1350 L. _ ^ i h^H flÉJ" flKlB' lÊÜÊf ■• K ^5 S^^^H&^B Rék !. ItlHjBi^ I F 157 NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 @ 33136 - '40 Ter Bêsprëkj&gf VERZEN AAN GOD VERZEN AAN GOD SELSTEMMINGEN DOOR BEN ONIE UITGEGEVEN IN MCMXXX BIJ C A. J. VAN DISHOECK n.v. TE BUSSUM ■ Zie dan de werdd aan als Uwe wond. „Opstand en wroeging". Albert Besnard. O, God, geef dat ik helpers vind Te schutten voor een schouwen dood, Voor barre ban, voor carcer zwart, Mijn maat meer dan één Maat bemind. „Russische gevangenissen". Jac. Isr. de Haan. Hoffnung genung, und unendlich viel Hoffnung auch — nur nicht für uns. Franz Kaf ka. Wat is mijn ,schuld' aan U toch, zo ik vallen móet: En slechts getrouw ben aan Uw bittre wet-van-'t-kwade? —: Gij hebt mij immers zó geschapen dat mijn voet Geen pas mocht doen op wijze' en blanke paden?... Waarom moet nu die ,,schuldeloze" schuld geboet? Waarom moet Tt naam- en doelloos nu van vroeg tot spade Met vele geroepenen — maar onuitverkoorn stoet — In vale wade U smeken om genade? Zijt Gij een Liefde-god? — Ik proef Uw Liefde niet! Wat laat Gij mij aan hoop? — Wat nare hersenschimmen! Een goedertieren God laat toch zijn kind niet grimmen En wreekt de uren niet, die 't ging bij ijdel lied?!. Ik zoek de God, die 't wonder wekt, wat sliep, En vloek de dondergod, die m'in dees selle riep!... * * * Ik laat het hete hoofd in lege handen zinken Met een gevoel van wijde smart-oneindigheid. Zal ik dan altijd eigen tranen drinken? — Mijn ziel is murw en moe van d'al te lange strijd. De dagen druipen loom en doelloos henen, Wijl ellek ogenblik zwelt van vergeefse klacht. Ik voel in mij 't verlangen schaven, wenen, 't Verlangen naar 'ri lamp in 's levens donkre nacht. Het hart is als de lucht, waar wolken loodzwaar drijven En waardoorheen het blije blauw niet boort; Staag plaagt een hang naar zelfbeklag en blijven Gedachten aan de dood en d'onvree aan het woord: Geen enkel uur geeft het gevoel van zelf-onttogenis, Wijl 't leven lam en leeg en onbewogen is. # # # Uit deze droeve droom zal ik ontwaken: 'k Zal eenmaal met Uw Licht verenigd zijn; Ééns zult Gij mij het leven lichter maken In stoorloos rusten zonder zonde en pijn. 't Waarachtig martelaarschap wilt Gij mij leren: Wanneer ik déze diepe strijd heb doorgemaakt; Dan zullen mond en oor alleen Uw luister eren, Dan is mijn eeuwig wezen in Uw liefd' ontwaakt. Want Te wéét: Ik bleef in U, daar is geen vrede Die ik mij denken kan, o Al-God, buiten U... Eéns zal mijn voet Uw lichte weg betreden; Gij deedt 't mij nooit zó mild verstaan als nu *k „Campana" las, wiens strijd ik heb gestreden... En 8ints dat uur weet ik de schemer van Uw schreden. Gij weet het, Heer, hoe Ts lach om mededogen, Dat mij niet uit Uw goddelike Hand gewordt. Ik weet: geen mens kan mijne tranen drogen En leven geve' een boom, wiens blaren zijn verdord. Gij weet het, Heer, hoe 'k, vaak met blinkende' ogen, Mijn heftig zwervershart voor U heb uitgestort En U gesmeekt heb: „Weer van mij de logen En wil mij helpen, Heer, opdat mijn ziel niet mort!" Nogtans: ik loog... Gij hadt mijn leugen nodig, 't Zij voor mij-zelve, of wel voor ander doel; Want niets is in Uw bouwwerk overbodig: Uw heeml wordt weerkaatst ook in de modderpoel. Wat nektar is voor de' een is weer vergift voor de' aar: Uw wonder Wezen weet geen onbedoeld gebaar. Weer waait een woeste wind van waanzin mij 'gemoet, 'n Wilde wanhoop slaat in 't weeë wezen aan 't wenen. Zeg mij waarom mijn weg door wildernissen moet, 't Gemis snoert mij de keel. Waar moet mijn leven henen? Geen mond is mirre mij; geen woord mij honingzoet: In wring-verwildering pijnt zich mijn lijf in stenen. Al wilder woelt en wielt met ellek uur mijn bloed, Mijn haat is grenzeloos; 't gevoel van schuld verdwenen. Kom mij te hulp, ó Heer, en stil die kranke gloed, Opdat mijn ziel in demoed zich met U verene! Laat beve' om 't wondenrood — als de ebbe na de vloed — Een teder wemoedswaas en schraag mijn wankle schenen! Och, of toch eindelik Uw Goddelike Roed' Het Levenswater vond, dat mij verlossen moet! Voor Cyriel Buysse. Heer, hoor het stil gebed van mijn gevouwen handen. Ik ben ten einde raad door ingekerkte klacht — De ogen, starend, staand in roodgeschreide randen — Wind om mijn ziel de snoeren Uwer pure pracht! Ik roep tot U, o God, ten prooi aan strakke macht. Ik werd een vreemdeling in mijne eigen landen. O, leid mij in Uw stilt', die vredig is en zacht En doof de vuren toch die achter d'ogen branden! Voer mij van hier! Ik draag mijn dagen 'lijk een ramp! Laat de' aam des doods niet hijgen in mijn zuchten! Of hoort Gij mijn geschrei niet scheren door de luchten En moet gedoofd de laatste barning mijner lamp? — Wees mild voor 't mallemolenpaard dat mijlen gaat En 't allen tijde toch terzelfder stede staat! De koude is rondom als een metrisch geweld. „De Bloei". Alb. Besnard. Ich vergess' das dunkle Antlitz nie. „Winternacht". Gottfried Keller. O Gód, zo Gij bestaat, dek dan de winden! Zie hoe het bloed langs mijn bevroren vingers lekt; En hoe een harde korst de blauwe lipp' bedekt. Mijn lijf schreit naar het vuur: 't is bijna onbedekt. O God, zo Gij bestaat, dek dan de winden! Zie hoe 't vergeten volk bijkans van kou verrekt. Breng leeftocht mee, wat dekens ook. 