhaling wordt verpletterd: „Zijn ouders woonden altijd in Parang Koedjang en hadden hem dus weinig nagelaten... Te Batavia heeft men gaarne bedienden die nog geen maleisch spreken en dus nog niet zoo bedorven zijn als anderen die langer in aanraking waren met europesche beschaving... Hij doolde rond in een dorp dat pas veroverd was door het nederlandsche leger en dus in brand stond." Het patheties slot van" de episode verdwijnt helemaal in een roffel van de grote trom. Maar wat een fijne schakeringen weet de meester telkens te treffen! Kan Saïdjah van droefheid niet eten, „want zijn keel was te nauw, als hij slikte", dan volgt de op een ondertoon teer ingehouden regel: „Men bedenke dat Saïdjah een kind was", waarbij onuitsprekelik veel weemoed even is verborgen in een glimlach. De dubbele tocht naar Batavia heen en van Batavia terug wordt met sobere trekken heel verschillend beschreven, om de veranderde stemming van de jongen, die alles weer met nieuwe ogen ziet, voelbaar te maken. Een geleerde dacht een ontdekking te doen met de opmerking, dat de figuren van Saïdjah en Adinda volstrekt niet Javaans waren en zelfs hun namen niet Javaans konden zijn.*) Vóór deze kenner i) Brieven, Hl 72, 76/7. a) Multatuli: Minnebrieven, 1861, bL 153. 3) Max Havelaar, bL 87. 4) L Groneman: Vorstenlandsche toestanden, 1883, bl. 34. zijn vondst openbaarde, dus lang vóór Jan ten Brink er met ophef gebruik van maakte, hadden een paar schrijvers er zich al op laten voorstaan. De poëzie van Saïdjah en Adinda, zei de een, zou overal geloofwaardig zijn behalve op Java „onder de materialistische mohamedanen"; Saïdjah en Adinda waren volgens een herhaalde betuiging van de ander niets anders dan het verklede paar Paul en Virginie.1) Met evenveel of even weinig recht zouden Romeo en Julia niet Italjaans kunnen heten, wanneer de doorsnee-landsman als maatstaf voor het diepste van het binnenste mocht gelden. Is in de grond de mens op de andere helft van de aarde niet verwant, ja gelijk aan de mens in onze omgeving? Trouwens dat zijn liefdesgeschiedenis niet volgens de biezondere aard van de inlander getekend was, erkende Multatuli vantevoren zelf, waarmee het gewichtigdoende bezwaar eigenlik zijn laatste kracht verloor.2) En toch had de schrijver weer gelijk, het echte van zijn Saïdjah te handhaven, toen hij aan Huet bekende: nD«. versjes die ik hem laat droomen, zijn de natuurlijke uitdrukking van javaansche droefheid. In 't maleisen is 't zeer gewoon droomend te zingen. De stijl er van is maleisen. Ik had ze oorspronkelijk in 't maleisen gemaakt, en ze dragen et de sporen van." ) De Havelaar heeft verder taaie bladzijden genoeg, vooral waar de dubbelganger van de schrijver (is zo'n vermomnüng, waarvoor Thijm en Potgieter ook voorbeelden leverden, op zich zelf geen echte romantiek?) bekent op zijn stokpaardje rond te rijden.4) Feitelik is zijn eigen geluid door alle stemmen heen herkenbaar, zodat de bonte rij fragmenten, waaruit zijn boek is samengesteld, op een doorlopende zelfverheerliking uitloopt. De nevenpersonen dienen ófwel om zijn deugden nog schitterender te weerspiegelen, wat bepaald het levensdoel van Tine geweest moet zijn, ófwel om schaduwen te vormen, die zijn glorie dubbel blank laten uitkomen. Wit en zwart zonder tussenkleuren vormen het wapenbord van de romantiek. De onwerkelikheid, door dat absolute opge- i) Jan ten Brink, De Indische Gids, 1887,1760; F: C.Wilsenj Lain dooeloe, 1869, n 345; Busken Huet: Litt. Fant. en Krit., IX aoa, XXII 16a. 2) Max Havelaar, bl. aaa. j) Brieven, VUI 107. 4) Max Havelaar, bl. 134- roepen, bracht een jonger artiest er toe, het hele boek aan te duiden als „een sentimenteele en filanthropische redevoering".1) Vergelijken we Multatuli met zijn geliefde Heine, dan valt het niet tegen te spreken, dat de satyre met de nodige retoriek is aangelengd. In de sn ijdend korte ballade Das Sklavenschiffzit Mijnheer van Koek uit te rekenen, hoeveel winst hij van zijn lading, vooral van de zwarte waar, nog beter dan goud en ivoor, wel tt wachten heeft. De scheepsdokter komt hem storen met de boodschap, dat er zoveel negers brutaalweg sterven. Hoe kan dit procent in 's hemels naam verlaagd worden? vraagt de kapitein. „Der Doktor erwidert: Duren eigne Schuld Sind viele Schwarze gestorben; Ihr schlechter Odem hat die Luft Irn Schiffsraum so sehr verdorben." Het recept is dansen met zweepslagen voor de maat. Onderhand gapen de haaien, die hun rantsoen missen, terwijl Mijnheer van Koek de hemel om genade voor de zondaars bidt, die immers zo dom zijn als een os: „Verschone ihr Leben um Christi Willn, Der für uns Alle gestorben! Denn bleiben mir nicht dreihundert Stück, So ist mein Geschaft verdorben". Bij dit sarcasme is het Nederlandse boek nog gemoedelik, daarom niet minder hartig uitgevallen. Ook van Deyssel noemt het tenslotte „een heerlijke gebeurtenis, die komst van Multatuli, die uit het heete Oosten, uit het land van zwaar hemelblauw en zwaar woudengroen, een hevigen hartstocht bracht in het koude Noorden".2) Zo sterk de invloed van de Max Havelaar op het Indiese leven is geworden, zo groot was zijn betekenis voor de Nederlandse kunst. Het boek is rijk aan vormen, die veel later pas door onze schrijvers zouden gebruikt worden. Van Eeden heeft motieven uit de Saïdjahgeschiedenis heel oorspronkelik in zijn Kleine Johannes verwerkt, Van Deyssel de stormende stijl van allerlei aanklachten i) L. van Deyssel: Verzamelde werken', IV 263. a) bl. 280. met eigen gloed versmolten, Kloos het zelfbewustzijn van Multatuli in bronzen verzen gehamerd; er is uit de Havelaar een nieuw proza geboren en een nieuwe poëzie. Maar nog altijd bestaat er in onze taal geen bladzij zo welsprekend als het hijgend besluit van dit vervaarlik boek, waarin meer dan dichterlik gevoel en meer dan persoonlike verontwaardiging, waarin het menselik geweten regelrecht zijn werking laat voelen op ons nuchtere, maar eerlike volk. Multatuli liet volgens zijn eigen verklaring alles dienen voor het slot; het was met zijn boek als met de paradijsvogel: „het heele dier is om dien staart geschapen".1) De oorspronke 1 ikheid, waardoor de meester met een vaart ineens boven vorige en volgende schrijvers van Indië uitvloog, bewees hij bovendien in zijn versmading van goedkope middelen als het kromme taaltje, dat Indo's gewoonlik in de mond gelegd werd, om een volslagen gebrek aan karaktertekening te vergoeden. Integendeel noemde hij 't koddig, iemand,.die zijn beschaving en zijn spraakgebruik grotendeels in een Hollandse achterbuurt opdeed, de liplap te horen uitlachen, als die bij ongeluk het geslacht van een paar woorden verwisselde. Hoegenaamd niet vooringenomen tegen personen met gemengd bloed, wist hij hun lastige stelling tussen twee rassen zakelik toe te lichten.1) Oorspronkelik in de vorm toonde Multatuli zich vooral, zo dikwels hij gegevens van anderen nieuw maakte. Hij bekende zijn Japanse Steenhouwer ontleend te hebben aan Ds. van Hoëvell, die hij als een schrijver van lieve dingen kon waarderen. Wat hij overnam, was uitsluitend de stof, waarvan hij een levend beeld boetseerde. De waarde van het sprookje ligt immers niet zozeer in het simpele thema op zich zelf als in de zuiver Oosterse, primitieve en meteen klassieke parabeltoon van zijn bewerking, die een voorbij waaiend blaadje vereeuwigde. Het lied, door Saïdjah bij het wachten 's morgens zo vol stemming geneuried, schijnt te herinne- i) Brieven, IV 50, 56. a) Havelaar, bl. 59, 7a. 3) Max Havelaar, bL 125, 286; W. R. van Hoëvell: Uit het Indische leven», 1860, bL 15. - De predikant maakte zijn verhaaltje in 1840 bekend, zodat Douwes Dekker het twee jaren later kon vertellen aan zijn liefje in Natal. ren aan een pantoen in de maleise roman, die dezelfde Van Hoëvell indertijd vertaalde.1) Maar wat heeft Multatuli van het genre weten te maken! Zijn vrije scheppingskracht is verder afdoende betuigd, door de wendingen van een paar voorgangers te verenigen en te vermenigvuldigen tot de onvergetelike wending van „het rijk van Insulinde, dat zich daar slingert om den evenaar als een gordel van smaragd". Bernard ter Haar had vroeger gezegd, hoe verre landen „zich slingeren over d'Oceaan", terwijl Meyer de tropen zag „met menig eiland van smaragd op 't gouden kleed gestrooid".2) Multatuli vond die kralen op zijn weg en reeg ze als edelsmid aan een ketting. We mogen van hem zeggen wat we willen, één woord blijft het eerste en het laatste: hij kan schrijven zoals geen Nederlander heeft geschreven. Laat ntj ninderen met zijn refrein over de mishandelde Javaan, ergeren met de litanie van zijn eigen lijden, hij verveelt ons bij dat alles nooit. Het boeit ons telkens opnieuw, hoe hij motieven, die anderen schenen uitgeput te hebben, eeuwig verjongde. Wie geen kunstenaar is als Multatuli, weet van veel rijker gegevens veel minder gebruik te maken.8) Zonder meer tovert Indië niet iemand tot een dichter om, al blijft het waar, dat Multatuli zijn inspiratie aan Indië dankte. Een Oosterse gloed onderscheidde hem van zijn tijdgenoten, die naast hem „bleek" en „onbezield" aandeden, zoals de beste kenner van zijn geslacht verklaarde.4) De meester hield van Indië, „waar ik m'n ziel voelde geboren worden". Opnieuw getuigde hij: „Ik ben niet in Indië geboren, maar ik heb er geleefd, en dat zegt meer. Be heb er geleerd, gedacht, geleden; ik ben er opgevoed".5) Zijn werken bevestigen die woorden, want de mooiste zijn dankbaar gewijd aan Java, dat hem grotendeels tot schrijver vormde. i) S. Kalff: Voorbij de linie, 1901, bl. 267. 2) Bernard ter Haar: De St. Paulus Rot», 1847, bl. 6; H. A. Meyer: Gedichten, 1861, I 45; vgl. Meyer: Heemskerk, 1848, bl. 121. 3) Vgl. A. M. Courier dit Dubekart: Feiten van Brata Yoeda, 1872. Over dit slachtoffer van de Indiese justitie schreef Multatuli aan het slot van Ideën, vierde bundel, uitvoerig. 4) Busken Huet (Jan ten Brink: Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XlXe eeuw, 1889, Dl 436). 5) A. S. Kok: Multatuliana, 1903, bl. 94; Brieven, IV 26. Een jaar na de Havelaar kwamen de bekende bladzijden met de titel „Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb" zijn toon forceren, alsof hij zijn eigen meesterwerk nabootste. Weer de sprong van idylle in paniek, weer een Havelaar in klein formaat, maar nu een opzettelik kabinetstukje geworden. Het succes, door de vleiende opdracht van een groot, uitgever gewaarborgd, en het liefdadig doel, waarvoor hij deze maal wat bluffend schreef, bevorderden de declamatie vol effecten: „Aan den arbeid, aan den arbeidt Er moet rijst zijn voor den honger... er moet koffie wezen voor den anderen honger, die handel heet in Europa! Er moet gewerkt worden, opdat de kinderen ... Gewerkt? Waarmee? Waar is de pat jol? Weggespoeld. O gelukkige arbeider, die niet gespaard bleeft om te arbeiden in de slibbe die zoo vruchtbaar wezen zal, omdat... Ja, want uw patjol zou stuiten op geraamten! En als de landman onderzoekt en nadenkt, zal de spade ontvallen aan z'n hand... hij zal het lijk herkennen ... hij zal vele lijken herkennen .. . Lezer, die Javanen waren menschen. De lijken die daar liggen en dreigen met de pest, zijn de lijken van menschen! Zij voelden, hoopten, vreesden als wij... Lezer, Nederlander, het waren menschen, die Javanen". x) . Dit alles is zeker echt welsprekend, mogelik teveel om ons op den duur aan te spreken. Dat Multatuli de levende spreektaal bij zijn schrijven gebruikte, bracht het gevaar mee te vervallen in de toon van redevoeringen. Hij wilde ten koste van alles zijn geschriften de sch ij n van improvisaties geven, die nu eens niet de bezadigde omslachtigheid en de langzame herhalingen van zoveel landgenoten, maar juist grillige overgangen en driftige onderbrekingen leverden. De tegenstelling tussen Oosten West gaf hem een vreemde spanning in zijn wezen. Kwam Max Havelaar uit de lucht vallen, dan kon zo iets gebeuren, omdat de lucht al jaren in beweging was gebracht door denkbeelden, die hem blijkbaar dreven. Bescherming van het Javaanse volk, verenigd met bestrijding van het Christendom, had i) Multatuli: Verzamelde Werken, Elsevier, X 39 w. een werk als Junghuhn's Licht en Schaduwbeelden zes jaar vroeger geproclameerd. „Wij bezitten sedert 1841 eene vittende en bitter kritiserende litteratuur, zoo als geen ander land der wereld er eene heeft", verklaarde een Indiesman.1) Een kleine tien jaar vóór Multatuli's optreden getuigde Van Hoëvell in de Kamer, geen mooier grafschrift voor zich zelf te verlangen dan dat hij een vriend' van de Javanen was geweest. Aan deze oudpredikant van Batavia, om zijn vrijmoedigheid en vooruitstrevendheid in 1848 uit Indië verbannen, heeft Multatuli niet enkel een onderdeel van zijn boek te danken. Van Hoëvell ondervond „de gewone taktiek der verdachtmaking" bij allen, die van geen verdrukking van Javanen wilden horen; maar dit verhinderde hem niet, de Nederlandse natie te doordringen van de roeping om beschermend op te treden „over het goede volk, dat voor haar plant en oogst en dat bovendien nog overgeleverd is aan de barbaarsche willekeur van zoo velen". Hij bleef er volhardend op aandringen; dat de bevolking tegen de inlandse hoofden moest verdedigd worden, en hij klaagde dat er zulke gruwelen nog onder een Nederlands bestuur konden voorkomen".2) Thorbecke had deze kritiek overgenomen en verklaard, hoe het belang van de inlandse bevolking het belang van het moederland was. De openbare mening mocht dus voorbereid heten op Max Havelaar, die anders ook niet geloofd en niet begrepen zou zijn. Maar zoals de kunstenaars Victor Hugo en Emile Zola eerst de ellende van het proletariaat, waarover toch gegevens te vinden waren, zichtbaar en voelbaar maakten, zo moest Multatuli verkondigen wat ons volk van geen staatsman in parlementaire vormen had willen verstaan. Max Havelaar verscheen in 't voorjaar 1860, toen juist de slavernij in onze kolonies werd afgeschaft. Academiese kringen hebben zich niet doof gehouden voor zijn alles behalve objectieve toon, al scheen Indië officieel voor de universiteiten zó weinig te bestaan, dat nergens een college met oog op de tropen werd gegeven. Het 1) F. C. W[ilsen]: Lain dooelo, lain sakarang of voorheen en thans. Schetsen uit Oost-Indië, 1869, II 364. 2) W. R. van Hoëvell: Uit bet Indische leven1, 1865, bl. 146, 15a. slot van het boek, oordeelde een intellectueel orgaan, bedierf door zijn „overdrijving" de goede indruk, want het miste die „gematigde" toon, die bij onze „bezadigde" natie alleen ingang kon vinden.1) Prof. Buys vond de grote fout van het werk een volslagen gebrek aan tucht, waardoor de schrijver zich zelf verheerlikte, in plaats van de Javaan te dienen, terwijl het slot aan zijn pleidooi de genadeslag gaf, door alles aan een fraze op te offeren.8) In ieder geval maakten zulke beoordelingen zich niet schuldig aan overmatige belangstelling voor de schoonheidswaarde van het boek, waarover Multatuli zich altijd zou beklagen. De eerste tijd was hij buitengewoon dankbaar voor de diepgaande recensie van Prof. Veth in de Gids, al zou de veranderlike kunstenaar zich later ook daarmee ontevreden tonen. De Leidse hoogleraar, van uit de verte zeldzaam vertrouwd met Java, begon verschillende schrijvers aan te halen, die sinds een tien jaar dezelfde aanklachten tegen de Indiese politiek hadden uitgesproken. Nieuw was, onderscheidde hij terstond, alleen de aanschouwelikheid van de schildering, de levendigheid van het verhaal, de hartstochtelikheid van de verontwaardiging, waarmee de indruk werd gemaakt, of de schrijver gisteren die schandalen het eerst met eigen ogen ontdekte. De gegevens werden door Veth aanvaard, het besluit, oproerig als een amok makende Javaan, afgewezen.3) De geleerde glimlachte om de opwinding, waarmee Multatuli dreigde zijn boek in alle mogelike talen van Indië te vertalen, en kalmeerde dit artistiek lawaai met deze les: „Bewijs mij eerst door de daad, dat een boek als Max Havelaar in die talen vertaalbaar is en dan door de volken van Indië kan verstaan worden". Maar hij wist de schrijver volledig recht te doen, als hij de gevolgtrekking maakte, dat het boek geen roman was, omdat de verdichting hier bijzaak bleef, en evenmin een autobiografie, want het gaf geen louter geschiedenis. Dit boek volgde zijn eigen wetten, geschreven als het was met een énig doel: op te komen voor de schrijver en voor de Javanen, i) De Nederlandsche Spectator, 1860, bl. 183. 2) J. T. Buys, Wetenschappelijke Bladen, 1860, lH 24, 3a. 3) De uitdrukking van de amok makende Javaan staat ook in de Ned. Spectator, 1860, bL 183. waarvan de belangen zich met de zijne vereenzelvigd hadden.1) Het feit dat de Gidskritiek niet door Potgieter of Huet geleverd werd, maar door een zakelik kenner van Indië, bewees geen uitsluitende of zelfs overheersende waardering voor de letterkunde. Multatuli keerde met wonderlike koketterie de verhoudingen om, wanneer hij niet alleen onverschillig voor zijn eigen dichterschap ging doen, maar anderen hun eeuwige herinneringen aan dat dichterschap verweet. Al werd de wereld dan niet door het vulkanies boek ondersteboven gekeerd, de kritiek heeft alle ernst gemaakt met het ware gehalte, terwijl het publiek des te minder grieven over zoveel bewondering voor de schitterende vorm verdiende, omdat deze vorm het onmisbaar en onweerstaanbaar middel was om de inhoud te raken. Max Havelaar lokte door zijn apparaat van dokumenten juist onderzoek naar zijn historiese waarde uit. De vorsers, die op bepaalde omstandigheden een en ander af te dingen hadden, stierven nooit uit. Waar Multatuli met de gewichtigste nadruk bleef herhalen, dat zijn geschiedenis van het begin tot het einde echt gebeurd was zoals hij 't beschreef, moesten de bezwaren tegen zijn voorstelling, die zaken en personen even opzienbarend aantastte, niet enkel de wellust van kleine mensen voldoen, wanneer ze een keer gelijk krijgen tegen een groot man, al is 't ook maar in een deeltje van een onderdeel. De waardigheid van het staatsgezag en heel biezonder het vertrouwen in het binnenlands bestuur, dat geen minder eergevoel had dan een ontslagen ambtenaar, stonden op het spel. Levend gekraakt door de bureaucratiese machine, waar hij zijn vingers tussen durfde steken, mocht Douwes Dekker al diep te beklagen zijn, het vrijwillig gevraagd ontslag was onherroepeliker, naarmate hij hoger toon tegen de autoriteiten aansloeg en zijn eerherstel op brutaler voorwaarden eiste. Als de ambtenaarswereld niet onverbiddelik op zoveel insubordinatie reageerde, dan was 't met de orde van de gemeenschap gedaan. Wat zouden militairen overvloedige aanleiding hebben om te protesteren tegen de onmeedogende discipline, die, zoals een Indies officier met een i) P. J. Veth, De Gids, 1860, II 67 vv., 248, 250, 266. woord van Alfred de Vigny bij wijze van refrein herhaalde, het zwaarste martelaarschap voor het slachtoffer meebracht! *) Het proces van Havelaar is na Dekker's dood, toen zijn zaak onpartijdiger kon behandeld worden, heropend en geregeld voortgezet. Een ambtenaar deed nasporingen in de buurt van Lebak, waar de gestorven regent nog door het volk als een heilige bleek vereerd te worden.2) Wat dan te denken van de afpersingen, waarmee hij zijn onderhorigen onmenselik zou uitgezogen hebben? Een volgend onderzoek leverde als uitkomst, dat Douwes Dekker, die voor toevlucht van de arme Bantammers poseerde, niet eens hun Soendanees verstond en trouwens een veel te lastig, ongenaakbaar heerschap was geweest om hun klachten aan te horen. Zijn toespraak tot de hoofden van Lebak werd nooit zo gehouden en duurde maar enkele minuten.8) Dit laatste, hoe aannemelik ook, wanneer we aan de opgesierde redevoeringen denken, die antieke geschiedschrijvers al hun helden in de mond legden, werd toch stellig betwist door de persoon in kwestie, die volhield, „nagenoeg zoo" gesproken te hebben, en zich beriep op het taaleigen van het maleis, waarin hij zijn gedachten had gevormd. „Bk vertaalde bij 't schrijven tweemaal mijn herinneringen, eerst in, toen uit de taal waarin ik sprak. Wie dat niet weet zou vinden, dat ik mooi of leelijk sprak, al naarmate zoo'n malayisme hem bevalt".4) Dus Multatuli meent bij zijn verzekering, waartegen alle anderen getuigen, de stijlkritiek nog als positief bewijs te kunnen aanvoeren. Mag het zijn zoals hij wjl, een bevriend ambtenaar stelt in ieder geval vast, hoe Douwes Dekker zonder kennis van de volkstaal en zonder een enkele rondgang onmogelik binnen enkele weken een vreemd gebied leren kennen, laat staan een beslissing daarover geven kon.5) En nemen we desnoods aan, dat hij ook hierin weer gelijk had, dan blijft de bedenking gelden, dat hij naamloze Javanen zoveel vergulden mocht als hij wou, maar niet het recht bezat om land- i) Majoor M. T. H. Perelaer: Een kwart eeuw tusschen de keerkringen, passim, a) R. A. van Sandick: Leed en lief uit Bantam*, 1893, bl. ai8. 3) G. Jonckbloet: Multatuli, 1894, bl. 11/2, 57/8. 4) Brieven, Vffl 107. 5) G. J. P. de la Valette, De Gids, 1910, II 383/4. genoten, waarvan de persoonlikheid duidelik doorschemerde, willekeurig zwart te maken. De geschiedenis heeft achterhaald, dat zijn beide nachtmerries Brest van Kempen en Duymaer van Twist, die tegen het recht heetten samen te spannen, vroeger een regent op Madoera als „nietswaardig knevelaar" durfden afzetten en het bestuur opdroegen aan de assistent resident.1) Hoe zouden zij dan onverschillig of onwillig tegenover een dergelik geval in Lebak gestaan hebben, als de drijfkracht daar even voorzichtig en de leiding even geduldig was geweest? Niemand verdient minder op zijn woord geloofd te worden dan Multatuli, wanneer hij zich telkensjegenspreekt. Maar omdat hij onberekenbaar is, hoeft hij nog niet onbetrouwbaar te heten, want zijn verbeelding holt zijn herinneringen vooruit. De Havelaar werd volgens hem in minder tijd geschreven dan voor het overschrijven nodig was.2) Schreef hij zijn boek in zeventien dagen, hij vormde 't uit allerlei stukken, die hij vroeger had geschreven. Zo is er altijd nog een andere waarheid achter zijn voorstelling van de waarheid als een toneel op een toneel. Wie zich lijdelik op zijn passies laat leven, kan zijn leven evenmin ontleden als beheersen. Hij vecht, verzoent zich en vecht weer zonder reden. Aan zijn vriend en vijand (zulke verhoudingen lopen naar zijn stemmingen dooreen, of hij een klein meisje is, dat met haar buurkind 's morgens „goed" en 's avonds „kwaad" is en de volgende dag andersom), aan zijn tegenpartij Van Lennep schrijft hij midden in de strijd iets harteliks en bekent dan: „Wat mij aandrijft u dit mede te deelen, weet ik niet. Br volg mijn indrukken".8) Mag deze opvatting pleiten voor zijn edelmoedigheid, er wordt meteen zijn willekeur door bewezen. In de Havelaar krijgt een historicus dan ook het gevoel, „ of hij de daad van een held zijner fantasie dramatiseert".4) Hij staat zijn zaak in 't licht, hij met zijn zwier en zijn spot, zijn zucht tot tegenspraak, zijn dichtertrots, hij sleept zich zelf vóór zijn lezers mee. Het verregaande subjectivisme van het boek is even erg een fout tegen de waarheid als tegen de schoonheid. J i) De Gids, 1890, IV 524 w. a) Brieven, III 66. 3) M. F. van Lennep: Leven van Jacob van Lennep, II 186. 4) J. Prinsen, De Gids, 1910, 13 247. Zijn vroege alleenheerschappij had hem topzwaar gemaakt van zelfgevoel, wat zich vroeg of laat moest wreken. Als jong ambtenaar was hij in eigen ogen tot een Caesar vergroeid. We hoeven de assistent resident, die voor een god gehouden wilde worden, niet in een van de vele romans over Indië te zien opzwellen,1) nu Multatuli zelf mensekenner genoeg was om het verschijnsel te-signaleren en geen zelfkennis genoeg had om het gevaar binnen zich te voorkomen: „De leegte van *t kluizenaarschap als blanke wordt aangevuld door 'n soort van koninklijke waardigheid tegenover de bevolking, die de hoogheid van den gezaghebber zeer ernstig opneemt... Zoodanige aartsvaderlijke verhouding bestaat op Sumatra en sommige andere buitenposten, in veel hoogere maat dan op Java." *) Is het wonder dat hij 't in Natal en Ambon wèl, op Java niet uithield? Zijn botsing met de regent kwam tenslotte hiervandaan, dat hij met zijn koninklike manieren geen vorst in zijn buurt kon verdragen.8) In de binnenlanden was niet de „men", waartegen hij zich heftig zou verzetten, daar was alleen een „ik".4) Daar tierde vrij zijn bewuste hoogmoed, niet zozeer „moed om hoog te staan" als wel lust om groot te doen. Los van vaderlandse gewoonte, vreemd aan Westerse gemeenschap geworden, kwam hij slordig zijn blinkende invallen, die hij verblind ideeën noemde, rondstrooien als een nabob zijn gouden munten. Vóór de regent was het een gezagvoerder geweest, op wie hij zijn weerstand probeerde, en daarna ging hij achtereenvolgens alle geesten in Nederland te lijf, omdat hij met geen ander op gelijke voet kon verkeren en dus alleen de jeugd verdroeg, die vol verering aan zijn voeten zat of liever aan zijn voeten lag. Een Inches ambtenaar heeft zich uitgesloofd om alle grieven tegen de Max Havelaar bijeen te vegen tot een mesthoop, die dan voor gedenkteken van het chauvinisme moet dienen.6) Zijn wan- i) Annie Foore: De van Sons, 1881, geeft een sprekend voorbeeld, a) Idee 1048a. 3) Vgl. M. C Piepers: Macht tegen recht. De vervolging der Justitie in Ned. Indie, 1884,1 114/5. 4) Swarth Abrahamsz: Multatuli als Indo-Europeaan (Taal en Letteren, 1897, Vin 53). 5) W. H. W. de Koek: Lebak en de Max Havelaar, 192*. smakelik bedrijf is terecht door een collega veroordeeld.1) Zo vooringenomen de Koek aan één stuk beschuldigy'zo overwogen is het oordeel van J. Saks, die zijn pseudonieme studie dubbel bescheiden in een tijdschrift verborgen houdt. Er bestaat dus wel reden om zijn resultaten even samen te vatten. De Havelaar is dan een legende en de hoofdpersoon geen held, het drama vormt de botsing tussen twee geboren potentaten, een Oosters vorst en een Westers verlicht despoot. Havelaar treedt beschermend en vergoelikend tegenover zijn ondergeschikten, tergend en lasterend tegenover zijn meerdere op, die volstrekt een geestelike minderwaardigheid moet leren beseffen. Zelf onafgebroken aan 't woord, luistert hij alleen naar de erg onkritiese weduwe van zijn voorganger, die hij op haar woord ten koste van de tegenpartij gelooft. De beslissing in het geding is het ogenblik, waarop hij zich door haar verhaal laat bang maken voor zijn eigen leven. Overspanning en overhaasting regelen van nu af ieder besluit. Ondanks de geruststellende verzekering van de arts over de zogenaamde vergiftiging blijft hij aan het „voorval" geloven. Wel heeft Multatuli in een polemiek terloops erkend, dat Havelaar alle consideratie voor de regent opzij zette „van het oogenblik af dat er sprake was van levensgevaar"; maar deze verklaring belet hem niet zijn helderol door te spelen, al getuigt hij „onvoorwaardelijk" zich vergist te hebben met de voorstelling, alsof zijn voorganger zou vergiftigd zijn. Toch zal hij aan 't einde van zijn leven nog uitdrukkelik in de tekst van het boek de woorden toevoegen: „Hij is vermoord". Betekent zo'n onverbeterlike hardleersheid nu het toppunt van willekeur of eenvoudig het toonbeeld van een dwangvoorstelling? We mogen een en ander rustig afschrijven op de dichteriike vrijheid, die hij in het burgerlik leven te graag voortzette. Het geval herinnert aan de zonderlinge houding, door Herman Gorter in gedachtewisseling met een geleerde aangenomen,2) en aan zijn nog vreemder gesteldheid, toen hij, na een beschuldiging herroepen te hebben, bijna in één adem die beschuldiging met een blank gezicht i) D. J. van Doorninck: Leven op Java, 1915, bL 166 w. a) G. W. Kernkamp: Over de materialistische opvatting van de geschiedenis, 1901, bL 32. herhaalde.1) De dichterlike vrijheid kon in zulke gevallen beter bewustzijnsverenging heten. Douwes Dekker was zó opgetreden, dat elke resident niet anders kon handelen dan de ambtenaar, die door Dekker levenslang met hoon vervolgd zou worden. Deze volkomen correcte resident werd voor zijn verbeelding een verrader met dezelfde zekerheid, waarmee zijn voorganger als een slachtoffer was beschouwd. En het „voorval", dat eerst zijn vrees achter verontwaardiging liet verbergen, groeide tot het bewijs van zijn offervaardige toewijding. Multatuli ging de wereld begoochelen, na zich zelf vervolgingswaan te hebben opgedrongen. De Havelaar is geen geschiedenis, maar een pleidooi en wel een pleidooi voor zijn eigen persoon, waarin het heroieke en het larmoyante onmiddelik in elkaar overgingen.2) Is dit vonnis het laatste woord? Dat is uitgesloten, omdat er, hoe ook vermengd en verwrongen, aan de Havelaar altijd nog een zakelik element overblijft. De psychologie kan de historicus aanwijzen, welke bestanddelen uit Multatuli's ziekelike aard daarvan losgemaakt dienen te worden; maar dat zijn boek, behalve aan de letterkunde, ook aan de vaderlandse geschiedenis toehoort, is niet denkbaar zonder feitelike kern. De schrijver zou alle voorbehoud, door de geleerden tegen het verloop van de dingen gemaakt, kunnen aanvaarden, zonder zijn werk in wezen te verloochenen. Over ontelbare bezwaren mocht hij heenstappen, want hij heeft zelf verschillende tegenwerpingen geformuleerd, om te besluiten dat de hoofdstrekking onmogelik te weerleggen viel. En de wetenschap maakt onderscheid tussen de prachtrol, die Multatuli zich aanmatigdey^n de afpersingen, waarvan hij helaas maar al te juist getuigde.3) Maakten die gruwelen op anderen niet zo'n indruk, dan was de oorzaak daarvoor nog bedenkeliker, namelik dat de Compagnie zich geregeld van de inlandse hoofden bediende om i) Op een Utrechtse cursus over Marxisme omstreeks het jaar 1900 in debat met Dt. Jos. Endepok. a) J. Saks [P. Wiedijk]: Lebak (Groot-Nederland, 1927, I 285/6, 289, 416/7, 424, 528, 535, H 176, 181/2, 542, 615, 619). 3) H. T. Colenbrander: Koloniale geschiedenis, 1926, III 168. het volk uit te zuigen en dat onze regering dus vanouds lijdelik medeplichtig aan zoveel ergernissen was. Havelaar's beeld mag een sterk geflatteerd portret van Douwes Dekker zijn geweest, zijn ambtelike loopbaan blijkt door de stukken weinig aangetast ts worden.1) Hij is geen held, maar nog minder een schurk. Na het zoeklicht vlak vanvoren op de openbare persoon gericht te hebben, kunnen we Multatuli's houding nog van opzij waarnemen in zijn vertrouwelike brieven. Als hij bezig is zijn boek te schrijven, voelt hij zich op de hoogtespanning van zijn energie en wil dadelik weer aan nieuw werk beginnen, want hij heeft er wel honderd in zijn hoofd. Maar lukt het hem niet binnen drie maanden de held van de dag te worden, zo vervolgt hij, dan schrijft hij nooit meer: „het moet in eens of niet".2) Zeggen deze regels niet duidelik, hoe hij zich bewust is schrijver te zijn, allereerst schrijver? Enkele jaren verder is het blaadje omgekeerd: hij wil voor niets ter wereld schrijver heten. »Na den Havelaar werd ik in 't bespottelijke verheven als schrijver. Dat hinderde mij. Eens toen een dominé me zeide dat-i dat boek met zooveel genoegen gelezen had, viel ik uit en zei dat hij dan wel een heel gemeene kerel was! God wist dat ik 't niet had geschreven voor 't genoegen van wien ook! Ik zocht regt!" *) Indertijd maakte hij zich geen absolute menseliefde wijs. „Dat boek moet ons er boven op helpen", bekende hij onder het schrijven, gedreven door een prikkelbare eerzucht tegenover zijn familie, waaraan hij tonen wou wat hij kon. De uitgaaf zal hem „aan brood helpen", zo noemt hij zijn drang tot zelfbehoud nog klaarder bij de naam. Hij schrijft eenvoudig voor zich en zijn vrouw, „voor ons die beestachtig mishandeld zijn". Een zedelike beweegreden verbindt zich verder met die natuurlike: zijn dubbel doel is verbetering van Indië en herstel van zijn positie.4) Het ene motief schuift nu om de beurt vóór het andere, eer ze eindelik vereenzelvigd worden. Er is een faze, waarin hij bereid schijnt om het heil van Java op te offeren aan zijn persoonlik i) C. Th. van Deventer, De Gids, 1901, Dl 438. a) Brieven, IV 60/1, 63. 3) Brieven, VI 133. 4) Brieven, Dl 42, 45, 55, 67, 77. wélzijn. Hij doet zijn best de kopie bij de Koning voorgelegd te krijgen, om te zien of het Zijn Majesteit de moeite waard is, dat het drukken wordt voorkomen. Hij schrijft twee verschillende brieven naar het hof, de eerste op 18 Januarie 1860, om een beroep te doen op de Koning, vóór hij op het volk en de wereld een beroep doet: eerder zou hij met de zijnen omkomen van gebrek dan iets aannemen wat in strijd was met zijn gelofte, een einde te willen maken aan de godvergeten gruwelen, die daar ginds de Nederlandse naam maakten tot een spot der volken; de tweede op 5 Mei bij de aanbieding van het eindelik toch verschenen boek. Intussen komt hij tot het stellen van bepaalde voorwaarden aan de minister; en die voorwaarden brengen ons hoogstens de als een satraap rondreizende Douwes Dekker, maar allerminst de patriarchale Havelaar of de profetiese Multatuli voor de geest. Hij vordert, welgeteld, een ambt en een pensioen tegelijk, verhoogd met „een ruim voorschot" en - o Don Quijote en Sancho Panza in één persoon! - een ridderorde. Zijn eerste eis blijft de merkwaardigste, want hij vraagt uitdrukkelik om het residentschap in Pasoeroean, waar hij zijn schulden zou kunnen aflossen. Waarom juist deze plaats gekozen? Pasoeroean levert veel koffie, waarvan de resident zijn procenten trekt. Droogstoppel zal hem dus bij het wegvaren kunnen naroepen: „Stik in koffie en verdwijn!" Gespannen zat hij te wachten, wat de regering hem bieden zou. Goedkoop in zijn eisen kon hij niet zijn, legde hij zijn vrouw uit! want als schrijver bezat hij een soort van kapitaal, nog vergroot door de Indiese historie, die „een martelaar, een apostel" van hem maakte. Dus zijn gouden aureool werd ook bereidwillig voor klinkende munt ingewisseld. Met zijn fantazieën stegen geleidelik zijn condities: na ineens resident te hebben willen worden, stond hij nu op niet minder dan een plaats in de Raad van Indië.1) We geven toe, dat de gebaren pasten bij zijn hoge taal, maar iets anders is, of hij zijn program bezegelde met zijn leven. Het bleef allemaal bij de zelfbehagelike houdingen van een toneelspeler; en hij, die 1) Brieven, III 67, 91, 94; IV 11, 57, 59. Insulinde bezielen liet. Maar nadat Tine naar plaats in zijn hart verloor, is Insulinde daar verdrongen door hartstochten, waarmee geen trouwe liefde blijft samenwonen. Hij kon zich niet geven, omdat hij zich niet bezat; de grillen van zijn werk verbeeldden de lusten in zijn wezen. Door de gemeenschap met de ene groep na de andere af te snijden, verloor hij de laatste aanspraken op vereenzelviging van zijn persoon met Java. Het is ook lichter voor martelaar te spelen dan het werk van de hervormer te doen. Een familielid verklaarde, dat het mooi was geweest, wanneer Multatuli met de klewang, die hij immers „wetten" wou, in de hand sneuvelde, maar dat hij met een Oosterse naam en een Oosters gewaad overal in Nederland verbazend veel opgang zou gemaakt hebben.1) Geen van beide is gebeurd, de held van Lebak bleef mokken in zijn tent, en zijn hart was ver van Indië. Wie zich verwondert over de miskenning van Multatuli door zijn land, mag niet vergeten, hoe ergerlik hij zijn land miskende. Boven het leed van de Javaan dreef hem het leedvermaak over het lelike figuur, dat de Hollander bij die schande maakte. Wel wees hij schrijversarmoe bij de vreemdelingen aan, die zulke zotte, dikwels kwaadaardige vertellingen over Holland in omloop brachten.2) Maar deed hij, meer verantwoordelik dan vreemdelingen, zelf iets anders met zijn schimpen op al wat Hollands heette? Van uit Brussel en Wiesbaden het vaderland bestoken, zijn natie met ophef verloochenen, zijn land een „roofstaat" noemen, zijn volk „vee", zijn moedertaal „détestable", het was Droogstoppel kwellen met de nijdigheid van Nurks, het was Noach naakt tentoonstellen met de platheid van Cham, het was eigenlik toch de Hollander uithangen, alleen van de laagste en lamste kant.8) In het jaar 1873, toen hij de liberale leer van vrij initiatief aanviel, werd hij grof opruiend: „Geef eiken aventurier toegang tot de machine, tot de hoofdbuis, tot de onderbuis, tot de kleine nevenbuisjes. ... Sta hem toe dat hij a'n eigen stoommachine doe werken rechtstreeks op de bron... 1) Swart Abrahamsz, Taal en Letteren, 1897, VII 59, 61. a) Millioenen-Studiën2, 1878, bl. a8a. 3) Brieven, V 101; Idee 534. Vergun hem z'n eigen buizen, z'n eigen ongezwachtelde buizen... Van niet te erg is geen spraak meer... Vergun hem die buizen te plaatsen op de borst van twaalf millioen Javanen... Laat hem boren dóór die borst, tot hij 't hart raakt... En dan... ja, dan... POMP ... POMP ... POMP... voor den duivel..." *) De verschillende lettersoorten lijken op een aanplakbiljet, want de verachter van het publiek zocht een hoe langer hoe groter publiek. De rusten, die de voor versregels spelende alinea's en de schijnbaar verzachtende stippeltjes maken, zijn gevuld met het speeksel van een spuwende haat. In Multatuli's houding tegenover Insulinde is deze onklaarheid: dat hij nu eens optreedt als redder van het vaderland, die de Atjehoorlog wil voorkomen en de kolonie door vast beleid handhaven, en dan weer als vrijvechter van de verdrukte Javaan, waarvoor zijn taal nooit opstandig genoeg kan klinken. De verklaring voor deze tegenspraak ligt eenvoudig hierin, dat hij evenmin Nederland als Indië, maar enkel zijn eigen persoon volgens het getij van zijn driftige natuur als norm laat gelden. Of is er een geleidelik verloop te bekennen in zijn vaderlandsliefde? Eerst moet Indië zó bestuurd worden, dat de kans op verlies vermindert. Wij zijn op steun van de bevolking zelf aangewezen, die ons land een goed hart heeft toe te dragen.2) In een ander stuk Van hetzelfde jaar '61 bevestigt de schrijver deze beschouwing: „Ik beweer dat Indië voor Nederland moet behouden worden door menschlievendheid en rechtvaardigheid".8) Maar dan slaat de stemming langzamerhand om. „Ik wil Holland straffen, al ging ikzelf er bij onder", heet het twaalf jaar na de Havelaar. Zijn énig plan voor Indië klinkt kort en bondig: „Er uit met Holland!" Alleen wil hij daar geen anarchie, en daarom is hij wel bereid dictator te worden, als het moet, om „invallen van industrieele barbaren uit alle hoeken van de wereld" af te weren. Toch moet het Carthago van onze koloniale macht letterlik vernietigd worden. Hij herhaalt dus, maar één goede weg te kennen: „De Hollanders er uit". Dat negatief program is zijn laatste woord, i) Over Vrijen-Arbeid (Verz. Werken, Elsevier, II 8a). a) Minnebrieven, 1861, bl. 87, 93, 168. 3) Wijs mij de plaats (Verz. Werken, Elsevier, X 20). al blijft zijn stille wens naar de dictatuur over Indië uitgaan, zodat hij vlak vóór zijn dood nog als een Garibaldi droomt van duizend man en een paar schepen.1) Haat tegen de Hollanders, meer dan liefde voor de Javanen, geeft hem al die vloeken in. Hij houdt van Java uitsluitend, voorzover die stille wereld zijn eerzucht kan vleien. „Indië was mijn punt van uitgang doch blijft onderdeel. De naam Insulinde representeert voortaan mijn algemeen streven, als Nasareth het Christusidee ... De Havelaarszaak was mij een gewenst punt van uitgang tot het beklimmen der hoogte waarop ik staan wil, om alles te kunnen veranderen... Insulinde, dat is, ja, vooreerst die verzameling van prachtige landen, maar later, later zal 't de naam wezen van 't groote wereldrijk dat ik stichten wil." *) Nu beginnen we te vermoeden, wat hem onbewust tot het vormen van dat woord Insulinde, waarschijnlik naar een of andere meisjesnaam in een Duitse ballade, gedreven had. Niet alleen verried die voorliefde voor het vrouwelike een overgevoelige aard, zoals de beeldhouwer Rodin zou blootgeven, toen hij elke kathedraal - en wat is geesteliker dan omhoogstrevende gotiek? - met een vrouwelichaam vergelijken ging3); maar meteen lag daarin de machtsdroom van een geweldenaar, die de wereld voor slavin begeert, opgesloten. Van zuivere menseliefde, niet op het genot van het bezitten maar op het geluk van het offeren gesteld, vertoonde dit mannetjesdier weinig sporen. Terwijl hij verzekerde, dat West-Indië hem altijd aan 't hart gelegen had, maakte hij de arme inboorlingen van Suriname, nog eerder dan de Javanen ons meelij waard, zo hardvochtig mogelik voor „onbruikbaar volkje" en „canailles" uit.4) En de Javanen, hebben ze hem anders aangetrokken dan als kinderen, waarover hij de baas kon spelen? Na juist bij zijn verlof in Europa overvloedig getoond te hebben, dat hij zijn huiselike zaken niet kon regelen, drong hij zich ongevraagd op, om het grote huishouden te leiden van een heel volk. Wie was deze man, dat hij een regent op leeftijd, tegen de ernstige bedenkingen van er- i) Briefwisseling Roorda van Eysinga, bl. 184, 300-303, 316, 330, 351. a) Brieven, VI 56, 133,142. 3) Aug. Rodin: Les cathédrales de France, 1921, passim. 4) Brieven, X 124. varen ambtenaars in, durfde aanklagen? Zelf had hij boven zijn vermogen geleefd, zelf schulden bij de vleet gemaakt, zelf verschillende mensen dus feitelik afgezet, zodat het tenslotte de vraag is, wie er van zijn leven meer buffels in beslag genomen heeft, de regent ofwel de assistent resident van Lebak. Hij wierp zich als redder van de Javanen op, maar de nieuwe Mozes stond te weinig boven dit arme volk, om het te bevrijden van zwakheden, waaraan hij persoonlik zoveel leed. Het enige wat de hoge heer immers met Oosterlingen verbond, waren drie gebreken: dobbelen, voorschot en veelwijverij. Hierin mocht hij desnoods als meester optreden, wanneer de Javanen nog een voorbeeld nodig hadden. Maar dit gemeenschappelik instinct zou hem geen levend gevoel van liefde voor hun volksaard geven. Overigens was hij een slecht Javaan, die zich zo zelden hield aan zijn lijflied: „Wat is, heeft moeten zijn". Want niemand berustte ooit minder in de loop van de dingen dan de man met de aangenomen naam van veel dragende. Hij was de eerste om Indië geestelik van Holland te vervreemden door een uitdagende goddeloosheid, waardoor hij zich de Oosterse ziel alles behalve nader bracht. Wat geeft Multatuli, de opstandige, hoogmoedige, oneerbiedige Multatuli ergens te voelen van de stille, diepe, tedere vroomheid in de Javanen? Zijn Gebed van een Onwetende, kort na de Havelaar gedicht, levert een heiligschennis tegen het land van tjandi's en missigits. Zijn eigenzinnig karakter was vreemd aan de Javaanse natuur: geduld had hij geen grein, zelfbeheersing nog minder, en al wat naar edele reserve zweemt, dat miste hij volslagen. Zijn levenstijl schreeuwt tegen de voorname rust van het Oosten, waar de wijsheid in de stilte wordt gehoord. Een ingewijde besluit, misschien uit dergelike overwegingen, dat Multatuli evenmin begrip heeft gehad van de inlandse ziel als van een inlandse taal.1) De Havelaar estheties en psychologies beoordelen is nog niet toekomen aan zijn historiese betekenis, waarin terecht de hoofd- i) C. Snouck Hurgronje, De Gids, 1908, III 440. waarde van het boek is gezien: de werking op Indië.1) Een klassiek geworden uitdrukking van de persoonlik sterk ontroerde Van Hoëvell in de Kamer seinde dadelik, hoe het werk „een rilling door het land" liet gaan.2) Nu mag een geleerde achteraf verklaren, dat hij aan die rilling niet geloofts), bier is geen sprake van geloven maar van waarnemen. Laat het voorlopig een lichte trilling zijn geweest, die beroering heeft zich geleidelik met Hollandse volharding omgezet in een diepe verontwaardiging, waaruit de gemeenschappelike daad zou voortkomen. De verbeelding van ons volk is nu eenmaal niet plotseling in vuur en vlam te zetten, maar een dieper kracht dan het gevoel is het geweten, dat de volle verantwoording tegenover Indië aandurfde, naargelang het besef verder en verder doordrong. Van kunstenaars met hun bewogen hart is de vonk op staatkundigen overgeslagen. Niet anders ging het met de sociale beweging in ons land, die evenwijdig aan de koloniale kritiek zou groeien. Richard Hol bewerkte binnen een jaar na het verschijnen van de Havelaar zijn Saïdjah, eigenlik voor violoncel geschreven, voor piano,4) terwijl anderen het geval van Lebak meermalen op de planken brachten. Indië ving de deining ongeduldig op. Het was nog in 1860, dat de ingenieur Sicco Roorda van Eysinga bij een hongersnood zijn lied De laatste dag der Hollanders op Java, gestemd op motieven van de Havelaar, aan Sentot, een gevreesd opstandeling uit de Javaoorlog, in de mond legde: „Zult gij nog langer ons vertrappen, Uw hart vereelten door het geld En, doof voor de eisch van recht en rede, De zachtheid tergen tot geweld?... ... Dan tijgen wij aan 't banketteeren, En de eerste toast is: ,,'t Batig slot!" De tweede toast: „aan Jezus Christus!" De laatste dronk: „aan Neêrlands God!*"* Drie jaren bleef het gedicht verborgen onder vrienden, die 't eindelik bekend maakten, zodat Multatuli het in volgende uitgaven 1) Carel Schatten, De Ploeg, 1910, II 355. a) Handelingen Tweede Kamer Staten Generaal, 1860/1,1 27. 3) Prinsen, De Gids, 1910, II 330. 4) Brieven, V 61. van zijn boek kon opnemen. Twintig jaar later vroeg Roorda nog, op zijn graf te beitelen: „Hier ligt de dichter van den vloekzang: De laatste dag der Hollanders op Java".1) Hoeveel hij ook als journalist geschreven had, zijn glorie bleven deze strofen, die binnenkort in proza moesten omgezet worden.*) De letterkundige verdienste, door Multatuli overstelpend aan zijn geestelik kleinkind toegeschreven, zal niemand meer erkennen.*) Het was vrij overbodig, wanneer Roorda zich „geen kunstenaar of dichter" noemde en de waarde van z ij n stuk alleen tot het gevoel van verontwaardiging herleidde. Minder overtuigend kwam hij tegen het denkbeeld op, dat zijn „waarschuwing", in de Kamer afschuwelik genoemd, zoveel als „opruiing" zou wezen.4) Wat betekende dan de ondertekening met Sentot en wat bedoelde hij met zijn eigen grafschrift? We begrijpen wel, hoe hij, om een vrijmoedig artikel ontslagen en verbannen, doorlopend protesteerde tegen het „roemvol verleden", dat de leiders beweerden in Indië te moeten hooghouden en dat hij met afschuw verloochend wilde zien: „Is er eerloozer, gewetenloozer, schandelijker verleden denkbaar?" Hij groeide, toen Simon Gorter in de Spectator de regeerders van Indië jakhalzen noemde, en volgde trouw de trant van Multatuli, zoals een enkele wending illustreert: „het Indische staatsrecht, dat gelijk staat met Europeesch onrecht".*) Busken Huet schaamde zich voor Multatuli, dat de naam van de meester altijd samen met die van de leerling werd genoemd.*) Verder heeft iemand hun verhouding getekend, door de een het Indies kankergenie en de ander het Indies kankertalent te noemen, met deze toelichting, dat de vaderlandse mopperaar onder invloed van het Oosterse klimaat verergert.7) Een beter bijdrage tot de Nederlandse beschaving werd door Multatuli bezorgd in de naam Insulinde, die hij zegt gebruikt te i) S. E. W. Roorda van Eysinga: Verzamelde Stukken, 1889, II 26, V 17, 38, VUT 39. 2) Briefwisseling russchen Multatuli en R. v. E., 1907, bL 47. 3) Max Havelaar, bl. 269; Briefwisseling, bL 47. 4) S. E. W. Roorda van Eysinga: Mijne verbanning en mijn vloekzang, 1866, bL 18/9. 5) Verzamelde Stukken, I 37, II 31, UI 49. 6) Cd Busken Huet: Brieven, 1890, I 197. 7) Maurits Wagenvoort: NederlandschIndische menschen en dingen, 1910, bL 57/8. hebben, omdat er aan Nederlands Indië niets Nederlands was.1) Terecht heet het een triomf voor zijn kunst, dat hij deze dichterlike naam bij een ondichterlik volk liet aannemen.2) De poëzie vormde weer het gevoelig medium voor gedachten, want het sentimentele, dat wij in het na weer bijna weggekwijnde woord Insulinde horen, was een bijklank van de muziek, die deze verpersoonliking van onze al te zakelik opgevatte kolonie in de harten opwekte. De Javaan werd een levend mens in de figuur van Saïdjah, de Oost kreeg een ziel in de naam Insulinde. Zulke vruchtbare werkingen van zijn romantiek gaven Multatuli het recht, alle boeken met het geliefde woord voor titel te beschouwen als zijn petekinderen.3) Insulinde heette zelfs een Engels boek van Mrs. Forbes, ja Insulinde werd een tovemaam, die Potgieter in het jaar 1863 al niet meer kon vermijden, ofschoon hij Multatuli, door wie zijn verlangen naar een beeld van Java in onze kunst toch boven verwachting was vervuld, stelselmatig bleef doodzwijgen.4) Er verliepen geen tien jaar na Havelaar, of er bestond een dagblad Insulinde onder leiding van Uilkens, en voortaan was het allemaal Insulinde wat de klok sloeg, tot een nieuw geslacht vaster inhoud zou geven aan de naam Indonesië. Max Havelaar was een feit, dat geen schrijver kans zag voorbij te lopen. „'t Scheen of er een alarmkreet was opgegaan, toen dat boek in 't licht kwam. De termen en eigennamen van het boek werden partijleuzen". Zo getuigde een toekomstig hoogleraar, die zich fel vijand van Multatuli als een „al te partijdig advocaat" heeft getoond en na zijn dood nog volhield, in Java niets van de gebrandmerkte toestanden te kunnen ontdekken.5) Het viel Jan ten Brink onmogelik, de Havelaar met rust te laten, omdat z ijn machteloosheid er zo jaloers op was. Bij zijn verblijf in Java overwon hij de verzoekingen om „bespiegelingen in te stellen over de knevelarijen en afpersingen der inlandsche hoofden", terwijl hij bovendien 1) Max Havelaar, bL 275. 2) Busken Huet (Jan ten Brink: Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XlXe eeuw, 1889, III 435. 3) Idee 227. 4) Potgieter: Poëzy, 1882, bl. 155; Kritische Studiën, 1876, II 244. 5) Jan ten Brink: OostIndische dames en heeren6, I 201, 265/6; Indische Gids, 1887, I 762. kant noemde een nationale beloning verdiend door de man, die indertijd bewerkte, dat de inlandse hoofden beter betaald, de Javaan niinder gekneveld en de Nederlandse naam meer geëerd zou worden.1) Wat hem aan de regeringstafel officieel onthouden bleef, werd hem eerder gegund op de kansel en de katheder. Terwijl de theologieprofessor Van Oosterzee na de Havelaar nog God dankte voor de goudregen, die jaarliks uit Indië op ons land neerkwam, hield de predikant S. F. W. Roorda van Eysinga, als om Ds. Wawelaar te overstemmen, een preek tegen het misbruiken en mishandelen van Indië, waarin hij getuigde: „Een volk dat den dienst van God verwisselt tegen den dienst van Mammon, verliest het vertrouwen op zichzelf".2) Hoe tergend langzaam ook voor de ongeduldige Multatuli, die elke morgen opnieuw teleurgesteld de stand van het water peilde, de vloed begon onweerstaanbaar te stijgen, 't Is waar dat een Fruin, die zich bij het opstormen van de democratie ook koel terughield, Multatuli's „wild doorslaan" niet biezonder waardeerde.8) Maar de liberale historicus was niet helemaal droog gebleven bij de overstroming, toen hij, vroeger dan anderen, betoogde dat Nederland geen recht op het batig slot van Indië had. De hoogleraar en de kunstenaar stemden hierin overeen, dat de keus tussen cultuurstelsel en vrije arbeid, waarom onze politieke partijen elkaar heftig bestreden, geen hoofdzaak was, maar dat de „allergewichtigste vraag", die alle Indiese kwesties bevatte, het zedelik probleem vormde, waarop ons recht op de overwinst van Indië eigenlik te gronden viel. De kalme geleerde dorst bij zijn betoog termen gebruiken, die een naklank schijnen op de hartstochtelike taal van Havelaar. En als iemand aan de beroemde rilling twijfelt, kan hij hier het voortplanten van vroegere trillingen met klare acoustiek volgen: „Nederland heeft millioenen uitgegeven om zijn West-Indische bezittingen van den vloek der slavernij te verlossen; het zal niet, ter liefde van eenige millioenen, een geheel volk als slaaf behandelen... Wij hebben zelf onder- i) Multatuli: Brieven2, Vffl 17, 54. 2) Nederland en Insulinde. Leerrede te Nijmegen, 1868, bl. 14. ») G. W. Kernkamn: Over Robert Fmin. toot. hl. Ra «™_ vonden wat het zegt, door. vreemden overheerscht te worden. Wij danken God voor onze verlossing. Maar hoe zal dit offer worden aangenomen, indien wij hen, die wij overheeren, harder behandelen dan wij ooit zelf behandeld zijn?"l) Zo sprak de beste kennel* van onze Opstand op een toon, waarbij herinneringen aan de Havelaar bovenkomen, want de Saïdjahgeschiedenis sloot ook met een dankstonde voor de Nederlandse overwinning, waarop de woorden volgden, dat God de offers van die dag niet aannam.2) Het geldt bovendien meer dan een bijkomstige vorm. Immers wie Fruin het voorrecht toekent, het allereerst een beginsel gesteld te hebben, dat door de leiders van de ethiese politiek zou omgezet worden in het begrip van de ereschuld, vergeet eenvoudig, hoe de Leidse geleerde, een geslacht vóór de Van Deventers, iets opzienbarends verkondigde, dat per slot van rekening kant en klaar het pak van Sjaalman uitpuilde: „het recht van een volk, te eischen dat de opgebrachte belasting ten-zijnen-behoeve worde aangewend".3) De staathuishoudkunde kreeg de stoot van de openbare mening ook te voelen, zodat een vakman enkele jaren na de Havelaar verzuchtte: „Het is eene verademing in eene brochure eens geen enkel woord te vinden van gestolen buffels en mishandelde Javanen, maar van de geldcirculatie in Nederlandsch Indië, zeer terecht de bloedsomloop der maatschappij genoemd".4) De geleerdste econoom van ons land bleek met dat al een verwijzing naar de Havelaar niet beneden zich te vinden.5) Pierson was veelzijdig genoeg om te begrijpen, dat de bloedsomloop zich beweegt om het hart en dat van het hart uit de levensbronnen stromen. De oorsprong van het nieuwe Indië zo goed als van allerlei bewegingen ligt in het romanties sentiment. Dat te vormen en dat alleen was de functie van de Havelaar, die een belanghebbend Nederland in een belangstellend Nederland wist om te scheppen. Terwijl de werktuigen van de industrie het Oosten dreigden te mechanizeren, werd de menseziel boven de dingen hooggehouden. i) De Gids, 1865, II 36/7, 52. 2) Max Havelaar, bl. 220. 3) Max Havelaar, bl. 26. 4) H. E. Moltzer, De Economist, 1863, bl. 137. 5) N. G. Pierson: Koloniale Politiek, 1877, bl. 279. 7. C. W. M. VAN DE VELDE, RADEN ADHIPATIKARTA NATA NEGARA. BLZ. 40 8. A. A. J. PA YEN, BOSGEZICHT. BLZ. 13< Zo'n citaat leert ons de volle kracht van Multatuli's onvergelijkelike gaven meten, maar zijn leerling Wilsen vertoont bij veel minder talent en passie toch meer uitzicht dan de afgrond, waarin de Havelaar alles zag neerstorten. De schrijver stelde, om een voorbeeld te geven, de praktiese vraag, wie er scholen zou bouwen voor de Javanen, en antwoordde met het verhaal van een school, waarvoor alle spijkers en vensters betaald waren, terwijl het hout en de stenen door de bevolking moesten geleverd worden. „Ge zult nu meenen dat zij voor eene school toch ook wel het een en ander mogen bijdragen. Goed, maar het schoolgebouw was voor europeesche kinderen bestemd. Voor hen zelf werd er een uit bamboes vervaardigd, dat is beter en men blijft er gezond bij".1) Havelaar's natuurlike tegenpool vormden wel officieren; die toch niet minder reden hadden te walgen van de „verstikkende koopmansgeest" bij het gouvernement, waardoor bloedige expedities met verdrukking van het volk uitgelokt werden.2) In het verre Westen, juichte een Indies militair, begon het gevoel van menselikheid te werken; daar ginds waren de profeten opgestaan, die pleitten voor de inheemse bevolking: „In het koude Nederland heeft men een strijd aangevangen met een warmte, die Javanen goed aan 't harte zou gedaan hebben".8) Majoor Van Rees liet het bij geen algemene aanduidingen'en noemde ronduit de naam van Multatuli, die „den spijker goed raakt, als hij van Java spreekt". Waarschijnlik werd op Havelaar gedoeld met de stelling, dat het gouvernement menig braaf ambtenaar opzij schoof, om een schurk van een regent niet tegen zich in te nemen.4) Majoor Perelaer op zijn beurt kwam voor Havelaar niet alleen in een weekblad getuigen, maar verklaarde in een boek, hoe officieren ook leerden denken, „dat de bestuurders hunnen plicht ten opzichte van Nederlandsch Indië niet deden en dat dit plichtverzuim ) i) F. C. Wfilsen]: Lain dooeloe, lain sakarang of voorheen en thans. Schetsen uit Oost-Indië, 1869, II 220-222, 246, 315, 322/3, 331 w., 355, 368, 382-385. 2) W. A. van Rees: Vermeulen Krieger, bl. 224, 228. 3) W. Al van Rees: Toontje Poland, voorafgegaan door eenige Indische typen, 1867,1 94/5. 