NATIONALE BIBLIOTHEEK UIT DE BIBLIOTHEEK VAN WIJLEN Dr. WILLEM KLOOS TE 'S-GRAVENHAGE JRL. 402646 ® 33136 - '40 verzen van LiÜ GtCCTi. Van deze uitgave zijn 30 exemplaren getrokken op Japansch yamatopapier van Fa. C. G. A. Corvey. Deze exemplaren zijn voorzien van de handteekening van de schrijfster en genummerd van 1—30. uitgeverij ..De Driehoek" Bosch en Duin 1934 INHOUD. Bede 9 Beeltenis Holland 12 Pastels: Uw bleeke handen 1 3 Heengedreven 16 Liedje 19 Verslagen 21 Verzuchting 23 Golfslag: Mijn liefde deint in mij 27 Ik leef niet meer 28 Gloed: In 't hart van mijn hart 31 Vuur ben je 32 Stil over je heengebogen 33 Mijn liefde bloeit 34 Als losgebroken paarden 35 Mijn liefde is als 36 Offerande 39 Verlaten 4 | Because of you: Perhaps because you are 45 Only you 46 Once, I know 47 Spring 5 j Songs: I kiss, when my soul 55 Wing'd passion 56 Just to hold 57 Agony 59 Presence: I think of thee 63 The pain m me 64 Slavery 67 Clamour 69 The dead town 71 For always 73 Arise 75 I shall remember 77 Credo 79 I shall remember Credo A UNE ROSE DE CHINE. P^ée et fanée - mah oous étiez si belle que la beauté s'endormit dam Ut feuiües crUpees. Et la triton conquit dans cette vie douhureute éclaimt, tel un soleil éblouissant, sur la beauté éternelle. BEDE od, geef nüj dat ik groot en sterk word in mij, dat wat daar is, VJ in hellen gloed hoog uitvlamt boven my. Breek, God, de keetnen van wat in nüj ligt gebonden — wat grooter is dan ik en wat ik hinder en gevangen houd — dat 'k niet mijzelf zoo zwak en nietig weet. God, laat nüj groeien groot, dat ik kan gooien als met blokken erts van binnen uit naar 't licht, zoodat de muur der menschenzielen openbarst. Verbrijzel Gü de ketenen, o God, van wat Gij in mij hebt geknecht Het is Uw waarheid, die het zal verkonden. BEELTENIS »R°nieo, Romeo, wherefore art thou Romeo?" TUT erd gij geboren om in zoo korte levensstonde het sterven te verW staan — het marmerbleek gelaat met aad'ren blauw doorploegd ornhooggeheven, versmolten in de maan? Doorlucht ge Romeo, twijg van *t verbloeid geslacht van Montague, het stralend voorhoofd weggeborgen in donker zijden haren, brandend roode lippen in ademloos verlangen wachtend, onbewust vaneen gespleten, de wyde oogen smeulend, matgeslagen, verbergend 't laaiend vuur, waardoor gestaag uw jeugdig lijf verteert, het fiere hoofd verstard van liefdepijn. Trillend, een vlinder, die zijn vlerken spreidt tot vliegen, bereid, gespannen, weg van de aarde in Julia verzonken — dat, wat niet mocht m t leven, afdwingende den dood. Zoo staat gij in den maanbestraalden sneeuw. Als achtergrond de koepel van Verona's hemel. Uw leven iedere seconde heengegeven spoedt naar zijn einde. En achter u verrijzen hooge witte Druschkys, de rozen van het graf, blank als de sneeuw, wit glanzend als de zjjde van uw kraag op 't donker van 't fluweel. Gü staat als door een haag omgeven, een hoogen haag van groen en lichtend wit, waardoor de plekken lucht als blauwe vlindervlerken glanzen in den nacht — een aanvoelen, een voorteeken van dat, wat komen moet. HOLLAND Schoon is uw horizon, — wyd vlietende oneindigheid, waarin de vleugelen der ziel zich spannend uitslaan langs het blond smaragd-groen uwer dreven, malsch, als vermengd met druplen melk, doorweven van het stofgoudrag der zon, — land met uw waterstroomen, ruischend langs 't prachtig groen van het geboomt, omsluitend u met breeden bandentooi, land met de luchten van getemperd glas, waar wazig de doorlichte wolken drijven, een mengeling van kleurenpracht ondenkbaar, — verre verschieten, ontrollende geheimenis der teere nevelen opalen kleur, fatamorgana, van waaruit droompaleizen en hemelsteden wiss'lend worden en vergaan in ijle ongrijpbaarheid. De gouden bol der zon, een strakke cirkel in de lucht, vereenzaamd, vreemd — dan blozende, een vurig oog, een bloedend hart. . . windend om 't schaamrood, schuw gelaat de nevelen, zich hullend in de zeven sluieren, die van Salóme's ranke lichaam vielen, verbleekend meer en meer . . . een licht omfloerste maan, een schim, wegstervend in onzichtbaar ondergaan. De looden wolkenbanken, een groot gordijn, loom schuivend over 't lichtende gewelf, latend het al in een koel-grijze kleur van rust en