•SIE & RtCHTI-NG 1160 WOORDEN IN DEN WIND HEN. R I BRUNING D 107 i WOORDEN IN DEN WIND WOORDEN IN DEN WIND H E N R I B R U N I N Q UITGEVERIJ .OISTERWIJK" Ti OISTERWIJK - 1935 VOORWOORD Er zijn „waarheden" die snel verouderen; andere, die, al bleven ze actueel en „waar", onherroepelijker vervreemden dan hetgeen door een wijziging der omstandigheden als verouderd etc. van ons afviel. Het is niet prettig, maar men bevindt zich dan — „tot «tof* — In een panopticum van „waarheden". Aldus (ongeveer) geschiedde het, dat de definitieve samenstelling van dit boekje eenigszins anders uitviel dan de schrijver zich aanvankelijk had voorgesteld en ook beloofd had. — Men moet niet gedwongen worden al te lang met plannen rond te loopen. Niet omdat met de onmogelijkheid aan bepaalde meeningen ruchtbaarheid te geven zooveel zou verloren gaan, maar omdat men zijn belofte dan niet kan houden. En het nakomen van beloften is nog altijd meer een criterium van betrouwbaarheid dan trouw aan zichzelf. Zoo moest ik dan ook dit deeltje opnieuw van een voorwoord voorzien. H. B. 1 De huidige christen aanvaardt slechts een Christus die vréde brengt, die hem rast schenkt (met rast laat). Hij verlangt geen grootheid meer, noch voor zichzelf, noch voor zijn medemensen, noch voor de aarde, noch voor het heden, noch voor de toekomst, noch (kan men gerust zeggen) voor het hiernamaals. Grootheid veronderstelt strijd: onvrede: de vernietiging van hetgeen in ieder van ons lafheid, terugtocht, zelfbedrog, zelfzucht, zelfbehoud, veiligheid, verraad, minderwaardige behoudzucht is. Het Rijk Gods heden schijnt het aanvaarden en bestendigen van het laffe, middelmatige, bevreesde, minderwaardige, mensch-onwaardige ; het schijnt eerbied daarvoor; het is (erger) de heerschappij ervan. De mensen, zeggen de z.g. representanten van het Rijk Gods, is van nature zwak en laf en onmachtig en het christendom berust daarin: het predikt de gelatenheid* — Aldus lasteren deze representanten tegenin die andere, éérste werkelijkheid waarvan Joannes sprak, toen hij zeide: „Maar zoo v e 1 en Hem ontvingen,hun gaf hl) vermogen kinderen Gods te worden: hun die in zijnen naam gelooven ; die niet uit bloed, noch uit des vleescbes wil, noch uit des mans wil, — maar uit God geboren zijn." Want dit is de werkelijkheid welke de „opnieuw geborenen", deze waarlijk „verlosten", ervaren: dat zij niet meer leven vanuit hun natuurlijken staat die zwakheid is, maar uit en door Christus die Kracht is; dat zij niet meer bepaald worden door de natuurlijke gegevenheden hunner „geboorte uit des vleesches wil", maar door de bovennatuurlijke wedergeboorte uit Góds Wil. In Christus werden zij letterlijk op- nieuw, ten tweede male geboren. Zij waren zwak, doch ln Christus werden zij sterken; zij waren laf, doch in Christus werden zij moedigen ; zij waren lauw, doch in Christus werden zij brandende vuren; zij beminden zichzelf, doch in Christus achtten zij zichzelf niet meer ; zij waren blinden, doch in Christus werden zij zienden; zij waren kreupelen, doch Christus deed hen gaan; zij waren stom, doch Christus deed hen spreken ; van allen maakte Hij waarlijk deel-hebbenden aan de „rijkdommen zijner Glorie." Allen die Hem ontvangen, die in zijnen naam gelooven, heeft Hij vermogen gegeven uit God geboren, in Christus herboren te worden : heiligen : verlosten uit des vleesches wil en onmacht. ia dezen herboren staat bestaan gradaties: gradaties in moed, wijsheid, kracht, strijdbaarheid etc. Er zijn de kinderen Christi (wien Paulus melk te drinken gaf), de mannen Christi, de hélden Christi. Er is, binnen de volmaaktheid, verschil en gradatie. Er is het kleine, goede bergdal; er is de stille, open bergweide; er is het haastige heldere bergbeekje dat nooit stroom wordt, doch in het bergmeer zal verlóren gaan; er is de grootsche, woeste kracht van de bergstroom die kt watervallen omlaagstort en heele landen voeden zal; er zijn de whmpm1- bergkammen, de toppen die zóó naakt zijn, zóó van alles ontdaan en die toch zoo vredig in het zonlicht liggen, — doch al dit verscheidene (in zijn, in bestemming en gaven) lééft slechts geheel van en wordt slechts gevoed door dien eenen berg (zooals alles slechts eenzelfden vrede ademt: den vrede der bergen). Zoo kunnen ook wij allen geheel en alleen door Christus gevoed willen worden (hetgeen de volmaaktheid is), terwijl toch al de verscheidenheid in volmaaktheid en gaven gehandhaafd blijft: vanaf dien stillen, verborgen mensen, die, ergens in de gemeenschap dar menschen verloren, God dient, tot de kleine Theresia, wier moed weer zoozeer verschilde van die van haar leermeester: dien geweldigen, eenzamen Joannes van het Kruis. WIJ kunnen g e h e e 1 en alleen van Christus' genaden leven (hetgeen de volmaaktheid is, waartoe wij allen geroepen werden), doch Christus geeft niet allen evenveel en dezelfde genaden. Een glas blijft wel een glas en een kruik wel een kruik, maar in beide kan het troebele water geheel van zichzelf gereinigd worden en geheel in den fonkelenden vinum Christi herschapen worden. God verlangt niet dat de inhoud van het glas even overvloedig zij als die van de kruik, maar wel, dat én glas én kruik tot den rand toe met dien levenmakenden wffn gevuld zijn. Dit gereinigd worden van onszelf, dit ia Christus herboren worden eischt s t r ij d : strijd tegen alles wat in onszelf (en in de wereld rondom) hiertegen verzet aanteekent: uit angst, zelfbehoud, kleinheid, lafheid en zelfzucht Het is echter juist deze strijd dien wij hebben opgegeven — gelatenheid predikend bij onze menschelijke natuur die maar zwakheid en onmacht is. Zoo werden wij genivelleerd kudde-dier. Wij nivelleerden onszelf, en wenschen ook het leven te nivelleer en. Wij vragen niets meer, en wij verwachten niets meer. Noch van Christus, noch van onszelf, noch van de aarde (tenzij rust; en met rust gelaten worden)- Wij eischen niets meer: noch van Christus, noch van onszelf, noch van de aarde. Laat staan dat wij Iets, strijdend, veroveren willen: op Christus, op onszelf, op de aarde. Wij berusten bij alles wat vaal, luisterloos, vuil, smerig, laf en minderwaardig is: in onszelf, en op deze wereld, Wij werden God-onwaardig (dit zijn wij steeds), maar wij werden ook meosch-onwaardig, het leven onwaardig. Wij ontvluchtten bet boven-natuurlljk leven, wtj ondermijnen en verkrachten ook het natuurlijke leven, het leven der aarde (vgl. ook „Onze Priesters" pag. 32). Nu kan de mensen wel tot dezen staat van kudde-dier verlaagd worden, maar eenmaal komt het leven tegen de vernedering van dezen ont-eerden en ont-adelden staat in opstand. Want is er in den mensen van nature veel klein en smerig, de mensen wil, eveneens van nature, „zichzelf voorbijstreven" (gelijk Nietzsche dit heeft genoemd; en gelijk Augustinus reeds lang voor hem bevestigde). Dat, die wil is zijn adel, zijn geboorte-adel, zijn goddelijke afkomst. Die wil wordt de onrust, welke plotseling in een jeugd kan opslaan tot een woedend vuur van verontwaardiging over haar geknechten staat, over haar verachte en vertrapte waardigheid, tot een woesten honger om van dit vale zelf b e v r ij d te worden (hetzij in een goddelijk, hetzij in een menschelijk ideaal). „Es gibt ein nordisches Weltgefühl voll Freude gerade an der Schwere des menschlichen Schicksals. Man fordert es heraus, um es zu besiegen. Man gent stolz zugrunde, werm es sicfa starker erweist als der eigene Wille." (Oswald SpengIer) — Beschouwt men de menschelijke zwakheid als bepalend voor den mensch, men diene er zich rekenschap van te geven, dat deze prachtige moed eveneens tot den grondtoon (en grootheid) van den mensch, den zuiveren, nog niet ontaarden, nog niet vernielden en genivelleerden mensch, den (nog niet uitgestorven) barbaar