De Oldehove rijst, het landelijk kasteel nu neemt den beker weg — ons rest één teug teveel! De poort hangt ongesloten in den tijd nu kiest u heden: hel — of zaligheid! De deel raakt breed verlicht en vol rumoer nu om en om dan: dood — of paarden boer! De daken steken dreigend naar de lucht nu vliedt gezwind! rijdt op met minst gerucht. De laan schiet wit en zwart open en dicht nu kermen de gedoemden onder 't laatst gericht. De boomen rukken loof en takken schuin terzij nu schatert de Achtervolger zeer nabij! De dorpsklok jaagt vier slagen in den nacht nu Booze wijk! voor Kerstene kracht! De kim in 't Oost raakt brandend opgeklaard nu snikkend zoekt den Engel met het zwaard. De weg wijkt naar een weide met een kruis, nu neem dit leven, breek dit leven, Kruis! „VALE...." Nu mij uw handen zijn ontnomen en 'k niet meer door uw oogen zie, nu 'k woede en wanhoop nauw ontkomen mistroostig tot uw spiegel spie, nu van de korte donkerblonde lokken één, u eens kalm ontroofd, lang op mijn handpalm als een ronde vlam brandt en traag tot u verdooft, nu ai de jaren van mijn leven . in dit eene oogenblik gestort door éénen huiver zijn gedreven tot heugnis, die ontreddering wordt, nu dit herdenken doelverloren mij noch vertroost, noch vrede laat en zonder rede of roep te hooren nog uur aan uur bang tot u gaat. nu mijn mond wacht vergeefs den uwen nu mijn ziel zoekt vergeefs uw rust nu niet de wilde driften luwen nu gij mij niet meer tot u kust. nu mij verwart het heete peinzen wat ik nog zonder u zal doen.... nu mijn gedachten duizelend deinzen van toen naar nu — van nu naar toen, „vale...." DE SCHOONE SLAAP Ik peins verbaasd: hoe ik toch ben ontwaakt? De nacht ruischt door het huis, de kamer rust in duister. Waar schuilt de hand die mij heeft aangeraakt? Ik tast in 't niets, verwacht vergeefs, en luister. Het uur vliet langzaam voort, er klinkt geen kwaden klank van klok of wekkersklop met tergende signalen. Maar van het leger naast mij, bloode en rank reikt liefste, naar mijn oor uw lokkend ademhalen. Hoe ligt ge daar: een slapend mensch, een kind! Heeft God u dezen nacht, zooeven eerst, geschapen? Daar waakt zoo vaste vreê, die alle onrust bindt dat 'k wensch noch ducht, en u ontroerd laat slapen. Uw adem zingt in 't suizelend wervelen van den stond, uw lichaam raad ik bij dien zang zachtjes bewogen vlot komt, in dronk na dronk, langs 't smal halfrond der lippen 't zuivre leven tot uw mond getogen. Leven, o groot geheim: 't is in u en rondom, het daalt op u, en dwaalt weer weg in stille stroomen uit lichaams innigheid — nu *k bevend naderkom zweeft, wademt het mij toe met zoete aromen. Ik voel de zoele golven van uw bloed uitdeinen aan mijn hart als op een strand de baren, geëffend ligt de zee van onzen wildsten vloed, uw kalme luwte doet mijn laatst geril bedaren. Stokt soms uw aad'men, als gij dieper zucht: uw lach, uw stem en 't daagsche rap bewegen van al uw leden bloeit uit dit zeer klein gerucht als een bedekte bloem, die plots ontluikt, mij tegen. Lief, zijn wij ooit zóó teeder één geweest? Uw wezen heft zich naar mijn toegenegen wachten, onwetend zweeft uit *t blank verblijf van lijf en geest o lief, terwijl *k eerbiedig bij uw leger kniel uw droom met lichte vlucht naar mijn klare gedachten — wij zij in één geluk thans gansch aan 't aardsche ontstegen, en met mijn kus uw warme voorhoofd zegen: ons lichaam is voorbij — nu zijn wij enkel ziel! O boeg, schuin naar den hemel gedreven! muziek, die wij hijgend en stervend beleven, golven, golven wentelen onder den steven. Rust en onwaarlijk licht hebben bedrogen recht sturen wij aan op driftige oogen, hoe moet ik uw blijde woede gedoogen! O wals, o melodieën van vrede wij worstelen rond en hebben geen reden maar de dood en het leven hebben geen reden. Wég, wég met waarheden en wanen wij hebben geen reden en vinden geen tranen, o kind, lieveling, geen tranen, geen tranen. AFSTAND VAN U Is dit dan waar — zijn wij nu ver genoeg gegaan lief? — Weifelen maakt bedachtzaam en niets erkent de stugge ziel zoo langzaam dan deze smart: voor ditmaal is 't genoeg. Keeren wij hier? en gij gaat mij verlaten? Hoort naar den vogel, die daar henenvloog — keeren wij hier, er rest geen grond tot haten, beminde, zie: mijn oogen blijven droog. En na het afscheid valt er niettemin een stilte in over alles, maar niet om te weenen de stilten zijn gehard — waren wij om dit eene te licht ontroerd? — De dingen hebben zin: Wij zullen enkele dagen steun aan