1350 ^4 176 NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 I mm LINKS-RICHTEN PRESENTEERT u GEVANGENIS GEDICHTEN GEERT v. OORSCHOT OMSLAG HENK BRUYNTJES De Gevangenis Daar staat het huis van ellende, het huis met zijn puntige torens, zijn donkere strakke daken, zijn onbarmhartige deuren, zijn strenge vierkante ruiten met dreigende tralies er voor. Daar staat het huis der verminkten, van alle getrapten der wereld, van wreed door een noodlot verwoesten, het huis van wrok en van haten, van vertwijfelde 'bittere harten. Daar staat het huis van de stilte, de wrede, hardvochtige stilte, de stilte, zo vol van verwijten, van droevig klagen en kreunen, de stilte, die moordt en vertroebelt, en je kop zo krankzinnig kapot maakt. Daar staat het huis der belasten, der zondaars, zo noemt hen de wereld. Doch mensen ! 't zijn tooh onze broeders, die al onze liefde verdienen, want ons is de schuld van dit alles : wij hebben mede de wereld gebouwd. Kerstmis Er staat in de kerk een kerstboom, maar de lichtjes branden niet. Komt dit door broeder Jezus, die ons hét Licht verbiedt ? Wij moeten psalmen zingen, van 't kindje in de krib — mijn keel is dichtgezwollen, mijn tanden bijt ik door mijn lip. 'k Sla met mijn bleke handen, mijn beide oren dicht, mijn moede ogen houd ik strak maar naar de grond gericht. Van liefde spreekt de predikant en van barmhartigheid — 'k Denk aan mijn eigen jongste kind, dat om zijn vader schreit. 't Is waar, ik heb gezondigd, hetgeen ik deed was slecht, 't Is zeker Jezus strenge wil, dat 'k met mijn tranen vecht. Er staat een kerstboom in de kerk, maar de lichtjes branden niet, de boom lijkt mij zo dor en dood en donker van verdriet. Ik hoor niet wat de preker zegt, 'k Wil zijn gezicht niet zien, 'k Zou willen schreeuwen, krijsen en vloeken ook misschien. Dan werd mijn straf maar zwaarder, dan ging ik naar 't cachot — Ik vloek en vrees en smeek en bid de kerk, de boom en God. De BewaarJer Er is een bewaarder, die altijd fluit, en zingt als een kwajongen. Ik weet maar niet wat dat beduidt, zijn vreugde lijkt gedwongen. Soms doet hij de seldeur zo langzaam dicht, als weigeren zijn handen, dan wordt heel bleek zijn goed gezicht, dan knarst hij op zijn tanden. 't Is of de sleutels hem te zwaar dan in zijn vingers wegen. En kijken we even naar elkaar, dan doet hij heel verlegen. Doch op een avond, dat ik moe en heel verdrietig was, deed hij de seldeur niet meer toe en vroeg of ik zijn makker was. De LewaarJer zonder geweten Ze zitten er achter — en ik heb de macht, want ik heb de sleutels, Mc ben de wacht. De schurken, de boeven, 't gevaarlik gespuis, te goed is nóg eig'lik dit sellenhuis. Ik loop langs de deuren en loer door het glas — ik zal het wel krijgen dat boevenras. En mochten zij komen ooit tot verzet, dan heb ik ze gauw in het dwangbuis gezet. Ze zitten er achter — en was 't maar voor goed — Daar is er niet één nog, die zwaar genoeg boet. Ik heb de sleutels en rinkel er mee — dat vinden ze prettig en 't maakt hen gedwee. De Bloempot De bewaarder heeft een bloempot bij nummer 8 gebracht — zijn masker plooit zich rimpelend, want heel zijn tronie lacht. „Bewaarder", zegt hij, luid en zwaar, heb jij z' ooit zo gezien ? Ik wou ze nog niet ruilen voor een vliegmachien. 