1159 HET VOOR EN TEGEN VAN ARBEIDSVRIJHEID VOOR DE GEHUWDE VROUW PRAEADVIEZEN UITGEBRACHT DOOR Me}. ANNA POLAK, Or. L. G. KORTENHQRSL Mej. Nlr. E C. VAN DORP VOOR DEfCNAT (O NAL£N VR®WpHRAAI>: VAN NEDERLAND OP 8 APRIL J93^E RCffTERDAM D Jj 6 DRUKKERIJ N.V. „LEIDSCH DAGBLAD" - tElDEN. HET VOOR EN TEGEN VAN ARBEIDSVRIJHEID VOOR DE GEHUWDE VROUW PRAEADVIEZEN UITGEBRACHT DOOR Mej. ANNA POLAK, Dr. L. G. KORTENHORST Mej. Mr. E. C. VAN DORP VOOR DEN NATIONALEN VROUWENRAAD VAN NEDERLAND OP 8 APRIL 1932 TE ROTTERDAM DRUKKERIJ N.V. „LEIDSCH DAGBLAD" _ LEIDEN. PRAEADVIES over: Het Voor en Tegen van Arbeidsvrijheid voor de gehuwde Vrouw, uitgebracht door Mejuffrouw ANNA POLAK Tusschen de natiën bestaat, behalve wat alle overige onderdeden van uiterlijk en innerlijk leven betreft, ook verschil in deugden en gebreken. En één der fouten, waaraan de bevolking van sommige andere landen wèl, die van Nederland niet, of slechts bij hooge uitzondering, zich schuldig maakt, is: exploitatie van de vrouw door haar luierenden, van haar arbeidsloon profijt willenden trekken, echtgenoot. De met een Hollander getrouwde vrouw pleegt niet door haar man, die heel wat liever zelf geld verdient, tot buitenshuis werken te worden gedwongen. Degene dus, die — hetzij uit noodzaak, hetzij uit verlangen — buitenshuischen bezoldigden arbeid verricht, geeft zich ten onzent vrijwillig daaraan over, als zelfstandige persoonlijkheid. Sinds 1924 is óp het arbeidsveld hier te lande haar plaats beperkt. Bij K. B. van 13 Maart van dat jaar werd vastgesteld, dat vrouwelijke rijksambtenaren, die in het huwelijk treden, met ingang van den dag van haar huwelijk eervol uit 's lands dienst worden ontslagen; terwijl uitzondering wordt gemaakt: a. wanneer de vrouw den 45-j.arigen leeftijd heeft bereikt; b. wanneer ambtelijke bezigheden kunnen worden verricht in de echteKjfce woning of in een localiteit welke binnenshuis met die woning gemeenschap heeft; c. in speciale gevallen, of voor bepaalde categorieën van ambten, welke dan in den regel als bijbetrekking worden waargenomen. De in 1925 aangenomen en in werking getreden Wet tot Wijziging der Lager Onderwijswet 1920 verleent den gemeenteraden de bevoegdheid, om beneden den 45-Jarigen leeftijd huwende onderwijzeressen tegen haar wensch eervol te ontslaan. In ongeveer 100 gemeenten werd een voorstel van die strekking ingediend; somtijds tevens, een enkele maal uitsluitend, geldend voor de niet tot de groep onderwijzeressen behoorende vrouwelijke ambtenaren. In verscheiden gemeenten werd het — ook in groote gemeenten als 's Gravenhage en Groningen — door den Raad verworpen. In enkele gemeenten werd het oorspronkelijk aangenomen voorstel weder ingetrokken; of omgekeerd eerst verworpen, later opnieuw ingediend en aangenomen. In vele streken van ons land wordt dus de onderwijzeres, den 45-jarigen leeftijd nog niet bereikt hebbende, bij huwelijk genoopt de school te verlaten; terwijl hier en daar ook de op ander gebied in gemeentedienst werkende huwende vrouw haar werkkring tegen eigen wensch in moet opgeven; of, gehuwd zijnde, niet voor benoeming in aanmerking komt. Werd acht jaar geleden de gehuwde ambtenares, behoudens uitzonderingsgevallen, uit 's rijks dienst gebannen, tevens geweerd uit van rijkswege gesubsidieerde inrichtingen van onderwijs, later werd dit arbeidsverbod nog weer verder doorgevoerd. Immers het K. B. van 10 Januari 1928, wijziging bevattend van de bezoldiging der leerkrachten bij het nijverheidsonderwijs, en ook in enkele andere opzichten sommige artikelen der Nijverheidsonderwijswet uitbouwend, schrijft voor, dat gehuwde vrouwelijke personen niet alleen niet in aanmerking kunnen komen voor een benoeming tot directrice van of leerares aan een Nijverheidsschool, maar evenmin voor een benoeming tot huishoudster, assistent-boekhoudster of administratrice aan een dergelijke instelling, tenzij in buitengewone gevallen, ter beoordeeling van den Minister. Fabrieks-arbeid is tot dusverre nog niet wettelijk verboden voor de getrouwde vrouw. Wèl wordt deze, inzonderheid in R.-Katholieken werkgeverskring, zooveel mogelijk als fabrieks-arbeidskracht uitgeschakeld, maar het verkrijgen van wettelijke wering is tot heden toe nog niet gelukt. Een deel van onze bevolking is, uit ethische overwegingen, voortdurend strevende naar arbeidsverbod voor de gehuwde vrouw. En in perioden van werkloosheid, in crisis-tijden, wordt dit streven herhaaldelijk van andere zijde gesteund; geenszins om ideëele, doch om materieele redenen. M. i. is de opvatting, dat de gehuwde vrouw geen bezoldigd beroep mag uitoefenen; dat arbeids-vrijheid haar moet worden ontzegd, principieel onjuist. En de gevolgen er van zullen ongunstig zijn. De ethische overwegingen zijn uitteraard deze: Het alzijdige onderhoud van het gezin, met uitzondering alleen van den geldelijken kant, is en blijft in een land als het onze toevertrouwd aan de vrouw. Op haar schouders rust alles wat met het huishouden in verband staat: het besturen der huishouding in de hoogere kringen der samenleving, het gedeeltelijk zelf voeren der huishouding in de middelklasse, en het gehéél zelf voeren der huishouding in de lagere welstandsklassen. Als gade heeft zij tot plicht, het gezinsleven rijk te maken aan intimiteit en innerlijk geluk. Als moeder tot plicht, door goede verzorging en opvoeding de toekomst voor haar kinderen, als individuen zoowel als leden der gemeenschap, tot het hoogst mogelijke peil op te voeren. Met de opvatting, dat dit de veel-omvattende en gewichtige taak is, welke het huwende meisje bewust behoort op zich te nemen, ga ik ten volle accoord. Maar eenerzijds zijn er helaas! vele niet in bezoldigd beroep werkende vrouwen, die wegens haar karakter: zelfzucht, luiheid, ijdelheid, mondaniteit, en tal van andere bij een ieder varieerende eigenschappen, dien plicht slechts ten deele, soms zelfs ternauwernood, of verkeerd vervullen. Anderzijds wordt door ernstige, krachtige, moedige, altruïstisch voelende vrouwen, die — hetzij uit eigen verlangen, hetzij uit financieele noodzakelijkheid — zichzelve een dubbele taak hebben opgelegd, die plicht somtijds op bewonderenswaardige wijze waargenomen. Hoe groot en hoe zwaar haar taak als gezinsmoeder is, hangt voor een groot deel af van de persoonlijkheid van en de verhouding met haar man; van aantal en wezen (psychisch zoowel als physiek), vooral ook van den leeftijd harer kinderen; van de hulp, die zij jtieh voor het huishoudelijk werk, voor de verzorging, in geval van ziekte de verpleging, gedeeltelijk mede de opvoeding van de kinderen, weet te verwerven. Arbeiden in bezoldigd beroep: bij het onderwijs gedurende 5 of 6, op kantoor, in zaak, in fabriek gedurende 8 uur per dag, behoeft het gezin niet te schaden; kan het zelfs — wegens beteren geldelijken toestand; wegens diepere levensbevrediging van de intellectueel of artistiek begaafde, van degene, die haar dagen graag in een bepaalde richting vol bezet heeft en aan haar werk is gehecht — baat brengen. Maar afgescheiden van deze quaestie: schade of baat (immers afhangend van een ieders persoonlijkheid), moet bescherming van het gezin van overheidswege door arbeidsverbod voor de gehuwde vrouw m. i. principieel onrechtvaardig worden geoordeeld. Om verschillende redenen. Indien de overheid-werkgeefster tegenover haar ambtenaren optreedt, niet als werkgeefster, doch' als overheid, die aan de hygiënische en zedelijke verzorging van alle door haar bestuurd wordenden den rechtsgrond ontleent voor het nemen van beschermende maatregelen, dan zou toch een maatregel als déze: ingrijpend in het persoonlijk, d. i. het niet-ambtelijke leven, alleen dan mogen worden genomen, wanneer hij noodzakelijk moet worden geacht. Noodzakelijk is arbeidsverbod voor de gehuwde ambtenares en de gehuwde vrouwelijke leerkracht evenwel in geenen deele. Immers, slechts op drieërlei grond pleegt en behoort in den hedendaagschen staat de persoonlijke vrijheid van man of vrouw aan banden te worden gelegd: terwille van de openbare orde en zedelijkheid, de vrijheid en veiligheid der overige burgers; om hygiënische redenen; ten slotte, terwille van physieke of economische zwakheid, zoodat men, onbekwaam om zichzelf tegen machtsmisbruik en willekeur te vrijwaren, van regeeringswege moet worden beschermd. Géén dezer drie motieven nu is hier aanwezig. Noch de openbare orde en zedelijkheid, noch de vrijheid en veiligheid der overige burgers worden bedreigd door het ambtenaarschap of het onderwij s-geven der gehuwde vrouw en moeder. Door dit werk wordt — ofschoon er, gelijk aan iederen arbeid, nadeelen aan ver- bonden zijn — niet, zooals door sommige industrieele verrichtingen, verwoestend gewerkt op de gezondheid der arbeidende personen. En evenmin is de gehuwde ambtenares of leerkracht een physiek of economisch zwakke, die tegen machtsmisbruik bescherming behoeft. Treedt de overheid op niet als bestuurster, doch als werkgeefster, dan handelt zij, de huwende ambtenares tegen haar wil ontslaande, de gehuwde niet voor benoeming in aanmerking latende komen, zónder dat aan ongewenscht ontslag en onbenoembaarheid suppletoire bepalingen worden toegevoegd, inconsequent. Want waar de gehuwde vrouw gedwongen wordt, haar positie van zelfstandig verdienende op te geven, opdat zij hetgeen naar overheidsmeening haar aandeel is in het in stand houden van het huiselijk leven en in de opvoeding der kinderen: haar tijd en haar werkkracht, op géén andere wijze bestede, daar rust op die overheid de zedelijke verplichting, ook den gehuwden ambtenaar en den ambtenaar-vader te dwingen, zijn aandeel in het in stand houden van het huiselijk leven en in de opvoeding der kinderen: het geld, inderdaad daaraan ten goede te doen komen. Mocht de overheid-werkgeefster in den vervolge deze inconsequentie inzake de zoogenaamde gezinsbescherming niet meer begaan, dan blijft zij tóch bij arbeidsverbod voor de gehuwde vrouw de Grondwet schenden; volgens welke immers „ieder Nederlander tot elke landsbediening benoembaar is." Er worden, om voor de benoeming tot tal van betrekkingen in aanmerking te komen, uitteraard voorwaarden gesteld. Voorwaarden evenwel, die uitsluitend tot doel mogen hebben, de voor die speciale landsbediening ongeschikt geachten te weren, óf, sterker nog, een keur te maken van de in 't bijzonder geschikt geoordeelden. Het belang van den dienst is de eenige drijfveer, waardoor de overheid-werkgeefster zich mag laten leiden inzake benoeming, ook in zake ontslag, harer dienaren: de ambtenaren. Zoodra zij zich, hetzij dan bij benoeming hetzij bij ontslag, laat leiden door andere