behoort En het is, wanneer wij deze zijde van de menschelijke natuur beschouwen, dezen wil om te overwinnen, dezen wil tot héérschen, dezen wil om boven de heerschappij van het laffe en minderwaardige uit te stijgen, dat wij ons de woorden herinneren die wij gedu- rende de H. Mis dagelijks herlezen kunnen: „Ood, die de waardigheid van de menschelijke natuur wonderbaar hebt geschapen." Want in deze prachtige kracht, in dezen trotschen moed en harden wil hervinden wij een laatste schoone afschaduwing van een menschelijke waardigheid, van een waarlijk goddelijke schepping. — Doch als wij den huidigen christen beschouwen, dat kudde-dier dat voor elke daad en dood terugdeinst, geen strijd en geen daad wil beproeven en geen dood wil trotseeren, dat maar klein is en klein blijft, klein moet blijven, dan zinnen wij toch even bevreemd op het vervolg van dien zin uit de H. Mis: „en nog meer wonderbaar hebt hersteld." Want elke grootheid (goddelijke of menschelijke) is aan dien christen vreemd; hij vertegenwoordigt de meest vernederde, de meest vernederende, de meest beschamende, de meest mensch-ónwaardige werkelijkheid. Maar in een nieuw geslacht is die barbaarsche honger (die honger van onze oorsprong) naar grootheid opnieuw opgestaan. De „wonderbare waardigheid" van den mensch is tot een trotsch verzet ontwaakt Twee wegen staan haar open : een aardsche, of een goddelijke grootheid; een natuurlijke, of een bovennatuurlijke. Zoo goed als het oude heidendom een prachtige scheppingskracht vertegenwoordigde, zoo goed kan ook het nieuwe heldendom deze vertegenwoordigen. Men lache niet te vroeg. Men hope niet te voorbarig. — Doch een christendom, dat thans berusting bij het kleine predikt is een verlóren christendom: een christendom zonder kans, én, als steeds, een christendom zonder récht Alleen een christendom, dat opnieuw,gelijk in de eerste eeuwen,, de wonderbare herschepping der menschelijke natuur manifesteert, heeft reden van bestaan, én-, kans op vèrstaan. — Men geve er zich rekenschap van. I Men verwijt ons, dat wij ons niet met net „onvolmaakte" kunnen verzoenen; waarmee dan tevens — simple comme bonjour — ons verwoed verzet is verklaard! Doen, mijne heeren, er is een onvolmaaktheid die „een wandelen is op G o d e waardige wijze" (zooals Paulus zeide; en zooals de kleine Theresia op prachtige wijze verwerkelijkte), en er is een onvolmaaktheid die niet eens meer mensonwaardig, laat staan Gode waardig is. — Onderscheidt dit, gij evenwichtige realisten. S Men troost ons met de „nietigheid" van al ons menschelijk gewurm ; WIJ, al te menschelijke menschen, wij „doen" niets, alleen de heiligen; WIJ moeten alles maar verwachten van een barmhartig Boven ; WIJ moeten ons niet druk maken, maar zoet zijn, mond houden en gehoorzamen: dociel en steriel. Doch er is een aanvaarden dezer nietigheid, dat alles doet wat het kan, dat het eigen leven volledig geeft en pas DAARNA zegt: „Ziet, wij zijn onnutte dienstknechten geweest" (zoo de heiligen ; zoo, en meer nog, iedere eenvoudige en eerlijke christen die, onvolledig altijd en verdeeld, zijn leven voor Gods Rijk op het spel zet) ; en er is een aan- vaarden dier ..machteloosheid", dat het eigen behoudzuchtige en laffe leventje maar strijdloos, lui en lam naar-zljn-schaapjes-op-het-drooge-leeft, — en zich tenslotte nog een zeer NUTTIGE dienstknecht waant (gelijk de huidige christen). — Onderscheidt dit, gij nederige realisten. 4 Men troost ons met de „levenswijze" ervaring, dat de groote massa nu eenmaal formaatloos, vlak en vormloos is, en ook altijd formaatloos, vlak en vormloos zal blijven. Doch er zijn twee zaken die de groote massa (precies zoo als het individu) innerlijk, en ook uiterlijk, krachtig en prachtig gestalte geven; twee zaken waarvan het ontbreken haar (precies zoo als het individu, precies zoo als den „intellectueel") tot iets vormloos' en inhoudloos' degenereert. Ten eerste de aanraking met de harde werkelijkheden van het leven, en ten tweede de aanraking met de schoone werkelijkheden van haar godsdienst Heden is het echter zoo, dat debeschavingde bittere werkelijkheden van dit leven zoo snel mogelijk wil doen vergeten, en dat de kerk haar de schoone werkelijkheden van het Christendom onthoudt. Hiermede wordt de massa afgesneden van die twee zaken, die haar alleen bevruchten kunnen: het leven en de godsdienst. Indattusschengebied wordt de massa inderdaad die formaatlooze, vlakke, vormlooze en steriele troep, die onwijze, leege, God-, mensch- en massa-onwaardige bende welke zij thans (voor een groot deel) is, ZIJ, die massa, diezélfde massa welke ééns, met haar kunst, met haar spreekwoorden, met haar muziek, haar gezangen en legenden, haar sagen, verhalen en daden bewees op welk schoon niveau een gave, krachtige en gezonde massa leeft, hoe uiterst fijnbesnaard, hoe „ervaren" en levenswijs, hoe rijk aan fijne bewustheden, hoe open voor de natuurlijke en bovennatuurlijke werkelijkheden, hoe rijk aan hartstochten, aan vreugde en verdriet zij zijn kon ; zij, die massa, diezélfde massa die nog telkens, met elke volksbeweging, bewijst, dat zij haar gestalte, haar kracht, haar formaat en haar waarde zoekt, die met elk volgen van een leider het bewijs levert van haar wil dat alles wat chaotisch in haar leeft haar gerichte gestalte krijgt, en bewijs levert van het feit (hoe vaak nog in dit, ons ontluisterd heden) dat zij ook prachtig en krachtig, innerlijk en uiterlijk gestalte kan krijgen. — En ge behoeft maar even een dier velen uit de groote massa, een dier velen, die zich, hetzij in het hart van het land, hetzij in het hart van een industriestad, door een natuurlijk instinct van zelfbehoud afzijdig hielden van het sinister levensverval om hen heen, — ge behoeft maar even een dier velen te zien of te spreken om voor een leven lang verbeten te weten hoeveel prachtig materiaal er met deze vereenzaamde, aan zichzelf gelaten menschen-kinderen verwaarloosd, én veracht wordt Onthoudt dit, gij afgesneden, levensvreemde en wat al te hautaine heertjes intellectueelen van het verdorde denken. i Afval is onvermijdelijk wanneer het Geloof („berusting" in Gods WD) misbruikt wordt voor bet onderdrukken van een gerechtvaardigde sociale ontevredenheid. — Dat was de historie véle jaren geleden. „Thans zijn wij wijzer" (?). Afval Is eveneens onvermijdelijk, wanneer het Geloof („berusting" in het onvolmaakte) misbruikt wordt voor het onderdrukken van een gerechtvaardigde geestelijke ontevredenheid- — Dat is de historie thans. Neen, onze bonzen worden nooit wijzer. 6 Men wil zoo gaarne dat het praatje opgang naakt, dat ook uit de beschamendste preek — als men luistert, goed luistert — nog altijd wel iets te leeren valt. Natuurlijk! Men kan er zelfs dit kostbare bij leeren: zijn ziel in lijdzaamheid te bezitten. Doch ons bezwaar geldt Iets anders, n.1. dit: dat dit „luisteren" een zekere innerlijke gevormdheid veronderstelt, en dat deze bij de groote massa van thans ten eenenmale ontbreekt. Zoodat deze preeken voor deze massa dus even niets-zeggend, niets-gevend en niets-leerend b 1 ij v e n als ze in werkelijkheid zijn. Ons bezwaar is vervolgens: dat degenen (ft formuleer dit graag zoo en niet anders) die zóó weten te luisteren, als gij noodzakelijk acht, die steriele preeken niet noodig hebben, en dat degenen die niét zoo luisteren of kunnen luisteren iets beters behoeven om tot luisteren te komen. „Die sterk zijn, hebben geen arts van noode, maar die ziek zijn." (Marcus II, 17) Doch aldus formuleerde Joannes van het Kruis deze kwestie In zijn „Bestijging van den Karmelberg" (welk boek hij begon „na zijn ontvluchting uit de kloostergevangenis te Toledo, waar hij ter oorzaak van de ondernomen hervorming van den Karmel, als oproerstoker (!) en