NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE '8-GRAVENHAQE JRL. 402646 @ 33136 - '40 H.W. S ANDBER.G SCHADUW 1 SCHADUW H. W. SANDBERG SCHADUW MCMXXXI N.V. EM. QUERIDO'S UITGEVERS-MIJ AMSTERDAM MIST IN DE STAD Een witte wade maakt het duister donzig En doft den schellen schijn der gele lichten, De atmosfeer doet dampig aan en sponzig, Van alle kanten grijnzen spookgezichten. En alles wat de menschheid heeft verloren, Wat zij betreurt om wat had kunnen zijn, Wordt in de klamme mist wedergeboren En schuift voorbij als schimmig-vagen schijn. Alom gedoofd werden de heete vuren Van 't brandend leven, dat nu flikkervlamt, De tijd glijdt voort in gewatteerde uren, De wereld schijnt door angst en vrees verlamd. Voetstappen dolen zoekend door de straten, Waar schimmen scheem'ren rond als menschen zonder ziel, Tot zacht gefluister werd het harde praten, Vreemd-dwalend door de nevel kreunt een kruiwagenwiel. Een witte wade maakt het duister donzig En doft der gele lichten schellen schijn, De atmosfeer doet dampig aan en sponzig, Een mist van 't Eeuwig-Niets hangt om he t Tij d' lij k-Zij n. 2i GEDACHTENIS AAN SEVILLA Ik zie Sevilla Met hare kanteelen En met hare koepels, De nauwe straten In 't blauwe maanlicht. Ik zie de cuadrilla Uitrijden naar de plaza Om te bevechten De woeste stieren En die te vellen. ■ Ik zie Sevilla In Zondagsgewaad en Verlangend toch maar Veel bloed te zien, Bij dood en leven. Ik zie de toreros Met vuurroode capas En vlijmscherpe degens, Veinzende kalmte Vlak vóór den strijd. Ik zie de stieren — Verdwaasd door het prikken Der banderilleros — Snuivend van woede De paarden dooden. Nu komt de torero, De slanke, de sierlijke, Vol trots om de aandacht Star op hem gevestigd, En nadert voorzichtig. In de gloeiende arena Trotseert hij den stier en Zwaait zwierig de capa, Dan zwenkt hij handig: Een dans des doods. Thans plant hij de voeten Onwrikbaar in 't strijdperk Van zand en van bloed; De stier, vlak vóór hem, Buigt laag den kop. Maar bliksemsnel stoot de Vennet'le torero Zijn degen tot 't gevest in Den nek van het dier, Dat neerstort.... Olél En duizenden juichen En dansen en zwaaien Met waaiers en stokken, De dapp're held dankt, Groet diep het pubhek. Ik zie Sevilla Den avond nh de corrida.... Een bedwelmende nacht, vol Geuren en klanken En sterrenglans. En lokkende senoritas, Met donkere oogen, Maar nog donkerder begeerten, Doorkruisen de straten En glimlachen zalig. De held van den dag is De held van den nacht ook, Het dooden der stieren Wekt leven in harten Van vrouwen. Een kus, een kusl Zoo doemt weer Sevilla Voor mij op uit het duister Van scheem'rende herinn'ring, Waarin alles nog mooier is Dan het al was. AVONDSTEMMING 's Avonds laat: voetstappen gaan verloren, — Ik zit aan 't venster — Gaan verloren in de eeuwigheid. Ik voel het duister in mijn oogen boren, Ik sluit het venster, 'k Wil de stilte niet meer hooren, Die met de leegte om den voorrang strijdt Ter overmeest'ring van mijn hart, Dat schrikklijk lijdt. Met schaduwen en licht van vreemden schijn Staan, roerloos, in de kamer al de dingen, Die ik wel ken, Maar die nu vreemd mij zijn.... Ver achter deze droomsfeer hoor ik zingen. En alle leed door mensch na mensch geleden, En elke strijd van nederlaag tot nederlaag gestreden, Trekt in mij samen tot een folterende pijn. GELUK Er is voor mij geen geluk zonder verdriet, Eigenlijk berust het daarop geheel en al, Bestaat het uit niets anders dan leed, Dat ik heb omgetooverd tot kristal. Er is voor mij geen verdriet zonder geluk, Ik haal het omhoog Uit de zee van mijn smart Als een kleine, doffe parel, Wonende in de schelp van mijn hart. DE STRAAT Op een zachte