Christenen, zeiden ze Sjloume, en wie hem niet Sjloume noemde, noemde hem zeker „de Jood van Laar." Zijn vader, ole wesjolem,1) gaf hem ook een ander driedubbel kenteeken mee, om allen twijfel, dat hij geen Jood zou zijn, te dooden: een neus, die met felle vaart uit zijn gezicht schoot, en met geweldige kracht naar de bovenlip terugboog. Daarmee toonde hij de wereld zijn afstamming van betwisten adel. Hij voelde er zich als vele Joden trotsch en verlegen door, een mengeling van gewaarwordingen, die zijn levenshouding bepaalde. Getrouwd met een mooie vrouw, volop-Oostersche schoonheid, wat te breed-heupig en sappig en weelderig, doch wonderbaarlijk door de matheid van haar tint en dat droomerig-zwoele en tegelijk-weemoedige en dat lijdende en lijdelijke van de donkere oogen, altijdbelovende en nooit schenkende. „Je moet er van houden," zei dokter van Drieten, „maar als je er eenmaal van houdt . . .", en hij smakte met zijn tong tegen zijn verhemelte. Ze was op hondsche wijze trouw aan haar leelijken man, al kon ze haar gewoonte, wulps te kijken niet afleeren. De schuld van haar oogen. Vaak liep er een man, smeekend als een dier, achter haar aan, en ze merkte het niet. Ze had vier kinderen. Ze bracht ze bijna-pijnloos voort, en voor haar was het Bijbelwoord, dat spreekt van in smarte baren, niet geschreven. De vroedvrouw vertelde de bijzonderheden als troost aan bange, zwangere yrouwèn. Sjloume, gebogen en leelijk, haast wanstaltig, leefde in zijn eigen huis als een vermetel vorst. Buitenshuis werd hij nagejouwd door de kwajongens. 1 Dan had je Simon, de tgijnponum.2) Die liep op zijn scheeve voeten niet meer dan drie Kilometer per uur. Uit de grap sprak hij op een bal een leelijk jong meisje aan, de leelijkste van allen. Uit de grap dans- 1) Komt overeen met „zaliger nagedachtenis". *) Grappenmaker. te hij met haar en uit de grap trouwde hij met haar. Als hij in den trein zat, als hij in de synagoge kwam, zei hij: „Moet je hooren, de nieuwste." En dan vertelde hij, Jodenmoppen, altijd Jodenmoppen, nooit andere. Die wrange, genadelooze humor met eeuwige bespotting om eigen leed. Dan vertelde hij: „Kwam een sjadjen1) bij 'n Joodsche jongen en zei, dat-ie een goeie partij voor 'm wist, maar 't meisje was van goeie familie, en als de jongen 'r hebben wou, moest-ie de soep niet sjlobberen! De soep niet sjlobberen! En toen de jongen aan de tafel zat, wat dee-ie? Hij sjlobberde toch de soep. En 't waren betoege2) lui. En de sjadjen, die een naam had te verliezen, fluisterde: „niet sjlobberen." En de jongen sjlobberde toch! En de sjadjen zei heel boos (hij sidderde van boosheid en angst over» het sjlobberen, dat die jongen deed): „niet sjlobberen!" En hij zei 't zóó, dat iedereen 't hoorde: „niet sjlobberen!" En de jongen antwoordde: „over wat zal ik de soep niet sjlobberen, as ik 't meisje toch niet neem?" Met zulke moppen dwaalde Simon rond. Als hij een Jodenman ontmoette, greep hij 'm bij de jas, en zei: „moet je hooren, de nieuwste." Zijn vrouw begon al te lachen, zoodra ze 'm zag ...: „Simon?" „Wat is d'r?" „Heb je de nieuwste?" Hij bedacht heel wat zelf, als hij langs den weg sjokte. Hij was de man, die de Jodenmoppen uitvond, die later door cabaretiers in de groote steden werden weerverteld. Van auteursrecht wist Simon niet veel. Hij, niets dan een naamlooze, een nieuwerwetsche zwerver-dichter, met als publiek een paar schoreme Joodjes! Niemand zou 't gelooven en *) Huwelijksmakelaar. 8) Rijk. toch beteekende 't niets dan de waarheid: de handel liet hem onverschillig. Hij kon nooit meer maken dan veertien, vijftien gulden per week. Hij probeerde telkens de lastige moppen uit zijn geest kwijt te raken en riep vol vuur: „Handel." Maar de moppen zogen zich meestal in zijn hoofd vast, vooral als Ruben, de zoon van den parnes, met hem medeliep. De man en de knaap werden wonderlijk naar elkaar toegetrokken, ongeveer als geest en medium. De iongen bekommerde zich weinig om zijn school en Simon bleef een arme kerel, die nooit verder kwam dan die veertien, vijftien gulden in de week, omdat hij te veel gijn had . . . Als ze tegen hem zeiden: „Leef je altijd in de dalles, *) Simon?", antwoordde hij: jj-J M „Dalles met gijn beter dan mezomme met krijn. 2) Soms, voor de dienst begon, stond hij in sjoel, 3) den vinger op het laatste woord van het laatste gebed. En als ze dan zeiden: „Maar daar zijn wij nog lang niet, Simon," antwoordde hij: ( „Jullie komen d'r wel, jullie komen d'r wel! De Christenen wisten niet wat ze aan hem hadden. De jongens op straat durfden hem niet na te roepen, want in gebektheid en gewiekstheid won hij het van allen, terwijl hij zich innerlijk en uiterlijk van schelden en schimpen niets aantrok. Met dezen Simon begon het groote leed over de kille, 4) gemeenschap zonder woorden, vesting zonder muren). Simon had zelfs voor zijn doen een slechte week achter zich en hij voelde het. Hij verdubbelde zijn gijn, maar zijn keel was droog, en zijn menschelijke ziel schrijnde. Hij liep vol grappen over den weg en deed Ruben schateren, want hoe groo- 1) Armoede. *) Beter vroolijke armoede dan bittere rijkdom. 8) Synagoge. *) Gemeente. ter zorg, hoe meer grappen. Hij kon zich waarlijk niet tegen zijn zorg en zwaarmoedigheid verweren. Zijn leelijke vrouw, altijd flink en moedig, zei de dagelijksche woorden^ kwam hem gewoon tegemoet (ze zong meer dan dat ze 't zei: „dag, Simon"), lachte ook wel, maar Simon zag in haar oogen iets bedelends, hulpbehoevends, iets van een kind, dat zich niet kan verdedigen, en dan leed hij. Donderdag, en nog geen uitzicht op een rustige Sjabbes1). Toch hield hij 't vol tegen de buitenwereld te grijnzen, en aldus bracht hij zijn eenvoudige wijsbegeerte in praktijk: als je een slag met een hamer krijgt, mag je gerust neer vallen, dan rapen ze je wel weer op, maar prikken ze je met spijkerpunten, en 't bloed komt uit duizend wondjes, lach dan, want lach je niet, dan doet de menschheid d'r nog wel duizend spijkerpunten bij. Lach om duizend beleedigingen en krenkingen en plagerijen, lach je vijanden in 't gezicht: dan heeft hij geen plezier en houdt met pijnigen op. Als ze hem met leedvermaak aanspraken: „Geen handel vandaag, Joodje?", dan antwoordde hij: „Beter een leege kar as een leeg verstand," en hij lachte, moedig als een held. Vrijdag zei hij tot zijn vrouw: „As de kar leeg blijft, willen ze niet met mijn handelen. Dan denken ze: ,,'t gaat 'm slecht, laat 't 'm nog slechter dan slecht gaan." Weten we wat we doen? We laden ons eigen huisraad op de kar. 'n Gijn! Dan denken ze: „Simon heeft handel," en dan doen ze d'r wel handel bij. Heb jij wel 'ns van iemand gehoord, die op een leege kar wat sjtopte? Een leege kar blijft een leege kar, maar een volle kar, daar komen ze van alle kanten andraven, een volle kar, daar kan altijd nog wel wat bij. Dan kommen ze van alle kanten andragen, ze loopen zich de sjwits 2) op 't lijf en waarom? Alleen, om de 1) Sabbath. *) Het zweet. liep ineens door naar Levi Augurk, een koopman, die handel-dreef tusschen den kleinen kleinhandel en den kleinen groothandel. Met al de fijne schakeeringen van klein- en groothandel was Simon vertrouwd. Je zou 't iemand, die daar buiten stond, niet makkelijk kunnen uitleggen, waar de kleinhandel eindigde en de groothandel begon. In de verdiensten zat het niet. Onder de kleinhandelaren had je er verscheidene, die meer verdienden dan menig groothandelaar, en tot hen behoorde Levi Augurk. Simon Silberstein vertelde hem onmiddellijk de geschiedenis van den valschen gulden, en voelde daarna een ziedend berouw. Gammer 1), driedubbele gammer! Levi keek met loenschen blik naar de kar, had het dadelijk in de smiesen, dat Simon daar met zijn huisraad op stap was, verbond dit in zijn gedachten met de geschiedenis van den valschen gulden. Nooit zou Levi twee gulden bieden. Hij, Simon, naar een ander gaan? Ten eerste zou hij bij een ander ook zijn mond niet houden, zeker zou hij zich daar ook versmoezen, zooals hij zich bij Levi versmoest had, en dan zou Levi 't telefoneeren, voor hij een ander bereikte. Hij werd bang voor zijn noodlot. Dat had je soms, je had van die dagen. Ze kwamen stil en sluipend en stonden dan ineens voor je, en brachten je niets dan ellende en verderf. Hij wilde redden, wat er te redden viel. Eerst Levi's aandacht afleiden! „Nou, Levi, heb je de nieuwste al gehoord?" „De nieuwste? Da's zeker, as dat Simon Silberstein zich een gulden van lood in de jatten 2) heeft laten sjtoppen?" Simon klopte hem liefkoozend en bezwerend met zijn handen op den schouder. „Levi, la'me nou niet in de sjteek. Ik heb een sjwoor3) gezin! Je weet, ik heb een miese *) vrouw, M Stommeling. 