't Wordt al te gek: 't Lijf verhongert gans. Zie hoe het krimpt en trekt. O God, zo Gij bestaat, kom dan ons vinden! En zend de zon, die ons voor 't leven wekt. Ons „Zijn" schreit naar de Mei, want wij zijn blauw-gevlekt. Ach, Onzelieveheertje, dek de winden! Heer, mijn handen rouwen Want haar schuld is groot. Heer, maak mij getrouwe, Trouw in lust en nood. Heer, mijn handen zoeken, Zoeken naar Het Kind. Heer, wijs mij de doeken, Want mijn dag is blind. Heer, mijn handen wachten, Wachten op Uw Wil. Leven-van-mijn-leven, Maak mijn handen stilt Neem de Liefde van Uw outer, Leg ze in ons zwervershart. Zie, het water wordt al zouter: Heer, waarom zo lang gemart? Wind om onze ziel de snoeren Van uw licht en luister, Heer; En gedenk de pijn der hoeren Zijn ze U ook nog zo veer! Laat toch, God, geen vloek ooit deren Wat verkrimpt in stervenspijn: Uit het helle-heet verzeren Winne het Uw Hemelwijn! 2 Aan Ds. Ravesloot. Mijn dagen zijn vergeefs; ik voel mijn krachten krimpen; De Hoon is achter mij: ik hoor haar trage tred... Een veile' en geile deern, komt zij mij hier beschimpen: „Zeg! Ben je hier alleen? Waar is je God die redt?" „Zal Ik mijn lieve lachjes lovren om je slapen Nu Hij je', als iedereen, met weelde-droom misleidt? Hoe kon jij, grote vent, je' ook aan de schijn vergapen? — Nu zit je in een sel: doet Hij je uitgeleid'? Geloof en Liefde' en Hoop! Ha! Ha! Demonen heersen En ieder mensenkind is voor hun lol bestemd. Al zingt-ie Godes lof, al brandt-ie duizend keersen, Mijn zuster Spot staat klaar en weeft zijn Nessushemd. Verbreek die Godenban: en word, als wij, Demoon, Of deel je liever 't lot van eiken Godenzoon?" a December 1928 ni de kerkgang geschreven. God, waarom is mij die logen van vondstloos zoeken toebedeeld? „De Dichter". P. N. van Etck. Wilt Gij, o God, het hoofd in hel van waanzin slaan En kan dit pesthol nog uw wraak niet koelen? Is door de hete handen, die in 't donker woelen, Niet reeds het ganse leven lijdend weggegaan? Heb ik niet, rond U krimpend, dervend moeten voelen Hoe lente' en liefde in 't leven stervend staan? En hoe de middelen heiligen het doel? En Liet Ge éne dag mijn hel in vreugd vergaan?... Ik ben gezonken tot de bodem van het leven En eet, geklonken, 't hart in knagend heimwee op. Mijn knieën knikken en mijn handen beven Maar nóg stijg ik tot Uw hoge Woonsteê op. — Moet mij het leven voor Uw deur begeven? Wees mij weer mild en hoor mijn bang geklop! Leg op mijn duizelend hoofd Uw heilige Handen En stuit en stilt de driften van mijn hart! De' avond ligt gewijd over de vredige landen... Maar in mij is alles zo droevig en zwart. De maan danst aan de lucht en zendt miljoenen stralen Uit naar de aard, maar geen belicht mijn nood. Heer, laat mij toch trekken uit dees donkere dalen: Laat mij weer varen! Op zee wil mijn boot. In de zee van Uw Vreugde laat, Vader, mij deinen, In 't eindloos blauw van Uw Heil, van Uw Vreê... Langs zon, maan en sterren, langs Goddelike Lijnen — Neem weg die gordijne' en stelp toch mijn wee... Maar zo die avondpeis spelt Dood of zwaarder pijnen: Gij kent geen uur, dat nutteloos verglee. De zee omruist mijn luisterende oren, Een avondklokje klepelt in de verte, zacht, En drijft zijn klare klankjes in de zomernacht, Mijn wrede lot zinkt in die stilt' sonore. Zo ernstig en zo diep als nooit te voren Voel ik het Nieuwe Leven rijze' in mijn gedacht: De steen schuift van het graf, waarin mijn ziel gebracht, „Ik zeg u: Kind sta op! Word wedrom geboren En draag Mijn Schild en Vlag. Ik heb u uitverkoren, Zo waar Mijn Goudglans ligt op gintse wolkentoren!" — Dies klinkt de schal van gouden tong in mijn gemoed — „Nó hebt gij lang genoeg gerend door slijk en bloed: 'T verleden valle in as, vergeten en verloren. Ik zeg u: Kind sta op en laat uw lofzang horen!" In 't woelig denken houdt aldoor de twijfel huis. Het dorre leven is één diepe nacht, 't Is beter dood te zijn dan in dees vunze kluis, Waar daad noch droom verstillen 's harten klacht Waar wanhoop staag de demoed slaat tot gruis En 't misvertrouwen in zijn vuistje lacht. En waar men in 'n grauw en