DANK VOOR STANK BIJ DOMINEE TYPISCHE GEBRUIKEN UIT DEN ACHTERHOEK DOOR D. J. VAN DER VEN UITGEGEVEN DOOR BOSCH & KEUNING - BAARN LIBELLEN-SERIE Nr. 44 Prijs van één nummer 45 cent. Vitr nummers per nr. 40 cent. Acht of meer nummers per nummer 35 cent. Dubbele nummers dubbele prijzen. Het mest opladen voor een stoltjesberg in Hengelo (G.). Dank voor stank tij dominee. De mest en is geen heiligheit, Maer doet mirakel waer ze leit. Constantijn Huygens. Wij brengen thans onze lezers naar een echt boerendorp, dat temidden van uitgestrekte korenvelden ligt in het hartje van de mooie Graafschap Zutphen. Dit welvarende Geldersche dorp is vermaard onder heel de Achterhoeksche boerenbevolking als „Hengel" en staat officieel aangegeven als Hengelo (G), in onderscheiding van Hengelo (O.). Hengelo is als streek-centrum om zijn paardenmarkten bekend en als winkeldorp in wijden omtrek gewaardeerd. Ondanks den nieuwen tijd, die ook hier zijn stempel op het aspect van menige winkelpui der dorpsstraten heeft gedrukt, blijkt de bevolking toch nog gehecht aan vele oude tradities, die elders reeds vervlakt en verwaterd zijn in een uiter- mate saai geworden plattelandsche samenleving, maar zich in Hengelo verzekerd weten van boersche toewijding en van trouwe gehechtheid. Nergens in het Geldersche land worden nog zoo vele knipmutsen gezien als in Hengelo en naaste omgeving, nergens ook wordt de opgang van het jonge jaar zoo zinrijk geaccentueerd als in Hengelo en het zusterdorp Zelhem door het offeren van het z.g. Hemelvaartsbrood aan de „Mulders-Fluite." In heel Nederland zocht ik ook tevergeefs naar een equivalent van het nog altijd in zwang zijnde gebruik der schenking van de z.g. meistersgarve. Terwijl het Hemelvaartsbrood in zich de herinnering bewaart aan het ritueele offer voor het verkrijgen van een goeden oogst der golvende korenvelden, die zich tot uren in den omtrek „op 't Goy", het roggeland van de Doesburger en de Hattumer mark, uitstrekken, is de „meistergarve", die voor de oude kerk wordt opgetast, een laatste herinnering aan het dankoffer voor den verkregen oogst, dat oorspronkelijk den priester zou zijn toegewijd als het z.g. „miskoorn", maar dat na de reformatie als een profane gave tot de bij-inkomsten van den schoolmeester behoorde. Men kent in dit Graafschapsche land nog oude thinsen of honinggelden en mij is zelfs bij schrijven van 19 Maart 1933 officiéél het aanbod gedaan thins-heer van Zelhem te worden, terwijl herinneringen aan de z.g. krijtende of bloed-tienden nog niet geheel uit het geheugen der dorpelingen verdwenen zijn. Meester H. W. Heuvel vertelt ons in zijn prachtig boek „Oud-Achterhoeksch Boerenleven", dat zijn vader met zekeren trots zich wel is waar een eigen-erfde boer noemde, maar toch enkele bundels roggeland gepacht had op de „garf." Wanneer met „Sunt Jaopik" de rogge in lange rijen op het veld stond, werd er een boodschap naar het kasteel gezonden en dan kwam een arbeider van het huis elke 12e en 13e garst, met een groen takje gemerkt, opladen. Grootmoeder en kleine Janneman kijken naar. Maar over al deze, voor de cultuurgeschiedenis van ons platteland interessante verhoudingen, zal ik het hier niet hebben daar ik uw belangstelling geheel wil richten op een niet minder achtenswaardig gebruik en wel op het curieuze , domineesmestrijden" in het vroege voorjaar en op het glorieuze mestmaal , dat de geestelijke herder daarvoor als tegenprestatie in den midzomertijd heeft aan te bieden. Wij zien hierin één van de zeer enkele dorpsgebruiken die nog getuigenis afrfS* xtv j° Tn ,9r00t 9emeenschapsgevoel. Die gemeenschapszin komt in Oostelijk Nederland zeer sterk tot uiting in groeps- of buurtverband in het hooohouden van vele ook thans nog heilige „noaber '-plichten, maar het Henoelosche mestrijden voor den Dominee is wel één der steeds zeldzamer voorkomende gemeenschapstradities. Eertijds moeten in tal van andere dorpen de boeren den Dominee ook wel gelukkig hebben gemaakt met een aantal behoorlijk opgeladen mestkarren en thans nog vraagt ieder voorjaar de zeer eerwaarde Heer Pastoor van Gendringen op zijn preekstoel aan zijn geliefde parochianen of zij hem de jaarlijksche mest voor zijn tuin willen bezorgen, gedachtig aan Huygens woorden, die ik hier als motto voor dezen mest-lofzang heb gekozen- De mest en is geen heiligheit, Maer doet mirakel waer ze leit. Hoe paradoxaal het ook moge klinken, er zou hier een hooggestemde lofzang kunnen gehouden worden over de mest, die in zich alle krachten concentreert voor een nieuw bloeiend leven op akkers en velden. Zulk een lofrede is ook inderdaad uitgesproken door niemand minder dan de toch wel zeer romantische Limburgsche dichte? Dr. Felix Rutten, welke niet geschroomd heeft een gloedvol betoog te houden over de mest als de groote schat van den boer, die zijn welvaart beteekent en de zegen van zijn erf is, waarmee hij alles kan trekken uit het rijk-gezegende ZuidLimburgsche akkerland en die de basis vormt van zijn fortuin. De mest is er zijn beste bondgenoot! De mest vormt de kern Van zijn bedrijf! Daarom strekt dan ook zijn eerste zorg zich uit tot de »«*^*« *"* voorwero zijner zorgvolste bemoeiingen is, want de mestvaalt, eens door Guido GezXL een zijnet gedichten verheerlijkt, is het groote ° door den boer angstvallig bij elkaar wordt geschraapt en wordt ^aar°;nlf En in het vette Limburgsche kleiland, maar nog meer op de schrale heide- 9rHadner de koe-herder in menig dorp niet het recht zich voorbehouden