2) Handen. 3) Zwaar. *) Leelijke. godzijdank. Ik hoef d'r niet op te letten, as zij naar andere mannen kijkt, andere mannen kijken niet naar haar. Maar omdat ze zoo mies is, krijgt ze maar kinder, want de miesheid mag de wereld niet uitgaan, da weet je wel. La'me niet in de sjteek, Levi." Levi schudde mismoedig het hoofd. Ragmones1) in den handel kon niet bestaan. As je met ragmones in den handel begon eindigde «je met de dalles 2). „Heb ik niet zelf een sjwoor s) gezin?" „Heb je ook, Levi." „Heb ik zelf soms geen miese vrouw?" „Heb je ook, Levi," zei Simon troostend. „Maar as d'r een wedstrijd van miese 4) vrouwen wordt gehouden door „Het Leven" met een goeie, eerlijke jury krijgt mijn vrouw de eerste prijs. Ze is nog een tikkeltje mieser as de jouwe, maar laten we daar niet over strijden. Jij bent misschien ook meer augurk as mensch en ik, eerlijk gezegd, ben ook geen schoonheid/' „We hebben 't allemaal sjwoor, de een en de ander. Marcus Ehrenberg heeft 't ook sjwoor." „Dank God, dat 't leven sjwoor is, dan kan jij 't optillen, en anderen niet. Jij kunt 't leven an. Jouw jongen gaat op 't Gymnasium, net as de jongen van Marcus," „Maar dat tillen wordt heel sjwoor, mij ook vaak te sjwoor," Levi schreeuwde, of hij een volksmenigte moest toespreken. „Heeft de inspecteur van de belastingen mijn niet aangeslagen voor honderdvijftien gulden en drie en twintig cent?" Hij legde den vollen nadruk op de drie en twintig cent, en herhaalde zelfs vroom: „drie en twintig cent." Zwijgen, Er bestond geen valsche gulden meer, er bestond alleen de strijd tusschen Levi Augurk en den inspecteur van dé belastingen; ware de wereld ingezakt, 1) Medelijden. a) Armoede. 3) Zwaar. *) Leelijk*. de twee kleine, donkere menschjes waren doorgegaan met hun redeneering over de belasting. Droevig schudde Levi het hoofd. „Ik ben naar de belasting gegaan en ik heb gezegd: „mijnheer de inspecteur van de belastingen," heb ik gezegd, „met tranen in de oogen heb ik gezegd," en hij wendde zich tot Simon, of die de belasting-inspecteur was, „ben ik soms Rothschild, dat u mijn honderdvijftien gulden en drie en twintig cent wilt laten betalen? Weet u, wat - doet? Ik heb een voorstel aan u te doen! Snij 't van mijn lijf. Honderdvijftien gulden en drie en twintig cent is een bedrag, as ik bij mijn leven nog nooit bij mekaar heb gezien, mijnheer de inspecteur." „U ken 't toch in termijnen betalen?" vroeg Simon in de rol van belasting-inspecteur. Hij ging recht-op staan, de duimen in 't vest. Hij vroeg 't streng, naar den eisch. Hij noemde Levi Augurk, naast wien hij al jaren in sjoel stond, „u." Vergeten de ellende. Vergeten de zorgen. «,In termijnen, mijnheer de inspecteur, maar u houdt geen rekening met wat ik zou willen noemen, wat ik zou willen noemen, met 't practische leven. U bent een ambtenaar, u ken in termijnen betalen, ja da's voor u bestemd, om in termijnen te betalen; maar wat m ij n huisgezin betreft, dat bestaat er in geen huisgezin, wat er in mijn huisgezin is. Mijn huisgezin moet leven in de tijd, dat ik termijnen betaal, en tegelijkertijd moet mijn handel doorgaan. Betaal ik termijnen, dan kan mijn handel niet doorgaan, en kan ik bijgevolg geen termijnen betalen, en as ik geen termijnen betaal, dan komt u, en zegt: „betaal termijnen." Daarom zeg ik voor mijn liever: „ik betaal ineens." Ze waren zoo bewogen door de gebaren en den nadruk der woorden, en door de wilde welsprekendheid van Levi Augurk, dat ze niets van de zonder- ik hier sta, meer geef ik niet." Hij besloot den valschen gulden mee te geven. Uit gijn. 't Goed van de sjikse*) was voor halve liefde gekocht, 't werd met half geld betaald. Afval van afval, nou ja, wie deed hij ermee te kort? „Graag of niet." Hij deed, of hij tegen de kar wilde duwen, en zijn gezicht werd streng en vastbesloten. Alle groeven van zijn gewonen grijns streken zich vanzelf glad. Ook de manier, waarop hij sdjn schouders kromde, deed echt aan. Inderdaad besloot hij, als 't niet anders kon, bij Marcus Ehrenberg geld te leenen, om den handel te betalen, want hij wou wel tot vijf gulden gaan. Met de schore 2) van Levi Augurk kon hij niets bij Marcus uitrichten. Marcus wist, dat 't daarmee niet in orde was, dat hij niet meer kon krijgen dan Levi's bod. Met dit goed gewapend, stond hij er echter anders voor. Marcus Ehrenberg zou hem helpen, Marcus, de parnes 3), de voornaamste van de kille 4), de leider. In een oogenbHk schoten Simon, die zoo stil en wachtend stond, de gedachten over Marcus door zijn hoofd. Marcus begreep hen allen. Hij keek door alle geheimen heen, of het vensters waren. Bij hem hoefde je niet te smoezen, hij wist. Zijn oogen boorden in je hart: je kon aan hun macht niet ontkomen. Je loog niet, als je bij hem stond. Als Simon nu naar hem toeging, zou Marcus de waarheid van zijn woorden weten. Ze zeiden van Marcus, dat hij met zijn denken kon goochelen. Ze vertelden, dat hij twee verschillende dingen tegelijk overdacht. Hij had natuurlijk allang van den valschen gulden gehoord, dien ze Simon in de hand stopten. Hij behoorde tot de eersten, die dit wisten. Dus — als de juffrouw op de vijf gulden stond — moest Simon maar naar Marcus... en haar zoolang *) Meisje. *) Koopwaar. *) Voorzitter. *) Gemeente. vertellen, dat hij niet genoeg geld bij ach had en 't even moest halen. „Nou," zei de juffrouw met de hooge stem en dadelijk kwam Simon tot zijn positieven, „dan moet je 't maar voor twee gulden hebben/' Simon knikte en hij gaf haar twee gulden, den echten en den valschen. „Veel geluk d'rmee, juffie," zei hij en nu in waarheid tegen de zwaar-beladen kar duwde hij, waarop thans eindelijk werkelijke handel geladen was. Welgemoed trok hij verder, nu niet als koop er, maar als verkooper. Een blousje verkocht hij voor twee gulden en een laktafel voor drie gulden vijftig. Nog lang geen avond... Van alle kanten stroomde hem 't geld toe. 's Morgens niks, 's avonds kiks,"1) bromde hij. Bij 't eerste geld lachte hij. „D'r kan nog wel 'n kip worden gekocht." Bij het tweede: „De kip wordt vetter." Bij het derde: „As 'n kalkoen. We krijgen vanavond de fijnste kip uit de kille." Hij leefde in een droom, 't Leek, of er toovermacht zat in de schore 2). Een paar fabrieksmeisjes, in haar schaft, bleven koortsachtig voor zijn kar staan, begeerig, om te koopen. „Nieuwste mode —," schreeuwde Simon. „Nog niet gedragen. Nieuwste mode. De snufjes. Zóó uit Parijs gearriveerd." „Wat kost het?" „D'r is bijna geen bod op te doen. Je denkt, dat ze met een gewonen trein of een bliksemtrein desnoods hier zijn angekomen? Zoo waar as ik gezond ben en gezond hoop te blijven, zulke waar zal je hier niet *) Koek. 3) Koopwaar. zien en nooit meer zien, want allee is direct met de vliegmachine naar hier gestuurd." En toen gebeurde het. Ineens stond er een agent op zijn weg. Of hij even mee naar het bureau wou gaan. Simon Silberstein dacht niet meer aan den valschen gulden. Hij volgde den agent bijna - vroolijk. Drie kwartier later wist het Marcus Ehrenberg; en een uur later de heele kille. Ze hadden Simon gepakt en ze moesten 't zijn vrouw vertellen. Marcus Ehrenberg ,ging. Vrijdagavond, vlak voor sjoel. Simon's vrouw