vrede, beidende den nacht PASTELS Uw bleeke handen zijn zachte banden voor u en mij, hun stil bewegen is t leven weven voor u en nuj, hun heimelijk beven het innig streven van u voor mij. O kon ik verwerven wat uw handen derven voor u van my en gansch doorgronden hoe zacht verbonden zijn zielebanden door stille handen voor u en nuj. Heengedreven, op vleuglen die zweven, weggestegen uit het werklijk leven door droomelanden, met stille handen om te begroeten dien 'k zal ontmoeten in heimlijk bangen van zielsverlangen. LIEDJE Soms ben ik zoo gelukkig, dat ik bang ben, kind, dat ik in den morgen je niet weder vind. Soms ben ik zoo gelukkig, dat 'k niet kan verstaan, hoe het verder leven hand in hand kan gaan. VERSLAGEN Als een gewonde aad'laar zijt gij neergezegen, van uit den ziedenden orkaan en hebt uw smarte pijnlijk uitgekreten en hebt de wonde dieper nog gereten. Ik heb het wringen van uw ziel gevoeld en 't zenuwschokken der gespannen spieren en 't namelooze, grenzenlooze onmachtvoelen, waaraan uw vleugelen zich blindelings te pletter slaan. En dan het oplossen, het uithuilen, het onderdomp'len in den wanhoopspoel en langzaam, langzaam het tot kalmte komen. Toen kwam de slaap en overviel u in mijn armen, zooals een kind met nog bedauwde wimpers en nu en dan een traan van uit geloken oogen, een snik nog af en toe, maar toch reeds rustig ademend, een plant gelijk, die na een zwaren storm weer opleeft en zich zelf wordt Wat is het leven sterk, dat men niet sterft aan smart VERZUCHTING De dag was bleek en lang vandaag, mijn lief, en schreien deed de lucht in eindeloos verlangen. Hoor ik dan niets, mijn lief, vergeet gij mij? De grijze wolken jagen zoo rusteloos, mijn hef, als waren zij mijn hart wild en verloren. Waar zijt gij dan mijn lief, wat bangt gij mij? De vochte winden zuchten dof door de lucht, mijn lief, het snijdt in nuj als felle pijn, wat doet gij mij? Kom, liefste mijn, laat leven nuj of sterven. GOLFSLAG Mijn liefde deint in mg', wüd als de zee, voert nüj, een machtelooze drenkling, mee. Houd me in uw wiegende baren omvangen, blusch, spattend zeeschuim, myn brandend verlangen. Ik leef niet meer, ik droom, ik ben verloren in Paradijs of Hades — tot mijn schroom, ik weet niet waar. GLOED In 't hart van myn hart ztft gü, in mijn bruisend bloed krijt gij, in nujn zielsverlangen zingt ge, in mijn jagend leven dringt ge. Vuur ben je in nujn handen, gloeiend weerkaatst in 't vuur mijner ziel. Vlammen hoog branden in laaiende haast — nujn weerstand viel. c til over je heengebogen, in nujn armen vast omsloten weet ik je een met nuj. Stervend in het ademlooze, zwervend in het bjdelooze vluchten wij, handenvrij. Verzinkend in het bodemlooze, dravend wijd in 't grenzenlooze, eindeloos stijgen wij. Mijn liefde bloeit in nuj, een overdaad van donker roode rozen, die in nuj stuwt en strengelt en vertakt *t Is of tot in nujn diepste wezen alles bedwelmd, vervuld is van haar geur. En uit nuj stijgen zü, verbreedend zich — en om nujn hoofd winden zü zich tot purpren doornenkroon en op nujn lippen vallen zacht de donk're bladeren als droplen bloed. Mijn hals en borst zü zijn gevangen in purpren pracht de roode stengels knechten en omwinden rruj, zü houden nuj weerloos bevangen. Als ik moet sterven in hun weelderige omarming, zoo kom dan Dood, geruischloos, zonder haast en voer mij door een rozentuin tot God. Als losgebroken paarden over purpren bei rennen wij doorklievend schemerweiden — voort, in den nacht zü aan zij. De bodem buigt, steunt kreunend van 't dreunend gewicht. Uit d' aardkluit slaan vonken hoog, fel en dicht Mijn liefde is als een brandend woud, woedende vlammen in knetterend hout Mijn adem hijgt, nujn leven dreigt de vlammen slaan nuj in 't gelaat God! Hoe dat slaat zoodat ik stil moet staan en wankelend nujn oogen sluit Wat vang ik aan, is 't al nu uit? OFFERANDE lVfün lotosbloern, die 't zonneÜcht gevangen houdt in 't teere geel ATA der bladeren, de stralen in uw gouden hart als offervlam aan Aphrodite s voeten draagt — hoe ligt gij brandend, blakend, bloeiend openspre.dend wijd uw kelk, verwasemend, verdroomd in stille oneindigheid. Wat deert u, dat uw hart zich binnenstbuiten keert in 't stervensuur en niet gelijk uw