NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAQE JRL. 402646 KI TUSSCHEN TIJD EN EEUWIGHEID VERZEN VAN HENRIETTE ROLAND HOLST VAN DER SCHALK ROTTERDAM W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. ft TUSSCHEN TIJD EN EEUWIGHEID TUSSCHEN TIJD EN EEUWIGHEID Verzen door ; Henriette Roland HolstVan der Schalk Rotterdam 1934 Brusse's uitgeversmaatschappij N.V. Inhoud Uit het innerlijk rijk I-XVII blz. 9 Rondgang door het jaar I-XVII 31 Van tijd naar eeuwigheid I-IX 57 UIT HET INNERLIJK RIJK 11 Uit het innerlijk rijk 'Wat wilt ge en waarom komt ge tot mij ? Laat mij mijn rust: zij werd moeizaam verworven. Wil, verder te zoeke' is in mij gestorven. Wek andren, wier kracht versch is. Ga hier voorbij.' 'Ik wil ü. Ik ben tot ü heengezonden. Ge moogt u niet verschuile' achter den wensch naar stilte en naar rust. In ieder mensch tast die zich naar omhoog uit diepe gronden. Ge moét mij hooren. Ge moet mijn gebod volbrengen, dat luidt 'sta op en zoek verder, wees niet vervaard.' — 'Ik sta al op mijn herder, uit uw stem spreekt de stem van God'. Uit het innerlijk rijk Wanneer ge mij roept, nog een werk te doen, eer ik slip uit het afgedragen kleed, zoo bid ik, dat te morgen noch te noen noch t' avond ge mij loslaat en vergeet. Zie: ik ben zwakker dan ik plag te wezen, lichter ontmoedigd, spoediger vervaard; mijn lijf heeft, levend, veel moeheid vergaard, en steiler is 's levens wand opgerezen. Ik zou graag willen rusten. Maar ik weet: ik mag niet rusten eer ge spreekt: 't is goed, ge deedtuw deel en uw dienst is ten einde.' Daarom bid ik: stort nog ééns door mijn bloed een druppel van uw vuur, dat liefde heet, en omgordt met haar kracht opnieuw mijn lenden. Uit het innerlijk rijk Dit ééne vraag ik nog: laat mij wat tijd tusschen de maning en het uur van halen, opdat 'k beseffe: dit kleed werd te wijd; en voele: hier kan 'k niet meer ademhalen. Ik bid u, roep niet zonder waarschuwing mijn naam. Er is werk, dat ik af moet maken. Een valsche plooi in 't hart, streek eer ik ging ik graag nog glad. Er zijn nog andre zaken. Een stem fluistert met onvermurwb'ren klank: 'hoevele jaren hadt ge om te leven als een kind Gods betaamt? Is dit uw dank? Maar het oogenblik is u nog gegeven'. 11 Uit het innerlijk rijk Waar gaan we heen ? Naar welke donkre kimmen drijft over afgrondige oceanen ons schip ? Avonden dalen, morgens klimmen boven een wereld vol verwarde wanen. Van de stilte werden we losgerukt, den weg naar d' inkeer hebben we vergeten: kindren gelijk, die 'n blinkend vod verrukt, hebben w' om waan oude wijsheid versmeten. Oude wijsheid, die van de vad'ren kwam: geloof, dat de moeders liefdevol hoedden, dat elk kind in zijn teere handjes nam, betastend 't lang vertrouwde wèl te moede. De oude waarden, menschheid zwoer ze af, maar zonder waarden kan de mensch niet leven, dies heeft zij valsche waarden zich verschreven en al dit vreeslijke is daarvoor de straf. 12 Uit het innerlijk rijk Het verkeerde is nog niet uitgewerkt. Van onze kern waren we weggezworven, hadden eeuwenlang heerschappij versterkt van 't middelpuntvliedende in ons. Gestorven scheen al 't andre. In één richting gedacht hadden we; gestreefd, gerekt onze spieren. Twee driften joegen w'op: twee sterke dieren in 't hart: wil tot bezit, en wil tot macht. Hun verpandden we onze ziel. Zij brachten, verbeeldden w'ons, ons eenmaal op den top des levens. In ademloozen galop doorhijgden we de dage' en schrille nachten. Alles te vergeefs. De waan is gebroken en op hem volgde de ontreddering. In der menschheid leve' een getij verging, maar 't nieuw getijde is nog niet ontloken. 13 Uit het innerlijk rijk 14 Ik denk, dat wij nu eerst lang moeten leeren ons van 't zelfzuchtig streven te ontdoen, dat wij nu lang, eindeloos lang, als zoen voor zijn monstergroei, 't beste moete' ontberen: geluk van eenwording met andre menschen; honger en hunkeringen moeten lijden naar liefde, vrij van zelfzuchtige wenschen. Dan pas kan komen het nieuwe getijde. Ik denk, dat wij lang eenzaam zullen zijn, ons zullen voelen ver van God, verlaten, zullen wankelen door verweesde straten, tastend, bij een bevend-flauwe lichtschijn. Ik denk dit, omdat ik dit alles draag in mij. Zoo heeft God mij geschapen: het leed der menschheid laat mij vaak niet slapen, haar schuld doorvlaagt mij als een bittre vlaag. Uit het innerlijk rijk 1 Ik zoek u, maar ver ben ik afgedwaald. Den weg tot u, zullen zij hem ooit vinden, deze oogen, van der wegen stof verblinde' en dit hart, waar 't godsverlange'in is verschraald als wijn, die lang ontkurkt stond ? Blind in mij stuwt drang, blind tasten d'onbedreven handen, maar waar z'ook tasten, rijzen steile wanden : achter en vóór me, en bezij. Door spleten dringt het