4) W. A. van Rees: Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier3, 1869, II 3, 163. zijne oorzaken in de aanbidding van het Gouden Kalf vond".1) Bij zo'n hartelike instemming kon Multatuli's eigen woord overzee gehoor vinden; en door bemiddeling van de Semarangse advokaat Herman des Amorie van der Hoeven kreeg hij in het jaar 1869 dan ook geregeld artikelen in De Locomotief opgenomen. Het jonge geslacht bij bet binnenlands bestuur ging zijn boodschap in de praktijk toepassen. Een gouvernementsarts mocht daarom verzekeren: „Multatuli heeft niet geheel vruchteloos gesproken. Er zijn ambtenaren en hoofdambtenaren in Indië, die erkennen dat hij recht heeft en volop recht; die weten dat hij niet overdreven maar nog veel verzwegen heeft".2) Tegelijk met deze verklaring werd de gouverneur-generaal in persoon een Max Havelaar op de troon genoemd. „Ik wil waarheid", was het program van Loudon, waaraan Busken Huet toevoegde: „Het was de taal van iemand, die niet heerschen wil om te heerschen, maar om te hervormen".8) Onder dit schild waren geestdriftige ambtenaars, die met de Havelaar op zak uitkwamen, veilig. De Hollandse jongelui, vertelde een schrijfster, dweepten met bevrijding van de Javaan, maar in Indië bleek hun de Javaan niet zo verdrukt te worden als Holland geloofde. En ze liet een ambtenaar zeggen: „Alle controleurs zijn nu eenmaal niet voor martelaar geboren; de meesten van ons achten zich geenszins geroepen om als verdedigers op te treden van een volk, dat gewoon is aan onderdrukking".4) Havelaar heeft volgens de verzekering van een ervaren persoon toch de stoot gegeven tot hervorming van het hele stelsel.6) Het kraste teken is wel, dat een Gouvernementsecretaris de felle tekst met het pompmotief, hier boven aangehaald, in een opstel durfde overnemen en dat een Vice-President van de Raad van Indië zich de moeite gaf om alle dokumenten over Douwes Dekker als ambtenaar vol verering te verzamelen.*) De Havelaar, dat „koninklijk boek" heeft vooral de leider Van 1) Twee artikelen in De Amsterdammer 1881 (Multatuli-Museum); M. T. H. Perelaer: In het land der zon, 1884, bL 109. a) L Groneman: Indische Schetsen, 1875, II 114. 3) Cd Busken Huet: Nationale Vertoogen, I 213. 4) Annie Foore: De van Sons, 1881, I 157/8, II 64. 5) R. A. van Sandick: Leed en lief uit Bantam2, 1893» bl. 190. 6) J. W. T. Cohen Stuart, De Indische Gids, 1901,145; De Gids, 1910, II 228. zijn geliefde zoveel als keizerin van Insulinde wilde maken, waarvoor hij bezig was een grondwet te schrijven,1) bracht het, doorlopend in een roes van zijn eigen razen, niet verder dan tot de Javaanse Rienzi. Jan van Vloten, bij wie Multatuli aansluiting zocht, vertegenwoordigde de gezonde mening, dat de manier, waarop de schrijver zich met zijn hele gezin voortdurend opdrong aan zijn lezers, iedereen het volste recht gaf, hem openlik rekenschap te vragen van de verhouding tussen zijn woorden en zijn werken.8) Zelf veroordeelde Multatuli zich, door in het jaar van zijn Max Havelaar te getuigen, dat het niet op woorden aankwam maar op daden.3) De vraag of hij dichter was ofwel leider, verzinkt in de teleurstelling dat hij meer en meer optrad als martelaar. Zijn boek bekwam hem even slecht als het boek uit de Openbaring: honingzoet in de mond en bitter in het lijf. Achtereenvolgens werd hij er door bedwelmd en vergiftigd, om zich hopeloos over te leveren aan ontevredenheid, die volgens zijn eigen woord een ziekte was.4) Na de eerste uitbarsting leek zijn kracht verlamd; de querulant klaagde over alles zijn nood bij hetzelfde publiek, dat hij innig zei te verachten, en stelde daarmee, zoals iemand het heeft uitgedrukt, „zijn zielig gebrek aan mannelijke eigenschappen tentoon".6) Sinds de Havelaar meende hij zich stelselmatig op zelfmeelijden te mogen toeleggen. Den Haag was één groot spookhuis en elke minister weer een nachtmerrie voor de bezeten verbeelding van deze ongelukkige, die zijn1 eigen kwelgeest is geworden. Hij verspilde zijn kostbare krachten in 't groot, besteedde niet alleen maanden aan het vinden van wiskundige zekerheid bij een kansspel, maar verloor zijn leven in onvruchtbare ergernis en doelloze verwachtingen. Het heil voor hem persoonlik moest altijd van buiten komen door verbeterde omstandigheden, nooit uit zijn binnenste, nooit uit zelfoverwinning. Een bewonderaar schift de verhouding scherp als een mes met de harde uitspraak: „Ik vind de menschen een even jammerlijk i) Brieven, VI 143. 2) J. van Vloten: Onkruid onder de tarwe. Letterkundige karakterstudie, 1875, bl. 91. 3) Indrukken van den dag (Verzamelde werken, Elsevier, II 10, 48). 4) Max Havelaar, bL 126. 5) P. Geyl, Onze Eeuw, 1912, III 113. zootje als hij, slechts reken ik er Douwes Dekker en mijzelf De Minnebrieven, een naspel van de Havelaar, bewerken volgens de schrijver enkel dit bondige motief: „De Javaan wordt mishandeld. Jk zal daaraan een eind maken". De nadruk valt niet op de Javaan, de nadruk valt op Ik, wanneer hij dan met alle middelen van de sensatie zich gaat richten tot Nederland, dat „spoorwegen bouwt van gestolen geld en tot betaling den bestolene bedwelmt met opium, Evangelie en jenever".2) De aardigheid van dat Evangelie tussen die opium en die jenever leidde niet alleen de aandacht van Java af, maar was het middel om alle Christelike landgenoten, die voorlopig de meerderheid vormden, tegen Multatuli's plannen in te nemen. Zo offert hij geregeld zijn zaak aan zijn persoon op. Hij stelt zich zelf voor Insulinde, dat hij ridderlik als zijn bruid wil opleiden. Welk onderwerp hij ook behandelt, hij heeft het met meer of minder duidelike toespelingen tenslotte over Multatuli. Het gaat niet vóór of tegen vrije arbeid in Indië, om de eenvoudige reden dat het om Multatuli gaat; de koloniale richting is een nietige kwestie, want iedere kwestie vindt een „afdoende" oplossing in zijn geest. Als een groot man iemand is, die heel en al in één gedachte opgaat, dan is Multatuli geen groot man, omdat hij alle gedachten in zich zelf laat opgaan. Hij wist hoeveel er in Indië veranderd was sinds Havelaar, maar hij had voor Indië niet de liefde, waarvan het kenteken is zich in de waarheid te verheugen. Zonder hem mocht er niets goeds gebeuren en kon er niets gebeuren. Daarom keurde hij zulke veranderingen als knoeierijen af.8) Zich zelf verklaart hij meermalen heilig, hij alleen is de redder, hij alleen de meester; geen ander verdient ernstig genomen of eerlik geloofd te worden. De lang vóór Havelaar's ontslag verbannen Van Hoëvell, een vurig en ver dienstelik ij veraar voor Indië, wordt afgedaan als „onbevoegd voorganger", wel bekwaam maar onoprecht, iemand die de natie komt „begoochelen met klank".4) i) P. Brooshooft, De Beweging, 1908, II 360. 2) Minnebrieven, 1861, bl. 13, 17. 3) Max Havelaar, bL 262. 4) Over Vrijen-Arbeid in Ned. Indië (Verz. Werken, Elsevier, II 92/3). De Kamer is helemaal leugen, zolang Multatuli, die zich een paar maal kandidaat stelt, er geen kopstuk zal zijn. Vrienden drongen bij Multatuli op zijn terugkeer naar Indië aan, maar, hetzij grootheidswaan of integendeel de beklemming van een verborgen minderwaardigheidsgevoel tegenover de praktijk hem beheerste, hij scheen uitsluitend als koning naar zijn rijk terug te willen. Was het hem werkelik overkomen, tot dictator te worden uitgeroepen, hij zou niet als Cincinnatus achter de ploeg vandaan gehaald zijn. Het ploegen liet hij anderen over, om sirih te spuwen in ieders voren op de beurt. Zijn zelfgevoel bevredigde zich door de absolute onpartijdigheid, waarmee hij alle partijen verwierp, die niet bij zijn wenken zwoeren. In afwachting van zijn almacht stelde hij geen vermogen in werking dan zijn sputteren. Hij heeft nooit bijdragen tot opbouw van een nieuw Indië geleverd, behalve dat hij lucht maakte met zijn sprong van de toren. „Er kan in Indië niets verbeterd worden zonder mij", zat hij met hardnekkig defaitisme te mokken.1) Zoals anderen niets konden, kon hij alles en solliciteerde vrijmoedig bij de Delftse Indologenschool als leraar in het Mohammedaans recht, Indiese land- en volkenkunde „en nog 'n paar vakken", terwijl hij zich ook beschikbaar stelde als secretaris-generaal van Koloniën. Verder afdalen was onmogelik, want de rol van Havelaar legde hij van zijn leven niet meer af. In het doorlopend zelfgesprek, dat zijn geschriften vormen, is de naam Lebak een machtwoord, waarvan zijn lezers ondersteld worden evenveel vervuld te zijn als hij. Midden in ontboezemingen over alles en nog wat hervat hij op de toon van een monomaan: „Na m'n vertrek van Lebak alzoo".2) Lebak is het middelpunt van de aarde, in Lebak loopt de wereldgeschiedenis uit. Brandende kwesties van Indië kunnen hem niets schelen; wat bij hem brandt, is het litteken, vroeger opgelopen als „die man die uit den Oost is gejaagd". Vergeefs vraagt een vertrouweling hem, een drama te maken over de mishandeling van de Javaan.8) Het zou toch het treurspel van Multatuli's martelaarschap voor Java geworden zijn. x) Idee 94a. 2) Idee 950. 3) Briefwisseling tusschen Multatuli en Roorda van Eysinga, 1907, bL 103, 130, 140, 176, vgl. 185. Hij kon geen gedachten aannemen, want hij kon geen gedachten opnemen. Het lezen viel hem hoe langer hoe lastiger,1) hij teerde op zijn invallen, waarin hij het heelal meende te herkennen. Insulinde was een spiegel, waarin hij zich zelf bewonderde. Busken Huet bleef niet de enige, voor wie Multatuli na de Havelaar een teleurstelling werd, omdat hij minder en minder wist weg te duiken achter zijn gegeven.2) Persoonlik leed het slachtoffer eronder, dat hij niet Multatuli, maar de schrijver van de Max Havelaar werd genoemd.3) Alleen om de Havelaar begon in 1870 een steunbeweging voor Douwes Dekker, want volgens geleerden als de linguist Kern en de econoom Quack dagtekende de volksopvatting, dat Indië naar recht moest geregeerd worden, vanaf het boek, waardoor de Nederlanders belangstellend voor de Javanen waren gestemd. Deze hoogste lof, die zijn Havelaar ooit kon verdienen, beviel de schrijver hoegenaamd niet, die het zwaartepunt op de Javanen zag verleggen inplaats van, zoals hij verwachtte, op de advokaat van de Javanen. Hij noemde zulke personen, die een oproep ter wille van hem deden, dan ook openlik zijn vijanden.4) De ridder gaf zijn bruid Insulinde prijs aan de willekeur, waarmee hij zijn vijanden - en alle kennissen werden vandaag of morgen vijanden blind vervolgde. De paarden, die hij bij die opgewonden jacht doodreed, hebben lang niet zoveel onverschilligheid tegenover Java omgeploegd als de landelike buffels van Saïdjah. Ging ons volk ten langen leste voor de Javanen voelen, het was door de vertedering over deze levendig voorgestelde Javaan en niet door de scheldpartijen, die Multatuli, om zijn eigen lot en met zijn eigen schuld geprikkeld, op voorzichtige landgenoten bleef uitstorten. Nederland geloofde in het slachtoffer en verloor zijn vertrouwen in de beul. Had Multatuli op Lamartine's voorbeeld de letterkunde opgeofferd aan de staatkunde, het verlies kon winst geleverd hebben, wanneer de poëet dan poëzie geworden was. De kunstenaar, die in het leven opgaat, waarvan zijn kunst moet groeien, wordt zelf groter. Insulinde zou Multatuli omhoog dragen, zoals hij zich door 1) Brieven, VII15. 2) De Gids, 1864,1132. 3) Briefwisseling, bL 76. 4) Idee 1034/5. het publiek niet kon dienen met het zieleleven van een Javaan, om de afdoende reden dat hij uitsluitend personen ontmoette, die volstrekt niet uit het hout gesneden waren, waarvan iemand romanhelden maakte. Met een denkbeeldig meerderheidsgevoel richtte hij zich dan omhoog, om het getuigenis af te leggen: „Ik wenschte elk parti-pris te vermijden en mij van de hartstochtelijkheid eens pleitbezorgers te onthouden".1) Alsof het pathos van Multatuli hem gegeven was en die geweldige toon om hoger beweegredenen werd verworpen! Pijnlik is het geval, dat dezelfde Potgieter, die geen woord voor Havelaar over had, de Preanger van ten Brink twee jaren later prees, omdat het prul zich buiten „staatkundig betoog", hij mocht ook zeggen huiten het leven, had gehouden. De steek tegen Multatuli werd nog voelbaarder in deze zin: „Parti pris heeft dat landschap voor ons al genoeg in slechts één licht geplaatst".2) We zouden het verband met de Havelaar beter zó kunnen leggen, dat Jan ten Brink en menig ander schrijver over Indië alleen lezers vond, omdat Multatuli er belangstelling voor wekte. Niet al te gewaagd was zijn eigen verklaring, dat van de tien, die over Indië spraken, negen hun kennis uit zijn boek hadden gehaald.*) De Havelaar, bekende Vosmaer, was meer dan een boek, het werd een daad.4) Zijn schrijven heeft tenminste bezield tot werken. Om zijn invloed op de staatkunde te bepalen, zocht iemand het politieke merg in Multatuli's geschriften bijeen.*) Wat deze criticus zocht, was natuurlik niet te vinden; maar hij zou doelmatiger nasporingen gedaan hebben, als hij in de geschriften van politici de ethiese kern onderzocht, die uit het zaad van de Havelaar ontkiemde. Met andere woorden: Multatuli's werking op onze staatkunde is indirekt geweest. Van Hoëvell zag zijn eigen taak in het parlement, waar hij een hervorming in de koloniale staatkunde wou bewerken, gedaan op het ogenblik dat een regering die hervorming tot beginsel verklaarde, wat kort was na de Have- i) Jan ten Brink: Drie Reisschetsen4, bl. 64/5, 97. 2) Potgieter: De Werken, XVI 299. 3) Briefwisseling tusschen Multatuli en R. v. E., bl. 338. 4) Multatuli: Verz. werken, Elsevier, I 7. 5) M. van Geuns, Onze Eeuw, 1909, II 7. laar.1) Multatuli moest het beleven, dat de ene duivel door de andere, de willekeurige regent door de vrijgelaten kapitalist uitgedreven werd. Was deze wisseling niet naar zijn smaak, waarvoor de inheemse edelman toch aantrekkeliker en aannemeliker scheen dan de vreemde fabrieksbaas, het jaar van de Havelaar was ook het jaar van Fransen van de Putte's Suikercontracten, die voor de koloniale geschiedenis een dokument van belang vertegenwoordigen. En toen deze Fransen van de Putte als minister optrad, beloofde hij dat geschiedenissen als die van Saïdjah niet meer zouden voorkomen, waaruit Multatuli wel afleidde, dat de liberalen zijn boek alleen als voetstuk voor hun partij gebruikt hadden, maar waaruit dan des te stelliger blijkt, hoeveel indruk het op het volk maakte, wanneer de heersende partij er een beroep op deed.2) Trouwens de schrijver was voor zulke verschijnselen niet zo ongevoelig als hij zich hield, want met kloppend hart volgde hij de gedachtewisselingen in dé Kamer, waar de liberale en de conservatieve leider tot zijn voldoening elkaar over en weer Droogstoppel hadden genoemd.3) Een andere keer genoot hij ervan, zijn naam drie maal bij één zitting te horen betrekken.4) Hij moest de drijfkracht van zijn zwaar geladen boek op de actualiteit voelen, als de Havelaar volgens een kenner van de regeringsmachine „meer_dan alle koloniale verslagen en parlementaire adviezen de belangstelling wakker heeft geschud voor de bevolking van Java".5) Helaas werd het hem niet gegund, zijn rechtsgevoel te bevredigen met het geheime feit, dat de minister van koloniën in 1864 zijn afkeuring over de regent van Lebak te kennen gaf, waardoor Havelaar tenminste achter de schermen tegen de Indiese regering in 't gelijk werd gesteld.6) Na dit verborgen vonnis moest Multatuli zich nog bij Huet beklagen over de erkenning van de regering, dat inlandse hoofden het volk afpersten, want voor eenzelfde bewering was hij gestraft, terwijl niemand deze onrechtvaardigheid opmerkte. Huet van zijn 1) W. R. van Hoëvell: Parlementaire redevoeringen over koloniale belangen, 1862, I, bl. III. 2) Max Havelaar, bl. 300, 308. 3) Over Vrijen-Arbeid (Verz. Werken, II 21, 23). 4) Briefwisseling Multatuli en R. v. E., bl. 88. 5) W. J. van Weideren Rengers: Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland3, 1918, bl. 212. 6) C. J. Hasselman, De Gids, 1910, II 221/2. Omdat de schrijvers op Java begrepen, hoe het ging om de geest, vielen ze Multatuli wezenlik bij. Tamelik kort na de Havelaar verscheen een soort roman, waarin ook een edel assistent resident optrad, die Multatuli's nachtmerrie Duymaer van Twist intussen begroette als een „door en door eerlijk man" en als de gewenste gouverneur-generaal, „bezield door zuiver menschelijke principen". Toen iedereen meende Maleis te moeten leren van zijn „levende spraakkunst", durfde hij immers het concubinaat aan ambtenaars verbieden, al had die bepaling voorlopig evenmin gevolgen als het duelverbod, zolang het wemelde van huishoudsters als van witte mieren. De schrijver bood een degelike beschouwing over de Havelaar, die zijn eigen boek scheen in te geven. Wilden alle assistent-residenten om feiten in de trant van Lebak hun ontslag nemen, dan bleef er geen enkele meer over. En kwam Havelaar na zeventien jaar dienst, toen hij de inlanders toch grondig moest kennen, pas tot deze opvatting? Zijn geniaal werk had ongelukkig min of meer het karakter van een reclame gekregen, want de strekking was beheerst door haat tegen een landvoogd, die zijn verzoek om eervol ontslag niet beantwoordde met de smeekbede om in 's hemelsnaam te willen aanblijven, omdat Indië niet kon buiten Max. Maar deze kritiek op het persoonlik element in de Havelaar werd ruim opgewogen door volledige instemming met het zakelik gehalte. Navolging, wel het beste bewijs van invloed, stamelde dit geestdriftige slot: „Wij, het blanke tas, het dagvolk der menschheid, wij zijn verpligt, om de Javanen, voor te lichten in de schemering, in welke zij, sedert eeuwen, zich ingesloten bevinden, tusschen ons en het nachtvolk, de negers .. • Vóór het jaar 1858 hebben wij niet veel meer voor het Indische volk gedaan dan niets... Het volk van Nederland zelf ziet met leede oogcn naar de bruine medemenschen, nog steeds van meening zijnde, dat deze menschen geschapen zijn om voor hem te werken!... Is het waar, dat zij alles moeten doen en wij niets? dat zij koffij moeten planten alleen met het doel, dat wij hem kunnen verkoopen of drinken? ... Bruine broeders, niet zonder eenigen grond mogen wij wel vragen: waarom wij zoo misdeeld zijn. Wel schijnt bij ons eene andere zon, wel doordringt deze, met schelle stralen, ons verstand, maar dit geeft aan onze polders niet de kracht om koffij te kunnen voortbrengen... Daar zijn wij nu bij u. Wij brengen u de voortbrengselen van onze zon, geeft ons daarvoor, in ruil, die welke de uwe aan u heeft gegeven." Deventer van jongsaf bezield.1) Hij bekende 't graag: „Het boek greep mij in de ziel. Nadat ik het gelezen had, stond het voor mij onwrikbaar vast dat ik naar Indjê zou gaan".2) En wat hij van zich zelf verzekerde, dat wist hij van zijn geestverwanten, bii wie de Havelaar ook de sterkste factor voor de ethiese politiek betekende.3) Toen veertig jaar na de geboorte van de Havelaar een Royaards door Java trok met voordrachten uit het meesterwerk, juichten ambtenaars samen met handelaars de Saldjahgeschiedenis toe, „die vervloekte geschiedenis, die altijd nog doorgaat, mijn God! tot heden toe", zoals een dagblad in Batavia gerust mocht klagen.4) Havelaar werkte Goddank niet minder door, want bij de vijftigjarige herdenking van dit mooiste boek, dat Nederland nog altijd aan Java wijdde, werd het Max Havelaarfonds tot verheffing van de Javanen gesticht met officiële steun van onze staat. i) H. T. Colenbrander en J. E. Stokvis: Leven en arbeid van C. Th. van Deventer, [1916], I 5, 154. a) C. Th. van Deventer, De Ploeg, 1910, II 336. 3) De Gids, 1910, II 315. 4) K. Wybrands: Indische Distels, 1906, bL 170. IV TEMPO DOELOE NAPRATEN of tegenspreken van de Havelaar, daartussen bHiftjange tijd de keus. Maar afhankelik van Multatuli hl ij ven in de een of andere vorm allerlei schrijvers. Zo ver mogelik van hem afstaande, kon zelfs Jan ten Brink zich niet van die aantrekkingskracht losmaken. Ofschoon zijn gezichtskring eigenlik alleen de dames en heren uit het Europees wereldje van Java omvatte, dwaalden zijn blikken onvermijdelik buiten het erf naar de kleine man, waarin het lezerspubliek zoveel belang had leren stellen. De verbeelding was niet voldaan, als de landskinderen bij het bezoek aan het Oosters huis niet, tenminste in het voorbijgaan, even aan het hart gedrukt werden. Een planter en een jong ambtenaar moesten dan ook hierin overeenkomen, dat het Javaanse volk, „edel en zachtmoedig" als het heette, voor elke goede leiding vatbaar was en zich met wonderbare snelheid zou ontwikkelen, als de Hollanders het waarachtig meenden, en verder dat de bloei van een onderneming heel afhing van een „humaan en liberaal" bestuur over de inlanders.1) De eis van menselikheid en vrijzinnigheid werd dus tot het verkeer met slaafse Javanen uitgestrekt. Diepe ernst maakten bij Jan ten Brink de Europeanen met dit, pro memorie uitgetrokken, program voorlopig niet, want ze brachten hun leven nog etend en drinkend, dansend en flirtend door, terwijl de enige kwestie, die voor hun zorgeloze geest bestond, de verhouding gold tussen volbloed en halfbloed. Wat zou er van verschillende boeken uit Indië overblijven, wanneer de eet- en spel- en danspartijen er uitgelicht werden? De rijsttafel levert als ceremonie van de dag gewichtige stof voor verhandelingen, vanaf Jan ten Brink tot aan Couperus. Maar iemand kan niet altijd een deftig gezicht zetten, zodat er fuiven volgen, waarbij de hoop flessen wel een winkel lijkt en de feestelingen tenslotte door de verstandige paarden met veel tact naar huis ge- i) Jan ten Brink: Oost-Indische dames en heeren. Vier bijdragen tot de kennis van de zeden en usantiën der Europeesche maatschappij in Nederlandsch-Indië6, I 267, 300. bracht worden.1) In de eenzaamheid van het pioniers bestaan wisselen krijgsgeschiedenis en volkekunde elkaar met godslasteringen af, terwijl dronkemanstonelen door alles heengaan als de bloedsomloop door het lichaam, 's Avonds trekt iedereen zijn „stevig muskietenvest" aan, wat zeggen wil dat hij genoeg jenever drinkt, om door geen zwermen in zijn slaap gestoord te worden. Jeneverlósten dienen voor stoelen, jeneverflessen voor vazen. Een officier, die zijn alcoholisme wil verbergen, ruikt doorlopend als een anatomies preparaat en vergeet meermalen, „dat degene, welke zich in het geheim bedrinkt, in het publiek bezopen zijn kan". Van de weeromstuit durft een ambtenaar binnenshuis nooit zingen, want de inlanders hebben onze manier van zingen 't eerst bij dronken soldaten gehoord en noemen dus iedere Europeaan, die ergens zingt, een orang mabok, wat in hun ogen de grootste schande betekent.*) De regering zorgde voor een doelmatige opvoeding van de soldaten, die in Multatuli's tijd dadelik bij hun uitkomen onthaald werden op lijfstraf van ouder kameraden, om te leren besluiten, dat soldaten nu eenmaal als beesten werden afgeranseld en zich als beesten aanstelden, waarbij hun niets restte dan zich „dood te zwijnen", al was hun ruwheid ook dik wel s kunstmatig.*) En die verheven filosofie ging van lichting op lichting als ongeschreven krijgsartikelen over. In zo'n bende, vanuit Europese havenbuurten op Java losgelaten, viel nu de boodschap, dat Javanen ook mensen waren. Die-boodschap moest met klem herhaald, op hoger en hoger toon bevestigd worden, eer het gros van de Europeanen er een woord van begreep. Vandaar zoveel strekkingromans in het gevolg van de Havelaar. „De moreele verwijdering tusschen het blanke en het bruine ras dient te vervallen. De toenadering zal heilzaam zijn voor beiden". Zo verkondigde Gramberg, die zijn boek volgens een welbekend voorbeeld aanbeval om de bedoeling en daarom zijn voorrede be- i) J. Dermout: In de koffie3, [1893], I 158/9. 2) F. C W[ilsen]: Lain dooelo, lain sakarang of voorheen en thans. Schetsen uit Oost-Indië, 1868 9. I 17, 23, 343; II 68. 3) W. Ai van Rees: Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier5, 1860, I 84/5, 222. langrijker noemde dan het hele verhaal.1) Een zee-officier, die Holland van zijn hartige matrozen leerde houden, pleitte bij gelegenheid ook voor de Javanen. Ze moesten ophouden „een soort van rariteiten" te zijn, ze hadden juist hetzelfde recht in de wereld als deze of die meneer, toevallig in Nederland uit blanke ouders geboren. Zulke leuzen toepassen was zo heel eenvoudig niet, want zelf sprak Weruméus Buning nog al uit de hoogte of tenminste op een afstand over zijn Javanen. Trouwens zijn spreken was veel napraten van andere boeken, al verklaarde hij meermalen, over één bepaald punt alleen wel een boek te kunnen volschrijven. Raak was naar aanleiding van een gangbare grief tegen de inlanders wel zijn opmerking, dat wij ieder volk en zelfs ons eigen gezin „gesloten" konden maken, door het altijd met minachting te behandelen.2) Verrassend klonk de alles behalve hatelike toon, waarop militairen, die in een heel biezondere vorm kontakt met de Javanen gekend hadden, over de vreemde bevolking spraken. Bij een terugtocht moet een gewond officier achterblijven; maar laten zijn eigen landgenoten hem noodgedrongen liggen, zijn Javaanse bediende, die nooit enige waardering voor de goede behandeling heeft getoond (hij is immers een „gesloten" inlander), neemt hem op en draagt hem uren lang mee. Als de jongen eindelik uitgeput neervalt, vergeldt de officier die toewijding, door hem op zijn beurt te dragen, zolang de vervolging duurt; en zo redden zij eikaars leven.8) Aan het front worden de inlanders ridderlik gehuldigd, niet alleen de „kloeke Javanen, die zich moedig offerden en trouw bleven aan ons rood-wit-blauw", maar ook de opstandelingen van Dipo Negoro als waardige tegenstanders.*) Een climax van dankbare gevoelens ligt opgesloten in de bondige regel, dat een officier van gezondheid „door den Europeaan geliefd, door den kleurling vereerd en door den inlander vergood werd".6) i) J. S. G. Gramberg: De sleutel van Madjapahit. Het Mohammedanisme tegenover de Westersche beschaving in Indië, 1869, bl. a. 2) A. Weruméus Buning: In en om de kampong, 2. j., Woord vooraf, bl. 17, 78, 84/5. 3) W. A. van Rees: Vermeulen Kneger, bl. 268. 4) J. P. Schoemaker: Verhalen uit de Indische krijgsgeschiedenis, 2. j., 47, passim. 5) W. A. van Rees: Herinneringen. II i«. Een predikant betreurde, dat de inheemse maatschappij door onze afscheiding een gesloten boek was, waarvan wij maar een erg oppervlakkige kennis hadden. Evenals zijn ambtgenoot van Hoëvell betwistte Heering het volmaakte geluk, dat de inlander werd toegeschreven: „Een milde bodem en een heerlijk klimaat mogen rijn vaderland maken tot een eldorado, hijzelf ia doot zijn onwetendheid, zijn bijgeloof, zijn slaafschen zin, zijn fatahstischen godsdienst, zijne veelwijverij en zijn gering besef van eigenwaatde/fei vele opzichten een beklagenswaardig wezen". Onder zijn kalm uitzicht immers woelen de hartstochten onbeheerst, omdat het gemoedsleven in de natuurstaat nog wildernis, het genot alleen lager genot blijft. Maar toch is hij in stijlgevoel onze meerdere: „wat piëteit in houding, vormen en gebruiken betreft, kan menige kring en menig huisgezin een lesje nemen bij den eenvoudigen javaan".1) Voelen de meeste Nederlanders zich Indiesgast in de gewone zin van het woord gast, alleen met dit voorbehoud, dat ze door niemand genodigd werden, een enkel bezoeker maakt zich de verhoudingen meer bewust met deze indruk: „De inlanders steken werkelijk gunstig af bij de Europeanen, die met hun zwarte en witte kleederen als echte vreemdelingen ronddwalen in het midden der kleurige menigte".2) Dit gevoel zet zich bij een bestuursambtenaar in een overtuiging om, wanneer hij verklaart, dat onze heerschappij geen diep in de grond rustende zuil is, maar louter een kunststuk van evenwicht.3) Het gevaarlike van die toestand wordt door alle landgenoten lang niet ingezien. Een onderneming geeft de inlanders meermalen geen rijst en dan mogen ze gerust een lang gezicht zetten, want het staat hun niet slecht, omdat de Javaan er van nature een veel te kort gezicht op nahoudt, zeggen de koffieboeren, die hun koelies laten ranselen, als ze daarmee niet tevreden zijn. Hier worden volgens bekentenis van een paar figuren „Russische toestanden, nog sterker: Javasche" geschilderd, waarbij ti) P. Heering: Indische schetsen, 1886, bl. 74, 79, 159, 247. a) E. van Rijckevorsel: Brieven uit Insulinde, 1878, bl. a63. 3) G. Valette: Baren en oudgasten. T.wi:«.Th<» «r-liPto-n. tRRo. hl. 62. de ondernemer knoeit met zijn volk als een heler met de steler en zijn koelies regelmatig het gouvernement laat, leert, helpt beroven.1) Veth was de eerste landgenoot, die de geschiedenis van Java niet meer behandelde als de geschiedenis van vreemde overheersers maar als de geschiedenis van de overheerste inlanders.2) De Leidse hoogleraar verdiende biezonder aangeduid te worden bij Multatuli's bewondering voor de kennis van Indiese zaken, die sommigen toonden, zonder ooit Indië bezocht te hebben.3) Wetenschappelik zo goed als maatschappelik ging er van het moederland op de kolonie een weldadige werking uit. De Compagnie had ook wel zijn stuwende kracht in patria gehad, maar altijd in de-richting van hoger winsten. Voortaan kwam er leiding over de ideeën, bezieling voor de plannen, vernieuwing in de geesten met Hollandse brieven mee. Multatuli had geen vrijheid gevonden om te profeteren, als hij in het grote dorp van de Europese kliek op Java, die één sociëteit vormde, was blijven hangen. De sleur, het belang, de overmacht, het minder dan middelmatige peil van de ontwikkeling, de meer dan weelderige standaard van de tafel drukten samen de energie omlaag, zonder dat het slachtoffer bij die algemene inzinking kon voelen, hoe diep hij geregeld verder zakte. „Ieder Europeaan oefent in Indië gezag uit en kan bijna straffeloos niet braaf zijn", getuigde een oudgast weemoedig.4) De verleiding was te groot, de weerstand te klein: knoeien van ambtenaars met inlandse hoofden samen, dwingelandij, omkoperij, oplichterij in 't geheim en in 't groot, daarvan lopen meerdere boeken over. Als lijfarts van de sultan in Djokja was een Groneman genoeg op de hoogte om gezag te hebben, wanneer hij de „klemmende pleitredenen" van Havelaar bijviel. Hij zag van de opiumpacht verontwaardigd het geld komen, „waarvoor we spoorwegen bouwen in Nederland en oorlogen voeren tegen vrijheidlievende volken in Indië".11) Zo'n zinswending evenals allerlei denkbeelden stempelen hem tot Multatuli's volgeling. i) J. Dermout: In de koffie*, [1893], 1167, II 36. 2) P. J. Veth: Java, 1878, H, bL V, 3) Max Havelaar, bl. 190. 4) W. A. van Rees: Herinneringen, I 262. 5) L Groneman: Een kètjoegeschiedenis, 1887, bL 30, 198. Een Havelaar in de opiumbesteijding te zijn, was de eerzucht van majoor Perelaer, die opkwam tegen de verachting van Javanen als „die wilden", ofschoon ze hoger beschaving hadden dan menig landgenoot, „Er is geen zachter en dankbaarder volk op aarde dan het Javaansche, wanneer het goed en trouwhartig behandeld wordt", verzekerde deze hoofdofficier, die, als gewoon soldaat begonnen, met de inheemse bevolking vertrouwd was geraakt-1) Zijn opiumroman, waarschuwde hij, mocht geen boek heten voor de jeugd, want zelf had hij dikwels zó sterk van zijn onderwerp gewalgd, dat hij de pen moest neerleggen en enkel uit plicht, we zouden bijna zeggen uit militaire tucht, zijn pleidooi kon voltooien. In drie landen vertaald, heeft het boek binnen enkele jaren een beweging tegen de opiumpacht bewerkt of bevorderd. De strekking liet geen kunst opkomen, want de snodaards kunnen onmogelik snoder, de edelaards evenmin edeler. Een duivels stel ouders heeft een engel van een kind, zodat de schrijver zelf over deze „speling der natuur" verlegen wordt. Een ander gezin bestaat uit louter hemelingen, „een groep die een beeldhouwer had kunnen bekoren, maar die den menschenvriend het hart van verrukking zou hebben doen kloppen". Alle figuren poseren als ineen panopticum: „met eene enkele beweging der fraaie hand" veegt de heldin haar tranen weg. Natuurlik doen beproefde middelen van bekende schrijvers overal dienst. De nobele verdediger van de onschuld verliest al zijn moeite om gehoor te krijgen bij de gouverneur-generaal, bij wie hij telkens volgens recept van Max Havelaar wordt afgescheept. De ontaarde resident praat voortdurend in zeetermen, ongeveer op gelijke manier, alleen niet zo van pas als kapitein Pulver. Een hoofdmotief in de handeling is ontleend aan een verhaal, dat dertig jaar vroeger al een Chinees verraderlik opium liet smokkelen binnen het huis van zijn vijand, om hem uit wraak aan te klagen.2) Intussen staan academiese betogen, al is 't ook min of meer handig in gesprek of brief te pas gebracht, de schildering van het Javaanse volk, dat het slachtoffer van de i) M. T. H. Perelaer: Op sneê verguld, 1884, bL 31, 329. 2) Brumund: Indiana, l8<4> II XfO w. opium moet worden, in het licht. Hollanders redeneren aan één stuk over de ellende van de Javanen, waarvan we hoogstens op de achtergrond iets te zien krijgen. De moraal van de intrige is deze spreuk: „Het eerste wat onder de plooien van de Nederlandsche vlag hier in Indië verrijst, is niet een bedehuis, niet eene school, maar eene opiumkit".1) De Javaneliefde mocht aan de orde zijn zoveel de Multatulianen wilden, een officier zocht in zijn eenzaamheid toch eerder het gezelschap van een Indo, al was 't maar een opzichter, dan van een Javaan.2) Het bloed kroop, waar het niet gaan kon; en het gemengde bloed sijpelde heel Indië door. Ten overvloede wordt de geleidelike terugdringing van dat element afgetekend door de betekenisverenging, die het woord Indo-Europeaan zou doormaken. Toen er nauweliks Nederlanders in het Oosten waren zonder kenmerken van Oosterse afkomst, werden ze allen IndoEuropeanen genoemd;3) maar bij de toeneming van zuiver blanken, vooral in toonaangevende kringen, werd die naam uitsluitend aan de meer en meer uitgesloten, langzamerhand vervallen groep van kleurlingen bedeeld, terwijl het woord sinjo, vroeger gewoon voor de zoon in ieder huis bestemd, zelfs een soort scheldnaam ging worden.4) Tot het einde van de vorige eeuw speelden Indo's in de verhalen een hoofdrol, meestal door bun brabbeltaaltje, een verbinding van Maleis en gebroken Nederlands, belachelik voorgesteld, zoals de dame die haar man verweet, de halve dag pieren te waaien en sla te bakken. Hun zwakte gaven ze bloot in hun stille nijd op de totoks, die gewoonlik een hoger beschaving vertegenwoordigden, waartegenover zij alleen de bluf van hun weelde te stellen hadden. Een kenner schreef hun achterlikheid, door het vooroordeel op de schuld van een noodlottige rasvermenging ge- i) M. T. H. Perelaer: Baboe Dalima. Opium Roman2, 1890 [eerste druk 1886], voorwoord VI-VIII; dl. H, bl. 21, 51, 59, 79,127. 2) Van Rees: Herinneringen, I 351. 3) Vgl. Annie Foore: Indische Huwelijken, 1887, bl. 189; Swart Abrahamsz: Multatuli als Indo-Europeaan (Taal en Letteren, 1897). 4) Het veranderde spraakgebruik is evenmin in het Woordenboek der Ned. Taal als in de Encyclopedie van Ned.Indië i. v. Indo aangegeven. schoven, uitsluitend aan het gebrekkig onderwijs en nog meer aan de verwaarloosde opvoeding toe, waardoor de jeugd verwend en verwilderd moest worden.1) Echt blanke dames waren een zeldzaamheid, zodat de Hollander feitelik de keus tussen een gekleurd vrouwtje of een inlandse huishoudster - gangbaar eufemisme voor bijzit - hield. Hoeveel verbalen behandelen niet de jacht op tijgers en op gouvernantes als de grote sensatie van het Indiese leven! In 1860 werd al de weldadige invloed van beschaafde vrouwen geconstateerd, die uit Nederland durfden overkomen. „Indië is een stoomtrouwfabriek, doordat er te veel jonge dames worden uitgezonden op speculatie'', spotte iemand, terwijl een ander zóveel handschoentjes zag uitkomen, dat ze binnenkort - nu ruim een halve eeuw geleden tot de geschiedenis zouden horen. De ramp voor Indië bleef het gemis aan familieleven met de gezegende vorming van ouders zo goed als van kinderen. Dat de kinderen vroeg naar Europa weggingen, nam vader en moeder immers de prikkel af om het gezin met een goed voorbeeld te leiden.2) Het voelbaar tekort aan dames liet er geen enkele ongetrouwd. Van jongsaf gedresseerd op de man, zagen Indiese meisjes in elke Hollandse weer een gevaarlik mededingster, waarvan de aankomst dan ook sensatie maakte.3) Tevoren was zo'n totok door Indo's met twijfelachtige ontwikkeling al gedoodverfd als een blauwkous.4) Het huwelik stond nog sterker in het brandpunt van het vrouweleven dan ergens anders. De jeugd van de bruid, de haast van de verloving, door lokmiddelen van de ijdele moeder en door wedijver onder de trouwlustige of hebzuchtige jongelui verhoogd, het wilde verleden van de man, het wereldse leven van het land, alles bedreigde het huweliksgeluk, zodat scheidingen in Indië meer en eerder voorkwamen dan in Nederland. Toen een vrouw daarover 1) L Groneman: Indische schetsen, 1875, passim; Vorstenlandsche toestanden, 1883, I 11. 2) W. R. van Hoëvell: Uit het Indische leven", 1865, inleiding en bL 70; P. Brooshooft: Zijn meisje komt uit! Oorspronkelijk Indisch tooneelspel, [1883], bL 20; G. Valette: Baren en oudgasten, 1880, bL 60. 3) Van Rees: Herinneringen, I 175/6. 4) Busken Huet: Jozefine, 1898, bl. 61. een roman geschreven had, drong de uitgever haar niet zonder reden de titel Een huwelijk in Indië op, „als vlag om lezers te lokken". Dit handelsmerk zou herhaaldelik worden nagemaakt tot onze dagen toe, omdat het hoe langer hoe pikanter is geworden. Mina Kruseman waarschuwde haar uitgever, dat het verhaal eenvoudig een masker voor de strekking was, die de Koningin verbood de opdracht te aanvaarden. Voor de toneelbewerking van deze roman, waaraan zij de oorspronkelike t&l Echtscheiding gaf, ging de ondernemende Mina in Holland persoonlik de hoofdrol spelen en de costuums naaien. Deze losse reeks tafrelen moest het van de Indiese kleur hebben, bekende ze, zelf overtuigd dat het als stuk een prul, maar als rol een kans waard was.1) De roman betekende weinig meer dan een prul en hing van gemeenplaatsen, die beschrijving en karakterizering vervingen, aaneen: „badend in zielsgenot", „gezweefd in de hooge sferen van poëzie", ,,idealisch(!) schoone vrouw", „stille blikken wisselen", allemaal middeltjes van de opera, uitsluitend door de bioscoop te overtreffen. Tirades over de slechtheid van de mannen, de onschuld van de vrouwen, die ieder de naam droegen van een of andere sigarettedoos, knetterden ongevaarlik als pistaches. Wel kwam hier en daar een fijne opmerking voor de dag. Zo zei een gunstig planter: „Als ik in mijn riet niets dan suiker had gezien en in mijn suiker niets dan geld, dan was ik krankzinnig geworden, lang vóór dat ik rijk was geweest". En een dame hindert het, dat haar dochter zo langzaam in haar bewegingen, zo kortaf in haar antwoorden kan zijn, want de moeder is een Europese vrouw, terwijl het meisje geboren en getogen in Indië, „waar onverschilligheid en opvliegendheid elkander steeds de eerste plaats in het hart der meeste vrouwen betwisten".2) Maar het geheel was zó ongenietbaar van opwinding en wansmaak, dat niemand meer begrijpen kan, hoe Vosmaer en Multatuli er prachtige stukken in bewonderden.8) Busken Huet i) Mina Kruseman: Mijn leven, 1877,1076, II 5, 73, a75, 295, aoj. 2) Mina Kruseman: Een huwelijk in Indië, 1873, bL 31, 46, 162, 164, a63, 378. hh) Jo van AmmersKuller: Een pionierster. Mina Kruseman en haar verhouding'tot Multatuli, 1921, w- 44/5» 9»« trof beter het eindoordeel met de bewering dat Mina Kruseman, na zelf voor brutale meid gespeeld te hebben, als een brutale meid verdiende op haar plaats te worden gezet.1) Haar leus, dat teveel meisjes trouwden om aan de kost te komen, leverde het thema voor een Indies verhaal van een rustiger vrouw, die zich onder haar schrijfnaam verborgen heild.2) Het huweliksprobleem in Indië liec zich met een vinger naar de avonturen van een voorvechtster -niet afwijzen. En de biezondere moeilikheden lagen in de schaduw, door de vroegere huishoudster van de man rampzalig over zijn gezin geslagen. Met de concubine van een buurman was desnoods nog wel klaar te komen, want echt Europese dames hadden niet zoveel bezwaar om een huishoudster te ontmoeten als Indiese, die vreesden voor een inlandse te worden aangezien.8) Maar wat te doen met.de kinderen van je eigen man uit een vrije verbintenis? De gewoonte liet zulke voorkinderen zonder omhaal wettigen als levende „bijlagen van het huwelijkskontrakt".4) Maar dat stelsel werd niet algemeen goedgekeurd. Een ruwe planter, die zich tijdig had „voorzien van het noodige huisraad, waaronder een huishoudster", kwam tot de oplossing, dat het voor het kind. tien maal gelukkiger was, niet erkend te worden en inlander te blijven „dan zoo'n stakker van een arme sinjo te zijn". De doorslag bij die beslissing gaf vermoedelik het gemak van de vader, die zich van zijn vlees en bloed afmaakte met het voorwendsel: „Beter een tevreden inlander dan een ontevreden europeaan", zonder zich om recht of plicht verder druk te maken.5) Een andere kijk op de verwikkeling waarvoor hij alleen verantwoordelik is, toont de man, die „vaderzorgen zonder vadertrots" gaat voelen. De ene vader heeft de grootste moeite om het voorkind door zijn blanke vrouw te laten aannemen. De andere wordt door zijn huishoudster gedwongen tot een huwelik, waarvoor ze hem vergif toedient en, als hij zich op zijn sterfbed in 't belang van de kinderen heeft laten trouwen, weer redt met een i) Busken Huet: Litterarische Fantasiën en Kritieken, XVI 59. 2) M. C. Frank fVanget-Frank]: Twee wegen, 1880,1 62. 3) J. Dermout: In de koffie2, [1893], II 16. 4) Van Rees: Herinneringen, I 23j. 5) J. Dermout, 1102, 134. geheim tegengif.1) Maar nu begint de ellende, als haar invloed op de kinderen doorwerkt. Dacht de Europeaan vroeger, dat het concubinaat een noodzakelik kwaad was, hij leert geleidelik de nadruk op kwaad leggen.2) Huishoudster of blanke vrouw — was er dan de derde mogelikheid vervallen van het huwelik met een Indomeisje? Daartegen klonk de waarschuwing, dat iemand, die in Holland met zijn dienstmeid trouwde, zich veel minder mésallieerde dan wie een nonna zonder opvoeding nam, want zo'n nonna had evenmin beschaving en des te meer aanmatigende kuren.3) Een Hollandse dame heeft vriendeliker gedacht over de kleurlinge als huisvrouw. Wanneer Annie Foore klaagt dat beleefdheid tegenover bedienden „de krankzinnigheid van sommige baren" wordt genoemd, beroept ze zich op het voorbeeld van een echt Indiese dame. Die zal haar meid een harde klap geven of een erg standje maken, maar ze wacht zich wèl om haar gevaarlike scheldwoorden naar het hoofd te gooien, terwijl de Europese daarentegen met gebrekkige kennis van het Maleis soms uitdrukkingen gebruikt, die een inlander belachelik of beledigend toeklinken. De njonja is thuis in de bijgebouwen, waar ze een zieke baboe komt opzoeken. Het kind, op haar erf geboren, deelt in haar zorgen; kwesties onder de bedienden worden dóór haar persoonlik beslist; voorschoten slamatan helpen de algemene toewijding verzekeren. „Maar wat van dat alles kan de arme totok doen? Zij staat met de handen in het haar".4) En nog groter blijk van waardering geeft deze Hollandse misschien, door de landsdracht, die dan nog de gewone morgenkleding is van alle dames, vol bewondering bij een Indiese af te kijken: „Om sarong en kabaai goed te dragen, moet men in het land geboren zijn, men moet dien rijkdom van lang, zwart haar kunnen verwonen; de teêre polsjes, de fijn gevormde handjes moeten uit de kanten te voorschijn komen; de sarong moet, met een tact, die bepaald een kunst op zichzelve is, om de slanke heupen geplooid, juist even de fijne enkel en het kleine voetje vertoonen". 6) i) Hetzelfde motief komt enkele jaren later bij Dermout voor. a) Annie Foore: Indische huwelijken, 1887, bl. 112, 134. 3) I. Groneman: Indische schetsen, 1875, I 160. 4) Annie Foore: Uit ons Indisch familieleven, 1887, bl. 89, 104/5. 5) Annie Foore: De koloniaal en zijn overste. Een roman, 1877, II 13a. Tot in zulke kleinigheden voelde Holland zich in Indië vreemd. Maar dat vreemde betoverde zó, dat Huet al de ontelbaren voorzag, die „aan deze speen getrokken" hebben.1) Pende Jan ten Brink in onze ogen ongeroepen zijn verhalen, hij mocht verwijzen naar niemand minder dan Potgieter, bij wie hij aanmoediging vond voor een werk, waarin de nodige „vinding*' het alledaagse belangrijk wist te maken.2) Er was veel vraag naar Indiese waar. We moeten het begrip letterkunde wel biezonder ruim nemen, om de archipel met een waas van Nederlandse poëzie te dekken. Wat zich als kunst aandiende, was gewoonlik vermomde schoolmeesterij, lesjes in vraag en antwoord bij wijze van gesprekken. Dachten zoveel vorsers hun uitkomsten in de vorm van verhalen te moeten plaatsen, dan pleit het evenmin voor de wetenschap, die tegemoetkomingen tegenover het publiek nodig had, als voor de kunst, die blijkbaar geen vonnis van de kritiek vreesde. Groneman verklaarde Indië meer lief te hebben dan zijn geboortegrond en hij heeft dan ook op zijn geliefd Java willen sterven; maar de geleerde miste het vermogen om zijn liefde levend mee te delen. Evenals Junghuhn moet hij zijn wijsheid over alles tegelijk luchten, al gelooft hij aanschouwelike beschrijvingen te leveren. Daarom onderbreekt hij zich naief met de bekentenis: „Maar ik hou niet van preeken. Bk wil liever vertellen wat ik gezien heb".3) Intussen biedt hij ons een roversgeschiedenis aan „als eene ernstige bijdrage tot de kennis van Java", wat voetnoten en bijlagen moeten bevestigen.4) Perelaer op zijn beurt bekent zijn zwak voor zijsprongen, omdat hij over zoveel dingen piekerde.5) Zijn opiumroman is met juridiese en politieke dokumenten beladen. Deze gewichtige brokken in genoegelike verhaaltjes tekenen de halve beschaving van een Indië, dat de faze van het dilettantisme door te maken had. Het onderzoek op ieder gebied was nog aan liefhebbers overgeleverd, die hun reizen voor taalkunde en volkekunde dienstbaar maakten en dan niet laten konden hun geestdrift i) Litterarische Fantasiën en Kritieken, XXV 183. 2) Potgieter: Werken, XVI 303. 3) I. Groneman: Indische schetsen, 1875, I 106; II 89. 14) I. Groneman: Een kètjoegeschiedenis, 1887, inleiding. Vj) Perelaer: In het land der zon, 1884, bL 206, 209. in wijde kring over te planten. Ze hebben de onberekenbare verdienste, dat de liefde voor de wetenschap in een onverscldllhre omgeving werd gewekt; ze hebben in ongunstige omstandigheden bruikbare waarnemingen gedaan, waardoor de wetenschap heel wat verschijnselen op het spoor zou komen; ze hebben ontdekt, verzameld, gered zoveel ze konden met een bezieling, die nog altijd vaart geeft aan het onderzoek. Maar we hoeven zeniet als kunstenaars te beschouwen, waarvoor ze bij hun leven werden aangezien, en laten het opgraven van tientallen schetsen inyerp-eten organen alaJe Oosterling, De Indische BH. Tfrii.^ t ZX/inrt °m .van feuilletons in verschillende dagbladen te zwijgelTvooT vlijtiger personen over, aan wie de vondst van menige verborgen parel graag wordt toegewenst.1) Lichte lectuur, daaronder rangschikte Huet een verhaal, dat hij alleen om het bijwerk, dus om folkloristiese gegevens, kon waarderen, omdat de schrijver geen antwoord had gegeven op de dubbele vraag, wat het verblijf in Indië bijdroeg tot vorming va» de hoofdpersoon en welke invloed deze man op Indië uitoefende *) Lectuur en geen literatuur, het vonnis treft niet alleen de rommelige roman van Wilsen, het raakt een tweeslachtig genre, dat verdunde kennis als kunst aandiende, midden in het hart. Moet het schoonheid heten, wanneer de afleiding van liplap uit „lippen als lappen een professor in de mond gelegd wordt, dan is onverdichte en onverdachte wetenschap ons welkomer.*) Twee feiten verhinderen ons een hoog denkbeeld te vormen van de stapels boeken over Indië. Vooreerst wemelt het van anoniemen en pfeudomemen voor personen, die, wanneer ze geSTmasker bij hun schandaalkroniek of gelegenheidspolemiek nodig hadden, toch zeker wemig naam als schrijver verdienden. En verder voert het titelblad zo dikwels de reclamevlag van Indies verhaal, Indies leven, Indies huwelik, dat het vertrouwen op kunstwaarde, na verschillende proeven niet overgroot, moeilik wordt vermeerderd. Een speciaal publiek heeft jaren lang, zonder naar gehalte om te zien, bl^f'^'i» rT1 R?SkCl' ?3fldeUnecn Maatschappij der Ned. letterkunde, 1925, bl. 18/9. 2) Litt. Fantasien en Kritieken, XV 65. 3) F. C. Wilsen: Lair. doo.w. t „« zijn herkenbaar handelsmerk gevorderd voor de leestrommel. Daarbuiten moesten die boeken, waarvan Mina Kruseman met haar bekende bescheidenheid schreef, dat geen enkel verdiende herdrukt te worden, reddeloos verschimmelen. Wie geen willekeurige greep uit de berg waagt, houdt zich het veiligst aan de tijdelike roem van drie schrijfsters. Melati van Java heette Marie Sloot, die haar vruchtbaar leven met enkele verhalen over haar geboorteland begon, waar ze niet langer dan tot haar achttiende jaar was gebleven. Haar schrijfnaam bedekte tenminste de nuchterheid van een rijmelaar, die vroeger had gebazeld: „Moog' bij gaarn malatie ruiken, Die alleen 't piquante mint; 'k Gun ze hem; ik ben geen vrind Van die melkwitte alikruiken In mijn waschkom of mijn kan; 'k Heb er meestal hoofdpijn van". *) Maar de geur van die Oosterse bloem uit haar bladzijden te laten genieten ging boven haar kracht. Haar Jonkvrouwe van Groenerode werd door Jan ten Brink zó galant opgeleid, dat Busken Huet zich verplicht voelde om deze maagd als een erg onnozel schepseltje verlegen te maken.2) Ze zou hem kunnen beschamen met de Deense en de dubbele Duitse vertaling van haar boek, als hij zich niet mocht dekken achter Schaepman, die haar toon ordinair had genoemd.3) Ze moest ook alles smakeloos aandikken tot een gemeenplaats, want die banale trant verzekerde haar brave verhaaltjes succes bij een publiek, dat zijn eigen vals gevoel in haar ontboezemingen herkende. Busken Huet noemde haar Familie van den Resident wel een vooruitgang, maar vond het tweede boek niet boven kostschooUectuur.4) Het honderdste zou nog weinig hoger stijgen, want de goede ziel kon nu eenmaal niet beter. Ernstiger nam Huet Mevrouw Vanger-Frank, die onder haar meisjesnaam Indiese romans schreef, waarin aardige trekken te i) J. van Soest: Oost-Indische gedichtjes, 1837, bL 38. a) Litt. Fant. en Krit., XVI 87 vv. 3) Onze Wachter, 1875, I 189. 4) Cd Busken Huet: Brieven, 1890, I 295. waarderen vallen.1) Zeker is over net leven van Indo's zelden iets verteld, dat haar beschrijving van een bruiloft kan overtreffen.2) Maar de beste van de drie bekende schrijfsters, toevallig door Huet nooit vermeld, is Annie Foore. Mevrouw Francoise IJzermanJunius, een met een ingenieur getrouwd domineeskind, is even veertig jaar oud gestorven, na heel wat meer bereikt te hebben dan haar plekje in Hollandse damesbladen. Dat ging natuurlik niet in een sprong. Haar roman De koloniaal en zijn overste is drakerig en kinderachtig, De van Sons nog wat zoet opgeschikt voor salongebruik. Een eigen stem valt eerst te horen in de bundel schetsen over het huiselik leven, waarin de zuster van Johanna van Woude, die het gezellig Hollandsen binnenhuisje schreef, in haar element is. Zo'n tere toon doet binnen de ruwe wereld van zwervende kolonisten weldadig aan. Indië was met de ogen van veroveraars, nooit met de ogen van een moeder aangezien. Wat tot dusver aan moeders werd beschreven, waren wijfjesdieren, die hun kind na de geboorte aan baboes overgaven, om het nu en dan te strelen, wanneer het zelfs die toegefelike slavinnen eens te lastig werd. Nu staat het heiligdom van het gezin voor ons, het kleine en reine geheel, de eenheid van innigste verwanten rondom moeders hart, een trouwe groep met eigen taal en tekens, waarmee allen elkaar zwijgend verstaan, omdat ze vrij en blij leven in de liefde. Al is de woning niet gesloten om de haard, al speelt het werk zich niet binnen af, al is het een gedurig in- en uitlopen van bedienden of bezoekers, de familiegeest omringt en doordringt twee verschillende leeftijden samen als een waarachtige, geheimzinnige, alomtegenwoordige sfeer, waarvan de eenvoudige heerlikheid later, veel later bewust gevoeld zal worden, wanneer het gezin in meerdere gezinnen is verdeeld. Die sfeer, de uitstraling van een moederlik wezen over man en kinderen, het zuiverste en edelste wat Hollanders nog in Indië hadden gebracht, was eerst denkbaar bij volkomen gemeenschap van aard, van bloed, van geest. Zou Holland ooit enige stijl in het Oosten bouwen, het kon i) Litt. Fant. en Krit-, XI 122 w. 2) M. C. Frank: Oost-Indische menschen en dingen geschetst, 1875, bL 209 vv. niet anders dan de stijl van de persoonlikheid zijn, gevormd door de zielsverwantschap tussen ouders en kinderen, broers en zusters, de stijl van het Hollandse leven, stil en vast en klaar. 't Is deze innerlike wereld, waardoor Holland alléén werelddelen kon beheersen, 't is deze bron van gewone en meteen geweldige krachten, die we, na het ruwe jongeluishuishouden van ontelbare Indiesgasten, plotseling zien opkomen in Annie Foore's schetsen. De verrassing van het bekende binnen een vreemde omgeving, de ervaring van de diepe waarheid in het woord: dat het niet goed is voor de mens alleen te zijn, de ontdekking van die onschatbare schat, die ons gezin betekent, het geeft haar bescheiden werk een kostelike waarde. Tine in de Havelaar was nog teveel schim, alleen in het leven geroepen om echo van haar man te zijn, die immers een reden voor het plaatsen van al zijn voortreffelikheden en nog meer een bewijs van zijn opofferingen bij zich moest hebben. Tine en kleine Max bewogen dan ook niet, ze werden bewogen achter aan de triomfwagen van Havelaar. Het gezin van Lebak stond in het schelle toneellicht, waarin een familieleven onmiddelik zou verschroeien, omdat het leven van een familie één en al intimiteit is ofwel niets is. Had Annie Foore baar beeld vertoond als dat van haar eigen gezin, als het toonbeeld van een gezin, dan was haar werk doodgeboren. Ze geeft kijkjes in allerlei huizen, maar ze laat daarbij stilletjes verstaan, hoe haar kijkjes alleen mogelik zijn door de moederblik, die in haar naaste nabijheid zo gevoelig leerde zien. „Nog zeldzamer in Indië dan frissche wangen is het naieve, het onschuldige, het jongemeisjesachtige". Die uitspraak rekent met een hele geschiedenis af, het verleden vol vroegrijpe, pronkende en uitdagende nonnatjes, die de renten van papa en de ringen van mama eeuwig op hun ratelend tongetje lieten rollen. Maar Annie Foore's tijd verschilt evenveel van ons tegenwoordig geslacht. Kinderen zijn nog welkom, een o zo lang verlangde eersteling moet Theodorus heten, want „Godsgeschenken zijn ze allen". Komt moeder eens ontevreden van een vendutie thuis, waar het te ver boven haar begroting liep, dan voelt ze bij haar lievelingen weer, hoe overrijk ze toch eigenlik is. Dit gevoel verdringt niet de geest, waarmee ze terloops opmerkte, dat Chinezen en Arabieren bij het naderen van een Europeaan gedienstig plaats maakten, maar met hun lachje wel betuigden, bij het bieden niet zo gewillig opzij te zullen gaan. De dames en heren dwaalden overigens zo opvallend geduldig door de tuin, dat ze verdacht werden, hun eigen erf te voorzien met stekken, afgesneden op de vendutie... Iedere novelle sluit als een oude sonate verheffend breed in de glorie van „ons gezegend Insulinde". Hier kleurt geen andere vlag dan de glimlach van de eenvoudige heldin, die de huisvrouw is binnen haar heelal, door elke morgen met nieuwe moed te beginnen. Een kop koffie, een fris bad, een wandelingetje in de koele ochtend en dan een stevig ontbijt, wel, dat is genoeg om iemand een hele dag plezierig te stemmen. Een Hollands voorkomen aan de kamer is haar biezonder lief in het nieuwe vaderland. Maar vanaf de Compagnie, weet ze al te goed, dat het de Hollander hier niet lukken wil om zijn huis een persoonlik karakter te geven. Wie kan raden, bij wie hij op bezoek komt? 