1350 E 140 NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 ]N AED1BUS AMOR1S VERZEN VAN EL1SABETH RE1TSMA EN JAN H.EEKHOUT hl IN AEDIBUS AMORIS VAN ELISABETH REITSMA VERSCHEEN BI] VAN DISHOECK TE BUSSUM VAN LEVEN S DROOM, VERZEN LICHTENDE VERTEN, VERZEN ZINGENDE GOLVEN, VERZEN IN AEDIBUS AMORIS VERZEN VAN ELISABETH REITSMA EN JAN H. EEKHOUT UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK N.v. TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXXX Nur Liebe — vort nichts andrem weisz ich. Zerreiszet, was ich sonst gesungen! Denn Lüge war's, wenn es nicht Liebe war. MAX BROD. De dagen zijn gedrenkt met innigheid. De hooge nachten zijn verklaard en goed — Jij teedere hebt mijn onrust uitgeleid, En al je kussen droomen in mijn bloed. Ik draag een kleed van warme veiligheid Nu je gebed mij moederzacht behoedt, Terwijl des nachts mijn ziel de jouwe ontmoet Diep in het licht, voorbij den duist'ren tijd. Sinds wij Verlangens zuiveren roep vernamen, Die ons, in immer stijgende betoov'ring, Naar glans van waterklare verten trekt, Is dit mij lieflijkste herinnering: Dat we in elkanders armen sliepen samen ■—• Als kinderen — door liefde toegedekt. Zalig verzworvenen Dwalen wij, Liefde, Langs Uw onstrembren Grondloozen stroom In 't hart der heemlen, Hartstochtlijk en juublend Vindend den goddelijken Aanvang —■, onstuimig Zich stortend van ster tot ster, Het al makend dronken Van heimwee en eeuwigheid. Allen, die dolend zijn Langs deze boorden, Merk, hoe hun oogen Verruklijk ontbloeiden Aan 't duizendvoud flonkren Dier tijdlooze waatren, — Wierden jong-open Zacht-glanzende oogen Van hen die herwonnen, Aarde en zon voorbij, 't Geen diep achter eeuwen Eenmaal verloren ging. Liefde, daar zijn er — Hooghartige dwazen ■** Vermetel zich buigend Over Uw golven Te ontraadslen 't ontzaglijk Geheim van Uw Wezen — Gij echter ontgaat hen Lijk 't licht uit de gierige Vuistjes van kindren die Kostelijk droomden Zons schat zich te vangen « Houdt in U zei ven U Spoorloos verborgen. Liefde, slechts hen kunt gij Maatloos beminnen Wier harten vraagloos Zich oopnen als bloemen Wijd naar den levenGevenden dag — Zie, zij zijn in U Lijk 't zaad in de vore Het kind in de moeder, 't Gesternte in het Al! Nu zijn wij door het wonder ingenomen Dat ouder, verder dan de wereld is, Nu komen aarde en hemel binnenstroomen Als één tesaam gevloeid geheimenis. Ik spiegel me in de bronnen van je oogen, Ik zoen je bloed als rozen, donkerrood, Ik voel je handen droomend en bewogen En 'k weet niet of dit leven is of dood. Ik weet alleen, dat wij zijn uitverkoren Tot een geluk, doorpuurd van eeuwigheid; Ik weet alleen: wij beiden zijn herboren Als zonnekinderen, rein en God-gewijd. Doods bitter land ver achter mij gelaten Waar niets ik dan mijn eenzaam zelf bezat, Treden mijn voeten thans de gouden straten, O Liefde, van Uw onvermoede Stad! Wist Gij niet dat mijn duistere ziel u haatte Toen, Liefde, Gij ook mij verkoren hadt? Op welken golfstroom deedt Gij mij verlaten 't Land waar ik bijna Uw bestaan vergat? Ik weet alleen: ik ben niet eenzaam meer. Het zacht licht dat ik in mijne oogen vind — Ik werd een minnaar en ik werd een kind — Vind ik, ontroerd, in and're oogen weêr j— Hoor, hoe onstuimige klokken in den wind Juublen van wonderbaren wederkeer! Kwaamt gij wellicht op 't roepen van mijn droom, Op 't hooge wenken van mijn eenzaam vuur. Of wees mijn ster over zijn schitterstroom U ijlen weg van fonkelend azuur? — Alle de heemlen sloegen liefdes uur Toen wij elkander vonden aan den zoom Van dit grauw land en in één diepen droom Verzonken, lief, van tijdeloozen duur. Nog nimmer zong mijn hart het blijdste lied Op zulk een zoeten zuiver-naakten toon Als sinds gij 't innaamt als uw liefst gebied — En nimmer wist ik het geluk zóó schoon Als thans, nu 't door uw oogen naar mij ziet 'Lijk door de vensters van een godenwoon. Ik heb niets dan een lied voor u, niets dan Wat schaamle woorden uit dit hart geboren. O lief, mijn lief, hoe wilt gij dan behooren Zóó hulploos naakt en zóó droef-arm een man! — Niets dan een lied, wat bittere schoonheid van Een grauw en eenzaam leven, dat verloren Doolde in doods nacht, waar nimmer sterren gloren — Onder Gods harden, onontkoombren ban. Niets dan een lied, o lief, misschien van leven, Maar zacht doorkreund van d' oude groote pijn. Tè zeer werd, lief, mijn ziel met leed verweven Om nog vervuld van zuiver vreugd te zijn. Doch wat mij bleef aan liefde zal 'k u geven i— Ach lief, mijn verre lief — het is zoo klein — Ist nicht mir Vater Prinz Uberflusz? NIETZSCHE. Heet u niet arm, mijn lief, wiens droomgebied Mij in zoo breede weelde leven doet — Uw gaven rijker, liefste, zijn er niet. Zijn mijn niet de robijnen van uw bloed?1 De zilvergrijze paarlen van uw pijn? Uwer gedachten heldere juweel? Al teere bloemen van uw hartsdomein? Heet u niet arm, mijn lief, die geeft zóó veel. Nu is mijn ziel een broze vlam Ter wake in den langen nacht.... O, dat mijn lief toch nader kwam Tot deze wacht! O, dat mijn lief nog vóór het licht De blonde morgenpaden wijst, Mij zong dat oud, dat lief gedicht: Ik kom tót U gereisd!.... Ik kom tot U door 't koel geruisen Der ster-doorstraalde duisternis. Onder die ster weet ik het huis Waar Liefdes wake is! Ik kom tot U! De tocht is zwaar En ver. Doch voeten gaan zoo blij Als 't harte zingt: Nu zijt gij haar Al meer, al meer nabij!.... Nu is mijn ziel een broze vlam Ter wake in den langen nacht.... Ach, dat mijn lief toch nader kwam Tot deze wacht!.... Mijn Eenzaamheid, die op de bergen woont, 'k Heb U verlaten voor den gouden roep Van Liefdes warme, bloemenzoete stem En liefstes armen werden liever mij Dan Uwen witten wereldverren kus — Maar 'k bid U, toorn niet mijn vrouwenhart. Doch zegen mij en hem dien ik bemin — Waai Uwen zuivren adem over ons Opdat ons liefde groot en heilig zij — Vereenig ons met Uw gewijde hand. Die 't sterrelend teeken van Gods wezen draagt. Hij ziet haar aan door vreemde smart bevangen. Nooit had hij haar zóó schroeiend schoon gedacht. Hij voelt zijn bloed doorkoortst van woest verlangen En sidd'rend buigt hij over tot haar pracht. Achter hem glijdt de wereld weg in nacht ■— Er zijn haar oogen die diep in hem branden. Er is haar mond die groot-begeerend lacht. Daar is de witte roerloosheid der handen -— En rond haar schouders zijne armen