licht, een dunne straal. Aan 't einde der kloof, waar de wanden wijken, daar beginnen de lichte rijken, daar vindt het hart een nieuwe taal. Daar begint het eenworden, het saamgroeien met de kern-aller-dingen, 't zich verliezen daarin, het zich loswikklen uit de vliezen van vrees en twijfel, 't in de vrijheid bloeien. Maar mijn handen tasten langs wanden, blind: mijn voeten strompelen over scherpe steenen: mijn oogen, rood van 't stof der wegen, weenen : ver van u zwerf ik, en ben toch uw kind. 15 lii het innerlijk rij 2 Te weten dat men Gods kind is geboren, en aan het einde tot hem wederkeert, — al weigerde men lang zijn stem te hooren en heeft lang, vaderloos te zijn begeerd ... Te weten, dat de stroomen van het leven ons kunnen voeren nooit zoo ver van huis, of de dood haalt hen in, — vroeg, laat, om 't even, en neemt ons op, en brengt ons veilig thuis. (Want dit leven mondt in d'oneindigheid en zij is 't gewaad, geplooid om Gods leden, daarom worden, wie uit het leven gleden, gevoerd naar zijne tegenwoordigheid.) Te weten dat de moeienis, het strijden, ontgoocheling, 't uitbloeien van de jeugd, elke beproeving onzer leefgetijden, ons rijker maakt aan onvervreemdb're vreugd en met mildere zekerheid gezegend, dat met elke beproeving, elke pijn, de harten dieper het besef doorregent, hoe allen toch in God geborgen zijn ... Uit het innerlijk rijk Dat is nu, diep benee 't verward bewegen, de ondergrond van vaste rust, — het teeken, bij elke kruising der wegen geplant: daarheen: daar gloort de lichte kust. 17 Uit het innerlijk rijk We leven flauw, als w' in onze omtrek leven: de kracht-van-'t zelfheeft zich daar uitgespreid in ruimte en verloor aan innigheid, verwaaide op alle winde' in alle dreven. We moeten weer worden teruggedreven naar onze kern, moeten tot haar inkeeren om 't vervlakken-verwaaien te bezweren, te herworden, wat w' in het diepste bleven. In hoog geluk somtijds, in bittre pijn vaker, worden we tot ons zelf herboren, hervinde' op 's harten gronden God, den verloorne, die toch bleef onverloren. Dan voelen w' ons weer geborgen in 't Eeuwge en in onze essentie vrij van 't lot. 18 Uit het innerlijk rijk Er valt opnieuw een nieuw licht op het leven voor mij: ik ben nog niet aan 't end: ik moet weer anders zoeken, verder streven: de Meester heeft het blad voor mij gewend, en op 't nieuwe staat een nieuw woord geschreven. De oude wijsheid bouwt een jonge taal en 't hart ontvangt, in schuchter-dankbaar beven uit eeuwge waarheidszon een lentestraal. Opnieuw begrijp ik, dieper dan ik deed, den mensch, het zelf, de worsteling der tijden, den zin van 't wekkend, stuwend leed. Opnieuw voel ik de starheid van het zijn vollediger in het worden verglijde'en toch de rust blijven boven vreugde en pijn. Uit bet innerlijk rijk Ja, we hebben den steven weggewend van die harde, hoogmoed'ge leeren: w'erkennen, dat we den vrede ontberen die leven-haar-'t-verstand-alléén niet kent. We zoeken een rijk, wèl van deze aarde, maar uitgaand boven haar. We zoeke' een norm, een kompasnaald, die in den zwaarsten storm de richting wijst. We zoeken eeuwge waarden. Het meeste in ons is nog van het verstand. Enkel 't gemis in ons is brandend leven en onze hunkeringen beven als 't trillend rietje aan den waterkant. Maar de wateren zelf zijn nog verstard. God kan nog niet vrij tot ons hart inkeeren: te lang dienden we andere heere' en was ons denken in dwalingen verward. Uit het innerlijk rijk Begeerlijkheid, 't willen proeve' alle dingen, dat is nu een van de erge gevaren: de machtigste onder de belemmeringen, die versperren den weg naar 't leven, 't ware. Een gulp van den kostbaren levenswijn zwelgen we haastig en verstrooid naar binnen en weer een, en weer een: 't hart en de zinnen blijve' even dorstig, als waar 't drinken schijn. We moeten leeren, verlokking weerstaan, en wat zich ons opdringt, leere' af te weren: hoe luid het schreeuwt, wij nemen het niet aan. Wij moeten ons tot d'oude wijsheid keeren: van haar, hoe door het al te vele, leeren met evenwichtig hart te gaan. 21 Uit het innerlijk rijk 22 Vergeet d'innerlijke geloften niet: versterk de krachten van het goede zwijgen in 't zelf. Bedenk: om te groeie' en te stijgen, moet g'inkeeren tot verborgen gebied. Denk aan de oogsten in het barre jaarl Denk aan den rijken bloei der bloesemboomen als winter 't sap lang weerhield, uit te stroomen: een levenswet wordt daarin openbaar. Stoot niet uw kracht in gulpen van u los, dat z'n schuim niet verspatte en ga verloren 1 't Heil wordt nooit in luidruchtigheid geboren, de gave vrucht hangt het langst aan den tros. Uit bet innerlijk rijk 23 Maak van de driften van het lijf u vrij: zij staan altijd gereed u te omsnoere' en daarheen, waar ge zelf niet