't Is allemaal eender, en wat die gelijkvormige woningen nog zou kunnen onderscheiden, de smaak in het ordenen is zoek: „men schikt niet, men koopt meubelen, men zet ze neer".1) De kampeertijd van Indië komt hierbij wel triestig om de hoek kijken. De huizen waren ook al te groot om volledig te bewonen, want het was de „treurige bluf" van de ambtenaar, dat hij verplicht werd een staat te voeren boven zijn vermogen. Vandaar meestal „ledige ruimten met hier en daar een enkelen stoel of tafel, en overal bloempotten om het gebrek aan meubilair te vergoeden". Bij recepties liep iedereen in kleren van de voortijd; de heren droegen een rok van hun trouwdag of promotiefeest, waar ze volslagen uitgegroeid waren, nog gezwegen van de verouderde mode, die een baar hopeloos moest verbijsteren.2) Dat alles was nog een uiterlikheid, maar „de conversatiemanie kon het leven in Indië tot een last maken, meer dan muskieten of warmte".8) Een intelligente i) Annie Foore: Uit ons Indisch familieleven, 1887, bl. 23,90,97,155,225,236,242,245. 2) Annie Foore: De van Sons, 1881,196,111/2. 3) Annie Foore: Bogoriana, 1889, bl. 151. vrouw hield zich ongemerkt bezig met de psychologie van de verschillende manieren, waarop allerlei personen lagen te schommelen.1) De schommelstoel belichaamde wel de verveling van het oude Indië, waar niets omging dan dagelikse praatjes over de buren. Een reiziger, die deze grotemensewieg nog algemeen aantrof, werd zeeziek in zo'n eindeloos wiebelend gezelschap van suffe mensen. „De dames werpen zich om een grapje achteruit en laten zich een oogenblik van pret deinen. Er is geen andere gestadigheid dan de lust om te deinen en te dazen".2) Een ruimer perspectief opent Annie Foore's laatste boek Bogoriana, in 1889, een jaar vóór haar dood verschenen. Hoe zo'n verstandig en gevoelig werk vergeten kan raken onder de stapel nieuwe romans? Ligt het aan de titel, waarmee het Buitenzorgse leven plechtig werd vermomd, of misschien aan de verheerliking van het huwelik, die sommigen als een moderne ketterij aandoet, ofwel mogelik aan het gangbare geloof dat onze letterkunde pas tegen het einde van de vorige eeuw is begonnen en dus buiten de tachtigers geen heiivoor de schoonheid mag bestaan? In ieder geval dreigt de rust van dit helder verhaal door nieuwe modes overschreeuwd te worden, terwijl het toch ernstig de vraag is, hoe dikwels er later een Indies boek is gekomen, dat door een glad oppervlak zoveel diepte laat heenschijnen. Het verhaal is wel wat koel en omslachtig, maar even fijn en ingehouden. De schrijfster lijkt een geestelike dochter van Busken Huet, wanneer ze glimlacht, dat in Indië „de vogels hun roeping vervullen, of het muzikanten aan badplaatsen waren, die zich alleen 's morgens en tegen het vallen van den avond laten hooren", of wanneer ze de tropiese natuur bij bedekte lucht vergelijkt met een geestige vrouw in zachte stemming. Haar stijl is luchtiger dan de stroeve trant van Potgieter, aan wie het plechtig evenwicht van parallellen herinnert in de volgende beschouwing, die allerlei oudgasten op een tere en zere plek van hun hart moet raken: 1) Nellie [van Kol]: Brieven aan Minette, 1884, bl. 45 w. 2) Maurits Wagenvoort: Nederlandsch-Indische menschen en dingen, 1910, bl. 192/3. „Wat was ze, welbeschouwd, de hoogheid die in het niet verzinkt op den morgen dat men Java's strand verlaat? de roem die - tenzij op het slagveld behaald - taant waar de indische zon ophoudt ze te beschijnen? Ondervindt eenig Nederlander zoo weinig dank van zijn volk als de Nederlander die voor het belang van dat volk werkte onder de tropen? Meent men niet dat hij ruim beloond werd met zijn traktement, dat zoo groot schijnt aan wie het leven in Indië niet kent, met het pensioen dat zoo klein is voor wie er van moet bestaan in Holland?** *■) De statigheid van de vorm, waarin deze weemoed zich hult als een Stoicijn in de plooien van zijn mantel, wordt ons tastbaarder, wanneer we hetzelfde motief horen weergeven op de harde toon van de nieuwe zakelikheid: „Een groot man in Indië is in Holland alleen maar groot voor zijn huisknecht en voor den inspecteur der belastingen''.2) Bogoriana houdt iets voornaams, dat tussen het moderne lawaai dubbel weldadig blijft werken. Leuk is de schildering van vrijgevochten kinderen, raak vooral de tekening van het Buitenzorgse hof, waarvan zoveel gekonkel en zo bitter weinig invloed op hoger beschaving, zo pijnlik weinig aandrang tot vorming van een edel geestesleven uitgaat, ofschoon het vaderland met vertegenwoordiging van onze kunst en onze wetenschap toch op den duur beter gediend zou worden dan niet een werelds praalvertoon, dat midden in de traditie van het stijlvol Oosten gedoemd is smakelozer en armzaliger uit te vallen dan ooit. Dit boek, waarvan de heldin, die als enig gebrek een overgrote fijngevoeligheid heeft, haar gevierde man jaren vóór zijn termijn naar Holland weet terug te trekken, omdat zijn gezin er geestelik bij winnen zal, zelfs dit boek met zoveel hart toont nauweliks belangstelling voor Indië zelf. De vrouw is haar man naar Java gevolgd, evenals ze hem naar Siberië zou volgen, maar alleen omdat het moet en zolang het moet en geen enkele dag langer. Het Oosten blijft het land van ballingschap, waar de man met verdubbelde inspanning een schitterende loopbaan mag vinden met de Hollandse buitenplaats voor hoogste einddoel van zijn leven. Daarom is deze roman, die als het werk van een vrouw uiterst lïjdelik, ja lijdend soms, de indrukken van haar omgeving opvangt, vol kolo- i) Annie Foore: Bogoriana3, 1908, bL aaj, 227, 234. a) E. van Lith de Jeude: De vreemde erfenis. Roman uit de krantenwereld, r. j., bL 20. niale stemmingen, zoals ze verder in onze literatuur weinig meer zullen voorkomen. Indië, niet alleen het bezette gebied, maar natuurlik vooral het nog niet veroverde terrein van Atjeh, dat een sombere achtergrond in dit en dergelike boeken vormt, heel Indië wordt koelbloedig beschouwd met het oog op de belangen van Nederland. De ambtenaar is samen met de militair in dienst van de ondernemer. En geeft de schrijfster zich van deze verhoudingen geen rekenschap, dan blijken ze des te vanzelfsprekender voor haar leidende kringen geweest te zijn. We mogen inzover wel haar persoon met haar hoofdfiguur vereenzelvigen, dat beiden het edelste type van ons volk voorstellen; en wanneer zij nog geen hartelike aandacht geven aan de inheemse bevolking, klemt de vraag, wie 't in hun dagen dan wel gedaan zal hebben. De Javanen voor haar bewustzijn zijn nog altijd uitsluitend de bedienden, die er veel te veel rondlopen om zo'n dame persoonlik enig werk over te laten, maar die haar met al haar vrije tijd en al haar rijke middelen nooit spontaan op het denkbeeld zien komen om haar kijkjes in het schilderachtig Indië eens uit te strekken tot kampong of dessa, waar meer dan genoeg arme mensekinderen haar eeuwig beklaagde „leegheid" zouden helpen vullen, door haar toewijding te vergoeden met voldoening over haar eenzaam leven.1) De Javaneliefde was sinds Havelaar dus aan de ene kant vrijwel theorie gebleven en werd aan de andere kant gestremd door een stelselmatige reactie. Multatuli bracht Huet, toen hij Indiese plannen maakte, bij de regering, die een ogenblik met Havelaar scheen mee te willen gaan; maar Huet dacht alleen aan eigen zaken en kende volgens Multatuli geen ware verontwaardiging.2) Hij verklaarde geen geloof te hebben in de „arme" Javaan en schreef aan die „arme" Javaan - het woord viel uit zijn pen nooit zonder spottende inktspat - het meesterschap toe om zijn zogenaamde overheersers het vel over de oren te halen.3) Belachelik scheen hem dè i) Vgl. Bogoriana, bL 156. 2) Multatuli: Brieven, VIII 180, 209, 313; Briefwisseling Multatuli en R. v. E., bl. 358. 3) Busken Huet: Brieven aan Potgieter, n 148,217. verwachting, dat de Javanen zich dankbaar zouden tonen, als wij ons eigen gouvernement voor een vampyr uitmaakten. „Worden zij eenmaal gewaar dat de koelies der pen aan den gouden pajong de wet mogen stellen, dan zullen zij ons in naam van den Profeet den hals afsnijden". Altijd belang tegen belang, macht tegen macht, altijd het zwaard van Coen aan 't zwaaien! Hij prees in de stichters van de Compagnie, hun beginselen aan de Romeinse geschiedenis, aan een uitgesproken heidense geest ontleend te hebben. Het antieke Rome was immers zo dwaas niet om zijn godsdienst of zeden aan overwonnen volken op te dringen; en de Compagnie vermeed gelukkig deze „fout" van Spanje. De Javaan was geen vijand van de Europeanen, die allereerst handel en nijverheid op het oog hadden en hem daarmee beter welstand openden. Maar de Javaan wilde zich de bemoeizieke menslievendheid van het lijf houden, waarvoor huizen geen binnenkamers en harten geen geheimen hebben.1) Huet hield vol, dat de kleine man nooit gevraagd had om bescherming tegen zijn hoofden en integendeel boos werd, nu die hoofden knevelaars genoemd en met de ketting bedreigd werden. De kleine man had veel liever herediensten van zijn eigen hoofden • dan belastingen van ons, maar de ridders van de kleine man kenden de kleine man helemaal niet.2) De schrijver nam het openlik voor een regent op, die beschuldigd was van ongerechtigheden, en verklaarde dat onze regering zelf moest aftreden, als deze regent ontslagen werd. Hij stond dus beslist aan de andere kant dan Multatuli, die daarentegen de aanklager van de regent verdedigde.3) Ook met Potgieter verschilde hij scherp van mening over onze verhouding tot Indië. Potgieter zag het hoofdonderscheid tussen onze samenleving in Holland en in Java hierin liggen, dat de een er op uit was, genoeg te winnen om rustig te kunnen leven, terwijl de ander leefde om zo'n groot mogelike winst zo gauw mogelik binnen te brengen.4) Aan de Amsterdamse dichter, die hoegenaamd geen Oosterse sympathieën bekende te hebben, kwam Huet ge- i) Busken Huet: Nationale Vertoogen, 1875, II 55, 192, 205, 218. 2) Brieven aan Potgieter, II 84/5. 3) A. M. Courier dit Dubekart: Feiten van Brata Yoeda, 1872, bl. 669 vv. 4) Potgieter: Brieven aan Busken Huet, III 363. tuigen, „dat men in Indië vaderlandsliefde opdoet".1) Hij drukt 't een tweede keer 20 uit, dat een verblijf in Indië voor Hollanders „een krachtig nieskruid tot opwekking van vaderlandsliefde" was.2) De criticus kon daar wel een portie van gebruiken! Hij noemde 't fabelachtig, 20 weinig landgenoten er Indië gezien hadden. Onze leiders stelden zich tevreden met te spreken over Java als een blinde over kleuren; geen Hollander van enige betekenis mocht sinds het Suezkanaal meer zonder blozen bekennen, de kolonies nooit bezocht te hebben, want Indië. was onze beste aanbeveling bij de beschaafde wereld.3)^ Potgieter kan moeilik smaak gekregen hebben in al dat blageren. Hij zette zijn vriend liever aan, „een nieuw hoofdstuk in het boek onzer litteratuur" te scheppen, omdat we, buiten een paar schetsen van Van Hoëvell of een enkel gedicht van Meyer (de Havelaar werd opnieuw voorbijgezien), nog erg arm waren, al hadden verschillenden zich aan Coen vergrepen.4) Maar Potgieter kreeg de telkens gevraagde beschrijvingen van Java nooit en begreep tenslotte, dat Indië, waar Huet als journalist zijn publiek vond, daarvoor ook minder belangstelling zou hebben dan Holland. Het was Potgieter bepaald om het kampongleven te doen; en hoe ver stond een Bataviaan daar van af, al mocht zijn achtererf er onmiddelik aan grenzen! Mevrouw Huet moest hem studies over tropiese planten leveren, maar niet minder dan haar man bleef zij met haar geest in Europa wonen.6) Het schrijverspaar heeft, beladen als het was met handwerk voor de krant, te weinig over Indië geleverd, al bestond het plan om de roman Jozefine met een beeld van de Indiese samenleving voor te zetten.6) Deze Jozefine, dochter van een Hollands ambtenaar en een Indochinese vrouw, was al wat er slecht en vals in een mens kan zijn: „Haar natuurlijk vernuft kon alleen geprikkeld worden door het verkeerde of verbodene. Onbewust was zij martelares van het lagere tas, waartoe zij door de eene helft van haar bloed behoorde. Er viel niets aan te veranderen".7) 1) Busken Huet: Brieven aan Potgieter, III 17. 2) Busken Huet: Nalezing, 1903, bL 113. 3) Brieven aan Potgieter, II 105/6. 4) Brieven aan Busken Huet, I 302/3. 5) Brieven aan Busken Huet, II305, 209, 216; Brieven aan Potgieter, II 21. 6) Gideon Busken Huet in het voorbericht van Jozefine, 1898, bl. Dl. 7) Jozefine, bl. 154. De gewezen predikant mocht het geloof aan de voorbeschikking teboven zijn gekomen, de journalist had de waan niet afgelegd, dat een Aziaat minderwaardig en dus onderhorig moest blijven. Hij vond het gevoel van meerderheid, dat blanke vrouwen tegenover gekleurde voelden, wel niet altijd even juist, maar het was in ieder geval gegrond, omdat het zedelik begrip van Indiese mensen niet op peil heette.1) Als hier geen Christelike beginselen in het spel waren, wat de vrijdenker stellig zou ontkend hebben, dan moest het als een natuurwet gelden, dat een bruine of gele beneden een blanke stond en bleef staan. Het Laatste Oordeel had in zijn gedachtewereld uitgediend, ofschoon de bokken voorgoed van de schapen te scheiden waren: volgens het spraakgebruik woonden de inlanders van Batavia in kampongs, de Europeanen in villa's.2) Tussen die beide werelden was geen verachting zozeer als wel vervreemding. In zijn brieven vertelde Huet met genoegen, hoe zijn zoontje feesten aan het personeel gaf, en terloops heeft hij persoonlik waardering voor een bediende uitgesproken: „Gij verbaast et u niet over dat uw huisjongen, die op een haar den weg in uwe linnenkast weet, tevens een goed koetsiet, een goed schaak- en een goed wajangspeler is, behalve nog dat hij uwe padangsche matten verstelt, uw zieken voet verbindt, toezigt houdt op de trommels van uw leesgezelschap, en- slechts op eene gelegenheid wacht om het stuk sawah te gaan bebouwen, waar hij ergens zekere ingewikkelde regten op bezit, die hem klaar als kristal voor den geest staan**. *) Versta dit alleen goed: omdat een Javaan zo goed kan dienen, moet hij zijn natuurlike meester blijven dienen. Er zit iets wonderliks in het verloop, waardoor Busken Huet het gezag kwam hooghouden, de orde bandhaven, de maatschappij leiden. Wat richtte hem zelf behalve de lust om zijn zinnen glanzend af te ronden als een rij marmeren zuilen? De twijfelzucht verlamde zijn streven bij elke stap vooruit of achteruit. In het jaar 1875 besloot hij een verhaal in zijn dagblad met deze troosteloze verzuchting: 1) Brieven aan Potgieter, U $a. a) Nalezing, bl. iij. 3) Litt. Farrt. en Krit., XIX 239. „Ach ja, dit is eht jongste woord der beschaving! Wij weten van schoon noch onschoon, waar noch onwaar, kwaad noch goed. Het eenige wat wij weten is, dat sommige handelingen niet netjes zijn".') Hij was door het liberalisme heen, zoals hij door zijn toga heen was. Sinds hij zich aan God niet meer verbonden voelde, had hij weinig of geen verplichtingen meer tegenover de mensen. Wat zijn landgenoten vals bij hem vonden, was hem een uiting van verregaande vrijheid. Ze waardeerden hem niet, hij spaarde ze evenmin. Hij stond verlaten, sloeg zijn rechterarm om zijn vrouw en zijn linker om zijn zoon en sloot zijn hart zelfs voor de trouw van Potgieter, om droevig te ondervinden, dat de rijkste geest nog niet op zich zelf alleen kan steunen. De levensvreugde verdorde samen met de menseliefde in een bitterheid, die hoe langer hoe wilder woekerplanten van zijn stekelige, soms vergiftige spot liet uitschieten. We zouden er een raadsel van de menselike natuur in moeten zien, hoe Busken Huet zoveel woelende instincten onder een spiegelgladde stijl wist te bedekken, wanneer de hartstocht niet telkens met verraderlike sprongen naar boven sloeg en de wrok van een miskende, de nijd van een onbevredigde, de haat vooral van een onbeheerste zich aan tegenspraak om het genot van de tegenspraak overleverde. Zijn vernuft dreef hem tot spelingen, waaraan hij niet laten kon de werkelikheid op te offeren. Zo verdeelde hij de rijtuigen van Batavia in betaalde en onbetaalde rijtuigen, de paarden in kamelen en dromedarissen. En dan gleed hij gevaarlik uit: „Indien gij mij nu tegenwerpt, dat er te Batavia vast ook wel mooie Australiërs in fraaie tuigen voor dubbel en dwars betaalde landauers loopen, verklaar ik u voor een verbasterd muzenzoon en zeg u de vriendschap op".2) Het voorbeeld mag onschuldig zijn, het geeft des te zuiverder aan, waarom Huet langzamerhand zoveel vrienden verloor, die ontaard genoeg waren om de zakelike waarheid boven een, maar al te dikwels boze, aardigheid te verkiezen. Zijn Indiese staatsleer was ook grotendeels een uiting van zijn vergald leven. Hyperkrities en negatief, meer dan hij wilde weten, i) Jozefine, bl. 210. 2) Nalezing, bl. 116/7. probeerde hij uit afkeer tegen liberaal Nederland het standpunt van de Compagnie te hernemen. Hij was niet conservatief, om iets te conserveren, hij was het, om zelf te reageren. Vandaar dat hij geen antiliberaal werd, zonder het loslaten van laissez-faire over weerloze inboorlingen tegen te gaan.1) Persoonlik een individualist tot het uiterste, bestreed hij de leer van het individualisme. Hij voelde zich in Indië getrokken tot landgenoten, die geloofden, dat wij daar geen blijvende woonplaats hebben.2) Holland zou Indië houden, de Hollanders wisselden alleen de wachtpost af. Hoe Hollandser het huis werd ingericht, hoe beter het hem beviel. En, laten we 't dankbaar erkennen, binnenshuis gaf Huet zich als een echte Hollander op zijn best. Wie door de willekeur van menige bladzij in zijn boeken geërgerd is, wordt vertederd en verzoend bij de hartelike „kattebelletjes", die hij, voor zijn werk heel Java door, zijn vrouw vliegensvlug toestuurde. Dat is een andere, dat is waarschijnlik de echte Huet, wanneer hij zich uit de verte verontschuldigt, thuis altijd te zitten lezen of schrijven.8) En we begrijpen, hoe zij deze zwijgende man graag met lezen en met schrijven hielp. De politiek, die hij in zijn dagblad voerde, is hem door vrienden als verraad aangerekend. Op die grief valt met redelike gronden een en ander af te dingen,4) maar voorzover die blijft gelden, stuit ieder verwijt op de deur van zijn woonhuis af. Wat hij volgens de wetten van de vriendschap of volgens de regels van de staatkunde mocht misdaan hebben, dat deed hij volgens zijn hart voor zijn gezin. Een doctrinair partijman is hij nooit geworden, al zou 't enkel zijn omdat hij zelf zijn partij uitmaakte. Dat Busken Huet ernstig, op het plechtige af, de vrijheid van drukpers als een ramp voor Indië bestreed, lijkt zo kluchtig als zijn eigen gebrek aan eerbied voor alle machten op aarde brutaal was. Het ging met zijn kritiek niet anders dan met zijn stijl, die hij bekende nog al dragelik gevonden te hebben, tot het ogenblik dat iedereen hem naschreef. Het verschil tussen hem en andere journalisten bestond eigenlik hierin, i) J. Saks: Busken Huet en Potgieter, 1927, bl. 94/5. a) Brieven, 1890, I ao6. 3) Brieven, 1890, I 201 w. 4) J. Saks: Busken Huet en Potgieter, passim. dat hij de dingen met fijne vingers of liever met scherpe nagels, zij met de volle knuist aanvatten. Hij leek iemand, die een vergadering sterker dan alle onderbrekers samen stoort met een venijnig geroep om stilte, waarbij het sussen ongemerkt in sissen overgaat. Komt de indruk van geniepigheid niet van Vosmaer tot Verwey terug, zo dikwels we studies over Huet raadplegen? Terwijl hij tot ontzag voor de hoge regering vermaande, liet hij allen schateren om zijn Buitenzorgse „operatroon" en veroordeelde dan mogelik het eerst dat oneerbiedig lachen. De jaarlikse opening van de Staten Generaal heette bij hem een spiritistiese séance, waarin „het koninklijk medium, alsof het eigen werk was, het diktaat der ministers voorlas".1) Hij stelde nu eens een zenuwtergende vreedzaamheid, dan weer een oproerstokende vaderlandsliefde tentoon; en in plaats van de preektoon van Moodey en Sankey kon hij beter Mefisto's verleiderstaai imiteren. Onwillekeurig was Huet door dezelfde kwaal besmet, die hij andere redacteurs in Indië dacht af te leren. Multatuli had hem vooruit gewaarschuwd voor de „onrijpe, jongensachtige maatschappij" op de hoofdplaatsen van Java, alleen met pikante oppositie, „de makkelijkste schrijverij" gediend.2) De pers had nog heel weinig te betekenen, al was de tijd voorbij, dat een redacteur zelf de moed miste om dageliks een vel te lezen, laat staan te schrijven.8) Door de regering als een kind buiten de zaken gehouden, ging de krant zich onverantwoordelik te buiten.4) Want wilde hij bij zoveel geheimzinnigheid een beetje gehoor vinden, dan moest hij buitengewoon hard schreeuwen. Zo wreekte de pers zich op de dictatuur van ambtenaars, waarvan de gewichtigdoenerij algemeen bespot werd,5) met een schrikbewind. Die toestand leek het gouvernement zo bedenkelik, dat Busken Huet naar Batavia ging met een min of meer officiële opdracht tot kering van het landsgevaar. De vrijheid van drukpers, schreef hij in die behoudende bui, dreigde als een waringin tussen de voegen van i) Nationale Vertoogen, II 170, 175. 2) Multatuli: Brieven2, VlU 134. 3) F. de Haan: Oud-Batavia, II 286, 293. 4) Perelaer: Op sneê verguld, 1884, bL 24. 5) P. Heering: Indische schetsen, 1886, bl. 3. Hindoetempels het hechte staatsgebouw uiteen te wringen; en de zogenaamde koningin der aarde had in Indië een massa slaven, waarbij de vrees voor de krant het beginsel van alle wijsheid was.1) Onder de journalisten, die Huet wilde temmen, waren koppen als Mr. J. van Gennep en Mr. H. A. des Amorie van der Hoeven, bewonderaars van Havelaar, door wie het moederland in de Kamer het nodige zou te leren krijgen. Overigens was ontegenzeggelik op Java Eenoog de gepredestineerde koning, zoals Huet klaagde. Wie het despotisme van zo'n kortzichtige journalistiek, een schande voor onze natie, dorst te breken, verdiende volgens zijn aanspraken de Militaire Willemsorde. Hij zag in de tegenpartij dus een volksvijand en in zich zelf niet minder dan de redder van het vaderland. Maar de collega's waren hem de baas in wat hij drekpolemiek of polemiek uit de goot noemde.2) De zelfingenomenheid van het Indies wereldje, één grote „windbuil", verdiende een doorlopende bespotting; jammer dus dat een spotblad op het gemis aan tekenaar afstuitte.2) Huet begon zich blijkbaar met gelijke wapenen te weren, want hoeveel hij zich als liefhebber van fijne vormen ook zulke manieren aantrok, hij bleef niet onaantastbaar voor „de bekende prikkelbaarheid van schrijfzenuwen in Indië".4) Potgieter beantwoordde al die uitvallen tegen collega's ijskoud, met Huet het gepeperde en het grof grappige van zijn eigen artikelen onder de neus te duwen.6) De dagbladen teerden bij gebrek aan voedzame frikadel voorlopig op een overmaat van sambals; het was dag aan dag, op z'n Hollands uitgedrukt, hazepeper zonder haas. Er schijnt sprake van geweest te zijn, dat de gemoedelikste van alle Nederlandse schrijvers, die zich de Oude Heer Smits noemde, als journalist naar Indië zou gaan, waar hij, glimlachte Huet met een zeker leedvermaak, „als mensen, zoo niet als dagbladschrijver" gewaardeerd zou zijn en waar hij stellig een hoop nieuwe motieven voor onze literatuur vandaan zou brengen.6) i) Nationale vertoogen, II 30, 34. a) Brieven aan Potgieter, II 26, 31, 39, 69, 239. 3) n 74, 78, 100. 4) Litt. Fant. en Krit., VI 4. 5) Brieven aan Busken Huet, I 341, IH 4. 6) Litt. Fant. en Krit, VU 183. Dit was het refrein van ieder lied: de Nederlandse letterkunde kon vers bloed uit het Oosten gebruiken. Als iemand dat aan den lijve ondervonden had, was het de minstreel van Kennemerland, die aan romantiese bleekzucht dreigde te bezwijken. Hij had de middeleeuwen het hof gemaakt, de gouden eeuw gevierd, deze blakende patriot, en nu keek hij met vervaarlike ogen rond, waar nog ergens een stuk vaderlands verleden te bezingen overbleef. Hofdijk was vijf en zestig jaar oud, toen zijn geweldig lang gedicht In 't harte van Java (de e van wege de dichterlikheid) verscheen. Zijn eigen hart trok naar het land, waar zijn oudste zoon drie jaar vroeger was heengegaan en waar de vaderlandse bard nog vroeger zo'n ongehoord honorarium voor een Coencantate mocht verdienen.1) Een tweede epos volgde, toen hij zich vaardig ingeschoten had met zijn nieuwe versmaat, en ruim zeventig telde hij bij het schrijven van zijn derde. Een vierde werk in de vorm van een roman, die met een feest in de Preanger inzette, werd alleen door de dood afgebroken.1) Ook hij kon de klacht niet onder zich houden, dat Java door onze dichters zo verwaarloosd was, een klacht die binnenkort de beste kenner weer ging overnemen. Onder zijn bronnen heeft de dichter, voor het eerst in Holland, ook vertalingen van Javaanse letterkunde vermeld.3) Zijn drie boeken leveren samen ongeveer een veertien duizend hexameters, waarin een nieuw stokpaard op zijn oude dag aan 't hollen sloeg. De maat nam zo'n doortrapt prosodist op zijn galopperende voeten makkelik tot de overkant van de aarde mee. Het gevaar van dit avontuur besefte hij, die evenmin klassieke talen als de tropen had leren kennen, in zijn geestdrift hoegenaamd niet. Levenslang speelde hij naïef komedie met de kunst; de romantiese verte liet zijn heimwee gelijk zwellen, of het door de tijd of door de ruimte gespannen werd. Van zijn jeugdliefde voor de middeleeuwen hield hij de herinnering aan i) Potgieter: Brieven aan Busken Huet, II 127. 2) Jan ten Brink: Geschiedenis der Noord-Ned. letteren in de XIXe eeuw, 1889, II 251, noot. 3) W. J. Hofdijk: In 't harte van Java, 1881, bL V; P. I. Veth: Java, 1882, III 1007. de spitsboog over, die hij meermalen in het oerbos terugvond.1) Zijn werk bedoelde toch „uit het schilderachtige Kennemerland een heilgroete aan het onuitsprekelijk prachtige Java" te brengen.*) Java was voor hem een „tweede Paradijs".3) Hoe hij dat zo zeker weet? De dichter kent meer dan hij ziet: altijd heeft hij door de ogen van een ander gekeken, de kronieken in fantazieën omgezet. Het kost hem dus maar een klein kunstje, uit zijn bibliotheek een drievoudig epos op te kloppen. Onvervaard gaat hij hopen papiersnippers vol vreemde namen rondschudden. Omdat het werk, zo opgevat, manier is en manier blijft, moet alles op mekaar lijken; en omdat het zelden klinkklank te boven gaat, zou hij even triomfantelik de regels, die hij kranig als een lichting soldaten uit de grond stampte, kunnen vertiendubbelen. Vóór '80 gingen verzen nu eenmaal te goeder trouw bij massa's, waarin de fijne toon zich wel verliezen moest. Hofdijk besefte nauweliks wat het betekende, de vreemde taal nooit gehoord, het vreemde land evenmin gezien te hebben. De woorden uit de boeken bleven letters zonder levende geleding, zoals de versmaat meermalen verraadt: „mangóstans" in één adem met „rambóetans" en „Prambanan".4) Erger was het dat hij nooit van zijn leven geluisterd had naar de bezielde stilte van de tropen, waardoor zijn natuur van rumoer uiteensprong. Aardbevingen en uitbarstingen, overstromingen en bosbranden, geloei en lawaai zijn niet van de lucht: ,,'s aardrijks ingewand bruiste met brullende basstem naar boven", zo klinkt het potsierlik.6) De zon gaat onophoudelik op en onder, om „een epos in kleuren" te helpen ensceneren.*) Zo prenterig de landschappen een plantkundeboek nagetekend zijn, zo kakelbont worden er plassen verf overgegoten, al moet de dichter zelf verklaren, dat zijn figuren er geen oog voor hebben, dus louter voor decor, want in de natuurschildering ziet hij, die indertijd als schilder was begonnen, nu eenmaal zijn hoofdtaak.7) Afgezien van zoveel drukke gevallen vond een tach- 1) b.v. Dajang-Soembi. Een Javaansche legende, 1887, bL 36. 2) In het gebergte naschrift. 3) Dajang-Soembi, bL 9. 4) In 't harte van Java, bl. 38. 5) bL 147. 6) In het gebergte Di-Eng, [1884], bL 39. 7) Dajang-Soembi, naschrift. tiger dadelik zulke tafrelen óf te vol door een overmatige weelde van bijvoegelike naamwoorden ofwel te dof bij een tekort aan warme toon in al die tinten. Hoe kon iemand ook een land schilderen, dat hij uitsluitend van horen zeggen kende? x) Hofdijk verstond alleen de kunst om zonder rijm echte rijmelarij te geven. Bij uitzondering leverde het obligaat stafrijm, waarmee de Griekse versmaat toch een Germaans postuur moest krijgen, wel een suggestieve regel als: ,,'t stuivend gestamp van het rijstblok en 't klepprend geklap van den weefstoel".*) Voor de inhoud was de kordate burger aangewezen op de kring van de Compagnie, waarin hij zich het beste thuis voelde. Gaf Hofdijk met een enkel woord de dubbelzinnige politiek van zijn landgenoten aan, die een paar meedingers naar de kroon rustig tegen elkaar liet opbieden, „immer intusschen dat spel voor beide partijen verglimpend", lang en breed moest hij de valsheid van een Mohammedaans priester uitmeten, die, met voelbare toespeling op Rome als achtergrond voor Mekka, de bevolking ophitste. In één adem werden de kampen verdeeld: ,,'t juublend hoezee van de Hollanders, 't snerpend gekrijsch van den vijand", terwijl de roem van de landgenoot meteen gevierd werd in deze volgende regel: „meer dan vernielend — vernietigend woeden de waapnen der winnaars". En het dankend besluit van al die helddaden was: „Hollands gezach had den hiel geplant in het harte van Java".3) De Compagnie triomfeerde doorlopend en aan één stuk klonk ,,'t Holland sch Wilhelmus weerkaatst door de groene gebergten van Java". De broederoorlog tussen twee pretendenten eindigde hiermee, dat de kroon voor beiden verloren ging: „die schonken Ho Hands che burgers voortaan aan een Javaschen keizer".4) Ter ere van de apotheose diende deze trotse tegenstelling door de dichter zelf onderstreept te worden. Onderstreept werd door een geleerde, die hier teveel lauweren aan de Compagnie zag toegekend, liever het feit, dat Hofdijk een Javaanse beeldspraak uit de zeventiende eeuw i) Albert Verwey: De oude strijd, 1905, bL 94. 2) In het gebergte Di-Eng, bL 148. 3) In 't harte van Java, bl. 62, 70/1, 129, 165. 4) In het gebergte Di-Eng, bl. 129, 172, 178. had omschreven, waarbij de Hollanders vergeleken werden bij boeren, die een bos kapten voor de rijstbouw, maar om de schaduw één boom lieten staan en, toen ze deze schaduw niet meer nodig hadden, ook de laatste boom omhakten.1) Hofdijk's werk is, wat de s choonheids waar de van zijn retoriek ook mag wezen, een welsprekend protest tegen de landgenoten, die zich voor de bistoriese roman, waarin ze volgens de mode hun hart aan kruistochten en ontdekkingsreizen ophaalden, niet het minste van Indië hebben aangetrokken. Daar lag heroïsme, daar lag spanning, daar lag al wat de romantiek wilde voor het grijpen. En dat onze schrijvers deze bloedeigen stof verwaarloosden, is een teken, hoe ver ze met de navolging van vreemden zijn gegaan. De enige, die 't in het Oosten zocht, liet zijn verhaal in Engels Indië spelen, waar een Hollander eerder de weg wist, nadat die hem door buitenlandse studies was gewezen, dan in het rijk van Madjapahit, waar hij zelf zijn pad zou moeten banen. Dus brengt deze keus meteen een oordeel over onze letterkunde mee.2) Het realisme reageerde op de romantiek met de gelijktijdigheid van een kontrastwerking. De eerste, die de term naturalisme en*de naam Zola in Indië gebruikte, was Valette. Hij had de Fransen wel zoveel de kunst afgezien, dat hij de volgende waarneming kon leveren: „Log en langzaam, tot aan den rug bedekt met een laag grijzen modder, de zware koppen traag heen en weder bewegend, keerden de laatste karbouwen uit de poelen, waarin zij hun bad genomen hadden, naar den kampong terug. Een kleine jongen, zonder ander kleedingstuk dan een verschoten sarong, dien hij als een draagband over den linker schouder geworpen had, zat, zelf tot over de dijen beslikt, op den blooten rug van een der buffels. Nu en dan gaf hij er een met een langen dunnen tak een striem over de breede schoften, waarop het krachtige dier zich met een luie wending verschikte ih de aangegeven richting. Er was echter een witte onder de kudde, die telkens het smalle vastpad verliet en eindelijk de versch beploegde sawahs inliep. Toen vloog de kleine Badon driftig naar beneden, den koppigen dikhuid achterna, greep hem bij een zijner groote, sikkelvormige hoorns en gaf hem, onder allerlei scheldwoorden, met de vlakke hand een klap op de neus. Onder i) Veth: Java, II 389; De Gids, 1888, III140. 2) P. A. S. van Limburg Brouwer: Akbar, 187a. den lichten druk der kindervuist boog de buffel zijn kop tusschen de voorpooten en liet zich gedwee naar de anderen begeleiden. Om echter zeker te zijn van den belhamel, heesch het ventje zich op zijn rug en bestuurde nu van die hoogte de kudde". In dit boek stond al de beruchte, bij verschillende schrijvers herhaalde uitspraak te lezen, dat een koopman na drie faillieten binnen was; een uitspraak die de handelsmoraal van Indië of tenminste de faam, waarin koopluidaar stonden, schel belichtte.1) Busken Huet verweet de schrijver, geen poëzie in zijn Indië over te laten en kunst te verwarren met fotografie.2) Het is een grief, waartegen de tachtigers zich hebben moeten weren en waarmee dus de drempel van een nieuwe periode wordt geraakt. In Holland was het de kleine groep, die met de Banier een paar stappen de Nieuwe Gids vooruit kwam lopen. Ook Indië had zijn Emants, hij heette Daum en noemde zich Maurits.3) Deze schrijver heeft er onder moeten lijden, dat Holland van Indië alleen renten en geen boeken verwachtte. Zijn werken zijn in de Oost vergaan en worden bij ons nauweliks gevonden, waarschijnlik omdat er aan de Indiese boekhandel iets haperde.4) De journalist Daum mocht op Huet's voorbeeld al drukker en uitgever meteen wezen, hij bereikte nooit een honderdste deel van de belangstelling, die Johan de Meester in zoveel gunstige kritie- i) G. Valette: Baren en oudgasten. Indische schetsen, 1880, bl. na, 119, 123,4. 2) Litt. Fant. en Krit., XXV 190. 3) Maurits (P. A. Daum j 1898) niet te verwarren met Maurits (J. L. de Rochemont), die Indiese politiek behandelde, waarover Daum ook geschriften geleverd heeft. 4) C. Th. van Deventer, De Gids, 1901, III 417. De enige boekerij met Maurits' volledige werken is de Koninklike Bibliotheek, die ze toevallig door het Departement van Justitie heeft gekregen, waarbij vroeger alle uitgaven moesten geoctroyeerd worden, en ze daarom niet mag uitlenen. Zelfs de naaste familie van de schrijver heeft het oeuvre niet compleet. De laatste exemplaren in een enkele leesbibliotheek worden stukgelezen, voordat de Koloniale Bibliotheek of het Koloniaal Instituut of de Maatschappij van Ned. letterkunde er beslag op legt. In Java schijnen zulke delen met goud betaald te worden, zoals Hans van de Wall aan Henri Borel verzekerde. Hier volgt een korte lijst: 1. Uit de suiker in de tabak (1884, 2e herziene uitg. 1899). a. Hoe bij Raad van Indië werd (1888). 3. Goena-Goena [1889]. 4. In en uit 's lands dienst, 4 dln [1889/90]. I. De van der Linden's cs. II. L. van Velton-van der Linden. III. H. van Brakel, ingenieur B.O.W. IV. Indische menschen in Holland. 5. „Ups" en „Downs** in het Indische leven [ie en ae dr. 1892]. 6. Nummer elf [1893]. 7. Aboe Bakar, 2 dln., [ie en 2e dr. 1894]. ken vond, omdat allerlei kunstenaars reden hadden de kunstredacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant gunstig voor zich te stemmen. Maar niet de zeldzaamheid van zijn oeuvre, dat in die bliksemsnelle verdwijning wel het betrekkelike van mensewerk droevig bevestigt, iieen de waarde van zulke boeken als beeld van een vorig Indië vordert nader behandeling. Binnen de kleine kring van Europeanen kon geen boek over Indië de schijn ontgaan van een schandaalkroniek, besefte Multatuli.1) En aan het verdenken van persoonlike toespelingen had Maurits wel biezonder „veler ongunstige openbare beoordeeling" te wijten, waarvan hij zelf melding maakte.") Trouwens het publiek was door de zoete verhaaltjes van Melati van JayaTheel slecht voorbereid op de rauwe tonelen in zijn romans. Van Parijs kon desnoods een en ander verdragen worden, maar wee de stadgenoot, die een boekje opendeed over Batavia! Zijn betekenis werd door een artiest aangewezen in de onverbiddelike waarheidsliefde, waardoor de samenleving van zijn dagen zo typerend is geregistreerd als geen dokumenten het kunnen doen.8) Is hier de illusie of juister de pretentie van Zola's school niet volgehouden, dat het beeld van de wereld, zoals een gevoelig kunstenaar het weergeeft, exacte waarde zou hebben? Louter rose drukt het leven niet uit, maar schaduwen aUeen doen dat evenmin, want de volle werkelikheid bestaat in de verbinding van licht en donker. Bij de naturalisten overstemmen de bassen teveel de hoge partijen, die voor een zuivere harmonie toch in evenwicht moeten zijn. De romantiek verkeert in zijn tegendeel, wanneer het naturalisme alles zo eenzijdig zwart maakt als het vroeger werd verguld. Pessimisten doen zich wel diepzinniger voor dan optimisten, maar die waarheid ligt tussen beiden in. Daarom had Indië geen ongelijk met zijn ergernis, want Holland schrok even sterk terug van boeken, die hier de indruk gaven, dat Indië wel het gemeenste land van de wereld moest zijn.4) En toch i) Brief aangehaald in De Gids, 1910, fl 393. 2) Hoe hij Raad van Indië werd, 1888, voorrede. 3) C L. Schepp, Handelingen van de Maatschappij der Ned. letterkunde, 19*7, bL a6/7. 4) Charles van Deventer: Hollandsche belletrie van den dag, 1904, U a. spreekt het vanzelf, hoe Maurits' sombere tafrelen evenmin de stand van Indiese zeden bewezen als Couperus' figuren het Hollands karakter zouden bepalen. Dat zo'n voorstelling toch in kranten van Batavia verschijnen kon, maakt de echtheid van dergelike typen intussen niet al te onaannemelik, ofschoon ze daarom niet op de man af herkenbaar hoefden te zijn. Een kunstenaar houdt immers de vrijheid om verschillende individuen tot een enkel personage te versmelten of omgekeerd een enkeling te metamorfozeren in een algemeen type. Lezers denken het altijd beter te weten dan de onbewust werkende meester, die zijn schepselen verwonderd aanziet, of ze uit de hemel komen vallen, en houden kleingeestig vol, dat hij zijn poppen stukje voor stukje uit de stof haalt van hun conversatie. Aan de andere kant begrijpt een kunstenaar niet genoeg, hoe zijn dromen zich verdichten uit geheime wensen. Als het accent maar uiterst sterk op het einde valt, is de formule van het naturalisme wel bruikbaar, dat kunst zoveel betekent als de natuur gezien door een temperament heen. En hoeveel gewicht bij die mode (stijl is voor die vlaag een te grote naam) ook aan schoolse nabootsing mag toegekend worden, we hebben voor de eenvoudige verklaring van Maurits' richting genoeg aan de druk, die het klimaat, de omgeving en het werk samen een Europees zenuwstelsel in Batavia geven, om het sombere in zijn werk te verstaan. De tijd droeg tot het verzwaren van die stemming bij, want het werd bepaald mooi gevonden, wanneer iemand de dingen bij hun naam, altijd de lelikste naam die te bedenken viel, durfde noemen. Bij Maurits heet een dikke dame in haar kleren te zitten als een worst in een darm, terwijl de werking van de warmte op het toilet van een dansend meisje ons in geuren en kleuren moet blijken. Die snijdende trant heeft zijn kracht, waardoor de schrijver met één scherpe lijn de verhoudingen diep in onze voorstelling weet te griffen. Zo voelt een pantoffelheld zijn ondergeschiktheid toenemen met de omvang van zijn zwangere vrouw; en heel de ambtelike wedstrijd van Batavia ligt vervat in de enkele opsomming van de deelnemers bij een begrafenis: „twee gouden pajongs, vier cylinderhoeden en drie stijve gouden uniform- kragen, twee en veertig rijtuigen, voor het meerendeel eigen spul".1) De hoofdpersoon in een ander verhaal bekende cynicus te zijn geworden, al verweet hij zijn kameraad, nog wel een soort filozoof, op zijn beurt het nodige cynisme, waarvan de beginselen hem dubbel hatelik, ja volstrekt onmenselik schenen, wanneer ze, op papier neergezet, door geen vergoelikende toon van zijn stem „gekruid" werden. Was de schrijver zich bewust, hoe zijn boeken, boordevol leerstellingen en toepassingen in dezelfde trant, dus wel moesten werken, dan zou de indruk, die hij onvermijdelik maakte, dan zou vooral de invloed, die hij noodlottig uitoefende, niet alleen cynies maar satanies moeten heten. Maar het determinisme had zijn materialisties geslacht zo'n slaafse houding tegenover de instincten voorgeschreven, dat hij eerder een slachtoffer van deze denkbeelden verdient genoemd te worden. Maurits zweert bij de wetten van het naturalisme,ï waardoor de mens behandeld moet worden als een beest met alle dierlike functies en met die alleen!/Onpartijdig, als we niet liever zeggen ondoordacht, smeert hij zijn figuren vol vuil van boven tot beneden. Hij kan ze tenslotte één voor één koelbloedig afmaken, zodat we haast dezelfde gewaarwording krijgen, die iemand bij de bloedspuwing van een vergiftigd man weergaf met deze woorden: ,,'t Leek wel of er een karbouw was geslacht".2) Laat de schrijver op zijn portret er onschadelik uitzien als een tenor, hij vertoont in zijn werk een wanhopig verbitterd wezen. Een beetje goed lijken hoogstens de anderen, zó ver op de achtergrond gehouden, dat ze hun goedheid weer laten betwijfelen voor het geval dat ze ook eens in het klare daglicht kwamen te staan. Een hoofdpersoon kan nooit deugen, anders was hij onmogelik vooraan gekomen in een wereld van ellendelingen. Zorgen oudere schrijvers voor sommige schaduwplekken in hun tafreel, om het goede nog beter te laten uitkomen, Maurits wil integendeel het slechte van zijn lasterend en luierend wereldje aannemelik maken met min of meer gunstige i) Hoe hij Raad van Indië werd, bl. ia, 108, 124, 143. Pajongs werden vóór gouverneur-generaal van Heutz nog elke resident nagedragen, de hoge hoed was het monopolie voor een Edeleer. 2) Aboe Bakar, II 203. trekken voor een enkel persoon, die midden in „al de grofheid en gemeenheid'' opvalt „als 'n blanke lelie op 'n mestvaalt".1) We zouden het boos humeur van de schrijver tot een slechte gezondheid of een kwaad geweten kunnen herleiden, wanneer we het niet grotendeels op rekening mochten stellen van een sociale kwaal, het kwaadspreken, dat de ergste besmettelike ziekte was in het toen zo ongezonde Indië. Tenslotte hoort Maurits ook tot het „echte ras der aanbidders van de schandaalkroniek", onmerkbaar aangetast als hij is door „de gewoonte om te bluffen op zijn eigen ondeugden".8) Mensen zonder geloof en beginsel, niet zonder gevoel en wroeging, beheersen zijn verbeelding of, wat hem hetzelfde lijkt, zijn geheugen. De lage ontwikkeling van de Indiesgasten maakte ze gruwelik in het lasteren.8) Huet schreef het algemene leedvermaak aan het feit toe, dat de meeste mensen in Indië zich stilletjes bewust waren, minder te betekenen dan hun reputatie.4) De Oost was met zijn prikkelend klimaat en nog prikkelender alcoholisme en nog weer prikkelender liaisons vanouds het land van kwaadsprekerij, waarmee de Hollanders hun gemis aan beschaving verborgen, de gedwongen vriendelikheid van toevallig op elkaar aangewezen buren wreekten en de onvoldaanheid van hun lege leventje luchtten. Het dubbelzinnige van huishoudsters en voorkinderen gaf de praatjes evenveel stof als de verdachte winsten van gisteren nog obscure planters. De grieven van miskende ambtenaars en vooral de jaloersheidjes van voorbijgestreefde dames werkten het kwaad nog in de hand. Bovendien volgden de personen elkaar zo hopeloos gauw op, dat ze nauweliks tijd hadden zich aan elkaar te hechten en een gemeenschap van geslacht op geslacht te vormen, waarin de trouw geleidelik kon wortelen als in het moederland. Dat alles mag voor Maurits' uitbeelding pleiten, hij houdt toch een onvergefelik tekort, als hij Indië tot aan de laagste trap, maar dan ook tot aan het hoogste peil van beschaving meten wou. In zijn kliek van genieters en bedriegers blijft geen ruimte voor grote i) „Ups" en „downs" in het Indische leven, II 209. 2) Nummer elf, bl. 86. 3) Uit de suiker in de tabak, bL 10, 55. 4) Brieven aan Potgieter, II 213. zielen als de pastoor, die buiten adem bij een protestants advokaat in Batavia kwam aanlopen, om de zware schuld te betalen van een gegijzeld persoon en dan op de waarschuwing van de advokaat, dat zijn cliënt zo'n weldaad niet waard was, eenvoudig te antwoorden: „Denkt u dan dat wij alleen de brave menschen moeten helpen?"1) Chagrijnig van opvatting als Emants, voor wie ook mensehaat de enige godsdienst leek uit te maken, liet Maurits het onwillekeurig voorkomen, of de hoogste levenswijsheid in levenszatheid bestond. Het geloof is bij al zijn personen vrijwel op vriespunt, waaraan een kerkelik huwelik of een begrafenispreek voor de vorm weinig verandert. Met al dit voorbehoud ontgaan we toch niet de gevolgtrekking, dat het Indies leven weinig verheffend moet geweest zijn. Noemt Maurits een keer Chinezen en Arabieren, die opium smokkelen of dobbelhuizen houden, „de legertros der Westersche beschaving in het Oosten", dan kunnen we dat bij de dichterlike beelden rangschikken.3) Maar klachten van anderen laten zich niet opzij zetten, als ze met zulke krasse uitingen zo sterk overeenkomen. Huet kreeg al vroeger het gevoel, „in eene opligters- en kwakzalverswereld te leven", en voorkwam de banvloek, door Maurits over zijn omgeving uitgesproken, met dit getuigenis: „De onvermijdelijke gelijkheid der standen, die in Europa ten minste het talent doet bovendrijven, verzekert hier alleen de heerschappij der ongemanierdheid en doet door de geheele maatschappij een adem van ploertigheid. gaan". De schuld lag volgens Huet vooral aan het onbetrouwbare van de handelslui en aan de macht van „het alverdervend Sinjoelement".&) Maurits heeft natuurlik de Indo's niet gespaard in de zondvloed, waardoor hij Java zag overweldigen, maar hij was een te voornaam schrijver om ze met kromspraak aan de goedkope spot over te leveren. Als ze onze levendige belangstelling wekken, danken ze 't aan het natuurlik karakter, dat hij hun wist mee te delen. Alleen wordt hun gebrekkig Nederlands ondersteld: „ze i) H. A. des Amorie van der Hoeven, De Wachter, X871,1 155. a) Goena-Goena, D1- }• 3) Blieven aan Potgieter, II 104, 117, 245. moeten zich vaak met vloeken, herhalingen en interjecties opzweepen om hun denkbeelden in niet al te verkeerden vorm onder woorden te brengen".1) De verwende vrouwtjes vooral kenmerken zich door het labiel evenwicht, waarmee ze van lachen in huilen, van schelden in kussen vallen. De kinderen behandelen hun bedienden „met afwisselende wreedheid en aanhaligheid". Ongeveer het enige wat de mannen op totoks schijnen vóór te hebben, is de rustige, keurige manier van walsen.2) Ze voelen op de manier van inlanders: de ene broer heet „fatalist als ieder in het oosten geborene", de ander toont „de innige minachting van een oosterling voor vrouwenpraat". De vrouw is daarom niet minder onverstoorbaar in haar verschijning: „dood op haar gemak en in een golvend gangetje op haar kleine vleezige voetjes, als een rijtuig op zachte veeren, komt Roos binnen".8) Maurits verschilt van een Annie Foore vooral hierin, dat de man midden in de harde strijd om het bestaan bijna alle tederheid verdringen moet, geen rust genoeg overhoudt voor het verzorgen van zijn zinnen en zijn slordige vorm met pikante stoffen zoekt te vergoeden. Het realisme van de kunst om de kunst wordt door dit. kunsteloze werk ingeleid, waarbij de kosmopolitiese slag geen vaderlandse gevoeligheden, hetzij huiselike of openbare, meer kan ontzien. Maar met Bogoriana delen Maurits' romans de onverschilligheid tegenover het Java van de Javanen, omdat de kring nog beperkt blijft tot het publiek van receptie en sociëteit, waaromheen de kampong alleen voor achtergrond mag dienen. Maurits legt een pas gekozen Kamerlid deze bekentenis op de tong: „Ik heb op twee hoofdplaatsen gewoond. Persoonlijk ben ik dus met de bevolking al heel weinig in aanraking geweest, en ik heb ook nooit lust gevoeld verder met haar omstandigheden in aanraking te komen... Ik heb niet de minste sympathie voor de bevolking... Het is niet eens 'n volk. Het is niets, eenvoudig niets, 't Zijn een troep individuen met begrippen omtrent het huisgezin, die meer overeenkomst hebben met den toestand in een apenkolonie of een konijnenhol dan met de onze". 4) i) Indische menschen in Holland, bl. 163. a) Goena-Goena, bl. 31,137. 3) „Ups" en „Downs" in het Indische leven, II 53, 99, 112. 4) Indische menschen in Holland, bl. 150/1. Een eerzuchtige ambtenaars vrouw „was in Indië geboren en verachtte innig al wat inlander was". Het woord en staat er hard als een ijzeren brug, maar haar man, een totok, zag niet minder op „het kruipend maleisch gebroed" neer.1) Op de boot is mevrouw zeeziek en ook de kinderen, „tot zelfs de baboe". Wat heeft zo'n meid zich aan te matigen? Blanke dames haten „de kleine vrouw" als gevaarlik concurrente, omdat een huishoudster voor menig Europees meisje het huwelik in de weg staat.2) Maar de rechten van zo'n inlandse op haar kinderen bij een of ander Europeaan komen hoegenaamd niet in aanmerking, ofschoon haar wraak aan de haat van de andere partij beantwoordt. Tegen dit koor klinkt niet meer dan een enkele stem, om de inheemsen te beklagen: „Zij moeten altijd beleefd en onderdanig zijn, en iedereen is onbeschoft tegen hen; zij moeten altijd tevreden zijn met heel weinig en nog veel daarvan afgeven; de minste Europeaan neemt tegenover hen de houding van een meester aan.. . Je zoudt in Holland eens moeten probeeren een bedelaar toe te spreken, zooals men het hier een inlandsch werkman doet**. *) Hoe de schrijver zich in het leven van de Javaan weet in te voelen, tonen de woorden, waarmee hij een moeder haar zoon laat troosten: „Haar stem zette een zin hoog in, daalde in het midden, ging met een klein klankslingertje omhoog weer aan het slot: „In de kleinste kampong is een plaats, waar de mannen kunnen bidden en dikir, en de kinderen hebben wat de ouders hebben, en de ouders leven met de kinderen, tot zij slapen gaan onder de kambodja. Wij weten, dat de blanda's sterker zijn dan wij en prentah geven om te doen gelijk zij het willen, de een zóó en wat later een ander weer heelemaal anders. Soedah, dat heeft de Heer God zoo gewild; hij zal hun prentahs laten geven hier, en prentahs daar, en altijd maar prentahs, zoolang Hij wil. Maar een bedehuis hebben zij niet op deze plaats; wel een huis waar zij samenkomen om te drinken, dikwijls tot zij dronken zijn. En de ouders sturen de kinderen weg om opgevoed te worden in verre landen door anderen; en later zien de kinderen niet om naar de ouders. De macht der prentahs hebben zij gekregen van den Heer God: het is onze straf;het is ook hun straf, kind van mijn hart, want wat ons vernedert, ontneemt hun het geluk; het is de vloek, die op hen rast; de prentahs bidden zij aan, de prentah is hun God, en wie de meeste prentahs geven mag is zijn profeet; daarom zijn zij kafirs". Zij was zacht blijven spreken, niet harder eindigend dan zij begon; maar i) Hoe hij Raad van Indië werd, bl. 6, 63. a) H. van Brakel, ingenieur B.O.W., bl. 152, 179. 3) Aboe Bakar, II 17. er waren groote nadruk en een vreemde bijklank gekomen in haar stem; een intonatie van diep gewortelde verachting en haat; en toen hij haar in het gezicht keek, was het niet meer het onverstoorbare masker, glad en zonder plooi als een hindoesch afgodsbeeld, maar een gezicht vol trekken en leven, met oogen erin niet mat-zwart als altijd, maar heibruin, glinsterend als een jonge vrouw. Het viel dadelijk weg, toen hij haar zoo aankeek; zij schaamde zich voor haar opgewondenheid, en hij zag, hoe het hevige leven weer verdween uit het gezicht en het licht weer uitging in de oogen, die hem nu zoo dof en gelijkmoedig aankeken als altijd".l) Maurits' ontwikkeling heeft zich in weinig tijd afgespeeld: zijn eerste roman verscheen in 1884 en zijn laatste tien jaar verder, terwijl de schrijver al in 1898 stierf. Hij gooide zich hals over kop in de zakenwereld met het plantersverhaal „Uit de suiker in de tabak". Het werd „uit afkeer van de conventioneele kostschoolliteratuur" geschreven en moest, voelde hij vooruit, door zijn afwijking van de romantiese sleur Veel ergernis geven, want er kwamen dingen in, die men gewoonlik verzweeg.2) Het boek gaf anders griezeligheden te genieten van echt avontuurlike romantiek: een oom, die zich alleronhebbelikst voordoet en zich aUerhartelikst ontpopt, een geheimzinnige moord met nachtelike begrafenis, gevolgd door misdadige lijkschending, aanslagen van een oude dame op het leven van een jonge man, eindelik een mystificatie van Parijzenaars, waardoor de Indiesman zich laat oplichten. Maar dat alles wordt met zo'n menskundige waarneming voorgesteld en in zulke levendige karakters uitgebeeld, dat de gegevens een moderne behandeling krijgen. Het volgende boek „Hoe hij Raad van Indië werd" lijkt een weerklank op de roman „Zoo wordt men lid van de Tweede Kamer".8) Maar de titels geven een schakering van belang te kennen: het Hollandse werk generalizeert het onderwerp met een actuele strekking, terwijl het Indiese de geschiedenis van een bepaald type karakterizeert. Daarmee is gegeven, dat Maurits zijn lezers niet zo goedig wil vermaken als de ander. Het klaar overzichtelik verhaal laat zich nergens van zijn vaste gang afleiden. 1) Aboe Bakar, I 312-214. a) Voorrede 1884. j) door Henry van Meerbeke (M. W. van der Aa) 1860. In 't begin staat het geval volledig met een Frans motief getekend: de vrouw maakt de carrière van haar man. Hij is de middelmatigheid zelf, waardoor zij hem zo zeker van ambt tot ambt omhoog kan kruien. Zijn eerste vrouw gebruikte voor dat doel uitsluitend menu's en glimlachjes, terwijl de tweede zich volgens haar eerbaar spraakgebruik helemaal opoffert, wat zeggen wil dat ze zich voor haar eigen man prijsgeeft aan andere mannen. Het publiek vindt zo'n vlotte dame toch maar kranig en is met slechte nieuwsgierigheid stilletjes medeplichtig aan haar streken. In die houding van de wereld ligt de ene pool van het drama, de andere ligt in de pijnlike straf, die het schuldig paar ondergaat, wanneer een jonger, zusje, heel zonder erg en dus beiden des te liever, omdat het meisje hun laatste spoor van zelfrespect oproept, tenslotte de verhouding juist op het ogenblik komt te ontdekken, waarop mevrouw, maatschappelik naar haar zin geslaagd, zich zedelik wil gaan rangeren. Deze oplossing geeft niet alleen voldoening aan het geweten, maar ook aan het gevoel, door het recht op te bouwen in het evenwicht van de schikking. Ongelukkig alleen dat het geraamte geen evenredige bekleding van spieren en zenuwen mag vinden. De teleurstelling van gemeenplaatsen, die wel door een klerk uit de krant geknipt lijken, tussen knappe bladzijden, wordt mogelik verklaard met een gemakzuchtig toegeven aan het publiek, „mijn goede vriend Publiek", zoals de journalist het in zijn voorrede durft noemen. Of hij op het voorbeeld van Mina Kruseman, die dezelfde term hanteerde, soms het publiek tegen de kritiek wil uitspelen? Hij maakt zich vluchtig van de conflicten af, wanneer hij, met verwaarlozing van de omgeving, regelrecht op de intrige aanstuurt, en werkt te weinig met indirekte aanduidingen, omdat ze voor onnozele lezers misschien niet begrijpelik zouden zijn. 't Is toch genoeg, dat hij van een parvenu opmerkt, hoe „ongerept" de boeken in de mooie kast er uit zien? De Indiesgasten schenen de toelichting nodig te hebben, dat de zogenaamde studeerkamer eerder aan een dutje, dan aan studie liet denken.1) Zo wordt het fijnste mes botgebakt in het i) Hoe hij Raad van Indië weid, 1888, bl. 88/9. handwerk, al had Hildebrand met zijn Kegge nog wel een voorbeeld van lichte ironie gegeven. Van Deyssel prees de beide eerste romans van Maurits als „voortreffelijke boeken". Ofschoon geen woordkunstenaar, was de schrijver een waarnemer, die door de soberheid, waarmee het alles behalve sympathieke leven van een vrouw werd verteld, haar dood ontroerend wist te beschrijven. Maurits ging dan ook boven Vosmaer.1) Bij een nieuwe schrijver is de verwachting vanzelf, dat zijn verdere werken altijd beter zullen worden. Vrij kort vóór zijn sterven in het vaderland eerst bekend geraakt, kon Maurits die hoop moeilik vervullen. De volgende roman behandelt het echt Oosters thema van de liefdesdrank. Alle bedienden zijn ingewijd in het geheime geneesmiddel, dat een verliefde dame op de rechtmatige plaats van een getrouwde vrouw moet brengen; ze volgen het verloop met spanning en proberen het te bevorderen. Het einde nadert een blijspel, zoals de rol van een manzieke dame maar laat wensen. Ongelukkig slaan de motieven niet minder dan de termen uit de toon. Is het nog melodrama of wordt het al klucht, wanneer op het hoogtepunt van de handeling het hysteries wijf bij ongeluk met inkt in plaats van met azijn wordt gewassen?2) Het uitspinnen van een intrige, het doorspelen van dezelfde personen, het altijd verder vertellen aan één geschiedenis, dit kinderlik vermaak, waarmee de journalist zijn lezers van jaargang op jaargang bleef boeien, verleidde Maurits tot een roman in vier delen, ieder met eigen titèl, vermoedelik volgens model van Perelaer's tetralogie Een kwart eeuw tusschen de keerkringen, die de zijne vijf jaar vooruit was gegaan. Terwijl de militair alleen zijn eigen leven, natuurlik bont opgesierd, behandelde, liet Maurits, een kunstenaar met verbeeldingskracht en scheppingsvermogen, allerlei vertegenwoordigers van de Indiese samenleving optreden, zodat het geheel de ruimer haam „In en uit 's Lands dienst" voeren kon. Persoonsverheerliking of gevoelsuitstorting is hem vreemd, het i) L. van Deyssel: Verzamelde opstellen2, 1899,1 206-208. 