I BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ nv GRONINGEN - DEN HAAG - BATAVIA - 1931 GESCHIEDENIS VAN DE NEDERLANDSE TAAL, IN HOOFDTREKKEN GESCHETST DOOR DR C. G. N. DE VOOYS BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS EEN WOORD VOORAF Niet meer dan een „schets", een ontwerp, heb ik in dit boek willen geven. Voor een volledig uitgewerkte Geschiedenis van de Nederlandse taal acht ik de tijd nog niet gekomen. Het bezwaar dat ik in 1913 ontwikkelde *), namelik het gebrek aan onmisbare voorstudie, geldt nog steeds. Men zal dus in de volgende bladzijden, waarin ik beknopt de stof samenvatte die ik sinds vele jaren op mijn kolleges pleeg te behandelen, menige paragraaf vinden die ik op grond van eigen studie of die van anderen had kunnen uitwerken, maar ook verscheidene die beknopt moesten blijven, omdat ik daarin slechts desiderata kon aanwijzen. Toch leek het mij nuttig, nu reeds een poging te doen om de hoofdlijnen vast te stellen en het beschikbare materiaal te groeperen, voornamelik met de bedoeling, anderen op te wekken om aan de verdere opbouw mede te werken. Men zal bemerken dat ik opzettelik al wat op de ontwikkeling van de klank- en vormleer betrekking heeft, bijna geheel ter zijde gelaten heb, niet omdat ik dit minder belangrijk acht, maar omdat het m. i. beter een plaats kan vinden in een met deze geschiedenis parallel lopende historiese grammatica, van het Middelnederlands tot op onze dagen. Hoewel het niet overal mogelik was, heb ik getracht de | In het artikel Wensen en wenken voor een „geschiedenis van de Nederlandse taar, in De Nieuwe Taalgids VII, 65 vlg. tekst enigszins leesbaar te maken, door mij niet geheel van aanhalingen en voorbeelden te onthouden. Meer gevorderde studenten en ervaren vakgenoten hoop ik een dienst gedaan te hebben met mijn Aantekeningen, waarin ik óf verwijs naar uitvoeriger behandeling van hetzelfde onderwerp, óf de gegevens verschaf voor eigen zelfstandige studie. Juist het aanwijzen van leemten kan aanvullend onderzoek uitlokken. Deze Aantekeningen zijn niet bedoeld als een volledige bibliografie, vooral niet op die punten, waar men elders l) uitvoeriger inlichtingen kan vinden. Niemand is beter dan de schrijver zelf overtuigd dat deze schets voor veel verbetering en aanvulling vatbaar is. Alle wenken die daartoe kunnen bijdragen, en alle gegevens die men mij verschaffen kan, zullen dus dankbaar aanvaard worden. Utrecht, Sept 1931. C. G. N. DE VOOYS. l) O. a. in Te Winkel's Geschiedenis der Nederlandsche taal en de door Stoett bijgewerkte aantekeningen op Verdam's Uit de Geschiedenis der Ned. Taai of in de zeer nauwkeurig bewerkte aantekeningen in Van der Meer's Historische Grammatik, blz. CXXV—CLIII. INHOUD Een woord vooraf * Inleiding jj HOOFDSTUK I DE PERIODE VOOR ± 400. DE NEDERLANDEN BEWOOND DOOR KELTEN, GERMANEN EN ROMEINEN. DE MIDDELEEUWEN TOT ± 1200 1. De taal van de oudste bewoners 12 2' lmkTi yau het Lati'n 053 het Oud-Germaans. . . 14 3. Toestanden na het terugtrekken van de Romeinen . . . . '. 17 4. De periode van het Oud-Nederlands (± 400—± 1100)... 19 5. Glossen in Latijnse teksten 20 6. Mogelikheid van Oud-Nederlandse teksten 22 7. Invloed van de Gallo-Romeinse kuituur .*.*!. 22 8. Het Middelnederlands vóór de overlevering van teksten * ! 26 9. Invloed van het Frans ' 27 HOOFDSTUK II HET MIDDELNEDERLANDS SEDERT DE OVERLEVERING DIT SCHRIFTELIKE BRONNEN 10. De oudste „Dietse" teksten 29 11. Indeling van het Middelnederlands naar de landstrekenLimburgs, Vlaams, Brabants, Hollands 30 12. Niet-litteraire bronnen 33 13. Enige eigenaardigheden van de verschillende gewesttalen . . 34 14. Verschil in woordgebruik .35 " 15. Invloed van het Frans ' ' ! * 36 16. Taalmenging en taaiuitstraling '. . 39 17. Chronologiese onderscheiding ] 39 18. Taalkringen ' 40 19. De taal van Recht en Bestuur .* 1 42 20. De taal van Kerk en Godsdienst. ! 1 ! 1 43 21. De taal van de letterkunde ! 45 Bk. 22. Duitse invloed op de letterkundige taal in de veertiende eeuw 47 23. De opkomende rederijkerstaal 48 24. De invloed van het onderwijs 49 25. De invloed van de boekdrukkunst 51 HOOFDSTUK III DE ZESTIENDE EEUW 26. Een tijdperk van overgang 53 27. Invloed van de reformatie. Bijbelvertaling en stichtelike lektuur. De „Oosterse" taal 53 28. De rederijkerstaal 56 29. Achteruitgang van de Zuidelike Nederlanden. De VlaamsBrabantse immigratie 57 30. De invloed van de renaissance op taalbeschouwing en taalgebruik 59 31. Regeling van de spelling, in verband met normen voor algemeen spraakgebruik 61 32. De zestiende-eeuwse lexicografie 64 33. De „Twe-spraack" als eerste renaissance-spraakkunst ... 67 34. Het opkomende purisme 69 35. Invloed van humanisme en renaissance op de letterkundige taal in de tweede helft der zestiende eeuw 71 36. Terugblik 72 HOOFDSTUK IV DE ZEVENTIENDE EEUW 37. Taaltoestanden in de Noordelike gewesten omstreeks 1600 73 38. Bevolkingsmenging in de grote steden 74 39. Standsverschil. Ontstaan van „beschaafde taal" 76 40. Verandering en verrijking van de woordvoorraad 77 41. Verfransing van de omgangstaal in hogere kringen 78 42. De geschreven taal in de zeventiende eeuw 80 43. Het taalonderwijs en de schoolboeken 81 44. De volkslektuur 81 45. De praktijk van het schrijven 82 46. Renaissance-invloed op grammatica en stijl 82 47. Het taalgebruik van belangrijke dichters en schrijvers ... 84 48. Jacob Cats 85 49. Constantijn Huygens 87 50. G. Adr. Bredcro 8 31. P. C Hooft 90 52. J. van den Vondel .92 53. Streven naar een standaardtaal voor de vertaling van de Statenbijbel , ^ qc 54. De ambtelike taal 93 55. Taalgebruik in wetenschappelike geschriften 99 56. Studie van de moedertaal in de zeventiende eeuw 100 57. Lexicografie ^ i02 58. Het Nederlands in de Zuidelike gewesten 103 5». Toenemend gezag en uitbreiding van het Hollands-beschaafd taalgebruik ■ 105 60. Taalreglementering in Frans-classicistiese geest ...... 107 61. Verspreiding van het Nederlands buiten de gewestelike grenzen 109 HOOFDSTUK V DE ACHTTIENDE EEUW 62. Heerschappij van de „schrijftaal" . 110 63. Volkseigen taal in prozageschriften Hl 64. Toenemende verfransing van de taal der hogere kringen . . 112 65. Letterkundige taal, in poëzie en proza 113 66. Toenemende invloed van de taalreglementering 114 67. Ambtelike taal. De welsprekendheid van de kansel en van de balie . 216 68. Verdieping van de taalstudie. Balthasar Huydecoper en Lambert ten Kate ^ jl7 69. De spraakkunstbeoefening in de oude banen .120 70. Lexicografie. # 12i 71. Reactie tegen de classicistiese taalbeschouwing 123 72. Invloed van nieuwe letterkundige stromingen op het taalgebruik 124 73. Verrijking van de woordvoorraad. Vreemde invloeden ... 125 74. Zuid-Nederlandse taaltoestanden 126 HOOFDSTUK VI DE BATAAFSE REPUBLIEK. DE INLIJVING. Dl EERSTE JAREN VAN HET KONINKRIJK (1795—± 1835) 75. Streven naar taaleenheid. Regeling van een officiële spelling en spraakkunst 129 76. De taalbeschouwing en de taalpraktijk onder Siegenbeek's ' invloed. Verzet van Bilderdijk en Kinker 133 BU. 77. De toongevende letterkundige taal 134 * 78. Vreemde invloeden 137 79. Ontwikkeling van de woordvoorraad. Lexicografie 138 80. Taaltoestanden in de Zuidelike Nederlanden in de Franse tijd 139 81. De vereniging van Zuid- en Noord-Nederland ...... 141 82. Jan Frans Willems 142 HOOFDSTUK VII DB GIDS-TIJD. OPKOMST VAN DE TAALWETENSCHAP (± 1835—± 1885) 83. Gesproken en geschreven taal in het midden van de negentiende eeuw. . 145 84. Letterkundige taal: romantiek en realisme 147 85. Wetenschappelike taalstudie 149 86. Matthias de Vries 150 87. De spellingregeling: L. A. te Winkel. Het „Nederlandse!» Woordenboek" 151 88. Taco Roorda als tegenstander van M. de Vries 153 89. De school van M. de Vries 154 90. Multatuli's invloed 155 91. Veranderingen in de woordvoorraad tengevolge van maatschappelike ontwikkeling 157 92. Vreemde invloeden. Taalzuivering 158 93. De expansie van het Nederlands buiten Europa 160 HOOFDSTUK VIII HET NEDERLANDS IN BELGIË (1830—± 1890) 94. Onderdrukking en herleving: de Vlaamse beweging .... 162 95. De zogenaamde spellingoorlog 163 96. Gesproken en geschreven taal. Het taalpartikularisme . . . 165 97. Letterkundige taal 167 98. Taalstudie 168 99. Gallicismen en germanismen. Taalzuivering 169 HOOFDSTUK LX DE ONTWIKKELING IN NOORD-NEDERLAND SEDERT ± 1885 100. De verbreiding van het algemene Nederlands: gesproken en geschreven taal 171 101. De letterkundige taal. De Nieuwe-Gids-beweging 172 Bil. 102. Veranderingen in de woordvoorraad door maatschappelike oorzaken 175 . 103. Vernieuwing van taalstudie en taalonderwijs 176 104. Spellingvereenvoudiging 177 HOOFDSTUK X DE ONTWIKKELING IN ZUID-NEDERLAND SEDERT ± 1890 105. Gesproken en geschreven taal 179 106. De letterkundige taal. De kring van Van Nu en Straks . . 180 107. Wetenschappelike taalstudie 181 HOOFDSTUK XI HET AFRIKAANS 108. Het ontstaan 182 109. De overwinning van het Afrikaans op het Nederlands. . . 184 110. De letterkundige taal 185 >* 111. Vreemde invloeden. Taalzuivering . 186 112. Taalstudie 188 Aantekeningen 190 INLEIDING Wie zich verdiept in het verleden van een taal, dient zich bewust te zijn, en moet er in leren berusten, dat een volledige reconstructie onmogelik is. Een taal in zijn levensvolheid kan men slechts leren kennen in de eigen tijd. Uit het verleden kent men alleen geschreven, d. w. z. in tekens aangeduide taal: de zuivere klank, het ritme, de intonatie zijn slechts te gissen. Bovendien is altijd slechts een gedeelte van wat eenmaal bestaan heeft, schriftelik vastgelegd of overgeleverd. Onder een ouder geslacht van taalkundigen heersten omtrent de geschiedenis van de taal tweeërlei opvattingen. Enerzijds legde men de volle nadruk op de ontwikkeling van klank- en vormleer, in overeenstemming met de opzet van Paul's Grundrisz; anderzijds beperkte zich de belangstelling tot de algemene „schrijftaal", zonder dat men trachtte de velerlei schakeringen van gesproken taal daarachter te zoeken, of de individueel gekleurde litteratuurtaai te ontleden. Daardoor ontbrak maar al te zeer het verband tussen taal en maatschappij, tussen taal en letterkunde1). Sedert vooral Brunot in zijn voortreffelike Histoire de la langue francaise het voorbeeld gegeven heeft van een dergelijke breed opgezette geschiedenis, hebben zich wijde perspektieven geopend. Ontmoedigend is soms het besef dat voor een opbouw op zo brede grondslag de bouwstenen voorlopig te kort schieten of altijd zullen blijven ontbreken, maar *) Een verdienstelike poging om ook deze onderwerpen in de geschiedenis van de Nederlandse taal te betrekken, deed reeds M. J. van der Meer in de Inleiding op zijn Historische Grammatik der niederldndüchen Sprache (Heidelberg, 1927). daardoor kan de onderzoekingslust en de scherpzinnigheid geprikkeld worden om bijeen te garen wat nog te vinden is. Het verband van de Westgermaanse dialekten die in de Nederlandse gewesten gesproken werden met het OerGermaans en hogerop met het Indo-Germaans is in allerlei handboeken uitvoerig behandeld, en kan dus hier gevoeglik achterwege blijven. Toch kan een overzicht van de Nederlandse taalgeschiedenis niet beginnen met de oudste teksten. Wij moeten trachten in het half-duister van de voorgeschiedenis door te dringen, al bepalen wij ons daarbij tot toestanden en gebeurtenissen op eigen bodem. HOOFDSTUK I DE PERIODE VÓÓR ± 400. DE NEDERLANDEN BEWOOND DOOR KELTEN, GERMANEN EN ROMEINEN. DE MIDDELEEUWEN TOT ± 1200 1. De taal van de oudste bewoners. Archaeologen en anthropologen hebben enig licht kunnen verspreiden over de praehistoriese bevolkingen van ons land, maar voor de taalgeschiedenis hebben deze ontdekkingen geen belang, want de taal die het hunnebeddenvolk en het volk der koepelgrafheuvels gesproken hebben, zal voor ons altijd verborgen blijven. Deze oer-Europese talen kunnen op de latere Invloed gehad hebben, want als een oude bevolking met primitieve beschaving de taal overneemt van nieuwe overheersers, kunnen klankwijzigingen plaats hebben of sommige oude woorden en syntaktiese eigenaardigheden voortbestaan. Al heeft de verbeelding daaromtrent vrij spel, zekerheid zal wel niet te verkrijgen zijn. Op historiese bodem staan wij, als wij vaststellen dat omstreeks het begin van onze jaartelling deze landen bewoond werden door Galliese en Germaanse stammen. De Zuidelike Nederlanden werden grotendeels bewoond door Galliërs. Toen Caesar deze onderwierp, vond hij in de landen aan de Rijnmond woeste, barbaarse stammen. Uit latere berichten, van Tacitus en Plinius, vernemen wij namen van verschillende Germaanse stammen: Chamaven, Tubanten, Usipi en Ampsivari, waarvan de woonplaatsen moeielik te bepalen zijn: vermoedelik hebben ze nog een half nomadenleven geleid. Soms werden ze uit het Oosten opgedrongen door andere stammen; mogelik losten ze zich daarin op, gingen te gronde, of wisselden van naam. In onze Oostelike provincies mogen we wel „uitlopers aannemen van die stammen van het vrije Germanië, waar de Romeinse pogingen tot verovering schipbreuk hebben geleden". Anders was het in Zuideliker streken, waar de Romeinen invloed kregen. Betrouwbaar is het bericht dat de Bataven, eenmaal een stam der Chatten, die het Taunus-gebied bewoonden, als oude bondgenoten door de Romeinen verplaatst werden naar de „insula Batavorum", om het uiterste deel van het Galliese gebied te beschermen tegen de barbaren aan de overzijde. De kern van dit eiland der Bataven moet de Betuwe geweest zijn, mogelik ook een deel van het tegenwoordige Zuid-Holland. Hoe ver dit gebied zich langs en over de rivieren uitstrekte, is niet meer na te gaan. Volgens Tacitus waren ook de Canninefaten, in het Westen van Holland, van dezelfde afkomst als de Bataven. de Germaanse stammen op oud-Kelties gebied woonden, blijkt wel uit de oude plaats- en riviernamen. De naam van de Rijn is Kelties; in Nijmegen (Noviomagum), Loosduinen (-dunum), Alfen en Albiobola (de oude naam voor de Romeinse nederzetting te Utrecht) herkent men Keltiese'bestanddelen. In de vanouds Keltiese streken ten Zuiden van de Maas vindt men natuurlik tal van eigennamen, persoons- en plaatsnamen, van Keltiese oorsprong, b.v. Gent, Tongeren, Nijvel, Luik en de riviernamen de Leie en de Mandel. Talrijk zijn de plaatsnamen op -ik, die een Kelties suffix-aco bevatten, b.v. Doornik, Kamerik. Wanneer men die ook in Noordeliker streken aantreft (b.v. Lopik, Elpik, Maurik), dan is daarin waarschimhk een bewijs te zien, „dat de gallo-romaanse kuituur, langs Maas en Rijn ons land binnendringend, aan en bij de grote rivieren zich verspreidde, diar, waar een kelto-germaanse bevolking de neiging en de geschiktheid bezat ze op te nemen". Op Keltiese invloed wijzen enige overgenomen woorden 1 als ambacht, eed, gisel (krijgsgevangene) en -rijc als bestand* deel van eigennamen. Belangrijker is, dat waarschijnlik de overgang van de Germaanse ü in de latere Mnl. ü toe te schrijven is aan Keltiese „inslag", aangezien dezelfde klankovergang plaats had op Galliese bodem, waar de Romeinse oe-klank in de Franse u overging. Van de taal der Batavieren en hun stamverwanten zijn slechts een paar eigennamen bewaard. Tacitus noemt Chariovalda, waarvan het eerste deel overeenkomt met hert, het tweede met wout, zodat het legeraanvoerder moet betekenen. De vorm is ouder dan wat daaraan in het Goties zou beantwoorden (*hariwalda), terwijl de eerste consonant overeenkomt met het latere Frankies (vgL Charibertus en Herbert, Chelpericus, dat met Helperijc overeenkomt). H. Kern beproefde tweeërlei etymologie van de naam der priesteres Velleda, en onderstelde dat Brinio een diminutief-uitgang had. 2* Invloed van het Latijn op het Oud-Germaans. Een belangrijk verschijnsel uit deze periode, met vrij grote zekerheid vast te stellen, is de diepgaande invloed, die het Latijn op de taal van de Bataven gehad moet hebben. Reeds voor hun overplaatsing zullen deze bondgenoten van de Romeinen in hun leefwijze geromaniseerd geweest zijn. Uit de opgraving van een Bataafse boerehoeve op een der woerden in de Betuwe, uit de vondsten in het „oppidum Batavorum" bij Nijmegen, is gebleken dat deze Germanen gezeten landbouwers waren, die in geregeld verkeer met de Romeinen leefden. Hun zonen dienden in de Romeinse legioenen; door omgang mét Romeinse handelaars en soldaten leerden ze het vulgaire Latijn min of meer verstaan; onbekende voorwerpen en voorstellingen leerden ze kennen met de benamingen van hun meer beschaafde buren. Nadat de opstand van Oaudius Ovihs in 70 n. Chr. bedwongen was, kregen ze in hun nabijheid de bloeiende Romeinse kolonie Nofo ZT?' ^a^F^gspunt van Romeinse kuituur. Dan beperken de Romeinen zich niet meer tot afweer, maar dringen k^gs de rivieren verder. De onderzoekingen en opgravingen van de laatste jaren toonden nederzettingen te Vechten tn te Utrecht, een yloothaven op Arentsburg; die aan dl: gracS va*i Corbulo ge egen heeft. Tot in de Friese terpen vond men de overblijfselen van Romeinse kuituur. Deze kulturele invloed van een hoger ontwikkeld volk gedurende peer d*n drie eeuwen moet wel diep LgewIÏÏ hebben op de taal. Langs de gehele grens, van de W Donau tot de monden yan-de Rijn is dit merkbaar: het gSb bezat reeds een aantal Latijnse woorden, die in de eerste eeuwen na Christus uit deze grensgebieden doorgeorongen Maar - gelijk Kluge opmerkt — „der Ausstrahlunesherd tSjf ™° Lehnwörter ist hauptsachlich das RheS , gebiet von Mamz bis zum Meer». In het Oud-HoogduïL l vindt men de overgenomen woorden eerst in de achtste eeuS ' m geschriften; m het Nederlands pas omstreeks 120o! uit de aard van de woorden zelf blijkt dat ze toen reeds vek eeuwen m gebruik waren. Bij de eerste aanraking met de Romeinen zullen de Ger ZSEL fC tCTen Van h6t h<*er ontwikkeirSjgswezi ^ kennen' vooral wa™*r ze zelf in RonTeinse siaTa ïvEn; ï gepltVeidc heerwe^ was « strata), de versterkingen bestonden uit ee« «rf ^11 S & k££?ide afstafen werden *emetcn ^ « (muia). Ze konden kennis maken met een costele (castellum) M&k hetTutc" 6611 kBrker [CarCCr) 01 ««"MS ai Kende het oud-Germaans verscheiden woorden voor striid (hadu wich. gund), ze zullen daarnaast ook c^Tmpus) gehoord hebben. Langs de rivieren zagen ze de RoS vaarteen met riemen (remus) en ankls (ancora) mTee" k s zelfs het woord scip (uit scyphus of .cjpi^taw spronkehk vulgair-Latijn. ; Voor de legioensoldaten werd vaak de weg gebaand door de Romeinse handelaar, die er op uit trok met Zijn kar (carrus), getrokken door lastdieren, de esel (asilus), male (mulus: muilezel) somer (saumarius: lastpaard), beladen met zakken (saccus) of kisten (cista). Zelfs het woord kopen is aan het vulgair-Latijn ontleend (cauponari, van caupo: bestuurder van de cantine, en tegelijk handelaar), evenals het Mnl. menger (in samenstellingen: koopman), uit Lat. mango. Namen van handelswaren (wijn uit vinum, peper), maten en gewichten (mudde uit modius, pond uit pondus), /nufflU moneta, schotel (scütëlla), beker (bicarium) »jn alle ontleend. Begrijpelik is ook dat de Germanen, die hutten van hout en leem en vlechtwerk kenden, het bouwen met steen het eerst bij de Romeinen waarnamen of van hen leerden en daarbij de vreemde termen gebruikten, als maar (murus), kalk (calx), tegel (tegula), pleister (plastrum), «trak (astricus , venster (fenestra), poort (porta), post (postis)% pijler (pdare) salie (Mnl. = dorpel, Lat. solea), solre (solarium), hein (cellarium), camere (camera), pat (puteus). Voor het huisehk leven komen daarbij woorden^Is: koken, keuken, pan, ketel, dis, schemel, sponde, fakkel, bekken, spiegel, molen, pers, trechter, Veel konden de Germanen van de Romeinse kolonisten ook leren voor hun akkerbouw en veeteelt. Uitheems zun woorden als vlegel, vork, kouter, sikkel, wan, van p anten: vracht, evene (zwarte haver), spelt, kool, bteten, stoppel, steel, en de werkwoorden enten, planten, plukken. Zelfs de woorden kaas en 6öréT5ntleenden de Germanen, waarschijnhk voor produkten die op andere wijze werden bereid dan m gewoon waren. Daarbij komen dan nog tal van namen voor dieren {kat, rat, zalm, pepel enz.). Op diepgaande invloed wijzen vooral de overgenomen adjektieven als kaal (Mnl. calu: calvus), zeker (securus), Mnl. Aersp, gekruld (crispus). Een datering van al deze ontlening is natuurhk met mogelik. wellicht zijn er verscheidene eerst in een volgende periode overgenomen. Daartegenover staat dat er andere weer verloren gegaan kunnen zijn. Op hoge ouderdom wijzen sommige klanken als de k in keizer, kelder, kelk, kalk, kist, waar het latere Romaans een «-klank had (vgl. kelder, uit cellarium, met het latere cel, uit cella). Evenzo de w in wijn (Lat. vinum, met w gesproken), waar het latere Romaans een v had (vgl. het Mnl. wier en het latere vijver, in verschillende perioden overgenomen)uit vivarium). Voor het Hoogduits is een bewijs van vroege overneming, dat de overgenomen woorden deelgenomen hebben aan de tweede klankverschuiving (pflanzen, Strasze), maar als wij diezelfde woorden, onverschoven, in het Middelnederlands aantreffen, dan mogen we gerust aannemen dat ze aan de Rijnmonden ook reeds vóór de 6de eeuw gangbaar waren. Al deze woorden zullen niet onmiddelKk onder alle Germaanse stammen bekend geweest zijn: er waren streken die met de vreemdelingen zelden kennismaakten en waar primitieve toestanden voortduurden. Daartegenover kunnen anderen, die in de onmiddellike nabijheid van de luxueuse verblijven van rijke Romeinen woonden, of bij hen in dienst traden, veel meer van hun taal overgenomen hebben, doordat ze geimporteerde produkten (b.v. van tuinbouw), luxe-voorwerpen of vreemde dieren leerden kennen. Trapsgewijze zal de Romeinse kuituur dus doorgedrongen en afgedaald zijn. 3. Toestanden na het terugtrekken van de Romeinen. In de vierde eeuw gaat ons land geleidelik verloren voor de Romeinse heerschappij efl kuituur. De bezettingen in de uiterste grensstreken worden teruggenomen, zodat'de opdringende Germaanse stammen niet terug te houden zijn, In Zuid-Limburg gaat de bloeiende Romeinse landkolonisatie te gronde. Welke verschuivingen en vermengingen in de Noordelike streken plaats gevonden hebben, is uit de spaarzaam vloeiende bronnen niet op te maken. De vele namen van de oude volksstammen worden niet meer genoemd; in plaats daarvan horen we van de Franken, die uit het Oosten opdrongen. Mogelik is daarbij te denken aan een verzamelnaam, en hebben zich verschillende kleinere gemeenschappen, de vooys, Gesch. Ned. Taal 2 onderling verwant in taal, daarin opgelost. Van Wijk meende de vraag hoe een oude dialektkaart van Nederland van ± 400 er uit zou zien, op grond van moderne dialektstudie aldus te kunnen beantwoorden: „waarschijnlik Friezen in Groningen, Friesland en Noord-Holland benoorden het Y, ook in het Gooi, Saksen in Drente, Oost-Overijsel en -Gelderland, ae-Franken (of voorzichtiger öë-sprekers) van West-Vlaanderen tot de Noord-West-Veluwe en het Y; Ripuariese Franken in het Zuidoosten (Limburg); Saliese Franken in het overschietende deel, door de Waal gescheiden van de öë-Franken"1). Daarbij is rekening te houden met het feit dat sommige streken: Zeeland, de Vlaamse kust, eerst laat bevolkt zijn, omdat ze door overstromingen onveilig waren. In de Zuidelike Nederlanden waren de toestanden nog zeer vlottend. Voor de vierde eeuw woonden daar nog Kelten of tenminste gekeltiseerde, vroeger binnengekomen Germanen. Eerst in de tweede helft van die eeuw begint een geregelde germanisering. Van groot belang, ook uit taalkundig oogpunt, zijn de onderzoekingen van Des Marez over de Frankiese kolonisatie in de Zuidelike Nederlanden. Hij toont aan, hoe de Saliese Franken, die in 358 onder keizer Julianus toestemming kregen om zich binnen de rijksgrenzen in Taxandrië (Noord-Brabant) te vestigen, met dat onvruchtbare land ontevreden, een kolonisatie begonnen langs de dalen van de Schelde en de Leie. Dit waren geen veroverings- of plundertochten, maar een langzame infiltratie, in reeds ten dele gekultiveerde gebieden, die hij in de 4de en 5de eeuw dateert (tussen 358 en ± 450). De Frankiese kolonisatie van de West-Vlaamse kuststrook, meent hij, had eerst tussen de zevende en negende eeuw plaats. De oudste bevolking in die streek schrijft hij toe aan een Saksies-Friese kolonisatie, niet alleen op grond van een nog merkbare inslag in het West-Vlaams, maar ook op grond van het in die streken heersende recht, dat meer met het Saksies-Friese dan met het Frankiese overeenkwam. Op de toegevoegde kaart wordt aan Zeeland een Friese bevolking l) Over dialektgrenzen in De Nieuwe Taalgids VI (1912), blz. 125—124. toegeschreven, overeenkomstig de vroegere mening dat de Fnesen de gehele kuststrook bewoonden, maar deze opvatting is door moderne onderzoekers losgelaten. Ook de mening van Huizinga dat vóór de late Middeleeuwen de Groningers van zuiver Fries ras waren, en dat de Groningse ommelanden door het indringen van een Saksiese bevolking hun oorspronkelik Fries karakter verloren, wordt niet algemeen meer aanvaard. 4. De periode van het Oud-Nederlands (± 400—± 1100) Ook in deze periode ontbreken vrijwel alle gegevens voor een samenhangende taalgeschiedenis. In het Zuiden zet zich de Germaanse expansie voort, totdat zich een vaste taalgrens vormt tussen de Dietse en de Romaanse streken. De op Romaans gebied gevestigde hranken strekken hun heerschappij naar het Noorden uit: de Merowingers, en later de Karolingers, versterken hun macht in het Noorden en trachten de Saksers te onderwerpen. De Christehke prediking bewerkt een omkeer in de levenschouwing; kerken en kloosters worden centra van kuituur Zulke feiten moeten ook op de taalontwikkeling een machtige invloed gehad hebben, maar dit alles ligt in een ondoordringbaar duister. En toch, evenals de archaeoloog de kleinste scherven verzamelt, zo moet ook de taalonderzoeker de schaarse gegevens voor de oude taal niet versmaden. Die Zijn te zoeken in oude plaatsnamen, persoonsnamen en in toevallig opgetekende woorden in Latijnse teksten. De wetenschappelike studie van plaatsnamen, in het midden van de 19de eeuw begonnen en in de laatste tijd ijverig voortgezet, bracht menige taaloudheid aan het licht. Ih Tessel b.v. schuilt een oud-Germaans adjektief dat rechts betekent; ui Medemblik (Medemalacha) een woord lake: meer. Men denke verder aan namen op -lo (bos), -rode en -rade (gerooide bosgrond), -horst (struikgewas) -doorn (boom), -hom (hoek), -heinx oi-hem (woonplaats), verborgen in Renkum (Radinchem) of Ellekom (Ellinc-hem), -speet (nieuw omgespit land), -made (wei), -drecht (waterloop), lede (idem; verborgen in Leerdam), -muiden (Saksiese vorm voor monden), oog (eiland), -ooi (beemd), -waal (kolk) enz. Niet minder belangrijk is de studie van de persoonsnamen, waarbij zich twee moeielikheden voordoen: de vervorming en verkorting van zulke namen, die de etymologie bemoeieliken, en de Latinisering, ten gevolge van de inlijving in Latijnse teksten, die een voorzichtige kritiese ontleding noodzakelik maken. Reeds in 1871 wees H. Kern op oud-Nederlandse namen uit oorkonden van de negende eeuw, als Alfrdd: geschenk der Alven (Betuwe, anno 850), Albu-vard: onder de hoede der Alven (Aalten, anno 828), Anslêth: onder de leiding der Ansen, d. i. goden (Veluwe, anno 855), Engelrad: geschenk der engelen (Teisterbant, anno 850)*). Gallée trachtte de oud-Noord-Hollandse klankleer terug te vinden in de oorkonden van Egmond *). Wat Schönfeld in woordenboekvorm deed voor het gehele taalgebied, deed Mansion in een zeer belangrijke studie voor een beperkt gebied in een beperkte tijd, nl. voor de Gentse bronnen van de 9de en 10de eeuw. Om de klanken achter de geschreven vormen terug te vinden moest hij letten op de spelling naar Merowingiese modellen, en later op invloed van de hervormde schrijfschool onder Karei de Grote. Bovendien was rekening te houden met de namen van vreemdelingen in de Gentse kloosters: Romanen, Hoogduitsers en Angelsaksen, en dus met niet-Frankiese bestanddelen, o. a. uk de kuststreken (ingwaeonismen). Dit alles stelde hem in staat tot enige gevolgtrekkingen omtrent het Oud-Gents, o. a. dat de oe eens uitgesproken is als uo en dat tot omstreeks 1100 de th een spirant aanduidt, 5. Glossen in Latijnse teksten, In de derde plaats vindt men soms Germaanse woorden in Latijnse teksten. H. Kern wees o. a. op durpilus (d. i. dorpel) in de Lex Salica en op enige woorden in Gelderse l) Taal en Letterbode II, 296. a) Oud-Noord-Hoüandsch taaleigen in het Cartularium Egmundense (Tijdschr. p. Ned. taal- en letterk. XXIII, 102—152). oorkonden uit de 8ste-10de eeuw, nl. baco, eie, friskinea schijnhk: keuterhoeve), marce, solo, seara, watriscap. In een Drentse oorkonde uit de tiende eeuw is sprake van elo en oik ztXeriT1 wiIde ^ *■ *ys^™teZ™. zoek zou mogelik nog meer aan 't licht brengen. Dergelijke pogingen om met Latijnse lettertekens Germaanse woorden op schrift te brengen, werden ook aangewend, als men m Latijnse handschriften voor zich zelf of v"S anderen een vreemd woord wilde verduideliken door heï aeqmva ent m de moedertaal. Dan schreef men het als op de rand of tussen de regels (interlineair). Soms werden op die wijze alle woorden in de tekst toegevoegd. T het Engels noemt men dan zo'n handschrift „full-glossed" Een *WfcSndo^r" 5 de„achtti^e van^ de"zog^iSe „Wachtendonkse psalmen", oostelik van ons taalgebied onmaan Handschrift» met oud-WesmederfrSLse gWn ontstS geTden*,^ dC l0SSC *lossen verzameld werden! ontstonden glossenhjsten of glossaria, de prototypen van de latere woordenboeken. Zulke glossaria me^Di^gUS ajn het Glossarium Harlemense, het Glossarium B?men1e beide uitgegeven, en het onuitgegeven Glossarium TreZZ. door «L kul?wh"torits oogpunt zijn ze merkwaaX door oude woordvormen en oude spelling, die er op wijzen l!^ ktS van hct oud^ Diets bewaard£ In zijn verdienstehke studie over zulke glossen en glossark heeft Buitenrust Hettema er terecht oP gewezen, Z^cZ t^nt^ Verh°udi^en " ^sproken taal ZUZ eeuwen met te eenvoudig en te eenvormig moeten voorstellen Er was levendige handel en verkeer, waardoor zich een hi "^mVang vcrsta^bare verkeers- of handelstaal kon ^Tmetnali,De ***** « SKtaoïS licht meertalig geweest zijn, zodat menigeen iets anders of een ouderwets, conventioneel karakter. Nieuwe kuituur stromingen brachten met.de nieuwe begrippen en voorwerpen ook nieuwe woorden. 6. Mogelikheid van Oud-Nederlandse teksten. Oud-Germaanse teksten, binnen ons tegenwoordig taalgebied ontstaan, dus Oud-West-Nederfrankies, Oud-Nedersaksies of Oud-Fries x) zijn niet overgeleverd. De mogelikheid dat dergelijke teksten reeds sedert de tijd van Karei de Grote bestaan hebben, is zeer groot: zijn biograaf vermeldt dat bij liederen in de volkstaal deed optekenen. Bij benadering kunnen wij wel weten hoe de taal geklonken zal hebben, want er bestaan teksten uit zeer naburige streken, nl. de fragmenten van een Oud-Oostnederfrankiese psalmvertaling, de zogenaamde Karolingiese of Wachtendonkse psalmen, en uit een naburige Saksiese streek de Hêliand. Rechtstreeks stammen onze Middelnederlandse dialekten van die taal niet af. ' 1. Invloed van de Gallo-Romeinse kuituur. In de Zuidelike gewesten bleef na het vertrek van de Romeinse bezetting de invloed van de Gallo-Romeinse kuituur en taal lang nawerken. Vroeger overgenomen woorden werden daardoor bevestigd; andere volgden. Kluge neemt aan dat woorden als beker, kussen, kat, valk, paard (uit paraveredus), Mnl. spiker, voorraadschuur (uit spicarium), tol, cijns eerst in deze periode overgenomen zijn. Zeker geldt dat voor alle woorden, die eerst met en door de invoering van het Christendom bekend geworden kunnen zijn. In de Zuidelike Nederlanden had het Christendom zich al vroeg een plaats veroverd, sedert Clovis in 496 het nieuwe geloof aangenomen had. In het midden van de 7de eeuw bekeert Sint Amand, van Gent uit, de Scheldestreek; Sint Lieven (f 655) werkt in Oudenaerde en Aalst, Te Kamerijk, Doornik en Atrecht werden bisdommen gesticht, en in 708 vestigt de bisschop van Tongeren zich in Luik. In het Noorden werkt Willebrord onder de Friezen; Utrecht wordt het centrum van het nieuwe bisdom. Welke taal de predikers *) Wat men wel Oud-Fries noemt valt naar de tijd samen met het Middelnederlands en is dus eigenlik Middelfries. ni ^^^pogmgcn gebruikten, is niet twijfelachtig. maken met de TT" TT* ** ve«™wd sakra Sh ^ ™ dc C1^^ heidenen; de Angelsaksen hadden in het Friese land minder moeite om zich verstaanbaar te maken. Om de nieuwe leerTinet nieuwe getracht hebben, ach aan het begrip van de hoorders aan te passen, door voor Christelike termen equivalenten volkstaal te zoeken. Het altaar, waarvoor WulfiL reedt de plaats voor het heilige) genoemd, een profeet: wizaeo of fo«sago. De Angelsaksiese naam voor hef kruk ZgSga. Het Paasfeest werd naar de Germaanse godin Ostara fHd £*? ^aar weldra moeten wlorden alTo/^ SM» tt^Tï ïs^ans »j*£hs personen: priester, pape, diaken, deken, bisshop', ao^proZ kanunnik pelgrim, koster, clerc, leek; van gebóuwemT* vlnTl^T' erf; voor het bwendlge van de kerk: o/teor, m*, famp, olie, kansel, orgel, klokje?- ?Si5ift zegen>legende'provm' aa{™« en werkwoorden als weren, zegenen, offeren, benedien castiën t^Zlel?r^J>Ubekn- Daarnaast ook wooS waarvan men de kerkehk-Romaanse afkomst niet meer zou ïüt5r>r* *-* *■* Door de süchting van kerken en kloosters werd de Zuidelike tutzalmen overgebracht. In de k Wer- tuin zag men ongewone planten, bloemen en groenten waar™ men de vreemde namen leerde kennen en overSmTï sZ' ',T'' i?\*m' Perzik> rnoerbeU molmi^. SSTTL ™l' ^M bamU>i kostbar* stoffen ^ aftaster, onderdelen van kerken en \lZ™5': toren, poort, portaal, krypt kunnen reeds met de uitheemse namen genoemd zijn. De kloosters waren ook kweekplaatsen van schrijfkunst en wetenschappelike studie. 'Alle termen die daarop betrekking hebben, waren oorspronkelik Latijn, en kwamen weldra ook in de volkstaal in gebruik. De woorden schrijven (scribere) en dichten (dictare) zijn reeds van vreemde oorsprong. Evenzo: school, inkt, pen, perkament, tafel, griffel, brief, zegel, cedel, kapittel, vers, lijn, pont, kroniek. De laatste groep van woorden zullen wel voornamelik bekend geweest zijn onder kloosterlingen die zelf de schrijfkunst beoefenden, en als geletterden ook Latijn verstonden. Dit brengt ons op een belangrijk punt in de taalgeschiedenis: de invloed van het geschreven en gesproken Middeleeuwse Latijn op de landstaal, ook vóórdat deze geschreven werd. Het Latijn was als taal van de godsdienst en de wetenschap voor de clerici een tweede, onmisbare taal. Weliswaar leerde men die eerst op latere leeftijd, in de kloosterscholen, maar dan vond men er een rijkdom van woorden en uitdrukkingen, die de moedertaal miste. Terecht is van het Middeleeuwse Latijn gezegd: „II pénétrait profondément dans la vie religieuse et intellectuelle de ces temps; il en était Tezpression habituelle, naturelle, entière, presque unique"1). Al was het uiteraard een klein deel van het volk, dat met deze tweede taal vertrouwd was, uitstraling van deze kern, buiten de enge kring, was even mogelik als natuurlik. Dat bleek uit de biervóór opgesomde woorden, voor die voorstellingen waar elke leek mee in aanraking kwam, en die hij telkens uit de mond van geesteliken kon horen. Een beperkter kring werd bestreken door woorden van geleerde aard, die voornamelik door het boek verspreid zullen zijn. In de scherpzinnige studie van Salverda de Grave over de invloed van het geschreven Latijn is met deze onderscheiding van monde- ') Thurot: Notes et Extraü des manuscrits de Ia Bibl. impériale XXII, aangehaald bij Salverda de Grave, Essai, blz. 19—20. linge en schriftelike, populaire en geleerde overneming weinig rekening gehouden. Inderdaad is de grens vervloeiend. Woorden als sacrament, tempel, paradijs, troon, glorie, konden ook door de prediking doordringen; daarentegen bleven anti)Jene, gradaal, hymne, apocalypse, abstrakte en filosofiese. termen als substantie, fundament, triniteit, majesteit e. d. alleen! voor meer ontwikkelden verstaanbaar. ^ Bijbellektuur bracht in aanraking met namen van ongeziene dieren, planten, stoffen, edelstenen enz. (b.v. schorpioen, ceder, myrre, enz.). Zodra men dus in de moedertaal gaat spreken over godsdienst en wetenschap, heeft men behoefte aan honderden woorden, die men alleen aan het geleerde Latijn kon ontlenen. Daarbij mag echter niet vergeten worden dat er nog een tweede bron was waaruit men putten kon voor taalverrijking: de volkstaal van de onmiddellikaangrenzende gewesten, het Kelto-Romaans, dat in de negende eeuw, mede onder Frankiese invloed, geleidelik in het OudRra overging, en dat daarna ook in geschreven teksten in de Zuidelike Nederlanden invloed kon verkrijgen. Onder de genoemde woorden zijn er, die even goed of tegelijkertijd — aan het oude Romaans of het oud-Frans ontleend kunnen zijn. Seiler verwaarloost die mogelikheid, als hij woorden als persoon, natuur, creatuur, kroon, purper enz. vermeldt als aan hefcLatijn ontleend. Salverda de Grave ging met strenger kritiek te werk, toen hij in zijn Essai een schifting trachtte te maken, en terecht criteria zocht in de vorm en in de sfeer waaruit het woord ontleend was. Hij wijst op de moeielikheden die zich daarbij voordoen: hoe een woord, aan het Frans ondeend, later gebtiniseerd kan zijn; hoe een oudtijds overgenomen woord later opnieuw overgenomen, of in^de oorspronkelik-Latijnse vorm hersteld kan zijn, b.v. altaar naast outer, psalter naast/souter, anti- J Christ naast entekerst, fabel naast favele, hospitaal naast spitaal j De ontleende woorden komen eerst aan het licht, wanneer ze in Middelnederlandse teksten, omstreeks 1200, voor het eerst geschreven worden, maar het is vrij zeker dat het grootste deel van de besproken woorden reeds lang in het Diets opge- nomen waren. De datering van de overneming zal, zelfs bij benadering, onmogelik blijven, temeer omdat niet aan te geven is, hoe ver de invloedsfeer van een vreemd woord moet reiken, eer men het als ingeburgerd kan beschouwen. 8. Het Middelnederlands vóór de overlevering van teksten. De grenslijn tussen Oud- en Middelnederlands moet,* evenals in het Duits, omstreeks 1100 getrokken wordenJ De onderzoekingen van Mansion hebben aangetoond dar het Oud-Nederlands zich in snëT tempo ontwikkelde in de richting van het Middelnederlands. Omstreeks 1100 zijn de meeste „klassieke" trekken van het Middelnederlands aanwezig, o. a. de verzwakking van de klinkers in weinig betoonde lettergrepen tot [a], waartoe ze reeds in de 10de eeuw overhellen, de overgang van al en ol + dentaal in ou, de overgang van de spirant p in d. De spirantiese g bestond waarschijnlik reeds in het Oud-Nederlands. Bestond er een twaalfde-eeuwse letterkunde in de volkstaal? Zeker wel eenvoudige, mondeling voorgeplante volkskunst: liedejen, sprookjes, legenden en volksverhalen. De aangevoerde argumenten voor het bestaan van een hoofse, epiese kunst in het Diets verschaffen ons geen zekerheid. In de kringen van de geesteliken gaf men lang de voorkeur aan het Latijn: het oudste dierenepos in deze streken, de Isegrinus van de Gentse magister Nivardus (1140) werd in het Latijn geschreven. Aan het grafelik hof en in kringen die zich daar naar richtten, had de Franse kunst een voorsprong, die de ontwikkeling van Dietse gedichten wel moest belemmeren. Eerst in het laatste kwart van de twaalfde eeuw mogen we met zekerheid aannemen dat in onderscheiden Dietse gewesten letterkundige werken in de volkstaal geschreven werden, al is daarvan maar een klein gedeelte bewaard. De ontwikkeling van de Middelnederlandse dialekten in de honderd jaren voordat* wij geschreven teksten kennen, is moeielik te benaderen. Stilstand zou onwaarschijnlik zijn, temeer omdat de remmende invloed van een gefixeerd schrijfgebruik ontbrak. Wanneer wij met Mansion onderstellen dat de oudste spelvormen van het Middelnederlands teruggaan op honderd jaar oudere taalvormen, dan «ouden daaruit enkele gevolgtrekkingen te maken zijn. In oude teksten wisselen de spellingen sc en sch: de eerste zou dus op een oudere klankvermnding sk kunnen wijzen. De spelling cg b.v. in secgen wijst, volgens Franck, op een zachte explosief, die dan eerst later tot een spirant geworden zou zijn. Maar zulke gevolgtrekkingen berusten op vrij losse gronden. Met meer zekerheid kunnen we wijzigingen in het woordgebruik aannemen. Het is duidelik dat de oudste dichters vaak archaïsmen gebruiken, vooral in het rijm. Zulke zeldzame woorden of wendingen, opgevangen uit de mond van oudere mensen, wellicht ook aan oudere geschriften ontleend, kunnen in de twaalfde eeuw nog tot de gangbare taal behoord hebben. Eigenaardig is, dat oude woorden uit het volksepos als degen, jecke, wigant, mare, die in de Duitse „Höfische Dichtung" reeds vermeden worden in onze Mnl. epiese gedichten zeer gewoon zijn: dit zou op een oude traditie kunnen wijzen. Een poging om een dergelijke traditie te bewijzen uit het voortleven in oude epiese formules, is als mislukt te beschouwen. 9. Invloed van het Frans. Door gebrek aan gegevens in teksten zou men de twaalfde eeuw vóór 1170 kunnen beschouwen als een onbekend voorland, dat snel te doorreizen was, om tegen de 13de eeuw op vaste bodem te komen, maar op één punt kunnen we met vrij grote zekerheid een stukje taalgeschiedenis temidden van de duisternis onderscheiden, nl. de ingrijpende verandering in de woordvoorraad en woordvorming door Franse invloed vooral in Vlaanderen. De Middeleeuwse taaltoestanden in Vlaanderen worden verschillend beoordeeld. Terwijl Pirenne de volle nadruk legt op het overwicht van het Frans, en de tweetaligheid onder de hogere standen als een vroegtijdige verfransing *) Vgl. H. Sperber: Gtschichte der deutschen Sprache (1926), blx. 67. beschouwt, wordt van Vlaamse zijde betoogd dat de moedertaal in ere bleef. De waarheid zal wel in het midden liggen. In elk geval bestond er een voortdurende aanraking tussen de Vlaamse adel en die van Henegouwen, Artois en Picardië. Juist door hun tweetaligheid konden de Vlaamse ridders in de kruistochten een belangrijke rol spelen. Bekend is, dat aan het hof van de graven in Vlaanderen de Franse kuituur in aanzien stond, dat o. a. de beroemde dichter Chrestien de Troie aan het hof van Philips van de Elsasz leefde. Op grond van deze feiten is een sterke invloed van het Frans op het Middelnederlands, reeds in de twaalfde eeuw,' zeer waarschijnlik. De bevestiging vinden we in de dertiendeeeuwse geschriften, vooral in de ridderromans. In zijn standaardwerk over De Franse woorden in het Nederlands heeft Salverda de Grave aangetoond, dat de grote meerderheid van de Franse woorden waarvan reeds de vroegste teksten wemelen, in de twaalfde eeuw of vroeger ontleend moeten Ztjn, Dat blijkt, behalve uitsommige fonetiese eigenaardigheden, uit het feit dat Franse suffixen als -tier, -ié, -age, -eren, al zo vroeg door analogie aan Dietse woorden gehecht worden. Dit is immers alleen mogelik, als er reeds een vrij aanzienlik aantal Franse woorden met dit suffix geruime rijd in omloop waren. Met zekerheid is niet vast te stellen welke woorden in de twaalfde eeuw, en welke eerst later overgenomen zijn. Wanneer men echter woorden als habijt, surcoot, caproen, baroen, garsoen, castelein, glavie, malie, avonture, josteren enz., reeds in de twaalfde eeuw aantreft in het Middelhoogduits, dan mag men veilig aannemen dat ze in diezelfde tijd ook; in de Zuidelike Nederlanden gangbaar waren. De Nederlandse adellike kuituur vormde immers de schakel tussen de Franse en de Duitse. Daar alle bewijsplaatsen voor de oudste ontleningen uit dertiende-eeuwse bronnen geput moeten worden, de werken van Maerlant's tijdgenoten, zijn onmiddellike voorgangers en navolgers, is een splitsing van de twaalfde en dertiende eeuw niet mogelik. HOOFDSTUK II HET MIDDELNEDERLANDS SEDERT DE OVERLEVERING UIT SCHRIFTELIKE BRONNEN 10. De oudste „Dietse" teksten. Uit het laatste kwart van de twaalfde eeuw dagtekenen deoudste teksten, waaruit men het Diets dat in de Nederlandse gewesten inheems was, kan leren kennen. Sedert die periode beginnen de bronnen steeds ruimer te vloeien: Verdam kon voor tan Middelnederlandsch Woordenboek over een grote rijkdom van gegevens, uit meer dan drie eeuwen, beschikken. Desondanks blijft onze kennis van de taaltoestanden en het taalgebruik in de Middeleeuwen vol leemten. Het bewaarde is slechts een klein gedeelte van wat eens op schrift bestaan heeft, en daarin is weer niet alles vastgelegd wat eens in levend gebnuk was. De taal uit het schrift volledig te reconstrueren, blijft vrijwel onmogelik, al tracht men de klanken op grond van historiese taalstudie, van de rijmen en van de hedendaagse dialekten, zo dicht mogelik te benaderen. De onvastheid van de spelling is al dadelik een bezwaar: de tekens a, oe en ae b.v. werden in de handschriften voor zeer verschillende klinkers gebruikt. De intonatie is uit het schrift nooit op te maken. In de tweede plaats is een belemmerende omstandigheid dat voor de oudste periode bijna geen authentieke handschriften ter beschikking zijn, maar meestal slechts afschriften soms een eeuw en meer jonger dan het origineel. De Middeleeuwse afschrijvers waren zelden gewoon, letterlik te kopiëren. Het afschrift draagt de kenmerken van de taal waarmee de afschrijver het meest vertrouwd was. Ongewone of verouderde woorden werden vaak door andere vervangen. Soms werd ook de gehele tekst omgewerkt, b.v. in het dertiendeeeuwse gedicht Van den levene ons heren. Dientengevolge treft men m een werk soms velschillende taallagen aan. Herstel van de oorspronkelike tekst door een vergelijkende studie van alle gegevens, heeft altijd iets kunstmatigs, omdat men, zelfs voor de oudste dichters niet zonder meer mag aannemen dat ze het dialekt van hun streek „zuiver" schreven. Wel is in de dertiende en veertiende eeuw een schrijver gewoonlik door zijn taalvormen en woordgebruik als Vlaming, Brabander, Limburger, Hollander of Geldersman te herkennen. 11. Indeling van het Middelnederlands naar de landstreken. Evenals men in de litteratuurgeschiedenis de Limburger' Hendrik van Veldeke vooropplaatst, is men gewoon het j Limburgse Diets als het oudst-geschrevene te beschouwen. Zeker is, dat zijn Sint Servaes van ± 1171) dagtekent, en dat waarschijnlik de naar het Duits bewerkte Sinte Brandaen, in Oostelik Mnl. geschreven, uit het einde van dezelfde eeuw afkomstig is. Ook de zuiver-Limburgse j4io/-vertaling behoort tot de oudste teksten, in een van onze oudste Mnl. handschriften overgeleverd. In deze periode bestond er een nauw verband tussen de Zuid-Oostelike gewesten en het Rijnland. Daaruit is evenwel niet op te maken, dat het Limburgse Diets een zekere Tiegemonie voerde in de Nederlanden. Het is niet onmogelik dat de Vlaamse en de Brabantse letterkunde even hoog opklimt, al bestaan er geen dokumenten om dit te bewijzen. Hendrik van Veldeke heeft, voorzover wij weten, in de Nederlanden geen school gemaakt. De onderstelling dat Ztjn Eneit oorspronkelik in het Limburgs geschreven is, werd niet bevestigd, toen Behaghel een reconstructie beproefde. Daartegen verzetten zich de rijmen. Het waarschijnlikst is, dat de dichter door zijn langdurig verblijf in Thüringen zijn taal, ook in het spreken, aanpaste bij die van zijn nieuwe woonplaats, en voor nieuwe hoorders zijn werk schreef in een Limburgs-gekleurde Thüringse taal. Die taal behoefde voor een Limburger en zelfs voor een Vlaming niet onverstaanbaar te zijn, maar kon moeielik als norm gelden. Uit de dertiende eeuw dagtekent het Leven van Sinte Lutgart, van Willem van Afflighem, met duidelike Limburgse eigen- aardigheden. Het zogenaamde Limburgse Leven van Jezus een oude Tatianus-vertaling, kennen wij in een SobW en in een West-Vlaamse redaktie. Hoewel de E omwerking m, blijft Bet onzeker of de eerste ml? op etn Vlaams origineel terug zou kunnen gaan. Dezelfde twijfel geldt voor de Limburgse Sermoenen uit de veertiende eeuw die men lang voor oorspronkehk-Limburgs werk gehouden Be^ii, SM m ëuhkken 'm d^n g-chrfften van Beatrijs van Nazareth en van Hadewijch opgenomen zijn m Limburgs omschrift, wordt het mogelik dat ook de andere* teksten op originelen, uit Brabant afkomstig, teruggaan Voor de kennis van het Westelike Limburgs blijven deze handschriften van groot belang, maar enig "ovenS Z Limburg ^ er met uit te bewijzen. De riAAormm^^r, J« i_i i- . . . . a„ a~+T1 ' üuaste aiaaK"ese geschriften zijn in de dertiende eeuw vooral in Vlaanderen te zoeken Niet ÏÏ&^S Mrlmt dC^Vader der D-tsche d^chS algader . Als bewerker van ridderromans had hij Vlaamse voorgangers (Segher Dieregotgaf), tijdgenoten tfe *cïS van de Wafewein, van Corel ende Elegast; Diederic van W nede) en navolgers (de bewerkers van de Flandrijs/^L Seghehjn van Jeruzalem); als auteur van didaktiese geschrift» volgden hem Jan Praet, Jan de Weert, de auteï van Te Swghel der Sonden. Philip Utenbroeke en Lod. van vlet uToog^de ***** De eerste Reinaert wS Shr?v f^^11' dC mecde k West-Vlaanderen ge tetstEen vt™™ ïf™ eCn verhollandste tekst Een Vlaming bewerkt, een tweede vertaling van de °°„k geschriften in proza waren niet zeldzaam de ?270 L^rMgfr^rm°nie W3S waarschijnlfk voor Fnl2 VÏM^««f Ww* evenals de oudste vertaling der l^A U-tfV het voegwoord inde (meer naar de Nederduitse zijde und), soms ook de meer Nederduitse vormen van de pronomina dë en wé (voor die en wie). 14. Verschil in woordgebruik. Terwijl de klankverschillen van de streektalen in de Middeleeuwen al vroeg de aandacht trokken, heeft men minder l) Noord HoU. ie. aandacht geschonken aan het verschil in woordgebruik. Op dit gebied, dat niet minder belangrijk is, vooral voor de lokalisering van teksten, valt nog veel te onderzoeken. Het trekken van isoglossen zal evenmin mogelik blijken als bij de klankverschillen, maar er zijn ongetwijfeld stellige uitkomsten te verkrijgen. De plaatselike bronnen, archiefstukken, keuren en rekeningen kunnen ons vrijwat gegevens verschaffen. Leerzaam is ook de studie van varianten in letterkundige geschriften. Wanneer een afschrijver uit een andere streek een woord onveranderd overnam, is dit natuurlik geen bewijs dat het woord hem in zijn moedertaal vertrouwd klonk. Maar, omgekeerd, als hij het vervangt door een ander, dan is de kans groot dat wij een aequivalent in zijn eigen dialekt gevonden hebben. Voorzichtigheid blijft-bij de gevolgtrekkingen noodzakelik, want bij aanzienlik tijdverschil kan hij het verwijderd woord ook als verouderd, en daardoor moeielik verstaanbaar, beschouwd hebben. Dat geldt b.v. voor vrijere omwerkingen van later datum, b.v. voor de tweede Reinaert, die anderhalf of twee eeuwen na de eerste bewerkt werd. Belangrijke gegevens rijn ook te putten uit ongeveer gelijktijdige vertalingen van dezelfde tekst, in verschillende streken ontstaan. Voor de bijbelvertalingen beschikken we b.v. over oude bewerkingen in het Vlaams, Brabants en Limburgs; omstreeks 1400 ontstonden, onafhankelik van elkaar, een Brabantse en een Hollandse vertaling van de evangelieën, die dus op dezelfde Latijnse Vulgaattekst teruggaan. Dat ook onze oudste lexica, in het biezonder dat van Kiliaen, bij dergelijke onderzoekingen nuttige diensten kunnen bewijzen, zal later blijken. 