wilt gaan, te voeren: ge moet meester zijn van uw lot: niet zij. Ge kunt het: uw lijf is een speeltuig, dat ge kunt leeren stemmen en schoon bespelen, gij zelf, de god, die troont achter de vele pade' uwer driften en ze allen mat. Ge zijt uw lichaam niet: ge zijt fijn heer, meester over zijn ontelbare cellen: ge voelt zijn gronde' onder u opwaarts snelle' en weer neerbuigen, en voelt het: ge zijt meer. Ge zijt de burger van een ander rijk, waar wetten gelden, die dit lijf niet raken: de drom der driften kan u niet genaken als ge neemt naar zijn grondgebied de wijk. Uit hel innerlijk rijk Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten: 't geheim der sterken school altijd daarin, dat zij zich instelden op lange drachte' en intoomden d' ongestuime dadenzin. Niet 't.wachten der praatgragen zij het onze, die, sprekend aldoor over wat zal zijn, intusschen inslurpen als grage sponzen, met lijf en ziel den heeten levenswijn> maar 't dadenrijke wachten van wie maken wachtend, zichzelven èn het levensveld anders, wie niet uitstellen het ontwaken tot een bazuinroep door de heuvlen zwelt. Zij voor wie alle dage' en alle uren de eeuwigheid breekt door den tijd en die houden aldóór bij de kampvuren zwijgende wacht, te gaan bereid. 24 Uit het innerlijk rijk Gij dan, vul uw hart uit het stille bekken der eenzaamheid, met vastheid, liefde en rust en keer niet terug naar de menschen-kust eer deze krachten u geheel doortrekken en hun werken in u, u werd bewust. Keer niet, eer ge van u zelf kunt geven en blijven even rijk, hoeveel g' ook geeft. Daden zijn golven, die opkome' en even staan, dan terugzinke' in het Teven, maar gij zijt hij, die achter daden lééft. Gij zijt de grond, waarin ruste' al uw daden: de zee, waaruit hun golfslag komt gerezen: het knooppunt, waar hun veelkleurige draden in saamkomen. Ze zijn om u een wade, zich plooiend naar den grondvorm van uw wezen. 25 Uil hel innerlijk rijk Het zaad der gouden uren is nog niet vergaan en de bron niet verzand der heilige gedachten: nog leeft de ziel, nog leve' in haar de krachten die dringen naar omhoog. Vrij blijft de baan, zoo wij de driften, 't zelfzuchtig begeeren, maar overheev'len in dat andre vat, waarin 't gepuurd wordt tot het gouden nat, waar de geslachten der menschen op teren. Maar dat is zwaar. Daartoe moet alle dagen men uitwieden dat, wat altijd te snel weer opkomt, wat door alle hartelagen verworteld is: het kwaadaardig gezwel der ikzucht. Haar moet men in 't hart uitroeien, dat maken tot den gezuiverden grond, waar zuivre liefde in kan overvloeien, — met zijn daden dit doen, niet met den mond. 26 Uit het innerlijk rijk Hoop zit, klein en zwak, met geloken oogen te broeden over wat leek eens een prachtige, vlammende sproke.... Is een betoov'ring verbroken? Of waarom werd het beeld zoo bleek? 'Alles is anders gekomen dan we hadden verwacht: onze dag werd opgenomen in de onpeilbare stroomen van een wereldnacht.' En één hart staart met ronde kinderoogen schuchter de duisternis in, of die weer het licht openbaart. Maar één werd te vaak en te wreed bedrogen en vindt geen kracht voor een nieuw begin. 27 RONDGANG DOOR HET JAAR Rondgang door h Glanzende wolkenstoeten zijn gekomen, hebben de einders met hun pracht gevuld, bewegende geluidloos als in droomen soms menschen doen, — zijn langzaam, als op loome wieken verder geschoven, blank en guld. De heete dagen en de schrale nachten hadden de aarde van haar kroon beroofd : haar bloei verwelkte in overzware drachten, toen kwaamt gij, gezegende wolken, verzachten het heete schrijnen, donzig hemel-ooft. Menschen, heffend hun verlangende oogen naar d' einders, waar die stille stoeten gaan, door zachten ademtocht zacht voortbewogen, voelen hun harten, na het harde en droge ontbere', in volheid weer van liefde slaan. n Rondgang door het jaar II Het schoonste, wat ik weet in de natuur, dat zijn de wolken, als zij het licht drage' in hun flanken en zich in de lichtzee wagen, onbekommerde zeilers zilverpuur. Hun edele vormen, die nooit verstarren, maar altijd weer in andere verglijden, hun stoeten, die zich warren en ontwarren, als menschlijk gebeure' in bewogen tijden, zij maken de ziel blij met hun genade. Hun diepe grotte' en stoute steigeringen, beelden zuiverder dan alk andre dingen het rijk der ziel, de moeder van de daden. 32 Rondgang door het jaar Vandaag waren de winden uit hun holen ontsnapt: hun verscheurend geloei maakte den zomerdag vol luid misbaar. 't Hart, moe van door hun klankenwoud te dolen, voelde getrokken zich hierheen en daar, totdat zijn vrede ganschelijk verwoei. Tegen den avond viel er eene stilte en nog een en nog een: de winden zwegen. Natuur lag als een marktplein, overstroomd daags van veel volk, dat het met luid bewegen bezit. Maar's avonds ligt het, stil verdroomd in maneglans ... In d'avond hervond ook het hart den wil te leven, voor zich, aan stille trans. 