wringend, Terwijl zijn wilde mond haar mond ontmoet In onweerhoudbaar teeder-fellen druk, Weet plots hij zich met haar één vlam —•, een gloed, Waar wellicht eeuwen in vergaan <— vergingen <§* Hij denkt: dit is Geluk...., dit is Geluk....! Nog rent in ons de vreugde op en neder, De onstuimige blijdschap, die ons duiz'len doet — Nog vinden wij onszelven nauwlijks weder In dezen goud-schuimenden overvloed, In dit wijd-sprank'lend liefdefeest, dat slaat er Zijn sterke vlam hoog in ons wilde bloed — Doch dit zal alles mild verdroomen, later, Tot dien verholen, ingekeerden gloed Van zachte bloemen bij een doodstil water, Die eindloos, eindloos zuiver maakt en goed. Hij sluit de oogen als zij zich ontkleedt. Het licht staat steil en blindend in de kamer. Hij mijmert uit legenden zoete namen En weifelt of zij Isolde of Hero heet —• Daarbuiten raast de wereld langs de ramen Speelt men 't oud maskeraad van vreugde en leed —• Hij hoort slechts hoe het leste hulsel gleed Bij hare voeten ritselend tesamen — „Zie mij...." Hij glimlacht en hij opent d'oogen. In 't klein vertrek wordt 't felle licht thans vaal Om 't hel en heerschend branden van den hoogen Verbijstrend witten, teeder-sterken praal Stijgend daar voor hem, slank en onbewogen: Kathedraal! Ik droeg een diep verlangen door de dagen, Tot ik u vond, mijn liefste, en voorgoed Mij liefdes wijde hemelen openlagen En mij omstraalden met hun louteren gloed. Ik ben mij zelf niet meer, sinds, onvermoed —i Mij n oogen zóóveel bloeiende weelde zagen En ik zóó zware heerlijkheid mag dragen In 't heimlijk oerverbond van ziel en bloed. In and'ren heb ik aarzelend ü bemind Eu ü gezocht: doch toen zijt gij gekómen En zie, gij hebt mij groot en gansch genomen — Een wilde stroom een vuur een stormwind. Dan stilte — en de rein volkomen rust Van twee, die ankeren voor vertrouwde kust. Als een sneeuwlichte schittering Zijt gij over mijn bloed gekomen — Nu zingt uw hart mij de herinnering Van voortijdlijk teedere droomen. En uw lied tilt de eenzame aarde Maar den stillen ontzaglijken gloed, Dien uw ziel achter sterren ontwaarde — En de aarde wordt eindeloos goed. En geen die nog kan gelooven, Nu uw lied geboren is, Dat eenmaal de liefste der Hoven Voor altijd verloren is. Mijn lief, ons beider liefde is zoo oud Als deze wereld en woont overal: In de kristallen is de wet gegrift Die ons verlangen stuwt en groeien doet — De bergstroom bruist met onze dorstige drift Wanneer hij heensnelt naar den wijden vloed — De bloemen geuren onze teederheid Wanneer zij, wieg'lend in de schemering, Zacht streven naar haar simplen liefdeplicht ■— De sterke, zuivre dieren van het woud Kennen de roepstem van ons brandend bloed —- Elk menschenhart zoekt de betoovering Die ons naar immer schooner verten leidt Door 't grondeloos geheim van 't gansch heelal — De sterren zeggen onzen feilen gloed Wentelend om elkaar in gouden stroom — En de eng'len dragen onzen schoonsten droom Wanneer zij huwen, glinsterend —* licht aan licht —• Zoo diep soms worde' in God wij opgenomen Dat elk van ons gedachte en ding vergeet En heen door ons nog slechts het licht blijft stroomen Waarin tot niets vergaat bloedsklemmend