zomeravond Liep ik door een stille straat, Zoo'n leege, doodgewone, stille straat, Niet goed, niet kwaad, Maar zoo vervelend, zoo bar gewoon, Tegenover 't leven als een hoon. Ik vloekte bij mezelf en overdacht De grootheid van de nacht, Zoo wijd, zoo wijd, Vol majesteit. Wat was die straat banaal en kaal en schraal, Wat waren de vensters vlak, de deuren vaal, Wat werd hier alles „ganz egal". Maar bij een trap-opgang, spelonk van duister, Vermoedde ik menschen, hoorde ik zoet gefluister En vierde liefde in haar sobren luister Haar eeuwig feest, Veranderde den schijn van alle dingen, Die stof-beladen van alledaagschheid hingen. De doodgewone, stille, leege straat, Scheen op te leven als een onbekend gelaat, Dat men leert kennen. Wonderlijk wordt soms zoo'n gezicht, Men ziet het, met zijn oogen dicht, In slaap en droom. En zoo vergeet 'k maar niet die zachte zomeravond. REVOLUTIE Angstig-stil ligt de straat, Voorover gebogen luistren de huizen, Uit de verte klinkt een rumoerig suizen — Het is al laat. Nu wordt het gerucht verwarder En luider, er snerpen gillen Dan zwijgt ineens alles stil en Komt „het" nader, 't geluid wordt harder.. Een geren van menschen breekt het zwijgen Der wachtende straat in tweê. En zoo komt de zee Van geweld, van gekrijsch, van schieten en van kreunen De nauwe straat vullen en tegen de wanden opdreunen. Ruiten springen, deuren blijven stom dicht, Als de mond in een uitgeput gezicht. Toch weet men, dat daar wordt geleden. Dakpannen vallen stromplend naar beneden, Een menigte dringt op met bijlen en stokken En met geweren. Stukken en brokken Van steenen vliegen de lucht door. Achter de wachtenden wijst een bloedspoor Den weg, dien de strijd nam. D'orkaan is door de nauwe straat gewrongen, Als door den luchtdruk is elke ruit gesprongen. 't Rumoer is de straat uitgezogen, Zoo snel ging 't voorbij, En aan de linker- en rechterzij Der straat staan met hun blinde oogen De huizen, in doffe wanhoop. Gedaanten, roerloos, liggen op de steenen, Naast èèn een vrouw, wier klagend weenen Géén rustpoos kent. En in de verte is het of er feest Gevierd wordt, of er niets geweest Is van ellende en dood. Angstig-stil ligt weer de straat, Voorover gebogen luisteren de huizen, Het is al laat, En nacht en donker.... Maar ginder kleurt de hemel rood. REVOLUTIE-NACHT ....nadat verzet was uitgebroken En opgeschoten was, als onkruid tusschen steen, Kwam plots de nacht. De lucht is vol verwachten, zacht geween, En van voldoening, om wat is gewroken. Maar wat de morgen brengt, wie zal het raden, Wie waagt het spel der machten, Der krachten en der tegenkrachten Te schatten? Zal het volk de vrijheid winnen, Of zal het slavenwerk opnieuw beginnen, Alleen verteederd door herinnering ? De nacht is zulk een somber ding, Alles slaapt, alles-zwijgt, Maar wie de ziel te luist'ren nijgt, Zal hooren, hoe de daden van den dag Die komen moet, worden gewikt en overwogen, Hoe al de zekerheid wordt tot een logen, En alle twijfel valt, zooals een mantel af. De nacht maakt de sterken, wikkend, wegend, laf Vaak en de twijfelenden zoo zeker. O sluwe nacht, Gij houdt de dingen vormenloos en vaag, De overwinning en de nederlaag Worden door 0 verzwegen. Gij wekt de menschen op tot wat mislukt, Verbergt de toekomst, die zich houdt gebukt En sterrelacht verlegen. X \ TWEEDE DAG DER REVOLUTIE En toen de morgen rees, stond wilskracht op, Met starre vuist, ontembare gedachten, Alsof zijn oogen bliksemden en lachten Straalden de vonken van zijn harde kop. Öp trokken de mannen en de vrouwen, In ruwe benden, Die fclind'lings renden De stad in, naar de gezagsgebouwen. Gezag, was voor hen als een striemend woord, Gezag, was voor hen als een snijdend koord, Dat om hun hals wrong. *t Gezag, ze zouden het te pletter loopen, 't Gezag, ze zouden het afbreken, sloopen, Vertrappen en vernielen, spuwen, bijten, Uitéénscheuren en uit elkander rijten, Blind van vernielzucht, blind van haat: ^ „Daar is 't gezag, pak het an, kameraad. 