15. Invloed van het Frans. Al begint de Franse invloed lang vóór de dertiende eeuw (vgl. § 9), in de periode die wij door schriftelike bronnen beter kennen, heeft die invloed aan omvang en diepte gewonnen. Vlaanderen, een leen van Frankrijk en door dynastieke band met het Franse Artois verbonden had een Fransgezinde anstokratie. Voor de briefwisseling, de stukken van de kanselarij, de rekeningen, was het Frans de aangewezen taal. De stedehke anstokratie bootste in kleding, manieren en taal gaarne de adel na, maar ook om praktiese redenen moesten de aanzienhke kooplieden die de Franse jaarmarkten bezochten of met Lombardiese en Florentijnsche bankiers en kooplieden moesten onderhandelen, die internationale taal machtig «jn. In steden als Brugge en Yperen zal dus de kennis van het Frans zeer verbreid geweest rijn. In Brabant was de Franse invloed minder sterk, maar ook daar was ui de dertiende eeuw het Frans de lievelingstaai van het hertogehke huis. In de eerste plaats was dus de taal van de ridderlike kultuur< vol van Franse woorden, die ons in de vertaalde ridderromans, m kronieken bewaard bleven. Om deze te onderscheiden van latere ondeningen heeft Salverda de Grave als eindpunt van de eerste periode — de eeuw van Maerlant en rijn vroegste volgelingen — het jaar 1325 aangenomen. De voortreffelike groepering m zijn studie over de Franse woorden stefcons in' staat om ons een voorstelling te maken van de sfeer waarin die woorden ontstonden. Het rijn grotendeels termen die op het weelderige leven van de adel betrekking hebben: op de woning (maisniede, kamenier, bottelier, pavement, tapijt covertureenz.), de kleding (habijt, parement, bocraen, samit, purper, bhaut, tornekeel enz.), de voeding (fazant, patrijs, lamprei, taart, amandel, citroen, granaat, clareit enz.). Verder de talrijke termen die betrekking hebben op het ridderlike leven: de oorlog, de tournooien, de hofhouding, de feesten, de muziek, de hoofse omgang *). Daarbij komen dan de termen gebruikehk in de rechtspraak en het landsbestuur,- handwerk in de luxebedrijven: metaal en houtbewerking, weven, bouwkunst2). ») Zie achtereenvolgens de woorden uit de eerste periode, die Salverda de Grave opsomt op bJz. 53, 87, 51. oaiveraa *) t. a. p. blz. 57, 45, 63. Terecht wijst Salverda de Grave er op, dat de bewijzen voor de diepst gaande invloed van een vreemde taal te zoeken zijn in woorden voor het innerlik leven, voor stemmingen en karaktereigenschappen (b.v. delijt, aise, joye, jolyt, annoi, grief, vernooi, spijt, fijn, enz.)1). De opsomming van deze honderden woorden zou doen denken aan een ver-gaande romanisering van het Diets sedert de elfde eeuw, als men tegelijkertijd niet bedacht dat dit de taal geldt van bepaalde en beperkte hogere kringen, die voor sommige lagere, b.v. de landadel wel voorbeeldig geweest zal Zijn, maar die toch een kleine minderheid bestreek in vergehjking met de bevolking van boeren, handwerkers, handelaren, die weldra gaan meetellen in de geschiedenis van deze gewesten. Was de verfransing inderdaad diep doorgedrongen onder alle standen, dan zou het latere Vlaams, evenals het Engels, gemengde Germaans-Romaanse karaktertrekken vertoond hebben. In de Noordelike gewesten werkte de Franse invloed minder sterk dan in Vlaanderen, maar zowel aan het hof van de Henegouwse graven als aan die uit het Beierse huis werd Frans gesproken. Willem van Hildegaersberch gebruikt reeds vrij wat Franse omgangswoorden; Dirc Potter had in Henegouwen en Frankrijk gereisd. De Boergondiese vorsten waren Fransen, die weliswaar niet trachtten Holland te verfransen, maar van wier regeringstaai ongetwijfeld invloed uitging. Zo wordt o. a. het woord roertol vervangen door ankerage (ancraige). „Van die overwoekering onzer taal door vreemde elementen geven de stukken van dezen tijd meerdere voorbeelden te zien; zoo b.v. wijkt ,,dadinghe " voor „composeeren", „bestel" voor „arrestement" en moet het teekenachtige „bevelinge" voor het zooveel minder sprekende „commissie" zijn plaats ruimen" *). *) Meer voorbeelden t. a. p., bit. 97—100. *) Z. W. Sneller: Walcheren in ét vijftiende eeuw, bit. 57. 16. Taalmenging en taaiuitstraling. Te simplisties is de voorstelling als zou elke Middeleeuwer het dialekt van zijn streek gesproken hebben. Dat moge gelden voor de boerenbevolking op het platteland, voor de handwerkers in de kleine steden en dorpen, in de centra van kuituur, de kloosters, de grotere en kleinere hoven, de handelsteden, moet met bevolkingsmenging en dus taalmenging rekening gehouden worden. In dekloosters waren broeders uit andere streken geen zeldzaamheid; de adel was niet afkerig van huwehken met standgenoten uit andere gewesten; de handel leidde tot verandering van woonplaats; bloeiende centra .van verkeer, van industrie, van kunsten, hadden aantrekkingskracht voor vreemdelingen uit verre streken. Het is dus zeer goed mogelik dat, evenals in latere eeuwen, de stadstaal van Yperen, Brugge, Gent, Antwerpen zich begon te onderscheiden van de plattelands-dialekten. Daarmee hangt samen dat ook toen reeds middelpunten van hogere beschaving op taalgebied toongevend geworden zullen zijn, voor wijder of enger kring, m. a. w. dat zich een plaatsehk-beschaafd spraakgebruik begon te ontwikkelen. Van een algemeen-Vlaams of een algemeen-Brabants kan nog moeiehk sprake zijn, vooral niet in die streken, waar de adel en een deel van de geestelikheid zich in beschaafde omgang van het Bankbediende, en de volkstaal slechts geschikt achtte voor verkeer met ondergeschikten of met boeren. 17. Chronologiese onderscheiding. Het Middelnederlands strekt zich uit over drie eeuwen Het is vanzelfsprekend dat de taal van omstreeks 1500 niet meer dezelfde was als die van omstreeks 1200, maar bij de sterke continuïteit van de Middeleeuwse kuituur is een strenge indeling in tijdvakken niet gemakkelik te maken, temeer omdat de geschreven taal uiteraard behoudend is. Woorden uit dertiende-eeuwse romans, die wellicht toen reeds archaisües waren, b.v. abolge, niet (strijdlust), ra», sinen scop houden, goem nemen, prenden, chven (klimmen), blonden, sntemen e. d., komen bij de veertiende-eeuwse navolgers nog spaarzaam voor, maar worden voor vijftiende-eeuwse hoorders wellicht al onverstaanbaar. Handschriften van latere afschrijvers, maar vooral opzettelik-moderniserende omwerkingen, als de laat-vijftiende-eeuwse volksboeken, kunnen ons dus inlichtingen verschaffen omtrent de chronologie van bepaalde woorden en taalverschijnselen. 18. Taalkringen, Wat de hedendaagse taalgeschiedenis leert omtrent de «sociologiese struktuur"; het ontstaan, bestaan en in-elkaargrijpen van verschillende taalkringen, dient ook op vroegere tijdperken toegepast te worden. De oude vraag naar het al of niet bestaan van een Middelnederlandse „schrijftaal" kan dan vervallen: de collectiviteit van „het" Middelnederlands moet opgelost worden in een rijke verscheidenheid, niet alleen van plaatselike en tijdelike aard. De taal van de dagelikse omgang in de Middeleeuwen is met behulp van de schriftelike gegevens vrij dicht te beI naderen. De gesprekken in de Reinaert, in menige ridderI roman, in sproken, boerden en cluten klinken meestal volI komen natuurlik, en verplaatsen ons in allerlei kringen. Ook i waar de Middeleeuwse auteurs «elf, verhalend of lerend, aan het woord rijn, klinkt hun taal zelden boekachtig: de Mnl. syntaxis staat vaak zeer dicht bij die van onze omgangstaal. Eerst de renaissance-srijl zal daarin verandering brengen, en de altijd enigszins bestaande afstand tussen spreken en schrijven verwijden. Voor de woordvoorraad die op het dageliks huiselik leven betrekking heeft, bestaat, gelijk Verdam reeds opmerkte, een schat van gegevens in tal van bronnen die voor het Middelnederlandsch Woordenboek geraadpleegd rijn, afkomstig uit alle delen van de Nederlanden. Daaruit is al geput voor stadsmonografieën als die van Fruin en Blok (Leiden), S. Muller (Utrecht), Mej. J. L. A. Terpstra (Nijmegen), Rijpma (Kampen), P. Koster (Hoorn), voor studieën over De maaltijd en de keuken in de Middeleeuwen van Mej. F. Baudet (Utrecht, 1904). Jan te Winkel voerde ons binnen in Het kasteel in de dertiende eeuw (Groningen, 1879), waarvoor hij de gegevens ontleende aan de gedichten van die tijd; bronnen die echter met voorzichtigheid geraadpleegd moeten worden, omdat ze op Franse originelen teruggaan, en ons vaak in een fantastiese omgeving verplaatsen. Buitenrust Hettema en Telting stonden op vastere bodem, toen ze Een bezoek aan een Nederlandsche stad in de 14de eeuw (nl. Deventer) nauwkeurig grondden op de gegevens van de Cameraers-rekeningen. Een oudere pendant is een schildering van het leven op een Middeleeuws dorp, in de Dietsche Warande I—II (1855-56), berustend op authentieke gegevens. Een kijkje m het Middeleeuwse leven geven ons ook de oudste gesprekboekjes, bestemd om een tweede taal op praktiese manier te leren kennen. In de veertiende eeuw werd te Brugge zulk een boekje samengesteld, getiteld Livre, des mestiers, waaruit vreemdelingen het Brugse Vlaams konden leren. Het geeft niet alleen de namen van de beroepen, maar bestrijkt het gehele gebied van de dagelikse omgang. Behalve natuurlik klinkende gesprekzinnetjes vindt men er de gewone woorden voor het menselik lichaam, de kleding, huis en hof, huisraad, eten en drinken, stad en markt, de bedrijven handelsartikels, kerk, godsdienst en onderwijs, rechtspraak, bestuur en wetenschap. Natuurlik geen uitvoerige lexicografie, maar het eerst-nodige voor de vreemdeling, gelijk ui de tegenwoordige Baedeker's. Dit oudste voorbeeld werd nagevolgd en uitgebreid in de latere meertalige Colloquia. De zogenaamde lagere vaktalen zijn alleen in zoverre afzonderhke taalkringen, dat ze techniese termen bevatten die voor oningewijden moeielik of niet verstaanbaar zijn. Deze techniese taal is weer ruim vertegenwoordigd in de keurboeken, rekeningen enz.; men denke b.v. aan de door Posthumus grondig bestudeerde lakenindustrie. Voor de taal van handel en verkeer kan men de uitgegeven oorkonden en dokumenten van de Hanse raadplegen. De wetenschap, die zich in de vroegere Middeleeuwen steeds van het Latijn bediende, begint belangstelling te vinden bij leken die het Latijn niet verstaan. Om hun lust, het ver- leden en de ornringende natuur te leren kennen, te bevredigen, berijmen Maerlant en zijn navolgers hun didaktiese geschriften. Naast Latijnse kronieken ontstaan ook Dietse. Op geneeskundig gebied vindt men niet alleen recepten, maar zelfs een volledige Cyrargie in de volkstaal, door de bekende Jan Yperman, die ons dus de gangbare volkswoorden en techniese termen in het Diets overgeleverd heeft. Daarnaast bezitten we een Boeck van Surgièn van Meester Thomas Scellinck, Ivan Thienen, en enkele kleinere anonieme traktaatjes en receptenverzamelingen. Een afzonderlike bespreking vereisen drie belangrijke gebieden: recht en bestuur, kerk en godsdienst, de letterkunde. |K19. De taal van Recht en Bestuur. Sedert overoude tijden geschiedde de rechtspraak in de volkstaal, volgens mondelinge overlevering. Voor de eerste optekening werd het Latijn gebruikt. Bij de Lex Salica bestaan enige Germaanse glossen (vgl. § 5); het oudste Duitse rechtsboek in de volkstaal, de Sachsenspiegel was ook eerst in het Latijn geschreven, maar werd door de auteur, Eike f von Repgau, reeds omstreeks 1230 in het Nederduits vertaald. Daarvan kennen vrij ook een Middelnederlandse bewerking, die voor de rechtstaal in de Noordelike" Nederlanden van belang is. Sporen van oude rechtstaal rijn waarschijnlik te vinden in telkens terugkerende allittererende verbindingen, die men in latere Dingtalen aantreft, als: husen noch hoven, om lief noch om leet, ban of boete, stoc of staf, van scade en van sculde, versmoren ende versmachten, ongescift en ongesceyden; bovendien in formules als by cUmmender sonne; of die sonne worde synckende ende den doch clawende (d. i. dalende), te gode gaen (ondergaan). Voor de studie van de rechtstaal kan men raadplegen de dinctalen, d. w. z. de procestaai, de woorden en uitdrukkingen die bij het geding voorgeschreven waren. Uitgegeven zijn o. a. de dingtalen van Westfriesland, Waterland, Amsterdam en Delft, De ontwikkeling van de steden en de opkomst van de" derde stand maakte het noodzakelik dat oorkonden, privileges, stedelike dokumenten en rekeningen niet langer uitsluitend" in het Latijn geschreven werden. ,Het Diets verovert ach een plaats als officiële bestuurstaal.~ Het oudst-hewaarde stedelike dokument is een seAerjenBnef van Boechoute, van 1249; daarna een van Yperen (1252); de oudste Vlaamse oorkonde van Guy van Dampierre dagtekent van 1251; de bekende Middelburgse keur van 1254. Niet lang daarna volgen Hollandse oorkonden, van 1267—1281. Ongeveer gelijktijdig verschijnt de eerste Brabantse oorkonde in het Diets (1275) en het oudste archiefstuk in Utrecht (1279). De eerste Dietse oorkonde in Gelre en Zutfen is van 1287* Uit deze data bhjkt, dat de opkomende burgerij sinds de tweede helft van de 13de eeuw aan de volkstaal de voorkeur gaf, al blijft een sterke traditie ten gunste van het Latijn nawerken: in Mechelen b.v. werden tot 1465 de schepenbrieven in het Latijn geschreven. De Dietse oorkondentaal verdient een afzonderlike studie. Dat ze niet in dialekt geschreven behoeven te zijn, werd reeds uiteengezet. Vooral in de kanselarijen kan een schrijftraditie geheerst hebben. Voor de stijl gaven de Latijnse modellen de toon aan. Bij een nauwkeurige bestudering van taal en spelling, waarvoor de gedrukte teksten in oorkondenboeken met voldoende betrouwbaar zijn» moet rekening gehouden worden met mogelike veranderingen door afschrijvers of vervalschers. Bij krities onderzoek zullen vooral bij minder geschoolde schrijvers, afwijkingen in spelling en taalvormen leerzaam kunnen zijn voor de kennis van dialektiese eigenaardigheden. Voor de Boergondiese tijd is nog te wijzen op de verfransing van de ambtelike taal in de Brusselse kanselarij (vgl. § 15). 20. De taal van Kerk en Godsdienst. Met de taalsfeer van de kerk en het godsdienstig leven is de bevolking van deze gewesten, na de bekering tot het Crmstendom, dus al zeer vroeg, in nauwe aanraking gekomen. Dat bleek reeds uit de vroege cwemerning van tal van kerkelikLatijnse woorden en uit de vorming van eigen Germaanse termen of betekeniswijziging van bestaande woorden, onder invloed van prediking en godsdienstonderwijs. In geschriften komen zulke woorden veel later te vwjrscm'jn. De geesteliken bleven voor eigen gebruik, in opgeschreven preken, tractaten, brieven, kronieken getrouw aan het Latijn. De mystiek^ van de dertiende en veertiende eeuw bracht een ingrijpende verandering. Prediking en geschriften richtten Zich niet meer alleen tot de geleerden, maar evenzeer tot de verlichte leken. De volkstaal moest aan dit doel dienstbaar gemaakt worden. In Duitsland baande Meister Eckart de weg, door zich een eigen wijsgerig-mystiese terminologie te scheppen, waarop zijn navolgers voort konden bouwen. In de Nederlanden volgen Beatrijs van Nazareth, Hadewijch, maar vooral Ruusbroec dit voorbeeld. Uit vertaalde fragmenten blijkt dat Eckart's taalgebruik bier te lande invloed had, die door vertalers van Tauler, Suso en hun tijdgenoten versterkt werd. Ook Ruusbroec moet die invloed ondergaan hebben, maar voor een groot deel zocht hij zijn eigen weg m een oorspronkelik taalgebruik, waarbij hij ook in Latijnse filosofiese termen materiaal ter verdietsing vond. Grondslag van zijn kunstige taal, die door zijn leerlingen om de zuiverheid geprezen werd, is het „Brusselse diets". De vele nieuwe termen, waarmede de filosofiese en theologiese taal verrijkt werd, zouden een afzonderlike studie verdienen. Verscheidene leefden voort, in ruimer betekenis, tot op onze tijd, b.v. indruk, invloed, inkeer, binnenste, neiging, inprenten, oorsprong, wezenlik, werkelik. Een woord als opgetogen is oorspronkelik een mystieke term (opgetogen in den geest: in visionaire toestand geraakt). De taal van de moderne devotie is in sterke mate afhankelik van de veertiende-eeuwse mystieke terminologie, maar verrijkte zich met tal van kerkelike en bijbelse woorden en uitdrukkingen, door belezenheid in stichtelike geschriften verworven. Ook daaronder zijn er verscheidene die in de algemene taal werden opgenomen, als kapittelen, de koninklike weg bewandelen, het dal der tranen. Gelijktijdig bleef het Latijn-schrijven in «wang: men denke slechts aan Johannes van Scoenhoven in het Zuiden, Geert Grote, Thomas a Kempis en zoveel anderen, in de Noordelike" gewesten. Wederzijdse invloed van Latijn en Diets was dus onvermijdelik. Wanneer men stichtelike geschriften, in het! Latijn geschreven, in de volkstaal overbracht, bestond de neiging om — evenals bij bijbelteksten — zo woordelik mogelik te vertalen, waardoor de zinnen strenger gebouwd werden dan in spontaan-gesproken taal. De natuurlikheid kon lijden onder een dergelijk, soms slaafs, volgen, maar voor weinig geoefende schrijvers en schrijfsters kon het ook een heilzame tucht rijn, die aan hun zelfstandig schrijven ten goede kwam. Omgekeerd was het Middeleeuwse Latijn vaak weinig klassiek: het droeg er de sporen van, dat de auteur in zijn moedertaal gedacht had, dat hij inheemse woorden en wendingen overbracht in een soort Latijn dat buiten de landsgrenzen moeielik te begrijpen was. Duidelik blijkt dat in de \ taal van Thomas a Kempis. Vertaald Diets is b.v. scire exterius (van buiten kennen), in propriis stare sensibus (op rijn eyghen sinnen staen), leviter indignari (lichtehje gram werden), sibi res attrahere (zich iets aantrekken), bene stare cum aliquo (met iemand wel staan), hoe transit mihi ad cor (dat gaat mij ter harte) gravitas (swaricheit). 21. De taal van de letterkunde. Vreemde invloeden. De letterkundige taal van de Middeleeuwen vertoont,! evenals in latere tijdperken, karaktertrekken afwijkend van] die der omgangstaal. Van een éénvormige „schrijftaal" was ' nog geen sprake. Er zijn schakeringen in de verschillende genres, m verschillende tijden en streken, door vreemde invloeden. De poëzie heeft eigenaardigheden door haar traditioneel karakter, door gebondenheid aan ritme en rijm, door navolging van buitenlandse modellen. Oude woorden en taalvormen blijven bewaard, wegens de gevoelswaarde en het voordeel om in ritme en rijm de nodige afwisseling te brengen. De achterplaatsing van het adjektief (een ridder goet), die we in het oudste proza niet meer aantreffen, is in ,de gelijktijdige poëzie nog gewoon: hier kan overoud Gerj maans gebruik samenvallen met invloed van Latijnse of | Franse voorbeelden. Voor het rijm moest men, vooral in rijmrijke strofen, zoeken „messelike tonghen in boeken", gelijk Maerlant opmerkte. Behalve in de boeken kan de dichter elders zeldzame woorden vinden: archaïsmen, van oude mensen opgevangen, woorden uit naburige dialekten of van vreemdelingen gehoord. Is de dichter persoonlik in andere streken bekend, zoals Maerlant in Zuid-Holland en Utrecht, dan kent hij uit eigen ervaring, wellicht ook uit eigen mondeling gebruik, woorden die niet tot zijn eigenlike moedertaal behoren. De rijmwoorden van Maerlant rijn uit dit oogpunt nog niet nauwkeurig onderzocht. Wat voor hem geldt, zal ook op anderen (b.v. Hadewij ch, Boendale) toepasselik zijn. Invloed van andere'talen op zinsbouw en woordgebruik is het eerst te onderstellen in de talrijke vertalingen uit het Frans en uit het Latijn. De hoofse toon van de ridderromans shrit zich bij de Franse stijl aan, al moet men bedenken dat overeenkomende uitdrukkingen, gelijke ontwikkeling van woordbetekenis — gelijk J. W. Muller betoogt — ook „schijnbare gallicismen" kunnen rijn, omdat ze op overeenkomstige kuituur berusten. De didaktiese geschriften gaan voor een groot deel terug op Latijnse voorbeelden. Daarvan is de stijl zo verschillend van de eenvoudige toon, die de gemoedelike leermeester in het leerdicht aanslaat, dat van stijlovereenkomst nauweliks sprake kan rijn. Woordontiening en vertalende overneming daarentegen is uiteraard gewoon. T-^>i«ftring fa strji js in de Middeleeuwse proza niet onbekend. De periodenbouw van Ruusbroec's statige stijl, zijn rijmproza, zouden ondenkbaar zun zonder Latijnse voorgangers. Meer slaafse navolging van Latijnse constructies en Latijnse buiging — verschijnselen die reeds het renaissance-proza voorspellen — zijn op te merken in de stijl van juristen omstreeks 1400, als in Jan Matthijsen's Rechtsboek van Den Briel, en de bewerkers van het gemoraliseerde Scaecspel en het Kaetsspel. De opgang die de Vlaamse ridderromans, de Reinaert en vooral de vele geschriften van Maerlant maakten, veroorzaakte een zeker overwicht van de Vlaamse litteratuurtaai op de Brabantse van de veertiende eeuw, wellicht gesteund door het gezag van de taal der voorname Vlaamse steden. Vandaar dat men met zeker recht de Mnl. litteratuurtaai van de 13de en 14de eeuw Vlaams-Brabants kan noemen. Of het in volstrekte zin juist is dat Ruusbroec „ongemengd" Brabants schreef, valt nog te onderzoeken: er zijn aanwijzingen dat hij wel woorden gebruikte die in Vlaanderen thuis horen, b.v. beboert in plaats van leeuw. Toen nu tegen het einde van de veertiende eeuw ook Hollandse dichters zich deden horen, sloten ze zich begrijpehkerwijze aan bij de sterke Zuid-Nederlandse traditie. Willem van Hildegaersberch is vertrouwd met de taal van Boendale en kent waarschijnlik Maerlant's werk. Hollandse taaleigenaardigheden worden intussen niet verlochend; evenmin door Dirc van Delf, Dirc Potter en zijn zoon, de vertaler van Froissart. ^ /{ 22. Duitse invloed op de letterkundige taal in de veertiende eeuw. Een voorbijgaand verschijnsel is de Duitse invloed op de letterkundige taal, uitgaande van de hogere standen, sedert m Holland onder het Beierse huis (1345) en in Brabant sinds Wenceslaus (1355), Duitse voordragers en Duitse geschriften tot de hoven toegang verkregen. In de naaste omgeving van het grafelik hof achtte men het voornaam, zich naar de Duitse mode te schikken. In de taal van Dirc Potter die onder vier vorsten aan het hof leefde, van de hofprediker Dirc van Delf, treft men dus vrijwat Duitse woorden aan, als trute, tsairt, wonnentlike, bolde, nicht, üt; zeyden spul (snarenspel), oghenweyde, hegen. Er zijn enkele handschriften bewaard, grotendeels van dichters uit deze kringen afkomstighet Haagse Liederhandschrift, het handschrift dat E. Verwijs uitgaf met de titel Van Vrouwen ende van Minne, en het door Carton uitgegeven Brugse handschrift: Oudvlaamsche Liederen en Gedichten. Men zou kunnen denken dat een zo sterk Duits gekleurde verzameling als deze laatste door Duitse dichters geschreven was, die in de Nederlandse gewesten het Diets gebrekkig aangeleerd hadden, maar bij nauwkeurig onderzoek is deze onderstelling niet bevestigd: van de 145 gedichten bleken er, volgens het onderzoek van Mej. N. Geerts, 33 zuiver Middelnederlands te zijn, terwijl alle andere moeten geschreven zijn door een Nederlander, die nu en dan Duitse woorden gebruikte. Die zijn namelik aan allerlei Duits ontleend, zowel Oostenrijks en Beiers als Nederduits, maar bovendien vindt men er pseudo-Duits als oghenblijchl Dat geldt ook voor een soortgelijk gedicht over Die X Plaghen 1) waar de dichter starch (pseudo-Duits voor stare) laat rijmen op archx het duidelikste bewijs dat hij slechts gebrekkig Hoogduits kent. Deze Duitse mode moet tot enge kringen beperkt geweest zijn, zodat er geen reden is om met Te Winkel aan te nemen dat het Nederlands toen „groot gevaar liep om zijn zelfstandig karakter te verliezen". 23. De opkomende rederijkerstaal. Een biezonder soort letterkundige taal werd door de rederijkers in zwang gebracht. De gezeten burgerij van de Vlaamse steden, in de Kamers georganiseerd, ging aan het letterkundig leven deelnemen. De bloeitijd van het rederijkersleven valt in de zestiende eeuw, maar hun gewoonten, hun kunstvormen, hun taal hebben zich reeds in de vijftiende eeuw gevormd. In deze eerste periode staat hun werk nog dichter bij de volkskunst, is minder gemaniëreerd dan later, maar ook nu reeds is het streven naar het kunstige, het ongemene merkbaar, waardoor ze zich van de kunst der straatzangers, van het eenvoudige volkslied wilden onderscheiden. De grote behoefte aan rijmwoorden, voor ingewikkelde strofen *) Uitgegeven door Snellaert: Nederlandsche Gedichten uit de veertiende mum, 1869. en binnenrijmen, leidde tot woekering van bepaalde suffixen b.v. -sel, waardoor Anthonis de Roovere gemakkelike rijmen kreeg als broetsel: groetsel: bevroetselj besefsele: hefsele: of in de Eerste Bliscap van Maria: vernoysele: groyseleovervloysele: bloysele. Evenzo woorden op -ere, die met het werkwoord sijn als omschrijving konden dienen, b.v. in de Sevenste Bliscap van Maria: van allen erge sidi een swichterestichterc: verlichtere: meplichtere. Dergelijke omschrijvingen maakt reeds Anthonis de Roovere met adjektieven op -ich b.v. Godt es bevehch, en met participia, b.v. Dit is ehenoughende. 6 Onder de Boergondiese heerschappij zal ongetwijfeld onder ] de hogere burgerij de kennis van het Frans toegenomen zijn en daarmee de invloed van het Frans op de omgangstaal, m de letterkunde versterkt door de ingenomenheid met de voorbeelden van Frans^hétoritiens. Toch wordt de „verfransing van de rederijkerstaal vaak overdreven. Vooral in de vijftiende eeuw is het aantal bastaardwoorden niet zo overweldigend, als men er op let, dat ze midden in de verzen nog zeldzaam zijn, en voornamelik het rijmgemak ten goede kwamen. Er zit een zekere pronkzucht in de zwierig bedoelde rijmen op -men, -ye, -age, -acie, -iciën, -aciën, waarvan Anthonis de Roovere een ruim gebruik maakt, en die ook m de geestehke spelen van de vijftiende eeuw niet ontbreken 24. De invloed van het onderwijs. Zolang de Middeleeuwer niet lezen en schrijven kon, was Zijn eigen dialekt, lichtelik genuanceerd door invloed van „voornamere" taal, zijn enig taalbezit. Eerst door kennismaking met geschreven, later met gedrukte taal, kreeg hij deel aan een grotere taalgemeenschap. Voor de taalgeschiedenis is het dus van groot belang, na te gaan hoe door het onderwijs de bekendheid met geschreven taal zich verbreidde, en hoe daaruit de behoefte aan gedrukte boeken ontstond. Het onderwijs en de boekdrukkunst zijn dus de factoren van taalverrijking en toenemende taaleenheid. Opzettelik onderwijs in de moedertaal was in de vroege M voois, Gesch. Ned. Taal. . 4 Middeleeuwen onbekend. In de kloosterscholen werd voor kerkelike doeleinden Latijn onderwezen, de internationale taal, die de sleutel bevatte tot alle kennis en wetenschap. Toen de steden zich gingen ontwikkelen, tegen het einde van de dertiende eeuw, ontstonden naast de geestelike scholen ook stadscholen voor tekenonderwijs: de toekomstige handelaar of ontwikkelde handwerksman diende toch de eerste beginselen van schrijf- en rekenkunst te kennen, om zijn aantekeningen en rekeningen te kunnen opschrijven. Deze scholen werden, als onmiddellik afhankelik van de graaf, door hem bij privilege aan de stad of aan partikulieren toegestaan. In Zuid-Nederland werden ze meestal door geesteliken beheerd, in het Noorden kregen ze meer een lekenkarakter. Het eerste privilege van die soort is er een van Floris V aan Dordt (1290). Onder Willem III en Willem IV, tussen 1322—1342, maar vooral onder Albrecht, tussen 1357 en 1402, werden in tal van Hollandse steden scholen gesticht. De „scoelmeyster" behoorde nog tot de ambachtslieden: het onderwijs zal van zeer elementaire aard geweest zijn. De zogenaamde „grote" scholen, waar Latijn geleerd werd, namen een grote vlucht, toen de Broeders des gemenen levens er hun krachten aan wijdden. Bekend is de bloei van de Zwolse school, die een duizendtal leerlingen uit alle gewesten trok. Op deze Latijnse scholen werd de moedertaal alleen als hulp bij vertaling gebruikt, maar de leerlingen pasten natuurlik hun schrijfkunst ook op de eigen taal toe. Juist in deze periode, toen de behoefte aan stichtelike lektuur onder leken zo sterk toenam, werd het schrijven en afschrijven van Dietse boeken op zich zelf reeds een onderwijs in het hanteren van de eigen taal. Welke leermiddelen op de stadsscholen gebruikt werden, kunnen we niet in biezonderheden nagaan. De gedrukte A. B. C. boekjes hebben wel voorgangers in handschrift gehad. Gesprekboekjes, als het besproken Brugse Livre des mestiers, zullen goede diensten bewezen hebben. Evenals de Disticha Catonis, de bekende Latijnse spreukenverzameling, in de Latijnse scholen gebruikt werd, kan de vertaalde Dietsche Cathoen voor leerlingen bestemd geweest »jn. Uit de vijftiende eeuw dagtekent de gedrukte Exercitium puerorum (Gouda 1484), toegelicht door Sr! landse voorraden, die elke rector in^jn eigen SSom omzette, want de gedachte aan kultivering van de volkstaS was nog verre. Een Latijns schoolboek met Wl^cvc^. beelden omstreeks 1483 te Leuven gedrukt, bevattTde Regels der spraakkunst van Nicolaus Perotth eigenaardig is daarmde onbeholpen taal van de woordelik vertaalde voo" « gSesen».^611 W°rdefl * si<*~ Tegen het einde van de 15de eeuw schreef de beroemde humamst Murmellius een bekend schoolboekTde weTin ? JCt h-h^eHk herdruk? werd. In de Nederlandse uitgaven vindt men toelichtende voorbeelden in de volkstaal, telkens aangepast aandTsïek Tne^foï™ ^ in ^ ^^het zSn en het Oosten. Opnieuw een bewi s dat de plaatselike taal nog volstrekt niet als minderwaardig beschouwd 4rd 25. Invloed van de boekdrukkunst. ®l ^ehoefte 330 sneller en goedkoper vermenigvuldiging van het geschrevene deed de boekdrukkunst ontstaan Om gekeerd bevorderde de nieuwe techniek, de groterrproduktie van boeken, m sterke mate de lektuur en de verspreXg van wat tot nu toe het voorrecht van enkelen was VerSï g7dru?dw:rdetD?tal * h de «* ***** Si " gedrukt werd. De opsomming van de incunabels (tot 1500) en de postmcunabels (1501-1540) - waartussen slechts een> willekeurige grenslijn bestaat - beslaat reed boekde em Hrt terrem van de mcunabelenstudie, door bibliografen zo Wig doorptoegd, werd voor de taalgescWedenisnog nafwelifa bSnee„T|Sh ^ ^ probWa bestaat een belangrijk verschil tussen een Middeleeuwse afschrijver en een drukker: de eerste schreef voor , ch zelf of werkte voor één lastgever, voor een bepaald klooster- de tweede moest voor zijn boek - al was de oplage nieTTgroo als nu - rekenen op een ruimer debiet, mogelik ook buiten zijn eigen streek. Ben belangrijke vraag is dus: drukte hij slaafs de verschillende handschriften na, of bracht hij naar eigen inzicht of behoefte wijzigingen aan? Bestond er neiging om in bepaalde centra een soort drukkerstaal aan te nemen?, Wie waren de drukkers, van welke landsaard, en in welke centra waren hun drukkerijen gevestigd? Opmerkelik is nu, dat de oudste boeken afkomstig waren uit de Noord-Nederlandse steden: Utrecht, Gouda, Delft, Leiden, Haarlem, Zwolle; daarnaast ook Antwerpen en Leuven. Er bestaat materiaal in overvloed, als men de incunabelentaai in biezonderheden zou willen bestuderen. Men kan nagaan hoe eenzelfde tekst, die achtereenvolgens door verschillende drukkers ter perse gelegd is (b.v. het Passionaél, het Biënboec, de Epistelen en Evangeliën) behandeld werd, ten opzichte van de spelling-normalisering, dialektiese of grammatiese afwijkingen, modernisering of aanpassing van woordgebruik. Men kan de taal van al wat één drukker uitgaf, vergelijkend bestuderen, b.v. van de Gouwenaar Geraert Leeu, eerst in zijn Goudse, dan in zijn Antwerpse periode. Onder de boeken van Hollandse drukkerijen waren er, die op Zuid-Nederlandse teksten berusten, maar ook sommige, waarvan de tekst voor de drukker — of wellicht door de drukker — in Noord-Nederlands taaleigen geschreven was. Werden zulke boeken in Zuid-Nederland ter markt gebracht of daar nagedrukt, dan ontstond dus wisselwerking en taalvermenging. Een oppervlakkig onderzoek is reeds voldoende om vast te stellen dat de taal in de grote meerderheid van de oudste gedrukte boeken in hoofdzaak Brabants of Brabants-Hollands" is. Een boek als de beroemde Gentse uitgave van Boëthius' Vertroostinge (1485), met zo talrijke Vlaams-dialektiese woorden en vormen, blijft een uitzondering. Drukkers van Zwolse uitgaven verraden hun herkomst door enkele vormen als solde, wolde of een enkele maal to voor te, maar gewoonlik nemen ze getrouw de taalvormen van hun Westelike voorbeelden over. Van groot belang is verder het feit dat na 1500 verscheiden kleine drukkerijen uit het Noorden hun bedrijf verplaatsten naar de grote handelstad Antwerpen, waar ook van elders boekdrukkers heen trokken. Daardoor wordt de hegemonie voorbereid, die Antwerpen weldra in de boekhandel zal uitoefenen. Een dergelijke concentratie vertoont zich in het Noorden: daar begint Amsterdam langzamerhand op dit gebied de toon aan te geven. HOOFDSTUK III DE ZESTIENDE EEUW 26. Een tijdperk van overgang. De zestiende eeuw, beschouwd als de overgang van de Middeleeuwen naar de nieuwe tijd, is een periode van gisting, maar ook van ontkiemend nieuw leven. In de Nederlanden is het een tijd, zowel op staatkundig en oeconomies als op geestelik gebied, vol beroering, die zich afspiegelt in de geschiedenis van letterkunde en taal. Het belang van de zestiende-eeuwse letterkunde is eerst laat ingezien; de zestiende-eeuwse taalgeschiedenis — waarin men vroeger slechts verwarring en verbastering vermocht te zien — is nog langer verwaarloosd. Toch vallen juist in dit tijdperk ingrijpende gebeurtenissen, die voor de taalontwikkeling van het uiterste belang zijn: behalve de algemeen-Europese invloeden van reformatie en renaissance, de verplaatsing van het zwaartepunt van de Zuidelike naar de Noordelike Nederlanden. Zonder grondige kennis van dit alles zijn de taaltoestanden in onze zeventiende eeuw niet te begrijpen. 27. Invloed van de reformatie: bijbelvertaling en stkhtelike lektuur; de „Oosterse" taal. De reformatie bracht de leken tot de lektuur en de studie van de bijbel, in 't biezonder van het Nieuwe Testament, en maakte dus vertalingen in de volkstaal noodzakelik. Met de bestaande Katholieke vertaling, naar de Vulgaat, nam men geen genoegen. De eerste vertalers van de Evangelieën bedienden zich óf van Erasmus' Latijnse vertaling, óf van die van Luther. Reeds in 1522 werd daarmee een begin gemaakt en geleidelik werd de gehele Lutherse bijbel bewerkt in de zogenaamde bijbels van Liesveldt (1526—12). Op den duur vond deze vertaling geen genade in de ogen van de hervormden, temeer toen het Calvinisme op de voorgrond kwam. Jan Utenhove beraamde te Embden het plan om een vertaling uit de grondtalen tot stand te brengen, maar toen dit niet gelukte, vond men voorlopig bevrediging in een omwerking en herziening van de Liesveldt-bijbel, de zogenaamde bijbel van „deus-aes", het werk van Godfried van Wingen (1562), die algemeen gebruikelik bleef, totdat de Statenvertaling tot stand kwam. Intussen werd in Brabant ook een Katholiek-goedgekeurde vertaling uitgegeven, de bijbel van Leuven (1548). De taal van kerk en godsdienst heeft uiteraard in brede volkskringen een groot gezag. Voor de Statenvertaling heeft men dat terecht ingezien, maar dat geldt evenzeer voor een vroegere periode. In de Middelnederlandse bijbelvertalingen en stichtelike geschriften ontbrak het Noord-Nederlandse element niet, gelijk wij reeds zagen. In de Hervormingstijd krijgt dit een groter aandeel. Men is zich bewust, ook voor minder ontwikkelden en minder geletterden te schrijven, die men niet door ongewone taal moet afschrikken. Het Nieuwe Testament dat Corn. Lettersnijder te Delft uitgeeft in 1524, is vertaald „in goeden platten duytsche". De vertaling die in 1525, quasi te Basel, gedrukt wordt, doet dit streven nog duideliker uitkomen, door in de voorrede deze mededeling te doen: „onse meyning was niet heel Hollants ofte Brabants, mer tusschen beyden, op 't kortste en reynste na onsen vermogen een gemeyn spraeck te volgen, die men all Nederlant doer lichtelick solde mogen lesen ende verstaen". De vorm „solde" vrijst er op, dat de schrijver bij „all Nederlant" ook aan de Oostelike gewesten dacht. Hij is dus een voorloper van de West-Vlaming Jan Utenhove, die nog verder ging, toen hij ten bate van de samengestroomde vreemdelingengemeente te Embden een mengtaal samenstelde voor zijn vertaling van het Nieuwe Testament (1553—1556), in de hoop dat die taal dan van Vlaanderen tot de Oostzee-kust verstaan «ou kunnen worden. De«e kunstmatige poging liep op een mislukking uit: de ongewone spelling, maar vooral Duitse vormen als am, dan, over (maar), wenn, vonden geen ingang in het Westen. Toch was «ijn streven naar toenadering van Nederlands-Nederduits in de«e tijd niet «o utopisties als het ons lijkt: in de hervormingsgeschriften van Menno Simons, Melchior Hoffman, Joannes Anastasius Veluanus, Hendrik Jansen, Hendrik Niclaes e. a. nam het zogenaamde „Oosters", d. w.«. het Nedersaksies van on«e Oostelike en de aangrenzende Duitse streken, een voorname plaats in. Op de Veluwe werd de Nederduitse vertaling van Luther's bijbel gemakkeliker verstaan dan de Brabants-Hollandse. Dat de hegemonie van het Hollands «ich weldra ver naar het Oosten «ou uitstrekken, was in de eerste helft van de zestiende eeuw nog niet te voorzien. Met onvermengd Zuid-Nederlands kwamen de Calvinisten weer in aanraking door de psalmen van de Gentenaar Petrus Dathenus. Van «ijn hand was ook de vertaling van de Heidelbergse catechismus, een tekst die bij het godsdienstonderwijs van grote betekenis was. In de taal van de prediking heerste grote verscheidenheid. Onder de eerste predikanten waren veel Zuid-Nederlanders, maar ook lieden die uit Oost-Friesland of uit het naburige Duitsland kwamen. Vóór de stichting van de Leidse hogeschool was van een wetenschappelike vwrming meestal geen sprake. Hun taal «al in hoofdzaak hun moedertaal geweest am met enige aanpassing aan de taal van hun gemeente. Op een standaardtaal, met bewust streven naar een algemeen geldend taalgebruik, «uilen «e zich nog niet toegelegd hebben. De behoefte daaraan wordt eerst tegen het einde van de eeuw gevoeld. Wanneer de Staten van Holland in 1594 Marnix als Bijbelvertaler aanstellen, dan verzoekt men hem dat hij „int oversetten soude willen gebruycken d'algemeinste, claerste ende suyverste tale". 28. De rederijkerstaal. De kunsttaal van de rederijkers, waarvan de opkomst in de late Middeleeuwen valt (§ 23), krijgt in de zestiende eeuw een ongemene verbreiding. In bijna alle steden, maar ook in tal van dorpen worden rederijkerskamers opgericht, In Zeeland en Holland wordt het voorbeeld van Vlaanderen en Brabant weldra gevolgd. Door de openbare vertoningen leerde een groot deel van de bevolking de rederijkerskunst en dus de rederijkerstaal kennen. In verschillende opzichten is de rederijkerstaal van belang geweest: door het langdurige gezag, waaraan geen dichter zich onttrok; door de invloed die langs deze weg van de Zuidelike, vooral Brabantse taal uitging op het Noorden. Het besef van taaleenheid, onder Zuidelike hegemonie, is er door versterkt, ook voordat Brabantse en Vlaamse rederijkers, naar het Noorden verhuisd, persoonlik leiding gaven aan de rederijkerswerkzaamheid. De bronnen voor onze kennis van de rederijkerstaal vloeien ruim, al is lang niet alles bewaard. Voor een vergelijkende studie zijn de bundels van de landjuwelen leerrijk. De Gentse spelen van 1539 bewaarden teksten van allerlei Vlaamse en Brabantse kamers. Opmerkelik is nu, dat zelfs de WestVlaamse kamer van Yperen zich voor een groot deel naar het Brabants richt: men vindt in hun spel b.v. cleyn, eysch, vleysch, in plaats van de vormen met ee, gras in plaats van gers, daer in plaats van dore enz., al toont de schrijver b.v. door verclaersen naast verclaren zijn West-Vlaamse afkomst. De zuiver-Brabantse Spelen van sinne die op het Antwerpse landjuweel van 1561 vertoond zijn, kan men vergelijken met de gelijktijdige spelen, te Rotterdam in hetzelfde jaar door Hollandse kamers ten tonele gebracht, en door dezelfde Antwerpse drukker, Willem Silvius, uitgegeven (1564). Het daarin opgenomen Amsterdamse spel heeft wel Hollandse woorden (b.v. verwrecken voor verwecken) en klanken (b.v. veur, ghy meucht), maar is hoofdzakelik geschreven in ZuidNederlandse rederijkerstaal (b.v. broexkens, verbïent, bermhertich, gewrocht, seer jent, enz.). Amsterdamse volkstaal ontbreekt geheel. De minachting voor de straattaal hadden de rederijkers trouwens al geleerd bij Matthijs de Casteleyn, die in rijn Const van rethorijeke waarschuwt voor woorden en vormen die „quaed vlaemsch" riin en dus ..triicht fe-^ derfven" (b.v. vastelavent, meUecander). De eigenaardigheden van de zestiende-eeuwse rederijkerstaal, bij De Casteleyn, Everaert, Colijn van Ryssele en zoveel anderen, verschillen niet veel van de vijftiende-eeuwse: alleen dringen ze zich meer naar voren en nemen in aantal toe. Talloos zijn de nieuwe analogies-gevormde woorden op -tch, -tic, -hede, -nesse, -seh, -ere, die een onuitputtelike rijmvoorraad opleverden. Everaert houdt veel van voorgeplaatste genitieven met s, b.v. sapetijts boetsele, steerlincx bedrijven. Ook de omschrijvingen en de syntaktiese omzettingen worden talrijker, als de achterplaatsing van het adjektief (vrienden bemint) en de achteraanplaatsing van het objekt (wilt verstereken duecht; om winnen prijs, enz.). Tot ver in de zeventiende eeuw, als de renaissance in de hogere "kringen zuivering en versobering gebracht heeft, handhaaft zich de rederijkerstraditie in de oude kamers. Voor die late periode heeft men weer, ter vergelijking, twee/ gelijktijdige bundels, één uit de Noordelike en een uit de Zuidelike gewesten: Vlaerdings Redenrijck-bergh van 1617 en de Mechelse Schadtkist der philosophen van 1621. 29. Achteruitgang van de Zuidelike Nederlanden. De VlaamsBrabantse immigratie. De opstand tegen Spanje werd voor de Zuidelike gewesten noodlottig. De geloofsvervolging had reeds vele hervormden naar den vreemde gedreven; de komst van Alva veroorzaakte een grote uittocht. Wel keerden sommigen na de pacificatie van Gent terug, maar toen na de val van Antwerpen, in 1585, het gehele Zuiden onder de macht van Spanje kwam, zochten opnieuw tal van Vlamingen en Brabanders hun heil in de vrije Noordelike streken. Terwijl de steden en dorpen in Vlaanderen voor een groot deel ontvolkt werden en verarmden, groeiden de welvarende Hollandse steden snel aan, verrijkt met uitnemende intellektuele en industriële krachten. Voor de taalgeschiedenis is het van belang, op te merken dat de uitgewekenen weldra op allerlei gebied vooraanstaande plaatsen innamen. In handel en industrie, in staatkunde en stadsbestuur, in het leger en op de vloot, muntten ze uit door talent en energie. Maar vooral waar ze optraden als geestelike leiders en opvoeders moet de invloed van hun taal groot geweest rijn. Daarbij is allereerst te denken aan de vele predikanten en geleerde theologen, die als vurige en rechtgelovige strijders in Zeeland en Holland verwelkomd werden, en ook aan de hogescholen als leermeesters optraden. Als redenaars, als schrijvers, later ook als bijbelvertalers, gaven Ze vaak de toon aan. | Een nederiger categorie vormden de schoolmeesters, om J hun algemene ontwikkeling, hun kennis van het Frans gewaardeerd. Maar ook rij golden door hun onderwijs, door hun schoolboeken, als voorbeelden voor een opgroeiend geslacht. Op letterkundig gebied is rekening te houden met de binnengekomen rederijkers, die in allerlei plaatsen eigen, „Brabantse" kamers stichtten, zonder zich geheel te isoleren. Onder de dichters en schrijvers van meer betekenis was ook menige Vlaming en Brabander: wij behoeven slechts de namen te noemen van Marnix en Stevin, van Daniël Heinsius en Caspar van Baerle, van Carel van Mander en Joost van den Vondel. Terwijl dus het zwaartepunt van de Nederlandse kuituur naar het Noorden verplaatst werd, en de Hollandse steden, ook op taalkundig gebied, de hegemonie overnemen van j het achteruitgaande Zuiden, heeft tegelijkertijd een taalmenging plaats, doordat het betrekkelik kleine VlaamsBrabantse bestanddeel te midden van de_Noord-Nederlandse bevolking een zo invloedrijke plaats bekleedde. 30. De invloed van de renaissance op taalbeschouwing en taalgebruik. De renaissance heeft in West-Europa de nationale zelfbewustheid gewekt en verhoogd. Italië was voorgegaan in het eren van de moedertaal; Frankrijk volgde, door de eigen taal, als de beste en mooiste ter wereld, met evenveel zorg als vroeger het internationale Latijn, te kultiveren en geschikt te maken voor elke uiting van wetenschap en kunst. Dit streven vond weldra weerklank in de Nederlanden. Een kosmopolitiese geest als Erasmus, die zich steeds van het Latijn bediende, had reeds toe moeten geven: „geen taal zo barbaars of zij heeft haar eigenaardige keurigheid en vermogen van uitdrukking, indien zij behoorlik gekuist wordt" *). Later betoogt Marnix, in zijn verhandeling Ratio instituendi Juventutis, dat het Latijn door middel van de moedertaal geleerd moet worden, en dat men zich dient te beijveren om de volkstaal zo korrekt te leren schrijven als Latijn en Grieks. Klachten over de verwaarlozing van de moedertaal gaan samen met pogingen tot eerherstel. In 1541 zegt de Liviusvertaler Jan Gynuuch,, dat hij „heeft neerstelijck bij hem selven overpeyst, hoe dat het comen mach dat onse Nederlantsche tale also arm, ongheciert oft onbequaem ghehouden wort". Hij heeft zijn vertaling ondernomen, „op dat de selve onse moederlijcke spraecke door dese oorsaecke voortaen meer en meer gheoeffent ende gheacht mach werden". De Antwerpse musicus Thielman Susato pleit in de voorrede van zijn Ierste musijckboexken (1551) voor het Nederlandse lied, omdat „onse nederlantsche moedertale" toch niet achterstaat bij Latijn, Wals of Italiaans: „Ende waeromme en soudemen dat voortane niet also wel met gelycker konst ende soeticheit in onser moederspraken connen gedoen, alsmen tot nu toe in latijnsche, walsche ende italiaensche sprake gedaen heeft? is de konst ende soeticheit even gelyck, *) VgL K. Kooiman: Erasmus en de volkstaal in De N. Taalg. XVI, 161. waerom salmen die meer om deene dan om dander sprake wille verachten"? In deze tijd begint men ook te ijveren voor het gebruik van de moedertaal in wetenschappelike geschriften. Simon Stevin was daarin voorgegaan, toen bij zijn werken op het gebied van wiskunde, natuurkunde, vestingbouw, politiek in het Nederlands schreef. Philip van Lansberge schreef in het Nederlands over de astronomie van Copernicus; Dodonaeus over plantkunde (1554). Carolus Baten was een van de eersten, die voor mediese werken weer de eigen taal durfde gebruiken, in zijn Medicynboek (1589) en zijn Handboek der Chirurgie (1590). Hij verdedigt zich nadrukkelik tegen het verwijt dat hij „pelsers ofte wevers" in staat stelt om mediese kennis te verwerven l)J De lof van de moedertaal en van de eigenschappen waardoor ze volmaakter was dan Grieks en Latijn, en ver verheven boven Italiaans, Spaans en Frans, werd verkondigd door Simon Stevin in zijn Uytspraeck van de weerdicheyt der duytsche tael (1586). Bekend is, hoe de nationale trots op de moedertaal omsloeg in dwaze zelfoverschatting bii de Antwernenaar Tohannes \ Goropius Becanus, die in zijn Origines Antwerpianae (1569) meende te kunnen bewijzen dat onze taal de oudste ter wereld zou zijn, en reeds door Adam in het paradijs gesproken was. Immers Duyts is hetzelfde als Douts d. i. de oudste, en allerlei Oud-Testamentiese namen konden met behulp van het Nederlands eenvoudig verklaard worden *)! De aandacht en de liefde voor de eigen taal openbaarde zich op verschillende wijzen: door vaste normen te zoeken voor de spelling, door studie van de woordenschat, door regeling van de spraakkunst en door het streven naar taalzuiverheid. *) B. H. van 't Hooft: Das hollandische Volksbuch vom Doctor Fanst, bic 51. ') Aangehaald door K. Kooiman: De Twe-spraeck, bh. Tl. 31. Regeling van de spelling, in verband met normen voor algemeen spraakgebruik. Een welgeordende taal, die met het Latijn en het Frans zou kunnen wedijveren, diende een vaste, weloverwogen schrijfwijze te hebben. De merkwaardige pogingen, in Frankrijk aangewend om de spelling eenvoudiger en juister te maken, trokken ook in de Nederlanden de aandacht, en werden weldra nagevolgd. Hoewel men in theorie uitging van de letters, en trachtte vast te stellen hoe die letters „uitgesproken" behoorden te worden, kwam men er vanzelf toe, zich van ) vs. 1854—1863. waarscmjnlik dagtekenen woorden als fabrikant, industrie, compagnon, personeel uit deze periode. Overigens zal het niet licht na te gaanj welke Franse woorden eerst in de zeventiende eeuw in zwang kwamen, omdat ook in de zestiende eeuw de Franse kuituur machtig inwerkte op de onze. 42. De geschreven taal in de zeventiende eeuw. Bij de snelle opbloei van de volksontwikkeling werd de geschreven taal van toenemende betekenis, zowel op zichzelf beschouwd als wegens de invloed op de taal van velerlei omgang. Van een „schrijftaal" is vooreerst nog geen sprake: de verscheidenheid van taal die op schrift gebracht werd, was niet geringer dan die in het persoonlike verkeer. Maar meer dan de gesproken taal is de geschrevene uiteraard afhankelik van traditie en conventie. Men heeft de neiging om de taal te schrijven zoals vorige geslachten die schriftelik hanteerden. Vooral het gedrukte boek beeft groot gezag, als duurzaam voorbeeld. De overdracht van de geschreven taal geschiedt aanvankelik door het onderwijs in lezen en schrijven; de traditie wordt in stand gehouden en bevestigd door lektuur. De conventie stelt vast hoe men in bepaalde omstandigheden behoort te schrijven, b.v. wat de eisen rijn van een brief, een rekening, een ambtelik geschrift, een preek, een weten schappelik opstel. Voor een onderzoek van de taalgeschiedenis komen dus tal van schrifturen in aanmerking die niet de minste letterkundige waarde hebben, en waarvan de inhoud onbeduidend is. In de eerste plaats interesseert ons de vraag: met welk soort taal en welke geschriften kwamen kinderen bij het onderwijs in aanraking, die dus aanvankelik als hun modellen golden? En dan: welke lektuur werd in verschillende volkskringen gelezen? Deze beide factoren immers bepaalden de praktijk van het schrijven in brede volkslagen, die dus zekere algemene trekken vertoont. Eerst daarna komt aan de orde het persoonlike taalgebruik van belangrijke auteurs, waarbij rich weer de vraag voordoet, hoe ver de invloed van hun geschriften gaat, op tijdgenoot en nakomelingschap. 