VAN kK NEDERLANDSCHE LUILAKKEN DOOR D. J. VAN DER VEN UITGAVE VAN BOSCH & KEUNING - B A ARN LIBELLEN-SERIE Nr. 24 Prijs v»n een nummer 45 cent. Vier nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. VAN NEDERLANDSCHE LUILAKKEN Tot de merkwaardigste kalender-feestdagen van het jaar moet de „Luilak" worden gerekend, onder welke overdrachtelijke naam de dag populair is, die, volgens een dichterlijken historicus, als Zomer-heraut de Pinksterdagen voorafgaat en die ,,de lange week", — ingezet door Hemelvaartsdag — besluit. Deze „Luilak-Zaterdag" kenmerkt zich over heel Europa en niet het minst in ons land door het nog in eère houden van allerlei ontaarde gebruiken, waarvan de aantrekkelijkste wel is „het Luilakmarkt vieren" der Haarlemmer bloemetjesliefhebbers. Pinksteren is hét feest der zomerbloemen en de inzet Ëi,-jJE ZlE:' •' ■ van dit zomer-hoogtij wordt _ _ nergens zinrijker, kleuriger b' ^ rasechte Zaankantsche looielak-jongen. en fleuriger gevierd dan te Haarlem, waar in het holst van den nacht een Luilak-bloemenmarkt wordt gehouden. Onder het fantastische schijnsel van karbidlampen en electrische schijnwerpers worden de Vest-oevers reeds in den vooravond volgezet met de prachtigste bakken en potten bloeiend zomergoed en nog zijn er de twaalf slagen van de St. Bavo niet over de oude Spaarnestad verklonken of de bloemen-kermis is reeds in vollen gang. Haringen zuurstalletjes, ijswagentjes en venters met papieren molentjes, luchtballonnen, en andere feestelijke attributen, zij behooren evengoed bij de Haarlemsche Luilakmarkt als de blanke bruidsbloemige Marietteklokken en het als „Spaansch gras" aangeprezen Engelsche gras, „Armeria", terwijl tienduizen- Afb. 14. De mooi-versierde ladder, waarop de Luiemotte nog ieder Jaar in triomf door Genemuiden wordt gedragen. en het in den IJsel gooien van de eerst omdanste en omzongen Deventer Pinkster-kroon in vergelijking met de mededeelingen over het „schip dat brak" en het „nat" worden der Pinksterbloemetjes in het Twentsche liedje, dan hebben wij verschillende Nederlandsche analogieën van het Zaankantsche „koppie doik", die den folklorist kunnen verleiden tot aantrekkelijke maar gevaarlijke hypothesen, waarin ook Nerthus' scheepswagen betrokken kan worden om onze Luilak-gebruiken uit heidensche vruchtbaarheidsriten te aanvaarden. Toch bij alle oppervlakkige overeenkomst dient hier den folklorist een ernstig ,,Weest op uw hoede" te worden toegeroepen, daar hij bij een dergelijke verklaring nimmer uit het oog mag verliezen, dat in de lange reeks van eeuwen die tus- 111-24 Wanneer nu op 30 April de „Luiemotte-ladder" in alle glorie gereed is gekomen, begint al heel in de vroegte van den eersten Meidag het „trekken" door de plaats op zoek naar een kameraadje, dat zich heeft verslapen. Daar 1 Mei 1932 op Zondag viel, heeft het gebruik toen plaats gehad op Maandag 2 Mei. Ofschoon de regen plassend neerviel en er dus veel van de ladder-glorie verloren ging heeft de Genemuider jeugd toch der traditie getrouw, ijverig naar de Luiemotte gezocht, hem ten slotte ook gevonden en zingend rondgedragen. Bij zulk een speurdersjacht naar den luiaard wordt op alle huisdeuren waarachter de jongens zoo'n vermaledijden langslaper vermoeden, zwaar gebonsd en gebeukt en wanneer zij eindelijk eentje hebben gevonden, die in zijn hanssop en met de vaak nog in de slaperige oogen op den drempel verschijnt, gaat er natuurlijk een allervervaarlijkst hoongekrijsch op onder de vroeg-opstaanders. Zij hebben voor dien aartsluilak, die luie motte, dat luie varken, een heel bijzondere straf uitgedacht! Hij moet, daar helpt geen lieve moeder of vader aan, in zijn nachthemd blootshoofds en barrevoets op de ladder kruipen en zoo dragen zij hem — van je vrienden moet je het in Genemuiden (Gellemujen) blijkbaar ook al hebben — door het stedeke. En al je vrienden en vriendinnetjes zingen daarbij het in woorden wel hatelijke maar als melodie aardige deuntje dat in de verte herinnert aan het „Hop Marianneke, Stroop in het kanneke", en waarin uit den treure opklinkt het sarrende en treiterige: Luie motte. Luie zotte. Op gaan staan. Je moet weer naar bed toegaan! Dikwijls, echter schikt de luiaard, verre van zich de oogen uit het hoofd te schamen, zich in zijn wel wat ongemakkelijke positie op de ladder die horterig en schokkerig gedragen wordt op de schouders van een twintig-tal zijner felste aanklagers. Maar evenals bij den Groninger Luilak „het Poaskaai", moeten er ook Genemuider jongens zijn, die er feitelijk alles op zetten om Luiemotte te worden, want, al is de gestrekte, liggende houding nu niet bepaald geriefelijk, het is toch wel echt fijn zoo onder gejuich en gezang — aan de hoonende woorden wen je ook al gauw — door je eigen stad te worden gedragen, eerst langs de Havenkade en ten slotte over den hooibergen-wal langs het kerkhof naar de 36 Vierstanderbergen. De meeste dezer zijn op Mei-ochtend al weken leeg en ieder verlangt dan ook naar den nieuwen oogst, waarvoor eens in het verre verleden zegen-afsmekende Mei-ommegangen werden gehouden, waarbij in versierde tempels de dikwijls onzichtbare godheid als de genius der vruchtbaarheid werd rondgevoerd. Onze Luiemotte in zijn tempeltje van groen en bloemen bewaart in de kinderlijke verbeelding van een jongensvermaak mogelijk nog een vage herinnering aan de tijden toen Velleda in het oude Navalia haar voorspellingen deed en Nerthus in haar lentewagen haar lentetocht door deze lage landen hield, gelijk Tacitus in zijn „Germania" ons reeds uitvoerig heeft medegedeeld. Ook op het naburige eiland Schokland en in het aan de Friesche kust liggende Makkum zijn tot het laatst der vorige eeuw nog Luilakken rondgedragen. Op 22 October 1931 mocht ik ter gelegenheid van zijn 90sten verjaardag den almede laatst overgebleven Schokker, Albert Klappe, een felicitatiebezoek brengen in zijn gastvrije woning aan de Brunneper Pannekoeken-Dijk te Kampen. Hij heeft mij toen veel verteld van de Luiemotte op Schokland, die er evenals op Marken Luilak heette en min of meer vereenzelvigd werd met de Pinksterblom, zooals wij vernemen uit het daar nog wel op Pinksterochtend door huis-toe-trekkende „Kronemakers"-jongens gezongen: Pinksterbloem, Joe luilak, Joe slaepzak, Je bent niet vroeg opgestean. Nu moet je wel weer naar bed toe gaen! In het hierboven reeds genoemde Zuiderzee-kustplaatsje Makkum waren Luilak en Pnksterbloem gebonden