't Is van de baas toch prachtig, dat hij bloemen bij ons laat — Dat dacht ik ook, zegt de ander, die steeds zijn plicht verstaat. Zodra de deur weer valt in 't slot, prikt hij voor 't kleine gat, zijn zakdoek met een spijker vast, die hij gemazzeld had. Hij trekt de plant de bloempot uit, en keert haar onderst boven, wat rolt daar met de aarde uit ? Hij kan het haast niet g'loven. Een rol tabak, een sigaret, een doos met lusifers — een rumboon en een suikerspek die smaakt als jonge kers. O, lieve heer — zegt hij luid op — Ik dank de lieve God — die direkteur van ons gesticht is stapel, stapel zot. De Kindermoordenaar Ik heb mijn kind vermoord... Waaróm ik 't heb gedaan ? Dat gaat zo'n rijke rechter toch geen bliksem aan ? Want wat snapt die van 't leven ? wat weet die van mij af ? Hoogstens van mijn zwarte wieg, nog beter denk ik van mijn graf. Wat ligt er tussen wieg en graf ? Eén stuk rampzaligheid — 't Is beter, dat mijn enig kind maar onder de aarde leit. Want enkel de aarde is nog warm, want enkel de aarde is nog goed. Ik ben een kindermoordenaar ? Ik vind het best, ik vind het goed! De !V«cl»tLew««rcS«?r Wie loopt daar héél, héél zacht mijn deur voorbij ... wie schuift dat kleine klepje, stilletjes op zij ? Wiens oog loert daar naar binnen, , wie kijkt mij aan ? Zou die vreemde, vreemde man iets van mijn hart verstaan ? Waarom zwijg je makker ? vraag ik hem. Ben jij nog altijd wakker ? zegt een warme stem. Je moet maar gauw gaan slapen, anders duurt de nacht te lang. En met zijn vuist beukt hij de deur — en schuift weer verder door de gang. GeLeJ vnn een Loef 't Is in de kerk zo'n lollige boel — 't Is in de kerk plezierig — de zendeling met zijn gestreken smoel — vindt God zo goedertierig. Wij zitten er allemaal in een hok, potverjandorie, het is zo'n pretje — al dreigt er wel meer dan eén gummistok — Het is ons een god'lik verzetje. Als de zendeling bidt, dan bidt je mee, soms scheelt dat nog wat met je eten, laatst nog een hele kroes met tee, die waren ze zo maar vergeten. O — lieve Jezus, hoor mijn bee — Snoer toch die vent zijn bek — Neem hem toch na r de hemel mee — 'hij maakt me stapel gek. transport Ik moet op transport als een meubelstuk, ik ga naar Het Hof om een beetje geluk. Ik moet op transport in de autobus — daar zit je gezellig en warm en knus. Een hok zonder licht, met een ijzeren deur, je zit er gebukt in benzinegeur. Ik moet op transport naar het Haagse Hof krijg ik een jaartje, dan is 't nog een bof. Ze grabblen zo gretig in die grote zak. Ze vonnissen lachend en op hun gemak. Ik moet op transport in de autobus, ik denk aan mijn moeder en aan mijn zus. Zouden zij komen ? Ik hoop maar van niet. Dat spaart hen tenminste een beetje verdriet. Ik moet op transport naar het Hoogste Hof, daar zitten de rechters tot 's Heeren lof. De WanLopige Hij heeft een damsteen ingeslikt, om maar eindlik weg te mogen uit de sel, door God beschikt zonder 't minste mededogen. Hij wordt naar 't ziekenhuis gebracht, waar z'm zullen observeren — en hij diep-weemoedig lacht als men spreekt van opereren. Ondanks al de wrange pijn, die hij kreunend krijgt te dragen, kan hij toch gelukkig zijn, omdat nu voor hem de dagen niet meer stil en eenzaam zijn, niet meer tussen kille muren — want die bittre, bittre pijn kan hij langer niet verduren. De MquwerLer Hij stompte zijn vuist door het harde glas — toen al zijn geduld ten einde was. Hij wist niet meer. wat hij dacht of deed, tot hij wanhopig zijn pols doorsneed. Toen vloog hij krankzinnig tegen de grond en sperde wijd-open zijn bleke mond. Toen op het geschreeuw de bewaarder kwam — de dood het licht uit zijn ogen nam. De jVlrtjoor De majoor draagt een bril en een platte pet — zijn stem is kil — zijn woord is wet. Zijn ogen zijn bard — zijn blik is scherp — de majoor is geknipt voor t gevangeniswerk. En als hij lacht, vals — blinken zijn tanden, De sleutels zijn altijd in bei zijn handen. De majoor is verliefd op verblijf in 't cachot, al maakt het de boeven hooploos kapot. De majoor is zo trots op zijn strepen, zijn eer, hij kent de stem Gods en de kristlike leer. De EnveloppenpIaLIter Nooit krijg ik brieven, geen enkele kaart, want ik ben immers de moeite niet waard ? Ik ben maar een schooier, een dief en een ploert — Ik heb geplunderd, gezopen, gehoerd. Ik plak couverten, wel 1000 per dag — vals is mijn tronie en bitter mijn lach. Verejel Jïnej Brand! Brand ! Brand ! Ik schroei mijn hand, ik schroei mijn hoofd, ik schroei mijn hart, zo 'brandt de smart. 