wederspannige kloosterling (!) opgesloten was geweest") : „Opdat nu de leering haar uitwerksel erlange, zijn twee ver ei senten van noode: een in den verkondiger, een in den toehoorder; doch gewoonlijk hangt het te bekomen voordeel van de gesteltenis van den leeraar af. Hierom zegt men gemeenlijk : Zulk een leeraar, zulk een leerling. Te dier gelegenheid zien wij in de Handelingen der Apostelen, dat de duivel, toen de zeven zonen van dien vorst onder de joodsche priesters de duivelen begonnen hadden te bezweren naar de wijze waarop de H. Paulus deed, hen hoonende uittartte en zeide : „Jezus erken ik; maar gij, wie zijt gij ?" (XIX-15) en h ij sprong op hen toe, en rukte hun de kleederen van tlijf en overdekte ze ntet wonden. Dat gebeurde, niet omdat de Heer niet wilde dat zij in zijn naam zulks deden, maar omdat zij er de vereischte gesteltenis niet toe hadden." U ziet, deze heilige oproerling drukte zich een weinig fulminanter uit dan gij gewend zijt. Of voelt gij de scherpte van dezen geciteerden schriftuurtekst niet eens meer ? — Herinnert u dan den demon van het heidendom dien gij thans met uw preeken etc. te bezweren tracht, en herinnert u hoe deze demon (ónbezworen ; in de huidige „kerkvervolgingen") u bespringt, u de kleeren van het lijf rukt en u met vele wonden overdekt En wat zégt deze demon vóór en terwijl bij u de kleeren van het lijf rukt? Welhaast LETTERLIJK: „Wie zijt GIJ ? Jezus ken ik, en Paulus ken ik evenzeer, maar GIJ... wie zijt GIJ ?" 7 Als wij van den priester „armoede" eischen, dan eischen wij toch zéker geen „gedwongen armoede". Deze toch kunnen wij vaak evenzeer verachten als de „slaafsche gehoorzaamheid" waarvan Jezus aan Benigna Consotate zeide: „Deze vereert Mij niet. Ik wil gehoorzaamheid uit Liefde." — Wij verlangen van den priester die vrijwillige armoede, die vrijheid van den geest ten overstaan van het bezit, waartoe wij allen, en alten in onzen staat, geroepen zijn, en die, zooals Paulus zegt, „bezit alsof zij niet bezit." Niet de gedwongen armoede, maar alleen het daadwerkelijk streven naar en het verwerkelijken van die vrijwillige armoede, de armoede en vrijheid van den geest, is de eenige Christus- en christen-waardige armoede. En de priester die deze daadwerkelijk nastreeft zeurt voorzeker geen oogenblik over dat minimum waarop hij récht heeft en dat hij kost wat het kost moet en mag vasthouden. Al was het alleen maar, omdat hij dadelijk begrijpen zou dat dat minimum nog altijd tien, twintig, veertig en vijftig keer meer is dan bet minimum waarmede honderden het in de wereld moeten stelten, ja, dat nóóit een minimum IS — eenvoudig omdat hij zich nooit bezorgd hoeft te maken over den dag van morgen. — Maar ook nog hierom zou hij over dat kost wat het kost vasthouden van een minimum niet zeuren : Gij pleegt bij gelegenheid den rijkdom een gevaarlijk bezit te noemen, en ge citeert dan gaarne het Evangelie; ook pleegt gij bij gelegenheid de armoede aldus te noemen, en ge citeert dan gaarne St. Thomas en wat hij zegt over welstand en het bereiken van einddoel en eindgoed van den mensch. Doch wist ge niet (wist ge dat niet ?) dat een minimum en dat die „zekere welstand" éven funest en fataal kunnen zijn, evenzeer uw zieleleven kunnen inmetselen en vernielen als rijkdom en armoede? Wist ge ntet, dat dat, ow minimum slechts ophoudt voor uw zieleleven fataal te zijn als gij het bezit zooals anderen hun rijkdom, en weer anderen hun armoede moeten bezitten, n.1. „alsof gij niet bezit" ?! „Gaat en groet niemand onderweg," zelde Christus voor Hij zijn Apostelen de wereld inzond, d.w.z.: bezit alles wat gij te bezitten krijgt in onthechting, als niet van deze wereld zijnde: hetzij armoede of verdrukking, hetzij haat of liefde, hetzij vreugde of tranen, hetzij wijsheid of wetenschap, hetzij rijkdom, welstand of een minimum. Gedwongen armoede kleeft en klit aan de aarde ook als zij niets bezit; de vrijwillige armoede (de vrijheid van den geest) is arm ook wanneer zij alles bezit. Zij mag veel bezitten, daar zij toch mets behoudt. Zij kent en leeft de dienstbaarheid van eiken eigendom. Zij bezit slechts om te géven, dóór te geven. Zij bezit slechts voor énderen. En in dezen zin is ook waar, wat waar was voor de eerste christenen n.1.: dat de Kerk „bij uitstek een maatschappij van armen is; dat zij de rijken en de gelukkigen der aarde slechts aanvaardt op voorwaarde, dat zij vrijwillige armen zijn." 8 Men verwijt ons dat wij oordeelen over het inwendig leven van den priester, — terwijl dat Inwendig leven toch alleen maar bekend kan zijn aan God (Die alles weet), en aan den geestelijken leidsman (die, tegenwoordig, zoo vaak niets weet). Nu is het echter zoo, dat ieder eenvoudig, verstorven, arm en inwendig levend priester onmiddellijk het volk, zoo onbewust als het is (en niet zijn confraters) om zich heen heeft, — en wat is deze intuïtieve en exclusieve aanhankelijkheid anders... dan een „oordeel over" ? En dan, is het zóó moeilijk geworden om een „in Christus verborgen" leven, om een „leerling van Christus" te herkennen en hem te onderscheiden tusschen de rest ? Is er dan werkelijk geen zeer manifest onderscheid meer tusschen „dat kenmerk van godsvrucht, dien adem van christelijke vroomheid, die goddelijke aandrift, die kracht van den heiligen Geest" en ondoorleefde en ijdele wartaal; tusschen de kracht van den Heiligen Geest en die zeeperige en zweterige exponent: het palm-olive-zachte gezanik over „innigheid, intense penetratie, zachte bedwelming en goddelijke overweldiging" ? Is dat alles één (niét te filtreeren) pot nat geworden ? 9 Men troost ons (de Kerk beschikt over veel troost 1), men troost ons door ons te wijzen op de enorme activiteit die het gros onzer priesters ontwikkelt, een activiteit die met „geweldige" offers gepaard gaat: 'n activiteit die DUS een Inwendig leven bewijst. Bedenkt eens, zoo zegt men ons, wat zoo'n priester per dag doet (afdoet) : vroeg opstaan, 1/2 uur geestelijke lezing, biechthooren, catechismus, praten met pro- pagandisten en trouwlustige paartjes, huisbezoeken, patronaatswerk, vereenigingswerk, praten met confraters en slapen gaan. Doch wij (het spijt ons) hebben nimmer de enorme activiteit ontkend, in tegendeel: wij spraken zelfs van een „panische activiteit" ; en men behoeft maar een Pius-almanak open te slaan ooi te begrijpen hoeveel activiteit er op alle gebied ontketend wordt én... over welke enorme lichamen (en geldmiddelen) deze activiteit de beschikking heeft. — Maar wij hebben toch nog nooit gehoord, dat het ontwikkelen van een enorme activiteit een BEWIJS is van inwendig leven. Wél, dat een enorme activiteit een enorm sterk inwendig leven tot' basis moet hebben aangezien zij anders voor het ziele-leven van den priester een enorme ramp wordt — Nu is het natuurlijk mogelijk dat opstaan, mediteeren, biechthooren, catechismus, huisbezoek etc., dat al dit „apostolisch" wérk tegenwoordig voor den apostel een óffer is (waarop hij wijzen en waarover hij zich beklagen mag), maar gij vergist u toch apert als gij meent dat het aanvaarden dezer offertjes een inwendig leven bewijst Afgezien van het feit, dat HET offer-leven van den priester zich op een eenigszins ander terrein moet voltrekken, en in het afsterven van zichzelf bestaat in het inwendig verwerkelijken en handhaven van een geestelijke afzondering en stilte, in het bewaken en zuiveren van verstand, verbeelding, gevoel en geheugen, afgezien daarvan kan het toch bij allen, die zich wat grondiger met het vraagstuk van activiteit en inwendig leven bezighielden als bekend worden verondersteld, dat men de OFFERS DER ACTIVITEIT ook best zónder inwendig leven kan brengen. Niet alleen staan er, op het niveau der actie, tegenover die vele vale, flauwe, sentimenteele, ja