43. Het taalonderwijs en de schoolboeken. Hoewel het onderwijs veelal in handen van onbevoegden was, waren er onder de schoolmeesters schrandere en bekwame mannen, vooral onder de uitgeweken Zuid-Nederlanders, die in taal en letterkunde belangstelden. Men denke slechts aan Peter Heyns van Antwerpen, aan Jacob van der Schuere, van Meenen, te Haarlem gevestigd, en zoveel anderen. Ook de beste leermiddelen waren Zuid-Nederlands van taal en afkomst. Welke leesboeken omstreeks 1600 het meest in gebruik waren, vernemen wij uit de merkwaardige Regel der Duytsche schoolmeesters (1591) van de NoordHollandse schoolmeester Valcoogh, en uit de mededelingen van Dafforne (1627). Een voorname plaats nam de stichtelike lektuur in: gebeden, psalmen, bijbelboeken, als de Historie van David, de Historie van Jozef, Proverbia, het „Sondaeghs Evangelie", de Heidelbergse catechismus, in de vertaling van Petrus Dathenus. Eigenaardig is, dat daarnaast zeer onkinderhke rederijkersgedichten aan de kinderen voorgelegd werden: Den wtersten wille van Lowijs Porquin en Het Heerlijck Bewys van des Menschen Ellende en Miserie van Ieronimus van der Voort, in zestiende-eeuws Brabantse rederijkerstaal geschreven. Ook de veelgebruikte Letterkonst van C. D. van Niervaert en de beste rekenboeken, o. a. van Robrecht van Huesden, van Anthoni Smyters, van Jacob van der Schuere, waren door Brabanders en Vlamingen samengesteld. Reeds lang voordat de Statenbijbel aan het algemene schrijven een ZuidNederlandse tint gaf, heeft dus het onderwijs, als gewichtige factor, in die richting gewerkt, 44. De volkslektuur. In aansluiting bij de schoollektuur bestond het geestelik voedsel van de zeventiende-eeuwers voor een groot deel uit stichtelike boeken, allereerst de bijbel — de Antwerpse Liesveld-bijbels en later de Calvinistiese Embdense — de catechismus, de psalmen, preken enz., in sterk archaistiese taal, Zuidelik van tint. Voor ontspanning dienden de fan- de vooys, Gesch. Ned. Taal. 6 tastiese volksboeken, die lichtelik gemoderniseerd, op Middeleeuwse voorbeelden teruggaan, en waarvan de taal een nader onderzoek zou verdienen. Meer in de volkstoon waren de oude en nieuwe liedboekjes, boeiende reisverhalen, als die van Bontekoe en Gerrit de Veer, en populaire pamfletten over aktuele vragen op kerkelik en politiek gebied. De renaissance-litteratuur werd gelezen en genoten door een kleine keurbende uit de hogere standen. Alleen Cats en de schrijvers die rijn trant volgden, hadden een grote kring van trouwe lezers en bewonderaars. 45. De praktijk van het schrijven. De praktijk van weinig geletterden zal zich bepaald hebben tot zakelike aantekeningen, rekeningen, briefjes, scheepsjournalen, en dergelijke geschriften, die meestal verloren gingen. Voorzover ze bewaard bleven, kunnen ze gegevens verschaffen voor de volkstaal, maar ook voor een bepaalde, aangeleerde schrijftraditie. Dat blijkt b.v. uit de taal van Bontekoe, al is daarbij wellicht ook met het ingrijpen van de drukker rekening te houden. Weinig geletterden, die met moeite de pen hanteerden, zijn in de zeventiende eeuw niet alleen in de lagere volksklassen te zoeken. Daartoe behoorden b.v. ook vlootvoogden als Michiel de Ruyter, de vice-admiraal Jan de Liefde en Cornelis Speelman, van wie aantekeningen en brieven bewaard rijn. In het biezonder verdienen de brieven uit verschillende kringen een taalkundig onderzoek: interessant rijn b.v. de vertrouwelike brieven van ongeleerde, maar ontwikkelde vrouwen als Maria van Rrigersbergh, van Huygens' moeder en zusters en van rijn vriendin Dorothea van Dorp. 46. Renaissance-invloed op grammatica en stijl In bepaalde, nog zeer beperkte kringen van geletterden vonden de renaissance-denkbeelden over taaikuituur en stijlverzorging ingang. Spieghel's voorbeeld, in rijn Twe-spraack, vond navolging bij de rechtsgeleerde Anthonis de Hubert, die in 1624 voor zijn psalmvertaling een Noodige Waar- sckouwinge schreef. Hij drong er op aan, de taal te verrijken door oude vorm-onderscheidingen te handhaven en nieuwe te scheppen. Zijn taalbeschouwing gaat geheel van de letter uit. Waar letters „uitgewist" zijn, daar zet hij een komma (b.v. Heer', sieT, mijn*) of zelfs een dubbele komma (sijn" voor sijnen). Kunstmatig onderscheidt hij een meervoudig gij lavet of looft naast een enkelvoudig gij looft Hij betreurt dat ook geleerde mensen dwalen in de geslachten en naamvallen, „daar in nochtans dat niet alleenlick de glanz en luijster, maar ook de duijdelicke bescheydenheijd der talen bestaat". Hij verbetert Spieghel, die foutief des taais schreef in plaats van der tale, en die een accusatief de man niet streng afkeurde. Zijn opwekking vond gehoor bij de Leidse „mathematicus" Christiaen van Heule, die in 1626 zijn Nederduytsche Spraeckonst schreef, waarin het onderwerp voor het eerst in volle omvang behandeld werd. Bij hem is de taaikuituur in volle gang. Nieuwe vondsten zijn b.v. een Datief ter naast Gen. der, een Ace. van het pers. vnw. mijn naast Datief mij, ten Ace. hen naast Datief en Ablatief han^ een onderscheiding van haere en heure, vrouwelike vormen; gebonde, tinne naast mannelike: gebonden, tinnen. Merkwaardig is dat deze schrijver, terwijl hij in 1626 nog enigszins aarzelend zijn nieuwe voorstellen doet en andere meningen erkent, bij de omwerking van rijn boekje in 1633 met beslistheid spreekt, en rijn uitvindingen geeft als een onbestreden, gevestigde wetenschap. Blijkbaar voelde hij zich gesterkt door de instemming van geleerde medestanders, o. a. de Haarlemse predikant Samuel Ampsing, die in dezelfde geest rijn Taelbericht (1628) schreef. Ook hij protesteert met nadruk tegen „de vermenginge der geslachten ende de verbrabbelinge der gevallen", en dringt aan op een strenge regeling, omdat wij „onse monden en oren liever aen regelen behoren te gewennen". De norm moet niet rijn „de gewoonte van den gemeynen man", want „by de geleerden is het beste en sekerste oordeel". Aanvankelik is in de praktijk van het schrijven weinig merkbaar van ingenomenheid met dergelijke voorschriften. Later verandert dit — gelijk blijken zal — sedert twee van onze grootste dichters, Hooft en Vondel, door bemiddeling van De Hubert voor dit streven gewonnen werden, maar vooral doordat bij de bijbelvertaling deze taalbeschouwing invloed deed gelden. Opzettelike beschouwingen over stijl, in renaissance-trant, dagtekenen eveneens uit deze tijd. In dat opzicht is Daniël Mostart's Nederduytse Secretaris oft Zendbriefschryver (Amsterdam, 1635) van belang, omdat dit werk iets meer gaf dan een handleiding bij het brieven-schrijven, gelijk er zo vele voor de scholen samengesteld werden, namelik ook een beknopte stijlleer. Hij beveelt het lezen en vertalen van Latijnse schrijvers aan, om te komen tot een klassieke, d. w. z. heldere en sobere, maar tevens sierlike uitdrukking. Aardige opmerkingen maakt hij over het verband van de stijl met de volksaard, met de leeftijd van de schrijver. Hij onderscheidt bij het taalgebruik „gering oft laegh", „middelbaer" en „verheven". Deze vriend van Hooft heeft dus in theorie vastgelegd, wat Hooft en rijn kring, Vondel en De Groot in de praktijk van de brief toepasten: op het voetspoor van de Ouden en van de Latijn-schrijvende humanisten, bij wie de epistolografie in hoge ere was, in het persoonlik, zelfs vertrouwelik verkeer een uiterst verzorgde, kunstvolle taal te gebruiken, die zich geheel bij hun litterair werk aansloot. 47. Het taalgebruik van belangrijke dichters en schrijvers* Een scherpe grenslijn tussen algemeen taalgebruik en het artistiek taalgebruik van een groot dichter of schrijver is niet te trekken. In elke kring vindt men personen die door originaliteit of dichterlike aanleg een individueel karakter aan hun spreken en schrijven geven. Leerzaam blijft het intussen, de taalvorming na te gaan bij hen die het ver gebracht hebben in beheersing van de overgeleverde taal, en tevens die taal naar hun behoeften wisten te voegen en te verrijken. Te meer is dat van belang, omdat zulke taalscheppers vaak school vormden, en door een kleinere of grotere kring van navolgers op den duur mvloed verkregen op het algemeen-schriftelik taalgebruik. In de bloeitijd van onze krachtige zeventiende eeuw treft ons een rijke verscheidenheid van letterkundige taal, die wel te groeperen is, maar waarvan ontstaan en ontwikkeling door zeer verschillende faktoren beheerst worden: de taal van de landstreek, de letterkundige persoonlikheden, de letterkundige stromingen in eigen omgeving, bewonderde kunst in het buitenland, de beoefende genres. Ter toelichting kiezen wij een vijftal dichters, van wie op tijdgenoten en nakomelingen de meeste invloed uitgegaan is. 48. Jacob Cats. De omgangstaal van Cats, die in een enigszins afgesloten Zeeuwse omgeving opgroeide, zal sterk Zeeuws gekleurd geweest'rijn, naar klank en woordgebruik, maar rijn studieverblijf te Leiden, zijn omgang in Zeeland met Hollanders en vooral zijn latere werkkring in Dordrecht en Den Haag hebben hem in nauwe aanraking gebracht met het daar als beschaafd geldende Hollands. In rijn verzen heeft Cats gebroken met de kunstige rederijkerstaal, zoals die in verscheiden Zeeuwse rederijkerskamers de gehele zestiende eeuw in zwang was. Ook de verleiding heeft hij weerstaan, om, gelijk zijn tijdgenoot Van Borsselen, de ongemene wendingen en woordyormingen van Du Bartas na te volgen, of, gelijk anderen, in zinrijke gewrongenheid of duisterheid rijn kunstvaardigheid te tonen. Hij stelde er een eer in, „een openbare, eenvoudige, ronde en gans gemeene manier van seggen te gebruycken, deselve meest overal gelijck makende met onse dagelickse maniere van spreken". Maar Cats was ook een geleerd, een belezen man. Zijn klassieke schrijvers gaven hem voorbeelden van kunstig gebouwde, evenwichtige zinnen; zijn bijbel, rijn psalmen en stichtelike boeken brachten hem in aanraking met Zuidelike, vooral Brabants gekleurde schrijftaal. Zijn werkkring als advokaat en pensionaris, de officiële schrifturen die hij moest redigeren, maakten hem vertrouwd met de archaistiese ambtelike taal. Vandaar het opmerkelik verschil tussen de taal van rijn verzen en van zijn proza, voornamelik ten opzichte van grammatikale eigenaardigheden en zinsbouw. In zijn proza vindt men talrijke partiripium-constructies, accusativus cum infinitivo, absolute constructies (b.v. tselve also sijnde), boekenwoorden als deselve, welcke, dewelcke, des gheenes, mitsdien, enz., die in rijn verzen ontbreken. De pogingen tot spellingvereenvoudiging bij rijn tijdgenoten laten hem koud: bij spelt, ongelijkmatig, gelijk men in rijn jeugd spelde. Evenmin onderwerpt hij rich aan de nieuwe grammatikale regeling, al rijn er sporen aan te wijzen . dat hij er kennis van nam, b.v. wanneer hi j schrijft des hels (naast: bij der hel). Als Zeeuw geeft hij de nominatiefs-n met prijs, waar hij die hoort, b.v. den os, den beul, maar aanvankelik schijnt hij, evenals Hugo de Groot, de neiging gehad te hebben om te normaliseren, door alle „mannelike" woorden steeds door den te begeleiden (den slager, den Fransman). Maar als hij naast elkaar schrijft: in de wijn en: in den wijn, dan blijft bij tegenover de nieuwe leer een ketter. Cats schijnt, evenals de Middeleeuwers, verscheidenheid van vormen niet als een slordigheid, maar als een welkome afwisseling beschouwd te hebben, in spelling en in taalvormen. Hij gebruikt b.v. het oude reflexieve hem en hoer tot op zijn oude dag naast het nieuwerwetse skh, dat het oudere sick, in rijn vroegste werk aan hervormingstaai ontleend, verdrongen heeft; het familiare persoonlike voornaamwoord mijn naast mij, de diminutief-uitgang jen naast je, vrou naast vrouwe, broghtnaast braght, weerde naast waerde, enz. De inhoud gaat bij hem boven de verzorging van de vorm: ook in dat opricht staat hij dichter bij de Middeleeuwen dan bij de renaissance-c^Jvatting. De geringschatting die de achtüende-eeuwers voor rijn werk hadden, gold niet het minst zijn taalbehandeling. Dat rijn „laag-bij-de-grondse" taal springlevend is, en voortbrengsel van een krachtig-levende tijd, met sterk-nationale lcaraktertrekken, werd eerst later gewaardeerd. Dat diezelfde volkseigen taal pittig-gedrongen kon worden, met grote zeggingskracht, blijkt uit menige spreuk van Cats, en niet minder in het proza van rijn tijdgenoot Joan de Brune, de schrijver van het Bancketwerck van goede gedachten. 49. Constantijn Huygens. Hoewel Huygens oor had voor de volkstaal, die hij in Zijn Trijntje-Cornelisdr zo voortreffelik vermocht weer te geven (vgl. § 37), ging zijn voorkeur uit naar het ongemene: ,,'k Ben onsoenelyck gebeten tegen 't lamme laffe Lijm Van den dagelicksen Rijm", zegt hij in zijn Daghwerck. En reeds in 1622 schreef hij aan zijn ouders: „Je me ris de la difficulté qu'on trouve en mes compositionsj jamais je n'affiche 1'obscurité; mais des paroles inusitées et ensemble énergétiques". Al vroeg onderging de talentvolle jongeman, die zelf Latijn, Frans en Italiaans schreef, allerlei renaissanceinvloeden, terwijl hij krachtens zijn aanleg vatbaar was voor het vernuftspel van de Marinistiese mode. In zijn jeugdpoëzie is de invloed van Du Bartas merkbaar: uitdrukkingen als ,,'t rattekruyt breng-ter-doot" of 's waters soet clo-clop" zijn uit die Franse school1). Ook in rijmen als roncket: beloncket volgde hij de mode-vormen van de vroege renaissance-taal. Maar weldra worden zijn taalvormen meer die van de gesproken taal, en krijgen zijn nieuw-vormingen en samenstellingen een eigen karakter, zodat taal, ritme en stijl van Huygens gemakkelik van elke andere zeventiendeeeuwse auteur te onderscheiden zijn. De grondslag van zijn taal is Brabants — zijn moeder was een Antwerpse, en het geslacht Huygens kwam uit Breda — maar waarschijnlik sterk getemperd door zijn opvoeding in Den Haag. Met Cats heeft hij een zeker conservatisme gemeen ten opzichte van spelling en de voorschriften der renaissancegrammatica. Persoonlike eigenaardigheden ontbreken in de spelling van Huygens niet, b.v. de verdubbeling van consonanten na een korte vokaal, niet alleen als afkorting van langere vormen met e (webb, somm, will), maar vrij regelmatig (vall, witt, gewerr, enz.), of accenten op mé, ick tri, maar in hoofdzaak volgt hij de gangbare ouderwetse spelling met gh, ck, qu, s voor z, at, zonder naar consequentie te streven. De veroordeling van de nominatiefs-n, in strijd met rijn l) Zie ed. Worp l, blz. 59, 64. Brabants taalgevoel, heeft hij nooit goedgekeurd. Ook in »jn later werk schrijft hij geregeld, overeenkomstig zijn spraakgebruik: den Afrikaen, den hemel, den eerste Kus, den ingang, den Hagenaar etc Streng veroordeelde constructies als ,,'t Kind sijn eigendom", of en bij ontkenningen schrijft hij zonder gewetenswroeging. In grammatikaal opzicht heeft de taal-aristokraat Huygens de volkstaal niet verlochend. Het eigenaardigst is de taal van Huygens in zijn talloze nieuw-voiniingen, waardoor zijn zucht naar het ongemene en zijn lust in woordspel bevredigd werden. Voorzover dit voortkomt uit de vernuftige stijl, zien wij in zijn later leven een matiging. Eymael heeft aangewezen dat het Marinisme bij Huygens zich bot vierde in de Zedeprinten, het hoogtepunt bereikte in Daghwerck, terwijl hij langs een zacht glooiende weg in Oogentroost, Hofwyck, Zeestraet en Clnyswerck tot natuur en waarheid terugkeerde. De taal van Huygens blijft zozeer zijn persoonlik bezit, en had zo weinig aantrekkeliks voor minder ontwikkelde en geoefende lezers, dat de invloed tot enge kring beperkt gebleven zal zijn. 50. Cerbrandt Adriaensz Bredero. Met Bredero's taal bedoelen wij in dit verband niet de realistiese taal van zijn kluchten en blijspelen, van zijn boertig lied, want daar bootst hij natuurgetrouw de volkstaal na. Waar hij zelf aan het woord is, heeft zijn taal iets eigenaardigtweeslachtigs. Bekend is de uitlating in de Voor-Reden van het Geestich Liedt-Boecxken: „Het is myn alleens, of ick van een machtich Coning of van een arm Bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlijckste en grootste Schat-kamers van de werelt komen: doch moet my elck na haer waarde goude, silveren en koperen gelde verstrecken". Met volle handen heeft Bredero uit de rijkdom van de Hollandse volkstaal geput „Veel ouwde en ghebruyckelijcke woorden der Landluyden, die sommige Latynisten veroordeelen en smade- lyck verwerpen om dat syse juyst door onkunde niet en kennen", heeft hij te pas gebracht, als nesk, kuyn, snor, snooker, lebbig, lariën, larijster enz. Maar tegelijk is hij een bewonderaar van Daniël Heinsius, van Hooft, en stelt hij er een eer in, de zwierige renaissance-trant in zijn Opdrachten, in zijn sonnetten na te volgen. Als Bredero dus zegt dat hij „anders geen Boeck geleert heeft als het Boeck des gebruycx", dan hebben we te letten op een dubbel „gebruik": de waargenomen volkstaal, en de taal die bij bij letterkundige vrienden bewondert. Het leidt dus tot misverstand, als men Bredero's taal in één grammatica wil samenvatten, gelijk Nauta en Van der Veen dat beproefden. De houding van Bredero ten opzichte van spelling en grammatikale vormen kan niet anders dan slordig genoemd worden: blijkbaar «ijn dit voor hem volkomen onverschillige uiterlikheden geweest. Naar het hem invalt schrijft hij infinitieven met en zonder n: beginne naast beginnen} evenzo: wy verdeelde naast wy verdeelden, droncke naast droncken. Met de buigings-n springt bij zonderling om, doordat onderscheid tussen mannelik en vrouwelik woordgeslacht in het Hollands sinds lang niet meer bestondJHij schrijft dus, uit reaktie: Den Gulden-Eeuw, den diamanten saai, en zelfs van een vrouw: desen. Terecht geeft Kollewijn deze verklaring: „Hij hoorde en zag bij tijdgenoten den en de en beschouwde ze als vrijwel gelijke wisselvormen, die zich voornamelik door meerdere of mindere deftigheid onderscheiden, en die hij dan ook in zijn schrijftaal door elkaar meent te mogen gebruiken". In Genitieven als des blyschaps, des deuchts, des xons, synes ziels zou men invloed van de Tvfaspraack kunnen onderstellen, maar dat geldt weer niet voo\ een genitief als der Moor. Voor de taalvormen moet dus Bredero's taal met voorzichtigheid geraadpleegd worden. Als schepper van een verjongd en verfrist Hollands, dat rich geheel aan de onnatuur van de rederijkerstaal ontworstelde, heeft hij onschatbare verdienste. Zijn durf is voor vele andere een heilzame aansporing geweest. Brabants taalgevoel, heeft hij nooit goedgekeurd. Ook in zijn later werk schrijft hij geregeld, overeenkomstig zijn spraakgebruik: den Afrikaen, den hemel, den eerste Kus, den ingang, den Hagenaar etc. Streng veroordeelde constructies als ,,'t Kind sijn eigendom", of en bij ontkenningen schrijft hij zonder gewetenswroeging. In grammatikaal opzicht heeft de taal-aristokraat Huygens de volkstaal niet verlochend. Het eigenaardigst is de taal van Huygens in zijn talloze nieuw-vormingen, waardoor zijn zucht naar het ongemene en zijn lust in woordspel bevredigd werden. Voorzover dit voortkomt uit de vernuftige stijl, zien wij in zijn later leven een matiging. Eymael heeft aangewezen dat het Marinisme hij Huygens zich bot vierde in de Zedeprinten, het hoogtepunt bereikte in Daghwerck, terwijl hij langs een zacht glooiende weg in Oogentroost, Hofwyck, Zeestraet en Cluyswerck tot natuur en waarheid terugkeerde. De taal van Huygens blijft zozeer zijn persoonlik bezit, en had zo weinig aantrekkeliks voor minder ontwikkelde en geoefende lezers, dat de invloed tot enge kring beperkt gebleven zal zijn. 50» Gerbrandt Adriaensz Bredero. Met Bredero's taal bedoelen vrij in dit verband niet de realistiese taal van zijn kluchten en blijspelen, van zijn boertig lied, want daar bootst bij natuurgetrouw de volkstaal na. Waar hij zelf aan het woord is, heeft rijn taal iets eigenaardigtweeslachtigs. Bekend is de uitlating in de Voor-Reden van het Geestich Liedt-Boecxken: „Het is myn alleens, of ick van een machtich Coning of van een arm Bedelaer leer de kennisse van mijn moeders tale, en of de woorden uyt het vuylnis-vat of uyt de cierlijckste en grootste Schat-kamers van de werelt komen: doch moet my elck na haer waarde goude, silveren en koperen gelde verstrecken". Met volle handen heeft Bredero uit de rijkdom van de Hollandse volkstaal geput, „Veel ouwde en ghebruyckelijcke woorden der Landluyden, die sommige Latynisten veroordeelen en smade- lyck verwerpen om dat syse juyst door onkunde niet en kennen", heeft hij te pas gebracht, als nesk, kuyn, snor, snocker, lebbig, larién, larijster enz. Maar tegelijk is hij een bewonderaar van Daniël Heinsius, van Hooft, en stelt hij er een eer in, de zwierige renaissance-trant in zijn Opdrachten, in zijn sonnetten na te volgen. Als Bredero dus zegt dat hij „anders geen Boeck geleert heeft als het Boeck des gebruycx", dan hebben we te letten op een dubbel „gebruik": de waargenomen volkstaal, en de taal die bij bij letterkundige vrienden bewondert. Het leidt dus tot misverstand, als men Bredero's taal in één grammatica wil samenvatten, gelijk Nauta en Van der Veen dat beproefden. De houding van Bredero ten opzichte van spelling en grammatikale vormen kan niet anders dan slordig genoemd worden: blijkbaar zijn dit voor hem volkomen onverschillige uiterlikheden geweest. Naar het hem invalt schrijft hij infinitieven met en zonder n: beginne naast beginnen; evenzo: wy verdeelde naast wy verdeelden, droncke naast droncken. Met de buigings-n springt hij zonderling om, doordat onderscheid tussen mannelik en vrouwelik woordgeslacht in het Hollands sinds lang niet meer bestond»] Hij schrijft dus, uit reaktie: Den Gulden-Eeuw, den diamanten saai, en zelfs van een vrouw: desen. Terecht geeft Kollewijn deze verklaring: „Hij hoorde en zag bij tijdgenoten den en de en beschouwde ze als vrijwel gelijke wisselvormen, die zich voornamelik door meerdere of mindere deftigheid onderscheiden, en die hij dan ook in zijn schrijftaal door elkaar meent te mogen gebruiken". In Genitieven als des blyschaps, des deuchts, des zons, synes ziels zou men invloed van de Twe-spraack kunnen onderstellen, maar dat geldt weer niet voor een genitief als der Moor. Voor de taalvormen moet dus Bredero's taal met voorzichtigheid geraadpleegd worden. Als schepper van een verjongd en verfrist Hollands, dat zich geheel aan de onnatuur van de rederijkerstaal ontworstelde, heeft hij onschatbare verdienste. Zijn durf is voor vele andere een heilzame aansporing geweest. 51. Pieter Cornelisz. Hooft. Onder de renaissancisten is Hooft de taalkunstenaar bij uitnemendheid geweest. Als geboren Amsterdammer heeft hij de volkstaal van zijn stad zeer goed gekend: zijn Warenar levert daarvan het overtuigende bewijs. Evenmin als Bredero heeft bij de volkstaal minderwaardig geacht als materiaal voor zijn kunst, „Verworpelingen van woorden van straet op te raepen, ende doen dienen daer ze deugen, al was 't onder de edelen, daer kan men eer af hebben", schrijft hij aan Huygens1). Schrijver voor het volk was Hooft echter nóch door aanleg nóch door voorkeur. Zijn eerste gedichten tonen reeds ingenomenheid met Latijnse, maar vooral Franse en Italiaanse voorbeelden. Hij houdt van het achtergeplaatste adjektief: „Het hooge wonder nieu", maakt nieuwe woorden: „de besonde salén*T^n~T6Ónt hoewel de Amsterdamse taal overal doorstraalt, een zekere voorliefde voor de ongemenere, Zuid-Nederlandse vormen als Minne, jonst, kleen, dam (verl. t. van klimmen), schyndij, nominatieven met n enz. Ook de door het gezag van Spieghel gedekte vrouwelike genitief des trekt hem aan: des clare sons, des siels, '5 Maens gulden sleep. Zinrijke woordkoppelingen, bij Spieghel bewonderd, vormt hij na in: .Jichaemstierenskonst", „misdunckens steurnis wolck", ,,'s menschen onderwindal-geest". Het is dus niet te verwonderen dat een ordelievende, kunstzinnige geest als Hooft met ingenomenheid deel nam aan het taalkundig overleg, in gezelschap van De Hubert, Reael en Vondel, dat volgens Brandt tussen 1622 en 1625 plaats vond. De uitkomst zou immers kunnen zijn het scheppen van vaste normen voor een klassiek-letterkundig taalgebruik. Dit overleg gold voornamelik „de taalschikkinge, de t'saamenvoeging der woorden en naamen, het onderscheidt der geslachten, buiging der gevallen, en spelling van yder woordt". De uitkomsten van dergelijk overleg en bezinning zijn het eerst merkbaar in de omwerking die een van zijn vroegste drama's, de Granida (1605), in 1636 onderging. Minder l) Brieven, ed. Van Vloten II, blz. 1. talrijke en ingrijpende wijzigingen vereiste de Baeto (1626), maar ook daarin moesten nog „fouten" tegen de geslachten, als des hels en des sons verbeterd worden. In zijn tweede levensperiode heeft Hooft zich vooral toegelegd op het kultiveren van het proza, het scheppen van een klassieke historiestijl en een elegante briefstijl. Het is bekend hoe hij zich Tacitus als voorbeeld stelde, en de zinrijke kernachtigheid van de Romein in het Nederlands trachtte te benaderen. Voor zijn beeldende stijl, zijn stoer ritme met welluidende allitteraties, wilde hij over de gehele Nederlandse taalschat beschikken. Aardige zeemansuitdruldringen, typiese volkstaal werd niet versmaad. Naast oude deftige woorden gebruikt Hooft b.v.: „een gat in den heemel slaan", „iemand iets door den neus wrijven", „iemand in 't hemde zetten", „niet durven kikken". Zin voor volkshumor ontbreekt hem niet, In één opricht is bij streng in rijn woordkeuze: vreemde woorden werden, waar het enigszins mogelik was, geweerd en door inheemse, dikwels van eigen maaksel vervangen. Ook dit purisme was, gelijk reeds bleek, een uiting van de renaissancegeest. Men heeft menigmaal te veel nadruk gelegd op mislukte nieuw-vormingen, als vernufteling voor ingenieur en tegenrolhouder voor controleur, die geen ingang vonden, maar daartegenover staat dat Hooft's proza, meer dan een eeuw als model aangeprezen, op zuivering van de stijl, op wering van onnodige „stadhuiswoorden" een gunstige invloed gehad heeft. Bij een verzorgde, klassieke stijl paste ook een weloverdachte, eenparige spelling. Voordat Hooft rijn Historiën uitgaf, herzag hij dus de inconsequente overgeleverde schrijfwijze door in alle open lettergrepen een dubbele a, u, e en o te spellen. De ck werd vereenvoudigd tot k of kk, de ssch soms tot ss (b.v. ondertussen). Radikaal waren de veranderingen niet, want in gh en dt bleef meestal de overbodige letter staan. Voor korrekte buigingsuitgangen werd overal zorg gedragen. Dat Hooft niet aarzelde, tenminste in theorie, om ver te gaan bij het kunstmatig onderscheiden van vormen, blijkt uit nagelaten Waernemingen op de Hollandsche taeL die van ± 1635 dagtekenen. Daar wil hij b.v. onderscheiden: „twee dieren bestreden elkander" en „veel dieren bestreden eikanderen"; „twee vrouwen bescholdden elkandre" en „veel vrouwen bescholdden elkandere". Behalve hun en hen wilde hij ook verschil maken tussen hum en hem als Datief en Accusatief. In eigen praktijk heeft hij deze onderscheidingen nooit toegepast, maar ze zijn tekenend voor de geest waaruit Ze voortkwamen. 52* Joost van den Vondel. De rijkdom van Vondel's taal heeft zich gedurende het lange leven van de dichter geleidelik ontwikkeld. Men kan niet volstaan met een onderscheiding van een oudere en een jongere periode, gescheiden door het jaar 1625, waarin hij — volgens Van Heiten — afstand doet van de „overblijfselen uit het nog half Dietsche zestiende-eeuwsch". De wijziging en groei moet uit tweeërlei gezichtspunt beschouwd worden. Als geboren Brabander, in Amsterdam wonende te midden van Brabanders en Vlamingen, letterkundig gevormd in de Brabantse Kamer, heeft hij aanvankelik het Zuid-Nederlands in zijn omgangstaal en in zijn poëzie als normaal beschouwd. In zijn eerste gedichten vindt men Zuid-Nederlandse vormen als lacht, meinde, smeert, mensche, de nominatiefs-n (den blijden dag), de zwak of niet uitgesproken h (d'heylge pruyck) enz. In toenemende mate begint bij zich Amsterdammer te gevoelen en in intieme omgang met beschaafde Hollanders hun uitspraak en hun taalvormen als de voornamere te beschouwen. Of hij in zijn spreken getracht heeft zich aan te passen, weten wij niet, maar in theorie erkent hij dat te Amsterdam en in Den Haag het volmaaktste Nederlands gesproken wordt (vgl. § 39). In elk geval verliest zijn letterkundige taal kenmerkende klanken en woorden van het ZuidNederlands, al behoudt hij wat ook in het Noorden gangbaar letterkundig gebruik was, b.v. het pronomen gij toet die bijbehorende werkwoordvormen. In de tweede plaats wordt die ontwikkeling beheerst door veranderde letterkundige en taalkundige inzichten. Gedurende de vroegste periode, onder de bekoring van Franse poëzie (Du Bartas, Garnier), toont bij voorkeur voor een weelderige renaissance-taal, geënt op de traditionele rederijkerstaal, b.v. „hij kwam te peert triumfelijck gereden", of: „die met heur witte hand en vingeren ompeerelt den scepter". Nog de Geboortklock is vol van ongemene en sierlike woordvondsten, als: „een biggeltraenenvloet"', „de parledrayping van des oorlels goude ringen". De kennismaking met de klassieken, maar vooral zijn eigen gerijpte smaak, maakte zijn dichterlike taal steeds rijker en hechter, maar tegelijk ook soberder. Vandaar dat hij zelfs in de Geboortklock en andere gedichten uit deze periode (b.v. de Hippolytas, de Palamedes) later alles trachtte te verwijderen wat hem te uitbundig of te ongemeen klonk, niet zelden tot schade van het in die sfeer geschreven vers. Een andere factor was de taalkundige tucht, waartoe hij in overleg met De Hubert, Reael en Hooft besloot (vgl. § 51). Toen hij als vrucht van deze samenwerking in 1625 De Amsteldamsche Hecuba aan De Hubert opdroeg, schreef hij: „Of wy hier alle eygenschappen onser moederlijcke taele, volgens het afscheyd der dichteren, wel hebben waergenomen: daer van sal uwe A. konnen oordeelen: als die hier t' huys hoort, en als een treffelijck litmaet onser letterkunstigevergaderinge niet weynigh vereerde". Inderdaad tracht hij zelfs alle komma's, waar De Hubert zo op gesteld was, aan te brengen (b.v. van een' mensch') en getrouw mijne, sijne te schrijven, ook al is het eenlettergrepig bedoeld (myne eygene oogen, syne oogen). Toch was het geen voorbijgaande voorkeur voor grammatikale correctheid. Levenslang heeft Vondel zich er op toegelegd, de geslachten en naamvallen te onderscheiden, achter vrouwelike en meervoudige vormen van adjektieven en participia geen n te plaatsen (eyge, goude, geslage), na en naer, hen en hun te onderscheiden, enz. Bij de herziening van eigen werk uit vroeger tijd, vooral in de bundel Poëzy van 1650 en de omgewerkte Palamedes van 1652, komt dat duidelik uit. Niet minder dan Hooft stelde Vondel er prijs op, het levende Nederlands in volle omvang te leren kennen om er zijn taal mee te verrijken. Zuid-Nederlandse woorden, die de Amsterdammers nauweliks kenden, bleef bij voortdurend gebruiken, waar ze hem in het vers te pas kwamen. Aardig is de mededeling van G. Brandt1): „Om op elke stof en zaak de rechte spreekwysen te vinden, onderzocht hy, by allerley slagh van menschen, wat Duitsche woorden elk ontrent zyn werk, handteering, en kunst gebruikte. De landtluiden vraagde hy, hoe zy spraaken ontrent de landtbou, en hoe ze 't geen daar toebehoorde noemden, en uitdrukten. Ontrent den huisbou, vraagde hy op gelyke wyze de timmerluiden en metzelaars: ontrent de zeevaart en 't scheepstuig de zeeluiden; ontrent de schilderkunst, en wat daar toe hoorde, de schilders: en zoo voort ontrent alle ander bedryf, wetenschappen en kunsten. Dit strekte tot opbou der taaie en om van al wat hem voorquam met woorden die de zaake eigen waaren, te spreeken". Het zou niet moeielik vallen, dit met voorbeelden uit zijn werk toe te lichten. Vondel verklaart nog in 1654 dat hij het voor Nederland een geluk achtte „dat vernuftige Schrijvers en Letterkunstenaers loflijck hunnen ijver besteedden in onze Spraeck te verrijcken, te schuimen, te zuiveren, en te regelen", maar Zelf heeft hij aan die taalzuivering geen actief deel genomen. Al verwierp hij later de germanismen van zijn vroegste periode, als herbst, older, omher, en gebruikt hij geen onnodige of pronkerige vreemde woorden, van nieuw-gevormde puristiese termen, in de trant van Hooft, heeft hij rich onthouden. Evenmin voelt hij voor radikale spellinghervorming. Bij de uitgave van de Palamedes schreef hij: „In Vranckrijck hebben eenige geesten de spelling willen hervormen, en juyst schryven gelijckmen spreeckt, dan sy sijn niet gevolght géworden van de treffelijckste schryvers, die ongetwijffelt gewightige reden daer toe gehad hebben: en soumen hier af yet sekers besluyten so wast van noode datter een tweede Cadmus verrees die meer letters vond, en het A, B, verrijckte". Men heeft daaruit op willen maken dat Vondel „den gemeenen sleur" maar volgde, omdat hij alle meningverschillen *) Leven van Vondel (ed. Hoeksma), blz. 123—124. omtrent spelling „getwist om de geytenwol" achtte. Maar hij zegt zelf dat hun letterkundige vergadering vóór 1625 ieder de vrijheid liet ..overmits wy tot noch toe noyt ons selven daer in hebben konnen voldoen". Moller heeft aangetoond dat Vondel wel degelik nadacht over spelling, en omstreeks 1645 tot een zekere vastheid kwam, die hem voorlopig bevredigde. Zijn stelsel bleef zo dicht mogelik bij het gangbare gebruik. Van Hooft's nieuwigheid in het „verdubbelen der klinckletteren" wilde hij niet weten: dat was een „misselycke misspellinge". Toch heeft hij nog in 1666 rijn spelling konsekwenter gemaakt, door evenals Hooft de ck te vervangen door k of kk, opnieuw een bewijs dat de schriftelike aanduiding hem volstrekt niet onverschillig was. 53. Streven naar een standaardtaal voor de vertaling van de Statenbijbel. Het verlangen naar een betrouwbare vertaling van de bijbel uit de grondtalen was in de woelige oorlogsjaren niet spoedig bevredigd. Marnix, op wie de hoop gevestigd was, had bij rijn dood, in 1598, slechts een klein fragment voltooid. Zijn opvolgers, Arnoldus Cornelii en Wernerus Helmichii waren nauweliks begonnen, toen de dood hun werk afbrak. Hun taak werd overgenomen door een brede kommissie van „translateurs" en „reviseurs", door de Dordtse synode aangewezen. Hun taak had ook een belangrijke taalkundige zijde: de taal van de standaardbijbel moest als gezaghebbend voor de Kerk, algemeen aanvaardbaar rijn, en dus niet een te duidelik gewestelik karakter dragen. Een dergelijke algemene taal bestond niet, en moest dus door overleg geschapen worden. De veelzijdige samenstelling van de kommissies bood een waarborg dat nóch de gangbare bijbeltaal, die een sterk Zuidelik karakter droeg, nóch die van de Noordelike gewesten, achtergesteld zou worden. De vertalers van het Oude Testament waren namelik Bogerman (een Fries), Baudartius (een Oost-Vlaming) en Bucerus (een Zeeuw); van het Nieuwe Testament: Walaeus (een OostVlaming), Rolandus (een Delftenaar) en Festus Hommius (een Fries). De herzieners werden door de verschillende gewesten aangewezen, en waren dus van onderscheiden landaard: onder hen was b.v. de Deventer predikant en dichter Revius. Het overleg tussen de translateurs had plaats in Julie 1628; hun besluiten werden in Julie 1633 ter goedkeuring voorgelegd aan het kollege van reviseurs. De „resoluties aengaende de Duitsche tale", eigenlik niet meer dan de los samenhangende genotuleerde besluiten, vormen een merkwaardig dokument, dat ons bewaard gebleven is. Het bevat alleen de punten waaromtrent verschil van mening bestond: het biedt dus geen volledige spraakkunst of spellingstelsel. Duidelik blijkt dat het gemeenschappelike doel was, een voorzichtig kompromis te vinden tussen taal- en spelvormen, die in kerkelike en litteraire geschriften reeds gangbaar waren, om te geraken tot eenheid van taalgebruik, zonder in strenge uniformiteit te vervallen. Beurtelings werden er concessies gedaan aan Vlaamse, Brabantse, Hollandse of Friese taalvormen. Men koos b.v. rechtveerdich, peerden, steerten, maar daarnaast aerde; het Vlaamse heyschen, jonste, vertoogen werden verworpen voor eyschen, gunste en vertoonen. Daarentegen achtte men gemeen en gemeyn, deelen en deylen, fcdsch en vdbch beide goed. Uit de vier vormen begon, begost, begonst, began werd de eerste gekozen. Als men de balans op zou maken, dan behoudt het Zuid-Nederlands, op grond van de oude voorsprong, de overhand. De plechtig klinkende vormen op e als Heere, de uitgangen -ije, -isse, -inge, het ouderwetse ende wilde men niet missen. Alleen wat voor de meeste streken geheel verouderd was, als het voornaamwoord da — waarvoor alleen de Friezen pleitten — werd, ondanks het gezag van Marnix, verworpen. In de spelling durfde men van het gangbare gebruik niet te ver afwijken. Ouderwetse schrijfwijzen met ck, gh, sch (aan het einde), dt, ey, uy werden gehandhaafd. Alleen de a-spelling werd konsekwent geregeld: a in open, ae in gesloten lettergrepen. De spelling van e en o in open lettergrepen, van d of t aan het einde, miste alle konsekwentie. Enigszins nieuw was de dubbele d en t in imperfecta van zwakke werk- woorden en de schrijfwijze -hek voor -hjck, hoewel ook dit op Middeleeuwse traditie terugging. Voor hun tijd modern was het denkbeeld om door spellingverschil de taal met fijne onderscheidingen te verrijken, b.v. na tn nae, gene en geene, vier en vyer, so en soo G,comparativum"), doodt (adj.) en doot (subst,), zijn (ww.) en sijn (bez. vnw.), zijde en sijde, hare en haere. De differentiëring werd ook toegepast door middel van klankverschil, b.v. armen en ermen, tegen en tegens; de verleden tijd van zenden moest niet zand zijn, maar sondt, om verwarring te voorkomen met het substantief sant' Voor de buiging werd het gezag van de renaissance-spraakkunst grotendeels aanvaard, maar met wijze matiging. Ih plaats van de nominatief de mocht men een enkele maal om de welluidendheid, den schrijven. Naast van den man of van den manne „zeer zelden" van de man, „gelijk men soms wel zegt" (,,ut interdum loquimur"!). Bij het mannelik eiste men de volle Datief en Accusatief eenen, maar bij het vrouwelik kon men kiezen tussen eene en een', naar een werd afgekeurd. Het persoonlike vnw. mijn voor na; werd als plat verworpen! In het meervoud mocht men kiezen tussen hen en hoer, met verwerping van ten. Als reflexief werd nek veroordeeld en stch aanvaard, want hem en hoer als reflexief zouden misverstand veroorzaken. • ^^f^^kdatdegeestvanderenaiss^^ m de kringen van deze predikanten veld gewonnen had, tenminste m theorie. Toen zij aan het werk gingen, bleek de praktijk nog minder tot uniformiteit geneigd dan de leer. Uit het onderzoek van Heinsius is gebleken, dat de verboden vormen, b.v. den, dien, desen, sijnen, eenen in de Nominatief volstrekt geen uitzonderingen waren, evenmin als het reflexieve hem en hoer, of als na een comparatief. Het heeft dan ook vrij lang geduurd, eer de aanvaarde normen algemeen erkend en m het schrijven van de predikanten algemeen gangbaar werden. Van belang blijft het, dat er nu voor de grote massa van het volk een standaardwerk bestond, dat het algemene Nederlands vertegenwoordigde, en voortaan in kerk en school onbestreden gezag zou uitoefenen. m vooys, Gesch. Ned. TaaL , 54. De ambtelike taal. De taal die door regenten, diplomaten, advokaten, notarissen ambtelik gebruikt werd, uiteraard conservatief, wemelde van „stadhuiswoorden", aan Latijn of Frans ondeend. De „resolutiën" van de Staten en de stedelike regeringen, de officiële brieven en afkondigingen maakten zulke termen ook onder de burgerij bekend. Als Warenar naar het Princenhof zal gaan, dan laat Hooft hem spreken van „resolveren" en „compareren". In ambtelike stukken hechtte men aan de traditionele stijl. D. Mostart zegt in de Nederduytse Secretaris, dat men brieven leert schrijven door de ingekomen brieven te bestuderen. Merkwaardig is, dat de purist Hooft, als ambtenaar, zich aan de ambtelike stijl en woordkeuze niet kan onttrekken. In één brief aan de Stadhouder, met een verslag over een boerenvechtpartij*), gebruikt hij o. a. de woorden: injungeren, representeren, suppliant, reprimende, geirriteerd, prevenieren, gefailleert, compareren, condemneren, informacien, sententien, comportement. En een brief aan een ambassadeur in Engeland begint aldus: „De promptitude, waarmede U Ed. in *t favoriseren van mijnen swaegher Tholing, mijn versoeck geprevenieert heeft, ist dat my animeert met soo goeden moedt op d' oude vrundschap, dat ick my vervorderen sal U Ed. t* importuneren met een nieuwe molestie, doch niet sonder van importante occasie te werden gedreven" *). De taal van de notarissen wekte soms door zoveel onverstaanbaars, de spot van de eenvoudige burgers. Jan Vos geeft daar uiting aan, als hij de klucht van Oene een loopje neemt met „De Notarissen en Secretarissen die zulke woorden schrijven dieze zelfs qualijck verstaen, Gelijk: non numerate pecunie, alternatijf, directélijk, indirectelijk, prolongeren, exhereditatie, prediciabel, arbitrateurs, donatie causa mortis et inter vivus, ik ken 't niet half uitspreken". Later laat Asselijn, in de Echtscheiding van Jan Klaasz *) Brieven, ed Van Vloten I, 157—159. *) Braven I, 156. Diewertje zeggen: „Verstaan wy ons op al die Stadhuiswoorden, en op al dat gesnor? Weten wy van resumeeren, van attestanten, van comparanten of van quod atestor?" Invloed van deze taalkring op de volkstaal blijkt ook uit net feit dat woorden als resolveren, permissie, direct zich tot op onze tijd handhaafden. 55. Taalgebruik in wetenschappeUke geschriften. Voor de brede ontwikkeling van een taal is toepassing op allerlei gebied noodzakelik. Evengoed als de dichter wordt de vakman taalschepper, als hij door een heldere en bruikbare terminologie voorbeeldig werkt. Binnen de beperkte kring van de universiteiten behield het Latijn nog lang de alleenheerschappij: vergeefs hadden de voormannen van de Eglantier op het gebruik van de moedertaal aan de Leidse hogeschool aangedrongen. Maar sinds de tweede helft van de zestiende eeuw had de eigen taal in wetenschappelike geschriften veld gewonnen (vgl. § 30). De dorst naar kennis en de behoefte van de krachtig opbloeiende burgerij in de zeventiende eeuw versterkte de aandrang. Het voorbeeld van Simon Stevin werd dus alom nagevolgd. In de eerste plaats verdient voor de rechtstaal Hugo de Groot genoemd te worden. Zijn werken van internationale betekenis schreef hij in het Latijn, maar zijn Inleydinghe tot de Hollandsche Rechtsgeleerdtheydt in de moedertaal, om „te thoonen dat oock de wetenschap in dese wel kon verhandelt worden , en om tot de zo nodige zuivering van de rechtstaal mee te werken. Ongetwijfeld is de uitwerking van dit gezaghebbend geschrift op de latere terminologie niet gering geweest Onder de talrijke auteurs, bij wie men de verschillende a vaktalen van de zeventiende-eeuw kan leren kennen, noemen wij voor de mgenieurskunst de bekende Leeghwater, schrijver | van het Haerlemmermeerboeck (1641); voor scheepvaart en scheepsbouw Nicolaes Witsen; voor de geneeskunde Johan van Beverwijck, met zijn Schat der Gesontheyt en Ongesontheyti voor de staatkunde Pierre en Jan de la Court; voor de biologie en de natuurkunde Antoni van Leeuwenhoek en Jan Swam- merdam; voor de theologie, voor de aardrijkskunde en reisbeschrijving zouden veel namen te noemen zijn. Terecht heeft Van Vloten er reeds in 1870 op gewezen dat van dergelijke geschriften „tot dusver, ter kennisneming van de geschiedkundige vorming der taal, te weinig werk werd gemaakt". Voor de grammatica van de zeventiende-eeuwse taak kan men niet volstaan met Vondel als maatstaf te nemen. Ook onder de bovengenoemde auteurs zijn er verscheidene die door hun ongedwongen taal in hun soort voortreffelik schreven, al stoorden zij zich niet aan schoolse regels. De rijke verscheidenheid van het zeventiende-eeuwse schrijven komt des te duideliker uit, wanneer wij het terrein in volk omvang overzien. 56. Studie van de moedertaal in de zeventiende eeuw. De dilettantiese bemoeiingen met de spraakkunst van de advokaat Plemp, de schoolmeesterlike Kok, de predikant Leupenius, hun willekeurige voomchriften omtrent taal en spelling, zouden ons geen hoge dunk geven van de taalstudie in de zeventiende eeuw. Een lexicografies standaardwerk als dat van Kiliaen heeft deze eeuw niet voortgebracht. Toch ontbrak het niet aan frisse geesten, die met echt-wetenschappelike weedust de omringende taalverschijnselen waarnamen. Een ereplaats verdient de dorpspredikant van Nieuwen Hoorn, Petrus Montanus, die in zijn Spreeckonst (1635) buitengewoon origineel werk leverde. In een tijd toen men gewoon was de letters als taal aan te zien, heeft hij „de omtrekken van het plan eener nieuwe wetenschap, de phonetica, met zoo vaste lijnen geteekend, zijn uitkomsten reiken, voornamelijk in theoretisch opzicht, zoo ver, dat hij moet gemeten worden met den maatstaf van dezen tijd", zegt Verschuur, die vol bewondering een doorlopende kritiese toelichting bij dit zeldzame, moeielik leesbare werk gaf. Montanus is terecht trots op de „nieuwe konst", waarvan hij de baanbreker was, en waarvoor bij een oorspronkelike terminologie bedacht. Voor de taalgeschiedenis is zijn werk ook van belang, omdat hij, naast zijn fonetiese beschrijving van de klanken in zijn Zuid-Holiands-beschaafd, ook mededelingen doet over dialektiese klanken. Zijn bedoeling was, dat zijn vondsten dienstig zouden zijn „voor alle Mensen, en in 't bijzonder voor de gemeene Schoolmeesters, Taelmeesters en die Taelen leeren". Het leesonderwijs zou er door vergemakkelikt worden, gelijk hij zelf reeds ervaren had. Op zijn voetspoor heeft de Rotterdamse schoolmeester Casparus van den Ende, in de voorrede van zijn Frans woordenboek (1654), een klankmethode ontwikkeld en aanbevolen, waarmee hij zijn tijd ver vooruit was. Hij gebruikt, evenals Montanus een eenvoudige, wei-overdachte spelling: „D'overyloed van lettren heb ik geschoudt, zoo veel mij mogelijk is geweest; alzoo 't onvoeglijk is, veel letters te gebruyken, daar 't weynige doen konnen". Schakeringen van klinkers geeft hij met accenten aan, om door „geluyd- en swijg-tekens" de juiste uitspraak te leren, wat voor het onderwijs in vreemde talen gemak oplevert. Uit eigenaardige termen (als voorkkefsel en nakleejsel) blijkt dat hij leerling van Montanus was. Een goed taalwaarnemer was ook de klassiek geschoolde Wigardus a Winschooten, die aan de Amsterdamse rector Adrianus Junius zijn liefde voor het onderzoek van de moedertaal dankte, en als praeceptor te Leiden zijn verzameling aanlegde van zeemanstermen, spreekwoorden en zegswijzen, die hij onder de titel Seeman in 1681 uitgaf. Behalve de eigenlike zeemanstaal is daaruit voor allerlei volkstaal, in het biezonder van Amsterdam en Leiden, veel te leren. Bij hem vinden we reeds het begrip dat binnen het kader van de Nederlandse taal maatschappelike taalkringen te onderscheiden zijn. Hij schreef: „Soo de tijd en de geleegendheid het lijden kon, ik sou' uuw ook in het korte leeveren, een Land- en Steeman, om onder de naam van deese drie, uuw te geeven een ruuwe schets van onse geheele Nederlandse taal". Hij had nog verderstrekkende plannen, nl. „een groot werk, het welk met regt de naam van een Thesaurus Belgicae Linguae sal moogen draagen: en nergens anders, als naa een Drukker wagt, om het aan de Weereld gemeen te maaken". Een oorspronkelike geest als Montanus was Winschooten niet: dat blijkt uit zijn Letter konst, die gebrek aan kennis en inzicht verraadt, maar zijn ijver had ons een boek kunnen schenken, dat als beschrijving van de zeventiende-eeuwse woordvoorraad grote waarde gehad zou hebben. ^ 57. Lexicografie. De lexicografie werd in deze tijd wel ijverig beoefend, maar stond voornamelik in dienst van de praktijk: het verstaan en het toepassen van vreemde talen, waaraan een handeldrijvend volk voortdurend behoefte had. Vooral het vertalen in en uit het Frans vereiste goede en telkens vernieuwde woordenboeken. In de zestiende eeuw hadden Antwerpse drukkers in die behoefte voorzien: van 1552 dagtekent een Dictionaris in Fransoys ende vlaemsch oft nederduytsch, door Claude Luython; van 1579 M. Sasbout's Dictionaire FrancoysFlamend. Op hun werk voortbouwend gaf E. L. Mellema te Rotterdam zijn Schat der Duytscher Tale (1618) uit, „grootelycx vermeerdert, verciert en verrij ct met vele nieuwe Woorden, Spreucken ende Sententien". Voor de taalgeschiedenis zou het van belang zijn, na te gaan in hoeverre die verrijking bestond in speciaal-Noordelike woorden. De bewerker had vooral de „nutticheyt" op het oog, omdat het Frans een taal is „by de welcke de negotiatie met verscheyden Konincrycken kan gheschieden". Voor de verdere ontwikkeling van de woordvoorraad kunnen de opeenvolgende uitgaven van J. L. d'Arsi's Schatkamer der Nederduitsche en Francoische Tale (1643, 1651, 1669, 1695) waarschijnlik diensten bewijzen, evenals het bovengenoemde woordenboek van Caspar van den Ende (1654). Daarnaast komen in de tweede helft der eeuw ook Engels-Nederlandse, van J. G. van Heldoren (1675) en van H. Hexham (2de dr. 1678). Aan Duits-Nederlandse ontstaat eerst in de achttiende eeuw behoefte, In de NederlandsLatijnse woordenboeken werkt het Brabants van Kiliaen door, want een beknopte uitgave, wegens de toegevoegde woorden Küianus auctus gedoopt, werd op de Latijnse scholen gebruikt (o. a. Amsterdam 1642), maar kreeg als mededinger het Biglotton amplificatum van Martinus Binnart (1659), ver- moedelik een Zuid-Nederlander, en een Dictionarium BelgicoLatimvn (Leiden 1684), dat aan de Leidse praeceptor W. van Winschooten toegeschreven wordt. Ongetwijfeld is uit al deze woordenboeken, al zullen ze elkaar vaak naschrijven, vrij wat te leren omtrent verouderende en nieuw opkomende woorden. Uit de kring van JVö* volentibus Ardawn kwam een woordenboek voort, dat een puristiese bedoeling had, namelik de Woordenschat van Lodewijk Meyer, waarin tal van bastaardwoorden en „konstwoorden" opgenomen waren, met hun Nederlandse aequivalenten, verzameld uit de werken van de voornaamste schrijvers en puristiese geleerden. Oorspronkelik was dit boekje samengesteld door L Hofman, maar in 1654 werd het door Meyer als „tweede druk" uitgegeven. Bij de vijfde druk (1669) was het zozeer uitgebreid, dat hij het geheel als zijn werk kon doen doorgaan. In de latere drukken werd er een derde rubriek, met verouderde woorden, aan toegevoegd. 