den me" van de aan zijn hoede toevertrouwde beesten te verzamelen m een, mestDe koe-herder bezat daarbij tevens uitdrukkelijk het recht van het nkaaen-maaien om deze met den mest tot een mijt op te bouwen Hoe hoog S TaardT vTn den mest in onvruchtbare heidestreken werd aang^g> bluk wel uit het feit, dat de boer bij het vetweiden als regel stelde, dat de koeherders den koeienmest in de z.g. „keutelkorf mee thuis moesten brengen, want^lemlen werd tot devies gekozen, wat in de gouwspraak van de arme LüneburqeTh^ vertolkt wordt in: „Hef ik kenen mesz, krieg »k ken kurn En weïdgedroogde stalmest niet menigmaal in boomarme streken, o a op de NoordTrtsche eilanden, de Farör en IJsland, des winters als brandstof ge- Op iedere Zuid-Limburgsche hoeve getuigt de mestvaalt, dat zij de kern van het bedrijf vormt. waardeerd, wat Plinius ons reeds vermeldde in: „Captum manibus Iutum sole siccant" (Zij zamelen de mest met de handen en drogen die in de zon) en de beroemde plantkundige Carolus Linnaeus ons vertelde van Oeland? Zelfs bij den woningbouw leverde de schapenmest een kostelijk materiaal. Als er een nieuwe „leemendeel" moest worden gemaakt, liet men de schapen er een nacht op door brengen. Den voloenden och¬ tend dreef men ze van het eene einde naar het andere en de dan over den vloer vallende mest werd gewaardeerd als een voortreffelijk bindmiddel, dat dan met den „deel-klopper * (een met een schuin handvat voorziene plank) in den vloer gestampt werd. Ook koemest gebruikte men, aangemengd met water, dij het stampen van deelvloeren. In geheel Scandinavië staat de mest in hoog aanzien en in sommige dorpen van Dalsland treft ge gedurende den geheelen zomertijd een met bloemen en kleurige papieren knipsels versierde mei-kroon, geplant op den mesthoop naast de bloemen-getooide staven, die de herinnering terugvoeren tot den glorierijken lente-uittocht van het dorpsvee naar de hooggelegen Fjallen met hun verspreide „rabodar . Geen wonder, dat de mesthoop ook in tal van vastenavondgebruiken een groote rol speelt De gepersonifieerde vastenavondfiguur wordt als strooien pop, o.a. te Marsberg, onder veel grappen en ceremoniën dikwijls in den mesthoop begraven, met stroo toegedekt en met water begoten Soms echter droeg men ook een levenden man op een lijkbaar met stroo qedekt rond naar den mesthoop, en wanneer wij in deze lentefiguren geen De laatste garve (martelgaus) werd op de hoeve Terborg gedorscht bij den mesthoop onder het dansen van de cramignon. nersonificaties van het vastenavond-feest maar van vegetatie-daemonen zien is S ook aannemelijk, dat men juist den mesthoop die .mmers de groe.kracht van het gewas weer zal bevorderen, uitverkoor als begraafplaats. De levenskracht van den mest leidt er tevens toe, dat in N.-Brabant bi, menschenheuqenis nog „meitakken" voor de allerliefste gestoken werden in mesthoooenom e schoone Dulcinea's er aan te herinneren, dat de liefde harer vereerders nog niet dood was, maar mest noodig had om verder te kunnen OPSofFrazer geeft ons in zijn: „The golden Bough" een^aanwijzing, die duidt od de vereering van de compost als drager der kiemkracht. De laatste schoo^och wordt hier en daar in den vorm van een oude vrouw (in den Achterhoek kent men deze als het populaire „olie wief of in een manienaestalte (der Alte) na rijkelijk met water besprenkeld te zijn, op den mestX feworoer^Begin en einde van den landbouw worden hierdoor symbolisch W2?id»actt. waarbij mest en laatste schoof den ononderbroken kringloop van de vegetatie binden aan de hoeve. NoÏÏ overtuigender heb ik dit bevestigd gezien dan op St. Rochusdag (16 AuauSus 1926? toen ik op de groote hoeve Terborg onder Schinnen het feïït van .martilgaul" vierde en & de meiden en knechts den cramignon zag dansen als ooqstrei om de laatste garve, die door den oudsten knecht met den &^8S^t en aan fSarden ge5la9fn' h°°9^P DoeveTe't mentale? mesthoop de speellieden er lustig op los bliezen, en boer Doeve he SnÏÏndë Spensche aad" schonk in Steenen kannen en kruiken En meer t^Zf^l^d. toen de mestvaalt te aanvaarden als de levenskern der Zuid-Limburgsche machtige boerenhoeve. QtrnoiAUe stallen toch staan er mee in verbinding; de a val der keuken, het strooiselvanT scW,. alles wordt daar Onmiddellijk heen gebracht. Niets gaat V€Enrdaar het onderzoek naar de ontwikkeling van het Limburgsche boeren- S^dTx* ^Jll lTXoJ. Naast de theorie . waariri het^ntstaah S 5; Limburasche boerderij verklaard wordt uit den overgenomen bouw van rRt.dnSS.iTin laatste jaren, uitgaande van het bedrnf, de ver- Het begraven van den Vastenavond In den mesthoop op een dorp In Karaten, naar een teekening van Thomas Schlegel. onderstelling geopperd, dat de mestvaalt-hoeve met zijn stal, schuur, hooiberg en woonruimte als boerenbedrijf huis mogelijk zijn origine eerder te zoeken heeft in de zoo zorgzaam bewaakte en opgebouwde mestvaalt dan in het „imphivium" met de omliggende „cubicula" eener Romeinsche villa. Ook in Servië speelt de mest een groote rol in volksgebruik en volksgeloof en op kerstavond leggen de Servische boeren nog altijd iets van hun feestmaal neer bij den mesthoop in het vertrouwen, dat de wolven dan hun kudden gedurende den zomertijd met rust zouden laten. Zij zeggen dan bij den mesthoop de volgende bezweringsformule op: 44-11 „Vujo moj, ne kolji mi ovcice, Evo tebi, socice! Evo tebi, tvoje A miruj u moje !" beteekent: Mijn verscheur niet schapen! Hier ge het Uwe en het mijne met Muziek en dans op en om