nauwelijks noemenswaardige offertjes minstens even zoovele vale bevredigingen en voldoeningen (men leze in dit verband Dom Chautard!), maar men kan zich met die activiteit en haar geruststellende offertjes ook ONTTREKKEN aan hét groote óffer dat allereerst gevraagd wordt: de zelfheiliging. En in dat geval (het is geen uitzondering; men beroept zich niet voor niets zoo op de actie!) zijn de offers der activiteit het TEGENDEEL van een offer. Ook hier, over de waarde en onwaarde van de offers der activiteit leze men Dom Chautard. Maar noch de actie, noch haar offers zijn een BEWIJS van INWENDIG leven. — Onthoudt dit nu goed, gij, die Chautard zoo innig „één uw hart draagt" doch hem klaarblijkelijk nimmer tot uw geestelijk EIGENDOM maaktet. Overigens meen ik, dat het Christus was die gezegd heeft: „aan de vruchten zult gij ze herkennen." Nu zijn de vruchten van een inwendig leven zeker niet, dat men véél preekt, véél huisbezoekt, véél praat, véél dit doet en dat doet, doch hóógstens : wat men preekt, wét men bij huisbezoeken zegt, wit men praat en propageert etc. Nietwaar, dat is het eenige, dat als vrucht van inwendig leven in aanmerking kan komen. 10 Men verwijt ons, dat onze aanklachten schandelijk overdreven en onrechtvaardig zijn, en elk priester wijst daarbij op de voortreffelijkheid van zijn confrater. Men zwaait zichzelf en elkaar de bizarre lof toe,dat alles in orde is, dat God hoogeüjk over zijn dienaren tevreden moet zijn, dat niets aan hen, maar alles (alle afval en alle lauwheid) aan de anderen ligt aan de vijanden van Christus' Kerk. Wij laten dit verwijt een tweetal alinea's rusten, doch merken hier op dat een waarlijk néderige (dus inwendig levende) heel anders op dergelijke aanvallen reageert. Een inwendig levend priester aanvaardt in zijn hart elke beschuldiging betreffende zijn onwaardigheid. Niet farizeesch, maar met een instemming uit den grónd van zijn hart en van zijn ziel. Omdat hij dagelijks al zijn tekortkomingen ziet, leeft en lijdt, en Gods liefde en genade over hem; omdat hij dagelijks al zijn hulpeloosheid en onervarenheid ervaart In het geestelijk leven ; omdat hij dagelijks, uit den grónd van zijn hart, aan den voet van het altaar (dat hij zich onwaardig weet te betreden), zichzelf een Confiteor lang voor alle heiligen aanklaagt wip hij in ALLES schuldig staat. — Zijn die zelfbeschuldigingen van het Confiteor thans phrase geworden ? Maar die zelfbeschuldigingen hebben alle heiligen, ja, hebben ook alle nederige en oprechte en eenvoudige christenen als een waarachtige wérkelijkheid gelééfd. DAAROM hebben zij ook het woord begrepen (en doorleefd) : „Laat hem vloeken, want God heeft hem bevolen dat hij David vloeken zou." (O Kon. 10) Doch ook dét woord wordt, als het gekend wordt, niet meer begrepen : werd, met zoovele andere werkelijkheden, PHRASE. Maar als men zich dit gebed herinnert, waarmede iedere priester lederen dag de H. Mis begint, en men hoort dan de jubileerende artikelen waarmede men elke aanklacht ontkent, dan is men eens te meer geneigd het woord van Dom Chautard te onderschrijven : „Door haar liturgie dwingt de Kerk u tot een van beide : vroomheid, of bedrog. Gij moet óf het inwendig leven beoefenen óf van het begin tot het einde der H. Mis zeggen wat gij niet meent en Mij vragen wat gij toch niet verlangt" — Hoe kunt gij u zelf zoo hartgrondig aanklagen, en tegelijk doorloopend en zoo jubileerend van uw voortreffelijkheid overtuigd rijn ? Maar men troost ons (en zichzelf) dan met de Illusie dat alles in orde is, — de uitzonderingen daargelaten 1 Dat de priester is zooals hij behoort te zijn, en de massa zooals zij kan zijn. Góed dan! — Maar als er dan werkelijk zooveel actie en geestdrift is en deze goed is: goed-ingesteld en goed-gericht; als al onze priesters bovennatuurlijk leven, méér nog: als zij (zooals men herhaaldelijk kon lezen 11) stok voor stuk gedreven en geleid worden door den Heiligen Geest, — en als dan, ondanks dit élles, de invloed der Kerk op de groote massa zóó onbeteekenend is dat de gemeenschap der geloovigen niet zooveel beter of slechter is dan de gemeenschap der heidenen; als we dan en daarom (om die vale en vuile gemeenschap) genoegen moeten nemen met de verklaring dat de Kerk nu eenmaal uit de middelmatigheden bestaat en blijft bestaan die wij van nature zijn ; als wij, middelmatigheden, dus ondanks él deze gunstige voorwaarden en ondanks den hónger van onze anima naturaliter christiana, MET „OPNIEUW GEBOREN" kunnen worden — vanuit onze natuurlijke zwakheid en kleinheid naar een bovennatuurlijk leven waardoor de zwakken stérken, de vreesachtigen moedigen worden; als de acht Zaligheden en voorts héél de HEILSleer (die toch op déze écht Zéligheden berust) practisch voor de groote massa niet meer beleefbaar zijn, — dan mijne Heeren, dan vraag ik mij af wét de Kerk vóór die groote massa (die steriel is en steriel blijft), voor de aarde, voor het hier en nu te beteekenen heeft, en wéér de kracht van Christus schuilt, — van dien Christus die gedurende zijn gansche leven de blinden deed zien, de kreupelen deed gaan, de zieken genas, de dooden het leven teruggaf. ' Ziet, mijne Heeren Realisten, ais wij de huidige werkelijkheid van onze doorsnee-katholieken, van die troep levende dooden die niets weten, niets willen, niets kennen, niets bereiken, niets liefhebben, NIETS DAT HET AANKIJKEN OF HET BELEVEN WAARD IS, die niet eens meer weten wat leven en wét liefde is, als wij dié troep, die alleen nog maar een laatste parodie van leven rest: een vage, vale en vuile sleur, zouden moeten aanvaarden onder het motto der „onvolmaaktheid van dit ondermaansche", dan zouden wij op slag afvallen. — Als Christus gestorven is om óns onvolmaakte en kléine menschen, die roemen moeten op onze zwakheid omdat deze zwakheid Christus' GLORIE is (reeds hiér!), niet méér dan dét vale leven te geven; als Christus' heele glorie aan onze zwakheid bestaat in dien béte bij mekaar gehouden troep leeg-hoofden en levensleegen die alleen maar een hóón aan de „rijkdommen zijner Glorie" zijn; als wij, onvobnaakten, mét Christus niet meer kunnen zijn dan wat iedere doodgewone heiden zónder Christus en zónder inspanning is (op zijn minst is), — dan acht ik de heele kruisdood voor ons mensch-zijn hier op deze wereld iets volmaakt overbodigs, dan staat zijn resultaat-voor-deze-wereld in geen enkele verhouding tot den bitteren losprijs die deze Kruisdood was, dan heeft Christus die ons menschen verlossen en vernieuwen kwam, niets, niets essentieels, aan ons leven toegevoegd. — Dan acht ik voorts iederen heiden, die zónder Christus en buiten de Kerk is wat wij z.g. met en door Christus zijn, hónderd maal meer waard. — En iedere heiden, die zich zoo goed en zoo kwaad als het gaat door het leven slaat, die maar een klein beetje licht en liefde voor zijn medemensen wil zijn, voor zijn gezin, voor zijn vrienden, slaat zich met werkelijken móed door het leven, hij is mensch en is man. Voor dien heiden, voor dien eenzamen mensch heb ik respect; bij heeft mijn liefde en bewondering. Maar voor onze huidige katholieken, voor dien troep die niets is, die zich maar béte veilig voelt, die niets in zichzelf opbouwt en niets in anderen, nogmaals: NIETS DAT HET AANKIJKEN OF HET BELEVEN WAARD IS, — voor dien taffen troep en voor dat ONVRUCHTBAAR christendom heb ik alleen maar de diepste verachting. 11 Men zegt: een volk krijgt de priesters die het verdient. Dit is niet waar. De Kérk heeft de priesters die zij verdient. 12 Een priester is geen belooning, maar een zoenoffer. En een goed volk is de bekroning van dit zoenoffer. 