zusteren, zich duit, om diep in zich den dood een graf te bien? Strekt uw verlangen, stervenswars, den dood vergetend, zich hier nog tot in d' eeuwigheid? VERLATEN ' I e midden van de stilte mijner eenzaamheid voel ik de levensebbe van mij vloeien, beluist'rend het verleden in verlorenheid sta ik geankerd in mij, als in boeien gekluisterd, roerloos in een nachtvisioen gebannen door onzichtb're kille handen van grijzend schimmenheir, legioen mij knevelend in gruwelbanden — hijgend zie ik wijken wat ik volgen moet, stervend zinkt in mij 't verloren hoogste goed. BECAUSE OF YOU Perhaps because you are not real and never did exist, do I so love you dear, can I just teil you all and never tire of you. — As a small child you were my fairy prince, as a grown girl, mostly a sprite, a maiden frail, my friend and my true love. Now as a woman, you are oft my child, ideal of mine, wing'd angel-face and all my love. — Your image hovereth around me in dream and waking, far, far, urreachable, but always there. In life, because of you, love passes on, no human hold is strong enough, because of you. And passing kindred souls with outstrech'd, trembling hands I often gripp'd and feit their sorrow Iikewise burn in me. I crav'd to soothe them. . . and I fail'd, because of you. I gaz'd on you and, blinded, I could see nought else. I am not sorry... I do not repent. . . because of you I'ld go through all agam. — You never had compassion, never came you nearer towards me. Far, far away from me, as a bright star from heav'n you shone. You beam'd your wondrous smile and bound me in your mysterious grasp for ever. — Inspire me then with beauty, music, poetry and dance and lead me on through life. Perhaps beyond the grave will you come near, where parting is no more. Will you then spread your wings and fold me to your heart, making me one with you? Only you can make the angels smile, Only you can make time stop a while, Only you can make the wild waves calm, Only you can bring a sad soul balm. Only you can lull my life a dreaming, Only you can make my sorrows seeming, Only you can make all darkness light, Only you can make love's sunrise bright. /jnce, I know, we shall meet again V^and birds will sing around us, the wind will whisper to the clouds and the clouds will laugh and weep for joy. The gate of heaven will open wide and the light that descends will darken my sight and the haze before mine eyes will blind my soul. Once, I know, we shall meet again in the ahine and glory of love. SPRING A/T y sou^ was as a '*tt'e child, JLVXyou took its garments from it and kept it standing naked, shy, trembling with fear and anger. But then you held it to your breast and kiss'd it warm and made it rest, until it smiled for wonder. SONGS Ikiss, when my soul is lost in thine and I no more know which is yours or mine, Iike a stream breaks its bounds to be lost in the sea, so our mortal being has ceas'd to be, floating in bliss, lost in nothingness, in the moonlight of our tenderness. Wing'd passion fans thy face, my love, dark'ning the light in thine eyes, my love. In my arms like the trembling weed, my love, art thou drawn by the current of life, my love. Drinking the breath from thy lips, my love, down to the ground — in the endless, my love. Just to hold you in those arms of mine, just to stop the hollow in my heart to pine, just to feel the weary space between us, just to feel love's heartbeat throb within us. AGONY \V/ aiting — with longing like surge of the sea, VV waiting — wild clouds chasing over me, waiting — the wind beats the dull day breathless, waiting — my soul heaves on billows restless. O love — Waiting while the grey day passes, waiting in the endless night, waiting — my head moves in torture, waiting — my eyes void of sleep, waiting with the ghosts and shadows shaping you out of the dark, O love — With the first faint daylight-glimmer, Pegasus, o come to me, scatter clouds with thy swift pinions, outrun day with fiery feet, take me to my love, wing'd pilot, if he cannot come to me. O love — PRESENCE I T think of thee in the stillness of the night. I am Ionely, beautiful and pale. My body longeth for thine arms to enfold me, my lips are parted