drijfveeren: religie, politieke gezindte, sekse, gehuwd-zijn der solliciteerenden of alreeds werkzamen, dan wordt artikel 5 onzer Grondwet niet nageleefd, en het principe geschonden van gelijkheid voor de wet voor alle burgers des lands. Dat de door verkregen acten of diploma's wettelijk verleende bevoegdheid tot beroepsuitoefening — voor zoover een deel dergenen, die ze verwierven, in casu de huwende of gehuwde vrouw, betreft — weder wettelijk wordt ingetrokken, kan niet anders dan principieel onrechtvaardig worden geacht. Door degenen, die een voorstel tot wering van de gehuwde vrouw uit den gemeentedienst indienen of verdedigen, wordt telkens opnieuw naar voren geschoven, dat onderwijs en ambtenaarschap van deze arbeidskrachten nadeel ondervindt. Eenerzijds door veel verzuim; anderzijds doordat haar belangstelling slechts ten deele naar haar bezoldigd werk, want grootendeels naar haar gezinsleven pleegt uit te gaan. Ongetwijfeld zullen er tijden zijn, bijvoorbeeld in geval van ziekte van man of kind, waarin aan den dagelijkschen beroepsarbeid geen 100% toewijding en aandacht kan worden besteed. Maar geldt datzelfde niet voor den mannelijken ambtenaar of onderwijzer, wiens hart aan echtgenoote en kinderen verbonden is? Niet voor de ongehuwde vrouw, die waarlijk geen eenzame op aarde behoeft te zijn, en van leed of moeilijkheden van degenen, die zij liefheeft, ten volle kan zijn vervuld ? De plichtgetrouwe doet dan tóch het bezoldigd werk zoo goed als gevergd wordt en mogelijk is: de man, de ongetrouwde vrouw, doch óók de getrouwde.... Doch de getrouwde vrouw, inzonderheid als leerkracht, speciaal wat haar paedagogische bekwaamheid betreft, wordt gewaardeerd, is uit onderzoekingen in het buitenland, met name Frankrijk en België, doch ook in Nederland, gebleken waar te zijn. Er kunnen onder deze categorie onderwijzeressen ongetwijfeld ook óngeschikten worden aangetroffen; maar.. . . dan heeft men blijkbaar bij de benoeming niet de juiste keuze gedaan! En wat het ziekteverzuim betreft, — het percentage is meestal grooter bij de gehuwde vrouw, dan bij de ongehuwde of bij den man. Maar dat valt, aangezien het aantal dezer onderwijzeressen en ambtenaressen zoowel relatief als positief gering is, vaak te wijten aanéén enkele persoon. En m. i. moet, indien de dienst van te lang verzuim schade ondervindt, — natuurlijk niet wanneer het slechts éénmaal, doch wel wanneer dat herhaaldelijk geschiedt —, aan de persoon in quaestie, afgescheiden van geslacht of niet-celibatairschap, tegen eigen wensch in eervol ontslag worden verleend. Dat moet zeker voor de(n) aldus ontslagene worden betreurd. Maar veel erger betreurd moet worden, wanneer — omdat énkelen wegens gestel of karakter veel verzuimen — de overige (nooit of nauwelijks zullende verzuimen) arbeidskrachten dierzelfde groep, met name alle gehuwde of huwende vrouwen, onbenoembaar gesteld of ontslagen worden. Immers, de gevolgen van dit arbeidsverbod kunnen in geen enkele richting anders dan ongunstig worden geschat. Economisch, moreel en psychisch-hygiënisch. Zoowel wat het heden, als wat de toekomst betreft. In tijden van werkloosheid en malaise wordt, zooals reeds werd aangeduid, om materieele redenen naar wering van de gehuwde vrouw uit overheidsdienst (ook wel uit de fabriek) gestreefd. De bedoeling is dan: een man in haar plaats! Dat zal evenwel lang niet in alle gevallen inderdaad gebeuren. Er zijn posities bij het onderwijs: aan meisjesscholen, in de lagere klassen der gemengde scholen, ook kantoor- of administratieve werkzaamheden, ook fabrieksarbeid, waar aan een vrouwelijke kracht de voorkeur wordt gegeven, of die uitsluitend door een vrouwelijke kracht kunnen worden vervuld. Wordt de getrouwde vrouw aldaar ontslagen, of in den vervolge niet benoembaar verklaard, dan zullen deze plaatsen (een iuitermate klein percentage vormend: volgens de Volksjen Beroepstelling van 1920 was slechts 7^/2% van de gehuwde vrouwen in Nederland werkzaam in bezoldigd beroep; van welke % nog 2/3 arbeidden in den landbouw (seizoenwerk), als huishoudelijke kracht (werkvrouw) en in het winkelbedrijf) gedeeltelijk door mannen, gedeeltelijk door ongehuwde seksegenooten, worden overgenomen. Voordeel voor het gezin van den gehuwden opvolger; voordeel voor de opvolgster, en de in zeer vele gevallen door deze gesteunden; nadeel voor de uitgeschakelde zelve en haar gezin. En dat nadeel is oneindig grooter dan het voordeel, aangezien de man en de ongehuwde vrouw niet van plaatsingskans zijn ontbloot, dus als zij deze functie niet gaan bekleeden voor een andere in aanmerking kunnen komen; terwijl voor de gehuwde vrouw, althans zoolang haar man leeft, zoodat zij niet „volledig" kostwinster is van haar gezin, de beoefening van het voor haar aangewezene beroep is uitgesloten. Zij wordt dus, tenzij weduwe of gescheidene, nóóit meer onderwijzeres of leerares aan een school; werkt nooit meer bij den Dienst van P. T. T., of in anderssoortigen rijksdienst; nooit meer ter secretarie of in anderssoortigen gemeentedienst in eigen woonplaats, alwaar het lugubere besluit omtrent arbeidsverbod voor haar en haar groepgenooten gevallen is; terwijl tegenwoordig ook al in sommige Provinciale Staten de gehuwde vrouw een betrekking aldaar wordt ontzegd. Dat levert dus in den regel voor haar gezin groot financieel nadeel op. Er zijn ontegenzeggelijk huisvrouwen, die uit andere dan geldelijke^motieven een werkkring zoeken; maar de overgroote meerderheid doet het uit geen andere oorzaak, dan omdat het economisch noodzakelijk is. Of de man verdient niet genoeg voor zijn gezin; óf zijn of haar familieleden moeten geheel of gedeeltelijk onderhouden worden; óf — en dit geldt ook voor een deel der gehuwde fabrieksarbeidsters — er moet jarenlang mede door de vrouw des huizes worden verdiend, ten einde voldoende te kunnen sparen om later de kinderen tot een behoorlijk beroep te laten opleiden. Altijd opnieuw wordt verzet geopperd tegen het zoogenaamde „dubbele inkomen". Maar vooreerst moet, om de hierboven kortelijk uiteengtidtte redenen, dat „dubbele" inkomen dikwijls als absoluut noodzakelijk worden beschouwd. Wordt er in een dergelijk gezin in den vervolge „énkel" in stede van „dubbel" inkomen ontvangen, dan kan dat voor man en vrouw, voor hun familieleden, voor de toekomst hunner kinderen, de meest funeste gevolgen hebben. Bovendien wordt er evenwel met de fhjancieele omstandigheden der solliciteerenden bij benoeming geenerlei rekening gehouden. En dat is naar algemeene opinie ook niet geoorloofd. Voor elk beroep moet benoemd worden degene, die er het geschiktst voor geoordeeld wordt. En inderdaad wordt, voor zoover het mannelijk geslacht betreft, aan geen sollicitant een benoeming onthouden, omdat hij eigen vermogen bezit of met een gefortuneerd meisje in het huwelijk is getreden. Kapitaal van zijn gade ontneemt gelukkig den bekwamen man zijn hoog bezoldigden werkkring niet. Waarom moet de laag bezoldigde werkkring van den man zijn bekwame vrouw haar sollicitatie ontzeggen? In menig gezin zal, indien de huisvrouw een betrekking bekleedt, en niet haar of zijn moeder of een ander familielid haar gezinswerk geheel of ten deele overneemt, een gesalarieerde kracht moeten worden aangesteld. Doch, al moge dan daarvoor een duizendje per jaar worden uitgegeven (en werkloosheid, onder de vrouwen althans, wordt op deze wijze verminderd!), dan komt toch al, wat haar salaris daarboven uitgaat, man en kinderen, om van haarzelve niet eens te spreken, ten goede. Naast de economische kan gebrek aan arbeidsvrijheid voor de gehuwde vrouw moreele en hygiënisch-psychische ongunstige gevolgen met zich brengen. Een verloving, die tot levensgeluk zou hebben gevoerd, moet, wegens financieele onmogelijkheid van gezinsvorming, verbroken worden. Waar het bekleeden eener zelfstandige positie in de maatschappij — en gelukkig ook maar!—de vrouw evenmin als den man tegen liefde en hartstocht pantsert, daar zal, vooral in verband met Neo-Malthusiaansche voorbehoedmiddelen, het remedie nu en dan gezocht worden in een vrije, veelal tijdelijke verbintenis; zorgvuldig geheim te houden, hetgeen niet anders dan demoraliseerend op de karakters kan werken. Wordt het huwelijk wèl gesloten, of wordt bij een reeds vroeger tot stand gekomen huwelijk de mede-verdienende huisvrouw bij noodzakelijke nieuwe sollicitatie wegens het van gemeentewege aangenomen besluit inzake arbeidsverbod, niet weer benoembaar gesteld, dan verandert de verwachte of de tot dusver bestaande betrekkelijke aisance in neerdrukkende financieele bekrompenheid. Van bescheiden ontspanning, voor iederen mensch noodzakelijk, zal geen sprake kunnen zijn. Er zal niet gespaard kunnen worden voor den ouden dag. De kinderen zullen voor niets ordentelijks, zeker niet voor een veel kosten vergend doch met hun aard en wezen overeenstemmend beroep, kunnen worden opgeleid. In die droef bedompte atmosfeer zullen vroolijkheid en veerkracht kwijnen en verdwijnen. Is de slovende huisvrouw, gedwongen om onder benauwende omstandigheden zwaarderen, beperkteren, somtijds bovendien minder met haar aanleg strookenden arbeid te verrichten, dan te voren als ambtenare of onderwijzeres of leerares, zal in vele gevallen de ideale gade en de ideale moeder ondergaan. Het vraagstuk, of de huwende al dan niet haar werkkring zal voortzetten, de gehuwde een vroeger bekleede betrekk ing weer zal trachten over te nemen, — vraagstuk, dat slechts voor een klein percentage onzer bevolking van groote beteekenis is <—•, moet door de vrouw zélve worden opgelost. Indien de echtverbintenis de gewenschte twee-eenheid vormt, in overleg met haar verloofde of haar man. De overheid behoort zich van dit onrechtvaardig, onnoodig en verkeerde gevolgen hebbend ingrijpen in het arbeidsleven van de huisvrouw te onthouden! PRAEADVIES over: Het Voor en Tegen van Arbeidsvrijheid voor de gehuwde Vrouw, uitgebracht door Dr. L. G. KORTENHORST INLEIDING. De Voorloopige Verslagen van onze Tweede Kamer hebben dikwijls de verdienste in kernachtige bewoordingen een brandend probleem te kenschetsen. Een voorbeeld: in het verslag van Hoofdstuk X der Staatsbegrooting iQ3i/'32 tref ik deze resumtie aan over den stand van het vraagstuk, waarover de Nationale Vrouwenraad mijn praeadvies heeft gevraagd. „Voorts vroegen sommige leden, of de Minister bereid is, tegelijk met de regeling van de huisindustrie, een begin te maken met het verbod van fabrieksarbeid van gehuwde vrouwen. Juist in deze crisistijd achtte zij het aanbevelenswaardig de plaats der mannen in de fabrieken niet door gehuwde vrouwen te doen