2) Goena-Goena, [1889], bl- r57> 343' branieachtig zelfportret van majoor Perelaer, als voor een meisjesalbum bijgekleurd, gaat vlak tegen de zakelike ontleding van het naturalisme in, waarachter Maurits de batterijen van zijn eigen natuur verdekt kan opstellen. Het onpersoonlike van een redacteur, die de meest tegenstrijdige verschijnselen in zijn blad opneemt, maar zich door het kiezen van deze of die elementen toch feitelik uitspreekt, beantwoordde aan de werktrant van de realist, bij wie het schijnbaar objectieve mengsel ongemerkt een biezondere kleur, al was het de kleur van zijn ogenblikkelike stemming, moest krijgen. Aangenomen dat Zola's procédé de fotografie nader kwam dan de schilderkunst, zou de belichting nog altijd een persoonlike toon aan het werk meegeven. Het is dan ook uitgesloten, dat Maurits rechtzinnig de lessen van Parijs volgde, zonder een bepaalde schakering te vertonen. Ondanks alle, de natuurwetenschap nageprate, verzekeringen van exacte nauwkeurigheid, waren de naturalisten veel minder positief dan ze zelf meenden. Kunstenaars schrijven gewoonlik naast het program, dat ze bij hoog en bij laag als het heil van de schoonheid bezweren. Maurits' bijtende kritiek op het Indies wereldje, waaraan heel wat verkropte wrevel heimelijk is afgewreven, bewerkte dat de aanschouwelike analyses van Zola door Thackeray's verstandelike satyré verdrongen werden.1) „Een echt bedorven Indisch meisje" lijkt wel de vlees geworden tinka en snauwt de baboe af, „zooals Indische dames dat kunnen doen". Zo'n toevoeging herinnert aan het moralizeren van de oude school, waaraan ook iemands mening laat denken: „Dat was archigemeen; dat was weer echt Indisch!" Het fatalisme wordt te heftig i) Hierbij zijn de datums van de uitgaven aangenomen voor de chtonologiese volgorde, omdat het de enig beschikbare gegevens zijn. Zou de interne stijlkritiek als norm mogen gelden, dan viel daarentegen te onderstellen, dat de tetralogie ouder werk is geweest, oorspronkelik in de vorm van feuilletons en pas later, toen de schrijver met zijn arzonderlike publicaties succes beleefde, in die van boeken verschenen. Voor die mening mag ook pleiten, dat vijf delen in een onbegrijpelik vlug tempo achtereen of misschien wel tegelijk zijn uitgekomen. Maar liever dan te bouwen op een hypothese, waartegen de ongelijkmatigheid van ieder vruchtbaar kunstenaar, bijvoorbeeld Couperus, kan aangevoerd worden, wil ik de beslissing aan een onderzoek in Batavia overlaten, als daar Maurits' dagbladen tenminste zijn bewaard, en me voorlopig bi) de bekende feiten houden. gepreekt om nog fatalisme te heten, wanneer de gunstigste figuur op deze manier moet denken: „De idealist begon uit te slijten. Hij nam genoegen met veel, dat hij vroeger niet zou hebben aangehoord zonder protest; hij haalde de schouders op over dingen, die hem vroeger woedend zouden hebben gemaakt. En hij wist en gevoelde wel, dat hij, toenemende in Indische wereldwijsheid, afnam in moraliteit, maar er was niets aan te doen".1) De hoofdpersoon van een volgend deel wordt uit de Europese samenleving gestoten, omdat hij onder zoveel oplichters „de onvergefelijke sociale fout beging zich op ambtelijke, knoeierijen te laten betrappen".2) Het knoeien is niet de grief, want knoeien doet iedereen, maar zo dom knoeien, dat het uitkomt, en daardoor de kans op knoeien voor anderen bederven is een misdaad. Hoe de schrijver alles zwart maakt, eenvoudig omdat hij een zwartkijker is, bevestigen zijn beschouwingen over Holland, waarbij de schaduwen even zwaar aangezet worden. Hier hebben we houvast, hier het tastbaar bewijs van zijn overdrijvingen, die wij op onze beurt echt Indies mogen noemen. Onze verkiezingstrijd verlaagt het fatsoenlik deel van de natie (we zijn in de dagen vóór het algemeen kiesrecht, waardoor de tegenstelling nog sterker kan klinken), dus het fatsoenlik deel van de natie „tot een ploertigen kermistroep, voor wien eens anders goede naam geen grooter waarde had dan een flesch met water in Indie". Nu, die waarde is bekend. Niet zo duidelik is de uitspraak, dat de lagere klassen bij ons „veel dommer en onbeholpener zijn dan de kleine man" in Indië, niet zo duidelik, want vóór zijn verlof sloeg Maurits de kleine man nooit heel hoog aan. Maar hij ondervindt wat ontelbare oudgasten ondervinden, hoe ze, na jaren op Indië gescholden te hebben, Indië voorgoed meedragen in hun hart: „Hen vervolgde en bezat het land, waar ze zooveel van hun beste jaren hadden doorgebracht; het had hen vast en 't wilde hen niet loslaten; ze droegen er 't onuitwischbaar stempel van in woord en gebaar, in houding en uiterlijk". Maar ook die late liefde wordt een noodlot in dit rampzalige leven op deze ellendige aarde. Ieder boek van Maurits is een nieuwe i) L. van Velton-van der Linden, bL 40, 96, 115, aaa. a) H. van Brakel, ingenieur B.O.W., bL aa?. vloek, tegen Indië niet zozeer als tegen zijn bestaan. Hij schrijft, om zo te zeggen, met dalend schrift: alles betekent ondergang. Niet voor niets komt het woord „cynisch" herhaaldelik terug met de bewuste aanprijzing van „een goede dosis cynisme".1) Beginnen de Indiese jaren zich aan de schrijver, die wel niet zonder voortekenen zo jong sterven zou, te wreken? Vooruitgang vertonen zijn geschriften naar de vorm allerminst. Slordige zinnen, geregelde verwisseling van namen en andere verschrijvingen verraden het haastwerk, waarmee zijn onkritiese lezers, die we uit zulke boeken niet minder leren kennen dan de schrijver, zich tevreden stellen. Zijn afmattend beroep maakt het waarschijnlik, dat hij gewoon stukken feuilleton aaneenplakte, ofschoon ze als doorlopend geheel niet de beste vorm van een-roman vormden, óf het moet zijn de romantiese roman, die hij juist verwierp. Zelfs een stelselmatige geest als Abraham Kuyper vertoont in zijn boeken nog de naden, omdat ze oorspronkelik als bondig betoog voor dagblad of weekblad bestemd waren. Maurits' werken komen ongevijld en ongepolijst uit de gietvorm. Zelfs verandering van toneel wordt, met name in het sluitstuk van de tetralogie, nergens door een regel blank aangegeven, want de verschillende nummers van zijn krant lieten toch vanzelf de overgang voelen. Van Deyssel sprak in 1890 zijn teleurstelling over de beide laatste boeken, die samen vijf delen vormden, van Maurits uit. Nog handhaafde hij, dat de schrijver talent had, al was zijn werk dan geen kunst.2) De criticus scheen de opmerking niet de moeite waard te vinden, dat Maurits zich naar de Nieuwe Gids had omgebogen. Met ouderwetse taalvormen als „gij waart" in 't gesprek en met nog ouderwetser zinswendingen begonnen, ging hij de tachtigers nadoen in beschrijvingen vol adjectieven. Zoals menig schilder voor zijn tentoonstelling het succes tegemoet wil werken, door de smaak van een of ander recensent te vleien, liet Maurits zich, met het oordeel van Lodewijk van Deyssel iets in de war gebracht, op een spoor dringen dat hem verder van huis voerde. 1) Indische menschen in Holland, 14, ioa, 148, 259. a) Verzamelde Opstellen2, 1907, Dl 8. Geen woordkunstenaar was hij volgens de tachtiger? Hij zou eens tonen, weg te weten met die nieuwerwetse woordkunst; en een boek na de tweede bespreking van de Nieuwe Gids legde dit openbaar examen in het impressionisme af: „Op het hagelwit gemetseld muurtje prijkte in nieuw-geverfd bruin-brons het krullend ijzeren hekwerk; de zwaar begrinte paden kronkelden in dof grijsblauw tusschen de groene randen dik engelsch gras, zacht op naar de breede bleek-witie reepen der marmeren treden van de voorgalerij; de effen eentonigheid der dikke grauwgele zeilen, tot onder neergelaten, werd gebroken door hooge chineesche bloempotten met glinsterend groen-en blauwporseleinen plekken, het harde zonlicht weerkaatsend**.1) Vooral tot inleiding van een hoofdstuk diende deze kleurontleding meermalen vertoond te worden, ofschoon de woordkunst evenmin de kracht was van Maurits als de verteltrant die van een Van Deyssel. De imitatie werd als een nieuwe lap op het oude kleed genaaid, want Maurits kon zich verder geen geweld aandoen: zijn volgende boeken bewaarden de trant van de vorige, waarom ze niet minder en wel echter uitvielen. Hard en droog, maar vast als een vuist bleven ze de wanhoop uitdrukken van een geslacht, dat zich in Indië door God en mensen verlaten voelde, wanneer het zich verbeten alle aan doenlikheid van het lijf af sloeg. Het was de tijd van „dienst dansen" met de vrouw van je chef, van drinken en dobbelen onder heren, van woekeren door dubbelzinnige dames, van gewitte muren met geteerde rand, van Indo's met omgekeerde naam bij wijze van balk in het wapen, de tijd van zich zelf naar de weerlicht helpen uit verkropt heimwee en van galgehumor om het fatsoen van een baar, die in een ommezientje kelderde; de tijd waarvoor geen formule deugt dan de matrozevloek, die, voluit of afgekort, maar toch rommelend als een krater, de saaie taaie bladzijden van zo menig somber boek een opdonder moet geven en die als de ontploffing van het Hollandse zwijgen nog in het Maleis herinnert aan onze taal, waarin duizend onuitgesproken woorden tot één woedend woord liggen samengebald. Maurits' laatste boek Aboe Bakar werd een prop in zijn keel, waaraan hij niet anders dan stikken kon. Het was de roman van i) «Ups" en „downs" in het Indische leven, [1892], II 34. het benauwend determinisme, dat iemands hart onwrikbaar tussen een paar ijzers vast wrong. De zoon van een Arabier en een Javaanse wordt door de Indo, aan wie hij als kind is ondergeschoven, zorgvuldig opgevoed met het duivels plan om hem ongelukkig te maken. Want de jongen denkt een rijk Hollander te zijn en blijkt plotseling een arm Javaan geworden, omdat hij onwettig geboren is en opzettelik niet erkend. Maar het milieu, dat hem in Holland heel en al Hollands liet voelen, ziet hem door en door Indies doen in Indië. Het bloed overwint de geest. Wie dit als slotsom van zijn leven moet aanvaarden, kan niet verder leven, want de principiële, radikale leugen is een moord. En toch heeft een vroeger boek van de waarheid getuigd in een algemene schuldbekentenis van de Europeanen op Java. De vrouwen schrijven er hun ongeluk daaraan toe, dat zij „allen met baantjes of met geld getrouwd zijn". De mannen begrijpen eindelik: „Neen, het was het land niet, dat te kort had geschoten! het land was altijd goed geweest en dat was het nog; het was het land niet, het waren de menschen".1) Maurits heeft de mooie kanten van het Indiese leven weinig npgpmerkt; het p;oede valt ook minder op dan het kwadje. Dat alles mag in het oordeel meewegen, maar zijn er genoeg blijken te vinden van edele geest? Bewijzen voor een plat bestaan zijn er in overvloed. Wat als verklaring wordt gegeven voor-de- lager beschaving van Amerika, dat het namelik bevolkt werd door minder ontwikkelde personen, die^O0*10?1*? op-hun zelfbehoud moesten zettenygeldt nog sterker van Indië, waar geen families zich immers vestigden en de verzachtendeJnvloed van de vrouw zo lang werdgemist. Ofschoon Java er beter aan toe was dan de buitengewesten - een verdachte naam die bijna aan achterbuurten liet denken - en Batavia op aUerlei hoogdravende titels aanspraak durfde maken, had de hoofdstad zelf vanouds „bepaalde haat tegen al wat naar beschaving zweemde" gekend. De vrijgevochten jongeluis wereld, die er de boventoon voerde, gaf aan de omgangsvormen i) „Ups" en „downs" in het Indische leven, [189a], H 253, «70. iets van de Hollandse kazerne, waarin beroepsoldaten toen nog het grote contingent leverden. Zonder vrouwen, heeft de wijsgeer Joseph de Maistre, voor wie Multatuli zo'n bewondering voelde, eens opgemerkt, zonder vrouwen waren we allen barbaren. Studiemensen konden zich nog altijd moeilik thuis voelen in een plaats, waar het vertoon van lompe rijkaards geen ruimte liet voor kunstenaars of geleerden.1) In heel Indië werd het intellect achtergesteld bij de gouden pet, dus de arts bij een postkommies of hulponderwijzer, die toevallig ambtenaar was; want een privaat persoon, de spreekwoordelike „particulier sadja" telde nu eenmaal voor niets.2) Een graadmeter voor ontwikkeling vormen de boeken. Batavia kreeg in 1834 pas het begin van een boekhandel, wat geen wonder was, wanneer bibliotheken op veilingen een schijntje opbrachten, zodat er rechtmatige twijfel bestaat of de boekekast van een predikant wel zo goed gevuld was als zijn paardestal.3) Een rijmelaar, stellig groot dichter in zijn eigen ogen en in die van zijn lezers, beschreef een vendutie, waar de flessen verbazend veel opbrachten, maar de boeken zo goed als geen duit: „... Een aantal heeren Ging spoedig heen, De reuk van boeken Was zoo gemeen". *) Zo bleef het vrijwel vijftig jaar achtereen. Een arts in Djokja gaf de gangbare mening op deze toon weer: „Lezen? Allemaal onzin. Er moesten alleen prijscouranten en banknoten gedrukt worden. Al 't andere is goed voor scheurpapier".6) In Batavia moest een schrijver zijn bescheiden bundel inleiden met een dubbele verklaring: niet alleen betuigde hij het lezend publiek in Indië zijn dank, door intekening de uitgave mogelik gemaakt te hebben, maar ook verontschuldigde hij het gebrekkige van die uitgave met een verwijzing naar de werkplaats, waarachtig geen andere dan de drukkerij van het Bataviaasch Genootschap.8) We mogen dan wel 1) F. de Haan: Oud-Batavia, II 170,197. 2) I. Groneman: Indische schetsen, 1875, H 44/5- 3) F- de Haan, 11 136, 187. 4) G. H. Nagel: Javaansche Tafereelen, 1829, bL 166. 5) L Groneman: Een kètjoegeschiedenis, 1887, bl. 15. 6) W. L. Ritter: Nieuwe Indische verhalen en herinneringen uit vroegeren en lateren tijd, 1845,1, bL II. Busken Huet geloven, die, van uit Haarlem naar Batavia verhuisd, het gevoel had onder barbaren verzeild te raken, en meelijdend sprak van het Bataviaasch Genootschap „met permissie van Kunsten en Wetenschappen".1) Deze rijpe meester geloofde dat het voorstellingsvermogen zich onder het Indies klimaat weinig ontwikkelde en dat de makkelike vormen van het Maleis de denkkracht bij kinderen grotendeels doodden, waardoor Jan Rap de baas kon spelen.2) Een na hem gekomen journalist riep een keer ontmoedigd uit: „Insulinde, wellicht niet het schoonste maar wis en zeker het meest geestdrift en poëzie moordende gedeelte der aarde".8) Het verzamelen van zijn onbeduidende artikelen, nog wel op verzoek van zijn lezers, pleit stellig niet voor het milieu, want het enige probleem, waarvoor die stukken ons kunnen stellen, is de vraag, of de schrijver, die zelfs een zuiver meesterwerk als Flaubert's Trois Contes weigert te bewonderen, zich opzettelik van de domme houdt ofwel zijn onnozelheid achter geleerde termen wil verbergen. Batavia, had Huet afdoende geoordeeld, „paart de pretentiën eener wereldstad aan de eigenschappen van Delft of Amersfoort".4) En hoe doods zulke provincieplaatsen toen wel waren, weet ieder bekende van de familie Stastok. In 1839 mislukte de zoveelste poging om Hollandse toneelspelers naar Batavia te trekken.6) De landgenoten lieten het terrein v aan Franse of Italjaanse operazangers over. Daardoor kreeg het liefhebberijtoneel tenniinste vrij spel, zodat de hooghartige Busken Huet, als predikant in Haarlem en als redenaar in Amsterdam met zoveel roem opgetreden, het niet beneden zich voelde, samen met de zelfbewuste schrijfster, die mevrouw Huet was, een paar maal in Buitenzorg op te treden, waar hij zelfde stukjes leverde en Raden Saleh de schermen schilderde. Intussen zou hij 't een weldaad vinden, als een Hollands gezelschap eindelik eens in Batavia kwam.8) 1) Brieven aan Potgieter, U 79. a) Brieven, 1890, I 231, 237. 3) G. Jonckbloet: Uit Nederland en Insulinde, 1893, 1, inleiding. 4) Brieven aan Potgieter, II 41 5) N.P. van den Berg: Het tooneel te Batavia in vroegerentijd, 1880, bl. 77. 6) Brieven van B. H. aan Potgieter, UI 5 w., 203. ■1 Ook huldigde Huet de gouverneur-generaal Loudon, in zijn paleis op Buitenzorg een toneelstuk te laten opvoeren, omdat die liefde voor kunst een deel van zijn zending uitmaakte.1) Hoe de Nederlandse staatsman bij de Nederlandse letterkundige helemaal geen kritiek vond over de keus van een Frans treurspel, zou ons een raadsel zijn, wanneer ons volk beter zorg voor de geestelike opbouw van een eigen schouwburg toonde. Huet's vertaling van Le médecin malgré lui — een van Molière's kluchtigste, niet een van zijn geestigste werken - werd later nog wel eens in het binnenland gespeeld.2) Een Indies répertoire verscheen 1883 eerst op de planken met „Zijn meisje komt uit", het blijspel van de knappe journalist Brooshooft, eigenlik bestemd voor de toneelvereniging in Soerabaja, maar alleen door het Ned. Tooneel in Amsterdam opgevoerd.3) ' ^ De muziek was er betrekkelik nog het gunstigste aan toe, al bleef r*"*> ' de houding van het publiek, dat enkel kwam om uit te gaan, dikwels hinderen.4) Op het land werd ergens een trio van Mozart gespeeld: er viel een halve maat rust en die onverwachte pauze kreeg aanvulling met „roomtaart" en „buikpijn", de laatste woorden van de zinnen, waarin een paar dames verschrikt bleven steken. De pianist gaf er de brui aan en ging lustig het eerste het beste deuntje inzetten, waarop een van de dames hem vroeg, dat lieve wijsje nog eens te spelen.6) Huet heeft een operavertoning van dilettanten in Batavia beschreven.6) Daar bleef een slecht uitgevoerde opera meer trekken dan een goed gespeeld drama, want „men is hier nog zoo groen".7) Het geliefde instrument bij uitstek waren toch de kaarten. Wie niet speelde, kon in Indië nooit vooruit komen, want van die kunst hing zijn welslagen af, zoals meerdere verhalen met weemoedige humor schilderen. „Je speelt niet? Kerel, wat doe je dan? Eet je ook? Haal je ook adem?"8) Na de rijsttafel was de speeltafel het 1) Litt. Fant. en Krit., IV au. 2) Annie Foore: De van Sons, 1881, II 87. 3) Hollandsche Revue, 1905, X 76a. 4) P. Heering: Indische schetsen, 1886, bl. 221. 3) L Groneman: Indische schetsen, 1875,1211/2. 6) Litt. Fant. en Krit, XXV 166 w. 7) Otto Knaap: Benige jaren kunstleven te Batavia., Verzamelde kritische en didaktische dagbladopstelletjes, 1899, bl. XTX. 8) C. van Nievelt: Phantasieën3, 1004, bl. 33. huisaltaar van de Europeanen, die niet beseften, hoe ze hun verindiesing daarbij blootgaven. De liefde voor architectuur betuigde irich rrr de zogenaamd koloniale bouwstijl, histories eerder van belang dan estheties. Al leverde zo'n brede blanke gevel soms een statige afsluiting voor een groene laan of zonnig plein, al paste de plattegrond zich doelmatig bij het klimaat, de ruimteverdeling bij het leven aan, al verdienen de overgebleven gebouwen van de Hollanders in Indië zeker zorg en studie, al bevatten ze verschillende elementen, die een moderne bouwkunst wijs zal doen in eigen vorm te verwerken, al is daar een eerbiedwaardig stuk traditie, een verdienstelike soort overplanting van het vaderlandse leven in de tropen door belichaamd /tenslotte valt het wezenlik zwaar, zulke paleisachtige toneelschermen, die even erg als onze gelijktijdige Waterstaatskerken van surrogaten aaneenhingen, ernstig te beschouwen als monumenten van kunst. De koloniale stijl was opgevuld met een klassieke waan. Een officier herinnerde zich het theedrinken in „het peristyle",1) anderen spraken gemodereerd van hun kolonnade. Armoe en weelde tegelijk of, zoals het volk bij ons gewoon zegt, kale drukte, was zo'n vertoon van zuilen niet bepaald het degeliksttTwat de Hollandse aard in het Oosten kon vertonen, maar de Indiesgasten lieten zich door die schijn van boven tot beneden graag verblinden. Als een sociëteit op gewone dagen al „fraai" heette, moest de stellage voor het vuurwerk wel een „sierlijk tempelfront" en in alle ernst een „Grieksche gevel" genoemd worden.2) Busken Huet, een van de zeldzame Nederlanders, die, dank zijn vriendschap met Potgieter en Alberdingk Thijm, een beetje in de gronden van de bouwkunst was ingewijd, moest zich aan deze wansmaak pijnlik stoten: „Haal de witkwast over de muren eener boerenhofstede met laag afhangend dak, en gij weet hoe eene Bataviasche villa er uitziet - van achteren. Om haar ook van voren daarop te doen gelijken, behoeft gij aan uwe hofstede slechts eene breede vooruitspringende stoep van twee of drie treden te metselen, op i) Q. M. R. Vet Huell: Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indien, 1836, II 120. 2) Perelaer: In het land der zon, bl. 224 5. den achtergrond dier stoep eenige dikke pilaren te doen verrijzen, en over hare voorzijde eene op vier magere ijzeren stijlen rustende marquise te spannen". *) Voor goedkope pleister op de ongeneselike wonden van die melaatse monsters diende het verse witsel, dat jaren lang de reliëfs op oudjavaanse monumenten ook zo degelik bedekken zou. Een deftig uitgestreken gezicht en een witgekalkte gevel hebben de stijl uitgemaakt van Hollanders op Java, waar ze met hun natuurlike houding geen indruk konden maken. „De landsgebouwen onderscheiden zich door spartaanschen eenvoud en de hollandsche zindelijkheid is de eenige vergoeding voor het totaal gemis van alles wat het schoonheidsgevoel zou kunnen streelen", getuigde een advokaat, die zulke gebouwen van nabij kende.2) De openbare smakeloosheid in Batavia ging zover, dat het Koningsplein naast monsterachtige fonteinen, waarbij de eerste de beste dorpspomp een gedenkteken was, een vijvertje in de vorm van een hart vertoonde.3) Was het een van nature begaafde vrouw dan kwalik te nemen, dat ze zich voor gebouwen en beelden zo koud noemde als de steen zelf?4) Een enkele dame, die een goede vorrning in Nederland had gekregen, hield het onderscheidingsvermogen om in een nieuwe kerk niets anders te zien dan „een mislukte poging om een schuur een gothiek aanzien te geven".5) De overige dames stonden nog verder van een zuiver vormgevoel af dan de heren, bij wie de schoonheidsliefde, die zich in Europa in kunstzin openbaarde, alleen de vrouwen zocht.*) Ze deden hun best om elkaar de ogen uit te steken door de domme weelde van barbaren: een morgentoilet met kabajaknoopjes, waarvoor mevrouw dadelik vertelde, tien duizend gulden betaald te hebben, haarpennen, ringen en de rest allemaal naar dezelfde standaard.7) Een dame, die Franse liedjes zong, zich . vooral goed wist te kleden en haar Hollands vlot i) Busken Huet: Nalezing, bl. 119, 120. 2) C. Th. van Deventer, De Gids, 1899, UI 209. 3) Nellie [van Kol]: Brieven aan Minette, 1884, bl. 88. 4) Maurits: Uit de suiker in de tabak, 1884, bl. 357. 5) Annie Foore: De van Sons. Een verhaal uit Indië, 1881, I 188. 6) Annie Foore: Bogoriana, 1889, bL 100. 7) Maurits: Uit de suiker in de tabak. bl. IA. kon spreken, ging voor buitengewoon begaafd en beschaafd door.1) En een werkelik ontwikkelde vrouw was er daarom verlegen onder, dat iemand van haar soort als een wonder werd gevierd.2) De kunst bleef een liefhebberij, die bij ernstig werk niet vergeleken mocht worden, de smaak was het tegendeel van verwend: „welke smakelooze beeldjes en platen - schilderijen noemt men ze!"3) Het enig hoopvolle in zulke berichten van tijdgenoten lag in hun ontevredenheid, waardoor de sleur eindelik zou wakker geschud worden. „Kunst, wetenschap, godsdienst, huiselijk leven, gezelligheid leiden een bedelaarsbestaan", klaagde een artistiek dominee met de verzuchting: „Insulinde, gij zijt het land van kleine grootheden, gij openbaart allerwege een schromelijk gebrek aan piëteit".4) In 1884 betreurde een advokaat, dat bij een feest nergens vers groen of frisse bloemen te vinden waren in een land, waar iemand, maar even het bos hoefde binnen te lopen voor palmen en orchideeën, varens en lianen. Maar alles moest nu eenmaal duur zijn; of het goed en mooi was, kwam er minder op aan.5) Een schrijfster voltooide het ongunstig beeld, door het licht samen te trekken op de denkbeeldige figuur van een persoon zoals zij zich wenste, al zou hij om zijn liefhebberijen ook de naam krijgen van een ondegelik man: •Hij gevoelde slechts die eene groote grief tegen het land, waar kunst een woord is zonder klank; van waar chineesche koelies terugkeeren als millionairs en artisten als bedelaars; ...dan bespotte hij de Koningin van het Oosten met haar huizen vol marmer, haar kasten vol zilver, haar tafels vol gerechten; dan kon hij u bijna smeeken, toch liever onzen hollandschen schilders hun meesterwerken af te koopen dan Fransche juweliers en patissiers te verrijken". *) Tot het einde van de negentiende eeuw keek Batavia zo weinig naar de enkele goede schilderijen om, die er vanouds te vinden waren, dat een geleerde samen met een ambtenaar de bezorging van die doeken naar het Rijksmuseum voorbereidde.7) Onafzien- i) M. C. Frank: Oost-Indische menschen en dingen, 1875, bl. 131. 2) Annie Foore: Bogoriana, 1889, bl. 74. 3) G. Valette: Baren en oud gasten, 1880, bl. 317. 4) P. Heering: Indische schetsen, 1886, bl. 63. 5) H. T. Colenbrander en J. E. Stokvis: Leven en arbeid van C Th. van Deventer, [1916], 1143. 6) Annie Foore: Bogoriana, 1889, bL 201/2. 7) Oud Holland, 1894, bl. 200. 13b 1 baar ver leek de tijd, waarin Batavia omgekeerd met stukken van het Rijksmuseum een eigen verzameling zou inrichten. Een Indiesgast beklaagde zich, dat geen dames zich op het landschapschilderen toelegden en dat „alle kunst die hooger gaat dan dansmuziek, vertaalde kluchtspelen en circusvertooningen" in Indië niet aarden kon.1) Bedenkeliker is misschien nog, de kinderhand zó gauw gevuld te zien, dat een Maurits de volksprenten van Van Rappard mooi getekend kon vinden.2) Volgens Huet was het met de kunst in Batavia bitter gesteld, want onder schilderijen werden alleen prenten achter glas verstaan, die bij scheepsladingen door tokohouders ingevoerd werden.3) Hij rekende maar op Hollandse meesters, die studies naar de natuur en naar het levend model van kleurige typen op de markt zouden komen maken.4) Deze uitnodiging was uit het hart gegrepen van' Annie Foore: „Och, de hollandsche schilders, ze moesten zoo'n passar eens kunnen rondwandelen; ze moesten eens één enkel mandje indische vruchten kunnen zien en weergeven. Maar zouden er op hun palet kleuren zijn als het lila der teron, het zacht rose der djamboe, het roodbruin van den ramboetan - en dan nog zouden ze geloofd worden door de Hollanders, zoo ze bijvoorbeeld een opengesneden mangis schilderden, gelijk die daar ligt met zijn zevenvoudige vrucht als groote verschgevallen sneeuwvlokken op een kussen van rood fluweel? Zouden ze geloofd worden, als ze het waagden het bloemenmeisje af te beelden, zooals ze daar neerhurkt tusschen haar rozen en melati, haar tandjong en tjempakka, zooals ze daar de groote, smachtende oogen opheft naar den kooper?" °) Toch twijfelde Huet, of een echt kunstenaar ooit uit studielust naar Java zou komen.6) En dat wantrouwen dreef hem tot deze uitval tegen zijn landgenoten: „Onder uwe landschapschilders is er niet één die een klapperboom kan voorstellen en, wanneer uwe begaafdste teekenaars Maleiers zullen afbeelden, maken zij er negers van".7) Dit verwijt doelde bepaald op Vosmaer's orgaan de Ned. Spectator, die in 1869 een Javaan in de gedaante van een neger had voorgesteld, wat maar al te veel aan het gangbaar voor- 1) Aangehaald door Busken Huet: Litt. Fant. en Krit., XXV 219. 2) Maurits: Goena-Goena, [1889], bL 113. 3) Busken Huet: Nalezing, 1903, bL 98. 4) Nationale Vertoogen, 1875, bl. 100. 5) Annie Foore: De van Sons. Een verhaal uit Indië, 1881, I 90/1. 6) Brieven van B. H. aan Potgieter, II 190. 7) Nationale Vertoogen, II 166. oordeel beantwoordde.1) Potgieter beantwoordde zulke grieven van zijn vriend met de wens, Alma Tadema naar Java te kunnen sturen, om de monumenten met figuren te stofleren; maar persoonlik voelde hij zich tot Indië alleen om het onbekende landschap en niet om de bouwkunst of de dichtkunst aangetrokken.2) Het verlangen om het mooie van Indië te wijzen aan onze schilders bezielde meerdere personen in Indië. Zo gauw een Hollander daar ergens iets zag, dat hem innerlik raakte, trof het hem allereerst door zijn schilderachtigheid, wat heel begrijpelik is, omdat het gezichtsvermogen bij ons volk het gevoeligste zintuig vormt en wij de scluxmheid in de dingen van jongsaf leren genieten door middel van schilderijen. De kleurige inlanders binnen het sober zendingskerkje van Modjowarno, vond iemand bijvoorbeeld, zouden een mooi motief voor onze schilders geleverd hebben.8) Toen Huet en zijn geestverwanten aandrongen op de komst van schilders, was er veertig jaar geleden een uit Indië, waar hij elf jaar werkte, teruggekomen. De Brusselaar A. A. J. Payen maakte na 1828 meerdere schilderijen voor een Indiese Galerij in Den Haag, die nooit werkelik opgericht schijnt te zijn, en trok in 1838 voorgoed naar België.4) Zijn werk doet week, om niet te zeggen slap, aan. Zijn penseel lijkt aaiend over de bergruggen te glijden als een dameshand over een harp. Hij zoekt het in de overgang van een duidelik gestoffeerde voorgrond, waarop de lange apestaarten aan de lianen zijn te meten, in een kwijnend violette verte. Dat wegsterven van zijn tremolotoon herinnert aan het sentimenteel oogverdraaien bij Ary Scheffer's heldinnen. Maar niet wat wij op het ogenblik aan Payen vinden, maar wat Java indertijd aan hem had, is hier van betekenis. En dan blijft het vooral zijn verdienste, een inheems talent ontdekt te hebben in Raden Saleh, die eerst onderwijs van hem in Indië, dan van Schelfhout en Kruseman in Nederland, eindelik van Horace Ver- 1) Nalezing, bl. 109; Melad van Java: De jonkvrouwe van Groenende5, bL 54. a) Brieven van Potgieter aan B. H., Dl 3ea. 3) S. Kalff: Uit oud en nieuw OostIndië, 1894, bL 215. 4) Payen'» Indiese landschappen werden grotendeels verzameld in het Ethnografies Museum van Leiden. net in Patijs kreeg, tot de Javaan hopeloos vereuropeest was van buiten zo erg als van binnen.1) Multatuli heeft midden in zijn weemoedige Saidjahgeschiedenis een glimlach overgehad voor de opgang, die de Oosterse schilder bij het schone geslacht in Parijs maakte. Het slachtoffer van de wereldstad kon, toen hij op Java terugkeerde, lichter zijn Europese vrouw afdanken dan de Europese stijl afleggen. Het aangeleerde pathos, het opgelegde geweld van Zijn bosbranden, tijger jachten, overstromingen gaf de sensatie voor het grote/publiek, zoals een tentoonstelling in het Westen verlangde, maar gaf niets van de stilte, niets van de diepte, die de overoude erfenis van het Oosten, ook bij de soberste vorm, zo onuitputtelik rijk kan maken. De bravour, de reclame, het succes lag als een dik vernis over zijn reusachtige doeken opgeschept. Zijn werk mocht tot het paleis van de Koning doordringen, zonder het hart van zijn volk te bereiken. Dat hij door zijn voorbeeld als gevierd Javaan de verborgen krachten in Java openbaarde, was een welkome waarborg voor de toekomst van zijn ras, waartegen het feit opwoog, dat hij, persoonlik zo ver van de Javaanse aard losgeslagen, geen weldaad aan de levenden meer kon bewijzen. In zijn ijdelheid voelde hij niet de vernedering, die er eigenlik in lag, wanneer hij als een wonderdier, gedresseerd om heus menselike kunsten te vertonen, aan de hoven van Europa werd ingehaald. Geniaal, ja groter dan de grootste genieën genoemd door Prof. Veth, stond Raden Saleh een beetje lager aangeslagen bij Busken Huet, die zijn schilderijen, vermoedelik om de luidruchtige voordracht, vergeleek met uithangborden.2) Een ander bezoeker noemde hem bij zijn leven al verouderd met zijn „gelikte" schilderijen.8) Zien we van de daverende virtuositeit in de groepering af, dan blijft niet veel meer dan een droge peinture over, waardoor de handigheid en de uiterlikheid van zijn werk vrijwel wordt aangetoond. Wat erger is: Raden Saleh's schilderij of het gedicht van ) i) Catalogus der afdeeling Ned. Koloniën van de Internationale Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam, 1883, bL 389 tv.; Noto Soeroto, Het Ned. Indische Huis Oud en Nieuw, 1913/4, bl. 219 w. 2) De Gids, 1872, I 15; Brieven van B. H. aan Potgieter, III 8. 3) [E.] van Rijckevorsel: Blieven uit Insulinde, 1878, bl. 272. J. E. Banck, samen in folioformaat zo royaal mogelik uitgegeven? Een paar rijmen roepen ons de figuren al voor ogen: „Welk geloei en welk gebulder, hoe het knettert, knapt en kraakt! Ieder boomtronk wordt een vuurdraak, die een zee van vlammen braakt". *J Als dergelike voorstellingen het enige' waren, wat Hofdijk in zijn leven van Java te zien kon krijgen, worden hem de kakelbonte verfpartijen wel vergeven, lang vóór zijn Indiese gedichten al in proza gepleegd: „... waar de sneeuwwitte kakatoe zijn geele kuif toornig opsteekt bij het takgewiegel van een klauterenden aap, die zich angstig wegschuilt voor den vlammenden blik van een loerenden tijger, en mét zijn snerpend krijsschen het krassend geschreeuw van honderden purperblauwe en vuurroode papegaaien doet ontwaken".2) Op een honderd meer of minder van zulke rariteiten kwam het immers niet aan, als het de bedoeling was een beeld, een naar de smaak van Europa toegetakeld beeld van Indië te geven. Raden Saleh was de eerste en lang de enige, die het sterke licht van de tropen aandurfde. „In de Oost is de hemel al te vurig om er naar te kijken", schreef een op Java geboren Hollandse.8) Iemand met zo'n gevoelig oog als Heering wilde ook de natuur liever '8 morgens en 's avonds zien, want overdag was de lucht door de hitte gedurig in trilling: „alles is in een nevel gehuld en de loodrechte zonnestralen verbreken het evenwicht tusschen licht en schaduw".4) Dat de zoon van zijn vriend Jozef Israëls bepaald Java zou bezoeken om de lichtimpressies, kon de bewonderaar van onze grijze school onmogelik voorzien. Busken Huet, die met Israëls had gebroken, dacht er juist zo over en drukte deze smaak van de Haagse meesters alleen nog wat krasser uit. „De tropische zon is eene onbeschaamde zon," morde hij vol heimwee naar „het schilderachtige halfdonker"; die zon was ronduit gezegd „de vijand en bederver van het schoone". Indiese natuurbeschrijvingen moesten i) De Indische Archipel. Tafereelen uit de natuur en het volksleven in Indië, 1865 w. 2) Aangehaald door C. J. B. van der Duys: W. J. Hofdijk in zijn leven en werken, 1890, bl. 59. 3) Melati van Java: De familie van den resident8, bL 143. 4) P. Heering: Indische schetsen, bl. 5. minder zeggen over de zon en meer over de maan.1) Immers de zon belichtte alles veel te sterk om de dingen er schilderachtig uit te laten zien. Het landschap leek hem alleen bij ogenblikken mooi, de kunstenaar moest daarom nog geboren worden, die de schoonheid daarvan openbaarde. Kampongs en toko's waren soms zo boeiend van voorkomen, dat een artiest er wel partij van zou kunnen trekken.2) In de grond had Busken Huet even weinig oog voor de heerlikheid in de Indiese natum^als hij een kleurling verweet te hebben voor het uitzicht op het Hollandse landschap.8) De natuur moest Hollanders ook vreemd blijven, zolang zij er Holland zochten; en dat deed blijkbaar een gevoelige vrouw, toen ze verklaarde: „Er is in de tropische natuur altijd iets, dat aan tooneeldecoraties denken doet".4) Dit misverstand was vergroeid met de associaties, die palmen, bergen, vergezichten voor personen uit de lage landen bij de zee meebrachten. Ze hadden deze verschijningsvormen in hun leven het eerst gezien op iUustraties van een zeeroversverbaal of op het achterdoek bij een opera, zodat de herinnering aan die vroege kennismaking zich met iedere indruk van de natuur vermengde. De nagebootste, afgeleide, mislukte voorstelling bedierf het oorspronkelike leven. Theatraal moest het nu eenmaal aandoen, omdat het altijd min of meer exoties bleef met een bijsmaak van fantazieën. Iemand hoorde er onwillekeurig de pauken en zag er vanzelf het bengaalse vuur bij, want die vormden één onafscheidelik geheel met zo'n landschap. En waarachtig hebben veel schilders ons die lawaaisaus voor de apotheose erop toe gegeven. Zo zwaar valt het een mens zich los te maken van allerlei onbewuste voorstellingen, waardoor hij in een ander land aan zijn eigen land gebonden blijft. Het woord landschap wekte al dadelik het beeld van een gedekte lucht en schemerige atmosfeer op, nog gezwegen van het uitdrukkelik leerstuk, dat het lichtdonker, met de nadruk op donker, het begin en einde van de schilderkunst betekende. Bovendien was het oog bij de meesten i) Brieven aan Potgieter, II 125, 189; Nalezing, bl. ioï; Litt. Fant., XIX 242. 2) Brieven, 1890,1 219, 237/8, 295. 3) Jozefine, 1898, bl. 67. 4) Annie Foore: Bogoriana, 188a, bl. I43> niet genoeg ontwikkeld om voldoening te hebben aan de natuur zonder meer, de reine natuur, zouden wij misschien zeggen, de lege of kale natuur, zouden zij 't waarsch ij nlik noemen. Wat Huet bij het Indies landschap miste, waren vooral mens en dier.1) Heering op zijn beurt miste de vereniging van natuur en kunst, waardoor het landschap in Europa hem zo boeide: «Het is alles natuur, weelderige natuur, en daardoor vaak zóó vermoeiend ▼oor het gezicht, dat eene brug met eene geel geverfde leuning, een leelijk koffiepakhuis, roode dakpannen, een wit gevangenisje met geteerde vensterluiken als eene verkwikking worden begroet en aangekeken met eene belangstelling, alsof het monumenten van bouwkunst zijn". *) Was het uitsluitend een rustpunt in de vlakte, ritme bij zoveel beweging, kleuraccenten tussen al het groen, waarbuiten zijn ogen niet meer konden? Of had zijn geest aan dit geheimzinnig zwijgende land niet genoeg te peinzen? Voor een romanties geslacht was dit landschap niet dichterlik met dromen bewasemd/ Java had geen betovering als de Rijn vol sagen en kastelen, de planten droegen er geen vertrouwde namen met heimwee naar de jeugd, er staken geen torens verheffend boven de velden uit, er lagen geen gewijde voetstappen van het voorgeslacht, de lucht zat er niet verzadigd van lieve poëzie, want de vreemdeling voelde niet de diepste vezels van zijn aard met de grond samengegroeid, omdat die grond niet was, zoals het vaderlands volkslied zong: „de plek waar onze wieg op stond, waar eens ons graf op staat"; in één woord de natuur sprak er nooit zo vertrouwelik aan, dat iemand er zijn gevoelens hoorde voorzeggen. Eerst na te hebben leren zien met de zintuigen, vrij van bijgedachten, zouden Hollanders de schoonheid van Java zuiver kunnen schilderen. Voorlopig vormden alle uitingen over het Oosten één gerekte toon van heimwee naar Holland. Zelfs een natuurliefhebber als Heering, die in de zalige bergen vergiffenis vroeg voor zijn ondankbaarheid tegenover Indië, genoot daarboven toch de kachel het meest, waardoor hij zich in zijn verlangd vaderland terug voelde.8) Anderen hadden nooit een berg beklommen; en zieken, i) Brieven aan Potgieter, II iaj. a) P. Heering: Indische schetsen, 1886, bl. 84. 3) Heering, bl. 49. die een koel klimaat nodig hadden, waren met de hoogte zo onbekend, dat er geen enkel sanatorium kon bloeien.1) Duizend wandelaars moesten de kunstenaar vooruitlopen, eer hij zijn ezel op de bodem planten en zich veilig thuis voelen kon. Wie zich nu het land in waagde, leek een aardrijkskundige verkenner met het plan om zoveel mogelik dieren of rotsen binnen één kader buit te maken. Een heel gebergte vol ondoordringbare bossen én onoverkomelike afgronden stond in de weg: de Europeaan voelde zich, wat erger was dan ruimtelike verte, van zijn gezocht Insulinde, ook waar het voor het grijpen scheen te liggen, vervreemd door een ander wezen. De schilder had geen vat op een landschap, waaraan het licht alle vorm en kleur scheen op te zuigen, tot er nergens wat overbleef voor de innigheid van het Germaans natuurgevoel. De hoge zon maakt er de verhoudingen zo absoluut, dat alleen het abstracte stileren van de Hindoese kunst ze nog benadert. Al het onmiddelike, al het persoonlike wordt er streng beheerst, zoals de uitdrukking op het gezicht en de houding van het lichaam beheerst blijven. Om het te doorgronden, om het te doorleven, moet de Hollander min of meer Javaans voelen en zo langzamerhand begrijpen, dat die stijl een gekristallizeerde overlevering, een geconcentreerde gemeenschap is. Maar ver van een enkele stap in die richting te doen, hebben onze landgenoten de eerste gewillige Javaan, die zich schilderen liet leren, tot een Europeaan gedrild. Er is van een Hollands schilder in Java eens opgemerkt, dat hij nooit boven de Vecht met een klapperboom aan de kant uitgroeide. Op de Oosterse gegevens werd een Westerse ziel met een onvermijdelik Westerse vorm gedrukt, want de kunstenaars gaven zich niet eerbiedig aan het andere over. Ze gingen van de gedachte uit, die heel Europa in betrekking tot Azië nog onderstelde, dat wij geestelik alles te geven en niets te krijgen hadden. Deze eenzijdige opvatting van het verkeer sloot tevoren ieder vruchtbaar kontakt met Indië uit. .Schilders en schrijvers konden de zegen van het Oosten niet meedragen, omdat ze zich er boven stelden. x) I. Groneman: Bladen uit het dagboek van een Indisch geneesheer, 1874, bL 233. En mogelik had zo'n beschermende houding, waarin het geslacht van Multatuli zijn hoogste taak meende te vervullen, tot voorbereiding van een broederschap, die land en volk samen zou omvatten, geen kleine betekenis. Jan ten Brink's beschrijvingen moesten aan symboliek vasthaken, wilden ze wat vaart vertonen van poëzie: «Niets nobeler en vorstelijker dan een palmboom. De dunne stam, veerkrachtig en slank omhoog schietend tegen het fraaie kobaltblauw der lucht, doet aan iets fiers en jonkvrouwelijks denken, 't welk nog verhoogd wordt door den waaier van heldergroene pluimen, die aan den top zijne zachtgebogen lijnen als in aandachtig gebed ten hemel heft". Zo heten sawah's „de bloeiende zetels van den groot en schouwburg der natuur, die het water dekt met zilveren kussens". Als één beeld iets theatraals in zijn voorstelling verraadt, dan wel deze vergelijking. De uitvoerige ontleding van een waringin eindigt nog valser met de retoriek van „ too ver staf eener fee" en „grootvorst der wouden". De literator bekent tenminste dat waarnemen, zuiver waarnemen een hoogst moeilik werk is, en hij heeft volgens zijn vermelding van een „schuchter crayon", waardoor de grenslijn tussen de bergen en de hemel maar even aangestipt schijnt te wezen, de een of andere pastel-tekenaar zijn manier afgezien. Daarbij leert hij werkelik uit zijn ogen kijken, wat vooruitgang belooft: «Hier heerscht dat aantrekkelijk halflicht, *t welk het gevolg is eener met vele strepen van gulden zonnegloed doorvlochten blauwe schaduw. Want schaduwen zijn blauw onder Java's gezegenden hemel en vormen het levendigst contrast met de goudblonde kleur der lichtpartijen". *) 't Is niet waar, ontdekt een ander, dat het Indies landschap eentonig is: de stille vlaktelijn wordt gebroken door de bergen, de lichte wolken komen tegen bossen uit, de sawah's geven alle schakeringen van geel en groen en bruin, verhoogd door blanke waterspiegels.2) Wel doen de beschrijvingen van Groneman, ondanks het geregeld zwaaien met zijn schetsboek, waarvan zelfs een uitgaaf dreigde,3) ons nooit plasties aan, maar zijn tijdgenoten i) Jan ten Brink: Drie reisschetsen4, bL 18, 35, 79. a) L Groneman: Indische schetsen, I 137, II 36/7. 3) I. Groneman: Bladen uit het dagboek van een Indisch geneesheer, 1874, bL 341. tl. H. P. BERLAGE, MISSIGIT IN DJOKJA. BLZ. 219 Zallen de bezieling van zijn pioniersdrang, vooral bij bergtochten, wel gevoeld hebben. Een schrijver met een beetje zelfvertrouwen tekende er in die dagen, toen de liefhebber nog vrije baan had, vurig op los, wanneer hij niet schilderde, zoals de heren Wilsen en Gramberg, dichters en geleerden tegelijk, die heel tegemoetkomend hun eigen schilderijen beschreven, om een criticus uit de verlegenheid te redden.1) Dat verder tentoonstellingen een terugslag hadden op romans, blijkt uit het getuigenis van Mevrouw Frank, die haar heldin Indiese landschappen laat schilderen, omdat ze sinds Raden Saleh's succes in Europa zo gezocht zijn. Een landschap, waardoor de denkbeeldige schilderes dan geïnspireerd moet worden, blijft in de beschrijving alleen bij een dorre opsomming van de gegevens: „In haar gedachten staat zij op de voorgaanderij en ziet neer in 't dal. Daar is die wilde rivier, die haar bruisende golven onstuimig voortstuwt, hoog opklotsend tegen de rotsblokken, die de oneven bedding vaak versperren. Daar ziet zij de lange, smalle bamboezen brug, die op en neer wiegelt onder den voet dergenen die haar betreden. Aan de overzijde zijn de bergen; de eene top verrijst boven den anderen. Op de helling hangen hutjes als vogelnesten aan een muur; ginds, uit den engen bergpas, komt een lange stoet vracht paard en dalen. Vrouwen wasschen hun kleeren en slaan die uit alle macht tegen een gladden rotssteen. Een kleine knaap, op den rug van zijn buffel gezeten, drijft het dier door de eenige waadbare plaats".*) De peuterige trant van ontelbare doodse prenten, waarmee Prof. Veth zich behelpen moest, om een voorstelling van zijn nooit gezien en altijd geliefd Java te vormen, is even schools in woorden vertaald door de schrijfster, die misschien om zulke alledaagse tafrelen juist zoveel waardering bij het middelmatige publiek gevonden heeft, want een dergelike bladzij is het uitgezochte bijschrift tot overbodige toelichting van allerlei illustraties in familiebladen: «Het was een dier plekken, waar de tropische natuur zich in haar volle geweldige kracht openbaart. Een soort van dal, door rotsblokken omringd, waarover de weelderige plantengroei een gordijn van bloemen heeft gespreid. Zware bamboes, die hunne dunne takken over elkander doen wiegelen; varens, i) De Indische Archipel. Tafereelen uit de natuur en het volksleven in Indië, 1865 w. 2) M. C. Frank: Bijna verloren, 1880, bL 281/2. reusachtig ontwikkeld, overal hunne sierlijk geknipte bladeren uitstekend. In een hoek, waar een heldere bron uit de rots borrelt, de ruïnen van den tempel, met donker mos en orchideeën begroeid... Bij den uitgang van 't dal stond men voor een dier echt Javaansche vergezichten. Dessah's, als schaakborden op elkander gelegd, en rijstvelden. Diepe ravijnen, met lianen overdekt; een veld, waar vreedzaam de karbouwen hun werk verrichten Dat de opkomst van onze Haagse evenals van onze Amsterdamse school volslagen buiten Indië in omgegaan, lijkt alleen de moeite van het vaststellen waard, omdat Franse schilders vanaf Delacroix tot Renoir overvloedig partij getrokken hebben van nieuwe motieven uit het Oosten.8) Frankrijk had. immers kolonies aan de Middellandse Zee; de ene meester na de andere kon de stap van Marseille naar Tunis wagen, om een ander licht en een andere wereld binnen eigen huis te vinden. Dezelfde expeditie, die ons volk alleen het daverend gedicht van Bernard ter Haar op Abdelkader leverde, overstroomde Franse ateliers met een Oosterse toon. Indië lag verder van ons af, verder dan wij ons tegenwoordig denken, want Toorop heeft nog drie maanden van Batavia naar Rotterdam moeten Zeilen, veel verder van ons volk helaas dan van ons land. En geen schilders gingen er bemiddelen tussen Holland en Java, of het waren schilders, die in Holland nauweliks bekend en met Java slecht vertrouwd waren. Wat in de salons hier op tafel kwam te liggen aan ruim gedrukte, rijk gebonden, bont gekleurde, druk berijmde, hoog geprezen, dus zeker duur gekochte en graag bekeken albums, had, mogen wij nu wel bekennen, veel weg van karikaturen voor het ene en van parodieën voor het andere deel. Het leven in Indië werd, om indruk te maken, overdreven somber voorgesteld: geen zingende vogels, geen lachende boeren, maar plechtig gillende en plechtig draaiende danseressen, ja feestelingen bij een bruiloft heel somber, zo somber „als een bloedraad".8) Zulke gewichtige bundels door te bladeren stemt ontmoedigend, i) Melati van Java: De jonkvrouwe van Groenerode6, bL 131/2, a) Vgl. Jean Alazard: L'Orient et la peinture francaise au dix-neuvième siècle, 1930. 3) D. W. Schift", De Indische Archipel. Tafereelen uit de natuur en het volksleven in Indië naar teekeningen en schilderijen van C. Deeleman, J. D. van Herwerden, F. Lebret, M. Rochussen, A. Salm, Raden Saleh, L. H. W. M. de Stuers enz., 1865 vv. omdat ze het beste van het beste aanbieden, terwijl de onbetrouwbare reproducties soms, zoals in een museum blijken kan, de originelen nog met luchtige fantazie flatteren. Meerdere schilders waren veel minder artiest dan de grootheden van de domineespoëzie in ons land, die tenminste het vers als vaklui duchtig hanteerden. De beroemde A. Salm was Indies industrieel, wat een heel eerzaam bedrijf kan zijn, als de persoon eerlik is, maar wat op zich zelf weinig waarborgen geeft voor een kunstenaarschap, al hoeft het volgens het klassieke voorbeeld van Capelle evenmin beletsel te zijn. Een J. D. van Herwerden mag immers van matroos tot resident zijn opgeklommen, zijn hier in 't land geschilderde landschappen van Java werden niet uitsluitend door een kenner van Nederlandse schilderkunst als Hofstede de Groot gewaardeerd. Dit gevoelige werk is over de opzienbarende wonderlikheden vol ravijnen en roofdieren van het verre Oosten heen en weet de geelbruinige, grijsgroenige tinten van bomen tot bergen fijn af te tasten. De natuur is als geheel in één stemming gezien met voorliefde voor toppen in de wolken. Hier worden geen leerzame vertoningen meer opgevoerd als daar zijn de koffieplant in verschillende bedrijven naast elkaar ofwel een begrafenis met volledig toebehoren; hier zwijgt de natuur welsprekend voor wie luisteren kan, terwijl de figuurtjes enkel dienen om terloops te laten voelen, hoe klein de mens is in die grootse natuur.1) De koloniale tentoonstelling van Amsterdam liet in 1883 een door Prof. Veth beschreven verzameling schilderijen zien/Zo verdieristeiiK "het was van deze geleerde om tussen zijn vakstudie geregeld de dichters en de schilders uit Indië bij te houden, zo beschamend was het voor ons land, dat het de behandeling van Indiese kunst overliet aan een persoon, die - al weer niet zonder verantwoording van het hele volk, waaronder hij als officieel voorlichter optrad - geen voet buiten Europa kon zetten. Java kwam bij deze gelegenheid tenminste eens onder het oog van onze kunstenaars; en een eerste gevolg was de studiereis, die Mari ten 1) Drie stukken in de Koloniale Bibliotheek van het Instituut voor Taal-, Landen Volkenkunde van den Ind. Archipel. Kate hetzelfde jaar nog naar de tropen ging ondernemen.1) Hij Verwerkte zijn indrukken met vrije verbeelding, om de poëzie van het Oosten in ieder geval weer te geven, en vermeed de zonnige luchten, hetzij omdat zijn oog er niet aan wilde of zijn. hand er niet aan kon. De kijk van die op stel en sprong overgewipte Hollander bleef nu eenmaal gevormd door het grauwe vaderland, waar open kleuren en helle tonen even weinig voornaam leken als een luide spraak of wijde gebaren. We zouden deze eerste schilder, die spontaan naar Indië trok, al was hij dan geen sterke persoonlikheid, onrecht doen, door zijn tekeningen van Javaanse volksgebruiken te beoordelen naar de ongenietbare gravures, die Prof. Veth's vanzelf hooggestemde artikelen fflustreren.2) De beschrijvingen van deze geleerde, des te geestdriftiger naarmate zijn verlangen naar het Oosten sterker gespannen werd, maken van de andere kant de verheerlikte natuurstudies van een De Grijs niet minder droog.3) Een zending naar Java werd geen enkel schilder gegeven. Onze in Amerika gevestigde landgenoot Hubert Vos reisde tegen het einde van de vorige eeuw in Java rond, om portretten van inlandse hoofden en danseressen te maken, die de foto zo weinig uit de weg lopen, dat hij wel opdracht van een of ander ethnografies museum kan gehad hebben. r"Deze hele galerij, met prullen opgevuld, is uiterst klein aan waarde. De kenner van het Oosten, die al onze Indiese tekenaars ('en schilders nauwkeurig naging, moest besluiten dat de uitkomst van een hele eeuw of tenslotte van een paar eeuwen „beschamend I armoedig was, want geen enkel werk liet eigenlik wat voelen van leen openbaring.4) En Maurits, de knapste schrijver van Indië, heeft bij al zijn waarnemingen het gegronde verwijt moeten horen, dat hij ongevoelig voor de schoonheid van het landschap was.5) Een artistiek oud-gast zou de algemene onvatbaarheid voor de natuur i) Herman F. C ten Kate: Schüder-teekenaara in Ned. Oost- en West-Indië en hun beteekeni. voor de land- en volkenkunde (Bijdragen «ot de taal-, land-^en volkenkunde van Ned.-Indië, 1913, dl. 37, bL 4*7). ») Hge» l88*/6- J>.Insull"deTwaalf tafereelen uit Nederlandsch-Indié, volgens teekeningen en studiën naar de natuur door A. de Grijs, geëtst door C L. van Kesteren, met tekst van P J. Veth, 2.,. 4) Herman ten Kate, bL 51J/4. j) L. van Deyssel: Verzamelde opstellen», 1907, m 8. brandmerken in het erbarmelike feit, dat de zon heiligschennend de koperen ploert heette.1) Langzaam ontwikkelde zich de belangstelling voor de inheemse cultuur, waarvan het bestaarï~de meeste Europeanen nauweliks bekend scheen. Dat Engelsen begonnen waren met de studie van Javaanse boeken en gebouwen, gaf onze ambtenaars in de regel geen prikkel om er aandacht voor te tonen.2) Een vertaling van Raffles, een vertaling van Crawfurd, een vertaling van Junghuhn moesten eigen werken van landgenoten voorafgaan./De Nederlanders hebben lang gewacht om hun aandeel, nog langer om met figuren als J. H. C. Kern en Melchior Treub de leiding in de Oosterse wetenschap te verover/n, omdat ze hun tijd aan koloniale twistvragen verspeelden.8)yDe politiek en altijd weer de politiek verdrong vragen, die eigenlik eerder aan de orde waren. Niets maakt het peil van onze kolonisten dan ook zo verdacht als de hardnekkigheid, waarmee ze alle inlanders voor barbaren hielden, omdat ze geen vreemde of juister omdat ze helemaal geen beschaving kenden. Met hartstocht betoogde iemand, hoe de Boroboedoer Verminkt was door beeldstormende Mohammedanen, die verder de kunsten op Java lieten verdwijnen en de tempels vernietigden.4) Tot herstel van zulke monumenten positief Bijdragen viel niet zo licht. Junghuhn, Wilsen en Reinwardt zouden Heinrich Heine's manifest kunnen bezegelen, dat de Hollanders jaar in jaar uit de schatten van Indië naar huis gesleept hadden, maar dat de geestelike schatten van Indië door de Duitsers werden aanvaard. De geboren Weener F. C. Wilsen schetste de Boroboedoer in een grote rij tekeningen, die, zonder scherp oog opgenomen en met slappe hand weergegeven, door C. W. Mieling op steen gebracht, weinig moois aan het heiligdom overlieten.6) Deze droge omtrekken uit een i) Henri Borel, Het Vaderland, 16 November 1930. 2) Busken Huet: Jozefine, 1898, bl. 45.44) Busken Huet: Litt. Fant., X 209. 4). J. S. G. Gramberg: Madjapahit. Historisch-romantisch tafereel uit de geschiedenis van Java, 1868, n 144, 253. 