13 De heiligen werden heilig omdat zij heilig wilden zijn, en niet: HEILIGEN wilden ZIJN (want dit laatste hebben zij steeds en ten stelligste ontkend). Onze tegenwoordige priesters willen meestal slechts „brave burgers" zijn. 14 Als 4e priester heilig wil zijn gaat hij de kudde voor; als hij slechts een braai burger wil zijn loopt hij er achter — mijlen ver er achter. 18 Na twintig eeuwen christendom bidt Europa weer tot een onbekenden Qod. O een duidelijker bewijs dan het gebed van den geloovige : onze hedendaagsche kerkelijke kunst 16 Na twintig eeuwen christendom is Europa verwilderd als een missie die jaren (eeuwen) zonder priester bleef (en dit beeld Is niet toevallig). 17 Preeken hebben deze overeenkomst met Ersatz-voedsel, dat men er zich op den langen duur een ongeneeslijke maagkwaal aan eet. Men zet er lichtelijk van op, men voelt zich safe en gerustgesteld, maar na verloop van eenigen tijd-raakt men algeheel ondervoed. Dan verlaten de geloovigen, de geestelijk ondervoeden, met heele bosjes de Kerk. Inderdaad, „de jeugd (DE JEUGD) te reeds lang eenzaam, of elders." Ate het zoo doorgaat kan men, ondanks alle massa-bekeenngen ( n elorte" die óók al weer haar smaak verloor!), over 25 jaar hetzelfde van Europa zeggen als thans van de Vereenigde Staten: het is het land met de meeste kerken en de minste geloovigen. Zeer wellicht nog eerder. 18 De ogenblikken, die wij met moderne rehgteuse kunst moeten doorbrengen, zijn al bijna even grijs en godverte.ten als de oogenblikken, gewijd aan de poëzie van het, naar het schijnt uitgeleefde, socialisme. De socialistische en communistische poëzie had in enkelen van een vorige generatie een hoogte ^an bezieling en een hevigheid van beleven bereikt waarop wil wij katholieken, jaloersch hadden kunnen zijn (bij wijze van spreken; want wij worden nooit jaloersch als het léven en géven betreft). Maar er schijnen nu reeds eeuwen eeuwen van verval en verflauwing, te liggen tusschen de groote, prachtige stemmen van Gorter, Henriëtte Roland Holst, van Collum en de schriele geluidjes, de ontzielde en élan-looze, zeurende en sleurende stemmetjes, stemmingen, strevingen en melancholieên van de huidige vertegenwoordigers der socialistische en communistische poëzie. Geen spoor van drift, geen spoor van bewogenheid, geen geestdrift en geen scheppingsdrift. In de korte spanne tijds die hen van hun groote voorgangers scheidt, heeft zich een neergang voltrokken waarvoor de christelijke bezieling eeuwen heeft noodig gehad om een dergelijke fatale, deprimeerende, definitieve en amorphe laagte te bereiken. De reHgieuse kunst is er, op een enkele, spora- dteche hoopvolle uitzondering na, niet beter aan toe Zii is een lachkabinet waar een kindsch geworden bedelaar viff S miT", ^ m ten8totte etade,0Os weerspiegeld wordt! Het I jkt dan eeuwen geleden, de laatste maal dat er sterk en helder - en met geluk en met droefheid - beseft en be2T T~ W!aarVan God* Stem op deze wereld gesproken heeft, wat Gods Stem voor het hart, voor een mensch aan V£.gde en droefheid, aan Geloof, Hoop en Liefde beteeïende Deze kmdsch^orden ouderdom herhaalt nog slechts onbegrepen, krachtetooze en Jevenlooze gemeenplaatsen en spt t mtJ^n U,Zen dte ^eneen triest en sinister spel. * * kall,oUeke «aar met al *erkf^irSj f te 06 ^ P*^ * nog ïfef 1T £?* ^ * heiden8Che' Haar voorsprong is krachtige poëtische traditie die ons, heidensche venneuwers, steunt en voedt», zooals Marsman meende _ het socialisme van Henriëtte Rotend Holst bezat evenmin een « lï« \ ~, voor8Prong »» een geheel andere dan ons „frameloos" (?) begin. Soms, al die religieuse gemeen? Pteatsen lezende (en ntet alleen op het gebied der rfligie^se poëzie), vreest men, dat de godsdienst tot het hart toe ver- uttïeleef? ^ M éinde ^ zooder toekom8t I Soms, ja, soms vréést men dit (om nog zóó vele andere redenen; om de werkelijkheid van nog zoovele andere terreinen van godsdienstig „leven"; maar ais deze vrees ons niet be- Z» m8" t°C!L0let 8,CChtS ~ I ~ om de befaamde onmacht van zekere poorten !!) 19 1 Ten eerste moet ik U wijzen op net feit, dat Uw omschrijving van onzen strijd : „tegen de verslapping en de openlijke goedkeuring daarvan binnen onze Katholieke Kerk", zéér onvolledig formuleert, ja, dat zij het meest essentieele van dien strijd miskent (of niét kent). Er is iets veel ergers en ernstigere gaande dan enkel een „verslapping" en een „openlijke goedkeuring daarvan", n.1.: de ongerichte, de verkeerd-, de onbewust fataal -gerichte leiding der „goed -willenden" (waarnaast het richten der kwaad-willenden en de verstapping plus haar goedkeuring vrij spel hebben). Het is momenteel, in dit „tijdperk der duisternissen", zoo, dat nagenoeg elke normale, gezonde basis voor denken en handelen ook bij de góed-willenden ontbreekt; dat de meest fundamenteele normen bezweken ; dat de meest elementaire inzichten gingen ontbreken; dat alle actie even scheef en niét-gericht is ingesteld (met alle rampzalige gevolgen vandien) ; en dat — daardoor — de kwaadwilligen bij welhaast allen, bij leiders en geleiden, dat al de wolven in schaapskleederen nagenoeg geen afweer, geen sterk-gericht en zuiver inzicht tegenover zich vinden: zij kunnen misleiden zooveel zij willen. 2) Gij zult het hiermede in het algemeen misschien wel zoowat eens zijn, doch gij zijt hiervan zéker niét in dié mate overtuigd 1) Ter verklaring van de vorm dezer en der navolgende opmerkingen diene, dat zij werden ontleend aan een door mij gevoerde polemiek. Gelijk geheel dit deeltje (het sluit-stuk op de serie „Revisie en Richting"), veronderstellen ook deze opmerkingen een kennisname van den inhoud der vorige deeltjes. 2) Dit oordeel, een samenvatting slechts van hetgeen m de vorige deeltjes van deze serie uitvoerig werd aangetoond, behoeft hier geen verdere explicatie of bewijsvoering. m als wij, dia dit chaotisch-ontordend, dit in-ontbinding-verkeerend, dit beginselloos en richtingloos heden (en verleden) als een muur, als een meter-dikke, rotsharde muur óók, telkens, bij de „goed"-willenden, ook, zélfs, in die „nieuwe jeugd" welke thans strijdvaardig opstaat, ervaren. En omdat gij dit niet aldus ervaart, daarom staat gij zóó vreemd tegenover een zekere heftigheid onzerzijds dat ge uzelf afvraagt, of onze strijd niet gevoed wordt door sterielen haat en verbittering... Over dezen haat echter aanstonds nog iets uitvoeriger. M De te voeren strijd is intusschen minder simplistisch dan gij schijnt te wanen. Gij schrijft: „Wij zijn de jeugd en wij h e b ben de toekomst." Was dét maar waar ! én: meent gij werkelijk dat gij de eerste jeugd zijt die dét heeft gezegd ? „Onweerstaanbaar trekken wij op, sleuren mee, heffen wij omhoog" ; meent gij werkelijk dat „strijden" zóó eenvoudig is; dat gij de eerste jeugd zijt die dét heeft gedacht ? En... meent gij werkelijk, dat wij, WIJ ZELF, volkomen vrij van een „verbeidenscht verleden" werden ? Meent gij dat een verleden, dat zoo ééuwen lang en zoo fundamenteel het gedachtenleven, het gevoelsleven, het godsdienstig leven, het sociaal voelen en denken heeft verwoest, vervalscht, misleid en verminkt, meent gij dat dat verleden in een handomdraai uit elk van ons is weg te vagen ; dat een program (een Dinaso-program bijvoorbeeld), dat een r 1 c h 11 ij n (voor ons godsdienstig leven), hoe zuiver program en richtlijn ook zijn, voldoende zijn om dat verleden In ons ongedaan te maken ? Meent gij werkelijk dat alleen al een program „nieuwe menschen" maakt; dat een zuivere richtlijn ook altijd zuiver verwerkelijkt wordt en niét, dóór en in de practische verwerkelijking der „goed-willenden", finaal vernield kan worden. Indien gij dit meent voorspel Ik U zeer bittere (doch vruchtbare) ontgoochelingen. Want tusschen dit program en den „nieuwen mensch", tusschen deze zuivere richtlijn en haar zuivere verwerkelijking ligt d e groote moeilijkheid, d e groote en