m STROPHEN EN ANDERE GEDICHTEN DOOR ROEL HOUWINK W.L&J.BRUSSEN.V. ROTTERDAM NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENH AGE JRL. 402646 •40 * STROPHEN STROPHEN EN ANDERE GEDICHTEN DOOR ROEL HOUWINK UITGEGEVEN TE ROTTERDAM IN MCMXXX BIJ W. L. & J. BRUSSE'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ N.V. w ▼ ▼ ij hebben niet veel, dat mild is en goed, hoog staat Uw ster over den storm van ons bloed. ons is geen bezit dan een sterflijke naam. geen schrede kunnen wij zonder U gaan: doof zijn onze ooren, blind onze blik. maar gij wast dag aan dag in ons duisterend ik. w . Y Vaar wij niet weten, dat Gij gegaan zijt, zijn onze oogen donker en blind, tot in het diepst zijner onvoldaanheid één onzer U zonder tasten vindt. rs^^e bloem valt van den leêgen stengel af, het blad wordt losgesproken en verwaait, doch ginder heeft God's liefde reeds gezaaid: het koren kiemt, wie moeit zich nog om 't kaf ? N II ^ u zijn wij nog getroost te samen en preevlen achteloos het Amen, maar eer de wind de laatste blaadren plukt, zijn wij verwaaid mét onze namen. A 1 anzie den Mensch, naakt en bespot, schuldloos getuchtigd en verraden I zoo, in den drom van onze duistre daden schrijdt eiken dag de Zoon van God. ^^^B^^en weg voert aan Uw Hof voorbij wie dwaalt, dwaalt immer naderbij, de ruimte sterft, de tijd heeft uit, aan 't Eind zijn geen dan ik en Gij. i—en witte bloem look open voor haar droomend oog. was dit haar door den engel aangezegd ? toen zij zich tot haar eigen blankheid overboog wist zij: God's vrucht was in haar schoot gelegd. ^^^S^^>d vraagt van mij en ik van Hem, wij spreken beide door dezelfde stem. maar wat Hij tot mij heeft gezegd is in de gansche schepping neergelegd, doch wat Ik spreek tot Zijn geduld ligt diep besloten in mijn schuld. M aria leed om haren Zoon ver boven alle aardsche loon, zoo stijgt uit diepste moedersmart de ziel bevleugeld tot God's troon. ^S^chendt, tranen, niet dit hunkrend aangezicht, dat needrig weggekeerd is van het licht; geeft haar den rijken bruidstooi van den dauw, opdat zij vreesloos sta in God's gericht. A straks de dood zich nestelt in ons lijf en wij geroepen worden naar een nieuw verblijf, zullen wij weten dan Wiens zeekre hand ons vormde op den snellen schijf? i^^^Blj zaten met Hem aan den laatsten disch en deelden zwijgend Zijn geheimenis; niets weten wij dan dat een schuldloos man tusschen twee moordenaars gehangen is. en al aard s vreugde ons verlaat, dit is het uur, waarop uit nacht en eenzaamheid ontkiemt het eerste hemelzaad. zie, wat de felle dag te dragen gaf, valt als een poover windsel van ons af I 2 ^^nms lijkt het nijver spel van kunst en wetenschap niets dan een wreede satansgrap zooals de vlieg zich eindloos voortrept langs de ruit, die hem van alle zonnevreugden buitensluit, wij weten wel: hier ergens zal het moeten zijn, maar vinden niets dan 't eigen beeld in spiegelschijn. ZMOEDER ij draagt God's licht in heel haar wezen, hoe zou zij zijn als één van dezen? doch wat zij lijdt en waar zij gaat: men kan in haar het lot van alle andren lezen. T Tie heeft niet op zijn levenstocht een maal zijn ziel voor wind verkocht! zoo pralen wij, maar onderwijl vloeit uit Zijn schuldloos lichaam 't kostlijkst vocht w. T Tiens Adem hemelen doorraast, wiens Stem van alle bergen kaatst, komt in ons hunkrend menschenhart het traagst en allerlaatst. A //~A\ om breekt leven uit het doode hout: Uw majesteit, o God, is duizendvoud! en schouwend U als in dien verren