bezetten." In dezelfde bedachtzame en weinig fanatieke stijl, waarin de vraag was gesteld, antwoordde de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid aldus: „Van toeneming van den arbeid der gehuwde vrouw in fabrieken of werkplaatsen in dezen crisistijd is niet gebleken. Integendeel. ïzijn in vele gevallen bij ontslag aan arbeiders wegens slapte de gehuwde vrouwen het eerst ontslagen. Urgentie van een verbod, als in het Voorloopig Verslag gevraagd, acht de ondergeteekende derhalve niet aanwezig. Wel heeft hij aan de Arbeidsinspectie opdracht gegeven een nieuw onderzoek in te stellen naar de fabrieksarbeid der gehuwde vrouw, zoodra de vroutWipKjke inspecteerende ambtenaren van dien dienst, die onlangs ziin aangesteld, zich in haar taak zullen hebben ingewerkt. Daarna hoopt hij zijn oordeel der noodzakelijkheid of wenschelijkheid van wettelijk verbod nader vast te stellen." Bij het mondeling debat heeft Mejuffrouw Groeneweg — alweder geheel in de sfeer der realiteit — tusschen de vragende Kamerleden van het Voorloopig Verslag en den aarzelenden Minister het, tot goed begrip der zaak vereischte, derde element, de tegenspraak en de bestrijding geleverd, waarvan ik de aanhef volgen laat *) : De heer Amelink toonde zich verheugd, dat op zijn partij-programma voorkomt het streven naar beperking van den arbeid der gehuwde vrouw. De inhoud van dat programpunt, op zich zelf beschouwd, lijkt mij zeer sympathiek. Maar toch ben ik tegen het verbod. Ook vind ik het ongewenscht, dat uit een arbeidersgezin de moeder en huisvrouw weg moet om te gaan verdienen of bijverdienen. Dat is voor mij iets anders dan het werk van een ambtenares in vasten dienst met vooruitzichten, waarbij de belangen van den dienst en de opleiding een f woordje meespreken, en de ambtenares een plaatsvervangster kan aanstellen in haar huishouding. Het 1 bittere echter van den arbeid der arbeidersvrouw in 1 de fabriek of op het veld is, dat juist de moeder van \ een groot gezin wordt gehaald uit haar huishou\ ding, waar ze het meest noodig is. Door den nood 1 wordt ze er uit gedreven en die nood belet haar ook iemand anders in haar gezin te plaatsen als ver\ vangster. Het zou inderdaad een uitkomst zijn voor I de arbeidersklasse als het niet meer noodig zou zijn, dat de vrouwen mee moeten verdienen. Dit heeft ƒ niets te maken met het principieele standpunt van volledige vrijheid voor de vrouw, om zelf te kiezen hoe zij haar brood wil verdienen. Ik ben er van i overtuigd, dat geen enkele vrouw uit een arbeiders\ gezin uit principieele overwegingen naar het aardV appelveld of de fabriek gaat. Daar is heusch niet zooveel te beleven aan arbeidsvreugde, noch voor de vrouw, noch voor den man. Dat is heel iets anders dan wanneer een vrouw na volbrachte studie haar werk wil blijven voortzetten. Wanneer ik toch tegen een verbod ben, dan is dat omdat de vrouw, die uit nood gaat werken, door dat verbod in nog *) Handelingen der Tweede Kamer van de vergadering van 3 December 1931, bl. 878. grooter nood zou komen. Ik kan begrijpen, dat de gedachte aan een verbod juist in dezen tijd van werkloosheid weer naar voren komt, maar ik kan het verbod daarom toch niet aanvaarden. Wanneer door een wettelijk verbod zoo'n vrouw geen loonarbeid meer mag verrichten in een beschermd bedrijf, denkt men dan heusch, dat zij in staat zal zijn beter haar gezinsbelangen te behartigen? Men zal het, naar ik hoop, niet euvel duiden, wanneer ik tenslotte ook het gematigd antwoord van Minister Verschuur onder de aandacht der leden van den Nationalen Vrouwenraad breng, omdat zoodoende een afgerond geheel wordt verkregen, dat als grondslag dienen kan voor mijn verder betoog. Minister Verschuur omschreef als volgt zijn standpunt ten aanzien van een wettelijk verbod van vrouwenarbeid in fabrieken *) : „Onder het algemeen begrip uitbreiding van de bescherming is ook te rangschikken de vraag, of de arbeid van de gehuwde vrouw dient te worden verboden. Daarbij ging de geachte afgevaardigde de heer Kuiper het verst. Dit onderwerp is ook door den geachten afgevaardigde den heer Amelink en door enkele andere geachte afgevaardigden besproken, maar de heer Kuiper ging zelfs zoover, dat hij zonder onderzoek naar de feitelijke omstandigheden de noodzakelijkheid van een regeling aanneemt, niet omdat hij omtrent de feitelijke omstandigheden geen opvatting heeft en zelfs geen ervaring, maar het lijkt mij, dat in een dergelijk stelling nemen het niet een goede methode is ethische eischen te stellen, vooral in de wetgeving, zonder zich goed rekenschap te geven van de realiteit. Men is wel is waar veel gelukkiger en men voelt zich veel beter thuis als men van de realiteit zich niet al te veel rekenschap geeft, want in het ethische kan men zich met breeden vleugelslag bewegen. Ik geloof echter, wanneer men zich tot een regeling zet, dat het gevaarlijk is niet eerst van de realiteit zich goed op de hoogte te stellen. *) Blz. 1018 der Handelingen van de Tweede Kamer. Meer in de richting van de realiteit ging het betoog van den geachten afgevaardigde den heer Amelink. Hij herinnerde aan het voorzichtig gestelde programpunt van het Christelijk Nationaal Vakverbond, dat spreekt van een verbod van den arbeid der gehuwde vrouw „zooveel mogelijk". Daar komen wij al meer in de richting van de werkelijkheid. Gelukkig is gisteren in de Kamer van alle zijden gebleken van een ongebroken eenstemmigheid hierin, dat de arbeid van de gehuwde vrouw voor het gezinsleven zeer schadelijk is en in hooge mate ongewenscht. Er zijn physieke en moreele omstandigheden, welke het hoogst ongewenscht maken, dat de gehuwde vrouw aan den bedrijfsarbeid deelneemt. Hetgeen de geachte afgevaardigde de heer Amelink aanhaalde van den heer Henri Polak is ook in dat opzicht zeer treffend, maar ook de geachte afgevaardigde mejuffrouw Groeneweg heeft zich bij de afkeuring van den arbeid der gehuwde vrouw in het bedrijfsleven aangesloten. Dit is dus het standpunt niet. Het gaat om een andere vraag, nl. of die arbeid bij de wet zal worden verboden. Nu lijkt het mij, dat tegen een wettelijk verbod, zooals meestal tegen elk wettelijk ingrijpen, zeer zeker bezwaren zuilen kunnen bestaan. Bij een algemeen verbod (maar ik weet, niemand wil een algemeen verbod) zou men het gevaar loopen alle vormen van arbeid voor de gehuwde vrouw onmogelijk te maken en daardoor den nood, die verschillende gehuwde vrouwen tot arbeid drijft, verergeren. Men kan in het algemeen daar sterk voor gevoelen en toch, wanneer men zich de bijzonderheden voor oogen stelt, inzien, hoe men, uit mededoogen nog wel, verschillende menschen in moeilijkheden zou kunnen brengen. Ik geloof, dat juist is de bewering van verschillende personen, die het werkelijke leven goed kennen, dat de arbeid der gehuwde vrouw — die toch al niet uit de natuur der dingen voortkomt, waar zij plaats vindt — veroorzaakt wordt door een dwingende noodzaak, die de vrouw geen andere keuze laat, dan uit haar huis te gaan. In elk geval zou eerst uit een onderzoek duidelijk moeten worden, of dat niet in vele gevallen de typeerende figuur is bij den arbeid der gehuwde vrouw: bijzondere behoeften van het gezin, bijv. omdat er geen inkomsten zijn van de zijde van den man en dergelijke oorzaken meer. Wanneer dat het geval mocht zijn, zou er aanleiding wezen tot de grootst mogelijke voorzichtigheid. Dan zou ook kunnen blijken, dat in zeer vele gevallen de gehuwde vrouw zich heeft geworpen op arbeid, die speciaal vrouwelijk is, zoodat daardoor de man niet uit den arbeid wordt gestooten. Dergelijke omstandigheden zou ik eerst door een onderzoek willen kennen. Op ethische en maatschappelijke gronden vinden wij allen den arbeid der gehuwde vrouw hoogst ongewenscht, maar ik zou den geachten afgevaardigde toch willen verzoeken geduld te oefenen, totdat wij door een behoorlijk onderzoek ons beter op de hoogte hebben kunnen stellen van de feitelijke vraag, hoe de arbeid der gehuwde vrouw ligt." Aldus Minister Verschuur, die in het vervolg van zijn rede nog gelegenheid vond erop te wijzen, dat in 1913 het percentage gehuwde vrouwen 1 1/3 was van de 575.000, die onder de fabrieksbevolking vallen, terwijl in 1930 deze cijfers waren 1.1% en 839.000. Na dit antwoord van Minister Verschuur zou er aanleiding kunnen zijn tot het stellen der vraag, of het opnieuw op de dagorde brengen van den gehuwde-vrouwen-arbeid op dit tijdstip, uit het oogpunt van de practijk beschouwd, wel gerechtvaardigd is. Het geduld, dat de Minister den Heeren Amelink en Kuiper in overweging heeft gegeven, blijkt echter bij het Bestuur van den Nationalen Vrouwenraad niet aanwezig en het gevolg daarvan zal dan ook wel moeten zijn, dat in de praeadviezen, althans in mijn praeadvies opnieuw eenige der reeds platgetreden paden zullen moeten worden bewandeld. 2 PRINCIPIEEL OF PRACTISCH? Wanneer Prof. I. P. de Vooys *) op grond van de door hem geconstateerde feitelijke toestanden omtrent den fabrieksarbeid der gehuwde vrouw zich de vraag stelt, of het oordeel over die arbeid principieel dan wel feitelijk moet zijn, dan beantwoordt hij deze vraag aldus, dat „het duidelijk is, dat er na een enkel algemeen oordeel over den arbeid der gehuwde vrouw geen sprake kan zijn, tenzij principieel. Er zijn, naar feitelijke toestanden getoetst, verschillende oordeelen noodzakelijk." Met dit standpunt verklaar ik mij accoord. Thans in het midden latend, of het principieele standpunt aanleiding geven moet tot ingrijpen van de Wetgever en zoo ja, op welke wijze, in ieder geval zal bij de beoordeeling van eenig maatschappelijk verschijnsel, de zedelijke factor niet uit het oog verloren mogen worden. Het onderzoek naar dien factor is in het geheel der sociale wetgeving dan ook nooit verwaarloosd, ook al is hij niet steeds en niet door iedereen als juist aanvaard. Neem de geheele wetgeving op het gebied der arbeidsbescherming met het verbod van kinderarbeid voorop. Gesteld zelfs, dat deze arbeid in het tijdperk dat hij nog bestond, zooal geen rechtvaardiging, dan toch een verontschuldiging had kunnen vinden in de omstandigheden, waaronder de ouders gedwongen waren de inkomsten uit dien arbeid onontbeerlijk te achten en gesteld, dat het mogelijk zou zijn geweest om dien arbeid zóó te doen verrichten, dat de allerergste misstanden konden worden vermeden.... zou desondanks de eisch om tot een wettelijk verbod te geraken, zijn verstomd? En zou elke daarop volgende maatregel tot bescherming van den economisch zwakke niet achterwege zijn gebleven wanneer niet telkens opnieuw de zedelijke norm in het geding was gebracht? *) BI. 108—104: Praeadvies