aan den dag voor Pinksteren, maar zij maakten gescheiden hun ommegang. Volgens Waling Dijkstra: „Uit Frieslands Volksleven" werd te Makkum het laatst verschijnende meisje niet als Luilak maar als Pinksterbloem met bloemen versierd en rondgeleid onder het zingen van: De Pinksterbloem is opgestaen Maar mag wel weer naar bed toe gaen. Sliep uit, sliep uit, sliep uit! De Makkumer Pinksterjongen werd tot omstreeks het midden der vorige eeuw in een feestelijken optocht door een zevental wonderlijk uitgedoste Afb. 15. De historisch geworden ommegang van den Pinksterjongen te Makkum. ynendjes rondgedragen, zooals A. Lem heeft uitgebeeld in een voor de studie der Nederlandsche folklore uiterst merkwaardige prent, die op het eerste gezicht een groote overeenkomst laat zien tusschen de historische Makkumer Pinksterjongen-optocht met den hedendaagschen 1 Mei-ommegang van de Genemuider Luiemotte. Ook hier de ladder met het versierde verblijf, dat met zijn koepeltje, waarin een klingelende bel is opgehangen wel op een nabootsing van een kerktempeltje gelijkt. Als een prins van den bloede laat de Pinksterjongen zich door zijn makkers dragen, minzaam wuivend met de van gekleurd papier gemaakte Pinksterroos die hij, evenals de 4 dansende begeleiders, in de hand moet houden. Terloops zij hier gememoreerd, dat de Luiemotte, wil hij in stijl rondgeleid worden een vlaggetje in de hand moet hebben. Het vaantje is in de plaats van dé bloem getreden, gelijk zulks algemeen het geval is met den Meivlag die den Meij mej i n9i de Processievaan die in de plaats is gekomen van de bronkmei de Nederlandsche drie-kleur die op een in aanbouw zijnd huis den Mei-boom heeft verdrongen. Waling Dijkstra heeft ons medegedeeld, dat palm-groen, bloemen en vele uitgeblazen eieren de Makkumer laddertempel versierden en dat tusschen de spijlen een groot aantal touwtjes waren gespannen met stukjes glas, die een voortdurend melodieus gerinkel gaven. Wanneer wij nu bedenken dat het lawaai-maken in oorspronkelijke cultus-handelingen steeds duidt op een afweer van booze geesten en een aantrekken van goede machten dan Afb. 17. Het „sleepies trekken" senpad in vollen gang. op het Zaandamsche Prin- krans van groen en bloemen om het hoofd was versierd, te laten zien. Deze stak dan de toeschouwers een napje, toe om een kleinigheid in ontvangst te nemen. Zoo trokken zij van huis tot huis." Het zelfde geheimzinnig verborgen houden blijft in enkele tot kindervermaak verworden kindergebruiken ook dan ge- handhaafd, wanneer de levende fiquur niet meer in het groene omhulsel aanwezig is. Zoo droegen tot voor kort op West-Terschelling kleine meisjes in een zingenden stoet den „Maaienkrans" langs de huizen. Deze krans, samengesteld uit 2 kruislings over elkaar gebonden hoepels, omwonden met groen-papieren knipsels en getooid met de karakteristieke versiersels van fraai geknipte bootjes en emmertjes, placht geheel verborgen te worden rondgedragen onder een hagel-witten onderrok. Op een zeurig deuntje klonk telkens weer de vraag: „Moet je niet eens naar den Maaien-krans kijken?" Offerde men een cent, dan mocht men den witten rok opbeuren en daaronder kijken naar de voor anderen verborgen schatten. Dit alles en nog veel meer hebben wij in oogenschouw te nemen, wanneer wij de figuur van den Luilak folkloristisch willen verklaren. Door het feit, dat van overheidswege in de Zaanstreek steeds geageerd werd tegen dit ingeroeste jongens- en meisjes-vermaak, is dit in den loop der jaren geheel verworden tot straatschenderij. Uit het eens zoo feestelijke rondgaan met de scheeps-korrie ontwikkelde zich het lawaaierige „sleepies trekken", dat reeds om 1 uur in den „toecommende Pinxternacht" begon, maar ook thans als „meisjeswerk" geminacht wordt door de Zaansche mannelijke straat-jeugd, die nu alleen maar vreugde vindt in het ontsteken van groote Luilak-vuren, de z.g. „fikkies," waarmee zij brandweer en politie voortdurend in actie brengen. In 1923 mocht ik met medewerking van burgemeester K. ter Laan en vele Zaankantsche autoriteiten de oude Luilak-viering in mijn film:! „Neêrlands Volksleven in den Zomer" vereeuwigen. Wij, burgemeester ter Laan en schrijver dezes, kwamen in een zeer koddige situatie toen wij, vergezeld van een aantal politiemannen, op het Prinsenpad verschenen en de socialistische burgervader met de hem eigen overredingskracht een troepje toegeschoten Zaandamsche jongens trachtte te bewegen hun slierten oud roest uit een drabbig slootje voor den dag te halen. Menig pleidooi van het kamerlid ter Laan heeft meer resultaat gehad dan zijn burgemeesterlijk betoog in een nijdig neertikkelende hagelbui op het Prinsenpad! Want geen jongen, die er zelfs ook maar aan dacht op de „smoesjes van den Burgemeester" in te gaan. Het was natuurlijk „een gemeene truc, jo! van de pelisie" om achter de geheime bewaarplaatsen onder water te komen en op die manier lekker alle sleepies in te pikken voor den Luilaknacht. Maar mij schenen zij na eenige tractatie op zoute drop wat beter te vertrouwen en nadat ik alles en nog wat had beloofd en de aanwezige politiemannen in het bijzijn van den burgemeester en van vele uit hun huisjes nieuwsgierig toegeschoten vrouwen, die als de moeders van de sleepies-trekkende jongens in spé natuurlijk ook een duchtig woordje in de onderhandelingen wisten te plaatsen, ongeveer een eed had laten doen, dat zij op hun eerewoord van Zaansche agent de slierten niet in beslag zouden nemen, verscheen er uit een kroozig poeltje het eerste maar nog vrij poovere „sleepie." Spoedig echter kondigde een kletsend gerinkel over de straatkeien de geruchtmakende nadering aan van een tweede Luilaksliert en toen er de joelende kinderen zoo maar met hun ijzersleep de toelachende agenten met een vaartje voorbijschoten en de staart van het sleepje zoo'n „Schwung" nam, dat een lange magere dienaar van de H. Hermandad een kluchtigen luchtsprong moest maken, was het vertrouwen geheel gewonnen. En nu verscheen uit allerlei sloppen en straatjes op eenmaal joelende jongens, die met een daverend lawijt aan lange touwen en knarsende kettingen in wilde vaart heele slierten van de meest heterogene blikken en ijzeren voorwerpen achter zich aan trokken. Het werd een oer-komisch tafereel, dat in mijn Zomer-film vereeuwigd een kijk gaf op het thans weer reeds bijna tot de geschiedenis behoorende „sleepies trekken," dat mogelijk eerst populair