stond aan de deur, de handen voor de oogen, een moeder, die naar een kind uitkijkt „Waar is Simon?" vroeg ze. Haar stem klonk schoon door haar ontroering, en Marcus bleef even eerbiedig staan, „Ik wil met je spreken. Saar!" „God in den hemel, daar is wat gebeurd. Met Simon is d'r wat gebeurd." „Ja, Saar, daar is wat gebeurd. Maar laten we niet naar binnen gaan. Je kinderen konden 't hooren." „M'n kinderen hooren 't het beste uit jouw mond, Marcus." Hij trad kalm binnen, en rustig vertelde hij. Hij volgde in zijn woorden Simon's tocht door de stad. Zelfs glimlachte hij zoo nu en dan. De vrouw luisterde toe en langzamerhand werd ze onbewogen. Het scheen haar toe, of ze klaarder zag in de ziel van haar Simon. Doch de kinders begonnen te huilen, 't Begon met het kleinste. Wie het meest weerloos was, schreide het eerst. Een onmetelijk-groote slag had hen getroffen. Mozes, de oudste, jongen van veertien jaar, schreide 't laatste, doch dieper en smartelijker dan de anderen. Hij, volwassen (geen kind), wist, wat Marcus' woorden beteekenden. Wat een lid van Israël misdoet, misdoet Israël. Dit dacht hij in de woorden: „als mijn vader in de gevangenis komt, hebben de Jidden 't allemaal gedaan". Maar Marcus' gedachten gingen verder. Hij kende de Ghetto-vrees niet, waaraan zoo weinig Joden kunnen ontkomen. De vrees, die uit geheime diepten gestegen, nog in de menschen zal blijven, afstammelingen van Joden, tientallen, honderden geslachten verder. In haar angst speurde Saar naar elke trilling van zijn gezicht. „Komt-ie vrij? Marcus, zeg me de waarheid." Marcus sloot zijn oogen moede. Hij zag zóó het tooneeltje voor zich. Simon, omringd door een kleine menigte, en hij bezwoer, dat hij een valschen gulden had gekregen; en later had hij den valschen gulden uitgeg even. Straks... Sjabbes. Ze zouden Simon niet laten gaan. „Marcus,, wat doe je? Ga naar den burgemeester." „Ik zal niet naar den burgemeester gaan." Mozes schreide hoog en klagelijk. ,,'t Is een risjes-ponum: haat de Joden." De moeder zweeg. Mozes had recht van praten. Was geen kind meer. „Ga niet naar den burgemeester. Ik ga d'rop uit, met de kar, na Sjabbes." Marcus keek hem ontroerd aan, „Israël, hoe groot is uw kracht," peinsde hij. Dat duurde bij de Joden slechts even, die terneergeslagenheid. Klaar, de jongen van veertien, om voor t gezin te zorgen! „Je zult toch je kiks hebben, moeder, na volgende Sjabbes." „Nou heb je toch 'n man in huis. Buiten 't huis zal ik doen, wat ik kan." Marcus ging. In de sjoel wachtte hem de heele kille. Hij ging rustig naar de bank der parnosem*). Even zette hij *) Kerkbestuur. precies de woorden en! uitdrukkingen, die ons driftig maken en zou nou burgemeester Sevenhoven zoo gammer-achtig1) zijn, dat hij niet weet, dat hij ons nou in de sjenewiere 2) zet? Maar as jij d'r naar toe-gaat, jij Marcus, dan zal-ie weten, dat d'r nog mannen onder ons zijn." Maar Marcus zeide vastbesloten: „Het is niet goed." De raaw kwam des avonds, en hij stond in zijn toornige dweperigheid tegenover Marcus, dien hij haatte. Hij vertrouwde er niet op, dat Marcus' oudste zoon, Rafaël, die in Amsterdam studeerde, kosjer3) at. Hij zag, dat de kille ai-brokkelde; hij meende, dat Marcus de schuld droeg. Hij vertrouwde den parnes*) niet. Hij wachtte op het bewijs. Hij voelde zich onmachtiger worden — het leek, of zijn greep verzwakte, en al dit weet hij Marcus. Doch hij kwam zoetelijk binnen, het licht van zijn felle, wraakzuchtige oogen gedempt en zijn stem glad en bedwongen. Hij kwam binnen met zijn gewone tactiek gewapend. Hij begon nooit met de hoofdzaak. Hij deed altijd net, of hij een toevallig bezoek bracht: buitengewoon-goed verstond hij de kunst onverwacht het doel van zijn komst te verklaren, als het goede oogenblik was gekomen. „Wat heb ik gehoord — is Rafaël thuis? Ik heb hem nog niet gezien. En hoe gaat 't met zijn studie?" „Met hem gaat 't goed, maar met Ruben wil 't niet vlotten." „Wil je wel gelooven, Marcus, dat ik vaak denk — vaak denk: dat is geen echte jehoede 5), Ruben. Hij heeft wat over zich van 'n koi. Ja, waarachtig. Ik kan uit Ruben niet wijs worden." „Dat kunnen d'r ook niet veel," zei de vader zwaarmoedig. „Ik weet niet, of ik hem wel versta. l) Ezelachtig. *) Zorg. s) Volgens de Joodsche spijswetten. *) Voorzitter der Gemeente. B) Jood. „Dat is geen zaak voor mij — dat is een zaak voor den officier van justitie." • „Waarom blijf ik?" dacht Marcus wanhopig, doch hij moest blijven. De haat tegen dezen man hield hem aan zijn stoel vast. Doch ook Sevenhoven voelde zijn tegenzin en afkeer in zichzelf besloten, en geboeid door hun onnoemelijke haat zagen zij elkander in de oogen. Toen ging eindelijk Marcus heen! In gedachten liep hij naar zijn huis. Zijn zoon Rafaël wachtte hem. „Vader, wie heeft gelijk gehad, u of de kille?" ..Ik." „Dat dacht ik wel. U heeft altijd gelijk. In Amsterdam, in heel Amsterdam, is d'r geeneen as u, vader." Marcus zag hem lachend aan, toen zei hij ernstig: „Je moet je vader niet te veel bewonderen, dat is niet goed. Je had me kunnen bewonderen, als ik niet gegaan was. Tegen allemaal in iets te doen en te volbrengen, dat is beter. Maar ik heb vandaag die arme Simon geen goed gedaan. Ik heb 't anti-semietisme wakker gemaakt. En zelf... voel ik een haat, die geen woorden heeft. Ik wist wel, dat 't niet goed was. Als ik 't zoo in m'n hart voel, dat ik iets niet moet doen, dan is 't zeker. Ik wou Ook nog even alleen met Ruben praten. Ik heb er behoefte aan met Ruben te praten. Hoor eens, Rafaël. Je Bent .nu 'n tijdje van huis geweest. Je weet, dat Ruben de groote vriend van Simon is geweest. Dat is nog veel meer geworden, Ruben en Simon waren bij elkaar, als 't maar eenigszins kon. En nu, ik ben bang, dat er iets met Ruben gebeurt. Hij is anders as jij.'* „Hij is vreemd, vader. Hij kijkt me nooit aan. 't Is een wonderlijke jongen. Ik kan geen poolshoogte van 'm krijgen, 'n Echte Jood is-ie niet. Hij hoort niet bij ons." „Wel bij Simon." De Wijkende Schemering. 3 „Zoon vriendschap kennen wij anders niet." „Ik ben de eenige, die hem begrijpt. Rafaël, en toch zal hij gelukkig of ongelukkig worden buiten mij om. Ik kan hem niet helpen." Hij besloot naar kuben te gaan. De jongen had de boeken op tafel gelegd; roerloos stond hij bij 't open venster. Marcus legde hem de handen op denschouder. „Denk je aan Simon, Ruben?" De knaap wendde zich narrig en onwillig van hem af. Hij ging in den anderen hoek van 't venster staan, net of de aanraking met zijn vader's handen hem pijn deed. „Ik ben vandaag d'r op uit geweest, mijn jongen, om Simon te redden. Zooveel mogelijk. Hij krijgt 'n goed advocaat. „Ik wou u wat vragen." „En wat dan?" „Laat mij niet meer leeren, vader. Rafaël kan leeren, maar ik niet. Ik kan wel leeren, maar de boeken willen mij niet leeren. Ik ben en blijf een sjlemiel „Waarom leer je niet?" „De letters zeggen me niks." „Wil je in den handel?" „Nee." „Wil je een ambacht leeren?" „Nee." „Wil je boer worden?" „Nee." „Wil je naar Palestina?" „Nee." „Wat wil je dan?" „Ik wil niks." „Wat wil je, Ruben?" „Ik kan niet van de straat weg." „Wil je dan een straathandel?" „Ik deug toch nergens voor — " huilde de jongen. *) Onhandig wezen. man met 'n grijze baard in de zesde klas begraven worden." „Wat wil je dan, als ik je van school neem?" „Ik ken toch immers niks? Alles bij mij is weggesmeten geld. Je ken 't net zoo goed 't raam uitgooien. Stuur je mij in den handel, dan bederf ik alles. Leer je mij een ambacht — dan kom ik minstens onder een machine. As je mij tuinman laat worden, dan kommen mijn wortels boven den grond en de boerenkool d'r onder. Ik kan nog geen schop in den grond zetten, ik stuk ongeluk, ik stuk sjlemieL Waarom ben ik eigenlijk geboren?" „En toch wordt je de gelukkigste van ons allemaal. Je zult nooit... opgaan in de kleine angsten... as je moeder. Je zult nooit beladen worden met de zorgen en het verdriet van anderen... as