NORBERT VAN GENNEP EEN PELGRIM OP AARDE „PEREGR1NUS EGO SUM PERTRANSIENS" DOOR JAC. SCHREURS M.S.C. Imprimatur F. N. J. Hendrikx, Vic. Gen. Buscoduci die 25 Junii 1934. UITGAVE: „VOX ROMANA". SCHIEDAM, IN OPDRACHT VAN DE EERWAARDE H.H. NORBERTIJNEN VAN DE ABDIJ VAN BERNE TB HEESWIJK SPELERS: KUNO VAN PRAENESTE, PAUSELIJK LEGAAT. NORBERT VAN GENNEP. DRIE AANKLAGERS, KANUNNIKEN VAN XANTEN. EEN BISSCHOP. AGNUS. LEO. EEN KLERK. EEN PRELAAT. EEN KARDINAAL. DE PAUS. EEN WAARD. HUGO VAN FOSSES, KAPELAAN VAN BURCHARD. BURCHARD, BISSCHOP VAN KAMERIJK. EEN HERDER. BARTHOLOMEUS DE JOUX, BISSCHOP VAN LAON. LEER AAR ANSELMUS VAN DE HOOGE- SCHOOL VAN LAON. LUCIFER. EVERMODUS. EMELRIJK. ANTONIUS. VOLK - ARMEN - KINDEREN - BISSCHOPPEN GEESTELIJKEN - KANUNIKKEN - PRAEMONSTRATENSERS. Auteursrecht voorbehouden. Tot verkrijging van opvoeringsrechten, wende men zich tot de Uitgeefster UITGEVERIJ „VOX ROMANA" TE SCHIEDAM. NORBERT VAN GENNEP EEN PELGRIM OP AARDE EERSTE BEDRIJF SPEELT ANNO 1118 OP DE SYNODE VAN FRITZLAR; NORBERT, NA ZIJN BEKEERING VAN WERELDLING TOT BOETGEZANT, STAAT OP BLOOTE VOETEN EN IN EEN SCHAPENVACHT GEHULD VOOR DEN PAUSELIJKEN LEGAAT KUNO VAN PRAENESTE. EERSTE TOONEEL. KUNO. De Kerk van Christus kent haar donk're tijd En menig onzer is een man van aarde, Die aan den eeuw'gen tweestrijd der twee Zwaarden Zijn waarden dankt en ook zijn waardigheid. De Judassen herleefden in de vorsten Die machtsbelust, in ongelijken strijd, De rechten van Gods Kerk aanranden dorsten; — Het Christenvolk, verbijsterd en misleid Door nieuwlichters en valsche heilsprofeten, Is gansch zijn zin en ook zijn weg vergeten En stuwt, vervreemd van 't allerbeste Goed, In schaamte en armoe 't noodlot tegemoet. En in de scheuring tusschen leer en leven Volgt het verward den huurling op den voet En weet niet waar zijn herders zijn gebleven. Gij dan, gesteld om 't arme volk te weiden En die een steunpunt vindt in Christus' woord, Dat Hij met ons is tot het eind der tijden. Verheft uw stem: dat u de heerde hoort! NORBERT VAN GENNEP En los van aardsche zorg en looze baten Zal zij u weer herkennen aan uw stem, En die aldoor bleef om den Herder blaten Den Christus zien in u en u in Hem. Want velen uwer slapen, wein'gen waken, En zeer verstrikt in tijdelijke zaken, Is 't geest'lijk ambt slechts een doorzicht'ge schijn Die nauw bedekt de aardschheid en de aarde... Want waardigheid omkleedt niet immer waarde In Rome noch aan den Beneden-Rijn. Zoo zien wij, met den nood der Kerk begaan, Die haast gestalte kreeg in ieders wezen, Een geest van weerstand overal ontstaan En onder ons profeten opgerezen: Gezwollen geesten en vermeende wijzen Die, teerend op de onrust van Gods volk, Alom een apostolisch leven prijzen En aller waanzin, aller klachten tolk, Barvoets het land beloope' als boetgezanten, Waaronder, naar de scherpe aanklacht meldt, Norbert, kanunnik van de kerk in Xanten, Als zeer gevaarlijk voor het Godsrijk geldt Dies roep ik hem, in woord en daad vermetel. Alsook zijn tegenstanders voor mijn zetel En wik en weeg zoo aanklacht als verweer. NORBERT. Als 't mij geoorloofd is een woord te spreken Voor het verhoor en wederhoor vangt aan, Omtrent mijn levenshouding en gebreken, Is 't, dat 't mij gruwt voor uwen stoel te staan Met hem, die toen de Geest mijn tongriem had ontbonden, Na 't schoon verbond van heiligheid en zonde Mij, edelman, in 't aanschijn heeft gespuwd. NORBERT VAN GE NNEP KUNO. Wat wil die fabel op den weg naar Vreden? NORBERT. Een vuren halte op den weg der zonden. Een eindstreep aan de grenzen van het kwaad; — En dat daar één zijn leven heeft hervonden ■— Meer weet ik niet — en dat die vóór u staat, Om barrevoets den naakten God te zoeken! KUNO. Zoon, zulks is schoon en staat in wijze boeken, Maar zoek Hem dan, waar Hij zich vinden laat: En houd een open oog voor de gevaren Van een, die eenzaam en nog onervaren — Misschien misleid, een smal steil pad opgaat.., AANKLAGER. En daar hij nergens dan in eigen zonden Wellicht de spil vindt van zijn ommekeer, Gaat hij, een edelman en zwierig heer. Rijker als één aan goederen en gronden. Aan ambten, beneficies en aan pracht Gelijk een arme en draagt een schapenvacht: Een schande voor zijn staat en voor ons Koor Van edele kanunniken en vrome heeren. NORBERT. Toen ik als and'ren ging in zijden kleeren En vurig zocht, wat wereldsch was aldoor Toen 'k jaren lang, èn staat — èn plicht vergeten, Bij weelde en lust het hoogste Goed verloor Viel geen mij lastig dan slechts mijn geweten, Dat nimmer sliep en vond in mij niets goeds; EEN P E LGRIM OP AARDE Maar nu ik arm, ontdaan en barrevoets In steê van lust den armen Christus jaag En om uw zorgen nóch uw weerzin vraag, Valt gij mij aan om kleed en levenswijs. Ben ik niet vrij als toen om lust en spijs Te vinden waar ik, de angstigen ten spijt. Een open weg vond tot de eeuwigheid ...? En wilt ge een diep're reden: vraagt den Geest Die, wat hij eens vermorzelt, eens geneest. Waarom zijn kracht mijn geest gansch heeft gebroken En mij, ontmaskerd, in dit kleed gestoken, Nog biedt een laatste, allerschoonste kans.. Hardlooper naar het heil en renner om den krans! KUNO. Uw stem klinkt kloek! Zal niet uw wil versagen Die veelal zwakker is dan vleesch en bloed? NORBERT. In Siegeburg zat ik aan Conons voet Die, in de geestelijke wapenkunst beslagen, Mij met een kruis, een doodshoofd en een boek Eens prijs gaf aan den strijd. AANKLAGER. En aan den vloek Van allen: Abten, prinsen en prelaten En mind'ren, die ge —■ op wiens gezag? — verwaten. Met woorden hoont en felle striemen slaat... NORBERT. Om bestwil en de Christenheid ten baat Heb ik, uit groote liefde, dus gesproken En zonder aanziens des persoons gewroken Het kwaad, in welken vorm 't mij ook verscheen. NORBERT VAN GENNEP AANKLAGER. Die zonder zonden is werp de' eersten steen. Die eerst in zich den dood heeft overwonnen En niet als gij, uit hoovaardij, bezonnen Den baren wolf speelt in een schapenvel! NORBERT. Sprak ik onwaarheid: spreekt! doch sprak ik wél Wat hoont ge mij? AANKLAGER. Gij hebt geen recht tot spreken. Daar in uzelf en welhaast dertig jaar Dezelfde zonden en de zielsgebreken Zijn meer dan in ons allen openbaar. ANDERE AANKLAGER. Ziet! die ons om wat ambts- en erfgoed smaadde Leidt tot in deze stad en zelfs in deze straat Zijn lastdier aan met geld en goed beladen ... NORBERT. Weet gij tot wie mijn dier gezadeld staat? KUNO. Mijn zoon, het staat u vrij barvoets te loopen En geld en goed den armen te verkoopen Om eenen schat, die roest noch worm verteert; Lofwaardig is, die 't hoogste Goed begeert En weet te offeren voor idealen; Maar wijs ook is 't, zijn broeder niet te smalen En heilzaam, daar hij alles niet bevat... Niet ieder is geroepen tot den schat En van de velen, die de roepstem hooren, Zijn velen doof en weinigen verkoren. EEN PELGRIM OP AARDE Bedenk, mijn zoon, bij 't licht, dat u verklaart, En 't hevig vuur, waarvan gij blijkt bezeten: Het duister licht, dat gij zelf eertijds waart En wil uw eigen zonden nooit vergeten. NORBERT. Hetgeen ik deed, heb ik gedaan door Hem, Die eens het spreken is en dan het zwijgen: Mijn woord werd Woord, mijn stem werd Stem —' Eén was de stormwind en ik was de twijgen... KUNO. Vergis u niet in Hem, die 't al herschiep Toen op het Pinksterfeest zijn vuur kwam razen; Sinds alle zeilen bolden van zijn blazen En Petrus' schip met kracht van stapel liep —■ Spreekt Hij door Petrus en door zijn gezag! AANKLAGER. Dit is het derde punt van ons beklag Dat deze —» afgezien nog van de reden Waaróm hij spreekt — geen macht daartoe ontving En zonder zending dus de prediking Misbruikt en 't kerk'lijk ambt bekleedde. KUNO. Mijn zoon, deez' aanklacht is van groot gewicht En niet ontbloot van vele zielsgevaren ... NORBERT. De Geest bezocht mij met zijn hevig licht, Bezat mij tot de wortels van mijn haren En ik, in weerwil aller wet, werd plicht En werd zijn stem te midden van de scharen. Zijn vuren wijsheid brandt mij in den mond NORBERT VAN GENNEP En, door zijn liefde mateloos bewogen, Is Hij mijn diepste zin en een'ge grond, Mijn hartslag en het dieplicht van mijn oogen. AANKLAGER. Hij lastert God in eenen adem door! KUNO. Vergis u niet, want dit zijn groote zaken! Reeds menigeen ging u halsstarrig voor Het aanschijn onzer aarde te hermaken. Die, buiten alle wet en lichtend baken. Zich in een mist van dwalingen verloor; Niet uit Charisma's, maar uit Sacramenten Bloeit voor het Godsrijk, èls het bloeien gaat, Het nieuwe leven en de nieuwe lente Alsook voor elk een meer volkomen staat! NORBERT. Wee mij! Wee mij! als ik niet zal verkonden! Dit is mijn zending en geheel mijn zin, Daartoe ben ik gebroken en ontbonden, Want door den Geest heb ik voorgoed gevonden Mijn wereldsch einde in een nieuw begin —• Alsook in elk verlies het schoonst gewinl KUNO. Het Godsrijk vormt een mateloos totaal En van één lichaam zijn wij ledematen Elk heeft zijn functie: prinsen en prelaten En minderen en minsten, allemaal... Doch 't hoofd alleen kreeg wijsheid, stem en taal: De macht tot leiden en het recht van spreken, Het hoofd en niet de hand is principaal EEN PELGRIM OP AARDE Dus breekt de hand, die met het hoofd wil breken. Ook met den Geest en breekt zich telkenmaal. Maar als ge u op deez' achterdocht wilt wreken Toon, dat de Geest u wijsheid gaf en licht, En als gij stem geworden zijt en plicht Getuig ervan en toon het door een teeken, Opdat wij zien en weten zonneklaar En u ontvangen als de beeltenaar Waarin God zelf Zijn wezen heeft gedreven. NORBERT. Welk een getuig'nis zal ik anders geven Dan wat ik ben en wie ik eenmaal was? Hoe anders zal het glas de zon bewijzen Dan door vol zon en niets te zijn dan glas? Hoe zal de Geest zijn aardsche speeltuig prijzen Dan door een spel, dat zuiver is en goed, Of moet ik Hem gelasten te verschijnen Als witte duif, als bliksemschicht of gloed? Wat zal ik doen, als het de Geest niet doet Dan dwaas te zijn met dwaze' en klein met kleinen; Dan spreken wat ik sprak en loopen als ik liep, Om, arm van geest en los en leeg van handen. Der armen aalmoes tusschen mijne tanden, Den armen God te vinden die mij riep? — Om niets te zijn en niemand hier beneden Dan drager van één Boodschap en één Vrede... De Zweetdoek van het gansch-bebloed gelaat Der aarde...? AANKLAGER. Dat klinkt op zijn minst niet kwaad! EEN ANDER. Zelfs iets Paulijnsch ... versta ik Paulus wel! NORBERT VAN GENNEP EEN DERDE. In