mestvaalt en laatste garve. wat wolf, mijn hebt laat rust! Een heilige plaats moet de mesthoop in overoude tijden zijn geweest, en mogelijk kunnen wij tusschen de materieele „mist" en de geestelijke „mis" in het verre verleden nauwere betrekkingen ontdekken, dan volgens de huidige begrippen aannemelijk zijn. Anders zou men in het opnemings- en inwijdingsritueel van de bruid niet zulk een groote plaats aan den mest toewijzen. Nog wordt hier en daar in Bohemen en ook in Westfalen de bruid bij aankomst op de nieuwe hoeve om den mesthoop geleid. En in de omgeving van Amberg werd de bruid voor zij het ouderlijk huis verliet door haar vriendinnen over den mesthoop gedragen, en opdat zij geen heimwee zou krijgen gaf men haar wat mest in den schoen mee. Ook hierin herkennen wij zeer duidelijk reminiscenties aan vruchtbaarheidsriten, waarin door het magisch contact met mest de jonge bruid de vruchtbaarheid overdraagt naar haar nieuwe woonsteê. In de mest-gave aan den Dominee geeft de boer dus, symbolisch gesproken, het beste wat hij kan geven, want daarin zit geconcentreerd en gecondenseerd de essence voor de komende welvaart. En voor den predikant, zoo goed als voor den rijken scholteboer en het arme keuter-boertje had de mest tot voor kort onnoemelijke waarde, want ook in de agrarische samenleving van de boersche huishouding op menige pastorie was de mest een absolute noodzakelijkheid. In Verwolde herinnerde Heuvel zich nog een pastorie met een groote bouw- schuur, waar 4, 5 koeien op stal stonden. Dominee bemoeide zich als man van studie nooit met de boerderij. Dominee's „juffrouw" bestuurde de geheele boerderij en Dominee's dochters waren Zondags „dames" maar in de week verrichtten zij alle arbeid van wieden, hooien, aardappels rooien en melken als de eerste de beste boerenmeid. Zonder landbouw zou menige Dominee niet hebben kunnen leven en daarom werd de pastorie-hof ook traditioneel zeer ruim gemeten, zoodat hij niet zelden den omvang van een klein landgoed besloeg. Hoe schraler de grond, des te royaler beschonken de boeren hun geestelijken herder met land, dat natuurlijk niet uitsluitend vruchtbaar gemaakt kon worden van Dominee's eigen koeien. Men verleende hem hulp door in natura allerlei geschenken te brengen, allereerst koemest, wat in den loop der tijden niet alleen als een moreele verplichting werd beschouwd, maar tot gewoonte-recht verheven werd. Zoover mij bekend, wordt dit toch wel zeer materialistisch gebeuren echter nergens zóó poëtisch en zóó feestelijk in eere gehouden als juist op de prachtige pastorie van Dominee Barbas in Geldersen Hengelo. In 1926 had ik het voorrecht als gast van den predikant en de beminnelijke Domineesche het geheele mestfestijn mee te vieren. Op een buiïgen Maartschen dag ben ik langs karomrulde zandwegelkes door groenende roggeakkers gegaan naar een van de vele vertrouwelijke boerenerven, die er verspreid liggen in de zacht golvende uitgestrektheid der bebouwde akkers rond Hengelo s pastorie-hof. Zoo kwam ik op het erf van boer Lenselink, waar in schilderachtige wanorde rond het groote Neder-Saksische De tractatie van het oogstbier op den mesthoop van Terborg (16 Aug. 1926). hallehuis allerlei bij-gebouwtjes waren opgericht als „spiker en schop", „bakoven en immenschoer", die mij vertelden van de ontwikkeling der boersche nederzettingen in dit Graafschapsche land. Een modern boerenbedrijf is natuurlijk rationeeler gebouwd, maar voor mij zijn die Achterhoeksche hoeven — zij mogen dan een gruwel zijn voor hygiënisten en brandassuradeurs — om hun eenvoud en hun met-het-landschap-vergroeid zijn er des te liever om. Ik betreur het dan ook eens te meer, dat bij den bouw van nieuwe met glimmende pannen gedekte boerderijen de patriarchale sfeer voor altijd verloren gaat en plaats maakt voor de ziellooze nuchterheid van maar al te dikwijls leelijke bouwsels, welke dorpstimmerlieden, die strijk en zet zich den titel van „architect" aanmatigen, nog altijd maar straffeloos kunnen neerpoten in ons mooi Achterhoeksch land. Tegelijk ook schijnt alle vroomheid, die zich in de oude gebinten-hoeve uit in ernstige spreuken boven de groote schuurdeur, verdwenen te zijn! Althans mij zijn maar weinig moderne boerderijen bekend die huis en hof nederig aanbevelen in Gods genade, zooals wij dat in roerenden eenvoud zoo dikwijls tot uitdrukking zien komen in oude deuropschriften als Dit huus steet in God's hand, God beware het voor brand. Ook waren psalmverzen voor dit doel zeer geliefd en dikwijls gebruikte men hiervoor psalm 127: „Wanneer de Heer het huis niet bouwt, zoo werken vergeefs die daaraan bouwen; wie op God vertrouwt heeft wel gebouwd", terwijl in: „De Heer beware dezen in en uitgang", of: De ingang en de uitgang van mijn Laat U, o God, bevolen zijn, de herinnering mogelijk hier en daar in het Graafschapsche en Achterhoeksche land voortleeft aan het eeuwenoude gebruik, dat de bruid door de groote schuurdeur — in Twente „nien"-, in Drenthe „bands"- of „bander"-deur geheeten — binnenshuis wordt geleid en de dooden langs dezen weg naar de hoeve worden gedragen. Naast een getuigenis van een volkomen godsvertrouwen vertolken andere huisinschriften dikwijls een verholen sarcasme. Zoo stond boven den ingang van een oud huis in de Kortestraat te Oldenzaal (thans kunt gij dezen gevelbalk in de Oudheidkamer aldaar, bestudeeren): Deurboog, afkomstig van een gesloopt Saksisch boerenhuis te Nee de (G.), thans in het Ned. Openluchtmuseum te Arnhem, naar