58. Het Nederlands in de Zuidelike gewesten. De emigratie van Vlamingen en Brabanders naar de Noordelike gewesten was een aderlating van intellektuele en artistieke krachten, die het Zuiden niet licht te boven kwam. De ontvolking van het platteland en de kleinere steden, de achteruitgang van handel en industrie, brachten de eens zo welvarende streken in diep verval. De oude kuituur was niet opeens verdreven: het Antwerpen van Rubens was nog een centrum van kunst en wetenschap, maar ook die bloei zou niet duurzaam zijn. Aanvankelik voelden de Brabanders zich volstrekt niet de minderen tegenover het opbloeiende Holland. Bredero spot met het „belachelike" Antwerps, maar de Antwerpenaar Richard Verstegen spreekt nog in 1624 van „bot plat Hollands". De ongenoemde vertaler van de Canones et Deereta concilii Tridentini (Antwerpen, 1657) zegt: „Daer zijn by ons drie manieren van Duytsch spreeken: een is de Moederlijke tael, die ons van kindsbeene geleert wordt. De andere helt na de Westphaelsche, is de gereformeerde Kerk eygen, want wordt by die alleen gebruykt, naemelijk in haer Boeken en Predikatiën. De derde is Courante, Placaete, Advocaets ende Procureurs Duytsch, een mengelmoes uyt verschelde taelen, maer uyt de Latijnsche principael. Deesen en verstaet by ons niemand te recht, die maer zijn Moeders tael kan". Uit deze aanhaling blijkt dat de kloof tussen het Protestantse Noorden en het Katholieke Zuiden zich aan het verwijden was. De taal van de uitgeweken Brabanders werd geleidelik verhollandst, door nieuwe letterkunde gemoderniseerd, door „taaikuituur" aan strengere tucht onderworpen; de taal van de Zuidelike gewesten was conservatiever, bleef dichter bij de volkstaal. De Brabantse nominatieven den, eenen ('nen), dien, desen bleven in zwang. Men vindt bij dichters vormen als het tweesilbige dien, wién, die het Noorden niet kent; met het purisme van de Hollanders drijft b.v. Richard Verstegen de spot. Poirters schrijft echt, volkseigen Brabants. Toch wordt, blijkens de navolging, op letterkundig gebied het gezag van de hoger staande litteratuur in het Noorden erkend. De epigrammen van Richard Verstegen herinneren aan Roemer Visscher; Willem Ogier, die zijn jeugd in Amsterdam doorbracht, imiteert in zijn Antwerpse kluchten Bredero, aan wie hij zelfs woorden en uitdrukkingen ontleent;.de Duinkerkenaar Michiel de Swaen is leerling van Vondel. Boëthius a Bolswert, de schrijver van Willemynkens Pelgrimagie, is uit het Noorden afkomstig. De volksdialekten rijn slechts sporadies in schrift vastgelegd: wij bezitten de Antwerpse kluchten van Ogier, en de Brusselse van De Grieck, terwijl Huygens, in rijn Trijntje Cornehsdr voortreffelike staaltjes van Antwerpse volkstaal gaf. Het Antwerps bij Bredero en Noord-Nederlandse navolgers moet, wegens het parodisties karakter, voorzichtig geraadpleegd worden. De hogere standen rijn waarschijnHk reeds toen voor een groot deel tweetalig geweest, met voorkeur voor de vreemde, voornamere taal, waardoor de norm voor een beschaafdgesproken Nederlandse taal verzwakte en licht verloren ging. Een merkwaardige poging om een norm voor het Zuiden vast te stellen, ging uit van Antwerpen, de meest Nederlandse stad. De geestelike Guilielmus Bolognino, die bezig was met de bewerking van een „Nederduytse Bijbel", schreef vooraf een Niuwe noodeliicke Ortographie Tot het schrijven en 't drucken van onse Neder-duytse Tak (Antwerpen 1657), die, evenals de oude spellingverhandelingen, tevens de normale „uitspraak" wilde aangeven. Immers, hij had „sonderling opsicht genomen op de Antwerpse tale, om dat dl de beste is onder de Nederduytse talen, gelijck ick tot Loven by occasie heb hooren seggen, op den preekstoel, den seer Eerw. Heer Petrus Paludanus (gebortig van Mechelen), dl vór seer ervaren in de Nederduytse tale wi'rdt geacht". Voor de taal die destijds in Antwerpen als beschaafd gold, levert dit boekje belangrijke gegevens, maar de mogelikheid dat de taal en spelling van een Antwerpse bijbel toongevend zou worden, was door de veranderde omstandigheden verdwenen. Bolognino schijnt zelf met zijn spellinghervorming geen ernst gemaakt te hebben. Een boekje dat bij het volgende jaar (1657) te Antwerpen liet verschijnen, is weer in de gebruikelike spelling gedrukt. 59. Toenemend gezag en uitbreiding van het Hollandsbeschaafd taalgebruik. In de loop van de zeventiende eeuw zal het gezag van het toongevende Hollands ongetwijfeld versterkt zijn. Rechtstreekse bewijzen daarvoor bezitten wij niet, maar de expansie van bepaalde klanken, die Kloeke nauwkeurig bestudeerde, dagtekent vooral uit deze eeuw. De Saksiese oe werd achteruitgedrongen door de Hollandse uu en later door de gediftongeerde uu Voor andere klanken en woorden geldt waarschijnlik hetzelfde. Er moeten dus al vroeg, in verder afgelegen gewesten invloedrijke kringen geweest rijn, die zich naar het Hollandse spraakgebruik richtten. In Holland zelf was de eenheid die het tegenwoordig Beschaafd kenmerkt, nog verre. De verscheidenheid in de Hollandse steden wordt ons bevestigd door een getuigenis van Sewel, die rich in dit opricht bij Westerbaen aansluit (vgl. § 38). Voor de grote handelsteden, vooral Amsterdam, mogen we een geleidelik versmelting van de heterogene elementen verwachten, maar tevens, in verband met de scherpere standenscheiding, een grotere afstand tussen de „platte" volkstaal en het spreken van de ontwikkelde en voorname kringen. =*■ De gegevens die de toneeltaal ons biedt, worden minder betrouwbaar dan in het begin van de eeuw. De taal van de kluchten maakt vaak de indruk van een traditionele kluchtentaal, gegrond op die van Bredero en Hooft. Wanneer in het blijspel van Asselijn en Bernagie de gegoede standen ten tonele komen, dan worden we verrast door een taal, die veel dichter bij het hedendaags familiaar-beschaafd staat dan bij de taal die Hooft in de Warenar in burgerlike kringen laat spreken. Het is niet zo zeker dat dit wijst op een sterke evolutie binnen een zeventig-tal jaren. Onder invloed van het Franse blijspel kan Bernagie's taal „korrekter" zijn dan de werkelikheid, maar ook dan is die op het toneel gesproken taal als „norm" op te vatten van wat als zuiver-beschaafd gold, en dus in dat opzicht voor ons van belang. Onder hen die in de school der Ouden gevormd waren en het klassieke Frans bewonderden, wint ook de mening veld, dat voor het spreken in het openbaar een klassiek Nederlands vereist was, geschoeid op de leest van een gereglementeerde schrijftaal. Woordvoerder van die opvatting was tegen het einde van de eeuw de Amsterdamse hoogleraar Petrus Francius, die aan het Athenaeum Barlaeus' opvolger was. In een bekende voorreden van 1699 beklaagt hij zich over de verwaarlozing van He moedertaal. „Alle menschen kunnen geen Redenaars zijn, maar alle menschen kunnen, en behooren, goed Duitsch te spreeken, die inboorlingen deezer landen zijn. In den gemeenen ommegang kan men hier niet altoos op letten, en het riekt eenigsins naar neuswijsheidt; maar wat onachtzaamheidt is het, als men in 't openbaar óf schrijven óf spreeken wil, hier geen acht op te slaan? Is 't niet fraey, een Hollander te zijn, en geen Hollandsch te kennen?" — „Aan doorluchtige voorgangers hapert het niet. In plaats van deezen te volgen, volgt ieder zijn hooft: Elk schikt het naar zijn begrip, elk heeft een taal op zijn handt, elk meent goed Hollands te spreeken; en ondertusschen spreekt men een taal, daar men zich over moet schaamen, en die nergens minder, dan naar Hollands, gelijkt". Deze klacht, gepaard met de aanbeveling van een strenge schrijftaal-norm, zal weldra alom weerklank vinden. Het achttiende-eeuwse streven naar uniformiteit is daarmee ingeluid. 60. Taalreglementering in Frans-klassicistiese geest. De renaissance-beschouwing van taal, grammatica en spelling werd gesterkt door de invloed van Franse zijde. Evenals de letterkunde, draagt de taalkunde van het laatste kwart der zeventiende eeuw duidelike kenmerken van de achttiendeeeuwse geest. In het Kunstgenootschap NÜ Volentibus Arduum wierp Andries Pels zich op als een Nederlandse Boileau. De „vrijigheid van ruwere eeuwen" moest gemeden worden. De grammatica zou voortaan niet alleen gezaghebbend zijn voor dichters en geleerden, maar voor alle schrijvende Nederlanders. Een drietal leden van het genootschap: W. Blaauw, Andries Pels en Lodewijk Meyer aanvaardden, op aanraden van de burgemeesters Van Beuningen en Hudde, de «?ak, een spraakkunst te schrijven „om in de openbare scholen der stad Amsterdam gebruikt te worden". Hoewel deze spraakkunst onvoltooid bleef, is reeds de opdracht een teken des tijds. Bewaard bleef alleen het gedeelte dat over de spelling handelde. Het werd eerst in 1728, door toedoen van Gerard van Papenbroek, gedrukt met de titel Van der Letteren Affinitas of Verwantschap. Het is een poging om tot een eenvoudiger spelling te geraken, o. a. door klinkertekens met accenten in te voeren (é, ó). Buiten de kring van het genootschap werd dit stelsel niet toegepast, al zou het orde gebracht hebben in de bestaande stelselloosheid. In de toepassing van de geslachtsonderscheiding in verband met de naamvallen waren de mannen van NU Volentibus niet zuiver in de leer. De taak die de „taalbouwers" uit het begin van de 17de eeuw aan- vaardden, werd in deze periode krachtig ter hand genomen door een groep van predikant-dichters uit de school van Vondel: Geeraert Brandt, Joannes Vollenhove, Arnold Moonen, die door hun dichterroem en hun gewijd ambt in ruimer kring gezag hadden dan de Amsterdammers. Hun streven werd gesteund door de Latinisten David van Hoogstraten en Petrus Francius. Geeraert Brandt's aantekeningen over spraakkunst rijn niet bewaard gebleven, maar ze werden verwerkt in Moonen's spraakkunst. In de spelling volgde hij voornamelik Hooft's Historiën, ook in de verdubbeling van de klinkers. Vollenhove vatte rijn grammatiese kritiek samen in een deftig leerdicht Aan de Nederduitsche Schrijvers (1678). Moonen werkte aan een Nederduitsche Spraekkunst, als een samenvattend standdaardwerk bedoeld. Het lang beloofde werk verscheen eerst in 1706. Kenschetsend is de mededeling dat het „op den voet der Grieken en Latijnen beschreven" werd en „gegrondt op vaste en onloochenbaere regels, en waer of wanneer die ontbraeken, op het gemeene gebruik". Hij vermeldt niet, dat bij verplichtingen had aan een geleerd Duits boek van Schottelius: Ausführliche Arbeit von der Teutschen Haubtsprache, waarvan hij de terminologie vertalend overnam. Wat taalinzicht betreft bleef hij bij rijn Duits voorbeeld ten achter. Intussen had David van Hoogstraten een boek samengesteld dat de tijdgenoten eveneens bewonderden als een onmisbaar standaardwerk: de Aanmerkingen over de geslachten der zelfstandige naamwoorden (1700). Een gesprek met professor Petrus Francius had hem overtuigd dat aan de „grove misslagen" ten opzichte van de geslachtsonderscheiding een eind moest komen. Voor de vaststelling diende men het „klassieke" taalgebruik van Vondel en' Hooft te raadplegen. Op grond van een nauwkeurige studie van deze beide schrijvers in hun beste jaren wilde hij dus rijn lijsten samenstellen. Waar de klassieke voorbeelden aan één woord twee of soms drie geslachten toekenden, werd dat nauwgezet vermeld. Van Hoogstraten begreep wel dat bij bij rijn tijdgenoten niet op onvoorwaardelike gehoorzaamheid aan deze voor- schriften behoefde te rekenen. Hij wilde niemand „verplichten zich te hinden" of „regels voorschrijven". Zijn proeve was bestemd voor het opgroeiend geslacht, door bemiddeling van het onderwijs. Dat zijn inspanning niet vergeefs geweest was, bleek uit de ingenomenheid, waarmee de achttiendeeeuwse taalkundigen zijn werk bestudeerden, verbeterden en aanvulden. 61. Verspreiding van het Nederlands buiten de gewestelike grenzen. Buiten de Oostelike grenzen van de Republiek der zeven provincieën strekte zich hier en daar het Nederlandse taalgebied uit, In Oost-Friesland hadden Vlaamse en Hollandse ballingen hun kerken gesticht. Dientengevolge bleef in de gereformeerde en Doopsgezinde gemeenten het Nederlands nog lang de kerk- en schooltaal, naast het Hoogduits, dat in de Lutherse kerken de overhand kreeg. Vooral in het midden van de zeventiende eeuw werd daar de heerschappij van het Nederlands gevestigd, door de nauwe kerkelike verbinding, de betrekkingen van handel en scheepvaart, de tijdelike militaire bezetting. Eerst na de achttiende eeuw moest het Nederlands voorgoed wijken voor het door Pruisen beschermde Hoogduits. Uitstraling van het Nederlands had ook plaats in Bentheim en Lingen, in de streken aan de Nederrijn, het oude Gelre, vooral in plaatsen als Emmerik en Kleef. De Europese handel van de machtige Republiek maakte onze taal ook bekend langs de Oostzeekusten, van Hamburg tot Danzig. Ook daar hadden Nederlanders zich in vluchtelingengemeenten of als handelaars gevestigd. Rondreizende Nederlandse toneelspelers droegen het hunne bij om het Nederlands enigermate te verspreiden. Merkwaardig is ook de bekendheid en het gezag dat onze taal in Skandinavië genoot, „Door de veelvuldige betrekkingen met ons land nam er onze taal den rang in van een der Europeesche cultuurtalen, als internationaal middel van verkeer door Zweedsche geleerden evenzoo geraadpleegd, en door vreemdelingen in briefwisseling met Zweden, bij gebreke van wederkeerige kennis der eigen talen» op dezelfde wijze gebezigd als thans Engelsen, Duitsch of Fransch". / Door de wereldhandel van de Republiek bewaart ook de zeemanstaal van heel Noord-Europa de herinnering aan onze heerschappij ter zee. Zowel de Duitse als de Engelse en de l Russiese zeemanstaal zit vol Nederlandse scheepstermen. Aan de Kaap de Goede Hoop legden Nederlandse kolonisten in deze eeuw de grondslag voor het latere Afrikaans (vgl. § 108); door een creoliseringsproces ontstond in West-Indië het zogenaamde Neger hollands. HOOFDSTUK V DE ACHTTIENDE EEUW 62. Heerschappij van de „schrijftaal". De kleurrijke verscheidenheid van de zeventiende-eeuwse taal wijkt langzamerhand voor het overwicht van een eenvormige „schrijftaal", gegrond op het „achtbaar gebruik" van klassieke schrijvers. Het voorspel valt reeds in het laatste kwart van de vorige eeuw; het hoogtepunt wordt eerst na 1700 bereikt. Dan is de taaltoestand een afspiegeling van de „beschaving", die de gehele samenleving van dit tijdvak, onder Franse invloed, gaat kenmerken. Toch houdt de gesproken taal zich niet geheel schuil achter de toenemende uniformiteit van de boeketaal. Schraler worden de gegevens die het toneel ons verschaft. Tussen de realisties weergegeven taal van Asselijn en die van Langendijk ligt een duidelike kloof. Het blijspel, naar Franse trant, vermijdt de „ruwe" taal van de „scandaleuse" klucht. Reeds de toepassing van de alexandrijn veroorzaakt merkbare afwijking van het levende ritme in de omgangstaal. In rijn eerste stukken voert Langendijk nog boeren ten tonele, als Kamacho en Krelis Louwen, die boeretaal spreken, al is die wellicht al conventioneel, maar in het Wederzijds Huwelijkbedrog spreekt ook de meid beschaafde taal. Kenschetsend zijn de veranderingen die Langendijk in de latere drukken van dit blijspel maakte. Eerst had hij familiare of dialektiese vormen gebruikt als: nou, jij, as, vars, ze bennen, je bent} later wijzigt hij dit in: nu, gij, als, ver sch, ze zijn, je zijt. Ook de vroeger misplaatste of weggelaten buigings-n wordt overeenkomstig de grammatica in orde hersteld. Wanneer Langendijk nog dialekt gebruikt, als in de Boertige Beschrijving van den Amsterdamse/ten Schouwburg, of waar hij familiare en platte woorden bezigt, als in de burleske navolging van Focquenbroch, daar doet hij het om het komies effekt, en niet om de omringende werkelikheid uit te beelden. 63. Volkseigen taal in prozageschriften. Meer dan het toneel leren ons sommige prozageschriften omtrent de volkseigen taal. Rondom 1700 werden er ook geschriften samengesteld voor een minder deftig publiek, b.v. de Schermschool der huislieden en het Koddig en vermakelijk leven van Louwtje van Zevenhuizen, door de Rotterdammer Gerrit van Spaan, waaruit voor de familiare omgangstaal veel te leren is. Het werk van de beruchte Campo Weyerman is een zonderling mengsel van bloemrijke taal en platte uitdrukkingen. Hun meerdere wordt weldra Justus van Effen, wanneer bij de moedertaal op later leeftijd met talent gaat hanteren. Het is bekend dat hij bewust breekt met de ingewikkelde periodenbouw van de latiniserende stijl, en zich toelegt op „de gemeenzaame styl, zo als de zelve by luiden van geboorte en opvoeding door 't gebruik ingevoerd is". Dat sluit voor hem niet uit, het gebruik van schrijftaalwoorden en vormen als dezelve, deszelfs, dergener, in zulcker voegen dat, wekkers, enz. Maar wanneer bij in realistiese schetsen zijn personen laat spreken, dan weet hij voortreffelik hun taal weer te geven. Wij denken b.v. aan typen als Klaas Jansen de koetsier (I, 50), aan Betje, het kameniertje (I, 113), de Noord-Hollandse boer (II, 76), aan de bekende Tbijsbuur, aan Geertje Leevens, of de burgerlui in de Agnietjes. De latere spectatoriale geschriften, hoewel met minder talent geschreven dan die van Justus van Effen, kunnen voor de taal van allerlei volkskringen met vrucht bestudeerd worden. 64. Toenemende verfransing van de taal der hoger» standen. De voorkeur voor Franse mode, voor Franse lektuur, leidde in voorname kringen tot een toenemend gebruik van Franse woorden. Van Effen laat de „juffertjes van de groote waereld" zeggen: „Ik lees men leven geen Duitsch, ik gelove ook niet dat ik het verstaan zou". „Zy spreken zo wel wat Meiden, en ten hoogste Kameniers Duitsch, en daar maken zy een soort van ragoutje van met wat kromtong, van hare Gouvernantes overgenomen, in te lappen, en 'er een schootje Fransch onder te gieten". Hoewel Van Effen geen purist is, spot hij met het „laf mengelmoes" van de petit-maitres, die b.v. zouden zeggen: ,,'t Is zo glissant, dat had ik Mejuffer niet gesouteneert, zy zekerlyk zoude getombeert hebben". Zijn spot treft ook de „Sotiété galante" en haar werkzaamheden. Wolff en Deken klagen in de voorrede van de Sara Burgerhart eveneens over de verfransing van de Hollandse nufjes. Interessant is vooral het getuigenis van Joan Jacob Mauricius, die in rijn Onledige Ouderdom (1765—66) uitvoerig over dit onderwerp spreekt, en spot met ,,'t Neêrlandsch naar de Mode, Entrelardé met Fransch op elke Periode", dat men hoort „in den gemeenen omgang, vooral in Gezelschappen van, die men de Groote Waereld, of le Beau Monde noemt". „Nergens wordt meer Fransch in 't Hollandsch gemengd, dan in den Haage". Als parodie op de verfranste stijl schreef hij een Praefatie der Nieuwjaars Harangue. Grappig bedoeld is een dergelijke opeenstapeling van Franse woorden in een huweliksgedicht van Jan de Kruyf (1753)*). Uit de familiare brieven van Cornelis van Lennep blijkt dat de omgangstaal in hogere kringen gedrenkt was met Franse woorden. Hij schrijft o.a.: „Zeg aan Kees dat ik sensibel ben aan rijn i) Van Vloten: Bloemlezing uit Ned. dichters der 18de eeuw, blz. 288—293. attentie", of: „Een mysterieuse brief van Cejetje inquietteert mij terribel" *). Terecht heeft Salverda de Grave er op gewezen, dat men de invloed van deze verfransing niet moet overschatten. De Franse kuituur bleef in hoofdzaak tot de hogere standen beperkt, waar het Frans inderdaad vlot gesproken werd. De kleine burgerij kende, ondanks de „Franse" scholen, die taal slechts gebrekkig, en de lagere standen in het geheel niet. Wel zakten sommige woorden naar lagere kringen af, door bemiddeling van bedienden, leveranciers, die het voornaam vonden, de taal van de aristokratie over te nemen. Een aardig parodiërend voorbeeld daarvan geeft Van Effen (VII, 169) in een brief van de koetsier die lang bij een advokaat gediend heeft: „Je moet weten dat ik hoewel een ongestedeerd parsoon, een aartsliefhebber ben van hoffelyke espressien en zo abendant er mee voor den dag koom, dat de buren als ik met 'er in comversatie raak, mij met neus en mond aankyken en niet constipeeren kunnen waar ik het vandaan mag halen", i Verschillende van de woorden die deze liefhebber in de mond neemt, als merakel, rippetacie, geprippereert, suffesant zijn tot tl op onze tijd in volkstaal bewaard gebleven. Vele dergelijke woorden, die nu als plat of dialekties gelden (b.v. prakkeseren, astrant, mankement, effetief, reneweren, reseleveren, krek) j zullen waarschijnlik in de achttiende eeuw verbreid zijn. 65. Letterkundige taal, in poëzie en proza. Op het einde van de zeventiende eeuw had zich door navolging en nabootsing van onze „klassieke" schrijvers, in 't biezonder van Vondel en Hooft, een traditionele dichterlike taal, een „Parnas"-taal gevormd, die de jongere dichters tot model werd gesteld. De Franse voorbeelden kwamen deze neiging versterken. Dichters als Feitama en Huydecoper *) Interessant is uit dit oogpunt ook de brief die Keter Burman in 1766 aan de vader van Laurens van Santen schreef (Van Vloten: Bloeml. uit Ned. Prozaschr. der 18de eeuw, blz. 255—257), maar de vele stadhuiswoorden die daarin voorkomen, hebben minder bewijskracht voor de omgangstaal. Dl vooys, Gesch. Ned. Taal. g gaven op hun beurt weer de toon aan voor een volgend geslacht. In de kringen van de Dichtgenootschappen gold het gezag van deze dichtertaal onvoorwaardelik. In het proza streefden de achttiende-eeuwers naar „zuiverheid en deftigheid". De Taciteïese historiestijl van Hooft werd niet onvoorwaardelik bewonderd: in vergelijking met het Franse klassieke proza verlangde men meer klaarheid en eenvoud. De stijl van Hooft, zegt Frans van Mieris1), „heeft meer grootschheid dan natuurlijkheid. Door zulke verkiezing bederft men dikwijls de natuur door kracht en geweld van kunst''. Typies voor de achttiende eeuw is de nuchter-degelike stijl van Jan Wagenaar, die in 1749 zijn Vaderlandsche Historie begon uit te geven. 66. Toenemende invloed van de taalreglementering. De achttiende eeuw gaat ernst maken met de voorschriften van de grammatica, waarvan het gezag in de zeventiende eeuw nog slechts in beperkte kring erkend was. Zonder strijd was dit gezag niet verkregen. Huydecoper (1695—1778) klaagt in de Voorrede van zijn Achilles, Hat men het spreken en redeneren over taalkwesties „eene onnoodige tijdverkwisting en laffe hairklooverij durft noemen". „Dit moet ik zeggen, dat het een schande is, dat 'er, in een' tijd als deezen, in den welken immers alle wegen en toepaden, om de volmaaktheid onzer schoone en heerlijke moedertaale te bereiken, geopend zijn, noch stukken in het licht komen, in eene taal, daar noch schikking, noch spelling, noch waameeming van geslachten, ja zelfs daar dikwils geen zin in te vinden is". Zelf had hij de hand aan de ploeg geslagen, door in zijn bekende Proeve van Taal- en Dicht-kunde (1730) in den brede aan te tonen waar Vondel, in zijn vertaling van Ovidius' ,,Herscheppingen", tegen de grammatikale regels en tegen de zuiverheid van taal gezondigd had. Vooral door dit werk, dat de gehele achttiende eeuw bestudeerd en bewonderd l) In een inleiding over de ware historiestijl, afgedrukt in Van Vloten's Bloemlezing uit de Ned. Prozaschrijven der achttiende eeuw, blz. 153—161, werd, verwierf Huydecoper zich de macht van „een taaldespoot in de pruiketijd". De geest van de „grammaire raisonnée" kan men er het best uit leren kennen. Te voren had David van Hoogstraten een dergelijke kritiek geoefend op Vondel's taal, toen hij in 1715 het ldadliandsclirift van de vertaling der Heldinnenbrieven bewerkte en uitgaf. Stilzwijgend had hij daarbij tal van „fouten" naar achttiendeeeuwse trant verbeterd. De verbeteringen die Langendijk bij de herdruk van rijn werk aanbracht, kwamen reeds ter sprake (§ 62). Dat Van Effen rich niet te veel aantrok van voorschriften, die hij waarschijnlik niet eens nauwkeurig kende, ligt in de aard van rijn stijlbegrip. De inkonsekwentie en slordigheid die daarvan het gevolg was, kon Verwer niet dulden, toen hij in 1756 een herdruk van de Spectator bezorgde. „Men heeft doorgaends getracht dfr Geslachten der Naamwoorden en de Naamvallen in order te brengen", zegt de uitgever, en dat blijkt uit de vele toegevoegde n's, de veranderingen van haer in hunne, hun of hen, enz* Feitama onderwierp zich aan het gezag van de grammatici, al bedong hij enige „dichterlike vrijheden", o. a. de afwisseling van hen en hun, een dubbel geslacht voor tijd, stond en nood, en de schrijfwijze tf voor den, evenals uw' voor uwen, „mits men zich wachte de voor den en den voor de te schrijven" *). Willem van Haren liet rijn Friso nazien door Huydecoper, die hem herhaaldelik verbeterde, waar hij inderdaad door onbeholpenheid tegen het Nederlandse taaleigen zondigde, maar tevens alle veranderingen aanbracht die de schrijftaalgrammatica eiste *). In de tweede helft van de eeuw, de bloeitijd der Dichtgenootschappen, neemt de liefhebberij om „taalkundige aanmerkingen" te maken, op bedenkelike wijze toe. In de raaien Dichtkundige Bijdragen van 1759 b.v. geeft een dichter *) Voorrede voor de Telemachas, blz. XIV. a) Zie de Proeve van Huydecoper't kritiek op Boek XII van de Friso bij J. H. Halbertsma: Het Geslacht der Van Haren's (1829), blz. 101. taalkundige kritiek op zijn eigen verzen, die bij in de vorige aflevering gepubliceerd bad. Ook Bernardus de Bosch wijst in 1774 taalkundige tekortkomingen aan in zijn eigen werk, als afschrikkend voorbeeld. 67. Ambtelike taal. De welsprekendheid van de kansel en van de balie. De uiteraard konservatieve ambtelike taal had in de achttiende eeuw nog geen afstand gedaan van de vele „stadhuiswoorden", maar als men regeringstukken uit de achttiende eeuw vergelijkt met die van de vorige eeuw, dan is enige verbetering niet te miskennen. Het streven naar taalzuivering, van andere kringen uitgaande, kan daarop gunstig gewerkt hebben. Meer dan te voren bielden de regenten zich met taal- en dichtkunde bezig. De vele herdrukken van Meyer's Woordenschat wijzen ook op versterking van het purisme. Sterk onder invloed van de letterkundige taal staat de taal die theologen en juristen in het openbaar gebruikten. Bovendien bleef de Latijnse welsprekendheid, aan de Universiteiten beoefend en bewonderd, als model gelden. Professor Francius had reeds geleerd dat wel schrijven en wel spreken onverbrekelik verbonden waren, en dat men „beide leert uit de boeken der Grieken en Latijnen". Vandaar zijn bittere klachten over de te familiare taal die sommige predikanten in hun „boersheid" durfden bezigen, wanneer ze zelfs God met jij en jou aanspraken. Dit gebruik, in zijn tijd al verouderend, zal in de achttiende eeuw afgedaald zijn tot sommige „oefenaars", als broeder Benjamin, die door Betje Wolff aan de kaak gesteld werd. Toch klaagde Siegenbeek nog over de „schandelijke nalatigheid", die tot het midden van de achttiende eeuw heerste, maar die in zijn tijd begon te wijken. In het biezonder wijst bij op de verbetering in de leerredenen van Joh. Stinstra (1744—45). Ook een Lijkrede van Allard Hulshoff (1766) haalt hij aan als „proeve van welsprekendheid", een proeve die met de „sierlike" epitheta typies is voor de pruiketijd. Als meesterstuk van een pleitreden gold het Pleidooy over Deurhofs Job (1741), van de bekende advokaat Hermarmus Noordkerk, die men dus kan vergelijken met het vroeger genoemde zeventiende-eeuwse pleidooi van «ijn ambtgenoot Simon van Middelbeek1). De Spectatoren weten intussen te vertellen van andere advokaten-vaktaal, die van bastaardwoorden wemelt. De Onderzoeker (III, 241), van 1771, onderscheidt vier soorten Nederduits: „goed-Duitsch, straat-Duitsch, salet-Duitsch en advocaten-Duitsch. Dit laatste is een mengelmoes van Nederduitsche, Latijnsche en oude Fransche woorden, aan welke men een Nederdiritschen uitgang geeft. Het is niet anders dan een overblijfsel van de Bourgondische manier van pleiten"2). Van dit soort taal geeft de schrijver een parodiërend staaltje. 68. Verdieping van taalstudie: Balthasar Huydecoper en Lambezt ten Kate. —~ ~» ~"a&voorstander van de grammaire raisonnée was Balthasar Huydecoper (1695—1778) een kind van zijn tijd; als taalkundige verwierf hij zich onmiskenbare verdiensten door Zijn grondige studie van het Middelnederlands, dat hij uit ongedrukte bronnen leerde kennen. Zijn uitgave van Melis Stoke (1772), met uitvoerige toelichting, baande de weg voor de latere studie van het oudste Nederlands. Aanleiding tot deze studie was de overttiiging dat het Nederlands in de loop der tijden steeds meer bedorven was, vooral in de zestiende eeuw, toen „de Hertog van Alva niet alleen de land- en kerk-, maar ook (*t welk een noodzaakdijk gevolg was) de taalwetten 't onderste boven smeet en verwarde". Daarom moesten de zuivere taal- en spellingvormen gezocht worden in de Middeleeuwen, want „De Ouden, ja de Ouden alleen, Zijn t, die ons konnen leeren wat Duitsch zij, en hoe wij behooren te spreeken en te schrijven". Het door Van Hoogstraten en Moonen omstreeks 1700 *) de fragmenten bij Van Vloten, a. w., bh. 197—206. *) J. Hartog: De Spectatoriale Geschriften', blz. 155—157. gevestigde gezag bleef niet geheel onaangetast. Merkwaardig is de Dokkumse rector Johannes Hilarides, die in 1705 «ijn Niewe Taalgronden der Neederduytsche Taal uitgaf, waarin hij beweerde dat geleerden die mannelik en vrouwelik woordgeslacht vaststelden, zich bezighielden met „dingen die geen weezen en hebben", en dat de geleerden declinationes en casus hebben ingesteld, „daar wij nochtans geen woordbuigingen hebben in zes gevallen, maar alleen twee in t eental man, mans: en een in 't meertal mannen, 't Andere geschiet alles bij omscliryvinge". Wegens zulke taalkundige ! ketterij werd hij eenvoudig gebrandmerkt als „een botterik in Vriesland". Een merkwaardige persoonlikheid is Adriaan Verwer, die in 1707 onder de schuilnaam Anonymus Batavus zijn Idea Linguae Belgicae grammatica (schets van een Nederlandse spraakkunst) uitgaf, en in 1711 zijn denkbeelden verduidelikte. Schijnbaar bedoelt bij met zijn Lingua communis of „GemeeneLants-Tale" hetzelfde als Huydecoper met de, op klassieke voorbeelden teruggaande schrijftaal, maar inderdaad blijkt hij het belang van een levend taalgebruik en de willekeur van de classicistiese grammatici te beseffen. Daardoor werd bij in zekere zin een voorloper van de man, die als taalgeleerde zijn meerdere is, en die door zijn geniale aanleg en veelzijdigheid zijn tijd ver vooruit was, namelik Lambert ten Kate (1674—1731). Reeds door zijn oudste geschrift, de Klankkunde (1699), gegrond op studie van de geluidsleer, maakte hij zich los van de traditionele taalbeschouwing, die van de letters uitging. Degelike studie van het Goties, sedert de Wulfila-uitgave door Franciscus Junius (1665) toegankelik geworden, bleek uit zijn verhandeling over de Gemeenschap tusschen de Gottische Sprake en de Nederduytsche (1710), maar die studie droeg eerst vrucht in zijn standaardwerk, de Aenleiding tot de kennis van het verheven deel der Nederduytsche Sprake, geschreven tussen 1711—19, gedrukt in 1723. De waarneming van de „ablaut" bij de sterke werkwoorden, vergeleken met die in het oudere Germaans, bracht hem tot de ontdekking van regels, die de wetenschappelike Germanistiek veel later grotendeels als juist zou erkennen. Tegenover het heersende dilettantisme op etymologies gebied, legde hij dus de grondslagen voor een wetenschappelike etymologie. Niet minder treffend zijn de juiste inzichten ten aanzien van de moedertaal. Ten Kate maakte zich los van de boekewijsheid van zijn dagen, en begon met onbevangen waarneming: „De Taalgeleertheid moet de Wetten uit de Gebruiken vinden en niet nieuwe naer eigen goeddunken smeden". Voor hem is de taal „een Heiligdom van 't Gemeen". Hij beseft dat spelling slechts een konventionele aanduiding is, en richt dus zijn aandacht allereerst op de klankleer, waarvan grammatici als Moonen geen begrip hadden. Het goede schrijven is voor hem een wei-sprekendheid: hij denkt er niet aan, de „gemeenzame Spreek-stijl" gering te schatten en acht die goed genoeg om er rijn werk in te schrijven. Immers, „de Spreek-stijl kan bijna allerhande gedaente aennemen". Het „agtbaer gebruik" van de toenmalige schrijfstijl aanvaardt hij eveneens als een feit; de daarvoor geldende, door Moonen geboekte regels worden door hem beschreven als behorende tot de „Hoogdravende of Verhevene stijl", die dus een andere buiging heeft als de „Deftige of Statige", en als de „Gemeenzame stijl". Ook het gebruik dat de kunstenaar van de taal maakt, wordt treffend gekarakteriseerd. In één opzicht gaan Ten Kate en Huydecoper dezelfde weg: door rijn historiese taalstudie is ook Ten Kate geneigd „de Oudheid te ondervragen", als de vraag rijst wat de meest aanbevelenswaardige vorm is, in taal en spelling. Dat de Amsterdammers de etymologies-verschillende ee's en oo's gelijk gemaakt hebben, acht hij een „gebrek"; de Zuid-Hollanders hebben dit verschil bewaard; „der Maeslanderen Dialect" diende dus de toon aan te geven, en in de algemene schrijfwijze vastgelegd te worden. Ook het geslachtsverschil diende, rijns inziens, op historiese grondslag gevestigd en behouden te blijven, evenals de verschillende vormen de en den voor de Nominatief en de Accusatief. Door dit alles konden de achttiende-eeuwers in Ten Kate, wiens geleerdheid ze bewonderden, een leidsman blijven zien, al ging hun eigenlike sympathie uit naar de doctrinaire opvattingen van Moonen en Huydecoper. ' 69. De spraakkunstbeoefening in de oude banen. Terecht noemde Ten Kate de gangbare taalkunde van zijn tijd een „schrale weide", en de spelkunst een „spil- of quelkunst". De eerstvolgende geslachten brachten daarin weinig verandering: de vaststelling van geslachten, de onderscheiding van homoniemen door verschillende spelling, de opstelling van paradigma's en regels voor kunstmatige verbuiging, achtte men kwesties van groot taalkundig belang. Nieuwe gezichtspunten werden niet geopend j in het bewonderde Frankrijk zag men een dergelijk streven naar taalzuivering en taalvolmaking belichaamd in de Académie francaise. De dichters blijven er een eer in stellen, hun spraakkunstige kennis te tonen en de leer in praktijk te brengen. Kornelis Elzevier liet achter zijn Drie Dichtproeven (1161) een Proeve van een nieuwe Nederduitsche Spraekkonst drukken, die niets nieuws bevat. Frans de Haes, een gezaghebbend Rotterdams dichter en achterkleinzoon van Gerard Brandt, voelde zich aan zijn afkomst verplicht, om de taalkunde te beoefenen: een spraakkunst van zijn hand verscheen achter de Nagelaten Gedichten (1764). Onvolledig bleef de spraakkunst van het genootschap Konst wordt door Arbeid verkregen (1770), waarin de speHingonderscheiding van homoniemen als regt en recht, digt en dicht, dagen en daegen, wegen en weegen op de spits gedreven werd. De Haarlemse dichter-schoolmeester Jan van Bette, die een spraakkunst op rijm en een in proza schreef (1748 en 1755) vormt de overgang naar een andere kategorie van spraakkunstenaars, die krachtens hun beroep zich op de taalkunde toeleggen. Hun optreden is van betekenis, omdat ze niet alleen eigen taalgebruik of dat van .kunstgenoten regelden, maar in breder volkskringen de achttiende-eeuwse taalwijsheid verbreidden. Daartoe behoren de Rotterdamse kostschoolhouder Kornelis van der Palm (1769), de Groningse schoolmeester Klaas Stijl (f 1774), wiens boekje door de predikant Lambertus van Bolhuis uitgegeven werd (1776), en de veelschrijvende Franse kostschoolhouder Ernst Zeydelaar, die zich vooral voor de spelling interesseerde (1769). Een „liefhebber" naar de oude trant was Hendrik Pieterson, die in zijn Rhapsodia van Nederduitsche Taalkunde (1776) ijverig meedeed aan het „bepalen" van de juiste geslachten der substantieven. Van belang is ook, dat het gezag van de vaderlandse taalkunde toenam, doordat geleerden aan de universiteiten er steeds meer aandacht aan gingen schenken, o. a. Meinard Tydeman, wiens invloed „zich ook uitstrekte naar Leiden en Harderwijk", Herman Tollius, professor te Harderwijk, en vooral Adriaan Kluit te Leiden, voordat hij zich geheel aan de geschiedenis ging wijden. Voor hen allen bleef Huydecoper de grote leermeester. Gevormd in de school van de Latijnse taalkunde, achtten zij het vanzelfsprekend dat „de Nederlandsche taalkunde geheel op klassieken grondslag werd opgetrokken". Biezonder gezag verwierf zich Adriaan Kluit, die in 1758 de Geslachtslijst van David van Hoogstraten herzag en aanvulde, en een poging deed om tot vastheid van spelling te geraken, omdat voor hem de spelkunst was „de grond waarop de gansche taalkunde berust". Na in 1763 een regeling ontworpen te hebben die hem weinig voldeed, kwam hij in 1777 met een tweede voorstel, dat bijna geheel overeenkomt met de latere spelling van Siegenbeek. De beslissende keuze tussen de verschillende achttiende-eeuwse spellingen, die het negentiende-eeuwse spellinggebruik zou beheersen, is feitelik reeds door Kluit gedaan, al hechtte Siegenbeek er zijn naam aan. 70. Lexicografie. De grote woordenboeken van de achttiende eeuw hebben alle een prakties doel: hulpmiddel te zijn bij het aanleren of verstaan van een andere taal. In omvang en degelikheid overtreffen ze de voorgangers. Hoewel het hoofddoel niet is, de woordvoorraad van de moedertaal te boek te stellen, hebben ze indirekt die dienst bewezen. Met de nodige kritiek bestudeerd, kunnen ze omtrent de uitbreiding van de woordenschat en de achttiende-eeuwse betekenis der woorden leerzame gegevens verschaffen. Sinds lang is dat erkend voor het zeer uitvoerige Nederduits-Franse woordenboek van Francois Halma, dat geprezen werd door de „taalminnaren", omdat het geschreven was in „zuiver Neêrduitsch, regelmatig en taalkundig gespeld, en met een nauwkeurige aanwijzing der geslagten". Het beleefde nog in 1781 een vierde druk, zoveel mogelik verbeterd, „daar men onze Neêrduitsche taal thans meer en meer begint te beschaven". Het had een konkurrent in het woordenboek van P. Marin, dat eveneens vier drukken beleefde. Omvangrijk was ook het Nederduits-Engelse woordenboek van de bekende Willem Sewel, die het met een „Spraakkonst voor beyde de taaien" verrijkte. Elke volgende druk — de vierde verscheen reeds in 1749 — werd met enige duizenden woorden vermeerderd. De Voorreede bewijst, dat de schrijver met overleg en toewijding te werk ging. Voor het eerst verscheen in deze eeuw ook een woordenboek van het Hoogduits, bewerkt door Matthias Kramer, en herzien door de Dordtse predikant A. A. van Moerbeek (1768). Aan de Latijnse lexicografie wijdde zich David van Hoogstraten, toen hij het werk van S. Hannot herzag, „van veele misstellingen en andere vlekken zuiverde, en ook met veele woorden en spreekwijzen merkelyk vermeerderde en verrykte". De eerste druk dagtekent van 1704. Ook deze schrijver sluit zich aan bij de mannen die „het misbruik onzer tale Zoo dikwils bezucht en beklaegt hebben", en wil door zijn woordenboek tevens bijdragen tot zuivering van de moedertaal. Een woordenboek, uitsluitend aan de eigen taal gewijd, heeft ook deze eeuw niet voortgebracht. Wel is reeds het plan voor een dergelijke onderneming geopperd. In de Toden Dichtkundige Bydragen II (Leyden 1761—62) schreef Josua van Iperen een Uitnoodiging der Liefhebbers en kenners van onze Moedertale tot het helpen toestellen van een oordeel- kundig Nederduitsch woordenboek. Deze oproep vond weerklank in de jonge Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in 1766 opgericht: een aantal ijverige leden togen aan het werk om materiaal te verzamelen; er werd een „plan", en later een „ontwerp" gemaakt, maar na vijfen-twintig jaren van voorbereidende arbeid werden de pogingen om het grote werk tot stand te brengen, voorlopig gestaakt, 71. Reactie tegen de classicistiese taalbeschoumng. In dezelfde kringen van taal-„liefhebbers" openbaart zich verzet tegen de strenge leer van de achttiende-eeuwse taalkunde. Merkwaardig is de Verdediging van de voornaamste Dichterlyke Vryheden, die Mr. Zacharias Henric Alewijn in 1774 deed opnemen in de Werken van de Leidse Maatschappij. Hij verbaast zich over „het ontzag, dat men allerwegen voor onze Aristarchen ziet toonen, welker lessen meermaals verder getrokken worden, dan zy zelf immer gedroomd hebben. Velen bidden de grammatici als halve goden aan, en kunnen over eene enkele letter redekavelen, als of 'er het welzijn van gantsch Euroop aan hinge". Hij verzet zich daarom tegen een overdreven taalzuivering, tegen het weren van „verouderde, nieuwgevormde, of anderszins ongewone woorden, en bepleit analogievormingen, vrijheden in genus, declinatie en conjugatie. Hij betoogt o. a. dat het naamvalsonderscheid tussen vaders en vaderen, vogels en vogelen „behoort onder die kinderachtige en gantsch willekeurige onderscheidingen, die zo haast verworpen worden als uitgedacht". Te veel waarde moet men aan deze uitlatingen niet hechten: al zijn ze tekenen des tijds, de macht van de traditie was nog te sterk, In hetzelfde deel van de Werken gaf Bernardus de Bosch Taal- en Dichtkundige Aanmerkingen op zijn eigen gedichten, als orthodox leerling van Huydecoper, wiens gezag in geleerde kringen ongeschokt bleef. Evenals op ander gebied blijven nieuw en oud in deze periode in vrede samen gaan. 72. Invloed van nieuwe letterkundige stromingen op het taalgebruik. De alleenheerschappij van het Franse classicisme op letterkundig gebied werd in het laatste kwart van de achttiende eeuw verbroken. Duitse en Engelse schrijvers werden ijverig gelezen en bewonderd. De geijkte „Parnas"-taal van het oudere geslacht kon de dichters niet meer voldoen: de gevoelsuiting vereiste eenvoudige en natuurlike taal, los van conventionele wendingen en beeldspraak. Geestig werd de oude „dichterlike taal" bespot door Hoffham, in zijn Theorie der Nederduytsche Poëzy, door Wolff en Deken, in hun Willem Leevend, door Kinker in zijn Post van den Helicon. De rijmloze verzen van Bellamy en zijn kring, de gevoelspoëzie van Feith, Van Alphen, Bilderdijk, vertonen vernieuwing in stijl en taal; de overgevoeligheid spiegelt zich af in nieuw woordgebruik, andere gevoelswaarde van de woorden en ongewone beeldspraak, die weldra weer in een nieuwe retoriek ontaarden bij de navolgers. In het proza is de verjonging niet minder merkbaar. De vertrouwelike brieven van Bellamy, van Betje Wolff, van Bilderdijk, hebben vaak de natuurlike toon en de levendigheid van het gesproken woord. De afkeer van schrijftaal-stijfheid leidt ook tot een eenvoudiger taal in het betoog. Feith zegt in de voorrede van zijn Brieven over verscheiden onderwerpen dat hij wil schrijven „in den algemeen beschaafden volkstoon", „zoo als men aan gemeenzame vrienden gewoon is te schrijven" of „zoo als men tot eene vrouw van oordeel sprak". Later is hij door het sukses overtuigd „dat de gemeenzame volkstoon, ook in de beste werken, noodig is". Bij nauwkeurige beschouwing zal de traditie wel sterker blijken dan de nieuwe leer, maar men dient niet te vergeten dat in deze pruikentijd de conversatie-toon en -taal „deftiger" geweest zal zijn dan nu. Leest men echter sommige bladzijden uit Bellamy's Poëtische Spectator of een politiek vertoog van Eli Luzac, dan treft het ons, hoe dicht die taal staat bij de tegenwoordige beschaafde omgangstaal. Dit streven werd in de hand gewerkt door het opkomend realisme in de letterkunde. Voor het toneel geldt dat in geringe mate. Wel betoogt Pieter 't Hoen dat in het burgerlik drama „elk persoon zyne denkbeelden met zodanige woorden en niet anders vertoont, als men in dergelijke omstandigheden kan en moet spreken", maar de opgeschroefd-pathetiese toon van zijn eigen „burgerlike" toneelstukken is daarmee in lijnrechte strijd. De romankunst van Wolf en Deken staat midden in het leven van hun tijd. Zij beschikken over een zeldzame rijkdom van taal, nauwkeurig waargenomen en meestal voortreffelik weergegeven. Doordat de briefvorm gehandhaafd werd, slechts nu en dan doorbroken door de dialoog, ontbreken de traditionele vormen van de toenmalige briefstijl, en dus van de „schrijftaal", niet geheel. Men vindt genitieven (de dood mijns mans, de inhoud uws briefs), conjunctieven (dat zij valle), participia (niet kunnende besluiten), het voornaamwoord gij. Dit alles behoorde ook toen niet tot de omgangstaal, maar voortdurend blijft de onderstroom van levende taal voelbaar. De jonge meisjes, de petit-maitres spreken de mode-taal, de oudere dames uiten zich deftiger; Abraham Blankaart geneert zich niet voor typiese Noord-Hollandse volkswoorden en de „slang"-termen die hem eigen zijn (gnokken en gnutteren, klungelen, een bobbekop, ten grimbek, een losse maling geven, Satans nijdig, enz.); tante Martha en oom De Harde schrijven geheel zoals ze spreken. Allerlei taalkringen: van kooplieden, studenten, predikanten, oefenaars, vinden hun plaats in deze treffende schildering van de Nederlandse samenleving tegen het einde van de achttiende eeuw. 73. Verrijking van de woordvoorraad. Vreemde invloeden. In het geestelik leven van Europa is de achttiende eeuw buitengewoon belangrijk door de uitbreiding van de gezicht-1 kring op allerlei gebied. Al gingen de Nederlanden niet meer \ aan de spits, er bestond belangstelling: er werd gelezen, vertaald en nagevolgd. Elke nieuwe wetenschap eist nieuwe termen, of herstempeling van de oude. Wanneer men zich de gedachten van Locke, van Voltaire en Rousseau eigen wilde maken, wanneer later Kinker en Van Hemert de wijsbegeerte van Kant beoefenen en propageren, dan moest de taal aan de nieuwe behoeften aangepast worden. Dat geldt ook voor natuurwetenschappen, voor de opvoedkunde, de aesthetica, op voorgang van de Engelsen en Duitsers hier te lande ijverig beoefend. Waar de eigen taal niet toereikend was, greep men, overnemend of vertalend, naar de uitheemse termen. Vandaar naast de voortdurende Franse invloed, in de tweede helft van de eeuw een sterke invloed van het Duits en, in mindere mate, van het Engels. Overmaat van Duitse lektuur, haastige of slordige vertaling uit het Duits leiden dan tot zonderlinge of overbodige germanismen. Schrijvers als Van Alphen en Feith zijn daar niet onschuldig aan (b.v. veldscheer, soorten van versaarten, het geeft = es gibt, de hagel rasselt, de Middeleeuw, schriften). De dichter Kleyn gebruikt b.v. hervoord, de historicus A. Kluit: opklaring. Zulke, sedert verdwenen, germanismen treffen ons als on-Nederlands. Daarnaast staan ontleningen aan het Duits, die ingeburgerd en dus moeielik herkenbaar zijn (vgl. § 78). Eigenaardig is, dat ook van het Duitse purisme, door J. H. Campe gepropageerd, hier te lande invloed merkbaar is. Door Duitse bemiddeling kregen wij woorden als leergang, vlugschrift, hulpbron, tijdruimte, voorlopig, zelfzucht, zelfgenoegzaam, enz. Ondeningen aan het Engels rijn minder talrijk. Op sociale invloed wijzen woorden als koffiehuis en nieuwspapieren; letterkundige invloed blijkt uit de overneming van ballade, bard, humor, humorist, e. d. 74. Zuid-Nederlandse taaltoestanden. I De achttiende eeuw was voor Vlaanderen een tijd van ■diep verval en vernedering. Het verband met de kuituur van het Noorden was aanvankelik vrijwel verbroken. De overheid en de leidende standen, die rich bij voorkeur van het Frans bedienden, waren onverschillig voor de taal van de overgrote meerderheid der bevolking, die in achterlike omstandigheden leefde. Het onderwijs op de dorpen werd verwaarloosd: alleen de notabelen konden lezen en schrijven. Eerst na 1748, onder Oostenrijks bewind, begint de welvaart zich te herstellen en wordt het volksonderwijs weer ter hand genomen. Dat de traditie van een algemeen Nederlands, boven de zeer uiteenlopende dialekten, zich gehandhaafd heeft, is te danken aan de geestelikheid, die zich uiteraard tegenover de parochianen in woord en geschrift moest bedienen van de moedertaal, en aan de rederijkerskamers, die met onverflauwde ijver, vooral in de tweede helft van de eeuw, hun toneelwerkzaamheid beoefenden, tot in de kleinste dorpen. In het Oostenrijkse tijdperk verschenen er weer taalboekjes voor het onderwijs, vooral te Antwerpen, maar ook te Leuven, Gent en Brugge, als bewijs dat aan de moedertaal zorg besteed werd. Het belangrijkst is de Nieuwe Nederduytsche Spraekkonst (1761) van Jan des Roches (1740—1787), een geboren Hagenaar, die zich te Antwerpen als ondermeester gevestigd had en Zich ontwikkelde tot de geleerde sekretaris van de Brusselse Academie, raadgever in onderwijszaken van het Oostenrijkse staatsbestuur, dat tegenover het Nederlands niet onwelwillend stond, al bleef de regeringstaai het Frans. Aan de invloedrijke positie van Jan des Roches ontieende zijn herhaaldelik herdrukte Spraekkonst, gevolgd door een NederduytsFrans woordenboek, een biezonder, lang nawerkend gezag. In de Voor-rede pleit hij voor de eigen taal, die bestudeerd dient te worden als grondslag voor alle taalstudie. Kenschetsend is ook de lof van Pater Verheven, die in zijn Goed-keuring, achterin het bescheiden boekje, de auteur prijst om zijn zorg voor „onze tael, die van veele tot nog toe geagt is als eene taele zonder regel", want „onze tael, die van haer zelve woord-ryk is en volzinnig, zal aan geen andere taele moeten wyken om, wat het ook zy, kragtelyk uyt te drukken en klaerlyk te doen verstaen". Uit verschillende eigenaardigheden blijkt dat Des Roches de schrijftaalspraakkunst van zijn vroegere landgenoten in het Noorden kent en eerbiedigt, o. a. de onderscheiding van zes naamvallen met hun puristiese namen, de kunstmatige buiging van substantieven en adjektieven {vaders naast vaderen, dwaeling naast dwaelinge, op» naast open), de spellingverschillen van homoniemen (licht en ligt), maar als prakties onderwijsman beseft hij, dat hij vergeefs zou verbieden wat in Antwerpen sinds lang als beschaafd spraakgebruik gold. Hij onderscheidt tweeërlei ee en oo-klanken door de spelling ee en eé, oo en oó, met gebruikmaking van accenten, die later ten onrechte als speciaal-Brabants beschouwd werden, maar die hij van Hollandse voorgangers kon overnemen. Hij handhaaft, in aansluiting bij het Brabants spraakgebruik, drieërlei geslacht, zonder vormverschil tussen nominatief en accusatief: „Het Masculinum kent men aen het woórdeken den, het Foemininum aen het woórdeken de". Voor de achttiendeeeuwse geleerden was dit een taalkundige ketterij; inderdaad benaderde hij daarmee dichter het levende gebruik dan met de klassieke regeling van de Noordelike „schrijftaal". Dat hij een beschaafde omgangstaal beoogde, blijkt uit zijn nadrukkelike waarschuwing tegen het weglaten van de h, „den struykelsteen waer over zoo veéle ten spot van andere vallen". In de tweede helft van de eeuw ontstaat een opmerkelike opleving van het Vlaamse bewustzijn. Een symptoom daarvan is het merkwaardige rapport, in handschrift bewaard, dat de inspekteur G. F. Verhoeven in 1780 uitbracht aan de regering van Maria Theresia, en dat zich onderscheidt door zulk een helder inzicht in de Vlaamse behoeften en rechten op eigen taalgebruik. Er ontstaat ook een duidelike kulturele toenadering tot het Noorden, doordat de Nederlandse letterkunde, in het biezonder uit de klassieke tijd, bestudeerd en bewonderd wordt: een dichter als De Borchgrave, die betrekkingen met het Noorden aanknoopt, staat ook in zijn taal sterk onder Hollandse invloed. Een vurig pleidooi voor de rechten van het Vlaams leverde de bekende advokaat Verloo in zijn verhandeling Op dtOnacht der Moederlyke Tael in de Nederlanden (1788). Hij betoogt dat het Vlaams, de taal van de meerderheid der bevolking, veracht en verdrukt wordt, vooral vanuit het regeringscentrum, het verfranste Brussel. Deze verachting van de volkstaal is noodlottig voor de beschaving en belet een opleving van de nationale geest. De regering moet dus, in de streken waar het Nederlands de volkstaal is, door middel van het lager onderwijs naar taaleenheid streven. Op de hogere standen moet invloed uitgeoefend worden door een geleerd genootschap, door wetenschappelike werken in de volkstaal, door een Nederlands toneel. Terecht ziet men in dit scherpzinnige manifest het begin van de Vlaamse beweging. Gelijktijdig maakte te Gent de schoolmeester Jacob Antheunis in de kring der rederijkers van de Fonteine te Gent propaganda voor Hollandse schrijftaal. Tijdens de Brabantse revolutie (1789—90) wordt in volksliedjes en pamfletten bij voorkeur de volkstaal gebruikt, maar weldra komt de Franse inval, gevolgd door een twintigjarige inlijving, de Franse invloed van boven af versterken. DE BATAAFSE REPUBLIEK; DE INLIJVDMG; DE EERSTE JAREN VAN HET KONINKRIJK (1795— ± 1835) 75. Streven naar taaleenheid. Regeling van een officiële spelling en spraakkunst. De samensmelting van de zeven gewesten tot de ene en ondeelbare Bataafse republiek gaf de eerste stoot tot een strenger taaleenheid, die in de achttiende eeuw al voorbereid was door de geestelike hegemonie van Holland en het gezag van een uniforme „schrijftaal". De Geldersman Staring erkent, in een brief van Mei 1800: „Het Hollandsch is ons Parijsch Dialect, het Dialect van de Schrijvers, die door de geheele Republiek willen gelezen en verstaan worden"1). Dit sluit niet in, dat er ook reeds een algemeen beschaafde omgangstaal HOOFDSTUK VI *) Brief Nó. 177 in de uitgave van Opstelten. de vooys, Gesch. Ned. Taal. 9 bestond. Ongetwijfeld was, bij het heersende provincialisme, de taal van ontwikkelden in verschillende gewesten nog sterk dialekties gekleurd. Toen de burgerrepresentanten in 1796 samenkwamen, vonden de Hollanders hun taal nog volstrekt niet „beschaafd"1). Een eerste stap is evenwel, dat men het bestaan van een norm erkent en waardeert. Kinker beweert in 1810, dat de beschaafden een taal spreken die betrekkelik weinig verschilt: „het fatsoenlijk gedeelte der Natie heeft uitspraak gedaan" *). Waarsclujnlik is dit wat te optimisties: de aanpassing aan de norm door sprekers uit een dialektmilieu is een langzaam proces, bevorderd door intensiever verkeer, publiek leven, maar vooral door verbeterd onderwijs. Daarvoor maakte zich het nieuwe Staatsbestuur en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in deze periode verdienstelik. In de Nederduitsche Spraakkunst, door deze Maatschappij uitgegeven*), wordt als een voorname taak genoemd „de zorg voor eene juiste en regelmatige kennis onzer zoo schoone moedertaal". Ook in het toongevende Holland is waarschijnlik wat nu „beschaafde" omgangstaal heet, tot veel kleiner kring beperkt gebleven. Klanken, vormen, woorden en uitdrukkingen die nu als dialekties of „plat" gelden, waren in de Hollandse steden, onder de kleine burgerij, gangbaar. De geschreven teksten uit deze periode, zowel romans als toneelstukken, missen de belangrijke dokumentaire waarde, die wij aan het realisme van Wolff en Deken toekenden. Opzettelik-familiaar, maar waarscmjnlik gechargeerd, is het burleske proza van Fokke Simons. Deze schrijver geeft in zijn Ironisch Comisch Woordenboek (X, 279—281) een beschouwing over de taal van zijn tijd, waarbij hij onderscheidt: de beschaafde taal (d. w. z. de deftige), de staatstaal (d. w. z. de stadhuistaal), de straattaal (d.i. plat Amsterdams) en de gemengde of burgertaal. De drie eerste typeert hij in i) VgL J. W. Muller*! Afscheidrede, blz. 2—3. ») Aangehaald in Taal en Letteren XV, blz. 53. •) Ik raadpleegde een derde druk van 1829. een staaltje; van de laatste zegt hij alleen dat die een mengsel is van de drie, en „meestal in den dagelijkschen omgang gebezigd". De zorg van het Staatsbestuur bepaalde rich voorlopig tot de bevordering van eenheid in de schrijftaal. De eerste daad was de instelling van een leerstoel voor de Vaderlandse taal en Welsprekendheid te Leiden, in 1797, De keuze viel op de predikant Matthijs Siegenbeek, die door de zachtmoedigheid en gematigdheid van zijn karakter, rijn chauvinistiesgekleurde vaderlandsliefde, rijn voorliefde voor classicistiese „welsprekendheid", alle eigenschappen bezat om zich in de overgangstijd van de 18de naar de 19de eeuw populair te maken. De tijd werd nu rijp geacht om van overheidswege spelling en taal op vaste voet te regelen, en bij het onderwijs voor te schrijven. Aanvankelik nam de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen het initiatief, maar toen de drie Taal- en Dichtkundige Genootschappen van Leiden, Rotterdam en Amsterdam samengesmolten waren tot de Bataafsche Maatschappij, bood dit lichaam rijn diensten aan Van der Palm, die reeds te voren belangstelling voor dit vraagstuk getoond had. Een kommissie, die in Oktober 1801 ten huize van Van der Palm vergaderde, besloot dat aan Siegenbeek opgedragen zou worden een spellingregeling te ontwerpen, en aan de Rotterdamse predikant Weiland, een spraakkunst samen te stellen. In 1804 werden de ontwerpen achtereenvolgens goedgekeurd door de Bataafsche Maatschappij, de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde en het Staatsbewind, dat de nieuwe spelling officieel invoerde. De beginselen waarvan Siegenbeek uitging, vindt men voornamelik in rijn uitvoerige Verhandeling over de spelling der Nederlandsche taal ter bevordering van eenparigheid in dezelve (1804). Daarin treft ons een eigenaardige tweeslachtigheid: in wezen blijft hij een achttiende-eeuwer, opgevoed in de verlichtingsfeer, classicisties in rijn letterkundige smaak, in rijn geloof aan de oppermacht van een gereglementeerde „schrijftaal", zoals dat onder Dichtgenootschappers gekweekt werd. Maar daarnaast heeft hij zich niet kunnen onttrekken aan de invloed van nieuwere denkbeelden, die in de Duitse taalwetenschap al burgerrecht verkregen hadden. Hij beroept zich op „Duitschlands grooten taalmeester Adelung", en verkondigt theorieën, die een ingrijpende spellinghervorming zouden rechtvaardigen. Zijn praktijk beperkt zich tot „een voorzigtige toepassing der gelegde grondbeginselen". Het was hem niet te doen om een nieuwe spelling te maken of de bestaande volgens een vast beginsel te verbeteren, maar om uit het uiteenlopende gebruik een beslissende keuze te doen. Het veiligst was, zich bij een gezaghebbend voorganger aan te sluiten, nl. bij de Leidse hoogleraar Adriaan Kluit, wiens vertoog van 1777 een bruikbare grondslag bood, en de instemming van de Leidse Maatschappij waarborgde. In de voornaamste geschilpunten, vooral ten opzichte van de klinkerspelling, koos hij dus de partij van Kluit: in gesloten lettergrepen steeds aa (niet ae), in open lettergrepen geen konsekwente verdubbeling, maar steeds het enkele teken: a, u; afwisselend e en ee, o en oo. Dit laatste werd, op voorgang van Lambert ten Kate en Kluit, gemotiveerd door de verschillende klank bij Zeeuwen en Maaslanders. Behalve bij „goede auteurs" ging Siegenbeek dus in het Zeeuws en het Rotterdams na, of een woord met e of met ee gespeld diende te worden. Geen wonder dat dit zwakke punt reeds spoedig bestrijders vond, maar gesteund door het staatsgezag en de grote meerderheid van de taalgeleerden, vond Siegenbeek's spelling weldra vrij algemeen ingang. De voornaamste en hardnekkigste tegenstander was de dichter Bilderdijk. Eveneens werd de spraakkunst van Petrus Weiland, die reeds in 1805 gereed kwam, met ingenomenheid begroet. „Vier onzer beroemdste Hoogleeraren": M. Tydeman, A. Kluit, M. Siegenbeek, J. H. van der Palm, hechtten er — blijkens de voorrede — hun zegel aan. De uitgave had plaats „in naam en op last van het Staatsbestuur". De geest van het werk is nog geheel achttiende-eeuws: de oude naamvalsleer wordt gehandhaafd, al is het aantal naamvallen van zes tot vier beperkt; de kunstmatige onderscheidingen van de oude spraakkunst worden slechts ten dele verlochend. 