33 Rondgang door bet jaar De herfst talmt nog tusschen de blauwe lande' en buigt over ze met zegenenden groet, als warmte hangt lang over avondstranden of vreugde nazingt in een klaar gemoed. Zijn heldre, toch gedempte zegeningen, doordrenken het hart met zóó zoete kracht, dat het de last der allerzwaarste dingen voelt slinken tot veerlichte vracht. De ziel, bevrijd van angsten, rekt haar leden: zij ademt lichter, immers zij vertrouwt: zij buigt zich heen over haar eigen vrede als naar een hemel, die inwendig blauwt. 34 V Rondgang door het jaar De wind liep uit de noord weer naar het westen: de hardbevrozen grond werd week en zacht : het hout, waar dorren de verlaten nesten, droomt van voorbije en van toekomstige pracht. Tegen den avond rolt over de landen de nevel uit zijn zwijgende gordijn, maar in enkele huizen ziet men branden de laatste lichten van het kerstfestijn. Tusschen hoop en herinnering, gelaten, schrijdt het jaar zachtjes naar den goeden dood, genezen van het minnen en het haten, dat wild-dooreen, eens woelde in zijn schoot. 35 Rondgang door het jaar Nog wierpen 't roestig blad niet af de hagen, de vaarten zijn nog niet van ijs bevrijd, maar door de luchten wordt een zang gedragen, zegezang van den held, die alle dagen nu overwint, in den alouden strijd. Nog draagt de grond het vale zorgenkleed; aan heemle' is lentes kelk nog niet ondoken, maar het licht heeft haar jongen geur geroken: het weeft zijn zilverhelle sproke in deze wereld van droef heid, zonde en leed. Er is nog niets dan verlangen, verwachte' en vertrouwen: 'eens wordt verlangen gestild', — niets dan het spelen in de stille nachten met het snoer van de eigen lichtgedachten, over het licht dat wint, als melk zoo mild. 36 Rondgang door het jaar Gezegend licht, nu lieten we weer achter den zwarten kuil, waarin ge zeegt vermoeid: heel 't leven wordt weldadiger en zachter zoodra uwe kelk glanzend openbloeit. Tusschen der dagen wild-flappende tenten schrijdt het jonge jaar, bleekjes, wit en koud: maar het beweegt zich naar waar mart de lente: sappe' al murm'len, diep in 't ontbladerd hout. Gezegend licht! Hunkrende oogen feesten van u en maken 't hunkrend hart bereid voor hare komst, die boom en bloem, de beesten en 't menschenkind, weer vult met zaligheid. O, voorwist in ons óók een diepste weten, dat menschheid eens stijgt uit den kuil van pijn, hoe zouden we ons brood met vreugde eten 1 Maar hier moet alles raadsel zijn. 37 Rondgang door het jaar Hoe vredig is het sterve in de natuur. Het blad valt af, roest op de stille aarde, vergaat en krijgt in 't vergaan nieuwe waarde: elk wezen weet zijn tijd en beidt zijn uur. En altoos is, tusschen den tijd van sterven en het opkomen van een nieuw geslacht, een verbeiding, iets als een stille wacht op de anders zoo drukke en volle werven. Dit geeft een rustige bezonkenheid aan 't leven der natuur in deze streken: stilte omhangt wat is bezweke' en een nieuw geslacht wordt stil verbeid. Maar in de menschenwereld krielen dooreen, dat wat opkomt en wat vergaat. Vreeslijk is dit: stank van ontbinding staat zwaar rondom jonge, argelooze zielen. In een kerkhof van uitgeleefde vormen, tusschen de zerken van misdaad en schuld, in 't helsch geraas, dat alle poriën vult, moet jeugd opbouwen hare nieuwe normen. 38 Rondgang door het jaar 39 Wat is dat alles dor! Dof is het land. het vale bruine gras is dof als zand en dof de hemel, met maar weinig licht, daarin staan schimmig torens opgericht en schimmig is der menschen aangezicht. Doodstil liggen de velden nog te slapen: aan het struikgewas is geen spruit ontwaakt. Onbereikbaar ver zijn de lichte kapen der lent': eeuwen vèr, dag dat zij genaakt. Natuur smeedde nog niet het machtig wapen, waarmee zij haar vijand in het hart raakt. Rondgang door het jaar De landen slapen: het is wintertijd, al ligt geen wit kleed over hen gespreid. In schemerstilte heb ik het gehoord, het eerste prevelzachte liefdewoord, het zoete tjilpe' uit aarzelende keel, dat nu gaat zwellen op der dagen veêl, dat nu gaat orgiën in elk groeiend ding, en mee gaat stijgen met de opstanding, die bergt levens zoete geheimenis, — den drang, die al 't levende eigen is: drang tot vereenen, eeuwge liefdeskracht, die zich tegen uw onvermurwb're macht verzet, o Tijd: o Dood, die zich verstout tegen uw dreiging, worstelend, en houdt het evenwicht in stand, eeuwiglij k, tusschen uw stille velde' en 't luide rijk, 40 Rondgang door het jaar waar altijd is gezoem van stemmen, val van stappen en gejuich, en weene', en alle klanken, duizendvoud stijgend omhoog, uit wat're' en wouden tot den hemelboog. 