stinkend buis Met hete hand het eind der uren wacht. Waar de arme, moegestaarde ogen, Met een ijl waas van tranen overtogen, Noch mens noch mane zien, noch zuiver licht, Waar mensen, die elkaar niet aanzien mogen, Op vijftien passen van elkaar, het lijf gebogen, Dragen de schande-kappen voor 't gezicht. Voor Agatha Seger. O God, leer mij Uw boodschap te verstaan. Leg in mijn denken neer Uw zachte Licht. — Verloren ging mij 't milde vergezicht — Vóór Gij mij zegent laat ik U niet gaan! Tc Zal zeker naakt en huivrend voor U staan. Maar 'k droom me' U vaak met een ontroerd gezicht Gebogen over al wat eenzaam nederligt... Vóór Gij mij zegent laat ik U niet gaan! Droom ik?: Ik zie mij voor Uw zetel staan En weet Uw Licht op mijn ontwricht gezicht. Ik bid: „Hergeef mijn leven weer het evenwicht En voer mijn voeten in een veilge baan..." O, zalf mijn hoofd en zie mijn zwerven aan! Vóór Gij mij zegent laat ik U niet gaan! * Was al mijn struikelen en mijn strijd van jaren Geen pelgrimstocht naar U, gelijk elk Leven is? Wil dan ook mij Uw Liefde openbaren: Mijn ziel roept reeds zo lang om Uwe derenis. Zie met het heilig Licht van Uw verheerlikte' ogen Toch eindlik neer op 't afgedwaalde kind. Leer het weer buige' en, voor u neergebogen, O! wind het in Uw glans, opdat zijn nacht verzwind' Vaag van 'm weg het vuil der vreemde wegen En wijs hem weer de weg door U bepaald. Leg om Zijn hoofd, dat teerde' op wegenvaalt, En om zijn voet, die keert van slob en stegen, Genadig God, schoon onverdiend, Uw zegen... Of is zijn schuld aan U nog lang niet afbetaald? Laat mij langsaam niet verbloeden Aan een wond die nimmer heelt. Turen, staren steeds in 't donker, Dat zich aan mij mededeelt. Schud de wanden van mijn harte, Schoor mijn steunverloren voet. Laat Uw helpend Woord verschijnen, Weerklank vinden in mijn bloed. Leg Uw lijnwaad om mijn wonden En... gedenk 't verleden niet. Doe ter rilde kele rijzen Weer de jubel van Uw Lied. Laat mijn weg de Uwe kruisen En leer mij eenvoudig zijn. Wil mij loutren en bereiden Voor het overaards festijn. Wees mijn Helper, wees mijn Hoeder, Wees mijn klare klankenval. Wees het Wonder van mijn ogen, Wees m'een Handgreep wen ik val. 'K heb stank voor specerij. Mijn lijf is altijd klam. O, Heer zie naar Uw zoon, die Goddlik is van stam! In zwijgend vreezen heeft hij neergezeten, De wemoed heeft zijn tranen droog gekust; 'T verlangen zijn hart aan flarden gereten, De ban van de vloek gestolen zijn rust. De sleur heeft verschrompeld zijn heiige uren, De dompige sel vervaald zijn gezicht; 'T spieglas, waardoor men z'n smart kon begluren, Leerde hem vloeken, waar bidden was plicht. De kerk deed hem twijnen aan Goddlik Gebeuren, De Liefde van Kristus, die koestrende Vlam; Z'n b'waarder zei: Wacht! En hij wachtte' in de treure, 'T wee van de velen sloeg z'n ziel vleugellam... 'K heb stank voor specerij. Mijn lijf is altijd klam. O, Heer zie naar Uw zoon, die Goddlijk is van stam! Ik droom mij weg in lang voorbijë dagen En leed en zelfbeklag zijn voor 'n wijl gestild. Zacht zingt de zee haar wijdingsvolle sagen Zacht wenkt de wind, 'k word uit mijn pijnen getild En rij op 't ros des tijds langs bos en hagen Door oud-vertrouwde beemden op dagen mild. De angst en smart gaan meer en meer vervagen: Verbeelding voert mij in haar diep-geheime stilt... Hoe kan ik déze stilte toch verdragen Bij alle pijn, die me elke dag verkilt? Gaat eindlik in mijn ziel de morgen dagen: En vindt de jongste dag me'in vertrouwen-schild ?... Een Scheveningse klok galmt twalef slagen Door het Weste-windje in mijn sel getild. Nu is 'et of aan mijn sel de golven slaan, Alsof zij roepen rauwe jammerklachten. God! Voer mij uit dees heUetuin vandaan, Ik word hier gek en weet niet meer te wachten. Zend mij toch slechts één enkle Samrietaan: Niet al Levieten, die Uw wet verkrachten, En met een hart, gedrenkt in eigenwaan, Mij, weg-kant-mens, beschimpen en verachten... O, Man van Smarte! Man van 't Tarwegraan! Hoe ligt uw Liefde in een waas van waan! Moest daarom eindgen Uw goddlik bestaan Dat wij elkaar in hel en boeien slaan?... O, Man van Smarte, met de doornenkroon! Mij dorst! Mij dorst! Mij dorst om zó veel hoon! Noot van de dichter: Het ruisen der zee is in mijn sel altijd te horen. SELSTEMMINGEN I ZELFBEGRAFENIS. Hilfe! Hilfe! „Gespenster". H. Ibsen. In diepe diepten zink ik weg Aan 't uiterst' van mijn eenzaamheid. Het hart wordt stiller slag bij slag Geen slaap is 't hoofd bereid. Ik tast mij nog door de uren heen, Al weet ik zelf niet hoe: De sel heeft mij immuun gemaakt Voor alles wat ik doe. Mij viel het gruuwlik lot ten deel Te staan aan 't eigen graf. Wat 'k nu aan helsheid nog