't Gezag was hun altijd een beHemming geweest, Nu gaan zij het vertrappen als een giftig beest. De lucht stond strak en ijzingwekkend koel, De stad scheen als doortrokken van èèn geest, Eèn geest van stormen naar hetzelfde doel. En door de nucht're straten, langs de verbaasde deuren, Trokken de stemmen en de vreemde geuren Van zweet en werk. Afzijdig stond een trotsche kerk. Maar golven van begeestering Doorliepen als een siddering De opstuwende rijen. Nü eindigde hun üjen, Nü eindigden hun bukken en hun buigen, Zij schudden de koppen, de vuile, de ruige, Als jonge stieren, die de weide ruiken; 't Was of jeneverflesschen, volle kruiken Door allen waren leeggezopen, De wereld toch stond voor hen open, Ze liepen alsof ze dronken waren, Terwijl hun oogen, in de verte starenDe, niets zagen, tenzij een wonder misschien....? Daar is het. Zonder na te denken, zonder te willen, Met zachte vloeken of met korte gillen Dreunen de revolutionairen aan Voor de soldaten blijft de massa staan. De massa met èèn drang, èèn deinend stuwen. Het wriemelt door elkaar als een bont kluwen Van haat, verachting en van wachtend morren, De vuisten ballen, de lucht schijnt te verdorren, De spanning groeit en pakt de menschen aan. „Moeten we dan goddome eeuwig blijven staan?" Nu komt er beweging. De massa kromt van woede, brandt van haat, Zij kijkt de stalen loopen in 't gelaat, En mort, mort, mort. Zij wijkt wat terug, ah, golft dan ineens aan, De ban is gebroken.... Valt aan. Salvo's knett'ren.... Kreten huilen, Menschen brullen.... Vrouwen schuilen, En een windvlaag zwiept de boomen, Zie, de proletariërs komen. Leiders duiken op naar voren, Achter hen het golvend koren, Dat zichzelf nu maaien gaat Met de sikkel van de haat. Wit-verhitte diergezichten Flitsen op als bliksemschichten, Vrouwen vechten als bezeetnen. Makkers voort, weg met de keet'nen Van 't gezag, verbreekt de banden Om je hoofd en hart en handen. DE AVOND VAN DE REVOLUTIE Als de avond daalt voor de tweede maal. Spreekt de oude stad een nieuwe taal, Juicht zij toe het nieuwe leven, Haar door 't eigen volk gegeven. Feestrumoer stijgt op uit donk're stegen, Alles heeft 'n andere glans gekregen.... En pas laat verstomt het roerig suizen ~ Vreemd verbaasd staan de nog-ongeloov'ge huizen. P ILLUSIE? Voor 't venster stond je En wuifde mij toe Met een stofdoek, Maar toen ik voorbij was, Toen wist ik niet Of je Me wel had gezien. Op 't portaal was je En keek mij lokkend aan Met je wondere oogen, Maar toen ik voorbij was, Toen wist ik niet Of ik Wel goed had gezien. Ie lag in mijn armen En ik kuste je mond, Die zich willig üet zoenen, Maar toen het voorbij was, Toen wist ik niet Of het Jou ernst was of spel. Ik zei je mijn liefde, Je dronk mijn woorden En staarde mij aan. Maar toen het voorbij was, Toen wist ik niet Of ik Kon blijven of gaan. Je wist het zelf niet En terwijl je ziel begeerde, Was je hart dood. En daar ik zag, Dat de avond begon te vallen En de zon onder ging, Lei ik, uit droefenis aan herinnering Van wat had kunnen zijn, Mijn hoofd in je schoot. En je streek over mijn krullend haar, O, mijn arm hart, dat van verlangen verteerde! Maar je nam mijn hunkerende liefde niet, Hoewel je me begeerde. Je sloot voor eeuwig het raam, Het stof der emotie was buiten. SOMS DENK IK: Soms denk ik : nu zal ze komen, Nu loopt ze door de stille straat, Nu staat ze voor