geworden is, toen het loopen met de korries bij de politie-verordening verboden werd, voor het eerst, naar heer Gerrit Jan Honig mededeelde, te W^ormerveer. Toch kan in dit heidensch lawaai mogelijk een zeer oud element aanwezig zijn van oorspronkelijke daemonenverdrijving. Immers, dat rondtrekken met slierten oud roest kent men hier en daar in het buitenland eveneens op nachtelijke lawaai-ommegangen, die ten doel hebben de lente te wekken en het gras Afb. 24. De Delftsche luilak-jongens in 1933 worden gekiekt vóór het Delftsche raadhuis. op het Stadhuis reeds weken te voren een vergadering belegd met bestuursleden van de plaatselijke Speeltuin-Vereenigingen om het daarheen te voeren, dat de Zaansche Luilakviering wederom, zooals ik hier in dit boekje verteld heb, in 1934 zou kunnen plaats vinden. Het deed mij bijzonder genoegen uit het verslag te mogen vernemen, dat burgemeester Ter Laan de Zaansche Luilak karakteriseerde als „één der symptomen van den volksgeest, één der uitingen van een heel oude gewoonte, die hier bij iedereen voortleeft", en dat hij een pleidooi hield „om deze folkloristische gebruiken zooveel mogelijk te houden in den zin als de folklorist de heer v. d. Ven in zijn film heeft aangegeven." Deze woorden werden gesproken op 19 April 1934 in de trouwzaal van het roode Zaandam. En volgens Jacob van Lennep's woorden van 8 Januari 1867 zouden toen reeds „Klisseboer en Pinksterblom nooit weer om gezien worden." maar uit al hetgeen ik hier in dit „Libellen'-boekje alleen reeds over den Klisseboer en zijn varianten gezegd heb (en mogelijk kan ik nog wel eens aan „de Pinksterblom" een soortgelijk folkloristisch deeltje wijden), blijkt overtuigend, dat ook in het nuchtere Holland oude volksgebruiken en kinderspelen een veel taaier bestaan hebben dan dichtende kamergeleerden ooit bevroedden! Wie als folklorist het volksleven niet louter en alleen tracht te bestudeeren van achter zijn schrijftafel, maar er ook op uittrekt, den boer op gaat, de volksbuurten der groote en kleine steden doorzoekt, hij zal er bemerken, dat ook ons eigen Nederlandsch volksleven nog tal van zeden en gewoonten, teesten en vermaken in eere ziet houden door dikwijls zeer groote categorieën menschen en kinderen en dat er tot op den jongsten dag nog veel levende folklore bestaat, welke men op gezag van kamergeleerden reeds lang morsdood had gewaand. De „Klisseboer" van Jacob van Lennep kunt ge anno 1934 als „Luiemotte" nog te Genemuiden zien ronddragen, de Haarlemsche. Zaankantsche, Alblasser en Delftsche Luilak-vierders trekken in den toekomenden Pinksternacht nog door stad en veld, want ieder jaar weeraan is met Pinksteren het lentewonder volbracht en kan men jubelend met onzen dichter, Jan Prins zingen: De lucht over den jongen dag Was helderder dan ooit. Iets ongewoon-verblijdends lag In weide en in veld verstrooid. De torenklok zong wat ze kon. De vlaggen staken uit. De bruigom was de Lentezon En Holland was de bruid! VAN NEDERLANDSCHE LUILAKKEN door D. J. VAN DER VEN 1452 I G 54 Afb. 2. Even nog een puntje op de den geraniums rustig wachten op hun voorbestemming: gezet te worden in de bloemenrekjes van de Haarlemsche volksbuurten om er in de komende feestdagen het vurig accent van de Pinksterblom te brengen. Er heerscht op deze Luilak-bloemenmarkt een heel bijzondere sfeer van volksche gemoedelijkheid en een feestelijke zorgeloosheid, waarin je de van ouds bekende stijve Haarlemmer niet meer terugvindt. Overal kun je aardige tooneeltjes beleven onder het devies: Zeg het met bloemen in den Luilak-nacht. Zoo zag ik eens een jochie met een verlegen gezicht aan een stalletjes-houder vragen, wat zoo'n mooie, groote geranium toch wel niet kostte. Een kwartje, vijf en twintig cent maar liefst! Dat was verbijsterend veel voor het ventje dat van zijn weekgeld vijf weken lang twee cent had opgespaard en nu voor moeders vensterbank een Luilak-plant wilde meebrengen. De koopman zag de teleurstelling van het ventje en in een gemoedelijke, vaderlijke opwelling vroeg hij: „Hoeveel hei' je?". Benepen kwam het er uit: „Maar een duppie!" En dadelijk er op, terwijl de bloemen-man krakend een courant wikkelde om den groen beslagen geranium-pot en hem met een sierlijk en vriendelijk gebaar aan het verblufte jochie overreikte: „Asjeblieft, één geranium voor een duppie." Het jongentje verlegen blij met zijn geranium op een holletje naar moeder toe alle omstanders plots tot koopers geworden van dien aardigen bloemenkoopman. Deze Luilak-bloemenmarkt, die zich sedert over-oude tijden ih de sympathie der Haarlemmers mag verheugen en die elk jaar aan omvang en drukte toeneemt, is feitelijk een echt nachtelijk volksfestijn, rechtstreeks ontstaan uit het verlangen den zomer in te halen met de tot Luilak-blom wat vervroegde Pinksterbloem. De naam „Luilak-markt" herinnert ook aan de thans historisch geworden verschijning van den Haarlemmer Luilakjongen, die in Kennemerland geheel met klissen was bedekt en door de kinderen in een klein wagentje werd rondgereden onder het zingen van het, bij oudere Haarlemmers thans nog niet vergeten liedje: Luilak, Staat om negen uren op, Slaapzak, Half tien Kermispop, Mag ik die Luilak nog niet zien! Wanneer dit dan zoo een tijdje was gezongen, klonk het: Van je éénen, tweeën, drieën, vieren, vijven, Gooi die Looielak te drijven. Dan werd de jongen, die het laatst was opgestaan, nat gegooid of soms ook wel eens in het Spaarne koppie-onder geduwd. Al mag dit zonderlinge gebruik ook in Jacob van Lennep's dagen in onbruik zijn geraakt, zoodat hij in een klaagbrief van 8 Jan. 1867 reeds de verzuchting slaakte: Ach Klisseboer en Pinksterblom, Geen beider zien wij ooit weer om... thans, een zeventig jaar later, leven Pinksterverschijningen buiten Haarlem nog voort in tal van Nederlandsche plaatsen en de luidruchtige Klisseboer-ommegang uit de vorige eeuw zagen de verbaasde Haarlemmers in 1929 in gemoderniseer- den vorm herleefd, toen, Afb. 3. Na gedanen luilakarbeid... er gauw vandoor. op tromgeroffel en hoorngeschal door de Kleine Houtstraat een jongens-buurtvereeniging kwam aangemarcheerd wiei leden zich verkleed hadden in clownspakjes en velen zelfs in travestie optrokken. Op de Luilakmarkt aangekomen, werden al die trommels plotseling omgekeerd en bleken het Afb. 4. Vrijdag vóór Luilak werden op de Zaankantsche hout- potten en pannen te zaagmolens de zaagselmanden