5) N. J. Krom: Inleiding tot de Hindoe-Javaansche kunst1, 1923, I 13/4. doodse tekenschool waren onwillekeurig van vorm vergriekst, om de vreemde kunst bij ons aannemeliker te maken, terwijl Prof. Leemans zijn boek over de Boroboedoer in 1873 ook heel afdalend schreef vanaf zijn classicistiese hoogte.1) Tegelijk maakte een artistiek fotograaf van het Javaanse hoofdmonument opnamen, die, getuigde Huet met een duidelike toespeling, een levend kunstwerk vormden, kostbaarder voor de wetenschap dan een plank vol uit doodsbeenderen samengestelde studies.2) Als een gevoelig kunstenaar had Van Kinsbergen het geduld om desnoods dagen te wachten, tot de belichting gunstig genoeg uitviel voor het opnemen van een beeld of een reliëf; die toewijding werd zo beloond, dat jaren later zijn foto's nog meesterstukken mochten heten, al vormden ze dan, bij gebrek aan wetenschappelike leiding, geen geheel.3) Wat vorsers als J. W. IJzerman en L Groneman voor de gedenktekenen van Midden Java deden, werd allerminst gedragen door de regering, die in 1896 acht karrevrachten beelden aan de koning van Siam meegaf.4) Een zelfzuchtig bestuursambtenaar kon deze onvergefelike domheid alleen uithalen, omdat de openbare mening aan de schoonheid van zulke schatten weinig waarde hechtte. Opvallend is 't dan ook, hoe zelden een levensteken werd gegeven door bewonderaars, die in de letterkunde nauweliks een hulde brachten als van uit de verte Hofdijk naar zijn vermogen deed: „Needrig bij 't reusachtig bouwwerk der grootsche natuur, maar toch statig 't Bouwwerk van menschenhand toonend, een tempel... 't Stoute des steenklomps gaat op in een levendig wisslen van lijnen, Schildrend door lijsten, kornissen en friezen een krachtige schaduw Tegen het zonnige vlak van de grijsgrauwe wanden, waarboven 't Keppelvormige dak trapsgewijs met nissen omhoog klimt, Binnen wier bogen een statige kop of een borstbeeld omlaag blikt". 5) De regering in Den Haag hield zich even Oostindies doof als de regering in Batavia. Deze hoofdstad voelde zich boven het binnenland verheven, waar de havenplaats stellig buiten stond. 1) F. D. K. Bosch, De Indische Gids, 1929, I 77. 2) Busken Huet: Nationale Vertoogen, II 22. ,3) G. P. Rouffaer, De Gids, 1901, II 242—252; Krom, bL 20 vv. 4) Krom, bL 29. 5) In het gebergte Di-Eng, bL 20. „Batavia is klein en Java is zeer, zeer groot. De Koningin van 't Oosten is vreemd aan hare onderdanen; zij is een bastaard onder haar volk, gelijk vorstelijke personen vaak plegen te zijn".1) En de Nederlandse hofstad bleef even ver van ons volksleven af. Het Leidse museum werd zo onverantwoordelik door de staat verwaarloosd, dat de directeur Lindor Serrurier na harde waarschuwingen zijn ontslag nam en liever leraar werd op Java.2) In die als pakhuis gebrandmerkte verzameling nu zaten allerlei schatten opgehoopt, terwijl geen sterveling bij ons een woord over Indiese kunst repte. De bestuursambtenaars daarginds verzekerden bij een te laat onderzoek nog bijna eenstemmig, dat er in hun gewest geen kunst van belang te vinden was. De resident van Timor maakte zich laatdunkend van de „smakelooze" dingen af, die Loeber dan tot studie van Indonesiese volkskunst zouden bezielen.2) De enige verontschuldiging is, dat de zorg voor eigen schoonheid in ons openbare leven lang even gebrekkig en ellendig bleef. Nog minder waardering vonden de wajang, de gamelan en de J^.r*f dans. Tot ver in de negentiende eeuw werd de Javaanse muziek als onmogelik lawaai opgevat. Het dansen heette genadig „kunstloos"; en hoogstens viel een vluchtig kompliment voor „de zwierige plooijen der slindings" als iets bevalligs in het maanlicht.*) Van de anklong was het beste, wat voorlopig werd gezegd, „niet onaangename klanken" voort te brengen, vooral, stond er een beetje verdacht bij, 's nachts en in de verte.5) Naar de dans verwaardigde zich geen Hollander om te kijken, tenminste in het openbaar. Er werd enkel terloops op verachtelike toon van gesproken: „Dan gaan zij, onder 't gillend zingen, Het lijf in duizend bogten wringen". 6) Zelfs een hartelik Javanevriend had geen oog voor het karakteristieke van het tandakken, dat hem „een allerpotsierlijkste dans" i) Carel van Nievelt: Phantasiën, 1874, bL 37. 2) H. ten Kate: Lindor Serrurier herdacht, 1902, bL 19. 3) G. van Beresteyn-Tromp, De Indische Gids, 1929, I 44/5. 4) P. P. Roorda van Eysinga: Nederlands roem in Oost-Indië, 1831, bL 128; Q. M. R. Vet Huell: Herinneringen van eene reis naar de Oost-Indiën, 1836, II 121. 5) C. S. W. van Hogendorp: Tafereelen van Javaansche zeden, 1837, bL 16. 6) J. van Soest: Oost-Indische Gedichtjes, 1837, bL 22. met „kromme sprongen en grimassen" leek.1) Een geestverwant dikte deze kritiek nog sterk aan: «Het is de kunst der verwrikkingen van alle leden, waarbij het lichaam steeds de meest hoekige positiën moet aannemen. De knieën staan gebogen, als doorgezakt, terwijl de armen als langzaam voortgedreven molen-wieken hunne hoeken beschrijven en de hand kramptrekkend op hare gewrichten draait... Vreeselijk om aan te zien voor ons, maar hoe schoon voor de omstanders! ... Wij noemen de golvende lijn de schoonheidslijn; zij roemen juist de hoekige bewegingen als de bevallige ... Hunne danseressen bewegen zich al wringende en wrikkende, als waren hare voeten met touwen aan den grond gebonden en zij stijve, mismaakte ledepoppen". Brumund besloot dat uit deze manier om „zoo lamlendig mogelijk over den grond te schuifelen" wel blijken mocht, „hoe het schoonheidsgevoel in den Javaan ten eenemale verbasterd is". Het zingen van een danseres bekoorde hem evenmin en niet zozeer, wat nog verstaanbaar zou zijn, om de eigenaardige stemvorming als wel om de toonladder, „zoo valsch als die van eene verliefde kat".2) Er is altijd dezelfde grond voor zulke miskenning van het biezonder karakter in het Oosten, namelik dat het Westen zich als maatstaf van alle dingen stelde, terwijl toch niets betrekkeliker en verandeliker is dan het harmonies gehoor. De predikant Brumund en de vrijdenker Sicco Roorda, die beiden onder de bevolking geleefd hadden, stemden overeen in verachting voor dans en zang: „Hoekige danseressen dolven schrille tonen uit den diepsten afgrond harer kelen op en vervoerden de omstanders tot verrukking door slangachtige bewegingen en hysterisch gekrijsch".8) Multatuli had teveel naar zijn eigen stem geluisterd om andere tonen te horen. Hij was het niet, die kort na de Havelaar betoogde, hoe het egoïsme van Nederland alleen belangstelling had voor de Javaan als boer, omdat de landbouw ons de nodige voordelen moest opbrengen, maar hoe de houtsnijder in Japara, de ivoorbewerker in Soerabaja, de beeldhouwer in Malang, de goudsmid in verschillende plaatsen meesters waren in-hun vak.*) i) W. R. van Hoëvell: Uit het Indische leven, 1865, bL 183/3. a) J. F. G. Brumund: Indiana, 1853, I aj7J 1854, II 180, 338/9. 3) S. E. W. Roorda van Eysinga: Mijne verbanning en mijn vloekzang, 1866, bl. 7. 4) Van der Dungen Bille, aangehaald in De Gids, 1866, II 327/8. Het heeft iets ironies, dat schrijvers, waardoor de Javaanse wereld zo geminacht werd, zelf binnenkort van hun voetstuk zouden vallen. Jan ten Brink zag weinig in dansen, die hem „de vervelende feestelijkheid eener kinderlijke natie" leken. Alleen de geleerde herinnering aan de verwantschap van Germaanse sagen of aan de historiese betekenis van de wajangfiguren, niet minder bekend dan Siegfried of Roland, zou hem de poppen „bijna eerbiedwaardig" kunnen maken, als de glimlach over hun spookachtige vorm niet dadelik op zijn pedant gezicht terugkwam. Het tandakken bleef hem verbijsteren door „deels sierlijke, deels wanstaltige wendingen, stuipachtige sidderingen en kronkelingen". De Europeaan kon zich met zulke „volksvermakelijkheden" enkel een ogenblik „amuseeren". En wat de gamelan aanging, ook die heette voor het gemak „zonderling" en maakte niet anders dan „gedruisch", ofschoon dat eigenaardige evenmin als dat chaotiese hem verhinderde te spreken van „moltonen".1) De gamelan werd altijd met een genadig knikje vermeld als een soort kinderspeelgoed. Wanneer Busken Huet zo'n Javaans orkest het inlands kerkorgel noemde8), hoeft deze vergelijking bij de weggelopen predikant geen hulde bedoeld te hebben, terwijl het beeld bovendien bewijst, hoe hij er enkel verstrooid met zijn hersenen, die hier iets van wijding registreerden, bij stond te luisteren en niet overgegeven met zijn oren, die immers wel eerder een klokkespel dan een kerkorgel in die tinkelende slaginstrumenten zouden herkennen. Een natuurvorser aarzelde melodie in deze muziek te vinden, waarbij hij inzóver gelijk mocht hebben, dat er geen melodie grijpbaar op begeleidende akkoorden bovendreef. Hij voelde anders wel karakter in het rustig voortlopen van een orkest, dat hem volkomen bij de gelijkmatige schoonheid van de natuur leek te passen. De zang daarentegen heette weer niet alleen schor, maar „valsch en stooterig", omdat een Europeaan blijkbaar aan de toonaard evenmin houvast kreeg als aan het ritme. Meer dan belachelik scheen het hem, dat de Soenan in persoon voor zijn gasten ging zingen en i) Jan ten Brink: Drie reisschetsen, bh 31, 83, 88 9, 91; Oost-Indische dames en heeren, II 162, 230, 355, 270/1. 2) Brieven aan Potgieter, BI 8. hun waarachtig voorstelde ook wat te laten horen, waarvoor de stijve Hollanders zich natuurlik veel te deftig voelden.1) Wilsen beschreef Javaanse dansen niet op dezelfde toon waarop Borel het later begon te doen, want het bleef uitsluitend bij een dolle grap van liederlike planters, die met de ronggengs omgingen als hanen met kippen.2) De dans diende zulke dronken Hollanders tot uitnodiging of aanmoediging voor nog krasser uitspattingen dan ze op hun verlaten land gewoon waren. Javaanse danseressen om hun geschiktheid als gebruiksvoorwerpen te waarderen, het vormde nog geen teken van kunstgevoel. De schrijver en schilder Gramberg zag wel zwier in de gebaren: „De minste lichaamsbeweging is sierlijk: een enkele armzwaai, eene lichte wending van het lenige bovenlijf", maar afgeschrikt door de gevolgen van die nu eens „afgemeten", dan weer „grillige" ritmiek, moest hij het geheel niet minder wulps dan mooi noemen.2) Vermoedelik heeft dit zedelik element meegewogen in het oordeel van Ds. Heering, toen hij zich leergierig de schoonheid van het tandakken liet wijzen, die in lenigheid en statigheid bijeen werd gezien, wat hem zo weinig overtuigde, dat hij integendeel het lelike van zulke dansen ging betogen: •Vooreerst ontsiert de ronggengs de onhebbelijke gang, die de javaansche vrouwen in het algemeen zoo misstaat. Immers door de nauw om de heupen geslagen sarong missen de beenen de noodige vrijheid van beweging. Het flink doorbuigen van de knie zoowel als het achterwaarts strekken van den voet wordt er door belemmerd. Vandaar dat de inlandsche meisjes onder het loopen de knieën naar elkaar toebuigen, den voet telkens min of meer naar buiten omzwaaien en behoefte hebben om al gaande zoo geweldig met de armen te slingeren tot bewaring van het evenwicht. En dan, alle onna tuur is het tegenovergestelde van schoon. Welnu, elke beweging van die ronggengs is onnatuurlijk. Met half gebogen knieën houden zij het lichaam zoo ver achterover, dat men et bij het kijken pijn in den rug van krijgt. Uw nek doet u zeer, als gij ziet, hoe verschrikkelijk zij het hoofd doen tollen op de halswervels. En gij gevoelt kramp in uwe vingers, als gij die van de danseressen op de vreemdste manier ziet golven en beven". *) Een dame bekrachtigde dat vonnis met denkbeeldige reflex- i) [E.] van Rijckevorsel: Brieven uit Insulinde, 1878, bL 78, 322. 2) F. C Wilsen: Lain dooeloe, 1869, II 200-205. 3) J- s- G- Gramberg: Madjapahit, 1868, I 89, 270. 4) P. Heering: Indische schetsen, 1886, bL 41 w. bewegingen. Het dansen gaf haar het gevoel of al haar ledematen ontwricht werden. Haar indruk was niet onbegrijpelik, want, omdat zij de bewegingen niet in de geest kon volgen, dreigden haar zenuwen een beklemmende druk uit te oefenen op haar spieren. De Europeaan, die een wals hoort spelen, maakt in verbeelding een glijdende beweging .mee, die hij soms onwillekeurig door een zachte deining van zijn hoofd gaat begeleiden. Maar de houdingen van het tandakken gaan hem van nature moeilik af, hij voelt er geen aangename sensatie mee verbonden, de gespannen standen doen hem van de weeromstuit pijn, alles stokt bij dat kunstmatig vlak, waarin hij schijnt geradbraakt en platgedrukt te worden. Mevrouw van Kol verweet de teleurstelling van dit psychologies experiment, waarbij twee culturen elkaar bij plotselinge aanraking wel moesten afstoten, zonder aarzeling aan het vreemde ras. Met de verlichting van een blank hoogstaandster had zij haar diagnose kant en klaar: zo'n primitieve beschaving verwarde kunst met onnatuur. Wat zei die Hollandse vrouw wel van balletten in bijna elke opera, die de primadonna het dolste applaus verzekerden, wanneer ze pirouettes op haar grote teen uithaalde en daarbij het andere been zo hoog mogelik in de lucht gooide? Nellie gaf even kortzichtige bespiegelingen over de gamelan. Een volk, dat daaraan genoeg had, stond immers het herkauwende rund nader dan de worstelende mens en zag in de godsdienst alleen bijgeloof en geen levensbeginsel. Deze simpele muziek leerde haar begrijpen, dat de Javaan een goedig maar onverschillig kind was, „zeer zeker niet voorbestemd om ooit iets anders dan een lijdelijke rol te spelen op het wereldtooneel".1) Of zij zich in haar halfbeschaving wel ooit enige voorstelling van Griekse toonkunst gevormd had? „Dansen! hoe durven zij dat dansen noemen? Gewoon opsnijderij! Het eenige was dat de tandak-meid den goeden smaak toonde om de punt van de slendang voor den mond te houden, als zij dien opendeed om te zingen''.2) Daar klinkt tenminste de ronde' taal van een Hollander, die hossen zo lollig vindt. Dansen x) Nellie [van Kol]: Brieven aan Minette, 1884, bl. 109-111. 3) J. Dermout: In de koffie2, I 85. was nog, wat het zingen zo lang was geweest, louter plezier. Een dans, die niet vrolik stemde, was geen dans; en de Javanen dansten ernstig, plechtig, gewichtig. Wat een gekke lui! En dan zo stijf met hun armen en benen opzij als Jan Klaassen. In zijn soort mocht een landgenoot het wel knap vinden, omdat hij het zelf onmogelik kon nadoen, maar dan alleen bij wijze van verkeerde gymnastiek. Vandaar dat een jurist het inspringen van onze bestuursambtenaars bij het tandakken, een gebruikelik offer aan de adat, veroordeelde, „want het is eene ellendige en bespottelijke vertooning zoo een Europeaan met eene natuurlijke onhandigheid te zien deel nemen aan de lichaamsbuigingen, die aan Javaansche lenigheid onafscheidelijk verbonden zijn".1) Als Indiesgasten zo ver van de inheemse kunst afstonden, viel nauweliks te verwachten dat Nederland er belang in leerde stellen. Maar de wetenschap was er beter op gewapend om die vreemde geheimen, zo niet ineens te ontcijferen, dan toch te eerbiedigen. Nadat Indologiese studenten al in 1857 de gamelan uit het Leidse museum hadden laten horen, traden spelers van Solo in 1879 bij I de Arnhemse tentoonstelling op/waar de toonkunstenaar Daniël L de Lange er met de muziekgeleerde J. P. N. Land studie van ging maken, zodat in 1890 Groneman's onderzoek als uitgaaf van de _ Koninklijke Akademie verschijnen kon.2) Tot artiesten drong daarmee deze nieuwe wereld nog niet door, want Diepenbrock*s vriend -Van Deyssel onderscheidde op de Amsterdamse tentoonstelling niets anders dan „vreemde en eentonige muziek" in de gamelan.8) Maar de geleerden hadden dan toch het nodige bijgeleerd, sinds Veth, de collega van Land in Leiden, aan de Javaanse muziek verweet, met „zijne anti-tythmische sprongen" onmogelik in een bepaalde maatverdeling gebracht te kunnen worden. De wetenschap verwarde hier, in de toonkunst evenals in de dichtkunst, het schoolse metrum met het levende ritme, toen Florimond van Duyse zelfs de vrije gang van ons middeleeuwse volkslied nog in maatstrepen 1) M. C. Piepers: Macht tegen recht, 1884, I 277. 2) De Gamelan te Jojakarta door I. Groneman, uitgegeven met eene voorrede over onze kennis der Javaansche m.,,ielr dnnr T. P. N. Land. 1800. bL I. ïtffV L: Blank en geel, [1894], bL 99. wrong, om er toch de alleenzaligmakende danspas van de renaissance in te houden. Schumann's romantics heimwee naar een muziek zonder maatstok was in het verleden en in de verte lang vervuld. Prof. Veth, die zoveel in Java kon verstaan wat hij nooit gezien had, wist de wajangfiguren, waarin hij enkel „afschuwelijk mis- , vormde poppen" vond, met geen mogelikheid te waarderen. Hoeveel hij er in Leiden ook onder zijn bereik had, er was geen persoon, die van onze academiese canon los genoeg was om hem in het karakter van die toch ook gebonden vormen in te wijden. Het classicisme gold voor de eeuwige wet van de schoonheid. De Javaanse dans moest meer bestaan in het draaien van het lichaam dan in kunstige passen, wat een zuivere waarneming, maar daarom nog geen redelike veroordeling insloot, wanneer de Westerse mode van een bepaalde tijd tenminste niet over alle smaak besliste.1) Indrukken van Oosterse muziek konden Hofdijk door geen boeken overgeleverd worden, zodat hij wel ,,'t aantreklijk tinkelen des gamelans" vermeldde, maar in het wilde over „de kwelende en kwijnende tonen" ging fabelen. Van de dansen kreeg hij aanschouwelike beschrijvingen te verwerken met gunstiger uitkomst: „Vast hield het voetjen den grond, maar het buigsame lijf en de leden Helden en zwenkten en zwaaiden op 't maatgeluid, allen eenparig, Rusteloos tevens het hoofd en de lenige vingren bewegend: Cierlijke standen, bevallige houding, en golvende wending Wisslend naar 't wisslen der slepende of snellere tonen der gaamlan". *) De redenen voor het miskennen van de dans blijven niet meer verborgen. Vooreerst was de edelste vorm aan het hof in de Vorstenlanden vrijwel onbekend. Wat Europeanen overal in het oog viel, was de „veile dansmeid" van de vlakte, waartegen het zedelik gevoel gewaarschuwd werd als tegen de „lokkende deerne" op straat. Het verschil tussen hofdans en straatdans bleek genoeg aan een reiziger, die de serimpi's in Solo om hun volmaakt gelijke beweging van alle meisjes „werkelijk met genoegen" zag, terwijl i) P. J. Veth: Java, I 451, 453, 477, 479, 481. a) In het gebergte Di-Eng, bL 137; Daiane-Soembi. bL d8: In 't harte van lava, bl. 162. hij -de ongunstigste verhalen over de vervelende ronggengs nog beneden de waarheid had gevonden.1) Het openbaar leven in Holland lag zo ver van de schoonheid verwijderd, dat van de ene kant de kunstdans in verval raakte en van de andere kant de volksdans eerst door de opkomende folklore in ere moest hersteld worden, voordat de regels van het bal en de vormen van het ballet, die samen een geijkte smaak voldeden, te verbreken vielen. Als eroties verkeersmiddel gold de paredans, hetzij wals of polka, voor onze dans bij uitstek. De zwoele stemming daarbij werd door een gezellige omgeving, de prikkelende werking door een deftige étiquette afgekoeld als champagne door JjauMaar het geheimzinnig broeiende, het zinnebeeldig woelende, het inwendig spannende van het tandakken stond op het eerste gezicht de Westerling tegen als een stille bedreiging. Dat binden van de beweging aan de stijl, dat beheersen van het gezicht tot een masker leek hem een tegenspraak, waarachter hij alleen verraad kon vermoeden. En hoe meer de toeschouwers meeleefden met een trillende gebaretaal, die hij nooit begreep, en hoe fijner de bewegingen luisterden naar het wisselen van de muziek, hoe sterker hij zich ook gehinderd voelde, alsof die hele kring hartstochtelik zwijgende Javanen één samenzwering was tot bespotting van de binnengedrongen Europeaan. Hij trok zich dan op zijn beurt in verachting voor die onnozele kinderen terug. Ze hadden geen zweem van smaak, want de ronde lijn was de lijn vol gratie en hun bewegingen waren hoekig als de ellebogen van een boer. Ze hadden hun lesje geleerd, eenzelfde lesje, dat ze uitentreure met verlegen geneurie en stijve gebaren opzeiden. Aan de losse gang van onze vrijheid, aan de ongedwongen houding van een persoonlikheid waren ze nog niet toe. Zo ongeveer zouden we het gevoel van wantrouwen of van weerzin, dat de Hollander tegenover die toverkring van tandakpartij en wajangvoomelling liet bevriezen, misschien onder woorden mogen brengen. Had hij van huis uit al weinig uitgesproken vormgevoel, zijn overmatige onafhankelikheidzin vervreemde hem bewust van i) [E.] van Rijckevorsel: Brieven uit Insulinde, 1878, bL 77, 274. het stileren, dat voor Javanen de enige toegang tot de schoonheid was. Onze bollende tafelpoten en buikende paneelkasten leverden wel het tegengestelde van doorzichtige ornamenten en ontastbare schimmen, die naar een geestelike wereld, naar een ijle sfeer verwezen, alleen door droomogen van een Oosterling in die wonderbare tekens te zien. De puriteinse aard versmaadde met nuchter bewustzijn alle symbool of ritus, alle mysterie of icoon. Er bestond geen spontaan kontakt tussen het beeldstormend volk en een land, dat door de onverbiddelike Islam heen nog het vizioen van zijn mythen en offers als de hoogste bezieling had heengedragen. Alleen ondervond de Hollander bij gelegenheid, dat die extaze tot een gevaarlik fanatisme kon opgedreven worden. Hoe zou hij het tandakken onbevangen als kunst genieten, zolang onze soldaten nog de voorvechters van de vijand hardnekkig dansend de dood in zagen gaan?1) En toch is het zo gesteld met de mens, dat wie bloedig ernst met zijn beginselen maakt, op eerbiediging kan rekenen. Officieren, die het inheemse volk bij hun manschappen en bij hun tegenstanders leerden waarderen, waren niet de laatsten om de ziel van het Oosten in eenvoudige verschijnselen te benaderen. Een militair had eerder dan anderen oog voor de schoonheid van een erepoort, die de Javanen met lichte bamboebogen, waardoor klapperblaren als arabesken gevlochten waren, bij een bruiloft oprichtten.1) Een ander officier tekende zijn eigen persoon onbewust, toen hij van een landgenoot opmerkte: „Zelf poëet, begreep hij de poëzie van het javaansche leven"3). Deze woorden bevatten meteen de diepste kritiek op onze kolonisten in het algemeen. Heeft Goethe gelijk met de stelling, dat iemand, om de dichter te verstaan, het land van de dichter in moet gaan, dan beseffen wij, hoe de gemiddelde Hollander niet met een vraag naar Oosterse poëzie de zee overtrok. „Als de ziele luistert, heeft het al een taal dat leeft", zegt de Vlaamse dichter, die tegelijk waarschuwt, dat het ruisen van het riet onverstaanbaar blijft voor menig mens, „waar klinkend goud hem plaagt". i) W. A. van Rees: Vermeulen Krieger, passim, 2) M. Th. H. Perelaer: Op sneê verguld, 1884, bL 327 w. 3) W. A. van Rees: Herinneringen, 1864, II 25}. De ogen van ons volk moesten nog gezuiverd worden in het licht van de liefde, eer ze het mooie in Java onderscheiden konden. Het mooiste schepsel is de mens, en de Javaan werd doorlopend voorbijgezien, omdat de Hollanders alleen het volk als massa zagen. Alle „zwarten", zoals de Maleiers met ongeneselike kleureblindheid werden genoemd, hadden voor de onverschillige blik van onze landgenoten eenzelfde vormeloze voorkomen, waarin geen karakter te bekennen viel. „Er is geen snit in hun gezicht", vond de gevoelige Nellie zelfs met een vooroordeel, dat alle Javanen en nog erger alle Chinezen voor haar geestelik oog onzichtbaar maakte.1) Annie Foore alleen beklaagde adch over de bekrompenheid, waarmee Holland „sedert lang heeft uitgemaakt, dat hetkaukasische ras mooi en alle andere rassen leelijk zijn".2) En Maurits was niet zó eenkennig, of hij getuigde graag, dat de gele tint van inlandse vrouwen niet minder betoverend kon glanzen dan het blankste blank.2) Maar in de regel bestonden voor het bewustzijn geen inlanders buiten de bedienden. Een Javaan moest vanzelf onderdanig zijn, omdat hij ondergeschikt was. Kwam er bij gelegenheid een ontmoeting met een öf ander regent ter sprake, dan werd zijn beschaafd optreden altijd met ophef als iets heel verwonderliks vermeld. De grofheid van Justus van Maurik bedoelde een gastvrij regent, die zijn lof waarschijnlik vroeg of laat te lezen kreeg, met deze onbeschaamde woorden te prijzen, dat zijn verschijning eerbied afdwong, „hoewel gelaatskleur en kleeding den inlander aanduiden", zoals een jonger schrijver nog een kompliment maakte voor „knappe vrouwen, ofschoon bruin als gebrande koffie".4) De waan van uitverkiezing zat de blanke in het bloed. De periode, die ongeveer met het einde van de vorige eeuw samenviel, vond een waardig slot in het bedenkelik succes, dat de Amsterdamse komiekeling als onze eerste schrijver, die voordrachten op Java kwam houden, gevonden heeft. Zijn reisverhaal is een doorlopend relaas van eten en drinken, afgewisseld met het i) Nellie [van Kol]: Brieven aan Minette, 1884, bl. 28, 07. 2) Annie Foore: De van Sons, 1881,191. 3) Uit de suiker in de tabak, 1884, bl. 5. 4) Maurits Wagenvoort: Het stijfhoofdige bruidspaar. Roman uit den djd det Oost-Indische Compagnie, z. j. radbraken van allerlei talen volgens zijn origineel patent. Deze Amsterdammer was de kleinburgerlikste provinciaal, die Nederland ooit met hoge hoed zag opduiken. Door zijn succes weten we vooruit, hoe zijn tekst één en al refrein was op het vaderlandslievend lied, dat de Javaan onder onze vlag „volkomen gelukkig" leefde. Tussen geregelde „champagne-salvo's" klonk dat heel aannemelik, vooral wanneer de geestigheid zo ver ging om de inlanders, tot drie, vier maal toe, met apen te vergelijken. Wat hebben apen in de wereld, in onze beschaafde wereld, immers te pretenderen, niet waar? Dan begrijpen we verder vanzelf, hoe de Javaan weinig of geen behoefte kende, dus de paradijstoestand feitelik beleefde. De waarde van een histories feit bereiken zulke frazen, doordat deze verpersoonlikte banaliteit haast officieel in Indië ontvangen werd, waar men achterlik genoeg was om in Justus van Maurik de Nederlandse kunst te begroeten.1) We moesten zelf meer worden, om in anderen meer te zien, want ons waarderingsvermogen zou groeien met onze eigen waarde. iü Justus van Maurik: Indrukken van een „totok". Indische typen en schetsen, 1897, bl. 18, 26, 72, 74, 77, 105, 336. V EEN NIEUWE GEEST NEDERLAND begon zich ongeveer bij de wending van de eeuw te oriënteren in de volle zin van het woord. De vrij algemene tegenspraak, die Bas Veth ondervond, toen hij zijn geruchtmakende opsputteringen tegen Indië losliet, waarin de laatste gal van het vorig geslacht uitgespuwd moest worden, bewees een andere verhouding. Bas Veth mocht als getuige voor een partij gehoor verdienen, hij kon niet gelden als rechter, wanneer hij telkens verklaarde, woedend te worden bij het minste goede woord over Indië. Zelf bekende hij de onontvankelikheid van zijn aanklacht, door die een „afrekening'' uit „wraakgevoel" te noemen. Hij schold naar rechts en schold naar links: van de ene kant beweerde hij, dat de blanke huid in de tropen haast de kleur van een lijk scheen, waartegen het bruine vel zo warm aandeed, en ging hij zo ver om „de indisch-menschen" uit te maken voor „de blanke barbaren"; van de andere kant dreef zijn prikkelbaarheid hem tot de uitspraak, dat de inlandse vrouwen ons apen lijken. Met al dat stoken bereikte hij op z'n best de demonstratie van het onvergelijkelike in wat hij noemde Multatuli's „vuurpen".1) Synoniemen, het een al opgeblazener dan het andere, gaven zijn leegheid te kennen, want het eerste wat hem voor de mond kwam, moest hij er uit braken. Een enkele zendeling, die blijmoedig naar Indië gaat en, na jaren eenzaam in het binnenland gezeten te hebben, blijmoediger teruggaat, weerlegt het hele beroep op persoonlike ervaring in dit schimpen zonder einde. Hoe zo'n ouderwets kolonist was doodgelopen bij gebrek aan uitzicht op een of ander ideaal, werd hem indirekt te verstaan gegeven door Maurits Wagenvoort, die, als pessimist in de literatuur begonnen - hij was immers Vosmeer de Spie, waarvoor Van Deyssel in zijn naturalistiese tijd opkwam -, niet iemand was om de B. Veth: Het leven in Nederlandsch-lndië8, z. j., bl. 64, 79, 83, 98, 101, 166. Het werk verscheen in 1900, en naast verschillende artikelen kwamen hetzelfde jaar drie verweerschriften in boekvorm uit, n.1. van Otto Knaap, Mevrouw Koopman en L. C. van Vlpntpn. «erwiil nnt» allerlei terlooDse bestrüdine volgde. trasi luchtig met tozewater weg te spuien. Ons volk, verzekerde deze wereldreiziger vol overtuiging, weet niet hoeveel het aan kracht en werk geofferd heeft voor Indië. Er wordt alleen gesproken over de schatten, die wij er van trokken. Miljoenen guldens, zegt u? En hij antwoordt: duizenden heldenlevens. „Het leren in Indië heet nog 200 kwaad niet. Het kan een zeer goed, een zeer schoon, een zeer grootsch-rustig, een zeer levend leven zijn, mits men den blik richte en het hart voege naar het machtigrijke leven der inlanders... O, het bevat zooveel ellenden; o, het bevat zooveel laagheid; o, het bevat zooveel vergift voor de ziel en laster voor den goeden naam. Maar achter dit alles staat verheven de Indische natuur; door dit alles woelt het vragende leven der inlandsche volken'*. l) Het zou een bespotting wezen van de geschiedenis, deze taal, die de taal voor een heel geslacht schrijvers werd, te herleiden tot het wachtwoord van een politiek drijver. Trouwens de naam ethiese politiek betekent niets anders dan de belijdenis van het algemeen menselike als drijfkracht voor de staatkunde-. Wat een journalist en een advokaat in Samarang op een bepaalde dag afgesproken schijnen te hebben, was niet hun uitvinding, maar beantwoordde eenvoudig aan een groeiende overtuiging van allerlei landgenoten. Bij de plechtige onthulling van Coen's standbeeld in het moederland had de feestredenaar, waarvoor een dichter uitgekozen was, een andere taal laten horen dan bij zulke gelegenheden gewoonlik klonk. De verwachte toost liep in kritiek over, om het verleden met het oog op een levend geslacht en met een blik op de toekomst te beschouwen: „Jan Pieterszoon Coen is in den vollen, in den kleineren en in den grooteren zin een zoon van zijn tijd. In hem leeft het grootsche, het de wereld omvattende, de lust om van verovering tot verovering, van schepping tot schepping voort te schrijden. Maar hij had ook het kleiner nationaliteitsgevoel, dat alleen in de natie de wereld ziet en, op wereldhandel belust, toch alleen het monopolie kent... Voor hem is de oorlog niet alleen een middel tot vrede, maar een wapen van recht en een Godsgericht... Daar is een disperatie, die zich van ons meester zou kunnen maken, de disperatie die het antwoord zou zijn op de vraag: wat groots hebben wij in Hl) Maurits Wagenvoort: Nederlandsch-Indische menschen en dingen, 1910, bl. Ta-7/8. 200. , Indië verricht? Zeker, wij hebben groote dingen gedaan, wij, een klein volk, hebben beleid en wijsheid, heldenmoed en reuzenkracht in het beheer van Indië getoond. Maar het grootsche, dat wat hooger is dan de rijkdom, meer dan de handel, kostelijker dan de overwinst, het grootsche doel der christelijke beschaving, hoe hebben wij het nagestreefd, hoe nabij zijn wij het gekomen? Dispereert niet! Daar is een berouw, dat verlamt, daar is een twijfel, die doodt. Wat niet verricht is, kan verricht, moet verricht worden".x) Hier werd in beginsel gebroken met wat Brooshooft brandmerkte als een „politiek zonder hart", waardoor Droogstoppel herleefde.1) En nu mag het woord ethies in de mond van sommigen een stukje zoetigheid geworden zijn om van de morgen tot de avond aan te zuigen, de overtuiging van Brooshooft was geen halfzacht dwepen, zoals zijn mannelike roman Plicht, die bijna volledig in Holland speelde, wel bevestigen kon, als zijn op statistieken gespannen betogen over Indië het niet zouden bewijzen. „Duizenden Hollanders vergaten het land en volk om zich heen in stugge gevoeUoosheid", klaagde een Indiesman, terwijl een ander bij zijn schetsen de armoe van de bevolking met zorg ging kleuren.3) Het Javaanse leven was voor de meesten nog onwezenlik als een schimmespel, waarbij nachten lang geneuried en gemijmerd wordt en de zichtbare werkelikheid verdwijnt. Wat de geschiedschrijver van Batavia sympathiek in zijn stof noemde, was nooit Indies, altijd Hollands.4) De ereschuld, die Van Deventer in de vorm van een geldelike voldoening had gedacht, v?erd langzamerhand eerst begrepen als een wezenlihes verplichting, met het omkeren van de schatkist_nifiLaJleen te vervullen. De Hollander ontwpalrtf tm* dg «cbrik, dat hij van ouder tot ouder een kinderbeul voor weerloze Javanen was geweest. „Waarom moet je onmiddellijk slaan? Steek je je handen uit tegen een pootigen Hollandschen sjouwerman? Neen, natuurlijk, maar 't is hier alleen omdat de blanda zich als overheerscher voelt".5) De vertedering der harten, waaruit Allard Pierson de sociale be- ^Ki) H. J. A. M. Schaepman: Jan Pieterszoon Coen. Rede, 1893, bl. 15, 17/8. ^) Hollandsche Revue, 1905, X 762/,. yh) J. B. Ruzius: «Heilig Indië", 1905, II116; G. Stoll: Kiekjes op Java, [1902], W. 55*w. 4) »?• «»« Haan: Oud Batavia, H 395- J- **• Jasper: De diepe stroomingen, I 195. weging van het moederland zag opkomen, vloeide op Java vooreerst naar het vrouweleven over, dat uit het donker aan het licht moest worden gebracht. Het teerste had niet alleen de meeste bescherming nodig, het trok meteen het liefste aan. En omdat het gezin de kern is van een samenleving of, zoals geleerden het uitdrukken, de cel van de maatschappij vormt, zou het voor een natuurlike groei ook het organies begin blijken, wanneer begonnen werd met toekomstige moeders. De moeder van Java mag Kartini wel heten, want, lieveling bij zoveel Nederlanders, betekent zij voor Javanen een heilige. Haar leven is geen bekoorlik sprookje, waarin ridders en draken optreden, het is een stichtelike legende waard, die menig meisje haar eigen geschiedenis tussen de regels laat lezen. De dochter van een regent wilde zich aan letterkunde wagen, Nederlandse letterkunde, want onze taal was haar lievelingsvak.1) En pleitte de vriendschap van Mevrouw Ovink en Mevrouw van Kol, de herdenking door Augusta de Wit niet voor haar aanleg als schrijfster? Is ze feitelik geen poëet geworden, ze was meer dan poëet, één en al poëzie, de levende slaapster in het woud. De onverzadelike Westerling lijkt een zieke, die bij 't horen van deze stem opnieuw het bloed naar zijn hart voelt stromen. Haar kiesheid of liever kuisheid van geest, door heel het ontwikkelingsproces met een eerbied bewaard, zoals de vrijgevochten vrouw in het Westen die terug moet winnen, geeft haar geluid nog iets kostbaarders voor onze landgenoten. Maar die fijne, klare, diepe stem gevormd te hebben is een van de vruchtbaarste bijdragen, die Nederland bij het begin van deze eeuw aan Java en door Java aan heel Indië kon geven. Misschien is *t wel omdat in haar toon iets van onze ziel mag meeklinken, ja omdat zij onze roep om vertrouwen beantwoordt, dat wij Insulinde voortaan belichaamd zien in haar bijna onstoffelike gedaante. Een Hollands historicus verklaarde het namens zijn volk van harte: „Kartini heeft Adinda in onze verbeelding vervangen; en hoe veel hebben wij er bij gewonnen! Adinda ondergaat, Kartini ondergaat en reageert. In haar Wt1) R. A. Kartini: Door duisternis tot licht. Gedachten over het Javaansche volk*, 1912, bL 15, 202. voor het eerst heeft de Inlander zijn anonymiteit afgelegd, ons getoond hoe hij mensch is als wij".1) Kartini's naam is als een watermerk gedrukt onder de nieuwe literatuur, Waarin die naam herhaaldelik staat geschreven. Zo kwam haar zuster Roekmini in een verhaal van Augusta de Wit optreden. Over en weer betuigden leiders van de ethiese politiek en vertegenwoordigers van een echt Indiese letterkunde elkaar immers, bijeen te horen. Augusta de Wit, in volgorde en rangorde tegelijk de eerste in de kunst, droeg het bewuste verhaal aan Mr. van Deventer als „oprecht Vriend der Javanen" op, evenals Prof. van Vollenhoven weer een boek van de schrijfster Marie van Zeggelen inleidde.8) Het koloniaal geweten van Nederland, zoals Leiden terecht is genoemd, wist genoeg eergevoal-op te wekken om ons volk bewust te maken van de verantwoording tegenover Indië. En zoekt iemand een teken van het verband tussen ethiek en esthetiek, dan mogen de kunstenaars getuigen, die onweerstaanbare pleitbezorgers zijn geworden van de ereschuld. Dit was geen gevolg van opzettelike strekking of richting zozeer als van een natuurlik verloop in de dingen. Nu Java om zich zelf gewaardeerd ging worden, nu het een eigen leven met een eigen bestemming bleek te hebben, nu geen dikke buiken of gouden petten het eiland meer in het licht stonden, werd tenslotte eerst mogeljk^daHainstenaars het opgetogen beschouwden met zuivere schoonheidsliefde voor een vreemde, nieuwe, onuitputtelike wereld. Het was een ander Indië dan het Indië van Multatuli, het daalde uit de droom in de werkelikheid en het werd daarom herdoopt. Insulinde was de vrouwelike persoonsnaam, door een dichter aan onbekende streken gegeven, waarvan hij de liefelike en geweldige boodschap aan zijn landgenoten bracht; Indonesië werd een zakelike verzamelnaam, door geleerden, naar overeenkomst van termen als Polynesië, gevormd, om niet langer tot onvruchtbaar dwepen in Europa, maar tot werken en strijden in het Oosten zelf op te i) H. T. Colenbrander: Leren en arbeid van C Th. van Deventer, [1916], I 375. Ja) De wake bij de brug, 1918, bl. 7, ia» w.; M. C. Kooy-van Zeggelen: De gouden kris, [1908]. roepen.1) Het verschil tussen de oude en de nieuwe literatuur ligt eenvoudig hierin, dat de jonge schrijvers zich voorstelden ook door inheemsen gelezen te worden, die onze taal langzamerhand leerden kennen. De scheldwoorden van vroeger hoeven wel niet zwaarder aangeslagen te worden dan de bastaardvloeken, waarin de Indiesman naar gewoonte zijn kracht had gezocht; maar juist die ondoordachtheid bevestigde, hoe weinig rekenschap er indertijd met Javanen werd gehouden. Multatuli zelf schreef óver Adinda, Augusta de Wit mocht vóór Kartini's zusters schrijven, wat de toon vanzelf verzachtte. De onhebbelikste Hollander moest zijn bulderstem wel dempen, als hij wist, niet alleen woord voor woord verstaan, maar bij het woord genomen te worden door het volk, waarover hij uitviel. Na drie eeuwen koloniale bezetting begon Nederland zich Java geestëliEjéigen te maken. Tien jaar na Justus van Maurik reisden een paar landgenoten naar Indië met een volslagen andere geest. Beiden waren zo zelfstandig van opvatting, dat de wind wel gekeerd moest zijn, als hun meningen vrijwel evenwijdig in de nieuwe richting liepen. Maurits Wagenvoort, een artistiek type, sterk individueel en graag origineel, kon geen wegwijzer vinden buiten die van associatie en emancipatie: „Indien wij beweren dezen menschen beschaving te brengen, eenjvjaedzame invasie van ons eigen land door een twintigduizend Javanen of Maleiers, verspreid over de elf provinciën, zou ons ruwe volksleven in hooge mate kunnen verzachten. Het is niet noodig deze menschen te idealiseeren om een weldadige en tot nederigheid stemmende achting voor hen te gevoelen... De theorie dat de „kleine man" beschermd moet worden, is zeer beminnelijk; maar die bescherming lijkt veel op inlandsche moeders, die aan groote lummels van jongens nog de borst geven, als ze reeds sigaretten rooken". -) De patriciër Charles Boissevain, eerder behoudend aangelegd,' een uiterst beschaafd journalist, bij wie de verfijning van Allard Pierson nawerkte, bont van citaat en bonter van plagiaat, bloemrijk als een scheurkalender, wanneer hij in een niet heel monumentaal i) De vader van het woord Indonesië schijnt de Berlijnse Prof. Bastian, in het jaar 1884, dus niet, zoals A. S. Kok in Multatuliana (1903, bl. 17a) beweert, de Leidse Prof. Kern, die het later ingang bij ons liet vinden. 2) Maurits Wagenvoort: Neder landsch-Indische menschen en dingen, 1910, bl. 6, 60. boek alles bij een kathedraal vergeleek, maar vruchtbaar in zijn trouw gevoel van eerbied voor de bouwende krachten, deze leider van het Algemeen Handelsblad leverde een waardig tegenwicht op zoveel broodschrijvers, die vanouds de Amsterdamse kooplui laffe rijmen om de mond gesmeerd hadden tot het vleien van hun belang. Zocht hij in Indië dankbaar Oud-Holland en hoorde hij in allerlei plaatsnamen voldaan de weerklank van zeventiendeeuwse gedichten, hij toonde toch het meest aandacht voor de inlanders en wenste, menige dame in Scheveningen een voorbeeld aan het baden van Javaanse vrouwen te zien nemen. De barre toon tegen de bevolking scheen hem een groter gevaar dan alle Russen en Japanners, omdat een Europeaan zonder zelfbedwang een kinderachtige en barbaarse indruk maakte. Om de school bij de aard van het volk te laten aansluiten, gunde hij het volk tekenmeesters vóór onderwijzers, al betreurde hij, dat alle beschaafde Javanen nog geen Nederlands spraken en dat wij van onze letterkunde geen band met Indië gemaakt hadden. Zelf zouden wij bij dat kontakt winnen, wanneer onze kunst verjongd werd door het Oosters vermogen tot benadering van het geheimzinnige. Hij beschouwde onze verbintenis met Indië als een ouderwets huwelik, waarbij de man aL> hoofd van het gezin optrad.1) Het hoofd van een groot dagblad hielp met zulke uitspraken de atmosfeer in onze natie regelen. Deze stemming was gunstig voor het opbloeien van een Indiese kunst. „Kunst in Indië, dat is totaal onmogelijk," verzekerde Bas Veth;2) en zijn orakel was nog niet verklonken, of het werd al verloochend door de feiten. Toen Batavia een jaar later een openbare voordracht over Millet, Samarang een lezing over Willem Kloos beleefde, vond Van Deventer het zo'n gebeurtenis, dat hij zijn broer toeriep: „Wat zegt ge er van? Gaat Indië niet vooruit?"2) En weer een jaartje verder durfde Royaards het onhebbelik publiek, waarvoor kunst en vermaak nog één was, zó hartig de les lezen, dat een planter in Krak,1) Charles Boissevain: Tropisch Nederland. Indrukken eener reis door Nederlandsch-Indië, 1909, bl. XIV, 51, 64, 86, 89, 91, 123, 151, 202. 2) a.p. bl. 137. 3) Leven en arbeid van Van Deventer, I 331. saan de prikkelbare artiest bijna te lijf vloog.1) Van de sagen, die over zijn artistiek apostolaat in omloop waren, voldeed niet het minst het verhaal, dat hij, de domme dames onder zijn gehoor rondziende, zijn toespraak van Havelaar zalvend zou ingezet hebben met de woorden: „Ik groet u, hoofden vol bedak". Opgang heeft ook de Deliaan gemaakt, die heel zoet de bezoekers van een lezing wreekte, waardoor Royaards zich teveel gehinderd voelde om niet plotseling een paar regels buiten het program te daveren. De volgende avond zat een keurige gast op de eerste rij en ging midden onder de voordracht uiterst voorzichtig, om de kunstenaar toch niet te storen, zijn beide schoenen losmaken en uittrekken en dan, toen hij zich met eerbiedige blikken had overtuigd, dat hij vooral niet hinderde, zachtjes voetje voor voetje op zijn tenen wegsluipen. We mogen alleen niet vergeten, hoe Willem Mengelberg kort te voren in Amsterdam en Peter van Anrooy later nog in Groningen het concertpubliek met vaste, soms harde hand heeft moeten opvoeden. Java, waar plaatselike kunstkringen zich binnenkort groepeerden tot een bond, volgde Nederland niet al te ver meer na. Bij de opgang, die novellen naar Melati van Java's slag hieven maken, moest het eerste mooie boek van een landgenoot over Indië waarachtig verschijnen in een vreemde taal. Zo had Borel de Facts and Fancies van Augusta de Wit aangekondigd. En wie weet, of zonder zijn feestelik sein dat prachtige boek, binnen enkele jaren gelukkig in het Nederlands vertaald, niet voor onze beschaving verloren zou raken. Hij voelde zich verlegen te bekennen, dat Indië dan toch wel mooi was, maar dat hij zelf blijkbaar niet mooi genoeg was om het vroeger te zien. Alleen zij mocht deze schoonheid in haar doorzichtige ziel weerspiegelen.2) Augusta de Wit, in Sumatra als tijdgenoot van de tachtigers geboren, was van 1894 tot 1896 lerares in Batavia geweest en zou in 1910 weer enkele jaren door Indië komen trekken. Zij kende, zij erkende Wybrands: Indische distels, bl. 232. -tf) De Gids, 1898, IV 75 vv.; herdrukt in Henri Borel: Opstellen, z. j., bL «5, 58. ' „het werkelijke Java, het Java van den Javaan",1) en toonde zich; een begrijpende vrouw, vol belangstelling voor het hele leven, het bedrijf zo goed als het huis, met een wat naieve verering voor de wetenschap, zoals verlichte dames in de eerste tijd van hun emancipatie graag beleden, maar met een diepe eerbied voor het werk! en het wezen van de inlander, die ze in de desa even goed als inj de fabriek aandachtig volgde. Ze beschreef de suikerbereiding dan-' ook een beetje anders dan de gemoedelike Cornelis de Bruin een paar eeuwen vroeger.2) Midden in de moderne nijverheid onderscheidde ze het sociale vraagstuk, waardoor het rasprobleem werd bezwaard; ze zag haar landgenoten vorsend in de ogen, om te be? sluiten: „De vol-bloed Hollanders zijn geen vol-geest Hollanders.' meer". Ze liet een planter rustig uitpraten, vóórdat ze zijn koelies van nabij opnam, en wilde aan „dien vierkanten koloniaal-millionair" niet een zekere „plompe grootheid" ontzeggen, wanneer hij stond te razen: „Ja, als we al het welk met machines konden doen, waren we gauw rijk! maar zoolang je met dat tuig moet werken... Je hebt niets dan ergernis van dat volk - te stom om voor den duivel te dansen... Iemand die voor hem denkt, die hem zegt: zus en zoo en daarmee uit, en die der óp slaat, als hij het niet doet - dat is wat de Inlander hebben moet. Als je van rechten spreken wilt, dat is zijn recht!" De hoofdpersoon in het als roman nauweliks geslaagde, maar als beeld van Java volkomen gelukte boek De godin die wacht, waarin het Oosten ligt uitgevloeid als het licht in een lamp, is een jong jurist, die „het bewustzijn van zijn eigen deel, zijn onverschilligheidsdeel aan de schuld van zijn geheele volk" tegenover Indië voelt. Hij is de leerling, zijn verloofde de dochter van een Leids hoogleraar, van wie ze samen het rechtvaardig program willen verwerkeliken. Maar de man vertegenwoordigt het zelfbewustzijn en de vrouw de menseliefde: „Hij wilde alleen het feit in zijn betrekkelijke beteekenis: zij dacht altijd aan de menschen wien dat feit aanging en aan de wijze waarop het hem aandeed... Toch leek het hem dikwijls dat zij nader kwam aan de kern der dingen". ty*) Augusta de Wit: Java. Feiten en Fantasiën, 1905, bL aag. a) Corn. de Bruin: Reizen over Moskovie door Persie en Indie, 1714, bL 37a. Het verhaal eindigt met zijn nederige vraag, of zij hem wil leren liefhebben.1) Is dit thema niet nauw verwant met het hoofdmotief van Aurora Leigh? De handeling is zo ondergeschikt aan de beschrijvingen,! dat het er weinig toe doet. Augusta de Wit roept in een louter beschrijvend boek mannen en vrouwen op, „die hart hebben voor het werk der beschaving, het schoonste dat de Westerling in het oude Oosten volbrengen kan, en het éénige dat zijn verovering van des Oosterlings land rechtvaardigt". In Indië komt haar overal de gedachte tegen, dat zij geen ruimte maar tijd, geen mijlen maar eeuwen doorreist, want ze ziet de Papoea als een kind in het begin van zijn ontwikkeling, zodat het verschil tussen blank en bruin op een verschil in leeftijd neerkomt.2) Dit evolutionisme is het blijmoedig en nog al oppervlakkig besluit van al haar beschouwingen. Heeft ze daar even niet zelf het Oosten gehuldigd om zijn eerbiedwaardige ouderdom? We kunnen haar wijsbegeerte bier laten rusten, om baar kunst onbevangen te genieten, waarmee ze zacht en zeker de verschijning, en vooral de ziel van de Javaan levend heeft voorgesteld in haarj werk. Ze ziet hem met de ogen van een schilder, ze peilt hem met 1 de verbeelding van een jUcJjter, ze heeft hem tenslotte lief met het hart van een mens, die in een ander mens Gods beeld zal herkennen, al verschillen de gedachten van beiden nog meer dan „het tenger bruin lichaam verschilt van ons forsch blank lijf".3) Maar ze weet, dat Oosterling en Westerling alle twee ook wezens met dierlike hartstochten zijn, en tovert ons de geheimzinnigheid van het broeiend wraakgevoel tot over de dood, even sterk in de man, die zijn vijand voor zijn ogen zag sterven zonder de voldoening, hem met eigen hand de beslissende stoot te hebben gegeven, als in de vrouw, die zich behagelik blijft herinneren, hoe ze wel haar mes liet „baden" in de moordenaar van haar kind. Zulke zonden vernietigen de menselikheid toch niet. Het lusteloos gezicht van een bediende schijnt opeens in een „sombere glorie", als hij De godin die wacht2, bL 83, 90-92, 144, 187, 199, 225. sx) Natuur en menschen in Indië, 1914, bL 199, 495. 3) De godin die wacht, bl. 60. *s nachts haar gids door de bossen mag zijn. „Een zoon van zijn volk, hief hij zich op in de waardigheid van zijn geboorterecht... Het gladde, alledaagsche, dat wij Westerlingen over het Oosten hebben gebracht, was er van afgevallen, weggevaagd door de groote eenzaamheid". En ze zucht ontmoedigd: „Oost en West. Een andere hemel, een andere aarde. En over den afgrond geen brug".1) Ja, wel een brug van ziel tot adel in haar eigen werk, dat bij ervaring haar les komt bekrachtigen, hoe de liefde sterker is dan de wetenschap. Misschien heeft ze niet eens geweten, welke godin het beeld voorstelde in haar eerste verhaal? Misschien ook heeft ze begrepen, dat de Javaanse naam Lara Djonggrang ons even weinig zegt als de Hindoese Doerga. In ieder geval liet ze de figuur, zo al niet met een vaste bedoeling, dan toch met een des te sterker werking, in het vage. De godin blijft naamloos, zoals de liefde graag in het geheim zijn taak vervult. Wat de Godin die wacht niet kon geven, vormt de korte schets Orpheus in de Dessa: het zuivere kristal van vorm en kleur. Er is een kreupel Javaantje, dat met zijn fluit de dieren weet te lokken. Ben planter laat hem bij zich aan huis spelen, maar vergeet hem ongelukkig in de drukke suikercampagne. Onderhand houdt de | jongen zich bezig met 's nachts het vee te roven, zoals hij het hart van zijn heer gestolen heeft, die de dief tenslotte bij een tocht achterhaalt en, zonder hem te herkennen, pardoes neerschiet. Dit j ongeluk leert de Europeaan, voor wie eerst alle inlanders in hun hart dieven waren, eindelik beseffen, hoe het arme volk in onze „jacht achter den rijkdom aan" verwaarloosd wordt.*) Blijft Orpheus in het werk van Augusta de Wit, te dikwels met beschrijvingen belast, waardoor de dramatiek zijn spanning moet verliezen, hoog bovenaan, dan dankt het eenvoudig boekje dit voorrecht aan de geleidelike drang van de handeling, waarin natuur en mens verenigd opgaan. Niet genoeg is het immers achtereenvolgens sfeer in een landschap, sfeer in een voorgalerij, sfeer in een jacht te brengen, want het fluitspel van de dessajongen ontroert ^j) Verborgen bronnen», z. j., bl. 168, 177/8, 182, 198. ^i) Orpheus in de dessa7, | bl. iiq, ito. tenslotte zo, omdat het deelt in de harmonie der sferen. Het geval speelt zich niet meer alleen daarbuiten, het speelt zich in ons binnenste af; en die eenheid tussen indruk en omgeving schept het wezenlike leven. Orpheus is de parel, waaraan ontelbare schelpen in onze letterkunde van Indië moesten voorafgaan, zoals Busken Huet had begrepen, toen hij allerlei middelmatige schrijvers hun betrekkelike waarde toekende, omdat ze grond aandroegen voor een later meesterstuk.1) De stijl van Augusta de Wit is zo rijk, dat enkele voorbeelden niet teveel zijn om een oordeel te rechtvaardigen. De figuren staan en gaan er levend in het landschap, levend uit de gemeenschap. JE en fijn slank schepsel, met welgevormde leden, die zachtjes bewogen in stille gebaren en glijdenden gang. Binnen de glanzige omdonkering van het haar - schijn en wederschijn van blauwachtig zwart - lichtte haar gelaat in matgelen gloor.'Haar langzame oogopslag was een uitstraling van zwarte flonkeringen, een spel van schaduwen en glansjes in donkerheid van wimpers. Waar zij heen bewoog in haar gladde, even ritselende gewaden bleef een geur van amber hangen... Zij bracht mij den Javaanschen groet met een statige langzaamheid van gebaren, waardig bij allen uiterlijken deemoed van ineengedoken gestalte en neergeneigd hoofd*'. *) Dit is schilderen met zo'n gevoelig oog, dat de schilders op den duur moeite hebben om haar beelden even waarachtig in het tastbare licht te laten verschijnen. En wie Java meent te kennen, ziet het in haar bladzijden zuiverder weerspiegeld dan zijn eigen netvlies het ooit kon opvangen: „Op elk uur van den dag zijn er half-naakte, bruine, licht-bewegende gedaanten te zien. Mollige kindertjes dribbelen heen en weer, van het eene erf naar het andere, de openingen der hooge bloemenhaag in en uit. Een ris vrouwen, de eene achter de andere aan, stappen voorbij, op weg naar een passar in de buurt; eene, slank en rechtop onder den last, draagt in een vlakke rijatwan een schitterkleurenden hoop vruchten op het hoofd; haar oogen tintelen in de neerslaande schaduw, die op de maat van haar wielenden gang heen en weer schommelt. Een jongetje van een jaar of tien drijft een paar ontzaglijk gehoornde karbouwen voor zich uit, een langen, als een grashalm sierlijk gebogen bamboetak zwiepend. Met statige langzaamheid stappen de breede beesten voort, kauwend onder het gaan, en den zoetrokigen adem in wolkjes door de wijde neusgaten stuwend. Onder het bladerdak van een loodsje staat een vrouw rijst te stampen, haar kind in den schuins omgeslagen slendang i) Litt. Fant., XXV 184. a) Verborgen bronnen1, bL 149, ï8j. op den rug. Een man komt terug van den oever der rivier, waar hij gras heeft gesneden, het halmige groen optastend in een soort hooge en smalle kooi van rechtopstaande bamboestaven; de drager lijkt een schommelende grasheuvel, waar, zonderling, een paddestoelvormige hoed boven op ligt. Een landbouwer loopt naast zijn buffelspan, dat, het driehoekige juk op den nek, zijn touwen leidsels nasleept; hij draagt zijn licht houten ploegje over den schouder". *) De woorden overwoekeren wel eens de dingen, tot ze van louter kunst vervalt in vormeloosheid. Het oerbos, waarin lianen ons' de toegang verhinderen, stelt toch de chaos voor, die volgens haar evolutiegeloof ver achter de kosmos moet liggen? Haar glanzende zinnen pronken meermalen met hun vorm en leiden de belangstelling van de lezer af, zo dikwels ze de aandacht van de schrijfster hebben opgezogen. Het tekort aan spanning valt uit die overmaat van middelen, die niet bondig genoeg op het doel gericht zijn, te verklaren. Dan verliest ze zich in zoveel zinnen, dat het bijna onzin wordt om haar te volgen; dan zoekt ze de wereld buiten zich alleen om er woorden en weer woorden, altijd mooier woorden uit te persen. Of wil haar kunsttaal soms de hoofsheid van het hoogjavaans weergeven? 'tJs enkel het gebrek van een teveel, zoals de tachtigers, bedwelmd door hun nieuwe weelde, het bijna algemeen vertoonden. Er blijft haar een diepe gloed onderscheiden, omdat haar liefde voor het Oosten nooit de koele leer van kunst om de kunst volledig kon aanvaarden. De overbeschaving van het Westen vond een weldadig tegenwicht in de Javaanse natuur van land en volk samen; en dreigt haar al te bewuste virtuositeit van het woord eens in ij dele praal te ontaarden, dan komt tijdig weer het menselike boven, waardoor haar werken zo waar zijn en zo mooi. Haar uiterst zorgvuldig geschikte zinnen naderen, dank die verborgen bronnen van haar inspiratie, toch de klassieke stijl, die met sobere trekken een rijke verbeelding kan bezielen. Een tussenzin laat ons heel even de ondergrond vol werkelikheid peilen, waar het hart van de dingen klopt, We denken aan Homerus, wanneer stil terzijde wordt gefluisterd: „De kinders op de slaapmat in den donkeren hoek doen hun best om wakker te blijven, zoo mooi is i) De godin die wacht*, bL 25. het wat daar verhaald wordt". En de herdersjongen, hij houdt een zangduif, maar „heimelijk, want zijn vader fronst het voorhoofd, als hij den kleine ziet staan met het hoofd opzij, luisterend naar het geroekoe uit een kooi, terwijl onbehoed de buffel dwaalt en het veld afgraast".1) Of de moeder, die haar kind in de slendang draagt „als in een hangend wiegje"... Niet willekeurig heeft Kloos het werk van Augusta de Wit rustige kunst genoemd en de muzikale gang van haar verhalende zinnen geprezen. Maar die vorm bevredigde hem vooral, omdat haar breed glijdend ritme haar levende kijk op het leven wist uit te drukken.