Siegeburg, in Xanten in zijn cel Heeft hij met Paulus' franje zich omhangen! EEN BISSCHOP. Die ook werd eerst met achterdocht ontvangen! AANKLAGER. Een andere Paulus dus... een Godsbazuin...? BISSCHOP. Een lentewekker in Gods wereldtuin Voor wiens geweld de doode takken kraken! AANKLAGER. Volg hem dan na; ontdoe u van uw zaken; Doe staf en ring grootmoedig van de hand. Beloop met hem arm en blootsvoets het land Om edele prelate' en vrome heeren Onwettig te belezen en te leeren! Verbaas u echter niet als vroeg of laat De blije Rijn in zijne handen slaat Wanneer de honden naar hun braaksel keeren! KUNO. Heeren, gij lucht uw hart wat al te luid En loopt in ijver ver uw tijd vooruit Door 't ongewisse reeds te profeteeren; Hier staat een man, dunkt mij, dien gij moogt eeren Om 't geen hij. weldeed slechts om Godes wille En rechten moogt om 't geen hij soms misdeed; Het is niet klein, om 't hoogste niet te spillen, Eerambten af te leggen als een kleed, Noch algemeen het aardsche te verachten. Als edelman een bedelgang te gaan, Om hongerend een toespijs af te wachten Die eens èn dorst èn honger zal verslaan. EEN PELGRIM OP AARDE AANKLAGER. Schijnheilig is zijn armoede en een logen, Daar uur aan uur zijn groote rijkdom wast En buiten deze deur, voor aller oogen. Zijn lastdier zwaar met schatten staat belast! NORBERT. Weet gij, waartoe mijn dier gezadeld staat? Tot Christus, die in eiken arme gaat. Wanneer Hij komt, mijn lastdier zal ontbinden En in mijn dier een dartel veulen vinden; Weet dan, waartoe mijn ezel staat bevracht! KUNO. Ik zie, o Zoon, dat gij aardsch goed niet acht En enkel jaagt een apostolisch leven, Maar velen vóór u reeds en ongeacht De drijfveer en de krachten van hun streven. Hebben, als gij, dezelfde leus verheven En niets dan onheil over ons gebracht In menig ketter kwam een heilige om, Een vurig paard behoeft een sterke breidel. Vindt gij 't vermaan wat ouderwetsch of dom Vergis u niet, mijn zoon, het is niet ijdel! Gij zijt dergenen een, die in de kracht Des woords uw heil zoekt, méér dan in 't ferment Van wijsheid, dat de Meester, in den nacht Der droefheid, neerlei in Zijn Sacrament Van Liefde, die de wereld moet doordringen; Want zij alleen voltrekt de groote dingen En zonder vorm van luidheid of protest Bedaar dan, zoon: De Liefde doet haar best Met wijze langzaamheid en zéér bezonnen, Want voor de Liefde is de wereld pas begonnen Zij is de bloesems van haar dageraad. NORBERT VAN GENN E P NORBERT. Verleen mij dan de zending, Heer Legaat, Dezelfde Liefde een groote stem te geven Die over alle land en alle leven —• Niets dan een stem H door alle wezen gaatl Een naakte stem, gezonden èn gezegend, Vast in de liefde en vol van haar voortaan Een stem, die reinigt en een stem, die regent — Niets dan een stem: met voeten om te gaan! AANKLAGER. Wenscht ge' aan den Rijn een goede gang van zaken, Zoo zult gij, in 't belang der Duitsche kerk, Die tong voortaan het lasteren doen staken En dezen mond voort sluiten als een zerk. KUNO. Niet om uw klachte' of vrees zal 'k hem bewaken Maar om hem zelf thans stellen paal en perk... NORBERT. De Geest des Heeren wordt door niets gebonden! KUNO. Hoe waar en algemeen dit woord ook zij Ligt daar uw zwakheid, zoon, en óók uw zonde, Doch in mijn wil ook weer uw artsenij. De priester wordt gewijd, de prediker gezónden Door het gezag, dat hem zijn ambt beleent En offerambt met leeraarsambt vereent Als er geen reden is, die twee te scheiden; Zoo zult ook gij, voor korte of lang're tijden, Alwaar de noodzaak en uw welzijn klemt, Slechts offeren voortaan en dubbel zwijgen! — EEN PEL GRIM OP AARDE NORBERT. Hoe, vader, als de stormwind door de twijgen Jagend, den boom die boom is overstemt...? KUNO. Dit is een beeld, want gij zijt mensch geboren, Uit vrije wil een vrije onderdaan Van hen, die boven u als meesters staan En naar wier stem gij veiliger zult hooren, Dan naar de fluisteringen van een waan, Waarachter meer een ketter liep verloren ... NORBERT. Dan zal ik gaan, tenzij, op deez' Synode, Mijn voeten ook het loopen wordt verboden En zwijgend, als een onderdanig kind, Gaan zoeken naar mijn stem, waar ik haar vind! KUNO. Keer weer, mijn zoon, van al te steile wegen, Verlaat den waan voor den beganen grond En dien uw God, waar 't èl is aan gelegen. Meer met uw hart voortaan dan met uw mond. NORBERT. Ik diende Hem in eerlijkheid met beiden Maar daar een hart, dat brandt om te belijden. Den mond niet missen kan, zoo zoek ik blind Den Stoel van hem, die hart en mond verbindt... AANKLAGER. Beroept hij zich als Paulus op den keizer?! ANDERE. Laat hem vrij gaan! 2 NORBERT VAN GENNEP DERDE. De winter maakt hem wijzer! AANKLAGER. Wij zijn alvast den barrevoeter kwijt! NORBERT. Tot Petrus zal ik gaan en niets zal mij weerhouden. Geen lange weg, geen barre winterkoude... AANKLAGER. Wie zal uw goed bewaken al dien tijd, En wie uw renten en inkomsten innen? NORBERT. De armen zal 'k als schatbewaarders winnen En Christus werd als rentmeester gesteld ... Geef mij uw zegen voor een lange reis... (AF) KUNO. Niet ieder, heeren, is zóó groot een held En niemand onzer, meen ik, is zóó wijs. TWEEDE TOONEEL. NORBERT IN GEBED — EEN DOODSHOOFD EN EEN KRUIS. TWEE MONNIKEN: AGNUS EN LEO. NORBERT. O Goede Christus aan uw kruis Aanschouw den man der zonden, Die, aan uw voeten naakt en kuisch, Beweent uw roode wonden; EEN PELGR IM OP AARDE Uw liefde was wel dwaas en groot Dat gij voor hem woudt sterven Den slechten man, die door uw dood Het leven mocht verwerven. Volkomen God, volkomen Goed, Hoe schoon zijt gij geschonden! Nu weet ik, wat de liefde doet. Nu weet ik van de zonden: Want geen als gij en geen zoo goed Werd ooit zóó schoon geschonden ... AGNUS. Staat gij ons toe eenzelfden weg te gaan En arm, met u, den armen God te jagen? NORBERT. Als gij den moed hebt, broeders, toegestaan! AGNUS. Om groote winst is klein verlies te wagen. NORBERT. Steunt niet op mij: ik ben een brooze stut, Die vele zonden ken en menige schande ... LEO. Elk onzer weet, waar hij zijn krachten put. NORBERT. De weg is lang, de winter reeds ophanden. LEO. De eeuwigheid is langer en de zomer naakt. NORBERT VAN GENNEP NORBERT. Eens zal de honger, dan de dorst u kwellen! — En weet gij, hoe gebedeld brood wel smaakt? AGNUS. Wij zijn twee kleine, dappere gezellen! NORBERT. Ik heb geen wijsheid, want ik ben geen abt En slecht bereisd in geestelijke dingen ..« LEO. Als elk van ons straks aan uw zijde stapt Zal elk om beurt, wanneer gij leeg zijt, zingen. NORBERT. Welaan dan, broeders, gij zijt welgemoed; Maar vóór we ons land en deze stad verlaten. Ontlast mijn ezel eerst van alle goed En gaat dan op de pleinen en de straten En roept de armen Christi saam met spoed. AGNUS. Wij gaan dus eerst het arme dier ontlasten Van zijnen bult, die lastig is en zwaar. En dan verzamelen wij de bruiloftsgasten... NORBERT. Zet allereerst het bruiloftsmaal dus klaar! AGNUS. Twee zakken! dat is één! LEO. Dit koffer telt voor tien! EEN PELGRIM OP AARDE AGNUS. Wie heeft er ooit zoo'n schat bijeen gezienl LEO. Maar grooter schat is luttele genade; AGNUS. De ezel hinnikt nu hij wordt ontladen; LEO. Een ezel is een Christen soms te wijs; AGNUS. Een groote bult is lastig op de reis. LEO. Met man en macht en overal vandaan Komen de gasten reeds vanzelf opduiken; AGNUS. Als bijen, die van ver den honing ruiken. LEO. Halt! lieden, kalm! Neen! Neen! elkaar niet slaan! AGNUS. Elk krijgt een beurt en ieder juist zijn deel, Want Norberts goed is kostelijk en veel! LEO. Ja, edele heeren en voorname liên, Hier is voorwaar! iets ongewoons te zien! Een schouwspel, dat niet ieder jaar passeert, Gods hart verkwikt en iedereen wat leert! Ziet priester, prins, prelaat en lage leek Hoe Norberts hart zich uitstort als een beek ... NORBERT VAN GENNEP AGNUS. Hier staat de Boodschap levend op den drempell LEO. Hier straalt de wijsheid in een schoon exempel! AGNUS. De arme Norbert voor zijn testament, Vraagt een notaris en wat perkament! NOTARIS. Ze drukken, duwen mij van alle kanten ... LEO. Schrijf op! Notaris! Ja, wees maar content! Heer Norbert laat zijn voorbeeld na aan zijn verwanten! AGNUS. Halt, lieden, halt! een oogenblik geduld! LEO. Zijn beneficie aan de kerk in Xanten Den domsten koorheer, die zijn ambt vervult; Een deel der landen aan het Stift in Keulen; Het rijkste deel schenkt hij den armsten Abt. De armste koopman krijgt zijn ezelsveulen Omdat hij nooit op onrecht werd betrapt. AGNUS. Zalig de man, die nooit meer hoeft te rekenen Want deze deeling is zijn laatste som! LEO. Ja zalig, die zijn laatste wil mag teekenen En dwaas om Christus' wille wordt en dom! EEN PELGRIM OP AARDE AGNUS. De laatsten zullen de eersten zijn! Komt nader! LEO. De armsten, zwaksten allereerst! kamt bij! NORBERT. Geeft eerst mijn erfgoed! AGNUS. Bidt voor Norberts vader! LEO. En voor zijn edele moeder! NORBERT. En voor mij... ARME. De aalmoes delgt een menigte van zonden; ANDERE. Zij is de sleutel tot den besten schat. DERDE. Zij is als geur'ge balsem op een wonde; ARME. Zij delgt het vuur. ANDERE. Zij is een heilzaam bad. ANDERE. De kleinste gift wordt honderdvoud hergeven; NORBERT VAN GENNEP ANDERE. Ik ben de vos, die nog zijn lager weet; ANDERE. Norbert, uw naam staat boven opgeschreven! ANDERE. Want, toen ik naakt was, hebt gij mij gekleedl STEM. Want, toen ik dorstig was, deedt gij mij laven; STEM. Want, toen ik honger had, gaaft gij mij kost; STEM. Want, toen ik dood was, hebt gij mij begraven; STEM. En die gevangen was, hebt gij verlost. KINDEREN. De leliën des velds zijn aan uw voeten; ANDEREN. De vogelen des hemels nestelen in uw hand; ANDEREN. Het loon der weezen zal uw pelgrimsreis verzoeten. VROUWEN. De dank der weduwen geleidt u naar het Land. LEO. (TOT GEESTELIJKEN.) Schaamt gij u niet!? EEN PELGRIM OP AARDE GEESTELIJKE. Waarom zouden wij schromen? Wat hij te veel had, kregen wij te mini Schraal is ons loon en mager ons inkomen; Ook wij zijn arm! —* LEO. Zijt gij ook arm van zin? NORBERT. Geeft zonder vraag naar ambten of naar standen En ziet niet om naar geest en hart, maar legt De aalmoes blind in toegestoken handen. Daar niemand weet, wie valsch zijn en wie echt! GEESTELIJKE. Veel kwaad hebt gij door ergernis bedreven En billijk is 't, dat gij ons wat vergoedt... AGNUS. De laatste zak! Dan zijt gij leeggegeven; LEO. Dan zijt gij arm tot in uw merg en bloed! AGNUS. Koopman! dat dier verdient meer brood dan slagen! LEO. Pas op! koopman! als jij dat dier wil slaan! Zoo n dier heeft eens ons aller Heer gedragen... AGNUS. 