leeggegooid. zijn, waarin de bloe¬ metjes voor moeder, ooms en tantes moesten worden medegebracht. Wie als folklorist het volksleven tracht te bestudeeren, zal er tot zijn eigen genoegdoening, tot anderer verbazing bemerken, hoe met een onverwoestbare vitaliteit ook in ons Nederlandsch volksleven nog tal van gebruiken, zeden en gewoonten, volks- en kinderspelen in eere worden gehouden, die men reeds lang tot het verleden rekende en die, als de Haarlemsche luilakviering, nog een normaal bestanddeel vormen van het stads- en dorpsleven op een bepaalden dag van het jaar. De Amsterdamsche Jordaan, zoowel als het Zaankantsche Ooster- en Westerend kennen nog hun luidruchtige symptomen van een vroeger meer kleur- en inhoudrijke folkloristische Luilak-viering, thans gedegenereerd in algemeene baldadigheid, culmineerend in „het pesten van de Peliesie." Toch is de attractie van de Zaankantsche Luilak-viering nog zóó groot, — althans voor enkele jaren was dat nog het geval, — dat naar getuigenis van den Heer Evert Smit, Uitgever van „De Zaanlander" te Koog aan de Zaan, ieder jaar op Vrijdagmiddag voor Pinksteren Haagsche neefjes overkwamen om er speciaal al de pretjes en ongewone handelingen te kunnen bijwonen, die voor een jongenshart een groote aantrekkelijkheid bezitten. Want, waar ter wereld kent men dat avontuurlijke „sleepies trekken" en „fikkies stoken" elders en waar kon men nog geen tien jaar geleden na een feestelijken ommegang met Afb. 5. De paltrokmolen „de Pedt" staat op luilak! De wieken in het kruis zijn getooid met groene luilaktakken en leege zaagselmanden. de krakende en piepende korrie elkaar zoo kostelijk met op houtzaagmolenwerven gestolen knuppels te lijf gaan als juist aan de oevers dei Zaan op Luilak-ochtend? Het voorspel van het Zaansche Luilakfeest heeft nog altijd plaats op Vrijdagmiddag na schooltijd wanneer overmoedige bengels er de houtwerven afschuimen om er naar aloude traditie de Luilak-stokken te stelen, waarmee ze elkaar in den heel vroegen ochtend van Pinkster-Zaterdag slag plegen te leveren. Zoo mogelijk op een plek aan de Zaan, want water naast vuur speelt in het Zaansche jongensvermaak een groote rol. Op 18 Mei 1921 bezocht ik den merkwaardigen Paltrokmolen „de Pedt" in het Westzijder veld, een der zeer enkele ouderwetsche molens van dit type, welke ons nog niet door brand of slooping zijn ontvallen, en daar zag ik een groepje ondeugende rakkers tusschen balken en plankjes schooieren naar de Luilakstokken. De molenaarsknecht bemerkte de jongens wel en deed ook eenige vergeefsche moeite om ze weg te jagen, maar spoedig gaf hij deze pogingen op met den uitroep: „Och, wat kan mij 't ook schelen, het is toch Luilak!" Hij keerde op zijn schreden terug, nam een paar oude manden, die met zaagsel waren gevuld en stortte die van den molenomgang leeg, zoodat er de krullen en houtschillen door den wind over het erf werden geblazen. Aan een paar lange touwen hing hij nu de manden op aan het uiteinde van de molenwieken, die bovendien nog getooid werden met twee groote groene, rijk bebladerde iepentwijgen, en zóó demonstreerde molenaar Plekker hier het sieren met groene meien van zijn molen, een gebruik, dat eertijds algemeen in de Zaanstreek verbreid was en ook werd toegepast op de hout-loodsen en timmerwerkplaatsen. Afb. 6. Op Texel ging de jeugd in den luilaknacht krabben visschen. Naar een teekening van Sj. Kuperus. Wat wij hier in de Zaanstreek op Luilak zien gebeuren, geschiedt elders in den Meinacht of op St. Jan, terwijl nog heden ten dage langs de wegen, die de Sacramentsprocessie neemt door Zuid-Limburgsche dorpen, overal berkenmeien worden geplant. In den St. Janstak of St. Janskrans, die b.v. te Huissen in de Over-Betuwe en te Someren in Noord-Brabant nog boven den deur-ingang wordt opgehangen, bezitten verschillende bloemen en bladeren een daemonen afwerende en booze geesten uitbannende kracht. In deze volks-religieuze meitakken en St.-Jans-kransen zien wij het prototype van de thans in de Zaanstreek zoo gevreesde deur- en gevelbevuiling met onkruid- en brandnetel-bundels en alle andere denkbare ongerechtigheden. Wat ééns liefelijk en vriendelijk was en volksreligieuze vereering ontving, werd onder den invloed van rationalisme en verwante geestesrichtingen ten slotte een ontsiering en een bevuiling. Aft). 7. De meisjes vlochten bloemenkransen en de jongens hingen de krabben aan de deurknop. Naar een teekening van Sj. Kuperus. Ook in de Zaanstreek moet men in vorige eeuwen, evenals thans nog te Denekamp, op Schiermonnikoog, in Valkenburg en Noorbeek den Mei-boom hebben geplant. In de Zaankantsche Arkadia wordt ons medegedeeld, dat in 1579 de Jonklieden van Wormer naar Limmen trokken om daar in de bosschen een mooien dennenboom te kappen en dezen in een joyeusen rit te brengen naar het kerkplein, waar men hem rijkelijk versierde met guirlandes van bloemen en linten. De gemeenschappelijke Mei-boom, die te Zaandam in den Franschen tijd zijn variant vond in den vrijheids-boom, is uit de Zaanstreek verdwenen. Maar de individueele Meitak bleef zich handhaven in den Looielak-tak der meisjes, den groenen iepentwijg, wilgen- of vlaarden-tak, die rijk bebladerd een kostelijken schat draagt van suikeren ringetjes, welke met kleurige strikjes er aan zijn gebonden en waarmee ik op 19 Mei 1923 heele stoeten zag trekken onder het zingen van het oude Luilakliedeke: Ali, pipali (soms Alampie, palampie) De Pinksterbloem, de luielak, De slaperige zak, Vroeg opgestaan, Je kent wel weer naar bed toe gaan. Deze groene met lekkernijen behangen takken, waarop de naam Luilak ook overgedragen schijnt te zijn, zou ik folkloristisch heel dicht willen plaatsen naast de elders zoo populaire palm-paaschjes, daar ze even als deze te determineeren zijn als rudimentaire Mei-boompjes. In deze Afb. 8. Een Zaansche jongenslooie- Luilak-takken als in de gestolen Luilaklak, die in zijn korrie door zijn makkers stokken der jongens (die tot slag-inwordt geplaagd. strument zijn overgegaan) meen ik va¬ riaties te zien van de levensroede, die over heel Europa in lente-gebruiken zulk een groote rol speelt. En de Looielaktak van de Zaankantsche meisjes, waaronder de lang-slaapster gedragen werd in een met brandnetels, boter- en Pinksterbloemen versierden stoel, is mogelijk gelijk te achten aan de groene Luilak-takken op de molens geplant en aan den groenen Mei-tak te Zaandijk, die bij menschenheugenis