with desire. Mine eyes close, overcome by their hunger and the perfune of my hair surrounds me. My soul is drunk. I am alone why, o Lord? — Life is waiting. And tears fall from my eyes with longing for thee. There is nothing but the singing of the quiet in my room. Until it seems as if God's angel kisses my forehead and brings me peace and a smile of happiness in my soul. The pain in me for thee has turn'd to song — sad, low and tearful, but rich, warm and tender. What thy fingers, touch becomes gold unto me. Thy lips are hidden flames in the night, thine eyes are burning amber smoth'ring the sun, thy trembling nostrils breeze-ruffled petals. Thy veil'd gaze bears thy likeness unto me for ever. Thy hair holds shadows of dark night's sweet mysteries surrounding thee, a cool, soft perfum'd cloak — Take me to thee, that I no longer fear my feelings and set me free. SLAVERY "VyT" ill you not lift the lid, wherewith you cover and opprera me so, vv and set me free? I cannot breathe, I cannot be myself, my soul is bound, you stifle me. Will you not set me free? I cannot see the sun, nor feel the air — I hate you so your hands are round my throat, you strangle me. Will you not set me free? You also suffer. I see your grey head bent over the book you read — I pity you. The silence chokes and weighs on us like lead. Will you not set us free? I laugh at you, for I despise you so, you feel it well, I know, you coward of conventionality! Will you not set us free? This hate of ours, it smoulders and it smokes, corrupts the atmosphere, it s poisonous, sure it will kill us both. Will you not set us free? O, if I could but run from you to liberty, but you will fetch me back. Those hangman's hands about my throat, murder, protected, sanctiond by law. . . I am afraid... I fear not death as much as I fear thee. CLAMOUR A lone, surrounded by life's raging turmoil, a world of wealth in me •L pent up, emprison'd — selected but for doom, bom to expire untouch'd, unknown, unvalu'd. Alone, the sarcasm, the agony of it! So much to give, yet none to give it to. Alone, shut out of life, a looker on, a soul cramp'd, seething with emotion. I am afraid, lost in this stern blank void. Where, where o Lord are those that hear and see and know? Where is the heart that waiteth, longeth, dieth like mine? And where, my God, can I trust me? — Thou an*wef 8t .not« nor nearest me. Thou art not shaken, nor yet troubled by mü pain. O give me strength, let me cry out to Thee and throw my ■uff ring at Thy feet, to make myself believe Thou hast compassion. THE DEAD TOWN I he sea is as a shell of pearl, J- the sky wide, empty, colourless. The sun has allmost gone to rest — Why am I sad? The trees are languid, melancoly, vague, they drip and weep against the paleness of the dying day. And lonesome are the streets, forlorn, deserted — I pass through many o' them, a stranger now. It's all so long ago, foregone and done with, it seems from a past century to me and I belong no more — This town, long dead, forgotten and abandon'd, cries out to me. And I, the only live thing in it, am afraid. FOR ALWAYS TVTow I am away from you, ' I can see. Now that I can see, you are there. Now that I behold you, you're with me, One with my soul, to loose no more. ARISE, ake from thy dream and lift thy veil of mystery, my soul, wherevv with thou coverest this life. And let me see beyond into the depth of riches, that I know. I SHALL REMEMBER Tf thou must go from me, my Love, 111 walk with thee unto the threshold of Death's gate. We'11 make that way together. I'll hold thy hand and watch each flutter of thy face, I'U harken to the whisper of thy soul. And when thou go'st beyond me where I can follow thee no more, I shall not be so sad, for I shall know the way we went together. Remembring, thou shalt be with me. And when I'm call'd I shall not fear, for I shall know thou art awaiting me. I shall remember. Thou shalt be near to me in death, I'll swiftly pass his shadow unto thee. CREDO 'T'he love in me is vast as heaven. It belongs to no one, it doesn't #• belong to me. It belongs to the universe and to eternity, it belongs to harmony. That's where we touch as we pass by. BANDONTWERP WIJNAND PHIEUX