't Heeft aan de kribbe van het Brood gestaan! N O R B E RT VAN GENNEP LEO. De zak is leeg! — de armen zijn tevreden. AGNUS. Een schrale ridder vraagt om uw livrei: Uw pluimenhoed, uw zwaard, uw zijden kleeden ... LEO. Nu komt de arme Christus naderbij! NORBERT. Alleen mijn offerkelk wil ik behouden, Want in het offer putten wij de kracht Als wij als lammeren voortaan en zonder klacht Geschoren, straks door honger en door koude, Den armen Ghristus zoeken, waar Hij wacht. AGNUS. Haast u dan, Norbert, Jesus Christus tegen! NORBERT. Gaan wij van hier! LEO. Maar niet dan na uw zegen. NORBERT. Ik ben een zondaar! (ZEGENT). AGNUS EN LEO. Vader! goede reis! LEO. Daar gaan we dan! AGNUS. Op weg naar 't Paradijs! EEN PELGRIM OP AARDE TWEEDE BEDRIJF SPEELT IN ST. GILLES, ZUID-FRANKRIJK, WAAR GELASIUS II RESIDEERDE. EERSTE TOONEEL. OP DEN DREMPEL VAN 'T PAUSELIJK VERBLIJF. NORBERT, LEO EN AGNUS EN EEN DERDE, EEN KLERK, DIE ZICH ONDERWEG BIJ HEN AANGESLOTEN HAD. PRIESTERS, VOLK EN BISSCHOPPEN GAAN AF EN AAN. DE KLERK. De priester gaat voorbij ... Aan deze halte Krijgt heel 't hardvochtig priesterdom gestalte ... Was ik bij ons gebleven aan de Maas Dan was ik wijs, — dan was ik wijs In stede van door sneeuw en ijs Het spoor te volgen van een dwaas... Had 'k liever mij een vinger afgebeten Dan mij te wagen aan dit avontuur . , AGNUS. Broeder, wat ziet gij gram! LEO. Wat kijkt gij zuur! AGNUS. Dra gaan wij pap met zilv'ren lepels eten! ... DE KLERK. Een priester ging voorbij èn een leviet En geen van beiden die ons hoort of zietl De Christenen doen niet onder voor de Joden En beiden zijn voor Christus dus als dooden!... NORBËRT VAN GENNEP De Meester bidt! — Schijnheiligheid genoeg — En vraagt niet of mijn maag om eten vroeg ... Die anderen zijn twee onnoozele schapen Die, droomend van een berg van rijstebrei. Zich hier om leeftocht zitten de vergapen ... Een priester ... nóg een priester ging voorbij... AGNUS. Och vader, zie: hoe ziet die broeder gram! KLERK. Ik kreeg een aalmoes om wat brood te koopen. LEO. Pas op! Pas op! gij mocht u eens verloopen ... AGNUS. Den hemel missen om een boterham! KLERK. Wat ben ik moe! Wat zijn mijn beenen stram! LEO. Vader Norbert! «-» wij zien den hemel open. NORBERT. Mijn broedertjes; het is niet iedereen gegeven Het avontuur grootmoedig te beleven; Niet ieder is geschapen om zóó klein En tegelijk zoo groot en na aan God te zijn! (EEN PRINS EN EEN PRELAAT.) PRINS. Het schurftige gespuis wordt zóó verwaten Dat het de deur verspert voor prinsen en prelaten, Op zij! — EEN PELGRIM OP AARDE NORBERT. Mijn broeders lief, schuift wat op zij Want 'Christus in zijn glorie gaat voorbij... Zoo is het goed! —• ik zal uw pijn verbinden En warm uw voeten in mijn mantel winden... En troost u: want de lente is nabij! LEO EN AGNUS. De lente is nabij. Niet mij! Neen, vader, neen! LEO. AGNUS. Niet mij! SAMEN. NORBERT. Zult gij den vader hinderen De voeten te verbinden van zijn kinderen?! AGNUS. Vader, het zal niet noodig zijn; en meer Dan onze voeten doen ons onze zonden zeer... LEO. Ik was een gulzigaard ... AGNUS. Ik was onkuisch ... Een weinig tijds en wij zijn eeuwig thuis. LEO. Heb geen bekommernis om brooze voeten. Maar om het kwaad waarvoor ze gaarne boeten. NORBERT VAN GENNEP AGNUS. Door mijne schuld ... LEO. door mijne grootste schuld... (BIECHT.) KARDINAAL. (TOT AGNUS.) Wat doet die daar? ... AGNUS. Een priester, heer, vervult Zijn plicht en wascht een kinderzieltje rein. KARDINAAL. Vanwaar zijt gij? AGNUS. Van den Beneden-Rijn En na een lange, overzoete reis Nu op den drempel van het paradijs ... KARDINAAL. En wie is die? AGNUS. Een man uit Lotharingen, Een edelman, in staat tot groote dingen! Want, toen hij eens vol roem was en vol lof, Aan Frederiks paleis en Hendriks hof, Heeft hij verzaakt aan have, goed en hope Om naakt den naakten Christus na te loopen! Wij volgden onzen heer door sneeuw en ijs Slechts twee geringen in den wedloop om den prijs Die, niemand te verlaten, niets te geven. De vreugde van Gods kinderen is gebleven In hoop en uitzicht reeds op beter land ... Maar onze Meester is een man van stand En, zoo gij weet, in staat tot groote dingen! E E N PELGRIM OP AARDE KARDINAAL. Wat zoekt gij hier? AGNUS. Heer, wij zijn twee geringen En wat wij zoeken — zoo gij hebt verstaan — Kan in één tel gansch in vervulling gaan ... Wij hebben niets en over niets te klagen ... Maar, als gij onzen vader iets wilt vragen: Mijnheer, daar staat hij... KARDINAAL. Wenscht gij iets van mij? NORBERT. Jk ben een pelgrim en ik ga voorbij — Maar dit mijn kind heeft dorst en vraagt te drinken. KARDINAAL. Niet meer? LEO. 't Is veel, als koorts de kracht doet slinken. Nog ééns en diep te mogen drinken, heer! KARDINAAL. Hier is mijn beurs en stel u in de weer Uw broeders te verschaffen, wat zij derven Eer zij van koorts op dezen drempel sterven: Een bed, een dokter, goede medicijn ... NORBERT. Ik zal mijn hand met geld nóch goed bevlekken! NORBERT VAN GENNEP KARDINAAL. O taai en koppig kroost van den Beneden-Rijn!... Bedenk: 't zal u nóch hen ten voordeel strekken. NORBERT. Ik neem die beurs en ook dat geld niet aan! KARDINAAL. Wat wilt gij dan?! NORBERT. Uw plicht, Samaritaan! Dat gij, om Christus' woord en zijn genade Mijn broeders zorgt op een lastdier te laden En hen bij God of bij den waard bestelt, Doch haast u — want de liefde lijdt geweld. (AGNUS BIECHT) KARDINAAL. (TOT LEO.) Die is in staat een keizer te bedwingen! LEO. Verstaat mijnheer die stem uit Lotharingen? DE KLERK. Geef mij de beurs, ik ben er goed voor, heer! Ik zal de zieke broeders wel bestellen, Hen naar een goede herberg vergezellen En hen beschermen tegen zonde en weer; Ik ben een klerk en goed voor arme weezen, Ik leid een leven, passend bij mijn staat; Ik draag wel zorg, dat hen de waard niet slaat En de waardin zich wacht hen te belezen, Wanneer ze slapen en zelfs als ze waken. EEN P E L G RIM OP AARDE KARDINAAL. (GEEFT DE BEURS.) Draag zorg voor hert! KLERK Ik ben een man van zaken! KARDINAAL. (TOT NORBERT.) En wat met u, die ziek zijt, zooals zij? NORBERT. Ik ben een pelgrim en ik ga voorbij! Ik kom om zending en om ééns gezonden, De stem te worden van een schoone konde Een groote roeper heel de wereld door. KLERK. Op, broeders, op! de ezels staan reeds voor! LEO. Moeten wij nu van onzen Meester scheiden? NORBERT. Gaat samen, waar de Heer u heen zal leiden En weldra ben ik bij u waar gij zijt. Een enkel uur! AGNUS. Och Vader! NORBERT. Weinig tijd, Mijn kinderen! LEO. Laat ons niet lang verlangen. NORBERT. Als ik mijn zendingsbrieven heb ontvangen Kom ik tot u, mijn broers, met grooten spoed; 3 NORBERT VAN GENNEP AGNUS. Kom niet te laat! NORBERT. De Heer doet alles goed! KLERK. Stapt op! Stapt op! de waard zal zich verblijden! KARDINAAL. Ik zal ü tot Gelasius geleiden. Want ongeacht uw afkomst en uw stand, Schijnt gij mij, man, een werktuig in de hand Der Wijsheid om de wereld te herbedden. Om 't brood des heils te breken aan misdeelden En voor Gods Kerke dus een groot gewin. Kom, volg mij: gaan wij tot Sint Petrus in. TWEEDE TOONEEL. NORBERT VOOR GELASIUS H; DE KARDINAAL. BISSCHOPPEN ENZ. DE PAUS. Verhaal ons dan op een of and're wijs Uw afkomst en de reden van uw reis. NORBERT. Het hoofd van Chistus hangt en bloedt Reeds duizend jaren naar ons toe, De wereld weet niet wat de liefde doet. Noch weet zij zelf hoe ziek zij is en moe. Ik ken een man, voor menig jaar, Die hevig en op slag. EEN P E L G RIM OP AARDE Als in een vuren spiegel, klaar Zijn zondig aanschijn zag; Hem riep een groote stem en stom Trok zij een streep: „tot daar!" De wereld toen kwam in hem om En hij kwam om in haar. Een nieuwe mensch verrees in hem Van hemelsche structuur, En hij, die stom was, kreeg een stem En zijne stem werd vuur; Een roemloos eind werd een begin Ten zegen of ten vloek, Hij liep de diepste stilten in En naar zich zelf op zoek; En in de schaduw van de Smart, Die naar ons hangt en bloedt, Heeft hij geworsteld met zijn hart En voor zijn schuld geboet. En op een dag, als Abraham Die zich ten offer bracht. Heeft Christus hem als offerlam «* En hij het Lam geslacht; En arm van geest en rood van bloed, Van God slechts aangedaan, Is hij de wereld tegemoet En in den weg gaan staan: De wereld heeft hem niet erkend En niet zijn stem verstaan: Zij heeft zich hoonend afgewend En is haar weg gegaan; De wereld heeft hem niet geloofd Noch in zijn ziel vermoed: De zweetdoek van 't bedroefde Hoofd Dat naar ons hangt en bloedt... NORBERT VAN GENNEP DE PAUS. Als daar een spreekt en ge op uw vrede staat Bewandel dan, als wijs is, deze wegen: Wanneer hij slechter is dan gij, wordt dan niet kwaad — Wat ligt er aan een kwade man gelegen?! — Wanneer hij even goed is, ken ik hem u eigen, Maar als hij beter is dan gij, neem hem te baat Door stil te luisteren en lang te zwijgen. Mijn zoon, het zwijgen heeft mij niet geschaad; Want in den ondertoon van een ballade. Waarin een edelman zich proeven laat, Ruischt, zwaar als bloed, de stem van een genade Wier grootheid men vermoedt, maar niet kan raden. Voorwaar! Voorwaar! het Godsrijk lijdt geweld En roept naar alle kanten om den held. En nooit was Christus' lichaam zóó melaatsch Of daar was nog wel één gezonde plaats Tot heil en bloei van vele anderen. Wat wenscht gij dan om 't aanschijn te veranderen Der aarde, zoon? NORBERT. Uw zending en uw zegen! DE PAUS. Die zijn bij voorbaat u reeds toegestaan; Doch welke middelen wendt gij nog aan? Hoe komt gij tot uw doel? Langs welke wegen...? NORBERT. Heer, langs dezelfde die de Meester ging Met zijn Apostelen: der prediking — En van een arm en apostolisch leven. Ik vraag u slechts mijn stem een spits te geven. Mijn woord de scherpte van een edel zwaard. EEN PELGRIM OP AARDE DE PAUS. Die beiden zijn een dapper ridder waard! Maar als uw woord niet in het hart wil dringen. De stalen speer gedurig af zal springen En keer op keer uw zwaard zich bot zal slaan ...? NORBERT. Ik heb mijn hart een harnas aangedaan Van sterk geloof. Heer Paus, en dapper dulden. Sinds ik mij in een vacht van schapen hulde En naakt mijn voeten in de wereld stak. Om niemand dan een pelgrim zonder dak En als een vos maar zonder hol te wezen: Van zee tot zee, naar genen en naar dezen <— Niets dan een schietspoel voortaan in uw hand. KARDINAAL. Heeft