een teekening van Mr. Piet Smit. Alst Godt behagct, so ist Beter Benidet Als beklaget. Anno Dni. 1589. Op ditzelfde thema geef ik hier uit Oldenzaal nog twee varianten en wel een spreuk van een huis, dat 17 Augustus 1900 is afgebrand, luidende: Es ist besser benidet als beklaget Wandt Godt behaget. Anno 1642 den 12 Aprilis. en het inschrift van het huis der familie Ochtrop in de Bisschopsstraat, aldaar, waar in 1896 nog te lezen was: Dominee Barbas biedt aan één zijner mestschenkers een „fiene segander" aan. De dar benit ein ander sin broedt de brenket sich blodt en sledt sich dodt. Men nich benit dat he seit nochthans moeten se liden dat het geschedt. Anno 1611, den 15 Junij. Meegaande met den geest der pseudo-klassieke renaissance trof men zelfs in de gevelbakken van boerenhoeven latijnsche chronicums (jaartalspreuken), zooals te Losser door den heer Hommels opgeteekend werd in: ChrlstVs soLVs est serVator MVnDI. Christus alleen is de Behouder der wereld. (1672). Naast de huisspreuken dienen wij, pnze aandacht ook aan de gevelteekens te 14 ,,' k Sie also lief een kar of wagen Die mest, die 't land bevrucht, uitdragen." wijden, waarin een oeroude symboliek uit verre voor-christelijke tijden tot ons spreekt in dikwijls raadselachtige runeteekens, waarvan de bestudeering in Twente reeds tot gewaagde hypotheses aanleiding heeft gegeven. Het is vooral Prof. Dr. Herman Wirth geweest en te Oldenzaal de conservator van de Oldenzaalsche Oudheidkamer, de heer A. G. de Bruyn, wien men de verdienste niet mag ontzeggen, in woord, beeld en geschrift de aandacht te hebben gevestigd op dit ook in onze andere Nederlandsche gewesten nog weinig of niet bestudeerd volkscultuurbezit, waarvan ik in volgende deeltjes nog menigmaal zal gewagen. Thans echter volsta ik met hier er aan te herinneren, dat het Nederlandsche Openluchtmuseum als eerste geschenk voor zijn stichting' mocht ontvangen van den Bond Heemschut te Amsterdam een geverfde eikenhouten deurboog. hoog 367 c.M. en breed 336 c.M., afkomstig van een gesloopt Saksisch boerenhuis te Neede, welke in Maart 1913 werd overgebracht naar het Museumpark op den Arnhemschen Waterberg. Wij reproduceeren hier een teekening van Mr. W. P. A. Smit, die laat zien. dat het bovenvlak het inschrift draagt: Wp got hoepe ick allein, dan menschen holpe is klein. Anno A.H. 1624 terwijl de dagkant van den toog met eenvoudig snijwerk is versierd. De staande stijlen hebben bij een latere herstelling door het aanbrengen van een geprofileerd lijstje, bij wijze van kapiteel, jammer genoeg hun sober karakter verloren. Op een dolage door het boomrijke land van den Gelderschen en Overijsselschen Achterhoek zal de ijverige speurder nog menige verrassende ontdekking op het gebied van gevelsteenen, balk-inscripties en huisteekens kunnen doen, waaronder er zeker verschillende gewagen van vroegere schatplichtigheid aan heerlijke of geestelijke overheid. Diep weggedoken in weelderig eikenhout ligt er onder Lemselo, gemeente Weerselo, nog het erve Tinselboer, dat in naam reeds herinneringen wekt aan het middel-Nederlandsche „thins-man" (thinsen-man), iemand aan wien een stuk land als schatplichtig werd uitgegeven. Behalve twee gevelsteenen met den familienaam van den vroeger opwonenden boer en boerin in voor- en achtergevel, bevat dit boerenhuis in den gevel van de z.g. „boven"- of „ends-kamer" (de voorkamer of het voorhuis) een bijzonder interessanten Bentheimer steen van ongeveer 'n halven meter in 't vierkant, waarop in hautrelief enkele forsche eikenboomen met lichtgele stammen en donkergroen geverfde bladeren staan uitgebeeld, terwijl ter rechterzij een mooi gebeiteld golvend korenveld de bewondering wekt van een man en een vrouw in kleurige kleedij. De man wijst vol trots zijn echtgenoote den rijkdom van het te veld staande gewas. Onder dit schilderachtige tafereel staan in kapitale letters de woorden: Den: Latman zijn: Lusthof: Geplandt in den Jaar 1784 Door: J: Barrink: per order H: Smeijers en zijn Huisvrouw. Volgens Pater Vincencius van Wijk in zijn bijzonder lezenswaardig boek Statig stapt een oude mestboer, drie passen uit voor de vrouwe, naar dominee's mestmoeultje. over ,,de Oorsprong, de Geschiedenis en de Beteekenis der Boerderijnamen" gaat de volkssprake, dat de „Latman" (Landman) Smeijers in 1783 veel van zijn bezit voor goede doeleinden had weggeschonken en door God het volgend jaar daarvoor buitengewoon rijkelijk werd gezegend met een overdadigen korenoogst. Uit dankbaarheid moet hij dezen zinrijken gevelsteen in den gevel van zijn nieuwe woning hebben laten aanbrengen, die bij een latere verbouwing verplaatst werd naar de gemelde bovenkamer. Evenals boer Smeijers in 1783 schonk ook boer Lenselink in 1926 veel van het slijk der aarde in den meest letterlijken vorm van mest aan Dominee Barbas met het onderbewuste vertrouwen, daarin een handeling te verrichten, die niet alleen Dominee, maar ook hem en de zijnen indirect wederom voordeel zou kunnen brengen. Ik vond mijn mestopladers aan den arbeid voor een z.g. „stoltjesberg", een primitief bouwsel, dat als 't ware een overgang vormt van hooiberg en wagenschuur tot bewoonbaar huis. 44-111 Dergelijke schuren in allerlei variaties en evoluties trof ik op mijn omzwervingen door ons land vooral ook aan in de Geldersche Vallei en tot mijn verrassing zag ik zulk een eigenaardig aangegroeid bouwsel ook op nog geen half uur afstand van de voorname pastorie, die nu wachtte op de geurige gave welke