gemoet Daalt tot doods diepte af. 3 AAN DE NACHT. Ik dank U, lieve Vrouw, die zoveel leed verzacht, Die kracht schenkt mens en dier de scherpste spot te dragen En vonken uit het Hemelvuur te brengen placht Ik dank U, al de lange' en roerloos-bleke dagen. Soms doet Gij reeds Uw ronde' als ik U niet verwacht. Hoort dan 't ontvanklik hart het ruisen van veel klagen: Zodat Gij maan en ster aan God ten offer bracht Voor wie niet meer naar 't heul van woorden kunnen vragen ? Dan lijkt mijn nauwe sel zeer wijd, en 't leven zacht, Ik hoor vergetenswijs en ik wil niet versagen: Ik kan mij zoge' — en sterken — aan Uw stoere kracht En hou de wiekslag bij der wildste windevlagen... Ik dank U, lieve Vrouw, die koelt mijn heet gedacht En deelt mijn nare wacht met goddlik Welbehagen. 'N KINDJE IS ONS GEBOREN. Aan mijn moeder. Daar is een kindje geboren in een stal; en Het kwam op de aarde voor ons allen. Het kwam op de wereld en het was zonder huis. ■ Toen 't dus het licht zag, droeg 't al Zijn kruis. Dat kindje, dat daar zo ligt in hét strooi, In 'n kribje — misschien gedekt met wat hooi —, Dat kindje luidt op de winterse akker De Lente in 't leven der mensen weer wakker, Want 't wil voor ons openen de hemelenpoort; Ziet, hoe in de stalle zijn zonne reeds gloort! En verlaten w', als de herders schapen en weiland, Onze kluis; en gaan we ter kribbe onzer Heiland, Die straks zich laat binden, opdat ik en gij, Gevangenis... zelfs Dood ontbonden zij... Daar is een kindje geboren in een stal; en Het kwam op de aarde voor ons allen... NAAKT. Donkre, zware wolken drijven Over 't landschap onzer ziel. Over onze naakte lijven Rolt het zware levenswiel. Naakt en zielloos staan de dingen In het schuwe schemerlicht. Dood zijn al d' erinneringen Heel ons wezen wordt ontwricht. Vale, naakte ontredderingen Scheuren ons gedachte' uiteen. Vlammen rijzen, saters springen En verlossing vindt niet één. O, MAKKER, HUIL TOCH NIET! In valen damp van blauwe rottingsgassen.... Alb. Besnard. Hoe heerlik troont de maan op het wit ievoor: Zij doet Gods sterrenkinderen één na één verbleken. De aarde slaapt. Het is of ik haar dromen hoor... Doch 't is een makker, die ik zacht, zeer zacht hoor smeken. O, arme, huil toch niet! Wie zal Uw banden breken? Bedenk: niet gij-alleen wankelt de' leegten door! Berust! En stelp de traan, die uit Uw oog wil leken, Opdat Uw wrang gehuil uws makkers rust niet stoor'! Dit rest U nog: ééns zal de tijd Uw kluisters breken. Laat het een troost U zijn in 't grauw en groot gemis: Al stokt Uw stem, de uren weien uit tot weken En élke week onttrekt U de gevangenis. Het huilen helpt U niets, 't Verdubbelt anderer smart. En slechts het stille leed adelt Uw mensenhart!... O, OUDE VESTEBOOM! O, oude vesteboom! Weer is üw taak volbracht. De wind zal uw verdorde bladervracht Straks in de stilt' verstrojen... In vale nevel zijgt Novembernacht. O, oude vesteboom! Voor mij de wemoed is: Erinnering aan Dood en droefenis. Ik teer nog op wat fojen, Voor ogen steeds de allerlaatste mis. O, oude vesteboom! Nu rijst rond u de Nacht; Maar God heeft U een nieuwe Lent' bedacht. Mij zal geen Lent' vermojen; Geen Liefdehand me' omklemmen blij en zacht. O, oude vesteboom! Ik, doler-van-één-nacht, Draag nu de allerzwaarste vracht: En bijt in de' as, die Hoop en Liefde strojen. Uw dorheid wordt door zon- en maanlicht zéér verzacht En rond uw stam nog vaak een kindje lacht, Geen kan U in een kerker gojen. Ik werd ontkracht door huiverende wacht... O, oude vesteboom! Wen is mijn taak volbracht?. IN VALE GEVANGENISSELLE. In vale gevangenis-selle Ik plotsling mijn dromen hervind — Mijn dromen subliem als de sterren, Mijn dromen zo ijl als de wind, Mijn dromen zo warm als de zonne, Zo blank als de wassende maan, Mijn dromen als vogelenliedjes, Als 't wuivende riet en het graan. WRANGE SMART. Zie dan de wereld aan als uwe wond. Alb. Besnard. Wrange smarte en strakke stilte weven Heur grauwe drade' ineen tot 'n leprozenkleed. Dat kleed moet 'k dragen héél mijn verdre leven: Totdat de Dood het eind weeft aan mijn leed. Of huist de Dood airede in dit leven? —: Elk levensding vond ik in 't zwart gekleed En 't pijn-gewillig wezen wil nog beven, Wen 't zich één uur in vreugdedreven weet. En 't droevigst is: Ik ben nog niet gereed Dit tranenzware leven prijs te geven: Geen zonne gladt de groeven van mijn leed, Maar ik wil altijd, altijd vérder-streven: Uit duizend raadslen is mijn ziel geweven: In duizend smarten wil zij omme-zweven. DE PURPREN ZON. De purpren zon prest hare laatste gloeden Nog even door de lage, witte wolken heen. Zoel zoeft de wind, als waar zij 't waaien moede,... Nu slaan de wolke' aan 't bloeden. Ik