deze niet de wijsheid en 't verstand Om goed als geen een bisdom te regeeren? DE PAUS. Mijn zoon, laat mij uw wijsheid èn uw afkomst eeren: Hebt gij de voorkeur voor een plaats of land? NORBERT. Leg niet den wolfshond, Vader, aan een band, Noch dwing hem tot zijn braaksel wéér te keeren. KARDINAAL. Gij zoudt een schietspoel zijn in zijne hand...? NORBERT. Een schietspoel, maar geen scepter, goede heeren! NO„R BERT VAN GENNEP DE PAUS. Ik heb een plaats aan mijn kanselarij En in de rangen nog van mijn prelaten; NORBERT. Het bisdom Kamerijk schoof ik terzij, 'k Heb de capella van een vorst verlaten En zoek sinds lang geen bisdom en geen baten — Maar ben een pelgrim en die gaat voorbij... DE PAUS. Gij zoudt de Kerk een grooter dienst bewijzen. Mijn zoon, door u te binden aan één plaats. Dan door de wereld rusdoos af te reizen. NORBERT. Maak wat gezond is, vader, niet melaatsch — En bind mij niet! Ook zult ge mij niet prijzen: Ik ben een goede looper en zoover een wijze, Dat hij voor wijzen dwaze dingen doet. Eén ding slechts weet ik, en dat weet ik goed: Dat Christus' blijde boodschap is bedroefd Omdat zij, meer dan zij kan hopen, In dezen tijd een groote stem behoeft — En méér dan wijsheid: voeten om te loopen. Neen, prijs hem niet om wat een dwaze doet Nóch is 't de tijd op wijsheid veel te roemen Wanneer het Godsrijk brandt en Christus bloedt; Wat geeft het dan hoe wij elkander noemen! Och allen zijn wij wijzen, allen dwazen En allen zijn wij slecht en allen goed, Maar als de Geest door onzen geest gaat blazen Dan wordt het tijd en onze moeheid: moed! EEN PELGRIM OP AARDE DE PAUS. Doch als uw geest den weerstand ondervindt Van die, naar plicht, uw moed aanwakk'ren zouden? NORBERT. Dan is het zaak om enkel moed te houden; En welk een schip kampt nooit met tegenwindl —■ DE PAUS. Vergeet het niet: boetvaardigheid en boete Zijn bij der aarde grooten niet in tel; Men ziet niet graag een man op bloote voeten, Noch kemelsharen kleed, nóch schapenvel; Dies zal 'k uw stem een vrijgeleide geven. Een onbepaalde wijdheid aan uw woord, Mijn zegen op uw arbeid en uw streven —» Zoo wordt uw stem mijn stem en één accoord, Opdat ook abten, bisschoppen, prelaten Al willen zij uw boodschap niet verstaan, li ongemoeid in uwen arbeid laten ... De reis was lang; vóór ik u heen laat gaan Om weer opnieuw de wereld af te visschen Zult ge u verkwikken eerst in mijn paleis... NORBERT. Mijn broeders zijn op weg naar 't paradijs, Ik zou hun hemelvaart niet gaarne missen ... Een andere is — mijn derde reisgezel <—1 Een zakkendief — niet ver meer van de hel, Maar met wat spoed kan ik hem nog inhalen Voor hij zijn tol aan Satan zal betalen... DE PAUS. Mijn zegen dan! NORBERT VAN GENNEP NORBERT. Dit is mijn eenige wensch!... God zij gedankt! DE PAUS. Mijn hart is diep bewogen: Daar Christus mij voorbij ging in een mensch En ik zijn beeld aanschouwd heb met mijn oogen... DERDE TOONEEL. DE WAARD, AGNUS, LEO, NORBERT IN DE HERBERG. DE WAARD. Ik zal je slaan!!!! AGNUS. Neen, goede waard, niet slaan! DE WAARD. Bedriegers, wacht!! LEO. Wij zullen weldra gaan! AGNUS. Wij hebben onze ziel al op de lippen ... DE WAARD. Mijn geld! — is dat fatsoen !! zijn dat begrippen !!! LEO. Wij gaan al, waard ... AGNUS. We zijn al bijna dood.... DE WAARD. Waar is hij, die je hier heeft neergepoot?! Straks zit ik nog te zweeten met je vel. EEN PELGRIM OP AARDE Met heel dien rompslomp van een rouwkapel En mag, per slot — mijn God waar moet ik 't halen! — Misschien nog de begrafenis betalen! AGNUS. Och waard! LEO. Ach waard! DE WAARD. Wacht, boeven van de straat! Eruit! Eruit! eer ik je eruit zal trappen ... Waardin! kom hier!! hier valt wat op te knappen ... NORBERT. Hoe is het kinderen ...? AGNUS EN LEO. De waard is kwaad ... AGNUS. Daar wij de herberg van ons aardsche leven Nog voor geen betere hebben prijsgegeven ... LEO. Ja, eind'lijk wordt het tijd toch dat wij gaan... AGNUS. Door sneeuw en ijs... NORBERT. Maar nu een and're baan; LEO. Door vuur en ijs van koorts en winterkilte... AGNUS. Door hagelslag en storm ... LEO. En doodsche stilte... NORBERT VAN GENNEP AGNUS. Met Christus, onze Sterkte, in onzen mond. .. LEO. Door de verschrikkingen der wildernissen ... AGNUS. Langs groene wateren vol vreemde visschen, Vader, met u... LEO. Langs droeve oevers zonder grond ... AGNUS. Tot daar!... NORBERT. Wat ziet ge? AGNUS. O God! LEO. Een gouden brand ... AGNUS. De Stad... LEO. Het plein ... NORBERT. En op het plein? — AGNUS. de troon ... NORBERT. En óp den troon? LEO. de Vader... EEN PELGRIM OP A ARDE AGNUS. en de Zoon... LEO. En op Zijn hand ... NORBERT. En, broeder, op Zijn hand? — LEO. De Almacht'ge duif van den volmaakten vrede ... NORBERT. Zij zijn zoover, zoover als een kan zijn. DE WAARD. Dood?! Zijn ze dood? Ach heerl wat doet dat pijn!! Een grauwe ezel van een klerk beneden Brengt deze beurs ... Och, heer! kon ik u troosten ... NORBERT. Gij kunt me een dienst bewijzen... DE WAARD. als ik kon ... NORBERT. Begraaf dan dezen met de voeten naar het Oosten En leg hen met het aanschijn naar de zon. DE WAARD. En deze beurs? — NORBERT. Die is voor u! DE WAARD. Voor mij...? NORBERT. Ik ben een pelgrim en ik ga voorbij... NORBERT VA N GENNEP DERDE BEDRIJF SPEELT IN VALENCIENNES. NORBERT, DOODZIEK VAN INSPANNING. KOUDE EN ONTBERING, BEZOEKT ER ZIJN VRIEND BURCHARD, BISSCHOP VAN KAMERIJK EN WINT ER HUGO, DIENS KAPELAAN, VOOR ZIJN APOSTOLISCH LEVEN. EERSTE TOONEEL. HUGO. Een arme pelgrim, Heer, staat voor de poort; BURCHARD. Geef hem een aalmoes, Hugo, help hem vóórt! HUGO. Hij neemt geen aalmoes aan, doch wil u spreken; BURCHARD. Wat moet die vreemdeling? — Wie kan dat rijn? HUGO. Een barrevoeter, en naar taal en teeken, Uit Lotharingen of van bij den Rijn. BURCHARD. Beduid hem, dat ik niet ben te genaken, Dat ik uit Kamerijk ben en op reis En overdruk door tijdelijke zaken; — Misschien vergist hij zich in dit paleis! HUGO. Hij zegt, dat hij Burchard de hand wil reiken; Hij zag u dezen morgen in de Mis En zweert van uwen drempel niet te wijken: Daar vriendschap méér dan drukke zaken is! Ca EEN PELGRIM OP AARDE BURCHARD. Een pelgrim? en een vriend op bloote voeten? 'k Wist niet dat ik zoo rijk aan vrienden was; Ik ben benieuwd, die vriendschap te ontmoeten: Laat hem dus in — al komt hij niet van pas ... Het land loopt vol van pelgrims en van dwazen Die, hongerig naar brood, op vriendschap azen... NORBERT. Burchard, ik groet je! Doch jij doet niet goed. Nu je met macht en grootheid bent beladen, De kleinen dezer wereld te versmaden... HUGO. Verstaat gij, Meester, wat die pelgrim doet? NORBERT. Burchard, mijn vriend: ach arme man van aarde Het is niet goed, dat jij op titels roemt Die and'ren, aardsch als jij, eens niet aanvaardden... HUGO. Verstaat gij. Meester, hoe die man u noemt? NORBERT. Burchard, mijn vriend! — verstrikt in vele zaken — Ben jij zóó blind, dat jij me niet herkent... Zou dan het kleed den vriend, de vriendschap maken? Burchard, mijn vriend, ben ik je zóó ontwend? Ben ik zóó duister dan voor jou geworden. Zóó dood, zóó ver van hier door dit gewaad? Door dit gelaat, waarop het vel verdorde? Door dezen aanblik en door dezen staat? Burchard, mijn vriend, kwam ik met arme handen, Op bloote voeten zoo ver van jou af, Die mij zoo na was eens in mijne schande...? N O R B E RT VAN GENNEP HUGO. Verstaat gij dat Teutonische geblaf? NORBERT. Burchard, mijn vriend, wat is het lang geleden: Een keizer trok naar Rome in de Mei En met een keizer trok een leger mede En met het leger, Burchard, trokken wij;... Pascalis kwam op Judas toegetreden. De zoon verried den vader met een kus... Wat heeft de tijd een banden stukgesneden Van Paus Pascalis tot Gelasius! *m Maar van twee vrienden, die één lot vereende. Heeft op dien dag van Duitsche loyauteit. Terwijl de keizer de' een met Kamerijk beleende, De ander aan Pascalis' voet geschreid ... BURCHARD. Norbert 111!?? NORBERT. Burchard! BURCHARD. Mijn God! in welk een staat; Vergeef mij, als ik jou zóó niet herkende... NORBERT. Vriend, Norbert werd herboren uit het kwaad. Want God ontfermde zich om zijn ellende... HUGO. Waak ik of droom ik? EEN PELGRIM OP AARDE BURCHARD. Norbertl NORBERT. Man van zonden... HUGO. Ik weet niet: maar wat ik aanschouw, is schoon... De Vader heeft den zoon, die zoek was, weergevonden: Doch wie is vader hier en wie is zoon ...? BURCHARD. Als j' als een koning tot mij was gekomen Zou ik niet zóó verbaasd zijn nóch bedroefd — Als nu jij alle wijsheid, alle droomen En alle dwaasheid, Norbert, overtroeft! NORBERT. Gelijk een koning kom ik want als kind Eens grooten Konings en in èl zijn luister... BURCHARD. Vergeef mij: want Gods licht is soms zoo duister En voor zijn kleinheid zijn wij soms zoo blind! Hugo aanschouw: ik had een vriend verloren Die, uit de bloem der edelen geboren, Voor hem de hemel totterdood genas, Aan menig hof de roem der wijzen was; En rijk aan goederen als aan gebreken, Belofspraakt en bewierookt rond en om Viel plots om hem de lofspraak en het spreken Als op een hevig, hemelsch teeken stom; De schoonste kansen zijn aan hem verkeken. De schoonste wereld kwam in dezen om! i NORBERT VAN GENNEP HUGO. Wie onzer, Heer, moet God nu meest bedanken? BURCHARD. Wie, door verlies en vondst het meest gebaat, Den diepsten grond vindt en de diepste klanken; HUGO. Dus: ieder als om strijd en zonder maat! BURCHARD. Breng brood en wijn! dat we eerst den afgevasten Doodmoeden pelgrim feestelijk vergasten. NORBERT. Vrienden, hebt zorg noch kommernis om mij: Ik ben een pelgrim en ik ga voorhaf BURCHARD. Voorbij de vriendschap, nauw'lijks weer gesloten? NORBERT. Voorbij de kleinen, Burchard, èn de grooten En elke vreugd voorbij en iedere smart .. HUGO. Voorbij den drempel van een dorstig hart? NORBERT. Ik ken geen oponthoud en geen verpoozen; Want, hard als steen, werd ik het rustelooze Door God bereden rendier zonder land. BURCHARD. Alsof de aarde brandde? EEN PELGRIM OP AARDE NORBERT. Vriend! 2e brandt!!! En van haar brand ben ik het brandend teeken. BURCHARD. Tot vroeg of laat uw kracht ineen zal breken. Daar lijf noch ziel, door zulk een vuur gekweld, Het zonder rust noch leeftocht niet lang stelt! NORBERT. Ik ga tot waar mijn Drijver mij zal binden En lijf en ziel haar pleisterplaats mag vinden; BURCHARD. 