mijn huis.... De bel gaat over, Ik houd mijn adem in, Luister wanhopig. Nu zal ze komen, nu zal ze komen Suist het door mijn hoofd En suist het door de stilte, De angstwekkende stilte, Die mijn hart leegpompt, Als stonden er zóóvele atmosfeeren in de kamer. En half bewusdoos kan ik niets meer onderscheiden, Ik hoor niets van wat beneden gebeurt, Eendonker-bruisend gonzen jaagt langs mijn slapen, Duizelt door mijn ooren, Ik luister, ik.... kan niets meer hooren. Nu komt ze, denk ik, Zij komt de trap op met haar kleine voetjes, En de leuning pakt zij stevig beet met haar smalle hand, Nu komt ze, denk ik, Maar begrijp het niet. Is dat dan mogelijk, Dat zij voor mijn kamerdeur zal staan. Zoo dadelijk — even zal wachten, en dan zal kloppen, Kloppen tegen mijn hart? Is dat dan mogelijk, Dat ik hier zal zitten Aan mijn bureau Onder het lamplicht, En dat de deur opengaat, Dat mijn hart opengaat, En dat zij daar dan zij n zal En binnenkomt? Is dat dan mogelijk? Hoor, zij zegt mijn naam en ik de hare, Ik spring op en vlieg haar in de armen. Is dat dan mogelijk? En zal mijn hart het kunnen dragen? Zoo lang gebonden in het zware, donkre leed, En dan ineens: licht, vroolijk, vrij 1 Zal ik haar durven kussen en zij mij? Natuurlijk, natuurlijk, als het zoover is. Valt alles weg, wat twee menschen Elkander nog doet vreezen. Ik kus haar, druk haar tegen mij aan, En streel 'r haar Tot het wanord'lijk zit, En bij het zien van dat wanord'lijk haar, Zal ik den omvang van mijn geluk beseffen. Beneden blijft alles stil, Geen trap, die kraakt, Geen kleine voetjes Gaan opwaarts, Geen smalle hand Pakt de leuning stevig vast, Geen klop op de deur, Alles blijft zwart, In mijn kamer.... in de gang.... in de straatin mijn hart. TOEKOMST Mijn leven is te groot, Ver liggen de oevers van de stroom, Nog verder de werk'lijkheid van de droom, En wat mijn leven inhoud gaf, is dood. Mijn leven heeft geen toekomst, De zon stierf, haar lijf nog gloeiend-rood, De velden liggen onder nacht'lijk duister En als het daglicht weerkomt, Zullen ze kaal zijn en bloot. Mijn leven is herinnering, Herinnering, die schaduw van de dood, Geworpen door de zon, die onderging, Nog gloeiend-rood. En over de velden onder nacht'lijk duister, Dwaalt als een vlam, Mijn ziel-in-nood. Ik ben als een land, Plotseling overstroomd, Waarvan het water weer is teruggeloopen; Slik en modder zijn er overheen gekropen En blinkende visschen, spartelend, Hijgen naar adem. Dat p.]n mijn herinneringen, Die sterven gaan. Mijn leven is te groot, De droom is teruggevloeid binnen nauwe bedding, En stroomt traag voort Naar zee, de dood. 29 HERINNERING Ik droom en droomend ga ik door het leven, Dat bestaat uit herinnering En niets dringt door tot in dien tooverkring, Niets, dat mij nieuwe herinnering kan geven. Herinnering is zoo een teer bezit, Een gloeilamp: zij wordt goudener van schijn En schemering sluipt aan rondom het wit Van lichtkring. Herinnering is een afglans van het Zijn, Herinnering is een stem, een zachter-zingen, Een engelenzang, die het gezongen lied herhaalt, Totdat een stilte op de aarde daalt, De stilte van het eind der dingen. Ik droom en droomend ga ik door het leven, Dat bestaat uit herinnering, Langzaam verbleekt die tooverkring, Niets heb ik meer om te ontvangen noch te geven, En, dood, ben ik toch nog een levend ding. HET MEER Diep onder mij, doodstil, het donkere meer, Het ligt roerloos. Diep in mij, doodstil, het zwaar verdriet, Het ligt roerloos. De bergen, de wolken.... het leven Spiegelt zich in het meer, Maar het leeft zelf niet; De dingen, gedachten.... het leven Spiegelt zich in mijn hart, In de roerloosheid van mijn verdriet, Maar ikzelf