kinderdroom worden wij langzaam wit en oud. ^^^S^^en ster hebt Gij tot ons gezonden, noch ons getoond één Uwer wonden, maar om ons wuft en leêg bestaan Uw eigen doornenkroon gewonden. ^^oms schijnt dit leven niets dan een woestijn en eindloos, eindloos wil ons lijden zijn — tot ons Uw blanke brood wordt voorgezet en toegeschonken Uw verklaarde wijn. D ïïs^itter smaakt 's levens rauwe nood, wranger 't daagsch gastmaal van den dood; maar wie met Christus aangezeten is drinkt steeds Zijn wijn en eet Zijn brood. W ! ▼ Tij willen niet, dat Gij voor ons gestorven zijt, want wij zijn trotsch en zonder dankbaarheid; maar Gij hebt onzen hoonlach niet geteld: tot in den laatsten schuilhoek van den tijd zult Gij met ieder zijn die lijdt! \ A ff DIE JEZUS KRUISIGDE w . T Tij riepen hem uit verre landen, opdat hij niet zou kennen onze schande; hij nam het geld en was tevreden en dreef de spijkers die wij smeedden gehoorzaam door des Heilands handen. W : Z T Tij zijn met Christus aan het Kruis gebonden, het bloed vloeit maatloos uit Zijn wonden; o, dat wij eenmaal ook Zijn einde vonden en met Hem uit den dood opstonden I maar wij zijn diep begraven in de zonde en niets aan ons is ongeschonden; o God, leidt ons niet immer in den ronde, opdat wij eens óók in Uw blanke waatren monden! word ik weder als een kind, al droomen zijn het, die ik vind; maar nevel is wat sluier scheen: te vroeg, te vroeg de herfst begint v Traag niet naar wat net einde is: ons lot is blind en ongewis, maar weet, hoe ook de teerling valt dat licht zich voedt met duisternis. N is dit leven al voorbij, angst drupt haar splijtend gift in mij. O God, laat mij een kind nog zijn: ik kan niet aan mij zelf voorbij. N ^iets is dan dood ons zoo nabij, in eiken bloedklop hamert hij. en toch, wie eenmaal vond zijn wederwoord voor goed breekt uit zijn strikken vrij. A s wij niet weten meer waarheen is er geen troost dan dit alleen: hoe wijd ons dwalen ook mocht zijn, God geeft zich in den kleinsten steen. 3 N , . ^liets is ons eigen: dier noch bloem noch steen, alles ontvingen wij van U ter leen; alleen dit ééne werd ons toebedacht: dat wij een weerlicht zouden zijn aan Uwen nacht. TUSSCHEN DE TIJDEN 3* U ' ^^^^itgeput, verzworven, in een dag zonder morgen geboren ten ondergang, donkerer droomen gevangene stervende niet, levende niet — en toch verloren gehoond en verstooten, uitgedreven te lijden de smaad der rijken — tusschen de tijden zonder erbarmen.... beschikt te ontvangen den banvloek der armen. uitgeput, verzworven, in een dag zonder morgen geboren ten ondergang. ^^■S^^ handen, neergeslagen op het ontsloten boek! wetende nóg te dragen der vaadren bitt'ren vloek: wij zijn elkander blinden, geen toeval spreekt ons vrij; die nimmer mij zal vinden gaat aan mijn raam voorbij. o bloesemwit en doren, Gods eeuwenoud gewas aan Christus' voet herboren tusschen het bloedend gras. W 3 ▼ fie zal met ons zijn als het water wast? de blinde grijpt den blinde vast. het volk schuilt in zijn kerken saam, geborgen onder Uwen naam. de zee staat uit den afgrond op. een vrouw vlucht naar den hoogsten top. en baart in eenzaamheid een kind. haar kreet gaat onder in den wind. wij drijven op lijfs wrakke boot voorbij het laatste avondrood. wie zal met ons zijn als het water wast? God is nabij en breekt de mast. wij staan onder het gutsend licht: de hemel is nabij. nu zijn wij van dit leven vrij: reeds schrijdt Uw schaduw ons voorbij en maait het witte land. ziet onze lippen, murw