dikwijls genadelooze en harde strijd: niét tegen de kwaadwilligen, maar juist tegen de goed-willenden: tegen de menschen van ónze beweging. Strijd van elk van ons tegen dat verleden in onszelf én in de anderen: het omverhalen, in onszelf en in de anderen, van de „oude wrakken en krotten der oude wereld." — „Wij zijn de jeugd en wij hebben de toekomst".... Weet hij, die dit zoo optimistisch neerschreef, dan niet „aus seiner schmerzlichsten Erinnerung, an was ffir erbarmlichen Dingen «*& Werdendes höchsten Ranges bisher gewöhnlich zerbrach, abbrach, absank, erbarmlich ward" ? Wij weten dit wél (helaas), en wij weten dit ook en nog meer voor de wordenden der lagere rangen. Hiermede kennen wij „einen Ekel mehr als die übrigen Menschen, — und vielleicht auch eine neue (andere) A u f g a b e." — In de toekomst zien is niet enkel optimistisch zien, zelfs niet aan de hand van een prachtig Dinaso-program, zelfs niet aan de hand van een prachtige richtlijn. Het is óók de mogelijkheid zien, dat zelfs het schoonste program aan de verwerkelijkers ervan te grónde kan gaan. Is dtt pessimisme ? Verre vandaar J Het is rekening houden met de verhoudingen waarin wij leven: nuchtere werkelijkheidszin. Wij wenschen geen toekomst te verspelen aan een romantisch, op niets gebaseerd optimisme. WIJ (gij en Ik en de anderen) wij ZIJN niet de „nieuwe jeugd", wij BEREI- DEN naar slechts VOOR ; en zelfs als wij de nieuwe jeugd waren, dan hebben we daarom nog niet de „toekomst". 21 Gij vraagt mij : „Waarom bezingt en juicht gij niet over wat nog goed is en volmaakt ?" Waarom ik niet bezing wat volmaakt is behoef ik wel nauwelijks te zeggen (:er is niets „volmaakt"). Maar het goede... ? Waarom dat niet bezongen ? Ik zal U hier zeer concreet op antwoorden, al ligt dit antwoord reeds in het voorgaande besloten. — Zie, goed, ja zelfs prachtig vind ik de „Richtlijnen", en ik vind ook enkele der menschen die deze richtlijnen tot de richtlijnen van hun leven maakten schoone menschen. Is dit iets om te juichen ? Zeer zeker — in zooverre deze richtlijnen en deze weinige menschen HOOPVOLLE TEEKENEN zijn. Doch zijn wij met „juichen" niet te voorbarig; laat ons ermee wachten tot een waarachtige zegepraal bewerkstelligd is ; laten deze richtlijnen vooralsnog alleen (of hoofdzakelijk) „eine neue AUFGABE" zijn, het besef van een zwaren en harden strijd. Laat ons durven zien en durven erkennen dat er onder hen die ze onderschreven velen zijn die ze niet of nauwelijks in hun quintessence begrijpen, die nog vol zitten met de scheeve denkbeelden en waanbeelden van een dwaas verleden, zóó vol dat er zijn die deze richtlijnen niet dan na zeer langen tijd (of ook wel heelemaal niet), niet dan na veel strijden (hulp van anderen) tot hun geestelijk eigendom, tot een vitaal en organisch levensbezit zullen maken. Ja, inderdaad, élke victorie-stemming is mij (zelfs bij deze „nieuwe jeugd") volkomen vreemd, — al heb ik nooit richt- lijnen zuiverder, priesterlljker, herderlijker, scherper, precieser en indringender — kortom: wijzer en schooner en eenvoudiger geformuleerd gezien en al heeft het lezen ervan mij met een groote, diepe, hartstochtelijke vréugde vervuld. Ja, dét waren de richtlijnen om een waarachtig-nleuwe jeugd te vormen, en hij die ze schreef was waarlijk een „nieuwe mensch", — maar de nieuwe jeugd, de nieuwe JEUGD... ? Zie, haar scheppen, dat eischt, mét deze Richtlijnen, een langen en een harden strijd; die nieuwe JEUGD is nog zeer vér én, vooralsnog, een open vraag. Zoo ook : het Dinaso-program is prachtig, en als ik de leiders van deze beweging hoor spreken dan weet ik met een zekerheid die mij onbeschrijflijk verheugt, dat in hén een waarachtig-nieuwe, een voor Holland gloed-nieuwe en zuivergerichte politieke jeugd fonkelend, hard en strijdbaar lévend werd. — Is dit iets om te juichen ? Zeer zeker — in zooverre dit program en deze menschen hoopvolle teekenen zijn ; maar méér, veel meer dan iets om te juichen Is dit program „eine neue AUFGABE". Immers, nietwaar, ik zeide het reeds meer, hét groote gevaar voor een zuiver-georiënteerde beweging (hetzij politiek of religieus) schuilt niet in de vijanden en tegenstanders dier beweging, doch in de volgelingen zelf. Het slagen eener beweging is niet afhankelijk van het breken eener tegenstand buiten de beweging (dit kan in vele gevallen slechts een s c h ij n -succes, een succes van korten duur zijn), doch van het breken, uitroeien van een tegenstand binnen de beweging : het „verleden" in elk der leden ; het is afhankelijk van de mate waarin die volgelingen zélf werkelijk niéuwe jéugd wérden, van de mate waarin een program (onverwoestbaar) levensbezlt werd. 22 Gij hebt een sterk geloof In de toekomst, ik ook... zoolang de strijd zuiver gericht blijft. De Dinaso-beweging doordringt haar volgelingen van een vurig geloof in de toekomst. Dat is juist: Wanneer dit geloof voortkomt uit het waarachtig overtuigd zijn van de onverwoestbare levenskracht harer positieve beginselen en van een goed-gerichten strijd. Doch ziet de Dinaso-beweging enkel juichend naar de toekomst en juichend naar een hervonden waarheid; is haar actie enkel het uitdragen van haar nieuwe beginselen ; is zij enkel positief ? Goddank niet. Haar actie is meer-zijdig, is van een prachtige volledigheid en werkelijkheidszin. — Elke beweging moet nu eenmaal, gelijk ook het Fascisme in Italië meer dan eens bewees, telkens opnieuw haar gelederen zuiveren van de niet-gerichte en daardoor den goeden strijd bedreigende elementen : zij bestrijdt hiermede het héden, zij b e s t r ij d t hiermede die z.g. nieuwe jeugd. Doch gij zult wel bereids bemerkt hebben, dat het Dinaso nog iets anders doet: dat het ook „het verleden" bestrijdt: door de tegenstanders uit dat verleden en de waanbeelden van dat verleden te ontmaskeren. — Waarom ? Waarom laat bet Dinaso dat verleden niet met rust ? Een verleden bestrijdt men omdat dit verleden in elk van ons leeft, naleeft, nawerkt, omdat we er zelf van gereinigd moeten worden ; én : omdat in velen der anderen (die nog geheel onder de invloedssfeer van het verleden leven) een kern van goed- en beter-willen, van zoeken en toch-niet-vinden aanwezig kan zijn. Maar deze kern komt pas tot leven, wanneer de korst van wanen, leugens, angstjes en behoudenisjes daarrond wordt wéggebroken, — weg-geslagen als het moet. Een verleden maakt men nu eenmaal niet ongedaan door enkel het goede en positieve voor zich uit te dragen, doch ook door den negatieven en destructieven arbeid aan dat verleden zelf verricht. Zoo is het niet enkel op politiek gebied. Ook de Kerkvaders hebben meer gedaan dan enkel juichend naar de toekomst zien, dan juichen om het schoone dat hun bezit werd. Zij zijn, levenslang, genadelooze STRIJDERS geweest, ontmaskeraars van de leugen, van de bedriegers en van de bedrogenen. Ik herhaal: ik haat niet de menschen die het verleden en de waanbeelden van dat verleden vertegenwoordigen, doch ik héét en verafschuw wél de WANEN, LEUGENS EN DROGREDENEN DIE zij vertegenwoordigen ; ik haat deze omdat ze lévens misleiden, verminken, vernielen; omdat ze het leven en de aarde verontreinigen ; omdat ze de Waarheid tegenhouden én, bijgevolg, ook het openbloeien der zielen, der samenleving en der aarde één die Waarheid. Indien ik nu zoo... gemoedereerd over het overwinnen van de leugen dacht als U (§ 19), dan was er voorzeker geen enkele reden om ook maar eenigermate heftig op dat verleden te reageeren ; we zouden het zeer gemoedereerd kunnen laten rusten. Maar daar denk ik nu eenmaal heel anders over. Dat „verteden", dat gij zoo spoorloos uit ons waant weggevaagd doch dat overal en onherkenbaar vaak in ons naleeft, eischt, naast een enorm ingespannen (en goed-gerichten) positieven arbeid, ook een enorm en negatieven en destructieven arbeid ; het is een kei-harde, rots-harde muur waar wij telkens opnieuw weer dwars doorheen moeten. Niet enkel met de zachtzinnigheid der Liefde, niet enkel met het Geloof dat bergen (en dus ook muren) verzet maar ook met de springstof eener di- recte en genadelooze bestrijding. 