41 Rondgang door het jaar KI De lentestormen zijn nog niet gekomen, noch van milden regen het zacht geweld: de jonge spruiten aan de naakte boomen verschromp'len, in hun dorre vlies" bekneld. De arme vogels — ach, zij moeten zingen, gehoorzaam der nature drang, maar rondom staan als levenlooze dingen de boome' en onbezield klinkt het gezang. Ik droom van u, regen, in stille nachten: ik luister hoe ge zacht begint, als een verstokt gemoed uit eigen diepste krachten den weg terug ten leste vindt; — hoe ge zwelt, en de duisternis vult met geruisch van uw eindlijken zegen, ik zie u dalen langs verlaten wegen, en d'aarde open, in ontvangenis. Ik droom van rondom bottend leven, van 't knoppend zwelle' aan den kastanje-tak, van groene sluiers, om het hout geweven, maar in den morgen is weer alles strak, 42 Rondgang door hel jaar gelijk het was, en hard, en ook op de gezichten onduikt de milde ontspanning niet, die men in liefelijke droomgezichte' en op oude vrome prenten ziet. En ik twijfel soms: maakt dit dor getijde de menschgezichten waarlijk nu zoo strak en hard? Of zie 'k der menschheid traanloos lijden zich spieg'le' in veld en wei, in bóom en tak? 43 Rondgang door het jaar Te loopen in het jonge lentelicht, dat nu eiken dag langer openbloeit, — naar de steilte te heffen het gezicht, daarheen waar hoog, eenzaam een vogel roeit, of maar naar den top van den populier, waarin de merel zijn avondlied zingt, — lied, waar al het geluksverlange' in klinkt, dat nu rumoert door mensch en dier, — zoo te loopen, vaak vol bekommering over de wereld, het duistre gebeur in haar; kleine, nietige enkeling vol zwakheid en vol twijfel en getreur, en dan op eens, vol moed weer en vol drang te helpe' en ook nog soms, vol lentezang. 44 Rondgang door het jaar Nog is de dag naar d' avond niet gezonken en 't is met lenteblijheid weer gedaan: wolken ballen zich, legerbenden staan aan de kimmen geschaard, van machtswil dronken. Het onweer dreigt. Dat zondoorzeefde licht, dier zoele winden stoeie' en streelend spelen, — voorbij is 't, schril de zang der vogelkelen : lente sloeg d' ooge' open, deed ze weer dicht. Zal opnieuw nu het gure weder heerschen ? Zullen veel dagen weer zoriloos vergaan ? 't kan zijn. Maar ringsom branden groene keerse' en de appelboomen schoten 't bruidskleed aan. Gewonnen en verloren. Maar niet verloren geheel. Herschapen is de werklijkheid, van toekomst uit herschapen en herboren de aarde, tot nieuwe baring bereid. 45 Rondgang door het jaar Het zoet geweld der lente heeft ten leste 't gewonnen op d' aarzeling der natuur: de bloesemboomen schittre' in zonnevuur en in 't omsluierd hout zingen de nesten. Als een leger binnentrekt d' oude veste, zoo 't zwaluwvolk de schemerige schuur. De bijen zoeme' in 't veld, van 't vroegste uur tot d' avond stijgt. Elk ding verkeert ten beste. In 't levende wordt nu oerhunkring wakker: sidderingen doorvaren plant en dier, een oversterke drang slaat wild naar buiten. Eén worde'! Elkaar omvatten en omsluiten 1 Eén zijn! vrucht zette' 1 Een dionyzisch feest wordt op d' aarde gevierd, dien wijden akker. 46 Rondgang door bet jaar Zoo innig, vol en warm zijn deze dagen, en al hun rijkheid komt van 't binnen-eigen : een stroom van warmte stroomt door mij gestage: 't is of alle wezens daar deel aan krijgen. Dingen, die lang als doode poppen lagen, worden uit hun verstarring opgewekt : liefde zaait vonken uit, liefde ontdekt jonge neste' in de knoest der oude hagen. Alle seizoenen komen in haar samen : jong twijghout groent en er valt rijpe vrucht. Liefde noemt hen allen met nieuwe namen : zij roept z' en lokt ze en geen hunner vlucht. Angsten en beklemmingen zijn geweken: in vreugde en kracht staat de ziel opgericht, haar diepe klove' en meest verborgen streken baden in eene zee van licht. 47 Rondgang door het jaar AAN DEN BOSCHVIJVER Hoe vele jaren heb ik niet gezeten, van het morgen- tot aan het avond-uur, schouwend naar 't oopne, daar waar rees de keten der stapelwolken, verschuivende muur: — lettend, hoe hun zondoorlichte, grijsblanke of zilverblanke rondingen verschoven, langzaam-langzaam: d' ineengrijpende klanken gelijk van ééne melodie: soms boven de bosschen lijkend even stil te staan, zoo, dat mijn oogen rustig konden drinken hun pure schoonheid, — dan weer voort te gaan onmerkbaar, om in verten te verzinken. Somtijds dreven, hoog in den zomerhemel, andere brooze wolkgedaanten mee, allen in ééne richting, één gewemel van schepe', één koers volgend in de luchtzee. En vaak kwam van het boschje aangeloopen de wind met zijn vertrouwden lichten stap: hij woei de zachtheden in het hart open, de vredes-weiden, 't dal van broederschap, 48 Rondgang