76. De taalbeschouwing en de taalpraktijk onder Siegenbeek's invloed. Verzet van Bilderdijk en Kinker. De taalbeschouwing van Siegenbeek en Weiland, die uitging van de geschreven taal. van „letters", die ook uitgesproken konden worden, leidde bij velen, vooral onderwijzers en predikanten, tot bet wanbegrip dat de boeketaal — in achttiende-eeuwse stijfheid — de enige „behoorlike" taal was, en dat de voorgeschreven Siegenbeekse spelling tegelijk de norm voor het beschaafde spreken vaststelde. Daardoor ontstond een spellinguitspraak, zodat men b.v. in mensch de CA liet horen, in jongeling tweemaal een n gevolgd door een g; in de tweede lettergreep van bezige een ie; in het suffix lijk een ty-klank. Siegenbeek zelf heeft het nodig geacht, daartegen met nadruk op te komen, in zijn Waarschuwing tegen eenige in zwang gebragte verbasteringen van de uitspraak onzer moedertaal (Leiden, 1836). Tevoren was hij daarover herhaaldelik lastig gevallen door zijn heftige tegenstander Bilderdijk, die in zijn Spraakleer schreef: „De regel der spelling is één: Spel gelijk gij spreekt, en het was voor eene beneden het beestelijke afgezonken domheid bewaard, dat om te keeren en de spelling tot regel der uitspraak te nemen". Uit persoonlike antipathie maakte Bilderdijk Siegenbeek tot zondefbok, toen bij zijn beter taalbegrip verdedigde tegenover de voorliefde van zijn tijdgenoten voor de traditionele „schrijftaal". Voor hem was de taal, als gemoedsuitstorting, allereerst klank in ritme. Ondanks zijn fantastiese etymologiese bespiegelingen, waarmee de latere taalwetenschap de spot gedreven heeft, was hij door menige originele opmerking over taal en spraakkunst rijn tijd ver vooruit. Ook de wijsgeer Johannes Kinker, die rijn voortreffelik muzikaal taal-gehoor toonde in rijn studie over metriek, ging door het vooropstellen van het levende woord, in tegen de geest van rijn tijd. Modern klinkt rijn stelling: „Hoe minder het gemeenzaam spraakgebruik zich van dat der Prozaschrijvers en Dichters verwijderd ziet, des te regelmatiger ontwikkelt zich het eerste; maar ook des te natuurlijker en ongedwongener vormt er zich de schrijfstijl naar". IKt de pK>zastijl, uit de interpunktie van auteurs als Bilderdijk en Kinker blijkt, dat het juiste gevoel voor klank en ritme bij hen niet alleen in theorie bestond. Hoe ongemotiveerd Bilderd$k*s voortdurend afgeven op de spelling van Siegenbeek was, blijkt het best uit de onbeduidende verbeteringen die hij in eigen praktijk daarin meende te moeten aanbrengen, b.v. maaien voor maaijen, macht voor magt, lachen voor lagchen, samen voor samen, de uitgang -eeren voor -eren en de v in plaats van ij aan het einde van een woord. Ze zijn alleen in zoverre van belang, dat ze later grotendeels in de spelling van De Vries en Te Winkel overgenomen werden. 77. De toongevende letterkundige taal. Onder de dichters die op de taal van hun tijdgenoten en navolgers grote invloed gehad hebben, moet in de eerste plaats Bilderdijk genoemd worden. Gedurende meer dan een halve eeuw is hij niet alleen als taalkenner, maar ook als taalschepper en taalvirtuoos gevierd, bewonderd en nagevolgd. Bilderdijk, die de waanpoëten van de achttiende eeuw minachtte, heeft inderdaad hun dichterlike taal, teruggaande op de letterkundige erfenis van de zeventiende eeuw, voor een goed deel aanvaard, maar met grote virtuositeit, vrijmachtig gehanteerd en verrijkt. Terecht heeft A. de Jager daar een afzonderlike studie aan gewijd, in rijn Proeve over den invloed van Bilderdsjks Dichtwerken op onze taal, ten aanzien van het vormen van nieuwe en het terugroepen van oude woorden en spreekwijzen" (1847), terwijl de dichter Mr. A. Bogaers een aanvulling gaf in rijn Woordenboek op de Dichtwerken (1878), met een bijlage over taalgebruik en grammatica. Door zijn studie van Middelnederlands en zeventiendeeeuws leerde hij verouderde woorden kennen, die hij als archaismen in zijn verzen te pas bracht, b.v. bagge, diefte, brand (zwaard), dan (hol), mompen, pramen. Hij nam ook Zonder bezwaar woorden uit andere talen over, waar hij die nodig meende te hebben, want ,,'t is des dichters recht, Graecismen, Hebraïsmen, Gallicismen en alle ismen der wareld te gebruiken, mits hij het versta, en zijn taal er niet mee besmet, maar versierd worde". Men vindt bij hem dus germanismen als binze, frak, gepak, geschicht, heerd, zich aanlenen, begeesteren, bekletteren, belastigen enz*, en b.v. het Engelse woord brink (rand), Voornamelik verrijkt hij zijn taal door analogie-vormingen: tal van nieuwe woorden op ing en ling, op ig en dom, met de praefixen af, aan en ge, frequentatieven op eten, eren, samenstellingen als lieflachen, lodderlachen, smeeksnikken. Ten slotte ook willekeurige, vaak klanknabootsende woorden, als greeuwen, knor zen, knerren, worken, of nieuwe verbale substantieven: rfl (rilling), aanbreek, begeer, behoed, te fladder scheuren. Niet al deze vondsten zijn in de taal van zijn navolgers overgegaan, maar zijn voorbeeld bleef lang gezaghebbend. Daarnaast heeft stellig ook Tollens, die naar een keurige eenvoud streefde, op een wijd verbreide school invloed gehad. In het letterkundige proza van deze periode bleef de klassieke stijl als model gelden. Van der Palm, de gevierde schrijver, stelde zijn Gedenkschrift op in de stijl van Sallustius. Niet minder typies voor de tijd is de „overdeftige schrijftrant" van Siegenbeek, die beantwoordde aan de eis van eenvoud, klaarheid en plechtigheid, met wering van het alledaagse en buitenissige. Het eentonige, vervelend voortkabbelend ritme van zijn zinnen heeft Jacob Geel geestig geparodieerd in zijn proeve van „gemoedelike" stijl. Ook de pedant-retoriese stijl, die hij bij zijn „Karakterverdeling" van de stijl belachelik maakte, treft men nog aan, als naklank van de opwinding uit de overgevoelige tijd, o. a. in de kring van Bellamy en in sommige passages van Van der Palm. Voor de taalontwikkeling dient men ook te letten op het feit dat deze periode de gouden tijd was van de kanselwelsprekendheid. Van der Palm, Borger, Siegenbeek, Clarisse, Broes vierden op dit gebied hun triomfen. De nog steeds beoefende Latijnse welsprekendheid was aan de universiteiten in ere; invloed van de Latijnse oratoriese stijl, vooral van Cicero, is onmiskenbaar. De „uiterlike welsprekendheid" werd ijverig beoefend. Siegenbeek, te Leiden, Lulofs, te Groningen, Simons, te Utrecht, gaven daarbij leiding. De geleerde ,,verharidelaars'', die alom optraden, zowel als de dilettantiese rederijkers, konden de lessen in praktijk brengen. Uit de Proeven van Nederduitsche Welsprekendheid die Siegenbeek uitgaf (1807—1809), kan men zien welke auteurs de oefenstof leverden: Coornhert, Hooft, Brandt, Simon Stijl en de predikant Allard Hulshoff. De aard van Lulofs' lessen kan men leren kennen uit zijn handboek over De Declamatie dat hij in 1848 liet drukken. Een voordeel van deze aandacht voor de „hoorbare voordracht" was, dat men de taal inderdaad hóórde, dat men taalmelodie en ritme beluisterde, dat men aan de gevaren van een „papieren" stijl minder blootstond, en de nadelen van een dode „schrijftaal" begon te beseffen. Het was weer Kinker, die m dit opricht juiste wenken gaf: „Uit de gemeenzame taal van den dag, de eigenlijk gezegde gesproken taal, moet de geschreven taal gepolijst, gekuischt, en op deze wijze gemanierd, weder tot het sprekende volk gebragt en algemeen gemaakt worden, om van daar weder dezelfde bewerking te ondergaan. Zonder deze wederkeerigheid zou men gevaar kunnen loopen, van bij hetzelfde volk twee talen in omloop te brengen, waarvan de eene de geschreven of geleerde, de andere de gemeene taal zou kunnen genoemd worden; en dit kan niet anders dan nadeelig voor beide rijn" *). Hoewel auteurs als Büderdijk, Kinker, Geel, Halbertsma e. a. voortreffehk levend proza schreven, werden de lessen van Kinker en Geel toch eigenlik eerst door een jongere generatie ter harte genomen. De „deftigheid" openbaart zich bij de meeste schrijvers, vooral de theologen, in hun voorkeur voor oude woordvormingen en buiging: substantieven op e als spijze, bane, hotte, tente, overvloed van genitieven en datieven, b.v. in een preek van de gevierde redenaar Borger: „zonen en dochteren des voorspoeds en der grootheid", „de vierschaar eenes Regters", „het zweet des braven landmans". Zonderling *) Van Vloten: Dicht en Ondicht der negentiende eeuw, bis. 172. klinkt ons b.v. deze datief: „Zoo zingen de zaligen Gode en den Lamme". 78. Vreemde invloeden. Oppervlakkig oordelend, zou men menen dat in de tijd van de Franse overheersching de taal van het Napoleontiese rijk, die sinds lang onder de hogere standen in ere was, dieper doorgedrongen zou rijn, en duidelike sporen nagelaten zou hebben. Het tegendeel schijnt het geval geweest te rijn: de dwang van een opgedrongen taal kweekte verzet en versterkte het nationaal gevoel. Na de vrijwording gaat het verzet van taalzuiveraars allereerst tegen het Frans. De dichter Staring trok te velde tegen de verfransing in rijn Proeven over onze Fransche taalbastaardij (Zutphen, 1816). Daarop volgde o. a. een geschrift van de Groningse hoogleraar B. H. Lulofs: Vlugtige woorden over Nederlandsche Taalzuivering en Taalverrijking (1826), die het Nederlands prijst boven het Frans, dat slechts „bloote klanken" heeft, terwijl onze taal „het denkbeeld voor het verstand meer of min afschildert". Hij beseft de macht van het Gebruik, een „ware dwingeland", en verwacht voornamelik steun van 'sLands bestuur, dat rijn gezag in de weegschaal kan leggen, vooral wanneer de Nieuwe Wetboeken tot stand zullen komen, die de rechtstaal kunnen helpen zuiveren. Een ander, onbeduidend-dilettanties geschrift, maar eveneens een teken des tijds, is de anonyme Proeve tegen de verbastering der Nederlandsche taal (Zutphen, 1829). Ook deze schrijver doet een beroep op de steun van de Regering. Hij betoogt dat men vreemde woorden hun eigen spelling moet laten behouden, en er geen Nederlandse suffixen aan toe moet voegen. Dan kunnen ze beter als vreemdelingen herkend en geweerd worden. Aanvankelik bemerkt men nog weinig van angst voor germanismen. Toch begon de Duitse invloed, voornamelik op het gebied van sommige wetenschappen, zich sterk te doen gevoelen. Voor de taal van de Protestantse theologen is dat aangetoond in een proefschrift van J. Leest (Groningen 1929). Tal van voorbeelden haalt hij aan uit de toenmalige tijd- schriften, uit de werken van Paulus van Hemert, Van der Palm, Borger e. a. Daaronder zijn woorden die ook nu als on-Nederlands gevoeld worden (b.v. daadzaak, aanwandelen, bijtreden), maar een veel groter aantal, die sinds lang burgerrecht verkregen hebben en waarvan de Duitse oorsprong alleen door histories onderzoek kan blijken (b.v. bijdrage, oogpunt, ontwikkeling, bewonderen). Eerst in Siegenbeek's Lijst van woorden en uitdrukkingen \\ met.. Nederlandsen taaleigen strijdende (1847) wordt de strijd van de puristen voor lange tijd van het Zuidelik naar | het Oostelik front verplaatst, 79. Ontwikkeling van de woordvoorraad. Lexicografie. De ingrijpende politieke en sociale veranderingen die het gevolg waren van de Franse revolutie, spiegelen zich af in de taal. Nieuwe zaken en begrippen vereisen nieuwe woorden, die óf overgenomen, overnemend vertaald , of nieuw gevormd worden. Men sprak van volkssouveremiteit, mensenrecht, broederschap, nationale vergadering, constitutie, centralisatie, coalitie, reaktie, propaganda, proletariër; van assignaten, klubs, kokarde, klasse (in de rin van stand), linker- en rechterzijde, orde van den dag, staat van beleg, openbare mening. Het onderzoek naar de ouderdom van zulke en dergelijke woorden wordt belemmerd door het feit dat de lexicografie in deze tijd te onvolledige gegevens verschaft. De plannen voor een groot wetenschappelik woordenboek hadden — gelijk wij zagen — schipbreuk geleden. Daarin zouden trouwens, volgens de toenmalige opvatting, de vreemde en bastaardwoorden ontbroken hebben. Op grond van het beschikbare materiaal trachtte P. Weiland de leemte aan te vullen door de uitgave van een Taalkundig Woordenboek in elf delen (1799—1811), later beknopt uitgegeven in vijf delen (1826—30). Dezelfde auteur stelde een Kunstwoordenboek samen (1824), en schreef, in samenwerking met Landré, een woordenboek van synoniemen (1825). Uit deze boeken, mits krities gebruikt, is wellicht wel iets te leren omtrent veranderingen in de woordvoorraad. De gegevens zouden dan getoetst moeten worden aan de woordgeschiedenis die het grote Ned. Wdb. biedt, al hangt het soms van het toeval af, of men daar inderdaad de oudste plaatsen van een woord vindt. Ook persoonlike waarnemingen en mededelingen van tijdgenoten kunnen ons inlichten. In het jaar 1832 b.v. schreef W. van den Huil een boekje Over de belangrijkheid eens zestigjarigen ouderdoms, waarin hij een parallel trok tussen het heden en het verleden. Hij noemt o. a. „de te Haarlem uitgevonden Rolkoetsfjes of Brommers, die thans aldaar de zoo traag voortgaande toesleedjes onzer Ouders vervangen", de stoomwagen op ijzeren spoorwegen of ijzerbanen, de stoomtuigen, de ,*stoombooten die den snelreiziger opnemen, de stoomarbeiders, de stoombrandspuiten, de stoompers en de snelpers. Gelijk steeds, bracht de mode een snelle wisseling van woorden voor mode-artikels: voor de Camera Obscura had Hildebrand Na vijftig jaar heel wat van die woorden, in verband met de zaken, te verklaren. Voor de „nationale mode van 1832" kan men mededelingen vinden in een dames-modetijdschrift Euphrosyne en een heren-dito Proteus: ter bestrijding van de Franse mode ging men zich wenden tot oud-Hollandse: een nieuw hoofddeksel noemde men een wimpel. Men had lustwagens met glasgordijnen, en sprak puristies van ruststoelen, in plaats van fauteuils1). Zulke vergankelike modewoorden, die in de woordenboeken vaak ontbreken, zijn voor de taalgeschiedenis niet zonder belang. 80. Taaltoestanden in de Zuidelike Nederlanden gedurende de Franse tijd. Toen de Oostenrijkse Nederlanden in 1795 bij Frankrijk ingelijfd werden, was de bodem voorbereid voor een diepindringende verfransing: de overheid en de hogere standen hadden immers sinds eeuwen het Frans als officiële taal en *) Ontleend aan een artikel van Frans Coenen: De nationale mode van 1832 (Elseviers Maandschrift, Jan. 1912). als omgangstaal aanvaard. De revolutiemannen waren reeds op expansie van de Franse taal en kuituur bedacht geweesthet hd van de conventie Grégoire schreef een brochure Sar ja nécessité et les moyens d'anéantir les patois et d'universaliser la languefrancaise (1794). België was nu een geschikt proefveld om het „patois ^roorgoed te verdringen. Alle publieke akten moesten voortaan in het Frans opgesteld worden; de Vlaamse dagbladen moesten verschijnen met een Franse vertaling Door het onderwijs hoopte men de Belgen tot goede Fransen te maken. In de vollrskringen had de onderdrukking, gepaard met anti-kerkehk streven, een omgekeerde uitwerking. Men bleef gehecht aan de moedertaal, die men in het onderling verkeer bleef gebruiken. Het rederijkersleven, na een tijdelike veramming, werd met ijver voortgezet: de aloude prijskampen kwamen weer m zwang. De toenadering tot Noord-Nederland in het laatst van de 18de eeuw merkbaar geworden, ging met geheel teloor: voor de letterkundige taal aanvaardden verschelden auteurs de officiële spelhng van Siegenbeek, o.a. De Borchgrave en De Simpel, de bekroonde deelnemers aan een prijskamp van 1810. In 1812 gebruikten zelfs 20 van de 27 kampioenen te Gent die spelling. Intussen vertonen zich-in Oost- en West-Vlaanderen verschijnselen die de bewustwording voorspellen. In Gent weet de verlichte schrijver van frisse spectatioriale vertogen, Karei Broeckaert, de volkstoon te treffen. Voor de taal van de toenmalige klein-burgerlike kringen levert zijn werk aardige gegevens. In de Zuidhoek van West-Vlaanderen komt de Yperse dokter Van Daele (1737—1818) voor den dag met zijn zeer merkwaardige periodiek, Tyd-Verdryf (1805—1806), als voorloper van het latere West-Vlaamse partikularisme. Naar zijn mening „zijn het Hollandsch en Brabantsch te ver afgeweken van de rechtschapene Tael-wetten". Het West-Vlaams, de oudste en beste taal, kan nog ,,'t hoofd opstékenl" Hij keurt dus af dat „sommige Boere-kosters en Schóol-vrauw-nonnen'' hun eigen uitspraak trachten te veranderen naar de Hollandse schrijfwijze, want „de menschen syn niet gemaekt om sich naer letters te schikken, maer de letters moeten sich naer de menschen schikken". Zijn ideaal is niet het eigenlike dialekt, maar een gezuiverd West-Vlaams. Wel komt de twijfel bij hem op, dat men langs die weg nooit kan „geraeken tot eene gelykvormige Tael met de lieden van andere stréken", maar de klanken van de moedertaal, „onse schoone korte y, onse schoone ou wil hy niet prijs geven voor „die mondvolle diphthongen ey en aa". „Myn oor-vlies wordt aen stukken gesaegd, als ik hier van sommige het Vlaemsch hoor verscheuren, ende het Hollandsch belachelyk vermartelen". Dergelijke stellingen en argumenten zullen we bij Guido Gezelle en zijn school terugvinden. 81. De vereniging van Zuid- en Noord-Nederland. Na de verdrijving van de Fransen kondigde de Oostenrijkse baron Vincent, op verzoek van de oude Brusselse ambachten, een taaidekreet af, waarbij het Nederlands naast het Frans als officiële taal erkend werd (18 Julie 1814). De eerste Oktober van hetzelfde jaar gaf de Souvereine vorst te kennen, dat hij het Nederlands als de landtaal van de Vlaamse gewesten beschouwde. Dit was een aanloop tot de eigenlike taalbesluiten van 1819 en 1822. Bij heit eerste «werd het Nederlands tot landtaal verklaard in Limburg, Oost- en West-Vlaanderen en Antwerpen; in 1822 werd dit uitgebreid tot het meer verfranste Brussel en Leuven. Deze besluiten wekten hevig verzet bij de franskiljons, maar ook tegenstand in sommige volkskringen, waar men het stijve, boekachtige Hollands niet gelijk wenste te stellen met de inheemse Vlaamse omgangstaal. Menig ambtenaar beheerste het officiële Nederlands te onvolkomen om het van Jan. 1823 af uitsluitend te kunnen toepassen. Eerst een vrij lange overgangstijd, met degelik volksonderwijs in de eigen taal, zou dit verzet kunnen breken. Terecht spande de regering alle krachten in om het onderwijs te vernederlandsen. Aan de hogescholen werden NoordNederlanders aangesteld: Kinker te Luik, G. J. Meyer (eerst te Brussel) en L. G. Visscher te Leuven, pastoor J. M. Schrant te Gent Te Lier werd een kweekschool voor onderwijzers gevestigd. Voor het onderwijs op Athenaea en Collegiën, voor het lager onderwijs, waar treurige toestanden heersten, werden ingrijpende maatregelen beraamd. De uitkomsten waren voorlopig zeer teleurstellend: bijna overal stuitten de goed bedoelde besluiten op tegenstand. Meer sukses had de regering door de Letterkundige Maatschappijen te steunen, de vervangers van de vroegere rederijkerskamers, die vanouds de steunpilaren geweest waren bij de beoefening van de vaderlandse taal- en letterkunde. Te Brugge, Gent, Yperen en Brussel kwamen ze tot bloei: door onderlinge oefeningen en vergaderingen, door het uitschrijven van prijsvragen, verlevendigden ze de belangstelling. Bovendien was de herlevende Vlaamse letterkunde een krachtige morele steun. Ondanks dit alles groeide het verzet tegen de opgedrongen officiële taal. De liberale Franskiljons toonden openlik hun minachting voor „ce jargon détestable", een groot deel van de Vlaamse priesters beschouwden het Hollands als „gevaarlik werktuig der ketterij". De schuld lag ten dele ook aan het doctrinaire taalbegrip van de meeste toenmalige Hollandse taalkundigen en onderwijzers, die de geijkte, officieel gespelde „schrijftaal" als de enige behoorlike taal beschouwden, en door hun geringschatting voor de slechte „uitspraak" van de Vlaamse volkstalen aanstoot gaven. Ondanks de ernstige waarschuwingen van vurige Vlaamsgezinden begon de Regering te aarzelen en tot toegeving te neigen, vooral 9a de petitie tegen het Hollands van 1829. De 28ste Aug. van dat jaar werden reeds concessies gedaan, en bij Koninklik Besluit van 4 Junie 1830 werd het taalbesluit te niet gedaan, door in Vlaanderen de vrije keuze te laten tussen de I beide talen. De storm was niet meer te bezweren: de „taal| grieven" hadden als factor van de opstand hun dienst gedaan. 82. Jan Frans WiUems. Reeds in deze periode toont Jan Frans Willems (1793— 1846) het talent en het heldere inzicht van de toekomstige leider. Na een degelike opvoeding in zijn geboortestad Lier behaalde hij in 1812, als Antwerpse notarisklerk, zijn eerste dichterroem. De moedertaal beoefende hij ijverig in het Taal- en Dichtlievend Genootschap te Antwerpen, waar hij in 1815 archivaris werd. De vereniging met Noord-Nederland had hij geestdriftig begroet: zijn ideaal was een Nederlandse eenheid, gevestigd op liefde voor de gemeenschappelike taal en op godsdienstige verdraagzaamheid. In zijn bekende l^erhandeling over de Nederduytsche tael- en letterkunde opzigtelyk de Zuidelyke provintien der Nederlanden, van 1819, wilde hij met Vlaamse trots het bewijs leveren dat de Zuidelike gewesten eertijds een overwegende rol gespeeld hadden in taal en letteren van de Dietse gemeenschap, en dat ze ook door de eeuwen heen hun aandeel gehad hadden aan de Nederlandse kuituur. Een pendant daarvan is de verhandeling Over de Hollandsche en VTaemsche schrijfwijzen van het Nederlandsch (1824), oorspronkelik bestemd als antwoord op een prijsvraag van het Brusselse genootschap Concordia. "Deze studie gaat dieper dan de titel zou doen vermoeden. Partij kiezend, enerzijds tegenover de Fransgezinden, anderzijds tegenover de partikularisten, betoogt hij de noodzakelikheid van een hogere taaleenheid in Noord en Zuid, en van de hegemonie van het Hollands. De Zuidelike gewesten hebben niet, gelijk de Noordelike, een toongevende „uitspraak" en een algemeen erkende grammatika. Om dit te bewijzen geeft hij een leerzaam overzicht van de achttiende-eeuwse spraakkunsten, afkomstig uit Gent, Antwerpen en Brugge. Om tot eenheid te geraken zal men plaatselike eigenaardigheden, van plaats tot plaats verschillend, moeten prijsgeven, b.v. de e-klank van geerne, de „vermengde" ee en oo, die vervangen moeten worden door de „zuiverder" vokalen van het Hollands. Bovenal verwerpt hij de nominatiefvorm den: immers het onderscheid van Nom. de en Ace den stamt uit de gemeenschappelike oudheid en dient dus gehandhaafd te worden. Wat de spelling betreft, sluit bij zich in hoofdzaak aan bij Siegenbeek; als concessie aan het Vlaamse gebruik wil hij evenwel ae voor aa behouden: op die wijze zou men wederzijds wat toe kunnen geven. Als prakties man stelt Willems zich voorlopig tevreden met het bereikbare. Eenheid van uitspraak zal voor de omgangstaal, de taal van het praten, niet zo spoedig tot stand komen: immers sinds de zeventiende eeuw is de volkspraak weinig veranderd. Hij wil zich dus eerste bepalen tot de taal van het „declameren". Toen Willems dit betoog publiceerde, waren er al verscheiden spraakkunsten ten dienste van de Zuidelike Nederlanden geschreven, voor schoolgebruik door Van Lennep en door Olinger, en in het Frans door Van der Pijl en door Lauts (Elémens de la langue hollandaise). De uitvoerigste en quasi-wetenschappelikste is de Nederduytsche Spraekkunst van Behaegel, in twee lijvige delen (Brugge 1817), opgedragen aan de Koning. Over dit boek heeft Willems opzettelik gezwegen, al zijn zijn argumenten er tegen gericht. Behaegel acht het stelsel Siegenbeek-Weiland niet zonder meer geschikt voor de Belgen. De vereisten voor een goede en echte uitspraak vindt men in geen plaats van Nederland alle te zamen. Een lange lijst van „verdeelde" uitspraak dient ten bewijze daarvan. Hij betoogt dus het goed recht van de streekspraak, al is op sommige punten toenadering mogelik en gewenst. Met Des Roches neemt hij aan, dat „de geslagten aengewezen worden door middel van de litwoórden" (§ 137): den is dus kenmerk van het mannelik, en de van het vrouwelik geslacht. In de spelling wil hij de oude accenten niet prijsgeven. Merkwaardig is zijn doctrinair-strenge scheiding tussen spreken en schrijven: „Die staende houden dat den mensen schryft omdat hy spréékt, némen voor wezenheyd het géén maer eéne toevalligheid is" (§ 305). De zes naamvallen zijn uit de achttiende-eeuwse grammatika overgenomen. In de latere spellingoorlog zullen we deze ouderwetse grammaticus weer ontmoeten. HOOFDSTUK VII DE GIDS-TIJD. OPKOMST VAN DE TAALWETENSCHAP (± 1835—±1885) 83. Gesproken en geschreven taal in het midden van de negentiende eeuw. Na een halve eeuw van verbeterd volksonderwijs, van toenemend onderling verkeer, mogen we aannemen dat het algemeen-beschaafde Nederlands veld won tegenover het min of meer dialekties spreken in de andere provincieën, maar ook in Holland. Zekerheid daaromtrent biedt de geschreven taal niet, Opzettelike opmerkingen vindt men in een drietal handleidingen, voor onderwijzers bestemd. Een typies-ouderwetse Siegenbekiaan is J. F. Bosdijk, in zijn Korte Uitspraakleer (1844). De letter geeft bij hem de doorslag. De slotklank van tred b.v. is een d. Dat de klinkers in helen en heelen, koper en kooper, leider en lijder gelijk uitgesproken worden, acht hij een „misbruik", dat tegengegaan Vioet worden. Ter verklaring dient men te bedenken dat de schrijver een geboren Zeeuw was, die oordeelt dat in Goes het zuiverste Nederlands gesproken wordt. Dit boekje levert dus het bewijs dat het taalpartikularisme nog niet uitgestorven was. Ook de predikant H. M. C. van Oosterzee wil in zijn Beknopte Uitspraakleer (1848) het onderscheid van de zachtlange en scherp-lange e en o gehandhaafd zien. Het onderscheid tussen ei en ij geeft hij op, tenminste in de gewone uitspraak. Hij waarschuwt tegen platheden als plaas voor plaats, gosdienst voor godsdienst, naar maakt onderscheid tussen de taal van het dageliks leven, waaraan hij dus minder strenge eisen stelt, en de taal van het voorlezen en voordragen. Weinig foneties gehoor toont D. Bomhoff Hz. in het boekje Uitspraak der letters in de Nederlandsche taal (1854). Het onderscheid tussen e en ee, o en oo, ei en ij ontkent hij, maar hij hoort verschil tussen de e van zes en kers, de ie van knie de vooys, Gesch. Ned. Taal. 10 en drie. Radikaal is rijn pleidooi voor verkorte vormen, die de „zoetvloeiendheid" zouden bevorderen. Met een beroep op het Engels zou hij b.v. he' 'k tijd voor héb ik tijd ook in de „openlike voordracht" goedkeuren. In hoeverre deze wenken in de school en in de praktijk gevolgd werden, is moeielik na te gaan. Hier en daar blijkt dat beschaafde sprekers klanken lieten horen die nu vermeden zouden worden. Jacob Geel spreekt b.v. van parkement, van schel (= schil) en gebruikt vanzelfs. Soms verontschuldigt hij rich voor het gebruik van „gemeenzame" woorden, b.v. afgezaagd, vermaken, die wijzen op een verschuiving van de gevoelswaarde. Voor het woordgebruik en de woordkleur, in familiare omgang en in verschillende maatschappelike kringen, beginnen de bronnen in deze periode ruimer te vloeien, omdat in de realistiese litteratuur vaak gesprekken natuurgetrouw weergegeven worden. Men denke b.v. aan Hildebrand's Camera Obscura, aan de Studententypen van Klikspaan, aan Van Koetsveld e. a. De taal van het toneel, d. w. z. van het blijspel, blijft minder betrouwbaar. In De Neven van Helvetius van den Berg belet de versvorm reeds het volkomen weergeven van de gesproken taal. Voor De Nichten, in proza, geldt dit bezwaar niet. Daar heeft de schrijver zelfs het gebruik van jij en jou aangedurfd, wat hem door een verontwaardigd criticus als ongeoorloofde platheid verweten werd. Naast Helvetius van den Berg wordt de blijspelschrijver Jr Van Hemert geprezen om de natuurlikheid van rijn taal. De algemene „schrijftaal", sterker aan traditie gebonden, heeft nog lang een zekere achttiende-eeuwse stijfheid behouden. Typiese schrijftaalwoorden, als dezelve, het relatief welke, de volle buigingsvormen, bleven geliefd; de aanspreekvorm gij durfde men, ook in vertrouwelik schrijven, niet. loslaten. Eerst langzamerhand en schroomvallig nadert del taal van de schrijfstijl het gesproken woord. Tot de overbrugging van de kloof heeft vooral de litteratuurtaai bijgedragen: omstreeks 1840 die van de bovengenoemde auteurs, na 1860 Multatuli (vgl. § 90). 84. Letterkundige taal: romantiek en realisme. De ontwikkeling van de letterkundige taal hangt ten nauwste samen met de letterkundige stromingen. Wij merkten al op, dat de taaitraditie van Bilderdijk, Helmers, Loots, lang doorwerkt. Jonge romantici als Adriaan van der Hoop waren bekoord door de vrijmachtige taalbehandeling van Bilderdijk, en stelden er een eer in, aan de Meester te ontlenen en zijn nieuwvormingen, zijn stoute woordkoppelingen soms te overtroeven. Van der Hoop gebruikt woorden als: albetoofbaar, ondoorgrondbaar, gloedverlangen, smachtverlangen, feesttijlamps-gierlande. Hij spreekt van „klaar krystal doorkringd toet regenboogen", van weerlicht dat kankert, van windgesuis dat insnerpt, van afgestormde twijgen.'Hij voelt de schaamteblos purpren op zijn wangen. Willekeurig verandert hij, om het rijm, bloesem in bloezem en ruisen in ruizen. Bilderdijk's leerling Da Costa weet meer maat te houden, maar ook bij hem vindt men ongewone analogiese vormen als opwakkeren, ontglimmen, omkringen. De opkomende vaderlandse romantiek zocht taalverrijking in andere richting, nl. in archaismen, om het historiese verhaal „lokale kleur" te geven. Het Middelnederlands was aanvankelik nog te weinig bekend. Schrijvers van Middeleeuwse romans, als Van Lennep en Oltmans, bepaalden zich dus tot het gebruik van de nodige techniese termen in hun beschrijving, maar Aarnout Drost bestudeerde de taal van Hooft en Bredero om de personen in rijn novellen zoveel mogelik de „echte" oude taal te laten spreken: de Warenar en het Moortje konden daarbij goede diensten bewijzen. Soms leidde dat tot zonderlinge vergissingen, doordat Drost de nog weinig bestudeerde oude schrijvers soms onvolkomen begreep. Tpen Potgieter en Bakhuizen van den Brink de Pestilencie te Katwijk van hun jonggestorven vriend voltooiden, gingen ze op dezelfde weg voort: Bakhuizen laat zelfs een van rijn personen de taal van Hooft's Historiën gebruiken! Ook hun eigen novellisties werk en Potgieter's gedichten hebben in die eerste tijd die archaïstiese kleur. Evenals Drost gaat Potgieter soms vreemd te werk, wanneer hij b.v. in Jan Jannetje en hun jongste kind de vrouwelike hoofdpersoon een zeebarige boezem geeft, of in de Liedekens van Bontekoe het woord passedysje gebruikt voor een dans. Meer nog hebben Bosboom-Toussaint en Alberdingk Thijm dat archaïsme gecultiveerd in hun romans en novellen. De eerste gebruikt b.v. achterdeel, handdweil, vreugd hanteeren, argheid, jentig, joesten, aalweerdig, jolen, ontleend aan verschillende perioden van ons taalverleden. Een late naklank hoort men nog in de historiese novellen van Tan ten Brink. Belangrijker voor de toekomst was de toenadering tot de gesproken taal, op tweeërlei gebied. Jacob Geel had door rijn voorbeeld bewezen dat het gebruik van gemeenzame taal en wendingen kon samengaan met pittige oorspronkelikheid en kunstzinnigheid. Hij werd door ouderen en jongeren, zowel door Thorbecke als door de studenten Beets, Kneppelhout en Hasebroek, daarom geprezen en bewonderd. Een anonyme bewonderaar schreef in 1838: „Professor Geel heeft de scheidsmuur tusschen de taal der Pen en de taal der Tong omvergeworpen! Nu is de weg gebaand, om op eene vrije, losse, natuurlijke wijze, onze gedachten, in het Hollandsch, op papier te brengen". De prozakunst van de jongeren volgde dit voorbeeld, temeer toen de „copieerlust des dagelij kschen levens" er toe noopte, de taal van allerlei maatschappelike kringen zo nauwkeurig mogelik weer te geven. Buitenlandse modellen werkten mee: gelijk Geel geleerd had van de Engelse humorist Sterne, wiens werk hij vertaalde, zo ging Beets in de leer bij Dickens. De. oudvaderlandse traditie, van Bredero, over Van Effen tot Wolff en Deken, van onze realistiese schilders, vergemakkelikte het aanboren van de bronnen der levende taal. Ook de jonge Van Lennep, die ver bleef van dit realisme, toonde schertsend rijn afkeer van het „voorzangers-Nederduitsch" in rijn* Vermakelijke Spraakkunst. Het nieuwe leven, door De Gids gewekt en bevorderd, leidde dus niet tot eenvormigheid van stijl. Sterke individuen, als Potgieter en Bakhuizen van den Brink, vormden zich een eigen, individuele stijl, die geïnspireerd was op de renaissance-verfijning van onze zeventiende eeuw. Toen de vaderlandse romantiek over het hoogtepunt heen was, bracht een jongere generatie het dialekt in de litteratuur, ter wille van een mode-genre, de dorpsnovelle. In navolging van Auerbach schreef Cremer zijn Over- Betuwsche novellen grotendeels in de taal van die streek. Van Schaik volgde met Drentse novellen, Heering met Overijselse; later Seipgens met Limburgse novellen. De weergave van het dialekt is in zulke dorpsnovellen vaak weinig natuurgetrouw, vooral bij Cremer, omdat in zijn idealiserend-poëtiese schildering van het landleven aan de personen gedachten en gevoelens worden toegeschreven, en dus ook woorden in de mond gelegd, die ver van de werkelikheid blijven. 85, Wetenschappelike taalstudie. In het begin van de negentiende eeuw beperkte zich het onderwijs in de moedertaal aan onze universiteiten tot welsprekendheid en stijloefening. De hoogleraren: Siegenbeek te Leiden, Visscher te Utrecht, Lulofs te Groningen, misten in hun opleiding de grondslagen voor wetenschappelike taalstudie: ten opzichte daarvan bleven ze dilettanten. De achterstand tegenover het buitenland werd eerst langzamerhand ingehaald. Verdienstelik werk deed de bekwame Rotterdamse onderwijzer Arie de Jager (1806—1877), door eigen vlijtig onderzoek en verzamelwerk (Woordenboek van Frequentatieven; Verscheidenheden en Latere Verscheidenheden), maar vooral door het organiseren van taalkundige tijdschriften. In het Taalkundig Magazijn (1835—1842) verenigde hij ouderen en jongeren, die op taalkundig gebied iets wensten te publiceren. Zijn medewerkers waren theologen, juristen, letterkundigen en dilettanten, maar in hun midden waren mannen met degelike studieaanleg. In het laatste jaar verleenden ook Matthijs de Vries en L. A. te Winkel hun medewerking. Opmerkelik is de opkomende belangstelling voor dialektstudie, blijkende uit bijdragen voor het Zeeuws, het Gelders, het Gronings, het Fries, het Twents en het Noord-Hollands. Eerst vijf jaar later vervolgt hij zijn poging door de oprichting van het Archief voor Nederlandsche Taalkunde (1847— 1854), gevolgd door Nieuw Archief (1855—56)x) en na een pauze door De Taalgids (1859—1867), waarin hij de leiding deelt met L. A. te Winkel, die als man van wetenschap rijn meerdere was. Dat blijkt al uit het feit dat De Jager levenslang Bilderdijk als taalkundig autoriteit blijft beschouwen. Intussen had zich te Leiden de school gevormd, waaruit de moderne Nederlandse taalwetenschap zou voortkomen. 86. Mattfuas de Vries. Geschoold door een klassieke opvoeding, werd Matthijs de Vries (1820—1892) de grondlegger van de wetenschappelike Nederlandse taalstudie. De methode van nauwkeurige tekstverzorging en interpretatie, uit de school der klassieke filologie, paste hij toe op Nederlandse schrijvers (Warenar-editie van 1841). Door rijn uitgave van Boendale's Lekenspieghel (1846— 49) toonde hij rijn meesterschap in de Middelnederlandse filologie, rijn meest geliefde studieveld. Later bezorgde hij de standaarduitgave van de Spieghel Historiael. Het ondernomen Middelnederlandsch Woordenboek moest wijken voor het levenswerk van rijn latere jaren: het Nederlandsch Woordenboek. In Groningen, als Lulofs' opvolger (1849), maar vooral sinds rijn benoeming te Leiden (1853), werd hij de geestdriftige leermeester, van wie bezielende leiding uitging. Met rijn ambtgenoot Jonckbloet had hij een beslissende invloed op een talentvolle groep van jongeren. Zijn taalbeschouwing heeft iets tweeslachtigs: enerzijds behoudt de klassicistiese „schrijftaal", stammend uit onze klassieke zeventiende eeuw, rijn sympathie, anderzijds geraakt hij onder de bekoring van Grimm en acht hij de „levende" taal het ware studie- "■) Gelijktijdig wordt ook het „Magazijn" voortgezet: eerst onder ongenoemde leiding (1847—1852); dan onder leiding van L. A. te Winkel (1853—1855). objekt voor de taalkundige. Deze beschouwing komt het duidelikst uit in de opzet van zijn Nederlandsen Woordenboek en in zijn polemiek met Taco Roorda (vgl. § 88). 87. De spelling-regeling: L. A. te Winkel. Het „Nederlandsen Woordenboek". Het woordenboekplan, dat op het einde van de achttiende eeuw mislukt was, werd opnieuw geopperd tijdens de 'eerste Taal- en Letterkundige Congressen (1849—50): in de Kommissie van voorbereiding zaten Noord- en Zuid-Nederlanders, onder wie M. de Vries weldra de leiding nam. Op het derde Congres, te Brussel (1851), droeg hij zijn Ontwerp van een Nederlandsen Woordenboek voor, dat algemene goedkeuring verwierf. Het volgend jaar trad L. A. te Winkel tot de redaktie toe, en begon het verzamelen van bouwstoffen, waarbij van allerlei zijden hulp geboden werd. Ten behoeve van het Woordenboek meende De Vries dat eerst de spelling op vaste voet en meer wetenschappelik geregeld diende te worden. Die taak werd voornamelik toevertrouwd aan de bekwame en scherpzinnige medewerker L. A. te Winkel (1806—1868), een autodidakt, leraar aan het Leidse gymnasium en doctor honoris causa, op grond van zijn degelike taalkundige geschriften, o. a. zijn Logische analyse, tegen Roorda gericht, en zijn verhandeling over de spelling (1859). In samenwerking met De Vries schreef hij in 1863 de Grondbeginselen der Nederlandsche spelling. De bedoeling was niet, een nieuwe spelling te ontwerpen, maar in de officiële spelling van Siegenbeek de wijzigingen te brengen die „door den tegenwoordigen stand der wetenschap noodzakelijk" geworden waren. De grondregel der beschaafde uitspraak bleef dus gehandhaafd, evenals die der „gelijkvormigheid", maar bij regel van de „afleiding" gold alleen de wetenschappelike etymologie. De e- en o-spelling werd dus niet meer afhankelik van Rotterdams of Zeeuws dialekt, gelijk bij Siegenbeek. De spellingregel voor a en u ook op de o en e toe te passen, hebben de schrijvers niet aangedurfd: „De Redactie erkent, dat de dubbele vocaalspelling niet zonder last is voor het practische gebruik; zij behoudt ze evenwel, omdat zij meent het bestaande niet te mogen afbreken en geene groote veranderingen, maar alleen verbeteringen in de toepassing van erkende regels te moeten voorstellen"1). Onnodige oudere vormen dienen geweerd te worden, „omdat het de spelling voor met-taalkundigen moeilijk maakt" (§ 57), Met het oog op de praktijk werden op grond van het bestaande gebruik uitzonderingen op de „grondregels" gewettigd, die ten onrechte onder een „regel" van „gebruik" gebracht werden. Als concessie aan de volgelingen van Bilderdijk, werden ook enige eigenaardigheden van deze schrijvers, die zich niet naar Siegenbeek hadden willen schikken, in de nieuwe regeling opgenomen (vgl. § 76). Tot grote voldoening van De Vries werd deze gematigde spellinghervorming van officiële zijde begroet als een bruikbare grondslag voor spellingeenheid. Ondanks de tegenstand van een uiteraard konservatief publiek werd deze nieuwe spelling, dank zij de morele steun van de regering, door het onderwijs algemeen aanvaard, en langs die weg binnen een tiental jaren geleidelik ingevoerd. Na degelike voorbereiding verscheen in 1864 de eerste, zeer uitvoerige aflevering van het Nederlandsen Woordenboek. Eerst in 1882, bij de voltooiing van het eerste deel, gaf De Vries in een brede Inleiding een verantwoording van zijn beginselen en zijn praktijk. . De Vries beschouwde zijn taak als een nationale opdracht. Geen **ggn1ifc lexicon, maar een „Nederlandsch Taaimuseum" wilde hij scheppen, waarin de gehele taalrijkdom, tot lezing en lering was tentoongesteld. De boven bedoelde tweeslachtigheid ligt reeds in de formulering van zijn studieobjekt: „de levende taal in haren beschaafden toestand". De „volksspraak" heeft de oudste rechten. Het Woordenboek moet ook „de schat der dagelijksche spreektaal" bevatten, want de schrijftaal draagt „te veel sporen van knellende banden door schoolsche willekeur en betweterij". De schrijf- *) Grondbeginselen, blz. 40; vgl. § 55 op blz. 21. taal moet worden verfrist uit „de levenwekkende bron der echte spraak". Ook „platte woorden" mogen niet geweerd worden. Maar eerst als „schrijftaal" heeft de taal een „beschaafde toestand" bereikt. De volkstaal, die een „natuurleven" leidt, wordt in de schrijftaal veredeld tot een „verheven kunststuk". De taalkundige is de „hovenier", die de fraaiste sierplanten uitkiest: „hij tracht de taal naar haren eigen aanleg te ontwikkelen en te volmaken, haar te zuiveren van smetten, voort te helpen op den weg der beschaving". Op die grond eist De Vries voor de woordenboekschrijver „het recht der kritiek". Deze beginselen beheersten, vooral aanvankelik, de keuze van rijn bronnen. Het aanvangspunt was eerst 1637, toen de taal, dank rij de Statenvertaling, tot de vastheid van een beschaafde schrijftaal geraakte. Noch de „dagelikse spreektaal" van Bredero, nóch de „gewaagde nieuwigheden" in de taal van Hooft en de jonge Vondel vonden genade. Het zwaartepunt werd gelegd in aanhalingen uit de taal van bepaalde auteurs, die als modellen van dichtkunst en prozastijl konden gelden, en dus als voorbeeldig aangeprezen werden. Ook de opzettelike behandeling van synoniemen, de nadrukkelik uitgesproken afkeuring van germanismen, was bedoeld als stijlles voor de lezer; van rijn Woordenboek verwachtte De Vries ook een gunstige invloed op taalonderwijs en taalgebruik. De jongere redakteuren, die vooral na de dood van De Vries de leiding kregen, weken steeds meer van deze gedragslijn af. In aansluiting bij Duitse en Engelse lexicografen beperkten rij rich hoofdzakelik tot een wetenschappelikobjektieve beschrijving van de woordvoorraad en het woordgebruik, zo ver mogelik in de 16de eeuw teruggaande, om aansluiting te zoeken bij Verdam's Middelnederlandsch Woordenboek. Door beperking van de aanhalingen maakten zij een voltooiing van dit te breed opgezette werk in afzienbare tijd mogelik. 88. Taco Roorda ah tegenstander van M. de Vries. In 1855 hield de Oriëntalist T. Roorda in de Koninklijke Akademie een opzienbare^ voordracht over Schrijftaal en Spreektaal, waarin hij betoogde dat het levende Nederlands - maar twee geslachten kende, dat de schrijftaalbuiging een produkt was van Latijnachtig germanisme, en dat men goed zou doen, ter verjonging van de stijve schrijftaal, niet langer de oude buiging te schrijven, die sinds eeuwen uit de levende taal verdwenen was. Natuurlik lokte deze ketterij onmiddellik scherpe kritiek uit, die Roorda in een tweede voordracht uitvoerig weerlegde. De polemiek met M. de Vries en Brill is interessant, als een eerste botsing tussen een classicistiese en een moderne taalbeschouwing. „Roorda's theorie — zei De Vries — is de meest revolutionaire die ooit in dit vak is geopperd geworden". Daarmee „stort het geheele gebouw onzer grammatica ineen". Immers „de flexie, het bezit van taalvormen behoort tot het wezen eener beschaafde taal". De deflexie, leert de taalwetenschap, is een uiting van taalverval. Roorda kon daartegen aanvoeren, dat deze stelling in de moderne taalwetenschap als verouderd verworpen werd. De Akademie-leden schaarden rich aan de rijde van De Vries: de verhandeling van Roorda werd de druk niet waardig gekeurd, als te „onwetenschappelik", en de polemiek raakte in vergetelheid. Eerst een later geslacht van taalkundigen zou Roorda als een voorganger beschouwen. Het gezag van de schrijftaal-grammatica, als de enig gangbare, bleef ook in de school van De Vries voorlopig onaangetast. 