op de timmerloodsen aan het pad van Verlaan te zien was. Ook in de hoofdstad zien wij de ontaarding van de gevel-versiering reeds vroeg optreden en mogelijk is er aan den tooi van kroos, brandnetels, krabben, doode visch en ander dood of onvruchtbaar materiaal nog een dieperen zin toe te kennen. Op het eiland Texel bijv. moesten de inwoners van Burg en Oudeschild op Luilakochtend heel voorzichtig de deur open maken, want tien tegen één waren op een listige wijze krabben opgehangen, die met hun krachtige knijpers zeer gevoelig pijn konden doen. Een Luilak-pretje der Texelsche jeugd was het krabben-visschen, waarbij als aas het vleesch van een stukgeslagen mossel werd gebruikt. Naast de jongensplagerijen was het nog tijdens de jeugd van de thans levende oudere generatie gebruikelijk, dat de meisjes bloemetjes tot kransen vlochten om die eveneens aan de deuren op te hangen. Hier zagen wij dus op een geïsoleerd eiland tot voor weinige jaren het liefelijke naast het weerzinwekkende in eere gehouden, dat zoo vele zedemeesters naar de pen heeft doen grijpen om in jeremiades hun hartgrondige verfoeiïng uit te spreken over 't „Luilakken en lanterflanten" op het heerlijkste van alle voorjaars-feesten, dat zij meenden te moeten toeschrijven aan „het gebrek aan occupatiën en nuttig bedrijf." Maar hun jammeren hielp al even weinig als 'de herhaaldelijk vernieuwde Amsterdamsche Luilakkeuren, waaronder die van 22 Mei 1597 en 5 April 1600 zeer bekend zijn geworden. Immers ieder jaar werden — en worden ook thans nog — door de lieve straatjeugd in de Jordaan en in de Haarlemmerpoort-buurten stoepen en deuren Hpsmpnrrl i»n KpVrast torwrHl ïio* «,-w» niet zoo heel lang is geleden, dat een Ji^ IJ^ ZaaB^m^eat!cldA .... .. ° , a ,r , wordt door haar vriendinnetjes in een winkelier aan zijn deur zelfs een doo- stoel met brandnetels gejonast, den ezel vond opgehangen als een recente herhaling van hetgeen in den Franschen tijd overkomen is aan den eerwaarden Moses Elias Levie. Stel u voor, dat deze eerbiedwaardige „khoster en sleeteldrager der Israëlitische Synagoge in de Poomptjes" te Rotterdam op Luilakochtend aan zijn deur een in verren staat van ontbinding verkeerend speenvarkentje zag opgehangen! 's Mans verontwaardiging vond een uitlaat in de publicatie van een uiterst merkwaardig Luilak-pamflet, een der weinige bijdragen, waarin althans iets over dit vreemde Pinksterzaterdag-gebruik verteld wordt. Immers deze zoon van 't oude volk, die om met Jan ter Gouw mede te spreken zich verheugen mocht door Phonaparte „Brem" genoemd te worden, vond in het optreden der „kwaje schtinkende schirken van jongens op Luilak", genoeg aanleiding om zich in een zeer eerbiedig gesteld, later in druk verschenen en zelfs met een treffende illustratie verlucht adres te wenden „Haan den Hooghachtparen, Hoog gestrengen en Welhedelen Raad, Hooggestrengen Heeren Birgemeesteren, Welhedelen Heeren Podens en halle verdere honerabele Hooge Hamtenaren, die haan het Birgemeestesjap vast pinne", waarin hij duidelijk heeft trachten te maken, dat het Luilakfeest wel degelijk zijn oorsprong in den christelijken en niet in den joodschen eeredienst te zoeken had. Van christelijke zijde was men met deze etymologische eindconclusie begrijpelijkerwijze al zeer weinig ingenomen en vele pogingen werden aangewend om althans taalkundig aan te toonen, dat het zonderlinge Luilakfeest zijn oorsprong vindt in het brengen der offers aan Jehova op den vooravond van het feest der eerstelingen. Daarbij redeneerde men dan, dat de vlijtige landbouwer en de waakzame herder uit veld en stal iets goeds te offeren had- Af b. 10. Een jongensgerecht met gestolen luilakstokken aan den, maar dat de lui¬ de oevers van de Zaan. aard slechts het on¬ kruid des akkers als gras, distels en brandnetels kon opdragen en in zijn stallen doodgeboren of ongalijk vee (krengen) bezat voor het offer. En nu heeft men dit alles in rechtstreeksch verband willen brengen met het vandalisme, dat op Luilakochtend in A'dam, de Zaanstreek en ook elders wel door de jeugd werd bedreven, die immers ook krengen aan de deuren der inwoners ophing en die volgens Hofdijk de langslapers onder gezang en gehoon, bekranst met „gras en brandnetels," of van top tot teen behangen met klissen als de Haarlemsche Klisseboer, rondleidde. Zoo meldden de couranten, dat in den Mei-nacht van 1929 te Princenhage en ook in andere Noord-Brabantsche dorpen allerlei vuile ongerechtigheden werden opgehangen aan de deur-knoppen, van dorpelingen die nu niet bepaald in den roep van buitengewone zindelijkheid stonden. Wij zien dus hier mogelijk nog een element van dorpsjustitie gehandhaafd, zich vermengend met Meiavond-gebruiken, zooals wij die ook kennen in het planten van de „schand-mei" te Asselt aan de Maas op akkers, die nog niet door hun luie eigenaars besteld zijn. Als een reactie op deze bevuiling zou men de traditioneele schoonmaakwoede kunnen qualificeeren der huisvrouwen, welke op Luilak-ochtend al bijzonder druk in de weer waren. Er werd overdadig met water geplenst en geplast en bij stroomen vloeide het neer langs de groene houten geveltjes. Luilak-ochtend toch is ook thans nog voor iedere recht geaarde Zaansche huisvrouw de schrob-, boen- en piasochtend bij uitnemendheid, die de schoonmaakperiode tusschen Paschen en Pinksteren waardig besluit. Het schijnt tot de „bon ton" te behooren, dat op Luilak het heele huis binnen reeds schoongemaakt is, dat de gordijnen zijn »(u ,, v , j «... . i , . . opgehangen, de zei- ..Koppie dolk ... heel vroeg op den Luilak-ochtend. len en matten op de vloer gelegd en dat op dezen uitverkoren morgen na de besmeuring van de jeugd de laatste hand wordt gelegd aan de schoonmaak in het glazen-wasschen en het afschrobben van den boenwal ter voorbereiding van Pinksteren, wanneer men geheel en al „op stel" moet zijn. Ook de molens waren dan schoon en werden op Luilak in het „kruis" gezet, terwijl, zoo als ik hierboven reeds mededeelde, op iedere roede een Luilaktak pronkte en leege water-emmers of zaagsel-manden aan lange touwen er aan bungelden. Het zou mij hier veel te ver voeren deze geweldige waterplasserij in folkloristische analogieën te vervolgen tot ver in het buitenland maar het zou mij niets verwonderen als een ernstig vergelijkend onderzoek daarbij ons zou brengen uit de Zaanstreek tot in het hooge gebergte van Beieren, waar wij zoo waar den „Wasservogel" zien optreden in volksvermaak en kinderspel, precies op den zelfden dag als de Zaansche Luilak en waar wij hem handelingen zien verrichten, die volmaakt identiek zijn aan Nederlandsche Luilaktradities. Ook in de Slavische landen van Oost-Europa en in den Balkan — in het bijzonder in Roemenië — treden Paasch- en Pinksterfiguren op, die zeer naverwant zijn aan onzen Klisseboer en Luilak, maar de nieuwste onderzoekingen van Dr. Richard Wolfram wijzen er op, dat wij mogelijk in de folkloristische Afb. 12. Te Genemulden haalt de schooljeugd de Luiemotte uit zijn bed. voorjaarshandelingen van jongens en mannen ook elementen geconserveerd vinden van oude inwijdings-gebruiken, waarbij het onder water dompelen van een jongelings-figuur zoowel zijn verklaring kan vinden in een primitief dooprituéel als aanvaard kan worden als een rudimentaire rest van een sympathetischen vruchtbaarheidscultus, waarin men door onderdompeling in een rivier, beek of bron van een bepaalde lenteverschijning den onontbeerlijken zomerregen hoopt uit te lokken. Een Twentsch „Pinksterbroed"-liedje dat ik in 1923 te Albergen hoorde zingen, gewaagde in een lijzigen dreun ervan, dat: Pinksteren maar eens m het jaar komt en dan zullen wij er veel plezier van maken, „en het schip dat brak en wij waren zoo nat en wij waren haast verdronken, dat kwam van al ons pronken." Uit deze regelen vernam ik, temidden van de in aar schietende Twentsche Afb. 13. De ommegang van de zingende kinderen met de Luiemotte langs de hooibergenwal van Genemuiden. korenvelden, dat de Pinksterbroed „zoo nat en haast verdronken" was ten gevolge van al haar „pronken." Tot op heden is dit voor mij nog het eenige Pinksterrijmpje, dat een Nederlandsche aanwijzing geeft om in het Pinksterbruidje, zoo nauw verbonden met den Pinkster-jongen, den Luilak of den Pinksterlummel, een verre nakomeling te zien van de regen uitlokkende lente-verschijningen, die als „Regenmadchen" in middeleeuwsche Duitsche volksreligieuze gebruiken zulk een groote rol hebben gespeeld, en waarover Burckhart van Worms reeds in de 11e eeuw den banvloek heeft uitgesproken. Nog heden ten dage zien wij deze „Regenmadchen", „Dodola" op 't Servische, „Peperüga" of „Djuldjul" op het Bulgaarsche en „Papaluga" op het Roemeensche platteland van dorp tot dorp hun ommegang houden, waarbij zij rijkelijk met water worden nat gegooid. De mannelijke pendant van deze regen-meisjes was in Roemenië de „Vataf", die op een ladder rondgedragen onder jammeren en weeklagen waarbij een als' „pope" verkleede jongen het kerkelijk doopritueel nabootste en men den doode onder de dakgoot hield omdat hij zoo bang was geweest. In den vroegen ochtend herhaalde men den begrafenis-ommegang, doch daarbij werd de doode naar een plaats gedragen die „Duivelsbrug" heet en daar moest hij zich van een water-doop los koopen door de belofte van een overdadige wijn-tractatie. Eerst daarna werden zijn banden losgemaakt en steeg hij van de ladder af onder het drie maal uitroepen van: „Christus is opgestaan." Hoezeer deze Roemeensche jongelingshandeling ook in het komische en zelts profaneerende is getrokken, kunnen wij hierin toch de laatste rest van een religieus drama herkennen. Deze in heel Oost-Europa en ook als „Pfingstel , „Pfingsthansel , „Pfhigstling" in Duitschland nog levende voorjaarsfiguren zijn collega's van den mannelijken regenjongen, die dikwijls in een beek of waterplas werd geworpen en die Ongetwijfeld ook naverwant is aan onzen nog in vele variaties optredenden UA1 wordt in de thans bijna historisch geworden Zaansche Luilak-gevechten het koppie doik" niet uitsluitend op den Luilak (Looielak) toegepast, het innige contact van den Luilak-dag met water is in vergelijkend verband bekeken toch zeer opmerkenswaardig. En in 1931 heeft aan den Kinderdijk het nobele Luilakvierders-driemanschap: Jan Leis. Teunis Veen en Leendert Marius van Opijnen, mij nog uitdrukkelijk verzekerd, dat het in Alblasserdam algemeen „mos" was den jongen die het laatst op Pinkster-Zaterdag opstaat m het water te gooien. Alle jongens gaan er dien dag in den Alblasserwaard kikkers vangen en moeten, hoe vertrouwd zij ook met polsstoksprmgen zijn, toch minstens een paar natte voeten halen. Dat „nat"-zijn klinkt eveneens uit een wonderlijk versje, hetgeen elders ook met Oudejaar in andere bewoordingen wordt gehoord, maar dat alle Luilak-jongens zingen met lange uithalen: Klein zieltje, klein zieltje, waar treur je zoo veur? In mijn broek is een groote scheur, Is het geen scheur, dan is het een gat. O, wat zijn mijn voeten toch nat! Zijn zij niet nat, dan zijn zij koud, Dat zingen de vogels ook in het woud! Stellen wij nu deze Alblasser Luilak-onderdompeling naast het reeds boven van den Kennemerlandschen Klissenboer gezongen: Van je eenen, tweeën, drieën, vieren, vijven, Gooi die Looielak te drijven, schen voor-christelijke tijden en het heden liggen, vele ritueele handelingen geheel zqn verdwenen en dat weer andere zijn ontstaan, die mogelijk ook hun resten in het folkloristische kinderspel hebben achtergelaten. Uit alle perioden en geestelijke millieu's van het steenen tijdperk af kunnen elementen in folkloristische gebruiken zijn ingekapseld, zoodat de analyseering van hun dikwijls uitermate gecompliceerd karakter met het ons, maar al te dikwijls zeer onvoldoende, ten dienste staande materiaal, een der moeilijkste problemen is in de studie der folklore. Maar geen enkele Zaankantsche of Genemuider jongen denkt daaraan wanneer hij zijn Luilak op de piepende, krakende korrie of op de prachtig versierde ladder rond rijdt of draagt, noch de Groninger jongens die de schoolluilak op Goede-Vrijdag-ochtend als „Poaskaai" door Loppersum en andere plaatsen rond dragen als schandebok, terwijl zij duchtig met knuppels slaan op de „aaskepuut", die zij om zijn hals hebben gehangen. De Zaankantsche primitieve korrie was een op vier wieltjes gefabriceerd laag wagentje, dat dikwijls door de wrijving warm liep, wanneer er te veel mee „gerennekt" (gereden) werd. Om in brand vliegen te voorkomen, werden de assen met een klomp vol water geregeld nat gehouden, maar meermalen ook werd de korrie geheel en al te water gegooid. Oudtijds moet de korrie den vorm van een met bloemen, vlaggetjes en linten versierd scheepje hebben gehad en daarin naderde dan dit Luilak-voertuig de Loofhut van de Pinksterbruid, zooals wij die in Zuid-Limburg nog tot