*) Minder echt dan Augusta de Wit, voor wie Indië van jongsaf de werkelike wereld was geweest, romantizeerde haar bewonderaar Henri Borel de Javanen tot een.wonder, waaraan hij zijn hart kon ophalen. Het Oosters leven wordt hem een vertoning van kleurige dromen, want hij houdt het volk op een afstand, om het in de verte mooier te genieten. Hij fluistert over de ziel van de Javanen, zonder dat zijn kunstenaarswellust een menselik meeleven laat opkomen. En omdat aUeen de liefde hem de sleutel zou kunnen geven, dringt hij, ondanks zijn mysterieuze toon, waarmee hij ons openbaringen schijnt te brengen, nooit tot hun verheerlikte geheimen door. Enkele aanhalingen uit een boek van het jaar 1905 zullen dit toneelspelen met zich zelf bewijzen: „Ik heb altijd dat gevoel van ingedrongen zijn tusschen de donkere menschen van het Oosten, en als ik aan heel veel dingen denk, hoe er met deze menschen van droom en verbeelding gedaan is, schaam ik mij wel eens, een blanke te Na het officieele vertoon der Europeesche ambtenaren, stijf-gewichtig, zonder gratie van lijn en gebaren, breekt als een wonder door uit oude, oude tijden... (De regent wordt door zijn buigende, knielende kinderen gehuldigd)... En ik droomde van oude, oude tijden, en van patriarchen en kinderen en kindskinderen, zooals in dat wondere Boek staat te lezen, dat de Bijbel heet". Die oude, oude en nog eens oude, oude tijden maken het onmiddelike van het gevoel verdacht. Het gaat niet om de Javaan van nu, het gaat om ik en weer ik: Tto) De drie vrouwen in het heilige woud, bh 16. 2) Willem Kloos: Nieuwere literatuur-geschiedenis, 1914, V 129, 130, 199. „In die donkere Preanger-menschen woont een fijne, onbewuste beschaving, oneindig hooger dan de cultuur van ons, westersche barbaren. Het schrikbeeld van een kermis in Holland, een feestdag met hossende en tierende dronkaards en wulpsche wijven, en dan hier die duizenden rustige menschen te zien, die bewegen met zoo liefelijk gebaren!... Mijn blanke rasgenooten, zij drinken nu whiskeysoda... Ik heb schaamte gevoeld, een blanke te zijn als zij... Ik ben eerbiedig voor het groot mysterie van het Oosten, dat in die bruine menschen leeft, die onderworpen zijn aan ons geweldig gezag van wapenen, maar aan wier innerlijke ziel wij tóch nooit hebben geraakt". De samenvatting van al dat kwijnen blijft tenslotte: „ik 200 heel alleen, met mijn zachte ziel in dat daverende leven".1) De dweperij verliest veel van zijn gewicht, wanneer we Borel's uitgesproken pleidooi lezen tegen een Indiese loopbaan, waarbij de kunstenaar zich herhaaldelik beroept op de stelling van Bas Veth, dat het gaan naar Indië de ergste levensmislukking is, die wordt weergegeven met het schrikbeeld „verindischen''.2) Zijn aanbeveling van Augusta de Wit begon indertijd al met de bekentenis, dat hij niet van Indië hield, waar de samenleving nooit grote mannen in de kunst had voortgebracht, en haar dus de raad gaf, alleen de natuur zonder de wereld te behandelen.2) Het dodende klimaat werkt immers als een verdovingsmiddel met apathie; voor dit klimaat zijn de Hollanders nu eenmaal niet bestemd, zodat geen blanke er normaal kan blijven. „Maar wie de bergen niet kent, heeft nooit de ziel van Indië gezien": hier leeft de mens op. De laagte blijft „vreemd en vijandig als de inlander, die bevallig en simpel deed in zijn eigen kring, maar altijd een somber geheim bleef voor den Europeaan, vol stille minachting en onderdrukten haat".4) De vreugde over het Indiese landschap is vooral herinnering aan Hollandse bomen en bloemen, die daarboven te herkennen zijn; het leven, zoals Borel het met zijn zieke zieltje onder de arm leidt, alleen Haagse schijnbeschaving. De teerste woorden houdt wel ieder schrijver voor het heimwee naar Holland over; en het werk is nog niet geboren, dat het wonen in Indië geen ballingschap 1) Henri Borel: Wijsheid en schoonheid uit Indië2, [19x9], bl. 8, 53, 82/3, 97/8, 106. 2) Een werkkring in Indië. Pro Creusesol [J. P. C. Graafland], contra Henri Borel, 19x3, bh 18, ax, 40. 3) De Gids, 1898, TV bL 75 (Opstellen, z. j., bL 53/4). 4) Het recht der liefde. Een studie uit het Indische leven, z. j., bL 23/4, 33, 37, 64, 66. voor de blanke noemt. Maar Borel vindt alleen de droom dragelik, waarmee hij vluchten kan uit „het geestdoodende, indische leven". Heeft hij dan ooit bewijzen geleverd, dat zijn geest vóór Indië beter, hoger, sterker leefde? Er is mogelik meer waarheid te vinden in wat bij hem de huichelachtige conventie heet dan in zijn schele verbeelding. Behaagziek wiegelt hij tussen de nevel van Johannes Viator en het spinneweb van Extaze, terwijl hij zich met een valse smaak, waarvoor Couperus evenmin aansprakelik is als Van Eeden, spiegelt in de glasparels van zijn bijeengezochte woordjes: essence en apotheose, immens en intens, sonoor en transparant, broze en roze, zachtekens neerzijgen en klagelijk kwijnen, vage blozet en bloemeblanke wonne. De berglucht wordt een broeikas, waarin het énig rake woord nog „onreëel" wordt en waarbij de schrijver het nauweliks goedmaakt met de zucht: „Ik schaam mij over het weeke van ons zoo verfijnd bestaan". In die half ijle, half geile sfeer gaat iemand begrijpelik zijn zuster aanspreken met U. Het mag duizendmaal rein heten en puur en kuischelijk, het klinkt onzuiver als een slap gespannen viool, wanneer de verhevenste gedachten voor zijn ij delheid misbruikt worden: de zon „rayonneerend en lumineerend als een God de Vader" en de Zandzee is „de kille Gods-negatie".1) Niets van het Oosten geeft die bazar vol confectieliteratuur en surrogaatmystiek. Weker dan week zuigt Borel de ziel uit de zinnen, opzichtig vertroetelt hij zijn liefste gevoelens, wanhopig zweept hij zijn uitgeputte woorden met accenten, spoort ze met koppeltekens aan, laat ze springen over herhalingen, maar hij vordert weinig bij zijn geregeld omkijken naar de indruk, die zijn tovertaal op ons moet maken; en alle bergen, die hij zo elegant beklimt, brengen hem de top van de dichterberg geen stap nader. Als hij ons bij andere gelegenheden de gamelan of het tandakken vertoont, kan hij treffen met een oorspronkelikheid, die zijn verdienste voor de Indiese kunst dankbaar laat gedenken; maar de kunst om te schrijven over niets en toch te boeien is nu eenmaal een gave van Couperus alleen. Kunstmatige stemmingskwekerij ' i) Een droom, nieuwe uitgaaf z. j. [eerste uitg. 1899], bL XXIII, 22, 31, 42, 68. en gevoelsfokkerij werkt tenminste niet meer besmettend, want wij zijn voor die kinderziekte van de tachtigers immuun geworden, omdat niets zo vlug veroudert als de mode. Borel's Droom in Tosari liet volgens een letterkundige het verre Holland met Indië meevoelen, terwijl deze tafrelen tegelijk Indië de Hollandse kunst lieten verstaan. En dit werd een nieuwe verovering van Java genoemd, waardoor het Oosten een heiligdom kreeg in ons hart.1) De lezer heeft verder de keus tussen het kompliment van Louis Couperus, die Borel hiermee vleide: „Uw prozabladeren zullen blijven, zoolang onze Hollandsche boeken bestaan", en het vonnis van Lodewijk van Deyssel, die van zo'n „kwijlende stijfselstijl" bekende wee te worden.8) Aan Maurits gaf Van Deyssel vroeger een program voor het schilderen van de Indiese wereld: „die maatschappij van avonturiers, die mannen en vrouwen met zulk een kille kalmte in hun weelderige woningen bespied en van top tot teen gezet op uw papier; en om hen heen, de matige vermelding van het inlandersleven, heel even maat, nu en dan, als'wou u den lezer prikkelen door hem als door snijingende raadselen op te geven van die eindeloze breede verten vol sombere zwart-groene groeyingen, bedolven onder lood-blauwe stilten, waar schichtig in duister een bruine misdadiger sluw sluipt of de eentonige weemoed van den gamelan uit de verborgenheid opklinkt in een dwaallicht-gloeyenden hittenacht". s) Dit program zou pas vervuld worden door Couperus, die ook de inheemse bevolking zag als een vijandige macht. De Stille Kracht is een sensatieroman, waarin de resident, een verpersoonliking van Hollandse degelikheid, verraderlik wordt bestookt van twee kanten. Zijn tweede vrouw legt het met haar stiefzoon aan, terwijl de vrede tegelijk vreemde aanvallen heeft te verduren in de vorm van stenen, die telkens op het dak vallen, en nog griezeliger van bloedrooie sirih, die de huisgenoten binnen de badkamer, wie weet vanwaar, op het lijf komt spuiten. Troebele angst, zwoele lust, helse haat vooral ondermijnt de gezondheid van de geest en laat een machtig heerser bezwijken onder het onuitsprekelike, dat Indië i) Charles van Deventer: Hollandsche belletrie van den dag, 1901, bl. 61. 2) Louis. Couperus: Oostwaarts, 1924, bL 208; L. van Deyssel: Verzamelde werken3, V 173. 3) Verzamelde opstellen2, III 9. noodlottig van Holland gescheiden houdt. De resident is door en door eerlik, maar hij is te verstandelik om het „mystieke" van de Javanen te voelen, waardoor zijn energie even onzichtbaar als onweerlegbaar tegengewerkt en zijn leven tenslotte neergehaald wordt. Een fijngevoelige vrouw, die haar best doet om land en volk te begrijpen, voelt zich op haar beurt helemaal vreemd aan het raadselachtig Oosten. We moeten zo wel duizelen voor de ondoorgrondelike geheimzinnigheid, waarmee de Javaan zich op zijn j heersers weet te wreken. Dit perverse boek geeft geen beter denkbeeld van de Europeanen in Java dan het decadente Eline Vere van de Haagse mensen. Het is prikkellectuur met de dubbele kieteling van het sensuele en het vals spirituele dooreen. Een kenner van Indië, die zelf gevoelige schetsen leverde, heeft de hoog opgevijzelde mysteries, waarmee Couperus zoveel hokuspokus maakt, eenvoudig herleid tot de kunst van saboteren, die de inlander wonderlik meester is. Graafland geeft een positieve verklaring van allerlei geheimzinnigheden en stelt op zijn beurt de vraag, waarom inktsmijters of vlechtsnijders in Holland ook zo zelden betrapt worden, waarom het zogenaamde sirihvocht nooit scheikundig werd ontleed, waarom Couperus van dit geval juist ophef maakte, terwijl overbekende voorbeelden van bedrog onbesproken bleven, en eindelik waarom de politiehond niet op de vermeende geesten is afgestuurd. Dit nuchter vernuft blijkt op te wegen tegen de handigheid in 't gooien, die de inlanders van nature hebben.1) Hoeveel van die zonderlinge verschijnselen ook aan kunstgrepen, hoeveel aan verborgen machten valt toe te schrijven, in ieder geval begaat Couperus zelf het ergste bedrog, door het wezen van het Oosten op die bijkomstigheden te willen verleggen. Zijn mysticisme of liever zijn mystificatie bedekt onmogelik het feit, dat hij een verfijnd materialist is en niets anders. Iemand met een diepe blik op de verhoudingen in Azië maakt er hem een verwijt van, de stille kracht niet getekend te hebben „in haar veel meer wezenlijke hoe- i) Creusesol [J. P. C Graafland]: Bestaat de stille kracht? [1916], bl. n, 3a vv., 35» 4i. 57- danigheid en functie, als den schepper van zeden, gebruiken, inzettingen, adatsamenwerking, zedelijkheid, deugdzaamheid, piëteit, plichtsgevoel, socialen zin en loyauteit".1) Het spookverhaaltje, door Couperus opgedist, kon alleen ernstig opgenomen worden, omdat hij het pikant sauste met Westerse onrust, die hoe langer hoe meer overhelt tot bijgelovigheden, naarmate het geloof bier is verzwakt. Hoe reageerden onze artiesten op het boek, waarin de zinnen vol adjectieven pronken als vingers vol ringen? In de Gids geplaatst onder sterke protesten, omdat de strekking niet alleen onzedelik, maar tegenover Indië bepaald schandelik heette, werd deze uitvoerige roman om de figuur van de resident eens „de schoonste apologie van ons koloniaal bestaan" genoemd.2) Nu is het betwistbaar, dat deze figuur de hoofdpersoon zou wezen in plaats van de stille kracht, die blijkbaar als een bewuste geest de titelrol vervult, en niet minder twijfelachtig of de bestuursambtenaar, na 't zo volslagen afgelegd te hebben in zijn taak, nog voor een model kan gelden. De kritiek hield vat genoeg op de kunstenaar zelf. Een romanschrijver zag een teken van verval in de goedkope middeltjes, die Couperus nodig had om de belangstelling op te wekken. Liet hij aan het einde van een hoofdstuk het gordijn vallen bij een pas uitgeklede dame, dan werd dit door de alles behalve preutse Gerard van Hulzen een minderwaardige truc genoemd, die het werk artistiek verdacht maakte.2) Van Deyssel, die dezelfde Van Hulzen eens in zijn voordeel met Couperus zou vergelijken, vond de Stille Kracht knoeierig, omdat de geheimzinnigheid er alleen in het geval lag en niet in het weergeven van het geval.*) In Couperus' gevolg durfde een persman het heiligdom van de kunst binnendringen met een boek, dat hij voor de reclame een „roman van stille kracht" noemde. Het onbeduidend werk vertoont een spookhuis, dat eerder gekkehuis mag heten, wanneer de angst van de bedienden nog door „materialisatie'' van Westersche spiritisten wordt verergerd, tot i> A. D. A. de Kat Angelino: Staatkundig beleid en bestuurszorg in Nederlandschlndië, 1929,1455. 2) Charles van Deventer: Hollandsche belletrie van den dag, 1904. II 3) De Amsterdammet, 7 Oct 1900. 4) Verzamelde werken, N. B-, 1922, II87/8. eindelik de vrede terugkomt met de vreugde: „Het deed hem goed de stralende gezichten der Inlanders te zien, die het „toewan" met een innigheid schenen uit te spreken, die roerde. Ze waren niet slechts bedienden, maar dienende geesten, goede geesten in een goed huis".1) Hier heeft de lezer zijn sensatie met een gunstig slot bijeen. Dat Couperus eigenlik een realist was, daarin kreeg Van Deyssel gelijk bij De Kleine Zielen, waarvan de babbeltjes over doodgewone dingen heel wat raker aandeden dan het quasi mystieke in de Stille Kracht. Het verhaal speelde gedeeltelik binnen een „kolonialistisch getinte kring" in Den Haag en gaf de kosmopolitiese schrijver heel ver van zijn land gelegenheid om het verlangen naar de geboortegrond uit te drukken, waarvan zoveel Indiese boeken verzadigd zijn „als een bizonder element, een essence van Hollandsche atmosferen en luchten, iets onzegbaars bijna, dat zij gemist hadden voor den honger en den dorst hunner zielen".*) Geboren in Holland, maar „met Indische tradities in geest en gemoed" (misschien ook wel in ras en bloed), kleinzoon van een gouverneur-generaal, zoon en broer van bestuursambtenaars, was Couperus op zijn tiende jaar het eerst naar Indië gegaan, waar hij vijf jaren een school bezocht, om na zijn dertigste jaar, toen hij bovendien schoonzoon van een tabaksplanter was geworden, zijn vele familieleden te bezoeken, waaronder zijn zwager als resident van Tegal hem de Stille Kracht ingaf, en eindelik weer in 19Z2 reisbrieven vanuit Java te schrijven. Hij voelde zich een uitzondering op de regel in zijn familie en getuigde, als hij geen geboren schrijver was, zeker Oost-Indies ambtenaar te zijn geworden.8) Hij onderscheidde het onpoëties koloniale Indië, „de praktijk van den Europeaan, die zich inburgert in een land, vijandig aan zijn bloed", en het echte Indië, „het oorspronkelijke, zoo heel mooie land", dat geen-schuld heeft aan de belachelikheid van het andere. Een gevoelig persoon uit Holland kon het leven daar alleen dragen, als ~'-*) Henri van Wermeskerken: Roemah angker. Roman van stille kracht en Indisch bijgeloof, 1922, bL 212. 2) De kleine zielen, [1901], I 61, 89. 3) Oostwaarts, 1924, bL 1/2, 45, 64, in. hij het echte Indië leerde zien met de vochtige sawah's en de sier-. like Javanen.1)j.Bij zijn terugkomst voelde Couperus weer „den . weedom, die in dit Oosten, trots alle bloeiende pracht en bladerenden rijkdom, hangt in de zware luchten als den Westerling onoplosbaar geheim". .Het landschap leek hem somber, somber zelfs in het morgenuur. Wel bewonderde hij van harte het „Westersch effort" met „de koorts van den arbeid", maar liever was hem persoonlik het rustige van de Javaanse bedienden, die „op stilste, blote voeten rondglijden". De dilettant of komediant - hoe deze schitterende virtuoos in het poseren, die even dikwels van houding als van kleding verandert, te noemen? - geloofde, op zijn manier natuurlik, aan elmoe's: „Ik geloof, dat de Oosterling, welke hij ook zij, meerdere macht over deze machten kan doen gelden dan de in nuchterheid, „zaken" en geldmakerij verzonken Westerling". De geschiedenis van die epiese landen had nog niet „het gevoelig en dichterlijk geteekende beeld" gevonden. Door zijn afkomst en opvoeding, zijn lenige verbeelding en herhaalde reizen voorbestemd om deze taak te volbrengen, heeft Couperus in zijn buitengewoon veelomvattend werk maar enkele bijdragen tot de voorstelling van Indië geleverd. In zijn volle kracht zien wij hem, waar hij de verhoudingen in het Javaans gezinsleven met één sober tafreel weet te schetsen: „Alle vaatwerk wordt naar de rivier gebracht en ginds drilt een reeds oudere „eerste vrouw" de bini-moeda, de jonge of „tweede vrouw" met borden wasschen. Zij was moede, de eenige vrouw te zijn van haar man, die best genoeg verdiende om een tweede, jonge vrouw et bij te nemen. Haar ijverzucht is dood. Zij heeft zelve haar man een bini-moeda gezocht. Zij heeft toen het meisje gevonden, een kind van veerden, vijftien jaar, voor zoover leeftijd niet te vaag is om zich te herinneren. De man vond het wel een lief, jong tweede vrouwtje, en de eerste vrouw had eindelijk haar meid: nooit zal zij zelve meer borden wasschen aan de rivier. Nooit meer haar eigen sarongs wasschen. Nooit zal zij meer het, met houtskool gevulde, strijkijzer ter hand nemen. Zij heeft een tweede vrouw gevonden: eindelijk is de rijd daar, dat zij wel verdiende rust neme. Zij drilt de bini-moeda, en zij zal wel zorgen, dat haar man niet te gek worde op dat kind en niet te veel verspille om haar met geschenken te overladen. Een enkele mooiere sarong en dan een paar kabaaispeldjes van een paar muntjes aan een kettinkje, dat is genoeg. En trotsch i) De stille kracht, I 68-70. staat de eerste vrouw daar aan den boord van de rivier en aan hare voeten wascht de bini-moeda al het vaatwerk en sjouwt het, na een hoog bevel, binnen het huisje**.1) Marie van Zeggelen heeft op Augusta de Wit vóór, dat ze harte liker, gezelliger, in één woord vrouweliker schrijft dan de grote auteur, bij wie het eigen gevoel in de aard van de dingen is versmolten. Maar bet sympathieke voorrecht is de keerzij van een artistiek tekort. Toen Prof. van Vollenhoven haar prees, met De Gouden Kris in 1908 een literatuur ingezet te hebben, die volkomen bij de ethiese politiek aansloot, kon de verdienste van dit initiatief weinig indruk op letterkundigen maken, gezwegen van hun reden om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bewering, dat De Godin die wacht nog Indië van de Westerling uit bekeken zou hebben, terwijl Marie van Zeggelen in haar verhaal de Hollanders als vreemdelingen liet voelen. Voorzover dit verschil opgaat, kan de Leidse prijs eerder tegen de gunsteling gelden, want de bedoeling, waarom ze hier gehuldigd wordt, is al te zichtbaar en dus, literair beschouwd, ongelukkig. Door die strekking stelt de schrijfster zich immers beschermend boven de figuren, waarmee ze zich vereenzelvigen moest. De advokaat heeft de uitvoering om de opzet voorbijgezien en als goed jurist de hoofdzaak gevonden in het bewijs, dat zij met voorbedachten rade haar weldaad aan de associatie ging bewijzen. Maar de smaak is twijfelachtig, waarmee zij de inheemse bevolking met lievigheidjes tegemoet komt, zoals een burgemeestersvrouw bij haar entrée glimlachend de boerekinderen ieder een handje laat geven. De afstand lijkt bij die neerdalende beweging verdubbeld. Telkens accentueert ze, met een lesje in de vorm van een vriendelike vraag, hoe weinig deze wilde jeugd voorlopig van haar Zondagschoolmanieren wil weten. Een * jongen voelt op jacht geen meelijden met de dieren, zucht ze vermanend en verontschuldigend meteen, om dan meewarig te laten volgen: „En hoe zou zoo'n kleine Boeginees dat ook ooit leeren kunnen?" Bij Augusta de Wit blijven dergelike genadigheden ver te zoeken, omdat zij de mensen levend in hun zijn en doen open- il Oostwaarts, bl. 20, AA. 6(. i2a/*o. 216. 248. baart. De lezer krijgt ook wetenswaardigheden over „zoo'n echte tropische regen", waarvoor een Indies kind heus niet bang is, of over de nacht, die vlug valt in het Oosten, als lessen toegediend. De gewezen lerares Augusta de Wit zal zich nergens een schoolmeesterij zien ontsnappen als Marie van Zeggelen verkoopt, wanneer ze een inlands hoofd aan de bergbewoners laat raden om gerust te verhuizen, „want uw huizen zijn niet in elkaar gespijkerd maar gevoegd". Als dat geen kras staaltje van Europeanisme voorstelt! Heeft die landbevolking midden in Celebes immers ooit een spijker in handen gehad? Met een dergelik gebrek aan objectiviteit legt ze een vrouw, die van het Christendom niets afweet, onze uitdrukking in de mond: „Onze lieve Heer zorgt er wel voor".*) Blijkbaar zit het jeugdboek vol persoonlike herinneringen, die de schrijfster bezielden bij haar plan en belemmerden bij haar bouw. Ze heeft deze ervaringen vrijwel zonder verdichting neergelegd in een boeiende bundel brieven. Is er kunst in te vinden, dan is het de zuiver Hollandse kunst om een eenzaam pioniersleven nog te vullen met de sfeer van huiselikheid. De brieven gaan door hun onbevangen toon boven de roman uit, die aan de aardige stof geen evenredige vorm kon geven. Geen enkel tafereel is er in geslaagd, tastbaar te verbeelden wat zij met één regel overtuigend verklaart: „Achter die donkere oogen, die dikwijls vuile lompen, die magere lichamen leven zielen".1) Hoe Marie van Zeggelen de geest van Kartini volgt, bekent ze door het noemen van die vereerde naam uitdrukkelik. Van Celebes naar Java verplaatst, schijnt de schrijfster zich beter op haar gemak te voelen, nu ze met een beweging van geestverwanten mag meewerken. Ze beziet het land met vurige ogen: „Onder twee hooge waringins, breed als kerktorens, waarvan hemelhoog de slanke wortelstammen schenen neer te dalen als franje uit de lucht, krioelde de markt... Kleine meisjes aan moeders hand, in een lange sarong als een vrouwtje droegen kleurige borstdoekjes, ruitvormig onder de kin om het halsje vastgemaakt, over bloot bovenlijfje. Keurig waren de kleine kondétjes i) M. C. Kooy-van Zeggelen: De gouden kris*, z. j., bl. 49, 79, 80, 105, 114, 124. a) Marie van Zeggelen: De Hollandsche vrouw in Indië. Brieven van een zwervelinge2, z. j., bL 203. op de hoofdjes gedraaid, glimmend van de klapperolie... Er werd zingend geteld, zingend aangeboden, er werd gelachen en gesnauwd, er werden grapjes gemaakt, maar dit alles zacht bescheiden; men was er midden in en toch leek het gerucht als van verre te komen". De beschaving van het hart, die vormend werkt en verzoenend, spreekt zich ongedwongen uit: „Was het niet een eenzaamheid, die voortsproot uit haar eigen eenzelvigheid, uit een gebrek aan broederlijk meevoelen met de menschen, die haar omringden? Weet je wie een Javaan kent en wie alleen? Alleen die een mensch in hem ziet als hij zelf is, die zichzelf ziet in hem, die raakt het diepe groote menschelijke aan en voor dien gaat het hart open ... Je zult niet stikken, je zult zoeken en vinden wat je geluk zal geven, omdat je geluk wilt brengen". De echtheid van deze toewijding, die geen opwinding is en nog minder aanstellerij, wordt gewaarborgd door de liefde voor het eigen Holland, waarnaar de figuren bekennen terug te verlangen.1) De landgenoot is niet achtergesteld bij een meisjesachtig verheerlikte Oosterling, wanneer een inheemse vorstin haar opiumschuivende man droevig vergelijkt met de zendeling, die zijn rust nog voor zijn werk gebruikt, om het volk beter te leren begrijpen.2) Wat de kunstenares waard is, kunnen we meten aan een van de ontelbare verhalen, die tijdgenoten over Indië leveren. Dan komen we tot het besluit, hoe iemand als rechter met het volk, als bergbeklimmer met het land innig vertrouwd mag raken, zonder dat zijn beeld van Javaanse hartelikheid en van Javaanse zieligheid ooit een verstandelike ontleding teboven gaat.3) Wat leven ligt daarnaast gegroeid in een schets van Marie van Zeggelen, die ons de weemoed, meer dan de weemoed, de wanhoop te voelen geeft over de rampzalige scheiding tussen moeder en kinderen of over een man in beklemmende eenzaamheid en nog roerender het lot van de inlandse vrouw, die haar kinderen met de blanke vader naar Europa moet zien verdwijnen (een nooit uitgeputte tragiek, waarvan de werking meerdere schrijvers aangrijpt), en dan de ellende van het kazernekind, dat droomt om dochter aan huis te worden l) M. C Kooy-van Zeggelen: Koloniaaltje, [1920], bL 93, 166, 252, 276, 281. 2) Indische mysteriën, z. j., bL 72. 5) VgL C W. Wormser: De heilige gong. bij een Hollander als haar vader, die haar aan landgenoten van de moeder overliet. Deze kleine verzameling; Indische Levens, stemmig in een bruinblauw batikbandje uitgegeven, is wel Marie van Zeggelen's mooiste en zeker haar liefste werk. Er zijn meesters, die. haar in de kunst overtreffen, maar die toch weer niet het hoogste vermogen bereiken om de kunst te laten vergeten door het natuurlike, als vanzelf levende van hun verhaal. Er is een verfijning, waardoor de zenuw gedeerd kan worden, een beschaving die de ziel opoffert aan de vorm. Zo lijkt de volmaaktheid zelf het proza van een Top Naeff en de verzen van een Boutens soms te bevriezen. Zo is het werk van Marie van Zeggelen niet, waarbij we minder een kristal voelen dan warm vloeiende tranen. Carry van Bruggen is koeler en klaarder in een paar boeken over Indië, waarin het van geest tintelt. Een Indisch Huwelijk vindt zijn oplossing (want welk modern schrijfster zal zo'n geval stellen, zonder dat het moet opgelost worden?) in de kalme wijsheid van een dokter, dat de mens met andere mensen is samengegroeid tot een gemeenschap, waarbuiten hij zich nauweliks kan staande houden. Deze les wordt geen leven door een beeld van de Javaanse maatschappij, die de theorie toch voor het grijpen zo aanschouwelik toepast.1) Een ander verhaal met guitig verloop viert het sociaal gevoel des te ruimer uit. De dame, die haar verlangde tocht naar de bergen maakt in een tandoe, wordt lichamelik benauwd door het zwoegen van de dragers: „ze moést dat kreunen beluisteren, ze moést voortdurend naar die natte ruggen daar vlak bij haar kijken en ze had 't gevoel of ze zou gaan meêkreunen en even hevig zweeten, als dat nog langer moest duren". Een ander Hollands vrouwtje, „nóch Indisch vadsig, noch Indisch onverschillig geworden in de warmte", gaat, „de traditioneele hoogdoenerij van blank tegenover gekleurd als overbodige dwaasheid opzij stellend", eenvoudigweg met haar bedienden om, durft de huisjongen, die verlegen lacht, gerust prijzen, als ze tevreden is, en bezoekt meermalen per dag het zieke kind van haar baboe. Jammer alleen dat deze knappe schrijfster, veel te intelligent i) Carry van Bruggen: Een Indisch huwelijk, 1921, bL m. voor zulke fratsen, hier nog toegeeft aan de tachtiger neiging om woordopstapelingen zo bont mogelik tentoon te stellen G,we aanvoelden ze dan, de mystieke apen, we voel-wisten hun loome beweeg in de kolkende donkerte"). Want haar gegeven is sober, haar bouw vast genoeg, terwijl alles van bloeiend leven straalt. De stemming van een avond is zo weergegeven: „Zoo heerlijk-rustig en koel lag de achtergalerij in 't gedempte licht van de eene lamp. In den lichtkring van de lamp, die op *t zijtafeltje stond, zwermden de beesten bij tientallen, de muskieten, de motjes, 'n enkele bruine wesp met a»n uitgerekt achterlijf értusschen. Tjitjaks, donker tegen de flauw-verlichte muren, snapten aanhoudend de beestjes op: één had er z'n jachtveld in de lichtplek van de lamp, gulzig schrokte hij z'n voer naar binnen, zichtbaar vulde zich z'n doorschijnend lijf. Uit den tuin stegen de nachtgeluiden op: *t scherp sjirpen van de krekels, *t gekwaak van een eenzame kodök in *t bedauwde gras onder de boomen, 't gezoem van velerlei nachtinsecten en van heel vette kwam geschreeuw van een nachtvogel en schril apengekrijsch te hooren. 'n Verdwaalde kever, plomp, zwart beest, vloog binnen met luid gesnor, bonsde verblind van 't licht met z'n harde lijf tegen den muur aan, bleef daar - ineenen stil - onbeweeglijk, vloog plotseling op, luid snorrend opnieuw, bonsde weer neet en bleef liggen voor goed... Duidelijk klonk van *t erf* af *t plechtig zingen van den ouden hadji boven 't bescheiden brom-koortje der anderen uit. Heel in de verte schreeuwde met schorre keel een Chinees z'n sterkgekruide waar te koop. Hongkongs ratelden nu en dan voorbij, van ver, en nog lang hoorbaar in de stilte... *t Kleine baboetje verdween achter de boenga-spatoe rondom den put en even later kletterde 't water neer op de steenen, was ook 't doffe plonsgeluid te hooren, waarmee telkens *t emmertje in den diepen put terugviel. Gauw hield dat op, was 't even stil. Dan vet-, ried 'n zachter geluid van klotsend en siepelend water, wat zij nu deed: haar sarong uitspoelen en wringend uithangen met "n natten klets over den putrand. Daarna kwam ze weer achter de boenga-spatoe te voorschijn... *t Voorerf en de leege weg waren overzilverd van maanglans. Tegen den krijt witten gevel zaten de wakers als bronzen beelden". Een volgende avond is er slametan: „Aan weerszij zaten de gasten; een dubbelrij van flauwbelichte bruine koppen, mager meest, met diepe schaduwkuilen onder de vooruitspringende jukken en langs den neus, een dubbelrij van schemerig-witte baadjes en over de gekruiste, hurkende beenen heenplooiende wijde sarongs in tonige bruine en blauwe kleurtjes. Ieder der zes olielampen, tusschen de schalen en kommen neergeplaatst op de mat, vormde om zich heen een eng cirkelvlak van flauw, roodig schijnsel, waarin de dichtstbije schoteltjes en schaaltjes opkleurden met hun confituren, hun vruchten, hun stukken kip in geel-groene kerrysaus. Onbeweeglijk zaten allen om *t bidden van den hadji, de hoofden gebogen... Hadji Mioen bad met z'n welluidende stem uit *t boek, dat open- lag op 2*li knieën. Door den kalmen avond klonk z'n vreemde, plechtige zang - soms met hooge uithalen, soms als 'n lage, broos-bevende bas -, de dank aan Toean-Allah voor de genezing van het slapende kind in de kamer. Daar luisterde verrukt 't jonge, blije moedertje. En ze luisterden allemaal, de heele dubbelrij van bruine, gebogen koppen... Den zuiveren hoogen boog der wenkbrauwen, de rustige, langwerpige oogen, den smallen mond, de matte olijftint, alle deze dingen hadden ze, die de aristocratische Vorstenlanden kenmerken... Maar nu eindigde de hadji met een langen uithaal 't hoofd achteruit, de oogen biddend omhoog, de hand geheven in plechtig gebaar - z'n langgerekt gebed. En er was een licht gemompel van ontspanning, omdat nu Toean-Allah de eer had, die Hem toekwam, en men dus rustig kon gaan eten... Ieder at naar z'n gretigheid en naar z'n stand, de Solo-Javanen héél rustig en beschaafd, hun spijzen uitsluitend beroerend met de spitse vingertoppen, zoodat *t overige der hand rein bleef, maar Pa-Sidin, de armelijke inlander, mager en pokdalig, propte met handenvol de lekkere rijst naar binnen, waar hij van alle spijzen iets had doorgemengd". *■) Naar aanleiding van de veelschrijver Victor Ido spotte iemand, dat een Indiese roman gevuld werd met „een beetje schandaal en veel rijsttafel, een snuifje vergif, twee eierlepels verstand en een halve soepterrine nonsens en vooral veel liefde".2) Niemand kon volgens Goethe ongestraft onder de palmen wandelen. Er waren Europeanen, waarvoor de natuuridylle van een Oosters paradijs niet zonder bekoring is geweest: Jh de kampong gaan zitten? Rijst eten van een pisangblad en voortleven in stille aanbidding van de natuur, zonder maat van tijd, zonder besef van geldswaarde? Soms komt de verleiding op. En toch, neen, men wil dat niet, men vreest er voor als voor zelfmoord, men vermant zich en tijgt weer aan 't werk in dienst der Europeesche beschaving, met des te meet voortvarendheid, naarmate men de verleiding sterker gevoeld heeft". *) Maar verschillenden werden door de maatschappelike nood de kampong ingedreven: het waren arme Indo's. Ook deze groep, die zich binnenkort in de staatkunde liet gelden, kreeg zijn stem in de literatuur, al was het voorlopig meer door de hoeveelheid. Zwak, heel zwak moet een roman heten, die het pauperisme onder de Indo's aan de orde stelde. De hoofdpersoon, een verwilderde jongen, is vol haat en nijd tegen de totoks, „die ons in de wereld geschopt hebben, maar ons aan ons lot overlaten". Het verhaal i) Carry van Bruggen: *n Badreisje in de tropen, 1909, bl. 45, 95, 130-133, 154-157, 304. a) K. Wybrands: Indische distels, 1906, bl. 102. 3) Swart Abrahamsz, Taal en Letteren, 1897, VU 54. speelt in lager kringen, waar eigenaardigheden als het schrijven van anonieme brieven uit wraak, wat Maurits'rijke wereld geregeld vertoonde, naar zijn afgezakt. Er leeft een wonderlik mengsel van Islam en Christendom, grof bijgeloof en nieuwerwets spiritisme, dat Hollandse en Javaanse geest dooreenwart. Nonnatjes „geven alles prijs, om maar met een blanken man getrouwd te zijn; ende onuitgesproken gedachte is: het verlangen naar blanke kinderen".1) Een totok ging de verantwoording voor het pauperisme van de Indo's afwenden op het Oosters element, Evenals Groneman een halve eeuw geleden gaf hij de schuld aan hun slechte opvoeding: „Altijd zijn zin krijgen, als hij even huilt, altijd omgaan met menschen, die hem vleien, altijd door de ouders in het gelijk gesteld worden, dat alles bederft het karakter van het Indische kind in den grond. . Wat moet er van den kleinen dwingeland terecht komen, die zijn oude baboe in het gezicht sloeg of net zoo lang schreeuwde, tot hij zijn zin kreeg, twintig malen op een dag? ... Het zijn zulke ouders die paupers vormen; het zijn zulke ouders wier kinderen naderhand den neus optrekken voor eerlijk werk... Te veel soesah, verhuizen. Niet lekker!... Hoe komt het dat hier bijna geen enkel goed vakman is? Hoe komt het dat die, welke er zijn, meest uit Holland komen? Zou het niet komen, omdat men meer op totoks aan-kan; zou het niet komen door de Baboe, dj. door de grilligheid, de bazigheid, de eigenzinnigheid, wat deze Pest den kinderen heeft bijgebracht?" *) ^ ^ Zulke problemen kwamen binnenkort uit de krant Op het toneel terecht, zo gauw er iets bestond, dat leek op een eigen toneel. Het moest vanuit Holland gevormd worden, want evenals „Zijn meisje komt uit", het blijspel van Brooshooft, eerst in Amsterdam en dan pas in Java was opgevoerd, verscheen Gedeballoteerd van Schuil ook in het moederland op de planken, vóór het Indië bereikte. Het nieuwe stuk behandelde, wat niet anders kon in een milieu, met zo weinig verandering, een oud motief en wel het vormelik leven, waarin ambtenaars op de buitengewesten hun element vonden als kikkers in het kroos. Kibbelen tussen resident en militaire kommandant was vijf en twintig jaar tevoren al beschreven.8) Daarbij verwerkte Schuil een paar motieven van Bas Veth, die met i) Victor Ido [Hans van de Wall]: De Paupers. Roman uit de Indo-Europeesche samenleving, z. j„ bL 65, WW. M) K. Wybrands: „Tropenstijl!" Causerieën en opstellen, 1921, bL 159/60. 3) G. Valette: Baren en oudgasten, 1880, bL 47 w. zijn wrok lang niet zoveel indruk had gemaakt als deze spot.1) Wat een vermakelik beeld van kleingeestigheid, jaloersheid, slaafsheid, gewichtigdoenerij, konkelarij, alle ellende van een dorp, waarin de mensen met de neus tegen elkaar zitten, omdat ze het grote Indië zo klein maken met hun kliek! Deze lach kon in een benauwde kring wat lucht geven.2) In Batavia was tot dusver niets eigens gespeeld dan de stukken van Hans van de Wall.8) Als deze draken nog het meest de moeite waard heetten, valt het niet zwaar om een denkbeeld te vormen van de rest, De Paria van Glodok, een meer dan ééns uitgegeven drama, laat zó'n indruk na, dat we alleen woorden vinden voor de verklaring, door het eerste het beste van de ruim tien stukken, waarmee de gevierde Victor Ido ons répertoire verrijkte, Fabricius' werk beter te leren waarderen. De autodidact Jan Fabricius komt uit de school van Heyermans. Zijn eerste werk volgt in tijd Schuil op de voet en verschilt door het tragies gegeven al dadelik van deze blijspelschrijver. „Met den handschoen getrouwd'' behandelt niet, zoals de titel misschien laat verwachten, het flirten van de vrouw, maar de ontaarding van de man, die zijn trouwe vrouw ongelukkig maakt. Had iemand haar vroeger voorspeld, bedenkt ze, hoe ze nog ooit de Kerstdag kon vergeten, het zou haar geklonken hebben, of ze haar eigen naam niet eens meer weten zou.8) Sterker is Eenzaam, stevig gebouwd, ofschoon ieder bedrijf in een andere plaats en een ander jaar speelt. Zó stralend van vertrouwen komt de jonge ambtenaar uit, dat we dadelik een terugslag vrezen. En het volgend bedrijf opent met een alleenspraak van de controleur, die - is dat geen meesterlike greep? - met het portret van zijn verloofde zit te praten. Daarmee dringen we midden in de tragiek. Door een kennis opgebeld, antwoordt hij, die vroeger zulke geestdriftige verwachtingen op de volkskunst had gesteld, onverschillig dat de gamelan, die door de telefoon blijkt gehoord +1) Henri Borel: Opstellen, tweede bundel, 1906, bL 100, 114. fc) J. B. Schuil: Gedeballoteerd. Indisch blijspel in drie bedrijven, 1905. 3) K. Wybrands: „Tropenstijl!", bl. 66. i\) Victor Ido [Hans van de Wall]: De Paria van Glodok. Episode uit het Indische pauperaleven in drie acten2, 1921. 5) Met den handschoen getrouwd, bl. 100. te worden, ergens klinkt voor een gewoon kampongfeest: „niks voor mij". Dan komt een brief en hij snikt stil. Zijn idealisme zelf drijft hem tot uitersten. Op het punt te verhuizen naar een buitenpost, weigert hij te trouwen, omdat een vrouw daar geen leven zou hebben. Hij brengt voor zijn meisje, dat bereidwillig bij hem staat, het zwaarste offer, zonder te begrijpen hoe het huwelik voor haar het tegendeel van een offer is. En het slot vertoont zijn verval in zwaarmoedigheid. Zijn vriend, die hem komt aflossen, bezoekt hem samen met de dokter. Deze twee geven de hopeloze stemming te voelen in een gesprek, zolang het menseschuw geworden slachtoffer van de verlatenheid afwezig is. Fluisterend zit de opvolger te vertellen, hoe hij zich in de rimboe, als hij 't erg benauwd kreeg, de illusie van gezelschap vormde: „Dan nam ik m'n oppasser. Dat was 'n vent met 'n smoel als 'n orang-oetan. En dien trok ik dan 'n pandjesjas aan, zette hem 'n hoed op z'n kop en gaf hem 'n stok in z'n blauwe grijpvingers. En die moest dan voor 'n dubbeltje langs m'n venster op en neer loopen, met z'n gezicht de andere kant uit. Dan had ik 'n wandelaar!" Deze lugubere illustratie helpt ons voorbereiden op de ondergang van de hoofdpersoon, die zijn klok, zijn viool, zijn spiegel kapot liet gaan, omdat alles daar toch kapot ging. Zelfs de vrienden, die hem komen redden, kunnen zijn wantrouwen niet overwinnen. Het enge geweten is tot angstvalligheid gekrompen: hij mag de post niet overgeven zonder officieel verbaal. Nog wordt de ramp even met een fijne onderbreking opgehouden. Een alarm geeft de ambtenaar, van samenleving en toekomst vervreemd, de kans om zich plichtgetrouw in levensgevaar te stellen bij een dreigende opstand. Zo schijnt zijn kracht een ogenblik hersteld, nu zijn ziekelike angst in een kordate houding wordt verdrongen. Maar verdwijnt dit uitzicht, dan maakt hij in zijn slaapkamer, terwijl de anderen op hem wachten, zelf een einde aan zijn leven.1) Het sober gegeven, het somber verloop, het absolutisme van de figuur, het herinnert aan Ibsen, zonder zijn Hollands karakter te verliezen. De tragiek in het koloniale stelsel is hier zwaar geladen. i) Eenzaam. Drama in drie bedrijven, [1907], bL 59, 62, 68, 76, 96, m, 134. Luchtiger toon horen we in een planters pel tussen vol- en halfbloed, om de gangbare termen te gebruiken. Het onderscheid tussen toneel .en literatuur wordt terloops gedemonstreerd, want het stuk is echt toneel, vlot en leuk toneel, maar aan literatuur raken doet het niet. Een enfant terrible noemt de eerste regels in de statuten van een koffieplantage al een leugen: het doel van de onderneming heet immers gronden te ontginnen, terwijl het doel is geld te verdienen en de ontginning alleen het middel.1) Zo zouden we kunnen vragen, wat primair is bij de schrijver, het publiek aan 't lachen brengen of de kleurlingen belachelik maken. Het werd hem zonder deze twijfel te verstaan gegeven, dat Totok en Indo veel toeschouwers hinderde, en hij gaf de andere partij een goede beurt in Dolle Hans. Hoe zo'n vertoning van brullen en huilen het publiek in Nederland tot ver in Vlaanderen telkens opnieuw kan roeren, zou een raadsel zijn, als schuim op de mond en tranen in de ogen niet het recept vulden voor tijdelik theatersucces. Een kranig luitenant, die zich een ogenblik vergeten heeft, omdat een hoofdofficier hem zo honds behandelde, wordt in een onmogelike situatie gefusilleerd als slachtoffer van de rassehaat, waarbij de militaire tucht als voorwendsel moet dienen. Door de Indo's, die hun held een triomftocht óver alle schouwburgen verzekerden, tegemoet te komen, heeft de schrijver weer het Nederlands leger tekort gedaan. Nu, een volgend drama ter ere van de gouden knopen, waarbij het eerherstel dan nog het succes verhoogt! Vooreerst blijft Fabricius het vraagstuk van de Indo's exploiteren, die hun woordvoerder dankbaar deze tirade horen galmen: j „Moet u nu nog van mij leeren, hoe vaak het gebeurd is, dat Javaansche baboes met gevaar voor eigen leven getracht hebben de Hollandsche kinderen te redden, die aan haar zorgen waren toevertrouwd? Is u uit de geschiedenis der Hollanders op Java vergeten, hoeveel Javaansche vrouwen zich voor die kinderen aan stukken hebben laten hakken?... Niemand kan het helpen, dat hij een bastaard-Hollander is. Als u daar iemand mee hoont, dan hoont u hem om wat een Hollander eenmaal heeft gedaan". *) l) Totok én Indo. Een plantage-idylle, [1915], bL 40, a) Doüe Hans. Indo-drama in drie bedrijven, 4e duizendtal, z. j. [eerste opvoering 1916], bL 138/9. 14. W. O. J. NIEUWENKAMP, SAWAH. BLZ. 232 Een verdere ontwikkeling geeft Sonna te genieten, omdat de toon fijner en de stof dieper in de verhoudingen van Java doordringt. Want nu komt het inheemse ras optreden, vertegenwoordigd door een vrouwtje, dat bewust opstandig haar Europese man verlaat als een soort Nora, een Nora wel te verstaan, die de emancipatie van haar volk en niet alleen van haar persoon wil dienen. In tegenstelling met de krompratende Indo spreekt ze zuiver Hollands tegen de Hollanders en haar fierheid kan de vreemde mannen aan. Ze heet terloops „een natuurdiertje, fijn en lief en teer en zacht, met een paar oogen vol heerlijke verbazing, de taal van een kind, de trouw van een heilige, maar toch een natuurdier", waarvoor haar man gewaarschuwd moet worden. Hij heeft geen kind van haar gewild, ja is kwaad geworden op de moeder, toen het toch ging komen; maar later neemt hij 't van haar weg, om het Hóllands te laten opvoeden. Bitter beklaagt ze zich en in haar herhaalde klachten klinkt de wanhoop van haar hele volk als een donkere klankbodem mee: „U is de Westerling, wij zijn de inlanders, u de heer, wij de knecht... Van de zichtbare dingen weten de Westerlingen alles, maar als zij over goed en kwaad spreken, zijn zij onbegrijpelijk dom ... Ze nemen ons met hun geld van onze ouders af en ze nemen ons met hun wet van onze kinderen af. Altijd maar weer en altijd maar weer... Wij zijn maar bruin, en al wat bruin is, is minderwaardig. Eiken dag, elk uur kwetsen de Westerlingen ons, en als wij dulden en daar niets op zeggen, omdat wij niet weten wat wij zeggen moeten tegen iemand die ruw is, dan heet het, dat we gesloten zijn en niet betrouwbaar™. *) De bruine moeder, die haar kinderen van de blanke man verliest, komt ook bij een Hollandse vrouw voor, die het conflict helder in al zijn scherpte heeft gesteld. De Javaanse heeft drie kinderen, waarvan twee van haar afgenomen en naar Holland gestuurd zijn. Nu de vader is gestorven, moet het derde volgens testament ook daarheen. De boodschap wordt de moeder door een paar heren meegedeeld, die nog eens vragen, of ze 't allemaal heeft begrepen. „Ja, heer" - „Dan is 't goed". Ze gaat weg en de heren praten een ogenblik na. „Wat neemt ze dat kalm op", zegt de een, waarop de i) Sonna. Indisch tooneelspel in drie bedrijven, [1916], bl. 78, 139, 143, 152/3, 155. andere zijn schouders ophaalt: „Och, die menschen zijn zoo vreemd". Zij komt stil haar kamer binnen, trekt haar mooie kleren uit en gooit zich met een woeste beweging op de grond, al schreeuwt of snikt ze niet. En de schets sluit op deze toon: „Het leed van duizenden onderdrukten vóór haar had zijn aandeel gehad in de vorming van haar Javanenziel, die zwijgend op zich neemt wat het leven geeft te dragen".1) Fabricius laat het vraagstuk van de Javanen ook tussen Hollanders uitvechten in Nonni, waarvan de ondertitel „spel van sleur, voorschot en ethica" al aankondigt, hoe de schrijver, die zich in de komedie vrijer beweegt dan in de tragedie, dit drama met ironiese verrassingen zal mengen. Twee planters, van wie de een tussen de bedrijven, die uit louter kwesties en ruzies bestaan, de schoonvader van de ander moet worden, beheersen de levendige handeling. De oudste regeert zijn onderneming met geweld: „Ze liegen zooals wij gapen. Roep ze één voor één bij je, en ze geven je antwoord, ja, antwoord géven ze je. Maar je moet eens opletten: vóór ze geluid geven, slikken ze éérst wat in! Weet je, wat ze dan inslikken? Dat ia de waarheid!" De jongste praat heel anders: „De Hollandsche ethici moesten het volk eens zien, als de sultan de kraton verlaat. Dan tart ik toch heel Holland, er één aan te wijzen, die géén edelman is, zooals hij daar één en al gratie loopt, met z'n donkere sarong tusschen duim en vinger, en met de statige tronie van *n Boeddabeeld. Is het geen doodzonde, om zoo'n vent 'n colbertje om z'n body te hangen?" Maar deze vriend van de Javanen verwijt de vijand van de Javanen, dat hij hun misbruiken toepast, door een mandoer met woekerrente aan zich te binden.1) De grote betekenis van Jan Fabricius* stukken ligt, alles samengenomen, niet zozeer in de blijvende waarde als wel in de belangstelling, die zijn volle zalen trekkend werk b ij het Hollands publiek voor Indië wist te__wekken. De bekoorlikheid van vrouwtjes in sarong en kabaai op het toneel heeft de sympathie voorbereid, tfvi) Fenna de Meyier: Tropische bloemen, z. j., bl. anwa) Nonni. Spel van sleur, voorschot en ethica, z. j., bl. 59, 80/1, 133. waarop een rasecht Javaan met gedichten in onze taal kon rekenen. Noto Soeroto dankte veirschillende Hollanders in één adem met de Mangkoe Negoro voor hun aanmoediging. De verering, die Tagore bij zoveel Europeanen vond, heeft de ontvangst van zijn Javaanse navolger begunstigd, en Noto Soeroto was zelf de eerste om te erkennen, dat Van Eeden's vertaling van Tagore hem tot schrijven bezielde.1) Niet tevreden met zijn prozagedichten in het Nederlands, waarbij de min of meer bijbels aandoende vorm het Oosten nog door zijn rustig ritme scheen aan te dragen, ging de Javaan zijn eigen gevoelswereld, die ons biezonder trof, omdat het een andere dan de onze was, in rijmende verzen en liefst in vormelike sonnetten uitbeelden. Mochten we eerst nog geloven aan de vrije vertaling van een Javaans origineel, de dichter wilde hier bepaald Hollander met de Hollanders zijn, door/het kinderlik bewijs te leveren, dat hij ook kon wat zij konden. De betovering was hiermee gebroken, want na oorspronkelik eeX taal gesproken te hebben, die ons van uit de tropen toeklonk, verviel hij onvermijdelik tot stamelen in onze moedertaal. Dit wil volstrekt niet zeggen, dat hij gebroken Nederlands zou schrijven, want als een geleerde vóór de studie van honderden Javanen aan onze hogescholen al vaststelde, hoe de Indonesiërs beter Nederlands leerden dan de Indo-Europeanen,2) dan hebben allerlei vloeiend gestelde bladzijden van ontelbare personen overvloedig aangetoond, dat het schrijven hun zeker zo vlot afgaat als het spreken. Maar Nederlands schrijven is niet hetzelfde als Nederlandse prosodie hanteren, in een tijd nog wel waarin de beheersing van strenge versmaat verschillende landgenoten zelf weinig meer aantrekt. Noto Soeroto heeft in ieder geval iets van zijn natuur verloren, waar hij zich gaat zetten tot een vaste vorm, die in zijn mond schoolser dan ooit moet klinken. Wat een fontein leek, is een kanaal geworden. Van Eeden's toon valt te herkennen in het gedicht, dat ons volk welkom is, omdat het namens alle Javanen gericht is aan Mr. van Deventer, die poëzie in de harten van Javanen en Hollanders samen wekte: Ti) Noto Soeroto: Melatiknoppen2, 1919, bl. 6/7. 2) F. P. H. Prick van Wely: Neêrlands taal in 't verre Oosten, 1906, bl. 54/5. „... Gij hebt mijn volk den hoogsten dienst bewezen, de schoonste les in levenskunst gelezen: want wie het diepst zijn menschlijkheid doorleefd', heeft ook het meest naar 't hemelsch Heil gestreefd". Van Eeden wordt trouwens uitdrukkelik met een reeks sonnetten gevierd.1) Afgezien van de meer of minder gebonden vorm houdt Noto Soeroto's poëzie, voor Nederlandse lezers bestemd als die blijft, het kunstmatige van een soort folklore. De tentoonstelling van Oosterse bloemenamen, die onze verbeelding niet levend aanspreken en uitsluitend ons verstand wat zeggen door de symboliek, laat bijna denken aan een volkekundig museum, waarin de planten volledig verzameld staan en verdroogd. Bloeiend is de moederliefde, die zachte overgangen naar het verre vaderland laat vinden: „Mijn moederland! De verbeelding der dichters heeft voor u tallooze namen geweven. Zij tooit u daarmede als een bruid met heerlijke juweelen. Gij zijt de kostbaarste steen in den gordel van flonkerend smaragd. Gij zijt de feeënprinses, ontwaakt door het gefluister der eeuwen. Gij zijt het onvolprezen land, vermaard om zijn wonderen luister; de Tuin, nog meer, het paradijs van het Oosten in hemelsche pracht. Maar wat zijt gij voor mij, o mijn goed Javaland? Mij zijt ge niet meer dan moeders handpalmen, nietig en klein, doch heilig, dewijl door haar ik het eerst in de wereld ben gedragen. Mi] zijt ge dierbaar als vaders voetzolen, die ik met kussen van grooten eerbied en liefde vereer. 2) Het Javaanse land zien we zelden in zulke regels, die als droomogen liever het wezen dan de verschijning van de wereld zoeken. Maar het is daarom een Hollands lezer niet te wijten, wanneer hij het ornament van de tjempaka als liefdebloem en dergelike nevenmotieven, die Europa sinds de romantiek wat flauw smaken, weinig geniet.*) Een geijkte dichtertaal is voor ons een formule zonder meer; en wat bij Multatuli te aanvaarden viel, wanneer hij van hiet uit het Oosten benaderde, doet ons bij Noto Soeroto meermalen wat irritant aan, zo dikwels hij ons afgelegde preekjes van het Westen durft aandienen als Oosterse orakels. Zijn geheimzinnigheid is i) De geur van Moeders haarwrong, 1916, bL 66, 77. ft) Bloeme-ketenen, 1918, bL 28. 3) Fluisteringen van den avondwind, 1917, bl. 49, 67. geen diepzinnigheid, zijn kunstigheden evenmin kunst. De bloemrijke bundels, vol gratie onze dames op tafel gebracht, hebben overwegend hun waarde te danken aan het antwoord, dat zijn groet uit Java bevat voor Holland, nu het bezig is bruggen van hier naar daar en van daar naar hier te bouwen met de boeken Van zijn schrijvers. Noto Soeroto wil van zijn kant het goede, dat hij van het Westen leerde, transponeren in zijn eigen volksaard. Hij ziet de Nederlandse beschaving en met name de Nederlandse taal een leidende rol bij de ontwikkeling van Indonesië spelen, zoals het Latijn bijdroeg tot vorming van onze letterkunde.1) Een kenner van het Maleis vindt ook in het Nederlands, dat zoveel jonge Indonesiërs geregeld voor hun organen gebruiken, aanleiding om te vertrouwen op een toekomst van onze literatuur in het Oosten.2) Nadat de inlandse vrouw in de rol van huishoudster, wat een mooie naam voor lijfslavin betekende, zoveel boeken heeft gevuld, blijken de verhoudingen radikaal te keren, nu het huwelik van een ontwikkeld Javaan, die zich volwaardig en dus aan ons minstens gelijkwaardig voelt, met een Hollandse dame het onderwerp wordt van Johan Koning's roman Het verloren Land. Het meisje is een exemplaar van het aartsvervelend soort hoogstaandsters, die de mannen met geraffineerde wellust zouden doodredeneren. Even graag als de ouderwetse vrouw gezien werd, wil de moderne zich laten horen. Haar spiegel is het bewonderend oog van luisteraars. Hilde, die zich bij voorkeur vormt op een gelijknamige figuur van Ibsen, herhaalt vol vertrouwen, veer voor het Javaanse volk te willen zijn, wat natuurlik onderstelt, dat ze in haar eigen ogen al veel is. Dit zelfbehagen vormt de ondergrond voor een wankelend levensgeluk. Tussen de Javaan, die zich eigenlik tegen beter weten in laat lokken door het overweldigende Westen, en het Hollandse studentje, dat met allerlei ideologieën tot het wondere Oosten aangetrokken wordt, bestaat een in verschillende graden meetbare overgang van Europeanen, die na korter of langer verblijf in de tropen hun hart weemoedig over twee werelden verdeeld voelen. i) Kleurschakeeringen uit Oedaya, 1925, bl. 11, 23, 33. 