stilte hebben na enkele dagen al geen steun meer noodig hebben getrouw als eenzamen door de vervreemding gaan eenzaam en vreemd, — maar ver genoeg gegaan. AFSCHEID VAN HET EIGEN IK Nu zitten wij over elkander aan de tafel daar is een lijn getrokken tusschen u, — Ik —, en mij. Wij waren altijd toch tezaam, en dagelijks vond ik u toch, dagelijks doende waren wij? Wat zit gij daar dan tegenover mij zooals een gast aan een gedekten disch dichtbij nog, maar die toch al voorbereid scheidende en zachtjes aan 't vertrekken is? O, de groote rij, de rij die al vertrokken is.... Gaan wij nu óók, Ik? zeiven, en tot rust? Wat is de kamer stil, en dit korte gesprek ook al niet opgewekt, en naar het gasten lust Och — laten wij vrij-uit zijn. Gij en ik hebben niets kwaads te duchten van elkander en daarom dulden wij dit oogenblik dat-is de breker onzer woorden, de aanrander van 't klein geluk, gelegd in onze handen. Ik, nu gij wijkt van mij zal ik niet met u gaan o neen, niet langer met u, maar van de eigen onrust los, nu naar den Ander gaan en bij den Ander tot mijzelven komen.... INHOUD De oude vesting Gorinchem Lunch-muziek Dolce far niente . . . . Motorrit Vallende vliegers. . . . De reddeloozen . . . . Uitvaart Druipende dennen De onvoltooide toren Wij blinden Beloken knotwilg . . . . Liefde's verjaardag . . . Leeuweriksliedje * O, dit verwondert Laatste avondtocht . . . Vagebond's bloem . . . Nu weet ik j „Vale...." De schoone slaap ... Koningsgraf . . . . Middagliedje .... Onder den storm . . . Afstand van U . . Afscheid van het eigen ik KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN DE INTOCHT Opgedragen aan C. J. NEELEMAN DE INTOCHT DOOR A. J. D. VAN OOSTEN UITGEVERSMAATSCHAPPIJ HOLLAND AMSTERDAM MCMXXX PE OUDE VESTING GORINCHEM Het dorre veld rijst naar de vesten, donker onder de zon, in 't Westen gelegerd tot een tyrannisch fort rond den trotschen toren, plomp en kort. Wij zijn uit den warrel van dijken en vaarten geraakt tot de wijken vóór in de stad, langs een brug, een poort — niemand hield wacht of vroeg ons het woord. De vesting ligt dood en verloren een schaduw van eeuwen tevoren; vale en gehavende klompen steen staan de zwijgende huizen opeen. Over groen mos op de betonnen bastions nemen wij vrij de kanonnen brokkelig in het tam muurgebit oud-brons onder rood-roest, in bezit. 't Verleden heeft de vlag gestreken het is verwonnen en bezweken.... Maar als de opslag van een vizier glinstert daar plotseling: de rivier! Stil leidt ze ons langs haar lichte zoomen naar nieuwe welvaart — jonge stroomen leven vinden we — achter de gracht in de randwijk tiert weer jeugd en kracht. LUNCTMvïUZIEK Eén rept de vingers langs de toetsen en jaagt er zijn behagen ziek, hij wringt het lijf en speelt zijn poetsen aan maat en neergevlijd publiek. Eén prest den strijkstok, in vervaren, en stoot de smarten van het lied uit de ontstelde ziel der snaren — een daemon, die verdriet vergiet. Eén tokkelt de gitaar, beminde gezelle in zoet en traag beklag, hij prevelt beden in den blinde en weeft zijn weemoed door den dag. Het trio nikt ontdaan zijn halzen en snakt naar adem en naar bier, en grijpt na 't bier een nieuwe wals en valt weer aan snaren en klavier. Het rept zijn vingers, wild van leed; het kromt zijn strijkstok, vol misbaar; het prangt zijn droevige gitaar; en 't menschdom lacht, en 't menschdom eet DOLCE F AR NIENTE Dit feest: met kalmen slaap den nacht, met nijver werk den dag verdrijven, hoe schoon is 't, om in woordenpracht fraai en uitvoerig te beschrijven! Dit is het onbedreigde deel van allen, die in braafheid wandelen; die nooit te weinig, nooit te veel van 't leven om genot verhandelen. Bedaard, van 't ochtendblad tot wen zij 's avonds laat hun perken gieten, sticht ons de fiere deugd van hen die nooit den breeden weg verlieten. Dit lot, mijn lief! het strekke ons twee ten spot: wij gaan de domme streken van deftigheid en burgervreê vandaag volstrekt en ijverig wreken. Je badpak, 't gramofoontje, een stuk muziek, daar kunnen wij 't mee stellen! Bij 't ruim rantsoen van ons geluk behoeft niet veel méér mee te tellen. Steek over! staat en maatschappij ontvlieden we als twee hazewinden — hoe leidde ook 't pad weer naar de hei? wij zullen 't snuivende wel vinden! Nu kent ons lot geen zwaard'ren nood, dan 't handje permanente dennen dat schaduw op ons plekje schoot durend tot dezen plicht te wennen, op wat er wapp'rend hangen kon — o zedige arbeid onzer handen! — doet dit spektakel van een zon zijn vlammende seconden branden. Bedwelmd van licht, bedwelmd van geur, bedwelmd van ongetelde kussen: lief! 