voor korten tijd bijv. te Ambi en te Raar in eere zagen houden en zooals die thans nog in den ladder-tempel van Genemuiden te herkennen is. Het eerst werd mijn aandacht op het weinig bekend kinder-vermaak van het ronddragen der „Luiemotte" op den eersten Meidag gevestigd door Mevr. Beijerinck van Vloten, dochter van Genemuidens oud-burgemeester en daarna vernam ik in 1928 dat zijn opvolger, Burgemeester de Zeeuw, zóó getroffen was door het aardige schooljeugd-vermaak, dat hij een prijs uitloofde voor de mooiste „Luiemottenladder" die op Meiochtend werd rondgedragen. Op deze ladder is door middel van houten hoepels en opgepompte fietsbanden onderling verbonden door een luchtig vlechtwerk van fraaie kleurige papieren kettingen en met bonte bloemen omwonden touwtjes, het geraamte bevestigd van het feestelijk tempeltje, waarin de Luiemotte in triomf wordt rondgedragen. Boeketjes weidebloemen, door de meisjes geplukt, fraai geplooide strikken, papieren waaiers en niet te vergeten een groot aantal vaantjes en lampions sierden het geheel op, zoodat de aartsluiaard zich gemakkelijk aan het gezicht der omstanders kon onttrekken wanneer het hoonen hem te machtig mocht worden. Afb. 16. De politie vi sleepies op handwagens. welke Tacitus ons rzamelt het oud roest der luilak- constateeren wij hoe de Makkumer Pinksterjongen in zijn Mei-tempel beneden door voortdurend rinkelende glas-scherven en boven door een slingerende bel als het ware omvloeid is door beveiligende geluidsgolven. Nog duidelijker dan de Genemuider Luiemotte-omgang vertoont de Makkumer Pinksterjongen-rondleiding overeenkomst met de voorstelling, den lenterondtocht in zijn „Germania" qeeft over van Nerthus als „Terra Mater" („Moeder Aarde") in een geheimzinnigen scneepswagen. Ueze wagenschuit die sommige folkloristen meenen terug te zien in „de blauwe scute", welke als „Narrenschiff" in middeleeuwsche vastenavondtijden zijn joyeuse rondvaart hield en waarover uit tal van Zuid-Nederlandsche steden (Nijmegen enz.) betrouwbare berichten te citeeren zijn, was waarschijnlijk met tapijten of doeken gedeeltelijk bedekt, zoodat de godheid zich aan den blik der menschen kon onttrekken, ja zich voor de oningewijden geheel verborgen hield in een onzichtbare aanwezigheid. Wij vinden nu — aan louter toeval is moeilijk te denken — den scheepswagen terug in de oude Zaansche korrie, welke zulk een belangrijke, dikwijls met de Nerthus-riten van de onderdompeling in het water analoge, rol speelde en zien de omhulling van den Nerthus-wagen eveneens terug in den overdadig rijken bloemen- en papieren knipseltooi van de Genemuider ladder en den Makkumer Pinksterjongentempel, die evenals de Deventer Pinksterkronen „dicht maar luchtig" dienen te wórden samengesteld. Waling Dijkstra, die te Franeker en Bolsward den Pinksterjongen eens moet hebben zien ronddragen, schrijft daarover: „Hij werd begeleid door 4 groote jongens, die af en toe het behangsel ter zijde schoven om de Pinksterbloem, die in het wit was gekleed en met een uit te luiden. En dit lawaai vinden wij in gekerstenden vorm ten slotte nog terug in het Maria ter eere luiden van de klokken in de Mei-maand en speciaal op Mei-avond, zooals dat heden ten dage in Zuid-Duitsche en Zwitsersche plaatsen nog trouw in eere wordt gehouden. Ook het ontsteken van de ontelbare „fikkies" (vuurtjes) in den Luilaknacht zou te vergelijken zijn met het branden van de Texelsche „Meierblis," terwijl het woeste Luilakgevecht, waarbij tot voor kort vervaarlijk met de gestolen stokken werd geslagen, zijn pendant vond in den strijd, welken de „Skilder bokken" en „Burger Steketrekkers" op iederen Pinkster-drie plachten te houden bij het eigenaardige Zevenpannekoeken-bergje op het eiland Texel en het ziet zich in vergrooten vorm geprojecteerd in het voor Nederland unieke „spiegel-gevecht," dat de krijgshaftige broederen van het St, Gangulphus- en St. Laurentiusschuttersgilde elkaar ieder jaar trouw plegen te leveren in de vlammen en den smook van het groote St. Jansvuur, dat op Maandag na St. Jan, d.w.z., in de periode van de midzomerzonnewende, ontstoken wordt op den weg, die van het Over-Betuwsche stedeke Huissen leidt naar het Looveer. Doch over dit alles hoop ik in de LibellenSerie nog wel eens-wat meer te vertellen. Voor mij heeft ook de thans geheel in straatschenderij verloopen Zaankantsche Luilak-viering toch in zich elementen bewaard, die haar typeeren als een oorspronkelijk lentefestijn. Daarop wijst ook het eten van de nieuwe arbeidswet met radijs op de nuchtere maag. Tot de invoering van de nieuwe arbeidswet was deze Luilak-tractatie algemeen en getuigde dat, naast water en vuur de groene Looielak-tak en de brandnetels, ook het feest-brood in de Pinkster-Zaterdagviering betrokken was. Ook in de Amsterdamsche Jordaan worden door enkele bakkers nog Luilak-bollen gebakken, die ik in 1923 aan de burgemeesterstafel van Zaandam op hun culinaire waarde van oud-Zaansche Luilak-lekkernij nog heb mogen waardeeren. Ter zelfde tijd genoten toen de bewoners van „het Tehuis voor Ouden van Dagen" aan de Bloemgracht de sensatie van de ochtend-tractatie van schotels dampende Luilak-bollen. Onder het genot van boterdruipende Lui- Afb. 18. Een Zaandamsche bakker blaast op zijn hoorn, dat de luilakbollen klaar zijn. IV-24 lakbollen en pittige witte radijs werden allerlei fabelachtige verhalen uit reeds lang voorbije jeugdjaren der oudjes opgehaald, waarbij men zich herinnerde, dat eens een bollen-eter van professie 18 stuks verschalkt had en aan dit heldenfeit jaren lang zijn bijnaam van „Bol Achttien" heeft te danken gehad. Verschillende vereenigingen tot veredeling van het volksvermaak, o.a de Speeltuin-Vereeniging„Het Zuiden," hebben in de laatste jaren gepoogd de Luilak-viering in meer ordelijke banen te leiden. Als dergelijke leiding gevende organisaties maar geheel blijven in de sfeer der eeuwenoude traditie en vooral niet te sterk moraliseerend en corrigeerend invloed willen uitoefenen, lukt het zeker in de Zaanstreek — zoo goed als het in 1933 te Delft is gelukt — het nachtelijke Luilak-feest weer op hooger plan te brengen. Maar dan moeten de „officiëele Luilak-fikken" niet eerst om een uur of vijf worden ontstoken, doch in het holst van den nacht, want anders wordt er in misprijzende jongens-kritiek gehoond, dat het toch nooit zoo „lekker" vroeg is als zij wenschen en dat eigenlijk alleen maar de