je vader." „Rafaël dan?" „Nooit zoeken als Rafaël — terug-gestooten worden ... lijden als Rafaël." „Wat zal ik dan?" „Je eigen weg gaan." Ze gaven elkander niet de hand. Dien avond bleef Marcus laat op. Iedereen riep hem maar, vroeg hem maar. Simon's verdriet riep de zorgen van anderen op. Nu dit met Simon begonnen was, keerde zich het donkere noodlot tegen hen allen. Hij moest werken. Zijn vrouw sliep. Rafaël en Ruben waren allang naar bed. Toen, op zijn teenen, sloop hij naar de kamer van de „beide jongens". Hij verwonderde zich niet, dat Ruben met zwaar-gesloten oogleden lag, en in zijn slaap glimlachte. Rafaël lag heel licht en rustig. Hij bezag hen teeder en vaderlijk. Ruben was toch geen vreemdeling in het Ghetto. Hij had 't rustelooze en onbekommerde niet voor niets medegekregen. Even legde hij liefkoozend zijn handen op het voorhoofd van den jongen. Hij keerde zich naar Rafaël luk wennen en samen 't ongeluk dragen." Kun je t onthouden? En dan, als-ie zwijgt, en hij zal niks zeggen ... misschien alleen maar vragend kijken... dan moet je zeggen: ,,'t geluk kan niet altijd voortduren , en dan moet je heel rustig wachten en je handen in zijn handen leggen, en zegt-ie dan nog niks, dan moet je 'm de handen over z'n voorhoofd strijken en dan zul je zien, dan vindt je 't met mekaar." Even aarzelde hij. „Je jongen is ziek, je jongen is ongelukkig, wees heel zacht voor 'm en heb medelijden met m. Hij heeft 't moeilijk genoeg, omdat hij zichzelf maar éénmaal heeft vergeten." Ze zag hem aan, en ze knikte hem toe. „Bij niemand anders as bij jou konden we 't vinden." , ? . Ze sloot de deur behoedzaam. Niemand m t huw wist, dat ze er geweest was. Niemand behoefde dit te weten.' Nog eenigen tijd bleef Marcus op. Heen en weer loopen. Heen en weer loopen. Het rustelooze beheerschte hem Hij werd niet moede door het rustelooze, dat hem kwelde. Diep in den nacht ging hij naar Ruben en Rafaël kijken. De beide jongens lagen, door diepen slaap bedwongen. Alleen hij, Marcus... in dit huis... kon zich niet verweren... tegen de schaduwen... van onzekere vrees. DERDE HOOFDSTUK. Mr. Philipson kwam vóór de behandeling der zaak. Marcus haalde hem van den trein en mr. Philipson besloot bij hem te logeeren. Door de kille liep de tijding, dat mr. PWlipson eerste klasse reisde en de kille voelde zich, niet- tegenstaande de droefheid der zaak, feestelijk gestemd. Op iederen hoek, waarlangs mr. Philipson zou komen, stonden een paar Joden en die groetten en bogen eerbiedig. Om mr. Philipson te zien, hadden ze hun zaak verlaten; mr. Philipson glimlachte en begreep alles. Sjloume van Laar vertelde zijn mooie vrouw met de kwijnende oogen geestdriftig over zijn verschijning. In werkelijkheid was mr. Philipson een klein advocaatje, geslepen als een potloodpunt, een groote hoornbril op zijn smal, gebruind gezicht. „De gogme 1) blinkt 'm zijn oogen uit," zei Sjloume. ,,'n Vorst is hij. 'n Koning in Jisroijl2)! Ik hoorde z'n stem en 't leek me toe, of ik de donder hoorde rommelen, ik zag 'm aan, en z'n oogen bliksemden. De grootste man in Jisroijl. Wat een voorhoofd. Daar zullen de rechters van opkijken, as die begint te praten en te sjmoezen. Hij praat ze stuk voor stuk van de beenen, de rechters zeggen, zoodra ze 'm hebben gehoord: „beklaagde Simon gaat vrij uit, beklaagde heeft niets verkeerds gedaan." Wat ik je smoes, Simon komt vrij." Menigeen sloop zacht naar het huis, waar Marcus woonde, en tuurde naar de hei-verlichte gordijnen, en enkelen meenden schaduwen te zien van Marcus en den beroemden advocaat. Alleen de raaw3) mokte, omdat Philipson met een kojje 4) was getrouwd. Dan hadden ze nog beter een volbloed koi kunnen nemen, als ze geen echten jid wilden hebben. Ze kwamen ook bij hem, om hem van Philipson te vertellen, en in hem steeg als een donkere vloeistof in een glas, de duistere ijverzucht. Dat was voor dertig jaar niet mogelijk geweest... een man, met een kojje getrouwd, feestelijk ingehaald. Maar het bederf sloop door. Daar waren nog maar weinig kooplui, die sjabbes 6) sloten; en een heele- *) Verstand. •) Israël. *) Opperrabbijn. •) Christen. ") Op Sabbath. zij gretig in zich; volgens haar gevoel sprak hij de hoogste wijsheid. Naast haar zat Simon's vrouw. Telkens veegde ze zich met de vuile boezelaar der vrouw van Levi Augurk over 't natte gezicht. Haar buurvrouw was de vrouw van Levi Augurk, een van de voornaamste getuigen in hun strafzaak, en telkens fluisterden ze wat en knikten ze wat, zonder dat iemand ze verstond. Zij zelf verstonden elkander misschien ook niet, doch het deed beiden goed. Ruben had een lange broek aangetrokken en een boordje en een das, om ouder te lijken. Hij sloop langs den rijksveldwachter heen. Hij kwam niet om mr. Philipson, hij kwam om Simon. Hij miste hem altijd, zijn droomen waren vol Simon. Op school ging hem alles voorbij. Hij gaf maar zoo antwoorden, waarom de jongens lachten. „Waaraan denk je?" vroeg soms een leeraar, nietonvriendelijk, Ruben haalde zijn schouders op. „Waaraan, jongen?" Hij kon toch niet zeggen: „aan Simon." En toch bleef de gedachte aan Simon altijd in hem, dag en nacht. Hij miste Simon's grijns en Simon's grappig gemopper, Simon's spot over de geordende maatschappij. Mr. Philipson leunde rustig tegen de leuning van de advocatenbank, terwijl hij wist, dat men hem bewonderde als een beroemde voetballer door de jongens van zijn stad. Hij voelde die streelende verwachting langs zijn rug glijden, al deed hij, of er geen publieke tribune bestond. Een oogenblik besloot hij straks een van de pleidooien te houden, die op de menigte tooverachtig in-werken, en die in de dagbladen met veel hoofdjes en met tusschen haakjes geschreven woorden worden vermeld. Toch wist hij, dat dit geen indruk op de rechters maakt. Hij kende die roerloosheid, dat onbreekbare, beleefde geduld, waarmede rechters kunnen luisteren, terwijl de advocaat weet, dat geen enkel woord doordringt. Eensklaps zag hij naar Simon, die grijnzend in de beklaagdenbank zat en hij las in dit gemoed. Simon, stralend en onverschillig, verging van de angst. Wanneer men op dit oogenblik Philipson gevraagd had, of hij zonder betaling Simon's zaak wilde aanvaarden, zou hij dit hebben aangenomen. Hij luisterde verstrooid naar de gewone vragen van den president, naam en voornamen, leeftijd, geboorteplaats, beroep, woonplaats. Toen begon 't verhoor, en al dadelijk kwam er groote beweging op de publieke tribune ... Simon vertelde, dat hij zijn eigen huisraad op de kar had geladen. Ruben gooide van plezier zijn pet in de lucht, en werd onder eenig gestommel door den rijksveldwachter buiten de deur gezet. De president, verwonderd, vroeg Simon, waarom hij zijn meubels op de kar had meegenomen, 't Koopmannetje haalde zijn schouders op. „Dat waren m'n eigen meubels en die wou ik 'ns een luchtje laten scheppen." Hij werd plotseling driftig, vergat zijn eigen belang. „En waar staat d'r in de wet, in de wet, dat 'n mensch niet met z'n eigen meubels uit wandelen mag gaan?" Maar de officier van justitie vond daarin geen argument. „Deed u dat wel meer, beklaagde, met uw huisraad op stap gaan?" „Nooit voor dezen, Edelachtbare." 