't leven is een schel likeur drink toe, om dézen roes te blusschen! Wij zijn, vereend met kruid en mos na zang en dans in droom gezonken, zóó lieten je armen me eindelijk los en heeft je mond mij rust geschonken. Draai je om, en doe je oogen dicht lief, als je moe bent van de pret en dus reden vindt om je gezicht zoo dringend op slecht weer te zetten! Wordt nu het uur van weemoed wrang, en moeten we aan het einde denken? Kom lief! het leven duurt zoo lang en 't wil je dienen op je wenken! Hoor toch die dolle gramofoon dit liedje treuren van verlangen en smachten — hoog tegen den toon — je zieltje, in een slow-fox gevangen! Vermag aan 't hart dat zooveel vroeg in 't lest dan niets meer te behagen? Nog lijkt de dag niet fel genoeg de smart niet gansch en al verslagen.... Laat dit onvruchtbare gewin lief, ons tot dieper durven stalen; wij streven naar een nieuw begin bij snel en zwaarder ademhalenl Dit, ongehoord, schenkt troost: daar zwaait een spin zich aan zijn eigen keten op de bespeelde plaat, die draait als de aarde, en zonder het te weten, hij grist en grijpt, laat zich maar gaan, en zit in de onbevangen vrede der snnpelen, wier lot en waan slechts reikt van boven naar beneden. Dit hart lief, al wat het begeert en aangrijpt — 't raakt er bij versperd en 't wil vluchten, doch is vastgekeerd, wij went'len in zeer kleine verten en blijven, hoe je 't wendt of vat mijn lief, er vastbesloten binnen — op dit rondvliegend levensrad zijn wij niet dan twee rosse spinnen. Ziet, hoe de lucht naar donder broeit — straf voor zijn puurheid — lief zoo moeten wat liefde tot verrukken gloeit wij altijd weer in zonde boeten.... Doch bij 't onzalige geding van deugd en ondeugd niet betrokken: de zon beschrijft getrouw haar kring en onze mond blijft kussen lokken! MOTORRIT De razernij van dit bewegen streeft iedere drift verwaand voorbij — wij hebben stout den dood bestegen, mensch, ga opzij! Wij zijn de duivelsche gevaren die daverend langs de straten gaan, wat komt, zoolang wij 't stuur bewaren 't er ook op aan?! Wij rusten slechts bij ruwer rijden blijmoediger, naar 't wilder wordt — te snél? Geen nood, mijn handen glijden voor 't nummerbord. Vervaard zwiepen de zware boomen en breken achter ons ter neer. Wat deert hun vloek? Hoeral wij komen immers nooit weer?! Daar daagt een boekt, een hek, een leuning grijnst om een onverwachte brug.... Wat vraagt de voet nog ondersteuning: spring! en val terug! Wat rilt dit vleesch? Den stuurman dank en diens kracht van geest —- dwaas is wie beeft! zijn wij recht van de dolle planken omhoog gezweeld, en gaan met meer dan tachtig mijlen — wat maalt een mijl, wat telt een out, wég aarde en aardsch-heid! >— luchtbezeilen, schuin over 't stuur! De vreugde van dit drieste streven vaart iedere angst bevrijd voorbij — wij zijn tot 't uiterste gedreven» hebt medelij *m hebt medelij.... VALLENDE VLIEGERS Brekende vleugels —* zee — en lucht, de zon vliegt aan zijn open raam, wij zijn niet vrij genoeg gevlucht, nu —een, twee, drie dan, in Gods naam. Het laatste werk — sluit alles af, zet alles stil, geruischloos zal de rouw zijn aan ons haastig graf na 't kort geweld van dezen val. Geef mij je hand, hier is de mijn' tot aan den laatsten zwaren stoot. Je kon mijn jonge broer wel zijn zoo vallen we tezamen dood. Niets meer te doen. Nu een gebed, hoe is 't, van dien verloren zoon.... De ontvanger is niet afgezet! hoor, 't vliegkamp aan de telefoon — „Hallo? — hier wij — de „Meteoor" boven den dood — storten voorover — adieu, adieu — geen drukte hoor — groet allen van ons. — Over!" DE REDDELOOZEN Het schip te gronde, de eenige boot verloren, de zware zee tegast in ieder ruim.... God sta ons bij — zoo Hij vermag te hooren wat onze monden onder storm en schuim nog klagelijk tot trage kreten wringen; het wisselt, ondereen, van schor gebed tot somber vloeken, angstig psalmen zingen en 't jammeren van den jongen, schel, ontzet, bij eiken plomp van een, per slot, vermoeide die glipt van 't eindje lijn dat houvast biedt. Hij hangt, de knaap, die gist'ren wakker stoeide nog met wie nu hij stom-weg zinken ziet, in haast daarstraks met 't vlagkoord vastgebonden op 't luwst, als jongste, achter den schoorsteenpijp, en voor den tienden keer alreeds verkondde zijn wilde schreeuw den rouw — viel stervensrijp een lichaam uit de rij die wij nog vormden, gezweept door wind en golf op 't zwichtend wrak, woest, sinds de nood ons dezen nacht bestormde, geslingerd tot zijn laatsten weerstand brak.... 