voel mij tevreen. Want dra valt weer de nacht, de zachte' en goede, En kan ik, enkeling, in mijne sel alleen Met d' eeuwigheid [als vaag — toch vroom! — vermoeden] Die ik meestal aan maan, en zee, en ster ontleen, Geheel mijzelve zijn in dit geluidloos oord; Dan ziet geen oog door 't helse spieglas: ongestoord Kan ik mij geven aan de goede nacht, Goed, wijl hij eenzamen het leed verzacht. Dan kunnen tranen tot mijn wangen rijzen En mogen ster en maan mij op de heeml wijzen. JUSTITIA. Eens zag ik U gelijk een spelend kind, Dat droomt van ongekende zaligheden En slechts in reine bloem zijn kleuren vindt, Omstuuwd als 't is door Gode'- en Englenbeden. Maar sints ik in Uw naam ondraaglik heb geleden — Doornepen 't hart — werd mij het fladdrend lint Dat nauw' uw lokken omvaamde, een wrede IJzeren staaf, waaraan men mensen bindt En zie 'k uw warme wangen als een vrucht Van buiten schoon — waaraan de wormen knagen Uw aam werd mij gelijk bedorven lucht; Uw lijf een hoerenlijf, voor ieders vraag en Bod bereid 'n zwervershart, dat zoekt en zucht, Want haakt naar heul, d' ellende in te dragen. DROMEN. De zon, als 't rosse schijnsel van nabije brand, Vlakt op mijn sellemuur fantastiese fieguren. Men wierp ter poort mij uit van 't gouden wonderland, Komt nu het Eeden-zelf binnen mijn selle-muren? Ik draag mijn levenswee nu met gelaten hand. Als waar ik vrij: mijn ziel drijft rond op ademlichte' uren; De rode en gouden wolken staan, lijk in 'n lichte stand, Voor mijn gezicht, als kon ik-zèlf haar vormen en besturen... De avond valt. De lucht wordt strak als 't klaarste blauw. Op kribbe-mijn legt zich de maan, gelijk 'n kind te slapen. De zee bezoomt mijn sel — ze' is eeuwig en getrouw — Mijn dromen hupp'len rond als na-gezeten knapen... Nu is het nacht, 'k Ga slapen in mijn woud-van-dromen Met mijn kabouterkens, mijn nimfen en mijn gnomen. ZO BIDDEN HIELP. Zo bidden hielp — ik bad met graagt' mijn knieën stuk Voor wie de zilte tranen dringen naar de ogen En schreien naar de gloed van het sonoor geluk,... Doch nimmer heeft 't gebed de hemelen bewogen. Zo bidden invloed had op 't wereldlik gebeuren — Ik denk aan Golgotha, waar, bij de diepste smart, Een biddende aarde stond te trillen en te scheuren Maar God geen hulpe had voor 't eelst en schoonste hart Dat tot Hem riep, Zo bidden hielp, ik bad voor u, Wier hart naast 't mijne slaat van alle troost verstoken, Om stilling van de harde honger die u nu Aan ziel en lichaam knaagt; ik bad voor U gebroken Drome' en vroeg den Heemlheer of hij uw grauwe graf Een strijkje met een kwast met lichte verven gaf. LENTEDAG. Voor Hinke B.... Een jonge lijster zingt een lied dat in mij leeft: Ik voel mij op de maatslag van zijn zangen drijven. Hoe geurt de Lent! Al stilt' en teerheid. Bloem die beeft Omdat twee vlindertjes met meeldraadtere lijven — Misschien wel zusterkens — eve' in haar hart verblijven. Zij beidde er maar één, doch bloemenliefde geeft En heeft voor bei genoeg. Vier mannenmusjes kijven Om 't aardig wijfken dat voor één maar liefde heeft. Ik zie het aan en lach alsof mij niets ontbreekt; Zal het hart nu van zijn zwerven gaan genezen Of komt straks weer het uur, 'twelk al dat zoete wreekt? — O wondergroots verlangen uitgaand om te wezen Bij andren die 't ontvangen! o teergerezen Hoop! Waar vind Ik nog 'n vrouw, die mij van liefde spreekt ? VRAGEN. Wat heil doorglijdt mijn ziele En doet mij stille zijn? Waarom zou 'k kunnen knielen En zonder wille zijn? Leef ik naar volle dagen, Vind ik beveiliging? Zal schoonheid zwakheid schragen Wijkt alle aarzeling? Maakt God Zijn Hemel open Voor al mijn vreemde smart? En legt Hij rust en hope In mijn verenkeld hart? Wat lamp beücht mijn leven? Wat maakt mijn hart zo wijd? Mijn sel en toch daarneven Geen weet van uur of tijd. Wat heil doorglijdt mijn ziele En doet mij stille zijn? Waarom zou 'k kunnen knielen ? Om vreugde zonder pijn? 4 LENTE-VERLANGEN. Hoe prangt mij het verlangen Naar 't luwe lentewoud. Nu d'oren zangen vangen En luide wordt het hout! Drie lentes zijn gekomen, Drie lentes zijn gegaan; Driemaal zag ik geen bomen In blad en bloesem staan. Drie jaar zag ik geen vlieten, Geen sloot, geen eend, geen zwaan Geen lis, geen bes, geen varen, Geen tijm of galiegaan. Drie jaar snoof ik geen geuren Van gras of geluw graan; Drie jaar hoorde' ik geen sikkels Door rijpe halmen slaan. Drie jaar zag ik geen weefsel, Dat Lent uit teerheid spint; Drie jaar geen enkel bloempje, Geen bij, geen beek, geen kind, Dat danste door de velden In zwierig, licht gewaad Op zoele winde-liedjes Of and're danse-maat... Hoe prangt mij weer 't verlangen Naar 't luwe lente-woud. Nu d'oren zangen vangen En luide wordt het hout! AVONDVREDE. Heilige, zijgende, zwijgende avond Op een wijde zomerdag; Roerloos ligt de aard begraven In de wachtend-stille nacht. Wijd en zijd gespreid de ruste Zee is ziel in zielenmelodij: God schrijdt op, en wijdt, de kusten 'k Weet Zijn Wezen mij nabij. 