door het jaa zóó, dat daarin alle oneffenheden zich effenden: al wat luid was, verglee tot één verstilling. Welk een groote vrede bracht die kleine wind uit de boschjes meel Al zachter ging de adem der natuur, als van een slapend kind: en ook de menschenziel had deel aan die zachtheid. Zonder wensche' en vrij van onrust werd z' in dat heilig uur: zalig in liefde, voelende verglijden zich naar dat rijk, waar zoet wordt alle wrang, het leven zeegnend en bereid te scheiden van 't leven, als de toon scheidt van 't gezang. Soms klonk in die stilte, uit avondweiden het loeien van een rund, niet luid maar lang. Soms kwam, tegen d' achtergrond van een wolk een vlucht duiven hun dansen uitpenseelen. Te kort duurden hun geluidlooze spelen, van natuurdrang de gracielijke tolk. 49 Rondgang door het jaar £n haast altijd daalden, tegen den avond, de zwaluwe' op den kleinen vijver neer, te drinken: dan werd zijn spiegel gehavend door hunner vleuglen licht gescheer. Ook andre vogels vlogen aan, zich lavend. Maar den mensch werd geschonke' oneindig meer uit de eeuwige krachten der natuur: de wind, 't water, de wolken, 't gouden pralen van den zonnebal, 't innig muzikale gekir van tortels: alles even puur als in 't mystieke uur hunner geboorte. Hij dompelde zich in hun zuiv'rend bad en vond door hen den toegang tot de poorten van de heilige, de verborgen stad, — den weg terug naar de blauwe gewelven, waar eeuwig heerscht zilveren schemering, en ging in tot de kamers in zichzelven, waar oer-oud wete' in stillen plooi neerhing... 50 Rondgang door het jaar 't Eeuwig geheim Vermocht ik somtijds weer te staamlen, niet met woorden of gedachten, maar als de ademtocht van zuivre krachte' en 't stille schouwen in allerdiepste sfeer Hoevele malen ben ik zoo gekomen, met een onrustig en verbrokkeld hart, en werd weer in genade opgenomen in den schoot van de louterende stroomen en uit de strikken van twijfel ontward. Leerde weer een heilig woord beseffen en beleven zijn waarheid weer. 'God geeft het de zijnen in hun slaap'. Hij maakt effen d'onzichtbre kom, hoezeer die heeft gebeefd. En weer kom ik nu, kind van het verlangen, om te worden met uw vrede gevuld, om nog een nieuwen echo op te vangen van de verre, heilige gezangen, en een nieuwen vorm te zien onthuld. 51 Rondgang door het jaar DE OOGST Dit zijn de dagen van den oogst 1 De dappere zon blaakt de velden: niet vaak voelen plant, mensch en dier in ons Holland zijn gloeden zóó fel. Hij heeft de halmen gebleekt, terwijl de korrels nog zweiden: rijp is de rog, en de haver komt snel achter hem aan. Het uur eischt helden 1 Het boerenvolk heeft geheschen de oud-vertrouwde vaan. De vaan van den arbeid waait nu over de akkers van Holland: de boog der kracht wordt gespannen tot zij bijna breekt. Eer de haan den morgen inkraait, begint de worsding der mannen: de velden worden, de velden, met hun zweet doorweekt. 52 Rondgang door hel jaar 53 Maar in geen van hen bleekt aarzling het rood van den moed, verlamt de kracht zulk een gedachte: 'dit koren, door zon, aarde en regen en het zweet onzer lijven gevoed, — zal het verkeeren in zegen? Wie zal 't koopen ? Tot welken prijs ?' Geen hunner vraagt. Niemand twijfelt. Vragen maakt zwak en twijfel is grijs. De hand beeft licht, als zij weifelt. Daaglijksche zorg van den voorgrond gebannen, denken noch weiflen zij: werken en weten, diep, diep van binnen, wat goed is en wijs. Er is een wet, te hoog voor woorden. Haar te hebben geschonden maakt krachteloos het volk der steden, ongedurig zijn zij en broot. Maar nog schonden de boeren haar niet: daarom zinge' eeuwge zekerheden door hun bloed een lied. Rondgang door hel jaar Dagen van oogst zijn dagen van koorts. Over al die weemlende velden schiet de zonneschutter zijn schichten nu af; slingert uur na uur een brandende toorts. En uur na uur houdt stand, houdt stand de schaar der onbewuste helden: niemand wijkt laf. Of de zon schroeit en brandt, of onzeker vandaag is en dreigend morgen: de oogst wordt geborgen. 54 VAN TIJD NAAR EEUWIGHEID Van tijd naar eeuwigheid VERLANGENS 1 Van t parlemoer de allereerste tinten, en die van schelpe' en bloemen kiest de dag, om zich nu mee te tooien en 't begin te vieren van het seizoen van zang en lach. En ook het hart bindt nu zijn lichte en blijde belevingen tot een ruiker bijeen: 't leert weer op vreugdevolle maten rijden, 't rijdt op hen over zorg en twijfel heen. De weergeboorte en het groot herleven van nature stort door ons uit haar kracht: wij zijn haar kindren nog gebleve' al zwierf van haar weg dit hoogmoedig geslacht. 