't Is wachten op den dood; wij streefden tegen maar God! de kamp ging al te ongelijk: hij kon met overmacht zich overal vrij bewegen — óns, weinigen, bood niemand hulp of wijk, schoon 't land zoo na ligt, dat gansch te onderscheiden zijn 't stuivend duin, de wit-beschuimde kust de torens van een dorp en de verspreide beweging van wat menschen, die gerust den dag uit nu al op den afloop wachten, insteê beschaamd te vluchten, zoo 't teveel is tot hier toe hun krachten te spannen in een enkele, sterke boot! Ö, lafaards kan geen betere houding passen dan drenkelingen laten in den nood! Zes, zevenhonderd nieter waters te overplassen lijkt ook té driest een kaakslag aan den dood! Goddank, voor lang zal 't niet meer wezen dat wij hun zatte kijklust bieden doel: tot aan de heup komt reeds de vloed gerezen en tot in 't merg ontsterft ons het gevoel, zoodat zelfs dooft de wond der scherpe touwen die snijden om den pols — genadiger nóchtans dan 't harde volk ginds, dat sinds 't morgengrauwen aan ons onthoudt de povere reddingskans.... Wat visschers in een sloep poogden te komen tot ons, met roeierskracht — doch raakten niet dan halverwege, en werden opgenomen en teruggesmakt, versmeten zonder iét te vorderen — en nóg! tot ons verbazen om 't roekeloos spel, tot Gód verzoekens toe, herhaalden ze 'tl en werden weggeblazen en omgekeerd.. Waartoe dan toch, waartoe? Heeft dan dit land geen krachtiger vermogen geen hechter boot dan zulk een zwakke vlet? En mart'len daarom ze onze hunkerende oogen of dit getob ons nog bij toeval redt? O triestl bij ieder deinzen boette een leven dat hier zoogoed als ik hun dwaas bedrijf bespiedd' met vasten plomp de zonde daar bedreven en viel hun tegemoet — en vond ze niet.... Mocht, eer de beurt aan mij komt, ik nog weten hoe heet dit land, dat sarrend voor ons ligt! Mij dan, na 't vallen, van den bitteren plicht gekweten: ter vierschaar Gods te staan met toornig aangezicht en onverschrokken smeeken, dingen, éischen van 't heiligst hooggerecht een vonnis, doémbezwaard voor 't strand, dat loom stond luisteren bij ons krijschen terwijl 't geen boot kon krijgen in de vaart geen duizend meter kabel toe kon smijten op welke wijs ook of tot welken prijs geen naaste havenplaats te hulp kon pleiten tot ons behoud op deze ellend'ge reis Maar 'k kan het niet — ik kan geen landstreek denken waar te bevroeden valt: hier werd zóó de eer verspild! O vreemdelingen, dat u eeuwig krenke de wroeging om den moord dien ge aan ons wilt! „Wat is er Jan? is 't koud? doet 't pijn?" — De kleine verroert niet meer het vastgeregen lijf, maar om zijn lippen komt een glimlach schijnen alsof hij niet meer weet van snijdend-stijf het lichaam ingenepen koorden, die hem steken met feller brand dan vuur, in 't teerste vleesch.... „Jan houdt je goed!" — maar wat zal 't eerste breken zijn jonge hart — of de doorweekte pees? Kom, 't wordt genoeg — weer zwindt de dag in 't duister en nu voorgóed, tot nimmer wederzien.... Daar rijst een stortzee — amen makkers! — luister: neen? —- God heb dank! Jan! Jan! een vliegmachine, een touw! dit land is mild — o kustvolk, wilt vergeven wat 'k van u dacht, in domme machtloosheid.... telaat! daar is de stortzee...! lijn weg,... leven en alles weg!!!! God.... water.... eeuwigheid.... UITVAART Requiëm aetcrnam dona ei, Domine 't Koor in den hof zong gedempt requiëm Heer, geef de eeuwige ruste aan hem Priester in plechtgewaad rechtte het kruis knapen in wit schreden met zacht gedruisch linkezijds, rechtezijds; in koop'ren kluis vlamden de kaarsen, nevens het kruis Priesteren kloegen met droeve stem Heer geef de eeuwige ruste aan hem Linkezijds, rechtezijds nevens het pad neigden de vanen, neigde wie bad Heer geef de eeuwige ruste aan hem Crucifix spande over open graf Priesteren prevelden riten af Heer geef de eeuwige ruste aan hem. DRUIPENDE DENNEN Heuvel groen en onbeklimbaar, groen en druipend, ondoordringbaar, licht en tranen overspreidt in den regenenden tijd. Door den middag, en verlaten, somber staat gij, desolaten droeviger van eenzaamheid in den regenenden tijd. Te' avond worden de gordijnen weggeschoven, en verdwijnen; donkerder treedt ge onverblijd uit den regenenden tijd. Eerst' kwartier slaat fantasieën onder uw melancholie, en wonden in uw deerbaarheid na den regenenden tijd. Door den