23 Gij schrijft: „Gij weet dat de Kerk in wezen monarchistisch is, theocratisch. Gaat het nu wel aan om zoo maar, echt ,democratisch' 1 binnen de Kerk een oordeel te vellen — in het openbaar — over zuiver kerkelijke aangelegenheden." Gij vraagt mij niet waarom wij van den onder normale omstandigheden normalen weg afwijken; dus wil ik U alleen antwoorden, dat openbare critiek op de Leiding wel degelijk met een niet- en anti-democratische geestesgesteldheid te vereenigen is. Zelfs het fascistisch, sterk hiërarchisch Italië erkent het recht van critiek, echter niet het recht, gelijk „sommige bevoorrechten zich aanmatigen (bevoorrecht door het feit dat zij een krant tot hun beschikking hebben) om critiek te oefenen in scandalistischen zin." „Op die manier", vervolgt Arnaldo Mussolini, „wordt het hiërarchisch beginsel zelf verijdeld." Terecht kon het fascisme zulks schrijven ZONDER dat zijn eigen fulminante critiek op de Regeering van vóór de Fascistische Revolutie een inconsequentie van dit beginsel werd. Het recht van zijn eertijdsche critiek ontleende het aan zijn PLICHT een destructieve Macht te breken en uit te schakelen uit de leiding van een Volk. Men kan, ten overstaan van de destructieve macht, machts-wil en machts-dwang der ongerichten en egoisten, ten overstaan van de DICTATUUR DER ANARCHIE nu eenmaal niet anders handelen dan als de stormloopende REVOLUTIONNAIR der Orde. — En het récht thans die critiek te breken welke het fascisme, zijn macht en zijn nationale opdracht ondermijnt, ontleent het aan zijn onweerlegd en onweerlegbaar besef: zé» de vertegenwoordiger te zijn van de Orde, de Natie en haar Leven. Democratisme (binnen de Kerk) is echter : toestaan dat Jan Rap en z»n maat zijn critiek en zijn meening uit; toestaan dat ook alle destructieve ideologieën (en ideologietjes) der geestelijk gedesequilibreerden hun tribune beklimmen ; democratisme is het vernielingswerk der verwarden, der meerringloozen en der tM. pers laten begaan, de proleten der „christelijke gedachte" aan het woord dulden, kortom: de anarchie en de vrij-metselarij binnen de Kerk, de leiding der ongerichten en der vijanden binnen de Kerk bestendigen. — Maar tot den adel van het Gezag behoort, dat het ernstige, gegronde, opbouwende (en ook openbare) critiek altijd kan dulden. Geen enkel sterk of goed Gezag heeft trouwens iéts van een rechtvaardige critiek te duchten. 1) — Neen uw theocratie (zoo als gij haar verstaat) is het geïnfecteerde kind van een gezagsloos en gezagszwak verleden en heden. 24 Gij schrijft: „Ik kan het niet met U eens zijn dat de goed-willenden verkeerd gericht worden DOOR DE KERK, wel door enkelen die binnen die Kerk leven, en dan nog inzake dingen die voor een groot deel buiten het essentieele van die Kerk omgaan." — Ten eerste hebben wij nooit gezegd, dat de KERK verkeerd leidt, doch wel: dat de VERTEGENWOORDIGERS dier Kerk, de priesters, verkeerd leiden, niét leiden, 1) Men zie hierover verder: „Tegen den Hoogmoed der Werken", en „Het Zwaard". leidend VERNIELEN. Ten tweede ben Ik het geheel met U oneens, dat maar énkelen „verkeerd" leiden: de méésten geven geen leiding. En ten derde betreft dit verkeerd en niét leiden het meest essentieele : de deleleiding. Ik heb dit alles uitvoerig in „Onze Priesters" omschreven, en ik kan dit nu niet herhalen. Ik wil alleen maar zeggen, dat wij hier met elkaar op drie punten fundamenteel van meening verschillen. 29 „Maar ik ben wel van meening dat het volgen van dat program, van die Richtlijnen nieuwe menschen maakt, iin dezen zin dat zij die dit program en deze richtlijnen volgen hun doel: vervolmaking hunner redelijke persoonlijkheid wel degelijk zullen bereiken." — Ik zeide het reeds : een zuivere Richtlijn kan, waar men deze wil vólgen, nog wel tot verkeerde en dwaze consequenties, tot funeste en, voor het zieleleven destructieve handelingen leiden (hoe vaak hebben zieleleiders als Joannes van het Kruis en Theresia van Avila hierop niet gewezen ; de groote misleider laat immers niet af het verstand te misleiden !). Wie stelde een zuiverder program op dan Christus zelf, wie waren meer geneigd Christus te volgen dan de Apostelen, — en toch : hoe klein en dwaasmenschelijk hebben zij Christus' leer vaak geïnterpreteerd vóór de nederdaling van den H. Geest. Hoe dwaas interpreteeren nog dagelijks vele goed-willenden het levens-program van het H. Evangelie. Zijn er duizende goedwillenden die buiten de Waarheid dwalen ; er zijn ook duizende goed-willenden die binnen de Waarheid, binnen een zuiver program en binnen een zuivere Richtlijn dwalen en ver-dwalen, én, Iéiding- gevend, DOEN dwalen en doen ver-dwalen. 20 „Ieder voor zich tegen zichzelf", — ja, ik geloof dat U net dit geestelijk „individualisme" zeer precies de funeste mentaliteit hebt omschreven die momenteel (uit vrees voor een openlijken strijd ?) onder vele goed- en beter-willenden groeiende is. Behartigenswaardig (en wederom actueel) is hier hetgeen Denys Gorce in zijn „La Lectio Divina" van den H. Hieronymus citeert: „S'il est légitime de songer a sa propre perfection, 11 n'est point permis pour cela d'oublier tas devoirs envers 1'Eglise du Christ." „S'il est utile d'être un saint et un objet d'édification pour ses frères, U est indispensable aussi de répondre aux ennemis de 1'Eglise." Aan de vijanden buiten de Kerk èn binnen de Kerk (onder welke vorm deze laatsten dan ook optreden). 27 Zeer consequent (vanuit uw standpunt consequent) vervolgt gij dan: „de groote strijd culmineert in het voorbeeld en In de liefde." — Doch ik heb bemerkt, dat Christus' groote strijd op drie punten culmineerde: dat bet drié hoogtepunten bereikte: ten eerste in de liefde, ten tweede in het voorbeeld, en ten derde in een steeds genadeloozer, openlijker en directer strijd tegen het kwaad, de farizeeërs. Hebt gij u ooit rekenschap gegeven van het waarlijk huiveringwekkend gericht dat Christus in Jerusalem uitsprak en dat door een kort, drie-jarig openbaar leven met snelle, orkanische stooten werd voorbereid. Christus' vonnis was een leeuwen-klauw (O LEEUW VAN JUDA) die zwaar, zeer zwaar en zeer scherp neerkwam en neer bleef komen. 28 01] schrijft zoo zoetjes spottend: „Misschien ben ik nog niet ver genoeg doorgedrongen In de wetenschap van de meest rationeele bestrijding van ons verleden, maar ik weet toch wel dit, dat ik met de Liefde en het Geloof (God geve het ons) zonder de minste twijfel ver genoeg zal komen." — Weer moet ik u zeggen : Wie had méér Liefde en méér Geloof dan Christus, en toch bleek uit zijn genadelooze en harde bestrijding van de Farizeeërs dat zelfs Christus met de Liefde en met het Geloof niét „zonder den minsten twijfel ver genoeg kon komen"... 