5 „Wat is daar dan de bedoeling van geweest?" t < „Dat kan ik toch niet verklaren." Mr. Philipson wreef zich zijn brilleglazen. I „De mentaliteit van dezen verdachte is onschuldiger dan dit lijkt. Zou ik 'them eens mogen vragen?" De president knikte. „Had u koopwaar op uw kar?" „Nee, ik." „Waarom heeft u uw meubels op uw kar geladen?" Simon zweeg. „Zoo," zei de president rustig, „nou bent u even ver als wij." De verdediger boog en hij dacht bij zichzelf: „als ik 't in 't jiddisj*) had mogen zeggen, had-ie mij begrepen." Doch hij vreesde, dat het in de kranten zou komen, en dat zijn vrouw, die tegen den invloed van het Jodendom vocht, het zou lezen. Van scènes thuis hield mr. Philipson niet. Ieder op deze aarde moest zijn eigen leven maar leven. Hij zag klaar, wat er hier gebeurde. Deze beklaagde maakte een ellendigen indruk, doch wat de officier wou bewijzen, dat Simon met de valsche munters had geheuld, daar kwam toch niets van in. Er stak geen roem of glorie in deze zaak. Alleen, dat hij Marcus had ontmoet, was 't eenig-goede. De küle op de tribune, zoo gevoelig voor alle stemmingen, zoo zuiver in haar plotseling begrijpen, werd al bewogen door zijn mistroostigheid. De dag... grijs... zooals 't op zooveel namiddagen is. „Ze hebben de verkeerde advocaat uitgekozen," peinsde Philipson, „een Jood, die zich voor zijn Jodendom moet schamen." Maar tegelijkertijd gaf hem deze gedachte een wonderlijke en bezielende kracht, net, of hij voelde, een plicht te vervullen. Hij keek om. Stond daar niet Marcus' schaduw? Marcus' schaduw, nergens en overal. Marcus stond achter den beklaagde, Marcus' geest en ziel waren dien dag aanwezig. Levi Augurk kwam op, bevreesd en vreesachtig, Hij beefde over al zijn leden, maar hij behield d uiterlijke waardigheid, die zelfs kleine Joden b. plechtige gelegenheden kenmerkt. Hij had zijn hoo gen hoed opgezet en hij droeg een morning-coat. H wachtte plechtig op de dingen, die zouden komen, ei mr. Philipson schoot vooruit, tot vlak naast hem. Dit gaf Levi Augurk iets rust. Mr. Philipson... ondanktJ alles ... een Jehoede 2). 't Deed er op dat oogenblik *) Hier bargoensch. 2) Jood. Levi zweeg. Algemeen gelach, ook op de publieke tribune. Wild gebarenspel daar. De veldwachters waakten uit hun doezel op, keken streng en vastberaden. Of ze 't meenden, konden ze zelf niet zeggen. Levi Augurk ging deftig zitten en de tweede getuige kwam binnen, het meisje, dat Simon de tafeltjes en kleeren had verkocht. s Wat kon 't haar schelen, of Simon de gevangenis in-ging? Ze had gevoeld, dat Simon haar een stuk vuil vond. Ze stond driest voor het getuigenhek. Ze stroomde parfum uit, evenals lichtzinnigheid en zorgeloosheid. Wat ging haar de wereld aan? Ze vertelde vroolijk en behaagziek, wat er was gebeurd. Ze verkocht van haar boedeltje. Deze koopman kwam. Die bood haar één gulden vijftig. En 't boeltje was wel vijf en twintig waard en *t had wel honderd gekost. En toen bood hij twee gulden. En hij deed, of hij weg wou gaan. En ze had hem alles voor twee gelaten. Een van die twee was valsch. En dus had ze maar één gulden gekregen, want, nietwaar, twee min een is een. En als ze alles voor één gulden vijftig had verkocht, zou ze maar twee kwartjes hebben gekregen, " Dit alles vertelde ze ademloos en schijnbaaronschuldig, als een, die wel weet, hoe ze met mannen om moest gaan. De wereld bestond voor haar om de gelegenheid, mannen te ontmoeten. Ze had dit aangegeven, omdat ze voelde, hoe Simon haar minachtte. Daarom alleen minachtte ze hem, en gaf ze hem de volle lading der schuld. Ze trippelde weer weg, zonder naar Simon te kijken. Mr. Philipson zat nu rustig in de advocaten-bank. Zijn minuut moest komen. Die kwam altijd. In de verdediging zat zijn kracht niet, maar in 't verwarren der getuigen. Totnogtoe kon hij niets uitrichten. Doch toen de rechercheur van politie recht en on- wrikbaar opkwam, verrees hij langzaam, en ging bijna - vertrouwelijk naast hem staan. Hoe of Simon bekend stond? Slecht —zei de rechercheur. Nu kreeg mr. Philipson eindelijk zijn kans. „Een vraag. Zijn getuige positieve gevallen bekend, dat hij tot dit oordeel komt?" „Hij bood altijd veel te weinig." „Deze koopman zou een slecht koopman zijn geweest, als hij teveel had geboden!" (gelach). „Deze koopman stond en staat slecht bekend, 't Algemeen oordeel is, dat 't niks geen wonder is, dat-ie de valsche gulden heeft uitgegeven." „Was u dat algemeen oordeel bekend, vóór deze koopman die valsche gulden heeft uitgegeven?" Spel van kat en muis, liefste spel voor mr. Philipson, grappig spel, waarbij je zoo leuk de klauwen uit kunt slaan, spel van berekening, opwinding en zekerheid van overwinning. Sport van den machtige, spel voor roem en eer. „Daarvoor." „Weet u dat zeker?" „Ja." „Waren daar gevallen bij, die beklaagde met de justitie in aanraking konden brengen?" „Niet, dat mij bekend zijn." „Wat waren dat dan voor gevallen?" „Onzekere handel." „Wat verstaat u daaronder?" „Bedrog ... zoo op de rand „van strafrechtelijke vervolging"." „Hoe ver van die rand af?" (Gelach). De getuige haalde zijn schouders op. Mr. Philipson hield zijn groote, geheimzinnige vraag gereed, en iedereen verwachtte, dat er iets zou komen. De rechters zagen het en de publieke tribune voelde het. Bijna een dierlijk instinct beving kwestie voor mijn cliënt onnoodig bezwaart, niet op den voorgrond plaats." „Ik verzoek u alle persoonlijke insinuaties te laten rusten. Getuige... bent u zelfstandig tot het oordeel over dezen beklaagde gekomen? Kende u voor de behandeling van deze rechtzaak den verdachte?" Aarzeling van den getuige. Eindelijk: „Ik meen van wel." „Dus u bent er niet zeker van?" Stilte. Fluisteren van de rechters. De kille... onhoorbaar. Als 't ergens anders was geweest, zou ze hebben gehandklapt en gestampt met de voeten, om de bewondering te uiten voor den grooten, machtigen advocaat uit Israël's stam. Vergeten, dat hij met een kojje was getrouwd. Vergeten zijn afwijzing van alle Jodendom, waar men hem in Amsterdam om kende. Vergeten, dat hij zijn kinderen had laten doopen, om zijn Joodsche bloed in alle geslachten te verloochenen. Vergeten zijn diepe en onverzoenlijke vijandschap, zooals hij die overal en openlijk toonde. De Jood Philipson, Simson getrouwd met Delila, een strijder voor Israël en een verdelger der Philistijnen. Philipson voelde dit plotseling verschrikt. Als dit in de bladen kwam met te sterken nadruk op dit speuren van het verborgen anti-semietisme? Zoover had hij zelf niet willen gaan. Dit proces kwam misschien in alle bladen. Zijn vrienden zouden meesmuilen. Philipson had zijn geboorte niet verlaten, Philipson keerde tot de zijnen terug. En onmiddellijk remde hij. „Ik zal in mijn verdediging deze kwestie niet te berde brengen. Het was mij alleen te doen om iets meerdere klaarheid." Snijdend-scherp. „Een derde meng ik hier niet in. Ik wou alleen maar weten, in hoeverre deze getuige beklaagde kent." De zitting in den grijzen middag ging voort Een kort requisitoir van den officier van justitie, een korte verdediging van mr. Philipson, niet verzoek tot onmiddellijke invrijheidstelling van Simon. Simon kwam vrij, doch veertien dagen later werd hij tot drie weken gevangenisstraf veroordeeld. Marcus schreef. Hooger beroep of niet? Nee, antwoordde mr. Philipson. In Amsterdam had hij genoeg van de zaak, die hem te veel ontroerde, telkens als hij eraan dacht. Die zaak, zoo klein en onbeteekenend, werd wijd en schaduwrijk voor hem, drong de geheime, bedwongen aandoeningen naar zijn bloed, en verjoeg alle vercfrongenheid van zijn medelijden. Ze kwelde hem, Simon's zaak, zooals ze de kille kwelde. Hij verzweeg het zijn vrouw, en deed, of er niets bestond. Ook dacht hij aan Marcus, zijn vriend, en hij besloot Rafaël dikwijls op zijn kantoor te ontvangen, met hem uit te gaan naar stille koffiehuizen en daar met hem in een hoek te zitten. Die jongen... Marcus 'oogen. Hij leed onder zijn smartelijken drang, de Joden op te zoeken en niet terug te komen. De Nederlanders... welk een volk. Het nam alle elementen in zich, het slorpte alles op. Kwam zoo'n Jood uit 't verre Oosten binnenschuifelen, en zijn geslacht ... Nederlanders. En toch riep en lokte eeuwig het Joodsche bloed. Bah... niet daaraan toegeven. Zijn vrouw zag hem niet als Jood, ze hield van hem. Dat stond boven alles, dat gold. 