nacht en niet te binden droppelen uw geuren in den ouden grond die openleit na den regenenden tijd. Heuvel groen, weer neigt de morgen weenende naar de onverborgen weedom van uw zaligheid, in den regenenden tijd. Druipend bosch vol van genade, lijden onze zielen schade zoo zij niet zijn ingewijd in den regenenden tijd? DE ONVOLTOOIDE TOREN Dacht gij hoog u te verheffen tot uw spits de wolken mat? Zoudt veelvoudig ge overtreffen heel de laagte van de stad? Breken zoudt gij in den regen macht, die geen geweld verwint? Houwen zoudt gij als een degen in het lichaam van den wind? Met de vuist eens wapenknechten bij het handvest van uw kracht, zoudt den kwaden dag bevechten gij en twisten met den nacht? Waakzaam schouwende de velden en de waatren dezer streek driftig luidende vermelden al wat u te dreigen leek? Waarborgen zoudt ge als een koning bij roö-lak en zegelring rond uw erf den burger woning, vrij-verblijf den vreemdeling? Als de heerscher dezer landen vesten uwe majesteit van den rand der verre zanden tot waar wijd de zee zich spreidt? En na 't allerhoogste streven tot den liefst-vervulden wensch dacht gij blij te zullen leven als een zegevierend mensch? Arme toren! afgeknotte, breed gegrondvest — plomp berooid, grootsch begonnen — doch tenslotte nog ten halve niet voltooid! Gansch beroofd van praal en statie als een ruw-ontkroonde vorst, een soldaat in degradatie, strijder met doorschoten borst. Ach — als balling weggeslopen waart gij wel ten morgen vroeg ware maar het lot te ontloopen dat u deze wonde sloeg — Wonde, éér u dieper wondde stormgeweld en regenguts, nog vernederender, verbonden met een kleine leien muts.... Zwijgend neemt gij in verguizen aalmoes lief voor heerschappij zoekende maar bij de huizen wijk en vrijplaats, medelij — Als in menschelijke ellende zoo vergeten treurt gij daar — doch, waakt op! vandaag herkenden toren, gij en ik elkaar, toen ik langsgaand aan uw voeten over 't afgeperkte plein nietig, u verwonderd groette en mijzelf uw beeld vond zijn. Toen ik voelde hoe gij beefde aan het bonzen van mijn hart en in éénen stond doorleefde van uw breuk de volle smart én de blijdschap! ondoorgronde, vrijgemaakt door lijdens duur: met uw bronzen slag verkondde gij de volheid van het uur! Deze vreugd werd enkele waarheid bij het leed van allen waan: dat 'k u heerlijker in klaarheid dan de vale stad vond staan; dat zich machtig te verheffen, is maar wat men voorspoed méént — dit geluk niet te overtreffen: dat aan smart zijn kracht ontleent! Toren zullen, wat verdriet ons door de ziel gestooten wordt, dan niet luiden tot een lied, we ons overvloedige tekort? Ja wij zullen God vertolken 't diepste leed in 't hoogste lied, hijgend naar de vrije wolken, toren, toren, wanhoop niet! WIJ BLINDEN Wij komen uit hemelsche hoven naar Uw dwingenden wil ons ontzeid, als doode kometen gestoven door de leegte van ruimte en tijd. Wij dolen, bij tasten en luisteren bang in dit verraderlijk land — als weiflende, wanklende duisteren betrouwend alleen voet en hand. Wij zoeken, gebondene groepen bevrijding van breidel en blaam — wij hebben langdurig geroepen, geroepen, geroepen Uw naam! Wij vroegen naar Hem, die doode oogen naar men zei met Zijn wonder herwekt, maar gewis zijn wij weder bedrogen — Hij liet onze oogen bedekt.... Wij vonden Uw huis! onze stokken klopten op Uw geslotene deur, na 't wachten — in stilte wij trokken maar voort.... waarom stelt Ge ons teleur en hebt ons geen antwoord gegeven? en merkten we Uw leidteeken niet? Wat hebben we onzalig misdreven dat Gij ons veriatenen liet? Wij hebben van noodeloos hopen en vreezen maar afstand gedaan. Daar staat toch geen uitweg meer open om tot U, of waarheen ook te gaan. Wij zijn de tot stervens geslagen onvruchtbare boomen der gaard, wij hangen verloren als trage en verhagelde halmen ter aard, ons hart ligt, in dorrende gronden: een holle, geblakerde bron, omwoekerd van sombere zonden zwart, blind en dood onder Uw zon. „O gij dappre, welzaalge verblinden; Mijn kinderen, Mijn keurtroep, Mijn bruid! Uw Vader, uw Held, uw Beminde ga Ik u voortdurend vooruit, en tot waar Mijn klaarte u zal vinden ben Ik uw begin en besluit!" BELOKEN KNOTWILG Buiten wachten en verlangen schiet tot U mijn naaktheid op, onbewaakt staat er gevangen wat mij bleef, in 't modderslop. Van de beesten opgereten van de menschen afgekapt, is nog maar mijn schors vergeten en mijn wortel slechts ontsnapt. Schors en wortel, weer ik gierig wat dit