gebrand. Gij zult ons drenken uit Uw hand: de hemel is nabij. MFRANCISCUS EN DE DEERNE Voor Anthonie Donker aar ziet: hij liet mij bij zich zijn en aan de witte wanden van zijn cel, dansend van pijn, sloegen de veege schaduwen van mijn handen open op zijn bestoven voeten gleden de breede strengen van mijn haar uiteen: om te vertreden maar 't scheen dat hij alleen mijn schoonheid zag en niet mijn schande, die in mijn handen openlag. te spreken zacht begon hij niet tot mij, maar tot den Ander, die mij aan hem gegeven heeft, weet: van mijn schoonheid sprak hij als van wat God geschapen heeft den derden dag — niet van mijn schande. in zijn hooge omrande oogen was drift noch leed noch mededogen, maar in de vouwen van zijn kleed was rust voor de ontucht van mijn handen. |—" LEVENSMIDDEN * rgens voor anker ligt het grijze schip, waarop wij werden ingescheept, jaren her. is de kust nog ver? drijven wij af naar een klip ? vaart de zon, varen wij ? is de dood een verraad van God? wij weten niet wie ons riep uit dien krimpenden schoot. naar den hemel schreiden wij, die ons achterliet hulpeloos, naakt.... Is de kust nog ver? drijven wij af naar een klip? ergens voor anker ligt het grijze schip, waarop wij werden ingescheept, jaren her. w V Yie vond onder God's rozenstruik het kind dat argloos met de doornen speelde? gij waart met mij: wij deelden 't leed dat reeds in 't moederlijf begint, wie vond het in dit roode schemerlicht, dit wankel duister, geuren-dronken? ik weet alleen: wij lagen dicht aaneen, toen het geschonken werd aan ons. de gansche weelde van wie bemind wordt en bemint, ontzonk: onder de rozen speelde blij ons kind. MGEBROKEN AVOND et sterren is de lucht bespreid, de hand talmt die het venster sluit, ik weet: ik ben nog niet bereid, aan 't raam voorbij kantelt de tijd. een vogel scheert door 't duister heen, ik hef mijn blinde oogen niet. wat angst een noodlotsteeken scheen wordt Gods-spraak nu ik eindlijk ween. RGEWEZEN EENHEID Voor H.M. ivleren licht stort verre maan over de onbewogen zee, wij blijven aan de branding staan en zien de waatren opengaan: verminkten rijzen naar het licht, zwart zijn hun wonden en verdord, herken, herken mijn aangezicht I de waatren vallen weder dicht. gij die dit zaagt en met mij waart, hoe zult gij ooit mij nader zijn ? wie in God's diepten heeft gestaard, vindt asch en sintels in zijn haard. OMENSCH-ZIJN mensch, die in zijn handen draagt God's nimmer gansch volbloeid geheim, die wéét en wetende toch vraagt meer dan een kind te zijn .... die in dit lichaam houdt gekooid de diepten van het wolkloos blauw en met een kroon is opgetooid van sterren, zon en bloemendauwl KIND et Kind bouwt op en breekt weer af: de wereld is één bloeiend graf; maar wat ons moedig maakt en blij: verbeeldings gouden tooverstaf, die kleine schelpen zingen doet en vonken zamelt uit ons bloed; tot in een vuren wonderstem dit weten neerslaat: God is goedl ZMAGDALENA iet, wang en lippen teêr geverfd gaat zij die nimmer liefde derft, zij is als al wat om haar schreden rankt: wat kiemt, bloeit, vruchten draagt en sterft. Heer, duld dat zij heur haar ontbindt en om Uw smalle voeten windt; niets heeft zij dan dit ruig bezit waarin haar schaamtloos lichaam vrede vindt. COLOPHON eze verzenbundel van Roel Houwink, werd gezet uit de Nobel-letter corpus 1 2 van de Lettergieterij .Amsterdam", gedrukt op de persen van G. J. Thieme te Nijmegen in een oplaag van 1 000 exemplaren, verscheen in het voorjaar van 1 930 i