gedurende de wintermaanden voor Dominee gereserveerd was. Het was een schilderachtig tafereel, waarbij onze „stoltjesberg" tot decoratieven achtergrond diende en mij herinnerde aan de woorden van Guido Gezelle: „Scheef is de poorte, van oudheid geweken Zaalrugde 't dak van de schure: overal stroo op de zwepingen zit er gestreken, vodden beveursten het huis en de stal." Boer Lenselink keek natuurlijk niet op een schep van dien overbesten koemest, zoomin als dat zijn vader en zijn grootvader hadden gedaan, opdat het traditioneele voorjaarsgeschenk voor Dominee en Mevrouw, die toch ook het vette der aarde niet konden ontberen, zoo groot en vet mogelijk zou worden. Nagekeken door het oude Grootje met de gebreide witte muts op het hoofd en op haar gerimpelden arm torsend den goed uit de kluiten gewassen jongen kleinzoon Janneman, reed er de boer zijn hoog opgetasten wagen, waarvan de warme mestdamp afsloeg, hotsend en botsend over het zandwegeltje naar den grooten weg die er van Hengelo op Ruurlo aangaat en waaraan even buiten de bebouwde kom van Hengelo de prachtige pastorie ligt. Het is een statige voorname huizinge, één van de waardigste predikantswoningen in ons Gelderland, dat zoo menige waardige pastorie binnen zijn grenzen kent. Op velen dezer pastorieën kan echter thans de definitie worden toegepast van te zijn: een kast van 'n huis in een verwaarloosden tuin, zoodat zij maar weinig aantrekkelijkheid meer bezitten voor een tegenwoordigen dorpsherder, omdat zij in het onderhoud meer nadeel dan voordeel opleveren en de omvangrijkheid der ambtswoning averechts evenredig is aan menig predikantstractament. Het moet op een mooi Geldersch dorp reeds zijn voorgekomen, dat Dank voor Stank! Brood voor mest! Eén der stapels krenten-weggen van het jaarlijksche mestmaal in Geldersch Hengelo. een mercantiel aangelegd predikant het met zijn kerkvoogden op een accoordje heeft gegooid door zijn buitenplaats van een pastorie aan een pensionhouder te verhuren en zelf te gaan wonen in een geriefelijk huisje met een vriendelijk bloementuintje. Maar Dominee Barbas te Hengelo houdt nog de tradities van den ouderwetschen dorpspredikant op zijn landgoed in eere en de eveneens aan tradities gehechte Hengelosche boeren nelpen hem hierin krachtig door het brengen van overvloedigen mest. Schurend en knirpend zag ik er boer Lenselinks mestkar den hof binnenrijden en Dominee Barbas' tuinman wreef zich vergenoegd in de handen, toen hij zag welk een overdadige mestverrassing de boer weer bracht. Hij haastte zich den uitgestorten mest van allerpuikste qualiteit over te laden op kruiwagens en ik dacht bij het aanschouwen van dit geurige tafereel aan de woorden, die eens een andere Achterhoeksche predikant en wel de vermaarde Willem Sluyter van Eibergen aan den mest heeft gewijd in: De rustige rij van mestboeren rit rechts van dominee. 'k Sie al soo lief een kar of wagen Die mest, die 't land bevrucht, uitdragen, Dan koets bij koets, waer in m' om strijd Soo vruchtloos uitdraegt d' edele tijd. Dominee Barbas scheen van dezelfde gedachte te zijn, want hij haastte zich al niet minder dan zijn tuinman om den brenger alvast een blijk van zijn waardeering te geven door het aanbieden van een fijne „segander." Ook Mevrouw komt aan het geval te pas met een kopje lekkere koffie en een koekje, want „voor wat hoor wat" is het principe der wederzijdsche vriendelijke genegen- Links zitten de „mest-vrouwleu" op minstens een halven meter van dominee's mesttafel. heidsbetuigingen, die van het „mestrijden" overgebracht worden naar het „mestmaal" of het „mestbier." Immers, terwijl Dominee's tuinman met een vergenoegd gezicht emmers water plenst tegen de wagenwielen tot er de laatste koemest drabbig is afgedropen, noodigen de Dominee en zijn vrouw den boer uit op het „mestmoaltien", dat zal worden gehouden tusschen den hooitijd en den Sunt Jaopikstijd, wanneer de boeren even een kleine rustperiode kennen tusschen twee heel drukke en ingespannen 14 dagen en in den pastoriehof het best het resultaat is te bewonderen van hetgeen Dominee's tuinman met behulp van overvloedig geschonken mest wist te bereiken. Van de vele maaltijden, die onder de benaming van „bier" op het boerenland populair zijn — ik denk hier bijv. aan het in Friesland nog bekende „panne-bier" bij het bouwen van een huis, aan het „kinderbier" bij geboorte, aan het „leed-bier" bij overlijden, om nog te zwijgen van de meer algemeene kermis- en gildebieren, neemt het „mestbier" toch wel de wonderlijkste plaats in. Immers, dit geeft een bevestiging van het spreekwoord „stank voor dank" in de uitzondering, dat de dorpsherder voor daadwerkelijk hem gebrachten stank een officieelen dank-maaltijd aanricht. Wij zien hierin een Nederlandsch variant van de Westfaalsche „Döhnten", die in de verplichtingen van het „naoberschap" waren opgenomen. Immers, in de buurt van Münster kende men naast bruiloft- en kinderdoop-Döhnten ook „Mergel"- en „Mist-Döhnten", die in de omgeving van Essen „Vestchen" genoemd werden, bij Halle „Schlamm" heetten en om de vele misbruiken door de overheid herhaaldelijk werden verboden, met het bekende gevolg, dat zij zich met een onverwoestbare vitaliteit tot op heden in menig vergeten oord wisten te handhaven. Deftig in het kerke-zwart gestoken schrijden de Hengelosche mest-vaarders dan op den bewusten feest-avond naar de pastorie in den vermaarden Achterhoekschen „lange-weg-pas". De ouderen van dagen komen met de „beenenwagen", waarbij