dras mij gisten doet aan nieuw sap, eer nóg weer tierig leven uit mij spruiten moet, éér de jonge trotsche zonen uit mijn kranke stronk vergaard, met den val, die mij ontkronen, hen zal breken, slaan ter aard. Dus weerbarstig, is mijn hart niet blij met wat Gij 't mildelijk gunt. Hovenier die al mijn smart ziet houdt, wat Gij het geven kunt. Laat maar wat er staat gevangen nog van mij in 't modderslop buiten wachten en verlangen, eenzaam steken tot U op.... Laat maar.... God!? toch heeft Uw lente nauw door dit oud hout gerild of nieuw lot komt 't weder enten met jong leven, naar Gij t wilt! Amen dan, sloop dit dood lichaam door schoon leven, naar Gij 't wilt. Schors en wortel.... Zie! behoedzaam tot Uw licht mijn bloei getild! LEEFDE'S VERJAARDAG Zie lief! — en lach: wéér uw gedenkdag gewijd tot een nieuw blinkend feest! De zon in de' ochtend siert uw vierdag schooner dan hij ooit is geweest. Zooals ontwaakte kinderen blijde moeders morgenkus óverdoen, hergaven na den nacht wij beiden elkaar de vroege vreugd — van toen! Reikende naar mij over bogen uw armen: liefstes liefsten wenk, lachend verscholen in uw oogen weer tartte uw eerst, bedekt geschenk! Nieuwmaals vind ik uw jonge leven vast aan mijn borst uw geurig hoofd, heeft mij uw liefde niet gegeven al wat uw schoonheid heeft beloofd!? Lief! dit zijn alle goede jaren gelijk met eiken donkeren stond, herwonnen tot verféld ervaren van.de uur' die ons tezamen vond. Lief lach en loof! zie — dit is héden dit is muziek en dit is wijn dit zijn de schepen op de reede dit zijn de vlaggen aan de lijn dit is de zon, dit is de branding dit is de intocht, dit is roem dit is de morgen van de landing dit is de breuk van allen doem dit is geluk, dit welbehagen dit is Palmpaschen, dit de Mei dit is bevrijding, dit is slagen! Dit is een wonder,—dit zijt gij! LEEUWERIKSLIEDJE Dit tooverliedje zond ons de leeuwerik die ons tezamen vond op dien luchtigen Zondagmorgen vroeg, zijn lachen wekte het stille veld en deed de hemelen hoog ontluiken klokjes luidden en fluitjes speelden, o gij vogel! o gij vogel, fonkelende xylophoon! Enkel het groen gras en de blauwe lucht stonden nog gespannen achter den wand van ons leven, aan den oever der eenzaamheid. Leeuwerik, schaat'rende leeuwerik, ruk los dit hart en leer ons op uw bergen fluiten dit liedje van lachen en Heven, dan fluiten wij de domme wereld uit, vér in de diepe lucht omdolend met de vreugd van onze verachting! Hoort gij het niet spotter? hoort gij het niet? Wij stijgen u snel terzij en laten den loerenden voog'laar het nakijken, ha! zoolang maar wij lieve drieën ons verdriet vrij van aardschheid kunnen uitzingen in de tranen van uw neervlietend melodietje leeuwerik! lieveling! leeuwerik! opwiekend in verlangen naar nieuw geluk vindt liefde verdubbelde liefde, liefste! Klokjes luiden en fluitjes spelen en de hemelen ontsluiten een licht vuur.... dan, met zacht snikken en een kreetje, langs de schaduwen wij zinken tot ons arm nest. O — DIT VERWONDERT...... Ó, dit verwondert — dat verzwegen olijven wil alle liefde, aan wat om liefde vraagt. Hoe zacht kan uw ziel met mijn ziel meedrijven doch 't naderend verlangen schielijk haar verjaagt. Zoet schemerend nooden uw vertroostende oogen tot hun óp wakend flitsen mij weer weert. Achter uw vlucht — hoe vaak kwam ik getogen met nog de flarden niet van wat ik had begeerd. Ik zie uw licht en volg u — in dit lichaam rillend geslagen tot een smal grimas van spot om leed en lot — en vind dit eenzaam verdriet slechts vlijmender gekaatst in 't glas van uw gelaat, en weerloozer verdrongen tot bleeken trots, die afwijst en verlokt — waar alle wonden bloedend opensprongen om de ééne moede drift, die donker ons doorschokt. O — dit verwondert en doet scherper vreezen: de honger en de dorst van dit gevangen-zijn aast niet op vlucht, zijn pijn niet op genezen, zijn wankelend wezen niet op reddenden schijn. Hoe uit den tijd nachten en dagen braken zijn nood veracht hun tragische gevaar.... Die ons om dood of leven niet meer angstig maken wij huiveren, en lachen naar elkaar. Wij lachen naar elkaar, en weten beiden, gelaten en vergeefs — in dit nerveus gebaar de brekende seconde ons onverhoeds bevrijden en vangen weer, tot nieuwe ellende klaar. Nooit ons verlossend uit dit deerlijk leven met drang dien wij niet kenden, tot een dwaas bestaan ons, overlang, gehaast en dwingend ingegeven en dat ons dagelijks bijt dieper en grager aan. O zinkend hart! in wanhoop