kleed —, Dan zijn wij saam één eeuwig-nameloos en Klein, simpel oerkristal vol siddering, Dat, als de helle dauw der morgenrozen, Het hartebeeld der wereld in zich ving. Nog ben ik 't kind, dat in verwondering Diep ademde in den wijden, blauwen dag, Dat tusschen hooge sprookjesbloemen ging Met droomende oogen en binnenwaartschen lach. Dat 't maanlicht in de kleine handen ving En groot en goud de sterren sneeuwen zag, Dat soms heel stil en zacht te bidden lag Voor bloem en dier en mensch, voor alle ding. Nog leeft in mij dat kind — maar 't wierd zóó moe O, wees het goed, mijn lief, 't leed zulk een pijn Het wilde graag naar verren hemel toe Maar niemand droeg het van de aard vandaan — Nu wil het eindlijk bij jou schuilen gaan, Nu wil 't, mijn lief, bij jou gelukkig zijn.... Liefde zijn hemel en aarde, eeuwige Liefde. Aarde en hemel zijn één en beide in U, lief! Onstuimig kus ik je handen, je oogen, je lippen die eindeloos vragen, En hemel en aarde sidderen onder mijn kus, lief! Ik dwaal door de teedere streken van hemel en aarde, En boordvol vervuld wordt mijn ziel van een wondre muziek, lief! Merk hoe mijn vingeren zoet zich verwarren in 't geurige woud van je haren. Of aarzelende reizen door 't blond bloeiend land van je lijf, lief! Dit is Geluk: voorgoed zich geborgen te weten In de onverganklijke rijken hemel en aard, lief! Liefde zijn hemel en aarde, goddelijke Liefde. Aarde en hemel zijn één en beide in U, lief! Ik ben, mijn liefste, steeds naar u op reis Langs d'eindeloozen weg van ziel tot ziel, Zoekend 't voortijd'lijk licht van 't paradijs Toen nog geen schaduw tusschen menschen viel. Op deze smartelijke en verlaten ster Werd elk van ons de schuwe vreemdeling, Die slechts nog in visioen, vluchtig en ver, Zijn land schouwt, dat in neev'len onderging. Maar immer als in zware hunkering Mijn liefde u in de teedere oogen zag, Vond zij in hun droomdiepe spiegeling Mijn beeld in u, uw beeld in mij verglijden En wist: mijn lief, wij waren nooit gescheiden, Wij zijn zóó een als op Gods eersten dag. Gij zijt nu vrouw. Ik weet uw goede handen In mijne handen zijn. Haar rustige streeling koelt het woel'ge branden Der scherpe pijn. Gij zijt nu vrouw. Ik weet uw diepe oogen In mijne oogen zijn. Mijn moegezworven ziel staat vreemd doortogen Van hunnen schijn. Gij zijt nu vrouw, 'k Heb u mijn brood gebroken; 'k Schonk u mijn goudsten wijn; Ik heb voor u de waak der lamp ontstoken. Ge zijt thans mijn. Het is de stonde, dat de luidste droomen Voorgoed verglij'n. Gij zijt nu vrouw. Ik wist uw eindlijk komen Als gij zoudt vrouwe zijn. Man musz van aller Verliebtheit in Ma ja frei werden, dann erst kann die grosze Liebe entstehen. CRISTIAN MORGENSTERN. Wanneer, na hartstochts wilden, weligen lust Mijn hoofd gaat schuilen aan Uw schouder, lief, Dan stijgt in mij een gouden droefenis: Dan weent het zuiver en gevleugeld licht, Het hemellicht, dat in onze oogen is Over haar verre zusterken, het vuur.... En nimmer heb ik U zóó lief, mijn lief, Als dan, wanneer éénzelfde rijke pijn Ons beiden in een vreemd vermoeid-zijn bindt, En zich de blinde en gevangen god Op zijnen armelijken staat bezint En in ons beiden