leef niet. EEN PARIJSCHE BINNENPLAATS Voor het open venster zit ik Aan een Parijsche binnenplaats.... Dat is heel iets anders Dan in Holland aan Een open venster te zitten — Daar kijkt men uit op straat, Over een plein, In een tuintje Tegen andere huizen Of op een wijd veld. Voor het open venster zit ik Aan een Parijsche binnenplaats.... Geluiden stijgen naar me omhoog, Vluchtig, verward, spiraalvormig soms, Alsof zij bogen beschrijven tusschen De hooge binnenmuren: . Gezang van een Italiaan, Die om een paar centimen bedelt En daarvoor de weemoed van zijn hart Meedeelt aan mij.... en de vele anderen, In de kamertjes boven, beneden en opzij. Tegenover mij is een blinde muur, Waarmee de binnenplaats iedereen Aanstaart, dof, Die tot haar doordringt, In haar heiligdom. Ik kan over die muur heenkijken, Omdat ik hoog zit, Die laag zitten Hebben geen „horizont". De ruzie van de conciërge Met een van de cliënten, een meisje; Waarover het gaat, Is moeilijk te volgen, Doch met open oogen Luisteren de venstervlakken. Zij moeten wel toehooren, Want de stemmen vullen, Luidruchtig, De holle ruimte van de binnenplaats. De radio en de gramofoons, losbarstend In de verschrikte stilte, Tusschen de muren gevangen, Waarheen moet z'ontsnappen, Zoo gauw? De schelle tonen, het jazz-rythme En de neusklanken der Engelsche zangers Laten geen tijd haar Naar elders te vluchten, Dan in mijn hart. Daar zit ze weggescholen. De stilte En hunkert uren lang Weer naar buiten te kunnen gaan. Zoete woorden, Die van dakvenster tot dakvenster vliegen, Van Fransche midinettes, Elkander „bonne nuit" toeroepend In hun zangerige taal, Daarna de tonen van een cymbaal, Het gerinkel van castagnetten, Gelach en bijna onhoorbaar Een onderdrukt snikken. Ik versta het, Want voor de vreugde bestaan Vele woorden, De smart is hetzelfde Voor allemaal. Voor het open venster zit ik Aan een Parijsche binnenplaats.... Tegenover mij een gezin Bij een petroleumlampje, De vrouw verstelt, Een klein meisje praat Met een hoog stemmetje, Dat nog de hemel zoekt Op aarde, De man leest de krant. Als de vrouw naar mij opkijkt, Zie ik, dat ze bleek is. Kijkt zij naar haar kind, Dan krijgen haar wangen een lichte kleur. Schijnsel uit enkele vensters, Nog een enkel lampje of pitje, Verder niets dan donkerte, 't Is alsof de duisternis Naar binnen werd gegoten In de koker tusschen de huizen, Want daarboven is het helderder, Waar de sterren staan en twinkelen, Alsof zij eeuwig grapjes maken. Voor het open venster zit ik Aan een Parijsche binnenplaats.... Ik droom nog van verre stranden En de deinende zee, Die voor mij zong Dezen zomer. Zooals zij altijd voor mij zingen zal, Een lied alleen voor mij, Maar die décors mijner herinnering Schuiven snel voorbij.... Voor het open venster zit ik Aan een Parijsche binnenplaats. EENZAAMHEID Ik ben alleen, Maar niet eenzaam, Want de dingen In het leven, Die kunnen ontroeren, De enkele dingen, Die het hart grijpen En het doen sidderen, Gaan mij niet voorbij, Ik ben alleen, Maar niet eenzaam. Ik ben alleen, Maar niet eenzaam, Ik heb mijn boeken, Waarin het mooiste Uit het leven Verborgen ligt; Dat, wat ik nooit ontmoet, Omdat de wereld groot is En mijn bestaan maar klein, Maar dat ik ken, Dat ik herken, Wijl het verwant is Aan mijn innigst Zijn, Ik vind het in mijn boeken, Ik ben alleen, Maar niet eenzaam. Ik ben alleen, Maar niet eenzaam, 'k Heb mijn gedachten, Waarvan er enkele Dartel zijn en vroolijk, Maar vele Bitter en droef, Zij vloeien langs mijn ziel Gelijk lichtende tranen, Enkele schitt'ren in mijn hart Als fonkelende sterren, Wat misschien wel Hetzelfde is; Ik graaf ze op, Mijn gedachten, En verstop ze weer, Zooals