't Is steeds dezelfde en verbeten wil! NORBERT. Burchard, vaarwel! •— BURCHARD. Ik reken met geen gril, Noch ben gewoon op tegenstand te stooten; Zie, toen je kwam, vond jij mijn deur gesloten. Mijn deur vindt je ook gesloten nu je gaat... Ik zie met weemoed naar je moe gelaat Als met een vale doodskleur overtogen ... NORBERT. Ik zie met weemoed, Burchard, naar jou oogen ... BURCHARD. Eén dag! één uur slechts ... 4 NORBERT VAN GENNEP NORBERT. Burchard, ga opzij. De vriendschap blijft,... een pelgrim gaat voorbij... HUGO. Hoort gij dat groot gedruisch ... opeens dat leven ...? NORBERT. Gods wolfshond heeft de beerde saamgedreven: De honger doet hen blaten om het brood... BURCHARD. Wat eischen zij? NORBERT. Wat eischt een volk in nood? ... BURCHARD. Gij zijt te ziek om tot dat volk te spreken! NORBERT. Wat zwakheid let mij hun het brood te breken Wanneer de Geest mijn tong tot hen ontbindt?! HUGO. Zij roepen om den pelgrim! Ziet, een kind Draagt een olijftak voor de schare ...; NORBERT. Het zijn steeds kinderen die Gods engelen waren En dragers van een hemelsch zinnebeeld ... HUGO. Het volk, dat eerst in kampen scheen verdeeld Smelt samen om een Kribbe en staat verslagen Achter twee edelen, die de bondskist dragen ... Een oude herder komt naar hier gegaan ... EEN PELGRIM OP AARDE HERDER. Heer pelgrim en heer bisschop, hoort mij aan: Twee edelen kregen oorlog met elkander En sloegen, jaar op jaar, den een den ander Om klein bezit, geen enk'le bloeddrop waard; Geen smart, geen rampen bleven ons gespaard Want deez' vijanden waren groote heden Die zoo hun steden, dorpen en gebieden Betrokken in een moeielijken strijd. Wat bloed werd er gestort, wat tranen al geschreid! Wat al gewonden telden wij en dooden! Terwijl de vrouwen naar de bergen vloden In allerijl — de kinderen aan de hand... Wat al een dorpen werden platgebrand En hoeveel oogst vertreden op de velden! Wat tamme kudden moesten het ontgelden, Van weerszij weggeroofd of afgeslacht! En daar de oorlog ook den honger bracht En diè de pest, zijn, die door 't staal niet stierven, Die met een ratel om de dorpen zwierven Bij duizenden den dood ten prooi gevallen... Toen, pelgrim, klonk uw stem om onze stallen En vonden we als de herders van weleer De krib, het Kind en ook den vrede weêr... NORBERT. Ik ben een pelgrim slechts ... een man van zonden HERDER. Een vredebrenger zijt gij, ons gezonden; De herders gaven uwe boodschap door: Uw stem werd honderd, duizend en werd koor m Want hoor: uw stem in duizenden verloren. Omdat voor hen de Vrede is geboren ... NORBERT VAN GENNEP NORBERT. Ik ben een man vol zwakheid en zéér klein... HERDER. Aanschouw dat volk, o pelgrim en dat plein; Het roept u! Kom, als God het wil, naar buiten Om op de kribbe van het Kind te sluiten Den vrede van het Lam voor ons geslacht... NORBERT. 't Is niet Gods wil. — Mijn ziel is diepe nacht... HUGO. De scharen roepen u! HERDER. Hoor, onze kinderen zingen! BURCHARD. Mijn God; ik kan mijn tranen niet bedwingen ... Ga Norbert! Ga naar buiten! —» VOLK. Pelgrim kom! NORBERT. Als mij de Geest geen stem geeft, ben ik stom... Want 't is de Geest, die spreekt in mij en zwijgt... HERDER. Maar als de kudde, heer, om water hijgt, Hoe kan een goede herder haar zien kwijnen...? NORBERT. Ik zoek geen lofspraak op de wereldpleinen; Ik ben een pelgrim en ik zie niet om... EEN PELGRIM OP AARDE BURCHARD. De Geest heeft u geroepen .... VOLK. Pelgrim kom! BURCHARD. En heeft nu stem in duizenden gekregen... HUGO. Zijn zinnebeeld draagt u de olijftak tegen... BURCHARD. Help! Hij bezwijkt!! •— Zijn hart is uitgeput! Zoozeer heeft hij de wereld afgeschud; Te wreed met wat natuurlijk is gebroken... HUGO. Het lichaam heeft zich op de ziel gewroken, Omdat de ziel fel wraak nam op het lijf. BURCHARD. En zoo dwingt Christus hem tot een verblijf En geeft hij mij die troost en dat behagen: Dat niet één uur, één dag —■ maar vele dagen Een lieve vriend de gast zal zijn van mij... Neen, arme pelgrim! — gij gaat niet voorbij!! TWEEDE TOONEEL. NORBERT. Hoelang reeds, Hugo, lig 'k hier opgeborgen. Als Gods ontstemd, onbruikbaar instrument? NORBERT VAN GENNEP HUGO. De tiende dag, mijn vader, loopt ten end ... NORBERT. En waarom al die dokters en die zorgen? HUGO. Och! daar zijn dingen die geen pelgrim vat. NORBERT. Een dokter voor de koorts, een voor de voeten ... HUGO. Gij hebt uw krachten roekeloos overschat En moet een beetje voor uw zonden boeten: Met veel geduld en met een beetje moed... En inzicht ook, dat gij u zeer vergiste. NORBERT. Ik heb broer ezel jaren reeds gehoed, Maar hij steekt nog tot in zijn merg vol listen. HUGO. Zich zelf te kennen, lijkt mij het begin En ook de grondslag aller goede dingen; Een ezel te kastijden heeft geen zin Als hij zich door den breidel laat bedwingen... NORBERT. De breidel, Hugo, postuleert de zweep Zooals de zweep zich voortzet in den breidel; Want zonder zweep wordt broeder ezel leep En weer zijn leepheid maakt den breidel ijdel. EEN PELGRIM O P AARDE HUGO. 't Beginsel, dat gij voorstaat, is niet kwaad Maar practisch lijkt het moeilijk toch te wezen; Want alles vraagt om evenwicht en maat. En alle wijsheid vindt haar grond in dezen — En alle schoonheid ook en alle goed ... NORBERT. Ik wist altijd in warmte nóch in koude In wijsheid nóch in dwaasheid maat te houden, Daar alle uitersten zich raken in mijn bloed; Zie dan, hoe min 'k geschikt ben u te leiden: De schaal der wijsheid slaat naar u steeds door. HUGO. Het gaat er hier niet om, wie van ons beiden In redeneerkunst achtergaat of voor: Och, iedere ezel stapt wel eens wat zachter En ieder veulen draaft dan wel eens dóór; Gewoonlijk, vader, loopt het veulen achter. En loopt — 't is maar een beeld — de ezel vóór ... NORBERT. Laat u door schijn van vroomheid niet verblinden; HUGO. Ik heb gebeden en ik heb verstaan; NORBERT. Gij geeft uzelven prijs aan alle winden ... Ik ga voorbij... NORBERT VAN GENNEP HUGO. En ik zal met u gaan! NORBERT. Waarheen? Waarheen? HUGO. Waar u de Geest zal drijven Daar, vader, stap ik zwijgend in uw spoor, Sta, waar gij staat en blijf waar gij zult blijven En ga met u, wanneer gij doorgaat, door... NORBERT. Sta waar gij staat, indien ik u mag vragen, In plaats van u te steke' in 't avontuur, Dat enkelen, en slechts uit noodzaak, wagen ... Een dwaze, roekelooze sprong door vuur... HUGO. 't Was steeds mijn droom een groote sprong te wagen! In droom op droom heeft Christus mij omkleed En om mijn schamelheid een schapenvacht geslagen — En nu 'k mezelf in u erken en weet... Wilt gij, waartoe één Geest mij dwingt, ontraden ...? Neen, vader! — Samen gaan wij naar één land En zullen we alle wateren doorwaden En alle woestenij en alle brand! Gij zijt de wekker van een groot verlangen, Dat, diep in mij en in een diepen slaap, Lag wonderlijk verstrengeld en gevangen ... En weet me nu een kind weer en een knaap: Een speler met de blijdschappen der aarde, Een vorscher naar der dingen samenstel, EEN PELGRIM OP AA R DE Een keurder van hun kernen, wikker hunner waarden, Een argeloos genieter van zijn spel... Ik weet me ontbonden en opnieuw gebonden, Gewekt en weer als in een droom verdwaald, Waarin elk ding zijn plaats weer heeft gevonden En met een glans van nieuwe goedheid straalt; Nu niets meer dan één weten en één hopen, Voortaan één spijs nog maar, één spoed: De wereld voor mijn naakte voeten open, De hemel voor mijn kleine handen goed! ■—• NORBERT. Mijn zoon! HUGO. Mijn vader! NORBERT. Zieke man van zonden ... HUGO. Mijn lieve vader! — NORBERT. En mijn Gij kust mijn voeten nieuwe zoon! ..? HUGO. Dragers eener konde ... NORBERT. Mijn God! HUGO. Omdat zij kostbaar zijn en schoon! —* NOR BERT VAN GENNEP VIERDE BEDRIJF NORBERT BIJ CALIXTUS O EN BARTHOLOMEUS DE JOUX TE LAON. VERDER DE LEERAAR ANSELMUS - ETC. EERSTE TOONEEL. BARTHOLOMEUS. Ik vond heer Norbert langs den weg naar Reims gezeten, Daags vóór 't concilie, vader, van dié stad Waarheen hij zich, om uwen wil te weten, Sinds met Gelasius zijn zendbrief was versleten, Aanstonds en wetgetrouw begeven had; Hij zat daar, die geen toegang vond, verlaten — En diep ontroerd door die beproefde ziel, Heb 'k hem een weg gebaand door de prelaten; Maar die ootmoedig voor uw voeten viel. En op uw zegen en uw zending wachtte, Ontving uw zegen wel, uw zending niet. ANSELMUS. Wat zijn, omtrent dien Norbert, uw gedachten? BARTHOLOMEUS. Als men hem oordeelt naar men hoort en ziet — En 't zekerst schat men iemand naar zijn werken, Is deze man een nieuwe boetgezant. En sterke stut der heilige Roomsche Kerke. ANSELMUS. Zoovelen loopen barvoets door het land Die, naar zij meenen, óók een boodschap dragen, Kiemdragers slechts van geestelijke plagen, Die 't Godsrijk verontrusten dag aan dag. EEN PELGRIM OP AARDE BARTHOLOMEUS. Doch Norbert is gegrondvest op 't Gezag En van die duizend anderen te onderscheiden Omdat de Boodschap, die hij draagt, de Blijde — De vrede, dien hij brengt, de ware is; Zijn leven enkel strekt tot ergernis Der huurlingen, die 't Christenvolk uitbuiten, En hoonend zijnen voortgang willen stuiten. DE PAUS. Doe van zijn werken ons dan 't kort relaas, Want van zijn leven heb ik reeds vernomen; Niet allen, die men dwazen noemt, zijn dwaas, Nóch alles, wat men droom noemt, zijn steeds droomen. BARTHOLOMEUS. Gods Wijsheid kreeg in hem een nieuw geluid, De steden, dorpen loopen tot hem uit En herders geven zijne boodschap door; En als een arme herder gaat hij voor Een groeiend aantal geestelijk verlosten, Die barrevoets, in schapenvacht gedoschten Het voetspoor volgen van dien Abraham Der Nieuwe Wet, die heenwijst naar het Lam. Zij zeggen „Vader" en hij noemt hen „Zonen"; En, met den geur der velden in hun kleed, Gaan zij voorbij en willen nergens wonen Daar elk van hen zich voort een pelgrim weet. Zij gaan voorbij, doch waar zij gaan, ontluiken De vrede en de vriendschap en het recht, De goede zeden en de kerkgebruiken —» En oude veeten worden bijgelegd; Voor hen voortaan zijn edelen nóch slaven. Maar kinderen van één Vader al wat leeft. NORBERT V AN GE NNEP Die reeds hun woord door wonderen en gaven En schoone teekenen bekrachtigd heeft. In hen is ons een nieuwe stroom ontsprongen. Zijn wateren verblijden reeds Gods Stad... DE PAUS. Eischt niet een stroom, die voortstuwt onbedwongen, Vóór hij verloopt, een bedding en een pad? BARTHOLOMEUS. Heer, elke stroom kiest zelf zijn koninkrijken. En draagt daar vruchtbaarheid en welstand aan. DE PAUS. Een wilde stroom vraagt immer sterke dijken, Die, ongetemd, zich kan te buiten gaan; Zijn stroom