van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek over: „De maatschappelijke beteekenis van den arbeid der gehuwde vrouw, en de houding door de overheid aan te nemen tegenover dit vraagstuk," 1910. Sociale politiek kan niet berusten op feiten alleen. Tegenover een schildering van wantoestanden op het terrein van den arbeid valt het niet moeilijk een idylle te stellen. In het Parlement werd, niet zoo heel lang geleden door een patriarchaal aangelegd afgevaardigde een tafereel opgehangen van de weldaden die aan de jeugd ten deel zouden vallen, wanneer zij in plaats van in de saaie dorpsschool de zomerdagen in verveling door te brengen, onder vaders hoede de heerlijkheden van het aardappelrooien met volle teugen zou kunnen genieten. De wetenschap omtrent de feiten kan noodzakelijk zijn, om de meest geëigende middelen te beramen om in zichzelf verkeerde toestanden onmogelijk te maken en om de grenzen vast te stellen, waarbinnen deze middelen zich moeten bewegen, wanneer omtrent het „verkeerde" zelf geen vaste meening gevormd kan worden, zal de tot daden wekkende prikkel ontbreken. Bij de beoordeeling van den arbeid van de gehuwde vrouw in fabrieken is de beteekenis van het gezin beslissend. Wederom niet aldus beschouwd: welk beeld vertoont in onze veelzins ontwrichte samenleving feitelijk menig gezin; maar hoe behoort naar vaste wet van natuur en Gods bestel het gezin te zijn en welke plaats behoort de vrouw daar in te nemen? Het antwoord op die vraag is uit den aard der zaak afhankelijk van de levensbeschouwing van hem of haar, die deze vraag beantwoordt. Debat daarover zou te ver voeren. Alleen zij dit geconstateerd, dat ook bij zeer verschillend uitgangspunt een zekere mate van overeenstemming aanwezig schijnt omtrent deze stelling, dat de belangen van het gezin zich met fabrieksarbeid van de gehuwde vrouw in het algemeen niet verdraagt en dat beperking en zoo mogelijk algeheele uitroeiing van dien arbeid zou worden toegejuicht. Hildegard Meister—Treschen acht de toenemende beroepsarbeid van gehuwde vrouwen „an sich ein schweres Gefahr für Volksgesundheit und Volkssittlichkeit, und jedes wirtschaftlich gesunde Volk müste erstreben, die Berufsarbeit der Mütter als ökonomische Notwendigkeit überflüssig zu machen." *) ♦) Frauenarbelt und Prauenfrage" ln „Hantwörterbuch der Staatswissenschaften" Band IV, S. 331. L'Union internationale des ligues féminines catholiques drukte haar principieele standpunt op het Congres te Rome in 1930 aldus uit: „De familie is het fundament der maatschappij, het huwelijk het sacrament door Godzelf ingesteld met het oog op het voortbestaan van het menschdom" en verder: „De arbeid van de huismoeder buitenshuis levert een groot sociaal gevaar op, omdat daardoor het familieleven wordt ontwricht en de christelijke opvoeding der kinderen belet, wij kunnen de economische onafhankelijkheid van de gehuwde vrouw niet aanvaarden en meenen, dat het loon van de huisvader voldoende moet zijn om hem toe te staan, alleen in het onderhoud van zijn familie te voorzien." Kernachtig vat Dr. R. Hofstatter zijn gedachten aldus samen: „Mutter im Nebenberüf zu sein, schadigt das Haus, die Kinder und gewissenmassen auch das „Hauptberuf". *) Wie niet onderschrijft, dat de vrouw overal te vervangen is, behalve in haar gezin en dat het gezin zelf — om het zeer neutraal te zeggen — voor de maatschappij onontbeerlijk is, kan op grond daarvan voor de gehuwde vrouw het recht opeischen om haar persoonlijkheid te ontwikkelen in de richting, die zijzelf verkiest; maar wie deze meening niet onderschrijft, moet logisch tot de gevolgtrekking komen, dat het niet strijdt met de menschelijke waardigheid, wanneer aan de vrouw het recht moet worden ontzegd, de oriënteering van haar persoonlijkheid bij voorkeur te zoeken buiten haar gezin en tegen de belangen van haar gezin. Dit ware een omkeering in de rechte orde. Het spreekt echter vanzelf, dat deze beginselverklaring bijzondere gevallen in hun waarde laat. Ik geef toe, dat het niet moeilijk valt reeksen van voorbeelden te noemen, waarin een afdoende verklaring te vinden is voor afwijking van den regel. Deze voorbeelden bewijzen echter tegen het beginsel niets. *) „Die Arbeitende Frau, Ihre wirtschaftliche Lage, Gesundheit, Ehe und Mutterschaft", 1929, S. 41. MAATREGELEN. In afwachting van de resultaten der enquête, die door de Arbeidsinspectie zal worden ingesteld, mag wel worden aangenomen, dat in verreweg de meeste gevallen de vrouwenarbeid uit nooddruft voortspruit. Als Mevrouw van Itallie—van Embden in de „Vrijzinnig Democraat" van 122 Juli 1930 uitroept: „Vrouwen willen gaarne van haar werk af! Als het kan!" dan zal zij ongetwijfeld wel de meening weergeven van de overgroote meerderheid der deskundigen. Wanneer, zoo bezien, de vrouwenarbeid een onderdeel vormt van het probleem der armoede, dan volgt daaruit, dat de bestrijding van dit euvel wellicht kan eindigen met een wettelijk verbod, maar zeer zeker er niet mee kan beginnen. In zijn laatste Encycliek „Quadrogesima Anno", van Paus Pius XI, waarin het „een schandelijke wantoestand wordt genoemd, die met alle middelen uit den weg geruimd moet worden, dat huismoeders zich door het karig loon van haar man gedwongen zien, buitenshuis voor den kost te gaan werken, zoodat haar eigenlijke zorgen en plichten, met name de opvoeding der kinderen, worden verwaarloosd", wordt dan ook de vrouwenarbeid in onmiddellijk verband gebracht met het loon van den man. De man moet door zijn loon in staat gesteld worden zijn gezin te onderhouden. Aldus beschouwd, zien wij de gehuwde vrouwarbeidster als slachtoffer van maatschappelijke omstandigheden; wij zien haar als een element van een veel grooter geheel. Het zou niet moeilijk vallen in dit verband een debat over het tegenwoordig productiestelsel te ontketenen. Ik zal mij daarvan onthouden en mij bepalen tot het loonvraagstuk. Wanneer de economische omstandigheden het zouden toelaten, zou het toekennen van een gezinsloon, d. E een loon, waarvan een normaal gezin kan bestaan, mits algemeen toegepast, de bevrijding beteekenen van de gehuwde vrouw uit de greep van den buitenshuis verrichten arbeid. Daarnaast zou een van rijkswege verplichte kindertoeslag het zijne ertoe moeten bijdragen om elk motief voor de moeder om geld te verdienen, te vermijden. Men kan zich deze kindertoeslag op verschillende manieren denken. Vrij algemeen wordt aangenomen, dat de beste manier om het arbeidersgezin als zoodanig, wanneer dat geen voldoenden financieelen ondergrond bezit in het individueele loon, te hulp te komen bestaat in het stichten van een toeslagfonds. Het karakter van dat fonds kan zeer verschillend zijn: alles hangt af van de constructie. Men kan het fonds zoo inrichten, dat de uitkeeringen niets met het loon te maken hebben en zuivere liefdadigheid zijn. Men kan echter het fonds ook zoo inrichten, dat de uitkeeringen op één lijn staan als de uitkeeringen krachtens de Ongevallen-, Ziekte-, Invaliditeits-, Ouderdomsen Werkloozen-verzekeringen, dus als uitgesteld loon. Deze uitkeeringen bewegen zich dan niet zoozeer in de sfeer van de directe loonbepaling, als wel in die — gelijk Mr. van Spaendonck in „Handelsberichten" van 26 Aug. 1926 het omschreef — „van een verzekering van den arbeider tegen de bijzondere kosten, verbonden aan het onderhoud van een gezin met een grooter of kleiner aantal kinderen, in wier levensonderhoud de vader geheel moet voorzien." Het gaat dus over de vraag, hoe het loon van den arbeider het best wordt besteed; nog meer gepreciseerd: hoe een deel van het loon wordt gereserveerd, wordt gespaard om dienst te doen op een tijdstip, wanneer buitengewone uitgaven moeten geschieden of wanneer buitengewone omstandigheden optreden. Gegoten in den vorm van een verzekering, treedt bij dit spaarsysteem tevens het sociale, het meer universeele element naar voren: de verdeeling van het risico: een spaarvorm, die eerst mogelijk is geworden in een meer gevorderd stadium van cultuur, wanneer het individualisme plaats heeft gemaakt voor een geest van solidarisme en coöperatie, waarbij het „alleen voor één en één voor allen" geen ijdele leus meer is, maar een program inhoudt van leven- en dadenwekkende realiteit. Evengoed als uit de „ziekenpot" van 75 jaar geleden de vakbeweging en weer later de wettelijke ziektever- zekering is gegroeid, zoo moet ook uit de hier en daar reeds in de textielindustrie en de schoenindustrie, de sigarenindustrie en de steenidustrie bestaande kindertoeslagfondsen de wettelijke gezinsbehoefte-verzekering groeien. Uit hetgeen ik omtrent het karakter van deze nieuwe sociale verzekering schreef, zal het duidelijk zijn, dat ik de kindertoeslag zou willen construeeren als deel van het loon, zij het ook in den vorm van uitgesteld loon. Daaruit volgt, dat de premie zal moeten worden opgebracht door de arbeiders zelf. Wanneer om practische redenen, als aanmoediging en om de inning der premies te vergemakkelijken, ook andere groepen ingeschakeld moeten worden, dan dient toch vastgehouden aan het beginsel, dat aan de gezinshoofden, die in aanmerking komen om uit het fonds te trekken, geen aalmoes wordt gegeven, maar dat zij aanspraak maken op iets, dat hun rechtens toekomt. Zoo'n constructie — de practijk heeft het geleerd — verhoogt het eergevoel, verlevendigt het bewustzijn van eigen-verantwoordelijkheid en harmonieert het zuiverst met de beginselen omtrent de menschelijke waardigheid. Mijn voorkeur gaat dus uit naar samenwerking tusschen arbeiders, werkgevers en overheid, mits de arbeider zich bewust blijft, dat hij en niemand anders de meest belanghebbende en de eerstgerechtigde is. Verder gaat mijn voorkeur uit naar een bedrijfsgewijze verzekering, met eventueele mogelijkheid van gedecentraliseerde administratieve uitvoering, mits er voor den ondernemer en ook voor de bedrijfsorganen en bedrijfsgenooten geen enkel belang wordt geschapen, om een verkeerde selectie toe te passen. In 't algemeen zou ik de organisatie der Ziektewet, wanneer deze uitgevoerd wordt door bedrijf svereenigingen, tot model willen nemen. De taak van den Staat acht ik hierbij secundair. Ik zou de overheid alleen willen inschakelen om een verband te leggen tusschen deze nieuwe tak der sociale verzekering en de noodzakelijkheid het jonge arbeidersgeslacht vóór den huwbaren leeftijd, te verplichten door spaarzaamheid de financieele basis te leggen voor hun verder huwelijksleven. In Duitschland en Oostenrijk is dit systeem door eco- nomen van verschillende richting aanbevolen geworden. Ik beperk mij tot een citaat van Dr. Hitze: „De