een hond Een been; Zij zijn mij voedsel En ook kleinoodieën, Edelsteenen, Die ik heb geslepen, Opdat zij glanzen zullen In hun diepste pracht, Ik ben alleen, Maar niet eenzaam. Ik ben alleen, Maar niet eenzaam, Ik heb mijn vrienden In het verre land, Mijn vaderland; De weinige vrienden, Die aan mij denken, Niet omdat zij Een brief ontvingen, Doch zoo maar, Plotseling: In den avond, Overdag, In de tram, Op straat Of voor het slapen gaan; De weinige vrienden, Die van mij houden, Omdat zij van mij houden, Om meer niet, En die misschien wel Verlangen zouden, Mij terug te zien, Ik ben alleen, Maar niet eenzaam. Ik ben alleen, En ik ben eenzaam, Al, wat ik noemde, Is moeizaam door mijn Wil om te leven Bijeengeschraapt, 't Zou waarde hebben, Had ik niets verloren, Maar tegenover Wat ik verloor, Is het niets, niets, niets. DE VUURTOREN Recht rijst de toren in de ruige lucht, Die hangt boven de eilanden aan Hollands kusten, De meeuwen scheren langs hem in hun vlucht, Waarbij zij breeduit op hun vleugels rusten. De hooge toren rijst uit 't lage land Zooals een reus zoo koel en onvermeten, En wanneer 's avonds 't felle witlicht brandt, Wordt het harnas van de nacht tot ver in 't rond gespleten. De roode toren tart de teistering der zee, Van weer en wind, van stormvlaag en van regen, En als d'orkaan langs zijne slapen loeit En d'avond valt, trekt hij snel zijn degen. Het blanke licht flitst vlijmscherp door de nacht, En als de zee zijn prooi wil binnenhalen, Wijst hij een uitweg met zijn verre stralen Of geeft het sein door, dat hem wordt gebracht. De vuurtoren is zwarter dan de duisternis, De smalle vensters langs den opgang gloeien, Heel in de verte het dof gebrul der boeien, Terwijl het helm vol spookachtig gefluister is. Eens was de toren mij een vriend in nood, Ik worstelde tegen grijsgroene golven, Die schuimbekkend van woede mij bedolven, Daar zag 'k de toren vanuit mijn kleine boot. Uit angst en wanhoop heeft hij mij ontzet, De toren stond zoo kalm op mij te wachten, Dat gaf mij nieuwe hoop en nieuwe krachten, Toen ik vertrouwde, was ik ook gered. Ik heb de roode toren toen beklommen En uitgekeken in het woelen van de nacht, En in dat stormweer en die slaande regen, Heb ik de roode toren liefgekregen, Om zijne onbewogen wacht. MIJN LIED Alleen de zee bestaat nog voor mij, Meer niet, Die wiegt me, draagt me in mijn bootje, Zooals een moeder haar kind Uren ver draagt, Het kind, dat slaapt En nergens om vraagt. Ik heb ook geen verlangen, Als ik maar op de zee kan zijn, Ver van de menschen, Ver van haat en liefde En nog verder van onverschilligheid. Op zee is alleen afstand, Op zee is geen tijd, Alleen een ver-weg-zijn, Een niet-anders-dan-zichzelf-zijn, De golven keeren in eeuwigheid. Met de deining van 't water Spoelen alle gedachten Wèg, alle genot, alle verdriet, En ook de pijn spoelt van mijn hart. Alleen de zee bestaat nog, Meer niet. Meer niet, goddank, dan het groote water, De zilte zee, de zoele zon, Wolken aan den hemel En een streep van de kust. Ik zing een lied, Twee woorden, Meer niet. Waarom vlucht ik weg van alles, Waar ik vroeger van hield, Waarom ontbreken mij de woorden Voor wie het ook zij? Na het groote geluk is er geen klein voor mij, Ik kan niet terugtreden en zeggen: Ik neem, wat rest. Ik probeer het wel en doe mijn best, Maar ik kan niet vergeten, Dat liefde zoo sterk is, Heb ik nooit geweten.... Mijn liefste is dood, Alleen de zee is zoo sterk en zoo groot Als mijn liefde, Tot haar ga ik, in mijn bittere nood. Soms denk ik wel, Zooals vroeger, Komt dat weer? Maar de zee antwoordt mij, Zij begrijpt mij, Zij kent mij, En wij zingen samen twee woorden „Nooit meer." DE