versnelt, wanneer hij zich laat leiden Langs rotsen, schrale landen, dorre weiden — En men vergroot zijn kracht tot meer gewin. BARTHOLOMEUS. Als ik het beeld versta en diepen zin Wilt gij den boom, tot grooter wasdom, snoeien... DE PAUS. Kunnen aan takken goede vruchten groeien Wanneer de stammen ziek zijn en vergaan? i— Verstaat ge mij? BARTHOLOMEUS. Ook dit beeld heb 'k verstaan. DE PAUS. Het lichaam Christi moet éérst daar genezen, Waar 't grootst bederf en onheil staat te vreezen: Wat baat een lid, als niet het hoofd genas? EEN PELGRIM OP AARDE BARTHOLOMEUS. Een man als Norbert kwam mij goed van pasl De abt van Sint Mart in us is gestorven En 't oud convent, tot in den grond bedorven Daar het sinds lang noch regel kent nóch leus, Staat heden, vader, voor een nieuwe keUs. DE PAUS. Wil dan het ijzer, nu het heet is, smeden; Bezweer 't convent met dringende gebeden, Den man te kiezen, die, naar allen schijn. God zelf hen zendt en hun niet vreemd kan zijn. Dan zullen wij, om tot ons beeld te keeren, Met zachte kracht den wilden stroom bezweren Een pad te kiezen en een stroom te zijn. NORBERT. (VAN VER.) Ik ben de stem van een, die roept in een woestijn! DE PAUS. Wie riep als hij zoo droef en zoo vermetel?! Ontbiedt den pelgrim aanstonds voor mijn zetel... TWEEDE TOONEEL. DE PAUS. Wie zijt gij, zoon? NORBERT. Een pelgrim zooals gij. Met dit verschil: één pelgrim gaat voorbij. Die, als hij voor uw stoel weer is verdwenen, De wereld door om Christus loopt te weenen. N O RBERT VAN GENNE P DE PAUS. Een pelgrim dus? ■— Een valk — en van den band? NORBERT. Een tamme valk op Christus' fijne hand! Die alle zielen Hem als prooi wil winnen ... DE PAUS. Zeer goed! Doch hierop zult gij u bezinnen: Dat één op aarde Christus' plaats bekleedt; NORBERT. Geen enkel Christen, vader, die niet weet Wie u met groote waardigheid bekleedde; DE PAUS. En met gezag en macht op alle leden Als hoofd der Kerk... NORBERT. Geen Christen die 't ontkent... DE PAUS. Dus zal elk lid zijn als een instrument En in mijn hand zijn bruikbaarheid bewijzen... NORBERT. Elk lager lid zal, wat het hoofd doet, prijzen. Of 't breekt den Geest en breekt uit het verband ... DE PAUS. Zoo zit gij, wilde valk, dus op mijn hand En houd 'k u, aan uw eigen woord gevangen. Toom voort uw zwerfdrift in en breed verlangen EEN PELGRIM OP AARDE En tracht, trots uw verbijstering en pijn, Een tamme vogel op mijn hand te zijn ... Spreek, zoon — en zeg mij duid'lijk uw bezwaren En laat nu alle beeld en beeldspraak varen. NORBERT. Wat zal ik spreken, die geen spraak bezit? Wat verder willen, die gevangen zit, Dan dat ik, wat 'k als grootste winst beschouwde, Mijn ideaal, mijn armoe mag behouden. En dat 'k alom, waar gij mij zendt, voortaan Den armen Christus zoo 'k Hem heb verstaan, In Zijn verscheurde naaktheid mag verkonden. ANSELMUS. Waarom slechts in zijn armoe en zijn wonden En niet den Christus in zijn heerlijkheid? NORBERT. 't Is passietijd, leeraar, 't is passietijd — En Christus hoofd hangt bloedend naar de aarde... ANSELMUS. Ook Christus' glorie, pelgrim, heeft thans waardel DE PAUS. Goed dan! indien gij, glorieus of naakt, Den ganschen Christus slechts verkondt en waakt:... Eenzijdigheid is een vermomde ketter. Die neemt ook graag de waarheid naar de letter, Doch elke letter eischt haar exegese En hij vergeet dat, voor hij haar kan lezen En meer nog: haar verkondigen mag gaan, NORBERT VAN GENNEP Hij eerst de gansche letter moet verstaan Om gansch de waarheid veilig te belijden. Waar nu de taak, die ik voor u bereidde. Meer dan natuurlijke bespraaktheid eischt, Zult gij, mijn zoon, een tijd de school bezoeken Waar heer Anselmus Christus onderwijst, En u verdiepen in de kanonieke boeken. Anselmus, welke stof gaat gij behandelen? ANSELMUS. Den psalm „beati" — of der onbevlekten Die, als ontkomen, 's Heeren weg bewandelen. DE PAUS. Dat zulke spijs in u meer eetlust wektel... EEN STEM. Hoe dan de hongerigen zonder hem: De ellendigen der velden en der wegen? Hoe dan de dorstigen naar zijne stem, En hoe de armen voortaan zonder zegen? O Norbert! Norbert! Ziet hem aan den dool: Die door de Wijsheid zelf werd onderwezen ... Die Norbert, arme Norbert gaat op school Van menschelijke wijsheid en leert lezen! NORBERT. Mijn GodI die mij door menschentaal vermoeit En tevens mij van binne' uw wil doet weten: Als gij me bindt, mijn God, ben ik geboeid... Mijn lieve God, hoe hebt gij mij gespleten! Waar vind ik uitweg? Is daar géén accoord Tusschen uw woord, o Christus, en uw woord; EEN PELGRIM OP AARDE Tusschen uw wil, die mij heeft uitgezonden En uwen wil, die mij hier houdt gebonden ...? 'k Weet hem in U, mijn God, en U in hem. Maar tusschen li en Ü het voetspoor bijster. Sta ik te weifelen en, achl wie wijst er Mij 't midden tusschen echo nu en stem ...? DE PAUS. Dien uitweg zal 'k u wijzen, Norbert, luister: 't Inwendig licht, van buitenaf steeds duister. Wordt, als 't zich niet aan het uitwendig paart. Met Gods genade door een stem verklaard ... DERDE TOONEEL. BARTHOLOMEUS. Deze edele heeren hebben u gekozen Norbert, tot abt in Sint Martijns convent... NORBERT. Wat krenkt gij mij?! Wat hoont mij nu de Booze Met keer op keer een heviger torment! BARTHOLOMEUS. Gij zijt gekozen, Norbert, naar de normen! NORBERT. Drijf toch geen spot met mij; het lijkt een klucht! Ik ben geen man om kloosters te hervormen Noch om kanunniken te wijzen op hun tucht... BARTHOLOMEUS. Het is de keuze en vrije wil dier heeren! NORBERT VAN GE NNEP NORBERT. Is dan mijn wil geen wil meer en niet vrij? BARTHOLOMEUS. Het is mijn wènsch! NORBERT. Hoezeer uw wensch me ook eere Ik wil een pelgrim zijn en wil voorbij... DE PAUS. Het is mijn wil 1!! NORBERT. Mijn hoofd is reeds gebogen ... DE PAUS. Dat past een zoon! NORBERT. Mijnheer: een onderdaan ... DE PAUS. Gij zijt hun abt tenzij, door woord of daad bewogen, Die heeren, hoofd voor hoofd, u nog ontslaan; Doch deez' clausuul zal overbodig blijken. Al geef ik u, in ruime maat, de kans ... NORBERT. Mijn groote heer, de afstand van die rijken Naar mijn armoede is zoo groot; ik kan de glans Van ideaal en leven niet prijsgeven Alsook die vrome heeren evenmin EEN PELGRIM OP AARDE De weelden van een ongebonden leven! En zoo viert elk zijn eigen lust en zin. En daar niet één naar mij zal overneigen. En ik mijn weerzin nóch hun bijzijn zoek, Zal tusschen ons niets zijn dan ijskoud zwijgen. En niets dan diepe afgrond, niets dan vloek. Ik ben de man der wegen en der velden, De Abraham der stallen van het vee, 'k Heb niets te lasteren, en hun geen nieuws te melden En voor hun welzijn niets dan ach! en wee!... Hoe zal het zijn, als zij, in fijne kleeden. Hun vader in een vacht van schapen zien? Wanneer de reuk dier dieren van den vrede Hun neus beslaat en hun cultuur misschien? Hoe zal het zijn, als ik op bloote voeten En als een herder in hun midden sta, Als zij de wellust zijn en ik de boete En zij mijn weerzin, ik hun ongena? Hoe zal het zijn, als ieder zich gerieven — En elk zich kleeden kan met wat hem past? Als keizers even welkom zijn als dieven. En als prelaten elke late gast? ... Het kan niet zijn: ik ken geen aardsche zorgen, Geen enkel twistgeding nóch advokaat, Ik ken geen avond en ik ken geen morgen, Voor mij is niets te vroeg en niets te laat! Ik heb de dwaasheid van één ding te weten En dit tot in zijn diepten te verstaan — Van heel de rest heb 'k zelfs den naam vergeten ... 'k Ben lang niet meer van Plato aangedaan. Het kan niet zijn! Ik pas niet bij die heeren Van lijfscultuur en seculier bederf: Zij zouden kampen en ik zou mij weren En wat een onrust gaf dat op één erf!... NORBERT VAN GENNEP KANUNNIKEN. Geen dwaas! Geen dwaas! zal ons convent besturen! ANDEREN. Geen man vol grofheid en vol onfatsoen!... (AF) NORBERT. Ziet dan! hoe kort een vaderschap kan duren, Hoe dwaze keus kanunniken soms doen !... DE PAUS. O Slimme valk! Hoe klein was mijn vermoeden. Op zulk een weerstand en zoo sluw beleid...! ANSELMUS. Wees, groote heer, voor valken op uw hoede, Daar elke valk zich vroeg of laat bevrijdt. DE PAUS. Zich-zelf bevrijdt — om weer opnieuw gevangen, Een even tamme als slimme valk te zijn, In dienst der Curie en van haar belangen. Bedenk dat zij het is in wie de pijn Van 't groote lichaam zich het meest doet voelen En deze dus ook kiest de medicijn; Zij moet van ieder streven en bedoelen Met Gods gena de richtingwijzer zijn. Maak dan aan haar uw eigen loffelijk streven Ondergeschikt en schik u in 't verband. Tot nut der Kerk en haar voortreffelijk leven... Zoon, blijf een valk, maar ook: blijf op de hand 9 EEN PELGRIM OP AARDE Van die, voor u ook, Christus blijft vervangen En 't eeuwig boek en ook de sleutels draagt; En breng het offer van uw liefst verlangen ... Daar Christus u in mij dit offer vraagt. NORBERT. Als Hij het vraagt, waarom zou ik niet geven? Maar leer mij, groote heer, wat moet ik doen? Hoe ik uw zin en 't apostolisch leven ... Hoe ik uw wil met Christus' wil verzoen? DE PAUS. Uw vita apostolica, mijn zoon. Werd reeds verzoend in Augustinus' regel. Wiens naam alleen reeds waarmerk is en zegel Van al wat orthodox is, goed en schoon. NORBERT. Als Gij het vraagt, mijn God!... DE PAUS. Te Zijner eere!... NORBERT. Ter Uwer eere ben ik zéér bereid... Help mij dan denken, luisteren en leeren Hoe zich Uw woord verruimt, uw wil verwijdt DE PAUS. Zijn woord verruimt zich naar de nood der tijden, Zijn wil verwijdt zich om den bloei der Kerk; Doch woord en wil, mijn zoon, zij blijven beiden Altijd dezelfde en altijd even sterk. NORBERT VAN GENNEP Het Godsrijk heeft thans nood aan sterke zwermen, Aan groote volken, die met zwaar gezoem De Kerk bevruchten tot haar verste termen, En elke bloesem, zoon, en elke bloem; En die met honing en met werk bezwaard Weerkeeren naar de overzoete korven. Waar Christus' wijsheid dik en onbedorven — En tijd en eeuwigheid ligt opgespaard. In dezen nood moet gij, met God, voorzien Of trachten te voorzien door eene Orde ... NORBERT. Ik wensch geen stichter en geen abt te wordenl DE PAUS. Als gij het zijt, komt ook de wensch misschien. De bisschop zelf zal eerst den weg u wijzen Naar hier of daar een woud of eenzaam dal; En hebt ge een plaats gevonden, ga dan reizen, En hebt gij lammeren, bouw dan een stal. En eens de herder van een kleine heerde — Geef hun de wet, die Augustinus leerde — Wordt gij de vader van een groot getal; Want, zooals lammeren elkaar den stal En