'k Weet al 't mijn in Hèm verzonken En Zijn zege' in mijn spelonke, Ben in Gode dronken... DE WONDERE WIND. Voor Gonda de Mink. De wondere wind, die eind heeft noch begin, Zingt aan mijn kluis zijn klagend lied. Ik, die mijzelve klein en zielig vin', Zit vol van vreemd verdriet. * # # 't Avendt. De zon — zij scheen vandaag van tin — Giet onverwachts mijn sel vol goud. En ziet! Mijn vreemd verdriet gaat onder in Dit ongezongen lied. AAN OSCAR WILDE. And leave me to my crucifix! „The Sphinx". Oscar Wilde. Wij hebben beide' eenzelfde strijd gestreden In 't stene' en ijzren graf dat ons omsloot; Wij hebben beide' om vreemd verdriet geleden, Wij kenden beï de huivring van de dood. Wij vonden bei de wereld klein en groot; Wij hebben bei, ten einde raad, gebeden... Tót op de avondwind wij hoorden lichte schreden: God's Liefde-seinen in de naakte nood. Wij hadden beide onvolgroeide harten, Die het hoge Doel niet kenden naar hun Heer; En Gij noch ik wou eten 't brood der smarte. Wij waarn bei' 'et kind, dat Godes Liefde tartte, Maar vielen toch ten laatst' voor d'Heemlpoorten neer. — Ik groet Uw blanke ziel, nu goddlik rein en teer!... O, MAKKERS, LACHT! Voor Franco is Pauwels. O, Makkers, lacht! Het is 'n wonder-stille Lentenacht! De zee houdt ademloos haar golven vast. De veste-bomen dromen zacht Onder jonge blad'renlast... O, makkers lacht! O, Makkers, lacht! Het is 'n wonder-stille Lentenacht! Zij droomt vermilding in onze ogen. De maan in blauw-fluwelen hemelvacht Staat moederzacht Over ons leed gebogen... O, makkers lacht! O, Makkers, lacht! Het is 'n wonder-stille Lentenacht! Zij vult de ziel u gans Met zuiver-blij gedacht En goddelike glans... O makkers lacht! O, Makkers, lacht! Het is 'n wonder-stille Lentenacht De veste-bomen dromen zacht... O, makkers lacht! IN MIJN DIEP EN DONKER HARTE. In mijn diep en donker harte Huilt een eenzaam mensenkind, Omdat het verloor in smarte Alles wat het heeft bemind. Om de pijnen, die er schuilen In de wellust, in 't pleizier; Om de dieren, die daar huilen Om het wrede mensendier. Om de eenzaamheid van 't linnen En het welken van de roos; Om de pijn in het beminnen Van wat 't harte zich verkoos. Om dat ook de strijd der zinnen Door de Liefde wordt geleid; En slechts heil is te gewinnen Wen wat leefde is uitgeschreid... In mijn diep en donker harte Huilt een eenzaam mensenkind, Wijl het slechts bij lééd en smarte Teer- en leeftocht, vrede, vindt. OP DE TWESPRONG. Zij vlochten een kroon van doornen, Zetteden die op Zijn hoofd, Wierpen hem een purperen mantel om En gaven hem kinnebakslagen. JOHANNES. Is het déés doornenkroon, die mij het Leven brengt? Is déés potsierlike' en geslagen man mijn Koning? Is het een heilig God, die al dees hoon gehengt En kom ik tot die prijs in 't land waar milde honing Uit witte leeljen lekt? Leef 'k van die ademtocht? Vaart mij Gods adem aan uit déze weerloze ogen? Is dit De Weg ? —: Voorwaar! Dan word ik vreemd gekocht!... „Zij vlochte' Hem 'n kroon van doornen." Wie blijft onbe- [wogen? „Zetten die op Zijn hoofd." Wie leest het ongebogen? „Wierpen Hem een purperen mantel om!" — Nog meer? [Nog meer? „En gave' Hem kinnebakslagen!" — Wie durft nog klagen Bij dit ontzettend leed nog spreken van zijn eer? Wie durft bij zo veel hoon nog zegge': „Ik ben bedrogen!' Wie durft bij zo veel smart God vreugd en voorspoed vragen! DOODSANGST. Dromenvuur nog nooit verwonnen Doet mij hunkren naar het licht. Jonge dromer wil ik zonne Zien in dag, in daad en dicht... Droevig, angstig, diep gespannen Bijt ik in de werklikheid, Blik, als aan de grond gebannen — Met een oog, dat traanloos schreit — Naar de stenen vloer der selle En mijn ongeschoeide voet; En een siddering komt zwellen Tc Weet niet waar Tc mij bergen moet. 'k Zie de schaüwe' als schuwe schimmen, Zacht bewegen in het rond; Tot een vloeiend floers gaan glimmen Vloer en voet en muur en grond. 'k Tast en tast en sla aan 't smeken Woordloos krijt 'k een ziek gebed. Zal ik barsten, zal ik breken? 