2) Pb. S. van Ronkel, Handelingen Maatschappij der Ned. letterkunde, 1923, bl. 19. Geen enkele figuur staat dus stevig op zijn benen. En de zwakte van de schrijver zelf is, geen helder of zeker besef te hebben van de geestelike waarde, die Nederland, als de gepreekte verbroedering dan toch waarachtige betekenis krijgt, aan Indië kan geven. Hij laat een tabaksplanter klagen, dat de Europeanen zo „stomonhandig omspringen met de rijke schatten van de Oostersche beschaving", want „ze spreken alle moderne talen, maar de woorden van het Heelal zijn ze vergeten, als ze die ooit hebben gekend". Hij durft een Leids hoogleraar zelfs de dringende vraag aan een Javaan in de mond leggen: „Schrijf eens wat over de mystieke gemeenschap die jullie met God onderhouden; geloof me, al die ongeloovige Westerlingen hunkeren er naar, daar iets meer van te weten". En mogen zulke figuren diep neerzien op zoveel landgenoten, die de eer van Europa in Indië al drinkend vergooien, zelf ondermijnen ze niet alleen de eerbied voor het Westen, maar het vertrouwen van het Westen zelf, door de Christelike beschaving, die Europa groot maakte, met halfzachte lafheid te verloochenen. Bij al de hooghartigheid, waarmee de Javaanse intellectueel zich boven onze huweliksbegrippen verheven voelt, vergeet het boek ons duidelik te maken, of hij het beginsel van de polygamie al of niet overwonnen beeft. Het bedachte van de constructie weerspiegelt zich in een gemaakte spreektaal. Een Hollandse dame zegt, zonder dat iemand het moet uitproesten: „Ik hunker naar den vrede der eeuwigheid waarin ik mij in Indië zoo vaak wist opgenomen". En wat de Javaan daarop antwoordt, het zijn nog hoogdravender tirades.1) De vaagheid is vooral te voelen of te ruiken in het woord God, dat in gasvorm plechtig heen en weer zweeft als een luchtballon boven een feestterrein. Alle personen praten op de toon van voUeerde predikanten of liever ze zeggen zonder haperen de rollen op, waarover de lessen van de schrijver regelmatig verspreid werden. Johan Koning heeft zijn vertogen over Oost en West zeker buitengewoon sympathiek gestemd, zodat iemand, die zijn boek ongeduldig volgt, deze beschouwingen in een redevoering geestdriftig zou •yi) Johan Korting: Het verloren land, 1928, bl. 58, 98, 279. toejuichen; maar hij belooft een roman en hij geeft een katechismus, wat zo'n edel persoon niet mooi staat. We kunnen per slot van rekening, nadat we het paar op wandelingen en op reizen vrij intiem gevolgd zijn, onmogelik geloven in de liefde van verloofden, die nodig vinden te wedijveren met preken als het geldig bewijs, dat ze feitelik nog niet bekeerd zijn tot de harmonie, waarover ze samen kwelen, in plaats van die harmonie eens gezond te bezegelen met een omhelzing en weer een omhelzing. Vrijen ze soms op z'n Javaans, dan had de schrijver ons eerlik moeten waarschuwen, om ons deze teleurstelling, te besparen. Nu schijnt de boeiende intrige te liggen in de vraag, wie van beide hoofdpersonen de langste adem heeft bij het redevoeren. Die doorlopende gedachtewisseling wordt soms onderbroken door het bericht, dat ze elkaar aan 't lachen maken over hun gewichtigheid, zonder ons ooit in die lach te laten delen. Ook dat is niet aardig van de schrijver. Of doen we hem onrecht, wanneer we zijn boek anders beschouwen dan als de nieuwerwetse bewerking van een achttiendeeuwse opvoedingsroman? Hij en zij hebben dus de taak om elkaar met de nodige verhevenheden te helpen vormen. Wel is het in laatste instantie ontegenzeggelik waar, dat dergelike levensvragen meer betekenen dan kunstwaarde van een enkel boek, maar nog eens: we verwachten geen eindeloze lekepreken vermomd als liefdegeschiedenis. Daarom werkt de dissonant aan het slot, estheties gesproken, als een verlichting, want nu hoeven we niet meer te geloven, dat louter platoniese liefde een echt huwelik leveren zou. Eindelik vinden we dan toch de werkelikheid terug, waar al dat kirren en koeren van twee tortelduiven op één tak ons ver vandaan voerde. Haar dwepen en zijn kwijnen worden achteraf gerechtvaardigd door het misverstand, waartoe zoveel praten in de ruimte wel moest leiden. En de gevolgtrekking van het meer intellectueel dan sentimenteel avontuur is, dat het boek ons een boodschap brengt met zakelik gehalte, te zwaar alleen om door deze zwakke vorm gedragen te worden. Johan Koning levert geen aanklacht meer als Multatuli, geen schuldbekentenis als Augusta de Wit, hij leert eenvoudig herstel van recht. En de rest, heel de roman met zijn constructies en abstracties vormt een houten steiger om de bouw van zijn gedachte. De didactiese toon komt direkt uit Feber's boeken op ons aanzetten. Het pleit voor Borel, een schrijver naar voren gebracht te hebben, sterk in alles wat hij zelf missen moet: de diepe ondertoon van een vaste overtuiging. Maar Feber's kracht wordt meermalen zijn zwak, want een degelik hoofdarbeider, die in het werkpak van zijn grondige betogen altijd ontzag weet af te dwingen, moet teleurstellen, wanneer hij in het feestkleed van de belletrie zijn mannelike waardigheid verliest in gebaren. Met minder gewichtige nadruk zou zijn voordracht meer indruk van ernst maken. Hij spreekt bij elke ontmoeting plechtig van zich zelf in het meervoud van zijn majesteit, verbindt zijn zware gongslagen met „en", „en", „en", laat de herhaalde aanspreking „bruine broeder" hoe langer hoe beschermender klinken, omdat zijn profetiese taal zo zelden iets van hartelike broederschap te voelen geeft. Of hij al spreekt in de derde persoon en zijn verzekeringen aan een algemeen vertegenwoordiger van zijn geslacht, die met log vernuft „de bewusteling" wordt genoemd, gaat toeschrijven, zijn statige monoloog stapt onverstoorbaar op hoge brozen door, terwijl archaïsmen het ritme nog dreunender moeten maken met „dezer gebronsde medemenschen aartsvaderlijke gang".1) Is deze uiterlikheid, stoere verachter van de woordkunst en van alle Westerse ijdelheden, niet beneden u? De stijl houdt zich niet staande zonder een soort tale Kanaans, rijk aan erfstukken van anderen en ouderen, waardoor Feber wel aan Schaepman herinnert, die zijn massieve stem nog meende geweld te moeten doen, tot de toon bijna van retoriek omsloeg. Feber staat zijn man in het fors betoog, met denkbeelden vol substantie, maar een beschrijving gaat hem stroef, een ontboezeming haast pijnlik af. Hij geeft iedere zin zoveel ponden mee, dat geen enkele meer kan verrassen met een glimlach of een tikje zwier. Als de schroef van een boot draait zijn polemiek ongenadig rond met de moderne cultuur, waarvan hij immers de werking heel dichtbij in zich zelf meedraagt. Dit duel op leven en ■v.i) L. J. M. Feber: De strijd om de stilte, z. j., bL 5. dood, deze geestelike strijd om 'het bestaan geeft zijn werk dat grimmig voorkomen als een gewapend pleidooi voor de ziel van het Oosten, waarin bijgeloof altijd beter is dan ongeloof. Deze wereldverachting steunt op stevige gronden, maar zou eén spoor van humor nodig hebben om zich genietbaar te maken. Feber raakt de tegenpool van Couperus, die zijn bladzijden luchtig voor zich heen blaast als pluisjes, zonder zich om de richting druk te maken. Hij kan de brokken van zijn geestelik brood niet voor de vogeltjes verkruimelen, wijst gegevens in overvloed, maar ziet geen kans ze met zijn verbeelding vlotte vorm te geven. Drie grootse beelden vormen voor zijn geest de dag van de Javaan: 's morgens vroeg drijft hij zijn karbouwen door het spattende water en lijkt ons vol poëzie; dan ligt hij dof en doods in de hete middag neer; en eindelik verschijnt hij weer opgeleefd bij de nachtelike wajang. Dit drieluik blijft enkel program, omdat de schrijver zich al redenerend op een nieuwe stelling moet vastschroeven: „Dit is hetgeen wat in het Westen maar niet lukken wil - een volkskunst en nog meer: een kunstzinnig volk".1) Zelfs de sprookjes, die hij inlanders laat vertellen, doen geweldig met zware stap. De toon van de boetpreker staat bol van algemeenheden, niet alleen bij gebrek aan plastiek maar vooral aan mystiek. Hij bedreigt de Westerling met de duizelende diepte van het Oosten, zonder het Oosten regelrecht te wijzen op de verruimende klaarte van het Christendom, dat hij de Westerlingen zo streng verwijt te hebben verlaten. Die eenzijdig strijdbare houding bereikt geen evenwicht, zoals de Kat Angelino, die door wolken van citaten hier en daar stralen van eigen inzicht schiet, bij alle vaagheid nog eerder weet te benaderen. Feber „moet de beteekenis van een geval tot in zijn duisterste diepten ontginnen", maar hij aanvaardt „het andere, het onherroepelijk vreemde, waarin nooit of nimmer de Westersche geest zich zal kunnen inleven".2) Begon zijn wijsgerige of dichterlike taak dan niet juist op dat punt, waar een geest, die boven Oost en West uitgaat, beide verenigt? Met wisseling van toneel bazuint hij ons het onveranderlik heimwee „uit het Wester- i) De strijd om de stilte, bL 45-48.^/ 2) In de schaduw der waringins, 2. j., bl. 74, 85*. sche geweld naar het rustige Oosten"; en we mogen niet meer vergen dan deze schrijver uit één stuk ons geven wil, want het heeft de waarde van een borende zelfkritiek voor de eigenliefde van Europa: „De westersche overheersching raakt niet meer dan het leven naar buiten toe. Het Oosten heeft zijn groot bestaan naar binnen; het houdt zich in zichzelf teruggetrokken en zamelt daar zijn krachten. De rust is zijn groote leven, en het Westen wacht in onbestemden huiver het oogenblik, dat het Oosten op zal rijzen uit zijn rust, machtig van eenzaamheid en inkeer".*) Zijn bladzijden over de Boroboedoer horen volgens een ingewijde, die Feber met Multatuli, Augusta de Wit en Couperus onze enige ware dichter van Indië noemt, tot het allermooiste wat we hebben.2) Wat de dagbladen in Java hun lezers geregeld voorzetten, was niet met zulk diep peinzen klaargemaakt. De journalist, die voor een meester in zijn vak gold, omdat hij zijn scheldende collega's ten langen leste allemaal tot zwijgen kon brengen, beklaagde zich, bij het Indies drukpersreglement niet altijd zich zelf te mogen zijn. Hij was werkelik soms zóver buiten zich zelf, dat hij tot maandenlange gevangenisstraf veroordeeld en met verbanning bedreigd moest worden.3) Karei Wybrands, die met zijn ongegeneerde „tropenStijl" jaren na zijn aftreden nog de toon aangaf, ging er groot op, zich zelf gevormd te hebben, en leek vrijwel uitsluitend gevoed met de werken van Multatuli.4) Zijn stekelig geschrijf was naar alle kanten vol hatelikheden op personen, die met uitvoerig signalement, waaraan de naam alleen ontbrak, aangeduid werden. Zo leverde haast ieder artikel een karikatuur en een rebus tegelijk. Dat hij zich in zijn vrijheid van beweging niet zozeer door de regering als door zijn eigen willekeur gehinderd voelde, bewees de hardnekkigheid, waarmee hij zijn jeuk aan persbroeders ging wreken. Zijn kritiek was vlug en scherp als een kris; een zangeres i) De strijd om de stilte, bl. a, 23. 2) Henri Borel, Het Vaderland, 16 November 1930. 3) K. Wybrands: Indische distels, 1906, bl. 8, 194. 4) „Ttopenstijl!" Causerieën en opstellen, 1921, bl. 75. van Batavia werd eventjes met deze stoot afgemaakt: „Be hoor liever een gramofoon en zie die ook liever". Het gilde van de krant was die opdringerigheid en hardhandigheid zo gewoon, dat een oudredacteur, na in Nederland bekoeld te zijn, nog stokstijf volhield, hoe de pers van Indië „glansrijk" een vergelijking met de Hollandse kon doorstaan, ja die verreweg overtrof, al bekende hij terloops, dat het publiek daarginds van een journalist eiste, zich bij wijze van acrobaat te wagen tot op het randje van een vonnis, terwijl de gebruikelike manieren met meer dan één voorbeeld werden toegelicht.1) Vakgenoten uit het moederland dachten dan ook een beetje anders over dat onbehouwen optreden. „Stijl is een weelde, die de beentjes onzer Indische journalisten niet behoeven te dragen, wijl er niemand onder hunne lezers is, die er wat om geeft... Het schelden van de bladen behoort bij het Indische leven evenals de muggebeten", want het publiek vraagt er alleen „uit zijn loomheid aangenaam te worden opgeroepen door een schandaaltje".2) De oudgast, merkte een tweede kenner op, zocht in zijn lijfblad nog het eerst, „of er niet een der gewone scheldpartijen in zoU staan, die den voornaamsten inhoud van sommige bladen vormde, omdat de krant, die het hardste kon schelden, ook de meeste lezers Had".8) De gepeperde trant, de pikante toon, het zuur en zout en bitter ratjetoe werd de Hevelingskost, waar de massa niet meer buiten kon, of, zo drukte iemand het bondig uit, „in Indië aten de menschen ook rijsttafel in de krant".4) Een artistiek paar vond fijner vorm om dezelfde bijsmaak af te keuren en schreef naar aanleiding van het stelsel van afkortingen met beginletters, waarmee de Indiese organen allerlei inrichtingen aanduiden: „Men vraagt zich wel eens af waarom dezelfde bladen soms, vooral aan het adres van een andere krant, zóó bizonder duidelijk, uitvoerig en* volledig zijn".5) Lijkt dat alles in de gauw bewegende ontwikkeling van Java i) W. K. S. van Haasten: De journalistiek in Indië, bL 10, 86. 2) Maurits Wagen voort: Nederlandsch-Indische menschen en dingen, bL 215, 217, 225. f$ Henri van Wermeskerken: Tropenadel. Indische roman2, bl. 38/9. -4) E. van Lith de Jeude: De vreemde erfenis. Roman uit de krantenwereld, bl. 61. 5) JanJPoortenaar en Geertruida Poortenaar-van Vladeracken: Een kunstreis in de tropen, 1933, bL 3a. lang geleden, welnu, des te meer verdienen zulke feiten voor de geschiedenis vastgelegd te worden. De wetenschap onderging van die brutaal losse tropestijl trouwens een lichte weerslag in de vormelik zo goed als zakelik boeiende werken, die de geschiedschrijver van Batavia en Preanger telkens met vrijmoedige ironie onderbrak, als om de vaderlandse historietrant daartegenover dubbel deftig te laten klinken. Werd in die welgedane delen soms de toon getroffen van het Bata\iaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat zulke leerzame studies als gedenkboek uitgaf, dan zouden de zittingen veel op een gemoedelike bijeenkomst lijken, waarin de kunst om te behagen en de wetenschap van het vermaken niet heel en al verwaarloosd hoefden te zijn. De landsarchivaris haalde uit zijn paperassen en anders, tot noodzakelike toelichting van die dokumenten, uit zijn geheugen, dat een onafzienbare bergplaats vol anekdoten moet zijn geweest, grappen genoeg om de klassieke kletstafel van de Indiese sociëteit weer in de allernieuwste geschiedenis te helpen verplaatsen. „Mijne vrienden'', zo begint tenminste een van zijn verhalen, waarbij de humor niet alleen in het verband met het streng histories materiaal maar vooral in de onverstoorbare ambtelikheid van de schrijver zit, die ogenschijnlik evenals Silvestre Bonnard gezworen heeft zijn heiligdom tegenover profanen hoog te houden.1) Geen enkele maal neemt hij een erger loopje met de lezer, dan wanneer hij hoogst ernstig verzekert, dat niets zijn verlangen in de weg stond „om die droogheid na te streven, welke het eigenaardig schoon uitmaakt van den Indischen historiestijl''.*) Hij kan nu eenmaal moeilik laten, de dorste kronieken nog te besproeien met een druppel van zijn pait of split, waarbij zoute katjangs allerminst mogen ontbreken. En juist die plotselinge overgangen van vakgeleerdheid in gezelschapsgrappen tekenen Indië, waar de toon tegelijk stijver en losser was dan in het moederland, omdat bet beschavende gezin als middelaar tussen het gewichtige bureau en de vrijgevochten sociëteit er eeuwen mankeerde. In dat opzicht bleven academiese Europeanen op Java student tot hun veertigste, viiftigste jaar. Wat i) F. de Haan: Oud-Batavia, II 386. a) Priangan, III, bL V. het onschendbare lint aan de academie betekende, was de gouden pet in Indië, maar de pet werd evenmin doorlopend gedragen als het lint. Vandaar dat die ambtenaarswereld zo'n behoefte aan ontspanningfbm niet te zeggen aan uitspatting; voelde. De kluchttoon, waarin MaufllH' uombere verhalen graag vervielen, is een kenmerk gebleven van~ïndiese boeken. Voorzover het boek over de tropen een handelsartikel werd, leeft het deels van gewilde sentimentaliteit, deels van gedwongen grappigheid. En dagbladschrijvers als Feith in zijn, natuurlik herdrukte, Tropiaden leveren een altijd verkoopbare, daarom niet genietbare reislectuur, die op kunst evenveel lijkt als katoentjes op batikwerk en ook zo'n massaproduct is geworden voor onze arme kolonies. Een vliegeniersverhaaltje van Jan Feith, in wie Justus van Maurik waarachtig schijnt voort te leven, laat de goedkoopste spot op de Oosterlingen los. Allen brabbelen ze nog als vanouds een gebroken taaltje, allen delen in „dat smerige inlandsche luchtje", terwijl „enkelen zich hadden toegetakeld met een bril van vensterglas; uit hun witte vesten stak parmantig een vulpenhouder, en aan den zwaren horlogeketting was vermoedelijk geen horloge bevestigd; ze hadden zich mooi gemaakt met veel te ruime, gele schoenen".1) De Javaan, als kermisklant toegetakeld, is een figuur, die tegenover het ideale type in de literatuur velen welkom moest zijn bij wijze van spotbeeld aan de rand. Het overgevoelig element komt weer aan 't woord in een roman, die de Indiese zetting wil voorstellen van een geliefd verhaal uit het vaderlands familieleven. Als zoon van de schrijfster van Een Hollandsch Binnenhuisje voelde Henri van Wermeskerken zich verplicht tot het schrijven van Een Indisch Binnenhuisje. Er zijn baanbrekers en er zijn meelopers: bij welke groep de onmannelike man hoort, die nu eens achter aan het jasje van Couperus en dan weer achter aan de rokken van zijn moeder zijn weg probeert te vinden, is niet de lastigste vraag in onze problematiese tijd. Maar dat moet gezegd worden: hij loopt heel zoetjes mee. Zijn Binnen- i) Jan Feith: Op vleugels naat Indië, bL 168/9. huisje heeft onder al de knussigheden van het jonge echtpaar ook ruimte voor de toewijding, die inlandse bedienden voor zijn kinderen hebben. In een huis zonder kinderen voelen ze zich niet senang, maar als er een kleintje geboren wordt, gillen en dansen en snikken de getrouwen van geluk. „Och, ze hebben een bruin vel, zwarte oogen, die geen emoties verraden, ze zijn door een half werelddeel van ons Noorderlingen gescheiden. Maar dat hart, het kan kloppen, heel wild en heel teer, zoodat het ons heel nabij, bijna ons eigen is... De geschiedenis van Indië heeft zijn schoonste bladzijden in de baboes". Alleen krijgt zoveel moois zijn keerzij, doordat het kind bij een onhebbelikheid geen verontschuldiging aan de baboe hoeft te stamelen, want de baboe loopt huilend weg, om die schande van haar lieve njo te ontgaan. „Wij Europeanen leeren niet in het Maleis ch zeggen dat we ongelijk hebben", besluit de schrijver met een fijne opmerking, die het openbaar zo goed als het huiselik leven in het hart treft. Met dat al is Indië voor hem, die Bas Veth's afschrikkende tafrelen met een aantrekkelik beeld schijnt te willen weerleggen, een blij zonneland, waarin we ver van het moederland heel gelukkig kunnen zijn. Het is een wonderbaar land, waar iemand zo makkelik binnen komt en zo moeilik weer uit gaat. „Te veel beschouwt men het als een land om te werken en later in Holland te rusten, zonder ooit Indië te geven wat het werkelik toekomt". Hier spreekt de liefde voor de natuur, de bewondering van Indië om zich zelf, die vroeger nooit in de literatuur tot uiting was gekomen. Maar toch begrijpen de hoofdpersonen, dat Hollanders er vreemden zijn en blijven: „Indië is een wondermooi land voor menschen die er geboren zijn". Het beslint is dan ook: „We blijven eeuwig kinderen van het Noorden".1) Is dit nu een roman? Ja, het is een roman, een ouderwetse roman van de gezelligheid, waarin de vrouw voor levensdoel heeft het haar man behagelik te maken. Maar wat Johanna van Woude heel natuurlik kon weergeven, wordt bij de zoon niet erg aannemelik I i) Henri van Wermeskerken: Een Indisch binnenhuisje, Z. j., bl. 145, 155, 159, 178, 197/8, 209, 212, 214, 285. behandeld. Dat de beide duifjes hun nestje onder het nodige trekkebekken bouwen, is hun van harte gegund; maar dat ze hun gezichten om de haverklap close up met de monden tegen elkaar vertonen, dat is evenmin Hollands als Indies, dat is Amerikaans. Als we de ontelbare manieren proberen af te tellen, waarop de man, zonder het belachelike van zijn geval te beseffen, ons met eigen woorden vertelt, hoe zijn vrouw zich tegen hem aanvleit, dan houden we weinig over behalve een verbazend handige gebruiksaanwijzing voor verloofden, die een huishouden in de tropen gaan opzetten, zelfs (handschoentjes, zegt het voort!) een volledige begroting niet uitgesloten. We vallen dus van de film in het warenhuis en blijven even ver van de literatuur. Meer dan Amerikaans heeft de schrijver het succes van zijn moeder uitgebuit door een pendant of een vervolg te leveren, waarop het graag in series werkende lezerspubliek zo verzot is. De uitkomst brengt Henri van Wermeskerken op het denkbeeld om zelf een reeksje van tweeën te maken: Tropenadel en Suikerfreule. Hij is weer zo verstandig partij te trekken van een beproefd mikpunt in de amusante lectuur en beschrijft ons de parvenu van voren en de parvenu van achteren, levert dus twee boeken met eenzelfde onderwerp, wat voor hem lichter is te schrijven en voor de lezers om te verwerken. Geradbraakt Engels klinkt tegen gebroken Hollands op, om in vloeiend Kattenburgs beantwoord te worden. Het mishandelen van onze taal en het uitkramen van een dialect hebben we meer gehoord. Het Engels is een nieuwer bestanddeel" in Nederlands Indië, ofschoon niet zo nieuw als het wel schijnen zou. Ook onder de tropiese zon blijkt er niets nieuws te bestaan. De Amsterdammer, die zich als een Engelsman voordoet, om beter ontvangen te worden, vindt zijn evenbeeld niet alleen bij de hedendaagse mode, waarom Deli op Java wordt bespot. Multatuli kende in Padang een dame, die de dochter was van een trompetter, ja maar, werd er dadelik bij verteld, van een Engelse trompette..1) En Annie Foore zegt ergens: ,,'t Was maar een Hollander, niet eens een Engelschman".2) De Engels doende landgenoot in Tropenadel i) Specialiteiten, hfdst. I. 2) Bogoriana, bl. 106. is er de Hollander naar! Hij is van het soort mensen, die na een verblijf in Indië ons land een naar land noemen, omdat ze niet meer passen in de omgeving, waarin ze zijn grootgebracht. „Zij zijn zich verheven gaan voelen boven hun vroegere kennissen, terwijl deftige menschen in Holland weer niet met hen om willen gaan".1) De Suikerfreule, dochter van een Kattenburgse „mevrouw", die altijd misverstanden met de Javaanse bedienden moet doormaken, om de afstand tussen West en Oost eens van de vrolike kant te illustreren, heeft op haar beurt zoveel succes beleefd, dat ze als vervólg van Tropenadel ook op de planken mocht verschijnen, waarmee Henri van Wermeskerken het toppunt van exploitatiekunst bereikte. Voor de geschiedenis heeft alleen het feit enige waarde, dat op de boekemarkt zo reclame werd gemaakt met Indië. Op effect berekend bij een ander deel van het publiek, bij de geblaseerde kosmopolieten van badplaats en danshuis, zijn een paar boeken van schrijvers, die met Indië in één hand- en halsomdraaien willen afrekenen. „De inlanders met korte broekjes om hun naakte pooten", zo harteloos als deze wending tussen twee trekken aan de sigaret is een hele roman, waar elke hoger menselikheid is uitgetrapt met boulevardtermen en toespelingen op bekende personen. Wat overblijft, bet zijn uitsluitend „de mechanische dingen als eten, drinken, scheren, wasschen" met, niet te vergeten, één bepaalde functie, die louter van de dierlike kant wordt beschouwd. Onverschillig, zoals hij ieder ding onverschillig doet, om laatdunkend boven anderen uit te steken, bar onverschillig bekent deze reporter dus juist wat Indonesiërs verwijten aan Europa.8) Het record in deze doodsprong naar de ondergang van het Westen slaat Melis Stoke met zijn Zoutwaterliefde, waarin we scherp zout en kil water, maar geen spoor van echte liefde te proeven krijgen. Het moderne feuilleton, de fladderende ééndagsvlinder, i) Tropenadel. Indische roman', bl. 148. t») E. van Lith de Jeude: De vreemde erfenis. Roman uit de krantenwereld, z. j., bl. 136, 193. Vgl. A. D. A. de Kat Angelino: Staatkundig beleid en bestuurszorg in Ned—Indië, 1929,1 passim. 15. IS. ISRAËLS, RADEN MAS JODJANA MET GAMELAN. BL. 238 die tot elke prijs brillant en pikant moet lijken, zonder wezenlik op iets in te gaan, verwisselt geestigheid meermalen met boosaardigheid. Niet dat er valse trekken in de mens worden getekend of dat er volslagen valse mensen verschijnen, al bestaat de tragiek eigenlik in een raadselachtige vermenging van goed en kwaad, maar dat er niets in dit wereldje schijnt te bestaan buiten valsheid, geeft aan het werk een detonerende klank, waardoor het kon wedijveren met uitingen van een opzettelik tegen de toon aan zingende Barbarossa. „Zoo leven er in Indië duizenden zonder wroeging en zonder vervoering"; is dit waar, dan toch niet zonder verlaging en ontaarding, omdat de natuur zich immers niet straffeloos door een schijnbeschaving van ontwortelde levensdilettanten laat verdraaien. Maar het is niet waar, als daarnaast geen licht geworpen wordt op de velen, die zich opofferen in Indië en voor Indië. Wel valt het goed minder op dan het kwaad, juist omdat dit tegen de norm binnen ons wezen optornt; maar het ergste is, dat er mensen met geest zijn, die hun gaven misbruiken om het abnormale voor het énig interessante van de wereld uit te geven. Het toneel stelt een mailboot voor, waarop heren en dames voor tijdverdrijf flirten of intrigeren, elkaar verleiden of zich zelf bederven.1) De groepering is niet pakkend als het spreekuur van een dokter met zijn opeenhoping van ellende, ofschoon de schrijver nog zoveel moeite doet om de ene diagnose na de andere te stellen, wanneer hij feitelik, snijdend als een politierechter, door strikvragen de verschillende medeplichtigen uithoort en met hun tegenspraak en hun beschuldiging van elkaar ieder op de beurt vastpraat. Die onderlinge haat, dat wederzijds verraad van mensen, die binnen één kring keurig naar de vorm samenleven, heeft in de grond iets van een krabbende, bijtende beestebende. Alle personen peuteren bovendien met psychanalyse of autosuggestie uiterst gecultiveerd aan hun hijgend zieltje, om de ademhaling weer wat op gang te brengen, of troosten zich tenminste heel introspectief met een ziektebeeld van hun ongeneselike kwaal, die ze vertroete- i) Maurits behandelt een dergelike situatie (L. van Velton-van der Linden, bL 150-185). len, zoals kinderen met vuile vingers graag hun zweren doen. De schrijver vergelijkt het schip, waarop het lieve gezelschap vaart, achtereenvolgens met een weggedreven stuk trottoir, een varend pension en wie weet allemaal waarmee; maar onbewust heeft hij alleen het oude beeld van een drijvende doodkist voelbaar gemaakt met die zelfmoorden van ziel na ziel, waardoor de reizigers midden in de vrije lucht onder de klare zon samen de begrafenisstemming van hun ver lor en le ven delen. De bril van de schrijver lijkt beslagen met roet uit de schoorsteen, zodat hij alles in dezelfde matte toon ziet en de dingen dus een eigen aspect kan geven. Zelfs het kinderfeest, waardoor de barste izegrim zich verkwikt zou voelen, omdat volwassenen daar niets bij krijgen en alles geven, wordt met azijn bespoten, want een zuurling houdt bij suiker nog zijn zure smaak. Of geeft de dagorde van die troep ons niet het recht om te denken, dat het eeuwig bitteren aan boord het hart verbitterd heeft? De waanwijsheid komt tenslotte op een wrang „surrogaat van spontaan gevoel" neer. Zulke barbaren als hier op een rijtje vertoond worden, moeten zij het Oosten gaan beschaven met hun „avontuur" op louter „instincten" ? Het volgt uit deze feiten vanzelf, dat het schip, voorzover het ons tenminste mag verschijnen, geen zier belangstelling voor Indië vóelt, behalve de vrees van een artieste tegenover het land, waar „alles zoo griezelig helder is, zonder tusschentinten van verlangen of twijfel", of de berekeningen van een officiersvrouw, dat „het toch maar de militairen zijn die het land bedwongen, waar die anderen het geld kunnen verdienen", of de voldoening van een bestuursambtenaar, dat „we de halve wereld rondvaren om daarginds weer Holland te vinden met Hollandsch telefoonboek en Hollandsche belastingbiljetten, alles onder de palmen, maar toch Holland, de driekleur aan een bamboe-^ mast".1) De compositie lijkt op het eerste gezicht beter te vlotten dan op den duur, omdat de bekentenissen van allerlei personen, die elkaar boeiend aanvullen of nog meer verrassend tegenspreken, zó kant en klaar uitgevallen zijn, dat ze het gladde maakwerk van één i) Melis Stoke [Herman Salomonson]: Zoutwaterliefde. Kroniek van een reis pet mailboot, 1929, bL 29, 39, 87, 143. schrijver blootgeven, die achter elke baard en onder elk blanketsel toch even duidelik herkenbaar blijft aan zijn scherpe, schelle stem. Onvergelijkelik meer vaardigheid en gevoeligheid ligt in een bundel verhalen van Annie Salomons, die als geboren schrijfster " eenvoudig de dingen voor zich laat spreken. Rijp naar Indië gekomen, stond ze onbevangen tegenover een nieuwe wereld, waarvan de groei haar doorzichtiger leek dan de van rijst verzadigden, die geen verwachting of verrassing meer konden voelen. Haar grepen laten zien, hoe de kring zich sinds het wereldje van Maurits weldadig heeft uitgebreid, want ze bespeelt het leven volledig van diep omlaag tot ver omhoog. De geestelike, sfeer komt even goed tot zijn recht als het zakeleven, een non krijgt haar plaats aan de overkant van de bijzit, die vroeger Indië scheen te beheersen. Jammer alleen, dat de schrijfster haar gave werk, waarin zoveel verschillende stoffen door één scheppingsvermogen verbonden worden, tekort doet door de kontrasten niet met sprekende titels te kentekenen. „Was een Europeesche meer waard dan een Inlander?" De vraagvorm geeft het rustig karakter van deze schetsen weer, waarin de figuren zich los in de lucht bewegen, zonder dat Annie Salomons er haar hart van aftrekt. De geest druppelt geleidelik uit de handeling, terwijl het besluit toch in een puntige regel stolt. „Een ander ras begrijpen is nooit gemakkelijk; dat merk je sterker, hoe langer je er tusschen leeft. En je moet niet alleen de Javanen kunnen dwingen om met onze opvattingen rekening te houden, maar ook jezelf genoeg in de hand hebben, om, als 't noodig is, voor de hunne opzij te gaan". Zo spreekt een planter en zo moet een rechter beleven, dat zijn Javaanse medewerker het volk 1 eerder weet te leiden, want „een paar druppels van hetzelfde bloed" verzekeren „het intuïtief begrijpen tusschen rasgenoot en rasgenoot".1) De romans glijden met de algemene stroming van een periode mee. In de dagen van Melati van Java brachten ze hun held tot aan de poorten van het paradijs, dat het huwelik verbeeldde; in de tijd van Fenna de Meyier bevestigen ze gewillig het leerstuk van i) Annie Salomons: Verhalen uit het verre Oosten, 1930, bl. 69, 79, 167. een vrije wereld, dat het huwelik een hel moet frijn, waaruit de figuren, meer slachtoffers dan helden, langs deze of die weg dienen vrij te kómen. Maurits' geslacht vond het lastig, dat het scheiden van een echtpaar in Nederland zoveel moeiliker ging dan in Indië,1) maar het moederland heeft, onbewust van die verindiesing, de kolonies tenminste hierin toegegeven. Het proces valt in de literatuur van beide werelddelen, wanneer we die zouden vergelijken, geleidelik te volgen. Een ingrijpender verschil tussen verhalen van de negentiende en van de twintigste eeuw blijft, wat het onderwerp aangaat, de rol die de twee rassen met elkaarte spelen krijgen. De handelende personen worden meetên meer Javanen, waarvoor de Hollanders een achtergrond vormen. Ook van dit verschijnsel mag Fenna de Meyier een voorbeeld leveren, omdat zij de ontwikkeling grotendeels heeft meegemaakt volgens haar getuigenis: „Als je hier niet als kind gespeeld hebt, zul je ook nooit de charme van Indië kunnen begrijpen", waarmee ze wonderwel met Couperus overeenstemt.*) In reliëf komen allerlei Javaanse typen voor haar geest te staan: de houtsnijder, die met zijn kunst de sawah van zijn vader moet terugverdienen; de oude baboe, die een verlopen ambtenaar blijft verzorgen; de dwangarbeider, met wie het kindje van de resident alleen wil spelen.8) Voorbij is de periode, waarin de Europese kring zich voor heel Indië hield en waarin Jeanne Reyneke van Stuwe nog opging met schetsen, die uitsluitend de verre afstand van Holland als„het wreede van Indië" of de scheiding tussen ouders en kind als „het groote leed van Indië" behandelden.*) Indië zelf is opengegaan of liever het hart van Holland gaat er voor open. DatJaLde boodschap van een bestuursambtenaar, die niet alleen de Hollandse kunst met romans over de Javanen, maar vooral de Javaanse kunst met studies voor de-Hollanders diende. Jasper's verhalen hebben meer belang om de inhoud, die werkelik i) Maurits: Indische menschen in Holland, bL 105/6. 2) Fenna de Meyier: Tropische bloemen, bl. 118. 3) Onder de Indische zon, bl. 98 ™z££ZlZZ' 4) Jeanne Reyneke van Stuwe: Met den handschoen getrouwd. Indische schetsen, zelf doorleefd is, dan om de vorm, die aangeleerd is van anderen. Van drie personen in één boek verzekert hij, dat ze bezig zijn zich te controleren, terwijl een vierde determineert en constateert, om verder diepzinnigheden uit te halen, waarbij het onvermijdelike woord psychologie ons niet bespaard blijft. Maar ondanks al die termen gaat de zielsontleding zó weinig diep, dat de titel De Diepe Stroomingen een program ver boven zijn macht aangeeft.1) Ook een heel eenvoudig geval als Het Leven van Ardja en Lasmi wordt met afleggers van een woordkunst opgesierd, die nog in de mode zal geweest zijn, toen de schrijver, dood onschuldig aan de ervaring, dat zweren bij de mode minstens drie meineden in het leven meebrengt, het vaderland voor het eerst verliet. Nieuwgedraaide vormen, die de stemming moeten verhogen, belemmeren juist de indruk, omdat ze de schrijver tussen ons en de wereld indringen. Hij schrijft dan ook zijn artistieke sensaties, hoe uitvoerig en ingewikkeld ook, telkens aan de dessamensen als hun eigen gevoelen toe. De helft van een enkele zin is genoeg om het onmogelike van dat spraakgebruik te bewijzen: „Een dadelijke indruk kwam bij hem op, dat hij zich van dat denken aan het noodlottige feit, van al de gevolgtrekkingen, bewaard in zijn binnenst, om later te kunnen dienen voor nieuwe conclusies, van al de gefantaiseerde, expresselijk-bedachte en ziekelijke visies in verband met.. .**. Deze puzzle stelt zich niet de schrijvende kontroleur, maar wordt toegedicht aan een straatarme, doodzieke koelie. Dient er nu eenmaal een psychologies probleem gegeven te worden, dan komt bij ons de kwestie op, hoe het mogelik is, dat dezelfde B.B.man, die er zo'n zonderlinge voorstelling van bet Javaanse volk op na schijnt te houden, een zakelik standaardwerk heeft kunnen leveren over volkskunst van de Javanen. Maar zo gauw Jasper niet meer gehinderd wordt door literatuur of wat hij daaronder verstaat, krijgt hij ineens zijn gezond verstand en zijn goede smaak terug. Vandaar het aardige beeld van een oude gids, die lachend en bezielend door bossen, over rotsen, langs de branding de wegen voor Hollandse ambtenaars baant: i) J. E. Jasper: De diepe stroomingen, I 2, 19, 75, 187, 189. „Hij is een domme dessaman, maar toch zit er vernuft, een koud, ijzersterk willen in hem, een kracht waarvan hij zich zelf heelemaal onbewust is... Voor hem is de tocht één begrip: het gaan van en het terugkomen op één punt; hoe, komt er bi) hem niet op aan"... (Als iemand hem vraagt of hij op z'n eentje door zo'n donker bos zou durven, antwoordt hij:) „Alleen wanneer het erg noodig is". (En dan zou hij toch een kameraad willen hebben. Wie? Een geweer, niets dan een geweer)... „De eerlijke, reine eenvoud van den Javaanschen dessaman, van den trouwen makker". *) Voorspiegeling van literatuur is met tegenovergestelde bedoeling, om een waardeloze inhoud binnen te smokkelen, ook gepleegd door een Indo, die van Multatuli de familienaam, maar verder niet het minste heeft geërfd. Het Boek van Siman den Javaan is een hopeloze navolging van de Havelaar, volgens de Heyermansachtige ondertitel nog met de leus van klassestrijd verscherpt. Multatuli heet in 't begin al de „klassieke voorganger" en naar Multatuli verwijzen de becijferde bassen met aanslag in de belastingen, de landen „berucht om de buffeldiefstallen", letterlik de onderstreepte samenvatting: „De Javaan wordt mishandeld" evenals het slot, waarin de hongersnood voor eigenaars het goede gevolg heet te hebben, dat de rijstprijzen stijgen, en eindelik de straf voor de aanklacht, die de schrijver dorst indienen.2) Dit geschrift komt nergens boven het pamflet uit en is als zodanig zelfs verloochend door de revolutionaire Javaan Tjipto Mangoenkoesoemo, volgens wie het allerlei krachttermen misbruikte, die op de geest even gevaarlik werken als bedwelmende middelen op het lichaam.3) Het énige wat deze parasiet in de letterkunde bereikt, is een bewijs uit het ongerijmde voor het onnavolgbare van Max Havelaar. Van Havelaar gaat onze kunst in lava uit en bjjJHavelaar komt die vanzelf terug, tot eens dit werk zal overtroffen worden, wat voorlopig niemand lukte. Is het niet meer, is het niet beter, wat Nederland in zijn kunst van het Oosten te zeggen had, dan moet het daaraan gelegen hebben, dat het moederland zijn maag naar de kolonie toe en zijrThoofd er van af gewend hieldyWaar is bij i) J. E. Jasper: Van Java's wegen, bL 126, 205/6, 228. -a) E. F. E. Douwes Dekker: Het boek van Siman den Javaan. Een roman van rijst, dividend en menschelijkheid, 1908, bL 46, 62, 275, J2i, 375, 380. 3) Leven en arbeid van C Th. van Deventer, ons de prijs, die Fransen ieder jaar uitloven voor het beste werk in de koloniale literatuur? Waar de plaats, door onze Indiese genootschappen, onze bibliotheken en museums, onze congressen en tentoonstellingen tussen zoveel wetenschappelik materiaal gegund aan de indrukken, die de Nederlandse kunst van het Oosten mocht ontvangen? Dit tekort is nog een gat, door de Compagniesgeest in ons openbaar leven geslagen. De natie mag op zich zelf dit woord toepassen: „Van literatuur wist zij niets; zij las nog Thérèse Hoven en Melati van Java".1) Er zijn nieuwe boeken in overvloed, die de boeken van zulke schrijfsters evenmin in schoonheids waarde als in gebruikswaarde overtreffen. Wordt het beste uit die leestrommels wel gezift? Heeft iemand in de zendingsgeschriften gezocht naar mooie bladzijden? Een ernstige proef om uit de Kamerverslagen een redevoering of het stuk van een redevoering te lichten, waardoor iedereen zich boven de partijstrijd geheven voelt tot de hoogte van het schone, is nooit gewaagd in ons land, waar pogingen tot welsprekendheid zó gauw verdacht worden van aanstellerij, dat menig woordvoerder zijn papieren nauweliks verstaanbaar durft opdreunen. Bij deze weinige spanning valt het te begrijpen, dat het meesterwerk, waarin Nederland de volle heerlikheid van Java openbaart, nog niet geschreven is en misschien voorlopig evenmin geschreven kan worden. Deze studie moest zich daarom wel bepalen tot het verzamelen en vergelijken van de getuigenissen, waarin zoveel schrijvers hun persoonlike verhouding tot Java hebben uitgesproken. De kunstwaarde van die stemmingsbeelden mag dikwels twijfelachtig blijken, ze helpen toch de geschiedenis dokumenteren of tenminste illustreren. Leren zulke verhalen niet, hoe de toestand feitelik is geweest, ze laten des te beter voelen, hoe de toestand werd gevonden; en zulke opvattingen vormen weer een deel van de toestanden. Evenals sommige ,histories niet heel betrouwbare stadskaarten van Batavia, leverden romans meermalen een toekomstbeeld, omdat schrijvers nu eenmaal het vermogen houden om de verhoudingen van een volgend geslacht te bepalen. Maurits' on- i) J. H. Francois: Waai de gamelan klinkt, 1914, bl. 126. meedogende kritiek op zijn geslacht hoeft niet minder tot de hervorming van Indië te hebben meegewerkt dan de troostvolle verX wachtingen van een Augusta de Wit, ofschoon geen van beiden het algemene peil van hun tijdgenoten nauwkeurig opnamen. Artistiek zwakke werken leveren met een vertrouwelik trekje, zoals het anders in brieven verloren gaat, bijdragen tot onze voorstelling van Indië aan een andere dan de ambtelike en wel aan de huiselike, de persoonlike, de innerlikste kant. Als we lezen van de Indiesgast die met zijn speeldoos onder de arm de eenzaamheid in trok, waar hij een enkel armzalig wijsje uitentreure liet afdraaien, komt ons een tijd voor ogen, niet te veel jaren geleden, maar ondenkbaar ver verwijderd van onze tijd, nu iemand door een gramofoon het nieuwste en rijkste répertoire kan horen, als hij geen radio houdt, om de beweging in de hele wereld dageliks te volgen. En we moeten in een ruwe dialoog de onbehouwen opkomelingen horen spreken, die zich vroeger, al weer niet zo buitengewoon veel vroeger, met armen en benen door het leven heensloegen, om het veiliger Indië van tegenwoordig te waarderen, waar geen opziener in de tuinen komt zonder vorming. Vooral de beschavende werking van de Nederlandse vrouw kunnen we niet meten, zonder de zeden sinds een Mina Kruseman geleidelik te zien zuiveren. / Veel dieper dan zulke uiterlike omstandigheden hebben de begrippen, de gevoelens, de beginselen van de mens zelf op de vorming van een nieuw Indië ingewerkt. Het was in 1890 dat Van Eeden zich in de geest naar het Oosten heen wendde. Opgegroeid binnen het Koloniaal Museum van zijn vader, persoonlik met zijn donkere huid en geheimzinnige aard misschien wel bloedverwant van het Javaanse volk, bekent hij in zijn vroegste jeugd al Indië als het wonderland van zijn dromen vereerd te hebben.1) Volwassen kwam hij dan met Schopenhauer's voorspelling aandragen, dat het ^ >A v» y San8krit even grote invloed op onze beschaving zou uitoefenen als vroeger het Grieks. En deze boodschap diende tot aankondiging 1) Frederik van Eeden: Langs den weg, [1935], bL 140. van de theosofiese beweging, die het materialisme moest overwinnen, toen de natuurwetenschap onmogelik de religie bleek te kunnen vernietigen. Het neoboeddhisme had Europa iets te brengen, omdat de wijzen in Engels Indië zo ver waren met de kennis van de zieL1) Max Müller's profetie, dat Azië ons een onmisbaar correctief zou leveren op de klassieke cultuur, om ons leven meer menselik te maken, drong tot het bewustzijn door. De twijfelzucht had in het Westen een rusteloos relativisme ontwikkeld, dat zich in alle vormen leerde invoelen, toen het geen eigen stelsel meer te doordenken had. Zo kon Brahma met de Heilige Geest, het Boeddhisme met de Katholieke Kerk op één lijn gesteld worden, de onafzienbare lijn van verzamelingen en vergelijkingen zonder eindoordeel.2) Wat theosofen in de schemer van vaag versmolten voorstellingen Q»* vereenzelvigden, werd door passiever estheten gezocht om het * vreemde en het nieuwe. Weer moest de romantiese Verte een ver- /A r wende wereld de prikkel geven tot naïeve verwondering, waarvan het gevoel jonger geslachten bezielen zou. Daar ginds in het Oosten leefde nog een eigen schoonheid; en wie zijn oorspronkelikheid hiertussen zoveel wisselenderichtingen niet kon handhaven, greep een waarborg in het karakteristieke en vermeend primitieve aan de overkant van de aarde. Onze wereld is boordevol artistieke mensen, die niet smaak over de vormen van schoonheid spreken en met eerbied aan een of andere kunst doen. Tentoonstellingen, ^ concerten, theaters, films en vooral kritieken over tentoonstellingen, kritieken over concerten, kritieken over theaters, kritieken over f J~ films putten de kunstenaars uit en wekken tegelijk de gevoelig- \f-0 ■ y( heid voor kunst zo ongenadig op, dat geen scheppende krachten * hier de lust meer mogen verzadigen. Europa voelt zich door zijn i overprikkeling armer aan schoonheid dan ooit en bedelt bij de reserves van een traditie onder primitieven, waar de kunst nog met ambacht en godsdienst is samengegroeid, waar het natuurlik groeien van iets moois uit het dageliks leven als een bloem uit de plant nog bestaat, waar ons type van de artiest met zijn ijdelheid >- i) Studies, 1004, IV 30-42. 2) Vgl. G. P. Roufiaer, De Gids, 1901, II 239 w. en geestelike onkuisheid nergens de gemeenschap verdraait tot een trouweloos publiek. De Oosterse kunst kon pas bewondering vinden, toen de theorie van toegepaste kunsten, van vlakvulling en lijnespel ons land in de vrije vorm en het zwelgend kleurgevoel begon te raken. Maar het keerpunt lag niet zozeer in de leer van ambachtelike zuiverheid of monumentale schoonheid als wel in het sociale besef en de religieuze zin/Een andere levenshouding was nodig dan de zelfverheerlikende autonomie, die het Westen sinds de renaissance overal liet uitvieren ten koste van de eerbied voor een onzichtbare werkelikheid. De stof moest opnieuw aan de geest, het lichaam aan de ziel, de schijn aan het wezen ondergeschikt worden. Niet buiten werking van het Oosten, al was het allereerst het verre Oosten van Japanse prenten, is het expressionisme hier de wetten van perspectief en anatomie, die als de hoogste overwinning van het humanisme golden, komen verbreken voor een onmiddelik schouwen van het inwendig oog. Het indrukwekkende in Oosterse werken bleek de monumentale stijl, waarvan Europa voorlopig alleen de negatieve elementen, die naar een chaos dringen, bemachtigen kon. Iedere versiering is daar een offer aan de eredienst, terwijl hier de cultuur verzinkt in de cultus van het Ik, triomferend in tentoonstellingen van een kunst om de kunst. Het Westers heimwee gaat naar die oorspronkelike eenheid, die zuivere grootheid van het leven terug; en vandaar kan een. Balinees nauweliks de eerste de beste pop met zóveel bijgeloof vereren, of het wordt nog overtroffen door de piëteit, waarmee menig Europeaan het op zich zelf misschien niet eens mooie, maar van waarachtig leven bezielde en door een volksgeest gewijde voorwerp gaat beschouwen. Is hier ook een verborgen zelfbedrog en verfijnd bijgeloof in het spel, dan blijft het niet onvruchtbaar, want het leidend Europa gaat bij het Oosten in de leer, nu een enkel werelddeel te klein geworden is om te bewonen. De geest grijpt naar het archaïsme van het Oosten, niet omdat het oud, maar omdat het zo springlevend aandoet als de geboorte van de schoonheid. En aan die oorsprong zelf wil het Westen weer een druppel oorspronkeiikheid halen. Wat moet onze verhouding tot Java veranderd zijn, wanneer het mogelik is dat een schilder van het overheersende volk onze „moordende" invloed op de fijne cultuur van het Oosten betreurt, terwijl een bouwmeester uit hetzelfde Holland gelooft, dat de minachting, die de Javaan in zijn blik voor Europeanen legt, grotendeels te wijten valt aan ons gemis aan een stijl van gezag.1) Eerbied voor de verheven geest van Java heeft ons volk openhartig bij monde van een dichter uitgesproken: „Dat is het Oosten, en het Oosten is van ouds het land wel van geheimenis, maar ook van klaarheid door een enkel woord, door een enkel gebaar. Wat ons bekoort hier, is wat ieder onzer ondervindt, als hij terugkeert, waar hij eenmaal kind was en het leven een bestendig feest. In *t Oosten is de menschheid kind geweest, en nu zij groot is en bewuste*, komt zij tot dit land terug, eerbiedig, om *t nog eens te zien en tot haar aangezicht te heffen dat, wat het diepste in haar ligt... ... Heel in de verte staan van de eeuwige vulkanen de vormen duidelijk geschreven op de lucht. Daar is het land, waarheen 't verlangen ons ontvlucht, het land van koelte en rust en kalme schemerlanen. Daar zet de heugenis der Soendaneesche rijken zich in de samenleving en haar vormen voort: in de gedragenheid, waarmee het beeldend woord beweegt, waarmee gewaden om de schreden strijken, in de volkomenheid, waarmee zich het gebaar als een versiering in de stilte schijnt te weven, in heel de landelijke regelmaat van *t leven, zooals die zich ontwikkelt, vredig, vast en klaar". *) Het dwepen met Oosterse wijsheid ging zover, dat meer dan één hoogleraar, die jaren studie vair Indië had gemaakt, een gezonde kritiek op die verblinding moest leveren.*) Verhelderend i) Th. B. van Lelyveld, Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw, 1922, jg. 6, bl. 3795 H. P. Berlage: Mijn Indische reis. Gedachten 'over cultuur en kunst, 1931, bL 66. 2) Jan Prins [C. L. Scheppj: Verschijningen, 1924, bl. 89, 98. 3) J. Ph. Vogel, Leven en Werken, 1922, jg. 7, bL 149 w., met aanhalingen van J. Huizinga. werkt al de aanwijzing, hoe er in Azië vergoeding wordt gezocht voor het vergeten Christendom. Evenals in de romantiek, toen de middeleeuwen verrezen, leiden de dromers intussen een stoet van vorsers naar het land van belofte. Om het estheties genot verdringt Bali op het ogenblik Java in de belangstelling, zoals in de zeventiende eeuw - hét verschil is sprekend - de Molukken 't deden om het economies voordeel. De massa kan op Java het wonder van het gewone nooit zien en loopt dus uit, om de schoonheid ergens op een toneel te herkennen, zoals Amerikanen ook Holland voor Marken voorbijgaan. Maar de aandacht voor Javaanse cultuur stijgt met het peil van onze beschaving. Europa heeft Java zijn monumenten van bouwkunst en letterkunde geopenbaard^ waarmee het zeker een stuk van zijn schuld aan Indië wist in te lossen. Om een grondiger behandeling van de Hindoe-Javaanse gedenktekenen voor te bereiden, gaf von Saher in 't laatste jaar van de negentiende eeuw alleen reproducties van afgietsels.1) Een schilder of dichter, die deze monumenten waardig in zijn werk liet leven, is er tot vandaag niet geweest, maar de geleerden toonden een liefde met gevoel voor schoonheid. Rouffaer's bezielend Gidsartikel ging de instelling van een Oudheidkundige Commissie onder J. L. A. Brand es' leiding, bestendigd tot de Oudheidkundige Dienst, in 1901 juist een ogenblik vooraf. En dezelfde eerbied, die majoor T. van Erp zijn zuivere foto's ingaf, bezielde Prof. Krom tot grondige studies.*) De aandacht trok zich van alle kanten op de Boroboedoer samen, waarvan een enkele kijk onmogelik de volle heerlikheid kon openbaren, omdat het uitzicht van de bouw op het landschap zo overweldigend werkte. Een schilder, die het geheel op een ver standpunt wil omvatten, zou dan ook tegen de kluizenaarsgeest van deze kunst ingaan; en daarom heeft Van Erp zijn lens met zo'n fijne takt van heel dichtbij gericht, om licht en schaduw, bouw en beelden tegen elkaar te laten werken.') Boroboedoer is bij velen een heilig woord geworden, met gorgelende 1) E. A. von Saher: De versierende kunsten in Ned. Oost-Indië. Eenige Hindoemonumenten op Midden-Java, 1900, bl. 94. 2) F. D. K. Bosch, De Indische Gids,. 1929, I 78. 3) F. D. K. Bosch, De Indische Bodem (Volkslectuur 1926), bL 320. klank stil uitgesproken als een gebed. Artiesten, aan wie niemand te weinig smaak zal verwijten, ergeren zich, dat modezucht zich in de plaats van kunstgevoel durft dringen: jEr rijn twee Boroboedoer». De eene is et op Zondag, je kat je ervoor kieken, en als je een meisje bent dat zichzelf charmant vindt, ga je bijvoorbeeld op het groote, onafgewerkte Boeddha-beeld «aten en slaat Boeddha een arm om den hals. Zoo aardig, voor de familie in Holland. De andere Boroboedoer komt op Zondagavond, want dan zijn alle charmante meisjes met hun aanhang weg, ze moeten steppen. Deze Boroboedoer blijft, meestal ongestoord, tot den volgenden Zondag".l) Feber stelt de Hindoebeelden ver boven Griekse werken, al verzinkt hun blik diep in het lege niet, zonder tot God buiten zich zdf op te zien.*) Deze kunst opent de ogen voor de schoonheid van het volk, waarop de beelden gemodelleerd of tenminste geïnspireerd zijn. Bruine kinderen, die vroeger in *t voorbijzien altijd apen werden genoemd, heten nu met een liefkozing van de ogen „bronzen lijven mooi gevormd als jonge goodjes".3) Vergeleken bii de architectuur is het handwerk betxekkelik laat ontdekt. Toen een verfijnd Engelsman in 1891 onder de „most exquisite" weefsels ook „strange figured cloths from Java" bewonderde, was 't de vraag, hoeveel Nederlanders deze schoonheid wisten te genieten.*) Kartini erkende intussen, dat onze landgenoten haar de poëzie van eigen land en volk hadden leren zien. Een Bataviaanse tentoonstelling van de vereniging Oost en West maakte in 1902 de inlandse kunstnijverheid bekend, die, geholpen door de Haagse stichting Boeatan in het volgend jaar, een herleving, ja de redding aan het ingrijpen van Nederlanders zou te danken hebben.*) De Leidse boekbinder J. A. Loebèr, aan wie 't nooit tevoren gegund was een voet in de Oost te zetten, terwijl hij ontdekkingen onder de sierkunsten deed, klaagde van uit de verte, dat er meer belangstelling was voor de vorm van de schedels dan ^) ,) Jan Poonenaar en Geertruida Poonenaar-van Vladeracken: Een kunstreis in de tropen, 192$, bL 67/S. 2) L. J. M. Feber: Opgaande wegen, 1923, bL 99- ^3) J. H. Francais: Waar de gamelan klinkt, 1914, bL 1S0. 4) Oscar Wilde: The picture of Dorian Gray, p. 207- 5) R. A. Kartini: Door duisternis tot licht- Gedachten over het Javaansche volk3, 1912, bL 229 en passim; vgL J. E. Jasper en Mas Pirngadie: De inlandsche kunstnijverheid, 5 dln-, 1912-1930, (rijk geïllustreerd). voor het hersenwerk in die schedels, meer aandacht voor de gedaante van de bruine handen dan voor het werk, die zulke handen vol vinding uitvoerden. Dit verwijt werd door een dubbele grief gekruist, want terwijl een kunstenaar jammerde, dat Holland de mooiste doeken mee naar huis nam en de gruwelikste namaak naar Java zond, waarschuwde een kenner, dat het ornament hier teveel met de vormelike smaak van Westerse estheten "werd genoten om de „rake lijnen en weeldetinten", maar niet genoeg met begrip voor de levende ziel van het volk.y Welke geheime symbolen, welke vrome lessen, welke bezwering of betovering in het beeldschrift lag besloten, raakte het zintuigelik genot van Augusta de Wit aan deze kleuren en vormen ook het minst: „Haar batikraam stond onder het afdak, daar, waar het langst de schaduw bleef. Zij hurkte neer voor de afhangende baan wit katoen, en met gespannen aandacht begon zij te teekenen. De fijne straal gesmolten was, die uit de tuit van het als een eikel zoo kleine batikdopje liep, maakte rankend gebladerte en bloemen en allerlei wonderlijke op kapellenwieken fladderende vogels op het weefsel: blauw, bruin, geel en rood, stonden de verf kuipen te kleuren in de schaduw van het citroen-boschje. Hoe dikwijls had zij, van kind af, altijd naar hetzelfde voorschrift, die kleuren bereid, hoe dikwijls die teekening gemaakt, die zij juist zóó al onder haar moeders batikdopje had zien groeien, en waarvan zij wist dat ook haar moeders moeder juist zóó haar had geteekend! Wel duizend jaar oud, had zij vaak gehoord, was het patroon. Een prinses had het verzonnen, geheel alleen zittende tusschen de bloemen en vogels en kleine dieren". 2) De gamelan werd door Henri Borel in het jaar 1898 het eerst verstaan: „Die muziek is als muziek achter de onze, in een sfeer van diepe geheimenis, waar wij nog nooit zijn doorgedrongen ... Die arme duivels van spelers raken in een soort verdooving van hun eigen spel en genieten het ten laatste onbewust in een soort oostersche extase. Ze zijn op dat moment zelf heelemaal muziek".3) Indiesgasten lachten Borel om die geestdrift vrij algemeen uit, terwijl een krant zijn verering bespottelik wilde maken met de dooddoener, dat zulke spelers er enkel zo dromerig bijzaten, omdat "•) 1) Poortenaar, bL 67; Joh. F. Snelleman: Indische kunst, bL 3. a) De drie vrou/ wen in het heilige woud (De Gids, 1919,1 181). 3) Henri Borel: Opstellen, bl. 7,11. ze onder invloed waren van de opium.1) Het zou wel een twintig jaar duren, vóór de gamelan ernstig als toonkunst werd gewaardeerd. Het moest ook eeuwig mineur zijn, wat onze schrijvers meenden op te vangen, wanneer ze de vreemde toonaard in hun eigen stelsel overbrachten.1) De Javaanse muziek wordt eerst begrepen, nu Westerse componisten, niet zonder invloed van het Oosten, ook het ritme door slaginstrumenten laten overheersen. Hoe meer Europa langzamerhand los raakte van één toonstelsel, hoe meer het vrije vers hier de prosodie doorbrak, hoe meer het lenig zwevend gregoriaans herleefde, hoe meer de polyfonie weer het harmonies orgaan ontwikkelde, des te vertrouwder klonk de gamelan in onze oren. Terwijl Vincent het portret van een Franse boer schilderde binnen een reeks Japanse tafrelen, gebruikte Debussy bn gelegenheid de Chinese toonladder. Europa verwierp allerlei vormelikheden, die de renaissance opgedrongen had, en voelde zich vrij om naar het Oosten over te vliegen. Zo dikwels een Nederlander tot dusver de poëzie van de gamelan precies in een formule wou vangen, schudde hij met een ontoegankelik gevoel van meerderheid het hoofd, dat geen enkel Javaan hem over die schijnbare willekeur kon inlichten. Op deze manier zou een modern technicus evenmin gehoor vinden bij de bouwmeesters van gotieke kathedralen, wanneer hij hun over de statica van hun gewelven wiskundige rekenschap vroeg. Maar die onnozele kunstenaars wisten te scheppen en beheersten de natuurkrachten met een zekerheid, waarover de geleerde versteld staat. Zelf moet iemand kunstenaar zijn als Jaap Kunst of Brandts Buys om zich zo gevoelig in de Javaanse muziek te verdiepen, dat het vruchtbaar voor de wetenschap wordt. Ook die gamelan immers is bezield en, zoals een dichter het zong, „muziek lokt van een ziel muziek weer los". Kartini mocht het horen: JHet is geen lied, geen melodie eigenlijk, enkel klanken en tonen, zoo week en zoo zacht, grillig, onbestemd dooreen trillend, warrelend, maar hoe roerend mooi is het! Neen, neen, 't zijn geen klanken van glas, van koper, i) Henri Borel, Het Vaderland, 16 November 1930. 2) B.v. M. C. Koov-van Zeggelen: Indische mysteriën, bL 65. van hout, die daar opstijgen; *t zijn stemmen uit menschenzielen, nu eens klagend, dan weenend en een enkelen keet eens blij lachend...".x) Augusta de Wit nam hetzelfde waar: „De gamelan is een wezen, een zingende ziel, die aan menschen een leven heeft geschonken, anders dan hun eigen bestaan. Armen zijn rijk als koningen, zoo lang ze hem vernemen, en de nacht heeft geen sterren noodig om heerlijk te Zijn, wanneer zijn klare klanken verschieten over 't veld".*) De laatste tonen, die zo zwevend blijven tintelen, zijn eens vergeleken bij vuurvliegjes.») Een muzikaal schilder voelt de atmosfeer van deze ijle muziek bij zwemmende kinderen: „Een kleine bengel weet er het water zóó te kletsen met de vlakke hand dat de tinkelige watervalgeluiden van den gamelan er uit opklinken in hun pittigen cadans. Doet hij het na ... of is zoo de gamelan geboren?"*) Een dichteres volgt met verwante stemming „ het ronde druppelen en klokken van zachte, volle klanken, een gorgelen door den stillen nacht, eindeloos, omhoog, omlaag, heldere klokketonen en daartusschen de klank van een diepe gong, eentonig en aanhoudend als het tropische leven zelf."6) En de evenwichtige bouwmeester Berlage besluit: de gamelan raakt het verhevene, dat niet van deze wereld is. Hij denkt bij deze muziek aan gregoriaans evenals bij de dans aan een processie.*) De dans is even innig met de muziek verbonden als lichaam en ziel. Het eert Justus van Maurik, ernstige belangstelling voor de Javaanse dans getoond te hebben.7) Maar Borel heeft het eerst waarachtig inzicht bewezen, toen hij, onafhankelik van zoveel onnozele vooroordelen, durfde getuigen: „Het tandakken, de dans waarin het lijf beweegt als zonder zwaarte, het lijn geworden lichaam, dat rilt en wuift, en weifelt en zweeft, wenkend en wijkend, met gratie van golvend gebaar en rythme van wiegelende ziel... Zoo staat het lichaam te wiegen en te wuiven, als een ranke bloem. Het is of deze dans de zachte triomf is van den geest over het lichaam van de stof, die zich oplost in lijn en gebaar ..."