naar verlossing reikt.... Twee kinderen, wit in elkanders armen. Stilte en een droom — Bijna verloren — ver, Tusschen ontelbre teedre sterrenzwermen. Naamloos, wild en gering een oude ster. „Mijn lief, voor wij dit helder land betraden — Herinnert g'u? •— een huiver-vreemde streek, Ergens daarginds —# monden, die vloekten, baden — God; —< en een god die onontkoombaar leek — En thans dit licht, en dèèz, ons hef de —" i Nacht en Een man, een vrouw —, een minnen woordloos-wijd: Eén kostbaar, fonkelend bloed —r$ één sterke en prachtge Hartslag —», één ruischende ademhaal •—, één machtge Schoonheid, hel bloeiend boven aarde en tijd — De liefste engel Gods houdt zorgend wacht en Een klein vertrek staat zwaar van eeuwigheid —. Voorbij de steile branding van uw hart Weet ik de altoos stormenlooze waatren Der glansgedrenkte, wereldwijde zee, Die eeuwig achter alle harten stroomt — Wij worden door éénzelfden droom gekust En door eenzelfde heldre klank geroepen, Ons lied is op denzelfden toon gestemd, En ons geluk ontwaakt in 't zelfde licht, Als wij elkander vinden, nameloos, Voorbij de branding van ons beider hart.... Binnen de goede wanden van dit teêr-vertrouwd vertrek Wieken nu zacht de zilvren woorden van ons zielsgesprek. 'k Weet Uwe oogen wonderdiep van liefde en scheemring zijn. Aan Uwe handen bloeit en mart de gouden avondschijn. Peilend de wereld van Uw droom, schouw, lief, 'k ontijdlijk ver. Daar is geen wereld buiten U, geen droom, geen andre ster. Gij alleen zijt, lief, gij alleen dit eeuwig oogenblik. Gij alleen zijt, lief, gij alleen.... en levend.in U.... ik.... Aan Uwe handen bloeit en mart de warme avondschijn. 'k Weet Uwe oogen wonderdiep van liefde en scheemring zijn. Binnen de goede wanden van dit teêr-vertrouwd vertrek. Wieken nu zacht de zilvren woorden van ons zielsgesprek. Wanneer wij aan Uw stille waatren komen, Hoe zullen wij dan verder reizen, Dood? Zal dan een dieper licht ons binnenstroomen, Ontwaken wij tot milder morgenrood? — Zal dan wellicht een schooner ster ons dragen, Waar ons geluk niet sterft in duistren nood Van andren, die vergeefs om liefde vragen, Maar waar het zich weerspiegelt, duizendvoud, In aller oogen, en waar alle dagen En alle nachten glanzen van zijn goud? — Gij vraagt mij wien vóór U ik liefhad, kind? Eén die den weg naar alle harten vindt. De slaaf was ik, die wild zijn voeten kuste. Mijn lief vóór Lï heb ik — den Dood bemind. Vergeef dat ik niet eer bekennen dorst Dat toen 'k tot U kwam mijnen Heer en Vorst, Den vuurgen Dood, ontvlucht was.... Ach, mijn liefste Een schichtig dier zocht schuilplaats aan Uw borst. ★ * ★ Een klein zacht licht — een bloeien huiver-teêr —Door neevlen heen een broze ster — niets meer. In d'onherbergzaam woesten tuin der aarde Alleen de liefste i— en God glimlacht weer. Ons diepst geluk zingt van 't voortijd'lijk'licht, Dat duister wierd toen God de wereld schiep Verhullend Zijn verblindend aangezicht. Ons diepst geluk zingt van 't voortijd'lijk Zijn Toen nog ons bloed in 't hart der harten sliep, Toen nog geen oog zocht naar zijn wederschijn, Geen mond een andere mond om antwoord riep Ons diepst geluk zingt van een uiterst