'k Voel mij als met angst besmet. SCHIJNGENEUGT. Aan Willem Kloos. Manchmal will wol ein freudiger Bliek des lebens wieder aufdammern. Ach! nur für einen Augenblick, „Werther's Leiden". Goethe. Als had de zon mij met haar blik belonkt Dies zit Tc willig-stil en droom van groene dreven, Van lente-land in bloei, 'k Voel m'als verjongd En hou 't verklaarde oog ten hemel opgeheven. Wat overkomt mij toch? Hoe waag 'k op te zweven Als had de vrijheid op mijn deur gebonkt? Vijf maanden sta ik nog ten dode' opgeschreven Melaatse zwerver, wie het Leven dwong 't Glas van smart en smaad tot op den boom te legen... O Hart, mijn Hart, dat even vreugde eet, Hoe is het toch, dat Gij Uw lot vergeet En niet wat 't zwaarste is het zwaarst wilt laten wegen!? Ach! hoe G'ook tast en streeft en tijd van smaad verslaat Gij blijft een binnenzee, waar aldoor branding staat!... WANNEER? Mijn peinzen nam vandaag geen vaste vormen aan. Ik kon mijn leven dus geen vaste inhoud geven En heb de boodschap van het leven niet verstaan, Niet wetend of het leven is wat mij gebleven. Nu zie ik in het ücht der linnen-heldre maan — Het is een nacht waarin de sterren beven — De dood zacht schuifelend langs mijn selle gaan, De milde dood, de moeder van het leven. Zal stééds ik tussen dood en leven zweven, Bijna onaards van d'ene dag in de andre gaan? Schromend aanschouwen en hunkerend streven, Nu eens in schemerlicht, dan gans in donker staan? Wie zal mij op mijn vragen antwoord geven, Mij voeren hiervandaan in 't land van Kanaan? HERINNERINGEN. Voor Hinke B.... 'k Zie de dagen Langs mij jagen Die je in mijn leven stond... 't Zijn geen dromen, lz Zie je komen, *k Voel je kussen op mijn mond. Stil in 't duister Zit 'k en luister Naar het aadmen van de wind Zachtkens klinkt het En verzinkt het Tot het weer opnieuw begint. 't Klinkt als zangen Vol verlangen Uit de dagen van weleer Heel mijn leven 5 Bont doorweven Zie ik voor mijn ogen weer. 'k Hoor je stemme Nu met klemme Op de adem van de wind. *k Hoor je schreien Is. Ben weer blij en Heb je niet vergeefs bemind. GOEDE VRIJDAG. Nu zijn Zijn Handen rood, nog roder dan robijnen, Nu zijn Zijn Voeten rood, ook rood van rokend bloed; Daar hangt Hij aan het kruis! Laat zakken uw gordijnen! Vonk gloeit en dooft, 't Wordt nacht. Een nacht zo zwart [als roet . Zij, die de balsemkruik eens brak zie 'k aan de voet Van 't kruis. Zij drukt de stervenszoen op karmozijnen Voet. En: „Het is volbracht" vloeit plots een laatste vloed Van liefd' in 't hart der vrouw, die meevoelde' al Zijn pijnen... O hel die brandt en blaakt: God gaf Zijn eigen Zoon! Ik voel mij zinken — weerloos in de nacht — verloorne. Want wat gaf Ik ? Nog kroon Tc Zijn Hoofd met drieste doornen En kan ik niet stijgen tot Zijn flonkerende troon. 't Klinkt mooi: „Hij koos de dood voor ons, voor-smart- geboornen!" Mij dringt het door de huid: Ook Gód verlangt Zijn loon. DE BRIEF. Aan Mr. Roel Houwink. Er is geen eerlijker geloofsbelijdenis dan een hartgrondige vloek. ..Waardeeringen". Joh.C.C.Alberts. 'k Ontving uw warme brief. Uw woorden, broze blommen, Zijn dadelik verdord, bevroren in het zwart. Hoe zou ik door een woord herrijzen uit mijn smart: Bij deze helse kou moet toon van dank verstommen. *k Keer juist van 't luchten weer. Mijn ledematen krommen. De wind sloeg met zijn zweep, de Winter met zijn gard. Verraadlik scheen de zon. De wijde verten glommen. Mijn handen zijn als ijs en grijs mijn marrend hart. Hoe zou het lede lijf, hoe zou het, godverdomme, De wrede wereld torsen die mij tegensart? Hoe zoude ik dankbaar zijn?: Tt Ben door het lot verhard, Door d'eenzaamheid verkild. Waarom het te vermommen? Reik mij Uw blommen niet! Roer ook maar niet mijn trommen! De vlijm is overal. In waanzin 't hart verstard. GEVANGENIS BIJ NACHT. Was dat een gil? — Het huis is diep en stil. En alle ramen, alle sellen donker. Van d'eigen blikken zie ik het gefonkel Hoe bang maakt mij dees slaap, die mij omarmen wil. Zij werden all' gedoofd de lampen onzer kluis. Geen voetstap klinkt meer door 't gestorven huis. In d'eigen luchters breekt nu ook het licht... Ik vrees de rust niet meer van dit gesticht. Nu klopt mijn hart weer hevig. Het is middernacht. Het sombre huis heeft mij weer in zijn Macht: *k Voel al zijn ijzren balken, steen op steen, Zijn koude slaap dringt mij door merg en been. \ Loop door mijn klamme kluis. Mijn schred' is wond'r [en koud. De klank sterft langsaam weg langs ijzer en langs hout. Of dragen satertjes, die rijzen uit de grond, De klank der schreden mede in hun duivlenmond? Door de gesloten deur dringt weer de slaap van 't huis. Ik kruip weer in mijn bed. En hoor het windgesuis. Ik vóel de lichte Nacht, die aan mijn venster staat, En al het laffe' en veile in mijn hart verslaat. Neergeschreven na het lezen van Willem von Scholz' lied: Haus bij Nacht". B.O. LATE ZOMERDAG. Where shall we go for our garlands glad At the falling of the year? I go where the last year's lost leaves go... De wind springt op de bomen En wiegt ze met zijn kracht. De bomen bevend dromen In bronze' en rode