't Andere niet meer. Terwijl hij den brief schreef, waarin hij ried, dat Simon geen hooger beroep zou aanteekenen, wist hij, dat Marcus zijn gedachten volgde. Hij schreef dan ook eerlijk en rustig: „Wanneer u echter meent, dat hooger beroep wenscheliik is, verzoek ik u om redenen, die u wel bekend zijn, een anderen verdediger te zoeken. Ik kan mij helaas met deze zaak niet meer belasten." Ruben stil en ongelukkig. Eens gingen Marcus, Rafaël en hij te-saam, Ruben droomerig en afzijdig. Marcus zei ineens: „Jongens — daar zie ik burgemeester Sevenhoven. Let op hem." Een meisje liep er naast hem, en terwijl Rafaël naar den man keek, werd hij tegelijkertijd bewogen naar het meisje te zien. Zijn vader bezag hen beiden, Ruben dom en onwillig en geheel verloren in zichzelf, Rafaël met zijn rustig intellect, eensklaps beheerscht door een ontzaglijke bevreemding, dat hij naar dit meisje keek en moest kijken. Rafaël en Betsy Sevenhoven wendden zich tegelijkertijd om, en Rafaël, langzaam, plechtig, nam zijn hoed af. Hij meende, dat ze hem teruggroette, maar hij kon zich dit ook verbeelden. Schichtig zag hij naar zijn vader met het onbewogen gezicht. Hij vroeg hem niets. Des avonds laat zat Marcus weder alleen, en hij dacht: „Ineens is alles veranderd, voor mijn gemeente en voor mij. Nu komt eindelijk de wilde stroom los. Kan ik, kan iemand dit tegenhouden?" ' Hij sloot zijn oogen achter zijn fijne handen. Gerimpeld het hooge voorhoofd. VIERDE HOOFDSTUK. De kille kende wel moeite en zorgen, maar nooit langdurig. In haar was altijd nog het onzekere en opgejaagde overgebleven, dat haar spoedig met den dagelijkschen gang verzoende. Op een dag kwam Simon de stad weer binnenslof- lachte niet veel, maar ditmaal wel. Die lach had op Simon een wonderlijke uitwerking, gelijk op een clown, die door 't publiek wordt bewonderd en den stroom van aller genegenheid op zich voelt inwerken. „Jij lacht, Marcus. Jij lacht. Simon kan dus te voorschijn komen. Ik kom toch op 't feest, Marcus. Ik ga op de achterste rif zitten, maar ik kom." Marcus zag hem vast aan. Zijn fonkelende oogen keken hem in de ziel, en hij lokte alle angsten en vreezen weg. „As d'r een mensch naar me ziet, as jij naar me ziet, dan lijkt alles zoo gewoon, Marcus. Maar ik weet niet, wat d'r in jou is. Dat zou ik willen weten." „Je moet je gijntjes weer bedenken, Simon, en as je ze gevonden hebt, dan moet je ze vertellen. Wat gebeurd is, dat is gebeurd. We zijn weer allemaal bij mekaar, as 'n groote familie. Daar hoort 'n gijnponum *) bij." Simon kwam op het feest, en hij voelde zich onmiddellijk thuis. Marcus gaf hem ten aanschouwe van allen de hand. Hoe deed dat goed, dat smaakte zoo warm en zoet als gesuikerde koffie. Maar hij nam in de achterste rijen plaats, op een eenzame stoel en niemand kwam er naast hem zitten. Hij behoorde bij hen en werd door hen verstooten. De raaw 2) hield een rede over Raschi3). Als hij sprak, voelde hij zijn dweepzucht, die hij in 't dagelijksch leven onderdrukte, opstijgen en hij vervloekte uit alle macht het afvallige Jodendom, dat zijn godsdienst verzaakte. Hij haatte Marcus, (dien hij verdacht) stil en geduldig, doch niemand zou dit aan hem merken. De kille zat nu eensgezind naar den raaw te luisteren, vrouwen en mannen. Evenals in de synagoge *) Grappenmaker. ») Opperrabbijn. ») Joodsch Schriftgeleerde. De Wijkende Schemering. 5 zaten zij gescheiden, doch hier konden ze elkander zien. Terwijl de raaw sprak, wist hij precies, wie er naar hem luisterde en wie niet, maar het klein getal der luisteraars matte hem niet af. Gelijk een profeet sprak hij. Israël kon niet sterven. Israël had de eeuwen doorstaan. De Romeinen hadden Israël niet gebroken, de beulen van later tijd hadden Israël niet gebroken, de nieuwe maatschappij, die alles gelijk en vlak wilde maken, kon Israël niet breken. Rasji was zijn onderwerp, maar smartelijk daarboven verhief zich zijn stem en zijn gezwegen bedoeling: Israël s godsdienst te redden. Telkens, onder het spreken, zag hij naar Marcus. Hij wantrouwde hem en hij wist niet waarom. Hakende zichzelf en geloofde in zijn menschenkennis. Hxer, bij Marcus, school het eenig gevaar. En toch», en toch... kwam Marcus voor de kille op. Waarom? De raaw liet de kille voelen, dat hij niets zou toegeven. Hij stond daar onverzoenlijk en vast, hij daagde allen uit, die tegen hem waren. Hij duldde geen titteltje afwijking van de wet. Hij wilde niets van zijn macht af-staan. Verliezen was beter dan een halve overwinning. De oude tijden werden onder zijn redevoering machtig in hem. Nog altijd stonden de vijanden gereed dit grootsche gebouw te sloopen — slechts vereeniging kon redden, Israël's godsdienst, trouw aan de wet. De Joden moesten bijeen blijven, zonder morren, in zichzelf besloten, met zichzelf verzadigd. Zijn stem striemde en smeekte. Hoe hijechter ook opging in de welsprekendheid zijner rede, hij vergat geen oogenblik naar Marcus te zien, die stil en onaandoenlijk naast de katheder zat. Dit was de innerlijke, vreeselijke en ware vijand, dacht hij toornig. Israël at zichzelf op. Deze man wilde hem in den weg staan. Hij zou zijn nek breken, over hem. Na de redevoering schoof men de tafels en de stoelen aan. Standenverschil bestond er niet. De raaw en dat-ie naar ze toe wou. Hij is bier naar toe geslagen." „Maar zijn naam moet toch bekend zijn?" * „Hij is hier gekomen zonder pas. Hij is door Duitschland zonder pas gekomen. Wie zal zijn naam kennen? Hij is d'r een van de millioenen en wij zeilen voor hem bidden, 't Eenige, wat we van 'm weten, is, dat-ie 'n Jid is. Hij komt uit Rusland, God mag weten op welke manier. Maar één ding heeft hij geweten." „Wat dan?" „Overal, waar ik kom — dat heeft-ie geweten — zijn Jehoedim1). Ze bevolken de wereld, heeft-ie gedacht. En as ik onderweg sterf, heeft-ie gedacht, zullen d'r Jehoedims bij m'n bed zitten. En daar zitten we nou." De stervende bewoog zich niet. „Allemaal hebben ze achter 'm angejaagd, en waarom? Hij was 'n Jehoede. Dat is genoeg. Smijt 'm met steenen, smijt 'm met drek. Wor je straal mesjokke') van, en nou sterft-ie in 't land van de vrijheid. Je weet niet, of je d'r om moet lachen of huilen. Maar nou moeten we samen eens goed opletten, Rafaël. Ik heb hooren zeggen, dat de nefesj •) van een mensch as 'n blauwe adem uit z'n lichaam komt en ik heb dat nog nooit gezien." Het electrisch licht brandde fel en roerloos. Simon wees ernaar. „We kunnen alles goed zien." Hij zag zwijgend naar den stervenden man, en hij begon zijn gebed te deunen. Rafaël hoorde het. Er werd van hem... verwacht... dat hij mee zou bidden. Daarom was hij weggeloopen van het feest. Hij sloot zijn oogen. Wat beteekende het Jodendom voor hem? Wat beteekende de Joodsche godsdienst voor hem? Hij at treife4). Hij ging in Amsterdam bijna niet i) Joden. *) Gek. *) Ziel. *) Niet-ritueel bereid voedsel. met Joden om. Hij vervreemdde van de kille, waarin hij zijn kinderjaren had doorgebracht. Wat had hij met dezen Simon gemeen? Wat verwachtte zijn vader van hem. Waarom had zijn vader hem laten gaan? Angst en verdriet. Wilde zijn vader, dat hij die vanavond leerde kennen? Wilde... zijn vader... zijn donkere, Joodsche bloed weder doen stroomen? Wat bewoog hem, dat hij zich temidden der anderen aanmeldde? Hij werd eensklaps ontroerd door de strakke deun der voortdurend-dezelfde woorden van Simon's gebed, en zijn geest vond gemakkelijk de klanken mede, waaraan hij nimmer meer dacht. In Amsterdam ging hij nooit naar sjoel1). De meeste van zijn vrienden wisten niet, dat hij een Jood was, en als ze 't wisten, kon 't hen niets schelen. Raffi, zoo noemden ze hem, een geschikte kerel, een beste vent. Als zijn vrienden hem eens zagen, zouden ze verwonderd zijn. Hij bad geheel werktuigelijk — zijn gedachten gingen hun eigen vlucht. Hij kon er zich niet meer in thuis voelen, hij had het den heelen avond geweten. De redevoering van den raaw... die ging hem voorbij als het ruischen van een rivier, ergens op een hotelkamer in een stad, waar men nooit weer zal komen. Het feest dat was...: het feest van vreemden. Een vreemde tusschen vreemden. Hier voelde hij zich even, geheimzinnig, verbonden aan het Jodendom. Een oogenblik onderbrak Simon zijn deun en hij staarde naar den