57 Van tijd naar eeuwigheid 2 Laat mij gaan: ik bid u laat mij gaan: vergun dat ik mijn hand uit uwe greep bevrijde ik verlang zoo, weer in de wijde vrijheid, eenzame boom, te staan. Niet meer te worden gedronge' en gedreven, niet door and're als een kraan opengezet, opdat uitstroom tot hen kracht van dit leven, maar weer besloten in mijn eigen wet, over het zelf te mogen overbuigen, luistren naar wat te murmelen begint; — niet steeds te moeten opstaan en getuigen, als men van binnen is een schuchter kind... Wilt ge mij laten gaan ? Mag ik het wagen uit uwe greep te bevrijden mijn hand ? De stem zegt zacht: 'waarom dit ijdel vragen? Komt de ziel ooit los van haar vaderland?' 58 Van tijd naar eeuwigheid 3 Verlost van 't gewoel, aan de daad ontkomen, in uwe stilte heerlijk opgenomen, strekkend in uw rust de ontspannen leden, en in de moede hersens uitgestreden den strijd... Zoo zal 't zijn, als betreden het dal wordt van den eindelijken vrede... Niet meer te willen, niet meer te verlangen, niet meer te denken: op te vangen geen kleuren meer en geen geluide' en geen lichtseinen... in droomloozen slaap alleen, alles rustig te mogen overlaten, zooals gevangenen doen en soldaten, die worden weggedragen uit den slag... Aan 't einde van den langen arbeidsdag, terug te zinken in den moederschoot van God, te verliezen ons nietig wezen in zijn eeuwige Alomvattendheid... getild uit de benauwing van den tijd, van onze verenkeling te genezen in d' eeuwigheid... O zekerheid van geluk, haast te groot... 59 Van tijd naar eeuwigheid De smadelijke geheimen, uit de duistre sfeer van het bloed, die schenen zoolang niet te rijmen met den geest van liefde en moed, — de onzegbaar-bittere dingen, die schuwen het licht van den dag, — probeer niet, ze terug te dringen, waar bewustzijn niet stralen mag. Bouw om hen geen citadellen, waar schildwachten gewapend vóór staan: ze houden niet op u te kwellen, als ge daar niet langs durft gaan. Zet ze om tot barmhartigheden voor iederen menschgenoot, omdat iedere heeft geleden dezelfde onrust en onvrede en draagt in zijn gekneusde leden de pijn van denzelfden nood. 60 Van tijd naar eeuwigheid ZEGEN IN DEN SLAAP Hoe dikwijls heb ik in den laten avond en in de diepe uren van den nacht, op de lafenis van den slaap gewacht 1 Ruwe winden hadden mijn hart gehavend. En terwijl ik wachtte, stegen in mij de zwarte vloeden van een nood-getij. Tusschen de schroeven van een wreed gebeuren raakte' innerlijke strevingen bekneld ; 'k voelde in mijnwezen afgronde' openscheuren van angst voor den dood, voor zijn sterk geweld. Te vergeefs tastte ik al mijn wanden af: 'k vermocht niets te bereiken, wat steun gaf. Te zwak, ook in den geest, voor dappre daden, verkroop ik mij in mijn ellendigheid, tot eindelijk de slaap, in zijn genade, zich heenboog over mij: wijd-uitgespreid waren zijn vlerken: op hen nam hij mij mee naar zijn gebied, zijn wijde stille zee. 61 Van tijd naar eeuwigheid Soms doorvlogen w' onmetelijke velden, andre dan van den dag, en toch vertrouwd: het licht, dat ze omgaf, en uit ze welde, had in menschen-oogen 'k soms óók aanschouwd. Heel den dag zong de weerschijn van dat licht in mij na: 'k zag zijn glans op elk gezicht. Soms verdreef in mij lang den slaap het steken van wezens uit der ziel donkre ondergrond: gekrenktheid, wrevel, wrok... Mismoedig weken de heldre helpers naar den achtergrond... Alléén overwon ik de donkren niet: dan kwam de slaap, in hem is het geschied. Ik weet niet, waar hij m' in de stille uren heen voerde; hoe zuiverde mijn gemoed; maar bij 't ontwaken voelde ik liefdes vuren verspreide' in 't hart weer vasten, heldren gloed, 't Heer der daemofien, dat het hart belaagt, een helper had z' in mij teruggejaagd. Van tijd naar eeuwigheid Ik kon mijnen naaste weer tegentrede' en in de oogen zien, om zijn vreugden blij. Ik voelde weer zijn leven met mijn leven verstrengeld worden tot een groeiend wij. Al wat mij gistren zoo verdroten had, het leek weggespoeld door een loutrend bad. Gij goede speelman, die op ziele' en lijven teffens uw schoone melodieën speelt, aan wiens oneindge horizonnen schrijven onzichtbre vingers het teeken dat heelt, — dankbaar genieten wij uw wondermacht tusschen de wondren véél van dag en nacht. 63 Van tijd naar eeuwigheid ZEGEN IN DEN DROOM Opnieuw kwamen de dagen grauw omwonden met grauwe sluiers. Dof staarden hun oogen mij aan. Mismoedig voelde ik mij bedrogen, om de vreugd, die een stem toch eens verkondde. Toen op een nacht, nam de droom mij mee: ik vloog op geruischlooze wieken: om mij, in mij, begon muzieke' en het grauwe floers verglee — verglee. Ik was weer samen in de open sfeer van liefde en van moed met haar profeten, de kracht van het glanzende weten bezat mij weer. 