het gewoonte is, dat de boer drie passen voor de vrouwe uitgaat, want althans op den gang naar de dominees-,,mest-visite" wordt op zeer nadrukkelijke wijze uiting gegeven aan het patriarchale meesterschap des mans in zijn kwaliteit van hoofd des gezins en van de volgzaamheid der brave huismoeders die haar echtgenooten in het leven lijdzaam hebben te volgen althans naar Dominee's „mest-moaltien". Het jongere man- en vrouwvolk komt er reeds modern op de fiets, gemakkelijk zeker, maar veel minder stijlvol. In het statiglijk opgaan ter pastorie als gaarne verwachte gasten van den Dominee zit nog een voornaam feestelijk element, dat wij missen in het bellenrinkelend het grindpad oprijden der fietsende jongeren. En hetzelfde gemis aan stijl valt ook helaas te constateeren in den hoofdtooi der vrouwen. De knip-muts met de fijn geplisseerde streppels en de lichtblauw-zijden linten is ook In Hengelo sterk op den afgang, evenals de zijden pet uit de mannendracht reeds vrijwel verdwenen is. Oudmodische ronde hoeden, meestal van zwart crêpe of stroo, spreken van verburgerlijking der boerinnendracht, zooals wij die ook in het mannencostuum alom kunnen signaleeren in den triomf van de grijze sportpet. Maar ons wordt niet veel tijd gelaten tot beschouwingen over de stemmige Achterhoeksche dracht, want daar komen reeds Dominee Barbas en zijn vrouw Dominee J. Barbas en echtgenoote, de gastheer en de gastvrouw van het jaarlijksche mestbier. de gasten tegemoet om hen met gulle gastvrijheid welkom te heeten. Er worden vele handen over en weer gegeven en er heerscht nog een wat stijve begroetingssfeer. Men is er zich nog terdege van bewust op de deftige „mest-visite" bij dén Dominee te zijn. Maar dat wordt al dadelijk anders, wanneer mevrouw familiaar allen uitnoodigt op een „köpken thee" en Dominee met een royaal gebaar „fijne seganders" presenteert. Het duurt niet heel lang of de mest-boeren en mest-boerinnen voelen zich op hun gemak en men maakt de Domineesche vele complimenten over de mooie tafel van het „mest-moaltje", die feestelijk in de beide kamers der pastorie aangericht staat, wat natuurlijk aanleiding geeft tot gaan zitten. Als nu de „kolde stoven onder de veute" gezet zijn en „vrouwleu" zich met hun rokkevracht behaaglijk hebben neergezet op de ouderwetsche knopstoelen, die zóó ver van den feestdisch zijn geplaatst, dat men zijn voeten niet onder Dominee's tafel steken kan en men telkens voorover moet buigen om een kopie koffie of Het „ummestappen" van de manslui door den bloeienden een sneecjje van de pastoriehof. kostelijke krentewegge te kunnen krijgen, wèl, dan komt het gesprek al heel spoedig op het gewas en de vruchten en zoo vanZelf op de keues en de koeien en op het resultaat van kunst- en versche mest, waarbij dan door Dominee hoog opgegeven wordt over de „mirakels"beste kwaliteiten van den geleverden mest. Zoo wordt 'n welkome aanleiding gevonden om de gasten voor te stellen „es umme te stappen". Voordat de avond dan geheel is gevallen, gaat men in den rustigen tred, eigen aan menschen, die op ver afgelegen boerderijen wonen, den bloemen- en vruchtrijken pastorietuin door. De mannen, allen met de „segander in het heufd" loopen in de ganzenrij achter den vriendelijk lachenden Dominee aan en de vrouwen gaan stil en beschouwend achter de Domineesche. Zoo trekken twee groepen bewonderende en pratende menschen den pastorie-hof door, waarbij vooral de aspergebedden steeds veel bewondering genieten en er altijd en debat zich ontspint over de vraag, wat dat nu wel „veur wonderlijke dinge benne." De ommegang maakt de gasten hongerig en dorstig en wanneer zij tot ieders tevredenheid hebben geconstateerd, dat, dank zij hun mestovervloed de dorperwten en peentjes, de rozen en riddersporen bij den Dominee er weer mirakels best bij staan, wandelen zij terug naar de pastorie, waar een overvloedige feest-tafel, met bloemen en groen versierd, geweldig stapels boterhammen en krentensneedjes torst. Deze traditioneele overvloed heeft zeker de nietmestmaalgangers er toe gebracht te beweren, dat de deelnemers drie dagen te voren al vasten om Dominee's mestmaal de verschuldigde eer te kunnen bewijzen! Hierin komt ook weer iets tot ons Van dien grappigen Graafschapschen volkshumor.weJke zoo overal en altijd getuigt, dat de Graafschapper zin heeft voor het komische in tegenstelling met den Wat naar binnen gegroeiden bewoner van de schrale hooge Veluwe. Na den inwendiqen mensch wordt er een glaasje Ranja of De bewondering mooie bloemen. van de vrouwleu voor dominees op zeer behoorlijke wijze te hebben versterkt, iets van „zeut gerei" nagedronken, terwijl de mannen Dommee s sigarenkist duchtig aanspreken, zoodat heel de pastorie.Vol blauwen damp staat... alles ter eere van de kwaliteit mest. Of het resultaat in Dominee's pastoriehof echter alleen aan de kwaliteit te danken is, durf ik niet te verzekeren, ook de kwantiteit speelt hier een groote rol; immers in 1926 kreeg Dominee Barbas niet minder dan 22 hoog opgetaste mestkarren! En daarin kwam nog iets tot mij van het met grooten offerzin gebrachte geschenk dat, thans voor Dominee bestemd, oorspronkelijk geofferd werd aan den pastoor, den lateren christelijken plaatsvervanger van de vroegere heidensche godheden, die de bevordering van de vruchtbaarheid in hun macht hadden.Folkloristisch bekeken is het niet te gewaagd in de mestofferande herinneringen te zien aan een lentegave, welke in den gedachtengang eener primitieve