stervende. Rafaël bad door, gewiegd door de sprekende zangwijze, terwijl in zijn geest de korte rij der bekende woorden elkander volgde. Hij was gedwongen ze te zeggen. Hij kon ze niet tegenhouden. „Nou gaat-ie dood," zei Simon droef en blijde. „We moeten samen op de blauwe adem letten." Hij greep Rafaël bij den arm. „Kijk, daar heb je 't, daar ») Synagoge. komt de ziel blauw naar boven vliegen, 't Lijkt net, of je an 't vischbakken bent." Hij lachte schreiend. „Ochenebbisj1), ochenebbisj. En toch sterft-ie niet alleen, en toch sterft-ie niet eenzaam. Twee vrienden bij z'n bed. Alle Jehoedim zullen gelukkig sterven als hij. Omijn 2)l" Toen ze weer buiten kwamen, haalde Rafaël diep adem. Zijn eigen leven kwam onmiddellijk in hem terug. Wat hij had gezien, was voorbij. Nog eenzamer dan toen ze gingen. Sneeuw. Duisternis. Die hielden de menschen binnen. Overal licht achter de gordijnen. Simon snuffelde en praatte binnensmonds, „De menschen zijn onrechtvaardig tegenover God, Rafaël. Neem mijn als voorbeeld. Daar zat ik in de gevangenis en balde m'n vuisten tegen de hemel, en zei: „God, je hebt me verlaten* dat is niet mooi van jou." Stil daar komen menschen aan, straks praat ik wel verder." Hij liet zo voorbijgaan, bleef in 't donker. Hij luisterde naar hun voetstappen. Eindelijk: „As ik niet in de gevangenis had gezeten, had ik me zoon Mozes laten rondloopen en geen mensch zou d'r op hebben gelet, op me zoon Mozes. Misschien was-ie zijn leven lang een sjlemiel3) gebleven. „Nee," zegt God, „Mozes moet wat worden op de wereld." Maar hoe kan dat, Mozes wat worden? Zijn vader, zijn eigen vader, staat 'm in de weg. Daar zit God op Zijn hooge troon en de engelen daaromheen weten zich met 't geval geen eitse4). Toen schaft God eindelijk raad. Laat 'r een goeie engel naar beneden op aarde gaan, laat-ie 't allemaal onderzoeken en zeggen, wat er in de zaak zit. Die goeie engel komt beneden en krabt zich over 't hoofd, of-ie jeuk heeft, of ongedierte, en hij zegt „as we Simon laten sterven, dan moet Mozes de kost -*) Uitroep ran medelijden. *J Amen. *) Ongeluksvogel. *f Raad. oud-tantes en de vriendinnen (die d'r ook wel 'ns spijt van hebben, dat zij nog niet aan de beurt zijn)... daar heb je de kussen van de goosen1), en 't probeeren van de kalle2), of zij ook kan kussen... kortom, daar heb je alles... dat 't water op, laten we zeggen, zestig graden komt. En dan krijg je 't eerste kind in de wieg... en daardoor wordt 't zeventig ... en op 't eerste kind volgt 't tweede en dan wordt 't tachtig en zoo gaat 't in de hoogte." Hij dacht aan ouden roem, toen hij de heele wereld sjadjende. Nou liepen de jongens met de sjikses8) en trouwden ermee, en als ze een Joodsch meisje wouen hebben, hadden ze hem niet meer noodig. Vroeger, als d'r iemand trouwde, dan beteekende dat zuiver geldbelegging voor een netten sjadjen4). Je kon er zeker van zijn, dat de kinderen uit 't huwelijk weer bij hem terechtkwamen. Heele geslachten kwamen bij den sjadjen terecht. Je hoefde d'r in die dagen ook geen smoesjes om te verkoopen. Je kwam als sjadjen, en je noemde 'n goosen 'n goosen1) en 'n kalle 'n kalle 2) en tegen den vader van de kalle zei je open en rond: „Wat kun jij je dochter mee-geven?" En als hij dan zei: „Drieduizend gulden," dan antwoordde je: »Jk weet 'n heel goede jongen voor je dochter, die bij 'r past as de kurk op 'n flesch," en zóó werden Sara en Isak vrouw en man. Hij leed — in zijn hart — 't meest om IsraèTs verval. In verscheiden goed-Joodsche families had hij den Kerstboom, denk eens aan den Kerstboom, gezien. Ze hadden de gordijnen wel dichtgedaan, maar de kerstboom stond er. En waar vierden ze nog de Sabbath. zooals 't moest? En dan was hij onlangs bij de familie Olie gekomen — en de familie Olie die *) Bruidegom. *) Bruid. ») Christen-meisjes. *) Huwelijka-makelaar. was gekomen uit de allereerste Joodsche kringen en mevrouw had nog geprobeerd om een laken over al net tarfesx) te gooien, leverworst, spek en al dat goed De raaw liep met zijn oogen blind., En wat kreeg je d'r voor in de plaats. Radio, gramofoon, dansen, lol, koische lol. Joodsche meisjes, eerbaar-opgevoed, schaamden niet zich half-naakt te vertoonen, als wilden. # Hij kon het niet met woorden zeggen, hij kon het niet met gedachten denken, doch hij voelde zich moede en onmachtig, onhandig in den strijd. Op een of andere wijze, geheimzinnig, en toch zoo waarachtig, zag hij verband tusschen den achteruitgang van zijn zaak en achteruitgang van het Jodendoin. Bestond er dan niemand, die het net zoo zag als hn? Het Joodsche denken, het Joodsche leven verdween; en wat kwam ervoor in de plaats? Eeuwige vraag. Het eerst ging hij naar Marcus: vaste gewoonte, zoolang hij in deze kille 2) kwam. In Marcus ontmoette hij altijd troost. Marcus, een vorst in Israël. Marcus ontving hem glimlachend. g „Je komt toch niet, om Rafaël te sjadjenen? „Gave God," zei Leib plechtig, „dat ik voor dien prins een geschikt meisje vond. Gave God, dat het mij beschoren zou zijn, hoor je, Marcus, voor jouw Rafaël een! mooie, lieve kalle te vinden. Zoo waar ik hier sta, het zou 't doel van mijn leven zijn en niemand hoefde er mij voor te beloonen." » „Rafaël kan nog wel een jaartje wachten.' „Vroeger zei ik — een man mag dertig, vijf en dertig zijn, as-ie trouwt. Maar tegenwoordig met de verleiding van de wereld zeg ik, dat 't goed zou wezen as 'n jongen as jouw Rafaël gebonden zou wezen an 'n lief, goed, Joodsch meisje." *) Niet ritueel voedsel. ') Gemeente. Volle nadruk op 't woord „Joodsch". Marcus keek even op. „Wat weet je van Rafaël, Leib, dat je 't zoo zegt?" „Ik weet niks, ik zeg 't alleen maar. Daar komt-ie in alle gezelschap, hij kan al in gezelschap geweest zijn, wat weet jij d'r van, Marcus? Ik heb nog wel wat voor 'm. Laat mij nog eenmaal sjadjen zijn. Ik heb je jongen van klein-af gekend, en zoo waarachtig ik hier zit, hij heeft toch een plaats in m'n hart." „De tijd is d'r niet meer naar, Leib. De jongens en meisjes van tegenwoordig, zie je dan niet, dat 't heel wat anders is?" „Marcus — laat mij met de jongen praten." „Jullie verstaan mekaar niet, jullie spreekt 'n verschillende taal. Ik zal je wat zeggen. Mijn jongen is 'n koi geworden. Hij spreekt as 'n koi en hij denkt as 'n koi en misschien..." „Zeg dat niet, Marcus, zeg dat niet. Zeg dat dan tenminste niet van Rafaël. Zeg dat maar van Ruben, Marcus." Hij wist, wat Marcus had willen zeggen: „misschien gelooft hij als 'n koi!" Een zware, onoverkomelijke en verscheurende angst had hem bij de keel gegrepen. Als Marcus den moed liet zinken, wie kon dan nog in de toekomst vertrouwen? Marcus wist meer dan een ander. „Wat gebeurt d'r hier in de kille?" „Wat overal gebeurt, heel stil, maar niet langzaam." Hij lachte luid. „De raaw geeft mij de schuld, net, of ik er iets aan kan doen. 't Vreet door. Stil. Wie houdt de wereld tegen?" Ruben slungelde het kantoor binnen en keek verlegen, toen hij Leib zag. Die Schudde maar zachtjes 't hoofd. „Niks veranderd." En daarna met een gemaaktvroolijke stem: „hoe gaat 't op school, hoe gaat 't? Geef me de hand." Ruben drukte even zijn vingers in de hand van den ouden man. De Wijkende Schemering. 6 omdat ze nog niets kon zeggen, net als een kind, dat door een sterken jongen wordt afgebeuld. Zij, dé arme, overgegaan gelijk een dier van de eene kooi in de andere. Eindelijk stegen de woorden diep uit haar ziel op, en tot haar ontzetting hoorde zij zichzelf spreken, altijd hetzelfde woord: „Jij —-jij — jij —jij — " Zachtjes nam hij haar polsen en hij keek haar in haar doffe, wezenlooze oogen. „Ik ben 't niet. 