Zijn Waarin de zielen na een weg van pijn Elkaar verlossen van het laatst verraad En, algeheel ontschaduwd, kind en rein In ééne liefde schouwen Gods gelaat. Dit zeg ik tot Gods donkren knecht: de Dood: Zoo Hij voor één van ons u teeken geeft, Vergeet u-zelf dan in uw strenge taak — Laat om uw nauwen mond d'ontroering van Een kleinen glimlach zijn, en denk dat gij Niet schenden moogt, niet scheiden kunt, o Dood Van zielen twee zóó zuiver Eén-zijn i— Dood Denk hoe gij uwen arbeid slecht verricht, En dat Uw Heer zijn Dienaar toornen moet Zoo gij verbreekt hetgeen door Zijnen Wil Gelijk twee waterdroplen gansch versmolt Tot éénen droppel, hel als diamant — Klooft men den steen diens schittering duizendvoud De zon weerkaatst in schoonheid zóó volstrekt, Dat 't wierd als schiep God duizend zonnen in Dit wonderbaar juweel? Ach, Dood, men heet Der liefde bitterst vijand u —' doch wij, Wij wisten wel dat dit al logen was. <— Een goed man zijt gij en uw hart is groot Want överstroomend van meedoogendheid — God is in u, en gij, gij zijt in God Zooals wij beiden in elkander zijn — Een nacht, die zwaar van geur en sterren staat —Een kleine grijze vogel jubelt luid En lang, daarbuiten, uit 't verward gewas — Zult, Dood, gij naadren tot ons stille huis Met schreden van een zachten jongen God, Bijna een knaap nog. — Uwe gouden stem Zal zingen ons het lied, dat — aarzlend éérst, Ons lokt, maar later zoo hartstochtelijk stijgt Dat geen zijn tooverzoeten drang weerstaat —Wacht ons dan Dood ginds waar de rozen zich Sluim rend weerspiegelen in de smalle beek Wier teêre wijs de fluistering gelijkt Van liefdes eeuwig huiverbroos verhaal — Wij zullen tot u komen hand in hand Twee kind'ren, de oogen van verwondring wijd, Doch blij-bereid tot uwen heiligen kus. \— En aan Uw zijde zullen wij verrukt, Als in een zaalgen, onvermoeden droom, Dwalen, o Dood, Gods ijle heemlen in — Nietwaar? <— Nietwaar? — INHOUD Bladz. De dagen zijn gedrenkt met innigheid .... 11 Zalig verzworvenen 12 Nu zijn wij door het wonder ingenomen ... 14 Doods bitter land ver achter mij gelaten . 15 Kwaamt gij wellicht op 't roepen van mijn droom 16 Ik heb niets dan een lied voor U 17 Heet U niet arm, mijn lief, wiens droomgebied . 18 Nu is mijn ziel een broze vlam 19 Mijn Eenzaamheid, die op de bergen woont. . 20 Hij ziet haar aan door vreemde smart bevangen . 21 Nog rent in ons de vreugde op en neder ... 22 Hij sluit de oogen als zij zich ontkleedt ... 23 Ik droeg een diep verlangen door de dagen . . 24 Als een sneeuwlichte schittering 25 Mijn lief, ons beider liefde is zoo oud .... 26 Zoo diep soms worde' in God wij opgenomen . 27 Nog ben ik 't kind, dat in verwondering ... 28 Liefde zijn hemel en aarde, eeuwige Liefde . . 29 Ik ben, mijn liefste, steeds naar u op reis ... 30 Gij zijt nu vrouw 31 Wanneer, na hartstochts wilden, weligen lust . 32 Twee kinderen, wit in elkanders armen ... 33 Voorbij de steile branding van uw hart ... 34 Binnen de goede wanden van dit teer-vertrouwd vertrek 35 Bladz. Wanneer wij aan Uw stille waatren komen . 36 Gij vraagt mij . 37 Ons diepst geluk zingt van 't voortijdlijk licht . 38 Dit zeg ik tot Gods donkren knecht 39