jeugd" — zegt Hitze ■— „moet sparen, want zij kan sparen". Spaart zij niet en verteert zij, wat zij heeft, dan geniet de jonge arbeider van een levenswijze, die hij op lateren tijd alleen kan volhouden, wanneer hij, eenmaal gehuwd, geen of weinig kinderen krijgt. Aan niets gewent men spoediger dan aan luxe en niets ontwent men moeilijker, dan zekere levensgewoonten. De meubileering en de karige uitzet is bij zoo'n verwend paartje gewoonlijk op afbetaling gekocht, men begint dus reeds met schuld. De vrouw moet erop uit, om zelf wat bij te verdienen, een huiselijk milieu wordt niet geschapen en van het gezin komt dan ook niet veel terecht. Kinderzegen schijnt dan kindervloek te zijn. Het wil mij voorkomen, dat bij toepassing van dit stelsel van sociale verzekering tegen de financieele gevolgen van gezinsvorming, de openlijke aanleiding om door getrouwde vrouwen arbeid te doen verrichten, is komen te vervallen. In harmonie daarmede zouden ook de fiscale wetten en de schoolgeldregelingen meer dan thans geschiedt rekening dienen te houden met de belangen der gezinnen. Wellicht dat een vrijgezellenbelasting daarbij op haar plaats zou zijn. Het is voor mij een nog niet opgeloste vraag, of een wetgeving, die ten doel heeft de gehuwde vrouw een bijzondere bescherming te geven wanneer zij buitenshuis arbeid verri is theoretisch minder juist. Beperking van de vrijheid der vrouw om te arbeiden kan uit den aard der zaak slechts plaats vinden ten aanzien van arbeid, die de vrouw naar vrije keus kan opnemen. Wanneer echter een overheid de vrouw niet in dienst wenscht te houden of te nemen, dan is dat geen vrijheidsbeperking, maar een beknotting van andere rechten; het recht om eventueel benoemd te worden tot een post, of benoemd te blijven. Deze beknotting van rechten gaat uit den aard theoretisch veel minder ver, dan de ontzegging van de vrijheid om te arbeiden. Immers, zij houdt slechts in, dat arbeid in dienst van een bepaalden werkgever belet wordt, maar verder iedere vrijheid tot arbeiden onverkort blijft. Praktisch echter kan niet worden ontkend, dat het dikwerf vrijwel op hetzelfde neer komen kan. Waar het betrekkingen betreft, die een bepaalde opleiding vereischen, en die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend overheidsbetrekkingen zijn, ontneemt een weigering van de overheid om de aldus opgeleide vrouw in dienst te nemen, haar praktisch de mogelijkheid om werk, harer waardig, te verrichten. Zoo staat het b.v. met postambtenaren, en, in eenigszins mindere mate, met onderwijzeressen en leeraressen bij het openbaar onderwijs. En nu moet de beantwoording der vraag, of de gehuwde vrouw (in het algemeen, de vraag, of welke categorie van burgers ook) vrij zal zijn arbeid te verrichten, in één hand blijven, te weten in die van den landswetgever. Wanneer die algemeene wetgever, die geroepen is, de algemeene grondslagen voor het personenrecht te leggen, geen algemeen verbod om buitenshuis te arbeiden gegeven heeft, dan moet de lagere wetgever niet trachten toch dit verbod in hare verordeningen neer te leggen. Direct kan dit niet geschieden, immers, de lagere verordeningen mogen niet in strijd zijn met de hoogere, en niet het terrein bestrijken, dat de hoogere wetgever als het zijne tot zich getrokken heeft. Een verbod van vrouwenarbeid, neergelegd in een gemeentelijke verordening, zou volgens ons geldend recht vernietigd worden. Maar wat men nu niet doen kan bij ruiterlijke verordening, dat mag men ook niet doen langs een sluippaadje. Wanneer dan ook een gemeenteraad een verordening zou aannemen, waarin op grond van de verplichting der vrouw, om in haar gezin werkzaam te zijn, en van het nadeel dat haar arbeid buitenshuis voor haar gezin meebrengt, de gehuwde of huwende vrouw ontslagen wordt, dan zou ik meenen, dat zulk een verordening zou zijn in strijd met ons geldend positief recht; wat wil zeggen, dat naar mijn meening zulk een verordening zou moeten worden vernietigd. Daarentegen zou dat niet het geval zijn, wanneer zulk een verordening werd vastgesteld op grond van dienst- belang. Hier toch is de gemeentelijke wetgever zonder twijfel vrij. Nu worden verordeningen nimmer met zulk een motiveering vastgesteld. Er worden bij de vaststelling allerlei meeningen tijdens de debatten geuit, maar de verordening stelt den maatregel vast, zonder meer. En men kan overigens ook de eene bedoeling verbergen achter een voorgeven van de andere. Wij krijgen nu de twee vragen: Hoe moet de houding der overheden zijn ten aanzien van de functie der gehuwde vrouw, met het oog op het dienstbelang. en: hoe moet de algemeene rijks-wetgever staan ten opzichte van de arbeidsvrijheid der gehuwde vrouw. Wat nu de eerste vraag betreft, staan wij alweer voor twee gevallen, die wel dienen te worden onderscheiden. Het eerste is, het ontslag in het belang van den dienst, wanneer gebleken is van strijd met dit belang. Dat een dergelijk ontslag volmaakt rechtmatig en billijk is, behoeft nauwelijks te worden gezegd. En het spreekt ook vanzelf dat gehuwde vrouwen, die in openbaren dienst zijn, zich terdege behooren af te vragen, of zij de verplichtingen die zij daarmede op zich nemen, kunnen vervallen, opdat zij niet door een tekortschieten de zaak voor anderen bederven. Wanneer b.v. een gemeentebestuur veel moeilijkheden krijgt met tekortschieten van gehuwde ambtenaressen, dan spreekt het vanzelf, dat het begint te overwegen, om de huwende ambtenares te ontslaan, teneinde dergelijke moeilijkheden in de toekomst te ontgaan. Toch dunkt mij een dergelijke maatregel in het algemeen onjuist en onbillijk. Ieders praestaties zijn individueel. Wie de bekwaamheden en de karaktereigenschappen heeft om een betrekking te vervullen, mag daarvan niet worden vervallen verklaard, op grond van verwachtingen. Aan een volwassen persoon moet worden overgelaten, zelf te beoordeelen, of zij de eischen van het dienstbelang zal weten te combineeren met de plichten, die het gezinsleven haar oplegt. En niemand zal wel durven beweren, dat deze combinatie in het algemeen onmogelijk is. Van Madame Curie af tot de eenvoudige dorpsonderwijzeres toe hebben gehuwde vrouwen uitstekend werk gepraesteerd. Men pleegt wel enkele statistische cijfers aan te voeren, waaruit blijken zou, dat het ziekteverzuim der gehuwde ambtenaressen hooger zou zijn dan dat der mannen, en ongehuwde vrouwen. Zeer terecht is daartegen aangevoerd, dat ten eerste het statistisch materiaal veel te klein is om een zuiver beeld te geven, daar bij gering materiaal het toeval een veel te groote rol speelt. Het verzuim van één vrouw kan dan een overigens gunstig cijfer sterk doen dalen. Maar bovendien mag men niet de gehuwde vrouwen als één geheel beschouwen, wier ziektecijfer beoordeeld wordt naar een gemiddelde.. Ieder heeft recht, individueel naar haar eigen praestaties te worden beoordeeld. Iets anders is: dat het aanstellen van de gehuwde ambtenaressen het geven van zwangerschapsverloven meebrengt, en men het recht heeft te vragen, of dit overeen te brengen is met het dienstbelang. Ik kan mij niet voorstellen, dat dit in het algemeen, in het geval van gezonde vrouwen, een overwegend bezwaar zou zijn. Maar in ieder geval moet hier naar bevind van zaken, en niet van tevoren door middel van een algemeenen maatregel gehandeld worden. Blijkt er strijd met het dienstbelang, dan zou natuurlijk ontslag moeten plaats vinden. Hoe moet nu de rijkswetgever staan tegenover den arbeid der gehuwde vrouw. Is er reden, dien te beperken, in bepaalde gevallen te verbieden. Daarvoor kan dan tweëerlei grond aangevoerd worden: dat de vrouw zichzelf door haar dubbele taak zoozeer afbeult, dat dit een gevaar voor haar eigen leven, en voor haar nakomelingschap moet worden; en dat de zorg der vrouw voor het gezin onmisbaar is, en zonder die zorg het gezin verwaarloosd zou worden, met al de schromelijke gevolgen van dien voor dat gezin en daarmede voor den staat en de samenleving in het algemeen. En nu blijkt al dadelijk, dat wij met geheel verschillende gevallen te doen hebben, al naarmate de economische gesteldheid van het gezin. Stellen wij de vraag: Is het normaal, zelfs toe te juichen, dat de vrouw zich economisch onafhankelijk heeft weten te maken; dat zij medeverdient met haar man? Of moet noodzakelijk het gezin eronder lijden, dat de moeder niet al haar tijd beschikbaar heeft om haar zorgen daaraan te wijden? dan is het duidelijk dat dit 3 in de eerste plaats daarvan af hangt, of de moeder voor een plaatsvervangster tijdens haar afwezigheid kan zorgen. Dan kan in ieder geval van een verwaarloozing van het gezin geen sprake zijn. Dit is nu uit den aard der zaak alleen het geval, daar, waar de gehuwde vrouw hooger gesalarieerden arbeid verricht; en niet daar, waar zij werkster, schoonmaakster, naaister, enz. is en zelf niet meer verdient, dan zij aan een plaatsvervangster zou moeten afstaan. Wij houden ons nu eerst bezig met het eerste geval: de beter gesitueerde vrouw, de ambtenares, onderwijzeres, de vrouw, die in een vrij beroep werkzaam is. Ook hier moeten wij weer gaan onderscheiden. Ten eerste tusschen de vrouw met, en die zonder kinderen. Het zou al heel bemoeiziek zijn, wanneer de overheid zich mengen wilde in de wijze, waarop twee menschen, die tegenover niemand verder verantwoordelijk zijn, hun leven samen regelen. Wanneer de echtgenoot tevreden is met de wijze, waarop zijne vrouw het huishouden verzorgt, dan gaat het toch wel wat ver, wanneer de overheid ingrijpt, om hem beter te verzorgen. Maar dit schept al dadelijk een groote moeilijkheid ten aanzien van het ontslag der huwende en gehuwde vrouw. Ontslaat de overheid de vrouw bij huwelijk, dan begaat zij een groote onbillijkheid, immers het huwelijk kan kinderloos blijven. Ontslaat men haar echter op het oogenblik, dat haar een kind geboren wordt, dan richt men zeker een nog veel grooter kwaad aan. De overheid maakt dan den indruk invloed uit te willen oefenen in de richting van de bevordering van de kinderloosheid der huwelijken, en oefent zelfs zonder twijfel een, zij het dan in veel gevallen nog zoo geringen, druk in die richting uit. Die invloed mag gering zijn; er mag zelden sprake van zijn, dat een echtpaar, welks illusie het is, kinderen te hebben, door materieele overwegingen zich daarvan terug laat houden; en er mag ook in de meeste gevallen geen sprake van zijn, dat de sluiting van een huwelijk achterwege blijft op grond van het ontslag der huwende vrouw, het is toch zeker ongewenscht, dat de overheid den indruk maakt, zoowel het sluiten van huwelijken, als het geboren worden van kinderen tegen te