't Is of de vlammen mij tegenslaan, „drie kindren verbrand, dat heb jij gedaan". Brand ! Brand! Brand! Brand als ik waak ! Brand als ik droom ! 't Is of ik leef in kokende stoom. 't Is of vergelding mij stort in de hel —i de vlammen verbranden mij woedend en fel. Zelfmoord Een heeft zich opgehangen aan de buis der verwarming — Hij is uit zijn lijden verlost. Zijn lakens, aan elkaar geknoopt, zullen hem niet meer bedekken — de luide, harde morgenbei zal hem niet kunnen wekken. Hij droomt een goede, stille droom. De deur van zijn sel gaat weer open — zijn enige wens wordt toch eindlik vervuld. Nooit hoeft men tevergeefs te hopen. Nou 'hoeft die stille kameraad geen zakjes meer te plakken voor vijftien senten op een dag — de dood brengt veel gemakken. Hij ademt niet meer. Zijn naam heeft hij teruggekregen. De J onunee spreekt Kniel voor je krib, dan boor je Gods stem. En als j'm niet hoort, ligt de schuld niet aan hem, doch aan je eigen verstokte hart, dat kent geen berouw. Vrees-jij-geen-str af, voor je kind-en-je-vrouw. Kniel voor je krib. en zeg een gebed. Vrees de verzoeking van 't lazaret. De Stilte De stilte weegt als een loden last en drukt zijn hoofd naar beneden, vooral als het avondlik duister wast prevelt hij enkel gebeden. De stilte klemt aan zijn bleke hoofd, en nijpt zijn hart te samen — Zij heeft zijn vrouw en kind geroofd hij fluistert schor hun namen. Hij kan de stilte met zijn stem niet uit zijn strafsel dwingen — Zij blijft meedogenloos voor hem wreed en geluidloos zingen. De Zwerver Vers van 't veld, verveelt hij zich dood, pas heeft hij verorberd zijn avondbrood — Zijn voeten bewegen en willen gaan — zij schoppen tegen de muren aan. Hij vloekt en hij raast hü drukt op de bel. „Heb jij niet zo'n haast", zegt plotseling fel de bewaarder, die loert door het kleine gat. „Je hebt toch zo pas nog je vreten gehad." Zijn voeten bewegen en willen gaan. Zij schoppen tegen de seldeur aan. De Regent De deur gaat open, een burger verschijnt. De bewaarder roept: „orde !" en ik vlieg overeind. De burger bekijkt mij van top tot teen — hij vindt me zeker vuil en gemeen — want schamper trekt hij zijn bovenlip op — Hij heeft een ronde gezonde kop. „Heb jij nog wat te vragen of te klagen misschien ! ?" Doch voordat je' iets zeggen kunt heb je 'm gezien, want de deur valt weer dicht in het kleppende slot — Zo vraagt de regent naar je levenslot. De L roes Mijn hart is evenals mijn kroes, getrapt, geslagen en gedeukt. Ze hebben met mijn bitter hart Als met mijn kroes de muur bebeukt. Mijn hart is evenals mijn kroes, bedekt met roestig zwart, eens was mijn kroes zo glanzend als mijn kinderhart. Mijn kroes is oud en lelik en zij is leeg en koud, presies ook weer mijn eigen hart, dat wordt zo kil, zo oud. De politieke gevangene Op de seldeur bij het kijkgat — dat als boze ogen loert — staat gekrabbeld, haast-onleesbaar Vrede — Vrede — kom-o-kom. Op één van de beide planken van mijn harde, houten krib staat in blauwe potloodletters : Kameraad — Houd goeden Moed. Op het blad van mijne tafel onder 't gele licht der lamp : Smeed de zwaarden om tot sikkels, Leve' ons groot en heilig recht. En él deze goede woorden hebben mij veel moed geschonken — En ik heb met inkt geschreven op de selplank in de hoek : Eenmaal zal het sosialisme in het hart van ieder zijn. De wandeling Een-twee-drie»vier- Zo tel ik vaak tot honderd en nog meer — en met mij gaat mijn schaduw langs de muur — en veel gedachten zweven om mijn hoofd. Een-twee-drie-vier: de houten krib, die iedre nacht, mijn moede leden draagt, En keer ik om, tot zeven — acht — de zware deur door mensenhand gesloten. De Getallen Het duurt nog 100 dagen, dat is 10 x 10 — dan zal ik weer de