89. De school van M. de Vries. De steun van talentvolle jongere vakgenoten, in rijn school gevormd, schonk De Vries voldoening en geluk, vooral in de jaren tussen 1871 en 1877. Van Cosijn, Eelco Verwijs, •*Verdam verwachtte hij hulp bij zijn lexicografies werk. Cosijn, die later vooral germanist werd, schreef een degelike Nederlandse spraakkunst, Eelco Verwijs bezorgde model-uitgaven van zeventiende-eeuwse teksten. Verdam ontwikkelde rich tot de ongeëvenaarde kenner van het Middelnederlands. Uit een jongere generatie legde de leider beslag op Kluyver en J. W. Muller, die rich als voortreffelike lexicografen en later als hoogleraren verdienstelik maakten. Meer dan deze beiden bleek Jan te Winkel, hoewel geen rechtstreekse leerling van De Vries, een doctrinair aanhanger van de schrijftaalbeschouwing uit de Leidse school. Ook uit de vaktijdschriften die sinds 1870 ontstonden: de Taal- en Letterbode (1870—1875), de Taalkundige Bijdragen (1877—79) en het daarbij aansluitende Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde (sedert 1881) blijkt hoe zeer de Nederlandse filologie een hoger wetenschappelik peil bereikt had. De belangstelling in dialektstudie, ook in deze tijdschriften gebleken, gaf aanleiding tot de stichting van een afzonderlik tijdschrift, Onze Volkstaal (1882—84), dat ondanks overvloed van kopie, slechts drie jaargangen beleefde. Een verdienstelik beoefenaar van onze taal- en letterkunde, die zich uit — vaak onredelike — antipathie tegen De Vries en zijn leerlingen afzijdig hield, was Johannes van Vloten, die in zijn opvattingen over taal en stijl, over taalzuivering, dichter bij De Vries stond dan hij zelf besefte. 90. Multatuli's invloed* Toen na de taalverscheidenheid van de eerste Gids-periode de conventie in de „schrijftaal" weer de overhand begon te verkrijgen, bracht Multatuli's hartstochtelike taal verfrissing. In zijn eerste romanties werk, maar ook nog in de eerste druk van de Max Havelaar (1860), eerbiedigt hij de geijkte schrijfvormen. Niet lang daarna komt bij in verzet tegen wat hij als stijf of afgeleefd beschouwt. Een „taalkundige" is Multatuli nooit geweest: zijn etymologiese invallen en bespiegelingen, die aan Bilderdijk doen denken, zijn vrijwel waardeloos. Maar omtrent het wezen van taal, heeft hij oude waarheden opnieuw ontdekt, die in de oren van de oudere tijdgenoten revolutionair klonken, en de jongeren bekoorden Voor hem was taal in de eerste plaats weer bezielde klank, en de schriftelike aanduiding iets secundairs. Reeds in de eerste bundel Ideën zegt bij: „Als ik doof was, zou 'k niet kunnen schrijven." — „Een individu leert veelal zijn taal van 'n schoolmeester, dat jammer genoeg is. Maar schoolmeesters moeten de taal niet maken*" — „Ik leg mij toe op 't schrijven van levend Hollandsch. Maar ik heb schoolgegaan." „Er «ijn weinig boeken waaruit men niet leert hoe men niet schrijven moet," In «ijn eigen schrijven bemerkt men weldra de konsekwenties van dit inricht. Leerzaam is b.v. een vergelijking van de latere drukken van Max Havetaar met de eerste: hij vervangt in de gesprektaal gij door je; hij durft te schrijven: zei. zoo, «eer, mee enz. in plaats van zeide, zoude, weder, mede, van de, van een, in plaats van der, eener; hij vervangt deftig klinkende woorden door meer gemeenzame (b.v. gehuwd door getrouwd, wijl en schoon door omdat en ofschoon). Vrijer laat bij «ich gaan in de Ideën. Aan allerlei kleinigheden bemerkt men dat hij «ijn taal hóórt: aan de zorgvuldige fonetiese interpunktie, aan het nauwkeurig aanduiden van enclytiese pronomina, door ouderwetse taalkundigen als slordige en willekeurige afwijkingen van vaststaande „taalregels" beschouwd. Daardoor komt hij ook tot spellingverandering: de CA van mensch beschouwt bij als een hinderlike staart, evenals de n van het destijds gebruikelike hondjen. De aanduiding van levenloze «aken met zij vindt hij onnatuurlik: van een tafel «egt men niet: „zet haar in den hoek". „Zoo is er veel dat ik wou uitknippen als dorre takken, 't Geeft ruimte, licht, leven aan de groene". Ook door het denkbeeld te opperen om één e en o te schrijven in open lettergrepen is Multatuli een voorloper van de latere vereenvoudigingsbeweging. Door nauwlettend de gesproken taal te beluisteren is hij ook in rijn realistiese kunst, b.v. in Woutertje Pietersen, in staat om de volkstaal natuurgetrouw weer te geven, en dus de weg te banen die latere naturalisten, als Heyermans en Querido «uilen volgen. Niet minder dan Bilderdijk, maar op andere grondslag, was Multatuli een taalvirtuoos: waar hij het nodig heeft vormt hij nieuwe woorden en woordverbindingen (b.v. staatkunderij, stelselaar, buitenissigheid; „Huet ontkroostte en ontvaderde Holland"). Voor «ijn levendige verhaaltrant, «ijn overredend betoog, «ijn vlammende aanklachten, «ijn lyriese ontboezemingen, weet bij telkens de passende taal en stijl te vinden. De geestverwanten onder de tijdgenoten, als Feringa, Aart Admiraal, Roorda van Eysinga en de Dageraad-mannen hadden een grenzenloze bewondering voor Multatuli's „toverachtige stijl", die ze min of meer trachtten na te volgen. Maar ook anderen, als Vosmaer, komen onder zijn bekoring: de losse toon van de Vlugmaren is stellig onder Multatuli's invloed ontstaan. Nog sterker werkt die invloed op een volgende generatie: de kring van De Nieuwe Gids. 91. Veranderingen in de woordvoorraad ten gevolge van maatschappelike ontwikkeling. In de geschiedenis van het Nederlandse volk is deze periode belangrijk: vooral sinds 1848 werd de achterstand op allerlei gebied ingehaald: het verkeer onderging een omwenteling door spoor, post en telegraaf; de groot-industrie en het kapitalisme ontplooiden zich; maatschappelike verschuivingen hadden plaats door de opkomst van de gezeten burgerij, het eerste begin van de arbeidersbeweging; de natuurwetenschappen namen een grote vlucht; toenemende talenkennis yergemakkelikte de omgang met andere volken, het reizen in den vreemde; de overzeese gewesten kregen groter betekenis. Al deze feiten werden van ingrijpend belang, ook voor de taalgeschiedenis. Bezaten we een volledig lexicon van omstreeks 1835 en een van omstreeks 1885, dan zou de afspiegeling van de maatschappelike ontwikkeling — wellicht in geen andere halve eeuw zo groot — duidelik zichtbaar zijn. Met verouderde zaken, instellingen en begrippen verdwenen de daarbij behorende woorden: geschriften van omstreeks 1840 vereisten in menig opzicht reeds een commentaar. Nieuwe woorden werden naar behoefte gevormd uit inheemse taaibestanddelen, maar vloeiden ook van alle zijden toe uit het buitenland. Een alfabetiese lijst van aanwinsten zou op zich zelf weinig leerzaam zijn: een nauw verband met de taalkring, waarin ze opkwamen en gangbaar werden, de tijd waarin ze doordrongen, het motief van over- neming zou eerst het nodige perspektief brengen. Oudere woordenboeken zullen ons vaak in de steek laten, omdat daarin vreemde woorden en bastaardwoorden, voor een dergelijk onderzoek van zoveel gewicht, meestal niet of onvolledig werden opgenomen. Persoonlike mededelingen van tijdgenoten hebben een biezondere waarde, maar werden zelden opgetekend. Een pendant van het bovengenoemde boekje van Van den Huil (§ 79) bezitten we in een uitgebreider geschrift van Nagtglas: Hoe het was en hoe het werd. (1894), die, op zijn jeugd terugziende, wisseling van toestanden en zaken, en dus ook van woorden, aanwijst. Eigenaardig is het ook, dat de terminologie van nieuwe takken van verkeer of nijverheid eerst langzamerhand zekere vastheid krijgt. Dat blijkt b.v. voor de termen van het eerste spoorwegverkeer hier te lande *). Men sprak van de stoomwagen, de ijzeren spoorwagen of ijzeren spoorweg. De voertuigen eerste klasse heetten diligence, van de tweede klasse char d bancs, van de derde: waggon. De stationschef heette ontvanger, die in zijn kantoor plaatsbriefjes uitgaf voor de wagentreinen, die door een stoomsleper getrokken werden. 92. Vreemde invloeden. Taalzuivering. De toenemende onderlinge aanraking van de West-Europese landen, door handel en verkeer, op het gebied van wetenschap en kunst, leidt tot wederzijdse taalinvloed. Een klein land als het onze, gelegen tussen drie machtige kultuurstaten, heeft uiteraard die inwerking in sterke mate ondervonden. Hoewel de Franse invloed, eertijds de machtigste, van belang blijft, op het terrein van litteratuur en beeldende kunst, van mode en industrie, stijgt de betekenis van het Duits en het Engels. Door de opkomende industrie wordt de markt met Duitse handelsartikelen overstroomd. Medici en ingenieurs, beoefenaars van natuur- en scheikunde, van linguistiek 1) Zie een artikel van Róssing over de Opening van de H. IJ. S. tusschen Amsterdam en Haarlem in de Groene Amsterdammer van 19 Sept. 1909. en muziek, lezen meer Duitse dan Franse boeken, en ervaren in hun vaktaal de invloed van die lektuur. De Engelsen zijn in de eerste tijd onze leermeesters op industrieel gebied: de textiel- en metaalindustrie, het spooren tramverkeer. Engelse woorden vindt men in het parlementaire leven, in de taal van zeelieden en sportbeoefenaars, later ook door indringende Engelse mode. Bij de bestudering van al deze aanwinsten dient weer rekening gehouden te worden met de taalkring waarin ze, tijdelik of duurzaam, opgenomen worden. In veel gevallen is niet na te gaan langs welke weg de nieuwe woorden binnenkomen: als internationale termen kunnen ze vrijwel tegelijkertijd van verschillende zijden overgenomen worden. Evenmin is na te gaan of woorden uit andere Europese talen (Italiaans, Spaans, Russies) of Oosterse talen (Arabies, Perzies) rechtstreeks uit die streken overgenomen zijn, dan wel door West-Europese bemiddeling. Voor twee talen is rechtstreekse invloed met stelligheid aan te nemen: hef Hebreeuws, door aanraking met Joodse landgenoten, en het Maleis, vooral in de kringen van de talrijke oud-Indies-gasten, die zich in onze grote steden gevestigd hebben. Bij de vreemde invloeden heeft men niet alleen te letten op de trapsgewijze overgang van het geheel vreemde woord, met uitheemse klanken, tot de volledige vernederlandsing, maar ook met de vertalende ontlening van buitenlandse woorden, uitdrukkingen en stijlwendingen, voor de taalgeschiedenis niet minder belangrijk dan de gemakkeliker herkenbare vreemde of bastaardwoorden. Als reaktie tegen de overvloed van uitheemse woorden ontstond het streven naar taalzuivering. Niet zelden was die angst voor „onzuiverheid" overdreven, ingegeven door chauvinisme, of door bezorgdheid voor overwoekering door een vreemde kuituur, overweldiging door een naburige staat. Het purisme heeft gewoonlik in de eerste plaats niet een taalkundig-wetenschappelike, maar een politiek-ekonomiese grondslag. Daaruit is te verklaren dat de taalzuiveraars in deze periode niet zozeer front maken tegen net Frans als tegen het Duits, de taal van de machtig wordende Duitse nabuur. De lijst van germanismen, in 1847 door Siegenbeek samengesteld, kwam reeds ter sprake: opmerkelik is dat de meeste daar gebrandmerkte woorden spoorloos verdwenen zijn, omdat ze slechts een vluchtig bestaan op papier leidden. Ook in de gelijktijdige tijdschriften wordt de strijd aangebonden: de Gids-recensenten, Van Vloten, doen er aan mee; Braga hanteert het wapen van de spot; Nicolaas Beets richt er zijn puntdichten tegen; M. de Vries en zijn leerlingen trachten regels op te sporen, om te beoordelen welke germanismen toelaatbaar, en welke afkeurenswaardig waren. Bij waarneming van de feiten blijkt het gebruik oppermachtigbeslissend geweest te zijn. Dat er slechte, inderdaad afkeurenswaardige gallicismen, germanismen, anglicismen bestaan, zal niemand ontkennen, maar bij de beoordeling zal men allereerst acht moeten geven op de motieven voor het gebruik. 93. De expansie van het Nederlands buiten Europa. In Oost-Indië, de belangrijkste Nederlandse bezitting, kan vóór 1800, en zelfs in het eerste deel van de negentiende eeuw, nauweliks sprake zijn van expansie van het Nederlands. Een kleine kring van geboren Nederlanders sprak die taal onderling, maar de omgangstaal met inlanders was eerst het Portugees (met Maleis gemengd) en later het Maleis. Ook de in Indië opgroeiende jeugd was daarmee vertrouwd. Door het verbeterd onderwijs, vooral op de Hogere Burgerscholen, waaraan ook inlanders en sinjo's deelnamen, door toenemende ontwikkeling van de inlandse bevolking, verbreidt zich geleidelik het Nederlands. Maar onder invloed van de tweede taal, het Maleis, ontstaat een eigenaardige variëteit van het Nederlands, met ander konsonantisme en vokalisme, andere klemtonen en intonatie, andere idiomatiese eigenaardigheden. De schrijvers van romans die in Indië spelen, o. a. Couperus, geven daarvan typiese staaltjes, uit het leven gegrepen. Bij schriftelik gebruik komt men dan begrijpelikerwijze tot zonderlinge verhaspelingen, voortkomend uit gebrekkige taalkennis. Van zulke tijdelike schriftelike contaminaties en vervormingen zal niet zo veel overblijven; maar wat in mondeling gebruik gangbaar wordt, kan blijvend nawerken. Het gebruik van tal van Maleise woorden wordt verklaarbaar door de andere natuur en maatschappij, die zulke woorden voor in Holland onbekende dingen en begrippen onmisbaar maken. Bovendien krijgen sommige woorden door de andere toestanden ook geheel andere betekenissen. Dieper gaande invloed blijkt uit de overneming van gevoelswoorden en interjekties uit het Maleis, een gevolg van tweetaligheid. In lagere kringen ontwikkelt zich „slang", dat in Holland zelfs onverstaanbaar zou zijn. Omgekeerd dringen ook Nederlandse woorden door in het Maleis, in sommige streken mede door de prediking van het Christendom. In West-Indië, met een zeer schaarse Nederlandse bevolking en onontwikkelde negers, kan het Nederlands moeielik veld winnen. Wel vallen Nederlandse bestanddelen waar te nemen in het Negerengels en het Negerspaans. Voor taalkundigen interessant is het gecreoliseerd Negerhollands, dat nog op de naburige Deense Antillen gesproken wordt. In Noord-Amerika zijn van het Nederlands der oudste kolonisten slechts enkele sporen over. Latere kolonisten, die zich groepsgewijze vestigden, handhaafden soms door middel van kerk en school korter of langer tijd het gebruik van de moedertaal, maar bij volgende geslachten lossen zich zulke kleine groepen onvermijdelik op in de grote AmerikaansEngelse taalgemeenschap. In de loop van de negentiende eeuw scheen het, dat het Nederlands een toekomst zou hebben in Zuid-Afrika. De Nederlandse kolonisten aan de Kaap waren hun taal trouw gebleven. Ook toen de kolonie aan de Engelsen afgestaan werd, en op de scholen slechts Engels onderwezen werd, toonde zich een groot deel van de kolonisten gehecht aan de taal van de vaderen. In de Boerenrepublieken, tengevolge van de „grote trek" ontstaan, werd dan ook het Nederlands db vooys, Gesch. Ned. Taal. 11 de regeringstaai. Dit officiële Nederlands, het „Hoog-Hollands", was in stand gehouden door kerk en school: de Statenbijbel behoorde tot de geregelde en geliefde lektuur van de Boeren. Onderwijzers, uit Holland ontboden, predikanten die in Nederland gestudeerd hadden, en Hollandse immigranten verleenden steun aan het Nederlands, dat in boeken en dagbladen gedrukt en verbreid werd. Als omgangstaal had zich intussen een sterk afwijkende taal ontwikkeld: het Afrikaans. Van hoger hand en van Nederlandse zijde werd deze „kombuistaai" geminacht, en in geen geval als een ernstige mededinger van het Nederlands beschouwd. Het was dan ook in deze periode niet te voorzien dat dit Afrikaans eens de volledige overwinning zou behalen. Het ontstaan en de geschiedenis van dat Afrikaans zal in een afzonderlik hoofdstukje nagegaan worden. HOOFDSTUK Vffl HET NEDERLANDS DN BELGIË (1830— ± 1890) 94. Onderdrukking en herleving: de Vlaamse beweging. De omwenteling van 1830 richtte zich ook tegen het Nederlands: het Frans zou voortaan de overheersende officiële taal in België zijn. Het voorlopig bestuur beweerde dat het Vlaams geen taal was, maar een reeks dialekten: „les langues flamandes varient de province a province". In de grondwet van 1831 werd het gebruik van beide talen wel „facultatif" verklaard, maar deze bepaling bleef tot 1873, en deels nog langer, een dode letter. Tegenover de in meerderheid Vlaamse bevolking was dit standpunt op den duur niet te handhaven zonder verzet uit te lokken tegen de overmacht van Walen en Franskiljons. Zo ontstond de Vlaamse beweging, die aanvankelik uitsluitend de taal gold. Jan Frans Willems werd weldra de erkende leider. In 1831, als straf voor zijn Oranje-gezindheid, naar Eeklo verbannen, keerde hij in 1835 terug, niet naar Antwerpen, maar naar Gent, waar hij de laatste elf jaren van zijn leven doorbracht. Eigenlik was de Vlaamse aktie al vroeger ingezet, door Blommaert's Aenmerkingen over de verwaerloozing der Nederduitsche tael, oorspronkelik reeds in 1832 verschenen. De aanhef is karakteristiek: „Niets staet zoo naeuw met de eigene grondbeginselen eener natie in verband, als de volkstael. Het is de tael, die dezelfde denkwyzen door al de rangen der maatschappij verspreidt; die de verscheidenheid der volken doet onderkennen, en gevolgenlyk de nationaliteit vormt. Derhalve is het aen een vaderlandsch Bestuur, als plicht, opgelegd, de volkstael byzonderlyk voor te staen". Met cijfers en aanhalingen betoogt hij dan, dat de overgrote meerderheid der bevolking Vlaams spreekt, en dus de volkstaal ten volle erkend dient te worden. Dit manifest werd in de tweede helft van 1833 opgenomen in het eerste Vlaamse tijdschrift, de Nederduitsche Letteroefeningen (1834), waarvoor Maria Doolaghe, ter inleiding, haar oproep „Aen de Belgische Dichters" schreef. Hierbij sloot zich Willems aan in het merkwaardige Voorbericht bij zijn vertaling van Reinaert de Vos (1834): een getuigenis van trouw in de strijd voor de moedertaal, die nooit door het Frans verdrongen kon worden. De verschijning van verschillende Nederlandse spraakkunsten bewees dat uit de Vlaamse scholen het Nederlands niet verdreven was. De herlevende Vlaamse letterkunde gaf een morele steun aan de strijders voor de rechten van de eigen taal. 95. De zogenaamde spellingoorlog. De officiële eenheid van spelling en schrijfvormen, volgens Siegenbeek-rWeiland, gold niet meer, na de politieke breuk met het Noorden. De vraag rees nu: wat zal in het Zuiden de grondslag moeten zijn voor een noodzakelike eenheid? Dit gaf aanleiding tot de zogenaamde spellingoorlog, die met minder felheid gevoerd zou zijn, als het alleen om deze of gene letters ging: in wezen was er een dieper gaand meningsverschil: zal men aansluiting bij Holland zoeken, door de hegemonie van de Noordelike taal te erkennen, of moet men, aansluitend bij achttiende-eeuws Zuid-Nederlands en bij de dialekten, eigen Zuidelike normen zoeken. De eerste opvatting was die van Willems en van de Leuvense hoogleraar David, die de Brusselse Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche Taal en Letterkunde (1836) het initiatief deden nemen. Op hun verzoek schreef de Minister een prijsvraag uit, en benoemde een kommissie van zeven leden, onder leiding van Willems, bestaande uit drie Vlamingen, drie Brabanders en één Limburger. Toen de antwoorden op de prijsvraag niet tot een bevredigende uitkomst leidden, ontwierp de kommissie zelf een spellingregeling, die in 1839 gepubliceerd werd. Deze spelling week zo weinig af van die van Siegenbeek, dat de partikularistiese, anti-Hollandse tegenstanders, onder leiding van De Foere, Behaegel en Bón, daarin een nieuwe poging zagen tot verhollandsing van het Vlaams. Dit berustte grotendeels op misverstand en onverstand: het spellen van ae of aa, ey of ei, cht of gt had natuurlik niets te maken met overwicht van het Hollands. Alleen de verwerping van de nominatiefs-n door de kommissie betrof een taalverschil. Ook de mening dat de grammatikale voorschriften van Siegenbeek en Weiland berustten op Hollands dialekt, was een waan. Maar in één opzicht is het partikularisties verzet begrijpelik: men voelde dat de toenadering in spelling en schrijftaalgrammatika een eerste stap was tot erkenning van een algemeenNederlands op Noord-Nederlandse grondslag. Inderdaad was het streven van Willems daarop gericht. Met ver ziende blik begreep hij dat alleen een algemeen beschaafd-Nederlands, als kuituurtaai, rich met gezag tegenover het Frans zou kunnen doen gelden. Vooral in rijn Belgisch Museum, sinds 1837, heeft Willems deze opvatting met talent verdedigd. Het inleidende artikel handelde over Oorsprong en aard der Nederduitsche tael: het Nederduits, betoogde hij, is geen patois, maar kan op voorname afkomst bogen. Door de eeuwen heen is de geestelikheid die taal trouw gebleven, vooral de Jezuïeten, die „naer de letter" spraken. In de volgende jaargang zette hij uiteen Waerom wij door de tael met de Hollanders behooren vereenigd te blijven: het Nederlands is geen Hollands, maar een gemeenschappelik oud bezit, waarbij het oudste kapitaal door de Vlamingen verstrekt was. Door de aanvaarding van dat Nederlands hernemen wij ons eigendom! In 1839 en 1840 voelde hij zich geroepen om de Taaikommissie tegen de aanvallers te verdedigen in twee artikels, nl. Verdediging der Taelcommissie en Des Roches en zyn aanhangers in de tael. Ondanks tegenwerking van de Regering, die door de tegenstanders bewerkt was, behaalde Willems op een Taelcongres, in 1841 te Gent belegd, een volkomen overwinning: de nieuwe regeling werd aanvaard. In zijn feestrede beleed hij nog eens, dat liefde tot zijn vaderland en zijn volk hem dreef tot de strijd voor de eigen taal: „Het Vlaamsch alleen kan onze mindere volksstanden tot beschaving opleiden". 96. Gesproken en geschreven taal. Het taal-partikularisme. Ben ongunstige omstandigheid voor het Nederlands in België was, dat de kring van intellektuelen en invloedrijke Flaminganten die zich toelegden op het spreken van algemeenbeschaafd Nederlands, zo beperkt was. Voor de grote meerderheid van overheidspersonen, professoren, rechters, dokters, fabrikanten was het Frans de taal van de beschaafde omgang. In volkskringen en onder studenten had het verbeterd onderwijs onder de regering 'van Willem I wel gunstig gewerkt, maar die periode was te kort. voor een duurzame inwerking en verbreiding. Onder de kleine burgerij — voorzover ze de grote niet naaapten — en vooral op het platteland, heerste het dialekt in alle verscheidenheid, of op zijn best een sterk dialekties gekleurde taal. Ook de Vlaamsgezinde geestelikheid zal zich daarbij aangepast hebben, behalve wellicht in het sermoen. Daarbij kwam het principieel verzet van partikularistiese, vooral West-Vlaamse zijde, dat wij reeds in de „spellingoorlog" leerden kennen. Dit was door de nederlaag bij de spellingregeling niet vernietigd, maar liet zich omstreeks 1860 weer krachtig gelden, steunende op het gezag van de dichter Guido Gezelle. In de Verantwoordinge voor zijn Dichtoefeningen (1858) betoogde hij dat het „voorouderlijke Vlaamsen" voor de Vlaming nog niet verouderd was, en, mits in gezuiverde vorm, de voorkeur verdiende boven het boeken-Vlaams. Later diende zijn tijdschrift Rond den Heerd (1865) om dit voor een bredere kring van lezers te bewijzen en hun de waarde van hun oude taal te doen beseffen. In zijn korrespondentie met A. Duclos, aan wie hij in 1872 Rond den Heerd overgaf, liet hij zich als overtuigd partikularist kennen: „Ik heb de overstroomende en overweldigende macht van het hollandsch dialect (N.B.1) tegengewrocht met ons dialect, het westvlaamsche...." „Ik beklage mij trouwens van te veel hollandsch, vooral te veel bastaard-hollandsch, en niet genoeg oud of ander Westvlaamsch geschreven, gelezen en gehoord te hebben, anders zou het weinige dat ik gedrukt hebbe ook zuiverder Westvlaamsch zijn" 1). Later liet hij zich nog scherper uit in anti-Hollandse geest, terwijl zijn volgelingen als Duclos en De Bo soms nog verder gingen. Woordvoerder bleef vooral Deken De Bo, die in de Inleiding op zijn West-Vlaamsch Idioticon (1873) een warm pleidooi leverde. De Westvlamingen hebben wel in de „schrijvende tael'* hun spelling en spraakkunst geslachtofferd, maar ze spreken nog het voorvaderlike West-Vlaams, ten onrechte beticht als „platte taal". Alle aangewonnen rijkdom haalt niet bij vaderlik erfgoed. Die zuivere Vlaamse taal heeft twee vijanden: de een, het Frans, wil ze vernielen, de ander, het Hoogduits, waarvan het Hollands doortrokken is, wil ze verbasteren. Dat Westvlaams kan dus een onbetwistbaar recht doen gelden. Intussen wil De Bo geen West-Vlaams dialekt spreken en schrijven, evenmin als Gezelle, maar een „gezuiverd" Vlaams, dat zich richtte naar de dichtkunst en het proza van de Westvlaamse letterkundige voorgangers. *■) Brief van 1874, afgedrukt in Caesar Gezelle's biografie, blz. 173. la niet-partikularistiese kringen, waar het schrijven de grondslag van een beschaafde omgangstaal miste, verviel men meestal in een stijve of onbeholpen boekentaal, vastknopende aan oude schrijftraditie. In de dagbladen vónd men vaak erbarmelik verhaspelde taal. Hier zou de letterkundig-geschoolde taal op den duur de richtsnoer worden. 97. Letterkundige taal. Na de omwenteling kwam de Vlaamse dichtkunst het eerst weer tot ontwikkeling in de Gentse kring van Willems, Blommaert, Prudens van Duyse en Ledeganck. Daar werkte de Hollandse traditie nog sterk: Bilderdijk, Helmers en Tollens waren de dichters, wier taal als hun model moest gelden. Hun dichterlik taalgebruik liet dus weinig plaats voor persoonlik-Vlaamse eigenaardigheden. In veel mindere mate geldt dat voor de Antwerpse school, die omstreeks 1837 aan het woord komt. De taal van Conscience is aanvankelik ongeschoold en soms zelfs onbeholpen, als hij de traditionele, retories-getinte boekentaal hanteert, of letterlik uit het Frans vertaalt, met slordigheden ten opzichte van spelling en grammatica. Later verrijkt hij zijn taal met archaïstiese wendingen en woorden, voor historiese schildering, of met volkswoorden, uitdrukkingen en spreekwoorden, die levendigheid en frisheid geven aan zijn dorpsverhalen. Een andere Antwerpse volksjongen, de autodidakt Theodoor van Rijswijk, weet soms een natuurlike toon aan te slaan, maar is ook onder de bekoring van oude litteratuur-taal. De meer beschaafde dichter Jan van Beers weet door een matig gebruik van volkseigen woorden lokale kleur aan te brengen, maar tot taalvernieuwing komt hij nauweliks. De Limburger Dautzenberg zoekt die vernieuwing in een vergedreven Middelnederlands archaïsme, dat zelfs de oude buigingsvormen tot nieuw leven wil wekken. In een Kongresvoordracht van 1854 te Utrecht durft hij zelfs deze persoonlike liefhebberij aanbevelen voor het algemene taalgebruik. De eigenlike vernieuwer en levenwekker is Guido Gezelle, krachtens zijn dichterschap. Zijn schijnbaar kunstmatig gevormd Vlaams-Nederlands, met bestanddelen uit eigen dialekt, archaïsmen, uit oude Vlaamse dichters geput, verrijkt met prachtige woordvondsten, wordt tot een levende dichtertaal, met een zeer persoonlik karakter. Uit diezelfde school komt voort het spring-levende proza van Hugo Verriest, dat zich geheel van de boekentaal losgemaakt heeft, dat kunstrijk is, en tegelijk natuurlik. Met het voorbeeld van zulke voorgangers voor ogen, verkreeg een brede kring van jongeren, zich los makend van te schoolse voorschriften, het zelfvertrouwen om naar eigen aard een taal te schrijven die niet, als vroeger, door een diepe kloof van hun gesproken taal gescheiden was. Ook voor de verdere ontwikkeling van de Vlaamse letterkunde is de West-Vlaamse taai-emancipatie van grote betekenis geworden. 98. Taalstudie. De voormannen van de Vlaamse beweging, Willems, Blommaert, Snellaert, David, Serrure, Bormans, hebben de onmiskenbare verdienste, dat ze de eerste stoot gegeven hebben aan de beoefening van het Middelnederlands. Dit hing samen met het streven van Willems om de schatten van de oude volkstaal ten toon te stellen, en aan te tonen dat in Vlaanderen en Brabant de klassieke Middeleeuwse taal ontstond, die ook voor de opkomende litteratuur in de Noordelike gewesten de toon aangaf. De eerste Middelnederlandse tekstuitgaven mogen, door een tekort aan wetenschappelike scholing en door dilettantiese onnauwkeurigheid, in veel opzichten gebrekkig zijn, door hun ijver hebben de uitgevers de Noord-Nederlandse school van M. de Vries en Jonckbloet tot werkzaamheid op hetzelfde gebied geprikkeld. Om voortdurend voeling te houden met het lezend en studerend Vlaamse pubhek stichtte Willems zijn Belgisch Museum (1837—1847) — een tekenende naam! — waarin naast bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde menige tekst, ook uit later tijd, afgedrukt werd. Zijn voorbeeld werd later gevolgd door Serrure, met zijn Vaderlandsch Museum (1855—1863), dat eveneens aan tekstpublicaties dienstbaar gemaakt werd. De taal van de eigen tijd trok vooral de aandacht van de partikularisten. Ook zij wilden wijzen op de rijkdom van de moedertaal, maar dan van de dialekten, volgens De Bo „de levende stemmen der taal". De Westvlamingen gingen vóór, gewekt door Gezelle's voorbeeld, die het grote verzamelwerk van De Bo steunde, en later onvermoeid bleef aanvullen in zijn tijdschriftje Loquela. De dichter werd niet door louter-linguistiese belangstelling gedreven: behalve materiaal voor de taalopbouw vond hij in het dialekt taalmateriaal voor zijn kunst. Ook in andere delen van de Zuidelike gewesten was het dialektonderzoek weldra in volle gang. Taalstudie waaraan strenger eisen gesteld konden worden, begint eerst tegen het einde van deze periode. Door de instelling van de VUzamsche Academie, in 1886, erkende de Regering eindelik het belang van de Vlaamse taalwetenschap. 99. Gallicismen en germanismen. Taalzuivering. Het aantal Franse woorden in het Zuidnederlands is natuurlik, door het samenwonen met Frans-sprekenden, zeer veel groter dan in het Noorden. Dieper gaat de Franse invloed, doordat ook de eigen taal er door aangetast wordt. Een groot deel van de intellektuele Vlamingen was namelik tweetalig: in de omgang met ondergeschikten en soms met huisgenoten spraken ze hun dialekt; daarnaast gebruikten ze dageliks mondeling en schriftelik het Frans. Het algemeenNederlands, voor de meesten dus een derde taal, beheerste men, ten gevolge van onvoldoend onderwijs, onvolkomen. Het gevolg bleef niet uit: het geschreven Nederlands geleek vaak vertaald Frans. Kwam daarbij onverschilligheid of onwil, b.v. bij het vertalen van ambtelike teksten uit het Frans, dan ontstond een erbarmelik verknoeide taal, die onder de Flaminganten berucht en bespot was. Maar ook de welwillende Vlamingen, die de overheersing van het Frans bestreden, ontkwamen niet aan gallicismen in woordgebruik en stijl. Een invloedrijk schrijver als Conscience maakt er zich telkens schuldig aan. Door m'wW ervaren schrijvers, vooral door de dagbladen, werd veel erger gezondigd. Al vroeg werd de strijd tegen de gallicismen aangebonden. In 1853 beantwoordde Prudens van Duyse een prijsvraag over dit onderwerp, uitgeschreven door de maatschappij De Taal is gansch het Volk, Het manuscript werd niet gedrukt, maar heeft nog historiese waarde, temeer daar De Vreese in zijn later standaardwerk Gallicismen in het Zuidnederlandsch zich van historiese beschouwing onthield, en zijn voorbeelden, ter afschrikking, ontleende aan de taal van levende auteurs. Volgens De Vreese zou men, om de oorsprong van de meeste gallicismen op te sporen, niet zeer ver behoeven terug te gaan: „Onze schrijftaal heeft eerst na 1830 dien hybridischen vorm gekregen, welke in dit boek aan de kaak gesteld wordt". Toch zal menig gallicisme^ door het gebruik gedurende enige geslachten, zo diep ingedrongen zijn, dat het moeielik meer verdreven kan worden: het gebruik, en niet de rechterlike uitspraak van taalkundigen zal de doorslag moeten geven. Terecht maakt De Vreese een onderscheid tussen dat wat ook door het spraakgebruik gewettigd is, en de papieren Gallicismen, in kranten- en boekentaal. Zolang niet het gehele volk een Gallicisme aanvaard heeft — meent hij — is de verbanning door bemiddeling van het onderwijs en de goede wil van een jonger geslacht nog mogelik. Volstrekte overeenstemming met het woordgebruik in het Noorden behoeft het einddoel niet te zijn: een hogere eenheid kan met zekere vrijheid en verscheidenheid gepaard gaan. Of intussen alle door De Vreese gebrandmerkte woorden en wendingen nog uitroeibaar zijn, valt te betwijfelen. Als reaktie tegen de vloedgolf van Franse woorden en gallicismen ontstond een streng doorgevoerd purisme. Allerlei Franse woorden die in Holland sinds lang ingeburgerd zijn, wilde men in Vlaanderen liever door eigen woorden vervangen. Ver gingen daarin vooral de partikularisten: achter GezehVs Loquela b.v. vindt men een aanhangsel met voorgestelde purismen. Ook waar het internationale wetenschappelike termen betrof, wilde men in sommige kringen een eigen terminologie scheppen. Deels door deze puristiese neigingen, deels door onvoldoende vertrouwdheid met het Nederlandse taaleigen, kwam men er menigmaal toe, Duitse woorden, al of niet aan eigen taal aangepast, over te nemen. Doordat de taalzuiveraars steeds front maakten naar de Zuidergrens, werd het germanisme zelden opgemerkt of veroordeeld. Eerst veel later heeft de Vlaamsche Academie door een prijsvraag een studie van Alf. Moortgat over Germanismen uitgelokt (1925). DE ONTWIKKELING DN NOORD-NEDERLAND SEDERT ± 1885 100. De verbreiding van het algemene Nederlands; gesproken en geschreven taal. Het proces waarop wij in de vorige periode wezen (§ 83), gaat in de laatste vijftig jaren in versneld tempo voort. Door de leerplicht komt de gehele Nederlandse jeugd enige jaren in aanraking met de algemeen-beschaafde taal. Het voortgezet onderwijs, het onderwijs aan volwassenen, de volksuniversiteiten, de kursussen voor arbeidersontwikkeling, dragen er toe bij om een groot deel van de bevolking er min of meer vertrouwd mee te maken. Het gevolg is een achteruitdringing en sterke beïnvloeding van de dialekten, en anderzijds een sterker overwicht van plaatselik-gekleurde beschaafde omgangstaal. Of daardoor de norm voor wat als beschaafd geldt sterk gewijzigd is, valt te betwijfelen: de neiging om rich te richten naar het spreken van de voornaamsten en meest ontwikkelden heeft een behoudende werking. De befaamde „kloof" tussen een algemene „spreektaal" en een algemene „schrijftaal" — in zoverre daar eigenlik ooit sprake van kon, rijn — waarover in het midden van de HOOFDSTUK IX negentiende eeuw herhaaldelik geklaagd werd, is voor een groot deel overbrugd. De woorden die J. W. Muller in zijn bekend artikel van 1891 gaf, als typerend voor toenmalige „spreektaal" en „schrijftaal", worden nu meestal niet meer gevoeld als behorend tot tweeërlei, elkaar uitsluitend taalgebruik1). Een statisties onderzoek, in dagbladen, brieven en tijdschriftartikels, zou een zeer sterk verminderd gebruik aantonen van buigingsvormen als des en der, eens en ener, eene, nüjns, mijner, mijne enz., van relatieven als welke, hetwelk, van voegwoorden die vroeger bij het schrijven in zwang waren, van het voornaamwoord gij. Ook den als 'schrijfvorm voor het lidwoord de, al bleef het lang officieel gehandhaafd, heeft in de latere jaren terrein verloren, ook bij schrijvers die de oude spelling trouw bleven. Dat het weloverwogen schrijven andere eisen stelt ak.de vlotte, familiare omgangstaal, zal wel voor alle tijden gelden. De stilering die daarvan het gevolg ia, zal rich evenwel meer in de zinsbouw dan in de woordkeuze of de buigingsvormen openbaren. Daarnaast handhaafde zich een schrijftraditie in sommige stijlsoorten: een bepaalde briefstijl, koopmanstijl, wetstaal, ambtelike formulieren, reglementen, enz. Ook de journalisten blijven vaak prijs stellen op enkele taalcliché's, die gemakkelik te hanteren rijn. Dat de ontwikkeling van de letterkundige taal niet altijd met het algemene schrijfgebruik parallel loopt, is juist in deze tijd duidelik gebleken. Toch is stellig de omkeer in de taal van de letterkunde, naast de demokratisering van de maatschappij en het gewijzigd taalinzicht, een belangrijke faktor geweest, om de stijfheid en „deftigheid" van de oudere „schrijftaal" voor een natuurliker toon te doen wijken. 101* De letterkundige taal. De Nieuwe-Gids-beweging, In geen periode van onze taalgeschiedenis hebben dichters en schrijvers zo radikaal gebroken met traditie en conventie ') Van der Meer, Hist. Gramm. Einleitung § 36 handhaaft deze onderscheiding, maar ook zijn voorbeelden zijn slechts voor een deel uitsluitend „geschreven" woorden. als in de Nieuwe-Gids-tijd. De tijdgenoten hebben dat dan ook gevoeld als een revolutie in de taal. De stoot ging uit van de dichters, die — in navolging van Wordsworth — betoogden dat voor de oorspronkelike dichter de „poetic diction" verderfelik was, en de taal „really spoken by man" het echte uitingsmiddel. De dichter moest tevens taalschepper zijn en de overgeleverde taal naar individuele behoeften vervormen. In woordgebruik, woordvorming en woordvinding, in beeldspraak en klanksymboliek werd bovenal het eigene gewaardeerd. Terwijl de taal van Jacques Perk, in de eerste plaats beeldend, en geïnspireerd op klassieke voorbeelden, een spaarzaam gebruik maakte van ongebruikelike woorden en woordverbindingen, gingen de Nieuwe-Gidsers weldra verder. De bekoorlike frisheid en oorspronkelikheid van Gorter's Mei was voor velen een openbaring. En toen deze dichter, wanende dat klankschoonheid en het weergeven van uiterst-individuele sensaties de Jioofvereisten waren van poëzie, tot een zonderling taalanarchisme verviel, werd dit zelfs door Kloos en andere bewonderaars toegejuicht. Er waren dus in de poëzie twee, schijnbaar tegenstrijdige stromingen: een nadering tot de werkelik gehoorde, levende taal, waarbij ook familiare woorden en vormen niet vermeden werden, en een streven naar het ongewoon-individuele, liefst van het algemene gebruik sterk afwijkende. Diezelfde stromingen kenmerken het gelijktijdige letterkundige proza. De realistiese en naturalistiese romankunst uit de Franse school eiste de zo natuurlik mogelike weergave van de taal die in allerlei kringen gesproken werd, zowel voor de dialoog als voor de vaktaal in de techniese beschrijving. Couperus geeft de taal weer van de Haagse aristokratie, Robbers, De Meester en vele andere, van gezeten burgers, Heyermans, Querido van de Amsterdamse volksbuurten. Voor het realistiese toneel — dat zich tot de dialoog moet beperken — geldt dat in sterker mate. Daarin waren reeds Van Nouhuys en Emants voorgegaan. De beschrijvingskunst spiegelt zich aan het gelijktijdige impressionisme in de schilderkunst. Wanneer de taalmiddelen met toereikend zijn om het gewenste schilderachtige effekt te verkrijgen, dan grijpt men naar nieuwe middelen: het proza van Van Looy, Van Deyssel wordt daardoor sterk neologisties. Ary Prins verwerpt zelfs de vaste syntaxis, om door gedrongen taal de hoorder rijn viste te doen delen. Het lyriese proza, o. a. bij Van Deyssel, dat stemmingen en sensaties tracht te verwoorden, is nauw verwant aan Gorter's opvatting van poëzie, en geraakt dan ook tijdelik op dezelfde dwaalweg. Het kritiese proza van Kloos doet aanvankelik nog enigszins aan Busken Huet denken, maar de taal van Verwey, van Van Eeden sluit rich al dadelik meer aan bij de natuurlike spreektoon van Multatuli, terwijl Van DeysseVs lyries-krities proza allerlei toonaarden kent, en zelfs het vulgaire woord niet versmaadt. Door dit velerlei streven wordt het bestreken taalterrein naar alle rijden verruimd. Daarbij komt dan nog de archaïserende taal van Ary Prins, Adriaan van Oordt, in hun Middeleeuwse verhalen, en de talrijke ontleende Franse en Duitse woorden die door de auteurs Van deze rijd niet als taalbedervend, maar taalverrijkend werden beschouwd. Ook aan Vlaamse schrijvers werden soms woorden ontleend. Invloed van Streuvels is later merkbaar bij auteurs die hun verhalen in landelike omgeving doen spelen, en dus dialekt nodig hebben: het Brabants bij Marie Gijsen en A. M de Jong, het Zuid-Hollands bij Herman de Man. Aan nieuwe taaibehoeften wordt voldaan door samenstelling, afleiding en analogievorming. Muzikale of ritmiese behoefte leidt tot klankexpressie of klanknabootsing, vaak onbewust contaminerend met bestaande woorden, b.v. bij frequentatieven. Oude woorden krijgen een nieuwe betekenis door metaforen of door synaesthesie. Opmerkelik, waarschijnlik in navolging van Franse voorbeelden, is o. a. het toenemend gebruik van participium-constructies (Van Looy, Aletrino), het meervoudig gebruik van abstrakta. Aan het Engels doet denken de veelvuldige voorplaatsing van het bepalende substantief met de genitiefs-s (0.4, bij Boutens). Daar al deze eigenaardigheden samenhangen met de kunstrichting en de persoonlikheid van de schrijver, dient de taal van de grote auteurs in deze periode afzonderlik bestudeerd te worden, maar van belang is ock, op „schóóls-vorming te letten, op navolging die weer tot eigen stijl leidt (b.v. de verhouding van Boutens tot Gorter) en van overdrijvende nabootsing (Querido tegenover Van Deyssel). Over het algemeen is na de Nieuwe-Gids-tijd, bij oudere en jongere schrijvers, matiging en versobering merkbaar, zowel in poëzie als in proza, waarop de gisting van de voorafgaande tijd, die verlossend en verrijkend was, heilzaam nawerkte. 102. Veranderingen in de woordvoorraad door maatschappelike oorzaken. De veranderingen in maatschappelike toestanden, verkeer en industrie, wetenschap en kunst zijn in de laatste vijftig jaren niet minder ingrijpend dan in de vorige halve eeuw. Tal van nieuwe woorden kwamen op met het gewijzigde verkeer: de fiets, de auto, het vliegtuig, het luchtschip; met de toepassing van de elektriciteit, de snelle verbreiding van de radio en de film. De wetenschap deed op allerlei gebied opnieuw verrassende ontdekkingen. De bouwkunst, de schilderkunst, de muziek kwamen in andere banen. De periode van de wereldoorlog, de mobilisatie en de distributie maakte nieuwe woorden noodzakelik, die ten dele al weer tot de geschiedenis behoren. Op sociaal gebied ontstonden nieuwe instellingen, ten gevolge van arbeidswetgeving en arbeidsorganisatie. Wat vroeger gezegd is over ontlening aan vreemde talen, geldt ook nu. Naast Engeland, zal ook van America toenemende invloed uitgaan, die in de taal merkbaar wordt. De tijdgeest, die zich door voorkeur voor zakelikheid en kortheid onderscheidt, ziet men in het internationale verschijnsel van woordafkorting, van letterwoorden, óf naast elkaar uitgesproken (H. B. S.; K. L. M.), óf tot één woord verenigd (b.v. Enka = E. N. K. A.). 103. Vernieuwing van taalstudie en taalonderwijs. Niet lang na de geruchtmakende strijd van de jonge dichters tegen de conventionele dichtertaal ontstond onder jongere taalkundigen verzet tegen het overwicht van een conventionele „schrijftaal" bij het taalonderwijs en in de taalwetenschap. Aan de universiteiten werd het zwaartepunt gelegd in de historiese taalstudie; het Middelnederlands en het zeventiende-eeuws. Tegenover de taalstudie van de eigen tijd stond men veelal onverschillig of afwijzend. De hedendaagse grammatica werd overgelaten aan de onderwijzers, die de degelike maar eenzijdige spraakkunst van Terwey, berustend op negentiende-eeuwse auteurstaal, als wetboek beschouwden, en die later de halfslachtigheid van Den Hertog niet doorzagen. Vernieuwingen, als de Nieuwe-Gidstaal, de partikularistiese dichtertaal van Gezelle, het Afrikaans, werden veroordeeld als ondermijning van de „schrijftaak-eenheid. De oprichting van het tijdschrift Taal en Letteren, in 1891, was een teken des rijds. Onder de bekoring van de taal van jongere dichters en schrijvers, onder de indruk van de moderne taalbeschouwing in Paul's Principien en het bezielende pleidooi voor het moedertaalonderwijs van Rudolf Hildebrandt, traden Buitenrust Hettema en Van den Bosch op als doelbewuste leiders. Hettema, de scherp-kritiese Friese individualist en vijand van de „grammaire raisonnée", kwam op voor een ver doorgevoerd taalindividualisme, dat hij juist bij de moderne auteurs leerde bewonderen. Van den Bosch opende in zijn Pleidooi voor de Moedertaal (1893) de aanval tegen de geesteloosheid en sleur in de onderwijzerstudie, en ontwikkelde met talent en overredingskracht rijn beginselen als hervormer van het moedertaalonderwijs, dat evenals de taalstudie van de klank diende uit te gaan. Bij hen sloot rich aan R. A. Kollewijn, die op grond van de nieuwe beginselen rijn aandacht wijdde aan hervorming van de verouderde spelling, en een verrassend licht wierp op de voorgeschiedenis van de geslachtsregeling en de traditionele spelling. Met Talen, door Duitse taalstudie geschoold, en Hettema leverde hij bijdragen voor de opbouw van een moderne grammatica, berustend op waarneming van de levende taal. In de eerste jaren verleenden ook oudere medewerkers hun steun aan dit tijdschrift, dat niet exclusief te werk wilde gaan. Door degelike kritiek en opbouwend werk heeft Taal en Letteren menigeen bewogen om zijn taalbeschouwing te herzien, en met de sleur van een verouderd taalonderwijs te breken. Rondom het tijdschrift schaarden zich langzamerhand medewerkers uit allerlei kringen. Na een zestienjarig bestaan werd het opgevolgd door De Nieuwe Taalgids (1907), onder leiding van J. Koopmans en C. G. N. de Vooys, die in dezelfde richting voortwerkten. Onder de medewerkers behoorde o. a. Jac van Ginneken, veelzijdig en oorspronkelik taalgeleerde, die met nadruk wees op het belang van contemporaire taalstudie in volle omvang, en dus naast de psychologiese beschouwing de „sociologiese struktuur" op de voorgrond bracht in zijn breed opgezet, nog onvoltooid Handboek der Nederlandsche taal. Mede door zijn initiatief sloeg de dialektstudie nieuwe wegen in. Het dialektgeografies onderzoek geraakte in gang door de ijverige bemoeiingen van Schrijnen en van Kloeke, die met de Zuid-Nederlander Grootaers samenwerkte. De voorbereiding voor een taalatlas werd onlangs ter hand genomen door de Koninklijke Akademie te Amsterdam. 104. Spellingvereenvoudiging. De verdienste, de stoot gegeven te hebben tot de vereenvoudiging van onze spelling, komt toe aan R. A. jCojkwijn, die in 1891 zijn artikel Onze lastige spelling publiceerde, dat veel weerklank vond en aanleiding gaf tot stichting van de Vereniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal (1893). De „Voorstellen" werden door een brede kommissie onderzocht en vastgesteld; een drietal Groningse hoogleraren, Van Heiten, Sijmons en Speyer, verleenden hun morele steun. Een radikale hervorming, op fonetiese grondslag, werd niet beoogd. De grondregels van De Vries en Te Winkel: die van de beschaafde uitspraak, de gelijkvormigheid en de afleiding werden aanvaard, met beperking van de laatste, wat betreft de onderde vooys, Cesch. Ned. Taal 12 scheiding van e—ee, o—oo, s—sch en de ij van de uitgang lijk, die doe* t vervangen werd. Voor de bastaardwoorden die als ingeburgerd beschouwd konden worden, wilde men met de vernederlandsing van de spelling verder gaan dan I De Vries en Te Winkel. De belangrijkste regel betrof het I weglaten van de buigings-n, waar die in het beschaafde spreken niet meer gehoord wordt, en de aanduiding met hij en zij, overeenkomstig het beschaafde taalgebruik. Tegenstanders, opgevoed in de eerbied voor de „schrijftaaT'-regels, achtten dit een revolutionaire taalverarming, al gaven de vereenvoudigers duidelik te kennen dat die n' natuurlik behouden diende te worden, waar de schrijver of dichter inderdaad een n-klank wilde doen horen. In de praktijk bleek dat radikale medestanders de neiging hadden om in de omspelling van bastaardwoorden te ver te gaan. Ook de regeling van de konsekwente te-spelling in open lettergrepen voldeed niet, toen die aan de praktijk getoetst werd. Daarom werden deze beide punten door een nieuwe kommissie in 1903 herzien. De vereenvoudigde spelling, sedert ongewijzigd, verwierf zich, ondanks de tegenwerking en onderdrukking door de Regering, de pers en een groot deel der letterkundigen, groeiende aanhang in allerlei kringen, zowel onder de mannen van de onderwijspraktijk als onder taalgeleerden. In 1918 werd door een Staatskommissie een bemiddelende regeling voorgesteld, die weinig instemming vond; nog minder een nieuwe kunstmatige regeling van het taalkundig geslacht, ontworpen door de hoogleraren Kluyver en J. W. Muller. Zodra de minderheidspelling niet meer door officiële tegenwerking belemmerd of verhinderd wordt, zal deze door de steun van het gehele onderwijs ongetwijfeld de overwinning behalen. In elk geval is de algemeen gewenste eenheid van spelling niet meer in achterwaartse richting te herwinnen. HOOFDSTUK X DE ONTWIKKELING IN ZUID-NEDERLAND SEDERT ± 1890 105» Gesproken en geschreven taal* Eerst langzamerhand drong het besef door, van hoeveel belang een beschaafd gesproken taal is, als basis voor een algemene, ook schriftelike taaleenheid. Voor de klanken, de grammatikale vormen diende men het Noord-Nederlands als norm te aanvaarden, aangezien geen van de uiteenlopende streektalen door het verwerven van de hegemonie zich tot een Zuid-Nederlands beschaafd ontwikkeld had. Voorzover hier of daar een plaatselike norm gold, zou dat bij voortschrijdende ontwikkeling toch slechts een overgangstadium zijn. Verscheidenheid in woordgebruik, vooral in huiselike omgangstaal, is in ver uiteengelegen streken onvernüjdelik en weinig storend. Eenheid behoeft niet te ontaarden in eenvormigheid. Verbreiding van een beschaafde omgangstaal was het doel van de Antwerpse Vereniging voor beschaafde . Nederlandse uitspraak, in 1913 opgericht. Uit de Mededeelingen die deze Vereniging uitgaf, blijkt dat de beweging weldra in allerlei plaatsen instemming vond. De uitbrekende oorlog maakte binnen een jaar een einde aan de ijverige werkzaamheid. Terecht werd ingezien dat de vereenvoudigde spelling, die het beschaafd-gesproken woord nauwkeuriger weergeeft, een steun zou zijn voor een verbeterde uitspraak, omdat de schriftbeelden van de oude spelling (b.v. met sch of de ij van -lijk) de dialektiese uitspraak in de hand werkten, en bovendien dat een eenvoudiger schrijfwijze het volksonderwijs van ballast zou verlossen. Partikularistiese tegenstanders van aansluiting bij het Noord-Nederlands Beschaafd vond men in de twintigste eeuw voornamelik nog onder het oudere geslacht, o. a. de kanunnik Muyldermans en Hugo Verriest. De steun van de Rijksregering bleef de volkstaal vooreerst nog ontberen. Met de taalwetten werd op onverantwoordelike wijze de hand gelicht. Na volhardende strijd hebben de Vlamingen in de laatste jaren belangrijke overwinningen behaald, vooral de vernederlandsing van de Gentse Universiteit, een eerste stap tot de vernederlandsing van het gehele onderwijs. Eerst wanneer dat doel bereikt zal zijn, is de grondslag gelegd voor gezonde taalontwikkeling. De toenemende vooruitgang heeft ook een belangrijke verbetering gebracht in de geschreven taal. Goed geredigeerde en gestileerde dagbladen hebben de plaats ingenomen van vroegere volksblaadjes, vaak in de meest onbeholpen en onzuivere taal geschreven. In de vertaaldienst te Brussel werken bevoegde ambtenaren, al zijn nog niet alle ambtelike geschriften en publicaties van on-nederlandse wendingen gezuiverd. De taal van wetenschappelike geschriften klinkt minder boekachtig dan een halve eeuw geleden, en draagt meer een eigen, Zuid-Nederlandse stempel. Hierop heeft de verjongde taal van de letterkunde stellig gunstig gewerkt. 