29 In haar algemeenheid is de stelling, waarin uw gedachtengang wel culmineeren moest: „De Kerk vormt geen heiligen ; heiligen vormen zichzelf met God samen," onjuist. Wat verstaat ge onder heiligheid ? — Het is zeker waar, dat voor vele heiligen de heiligheid een proces was dat zich, hetzij onmiddellijk, hetzij tenslotte, alleen tusschen God en de ziel voltrok : op dien berg waar tot zooveel mijl in den omtrek geen levend wezen meer mocht naderen; maar hoeveel heiligen waren er niet die, om te weten hoe ze handelen moesten, de leiding hunner geestelijke leidslieden behoefden. — En dan: zijn ae gewone geloovigen dan niét voor de heiligheid bestemd ? En wie anders moet deze gewone geloovigen tot de heiligheid vormen dan zij, die op aarde Christus' plaats vervangt ? dan zij tot wie Christus-zelf gezegd heeft: Weid mijne lammeren, weid mijne schapen ? — En als het waar is, dat, zooals gij van Thomas van Aquine citeert, „het zich aanwennen vai. /oede gewoonten" het beste is voor den normalen mensch, Is dit dan niet het beste OMDAT hij daarmede ZIJN HEILIG ntiD kan bereiken ? En als hij zich die goede gewoonten moet aanwennen, wié moet hem dan hierin onderrichten, bijstaan en helpen? Toch de Kerk, die onze Moeder is? toch de priester, die de herder der kudde is en belast met de zorg voor de zielen ? En als die goede gewoonten de normale weg zijn, kunnen er dan betreffende die „goede gewoonten" niet totaal verkeerde denkbeelden bestaan, niet alleen bij dl geloovigen, doch ook bij de léiders dier geloovigen : de priesters ? — Wij nu meenen, dat dit alles aan de orde van den dag is. Wij nu meenen, dat de verwarring betreffende dit allerelementairste eindeloos is. Gij geeft dit trouwens zelf toe. Immers, nietwaar, hoevele goed-willenden noemen (om maar één voorbeeld te noemen) die „nonsens, die kletskoek, die zoete, zeurige, flauwe en vervelende liefde" zoo niet DE goede gewoonte, dan toch 'n goede gewoonte, zelfs een prachtige, zelfs een ideaal van christelijk minnen ! ? Nogmaals : men geve er zich rekenschap van „dat de mensch, ook in 't geestelijke, een gemeenschapswezen te, dat de mensch niet bestemd werd alleen zijn weg te zoeken. De meesten zijn bestemd om te ontvangen (van een méde- ménsen; en zeker in den aanvang) en niet bestemd om zélf te veroveren ; de meesten zijn bestemd om onder een leiding tot bun volstandigheid te geraken, en niet om zelf hun leider te zijn, nog minder : om dit te zijn tegen geheel een wereld in. Hij heeft er niet de kracht, niet het inzicht, niet de zekerheid en niet den moed toe. Ook in het geestelijke heeft de mensch behoefte aan een leider die hem behoedt voor de tallooze gevaren die bij-zelf niet ziet en die hem doen verdwalen, aan een leider die hem de gevaren openbaart; die zijn schreden leidt; die hem de schoonheden openbaart welke voor zijn oog verborgen zijn ; die hem door zijn heilig voorbeeld tot LIEFDE aanspoort; die hem MOED inspreekt, moed om vol te houden wanneer de moeilijkheden, de hoon der wereld, de tegenspraak waarin hij verstrikt raakt, hem ontmoedigen, hem willen doen terugkeeren naar wat bij eens zelf als „de uitwerpselen" der wereld veroordeeld heeft. Zónder leiding gebeurt dit maar al te vaak. Van elke goed-willende jeugd zien wij na korten tijd heele slagorden twijfelziek en ontmoedigd capituleeren: naar de vleeschpotten van Egypte terugkeeren." (Het Zwaard) „De groote leiders en strijders Gods (zij hadden vaak juist tot opdracht een GEMEENSCHAP te GRONDVESTEN) mogen alléén hebben kunnen staan (met God alleen), de „gewone geloovigen" hebben een gemeenschap van gelijkgezinden (hoe klein dan ook) noodig om geheel en voluit strijder te blijven". — Zij hebben óók LEIDERS noodig. 30 ja, ik ben ervan overtuigd, dat Gods genade dezen tijd rij- kelijk toevloeit (Ik zinspeelde hier reeds op pag. 19 van „Onze Priesters" op). Doch méér dan een reden om te juichen is ook dit: „eine neue AUFGABE", eine AUFOABE te méér: een rust, én een ONRUST te meer. Om datgene wat ons en dezen tijd van die groote genaden afsluit weg te breken en omver te halen. — Als ik denk aan al het prachtige en vehemente dat thans onder ons katholieken gebeurt (en dan denk ik ten eerste, en bijna alléén aan de HEILIGEN die God dezen laten en ondankbaren tijd geschonken heeft), en als ik denk aan wat er aan honger en dorst „gebeurt" onder de heidenen, dan... dan houd ik dat hart, dat om al deze Godsgenaden zou kunnen jubelen, vast omdat... omdat deze levens roependen zijn in een woestijn van domheid, hoogmoed, luiheid, lafheid, bedrog, ongeloof, hebzucht en heerschzucht. En als ik denk aan de heilige vrouwen van dezen tijd, en aan de stem die hun levens voor dezen tijd zijn geweest, en ik denk dan aan „De Graal", en hoe men daar, onder de leiding van een stel hysterische meiden een heelen oogst van meisjeszielen verniélt; als ik denk aan Edward Poppe, Don Bosco, Dom Chautard, Pius X, Allemand, Timon-David en zoovele anderen, aan de stem die hun leven voor dezen tijd was, en ik denk dan aan de jeugd die wél achter hun némen, maar niét achter hun léven en nog minder achter hun gedachten wordt bijmekaar-georganiseerd ; als ik bedenk hoe de woorden dier groote voorgangers door de huidige leiders worden genegeerd, weg-gelachen en weg-gedrongen ; als ik hoor hoe men een boek als „Neo-Communisten", waaruit men tientallen citaten kan samenlezen die van een liefde getuigen zóó hartstochtelijk en prachtig-menschelijk als sedert lang niet meer in Holland stem werd ; als ik hoor hoe men dit boek eenvoudig als steriele haat opzijschuift en men alleen reeds aan de dóófheid voor déze stem kan toetsen hoe volkomen dood, ingemetseld en uitgeleefd het „roomsche" hart geworden Is, — dan wordt het dit hart, dat om die vele Gods-genaden zou kunnen Jubelen, droef en bitter te moede. Er is, dagelijks om ons heen ziende, zoo oneindig veel dat ons met zwarte wanhoop zou kunnen vervullen (als wij niet altijd door het besef van Gods Aanwezigheid en Wil in ons levend Welden), dat het kleine, weinige bereiken, dat het bijna onmerkbaar opschuiven enkeier pionnen in onze onmiddellijke nabijheid, ons nimmer zóó overmatig verheugen kan. — En dan meen ik wél, dat er, op het gebied der christelijke GEDACHTE een snelle prachtige groei naar de toppen van het christelijk denken waarneembaar is, maar ik zie hare vertegenwoordigers als een zon die zuiver en stralend achter de wolken staat, achter een wolk (de officieele leiders) die slechts zeer troebel, triest en valsch en niét dat licht dóórschijnen laat naar de geloovigen. Niet deze WIJZEN der christelijke gedachte vormen hen (Indirect), doch de proleten der gedachte, de vertegenwoordigers der rJt. pers, onze steriele intellectueeltjes, de vele Christus- en wereld-vervreemde priesters, kortom al die óngevormden en nüs-vormden van dat seniele tusschengebied waar geen enkele werkelijkheid meer gelééfd wordt — Zal ik juichen om een zon die brandend en prachtig achter de wolken staat ? Ik bezit het Geloof en de Hoop ; ik leef zekerheden die mij veel rust en veel kracht geven; en om dit alles zou Ik misschien kunnen herhalen: „wij zijn droef, doch altijd zijn wij blijde", — maar „juichen" kan Ik niet en anders blijde zijn evenmin. „Verwacht van mij geen lofrede. Dat is een snaar die aan mijn lier ontbreekt", heeft Mussolini eens gezegd ; én: „ZooLang ik niet de huizen zie, verdieping op verdieping verrijzend, de velden doorsneden van verkeersaders en de fonteinen spuitend, zal Ik niet geiooven." Dat is eenvoudige, doch ANTI-DEMOCRATISCHE werkelijkheidszin. Democraten (ook de democraten in het geestelijke) moeten altijd nog om iéts kunnen „juichen". Wij niet. Wij werken, strijden. En als er wat te juichen valt over resultaten, goed, dan laten wij de anderen juichen, doch werken zelf voort SI Bemin de Aarde! Bemin haar met die jaloersche en zuivere liefde, die nooit met een „schoon Hiernamaals" alleen genoegen neemt. Wantrouw elke rust die niet strijdbaar aan de Aarde deelneemt: zij is nimmer de rust der heiligen geweest. S2 Hoe kunnen wij trouw zijn aan God, als wij ontrouw worden aan wat God ons heeft toevertrouwd : de aarde. Die Hij ons toevertrouwde, niet om haar te verachten en te veronachtzamen, doch om haar te vervolmaken naar de „rijkdommen Zijner Glorie." SS Pantser u met een heiligen haat tegen elke „liefde" die u verwijst naar een Hiernamaals om den heiligen grond van het Heden te verloochenen : het Heden is het onderpand voor het Hiernamaals.