uitgeworpen: koersend uit onvreê vallen wij op smart. Tezaam genomen, liggen wij verworpen met de ankers reddeloos in elkaar verward. Gij laat niet los — ik wil van u niet scheiden en tot elkander komen wij zoo nooit. O zee, o land wie kent maatloozer lijden dan dit gelijkelijk rijk zijn — en berooid? Maar meest verwondert lief: dit laf verduren en niet verscheuren, wat ons wondend bindt. Trillend de grillen tarten, die ons lot ontsturen wil meerder pijn doen — maar wil overwint. Niet eeuwig kunnen wij toch achter deze muren in asch en schaduw zitten, stom en blind? Komt laat angst en verwondering niet duren hier lief, mijn hand — de groote vlucht begint! LAATSTE AVONDTOCHT De zomeravond wiegelt als een zee nu voor een laatsten, koelen tocht -— ga mee. De polder schemert als door dicht groen glas nu voert tot zacht herdenken al wat was. De kleine paadjes zijn in 't gras haast schuilgegaan nu zoekt het oude spoor, van voor'af aan. De smalle brug daalt naar 't mysterie van de sluis nu uit het duister rijzen dagen, ver van huis. De dijk strijkt langs moeras en eendenpoel nu lokt een vreemde roep tot een onzeker doel. De velden glooien blauw naar 't Noordlijk licht nu uit de schimmen klaart een stil gezicht. De geur van riet en water wijst den vliet nu wordt het weten bitter om een oud verdriet. De Hoogemolen steekt verkoold in 't land nu vloekt het hart de puinen van zijn brand De wilde vogels kreunen in de vlucht nu weent het leven heel alleen, en zeer beducht. De wijde lucht waait open als een vaan nu vangt de ziel haar nieuwe reize aan. De maan schuimt uit de branding van den damp nu treden de getrouwen in den kamp. De kolk tusschen twee vaarten helt omlaag nu kwellen onrust weer en nederlaag. V AGEBOND'S BLOEM Gij kijkt bevreemd, dat ik vandaag een feestbloem op mijn lompen draag? Een blanke bloem, op dezen dag nu er noch reden tot gelach noch sprake is van groot geluk of van ontslag uit bangen druk nu alle dingen, slecht of mooi rondgaan in hun gewonen tooi nu alle menschen, mat en loom drijven op de' alledaagschen stroom nu niemand aan genieten denkt noch iemand de eer- of heildronk schenkt nu daar geen gong ten feestmaal noodt bij vreugde die de wangen roodt, niemand heeft hal en huis versierd en met zijn liefste bruiloft viert, of werd geridderd of beroemd, of tot een hoog er ambt benoemd noch gansch genezen en hersteld aan tafel weer wordt meegeteld, nu de oude wereld als sinds lang geduldig draait naar de' ondergang — waartoe wij allen méé gedoemd — op zoo een dag loop ik gebloemd? Jal 'k draag vandaag een blanke bloem ter eer van een die ik niet noem op dezen wondervreemden dag nu er noch reden tot gelach noch sprake is van groot geluk of van ontslag uit bangen druk nu gij en ieder, slaafs en loom voortdrijft op de' alledaagschen stroom nu alle dingen, slecht of mooi mij langsgaan in hun valen tooi nu niemand aan genieten denkt noch iemand mij den heildronk schenkt nu mij geen gong ten f eestdisch noodt bij wijn die bloed en wangen roodt niemand mij hal en huis versiert of enkel bruiloft met mij viert, mij weet geridderd of beroemd of tot een zeer hoog ambt benoemd, noch gansch genezen en hersteld mij weer in de' ouden kring geteld, nu de arme wereld, als sinds lang voortvarend jaagt naar de' ondergang en ik met haar — ik, met mijn bloem ter eer van een die ik niet noem.... Die ik niet noem op dezen dag daar mij geen reden tot gelach noch sprake bleef van groot geluk of van ontslag uit bangen druk, ter eer van een, die zonder schroom schepte uit den wilden levensstroom die alle dingen, slecht of mooi betooverde met schoonsten tooi die altijd blij den heildronk schonk en mij verheugd den beker klonk daag'lijks ten feestmaal heeft genood en kuste mij de wangen rood die trouw mijn hal en huis versierd en met mij bruiloft heeft gevierd! Die allen, ridders of beroemd of tot hoe hoog een ambt benoemd gansch in de schaduw heeft gesteld slechts met ons tweeën heeft geteld voor wie de wereld, kort of lang getroost vloog tot haar ondergang — dat vreemde kind, dat ik niet noem — ik ween maar stil — en kus mijn bloem. NU WEETIK— Nu weet ik waar de maan om wonk. nu de avond aan de zon ontzonk: daar was een dag, dit eender uur, gelijk aan thans, — zoo zoet, zoo puur, daar vloeide een water langs een strand, een boeg gleed naar den donkeren kant, daar lokten lichten, groen en rood, veilig, onveilig — leven, dood, om 't Paradijs sloot, zwart om blank, diep in het West, een