106. De letterkundige taal. De kring van „Van Nu en Straks". De betekenis van de kring die zich om Van Nu en Straks (1893) en later om Vlaanderen (1903) schaarde, voor de ontwikkeling van de letterkundige taal, is in veel opzichten te vergelijken met die van De Nieuwe Gids hier te lande, die er merkbare invloed op uitoefende. De leider van de nieuwe generatie, August Vermeylen, schreef in 1903: „De jongeren hebben, hier als elders, beseft dat ze alle boekentaal van zich moesten afschudden: dat er geen te breede kloof mocht gapen tusschen geschreven en gesproken woord, en dat groeien uit de levende taal een eerste vereischte is van een 'gezonde en echt nationale literatuur." Er is echter een gewichtig verschil. De Vlamingen bezaten in Gezelle al een kunstenaar van grote betekenis, die met de „boekentaal" gebroken had, en zich een hechte, oorspronkelike taal gevormd had, die bewondering en navolging vond. Maar de letterkundigen en taalkundigen uit liberaal-flamin- gantiese kringen hadden, deels uit anti-clericalisme, maar grotendeels uit verouderd taal- en kunstbegrip, zijn taal veroordeeld als een bedreiging van de Nederlandse taaleenheid, die zij alleen gewaarborgd achtten door een conventionele, op Noordelike leest geschoeide litteratuurtaai. De verdienste van deze jongeren was nu, dat ze de oorspronkelikheid en de levenwekkende kracht van de Westvlaamse „partikularistiese" dichters en schrijvers beseften. Gezelle, die in Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897) zijn rijpste werk gaf, werd bewonderd; de jonge Streuvels als bondgenoot verwelkomd. Naast het prikkelend voorbeeld van Hollandse kunstgenoten zou de tot kunsttaal verheven volkstaal de letterkundige taal verjongen. Niet döÖT strakke eenheid, maar door rïjte verscheidenheid van taal moest de nieuwe tijd zich onderscheiden. Streuvels, Teirlinck en later Felix Timmermans deden hun voordeel met tal van woorden en uitdrukkingen uit het / dialekt waarmee ze van jongs af vertrouwd waren. Vermeylen, Van de Woestijne schreven levendig of sierlik gestileerd proza, slechts lichtelik, maar karakteristiek Zuidelik getint. De verrassende opbloei van de Vlaamse letterkunde was eerst mogelik geworden, toen men geleerd had het oneigene, het gemaakte uit te bannen, en de verfrissende bronnen van de volkstaal had leren gebruiken. 107. Wetenschappelike taaistadie. Ook de taalstudie bereikte in deze periode een hoger peil. De Vlaamsche Academie telde in de eerste jaren nog vrijwat vertegenwoordigers van het oudere geslacht, wier belangstelling en produkten een dilettanties karakter hadden, maar later ook wetenschappelik-onderlegde taalbeoefenaars, die de Verslagen en Mededeelingen met menige belangrijke bijdrage verrijkten. Door prijsvragen werden uitvoeriger studies uitgelokt, op het gebied van het Middelnederlands, de Vlaamse taalstrijd, de dialekten, de vaktaal, gallicismen en germanismen. Als degelik vaktijdschrift verschenen, sinds 1896, de Leuvensche Bijdragen, waarin foneties-geschoolde mede- werkers grondige beschrijving van Zuid-Nederlandse dialekten gaven. Toen de dialektgeografie op de voorgrond kwam, werd die wetenschap te Leuven door Grootaers, te Gent door Blancquaert verdienstelik beoefend. In de laatste tijd trekt vooral de toponymie, reeds door Duflou beoefend, de aandacht van verscheiden onderzoekers. Naast de nieuwere letterkunde heeft de Vlaamse taalkunde in het Noorden gezag verworven, waardoor Zuid-Nederland meer dan te voren als gelijkwaardig lid van de algemeen-Nederlandse taalgemeenschap beschouwd werd. 108. Het ontstaan. Men zou kunnen twijfelen of het Afrikaans thuis hoort in een geschiedenis van de Nederlandse taal. Het is een loot van de oude stam, die zich zelfstandig ontwikkeld heeft, en nu een eigen leven leidt. Maar de verwantschap blijft nauw, en door het ontstaan als ,,hetejochihco^^ajekt^' van het Nederlands, verdient het Afrikaans onze aandacht. Men heeft kunnen nagaan dat de oudste kolonisten, die zich in de tweede helft van de zeventiende eeuw aan de Kaap vestigden, bijna allen afkomstig waren uit Zuid-Holland, Zeeland _en het Westen van Utrecht. De grondslag van hun tiaT~werd dus gevormd door de daar gesproken volkstaal, die nog sterk dialekties gekleurd was. Voor het grootste deel zullen ze weinig of geen schoolonderwijs gehad hebben, en dus met de boekentaal weinig vertrouwd geweest zijn. De bijbel, stichtelike boeken en andere volkslektuur bracht hen nog enigszins in aanraking met „voornamere" taal. Van het moederland gescheiden, in een geheel andere samenleving, hebben ze zich waarschijnlik al vroeg van een omgangstaal bediend, die in verschillende opzichten afweek van hun HOOFDSTUK XI HET AFRIKAANS oorspronkelik-Hollands taaleigen, en die in hoofdtrekken al geleek op wat later Afrikaans heette. Deze snelle evolutie heeft men r;t verschillende oorzaken trachten te verklaren. Vermenging met de taal van andere Europese immigranten heeft nauweliks plaats gehad. De Franse Hugenoten losten zich na enkele geslachten op in de meerderheid van de bevolking; de Duitse kolonisten, die zonder vrouwen aankwamen, hadden door gemengde huweliken weinig blijvende invloed op de taal. De hoofdfaktor werd ontdekt door D. C. Hesseling. toen hij aantoonde dat het Maleis-Portugees aan de Kaap een belangrijke rol gespeeld heeft. Deze mengtaal, de verkeerstaal langs de kusten van het verre Oosten, werd gesproken door de talrijke aangevoerde slaven en de Maleise ballingen. Voor de omgang met deze kleurlingen moesten dus de blanken deze taal aanleren; hun kinderen leerden die van de bedienden. Een gevolg daarvan was een ingrijpende verandering, vooral een vereenvoudiging van de vormen door deflexie, verj^chijnselen die samengevat worden in de term creolisering. Voornamelik tussen 1658 en 1685 moet dit proces plaats gehad hebben. Toen hêTMaleis-Portugees op de achtergrond geraakte, werd het creoliseringsproces gestuit, maar de ontstane afwijkingen werden van geslacht op geslacht overgebracht. Nieuwe kolonisten uit het moederland werden schaars, en de in het binnenland teruggetrokken boeren leefden in afzondering. Alleen door de kerk en de godsdienst, bleef het Hoog-Hollands bekend, zonder dat dit op de omgangstaal veel invloed had. Te genover deze theorie hebben anderen betoogd dat alle Ijafcranderingen die het Nederlands in Zuid-Afrika onderging, te verklaren zouden rijn uit spontane ontwikkeling van een taal die geïsoleerd geraakt was, maar van een zo ingrijpende, vrij plotselinge, spontane ontwikkeling is moeielik een tweede voorbeeld aan te wijzen. D. B. Bosman, die eveneens Hesseling bestreed en als hoofdfaktor beschouwt de inwerking van een geadapteerd Hollands in de mond van kleurlingen, kan toch het verschijnsel van creolisering niet geheel wegcijferen, en nadert dus enigszins tot Hesseling's opvatting. 109. De overwinning van het Afrikaans op het Nederlands. Zn de negemiende eeuw werd het Afrikaans beschouwd als een verminkt en dus gebrekkig Nederlands, goed genoeg als ,,kombuis"-taal, maar ongeschikt als kuituurtaai. Het officiële Nederlands, gesteund door de'Regering, de kerk en de* school, had daarvan nauweliks mededinging te duchten. Toch bleef het „Hoog-Hollands" eigenlik een vreemde taal, met moeite aangeleerd en zelden volkomen beheerst. Een letterkunde van enige betekenis was er dan ook niet in ontstaan. Het gevaar dat het Nederlands in Zuid-Afrika op den duur te gronde zou gaan, door de mededinging van het gemakkeliker hanteerbare Engels, was niet denkbeeldig: vooral in de Kaapkolonie was de verengelsing in sommige kringen al ver gevorderd. In 1875 stichtte Ds. S. J. du Toit^Die Genootskap van Regte Afrikaners, mè"F"3e bedoeling om het Afrikaans te doen erkennen ais schrijftaal, naast het Engels en het Hollands. Als orgaan van deze vereniging verscheen Die Patriot. De oorlog maakte aan deze eerste taalbeweging ~èen einde, en de onderwerping aan het Engelse bestuur scheen niet veel goeds te beloven voor de toekomst van de eigen taal. Het tegendeel bleek het geval: de verlevendiging van het nationaal gevoel versterkte de drang om de eigen taal te gebruiken, vooral toen na de vrede van Engelse zijde getracht werd het overwonnen volk door het onderwijs te verengelsen, i Men begreep dat de Hollandse boeketaal niet in staat zou ) zijn om de vloedgolf te keren. Zo ontstond de tweede Afrikaanse taalbeweging, die in 1903 inzette. De voorstanders van het Nederlands deden een poging om het aanleren van die taal te vergemakkeliken door officiële invoering van de vereenvoudigde spelling (1904), waarbij ook „woorden en uitdrukkingen, die naar het karakter van ons volk en de aard van 't land ontstaan zijn" Zouden worden toegelaten. Deze maatregel kon de opkomst van het Afrikaans niet meer tegenhouden. I De pleidooien van J. H. H. de Waal en Gustav Preller sloegen j in; de plotseling opbloeiende Afrikaanse litteratuur gaf de doorslag. De verdere ontwikkeling was verrassend snel: in 1909 werd dc Zuid-Afrikaanse Akademie gesticht, waardoor de verzoening van beide taaipartijen tot stand kwam; in 1914 werd het Afrikaans in de scholen ingevoerd; in 1924 werd het laatste bolwerk veroverd, nl. de kerk, die de oude Nederlandse bijbel niet spoedig prijs gegeven had voor de Afrikaanse vertaling; in 1925 werd besloten, ook de wet in het Afrikaans te schrijven. Dit was de eindbeslissing in de taalstrijd: het Afrikaans had over de gehele linie gezegevierd. 110. De letterkundige taal. De opkomst van de moderne Afrikaanse poëzie zou niet mogelik geweest zijn, als de jonge dichters niet een bredere litteraire grondslag hadden gehad dan het oudere Afrikaans hun bood. Celliers en Totius waren vertrouwd met de Nederlandse en de Engelse verskunst, toen ze de eerste poging deden om het instrument van hun moedertaal te bespelen. De invloed van vreemde voorbeelden is duidelik merkbaar: de taalvorm van Celliers is aanvankelik sterk Hollands gekleurd. Van Totius geldt dat in nog sterker mate: in stijl en ritme hoort men ook een naklank van Gezelle. Op jongeren werkt ook de taal en de taaltechniek van de Tachtigers. De aanvaarding van een dergelijke voogdij is wel eens te sterk afgekeurd. Heeft onze eigen renaissance-kunst in de zestiende en zeventiende eeuw niet haar voordeel gedaan met de studie van bewonderde Latijnse, Franse en Italiaanse kunst? Voor het Afrikaans is het een gunstige omstandigheid geweest, dat in de eigen tijd een nieuwe Vlaamse en een nieuwe Hollandse poëzie voorbeelden gaf van letterkundige taalbouw uit bestanddelen van levende taal, niet gebonden aan strenge traditie. Intussen toonde Leipoldt dat ook met een door-en-doorAfrikaanse taalbehandeling, in de eigen Afrikaanse taalvorm poëzie mogelik was. Zijn taal kreeg daardoor een gaafheid en een kracht, die voorgangers als Celliers en Totiusflïi hun streven naar kunstiger vorm, vaak misten. Opmerkelik__is dat Totius hem volgt: bij latere omwerking worden zijn verzen meer Afrikaans in vorm 'en toon. Hetzelfde verschijnsel ziet men bij een van de kernachtigste prozaïsten, C. J. Langenhoven. E. C. Pienaar, die dit verschijnsel met ingenomenheid begroette, laat er op volgen: „Enersyds sou 'n opsluit in 'n benepe Afrikaanse partikularisme getuig van 'n verkeerde insig en noodwendig lei tot taalarmoede, terwyl andersyds die onnodige gebruik van onafrikaanse vorme tot gevolg sou hê 'n kunsmatige „papiertaai'', wat geen beeld sou wees van die lewende taal nie, en alleen maar 'n ongewenste kloof sou skep tussen spraak en skriftuur, wat altyd 'n ramp is vir die gesonde bloei van 'n volkseie literatuur"1). In de ontwikkeling van de Afrikaanse letterkunde heeft zich dus herhaald wat wij in Vlaanderen waarnamen: zolang een on-eigen Nederlandse litteratuurtaai nagevolgd werd, bleef de betekenis middelmatig of beneden peil; na de vorming van een oorspronkelike litteratuurtaai kon het talent zich ten volle ontplooien. 111. Vreemde invloeden. Taalzuivering. De vreemde bestanddelen in de tegenwoordige Afrikaanse woordvoorraad hangen ten nauwste samen met de ontwikkeling van de taal. Uit de periode toen het Maleis-Portugees als tweede taal aan de Kaap gesproken werd, dagtekenen een aantal woorden die óf in het Maleis óf in het Portugees teruggevonden worden. Aan de taal van inboorlingen, Hottentotten en Kaffers, op wie de blanken met geringschatting neerzagen, is uiteraard, behalve eigennamen, niet zo veel ontleend. Eigenaardig zijn daarbij een aantal uitroepen, waarschijnlik wel door bemiddeling van de kindertaal overgenomen. De Duitse en Franse immigranten hebben niet veel sporen nagelaten in de algemene taal. Veel groter is natuurlik de invloed van het Engels, dat sinds 1822 de officiële regeringstaai van de Kaapkolonie werd. Door Engelse en Schotse immigratie, ook van onderwijzers, werd het Engelse element versterkt. Naast een invloedrijke groep van alleen-Engels- 1 Taal en Poësie van die Twede Afrikaanse Taalbeweging, 4de druk (1931), blz. 217. sprekenden, ontstond langzamerhand een groep van tweetalige Afrikaners. In bestuur en rechtspraak, in handel en verkeer, in onderwijs en wetenschap, in kunst en sport kreeg het Engels de overhand. Begrijpelik en onvermijdelik was \ een diepgaande invloed op het taalgebruik. In de Boerenrepublieken was het officiële gebruik van het Nederlands een rem; bovendien werkte daar de invloed van de steden, als kuituurcentra, minder sterk. Geleidelik kreeg ook daar de taal van de „uitlanders" meer verbreiding. Het anglicisme openbaart zich niet alleen in de overneming, de andere accentuering, de gewijzigde betekenis van woorden, waardoor het karakter van de taal zelden aangetast wordt, -> maar ook in het navolgen van zinswendingen, het vormen van onnederlandse verbindingen, die de indruk maken van een onbeholpen mengtaal. Door onkunde van de eigen taal, door haast of slordigheid, dringen zulke anglicismen vooral in dagbladen, slecht geschreven boeken, handels- en bestuursdokumenten door. Daartegen kwam het nationaal gevoel in Xy verzet: van die taalmenging duchtte men gevaar voor het eigen karakter van de Afrikaanse beschaving en samenleving. De krachtige pogingen om de taal te zuiveren van anglicismen zijn dus te vergelijken met het verzet van de nationaalVlaams-gezinden tegen de gallicismen: „die taaipurisme staan in Suid-Afrika in die nouste verband met die nasionale reaksie van die Afrikaanse volk"1). Tegen overneming van Nederlandse woorden met aanpassing aan de Afrikaanse taalvorm, heeft men nooit bezwaren geopperd. Men zag daarin slechts taalverrijking: het putten uit een vanouds gemeenschappelik bezit. Zonder de steun van het Nederlands zou het Afrikaans niet zo spoedig aan de veelzijdige behoeften op het gebied van wetenschap en kunst hebben kunnen voldoen. Toch heeft men van tegenwoordig Afrikaans standpunt bezwaren tegen een bepaald soort Neerlandismen, nl. de vernederlandsing van de gramma- r_ tika. Sommige schrijvers hebben een poging gedaan om de *) Boshoff: Volk en Taal van Suid-Afrika, blz. 409. oude verleden-tijd-vormen, die in het Afrikaans verloren gingen en door omschrijving vervangen werden, in de litteratuurtaai te handhaven, in de verwachting dat ze vandaar in de beschaafde omgangstaal zouden doordringen. Anderen, vooral vooraanstaande dichters, gingen verder, en bedienden zich, op grond van schrijftraditie, mogelik ook om de klank, van on-Afrikaanse vormen. De voorstanders van zuiver Afrikaans, ook op dit punt, schijnen veld te winnen: schrijven als Preller en Langenhoven hebben van dergelijke 'vormen, die ze vroeger gebruikten en verdedigden, afstand gedaan. "Toch is bij auteurs en geleerden, die door hun studie in nauwe aanraking bleven met Nederlandse letterkundige en wetenschappelike geschriften, ook in hun zinsbouw, de invloed van Nederlandse stijl onmiskenbaar. Daarin is niets dat het nationaal gevoel zou kunnen kwetsen: navolging behoeft geen nabootsing te zijn; ook de Nederlanders zijn in dit opzicht, zowel in het verleden als in het heden, en niet tot hun nadeel, bij andere volken in de leer geweest. 112. Taalstudie. De zorg voor de moedertaal, die zich na de overwinning van het Afrikaans openbaarde, strekte zich ook uit tot wetenschappelike bestudering. Jonge Afrikaners, merendeels aan Nederlandse universiteiten 'gevormd, namen die studie ter hand. Hesseling's theorie omtrent het ontstaan van het Afrikaans, werd getoetst door D___B. Bosmam_.De woordvoorraad werd grondig bestudeerd en in zijn samenstelling ontleed door Boshoff. De taalgeschiedenis en de vorming van letterkundige taal werd nagegaan door Ift C^ PiVnaar» de Afrikaanse syntaxis door I. _T. Ie Roux, de vormleer door AjjQ^Bouman en E. C. Pienaar, de klankleer, vroeger reeds beschreven door Tj_jI_Je_Roux, op experimenteel-fonetiese grondslag in samenwerking mëTP. de Villiers Pienaar. Ook de „gewestelike spraak soos Afrikaans gepraat word" was een voorwerp van onderzoek, in Ons Geselstaal, van G. R. von Wielligh, terwijl D. F. Malherbe een grote verzameling aanlegde van Afrikaanse Spreekwoord*. Voegen we daar nog bij, dat Joh. J_. Smith sedert enige jaren bezig is aan een Standaard-Woordeboek van het Afrikaans, dan blijkt dat in betrekkelik korte tijd degelik-wetenschappelike grondslagen gelegd «ijn voor de studie van deze jonge taal. Het Afrikaans is niet langer een dochtertaal, maar een zustertaal van het Nederlands, die de leeftijd van de meerderjarigheid bereikt heeft, en een eigen toekomst tegemoet gaat. AANTEKENINGEN 1. Voor de praehistorie van deze gewesten kan men raadplegen Nederlands vroegste geschiedenis door Dr. J. H. Holwerda (Amsterdam, 1925); voor de Kelten en mogelike invloed van oerinwoners: Van Ginneken's Handboek der Nederlandsche taal I, blz, 2—3. Belangrijk voor de „Keltische bestanddeelen in het Oudnederlandsch" is het zesde hoofdstuk van J. Mansion: Oud-Gentsche Naamkunde, waarin hij de Keltiese plaatsnamen en persoonsnamen nauwkeurig nagaat. Vgl. ook het artikel van M. Schönfeld over Plaatsnamen op -ik (Tijdschr. v. N. T. en L. XXXVI) en voor de overgenomen woorden: F. Kluge: Deutsche Sprachgeschichte (Leipzig, 1921), blz. 50. Dat de overgang van Germ. ü tot Mnl. u te verklaren is uit een Kelties substraat, werd betoogd door J. te Winkel, Van Ginneken (Handboek I, blz. 88), en het laatst door de Deen Br0ndal (vgl. Nieuwe Taalgids XIII, 155), maar werd door anderen betwijfeld. Over de taal der Batavieren en Franken, d. w. z. over de genoemde eigennamen (bovendien over de naam Velleda) schreef H. Kern in de Mededeelingen der Maatsch. van N. Letterk., 1865—66. Vgl. van dezelfde schrijver: Een Bataafsche naam (± 50); in Taal- en Letterbode II, 294 (nl. Vihtirmats). 2. De invloed van het Latijn op het Oud-Germaans is het eerst bestudeerd door F. Kluge in rijn Vorgeschichte der altgermanischen Dialekte, in het Nederlands bewerkt door J. H. Kern (1893), met toevoeging van Mnl. woorden. Een aanvulling gaf het proefschrift van K. Later: De Latijnsche woorden in het Oud- en Middelnederduitsch (Utrecht, 1903). Veel belangrijker is het werk van F. Seiler: Dei Entwickélung der deutschen Kultur im Spiegel des deutschen Lehnworts (4de dr. 1925), omdat bij niet, als Kluge, een beredeneerde woordenlijst geeft, maar een stuk kuituurgeschiedenis, op grond van de ondening der Latijnse woorden. Later 'had dat al enigszins gedaan in een slothoofdstuk (blz. 154): „Indeeling der leenwoorden naar hun kuituur-historische beteekenis". Kluge volgde deze voorbeelden in zijn latere Deutsche Sprachgeschichte (1921), blz. 129 vlg. 3. Van Ginneken (Handboek I, 87) neemt aan dat de Franken aanvankelik in Salland (en Drente?) woonden, en sedert het midden der 4de eeuw in Taxandrië, vanwaar ze na 400 de streken tot de heirbaan van Keulen naar Boulogne veroverden, ongeveer de toekomstige taalgrens tussen Romaans en Germaans. Saksiese invloed in West-Vlaanderen blijkt o. a. uit plaatsnamen (b.v. Diksmuiden). Aan het Fries doet het pronomen uus (= ons) denken. De niet-Frankiese bestanddelen in de kustdialekten (Fries, Saksies, Angelsaksies) worden wel samengevat door de naam Ingwaeonismen. J. Huizinga verdedigde deze opvatting in een artikel Hoe verloren de Groninger Ommelanden hun oorspronkelijk Friesch karakter? (Driemaandelijksche Bladen, 1914). Een tegengestelde mening werd verkondigd door D. J. H. Nyèssen in zijn proefschrift The passing of the Frisians. Anthropography of Frisia (Amsterdam, 1927). Hij neemt aan, in een slothoofdstuk over The language test, dat door expansie van de Friezen een overheersing bestaan kan hebben, waardoor de taal van de hogere standen en de deftig geschreven taai Fries was, terwijl de massa van de bevolking Saksies sprak, daar de oude Chauci z. i. geen Friezen waren. 4. Over de taalgrens schreef G. Kurth een uitvoerige studie, met een kaart toegelicht (La fronttere linguistique en Belgique et dans le Nord de la France, Bruxelles 1895—1898). Men zal bemerken dat het Fries, als afzonderlik* taaltak, hier opzettelik buiten beschouwing gelaten is, al blijft die taal voor de geschiedenis van het Nederlands van belang, omdat het als substraat in streken waar later Frankies of Saksies gesproken werd, invloed uitgeoefend heeft: vooral in Groningen en in de streken ten Noorden van het IJ en langs de Hollandse en Zeeuwse kust. Dat die invloed overschat werd, betoogde C. B. van Haeringen in een artikel Friese elementen in het Hollands (Nieuwe Taalgids XVII); vgl. zijn artikel Sporen van Fries buiten Friesland in Tijdschr. v. N. T. en L. XL, 269. In 1842 leverde Mr. L. Ph. C. van den Berg (Taalk. Magazijn IV) een bijdrage onder de veelbelovende titel: Iets over den toestand onzer taal vóór de twaalfde eeuw, met schrale biezonderheden, meer systematies uitgewerkt in zijn Handboek der Middelnederlandsche geografie (2de verbeterde druk, 1872). Een grondiger onderzoek van plaatsnamen werd ondernomen door het Aardrijkskundig Genootschap, dat een reeks Nomina geografica neerlandica uitgaf. De eerste delen (I in 1884, II—III in 1892) bevatten gemengde bijdragen, maar deel III is bijna geheel aan Gelderland gewijd. Deel IV (1899) bevat Friese plaatsnamen (door Buitenrust Hettema), deel V (1901) Drentse plaatsnamen (door J. G. C. Joosting). Eerst in 1928 werd de reeks voortgezet met een zesde, en in 1930 met een zevende deel, opnieuw met bijdragen van verschillende aard. In Zuid-Nederland werd de toponymie vooral in de laatste tijd ijverig beoefend. In de reeks Nomina geographica flandrica verscheen als eerste deel een Bibliographie van de Vlaamsche Plaatsnaamkunde door H. J. van de Wijer (Den Haag, 1928) en als tweede deel de Toponymie van Opwijk door J. Lindemans (Den Haag, 1931). De Kon. Vlaamsche Academie gaf een zeer uitvoerig werk uit van Duflou: Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen, waarvan reeds elf lijvige delen verschenen (1914—1930). Het belangrijke boek van Mansion werd reeds bij § 1 genoemd. Vgl. van dezelfde schrijver: Over Namenkunde (VersL en Meded. der K. VI. Acad., Maart 1919) en Oud-Gentsche Namenkunde in Leuvensche Bijdragen 1921. Over Onze Voornamen schreef Boekenoogen in De Gids, 1890. Het standaardwerk over Nederlandsche Geslachtsnamen werd geschreven door Joh. Winkler (Haarlem, 1885). Een aardig populair boekje over Die deutschen Personennamen schreef A. Bahnisch (Aus Natur und Geisteswelt, 296). Ook Verdam geeft een leerzaam hoofdstuk over Onze Persoons-, Geslachts- en Plaatsnamen (Uit de Geschiedenis der Ned. taal, Hoofdstuk X). 5. Zie H. Kern: Die Glossen in der Lex Salica and die Sprache der Salischen Franken (Haag, 1869) en Oud-nederlandsche woorden uit Geldersdie oorkonden (Taal en Letterbode VI, 133). De scherpzinnige studie van Buitenrust Hettema: Oude glossen en hun beteekenis verscheen in de werken van de Kon. Vlaamsche Academie (1914). Het Glossarium Harlemense werd uitgegeven door Gallée in Taalk. Bijdragen I (1877); het Glossarium Bernense, met Limburgs gekleurde taal, door Buitenrust Hettema. Van een Brugs glossarium uit de dertiende eeuw, waarschijnlik van oudere oorsprong, bezorgde J. Jacobs een verbeterde uitgave (Verst, en Meded. K. VI. Acad. Sept. 1928). Salverda de Grave's Essai sur quelques groupes de mots empruntés por le neerlandais au Latin écrit (Verhandelingen der Kon. Akademie, Amsterdam, 1900) is bedoeld als een voorstudie voor zijn Franse woorden in het Nederlands. De splitsing die hij terecht maakt tussen ontleningen aan het geschreven Latijn en aan het Romaans, is door Seiler in de bovengenoemde studie verwaarloosd. 6. De Karolingiese psalmen hebben al vroeg de aandacht getrokken. In de 17de eeuw waren ze bekend bij beoefenaars van de taalkunde als Van Heule, Van der Myle en later bij Ten Kate. In de 19de eeuw werden ze besproken in De Jager's Magazijn (1835) en wetenschappelik bestudeerd door Cosijn (Taal en Letterbode III), door A. Borgeld, in zijn proefschrift en door Van Heiten, in een welverzorgde uitgave met grammatica's (Groningen, 1902). Een proefje van deze tekst en van de Hêliand gaf Verdam Uit de Geschiedenis der Ned. Taal, blz. 54. de vooys, Gesch. Ned. Taal. 13 7. Voor de uitwerking van deze paragraaf raadplege men de bovengenoemde werken van Seiler en Kluge (zie § 2). 8. De hier genoemde biezonderheden omtrent de klanken van het Oud-Nederlands zijn ontleend aan het scherpzinnige onderzoek van Mansion in zijn Oud-Gentsche Naamkunde Het bestaan van een twaalfde - eeuws e Dietse letterkunde werd ondersteld door Van Mierlo en Stracke, voornamelik op grond van feiten, in oude heilegenlevens en kronieken vermeld (Zie Van Mierlo's Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche Letterkunde, 1928). Een „vergleichende Untersuchung der Kampfformeln'' werd ingesteld door Mej. M. Bülbring in een proefschrift Zur Vorgeschichte der mittelniederlandischen Epik (Bonn, 1930); vgl. de beoordeling in de Nieuwe Taalgids XXIV, 266. Dat woorden als degen, recke, wigant, rechtstreeks aan het Middelhoogduits ontleend zouden zijn, lijkt mij niet waarschijnlik, al is het niet onmogelik. Omgekeerd heeft het Mhd. stellig woorden aan het Mnl. ontleend, als wapen, ors, dorper, hersenier (Sperber: Geschichte der deutschen Sprache, blz. 62). Intussen kan ook internationaal de opmerking van Sperber (a. w., blz. 66) gelden, „dasz innerhalb der im Vergleich Zur Gesamtbevölkerung wenig zahlreichen Ritterklasse lebhaf te Verkehrsbeziehungen der verschiedensten Art vorauszusetzen und zum Teil auch direkt nachzuweisen sind". 9. J. Jacobs betoogt dat West-Vlaanderen vóór 1250 niet in eigenlike zin tweetalig genoemd kan worden (De Westvlaamsche spreek- en schrijftaal vóór 1250, in Versl. en Meded. Kon. VI. Acad., Sept. 1928), maar dat tussen _b 1217 en ± 1300, onder invloed van het Fransgezinde hof, het Frans grote vorderingen maakte (aldaar Maart 1929). Het standaardwerk van Salverda de Grave werd uitgegeven door de Koninkl. Akademie (Amsterdam, 1906); een register daarop werd samengesteld door J. J. B. Elzinga (Amsterdam, 1920). Vergelijk ook Salverda de Grave's L'influence de la langue francaise en Hollande d'après les mots empruntés (Paris, 1913), beoordeeld door P. Valkhof? in de Nieuwe Taalgids VIII, 95. Over de klankontwikkeling van de uit het Frans overgenomen woorden schreef Salverda de Grave vroeger reeds in Tijdschr. v. N T. en L. XV en XVI (1896—97) en in Taal en Letteren 1897. Uitvoerig is dit onderwerp ook behandeld bij Van der Meer (Hist. Grammatik). 10. Dietsch (d.i. volkstaal) is de naam die de Middeleeuwers aan hun eigen taal gaven. In de Noordelike gewesten klonk dat als Duatsch, de naam die bij Maerlant naast Dietsch voorkomt, en waarmee dus de taal van Noordeliker streken bedoeld zal zijn. Vandaar nog de latere naam Nederduits = Nederlands. Zie over de namen van onze taal de uitvoerige verhandeling van W. de Vreese (Versl. en Meded. der Kon. VI. Acad., 1909) en beknopter het eerste hoofdstuk bij Verdam: Uit de geschiedenis der Ned. taal. Dit geldt al dadelik voor Maerlant: zijn Alexander, de Historie van Trok, de Merlijn kennen we slechts in afschriften die buiten onze tegenwoordige landsgrenzen in het Oosten gemaakt zijn. Dat geldt ook voor de Westvlaamse Spieghel der Sonden, door Verdam in Westvlaams teruggebracht. De Oost-Vlaamse taal van Reinaert I, gelijk J. W. Muller die trachtte te reconstrueren, is door geen handschrift overgeleverd. Voor de teksten van Vanden levene ons heren vergelijke men de Inleiding op de uitgave van W. H. Beuken. 11. De moedertaal van Henric van Veldeken, die hij nog in rijn Sint Servaes schreef, was Limburgs, maar de mening dat hij ook later Limburgs bleef schrijven, is onjuist gebleken: een poging van Behaghel om de Eneit in de „oorspronkelike" taal terug te brengen, is mislukt. Carl Kraus (Heinrich von Veldeke and die Mittelhochdeutsche Dichtersprache) meende dat Van Veldeke wel Limburgs schreef, maar „aus Rücksicht auf hochdeutsche Leser" rijmen vermeed, die niet in het Duits over te brengen zouden rijn. De mening, reeds door J. H. Kern bestreden (Museum 1900, blz. 213), is door de schrijver zelf niet gehandhaafd. Aannemeliker blijft dat Van Veldeke al vroeg aansluiting zocht bij de Rijnse litteratuurtaai van zijn tijd, en zich in Thüringen aangepast heeft aan de taal van zijn nieuwe vaderland. Zie de litteratuuropgave over dit onderwerp bij L. J. Rogier: Henric van Veldeke (Maastricht, 1931), blz. 210. 12. Van het hier genoemde boek van Jacobs is nog slechts het eerste deel, de Vormleer (Gent, 1911) verschenen. Een dergelijke studie ondernam hij voor Brabantse oorkonden: Westelijk Zuid-Brabants uit niet-litteraire teksten (1270—1300) in Verst, en Meded. der K. VI. Acad. Aug. 1927. 13. De mening dat de tegenwoordige dialekten weinig van de Middelnederlandse verschillen, werd verkondigd door J. Jacobs: De Middelnederlandsche schrijf- en spreektaal, in Versl. en Meded. der K. VI. Acad. Febr.-Maart-April, 1922 en terecht bestreden door Endepols in Tijdschr. voor Taal en Letteren XIV, 93 vlg. Jacobs kwam op dit onderwerp terug in een opstel Over het conservatief karakter van het Westvlaamsch (Donum natalicium Schrijnen, 1929, blz. 560). In deze paragraaf zijn slechts enkele typerende eigenaardigheden van de Mnl. dialekten genoemd. Voor het WestLimburgs verwijzen wij naar de klank- en vormleer die J. H. Kern als proefschrift gaf van de taal der Limburgsche Sermoenen, ook afgedrukt vóór de tekst (1895), en naar Franck's artikel Schriften zur Limburgschen Sprache and Literator, in Taal en Letteren VIII (1898). Voor het Brabants zou de taal van Hadewijch, in betrouwbare handschriften overgeleverd, eens uit grammaties oogpunt grondig bestudeerd moeten worden. Ook de taal van Ruusbroec wacht nog op onderzoek. Het boekje van H. Meert over de vormleer van Ruusbroec's taal (1901) is onvoldoende; de klankleer die W. de Vreese beloofd had, is nooit verschenen. Voor het Vlaams bezitten we de Klankleer van de Middelvlaamsche dialecten door J. Jacobs (1911), gegrond uitsluitend op niet-litteraire teksten. Daarvan maakte J. W. Muller gebruik, toen hij voor zijn kritiese Reinaert-uitgave naging welke vormen de Oost-Vlaamse dichter in de 13de eeuw gebruikt zou hebben (Zie de Kritische Commentaar bij deze uitgave, Utrecht, 1917). Voor het Zeeuws kan men het proefschrift van Mej. S. Hofker over De taal van Melis Stok* raadplegen (Groningen, 1908; vgl. de beoordeling door Van Wijk in De Nieuwe Taalgids II, 313); voor het Hollands het proefschrift van W. F. Tiemeyer over de Klankleer der gedichten van Willem van Hildegaersberch (Amsterdam, 1916; vgl. de beoordeling van Van Wijk in De Nieuwe Taalgids X, 208). Een noodzakelike pendant, over de taal van Dirk Potter, ontbreekt nog. Enkele opmerkingen vindt men in J. W. Muller's Inleiding op de Proza-Reinaert en in de Inleiding op de Mnl. Marialegenden, deel II. Voor de taal van de Saksiese streken is nog weinig te noemen: de degelike studie van Edda Tille: Zur Sprache der Urkunden des Herzogstums Geldern (Bonn, 1925) bestrijkt maar een deel van het gebied, en heeft voor een ander deel betrekking op streken buiten onze grenzen. Dat uit de taal van de Mnl. getijdeboeken iets te leren valt voor de dialekten toonde N. van Wijk aan in een artikel Middelnederlandse dialektstudie 'Nieuwe Taalgids VII, 137). 14. Uitvoeriger is dit onderwerp behandeld in mijn voordracht Het onderzoek naar de Mnl. woordgeografie (Nieuwe Taalgids XV, 225, herdrukt in Verz. Taalk. Opstellen II). Een eerste bijdrage, ontleend aan verschillende Mnl. bijbelvertalingen, vindt men in Tifdschr. v. N. T. en L. XLIII, 214 vlg. Op dit gebied valt nog veel te onderzoeken: aanwijzingen van geschikt materiaal daarvoor (dat voor uitbreiding vatbaar is!) gaf ik in bovengenoemd opstel. 15. Zie de bij § 9 genoemde geschriften. 18. Naast de genoemde proefschriften van Mej. Dr. Terpstra (Amsterdam, 1917), Dr. E. Rijpma (Amsterdam, 1924), Mej. Dr. Baudet (Utrecht, 1904), Dr. P. Koster (Amsterdam, 1929) komen voor een dergelijk onderzoek nog in aanmerking het proefschrift van Dr. A. van Vollenhove (Ambachten en neringen in Dordrecht (Leiden, 1925) en tal van stadsrekeningen en tijdschriftbijdragen. Van het oudste gesprekboekje, Le Lorre des Mestiers, bestaat slechts een zeldzame uitgave, door H. Michelant (1875); een nieuwe uitgave, door J. Gessier, is in bewerking. De verschillende Colloquia zijn bestudeerd door R. Verdeyen, die de Colloquia et Dictionariolum septem linguarum van 1616 uitgaf (Antwerpen, 1926) en de voorgeschiedenis tot op Le Livre des Mestiers uitvoerig behandelde in rijn Inleiding. Vgl. verder het Gesprdchbüchlein, door Hoffmann von Fallersleben uitgegeven in de Horae Belgicae LX en de bijdrage van E. Kronenberg in De Nieuwe Taalgids XVII. Een niet voortgezette uitgave van Middelnederlandsche geneeskundige recepten en tractaten bezorgde W. de Vreese (Gent, 1894). De Cyrurgie en het Boeck van Surgien werden uitgegeven door E. C. van Leersum (1913 en 1928). 19. De Mnl. bewerkingen van de Sassenspiegel vindt men in de uitgave van B. J. L. de Geer van Jutfaas: De Saksenspiegel in Nederland (Den Haag, 1888). Overvloedige stof voor dergelijk onderzoek bieden de Oud-Vaderlandsche Rechtsbronnen, de uitgaven van dc Vereeniging voor Overijselsch Recht en Geschiedenis, van de Groningse vereniging „Pro excolendo Jure Patrio". Oude keurboeken en „dinctalen" vindt men in de Nieuwe Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving (sedert 1875). De teksten van oorkonden rijn in de meeste uitgaven voor taalkundig onderzoek niet voldoende betrouwbaar. De kanselarijtaal hier te lande is nog zeer onvoldoende onderzocht. Daarbij zou ook de mogelike invloed van handboeken (Artes dictandi of Formularia) na te gaan rijn. Vgl. daarvoor Sperber's hoofdstukje Die Sprache der Kanzleien (Geschichte der deutschen Sprache, blz. 76—82). In hoeverre een in de 15de eeuw opkomende Noordduitse taalgemeenschap in de zogenaamde Geschdftsprache invloed op onze Oostelike gewesten gehad heeft, valt ook nog te onderzoeken. Zie daar- voor het werk van Richard Heinzel: Geschichte der Niederfrankiscke Geschdftssprache (Paderborn, 1874), waarin ook Gelderse, Limburgse en zelfs Utrechtse streken ter sprake komen, en het hoofdstukje Die niederdeutsche Geschdftssprache bij' Sperber, a. w., blz, 82—84. 20. Voor Eckart's invloed op de terminologie van de Germaanse mystiek kan men vergelijken: Meister Eckart en de Nederlandse Mystik, in Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis III (1904—1905), blz. 8 vlg. en A. C. Bouman: Joh. Ruusbroec en de Duitsche mystiek (Tijdschr. v. N. T. en L. XLII). Voor de terminologie van de Moderne devotie A. A. Verdenius: Lexicografiese aantekeningen bij stichtelik proza (Tijdschr. v. N. T. en L. XL—XLII). Vergelijk ook de Duitse studie van Grete Lüers: Die Sprache der deutschen Mystik des M. A. im Werke der Mechteld von Magdeburg (München, 1926) en het hoofdstukje Die Mystik und ihre Einwirkung auf die Sprache in Sperber's Geschichte der Deutschen Sprache (1926), blz. 73-76. 21. Over ware en schijnbare gallicismen in het Middelnederlandsch schreef J. W. Muller (Nieuwe Taalgids XIV). 22. Op de Germanismen in het Middélnederlandsch werd de aandacht gevestigd door J. te Winkel (Noord en Zuid XII, 1889). Vergelijk daarmee mijn opmerkingen in het artikel Hoe zijn germanismen te beschouwen? (Nieuwe Taalgids III, 193; ook in Verz. Taalk. Opst. II). Over germanismen bij Dirc van Delf: Tijdschr. v. N. T. en L. XXIL De zogenaamde Oud-Vlaamsche gedichten werden onderzocht in een Züricher dissertatie van Nelly Geerts: Die altflamische Lieder der Handschrift Rhetroyche ende ghebedenbouck van mher loys van den gruythuyse (1909). 24. De biezonderheden over M E. scholen in de Nederlanden zijn grotendeels ontleend aan Ch. Stallaert en Ph. van der Haeghen: De VInstruction publique au moyen-dge (Mémoires couronnés de VAcad. Royale XXIII), Bruxelles 1850. Vgl. Buddingh: Geschiedenis van opvoeding en onderwijs in dc Nederlanden f/s-Gravenhage 1847); Cramer: Geschichte der Erziehung in den Niederldnden en M. Schoengen: Die Schuit von Zwolle en een geschiedenis van het onderwijs. De A. B C-boekjes, vaak op perkament gedrukt, zijn bestudeerd door C. P. Burger Jr. in enige artikels in Het Boek (1923 e. v.); de Disticha Catonis (Mnl. tekst) in het proefschrift van A. Beets, en door M. Boas (Tijdschr. v. N. T. en L. XXIX en XXXII). Zie over het Exercitium puerorum (gedrukt in 1485), waarvan elke rector het Diets omzette in zijn eigen idioom, Kooiman's proefschrift over de Twe-spraack, blz. 17 en 22} over Een Latijnsch schoolboek met vlaamsche voorbeelden, te Leuven rond 1483 gedrukt het artikel van Edw. van Even (Dietsche Warande, 1893, blz. 376). De schrijver van de Pappa puerorum, waaruit Busken Huet in zijn Land van Rembrandt (I, 338—339) een proefje gaf, is de bekende humanist Murmellius, over wie geschreven werd door D. Reichling: Joh. Murmellius, sein Leben und Werke (Freiburg, 1880). 25* Een beschrijving van de in Nederland gedrukte incunabels gaf M. F. A. G. Campbell: Annales de Ut typographie néerlandaise (met vervolgen). In aansluiting daarbij werden de postincunabels beschreven door W. Nijhoff en M E. Kronenberg (Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540). Zie verder: P. C. van der Meersch: Recherches sur la vie et les travaux des imprimeurs beiges et neerlandais établis d Yétranger (Gand, 1856); Frans Olthoff: De Boekdrukkers, boekverkoopers en uitgevers in Antwerpen, sedert de uitvinding der boekdrukkunst tot op onze dagen (Antwerpen, 1891) en E. W. Moes en Burger: De Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in 'de zestiende eeuw. Vier delen (Amsterdam, 1900). Op het belang van de drukkerstaal voor de taalgeschiedenis werd gewezen door Kluge in zijn opstel Schriftsteller und Buchdrucker (in de bundel Von Luther bis Lessing). Met de studie van de oudste drukkerstaal in de Nederlanden moet nog een begin gemaakt worden. Alleen Van Heiten heeft voor zijn grammatikale studie van het Mnl. vrijwat incunabelteksten geraadpleegd. 27. De geschiedenis van de Nederlandse bijbelvertaling, door H. van Druten, is ook voor deze periode zeer onvoldoende (vgl. de kritiek in het Theologisch Tijdschrift, 1906). Veel degeliker schreven over dit onderwerp J. G. dé Hoop Scheffer: Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland (1873) I, 256 ,45e verspreiding van den bijbel", en vooral J. I. Doedes: Geschiedenis van de eerste uitgaven der Schriften des Nieuwen Verbonds (Utrecht, 1872). Een proefschrift over de vertalingen van het Nieuwe Testament vóór 1637, is in bewerking. Over Jan Uténhove werd een proefschrift geschreven door F. Pijper (1883). Het zogenaamde „Oosterse" Nederlands behandelde J. A. vor der Hake in een artikel Ben zestiend' eeuwse taal voor literair verkeer (Nieuwe Taalgids V, 225), terwijl hij enige Proeven van zestiende-eeuws Oosters Nederlands gaf in de reeks Documenten en kleine teksten, No. 2 (Groningen, 1919). Ook op maatschappelik gebied waren er in de 16de en 17de eeuw faktoren van Duitse invloed, door handel, verkeer en industrie. Vgl. daarvoor de aantekeningen van Van der Meer bij § 35 van de Einleitung (blz. CXXXVII). Ook in het midden van de eeuw acht men in hervormde kringen de Zuidelike taal de meest gebruikelike. Dat blijkt uit de vertaling van een Luthers Gezangboek (Vrankfort, 1565), waarvan de vertaler in de Voorrede zegt: „Voort suldy verstaen dat ick den stijl der voorseyder Psalmen op die Antwerpsche ende Brugsche sprake gemaekt hebbe, mits dat Antwerpen ende Brugge respectivelijck in Brabant ende Vlaenderen (om den handel vand grooter comanschap daerinne geoefent) die principale vermaerste Coopsteden zijn, daer af die talen ende spraken meest int Nederlant gebruyckt werden, ende aldaer het meeste volck is verkeerende" (Nieuwe bijdragen tot kennis van de geschiedenis en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden III, blz. 36—65). 28. De taal van de Zuid- en Noord-Nederlandse rederijkers verdient ook aandacht, omdat hun experimenteren met de taal, al ontaardde dit vaak in knutselarij, de weg gebaand heeft voor de meer individuele taalbehandeling door onze renaissance-kunstenaars. Bij de gedrukte teksten dient men rekening te houden met mogelik ingrijpen of normaliseren van de drukker. De Amsterdamse drukker die in 1617 de Vlaerdings Redenrijck-bergh uitgaf, bekent dat in rijn voorwoord: „Wy hebben de zelve, wat de uytspraeck ende spelding belangt, soo hier so daer altemet wat verandert ende gebogen naer het ghemeynste gebruyck". Van belang is ook, na te gaan of afschrijvers in teksten uit andere streek wijzigingen aanbrachten. Zie voor De Casteleyn's Const van Rhetorycke het proefschrift van J. van Leeuwen (Utrecht, 1894). 29. Voor de invloed van de Vlaams-Brabantse immigratie op kuituur en taal in het Noorden kan men raadplegen Aug. Gittée: Noord en Zuid in de 17de eeuw (De Toekomst, afl. 9—13); J. L. M. Eggen: De invloed door Zuid-Nederland op NoordNederland geoefend op het einde der 16de en het begin der 17de eeuw en A. A. van Schelven: Omvang en invloed der ZuidNederlandsche immigratie van het laatste kwart der 16de eeuw ('s-Gravenhage, 1919). 30. Zie hierover uitvoeriger de inleiding van mijn artikel over Pontus de Heuiter (Verz. Taalk. Opstellen I). Zie over Becanus o. a. Kluyver's proefschrift over Kiliaan, hoofdstuk II, en Kooiman's proefschrift over de Twe-spraack, blz. 76 vlg.; over Simon Stevin's Vande weerdicheyt der duytsche tael het opstel van K. W. de Groot in de Nieuwe Taalgids XIII, blz. 163 vlg. Iets later wordt de lof van de moedertaal verkondigd door Erycius Puteanus in rijn Juventutis belgicae laudatio (1607) en door Van Liefvelt in rijn Du Bartas-vertaling (1609). Aangehaald door O. Dambre in rijn Justus de Harduijn, blz. 110—111 en blz. 117; vgl. daar ook citaten in dezelfde geest van Ymmeloot (blz. 122), Boethius a Bolswert (blz. 134), W. van der Eist (blz. 141) en Caudron (blz. 166). 31. De Nederlandsche spellynghe van Joos Lambrechts is door de Vlaamsche Bibliopbielen als facsimilé-uitgave herdrukt (Gent 1882). J. W. Muller vestigde de aandacht op dit merkwaardige boekje in Onze Volkstaal III. Over het woordenboek van Joos Lambrechts, zie bij § 32. De orthografie (en dus ook de klankleer) van Sexagius werd grondig bestudeerd door L. Goemans in de Leuvensche Bijdragen III—IV, 1899—1900. Het boekje van Pontus de Heuiter verdiende wel een uitgave en een afzonderlike studie; zie voorlopig mijn artikel in Verz. Taalk. Opstellen I. De Twe-spraack is met een uitvoerige inleiding opnieuw uitgegeven in het Leidse proefschrift van K. Kooiman (Groningen, 1913). 32. Over de wording van woordenboeken uit de oude glossaria is uitvoerig gehandeld door D. H. G. Behaard, in zijn proefschrift over Gert van der Schuren's Teuthonista of Duytschlender (1904). Zie over de tweede druk van het JVaembouck van Joos Lambrechts, waarschijnlik een der bronnen van Kiliaan: Tijdschr. v. N. T. en L. XLIII, 196. Het zal nader bestudeerd en waarschijnlik uitgegeven worden door R. Verdeyen. Op de betekenis van de Nomenclator is reeds gewezen door Kluyver, in zijn bovengenoemd proefschrift, als bron voor Kiliaan's woordenboek. Uit een Duitse dissertatie van Fr. Ludin over dit boek (Freiburg, 1898) blijkt de grote opgang die het in geheel West-Europa gemaakt heeft. Over Plantijn en Kiliaan schreven J. H. Halbertsma: De lexicografie van het Nederlandsch in de zestiende eeuw (Brugge, 1863); A. Kluyver in zijn Proeve eener critiek op het woordenboek van Kiliaan ('s-Gravenhage, 1884), die voor het leven van Plantijn verwijst naar Max Rooses: Christophe Plantin (Anvers, 1882—84). Van weinig betekenis is de Lijst van bij Kiliaan geboekte en in Zuid-Nederland voortlevende woorden door D. Claes; te zeer met uitweidingen overladen de studie van J. Jacobs: De verouderde woorden bij Kiliaen (Gent, 1899), De betrouwbaarheid van Kiliaen ten opzichte van woorden die hij „Leuvens" noemt, werd getoetst door L. Goemans: Het „Lovaniense" in Kiliaen's Etymologicum (in het Album-V ercoullie, 1927, I, 147—154). Voor de woordgeografie is het van belang ook de Hollandse en Oostelike woorden, bij Kiliaan als zodanig vermeld, nader te onderzoeken; het daartoe verzamelde materiaal hopen wij weldra eens te publiceren. Vgl. verder voor de lexicografie in dit tijdperk Frans van den Weghe: Geschiedenis der Nederlandsche Taalstudie in Vlaanderen, 1500—1886 (Antwerpen, 1900), blz, 35—53. 33* De genoemde Voorreden is door J. W. Muller uitgegeven en besproken in het Tijdschr. v. Ned. T. en L. XXXVIII. 34. Zie over Jan van de Werve het artikel van Serrure in Vaderlandsch Museum II, blz. 105, over Het Purisme van Simon Stevin K. W. de Groot's bijdrage (Nieuwe Taalgids XIII, 161) en over purisme in 't algemeen mijn artikel in Verz. Taalk. Opstellen II, blz. 3—30. 35. Een studie over de letterkundige taal van de vroege renaissance-poëzie ontbreekt nog. De invloed van Du Bartas werkte het eerst en het sterkst op zijn vertalers: Th. van Liefvelt, R. W. van den Boetselaer, Zacharias Heyns, Vondel, maar ook op tijdgenoten als Van Borsselen (Vgl. A. Beekman: Influence de Du Bartas sur la Littérature Néerlandaise, Poitiers, 1912). Voor de taal van Spieghel's Hertspieghel bezitten wij nu ten dele (Boek I—III) een taalkundige kommentaar in de uitgave van A. C. de Jong (Amsterdam, 1930). 36. De geringschatting voor de zestiende-eeuwse taal en de daaruit volgende verwaarlozing door de taalwetenschap is te wijten aan de nawerking van de beschouwing door M. de Vries. Eerst vrij laat is daarin verandering gekomen. Van Heiten, te Groningen, heeft de verdienste, zijn leerlingen aangespoord te hebben om de genoemde onderzoekingen te ondernemen. Kritiek op de opzet van deze studies, naar aanleiding van de laatste, werd geoefend in De Nieuwe Taalgids I, 133—140. Te Utrecht werden onder leiding van J. W. Muller als proefschrift verschillende goede uitgaven van zestiendeeeuwse teksten bewerkt, waarvan de inleidingen en glossaria onze kennis van zestiende-eeuwse taal verrijkten, o. a. van Colyn van Ryssele (door Mej. M. W. Immink) en van Roemer Visscher (door N. van der Laan). Van zijn hand kunnen we nog een glossarium verwachten op de Spelen van Corn. Everaert. 37. Voor de invloed van het Hollands is zeer belangrijk de studie van G. G. Kloeke over De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten fs-Gravenhage, 1927). De Vreemde taalelementen in onze kluchten en blijspelen werden krities onderzocht door A. Verdenius (Nieuwe Taalgids XXI). Zie over het Stadsfries de Einleitung § 39 van Van der Meer's Historische Grammatik. Het Delflands is, naar aanleiding van de gegevens bij Huygens, en in vergelijking met het hedendaags dialekt, beschreven door J. te Winkel (Tijdschr. v. N. T. en L. XVHI). De Overijselse Boerenvryage vindt men in Van Vloten's Kluchtspel II, 231. Friese invloed is merkbaar bij Starter en bij Baerdt. Over de schaarse gegevens voor Utrecht: A. Beets: De Utrechtsche Volkstaal en J. W. Muller: Een en ander over oudere Stichtsche taal (Tijdschr. v. N. T. en L. XLVI en XLVIII). 38. Zie voor dit onderwerp het proefschrift van W. van Ravesteyn (Leiden, 1906): Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam gedurende de 16de en het eerste kwart der 17de eeuw en Elias: De Vroedschap van Amsterdam. Voorbeelden van taalverscheidenheid in Amsterdam gaf ik in het artikel Wensen en wenken voor een geschiedenis van de Ned. taal (Nieuwe Taalgids VII, 117). Spot met de Brabantse taal vindt men later nog bij Jan van der Veen (M Sabbe; in Versl. en Meded. der K. VI. Acad., 1927) en o. a. in een anoniem pamflet van 1637 (M. Sabbe: Dietsche Warande, 1930); vgl. ook Kalff: Gesch. der N. L. V, 369—370. Het citaat uit Westerbaen is ontleend aan Boden-Brood Voor den man die sich noemt I. van Vondelen Voorlooper ('s-Gravenhage, 1655). Over de diftongering van f en n bestaat verschil van mening: terwijl Kloeke de oorzaak uitsluitend zoekt in Brabantse invloed, menen anderen, o. a. Salverda de Grave, dat het proces in Holland zelf sinds lang aan de gang was (zie Salverda de Grave's artikel Over de diftongering van i en u, in de Nieuwe Taalgids XXII, 65. 39. Vgl. voor de genoemde spel- en spraakkunsten § 46. Voor de taal die in beschaafde Haagse kringen gesproken werd, kan men raadplegen J. H. Kern: Over de taal van de brieven van Huygens' zuster en Dorothea van Dorp (Tijdschr. v. N. T. en L. XLVIII, 49. 40. Voor dit onderzoek heb ik enig materiaal verzameld dat ik later hoop te verwerken. In de taal van matrozen en schippers zal ook rekening te houden zijn met Maleis-Portugese invloed. 41. Dit onderwerp werd behandeld door Salverda de Grave in zijn belangrijke voordracht Taaibetrekkingen van Nederland tot Frankrijk (Handelingen en Meded. van de Maatsch. der Ned. Lett., 1911—1912, blz. 40 vlg.). De bedoelde citaten vindt men ten dele daar in hun geheel. Minder bewijskracht dan de plaatsen bij Huygens hebben die bij zijn Utrechtse navolgers of bij Van der Does in zijn Beschrijving van den Haag (1668; Salverda de Grave t. a. p. blz. 41). Voor de verhaspeling van het Frans in lagere kringen is aardig het daar aangehaalde puntdicht van Huygens, over een zekere Frans, die „niet fijn Frans, maar sijn Frans" spreekt. Breder werd de Franse invloed nagegaan in Salverda de Grave's lezingen: Vinfluence de la longue francaise en Hollande d'après les mots empruntés (Paris, 1913). 43. De schoolboeken die in de zeventiende eeuw gebruikt werden, beschreef P. A. de Planque uitvoerig in zijn proefschrift: Valcoogh's Regel der Duytsche Schoolmeesters (Utrecht, 1926). Voor iets vroeger tijd is van belang het hoofdstuk De leerboeken uit de school van Peeter Heyns in M. Sabbe: Peeter Heyns en de Nimfen uit den Lauwerboom, bijdrage tot de Geschiedenis van het Schoolwezen 'in de 16e Eeuw (Antwerpen, 1929). 