willen gaan, door er, zooals dat veelal wordt ingezien, een straf op te stellen. Het zal het Dag. Bestuur van den N. V. R. zeer aangenaam zijn, wanneer verschillende personen het woord willen voeren naar aanleiding van deze prae-adviezen. Wie dit wenscht te doen, kan zich tot uiterlijk 2 April opgeven bij het Secretariaat. Een onderscheiding van anderen aard moet nog worden gemaakt. De redenen voor de gehuwde vrouw om buitenshuis te arbeiden kunnen van zeer verschillenden aard zijn: zij kunnen zuiver economisch zijn; om de inkomsten van het gezin te vermeerderen; en zij kunnen gelegen zijn in den drang om groote natuurlijke begaafdheid tot haar recht te laten komen. Niemand zal een Madame Curie, een Mevrouw Noordewier, naar haar gezin willen terugwijzen. Tegenover dergelijke gevallen zou een nivelleerende beschouwing vanzelf halthouden. Uit den aard der zaak echter hebben wij bij vrouwelijke ambtenaressen in de meeste gevallen met het eerste motief te doen. Toch niet heelemaal. Er zit achter den wensch om na huwelijk werkzaam te blijven menigmaal ook een levensopvatting. Men wenscht als goede kameraad naast den man te staan in zijn strijd in het maatschappelijk leven. Natuurlijk zijn hierbij heel wat nuances te onderscheiden van den zuiver idealistischen drang om in alles met den man samen te strijden, tot het meer materialistisch streven (waarin niettemin ook een idealistische opvatting verborgen kan zijn) om economisch onafhankelijk te zijn. Vele vrouwen meenen tegenwoordig, dat de vrouw nooit een gelijkwaardige plaats zal innemen, wanneer zij zich niet ook in het huwelijk volkomen onafhankelijk kan maken. Zij achten dit een voorwaarde voor de verheffing van het peil van het huwelijksleven, een ethische eisch derhalve; en een, die zeker niet van allen grond ontbloot is. Waar nu in deze gevallen de materieele verzorging van het gezin gewaarborgd is, is het de vraag, of er toch aanleiding is voor overheidsingrijpen, omdat men een ernstige moreele benadeeling van het gezinsleven vreest van de regelmatige afwezigheid der moeder. Voor men echter deze vraag beantwoordt is het practisch zich eerst een andere vraag voor te leggen: en wel deze, of de overheid in het algemeen er controle op uitoefent, dat de moeder zich met haar gezin bezighoudt, en niet voor andere aangelegenheden dan arbeid buitenshuis vertoeft; wat de overheid dus in dezen bereikt met inmenging; of zij, door de gehuwde vrouw den arbeid te onthouden, haar op eenige wijze dwingen kan, zich in plaats daarvan met haar gezin bezig te houden. Wie deze vragen stelt, vraagt natuurlijk naar den bekenden weg. Geen overheid ter wereld bemoeit er zich mede, of de gehuwde vrouw van haar huis afwezig is om zich te vermaken. Dan is het toch even onlogisch als nutteloos dat wèl te doen, zoodra zij arbeid gaat verrichten. En anderzijds, gaat de overheid zich hiermede bemoeien, dan is het niet mogelijk, dat zij zich niet gaat bemoeien met tennissen en bridgen. Nu is er nog een argument, waarmede vooral in dezen tijd de arbeid der gehuwde vrouw bestreden wordt. Het is het economische. De vrouw die arbeidt buitenshuis, zou een man evenveel arbeid afnemen en de werkloosheid vergrooten. Dit argument berust op een averechtsche economische opvatting, die veel wordt aangetroffen, ja eigenlijk voor een groot deel de houding ten opzichte 1 van het werkloosheidsvraagstuk beheerscht. Deze opvatiting namelijk, dat arbeidsgelegenheid een goed zou zijn, waarvan maar een bepaalde hoeveelheid aanwezig zou zijn. Van de onjuistheid dezer opvatting kan men zich het best overtuigen door zich de beteekenis van den arbeid klaar te maken. Om zich het noodige te verschaffen, moet de mensch arbeiden: en door arbeiden worden de goederen gemaakt, die wij kapitaalgoederen noemen, en die ons in staat stellen het resultaat van den arbeid vele malen te vergrooten. Zoo schept juist iedere arbeid weer grootere „arbeidsgelegenheid". Nu is het zonder twijfel waar, dat wij niet meer in de omstandigheden van den „oertijd" leven, en het niet zoo gemakkelijk voor iemand zou zijn, te gaan arbeiden, zonder de daarvoor, door het bezit van „kapitaalgoederen" en grond geschapen, gelegenheid. Maar even waar is het, dat „werkloosheid" toch hoofdzakelijk een seizoen- en overgangsverschijnsel is; en dat de chronische werkloosheid, die wij tegenwoordig beleven, een product van onverstand is, namelijk voor een groot deel het gevolg van het eischen van een loon, dat grooter is, dan de arbeidsprestatie rechtvaardigt. Zoo is dan ook niet verkorting van arbeidstijd en „half-time" werken de oplossing van het werkloosheidsvraagstuk; dit is heelemaal geen oplossing, maar slechts het verdeelen van de nadeelige gevolgen der werkloosheid over meerdere personen. De oplossing van het werkloosheidsvraagstuk ligt eenvoudig in werken. Werkgelegenheid wordt geschapen in onzen tijd door werken. En nu zou het toch al heel onbillijk zijn, juist op de vrouw, die werken wil, de gevolgen van anderer fouten af te wentelen. De onschuldigen, dat wil zegge,n diegenen, die vóór alles werken willen, zonder te beginnen met onvervulbare eischen te stellen, zijn toch al te. zeer het slachtoffer van de ontwrichting der maatschappij, die voor een groot deel het gevolg is van het onverstand van anderen. Nauw verwant met het vorige is het argument, dat een gezin, waarin de vrouw verdient, een dubbel inkomen geniet. Het is al zoo dikwijls weerlegd, dat het nauwelijks noodig is, er nog eens op te wijzen, dat bij het aanstellen van een ambtenaar nooit rekening gehouden wordt met de vraag, of hij nog inkomen van anderen aard heeft, en er dus ook geen aanleiding bestaat, dat in di* geval wèl te doen. De gemeenschap heeft één groot belang: dat zooveel en zoo goed mogelijk gewerkt wordt, en ieder dus naar zijn beste krachten werkt, daar, waar hij op zijn plaats is. En dan geldt het beginsel, dat „de arbeider zijn loon waard is." Arbeid wordt betaald naar zijn waarde, en niet naar de omstandigheden van hem, die den arbeid praesteert. Slechts één ding kan men toegeven: dat wanneer de overheid noodgedrongen een groot aantal zijner ambtenaren zou moeten ontslaan, zij, bij gelijke bekwaamheid en aanspraken, kostwinners, zoo mannen als vrouwen, het laatst zou moeten ontslaan. Wij kunnen dus geen enkelen goeden grond vinden om de gehuwde vrouw te ontslaan, wanneer men op economische gronden kan aannemen, dat het gezin niet in materieelen zin verwaarloosd behoeft te worden door haar afwezigheid, daargelaten of men in het algemeen haar arbeid buitenshuis toe moet juichen of betreuren. Dit laatste punt heb ik totnutoe nog laten rusten; immers, uit het voorgaande blijkt voldoende, dat, hoe men daarover ook moge oordeelen, de overheid toch met ingrijpen niets zou kunnen bereiken. Thans wil ik echter over die vraag toch nog iets zeggen. Hoe men er over oordeelt, hangt geheel af van levensbeschouwing en persoonlijke opvatting. Niemand kan ooit objectief bewijzen, dat de wereld er op den duur beter zal uitzien, wanneer de vrouw haar arbeidsterrein uitsluitend in haar gezin vindt, dan waneeer zij het ook daarbuiten zoekt; om de eenvoudige reden, dat het begrip „beter" een subjectieven inhoud heeft. Men kan hier niet anders dan een credo plaatsen, maar daaruit volgt dadelijk, dat men anderen niet mag willen trachten te dwingen hetzelfde te gelooven, al mag men natuurlijk wel trachten anderen den invloed van dat geloof te doen ondergaan. { Ik wil dan hier uitspreken als mijn persoonlijk geloof, \ waarvan ik echter meen, dat het nog het geloof van de j overgroote meerderheid der vrouwen is, dat de vrouw / het meeste geluk zal verspreiden, de wereld op de beste ) wijze zal beïnvloeden, wanneer zij althans tijdens de opvoeding harer kinderen thuis is. Ik kan niet gelooven, dat de overgroote geestelijke zorg, die het kind vraagt, " gegeven kan worden, daar, waar de vrouw een groot deel van den dag afwezig is voor werk, dat gedurende • dien tijd ook haar geheelen mensch vraagt. Ik geloof niet, dat het kind bij zijn thuiskomst uit school de moeder vindt, die het noodig heeft, wanneer die moeder tegelijk met hem thuiskomt. Ik geloof niet, dat het kind de sfeer van rust vindt, die het noodig heeft, de toewijding aan zijn belangen, wanneer de moeder haar gedachten gedurende een groot deel van den dag in een lvgeheel andere sfeer plaatst, zorgen buitenshuis heeft naast de zorgen binnenshuis. Dit is juist het groote verschil tusschen wat een vader en een moeder voor kinderen kunnen zijn, dat de moeder naast het gezin niets anders heeft als voorwerp van aandacht, spanning, zorg, streven; de vader daarentegen zijn maatschappelijk werk. Ik heb met dit alles natuurlijk niet die vrouwen op het oog, die roeping tot bepaald werk voelen; artistiek, wetenschappelijk, sociaal, die niet anders kunnen. Maar... men moet toch oppassen een beetje ijdelheid en eerzucht niet te verwarren met werkelijke roeping, Goddelijken drang. En bij het meeste ambtenaarswerk is uit den aard der zaak van een dergelijken drang van roeping geen sprake. Dit wordt verricht uit financieele motieven. Ik heb natuurlijk ook niet het oog op die gevallen, waar de financieele motieven den doorslag moeten geven. Gevallen, waarin de inkomsten zoo gering zijn, dat de gewenschte materieele verzorging der kinderen tekort zou schieten, of zij geen opvoeding volgens hun aanleg zouden kunnen genieten. Dan moet, wat het zwaarste is, het zwaarste wegen. En in zulke gevallen mag het ook beter zijn, wanneer de moeder meehelpt, dan dat de vader zich afbeult en voor het gezinsleven eigenlijk geheel verloren gaat. In zulk een geval, zoo hoorde ik onlangs een vrouw zeggen, geeft de arbeid der vrouw den vader aan het gezin terug. En er zijn inderdaad vrouwen van zulk een geest- en lichaamskracht, dat zij de dubbele taak op de uitnemendste wijze weten te vervullen. Toch moet men niet vergeten, dat de materieels eischen, die men aan het leven stelt, een rekbaar begrip zijn, en het is de vraag, of die eischen tegenwoordig niet te hoog worden opgevoerd; of in menig geval niet meer eerzucht dan verantwoordelijkheidsgevoel tegenover hun kinderen, bij ouders een rol speelt, waar zij aan die opvoeding hooger eischen stellen, dan zij kunnen bekostigen ; en moet in ieder geval wel worden afgewogen, wat inderdaad het zwaarste weegt: het toezicht en de zorg der moeder dan wel de duurdere opleiding. Ik sta dus nog tegenover deze vraag geheel zooals ik daartegenover stond, toen ik in 1910 mijn praeadvies over de maatschappelijke beteekenis van den arbeid der gehuwde vrouw schreef voor de Vereeniging voor