wolkenbank, en, een vermoeide wildé zwaan, viel naar de kun een nieuwe maan. De voet vond zonder zien het pad, wat voet haar ten geleide trad? Hand in hand zwervend ging de tocht, wat hand was 't die de mijne zocht? Schouder aan schouder, zij aan zij, angstige vreemde klein, waarheen wilt gij Glad werd de dijk en het voetpad smal, achter u aan volg ik overal; de strekdam sloeg een rechten hoek, waartoe dit nachtelijk bezoek? Dicht achter elkaar de maan voorbij, daar was een zee — wie waren wij? Water fladderde rond het bazait, daar, onbelet, wij hielden halt. Stil glanzend naar mij opgericht in mijn handen de schat van uw aangezicht; oogen zochten wat in oogen blonk, lippen proefden den wijn van hun dronk; nu weet ik waar de maan om wonk, nu een leege kust onder den avond zonk... KONINGSGRAF Wat zal ik eenmaal u ten monument oprichten aan tombe, aan pyramide, weergaloos en met veelkleurig marmer, goud en koel verdichte balsemen, wier adem dood en tijd verzet waar zal ik uwen naam doen beitelen, onder kronen en nevens rangen hoogst-behaalbaar, hoogst-vermeld, hoe met nog grooter aanzien uw schoon lichaam loonen dan Pers en Aethiopieër zijn koningen ooit heeft besteld? Wat duurder moge ik om uw lichte leden weven dan 't dunst uit dons en rag gesponnen worden zal — waarmee uw dierbaar wezen zuiverder omgeven dan puur albast en waterklaar kristal <— en wat uw ziel, wanneer de koorts van sterven na luttele dagen is geluwd, tot zoet vermei doen kiezen onder 't zwerven in uw heuglijke erven dan dit beschut verblijf voor schuchtere mijmerij? Wie zullen, — stoet en dienst — u in dit huis geleiden heerlijker, dan princessen, u gelijk — Wat staat van hoogheid 'k u daar edeler wijden dan wat mijn eigen hand aan macht voert in dit rijk ■— Wat méér dan de beminde buit der liefste lievelingen 'k u daar doen sieren: 't vlammend steen, dat 'k uw jong [voorhoofd schonk de armbanden die ik streelde, en de gekuste ringen, den praalketen, die fonkelend rond u blonk? Op welk woest eiland, in een zee van heete golven omsloten door een rechten, spitsen muur van rotsen, hooger allerzijds omringd, en schier bedolven door een verbrand gebergte, spijzigend met vuur den omstreek, en den naderenden vreemde onttrekkende uw paleis aan de oogen — zou mijn zorg al wat naar lust tot stoornis zweemde wéren van u, in enk'le, toegewijde trouw? En hoe belemmeren den schendzieken vandalen met boor en beitel dringend tot het hart van veertig eeuwen, waar zij Pharao's achterhalen te tornen aan uw rust, te breken in mijn smart — waarmee beletten dat gretige gravershanden de kameren rammeien waar gij woont — dwaashartige geleerden tasten en beschouwen dit bange naakt, mij en uw moeder nauw getoond? Doorluchtige, ik zal u teeder medenemen op uwen doodsdag naar het diepste der woestijn, in éénen vuurslag zullen breken onze leemen vazen, dat geen asch te zamelen zal zijn; brandende in elkander ten lesten male, zullen onze zachte lijven vergaan in een moment en langzaam zal de wind de groeve vullen, ons eeuwig graf blijft eeuwig onbekend. MIDDAGLIEDJE De dag, gehavend, lang, en heet vindt ons vermoeid van lach en leed in 't weeke gras dat reeds vergeelt de halmen wuiven droom en beeld van weelden die 'k vergleden weet en vloek, doch nimmermeer vergeet. Het leven dat aan onrust deelt wat het aan smart nog hield verheeld herziet vandaag al wat het deed, hoe snel is dit geluk gereed! Een handje dat met bloemen speelt, een handje dat mijn voorhoofd streelt. ONDER DEN STORM De booze dag heeft uitgewoed er blijft een redelooze gloed van koorts achter mijn vooze bloed. Dit de avond, en dit oogenblik wild van een helle witte schrik trilt in een snelle, stille snik. Voorbij — voorbij. Ik houd mij groot, de pijn van den sirene-stoot drijft weder naar de verre boot. Het huis heeft wat het huis behoeft, zijn licht vast in den wand geschroefd, rust, die naar doode rozen proeft. Een klein geril splijt onzen grond, snel bloédt een aangestooten wond, ik voel den angel in mijn mond. Verbreek deze onbewogen woon! Vermoordt de nacht en roof haar zoon! Verniel mijn stilte, gramofoon! Het venster nabij staat luchtig en steil van verre opent een eenvoudig heil de vleugelen, zwelt een geheschen zeil. De lucht is zacht, en zonder den wind, de wateren in dit koel labirinth wringen bevend naar waar het duister begint. Nu dringen de zeeën en kimmen naar voren nu zijn wij voor God en de menschen verloren nu kan ik uw vlagenden lach weder hooren.