warme bollen wat voor hun zijn. In 1930 werden alleen de kinderen van de Speeltuinvereeniging „Het Zuiden" getracteerd op vierduizend warme bollen, en wanneer de bakkerswet op Luilakochtend soepel kon worden toegepast, zouden in heel Zaanland tienduizenden bollen als Luilak-tractatie dankbare koopers vinden. Naast Zaandam is Delft altijd een echte Luilak-feeststad geweest, en een berichtje uit de Nieuwe Delftsche Courant van 7 Juni 1930, gaf mij de zekerheid, dat ook bij de hedendaagsche Delftsche jeugd oude Luilaktradities niet geheel verloren waren gegaan. Ik las daarin: „Het was vanochtend een troepje jongens die de schoone herinneringen aan het eertijds schoont Luilak-feest levendig hielden. Vier kranige trommelslagers, een dozijn jongens die de potdeksels uit moeders keukenkast hadden bemachtigd en zich daarmee geducht weerden, trokken vanochtend al vroeg door Delfts straten. Voor menig slaapkamerraam gluurde een nieuwsgierig gezicht de jon¬ gens hadden overal Affa 2Q He{ luikj^,,,^ m het tehuis voor ouden van succes. dagen bracht veel vroolijkheid. Dat reveille-slaan herinnert aan een historische verklaring van dit volksgebruik welke zoowel te Amsterdam in de wederdoopersdagen als te Delft gelokaliseerd is. Eens — de historie vermeldt het juiste jaartal niet — in den Spaanschen tijd moet de Delfter torenwachter, die luisterde naar den fraaien en bondigen naam van „Lak", verzuimd hebben door waarschuwend klaroengeschal aan te kondigen, dat de vijand naderde. En, wat nog erger was, hij vergat ook tijdig de noodklok te luiden! Toen de vijand reeds voor de Delftsche poorten stond, riep het angstig te hoop geloopen volk hem toe, toch te luiden in het gebiedende: „Lui, Lak! Lui, Lak." Aan dezen Spaanschen overval zou het Delftsche Pinkster-Zaterdag-liedeke herinneren, dat zulk een aardig variant geeft op het over heel Nederland verbreide Luilakthema, in: Luilak zonder verdriet, Ken je onze Luilak niet? Onze Luilak heeft geslapen Op een stoel, waar hij op zat; En een blok, en een blok, een vierkant blok. Een blok met zeven gaten, Dat heeft onze Luilak gedaan, Die heeft zoo lang geslapen. Afb. 21. De oudjes laten radijzen goed smaken. zich de luilakbollen en de witte Maar het vergelijkend folkloristisch onderzoek heeft uitgewezen dat ook de Delftsche Luilak niet zijn ontstaan aan een slapenden torenwachter heeft te danken en de zes, zeven gaten uit het Delftsche Luilakliedje duiden. dan ook waarschijnlijk op de zes, zeven maanden die de natuur heeft geslapen. Deze periode wordt in vele Luilakversjes herdacht, die triomfantelijk verkondigen, dat: Die winter is verganghen. Ic sie des Meyen scijn, Ic sie die bloemckens hanghen, Des is mijn hert verblijt. So ver aen ghenen dale Daer ist ghenoechlic sijn, Daer singhet di nachtegale Also menich woutvoghelkijn. Zooals Haarlem ieder jaar zijn bloemenmarkt in den Luilak-nacht tot grootere glorie ziet brengen, heeft ook Delft den Luilak-nacht wederom in zijn beteekenis van lente- en bloemennacht sedert het vorig jaar hersteld. Het zijn daar de heeren W. H. van der Burgh en L. F. J. Mierlo geweest, die in samenwerking met den heer O. de Vries, opzichter der plantsoenen, op Zaterdag 3 Juni 1933 weer een Luilak-stoet door de oude straten van onze Prinsenstad lieten trekken. Voorop de Delftsche vlag, getooid met roode en witte Meidoorn, dan volgden een drietal tamboers en twee hoornblazers, alle leden van de congregatie en daar achter de jeugd, die zingend rondtrok, hoog heffend de groene takken. Zoo kwamen zij over de markt in het Oosteinde, waar uit het Klaushofje een oud moedertje te voorschijn kwam, dat, kneuterig, glunderend naar de voorbij trekkende jongens keek en opgetogen tot een voorbijganger zei: ..Hemeltje, wat vind ik dat leuk, mijnheer! Zoo deeje mijn kinders vroeger ook en o, dan zou ik zelf wel willen meeloopen." Dit jaar. 1934, trokken reeds honderden kinderen in den Delftschen Luilakstoet mede, zoodat ook hier van een wederopbloei der Luilakviering gesproken mag worden. Het is echter een min of meer gereglementeerde en ordelijke ommegang geworden met ketelmuziek en de karakteristieke attributen van dicht bebladerde Luilaktakken, die door de goede zorgen van den Delftschen Dienst der Plantsoenen reeds Vrijdag-morgen onder de aspirant-Luilakwekkers verdeeld waren. Oudtijds werden de wilgenboomen langs het laantje van Altena en Brasserskade zwaar geplunderd, thans brengt de gemeentelijke Luilaksnoei licht en lucht tusschen het dicht gebladerte van de nog jonge boomen op de Delftsche Singels, zoodat de bewoners er in den heel vroegen ochtend niet door ketelmuziek maar door de binnendringende zonnestralen gewekt werden. Zoo werd anno 1934 te Delft de traditioneele Luilakochtendbaldadigheid, welke door alle tijden heen tot plantsoenvernieling leidde, daadwerkelijk bestreden en niet tegengegaan door het uitvaardigen van één of andere dreigende politieverordening. Hieraan toch zou hedendaagsche jeugd zich evenmin storen als in de 17e eeuw, toen ontelbare keuren tegen „moedwillige persoonen ende jonge luyden" werden uitgevaardigd om het halen der Luilaktakken te beletten „ende alsoo de luyden in haer gewas ende anders merckelijck te beschadigen." Als voorbeeld haal ik hier een keur aan, die op 14 Mei 1660 in het zoo rustige zilversmedenstadje Schoonhoven werd uitgevaardigd, luidend: Afb. 23. Trompetters en tamboers van den Delftschen luilak-ommegang 1933. „Alsoo van jaer tot jaer op pinxteravondt ende volgende pinxterdagen verscheyde ongeregeltheden werden gepleegt met singen, schreuwen langs de straten, ende spele van pinctxterbloemen ende daermede langs de deuren om te lopen, ende insonderheyt met het stroyen van biesen ende andre vuyligheyt op stoepen en straten bij nachte zoo wordt een ieder, jong of oud wel scherpelijk verboden met eenige pinxterbloeme te loopen, singen langs de deuren, in de stadt of f jurisdictie van dien, veel min eenige biesen off het soude mogen wesen in stoepen en op straten te strooien met last aan een ieder om sijn straat, goot en kade te reinigen en het gras daar uit te trekken en de gaten in de straten te stoppen voor den volgenden middag 2 uur. Alles op boete van 3 gulden." Ook de Zaansche gemeenteraad heeft in 1934 een nieuwen weg ingeslagen om te komen tot een beteugeling van de Luilakstraatschenderij. Op initiatief van den Wethouder van Onderwijs, den heer L. Kelder, werd in de trouwzaal