dracht. De zon strooit gouden munten En stoeit met blad en wind; Gestraal op alle punten, Zelfs op vermolmend bint. De witte nevelen komen Als waden ijl en rag; In deze ijle stromen Verzinkt Septemberdag. Nu paren aarde en hemel En valt de zomernacht; Het oog wordt in 't gewemel Van Godes Licht gebracht. Niets kan het harte deren: In bekers vonkelt vuur De vrede drevelt nere Een witte bloem zo puur... MIJN ZIEL WAS ZEER ONTROERD. Im Herzen blüht Eine Rose rot. „Vagantenlieder". Else Berner. Mijn ziel was zeer ontroerd. Mijn dag was als een lied. Ik was mijn „ik" ontvoerd. En ver was alle leugen. Het evenwicht hersteld. Ik droeg in mijn geheugen Niets van het wreed geweld, noch van het oud verdriet. De dag was als één stond. Ik zag een bont verschiet. De zon lag op mijn mond. Ik dronk met lange teugen. Ik schrijf mijn stemming neer, opdat zij wezen meuge Eén mens een Jakobsleer. En meer verlang ik niet. Mijn ziel was zeer ontroerd — Toch was mijn lijf geboeid — Ik was mijn „ik" ontvoerd; stond midden in het Leven: En was geen eenzaam beest. Mijn sel was mij om 't even Ik was voor niets bevreesd, want wist dat alles groeit. Ik zag het Leven groot en liet mijn zangen zweven Ver boven donk'r en Dood, waar alles blankt en bloeit. DAVIDS VERWACHTING. *k Zing vrolik God: Hij hoort mijn stem in Zijn Paleis En mijn geroep dringt door tot in Zijn oren. Hij is mijn Hulp en Heil en zie, ik onderwijs Mijn nieren zelfs des nachts om op Zijn stem te' horen. De Here is mijner erve. In Hem ga ik verloren. Mijn vlees woont in den Heer en zo ik met Hem reis Maakt Hij mij 't pad bekend. Ik ben voor vreugd geboren. Hij is mijn Hoog Vertrek. Mij werd een schone Prijs. Hij heeft voor mij dè Hulp besteld bij enen Held. De koperen deuren zijn voor mij verbroken. Hij heeft het rulle zand tot een rievier gesteld. De Here heeft zelfs tot mijnen Heer gesproken: „Zit aan mijn Rechterhand!" En 't vree-verbond hersteld. M'n ogen zien den Spruit uit mijnen stam ontloken. DE AVOND-DROOM. Wat mag dat toch wezen? Eerst was ik blind. Nu zie ik, TONDALÜS. De avond-droom houdt heel mijn hart omvangen. Ik adem als met ène teug mijn droefheid uit En drink de vrede in. De maan aait langs mijn wangen. Een late vogel nog zijn late liedje fluit. Ik luister stil, vol wondergroots verlangen. Maar daar is zee-, noch windbewegen, noch geluid. 't Is zaliger te geven dan te ontvangen: Dit lied loopt uit mijn pen: Ik wis mijzelve uit... O, mocht het maar één enkle balling beuren Een poze uit zijn leed in broze avondvree En zijn geluk gelijk een roos doen geuren — De weerschijn van het heil op zijne wangen kleuren — En hij vergete' een wijl zijn allervlijmendst wee! Mocht het een lampje zijn voor ène wankle schree! GROOTVADER. Aan mijn moeder. O, grootpapa, zo Gij niet zijn gestorven: En weer een leven na de dood ons wacht, Breng dan uw kleinkind uit uw volle korven, Gelijk j' ook vroeger mij de eerste vruchten bracht. Wat heb ik sints Uw dood veel omgezworven! Mijn bleke ziel moest door stikdonkre nacht; En nog heb ik mij maar een vunze sel verworven, Waarin ik nu opeens van U mijn heil verwacht. Want, grootva-mijn, zo Gij niet zijt gestorven Dan weet Ge wel hoe vaak ik bevend U gedacht, Niet wijl ik vreesde: ik heb 't bij u verkorven, Maar wijl ik op uw hoofd nog zoveel zorgen bracht. Zend mij 'n teken vanuit uw heiige wacht, Opdat ik weten kan Gij op Uw kleinkind wacht! INHOUD. Bladz. Wat is mijn schuld aan U? 9 Ik laat het hete hoofd in lege handen zinken .... 10 Uit deze droom ( 11 Gij weet het, Heer! 12 Weer waait een woeste wind 13 Heer, hoor het stil gebed 14 O God, zo Gij bestaat 15 Heer, mijn handen rouwen 16 Neem de liefde van Uw outer! 17 Mijn dagen zijn vergeefs 18 Wilt Gij, o God, het hoofd in waanzin slaan?. ... 19 Leg op mijn hoofd Uw handen! 20 De zee 21 In 't woelig denken 22 O God, leer mij Uw boodschap te verstaan! .... 23 Was al mijn struikelen? 24 Laat mij langsaam niet verbloeden! 25 'k Heb stank voor specerij 27 Bladz. Ik droom mij weg 28 Nu is 'et of mijn sel de golven slaan 29 SELSTEMMINGEN: Zelfbegrafenis 33 Aan de nacht 34 'n Kindje is ons geboren 35 Naakt 37 O, makker, huil toch niet! 38 O, oude vesteboom! 39 In vale gevangenisselle 41 Wrange smart 42 De purpren zon 43 Justitia 44 Dromen 45 Zo bidden hielp 4° Lentedag 47 Vragen 4° Lentëverlangen 5° Avondvrede 52 Bladz. De wondere wind 53 Aan Oscar Wilde 54 O makkers, lacht! 55 In mijn diep en donkere harte 57 Op de tweesprong 59 Doodsangst 61 Schijngeneugt 63 Wanneer? 64 Herinneringen 65 Goede Vrijdag 67 De Brief 68 Gevangenis bij nacht 69 Late Zomerdag 71 Mijn ziel was zeer ontroerd 73 Davids verwachting 74 De Avonddroom yc Grootvader! 76 1