ZEE De zee ligt stil Als een slapend dier, Over haar gebogen De hemel, Zooals een moeder Over haar kind, Dat droomt. Van de bemoste pier Golft in lange slierten Loom het wier. En nu de zon onder gaat, Legt zich over de zee Een metalen glans, In lichtvoetige dans Hupp'len golfjes Naar het strand. Een huivering trekt over 't land, Een klamme schemering Kruipt over de duinen En nestelt zich In de schaduwvlakken, Maar de toppen zelf Staan nog goud -omgloord, Een roep van een vogel Stijgt op, Zoo verlaten en vreemd Klinkend En dad'lijk weer zinkend, Als een eenzaam woord. Een klein zeil aan de horizont Is als de ziel van de eenzaamheid En de verlatenheid. Het schuim van de branding is blond, De golven vallen traag om In gelatenheid, Verlangend nu toch maar gauw slapen te gaan, Nu het werk is gedaan. Over de zee schuiven bladen van goud, Het wordt plotseling koud. De zon is weg, Alleen haar laatste stralen Schijnen de wolkjes nog in te willen halen, Om ze te kussen, Die vluchten weg, Blozende, Langs de hemelboog. Vanwaar de zon ons verliet Tot aan het strand Trekt een rimpeling Over de moede zee, Als een trilling van ingehouden verdriet Over het gelaat van een mensch, Die niets meer bezit Dan wat herinnering is en zal zijn, Mijn zon is weg — ik sta op de duinen — in haar laatste schijn. BRANDING De lucht is grijs, van lood, Met flarden purper van de ondergaande zon, Stukken van de zee zijn dood. Zoo eindigde mijn leven, dat zoo mooi begon. Hier kijk ik uit naar mijn herinnering. Naar mijn verdriet, naar mijn geluk. Dat ik verloor En waarvan ik in de branding Nog het zachte zingen hoor, Ay, jaa, jieh, jooh, zing dan lieve zee, Zing dan mijn lied, Mijn lied, dat vergeten is en nadenken, Wat is het ver, mijn verdriet. Het is zoo ver als de ondergaande zon, Fel vlamt het en het is zoo groot, Zoo brandend heet, Ik moet wel heel ver kijken, heel ver loopen, Voor ik er alles van weet. Nu gaat het onder, zie, Mijn leven is grijs, van lood, Zing dan branding, zing, Geef mij de muziek van mijn herinnering, Stukken van mijn ziel zijn dood. JE PORTRET Je portret staat altijd voor me; Als ik werk, als ik lees, als ik uitrust Hoef ik mijn oog en maar op te slaan om je te zien, Als ik het moeilijk heb met mezelf, Met mijn gedachten, met mijn verleden, Gaat er een rust uit van je portret, Die mij kalmeert. Je oogen kijken altijd even ernstig, Met een flikkering van vroolijkheid erin, Als het gesjilp van een vogel op een regenavond, Over je gezicht ligt een glans van humor Alsof je zeggen wil: Jongen, al de moeilijkheden in het leven Zijn niets, zoolang ik van je houd. Ja, zoolang jij van me houdt, Zijn alle moeilijkheden des levens Niets. Maar hoe lang zul je van me houden, Met je ernstige oogen en dat waas van humor Over je gezicht, Hoe lang zal ik naar je portret kunnen kijken Zonder te hoeven zeggen: dat is verleden. Hoe lang, mijn liefste, hoe lang? Het hart, dat veel heeft liefgehad En dus veel heeft geleden, Is bang. Het is nog banger misschien voor het geluk Dan voor het verdriet, Want het geluk wijkt, Maar het leed wijkt niet. Het geluk zwerft van de eene plaats naar de andere, Van tijd in tijd, Van mensch naar mensch, Het bloeit op en vergaat, Het ongeluk verhult alleen zijn gelaat, Maar men vindt het Aan de deur van zijn woning, 's Avonds laat. INHOUD Bladz. Mist in de stad 7 Gedachtenis aan Sevilla 8 Avondstemming 12 Geluk 13 De straat 14 Revolutie 16 Revolutie-nacht 18 Tweede dag der revolutie 20 De avond van de revolutie 23 Illusie? 24 Soms denk ik: 26 Toekomst 29 Herinnering 31 Het meer 32 Een Parijsche binnenplaats 33 Eenzaamheid 37 De vuurtoren 41 Mijn lied 43 De zee 46 Branding 49 Je portret 51