•) i) Kartini, bL 24. a) De Gids, 1901, U 222. j) Augusta de Wit: De wake bij de brug, bl. 140. 4) Poortenaar, bL 83. 5) Annie Salomons: Verhalen uit het verre Oosten, 1930, bL 188. 6) H. P. Berlage: Mijn Indische reis. Gedachten over.cultuur en kunst, 1931, bL 65. 7) Indrukken van een tötök, 1897, bL 272 w. 8) Wijsheid en schoonheid uit Indië, [1919], bl. 8$/6. ■ ^.-*- „Daar strekt ze met een langzaam gebaar een arm uit. Zier, eene zachte beving gaat langzaam, langzaam van haar borst naar den arm, trilt er schuivelend over heen, als een windzucht over water, het is als een kuische vage verrukking ; langzaam spreidt zich de hand uit tot een waaier van vingers, een pink buigt zich zalig achterover, de andere vingers volgen langzaam, en de rilling schijnt van de toppen zoet te vervloeien in de lucht, als een onzichtbare stroom ziel... En zóó zw eeft ze droomerig voort, met vreemde, nauw-zichtbare bevingen en golvingen, in luchtige verteedering van haar rank lijf... Hoe ijl, hoe ijl is nu alles aan haar, hoe vreemd staat haar lijf in die teêre omtrekken tegen dat laaiend-helle licht daarbuiten!... Een oranje slendang wuift om haar heen, en achter haar, en voor haar uit. Somtijds pinkt ze er zachtjes met een enkelen vinger tegen, en met wondervreemde gratie wuift de slendang weg ... Dit is geen dansen, dit is een droom van dans, het is de beweging van een ziel, niet van een lichaam meer".x) We mogen wel bedenken, dat Borel zo schreef vóór de opleving van de plastiese dansen in het Westen. Isadora Duncan, die deze beweging inleidde, scheen hem tenslotte lang zoveel niet te bereiken als gewone vrouwen in de Preanger, die op het mooiste ritme naar de markt stapten. „Dat gansche volk heeft vanzelf datgene, waar Duncan zoo'n ophef van maakt, zooals een palm het heeft en het wuivende suikerriet en de golvende rijstvelden".2) Was het middelik of onmiddelik onder zijn invloed, dat Javaanse studenten, die op den duur het ritme voor de ontwikkeling van Indonesië zouden aangeven, in 1916 de Haagse schouwburg met ons hele hof konden boeien door hun spel?3) Een schilder als Isaac Israëls betuigde zich in voorstellingen van een dansende Javaan, terwijl Th. van Lelyveld een van de medewerkers zelf met het portret van een danseres bezielde tot het volgende gedicht, waarin de Nederlandse weerklank opnieuw werd opgevangen: «2? ia het: een jonge, schoone vrouw van mijn eigen volk, deze danseres met haar kuischen blik uit de neergeslagen oogen. Bekoorlijk en vol gratie houdt zij haar linkerhand, rugwaarts gebogen, vóór de rechterborst. Met de stijging der zachte gamelan-melodie rijst langzaam de arm omhoog. Nog een seconde en de melodie eindigt in een diepen gong-toon. 1) Opstellen, bL 8/9. 2) Opstellen, tweede bundel, 1906, bL 141/a. 3) «f-i Borel, Nederlandsch-Indië Oud en Nieuw, 1916, I 119 w. De band beweegt zich om den pols, lenig als de rank van de gadoeng en het hoofdje wiegelt als een bloem heen en weer op de zwevingen van het sonore geluid..."') Dit beeld beantwoordt onbewust aan een wending van Augusta de Wit, die zelfs de verachte straatdanseres op onbewegelike voeten zag neigen en wiegen „als een slanke jonge boom in den wind".2) Een Vlaams musicus, die verklaarde helemaal niet van dansen te houden en een Isadora Duncan nooit te hebben begrepen, voelde zich stil worden van bewondering voor de serimpi's en bedojo's, want nooit zag hij zo iets indrukwekkends. De oprechtheid van zijn getuigenis wordt verzekerd door de openhartigheid, waarmee hij, volstrekt in overeenstemming met alle Europeanen, de zang daarbij ongenietbaar noemde.3) Een Hollands schilder heeft zijn indrukken, die door herhaalde waarneming bevestigd werden, in etsen en schetsen beide vastgelegd: „Het Oosten is waarlijk tijdeloos. Volgens vastgestelde dansfiguren strekken en wringen de serimpi's en bedoyo's de slangenarmen, spannen zij als in trance de dunne vingers hok en niemand kan de eeuwen tellen dat zij het zoo reeds deden. De handen schrijven teekenen van sterrewichelarij in de ruimte of vouwen zich geheimzinnig samen, de vingers strak, tot zij geheven worden in het offerand-gebaar, en vervloeien gaat dan het lijnenspel als het water dat de sawahs dekt". *) Een schrijver vindt het zonderling, dat Holland wèl de dolle passen van negers overnam en niet de sierlike bewegingen van Javanen, die ons volk veel nader moesten staan.6) Och, het dierlike staat het instinct nader dan het geestelike, zodat de gemakzucht van een domme mode wel het stijlloze Noorden biezonder na moet liggen. Hoe verder ons volk zich van Java verwijderd voelt, hoe hoger de bewondering van sommige landgenoten over die onbereikbare schoonheid stijgt. Onze schrijvers vergelijken de Javaanse dansen terecht met bloemen en vogels en vlinders, want zulke beelden beantwoorden zuiver aan namen als de trillende pauwe- i) Noto Soeroto: Melatiknoppen, 1919, bl. 60. 2) Verborgen bronnen, bl. 179. 3) Emiel HuUebroeck: Insulinde. Reisindrukken, bl. 71, 74- 4) J»" Poortenaar: Dans en wajang, met zes oorspronkelijke etsen van den schrijver, 1939, bl. 41 • 5) Johan Koning: Het verloren land, 1928, bl. 120. staart, die Javanen zelf voor gestileerde natuurmotieven in hun dansen kiezen. Het gebaar is immers een wereldtaal, waarin algemene gevoelens worden weergegeven.1) Zo kon Berlage bekennen, dat de dansen in de Vorstenlanden niet alleen tot de sterkste herinneringen van zijn reis, maar volstrekt van het schouwspel horen.2) Bij snobs is het gevaar voor overschatting intussen groot genoeg om een ingewijde te laten glimlachen over aUe superlatieven in de eerste de beste beschrijving.8) De meest verheven woorden zijn werkelik niet te hoog, als Westerlingen zonder eigen eredienst hun eerbied voelen groeien tot een heimwee naar het mysterie, dat ze wel bij vreemden moeten zoeken, na het bij zich zelf verloren te hebben. ^Wanneer die gebaren onze landgenoten betoveren, is het in de grond omdat zulke vormen verwijzen naar een onzichtbare wereld, waarvan ze het zinnebeeld vormen. Zo spreekt de dichter: „Onder 't afdak, dat het licht vermindert, geen beweging die de stilte stoort. Uren, uren lang gaat ongehinderd voor hunne oogen de vertooning voort, en over de roerloosheid der dingen rimpelt zich, als een geheimenis uit de ruimte, 't nauw waarneembaar zingen van muziek, die zelve een stil zijn is ... ... Schoonc gestalten, levend in het licht, lenige knapen, rustig ranke vrouwen, in den zangrigen schemer opgericht, waarbovenuit gebaren zich ontvouwen. Dan - men weet niet vanwaar - het diep geluid, dat om ons gonzen komt uit bronzen schalen, 't afzonderlijk geneurie van een fluit, dat voor zich heen den nacht schijnt in te dwalen, en de voltrekking der gewijde sprook, van mond tot mond door eeuwen heen gedragen, en waar rondom iets drijvende is als vlagen van offergeuren en van altaarrook".4) i) J. C. van Eerde: Javaansche dansen en Europeesche schilderijen (Gedenkschrift Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië, 1926, bL 81). a) H. P. Berlage: Mijn Indische reis, 1931, bl. 67. 3) J. C van Eerde, bL 78. 4) Jan Prins [C. L. Schepp]: Verschijningen, 1924, bL 74, 78. Op de dans kwamen onze schilders, wanneer ze figuur tekenden, aanvliegen met een vaart, die de aantrekkingskracht van het Oosten voor geestverwanten liet voelen. Justus van Maurik moest bij de voorstellingen op schalen en vazen, die een regent hem vertoonde, gedurig aan de tekeningen van moderne symbolisten denken, „want *t zijn dezelfde leelijke magere vrouwenfiguren, met onmogelijk lange armen en slijpplankachtige vormen, dezelfde verwarring van figuren en lijnen, dezelfde onbegrijpelijke sujetten**. In plaats van zulke kunstenaars, waarmee niemand anders dan Toorop met zijn school bedoeld kon zijn, te bespotten als onmogelike „refocarnatiën** van oude Javanen, had hij eenvoudig de Nederlandse meester tot het bloed en de geest van Java kunnen herleiden.1) Want hoeveel invloed de Japanse kunst ook op het Westen uitoefende, Toorop was en bleef een bewust vereerder van de Javaanse. Zijn levenswerk gaf antwoord op de loopbaan van Raden Saleh, die trots op zijn vereuropesing in Java terugkwam, terwijl Toorop zich in Europa vrijwillig boog voor het Oosten. Als zoon van een bestuursambtenaar en een echt Indiese vrouw geboren in het hartje van Java, binnen hetzelfde Poerworedjo, waar de taalgeleerde Kern het licht had gezien, ging hij heel jong naar Nederland, om Indië nooit terug te zien dan met zijn herinnering en zijn verbeelding.8) Ook de dichter Soera Rana trok als kind weg van het land, dat hij levenslang met dezelfde kinderogen vol verbazing bleef genieten: „Uitvaart- en geboortfestijnen, Der pengantens bonte staatsie, *t Zinverbijstrend spel der wajangs En der ronggengs dansgebaren". *) Toorop zat op zijn oude dag nog aan de vleugel Javaanse liederen te begeleiden, die hij als zijn liefste muziek dromerig voor zich heen floot. Met zijn prachtig Oosterse kop, door zoveel kunstbroeders uitgebeeld, met zijn meegaande en hartstochtelike natuur, i) Justus van Maurik: Indrukken van een „tötök", 1897, bL 340. a) Portretten van de ouder» in Eigen Haard, 13 December 1913. De ontwikkeling van de schilder volgen» zijn mondelinge gegeven» geschetst in De Beiaard, 1917, D 481 w. J3) G. Kalff: Soera Rana (Isaac Esser Jr.), 19»*» *7- die ontelbare vrienden betoverde, met zijn vruchtbare scheppingskracht kon bij de Indo's wreken van alle smaad, omdat zijn rasvermenging eerder winst dan verlies is gebleken. Boven al zijn landgenoten begaafd met stijlgevoel, voorzover het de eenling dan gegeven wordt stijl te vormen, miste hij allerminst „maat en houding'', ofschoon deze eigenschappen iedere kleurling ontzegd waren door Busken Huet, die een Indies talent een ongehoord verschijnsel noemde, dat belangrijk zou zijn voor geschiedenis en kunst niet alleen, maar voor biologie en sociologie.1) Toorop is dan dat ongelofelik wonderdier en hij wel niet alleen. Van Eeden, Couperus en Toorop zijn drie tachtigers, die, boven het Hollands realisme uitgekomen, iets benaderen wat met meer of minder recht mystiek heet; ze zijn niet toevallig de figuren, die buiten Holland het meest van onze kunstenaars begrepen en bewonderd zijn, terwijl alle drie hun bezieling aan verwantschap met Indië danken. Van Toorop is het zeker, dat hij een kostbare druppel vuur in het koele bloed van ons volk gestort heeft.*) Ce superbe Javannais, zoals Verlaine hem noemde, was gevierd door half Europa. Wie nog gelooft, dat Oost en West elkaar nooit zullen raken, weet niet hoe diep Oost en West elkaar geraakt hebben in het wezen van Toorop, die de zon van Java in zijn huid gebrand, in zijn ogen gegloeid, in zijn ziel gevlamd droeg en meteen zijn gedachten hoe langer hoe klaarder liet wassen door het water van Holland. Een van zijn eerste zelfportretten, door het Boymansmuseum bewaard, vertoonde hem in Javaanse dracht. Tropies deed de plantegroei in De Tuin der Weeën aan, terwijl de spookachtige boom van Les Ródeurs meer een waringin dan een treurwilg leek. Ivoor en speksteen kwamen een kunstenaar dadelik voor de geest, toen hij De Drie Bruiden zag.3) Deze prachttekening, waarin de vorm zich in louter ziel schijnt op te lossen, herinnert aan de wajang, niet alleen omdat edele geesten met hun spits gezicht amandelvormige ogen i) Litt. Fant. en Krit, XV 110, 118. a) Querido's opstel Jan Toorop (Van den Akker, bL 142-272) levert fantazieën over de rasvermenging in de meester. 3) Jan Veth: Hollandsche teekenaars van dezen tijd, 1905, bl. 66. en langwerpige neus in het verlengde van het voorhoofd, dunne armen en een omgeslingerde sleep hebben, maar vooral omdat de gunstige figuren aan de ene kant en de ongunstige aan de andere kant bijeen staan. Het lichaam wijkt volkomen van de Griekse canon af, omdat het alleen zinnebeeld betekent met een rekken en strekken van de armen, een loodrecht ombuigen van de hand op de pols. Deze laatste stand, zo gewoon voor een buigzaam Indiër, gaf de meester graag aan engelgedaanten, die Hollanders daarom wel onnatuurlik schijnen als een ledepop. De eerste afzonderlike voorstelling van een engel, bestemd voor de Haarlemse kathedraal, heeft Toorop spontaan ontworpen in de houding en kleding van een Javaanse vrouw. Laat de vleugelvorm wat weinig Oosters, de sarong te huiselik aandoen, het type tekent in «ijn slanke lijnen Toorop's tere liefde voor het volk van Java, dat hij vertegenwoordigd wilde zien in een engel, die met zijn zweven van hemelsfeer tot hemelsfeer alle aardse dansers voorbijvliegt. In de Amsterdamse Beurs liet Toorop een Javaans meisje langs de wand de padi binnenhalen voor het dageliks brood. Blijft de kruising van Oosterse en Westerse invloeden de meester in zijn raadselachtigheid bepalen en valt de gaafheid van zijn soms meer rijke dan rijpe werk dieper te bewonderen, naarmate het evenwicht tussen beide culturen vaster ontwikkeld is, in dit geval mag eens de voUe nadruk gelegd worden op het Indiese van een meester, die zoveel elementen in zijn wezen borg als Java in zijn bodem. Ondoorgrondelik en voor indrukken vatbaar, is hij door alle wisselingen van zijn vorm toch zijn aard levenslang trouw gebleven. In het begin zwoel en troebel van verbeelding, verwerkte hij de dromen, waaruit zijn werken geboren werden, met een wonderiike weelde en kon niet laten ieder hoekje en gaatje van zijn plannen te vullen. Zoals de Javanen voor elk versieringsmotief een biezondere naam hebben, wilde Toorop de bedoeling van zijn lijnen en kleuren meermalen met teksten ernaast toelichten. Hij werkte als een Oosterling eigenhandig in alle technieken, terwijl hij zich van de Hollandse kunstenaar duidelik onderscheidde, door sterker tekenaar te zijn dan schilder. Bij zijn schilderen regelde hij zijn palet ook volgens beginselen, die, tijdelik op de kleurtheorieën van het impressionisme gericht, naar de begrippep van zijn symboliek meer en meer vergeestelikt werden. Wat het Oosten leert, heeft hij beleefd: niet ons oog, maar onze geest mengt de kleuren.1) Aan het einde van zijn leven keerde Toorop tot de vreugde van zijn jeugd terug, om, na de Pelgrim op zijn boetetocht gevolgd te hebben, de triomf te vieren van een fors en fier Danser, bij wie de strijd een spel, het offer een feest, de worsteling een overwirming is geworden. Loopt de hoofdbedekking in een punt en niet volgens Javaans gebruik in een kegel uit, dan helpt die spitse vorm de hoekige stand, die ook de ellebogen scherp laat uitsteken, met nog sterker spanning stileren. Het bijschrift stempelt deze tekening tot een programwerk, waarin zijn afkomst hem leidt naar de oorsprong van zijn nieuwe bezieling. Maar de hoogste inspiratie geeft leven aan de geloofbelijdenis, die Christus volgens een eigen voorstelling uitbeeldt. Ieder volk en ieder geslacht ziet de Verlosser van alle volken en alle geslachten weer aan een andere kant van zijn alzijdig wezen. Laat Michelangelo er de geweldige rechter in weergeven en Rembrandt de nederige mensezoon, laat de schoonheid hier en de grootheid daar tot zijn recht komen, Toorop beschouwt Christus allereerst als de meelijdende, aan wie hij boven het Nijmeegse apostelraam, zo al geen maleise trekken, dan toch, in bewuste onderscheiding van de blonde Christus bij zoveel Italjanen, donker haar en donkere huid gegeven heeft, om zijn geliefd Java broederlik in de volheid van de eerstgeboren Zoon des Vaders op te nemen.2) Dezelfde schrijver, die Toorop samen met de Javaanse kunst miskende, heeft onze schilders tot een reis naar Indië opgewekt, omdat „een tropisch landschap, binnenhuis of genrebeeld geen onwelkome afwisseling zou zijn voor Hollandsche molentjes, wilgen en boererikmdertjes in tafelstoelen".*) Voor deze boodschap, wel i) Abanindranath Tagore: Sadanga ou les six canons de la peinture hindoue, trad. Andrée Karpelès, 1922, p. 106. 2) Van het Oosterse maakte de Vlaamse dichter Karei van den Oever, die er boeddhisme in dacht te ruiken, Toorop een verwijt, afgeweerd door Gerard Brom (Het Centrum, 2, 9, 16 December 1916). j) Indrukken van een tötök, bl. ?q6. niet nieuw maar door de herhaling des te dringender, mogen we Justus van Maurik verschillende banaliteiten vergeven, want hij wees Nieuwenkamp door de illustraties, die deze schilder naar foto's te tekenen kreeg, op het Oosten. De ontdekker van Baliese schoonheid bezocht het betoverde eiland, vanwaar uit de blikken ook aandachtiger op het oude Java gericht zouden worden, het eerst in 1904. Sterker in pioniersdrang dan in scheppingskracht, weet hij niet altijd evenredig vorm aan zijn gevoel te geven. Zo vermeldt hij ergens een heerlike waringin, „een zeldzaam schoone berg van groen", terwijl hij op deze verbeelding in woorden de gevaarlike verwijzing naar een tekening laat volgen, die in zijn anorganiese constructie een bouw vertoont in plaats van een berg. Als toelichting op een litho met fijner stemming mag een halve bladzij beschrijving hier niet ontbreken: „Eindelijk daar was het meer. Het is een vreemde gewaarwording daar zoo plotseling, op die hoogte, in dat dichte woud, waar alles, worstelend om lucht en lucht, zich wringt en draait om den voorrang, daar zoo plotseling die groote spiegelgladde watervlakte zich te zien uitspreiden in majestueuze kalmte... Enkele uren later zat ik te genieten van het vergezicht op de wazig blauwe zee, over de lange reeksen trapsgewijze nederdalende rijstvelden. Aan alle kanten hoort men het vruchtbaar makende water vroolijk klaterend in kleine watervalletjes zich neerstorten, een flonkerende reeks kringetjes tooverend in elk door groenende dijkjes omsloten watervlak. En als het dan tegen den avond ging, dan werd alles zoo stil en vredig om mij heen, zoo wonderkalm, dat het me leek of mijn aardsche leven had opgehouden te bestaan en slechts mijn geest dit schoone landschap beschouwde". *) Het slot verklaart het abstracte in Nieuwenkamp's schema. Zijn samenvattende trant lijkt op Japanse prenten geschoold, maar het dwingen van het leven in zo'n vreemde formule, waarbinnen de verschijnselen wel eens stelselmatig worden doodgestileerd, laat hem de dingen eerder benaderen dan de mensen. Zijn werk treft misschien niet zozeer door de eigenlike uitbeelding met pen of stift als wel door de bezielende gedachte, dat een tijdgenoot van auto en foto nog zo'n onmiddelike aanraking met de natuur aandurfde. Het onmiddelike wordt overigens niet zichtbaar, want de 1) W. O. J. Nieuwenkamp: Zwerftochten op Bali, 1922 (omwerking van de uitgave 1910), bL 113/4, 151. kunstenaar werkt thuis naar verschillende indrukken, die hij in de open lucht vastlegde, ofschoon hij ook weer de ingeving niet werkeloos zit af te wachten, maar worstelt met de elementen.1) Zijn Tropenweelde is zo ordelik van schikking, dat de blaren wel een keurig gekamd kapsel lijken te vormen, anders dan de schilders het vroeger deden, toen ze zich op de woeste warreling van het oerbos toelegden. Het onderscheid is dat de voorgangers het toevallige en opvallende zochten, terwijl onze tijdgenoot het wezenlike en waarachtige, daardoor wel eens het bedachte en bezwaarde wil geven, om de grondverhouding, letterlik het denkbeeld van de dingen te peilen. De eenheid in zijn oervorm staat dan zo ver mogelik van de chaos in het oerbos, waarbij de veelheid overheerste, af. En die eenheid is weer vruchtbaar aan allellei siermotieven, omdat de vaste maat ontelbare verdelingen en verbindingen bevat. Soms herinnert zo'n synthese aan de strak en fijn gespannen draden van filigraan, dikwels schijnt daarentegen de ethnograaf wel de artiest te dicteren, wat zijn opgaan in het Oosten, waar de meester telkens eenzaam speurde, nog bevestigt. Hoopte Justus van Maurik alleen, dat onze schilders in Indië eens van stof veranderen zouden, Augusta de Wit wenkte stil met K haar ogen en keek zó klaar het landschap aan, dat kunstenaars een overvloed van schilderijen in haar bladzijden aangekondigd zagen. Op ieders erf bijna stonden pisangbomen, maar niemand had ze werkelik gezien „met hun zeegroene prachtig gebogen vaandels van bladeren".*) Zij had het Hollands schildersoog, zoals het onlangs weer openging voor de weelde van het licht: „In den hooge begon het te kleuren. Het rosse licht dat de vederwolkjes tintte en den stippelwazigen spiegel van het moeras-veld, kwam al rijker en voller aangeweld. De lucht was doorgloried van lichtend rood. De blanke nevelfloersen bloosden en biociden als een oogst van karmozijne rozen. Zij dreven uiteen, en palmgroepen kwamen te voorschijn, bronzig begloeid, en roodgouden wachtershuisjes, op hooge palen blinkend boven het "rijstveld; en hier en ginder een vonkelig bamboe-bosch. Toen opeens verkoelde al dat purper tot een tintelklaar geeL En het was dag. i) W. O. J. Nieuwenkamp, 1874-1934, bL 19, zo; Anne Hallema, Ned. Indië Oud en Nieuw, 1920, jg. 5, bl. 19 w. 2) Augusta de Wit: Natuur en menschen in Indië, 1914, bl. 23. Heinde en verre nu blonken de zonnige rijstvelden. Tot waar ia het paarsige verschiet de bergketen waasde tegen de tocht, was het een onafzienbare verte van groen, groene terras-velden in mijlenbreede deiningen om een vlakte, groen en wijd als een zee. De zon schitterde er op, de wind wemelde er in, het schaduwde en gloorde, watervalletjes flikkerden te voorschijn, wijde spiegelingen van blank staande velden glansden op, wolkedonkerheden kwamen en gingen. Maar onder al dat verschieten en verschijnen bleef onveranderlijk die ééne rijke tint van groen, als iets dat was door zich zelf, onafhankelijk van seizoenen en zonnen, als de kleur van den hemel boven de vluchtige wolken, als de kleur van de zee onder het ongedurig schuim, eeuwig dezelfde — de kleur, dit, der vruchtbare aarde, haar innigst-eigen tint, en als haar leven-zelf uit haar warme verborgenheden het licht in gestegen".x) Ze kon deze heerlikheid een andere keer ook wel eventjes aanzetten als op een aquarel: „De zon was doorgekomen. Alles schitterde, het jonge geelgroene loof der boomen, de heg met haar vuurroode bloemen aan den top, het natte gras langs den weg. Het water van de moerassige akkers flikkerde bij plekken en streepen tusschen het dunne jonge groen. Een ploeger, die met zijn plassende karbouwen uit een blank staand veld kwam, scheen te bewegen door een meer van licht. De heuveltoppen blonken". *) Dag aan dag gaat de zon in de tropen om dezelfde tijd op, maar het wonder werd alleen voor klok gebruikt. De Indiesgast gaf gewoonlik om de natuur evenveel „als de boer, die een slachtbeest uit de wei haalt en naar stad drijft".3) Zelfs de planter begroet de witte bloesems aan zijn koffiebomen enkel met een knipgebaar: „Daar hangen nu m'n couponnetjes an!"4) Als er eindelik een schilder komt, roept bij dan ook verontwaardigd: „Jelui ziet niets van Indië - een volk van schoonheidsblinden".5) Lijkt het ons overdreven, omdat zoveel oudgasten toch zo hoog van het mooie land konden opgeven, dan beginnen we weer te twijfelen, wanneer we een gevoelig schrijfster nog al verdacht horen hijgen bij het verhaal, hoe ze het landschap bij ochtend aanziet als een „morgengebed" en zich elke dag door de natuur voelt „gedoopt". Ze noemt de bergwereld wel opgewonden een „toverland", maar bekent tenslotte toch eenvoudig, niet van het uitzicht te houden, waar ze vreemd tegenover staat als enkel „klapperboom-misère". l) Verborgen bronnen, bL 170. a) De godin die wacht1, bL 66. 3) K. Wybrands: Indische distels, 1906, bL 85. 4) Fabricius: Met den handschoen getrouwd, bL 52. 5) Augusta de Wit: De godin die wacht*, bL 137. Leert ze langzamerhand de termen vergeten, om rustig uit haar ogen te zien, dan gaat de diepte van de schaduwtonen leven tot haar overgrote bewondering.1) Die overgang valt niet heel licht, want de Europeaan is gewoon, „aan bloesem kleur en bloesemgeur gevoelens van blijdschap te verbinden", zodat hij niet dadelik raad weet met „het zwaarmoedig halfduister van het oerbosch".2) Lieten veel Hollanders de schoonheid van Indië eerst op de bergen beginnen, dan was het een waan, die hun door verlangen naar koeler klimaat werd ingegeven. Ze voelden zich in de warmte niet vrij genoeg gestemd om schoonheid te genieten, zodat Augusta de Wit, in Indië geboren, de zonnige vlakte als een heerlikheid moest openbaren. Schrijvers trokken schilders naar Java, maar de schilders hadden onze schrijvers gevormd, die nu de massa leerden zien, waarin eigenlik het mooie van het Oosten lag, zoals vroeger de Nieuwe Gids op het spoor van de Haagse School verkondigde, hoe mooi Holland waarachtig was. In 1907 kwam Frederik J. du Chattel een paar jaren Indië bezoeken, waar hij bij de groeiende belangstelling voor kunst meer voldoening beleefde dan voorgangers in de negentiende eeuw. Ook hij voelde zich eerst machteloos om de overmaat van tropiese weelde te grijpen, die hij dan zo gelukkig in zijn Bamboe-idylle bij Bandoeng treffen mocht.3) Jan Prins' gedicht De Wolk werd geprezen om het kosmiese van de stemming, waarin aarde en hemel levend werden gezien.4) Konden tinten en tonen ook zuiver weergeven wat woorden hier uitdrukten? „De blauw-schemerende, haast lichtende bergen, zilver wazig, verteederd in de doorzichtige lucht, onstoffelijk haast en bovenaardsch verheven, zullen nooit geschilderd worden in hun volle glorie", meende een schrijver.*) En als Leonard Eland de ziel van het Indies landschap het best begrepen moet hebben, zoals iemand ons verzekert, dan zouden we wanhopen aan de kans op 1) Marie van Zeggelen: De Hollandsche vrouw in Indië. Brieven van een zwervelinge*, bL n, 65, 74, 90. 2) L. J. M. Feber: De strijd om de stille, bL 35. ƒ3) J. E. Jasper, Op de hoogte, 1910, bL 73/4 (met reproducties)." 4) Frederik van Eeden: Studies, 1918, VI 115. 5) L. J. M. Feber: De strijd om de stilte, bl. 36, 38. *35 bevredigende doeken.1) Hij zet zijn luchten zo bont als een druk kijkspel aan en verdiende tiaarom wei de onderscheiding om voor de koloniale tentoonstelling in Parijs "een officieel panorama te leveren, waar Bij de toppen van de bergen in het morgenlicht Oranje-boven illustreerden.2) Deze luidruchtigheid liet terugverlangen naar de heilige stilte, die Augusta de Wit in de natuur hoorde, ofschoon zij haar lyriese stemming ook bij voorkeur in purperkleur moest uitvieren, wanneer zij immers het landschap om de diepte van de toon liefst bij zonsopgang of zonsondergang genoot: „Daar lag de prachtige vlakte, floersig nog van fijnen nevel, die overal boven de blankstaande rijstvelden hing te gloren in het morgenrood. De bergen waren blauw als de blauwe hemel zelf, de eene toppenreeks van de andere, nog hoogere, gescheiden door lange witte wolkensleepen, die al helderder blonken in het al verhelderende licht. Een overheerlijk kleurenspel begon over het geheele wijde landschap. De roode dageraadswolken kleurden de sawah dat de jonge rijsthalmen leken te staan in een purperen meer. Onder het optrekkende nevelwit werden ontelbare tinten van groen levendig, van dat allerteerste, der pas uitgeplante rijst, dat nog haast geel is, tot het zware blauwgroen van her en der verspreide dorpsboschies. De gedaante van de verre bergen verscheen als kleur, blauwig-zwarte diepten naast purper-bruine en felgroene hoogten. De verre ketenen waren zoo fijn, zoo ijl, zoo doorzichtig als de lucht. Veel louterder en luchtiger dan wolken, leken zij een deining van azuren hemelzee zelve, onafzienbaar lange rijen luchtgolven, flonkerend getopt". *) Een meester van het woord als Couperus voelde zich in de heerlikheid van Java soms zó verloren, dat hij het gevoel had, of onze taal die stemming onmogelik kon raken. Hij heeft in Buitenzorg tenminste toch woorden gevonden voor zijn indrukken van de Salak: „Soms verscholen in zware wolken, dan weêr uitklarende, in de ernstige gloeiende lijnen, die vermoedelijk de lava eens met zich trok en uitsleepte van top of krater naar lagere dalen toe. Hoe lang zijn die glooiingen als van mantelplooien, hoe majestueus dalen zij neêr. Hoe dicht staat daar de berg voor u, als tot meerdere klaarheid van licht de wolken zijn opgetrokken. Hoe ver deint weer de berg weg, als de nevels uit de laagte weêr trekken op. De werkelijkheid van rijstvelden en klapperboomen wordt telkens weêr een droomparadijs. Nu schijnt tastbaar te zijn de groenblauwe berghelling en de i) H. van Velthuysen, De Indische bodem (Volkslectuur 1926), bL 332. 2) Het werk is met het Nederlands paviljoen 28 Junie 1931 verbrand. 3) Augusta de Wkt Natuur en menschen in Indië, 1914, bl. 17. 236 boompjes teekenen zich af tegen gouden strepen en vuurrozig waas, als de zon zinkt; plotseling is aUes onwerkelijk, en bestaat niet meer dan in een ver vi2ioen van onbereikbare verhevenheid. Het is altijd de zelfde berg, de Salak, waarheen droomen de oogen en geest".*) We brengen onwillekeurig een zeker vertrouwen in kunstenaars mee, die niet als Indiese specialiteiten op toeristen hoeven te teren. Wanneer iemand musicus is, vóór hij zanger wordt, geeft hij ook meer waarborgen dan wanneer hij eens toevallig stem blijkt te hebben en nu pas muziek moet leren. Marius Bauer was door zijn indrukwekkende verbeeldingen van Engels Indië (dat het etsen zijn, bedenken we pas later, na hun werking te hebben ondergaan) voorbestemd om Java in zich op te nemen. Persoonlik voelde hij daartoe geen aandrang, omdat hij er weinig verwachtte, tot een uitnodiging hem bij de zilveren bruiloft van Koningin Wilhelmina liet besluiten tot het maken van voorlopig vier etsen, waarvan de honderd afdrukken door het hof aan openbare instellingen geschonken zijn. Onze archipel heeft hem zoveel aangesproken, dat hij zes jaar later in 1931 zijn bezoek herhaalde. Bauer is iemand, die evenals Nieuwenkamp, aUeen veel spontaner en fantastieser, zijn schetsen in het atelier verwerkt. Op de vraag, hoe het mogelik is, zo goed te onthouden wat hij op reis heeft gezien, antwoordt hij, dat het eerder moeilik valt de werkelikheid te vergeten. En hij moet vergeten, hij moet van de uiterlike verschijningsvorm loskomen, wil hij zijn droom zien leven.2) Uit enkele mdrukken groeit door de vervagende herinnering heen binnen zijn verbeelding het grootse gezicht van een opiumschuiver, die zijn pijp verrukt aan zijn mond houdt als een fluit. Het monumentale beeld - gisteren een kathedraal, vandaag een optocht, morgen weer iets heel eenvoudigs, dat door de opvatting toch een monumentaal karakter krijgt - weet uit enkele krabbels van een schetsboek een wereld op te roepen. Tussen schets en schilderij ligt niet zozeer de tijd of de ruimte, daartussen ligt het oneindige van de geest, die alle dingen in het licht van de eeuwigheid kan 1) Louis Couperus: Oostwaarts, 1924, bL 128, 155. *) M. A. J. Bauer. Zijn etswerk, [1937], bL 13, 25, 138. 237 beschouwen. Het onderscheid met een Nieuwenkamp, die bij ongeveer hetzelfde geduld een volstrekt andere uitkomst krijgt, moet al in de eerste gegevens spreken. Wie Bauer's waterverftekening van een sawah legt naast de litho van Nieuwenkamp met gelijk onderwerp, leest in twee handschriften ook twee karakters. Nieuwenkamp heeft de terrassen hecht gebouwd als de treden van een ontzaglike trap en de dijkjes in golvende lijn gemarkeerd, om de waterspiegel blank tegen de klare hemel te laten schijnen. Het lijkt de visie, door een dichter zo groots in het ene woord gebouwd van „spiegeltrapterrassen".1) Bauer ziet alleen de toon van het landschap vol tere tinten tussen blauw en groen, waarin de omtrekken versmelten; hij onderstreept niets, legt nergens nadruk, maar uit al die ongrijpbaarheden van lucht en loof, van hoogte en verte wordt dat geheimzinnig wezen geboren, waaraan we de naam atmosfeer geven en waarin de dingen leven met een gemeenschappelike ziel, die de ziel van hun schepper is. Recht tegenover de wel tere maar matte Bauer staat een meester, die het helle licht als een roes voor zijn zintuigelike ogen viert. Isaac Israëls had al een jaar of vier Javanen waargenomen en dansers geschilderd, vóór hij in 1922 naar Java trok, waar hij, altijd levendig aan 't werk, of er geen warmte bestond, tegelijk met Couperus Bali bezocht heeft.8) Kende deze schrijver indië vanouds, de schilder kwam met het impressionisme van de tachtiger ineens midden in een vreemde wereld. Maar ofschoon hij alleen figuur schilderde, was het hem niet om portret, niet om modelé, nog minder om karakter van de Oosterlingen te doen, maar om hun kleurige verschijning in het trillende licht. Hartstochtelik liet hij de zon bij golven over zijn doeken plassen, waar met vegen en smeren iets van een kop of lijf in kwam te drijven. Het baadje trok hem meer dan de persoon, die er toevallig in mocht steken, behalve de manier waarop iemand zich onder de wemeling van tinten bewoog.3) Een mens werd even weinig bezield als belijnd 1) Louis Coupenis: De stille kracht, I 69. 2) Jan Poortenaar: Een kunstreis in de tropen, 1925, bL 41; Louis Couperus: Oostwaarts, bL 218. 3) Elsevier's Maandschrift, 1923, dl. 63, bL 284. 238 gegeven, want hij was enkel drager van toonaccenten. Zou Isaac enige betekenis aan de ziel van het Oosten kunnen hechten, dan was die ziel belichaamd in het duizelende licht op oranje, zalmkleur, paars en klaterklaar wit, zoals hij het feestelik in de Soendalanden opzoog. Het binnenste van de Javaan raakte hem eenvoudig niet, wat ten overvloede bleek, wanneer hij zich aan een of andere persoonlikheid in de Vorstenlanden waagde. Wel is het werk, dat hij vóór zijn reis maakte van Javaanse studenten, dadelik onder zijn Indiese schilderijen te herkennen, omdat het dof van toon en doods van fond is, alsof enkele palmpjes uit de serre neergezet werden, om de tropen voor te stellen. De danser Jodjana is blijkbaar als afzonderlike figuur neergezet en dan later van een passende omgeving voorzien, zonder dat hij ophoudt een solist te blijven buiten kontakt met het opzettelik gedempte geheel. De zon van Java daarentegen laat alle vormen vloeien en gloeien als gesmolten zilver. In de open lucht glijdt het penseel vlotter, terwijl het palet doorzichtiger wordt. Tenslotte blijft het Indies werk toch Isaac, zoals hij zich al dertig, veertig jaar vermenigvuldigde; en dan blijken kleurvlekken alleen niet te voldoen om het Oosten op te roepen. Hij schreeuwt, bij wijze van spreken, Hollands tegen de Javanen, maar hoe harder hij schreeuwt, hoe meer ze zich verbergen. Zijn geweldige streek slaat Indië van hem af, zodat er schetsen van de wajang zijn, die vrijwel aan een kroeg op de Zeedijk herinneren, terwijl er omgekeerd oude impressies uit Zandvoort bestaan, die desnoods een of ander gezicht van Indië konden voorstellen. Nu is het zeker waar, dat de Oosterse eigenaardigheden ons niet meer zo opzichtig hoeven opgedrongen te worden als in de dagen van de romantiek; maar zou het Oosten zich alleen onderscheiden door de intensiteit van het zonlicht en de helderheid van het plein air, dan was dat hele Oosten ons, om de waarheid te zeggen, niet de moeite van het beschouwen waard. Israëls komt zó weinig van zijn Europees procédé, een meesterlik gehanteerd, maar een langzamerhand wel bekend en op den duur vrij verouderd procédé los, dat hij zijn Haags atelier blijkt mee te dragen als een slakkehuis, waar hij na het uitsteken van zijn voelhorens weer veilig binnenkruipt. Niemand verwacht, dat hij het exotiese of mysterieuze, door Couperus tot ziekelike sensatie toe opgedreven, als hardnekkig naturalist, geboren in Parijs en gevormd in Amsterdam, zou proberen te vleien. Maar haalt hij uit Java niet meer dan hij sinds zijn vroegrijpe jeugd uit Holland trok, dan mogen we verklaren, Indië zo min als Israëls beter door zijn werk te leren kennen, 't Is met zijn pendoppo's en passars als met de Chinese huisjes, die zijn oude kameraad Witsen in Batavia kwam schilderen en die op zulke aquarellen erg veel van Amsterdamse grachten bij zomer houden. Aan deze tachtigers wreekt zich de zelfzuchtige houding tegenover het leven, waarvoor ze nooit zakelike belangstelling of werkelike toewijding gevoeld hebben. Ieder ding vertegenwoordigt hun eigen stemming en wordt uitsluitend gebruikt om er wat indrukken uit te zuigen. Het Oosten is voor Isaac één groot zonnebad geweest, waar zijn ogen van de morgen tot de avond in zwelgden. Maar wie levenslang de trillende beweging zocht, kan zich onmogelik verdiepen in de rust, die het element van het Oosten uitmaakt. Hij vergist zich hopeloos, als hij het starre maskergezicht van een danseres met dezelfde vliegende strepen en streken schetst, waarmee het haastig, zenuwachtig straattype in Europa hem impressies voor een ogenblik mocht geven. Deze Hollander verliest in het zonnig Oosten niet zijn grauwe ondertoon, waardoor Java een verblindende zandwoestijn wordt met bier en daar de gil van een rooie kabaja. Zijn aandacht begint bij de lucht en eindigt bij de lucht, want licht weerkaatsing is zijn enig doel. De bodem met zijn groei, het land met de mensen boeit hem alleen, voorzover het een bruikbaar middel voor dat doel levert. Geen meesterhand bedekt daarom het feit, dat zo'n materialisme - en het naturalisme was niets anders dan toegepast materialisme — met het wezen van het Oosten vloekt. De hoofdzaak is daar evenmin met genotzieke ogen als met hebzuchtige handen te grijpen. Deze uitkomst is de grote winst van het vlot, knap, lekker werk, dat Isaac Israëls op Java schilderde. Zonder een woord hiervan terug te nemen, zou iemand Isaac Israëls opnieuw hooghouden naast van Lelyveld en Poortenaar, die een bepaald stukje van de Vorstenlanden weer veel te vlakbij hebben bekeken om er iets levends van te maken. Isaac is in ieder geval een rasschilder, al ging hij dan alleen naar Indië om te bewijzen, hoe hij het niet moest schilderen. Maar de beide andere landgenoten, heel artistieke personen, maar daarom nog geen scheppende artiesten, leveren ontledingen van de hofdans, waar ieder deeltje haarfijn aangegeven wordt met wetenschappelike betrouwbaarheid en waar toch eigenlik niets op zijn plaats zit, zoals een wilde verfspat van Isaac altijd raak zit. Hij verwaarloost het gegeven, zij vergeten dat een schilder vooral te schilderen heeft. Wie dan ook voor een Poortenaar of een van Lelyveld staat, voelt lust om Israëls te verheerliken. In theorie hebben de twee anderen toch gelijk, want ze weten alles van een decoratieve trant, die zich bij de stijl van de dansen als levende wajangpoppen aansluit, waarbij de figuur met zon vlakke omtrekken tegen een louter ornamentale achtergrond moet verschijnen. Ook beantwoordt hun opvatting aan de geest van ons geslacht, dat alle inboorlingen niet met blinde vooringenomenheid meer gelijk aan elkaar kan uitbeelden, om ze volgens het simplisme van Darwin op één apekop te laten lijken, maar dat zich aandachtig in de verschillende karakters onder de Javanen verdiept, nu zij als persoonlikheid met eigen trekken geëerbiedigd worden, waarvoor een geduld en een vertrouwen nodig zijn zoals de stormende Israëls ze onmogelik kon meebrengen. Alleen bewijst het voor Hollandse schilders geen overvloed aan kracht, vast te kleven aan de esoteriese hofdans, die, om de hypercultuur van onze decadenten bloot te geven, door een ingewijde dame een kasplant, „fascineerend met fanéë gratie**, is genoemd.1) Ze naderen dan ook soms bedenkelik dicht bij de kleurige modeplaten, door Tyra de Kleen van deze tot sultanvermaak geprofaneerde tempeldienst gepenseeld en waarschijnlik algemeen bewonderd om de hoofdverdienste, zich volmaakt op briefkaarten te laten reproduceren, waarop alle stempels van de wereld toch het éne nodige kenmerk nooit zullen vergoeden. i) B. van Helsdingen-Schroevers: Het serimpi boek, 1925, bL 12. Wie de tere glans op de vrouwehuid ooit weergeven, niet de beide schilders, die hun beste krachten ieder aan een boek hebben gewijd, waarvan de deugden wel het vermogen van hun doeken overtreffen. Poortenaar, die zijn regels op de dansvoeten van een rustige versmaat schikt, is een van de schilders in onze tijd, die beter schrijven dan schilderen, vermoedelik omdat ze vanzelf voortglijden op een taak verzadigd van conferenties en conversaties, waarin Europa zich volledig uitgesproken heeft. Just Havelaar, nog wel iemand met de klacht, dat het beeld tegenwoordig door de letter werd verdrongen, was een schitterend vertegenwoordiger van de groep, die het penseel voorgoed tegen de pen ruilde. Fijne smaak, helder begrip, vlotte assimilatie, zoals onze overbeschaving bij veel landgenoten heeft gevormd, weet zich in woorden welbewust te uiten, zonder een tastbare vorm te kunnen scheppen. Zou iemand Poortenaar's geschriften minder waarderen, dan deed hij goed de kinderachtige reisherinneringen van Hullebroeck er mee te vergelijken. Hollander en Vlaming gaven beiden op Java concerten, maar als hun verschillend oordeel over het publiek nog niet beslist, waarmee de Vlaming altijd even zelfvoldaan is, zodat hij de wansmaak ver genoeg drijft om een paar reclamerecensies binnen zijn tekst af te drukken, - hun uiteenlopende beschouwing over een echt Indiese plaats als Cheribon lijkt wel afdoende. Hullebroeck heeft niets anders te zeggen dan dat deze stad vertoont „wat Inlandsch leven en drukte u overal bieden" en vooral dat hij er heel slechte koffie kreeg, terwijl Poortenaar een paar fijne bladzijden levert met stilzwijgend antwoord aan personen, die „in Indië Europa zoeken" en zo'n zuiver Oosterse sfeer dus een nest noemen.1) Hoe deze landgenoot de dingen weet te zien en ook te zeggen, blijkt uit zijn wenk om de vertekeningen in de wajangpoppen te beschouwen als projecties van scheve schaduwbeelden, waardoor de lijnen sprekender worden. Het Westers waarderingsvermogen, dat altijd bij zulke gedrochten ophield, kan hij tot het uiterste spannen, wanneer hij de „orchidee-achtige" fijnheid van i) Emiel Hullebroeck: Insulinde. Reisindrukken, bL 8a; Jan Poortenaar en Geertruida Poortenaar-van Vladeracken: Een kunstreis in de tropen, 1915, bL 53 vv. het edel type evenmin vreemd vindt als de felle uitdrukking vï de reuzen. Zijn woorden geven tenslotte welkome toelichting op t stelling, dat hij met anderen samen nog nooit de porceleinc figuurtjes van de danseressen in al hun betovering wist te schilderei „Zachtbuigend, rozig is de lijn die als een dunne haal van een penseel de oogleden opkleurt. Ook het wit der oogen is getint, zoodat de danseressen gepolychromeerde sculpturen schijnen, door magische kracht bewogen Fel glimzwart plekt de tot ornament vetteekende wenkbrauw en evenzeer gestijld zijn de goudgelooverde haarpunten langs het oor, de maskerlipjes rood gelakt De gaaf-getrokken wrong van diepzwart glanzende haren is met melatibloemen overstrooid, trilbloemen van sprankelend fihgrain wiegelen op hoogen, veerenden steel en tintelen bleek in het licht..." *) Hollandse schilders in Indië vormen op den duur een karavaat die nauweliks van uit één werelddeel is bij te houden. Als Ba hun vluchtige trek niet absorbeert, beloven ze een gezamelik beel van Java zoals vorige eeuwen het ons niet geleverd hebben. Vlottt soms wat al te vlotte personen als WiUy Sluyter of Is. van Mem die in schilderijen nooit meer dan schetsen geven, lijken gee reportage op linnen teboven te gaan. Hier is het tempo van onz tijd op de hoogste versnelling gezet, terwijl het bijna tot stilstaa, gebracht werd in de gestileerde vorm, waarmee H. Paulides he ritmé van een dans op de natuurmotieven van de achtergrond ai stemde. Deze kunstenaar kunnen wij *t aanzien, dat hij de herinne ringen aan een Indiese reis trouw naar gegevens uit het Koloniaa Instituut verwerkte.*) Of zulke starre vormen wel de lenige Javaai benaderen en of iemand met geweld van het verstand ineens be reiken zal wat het Oosten geleidelik vond in de diepe rust van he gemoed, blijven twijfelingen, die ons hele geslacht tenslotte raken Een Nederlandse kunst in Indië zal eerst bloeien, wanneer In these kunstenaars tot voUe kracht gekomen zijn. Schilders uit he vaderland hebben met hun bezoek een opwekkende werking gehac op de belangstelling van het publiek evenals op de vorming vat eigen meesters, d|e, met het Oosten vertrouwd en verwant, Jajt met enkel bij wijze van episode bij hun schetsboek inlijven/K ObIreen?Ned3"lnXo!^nS ~ w*a* ^ bL 37/8, 47/*. 2) A. H. de Meester. WDreen, XNed. Indie Oud en Nieuw, 1928, jg. 13, bL 329 w. Dezentjé, C. L. Dake Jr. en P. M. J. Mooyen is een jong geslacht opgetreden, dat de moderne geest van Europa bewust met Oosterse gegevens versmelten wil.1) Van de doeken, die ongelukkig in Parijs verbrand zijn, trof misschien geen enkel zo zuiver als de Sedeka, waarop Mevrouw G. Schakel-Braakensiek door diepe schaduwen rondom het heilige licht toonde, het inheemse volk tot in zijn huiselik en godsdienstig leven te naderen. De omstandigheden lijken in het nieuwe Java gunstiger dan ooit om door de schilderkunst, vanouds het echtste vermogen van ons volk, het Nederlands gevoel voor Indië te openbaren. i) Johannes Tielrooy, Elsevier's Maandschrift, 1930, ig- 4°, «• 8. LIJST VAN DE AFBEELDINGEN 1 J. Frank: Trekossen, schilderij (Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1930, dl. 80, bl. 4) Tegenover Blz VDI 2 P. Ouborg: Jonge vrouw, schilderij, (Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift 1930, dl. 80, bL 9) 1 3 Andries Beeckman: Gezicht op Jacatra, schilderij (foto Rijksmuseum, Amsterdam) 4 Albert Cuyp: Retourvloot op de rede van Batavia, schilderij (foto Rijksmuseum, Amsterdam) J7 5 Joan Nieuhof: Chinees hospitaal in Batavia, gravure (Zee en Lantreize door verscheide gewesten van Oostindien, 1682, bL 204) 64 6 Johannes Rach: Waterpoort van het Kasteel in Batavia, aquarel (F. de Haan: Oud-Batavia, 1923, Platen Album, K 9) ... 65 7 C W. M. van de Velde: Raden Adhipati Karta Nata Negara, litho (Gezigten uit Neêrlands Indië, 1838, pL XIX) 80 8 A. A. J. Payen: Bosgezicht, litho (C L. Blume: Rumphia, 1835 w., tab. 38) • 81 9 Raden Saleh: Banjir, litho (De Indische Archipel. Tafereelen uit de natuur en het volksleven in Indië, 1865, w. slot) iz8 10 Jan Hoowij: Noto Soeroto, schilderij (eigendom R. M. Noto Soeroto, Den Haag) ia9 11 H.P. Berlage: Missigit in Djokja, tekening (H. P. Berlage: Mijn Indische reis. Gedachten over cultuur en kunst, 1931, bL 48) 144 12 Jan Toorop: Engel, tekening 1905 (eigendom Gerard Brom) 145 13 Jan Toorop: Danser, tekening 1927 *9* 14 W. O. J. Nieuwenkamp: Sawah, litho (W. O. J. Nieuwenkamp: Zwerftochten op Bali, 1922, bL 76) *93 15 Isaac Israëls: R. M. Jodjana met gamelan, schilderij (verzameling Glerum, Amsterdam) 208 16 Isaac Israëls: Danseres in Solo, schilderij (verzameling Glerum, Amsterdam) 200 MALEISE WOORDEN adat, volksgewoonte. anklong, eenvoudig muziekinstrument. arak, sterke drank. baadje, jakje. baar, nieuweling. baboe, vrouwelike bediende. banjir, overstroming. batik, kunstig geverfd weefsel. bedojo, hofdanseres. bini-moeda, bijvrouw. blanda, Europeaan. boenga spatoe, bloem. dessa, dorp. dikir, bidden. elmoe, toverspreuk, geheime wetenschap. frikadel, gehakt. gamelan, orkest. hadji, Mekkaganger. hongkong, rijtuigje. kabaai (kabaja), jakje (baadje). kam-, ongelovige. kali, rivier. kambodja, kerkhofbloem. kampong, volkswijk, karbouw, rund. katjan'g, olienootje, pinda, klapperboom, kokospalm, kodök, kikvors, koelie, arbeider, kondé, haarwrong, loerah, dorpshoofd, mandoer, meesterknecht, mangistan, vrucht, massak, koken, missigit, moskee, monjet, aap. njo (sinjo), jongeheer, njonja, mevrouw, nonna, juffrouw, pait, bitter. pajong, zonne- of regenscherm. passar, markt. pendoppo, open zaal. pisang, banaan. prentah, bevel. ramboetan, vrucht. rimboe, wildernis. ronggèng, dansmeid. sadja, alleen. sambal, gekruide spijs. sarong, kledingstuk. sawah, rijstveld. sedeka, offermaal (slamatan). sinjo, Indo-Europeaan. siri, betelpruim. slamatan, offermaal (sedeka). slèndang (slinding), schouderdoek. soedah, klaar. soesah, drukte. split, whisky soda. tandakken, dansen. tempo doeloe, oude tijd. tjandi, tempel. tjempaka, bloem. tjitjak, muurhagedis. toean, mijnheer. toko, winkel. totok, Hollander. trassi, gedroogde visjes. wajang, schimmenspel. waringin, luchtwortelboom. PERSONEREGISTER Alberdingk Thijm, J. A., 50, 134. Alma Tadema, L., 138. Amorfe van der Hoeven, Herman des, 82, 110, 120. Banck, J. G., 140. Bastian, A., 167. Bauer, Marfus, 237/8. Beeckman, Andries, 7. Berlage, H. P., 219, 224, 227. Bilderdijk, Willem, 1. Blume, C L., 41. Boissevain, Charles, 167/8. Borel, Henri, 115, 149, 134, 175—178, 202, 222—223. Braam, Joannes van, 11. Brandes, J. L. A., 220. Brandts Buys, 223. Bredero, 3. Brest van Kempen, 59. Brink, Jan ten, 50, 75/6, 84, 95, 97, 144, «53- Broek, L. van den, 35, 41. Brooshooft, P., 66, 91, 133, 164, 189. Bruggen, Carry van, 186-188. Bruin, Cornelis de, 9, 10, 170. Brumund, J. F. G., 27—29, 152. Busken Huet, Cd, 1, 11, 21, 50, 57, 68, 74/5, 77, 82, 92, 95, 97, 101, 103-110, 115, 120, 132—134, 137, 139-142, 150, IJ3» »73» **9Buy», J. 1\, 56. Chattel, Fred. du, 235. Coen, J. P., 1, 8. Cohen Stuart, J. W. T., 82. Colenbrander, H. T., 62, 165/6. Commantator, Johannes, 12. Conscience, Hendrik, 42. Cornelius, H. C, 27, 40. Corver, M., 21. Couperus, Louis, 84, 117, 126, 177—182, 201/2, 212, 229, 236, 238. Courier dit Dubekart, A. M., 53, 104. Cramer, Matthijs, 13, 14. Crawfurd, 27, 149. Cuy p, Al bert, 7. Daalberg, Bruno, 25. Dake Jr., C L., 244. Delacroix, Eugène, 146. Dermout, J., 155. Deventer, Charles van, 116, 180. Deventer, C. Th. van, 63, 79, 83, 115, 135/6, 164, 166, 168, 193. Deyssel, Lodewijk van, 51, 125, 128/9, 148, 156, 162, 178, 180/1. Dezentjé, Ernest, 244. Dipo Negoro, 86. Doorninck, D. J. van, 61. Douwes Dekker, E. F. E., 214. Duncan, Isadora, 225/6. Dungen Bille, van der, 152. Duymaer van Twist, 59, 80. Duyse, Florimond van, 156. Eeden, Frederik van, 51, 177, 195/6, 216, 229. Eerde, J. C van, 227. Eland, Leonard, 235. Emants, Marcellus, 115. Endepols, Jos., 62. Engelhard, Nicolaas, 26. Erp, T. van, 220. Fabricius, Jan, 190-194. Feith, Jan, 205. Feber, L. J. M., 200—202, 221. Foore, Annie, (Francoise IJzerman- Junius), 82, 94, 98-103, 137, 141, 160, 207. Forbes, Mts., 75. Frangois, J. H., 215, 221. Frank, M. C, 93, 97/8, 145. Fransen van de Putte, 77. Fruin, Robert, 78/9. Gennep, J. van, 110. Geuns, M. van, 76. Geyl, P., 65. Goens, Rijklof van, 5, 6, 25/6. Goes, J. Antonides van der, 16. Gorter, Herman, 61. Gorter, Simon, 74. Graaft, Nicolaus de, I, 9. Graafland, J. P. C, 179. Gramberg, J. S. G., 85/6, 145, 149, 154. Groneman, I., 49, 88 91, 95, 131, 143/4, 150, 156, 189. Grijs, A. de, 148. Haafner, Jacob, 24/5. Haan, F. de, 1, 164, 204. ' Haar, Bernard ter, 36/7, 53, 146. Haastert, W. K. S. van, 203. Haren, Onno Zwier van, 19, 20, 21/2, 25. Haten, Willem van, 19. Hasselman, C. J.» 77. Heeckeren, J. A. F. L. van, 22. Heering, P., 87, 136, 140, 142, 154. Heine, Heinrich, 51, 149. Helmets, J. F., 31-33. Helsdingen-Schtoevers, B. van, 241. Herwerden, J. D. van, 147. Heats, J. B. van, 118. Hoëvell, W. R. van, 28, 52/3, 35, 65/6, 73, 76, 87, 91, 105, 152. Hoffmann, E. T. A., 44. Hofstede de Groot, C, 147. Hogendorp, C. S. W., van, 27. Hogendorp, Dirk van, 23/4. Hogendorp, Willem van, 23. Hofdijk, Willem, 111-114, 140, 150, 137. Hol, Richard, 73. Hooge, Romeyn de, 8. Hoogvliet, Arnold, 16. Hoorn, Piet er van, 14. Hoven, Thérèse, 215. Huizinga, J., 219. Hullebroeck, Emiel, 226, 242. Hulzen, Gerard van, 180. Israëls, Isaac, 140, 225, 238-241. Jasper, J. E., 164, 212-214. Jodjana, R. M., 239. « Johan Maurits, 6. Jonckbloet, G., 58, 132. Jonckbloet, W. J. A., 22. Junghuhn, Franz, 29, 30/x, 41, 55, 95> M9- Kalff, S., 138. Kana Nata Negara, R. A., 40. Kartini, R. A, 165-^167, 184, 221, 223. Kat Angelino, A. D. A. de, 180, 201, 208. Kate, Herman F. C. ten, 41, 148. Kate, Maxi ten, 148. Kern, J. H. C., 68, 149,167, 228. Kernkamp, G. W., 61, 78. Kierkegaard, Sören, 45. Kinsbergen, Is. van, 150* Kleen, Tyra de, 241. Kloos, Willem, 52, 175. Knaap, Otto, 133, 162. Knipbergh, Francpis, 7. Koek, H. M. de, 33. Koek, W. H. W. de, 60. Kol, Nellie van, xoi, 155, 160, 165. Koning, Johan, 197-199, 226. Koopman, Mevrouw, 162. Krom, N. J., 220. Kruseman, 138. Kruseman, Mina, 92/3, 97, 124, 216. Kunst, Jaap, 223. Kuyper, Abraham, 128; Land, J. P. N., 156. Lange, Daniël de, 156. Lauters, Paul, 40. Leemans, C, 27, 130. Lelyveld, Th. B. van, 219, 225, 240/1. Lennep, Jacob van, 42/3, 59. Limburg Brouwer, P. A. S. van, 114. Lith de Jeude, E. van, 102, 203, 208. Loebèr, J. A., 151, 221. Loudon, J., 82, 133. Maetsuycker, Joan, 14. Maistre, Joseph de, 131. Mansvelt, W. M. F., 22. Matte, Jan de, 15-19. Maurik, Justus van, 160/1, 167, 205, 224, 228, 232/3. Maurits (P. A. Daum), HS-iS0»^?» M8, 160, 178, 205, 209, 212. Meerbeke, Henry van (M.W. van der Aa), 123. Melati van Java (Marie Sloot), 97, 140, 145/6, 169, 211, 215. Melis Stoke (Herman Salomonson), 208-210. Mens, Is. van, 243. Meyer, H. A., 37-39. J3» io5Meyier, Fenna de, 211/2. Mieling, C. W., 149. Molière, 133. Moltzer, H. E., 79. Mooyen, P. M. J-, 244. Multatuli, 9, 22, 25, 27, 29, 30, 32, 39, 4°. 43-85, 88, 92, 103/4, 109, 116, 131, 139» 144, 152, 162, 166/7, 196, 199, 202, 207, 214. Nagel, G. H., 27, 131. Neek, Jacob van, 4. Nieuhof, Joan, 4, 10. Nieuwenkamp, W. O. J., 232/3, 237/8. Nievelt, C. van, 133. Noto Soeroto, R. M., 193-197, 226. Oosterzee, J. J. van, 78. Overbeke, Arnout van, 12/3. Ovink-Soer, Mevrouw, 165. Paulides, H., 243. Payen, A. A. J., 138. Perelaer, M. T. H., 58, 81/2, 89, 90, 95, 125/6, 159. Piepers, M. C, 156. Pierson, Allard, 164, 167. Pierson, N. G., 79. Post, Frans, 6. Potgieter, E. J., 6, 12, y-37, t39>.50> 57« 75/6, 95, 101, 104/5T110, 134, 138. Poortenaar-van Vladeracken, Jan en Geertruida, 203, 221/2, 224, 226, 240-243. Prick van Wely, F. P. H., 195. Prinsen, J., 59, 73. Quack, H. P. G., 68. Querido, Is., 229. Rach, Johannes, 10. Racine, 21. Radermacher, J. C. M., 6. Raffles, 27, 40, 149. Rappard, van, 137. Reael, Laurens, 3. Rees, W. A. van, 81, 85/6, 88, 90, 139. Reinwardt, C. G. C., 149. Renoir, Aug., 146. Reyneke van Stuwe, Jeanne, 212. Ritter, W. L., 131. Rodin, Aug., 71. Roekmini, R. A., 166. Ronkel, Pb. S. van, 96, 197. Roorda van Eysinga, Philip Pieter, 28, 33-35, 67. Roorda van Eysinga, S. F. W., 78. Roorda van Eysinga, Sicco E. W., 73/4, 152. Rouffaer, G. P. 217, 220. Royaards, Willem, 83, 168/9. Rumphius, G. E., 18, 26, 29. Ruzius, J. B., 164. Rijckevorsel, E. van, 87, 139, 158. Saher, E. A. von, 220, 228. Saks, J., 61. Saleh, Raden, 132, 138-140, 145. Salm, A., 147. Salomons, Annie, 211, 224. Sandick, R. A., van, 58, 82. Schaepman, H. J. A. M, 97, 164. Schakel-Braakensiek, G., 244. Schelfhout, Andreas, 138. Schepp, C. L. (Jan Prins), 116, 219, 227, 235' Schoemaker, J. P., 86. Schuil, J. B., 189, 190. Schumann, R., 157. Sentot, 73. Serrurier, Lindor, 151. Sevenhoven, Jan van, 39. Sloot, Marie (Melati van Java). Sluyter, Willy, 243. Smits, de oude Heer (Lindo), 110. Snelleman, Joh. F., 222. Snouck Hurgronje, C., 72. Soera Rana (Isaac Esser Jr.), 228. Soest, J. van, 31, 35, 40, 97. Speelman, C., 8, 10. StoU, G., 164. Swart Abrahamsz, 69. Tagore, 195. Terkamp, H. Th., 12. Thackeray, 126. Thorbecke, 55. Toorop, Jan, 146, 328-231. Treub, Melchior, 149. Uilkens, 75. Valentijn, Ftancois, 11, 26. Valette, G. J. P., 58, 87, 91, 114/5, l89- Velde, C. W. M. van de, 40. Ver Huell, Q. M. R., 41, 134. Vernet, Horace, 138. Vcrwey, Albert, 109, 113. Veth, Bas, 162, 168, 176, 189, 206. Veth, Jan, 229. Veth, P. J., 27, 37, 39, 40, 56/7, 88,114, 139, M5, M7/8, 156/7Victor Ido (Hans van de Wall), 113, 188-190. Vleuten, L. C, van, 162. Vloten, Jan van, 65. Vogel, J. Ph., 319. Vollenhoven, C. van, 166, 183. Vondel, 2-4, 8, 10. Vos, Hubert, 148. Vosmaer, C, 76, 92, 109, 135, 137. Wagenvoort, Maurits, 74, 101, 160, 162/3, 167, 303. Weideren Rengers, W. J. van, 77. Wermeskerken, Henri van, 181, 303, 305-208. Weruméus Buning, A., 86. Weyerman, Campo, J., 15. Wilde, Oscar, 221. Wilsen, F. C, 50, 55, 80/1, 85,96, 145,149, Wit,. Augusta de, 165-167, 169-175, 183-185, 199, 202, 316, 333, 224, 336, 233-236. Witsen, Willem, 340. Wormser, C. W., 185. Woude, Johanna van, 98, 206. Wybrands, K., 83, 188/9, 2°2. IJzerman, J. W., 150. Zeggelen, Marie van (M C. Kooy-van Zeggelen), 166, 183/4, 186, 223, 235. Zola, Emile, 55, 114, 116, 126.