wolken en de sterren zien. Het duurt nog 100 dagen, dan ga ik weer naar huis, nog 14 weken moet ik dragen, dit verdomde, zware kruis. Het duurt nog 100 dagen, dan zie 'k mijn jongens weer, ik laat ze rijen op mijn knie en honderd dingen meer. Het duurt nog 100 dagen 500 zijn er om — ik zou wel kunnen huilen dat ik weer in vrijheid kom. Het duurt nog 100 dagen, dat is 10 x 10, en als er 50 zijn voorbij, dan ben ik op de helft. en als ik nog 13 dagen moet, wordt net mijn jongen 9 ... ik moet nog 100 dagen, dat is 10 x 10. De Hongerstaker Hij weigert al rijn eten, en spreken wil hij niet alleen zijn ogen spreken van een vreemd verdriet. Zij staren schuw en schichtig, als werd hij fel bedreigd, men tracht hem te doen praten, doch hij zwijgt — hij zwijgt. En als de lange direkteur in zijne sel verschijnt, spuwt hij hem voor de voeten en vloekt en grijnst. Pas na een dag of zeven gaat hij naar ziekenzaal, daar tappen z enkel moppen en spreken schuine taal. Daar wordt hij vast gebonden, na woest en wild verzet, met strakke dunne koorden aan het witte bed. Kunstmatig wordt hij eindlik dan met dunne pap gevoed, opdat niet al te arm wordt zijn arme schooiersbloed. sStofc BS1H- De Spoiler Ik word een dikke rentenier, het leven is hier goed — ik word van al die ziekepap een man van melk en bloed. 'k Krijg op mijn tijd mijn kuchie, en ook mijn kroes met tee. en elke dag mijn luchie — 'k Ben vrolik en tevree. Buiten is het guur en koud en beter is het binnen — op die manier word ik niet oud — 'k Ben opgeruimd van zinnen. Alleen ontbreekt mij 't potje bier — en een pittige sigaar — doch eerlang komt dat nog eens hier geestdriftig voor elkaar. De gemene vent Ik draag een masker voor mijn fatsoen — laat mij daar ook toch nog iets voor doen. Daar is er niet één, die mijn tronie kent, ik ben maar een valse gemene vent. Ik ben maar een nummer en niet veel meer — Dat laten ze voelen keer op keer. Ik draag een masker van pijn en smart — gemeen, gemeen is mijn bittere hart. De „Kraak Jongens — ik heb er zo'n krakie gehad, het zal me mijn leven lang heugen, 't Is enkel zo bitter jammer, dat mijn hart maar niet wil deugen. 'k Had me juist heel vroom bekeerd van al mijn verdrietige zonden, een heilsoldaat had mij geleerd de smart van Jezus wonden. Maar toen kreeg ik plots weer zo'n prachtige die ik niet kon laten glippen — [kans, eerst deed ik met een meid een dans — tóen kon 'k naar binnen wippen Er lagen stapels goud en geld — papiertjes bij de vleet, ik stond waarachtig stom-versteld, wat of dat geld daar deed. Ik leed al dagen lang gebrek, geen sent had 'k meer op zak. Ik werd waarachtig stapelgek, en onder mijne belse klak stopte ik al de papiertjes weg — mijn zakken deed ik vol — God zij met ons — God zij met ons — dat sloeg mijn kop op hol. En dat de politie mij heeft gevat — Komt door die verdomde meid — die had naar 'r zin niet genoeg gehad — voor 't uur, dat 'k met haar heb gevrijd. Ze heeft me verraderlik aangebracht. Doch toen op mijn deur werd geklopt, dat men mij aan 't guldens tellen dacht, had ik ze al veilig verstopt. En als ik weer vrij kom over een jaar, dan hoef ik niet vroom meer te wezen, al kijkt de heilsoldaat dan raar — zijn Heer zal ik niet meer vrezen. Jongens, ik heb er zo'n krakie gehad. Het zal me mijn leven lang heugen, 't Is enkel zo bitter jammer, dat mijn hart maar nooit wil deugen. Ze mogen Ze mogen luid niet zingen — en zachtjes — ook maar niet ze mogen enkel horen, de Here, die gebiedt. Ze mogen enkel boeten, voor wat er is misdaan — al zijn ze boef, ze moeten toch naar de hemel gaan. Ze mogen luid niet spreken — dat is een streng verbod — de zonde moet gewroken, dat is de wil van God. Ze mogen enkel luistren naar wat de stilte zegt — Dat is het hedendaagse — het hoogste mensenrecht. GEDRUKT BIJ FIRMA G. BAKKER, LAANSTRAAT BAARN