Staathuishoudkunde en Statistiek. Wat ik toen 'geloofde, geloof ik nog. Daarom veroorlove men mij tenslotte, voor ik tot de arbeidersvrouw overga, nog twee opmerkingen, die zich juist naar twee tegenovergestelde zijden richten. Men vereenzelvigt wel eens den feministischen strijd voor de vrijheid der gehuwde vrouw om zelf met haar man te beslissen, hoe zij haar leven zal inrichten, met den drang naar ongebondenheid, dien men tegenwoordig meent waar te nemen in den geest der jongeren vooral, en waarvan men een ondermij ning van het gezinsleven vreest. Tegen deze vereenzelviging zou ik willen opkomen. Zonder eenigen twijfel staan alle verschijnselen, die eigen zijn aan een tijdvak, met elkaar in verband. En er zal ook verband zijn tusschen de ongebondenheid van dezen tijd en het feminisme, dat ruim baan heeft gevraagd voor de vrouw, om zich te kunnen ontwikkelen naar haar aard. Maar dat beteekent iets anders, dan dat het eerste het gevolg van het tweede is. Beide zijn gevolgen van een tijdgeest, die haar goede en minder goede vruchten heeft afgeworpen. Zeker, er zijn huwelijken, waar man en vrouw beide hun beroepsarbeid verrichten en waar alle warmte aan het gezinsleven ontbreekt, waar een ijzige kilte ons tegemoet komt, omdat geen liefde voor het gezin noch vurige roepingsdrang om voor de gemeenschap te arbeiden, maar zuiver egoïsme de vrouw ervan teruggehouden heeft, om iets van het eigene te offeren voor den opbouw van het gemeenschappelijke. Maar wij moeten weigeren daarin een vrucht van onzen boom te zien. De grond van het feminisme is: toewijding, menschenliefde, de wensch om in rijkdom te laten opbloeien in plaats van in armoede te doen verschrompelen; de wensch om te geven, niet om rechten te nemen; wie dat niet begrepen heeft, heeft het feminisme slecht verstaan. Maar juist daarom moeten wij oppassen niet verkeerd verstaan te worden; omdat er een schijngelijkheid kan zijn tusschen het ongebonden egoïsme van dezen tijd en de volle ontwikkeling der persoon, die het recht der vrijheid moet eischen. Waar in onzen tijd niemand kan ontkennen, dat groote gevaren het gezinsleven bedreigen, daar moeten wij tegen misverstand waken niet alleen, maar ook daartegen, dat onze leuzen misbruikt zouden worden. Het kan niet ontkend worden, dat een groot deel van den tegenstand, dien de arbeid der gehuwde vrouw ondervindt, niet voortvloeit uit anti-feministische gevoelens, al zijn die er natuurlijk ook (in hoedanige mate is moeilijk na te gaan, omdat zij gecamoufleerd worden onder schoone leuzen), maar uit oprechte vrees voor verlies van de onvergankelijke waarden, die het gezin vertegenwoordigt en van de centrale beteekenis van de vrouw voor het gezin. En nu kan men het feminisme niet geheel van alle schuld vrijpleiten; enkele zijner voorvechtsters hebben wel eens den schijn gewekt deze laatste beteekenis te onderschatten; te onderschatten de geweldige beteekenis, die juist de arbeid der vrouw in het gezin, verscholen als zij vaak is onder schijnbaar kleine huishoudelijke plichten, door zijn wezen, dat door verstand geleide liefde is, heeft. Ook de economische waarde van den arbeid der vrouw in het gezin moet men niet onderschatten. En het zou van veel beteekenis zijn, zoo de wetgever deze opvatting toonde te deelen, j door aan de vrouw voor haar hüishoudelijken arbeid recht te geven op een deel van het door den man verdiende inkomen. Zij stelt hem door haar arbeid in staat, dit inkomen te verdienen. Deze maatregel zou ook aan het streven der gehuwde vrouw om economisch onafhankelijk te zijn, tegemoetkomen, zonder dat zij daarvoor arbeid buitenshuis moet gaan zoeken. Waaraan dan de gevaren, die thans het gezinsleven bedreigen, te wijten zijn, zoo het feminisme geen schuld heeft? Al kon ik de oorzaken alle met name aanduiden, ik zou dat in het bestek van dit praeadvies toch niet kunnen doen; maar een paar opmerkingen zou ik daarover nog willen maken. In de eerste plaats, dat men ook vroeger in tijden, waarvan ons in hoofdzaak alleen het algemeen aspect bekend is, dergelijke indrukken van de jeugd heeft gekregen. Zoo schrijft b.v. Heine, in een brief, waarin hij Lassalle bij een derde introduceert, over het groote verschil tusschen de jeugd van „thans" bij die uit zijn eigen tijd! In de tweede plaats is zonder twijfel de demoraliseerende invloed van den oorlog, die toch feitelijk alle moreele waarden met voeten trad, groot geweest, en zal zoo spoedig niet zijn uitgewerkt. Verder meen ik mij niet zoo sterk te vergissen, wanneer ik de ontwrichting van het gezinsleven, die evenzeer aan de ouderen als aan de kinderen ligt, voor zoover zij dan inderdaad een zelfstandig verschijnsel is, toef schrijf aan tweëerlei: het eindelijk in waarheid doorwerkende rationalisme, waardoor alle traditioneele waarden overhoop worden gegooid, zonder onderscheid, en men tracht te beredeneeren wat, als gemoedswaarde, niet te beredeneeren is. En het materialisme, dat een gevolg is van de groote welvaart, die, dank zij de ontwikkeling der productie, ons deel is geworden, en zelfs bok nu nog, in weerwil van alle malaise voortduurt. Wie echter gelooft in de onoverwinnelijke kracht van het goede, en in den vooruitgang der menschheid, die ziet in dezen achteruitgang toch slechts een tijdelijk verschijnsel. Want het staat voor mij vast, dat met alles, wat in de laatste eeuw gewonnen is aan vrijheid, aan humaniteit, aan democratische gevoelens, de nadeelen, die aan die ontwikkeling vast zijn gehecht geweest als de foelie aan den spiegel, zullen worden overwonnen en het gezinsleven dan zal blijken op een hooger peil te zijn gebracht, dan het voordien was. Als sociaal vraagstuk is het vraagstuk der gehuwde arbeidster zonder twijfel heel wat belangrijker dan dat der gehuwde ambtenares: betreft dit enkele honderden, bij de arbeidster gaat het om tienduizenden. (In mijn prae-advies van 1910 gaf ik de cijfers van de telling van 1899, de laatste, die toen bekend waren. Er waren toen gehuwde vrouwen, die een beroep uitoefenden: 97.900, waarvan 770 in vrije beroepen en 619 ambtenaressen). Hier ontrolt zich nu voor ons een geheel ander tafereel. Hier bestaat inderdaad zoowel het gevaar van verwaarloozing van de allereerste belangen van het gezin, als van overspanning boven ieder toelaatbaar peil van de krachten der vrouw. Dergelijke feiten statistisch vast te leggen is altijd moeilijk gebleken, maar hier betreft het een feit, dat wij ook zonder statistisch bewijs als vaststaand mogen aannemen. Deze vrouwen zoeken uit barre noodzakelijkheid, en niet uit voorliefde bij een volle huishoudelijke dagtaak nog werk buitenshuis. Geen enkele gehuwde arbeidster werkt uit voorliefde buitenshuis. Zij kan aan den anderen kant ook veel gemakkelijker haar beroep opgeven dan de vrouwen uit andere klassen. Haar werk is eenvoudig; zij kan het altijd hervatten, wanneer het noodig mocht blijken. De vrouw, die een intellectueelen werkkring bekleed heeft, kan dat in den regel niet meer, wanneer zij er gedurende langer tijd, „uit" geweest is. Zeker, er zijn gehuwde arbeidsters, die inderdaad het ongelooflijke praesteeren; die, zonder hulp in de wereld staande, geheel of voor het grootste deel in de behoeften van haar gezin weten te voorzien; bewonderenswaardige vrouwen. Maar zij zijn uitzonderingen. Hier bestaat een sociale misstand, die met sociale middelen zou behooren te worden verholpen. Het is duidelijk, wat hier het beginsel zou behooren te zijn: een zoodanige hulp van buitenaf, door ondersteuning voor die gezinnen, die er inderdaad niet komen kunnen, dat de vrouw niet meer gedwongen is, haar krachten te verteren in een taak, die boven menschelijke kracht uitgaat. Hier is dus eenerzijds een taak tot ondersteuning voor de gemeenschap: immers, de moderne gemeenschap heeft zich op het standpunt gesteld, dat een minimum aan levensonderhoud moet worden toegekend, waar dit ontbreekt: (armenzorg); anderzijds zou dit moeten worden aangevuld door een ingrijpen, door middel van een zeker arbeidsverbod. Valt een dergelijk arbeidsverbod principieel onder de bevoegdheid der overheid, zooals wij die tegenwoordig algemeen opvatten? Die vraag wil ik eerst beantwoorden, voor ik tot de praktische vraag overga. De principieele vraag nu moet zonder twijfel bevestigend worden beantwoord. Nu laat ik buiten beschouwing, dat men er toe is overgegaan den arbeid van volwassen mannen te beperken tot een maximum, dat aan velen voorkomt te laag te zijn. Dit is zonder twijfel geschied onder den druk van een onjuiste economische voorstelling, die door het beroemde boek van Marx gewekt is, en is blijven hangen. Namelijk deze, dat de werkman slechts loon ontvangt voor een minimum aantal uren werk per dag, en dat de uren, die hij meer werkt, geheel ten goede komen aan den ondernemer. Dit is de voorstelling, die men in „Das Kapital" aantreft, en dat een dergelijke voorstelling een machtigen drang tot verkorting van den arbeidsdag moest wekken, is duidelijk. Deze wetgeving is dus meer bedoeld als een afnemen van onrechtmatig voordeel, van de zoogenaamde „meerwaarde", aan den ondernemer, dan als een ernstige in al zijn beteekenis overwogen sociale maatregel ter waarborging van de geestelijke en physieke gezondheid van den arbeider tegen overwerken. Ik laat dit daar, omdat daarnaast toch ook het streven staat om den arbeider tot zeker minimum tegen zichzelf te beschermen, wanneer hij, door de noodzakelijkheid gedwongen om in zijn levensonderhoud te voorzien, het ware belang van zichzelf en daarmede van zijn nageslacht in de waagschaal zou stellen. Dit is de ware zin der arbeidsbescherming; en deze is inderdaad uit een sociaal oogpunt te billijken, en nuttig en noodig. De uitzondering op het beginsel der vrijheid is gemotiveerd door de economische omstandigheden, waarin de arbeider zich bevindt; maar zij moet dan ook tot een strict, duidelijk omschreven minimum worden beperkt; zij moet zeker den arbeider niet noodeloos belemmeren in het werken voor zijn levensonderhoud. Het feminisme heeft aan die gedachte menigmaal uiting gegeven, door de vrees uit te spreken, dat de vrouw, door speciaal voor haar uitgevaardigde beschermingsmaatregelen, zou wor- den „wegbeschermd". Men moet nooit vergeten, dat door iederen beschermingsmaatregel de direct economische toestand van den beschermde vermindert, en dit dus meer dan opgewogen moet worden door het, langs indirecten weg, verkregen voordeel. Men zal zelden den arbeider kunnen vergoeden, wat men hem door de ontneming der arbeidsvrijheid direct ontneemt, daargelaten, dat het als aalmoes toekennen van wat ontnomen is door verkorting