geloofsovertuiging sympathetisch ook den schenker indirect ten goede komt. Ook duidt in deze richting nog de naam van "wehme", welke aan zoo menige pastorie in den Gelderschen achterhoek gegeven is, in het middelnederlandsch „weeme", samengetrokken uit „wedeme", wat wederom verband houdt met „Weihe", ,,Weihung", „Widmung", een schenking aan een kerk of klooster, vooral bestaande in vaste goederen zooals in het bijzonder de pastorie en de 44 W kosterij .Dikwijls wordt in de geschiedenis van Groningen, Drenthe en Overijssel van deze wehmen gewag gemaakt en in de bepalingen van Karei den Groote voor het Neder-Saksische land leest men: „Bij iedere kerk zullen de gouwbewoners, die tot dezelfde kerk behooren, één hoeve (curtem) en 2 erven (mansiones) aeven". De curtis werd Iedere eigenaar van een stuk land moet persoonlijk de mees- mccstai Je pastorie, de tersgarve aanwijzen, vóór ze opgeladen mag worden. ^ wehdemen. De vele wehmen, die nog in den Gelderschen Achterhoek ook taqtüach^ van St Pancras en St. Odulphus op deze plek zetelden. Van de wehme te Verwolde is bekend, dat zijdoor de marktVan de wenmc te v dennen plantten, een toentertijd rorSza^m^ ^ 7orJ Ge^elanadaïto) door de dorpskinderen toegezongen was ook een vSS afstakop de wehme (pastorie), welke op 10 minuten van het dorp was 9eHet starre vasthouden aan dergelijke gewoonterechten ^^™J°£t derlijke ^ue" van Tw^ntK hf «* 'Tkir\Z hE££TdiTvS* dePgroote erven in natura moest worden opgebracht en voor de kleine uit eenig geld bestond. De naam „miskoorn" zegt reeds, dat het een cijns is uit Roomsche tijden dagteekenend en bedoeld als een stipendium voor den pastoor der parochie, die voor het welslagen van den korenoogst één of meer missen had op te dragen. In de reformatie heeft het „miskoorn" aanleiding gegeven tot velerlei wrijving en heele processen Zijn er ^e domineeswagen rijdt van hoeve tot hoeve om de meestersgevoerd om de al of garven op te halen' niet betaling aan den predikant van drie stuivers per jaar voor „miskoorn"cijns. Zoo lagen omstreeks 1740 in de nabijheid van Tubbergen de beide erven de Horst en Brinkhuis, eigendom van den katholieken Heer van Eschede op den Eeschhof, aldaar. De erven waren verhuurd onder voorwaarde dat de eigenaar het miskoren aan den predikant had te voldoen. Maar in 1739 was de Heer van Eschede zoo vrij geweest van het verschuldigde 2Vi scheppen af te houden, bewerende, dat hij het vorig jaar aan den Dominee 24 stuiver te veel had betaald, wat Dominee natuurlijk positief ontkende. En deze liet het er niet bij zitten, maar wendde zich tot den Drost van Twente, Willem Baron Bentink, die op den rand van het verzoekschrift schreef: „De heer beklaagde zal het koren hebben te betalen als van ouds gebruikelijk; zoo hij reden van tegenspraak mocht hebben worden de partijen naar het gewone gericht verwezen." Hoe de afloop is geweest, bleek ons niet, maar deze zal wel geëindigd hebben in het „Sijmen moet betalen." Toen na 1795 de roomsche boeren niet meer het „miskoorn" aan den predikant wenschten te voldoen, wendde deze zich tot de „Provisioneele Representanten des Volks van Overijssel," zooals destijds de Staten van het gewest werden genoemd, en deze beslisten op 24 Maart 1796 dat de betaling van het „miskoorn" moest blijven doorgaan. Later kwam in Ootmarssum, Denekamp, Tubbergen, Losser en Haaksbergen herhaalde keeren weigering van betaling voor, maar altijd trokken de boeren aan het kortste eind en werden zij veroordeeld tot de gerechtskosten. Op 29 Sept. 1800 hebben tusschen Haaksbergen en Delden een groep boeren den advokaat Dur od vreeselijke wijze De aankomst van de meestersgarven vóór de Kerk. mishandeld, omdat hij „hen voor het miskoorn te Haaksbergen aansprak." jttu-rfiiEn evenals zulks nog bij de uitoefening van het volksgericht dikwijls voorkomt/bleken ook hier ondanks nauwgezet onderzoek de daders op het ^nl'dile^ering van Lodewijk Napoleon werd bij decreet van 27 April 1810 de „prestatie" van het miskoren afgeschaft, maar in 1815 werd deze belasting in natura reeds wederom ingevoerd tot groote ontevredenheid van ve e katholieke boeren. Zoo meldt bijv. Mr. G. . ter Kuile in zijn „Geschiedenis vl ïn hof Espelo", dat de katholieke bewoner in 1875 weigerde het n»sJSren en het wasgeld op te brengen, omdat „de Dominee voor hem geen mis deed en wassen kaarsen brandde." wunli» Een zelfde soort pacht bestond in het dorp Hoevelaken, waar de kathoheken jarenlang aan de protestantsche kerk een jaar ijksche som °Pbrac,h%3r het Len.vaS heilige missen en het branden van kaarsen, terw.,1 m het ZuidLimburgsche DoenWe nog altijd, althans tot voor zeer onlangs de jaartóksche betaling van een korenpacht plaats heeft, die wijd en z jd populair is ondednaam^an „de kapelaniepacht." Deze moet, naar het ^orische verhaal ontstaan zijn omstreeks 1720. belaste 13 bunders akkerland onder^oenrade en bracht vroeger 130 vat koren op. In Napoleons tijd moet de opbrengst met x/5 verminderd zijn en werd de „kapelaniepacht" verkocht aan een Heer in Luik. In natura werd gedurende de vorige eeuw de belasting grootendeels afgelost, maar toch moest men nog altijd eenige rente opbrengen, wat op den vervaldag veel drukte gaf, daar ieder belastingplichtige met zijn zak of pungel in de ber- érg kwam, waar alles Qe eerste meestersgarven worden bl] het meestersbankje (zie met vat en kop nage- rechts) neergezet, meten werd. Nu is het opmerkenswaardige van deze gedwongen korencijns, dat men meestal méér bracht dan