't Was niet der woorde' oppervlakkige zin: hun letterklank ging alree in mij onder. Het was het oude nieuwe wonder der bron, die borrelde weer binnen-in, makend óm zich de sfeer der dingen klaar als kristal en zacht als mos. Een stem raakte verruk'lijk los, bleef heel den dag in mij nazingen. 64 Van tijd naar eeuwigheid De klank van mijn ouden vleugel wordt zwak en schril: er is iets versleten in hem, diep van binnen. Er valt niets te herstellen, er valt niets te beginnen: tegen een doodlijk euvel kan men niets beginnen. De arme zwakke klanken zullen ijler stijgen, (waar bleef de sterke, volle klank van hun jeugd?) tot ten leste komt het verlossende zwijgen, voor het kreunen der smart en den jubel der vreugd. 5 65 Van tijd naar eeuwigheid Ik wil u al dieper indenken, dood, zóó dat ge in mij groeit gelijk een kind. Zijt ge ons kind niet, als het avondrood vervaluwt en de schemering begint? Ik wil u indenken tot ik u ken, zoover het levende u vermag te kennen, tot uw blik mij vertrouwd werd door lang wennen, tot ik eigen met u geworden ben. Als ge dan komt, de lang-verwachte gast van onze waakgedachte' en onze droomen, zal ik niet angstig zijn, zelfs niet verrast, maar, u begroetend met een „welgekomen", u volgen naar de poort, die uwe hand ontgrendelt, — de donkere poort waarachter gespreid ligt het oneindig land, nevelbedekt, waarvan ge zijt de wachter. 66 Van tijd naar eeuwigheid Ik voel dat sterven naderkomt, en voel mij nog zóó ver van u, God, zoo verstrikt in de dingen der wereld. Spreek tot mij, opdat haar geruisch verstomt. Leid mijne voeten, die nog aarzien, tot de beemden, van uw dauw bepaereld. 67 Van tijd naar eeuwigheid Ik dank u voor de Liefde. Zij hield stand. Als ik dacht ,haar olie is opgebrand' — kwam zij altijd opnieuw omhoog in mij, droeg mijn leve' over menig dood getij. Van haar onuitpudijke stralingskracht — zon, die door 't geestlijk universum lacht, — schonkt ge m'een vonk. Een druppel kostbaar vocht schonkt ge, dat ik 't andren uitschenken mocht. Ik dank u voor de Schoonheid. Ge zondt haar, opdat door de zinnen worde openbaar hoe in 't wonder van vorm en kleur, van maat en klank, zich een heilig geheim verraadt. Ik dank u voor haar glimp, dien ge op mij liet vallen, zoo, dat ik kon andren blij maken met de blijheid, die droefenis groene kranse' omhangt, en rijk maakt gemis. 68 Van tijd naar eeuwigheid Ik dank u voor de Waarheid, — voor den drang naar haar, die werkte in mij, mijn leven lang, waar zwakheid tegen in verzet kwam, keer op keer, maar die 't hart altijd moest zijn heer erkenne' in 't end, hóe lang het somtijds vocht tegen d' erkenning. Dank, dat rust noch duur dat hart vond in den leugen, maar haar puur en louter oog altijd 't ontmoeten zocht. O dank, dat ge haar zond, uw ademtocht, tot mij, m'iets openbarend in den tijd, die g'alle Liefde, Schoonheid, Waarheid zijt in eeuwigheid. Dit alles schonkt ge mij. Wèl was het veel, maar één verlangen zwelt nog naar mijn keel.* Voor alles dank ik u, wat ge me schonkt, voor al de malen, dat ge mij toewonkt in een gedachte, een glimlach, een lied. Uw straling schonkt ge me, uw kern nog niet. Eén gave onthield ge mij nog en ik derf z'al nooder. Daarom vraag ik: eer ik sterf geef me, al mocht het ook slechts éénmaal zijn, mij te zonne' in den glans van uw aanschijn. Doorscheur't gezicht eener alorrimeTegenwoordigheid, éénmaal voor mij 't weefsel van ruimte en tijd. 69 Van tijd naar eeuwigheid Maar zoo 'k dit beleven niet waardig ben, laat dan aan d'overzij der diepe wateren, mijn wezen, als een pijl gericht, toevliegen recht op uw Onmeedijk Licht. 70 Colophon Deze verzen zijn geschreven in de jaren 1927 tot 1933. Zij verschenen in het daarop volgend voorjaar, gezet uit de Erasmus-letter van S. H. de Roos, gedrukt op de snelpers van G. J. Thieme te Nijmegen, typografisch verzorgd door de uitgevers. 71 Er is verschenen Behalve verschillende andere werken is er van Henriette Roland Holst-van der Schalk verschenen: Lyrische Poëzie: Sonnetten en verzen in terzinen geschreven, 1895 Derde druk 1922 De nieuwe geboort, 1902. Vijfde druk 1928 Opwaartsche wegen, 1907. Derde druk 1921 De vrouw in het woud, 1912. Derde druk 1923 Het feest der gedachtenis, 1915. Tweede druk 1917 Verzonken grenzen, 1918. Tweede druk 1920 Tusschen twee werelden, 1923 Verworvenheden, 1927. Derde druk 1929 Vernieuwingen, 1929 Keur uit de gedichten, verzameld en van een inleiding voorzien door S. A. Baelde. Met twee portretten. 1928 Dramatische Poëzie: Thomas More, 1912. Vierde druk 1930 Het offer, 1921 De kinderen, een feestelijk spel, 1922 Arbeid, een spel tot inwijding, opgenomen in: Tusschen twee werelden, 1923 Kinderen van dezen tijd, een leekenspel, 1931 Tweede druk 1931 Wij willen niet, een anti-oorlogsspel, 1931 De moeder, een leekenspel, 1932 De roep der stad, een leekenspel, 1933 Der vrouwen Weg, een spreekkoor, 1933