der arbeidsvrijheid, een onraadzame politiek is, tenzij die verkorting moreel streng geboden is. Aan de hand van dit beginsel zou ik nu willen nagaan, wat men ten aanzien van de gehuwde arbeidster zou kunnen, mogen, en dus wellicht moeten doen. De uitvoering van onze arbeidswet bevat eenige speciale bepalingen, die de gehuwde vrouw, of liever: de gehuwde vrouw, de moeder, en de vrouw, die een huishouding te verzorgen heeft, betreffen. Een arbeidster mag geen arbeid verrichten, binnen 8 weken na haar bevalling, welke 8 weken echter zoo kunnen worden verdeeld, dat ten hoogste 2 ervan vóór de bevalling voor rust worden gebruikt. Een vrouw, die een huishouding te verzorgen heeft, mag niet uitzonderingsgewijs, zooals aan andere vrouwen toegestaan is, arbeid verrichten vóór 7 uur 's morgens of na 6 uur 's avonds; des Zaterdagmiddags, na 1 uur, of des Zondags. Verder mag een gehuwde vrouw sommige soorten arbeid niet verrichten, die in het bijzonder schadelijk worden geacht met het oog op de door haar ter wereld te brengen kinderen (met name sommige werkzaamheden in ceramische fabrieken, en in vormerijen van steenen, als het verplaatsen van beladen kruiwagens). Uit den aard der zaak kan men in deze laatste bepaling alleen de gehuwde vrouw betrekken, óf alle vrouwen. De beide andere bepalingen gelden echter, terecht, voor alle vrouwen, die zich in bepaalde omstandigheden bevinden. Er is echter nog een bepaling, die alleen op de gehuwde vrouw betrekking heeft; waarbij deze beperking een voorwerp van kritiek en strijd is geweest. Het verbod van arbeiden gedurende eenige weken voor en na de bevalling heeft steeds een groote moeilijkheid van economischen aard meegebracht; men ontnam de vrouw haar verdienste in een tijd, dat zij ze meer dan ooit noodig had; en men kon den last van deze voorziening niet op den individueelen werkgever leggen omdat men dan zeker in strijd met het belang der gehuwde arbeidster zou gehandeld hebben. Geen werkgever zou op de gewone voorwaarden een arbeidster in dienst hebben genomen, die hem mogelijkerwijs op veel extra-kosten zou te staan zijn gekomen. In deze moeilijkheid heeft nu de ziektewet voorzien, doordat zwangerschap gelijkgesteld is met ziekte althans ten aanzien der gehuwde vrouw. Zij krijgt nu ook de gewone ziekteuitkeering tijdens het zwangerschapsverlof. Theoretisch moge dit onjuist zijn, (ik heb mij in 1910 op dien grond nog tegen deze regeling uitgesproken) omdat zwangerschap niet met ziekte op één lijn te stellen is, praktisch is dit toch de eenig mogelijke regeling, en moeten wij ze toejuichen, en de uitsluiting der ongehuwde vrouw betreuren. Immers, waar het hier om een publiek belang, de gezondheid van het toekomstige geslacht gaat, is uitsluiting in strijd met dit belang. In het algemeen wordt nu deze wetgeving gunstig beoordeeld. Terecht ziet men in, dat de buitenshuisarbeid der gehuwde proletariersvrouw geen feministisch, maar een sociaal vraagstuk is; niet de kroon op het feministisch streven maar een euvel. Ik heb in mijn voor 22 jaar geschreven prae-advies ook historisch aangetoond, dat deze arbeid der gehuwde vrouw met de feministische beweging niets te maken heeft; ze heeft lang vóór die beweging bestaan, en was steeds een gevolg van nood; en terecht heeft Marianne Weber erop gewezen, dat de aard van den arbeid der vrouw, niet de som ervan, haar waardeering verschaft. Een algemeene arbeidsbeperking ten aanzien van de gehuwde vrouw kent onze wetgeving echter niet. Alleen is haar arbeidsduur, die tot 1911 nog 11 uur per dag was, met dien der mannen gedaald tot 8 uur, en 45 uur per week. Dit geldt echter slechts evenals al het bovenstaande, voor de onder de arbeidswet vallende arbeidsters; d. w. z. in het algemeen (de bepalingen zijn in detail te ingewikkeld, dan dat ik ze hier zou kunnen weergeven), voor diegenen, die in „ondernemingen" werken. De talrijke vrouwen in huiselijke diensten vallen er dus buiten. Er zijn in den laatsten tijd stemmen opgegaan, om de gehuwde arbeidster geheel uit de fabriek te weren; en dat wel om een dubbele reden: zoowel uit hoofde van het gezinsbelang, als omdat haar aanwezigheid in de fabriek op de ongehuwde arbeidsters een in zedelijken zin ongunstigen invloed zou hebben. Dit laatste lijkt mij al een zeer onbillijke gedachte. De gehuwde vrouw zal zeker geen „onzedelijker" invloed hebben dan de man. Pat het samenwerken van verschillende categöfiën arbeiders zedelijke gevaren kan medebrengen, heeft onze arbeidswet voorzien. Zij heeft dan de oplossing gevonden in een verbod van die samenwerking (art. 57 van het Arbeidsbesluit 1920) maar niet in uitsluiting van één categorie. Overigens moet toch ook iets verwacht worden van den invloed van de personen, die toezicht uitoefenen. Ook een geheel verbod met het oog op het gezinsbelang is niet goed te keuren, zoolang dat verbod honger voor het gezin beteekent. Dit is in deze materie de groote moeilijkheid, dat juist daar de meeste aanleiding is voor arbeid buitenshuis, waar ook het meeste toezicht in huis noodig is: in kinderlóoze gezinnen zal meestentijds voor arbeid buitenshuis geen aanleiding bestaan, maar kan hij anderzijds geen nadeel stichten. In het hoofdzaak zijn het drie categoriën gehuwde vrouwen, die buitenshuis werken: de weduwen en gescheiden en verlaten vrouwen, die geheel voor het gezin moeten zorgen; de vrouw, wier man niet genoeg verdient, of ziek of invalide is, in welk geval hij, als hij arbeider geweest is, een meer of minder groote uitkeering, volgens onze sociale verzekeringswetgeving, zal hebben, en de vrouw dus bijverdienen moet; en de vrouw van den validen werklooze. Uitteraard is ingrijpen daar niet van noode, waar öf geen kinderen zijn; öf de man werkloos is, en de zorgen der vrouw in haar plaats voor zijn rekening kan nemen. Het moge dan de verkeerde wereld lijken; als de vrouw werk kan vinden en de man niet, dan ligt deze regeling voor de hand. Of er veel gevallen zullen zijn, waarin de vrouw bijverdienen moet, omdat de man niet genoeg verdient, is in hoofdzaak afhankelijk van de algemeene volkswelvaart. Men moet hopen, dat zij met den vooruitgang van die welvaart steeds meer verminderen zullen. Een pes- simistisch Duitsch schrijver, Dr. Hans Sperling (in Die oekonomischen Gründe für die Minderbewertung der weiblichen Arbeitskraft, Berlijn 1930), ziet den tegenwoordigen toestand, met name zooals hij in Duitschland is, voor chronisch aan, en meent, dat de huwelijkswetgeving zich zal moeten aanpassen aan de noodzakelijkheid voor de vrouw om, naar hij meent zelfs in alle klassen, te gaan meeverdienen. Ik geloof niet, dat voor een dergelijk pessimisme aanleiding bestaat, in aanmerking genomen, wat de menschheid kan, en voor den oorlog tot stand heeft gebracht: dat kan nog; het is alleen onverstand, dat ons in het tegenwoordige moeras heeft gebracht, en langzaam aan begint het verstand weer boven te komen. Maar hoe dit zij, de weduwen, en verlaten en gescheiden vrouwen met kinderen zullen altijd een noodtoestand blijven vertegenwoordigen; en de weduwen en gescheiden vrouwen alleen vormen al een zeer belangrijk deel van de gehuwde vrouwen, die een beroep hebben: in 1899 (tot mijn spijt kan ik geen latere cijfers noemen), waren van de 97.900 gehuwde vrouwen die een beroep uitoefenden 54.407 weduwe of gescheiden. Krachtens onze sociale verzekeringswetgeving ontvangen weduwen (voor zichzelf en) voor hare weezen zekere, volkomen onvoldoende uitkeeringen. Verder zijn zij op zichzelf aangewezen.. Ik heb in mijn prae-advies van 1910 het denkbeeld van een halven arbeidsdag voor de gehuwde arbeidster verdedigd, en een gelijk denkbeeld is in den laatsten tijd hier en daar, met name in Frankrijk, in het bijzonder in feministischen kring geopperd. Nu is door de algemeene verkorting van den werkdag ook voor de gehuwde vrouw veel veranderd sedert 1910, althans voor zoover zij fabrieksarbeidster is, terwijl het zeer de vraag is of een maatregel ten aanzien van den zoo moeilijk te achterhalen arbeid in huiselijke diensten ooit uitvoerbaar zou zijn. Toch komt het mij voor, dat althans de bestudeering van de mogelijkheid en de gevolgen van een dergelijken maatregel aanbeveling verdient. De voor het gezin gevaarlijkste vorm van arbeid der gehuwde vrouw is toch zonder twijfel de fabrieksarbeid door de onverbiddelijke regelmaat, waarmede hij de vrouw aan het gezin onttrekt. Ik heb in mijn genoemd prae-advies destijds enkele voorbeelden genoemd, waaruit bleek, dat het denkbeeld van „halftime" werken uitvoerbaar was; echter ook mededeeling gedaan van meeningen van deskundigen, die die uitvoerbaarheid ontkenden. Zij zou uitsluitend moeten gelden voor vrouwen, die kinderen, „een gezin" te verzorgen nebben, maar dan ook voor die alle, niet alleen voor de gehuwde vrouwen; zooals onze wet thans ook reeds zekere voorzieningen getroffen heeft voor alle vrouwen, die een „huishouden" te verzorgen hebben, onverschillig of zij/»lfof niet gehuwd zijn. Zij zou anderzijds gepaard moeten gaan met een veel verder gaande zorg der gemeenschap voor de weduwe en verlaten vrouw met kinderen. In het algemeen heeft de gemeenschap zich veel te weinig aangetrokken van deze categorie moeders, die zich dikwijls met groote kranigheid door het leven slaan, maar die steeds met een dubbele taak belast zijn. Mijn betoog samenvattende kom ik tot de volgende algemeene conclusie. Het vraagstuk van den arbeid der gehuwde proletariersvrouw is een sociaal vraagstuk, een vraagstuk van armoede. Ideaal der gemeenschap moet zijn, dat zij de gelegenheid heeft zich geheel aan haar gezin te wijden; omdat haar gezin haar noodig heeft, en zij alleen uit nood zich den arbeid buitenshuis toewendt, niet omdat zij dat wenscht. Of dit ideaal te bereiken valt hangt af: van den algemeenen welvaartstoestand; en van de technische mogelijkheid om arbeidsbeperking in te voeren verbonden met de economische mogelijkheid om de weggevallen verdienste voldoende te vergoeden. De arbeid der gehuwde vrouw in de andere bevolkingsklassen is een feministisch vraagstuk, dat door de vrouw jsalf moet worden opgelost. Er is geen aanleiding voor eenig ingrijpen der overheid, omdat geen minimum van gezinszorg om bescherming vraagt. Er kan ook niets door bereikt worden, daar ook de overheid geen vrouw tot een goede moeder kan maken, die dat van nature niet is. jliaar juist degenen, die, als schrijfster dezes, in de kracht van het gezinsleven gelooven, er een voortdurende bron van geluk, een onvergankelijke waarde in zien, moeten vertrouwen, dat het steeds zegevierend uit iedere beproeving weer zal te voorschijn komen.