waartoe men verplicht was, net als bij den aanvoer van de Hemelvaartsbrooden aan de „Mulders-Fluite" te Zelhem, die minimaal 22 pond zwaar moeten zijn, maar dikwijls 100 en meer pond wegen. Ook in Doenrade was het overwicht echter niet bestemd voor den heer maar het werd aan den kastelein verkocht en de opbrengst werd gemeenschappelijk verteerd, waardoor op den dag van de „kapelaniepacht" het in Doenrade volop kermis was. Een soortgelijke thinskermis heeft het bij Hengelo gelegen Zelhem ook nog op den 17en September 1920 gekend. De bekende kunstschilder H. E. Knaake, de laatste eigenaar van het thinsrecht, heeft toen afstand gedaan van zijn thinsheerschap, omdat dé uitgaven der tractatie de inkomsten van de honing-gelden verre overtroffen. Wat toch was het geval? Volgens eeuwenoud gewoonterecht moesten de schatplichtigen wel is waar hun bedragen den thinsheer offeren, maar deze was op zijn beurt verplicht allen dien dag te trakteeren op koffie, borrels en andere lekkernijen. Wanneer men nu weet, dat door het splitsen der vaste goederen de bedragen van het honinggeld ook werden gesplist, zoodat het voorkwam, dat in 1920 bijv. het erve de „Kleine Biesthorst" een bedrag van 5 cent had op te brengen, waarvan nog een vijfde voor korting afgetrokken moest worden, zoodat er, zegge en schrijve 4 heele centen honinggeld overbleven» en wanneer men weet, dat „Rijsen van Darnhof" en „Heerink bij het dorp" eveneens 4 centen moesten offeren, terwijl „Kleine Sleegken" en „Groot Bettink" 8 centen opbrachten en de hoogste post ƒ4.865 van het erve Groot Gaarvelink bedroeg, dan begrijpt men ten slotte, dat de Ieder laar worden meer dan honderd meestergarven in gasten heer H. E. Knaake er voor Hengelos bedehuis gezet. weinig meer voor voel¬ de zijn thinsheerlijke rechten in het thins-gerichte, dat gevestigd was bij Behrendsen in „het Roode Hert", te handhaven. ,?w ig20 En zoo luidden de Zelhemsche klokken op St. Lambertusdag, 17 Sept. 19/U, vo^r al^d den cijns van het honing-geld uit dat. naa,: de overlevenng toj de Heeren van Zelhem, wonende op het hof a daar, in de 12e en Uc e w °'S^SjSffSiSÏ de aa» ttadUie zoo oehoe... boere. ken, om overal de „meistersgarven" op te halen, die zouden worden verkocht en waarvan de opbrengst aan den schoolmeester ten goede zou komen. De tiendplichtige boeren moeten daarbij persoonlijk de meistersgarve" aanwijzen en hierin ziet de folklorist een laatste herinnering aan vroeg ere contact-magie: immers eerst dan maq de tuin¬ man de schoof Op- Wethouder Jansen zet een paaltje tusschen de schoven met laden, wanneer de aankondiging, dat deze publiek ten bate van den schoolmeeseigenaar of eigenares ter zuUen worden ve'kochtvan het veld deze met den vinger heeft aangeraakt. In 1926 werden nog een 140-tal schoven op het lommerijke kerkplein opgesteld, waar rappe handen de „meistersgarven" in rijen „garsten" opzetten en wethouder Jansen een paaltje in den grond sloeg met de aankondiging, dat deze publiek zouden worden verkocht. Booze tnogen beweerden toen reeds, dat de kwaliteit der „meistersgarve" ieder jaar minder werd, net als zulks het geval moet zijn geweest bij de haverpacht die op het Zuid-Limburgsche dorp Schinveld drukt ten behoeve van het kasteel „Amstenrade", waar het volk niet meer sprak van het „haverpacht" maar van „haverbocht", welke het ophalen niet meer waard was. Een van de mooiste en zinrijkste tafereelen uit mijn oogstfilm van „Nêerlands Volksleven" is wel de oude kerk, waarvoor men de gouden meestérsgarven in lange rijen ziet staan. Tegen de kerk aangebouwd ziet men er het „meistersbankske" met een afdakje, waaronder des Zondags na kerktijd tot voor enkele jaren door den meester openbare bekendmakingen werden uitgeroepen. Een soortgelijke kerkespraak-bank vindt men ook nog te Brummen waar tot omstreeks 1870 meester Lindeboom Zondags zijn „kerkespraoke" hield tegen de civiele vergoeding van 10 cent per mededeeling en waar ook mijn- neer pastoor zijn parochiale rogge liet ophalen door de roggegaarders die overafopeen kommeken thee werden onthaald en aan de pastorie een borrel of een glas „wien met een segaor" ontvingen. De molenaar maalde het pastobrskoren gratis en de bakker bakte van klaar rog de heerlijkste pastoorsbrooden, terw^l ooi bovensbeste boereboter door twee eerbare boerendochters in een collecte voor den pastoor werd ingezameld. Reeds in den aanvang getuigde ik, dat men in Hengelo en naaste omgeving meer dan "n vele andere Nederlandsche dorpen nog gehecht is aan oude tradïïes d?e in hun oorsprong verband houden met de bevordering der vruchtWheid der uitgestrekte korenvelden en van den prachtigen pastoriehof. Door een bS- en dankdag voor het gewas, in het offeren van duizenden ponden HemeWaarts-brooden en tientallen meistersgarven, in ^ « ^ orimg. handhaven van het thins-gericht, de honing-gelden en vooral ook n het pasto raai mestrijden en het daaraan verbonden domineesmestmaal, bleef m de Hen&che WWore nog veel bewaard, dat getuigenis aflegt van dorpelijken gemeerscLpszin, die bijna overal elders door den modernen tijd niet meer geleaenheid vindt zich te uiten op een dergelijke patriarchale wijze. 9MÏp5nIS in de lengte der tijden de boeren en de predikant van Hengelo het domfneSmestrijden en het domineesmestmaoltien in eere houder, zooda er althans één plaats in Nederland is, waar geen „stank voor dank , maar „dank voor stank" wordt gegeven! Een folkloristisch stilleven. De meestersgarven, opgesteld voor de kerk te Hengelo.