bijen zich de zoete korven toonen, — Wordt gij vanzelf de Jacob van veel zonen — En de Abraham van een zeer vruchtbaar dal. NORBERT. Doch, groote heer, niet voor 'k mijn liefste lam Ten offer bracht — werd ik die Abraham. EEN PELGRIM OP AARDE VIJFDE BEDRIJF IN PREMONSTREIT. — ± ANNO 1125. NORBERT KOMT LOT ANTWERPEN OM AAN HUGO DE ZORG OVER HET „HUIS ZIJNER ARMOEDE" OP TE DRAGEN. NÓODIG GEWORDEN DOOR ZIJN VELE APOSTOLISCHE REIZEN. INTUSSCHEN WORDEN, ZOOALS NORBERTS OORSPRONKELIJKE LEVENSBESCHRIJVER VERMELDT, ZIJN BROEDERS ZEER DOOR DEN BOOZE GEHINDERD. EERSTE TOONEEL. LUCIFER. (VOOR HET DOEK.) Norbret! Norbret van Premonstreit, Ellendig creatuur! Ik haat jou als de zaligheid Ik haat jou als mijn vuur! Je drijft me in de wereld uit En 'k sluip je klooster binnen. En wat ik daar verlies aan buit Zal 'k hier wel op je winnen! Ik ken in dit vervloekte nest De heelen en de halven; Ik speel den Prior op zijn best In 't zegenen en 't zalven; Ik ken als koster en als kok Hun nummers en hun namen. Ik roer den pot en luid de klok En roep de broeders samen. NORBERT VAN GENNEP Norbret! Norbret! je drijft mij uit, Norbret je drijft me binnen. En als ik dra de klokke luid Gaan mijn vespers beginnen. (AF). EVERMODUS. Het witgevachte volk van Abram wast De wereld in uit de overvolle stallen, Maar iedere stal geeft Abraham zijn last Die meer en meer de dienaar wordt van allen. Zijn aanzien gaat de witte orde voor, Zijn orde draagt zijn groote naam steeds verder; Wie Christus zoekt, gaat veilig in zijn spoor En wie naar 't Leven hongert volgt dién herder ... EMELRIJK. Sinds wij hem zage' op weg naar Kamerijk En wij met dertien tot ons stamhuis kwamen, EVERMODUS. Hoe zoet daaraan te denken, Emelrijk! EMELRIJK. Wie kent de broeders en kent al hun namen: In Frankrijk, Henegouwen, bij den Rijn? EVERMODUS. Wie telt ze heden en wie telt ze morgen? Doch hoeveel namen er ook mogen zijn. Zoovele zijn voor Norbert ook de zorgen; En méér dan toen hij enkel pelgrim was Gaat hij voorbij — en armer dan voor dezen. EEN PELGRIM OP AARDE EMELRIJK 't Is de oude wond, die nooit in hem genas En die geen heilige onrust zal genezen: De wereld brandt nog steeds en Christus bloedt, En 't zijn diè vlammen en die droeve vreezen Die hem dien weemoed geven en dien moed Voorbij te gaan en van geen plaats te wezen. Zijn komst is als het komen van het licht, Dat komt en gaat en komt om te verdwijnen ... EVERMODUS. Zoo is zijn wezen en, naar 't schijnt, zijn plicht. Doch, als hij komt, hoe sterkt hij dan de zijnen! EMELRIJK. Hoe sticht zijn voorbeeld elk en zachte drang! EVERMODUS. Gelijk de minste is hij in ons midden; EMELRIJK. De eerste bij gebed en koor-gezang, In armoe, vasten, stilzwijgen en bidden; En Premonstreit gelijkt een paradijs, Waar ieder zacht en nederig en wijs Zich overgeeft aan een volkomen leven; Geen drang of waan elkaar voorbij te streven In aardsche wetenschap en loos gerucht, Maar man aan man wedijverend en beducht: De kracht der ziel met zorg te concentreeren Op de ééne winst —< en elk verlies te weren ... NORBERT VAN GENNEP De geest des vaders dan bevrucht den geest Der zonen, sterkt de zwakken en geneest De kwalen; klacht noch woord wordt er gehoord, Zwijgend gaan de eenen aan het werk der handen En de anderen aan de studie, niemand stoort Den diepen vrede. Satan ligt aan banden. Doch nauw'hjks is de vader weer gegaan Of hij besluipt ons met zijn plagerijen: Hij luidt de klok, wanneer ze niet mag slaan En stilte kan nóch arbeid daar gedijen, Waar men om loos alarm zijn werk verlaat En keer op keer al meer verlegen staat. BROEDER ANTONIUS. Heer Norbert moest maar in zijn klooster blijven In plaats van ginds den duivel uit te drijven! EVERMODUS. Dat woord is te vrijmoedig en niet waar! ANTONIUS. Ook heiligen zijn menschen en feilbaar; En waarom zou ik langer 't woord verhelen Waar anderen in de duisternis mee spelen Als met een lang en te gevaarlijk mes; Want velen zijn nog kinderen in de les Der wijsheid, schuchtere beginnelingen. Even onvast in 't willen als in 't zingen, Somtijds wat gauw en overal wat traag; Weer anderen giechelen of praten graag, Verstrooien zich op allerhande wijzen hm EEN PELGRIM OP AARDE En zijn niet steeds tevreden met de spijzen Die ik naar best vermogen hun bereid. Slechts weinigen zijn volkomen, die 't habijt Der orde dragen en misschien geen twee Die niet den steun behoeven van een vasten vader, Die meer zijn zonen dan de wereld nader, Het roer speelt van een schip in volle zee. Denkt niet, dat 'k hem de kroon van 't hoofd wil stooten. Het gaat niet om zijn kroon of om zijn grootte, Maar slechts om 't leven en 't behoud Van wat hij zelf als zijne kroon beschouwt; Om 't welzijn verder van zijn vele zonen, Die vaderloos in 't huis der armoe wonen ... (AF) TWEEDE TOONEEL. DE KLOK LUIDT; VAN ALLE KANTEN VERLATEN DE BROEDERS HUN WERK EN LOOPEN SAMEN IN HET KAPITTEL, WAAR DE DUIVEL EEN PREEK VOOR HEN HOUDT, VERMOMD ALS DE PRIOR. LUCIFER. Broeders, gij weet met welke lage listen De booze Lucifer ons verontrust, Sinds wij den man, die zich hier abt noemt, misten; Die van ons leed bewust of onbewust, (De broeders mogen zelf daarover twisten: Ik wil publiek niet graag een oordeel vellen) In zijnen geest door ordebloei verwaand. NORBERT VAN GENNEP Land in, land uit zijn kloosters loopt te tellen En zich een weg naar hooge ambten baant. En met dit al zitten wij hier gebonden Aan regels en aan raden die hij wèl Voor óns ter zaligheid heeft uitgevonden ... Ja, midden in een duivelsch heksenspel. BROEDERS. Het is de prior niet! ANDEREN. Hij is het wel! LUCIFER. De duivel knijpt den prior in zijn ooren; De supprior krijgt klappen op zijn dij; Hij komt de nacht- en zelfs de dagrust storen — En, lieve broeders, bleef het daar nog bijl De kok neemt toe in omvang zienderoogen De keldermeester valt in slaap in 't koor, De eiers worden, warm nog, uitgezogen ... BROEDERS. Hij is het niét!! LUCIFER. Dat niemand mij meer stoor!! En dan dat praten en dat lamenteeren — En och! dat elk content was en niet kloeg! Een, die slechts handen kreeg, wil gaan studeeren, Een ander, die wat hoofd heeft, grijpt de ploeg, Strijdt, broeders, en houdt-lier uw hoofd naar boven En kampt krampachtig met de oude slang ... (AF) EEN PELGRIM OP AARDE BROEDERS. Prior, gij waart het niet! ANDEREN. Het was niet te gelooven! ANDEREN. Hij was het niet!! Mijn God wat was ik bang ! PRIOR HUGO. Weer heeft hij ons zijn vijandschap doen gelden Omwille van den vader en uit haat, Die met succes te Antwerpen aan de Schelde De ketterij der Tanchelmieten slaat. Ontrust u niet! Want als gij blijft volharden In tucht en armoede en gebed, Geen Lucifer, — hoezeer hij u verwarde — Die ziel noch lijf met eenig kwaad verlet. Doch waken zult gij, broeders, en als schapen Bij wolfsgehuil saamhouden in den stal, Waarom de wolven waren en nóóit slapen. De herder waakt en Christus bovenal! DERDE TOONEEL. NORBERT. Ik kom om wat geen uitstel meer kan lijden, Mijzelve van een zoeten last bevrijden En van een ambt, waarvoor ik niet kan staan; Want als de pelgrim, kinderen, die moeten reizen NORBERT VAN GENNEP Waar God hem jaagt en hem den weg wil wijzen, Moet 'k heden nog voorbij en verder gaan ... BROEDERS. Blijf bij ons, vader, want de nacht viel in. ANDEREN. De Lucifer der nacht is reeds ontstoken! NORBERT. Dit is mijn leven, kinderen, en zijn zin Dat ik voorbij moet gaan en word gebroken Gelijk een brood om aller spijs te zijn. De hand, die breekt: ik kan haar niet bevelen En zij weet best het karig brood te deelen, Dat zonder voorkeur is en zonder pijn. . BROEDERS. Wie zal ons. vaderloozen, voortaan voeden? NORBERT. Een, die zéér groot en in uw midden staat, Blijft u tot spijs en u tot toeverlaat Mijn zonen, in het huis van mijn Armoede. Hij zij uw kracht en Zijn gestalte uw maat, Hij is uw Manna tevens en uw Voeder. Want van mijn zoetsten korf is Hij de raat. En van mijn liefsten stal de witte Hoeder. Hij blijft in u, waarin gij leeft en zijt, Want van Zijn stam zijt gij de goede twijgen. Die door de stilten van uw wezen schrijdt En ademt in de diepten van uw zwijgen... EEN PELGRIM OP AARDE En daar Zijn Wil zich uitstort in een mensch En door een mensch Zijn Wijsheid en Zijn Vrede, Wil ik voorzien, mijn kinderen, in uw wensch En zal een bij u Christus' plaats bekleeden, In 't huis van mijn Armoede tot den dag, Dat ik misschien tot u zal wederkeeren. Hij zal u voorgaan — en met groot gezag. En gij zult hem in liefde en ootmoed eeren, Zooals gij mij geëerd hebt, even schoon. Het is mijn eersteling en lieve zoon. Dien 'k u tot voedstervader heb verkoren. Want in den aanvang werd hij mij geboren Tot deelgenoot van mijne eenzaamheid. Eenzelfde Geest had mij tot hem geleid Die hem aan mij heeft broederlijk verbonden; Eén was ons beider stem en één de konde En één de liefde, die ons branden deed; Eén was de weg en in hetzelfde kleed Hebben wij saam denzelfden last gedragen, Denzelfden vijand van ons afgeslagen Denzelfden Christus roekeloos bemind ... Hij was mijn vader en hij was mijn kind, Zoo wil ik thans, dat hij, u allen nader — U als een kind zij en een goede vader In 't huis van mijn Armoede nu ik ga ... Ik laat u, Hugo, deez' mijn kinderen na En met mijn kinderen mijn zegen .... HUGO. Zij zullen zwaar op mijne schouders wegen. NORBERT. Het juk is zoet, mijn zoon, wanneer het past En licht de last... NO RBERT VAN GENN EP HUGO. Zoo zal ik dan den goeden last, Met Gods genade en tot het einde dragen. EEN STEM. 