44. De Heidelbergse Catechismus is vertaald door de Vlaming Petrus Dathenus, die ook door zijn psalmvertaling grote invloed had in Calvinistiese volkskringen, en wiens taal dus de aandacht verdient. Ook de taal van de pamfletten is nog weinig onderzocht. '45. Dergelijke brieven vindt men in allerlei historiese publicaties, o. a. in Bijdr. en Meded. van het Hist. Genootsch., 1917 (Cornelis de Wit en Jan de Liefde); idem 1922 (van Frederik Hendrik). Brieven van Cornelis Speelman in het proerschrift van F. W. Stapel: Het Bongaais Verdrag (Leiden, 1922), blz. 224—236. Vgl. verder de brieven van J. P. Koen, van M. de Ruyter, van Wollebrandt Geleynsz de Jongh (bij H. E. van Gelder: De Alkmaarder Wees, in Oud-Holland, 1915), enz. Vrouwenbrieven uit de kring van Huygens bij Jorissen (C. Huygens) en Worp. De brieven van Maria van Reigersbergen ziin uitgegeven door Van Vollenhoven en Schotel. Een onderzoek naar nog ongedrukte brieven is aan te bevelen. Voor de praktijk van het brieven-schrijven is waarschijnlik te letten op wat men aan brievenboeken te danken had (vgl. bij § 46). 46. Deze paragraaf is uitgewerkt in twee artikels: Uit de jeugd van onze spraakkunst en De invloed van de renaissancespraakkunst in de zeventiende eeuw (Nieuwe Taalgids XI, XII, aangevuld herdrukt in Verz. Taalk. Opstellen I). Mostart's Zendbriefschrijver, in verband met vroegere en latere brievenboeken is een geschikt onderwerp voor een monografie. Daarvoor zouden in aanmerking komen de oude Materieboecxkens, de Gemeyne zeyndtbrieven van H. Jacobi, „voor ouders, meesters ende kinderen om te leeren brieven dichten", de veel gebruikte Gemeyne Zendbrieven van B. Hakvoord, van Pierre de la Chambre (1648), de Fatsoenfycke send-briefschryver, van J. van der Serre (uit het Frans), 1663. 48. Een grammatica van de taal van Cats moet nog geschreven worden. Slechts een kleine bijdrage leverde A. Opprel: De zachte en scherpe e en o bij Cats (Tijdschr. van N. T. en L. XIV, 154). Behalve de degelike uitgave van het Spaens Heydinnetje door Buitenrust Hettema bezitten we ook geen taalkundige kommentaren bij gedichten van Cats. Rondom Cats komen voor onderzoek in aanmerking: Hondius, Van Borsselen, De Brune en andere auteurs van de Zeeuwsche Nachtegael. 49. Ook de taal van Huygens is onvoldoende van grammatikaal standpunt onderzocht. Aan de tekstverklaring daarentegen is zeer veel gedaan, in tal van uitgaven. Over het precieuse streven in rijn taalgebruik kan men raadplegen: De vernuftige stijl door J. H. van den Bosch (in Letterkundig Leesboek I, 349—355). Invloed van, Huygens' taal is merkbaar bij de Zeeuwse dichter Cornelis Liens en bij rijn Utrechtse navolgers (Vgl. Tijdschr. v. N. T. en L. XL, 67 en XLI, 46). 50. De bedoelde studies over Bredero's taal rijn: G. A. Nauta: Taalkundige Aanteekeningen op de werken van G. A. Bredero (een beknopte klank- en vormleer) (Gron. diss. 1893), en J. O. S. van der Veen: Het Taaleigen van Bredero (Amst. diss. 1905). Vergelijk over de principieel-foutieve opzet van het laatste geschrift de kritiek van R. A. Kollewijn (Museum 1906, blz. 52). Het Woordenboek op Bredero van Oudemans is gebrekkig, en de volledige werken, zowel in de bekende drie-delige uitgave, als in de jongste van Knuttel, rijn onvoldoende taalkundig toegelicht, maar voor de afzonderlike werken kan men degelike kommentaren raadplegen: van de Spaansche Brabander door Terwey en door Verwijs-Nauta, van het Moortje door Stoett, van de Klachten door Van Rijnbach. Bredero's taal is het model geweest voor tal van kluchtenschrijvers in de zeventiende eeuw. 51. Een grammatica van Hooft's taal bestaat nog niet. Gegevens daarvoor bevatten sommige goede kommentaren (o. a. de Granida-uitgave van Van den Bosch, de bloemlezing uit de Historiën door Verwijs, de Warenar-uitgaven van Verdam en van Leendertz.) en de studie van F. Kossmann over de varianten van Hooft's Granida (Tijdschr. v. N. T. en L. XXXVI). De Waernemingen op de Hollandsche tael zijn voor het eerst gedrukt in 1723, als bijlage van L. ten Kate's Aenleiding, deel I. Het Uitlegkundf Woordenboek in vier delen (1825) bevat slechts toevallig verzamelde plaatsen, voornamelik uit het proza. Beter, maar ook zeer onvolledig, is het Taalkundig Woordenboek op Hooft, van Oudemans. 52. Een grammatica voor Vondel's taalgebruik schreef Van Heiten: Vondels Taal (1883), met de onjuiste ondertitel „grammatica van het Nederlandsen der zeventiende eeuw". Bezwaar tegen zijn splitsing in twee perioden, gescheiden door het jaar 1625, werd gemaakt in mijn Opmerkingen over de studie van Vondels taal (13de Verslag van Het Vondelmuseum, 1928), blz. 12. De twee bewerkingen van de Palamedes werden vergeleken in het proefschrift van J. L. Walch: De varianten van Vondels Palamedes (Leiden, 1906); de twee bewerkingen van de Geboortklock in de Pantheon-uitgave van M. J. Langeveld Jr. Een Woordenboek op Vondel, dat ons de gehele rijkdom van zijn taal zou tonen, blijft, ook na het grote Nederl. Woordenboek, gewenst. Over VondeTs Spelling schreef H. W. E. Moller een belangrijk artikel (Tijdschr. v. N. T. en L. XXVII; 106): hoewel Vondel niet tot een zo radikale spellingvereenvoudiging kwam als Hooft, heeft hij meermalen zijn spelling gewijzigd. de vooys, Cesch. Ned. Taal. 14 53. Dc bewaard gebleven fragmenten van Marnix' bijbelvertaling vindt men in de grote uitgave van Van Toornenbergen. Vgl. daarover Tjalma's proefschrift (Leiden. 1896), blz, 278: de Bijbelvertaling. De invloed van deze bewerking en van de oudere bijbelvertalingen (vgl. § 27) is nog niet nagegaan. Over Helmichius in zake de „translatie" van den Bijbel het proefschrift van J. Hania (Amsterdam. Vrije Univ., 1895), blz. 278. De bedoelde Resolutien werden opgenomen in N. Hinlopen's Historie van de Nederlandsche overzettinge des bybets (Leiden, 1777), maar nauwkeurig uitgegeven in de Documenten en Kleine Teksten (Groningen, 1919) door J. Heinsius, die als proefschrift een Klank- en buigingsleer van de taal des Statenbijbels gaf (Amsterdam, 1897). Hij vergeleek daarin deze taal met de „schrijftaal van omstreeks 1600" en koos daarvoor Marnix, Coornhert en H. de Groot. Daarnaast zou een vergelijking met de oudere bijbeltaal, vooral van de Deux-aes-bijbel, nuttig rijn. Een leerzaam hoofdstuk over Invloed van den Bijbel en de Bijbelvertaling schreef J. Verdam (Uit de geschiedenis der Ned. Taal, Hoofdst. XIV). Daarin wordt de invloed op het Nederlandse spraakgebruik nagegaan. Uitvoerig geschiedde dat, naar aanleiding van een prijsvraag, door C. F. Zeeman: Nederlandsche Spreekwoorden aan den Bijbel ontleend (in alfabetiese orde) en door E. Laurillard Opgave en toelichting van spreuken en gezegden in de volkstaal aan den bijbel ontleend (in causerie-vorm) (Amsterdam, 1875). Om de vraag, in hoeverre de predikant-schrijvers, als Wtenbogaert en Trigland zich hielden aan de voorschriften door de Statenvertalers vastgesteld, vergelijke men Nieuwe Taalgids XII, 259. 54. Proeven van dergelijke taal, doorzaaid met „stadhuiswoorden", vindt men in tal van historiebronnen. Zie o. a. het Klein Plakkaatboek van Nederland, door A. S. de Blécourt en N. Japikse (Groningen, 1919), dat staaltjes van ambtelike taal geeft uit de 16de, 17de en 18de eeuw. Men riet daaruit dat Lod. Meyer geen overbodig werk deed, door in rijn Woordenschat zulke woorden tc verklaren. De poging van D. Mostart, in zijn Zendbriefschrijver, om er purismen voor in de plaats te stellen (in margine door het vreemde woord toegelicht) heeft aanvankelik weinig gebaat. 55. Zie voorbeelden uit de rechtstaal van Hugo de Groot bij Van der Meer: Hist. Gramm. Einleitung § 37, ontleend aan S. Vissering: De rechtstaal van Hugo de Groot (VersU en Meded. Kon. Akad. Amsterdam, 2de reeks XII). Vgl. A. Kluyver: Hugo de Groot als de verdediger van onze moedertaal (Versl. en Meded. Kon. VI. Acad., 1901). — Aardige proeven uit dergelijke niet-litteraire prozaschrijvers gaf Van Vloten in rijn te weinig gewaardeerde Bloemlezing uit de Nederlandsche prozaschrijvers der zeventiende eeuw. 56. Het begin van deze paragraaf is uitgewerkt in het artikel Uit en over oude spraakkunsten (Nieuwe Taalgids XIV—XV, herdrukt in Verz. Taalk. Opstellen I). Op de betekenis van Petrus Montanus is de aandacht gevestigd door Van der Hoeven, in rijn proefschrift over Lambert ten Kate. Ook L. P. H. Eykman geeft hem een ereplaats in rijn Geschiedkundig overzicht van de klankleer in Nederland (Nieuwe Taalgids XVII—XVIII). De studie van A. Verschuur is getiteld: Een Nederlandsche Uitspraakleer der 17de eeuw. De Spreeckonst van Petrus Montanus van Delft (Amsterdam, 1924). — Over de Klankmethode van Casparus van den Ende schreef A. de Jager een artikel in rijn Archief voor Nederlandsche Taalkunde II (1849), blz. 1. Op interessante biezonderheden uit W. A. Winschooten's „Seeman" wees Stoett in de Nieuwe Taalgids XIII, blz. 97. 57. Wat uit al deze woordenboeken te leren is, voor de aanwinsten van de taal, voor de verhouding van Noordelike en Zuidelike taal, moet nog onderzocht worden. — Dat de bastaardwoordenboeken druk gebruikt werden, blijkt ook uit de herdrukken van Van de Werve's Schat der Duitsche Tale in de 17de eeuw (Te Winkers Ontwikkelingsgang IV, 412—413) en de vele herdrukken van Meyer's Woordenschat, die in omvang sterk aanzwol: de 3de bestond uit twee delen, de 5de uit drie delen. Aan de 8ste (1720) had ook David van Hoogstraten bijdragen geleverd, met een sterretje getekend. 58. De voorrede van de anonieme vertaler der Canones et Decreta vindt men in De Katholiek, 1852 II, blz. 45 (vgl. ook Tijdschr. v. Taal en Letteren, Okt. 1929). — R. Verstegen zegt in de voorrede van zijn Nederduytsche Epigrammen en Epitaphien (Brussel, 1624): „Eenighe van de Hollantsche dichters sullen moghelijck segghen datter veel gheschuymde woorden in zijn / omdatse niet in heel bot plat Hollants en zijn gheschreven. Maer waerom hebben de Hollanders hun eyghen potten dan niet gheschuymt, van Reformatie, Predestinatie, Excellencie, Generael, ydel glorie, en Consistorie". Van W. Ogier is De Gulsicheyt met taalkundige aantekeningen uitgegeven door W. van Eeghem (Antwerpen, 1921); drie Brusselse kluchten van J. de Grieck gaf P. de Keyser uit (Antwerpen, 1926). De taal van Boethtis én Bolswert kan// men leren kennen in de goed toegelichte uitgave van Mej. H. J. A. Ruys (Utr. diss. 1910). De betrouwbaarheid van de Antwerpse volkstaal in de klucht van Huygens werd aangetoond door H. Smout: Het Antwerpsch Dialect (Gent, 1905); vgl. voor de weergave door Bredero in de uitgave van de Spaansche Brabander door Terwey—De Vooys: Opmerkingen over Bredero's taal. Zie over Bolognino als spellinghervormer mijn Verz. Taalk. Opstellen I, blz. 286 en een artikel van L. Goemans in het Donum natalicium Schrijnen, blz. 600. 59. Het bedoelde boek van Kloeke is bij § 37 genoemd. — Zie de mededeling van Sewel, in zijn Spraakkunst, overgenomen in mijn artikel Achttiende-eeuwse spraakkunstbeschouwing (Nieuwe Taalgids XVI, 283; herdrukt in Verz. Taalk. Opstellen Ik De opmerkingen van Westerbaen zijn al vermeld in § 34?.o De taal van Bernagie en Asselijn verdient een grammaties onderzoek, in verband met de ontwikkeling van het beschaafde spreken. — De merkwaardige Voorrede van P. Francius, voor zijn vertaling van Gregorius van Nazianze, vindt men in Van Vloten's Bloemlezing uit de Ned. Prozasch. der 17de eeuw, blz, 608—618. 60. Zie voor de taalkundige bemoeiingen van NU volentibus arduum het proefschrift van A. J. Kronenberg (Leiden, 1875), blz. 78 vlg.; voor de taalbeschouwing van Brandt en Vollenhove en Moonen het hierboven genoemde artikel in de Nieuwe Taalgids XVI. De geslachtsregeling van D. van Hoogstraten is grondig onderzocht en krities ontleed door R. A. Kollewijn (Opstellen over spelling en verbuiging3, blz. 54 vlg.). 61. Het onderwerp van deze paragraaf is uitvoerig behandeld door J. W. Muller in het artikel De uitbreiding van ons taalgebied in de zeventiende eeuw (Nieuwe Taalgids XV). Bekend is, dat de Noord-Duitse zeemanstaal veel Nederlandse woorden ontleende (zie Kluge's Seemansprache). De Nederlandse woorden in het Russies werden bestudeerd door R. van der Meulen. Over Het Negerhollands der Deense Antillen schreef D. C. Hesseling (Leiden, 1905); vgl. Van Ginneken's Handboek I. 62. De minachting voor de klucht legt Langendijk in de mond van Rijmer, in de Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden. De herziening van zijn tekst kan men nagaan in Te WinkeTs uitgave van het Wederzijds Huwelijksbedrog (Zwolse Herdrukken; vgl. JV. Taalgids III, 268). — De toneelstukken, geheel of gedeeltelik in dialekt, die Kalff (Gesch. der N. Lett. V, 521) noemt, zijn nog niet taalkundig onderzocht. Familiare en platte woorden en uitdrukkingen treft men aan in het burleske genre (b.v. bij Focquenbroch), dat een tijd lang in de mode was. — Toevallige gegevens omtrent het verschil tussen gesproken en geschreven taal omstreeks 1750 verschafte J. C. Schutz: Aenleiding tot de Nederduitsche Taalkunde, in Brender a Brandis' Kabinet I (1781) en VI. De „gemeenzame" taal komt ook bij Lambert *en Kate ter sprake. 63. Van Effen zondigde herhaaldelik tegen de grammatikale voorschriften van Hoogstraten en Moonen. In de 2de druk van zijn werk trachtte Verwer Jr. dat te verbeteren (zie § 66). 64. Zie de bij § 41 genoemde geschriften van Salverda de Grave. In zijn Leidse voordracht geeft hij nog verscheiden andere interessante bewijsplaatsen voor de Franse invloed in deze periode. Over de Franse woorden bij Van Effen schreef J. J. B. Elzinga een dissertatie: Les mots francais et les gallicismes dans le Hollandsche Spectator de Justus van Effen (Amsterdam, 1923). Een pendant daarvan, over de taal van Wolff en Deken, ontbreekt nog. Vgl. over Mauricius, in verband met de toenmalige taalzuivering, mijn opstel Purisme, blz. 14 (Verz. Taalk. Opstellen I). 65. Over deze „Parnas"-taal: Navolging en nabootsing, in Letterk. Leesboek van Van den Bosch—De Vooys,' I blz, 405—409. — In het proefschrift van R. J. Castendijk over Jan Wagenaar en zijn „Vaderlandsche Historie" (Utrecht, 1927) blijven taal en stijl onbesproken: alleen wordt terloops gezegd dat hij als „taaiautoriteit" gold (blz. 102). 66. Huydecoper werd als Taaldespoot uit de pruikentijd gekarakteriseerd door R. A. Kollewijn (Taal en Letteren XVI, herdrukt in Opstellen over Spelling en Buiging3). — Van Hoogstraten's omwerking van Vondel's Heldinnenbrieven blijkt uit de varianten in de W. B.-uitgave, maar de „verbeteringen" waarop hier gedoeld wordt, hoop ik elders te bespreken. 68. Huydecoper's grote verdienste voor de studie van het Middelnederlands is uiteengezet in het proefschrift van H. de Buck: De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw (Groningen, 1931). — Lambert ten Kate is, vooral als voorloper van de germanistiek, het onderwerp van A. van der Hoeven's proefschrift (Utrecht, 1896), waarin o. a. zijn Klankkunde afgedrukt is. Op zijn juist inzicht in de studie van de moedertaal werd gewezen in mijn artikel De taalbeschouwing van Lambert ten Kate (Nieuwe Taalgids XVII, herdrukt in Verz. Taalk. Opstellen I). 69. Uitvoeriger behandeling in het artikel Van Ten Kate tot Siegenbeek (Nieuwe Taalgids XXII). 70. Voor deze latere lexica geldt hetzelfde wat bij § 57 opgemerkt werd. — De voorgeschiedenis van het Nederlandsch Woordenboek in de 18de eeuw is uitvoerig behandeld in de Inleiding op het eerste deel. door M. de Vries (1882). 7ï.<}. Over Zacharias Alewijn hield Dr. Breen een voordracht, gedrukt in de Handelingen van het vijfde PhüologenKongres (1916), blz. 168. — Ook Betje Wolff had, blijkens haar brieven, een zekere geringschatting voor de schoolse grammatica en de „netheid" van spelling. — In Willem Leevend (III, 250) spotten Wolff en Deken met de dilettantiesouderwetse dichtkunst van nicht Apollonia en van de schoolmeester Jochemus Zwanenschacht. — Een levendig politiek vertoog van EU Luzac, in spectatoriale trant, nam Van Vloten op in zijn Bloemlezing uit prozaschrijvers der achttiende eeuw. — Naast Pieter 't Hoen verdienen ook andere schrijvers (en vertalers) van burgerlike drama's een onderzoek ten opzichte van hun taalgebruik; vgl. het proefschrift van Mej. H. Spoelstra over de invloed van de Duitse letterkunde in deze periode (Utrecht, 1931). 73. Lexicologies onderzoek ontbreekt voor deze periode nog bijna geheel. Ook de Duitse en Engelse invloed is zeer onvoldoende onderzocht (Zie voorlopig de opstellen over dit onderwerp in Verz. Taalk. Opstellen II). Zie over Campe's invloed de opmerkingen in het artikel Duitse invloed op Nederlands purisme omstreeks 1800 (Nieuwe Taalgids XXI, blz. 35)» dat uitgewerkt dient te worden door verder onderzoek. Een medestander van Campe was J. Lublink de Jonge, blijkens zijn Proeve over het verrijken der Nederduitsche taal (1796), herdrukt in 1851 door A. de Jager (Archief v. Ned. Taalk. III). 74. Vergelijk met deze paragraaf mijn kongresvoordracht Enige wensen en wenken voor een geschiedenis van de Nederlandse taal (Nieuwe Taalgids XXII) blz. 138 vlg. De daar genoemde achttiende-eeuwse taalboekjes, waarvan J. F. Willems de titels vermeldt, zijn nog niet alle onderzocht. — De voordracht van A. Jacob over Verhoeven's verhandeling, getiteld De Vlaamse gedachte en het eenheidstreven aan het Hot van de Oostenrijkse tijd, is gedrukt in Vlaamsche Arbeid 1929, afl. 2; zijn opstel over Verloo in het Album-Vercoullie (1927). blz. 155—161. 75. Voor de beschaafde omgangstaal uit deze tijd is waarschijnlik wat te leren uit de romans van Bruno Daalberg; voor het meer familiaar-beschaafd uit sommige „boertige" geschriften van Fokke Simons. — Een Levensberigt van Matthijs Siegenbeek schreef S. Muller in de Levensberichten van de Maatsch. der N. Letu 1855, blz. 83—123 met een uitvoerige Lijst van uitgegeven geschriften (blz. 124—135). Vergelijk over rijn persoonlikheid, zoals die uit de geschriften blijkt, het artikel De taalbeschouwing van Siegenbeek-Weiland en Bilderdijk in de Nieuwe Taalgids 1931. Daar worden ook als tegenstanders van Siegenbeek's stelsel besproken: M. Roelofswaart en Johan Meerman. De voorgeschiedenis van de spellingregeling is uitvoerig meegedeeld in de genoemde Verhandeling van Siegenbeek. 76. Zakelike mededelingen over Bilderdijk's taalstudie en taalkennis treft men aan in R. A. Kollewijn's Bilderdijk (II, 217). Een weinig vleiend oordeel over zijn taalkunde werd geveld door J. te Winkel in het Gedenkboek (1906), blz. 109: Bilderdijk als taalgeleerde en door A. Kluyver: Bilderdijk en de taalwetenschap (Onze Eeuw, 1906). Op juist taalbegrip, waardoor Bilderdijk menige tijdgenoot vooruit was, werd gewezen in het bovengenoemde Taalgids-artikel. Behalve uit de Spraakleer, eerst in 1826 uitgegeven, kan men Bilderdijk's taalkunde leren kennen uit de Voorlezingen over de Hollandsch* taal (1811—12), in handschrift bewaard en eerst veel later door A. de Jager gedrukt (1875), en uit de acht delen Taal- en Dichtkundige verscheidenheden (1820— 1825). De Spraakleer is zeer uitvoerig beoordeeld door J. Kinker (in de Recensent ook der Recensenten), ook als lijvig afzonderlik boekdeel uitgegeven (1829). 77. Bij De Jager's Proeve gaf Bisschop nog een Nalezing in het Nieuw Archief voor Ned. Taalk. I, blz. 71. Een lijst van woorden die Bilderdijk in zijn werken besprak, stelde De Jager samen (1839): voor zijn archaïsmen kunnen die van belang zijn. Bij de behandeling van de afleidingen en analogie-vormen hield De Jager te weinig rekening met voorbeelden uit de zeventiende-eeuwse taal. Van Vloten (Dicht en Ondicht, blz. 72) nam een fragment op van Van der Palm: Over Cicero's welsprekendheid. Een vermakelik staaltje van Ciceroniaanse imitatie door een predikant bij Van Vloten (t. a.p., blz. 478); een tekening van de redenaar aldaar, blz. 271. Wie de taal van Tollens wil bestuderen, zal rekening moeten houden met de twee perioden: de eerste met retoriek uit de school van Helmers, de tweede met het streven naar eenvoud. 78. Vgl. over Staring's geschrift, in een bundeltje Schetsen, de biografie door B. H. Lulofs, blz. 202—206. Dilettanties zijn de Brieven van S. aan den heer Z, over het menigvuldig gébruik van Fransche woorden in de Nederduitsche taal (Amsterdam, 1829). Het proefschrift van Leest heeft een belangrijke taalpsychologiese inleiding, waarin hij nog op verder gaande invloed van een verwante taal wijst, dan alleen woord- of betekenisondening. Siegenbeek's lijst van germanismen verdient een nader krities onderzoek. Vergelijk voorlopig Duitse invloed op het Nederlands in Verz. Taalk. Opstellen TL 79. Een studie die als voorbeeld kan dienen voor een soortgelijk Nederlands onderzoek, schreef Wilhelm Feldmann: Die Grosze Revolution in unserer Sprache (Zeitschr. für deutsche Wortforschung XIII, 245—282). Weiland's Woordenboek is — voorzover mij bekend — nooit krities onderzocht, in zijn verhouding tot oudere lexica. Over zijn bespreking van synoniemen vindt men een en ander in het opstel Kritiek van de gangbare synoniemenbehandeling (Nieuwe Taalgids II; herdrukt in Verz. Taalk. Opstellen II). Een soortgelijke toelichting als Beets gaf bij zijn Camera, schreef Taco H. de Beer voor Waarheid en Droomen: Na eene halve eeuw (Culemborg. 1895. overgedrukt uit Noord en Zuid). Ook Kneppelhout's werk vereist tegenwoordig zakelike toelichting. 80. Op Karei Broeckaert is de aandacht gevestigd door A. Jacob, die de Borgers in den estaminé en Den jongen Tobias met taalkundige aantekeningen uitgaf (Antwerpen, 1922 en 1924). In zijn JeUen en Mietje zou het Gentse dialekt eens door een deskundige onderzocht en toegelicht moeten worden. — Vgl. over het Tyd-Verdryf van Van Daele de uitvoeriger mededelingen in Enige wensen en wenken voor een geschiedenis van de Nederlandse taal (Nieuwe Taalgids XXII), blz. 141—143. 81. Uitvoerige gegevens over deze periode verschaft het proefschrift van F. Blauwkuip: De Taalbesluiten van Koning Willem I (Amsterdam, 1920), dat veel meer geeft dan de titel zou doen verwachten. — Bibliografies materiaal, met toelichting, bij Th. Coopman en Jan Broeckaert: Bibliographie van den Vlaamschen taalstrijd (1904), waarvan het eerste deel loopt over 1787—1844. Vgl. ook Stecher, a.w.: La periode d'union néerlandaise (blz. 288—299) en voor De Belgische Taalwetten het werk van Prayon van Zuylen. Een te weinig bekend, zeer degelik werk over de positie van het Nederlands in de Zuidelike gewesten en een beschouwing over de middelen ter verbetering schreef L. G. Visscher met de titel Over het herstel en de invoering der Nederlandsche taal (Brussel, 1825). In een enigszins naief toneelspel van dezelfde schrijver: De Verbroedering of de Hollander en Brabander in een vreemd land (Brussel, 1823) laat hij in een slotzang, na de verzoening, de Hollander Ernst zingen: Doch zoo wy immer, naar ik meen, Die broederschap bezweren, Dan moet ge in Braband algemeen Het Nederlandsch studeren. 82. Een biografie van Jan Frans Willems schreef Max Rooses (1874), herdrukt in zijn Schetsenboek (1877). De belangrijkste artikels van Willems (o. a. de in deze paragraaf genoemde verhandeling) zijn herdrukt in de Keus uit de Dicht- en Prozawerken van Jan Frans Willems, in twee delen uitgegeven door het Willems-fonds (1875). Van de abbé Olinger verscheen ook een Nieuw Fransch en Nederduitsch Woordenboek (Bruxelles, 1828), „enricbi d'un grand nombre de mots qui ne se trouvent pas dans les dictionnaires ordinaires." Het boek is opgedragen aan minister Van Maanen. Tegenover het titelblad staat een lijst van andere taalkundige geschriften van dezelfde auteur. 83. De mededelingen over de uitspraakboekje/zijn ondeend aan een artikel van Zernike in Noord en Zuid XV (1892), blz. 56. — Ook de taal van de blijspeldichter Van Hemert wordt als natuurlik geprezen (vgl. B. Hunningher's proefschrift over H. J. Schimmel, Utrecht, 1931, blz. 43—45). De anonieme criticus van Helvetius van den Bergh gebruikte in zijn schotschrift Aan de maker van het blijspel de Nichten opzettelik platte woorden, die merkwaardig zijn voor Hollands „slang" omstreeks 1840 (zie de Nieuwe Taalgids XIII, 286). 84. De letterkundige taal van onze romantici is nog zeer onvoldoende onderzocht. Hoeveel Drost, Potgieter en Bakhuizen aan het zeventiende-eeuws ontleenden voor de Pestilentie te Katwijk is aangewezen in de aantekeningen op de uitgave van deze novelle door Albert Verwey (Amsterdam, 1906). — Met een onderzoek van het archaïsties bestanddeel in de taal van Bosboom-Toussaint moet nog een begin gemaakt worden. Voorbeelden van haar nieuwvormingen gaf N. Beets in een voordracht over Neologismen (Handelingen Achtste Congres. 1865). Ook Potgieter's taal verdient een afeonderlike studie: bijdragen daarvoor geven een aantal degelik bewerkte commentaren, vooral van J. H. van den Bosch (Jan Jannetje) en van W. H. Staverman, die ook Potgieter's stijl bestudeerde [Nieuwe Taalgids IX, 273 en XII. 1). Dat de taal van Cremer's novellen geen zuiver OverBetuws is, werd aangetoond door K. Lantermans in de Nieuwe Taalgids XII, blz. 273. Hoe andere auteurs in de dorpsnovelle het dialekt hanteerden, valt nog te onderzoeken. 85. Het leven van A. de Jager werd beschreven door J. te Winkel (Levensberichten Letterk. 1880. blz. 139); vgl. het In Memoriam, door zijn kinderen (1881). Medewerkers aan De Jager's Magazijn en Archief zijn de oudere Ypey en Clarisse en de hoogleraren Siegenbeek, Schrant en Lulofs. Verder de juristen Hoeufft, Koenen, Van den Bergh, Hettema, Ackersdijk, de litteratoren Wiselius, Staring en de jonge Beets. Onder de dialektstudies is die van Behrns over het Twents later door Kloeke geprezen als voorbeeldig voor een zo vroege periode (Die niederldndische Mundartenforschung, blz. 83, in Zs. för deutsche Mundarten XV, 1920). Over de studie van het Middelnederlands in deze periode kan men het bovengenoemde proefschrift van H. de Buck raadplegen. 86. M. de Vries is door zijn voornaamste leerlingen dankbaar herdacht: door Cosijn in een GidVartikel Ter Herinnering (1892 IV); door Verdam in het Jaarboek van de Kon. Academie, door A. Kluyver in de Levensberichten van de Maatsch. der N. L. 1893, door J. W. Muller in het Leidsch Jaarboekje van 1910. 87. De totstandkoming van het Nederlandsch Woordenboek is door M. de Vries in zijn Inleiding van 1882 uitvoerig beschreven. De opvatting van De Vries werd met die van buitenlandse lexicografen vergeleken in het artikel Eischen en bezwaren der wetenschappelijke lexicograpfue van J. W. Muller (Taal en Letteren LX). — Tegen de spelling van L. A. te Winkel verzetten zich Beckering Vinckers in een tweetal brochures: Eene orthographische e-legie (1864) en Hagchelijkheid van de spelling volgens de afleiding (1866) en Van Vloten: Een nieuwe Nederlandsche wanspelling (1865). Hoe de spelling geleidelik ingevoerd werd, is beschreven in de Kritiek op het verslag van de Staatskommissie in zake de spellingkwestie I, 64 (Zwolle, 1912). ^88. Vgl. voor de strijd van Roorda tegen De Vries: Nieuwe Taalgids XIV, blz. 164—166. Roorda kwam op de kwestie terug in een Gids-artikel van 1862 (II, 38). 89. De spraakkunst van Cosijn werd in volgende drukken door Te Winkel verzorgd. — Van Vloten's opvattingen werden uiteengezet in het proefschrift van Mea Mees—Verwey: De betekenis van Johannes van Vloten (Leiden, 1928), 4de hoofdstuk. 90. Een opzettelike studie van Multatuli's taalgebruik ontbreekt nog. De invloed van Multatuli's letterkundig werk op oudere en jongere tijdgenoten werd nagegaan in een voordracht van 1910, afgedrukt in de Handeling van de Maatsch. der Ned. Letterkunde. 91. Een onderzoek naar de aanwas van de woordvoorraad vereist bij gebrek aan een opeenvolgende reeks lexica, grote belezenheid. De plaatsen uit het Ned. Woordenboek kunnen daarbij uitstekende diensten bewijzen, al blijft het onzeker of daar inderdaad de oudste plaatsen vermeld staan. Voor een latere periode kan de vergelijking van de opeenvolgende drukken van Van Dale's Woordenboek leerzaam rijn. 92. Van voorbeelden heb ik mij in deze paragraaf onthouden, omdat enkele voorbeelden een verkeerde indruk zouden geven. Het materiaal in mijn beide opstellen over Duitse en Engelse invloed op het Nederlands (Verz. Taalk. Opstellen II) is voor uitbreiding vatbaar. Van belang is het. bij de invloed van andere talen te letten op „Bedeutungslehnwörter'*, op „Lehnübersetzung". Daarop wezen S. Singer (Zeitschr. für deutsche Wortforschung III, 220 en IV, 125) en A. Götze (XI). — Zie over de ontlening aan andere talen J. te Winkel's Geschiedenis der Ned. taal XIII: Invloed van vreemde talen op het Nederlandsch. Van de Oosterlingen, door Dozy bijeengebracht (1867), zal de ouderdom niet gemakkelik te bepalen zijn. Het Joodsch in Nederland werd beschreven door J. L. Voorzanger en J. E. Polak Jzn (Amsterdam, 1915); vgl. daarover E. Slijper in de.Nieuwe taalgids IX, 287—292, X 29—46, S. M. Noach: iVieuwe bijdragen tot de kennis van het Joods in Nederland (Nieuwe Taalgids X, 281—287) en het hoofdstuk over de Jodentaal in Van Ginneken's Handboek I. Voor Van Vloten's bestrijding van germanismen kan men raadplegen No. 142—143 en 780—805 van de lijst der geschriften, in de bovengenoemde dissertatie van Mea Mees— Verwey. De regels ter beoordeling van germanismen zijn krities besproken in het genoemde artikel over Duitse invloed op het Nederlands. — Tegen overdreven purisme waarschuwde Salverda de Grave terecht in het artikel Een kleine zuiveraar (Nieuwe Taalgids II, 113). 93. Met tal van voorbeelden is dit onderwerp behandeld door F. P. H. Prick van Wely, eerst in een lezing De verindisching van ons Nederlandsch (Batavia, 1903), later, sterk uitgebreid, in Neerlands Taal in 't verre Oosten (Semarang— Soerabaia, 1906). Daaraan ontleende Van Ginneken zijn materiaal voor zijn hoofdstuk in Handboek I. Vgl. nog Een Indisch Letterpraatje door S. Kalff (Batavia, 1904) en een lijst van Indische spreek- en schrijffouten, door H. G. P. Obdeyn (Batavia—Solo, 1895). — Over het Nederlands in America en Afrika zie men Van Ginneken's Handboek I. 94. Een breed opgezet verhaal van de Vlaamsche Beweging gaf Paul Fredericq in het verzamelwerk Vlaamsch België sedert 1830, deel II en III. Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging. Daarin staat de politiek op de voorgrond. Voor de gegevens verwijzen we naar de bovengenoemde Bibliographie van Coopman en Broeckaert. 95. Behalve bij P. Fredericq vindt men een uitvoerige uiteenzetting over de spellingoorlog bij Coopman en Scharpé: Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde. De hier genoemde opstellen van J. F. Willems staan ook in de reeds vermelde Keus uit zijn geschriften, 2de deel. «96. Over het Westvlaamse taalpartikularisme is ons een monografie beloofd door de Gezelle-kenner Dr. Alossery. Een scherpe uitlating van Gezelle tegen het „half Joodsch, half heidensch Hoog-Holland" haalt Caesar Gezelle (blz. 200—201) aan, uit een andere brief. Vgl. een dergelijke uitlating van de kanunnik A. Duclos, nog in Rond den Heerd van 1884, bij Paul Fredericq: Schets eener geschiedenis der Vlaamsche Beweging II, blz. 182. Deze clericale inslag verklaart ook, waarom de liberale Paul Fredericq in zijn zo uitvoerige geschiedenis, zwijgt over de grote betekenis die Gezelle en zijn kring na 1860 toch stellig voor de Vlaamse beweging gehad hebben, gelijk de toekomst bewezen heeft. 97. Over de taal van Conscience maakte E. de Bock juiste opmerkingen in zijn biografie van H. Conscience (Antwerpen, 1921), blz. 111 en 257—58, en in zijn beknopter boekje (Wereld-Bibl. uitgave), blz. 30. In bet gedenkboek Hendrik Conscience. Studiën en Kritieken (Antwerpen, 1913), blz. 54—90 leverde G. Duflou een bijdrage over De taal van Conscience. Het interessante materiaal dat daarvoor verzameld werd, is slechts geput uit een deel van zijn werken en zou dus aanvulling vereisen, eer men een definitief oordeel kan vellen. De voordracht van J. M. Dautzenberg is gedrukt in de Handelingen van het vierde Taal en Letterkundig Congres (1854), blz. 39: Over de noodzakelijkheid eener nieuwe omwer- lang der Nederlandsche spraakkunst. Een staaltje geeft de volgende passage: „Die overweging leidt ons van der stoffe tot den geest der tale, van den woorde tot deszelfs vormen." — Maar „in geener grammatica" vindt men dat. Prudens van Duyse viel hem bij; met een voordracht over Archaïsmen (blz. 139): onze taal is verarmd aan vormen: „'t volk zij somtijds een goed dictionarium, 't is meestal een slechte grammatica." Ook hij schrijft o. a. „onze taal is zeer arm bij der hoogduitsche ten opzichte des vormenrijkdoms." De Vlamingen vonden instemming bij Alberdingk Thijm, maar Beets sprak een verstandig woord, toen hij zei: „geen nieuwe lappen op een schoon oud kleed, maar ook geen oude lappen op een nieuw kleed!" De verliezen van een taal worden telkens vergoed door nieuwe groei. Voor de studie van Gezelle's taal leverde hij zelf de eerste bijdragen, door de Woordenlijsten die hij aan zijn dichtbundels toevoegde. Voor het woordgebruik en de woordbetekenis brengt de nieuwe standaarduitgave menige bijdrage, maar de eigenlike samenstelling van Gezelle's dichtertaal, uit algemeen Nederlands, Vlaams dialekt, archaïsmen en neologismen, moet nog bestudeerd worden. Daarbij zal men ook rekening moeten houden met Engelse invloeden. Een kleine bijdrage gaf pater H. Linnebank: Woordkunst van Guido Gezelle {Jongere Letteren, Leuven 1904, blz. 19—53), die ook naar een voorafgaande studie van J. Craeynest (Brugge, 1904) verwijst, — R. van Sint-Jan schreef over De twee dialékten van Guido Gezelle in de Nieuwe Taalgids 1931, blz. 173. 98. De uitgaven van oudere Vlaamse filologen met de daarop geoefende kritiek vermeldt Petit: Bibliographie der Middelnederlandsche taal- en letterkunde. — Reeds in 1859 had het Leuvens genootschap Met Tijd en Vlijt het initiatief genomen door het Algemeen Vlaamsch Idioticon van L. W. Schuermans uit te geven. In 1872 hervatte de Zuid-Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde die taak: het Hagelandsch Idioticon van Tuerlinckx (1886) en het Haspengouwsch Idioticon van Rutten (1890) waren er de vruchten van. In 1900 volgde het Waasch Idioticon van Amaat Joos. Later nam de Kon. Vlaamsche Academie de uitgaven van Idiotica ter hand, nl. de voortreffelike Antwerpsche en Zvdd-Oost-Vlaandersche Idiotica. 99. Ouder dan het boek van De Vreese is het werk van H. Meert: Distels. Proeve van Taalzuivering, te gebruiken bij het onderwijs in de Nederlandsche taal (Brussel, 1897). Veel belangrijker, als wetenschappelik werk, is W. de Vreese's Gallicismen in het Zuid-Nederlandsch. Proeve van taalzuivering (Gent, 1899), bekroond door de Kon. Vlaamsche Academie. De schrijver sloot buiten: de grove gallicismen die vroegere schrijvers, als Conscience, gebruikten, de kranten-gallicismen en die van „officiële" vertalingen, en oefende dus voornamelik kritiek op levende schrijvers, met name genoemd. Ook een krasse uitspraak als „Een groot deel van de Zuid-Nederlandsche letterkunde is een doorloopende cacografie" (blz. LUI) lokte protesten uit, o. a. van het Academie-lid A. Prayon van Zuylen, door De Vreese beantwoord in een uitvoerig geschrift Taalzuiveraars Borstwering (1900), door de tegenpartij beantwoord met: Taalzuiveraars Borstwering afgeweerd en weggeborsteld (1900). — Enigszins uit de oude school is een boek van R. Schrijvers: Op den Wandel met Taalgidsen (Kortenberg, 1912); modern van opzet, en degelik van bewerking de zeer uitgebreide Nederlandsche Taalgids. Woordenboek van Belgicismen door Const. H. Peeters (Antwerpen, 1930). Het is begrijpelik dat de Zuid-Nederlandse taalzuiveraar, die waakzamer is tegenover Franse indringers, en die zich terecht ergert aan het verhaspelen van de eigen taal door onbekwame schrijvers, een strenger maatstaf aanlegt dan de Noord-Nederlandse beoordelaar, en ook o. i. wel eens te ver gaat. Vgl. b.v. het oordeel van Van Ginneken (Handboek I, 129) over sommige woorden en uitdrukkingen, door De Vreese als gallicismen veroordeeld. Voor het boek van Moortgat over Germanismen in het Nederlandsch zijn ook Noord-Nederlandse bronnen geraadpleegd, maar zeer onvolledig, terwijl de schrijver met het de vooys, Gesch. Ned. Taal. 15 levende taalgebruik in het Noorden onvoldoende op de hoogte is (vgl. de beoordeling van zijn werk in de Nieuwe Taalgids XX, 106—108). 100. Een dergelijk vergelijkend statistiekje maakte G. Leffertstra (Nieuwe Taalgids X, blz. 297—300) voor honderd roman-bladzijden van Potgieter, Busken Huet en Couperus naast Van Eeden, Ina Boudier Bakker, Robbers en Reyneke van Stuwe. Het bleek dat in de taal van de vier laatsten de meeste flexie-vormen bijna geheel verdwenen waren. Juiste opmerkingen over Eenheid en nuance in beschaafdNederlandse uitspraak maakte C. B. van Haeringen in de Nieuwe Taalgids XVIII, 65. Vergelijk voor de invloed van plaatselike taal op het algemeen beschaafd S. M. Noach: Uit Friesland (School en leven, Jaarg. 18, No. 2 en 52; 19 No. 4). 101. Op het belang van de studie der letterkundige taal, juist in deze interessante tijd, die zo dicht bij ons ligt, wérd gewezen in mijn rede Wording en verwording van letterkundige taal (ook opgenomen in Verz. Taalk. Opstellen I); vgl. ook het hoofdstukje De vernieuwing van de letterkundige taal door de Nieuwe-Gids-beweging in Letterk. Leesboek van De Vooys en Tinbergen IP, blz. 279—286. Een uitstekend begin met een dieper gaande studie werd gemaakt door Van Ginneken in zijn opstel De taaltechniek van Boutens (Studiën op het gebied van godsdienst, wetenschap en letteren, Jan. 1919): de invloed van voorgangers als Gorter wordt daar buiten rekening gelaten. — De taal van Jacques Perk's sonnettenkrans werd besproken door J. van der Valk (Ons Tijdschrift, 1912, herdrukt in Christelijk Letterkundige Studiën II (1926), blz. 86—105). — Over de taal van J. van Looy schreven J. van Ham in Opgang, 1922, blz. 25—29 en W. Kramer (Het proza van Jac. van Looy) in De Gids, Junie, 1926; over de taal van Ary Prins schreef J. Polman in de Publicatiën der Afd. Nederlandsch van het Instituut N. L. aan de Nijmeegsche Universiteit, deel I, blz. 205. De techniek en grammatica van de moderne litteratuurtaai werd behandeld door Padberg in De Mooie taal ('s-Hertogenbosch, 1924). Een studie over het impressionistiese proza is in bewerking, maar de taal van de invloedrijkste dichters: Kloos, Verwey, Gorter is nog niet het onderwerp van nauwkeurige studie geworden. 102. De weifeling bij opkomende terminologie waarvan reeds in § 91 sprake was, ziet men bij de eerste fiets- en vliegtermen (Zie Iets over spontane en bewuste nieuwvorming in de taal, Nieuwe Taalgids V, herdrukt in Verz. Taalk. Opstellen II, 338). De geboortedatum van nieuwe woorden zal men vrij juist kunnen benaderen door de hulp van de tegenwoordige woordenboeken (als Van Dale en Koenen), waarvan de drukken elkander spoedig opvolgen: Van Dale's eerste druk dateert van 1892, de zesde voor 1924. In het weekblad School en Leven, 1909—1914, verzamelde A. W. Stellwagen reeksen nieuwe woorden, die nog in de toenmalige lexica ontbraken. In oorlogstijd werden tal van woorden gevormd om aan nieuwe behoeften te voldoen. Zie E. Slijper: Oorlogswinst der Nederlandse taal (Nieuwe Taalgids XI, 222, XII, 88 en vgl. XII, 221, XIII, 301). Zie over „puntletters" en afkortingen als internationaal verschijnsel het artikel Puntletters van P. Linnebank in Tijdschr. v. Taal en Letteren Febr. 1921 en de Nieuwe Taalgids XVI, 150 en Hüding Kjellman: Mots abrégés et tendances d'abréviation en francais (Uppsala, 1920). 103. De spraakkunst van Terwey verdrong de grote grammatica van de Utrechtse hoogleraar Brill en die van Cosijn-Te Winkel, vroeger bij de ojferwijzersstudie in gebruik. Zie over de tweeslachtigheid van Den Hertog: de Kanttekeningen in de Nieuwe Taalgids I, 69, 212. Een aantal opstellen van Buitenrust Hettema, o. a. over Grammaire raisonnée, Onze spreektaal, Woordvorming en Over naamvallen zijn gebundeld in Taal- en Dichtersstudies (Zwolle, 1908); die van Van den Bosch, o. a. over Oud en nieuw taalonderwijs, over Samenstelling, over Taal en Spelling, zijn niet herdrukt. Kollewijn's bijdragen vindt men bijeen in de Opstellen over Spelling en Verbuiging. Op grond van verschillende grammatiese opstellen in dit 15» tijdschrift gaven Talen. Kollewijn en Buitenrust Hettema als ..Proeve van een Nederlandse Spraakleer", Nederlandse Taal (Zwolle, 1908), behelzende een vormleer van het beschaafd-gesproken Nederlands. Van Ginneken bepleitte verbeting en verruiming van het taalonderwijs in de brochure Als ons moedertaalonderwijs ooit gezond zal worden en herdrukte een aantal taalkundige opstellen in de reeks Zielkundige Verwikkelingen (Utrecht— Nijmegen, 1923). 104. Voor de ontwikkeling van de spellingbeweging zijn in de eerste plaats van belang Kollewijn's bovengenoemde Opstellen (3de druk Groningen, 1916). De geschiedenis van de eerste jaren beschreef A. M. Kollewijn in een brochure (1896); voor de verdere geschiedenis vindt men de gegevens in de 35 jaargangen van het orgaan Vereenvoudiging en in tal van strijdschriften pro en contra. Tweemaal bracht een Staatskommissie een Rapport uit: in 1909 en in 1918; de eerste maal in afwijzende, de tweede maal in verzoenendbemiddelende geest. Noch voorstanders noch tegenstanders waren daardoor bevredigd. Geen instemming vond de nieuwe Woordenlijst, door Kluyver en Muller ontworpen ('s-Gravenhage, 1929). Vgl. de artikels Bestaan en grondslagen voor een nieuwe regeling van het taalkundig-mannelik en vrouwelik geslachtl (Nieuwe Taalgids XIV, 161) en Een regeling van het grammaties geslacht in verhand met de sexel (Nieuwe Taalgids XX, 311). Evenmin gaf een ministeriële concessie, de toestemming om de buigings-n gedeeltelik weg te laten, bevrediging, omdat voor de gemaakte uitzonderingen elke wetenschappelike grondslag ontbrak, gelijk Gerlach Royen helder aantoonde (Kollewijn-spelling en taalwetenschap, Tilburg, 1930). 105. In konserwatief-partikularistiese geest werd het vraagstuk van de beschaafde taal in de Vlaamsche Academie besproken door Kan. J. Muyldermans: Eenige beschouwingen over de uitspraak onzer taal. Daartegenover betoogde W. de Vreese: „het aannemen van de Noordnederlandsche be- schaafde omgangstaal is voor Zuid-Nederland een vraag van welbegrepen eigenbelang (De „Regeling" van de Uitspraak in Zuid-Nederland, 1909). Een ander medelid, C. Lecoutere, sprak in dezelfde geest (Over de beschaafde uitspraak van het Nederlandsch, 1909). De partikularisten vonden steun bij Hugo Verriest, die in de Academie herhaaldelik pleitte voor zijn Westvlaamse uitspraak (o. a. Waar spreekt men het schoonste Nederlandsch? 1913). Een bewijs dat het grote belang van beschaafde „uitspraak" gevoeld werd, is de bijna gelijktijdige verschijning in 1912 van twee boeken: Theoretische en Practische Uitspraakleer der Nederlandsche Taal door E. Verachten en Nederlandsche Uitspraakleer door L. Scharpé (beide beoordeeld door E. Kruisinga in de Nieuwe Taalgids VI, 211 en door J. Mansion in Dietsche Warande en Belfort, 1912), die het verouderde boekje van Ternest (Uitspraakleer, 3de dr., 1882) kwamen vervangen. Kort daarna verscheen het orgaan van de Antwerpse vereniging, de Mededeelingen (1913), die binnen het jaar gestaakt moesten worden. Daarin verscheen o. a. een uitstekende voordracht van W. de Vreese: Algemeen Beschaafde Omgangstaal in Zuid-Nederland, Bezwaren tegen het Taalpartikularisme, door A. Jacob, en een reeks interessante Adviezen uit Noorden Zuid-Nederland. Een voordracht, door mij voor deze vereniging te Antwerpen gehouden, werd uitgewerkt in het artikel Het gezag van een Algemeen Beschaafd (Verz. Taalk. Opstellen I). Voor de Taalwetten en de gebrekkige uitvoering daarvan raadplege men de genoemde werken van Prayon van Zuylen en P. Fredericq. 106. Vergelijk voor deze paragraaf A. Vermeylen's opstel Partikularisme? in zijn Verzamelde Opstellen. Tweede bundel, blz. 101 vlg. Vooral de miskenning van Gezelle's Tijdkrans door de Vlaamsche Academie had verontwaardiging gewekt onder de jongere litteratoren. — Aan de letterkundige taal van de jongere Vlaamse schrijvers is nog weinig of geen studie gewijd. 108. De studie van Hesseling in De Gids (Jan. 1897), die de stoot gaf tot het onderzoek, verscheen in 1899 in boekvorm; vgl. zijn artikel Over de taal en letterkunde van Zuid-Afrika in Taal en Letteren X, 225. De opvatting dat het Maleis-Portugees niet de geringste invloed geoefend heeft, werd op dilettantiese wijze uiteengezet door C. J. van Rijn (Het Nauwe verband tusschen het Afrikaans en het Hollands, Pretoria, 1914), beoordeeld door Hesseling in de Nieuwe Taalgids VIII, 43. De zelfstandige ontwikkeling werd daarna met klem verdedigd door Kruisinga (De Oorsprong van het Afrikaans in Taal en Letteren XVI, 1916, blz. 417; in dezelfde jaargang weerlegd door Hesseling, blz. 477). Bij Kruisinga sloot zich aan de Afrikaner D. B. Bosman in zijn proefschrift Afrikaans en Maleis-Portugees (Groningen, 1916), dat in 1923 omgewerkt werd onder de titel Oor die ontstaan van Afrikaans (Amsterdam); vgl. Hesseling in de Nieuwe Taalgids X, 247, XVI, 77. In hetzelfde jaar gaf ook Hesseling zijn boek over Het Afrikaans, herzien en zeer vermeerderd uit (Leiden, 1923). — Voor een eerste kennismaking met het Afrikaans dient de Handleiding in het Afrikaans voor Nederlanders door J. J. le Roux (Amsterdam, 1921). Vgl. voor verdere studie bij § 112. 109. De opkomst van het Afrikaans, sinds 1875, is beschreven in het proefschrift van Lydia van Niekerk: De eerste Afrikaanse Taalbeweging en zijn letterkundige voortbrengselen (Amsterdam, 1916); de weg naar de overwinning in het proefschrift van E. C. Pienaar: Taal en Poësie van die twede Afrikaanse Taalbeweging (Utrecht, 1919), waarvan in 1931 reeds een vierde, tot op de tegenwoordige tijd bewerkte uitgave verscheen (Kaapstad). Veel belangrijks voor de geschiedenis van dit tijdvak bracht het Gedenkboek ter ere van die Genootskap van Regte Afrikaners (1875—1925), Potchefstroom, 1926, met bijdragen van de bekendste Afrikaners. 110. Ook voor het onderwerp van deze paragraaf is het bovengenoemde boek van E. C. Pienaar van belang, waarin de taal van de dichters afzonderlik behandeld wordt. HL Een grondige ontleding van de Afrikaanse woordvoorraad gaf S. P. E. Boshoff, in zijn proefschrift Volk en taal van Suid-Afrika (Amsterdam, 1921). De verschillende ismes in Afrikaans worden ook behandeld in een opstel van J. J. le Roux in het genoemde Gedenkboek. Anglicismen in letterkundige taal, o. a. bij de dichter D. F. Malherbe, worden aangewezen en gebrandmerkt in het boek van E. C. Pienaar, die zich ook verzet tegen het invoeren van sommige „neerlandismen", als het gebruik van het oude imperfektum. 112. De Beschrijvende Klankleer van het Afrikaans van T. H. le Roux verscheen als Leidse dissertatie in 1910; de Afrikaanse Fonetiek te Kaapstad en Johannesburg, 1927. — J. J. le Roux bewerkte het eerste deel van een studie Oor die Afrikaanse sintaksis (Utrechtse dissertatie, 1923); A. C. Bouman en E. C. Pienaar gaven een Afrikaanse Spraakkuns (Stellenbosch, 1924); vgl. ook Syntaktiese groepen in Afrikaans (Nieuwe Taalgids XVI, 225) en Onderzoekingen over Afrikaanse Syntaxis van A. C. Bouman in de Annale van die Uniwersiteit van Stellenbosch, 1926. — Ons Geselstaai (Pretoria, 1925) werd uitgegeven op aansporing en met een inleiding van J. J. Smith, die sinds enige jaren werkt aan de uitgave van een groot Afrikaans Woordenboek. — De Afrikaanse Spreekwoorde en verwante vorme, door D. F. Malherbe, werd uitgegeven te Bloemfontein (1925). Dr. C. G. N. DE VOOYS VERZAMELDE TAALKUNDIGE OPSTELLEN TWEE BUNDELS Prijs per bundel, gebonden » 4.90 Een uiterst belangrijk boek, dat door geen belangstellende, laat staan studerende in de taalkunde zal worden voorbijgegaan. De Boekzaal. MIDDELNEDERLANDSE LEGENDEN EN EXEMPELEN BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE PROZALITTERATUUR EN HET VOLKSGELOOF DER MIDDELEEUWEN HERZIENE EN VERMEERDERDE UITGAVE Prijs, gebonden ' ^«90 Zij geven ons een voor de kennis van den Middeleeuwschen geest zeer leerzaam inzicht in de wijze waarop men destijds over Maria, over Jezus, over den duivel, het sacrament, de „vier uitersten" e. a. dacht Het werk van Dr. de Vooys behoeft geen aanbeveling meer. Nu het boek weer verkrijgbaar is, zal het zeker vele lezers vinden. Algem. Weekblad. UITGAVEN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA DE NIEUWE TAALGIDS TWEEMAANDELIKS TIJDSCHRIFT ONDER REDAKTIE VAN Dr. C. G. N. DE VOOYS Prijs per jaargang f 5,90 Franko per post ....... - 6,20 De Nieuwe Taalgids, welke reeds een kwart eeuwJ uitkomt, verschijnt om de twee maanden, in afleveringen van 3 a 4 vel, per jaar 20 vel. Het tijdschrift verheugt zich in de medewerking van een groot aantal der bekendste beoefenaars van de Nederlandse taalkunde en litteratuurgeschiedenis, en kan daardoor een grote verscheidenheid van bijdragen bieden, waarin vooral de nieuwe inzichten in taal en litteratuur tot hun recht komen. De rubriek Boekbeoordelingen houdt de lezer op de hoogte van de belangrijkste nieuwe uitgaven. Een slotrubriek „Uit de tijdschriften" geeft een geregeld overzicht van alle artikels in de tijdschriften, die op Nederlandse taal en letterkunde betrekking hebben. Door dit alles wordt dit tijdschrift onmisbaar voor alle docenten en studerenden in het Nederlands. De matige prijs, f 5,90 per jaargang, behoeft voor niemand een beletsel te zijn om zich te abonneren en daardoor het tijdschrift steeds tot zijn beschikking te hebben. UITGAVE J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG, BATAVIA VAN ALLE TIJDEN BIBLIOTHEEK VAN NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE ONDER REDACTIE VAN Dr. C. G. N. DE VOOYS EN Dr. D. C. TINBERGEN Esmoreit, Abel spel uit de veertiende eeuw, naar het Hulthemsche hand' schrift uitgegeven door C. G. Kaakebeen en Dr. R. Verderen, met een / facsimilé uit het Hulthemsche handschrift, gebonden ... 11e druk f 1,10 Beatrijs, naar het Haagsche handschrift uitgegeven door C. G. Kaakebeen, / met een paraphrase door Jan Ligthart en een miniatuur uit het Haagsche handschrift, bezorgd door Dr. D. C. Tinbergen .... 8e dcak f 0,75 Reinaert de Vos, met een inleiding van C. G. Kaakebeen, herzien door Dr. D. C. Tinbergen 6e druk f 1,20 Tondelus' Visioen, naar een Brusselsch handschrift uitgegeven door Dr. R. Verdeyen f °"75 Die Hysterie van Sunte Patricius Vegevuer, naar een Berlijnsch handschrift uitgegeven door Dr. J. Endepols 1 °>75 Joost van Vondel's Jeptha of Offerbelofte, door J. Koopmans en Dr. C G. N. de Vooys 5e druk f 1.00 Joost van Vondel'» Gijsbrecht van Aemstel, door Dr. C. G, N. de Vooys, gebonden 8e drs* f 1.40 Dr. C. G. N. DE VOOYS J H VAN DEN BOSCH en Dr. D. C. TINBERGEN LETTERKUNDIG LEESBOEK VOOR H. B. S., GYMNASIA EN KWEEKSCHOLEN Eerste deel. Van de Middeleeuwen tot einde 18e eeuw, bewerkt door J. H. van den Bosch en Dr. C. G. N. de Vooys, ingenaaid f 4,25, gebonden • J?e ' _ Tweede deel. Van einde 18e eeuw tot heden, bewerkt door Dr. D. C Tinbergen en Dr. C. G. N. de Vooya, ingen. f 4,25, geb., 2e drofe f 4.75 Twee deelen samen, ingenaaid f 8,25, gebonden • • - 9,25 UITGAVEN J. B. WOLTERS - GRONINGEN, DEN HAAG. BATAVIA