't Is aller wensch! ALLEN. En aller welbehagen! NORBERT. Vaarwel dan, huis en moederkorf der zwermen Die zoemend zwerven door Gods Kerk En zeem verzamelen en kostbaar werk; Mijn Praemonstratum, dal van diep ontfermen: O Moederschoot, o zèchte moederschoot. Wat al een kinderen bracht gij Christus groot! En wat een lammeren hebt gij vergaderd! Vaarwel! Vaarwel! Mijn ure is genaderd En Abraham verlaat zijn liefsten stal. Om als een pelgrim wéér en als een blinde Ontdaan van al en naakt van al — Voorbij te gaan en nergens rust te vinden. EINDE. De licentia Superiorum TER VERDUIDELIJKING De H. Norbertus was een zoon van den graaf van Gennep. Deze bewoonde een grooten en sterken burcht, gelegen aan de samenvloeiing van Maas en Niers. Sint Norbertus behoorde tot een voornaam geslacht: zijn vader was verwant aan den Duitschen keizer en zijn moeder stamde uit het huis der hertogen van Lotharingen. Als tweede zoon van den graaf — de oudste volgde den vader in het bestuur op — besloot Norbertus, al of niet geroepen, den geestelijken staat te aanvaarden. Hij achtte het aan zijn adellijk bloed verplicht, kanunnik te worden, maar vond het niet noodig, een hoogere wijding te ontvangen dan die van het Subdiaconaat. Zijn geestelijk verlangen reikte ook niet verder dan het bezit van een kanunnikschap aan de kapittelkerk van Xanten. Gaarne genoot hij de inkomsten, die aan dat ambt verbonden waren, maar het vervullen van den koordienst liet hij aan anderen over. Reeds vroeg kwam de koorheer aan het hof van Frederik, Aartsbisschop van Keulen. Frederik was Aartsbisschop geworden in den woeligen tijd, toen de Paus voor zijn rechten op moest komen tegenover den Duitschen keizer, die naar believen personen van zijn keuze met de bisschoppelijke waardigheid bekleedde (investituur). Door deze eigendunkelijke handelwijze waren de bisschoppen eerder staatkundige vorsten geworden dan kerkelijke bestuurders van diocesen. En dit had weer tot gevolg, dat de bisschoppelijke kanselarij (kapel geheeten) was ontaard tot een voorbereidende school voor de keizerlijke hofkapel, waar de geestelijkheid in de gelegenheid werd gesteld, om de anti-pauselijke politiek van den keizer te steunen. In deze omstandigheden beschouwde de Paus het als zijn heiligen plicht, de Kerk te bevrijden uit de macht van den Staat. Merkwaardigerwijze leidde de Paus zijn rechten af uit een symbolieke theorie, welke we thans als rechtsgrond niet meer aanvaarden. De Paus ging daarbij van de gedachte uit, dat het hoofd der Kerk de beschikking had over twee zwaarden, welke door Christus aan Petrus waren geschonken. Het eene zwaard behield de Paus voor zich, om er zelf de Kerk mee te verdedigen; het andere gaf hij over aan den Keizer, opdat deze daarmee de rechten van den Staat zou handhaven. Bij de doorvoering van het beginsel kwam het tot een grooten strijd, Investituurstrijd geheeten. Norbertus leefde dien strijd tusschen Kerk en Staat volop mee. Want nadat hij de politieke voorschool te Keulen had doorloopen, kwam hij aan de kapel van Keizer Hendrik V. Deze bood hem den bisschopszetel van Kamerijk aan, doch een uithoek van het keizerrijk kon den hofkapelaan niet behagen. Hij bedankte voor de eer en nam er genoegen mee, dat de keizer het bisdom aan een anderen hofkapelaan, Burchardus schonk. Lichtzinnig van leven, maakte Norbertus op een mooien lentedag eens een ritje naar Vreden, niet ver van Groenlo gelegen. Een hevig onweer zette op; de bliksem sloeg vlak vóór hem in den grond. Het nabije doodsgevaar maakte grooten indruk op den wereldschgezinden edelman. Hij besloot een retraite te houden in de Benedictijner-abdij van Siegburg (bij Bonn), waar hij zich onder de leiding stelde van abt Conon. In de stilte der afzondering drong het tot hem door, dat zijn religieuse wijding een ernstiger levenswijze van hem vroeg dan hij voorheen gevolgd had. Overtuigd van zijn godsdienstige plichten, meende hij ook zijn medekanunniken te Xanten tot het leiden van een waardiger leven te moeten aansporen, doch stiet daarbij op den grootsten tegenstand. Hij verliet de kapittelkerk en werd rondtrekkend missionaris en prediker der armoede. Vervuld van heiligen ijver, preekte hij overal, waar hij maar kon, doch nam daarbij niet de plaatselijke grenzen in acht, die door de Hiërarchie waren gesteld. Dit was voor zijn vijanden een welkom motief, om hem bij de hoogere geestelijkheid aan te klagen. De gelegenheid deed zich voor toen een pauselijk legaat, Kuno van Praeneste, in Duitschland verscheen, om tegen den keizer op te-treden en de volgelingen van de keizerlijke politiek in den ban te doen. Op de synode van Fritzlar vroegen de vijanden van Norbertus de aandacht van den legaat voor het, naar hun meening, onrechtmatig optreden van den nieuwen boetgezant. Kuno nam de aanklacht in behandeling. Norbertus zag zich gedwongen bij Paus Gelasius II op audiëntie te gaan. In dien tijd waren er veel pelgrhneerende armoed-predikers, die niet allen den echt katholieken geest bezaten. Eerder volgden ze hun eigen inzicht (wat zij voor een „charisma" hielden) dan de leiding van het kerkelijk gezag, waaraan alle uiting van godsdienstig leven onderworpen dient te zijn. De aanvaarding of verwerping van de kerkelijke Hiërachie leverde uiteraard het bewijs, van welken geest de apostolische predikers waren bezield. Maar Norbertus was doordrongen van Geloof in het pauselijk gezag en ondernam hoopvol de reis naar St. Gilles (bij Marseille), waar Gelasius II in dat jaar verbleef. Gelasius II was ruim van blik en meegaand van karakter. Spoedig zag hij in, dat Norbertus den waren apostelgeest bezat en stond hem toe, overal het woord van God te prediken. Op de terugreis naar Noord-Frankrijk ontmoette hij Burchardus, bisschop van Kamer\jk, dien hij vóór zijn bekeering van nabij aan het keizerlijk hof had gekend. Het wederzien was een ware verrassing. Zoo'n omkeer had Burchard nooit van Norbertus verwacht. Bij het onderhoud leerde Norbertus ook Hugo kennen, die werkzaam was in de bisschoppelijke kapel (of kanselarij) van Kamerijk. Hugo voelde zich zóózeer tot Norbertus aangetrokken, dat ook hij de apostolische leefwijze aanvaardde en later de opvolger van Norbertus werd. Na den dood van Gelasius II voelde Norbertus zich uit eerbied voor het pauselijk gezag verplicht, bij den nieuwgekozen paus, Calixtus n, bevestiging van zijn predikambt te vragen. Calixtus was een zeer energiek persoon en vast besloten de opvattingen van Gregorius VEL onverkort door te zetten. Op een synode te Reims (1119) openbaarde hij zich als een onverschrokken strijder voor de rechten der Kerk. Tot de bisschoppen die aan de synode deelnamen, behoorde ook de bisschop van Laon, Bartholomaeus de Joux. Deze had Norbertus leeren kennen en leidde hem in bij den Paus, opdat deze hem zou aanhooren. Calixtus droeg den bisschop van Laon op, Norbertus te bewegen van het rondtrekken zonder vaste woonplaats af te zien. De bisschop van Laon kweet zich met liefde en beleid van de moeihjke opdracht Want naast allen eerbied voor het opperhoofd der Kerk bezat Norbertus toch ook een persoonlijke opvatting van de H. Schrift. In het Evangelie meende hij te lezen, dat een waar apostel in volstrekte armoede over de wereld moet pelgrimeeren en het Woord Gods verkondigen overal Een vaste woonplaats, een klooster, kon Norbertus zich niet voorstellen zonder bezit van eigendommen. En dat was tegen de armoede, zooals hy ze begreep en voorstond! Daarbij: hoe kon men zich waarlijk pelgrim noemen, als men op aarde een vast verblijf had? Verstrikt in zijn gedachten, voelde Norbertus maar al te goed, dat hij aan een tweesprong stond. Hij ging lessen over de H. Schrift hooren op de hoogeschool van Laon. Waarlijk vrome menschen hielden de universitaire studie echter voor heidensch. Want volgens hen verkreeg men alle geestelijke kennis, natuurlijke zoo goed als bovennatuurlijke, uitsluitend door verlichting van Boven. Zoo meenden ze het in den aanvang van het Sint Jans Evangelie te lezen; zoo had het ook de H. Augustinus verstaan, en was men tevens in het voortreffelijk: gezelschap van den verheven Plato. Maar een prior der Benedictijnen van Reims hoorde van de geestelijke afwijking, waaraan Norbertus leed, en riep hem weg van de heidensche studie der Godgeleerden. Barthélemy de Joux leidde Norbert naar de stille bosschen van Prémontré. Hier toonden hem zijn sterk Geloof en daarop steunende offerwilligheid het eenig juiste pad. Hij hoorde van den regel van St Augustinus. Deze zou het Apostolisch leven hebben gekend en hersteld. De moegestreden Norbert gaf zich tegenover dat gezag gewonnen en aanvaardde een leefwijze, zooals ze — naar vrome overlevering — door de H. H. Apostelen was voorgeschreven. De nieuwe stichting maakte grooten opgang. Binnen enkele jaren ontstonden er talrijke kloosters, die het leven van Prémontré navolgden. Voortgedreven door den geest, trok Norbert overal heen en deelde van zijn goedheid mee, waar hij ook kwam. Maar steeds bleef hij in nauw contact met den Paus en den Keizer. Wat er innerlijk in hem leefde en groeide, legde hij onomwonden open voor het hoogste gezag van Kerk en Staat. Tijdens zijn veelvuldige afwezigheid kwam er onrust in Prémontré. Elke nieuwe stichting heeft met tegenspoed te kampen, maar bovenal een opkomende Orde of kloostervornüng. Want daar kan de booze geest zoo gemakkelijk de gedaante aannemen van den Lucifer als de „Engel des Lichts". En dan is de gave van onderscheid noodzakelijk, om in te zien, wat werkelijk Gods wil is en wat er van den duivel komt. De vroegere hofkapelaan van den bisschop van Kamerijk, Hugo van Fosses, had in de afwezigheid van Sint Norbertus het bestuur over het klooster gekregen. Hugo stond midden in de moeilijkheden, die zich zoowel te Prémontré als in de vele andere pas gestichte kloosters voordeden. Norbertus kon de leiding over zijn stichting niet meer in handen houden. Zijn levensweg voerde hem in talrijke problemen; zijn hart had de wijdte gekregen van de Kerk en bij het zoeken naar de oplossing der vele vraagstukken rijpten als maar nieuwere en grootere plannen. Te Maagdenburg, in het land der Wenden, noopte hij een grootsche visie te verwezenlijken. Nauwelijks was hij ermee begonnen, toen de dood hem verraste. Maar zijn stichting te Prémontré was definitief gegrondvest en de verdere leiding van zijn geliefde Orde toevertrouwd aan zijn eersten en besten volgeling, Hugo van Fosses. EEN PELGR IM OP AARDE EEN AANKLAGER. Een boetgezant mag om wat smaad niet klagen. NORBERT. Weet dan, dat, waar mijn geest geen daglicht schuwt, Dit Frankisch bloed ook dezen smaad zal dragen; Spreek, arme man, wat let er aan mijn faam! DE AANKLAGER. Drievoud'ge aanklacht staat op zijnen naam: Eerstens, als vitium originale: Dat hij, verward en geestelijk verblind. De reden van zijn ommekeer en dwalen Aan eene fabel op den weg naar Vreden bindt. NORBERT. Wie fabelt er in 't aanschijn van den Dood Die plots'ling vóór u springt en staat zóó groot... En vlammend boven de aarde en diep daaronder? Een mijlpaal...! AANKLAGER. Dus een fabel of een wonder? ... NORBERT. Een hemelsch eindpunt en een ommekeer ... AANKLAGER. Een wonder dus? NORBERT. Wilt gij uzelf soms plagen? Ik weet het niet noch vind daarin behagen, Want Christus weet het en die weet het zéér! Weest, met deez' wetenschap ook gij tevreden.