't Is de jongen z'n eigen aard. Wees niet bang, hij zal nooit ongelukkig worden. Hij wordt gelukkiger als Rafaël." De woorden begonnen zich in haar ziel en geest te verzamelen. Ze waren eerst vaag als klanken, daarna werden 't woorden, en zinnen. „Jij — jij. Jouw schuld. Door jouw verstand. Iedereen praat — over jouw verstand. Jij, de parnes. As ik zoo in mijn huishouding deed as jij in de kille, dan was de heele huishouding al kapot. Jij, met jouw verstand. De oudste zoon van de parnes, of ik 't niet weet... ik dee, of ik 't niet wist... maar z'n hart is bij 't kajes1) en Ruben loopt van ons weg." Haar stem klonk schril. „Hij loopt over naar 't kajes." „Moeder." Rafaël ging naar haar toe en legde als een kleine jongen zijn armen om haar heen. Ze schudde hem van zich af. „Wat denk je wel van me?" riep Marcus smartelijk, „dat ik iets kan tegenhouden? Rafaël is volwassen. Ruben is ook geen kind meer. Geloof je, dat ik denk... dat mijn verstand... ons huishouden kan redden? 't Leven gaat zijn gang. 't Leven gaat buiten ons om." „Zoo heeft geen Jood vroeger gepraat. Nooit zou vroeger 'n Joodsche jongen van z'n ouders zijn weggeloopen. Maar dat komt door jou. Jij bent geen M Niet-Joden. echte Jood meer. M'n vader en m'n moeder hebben me met 'n koj laten trouwen. Waarom laat jij je niet sjmadden 1). Dan weet God en de wereld, dat je geen Jood bent. Jij hebt 't voorbeeld gegeven. M'n hoofd brandt me. Ruben is d'r uitgeloopen, en zal treife 2) eten en zal bij 't kajes 3) verkeeren. Hoe zal hij bij ordentelijke Jodenmenschen terecht komen? Waar is-ie heengegaan? Jij, die alles weet, haha — ik moet 'r om lachen, zeg me nou eindelijk, waar hij is heengegaan." „D'r zal hem geen kwaad gebeuren. Hij is d'r beter buiten as dat-ie hier is. Hij heeft zelf geweten, dat-ie de goeie weg koos — niet voor ons, want ik had de jongen nog graag 'n paar maanden hier gehouden, maar voor zichzelf." „Laat 'm door de politie terug-halen. As 't koud is en hij heeft geen enkele cent op zak. Ik zal de politie bellen." „Wat helpt 't je? As-ie vandaag terug wordt gebracht, is-ie morgen weer weg. En as we 'm opsluiten, gooit-ie zich uit 't venster. Niks helpt ons. Hij' zal zich op de weg thuis voelen, hij zal waf vinden." „Onze zoon zal sjnorren 4)." „As sjnorrers 5) zijn we gekomen — 't zwervende bloed is in onze jongen, 't Zal 'm niet. hinderen, 't Is een goeie jongen, hij komt terecht. Laat-ie 't ondervinden, laat-ie alles ondervinden. Niet, wat wij denken, dat geluk is, is geluk, maar wat-ie zelf denkt, dat is geluk. Ik zie in den jongen zoo klaar as 'n spiegel." „Vader, je hebt verdriet, ik zie 't aan je oogen." De vader wendde zijn gezicht af, trotsch en eenzaam. Niemand had er iets mee te maken, dat in hem het verdriet woelde. Met hem behoefde niemand zich te bemoeien. Hij moest voor iedereen leven en denken — niemand voor hem. 1) Doopen. 2) Niet ritueel. 3) Niet-Joden. *) Bedelen. &) Bedelaars. „Ruben" — klaagde zijn ziel — „Ruben, ik heb je verloren. Ruben, onze wegen zullen niet meer samenkomen. We zullen elkaar nooit meer zien. Dat ik je niet eerder heb begrepen. Als we vanmorgen samen hadden gepraat, zou je misschien niet weg zijn gegaan. Nu je eenmaal weg bent, kan ik niets meer doen." Het was hem, of hij in zichzelf toch zijn zoon wedervond, of hij uit tweeën bestond, Ruben de dwaas, Rafaël de verstandige. Hoe zou hij ook alle menschen begrijpen en overheerschen, wanneer niet beide in hem verscholen waren? Hij zag de ontzettende vrees in de oogen van zijn vrouw. Hij legde zijn handen op haar schouders, maar zij schudde ze van zich af. „Ga weg — ik ben je slavin niet." „Luister nu naar me. Ik heb geen schuld. Als d'r schuld is... dan is 't de nieuwe tijd. Ik kan niets tegenhouden." „Ruben." Al 't andere liet haar onverschillig. Zij zag Ruben temidden van zijn vijanden. Wat moest zoo'n slungelachtige jongen doen temidden van de zwervers? Ze zou naar den raaw toe-gaan. Boosaardig voelde ze de manier. Ze zou 't hem zeggen, dat het Marcus niet kon schelen, wanneer Ruben tarfes1) at. Maar niet de politie achter Ruben aan — daar had Marcus gelijk in. Eensklaps trok ze Rafaël wild naar zich toe. „Jij blijft bij ons — jij blijft." En terwijl Rafaël haar over de wangen streelde, dacht hij aan de ontmoeting met het meisje, de stille straat, haar lachen. Hij zag, hoe ze voor de anderen uit-danste, en hoe ze vlak voor hem stil stond. Hij wist, dat hij haar nog eens ontmoeten moest, en dat niets hun samenkomst kon tegenhouden. *) Niet ritueel voedsel Van strijd en moeite voelde hij niets. Hij had zoovaak met allerlei meisjes geloopen, niemand vroeg ooit, of ze toevallig een Jodin was. Die tijden waren voorbij. Misschien smeulden er hier en daar nog resten van 't oude vuur, maar over 't algemeen... de verschillen weg gevaagd. Zoo meende hij. Je ging gewoon en vriendschappelijk met elkaar om. Je praatte dezelfde taal en voelde dezelfde aandoeningen; en de diepste menschelijkheid verbond je. Het viel hem telkens weer op, dat hij met zijn vrienden in Amsterdam de heele wereld gemeen had. Tot laat in den nacht praatten ze samen en altijd begrepen ze elkanders beweegredenen. Je had overal gemeene lui. Nou, daar ging je niet mee om. , Wonderlijk, dat hijzich zoo weinig om Rubens vlucht bekommerde. Wel had hij medelijden met zun vader en vooral met zijn moeder, die heelemaal niet wist, hoe ze zich tegen haar smart moest verweren. Ruben, eigenlijk een vreemdeling voor hem. Kuben, nu ja, je wist van te voren, dat hij iets anders zou doen dan anderen. Simon hield hem een paar dagen later aan op straat. „Al wat gehoord van Ruben/ Nee." « t "ik heb ook niks gehoord," zei Simon bedrukt. „Is je vacantie gauw om?" A „Over 'n paar weken moet ik weer naar Amster- dam " „Ik denk, dat Ruben daar bij je komt. As dat zoo is, moet je me schrijven." w, oe En zonder verderen overgang: „me zoon Mozes wordt 'n groot man." Zijn gezicht werd purper van trots. „Moet je hooren, Rafaël, van t• nwuwstcjvan me zoon. Komt-ie vorige week thuis, de had de heele dag gesappeld*), en nog niet de veter van me scnoe- 1) Geploeterd. echt een Jood na-doen. Ze moesten er altijd om lachen, wanneer hij 't deed. Als haar vader over Joden praatte, deed hij dit altijd minachtend en geringschattend. Haar verachting voor de Joden kon ze niet kwijt worden. Ze vond in die menschen nu altijd het vreemde, en belachelijke» Omdat ze Rafaël niet vreemd en belachelijk vond, meende ze, dat hij geen Jood kon zijn. Het woord „Jood" had ze niet bedacht. Nu... was hij... toch een Jood; en omdat ze dit wist, kon ze zich niet meer aan hem wijden. Hier begon de strijd, stil en belangwekkend. Ze trachtte hem uit te schakelen en wilde hem niet meer ontmoeten. Ze hoorde niet bij hem thuis. Ze begon opgewonden te doen, ze liep op Maccie toe, toen hij zijn partij had uitgespeeld. Ze ging vleierig naast hem zitten. Ze wilde voor zich en de anderen laten zien, dat ze nergens anders bij behoorde dan bij deze jonge menschen. Haar wangen werden warm, haar oogen glinsterden. „Denk je nog wel eens aan ons auto-tochtje, Maccie? „Elke dag!" „Heusch?" Ze nam 't wandelstokje, dat hij bij zich had (klein en buigzaam) en teekende zoo'n beetje over den grond. „Heusch?" „Elk uur." „En met wie ben je dan 't laatst uit geweest, Maccie?" „Brrr — wat ben jij d'r voor eentje... Denk je soms, dat ik ze bij dozijnen heb?" „Ik ben ergens nieuwsgierig naar." „Zeg, wees nou niet zoo zwaar op de hand." „Noem je dat al zwaar op de hand? Och ja... Zeg, heb je Mies gezien met 'n schippertje? Ze heeft 'n schippertje gekocht en zeult daar de gosganschelijke dag mee rond. Is ze hier nog niet geweest?" „Mies, nee. Heb je gehoord van de vlucht van Tes? Tes is in Amsterdam, en verveelt zich. Daar denkt-ie ineens: ik ga vliegen. Nou, hij kijkt de dienstregelingen na en hij ziet, dat-ie alleeiTnaar Malmö kan komen. Nou, Malmö, hij wist niet, wat-ie daar moest doen, maar hij denkt — ik ga naar Malmö. Hij neemt 'n auto en rijdt in razende vlucht naar 't vliegveld, zoo tachtig kilometer vaart, en zoo komt-ie op 't nippertje naar 't vliegveld voor Malmö. Nou, daar zit-ie in Malmö en wat moet-ie daar doen? Hij kent geen woord Zweedsch, geen Duitsch bijna as schoolDuitsch en Engelsen, ho maar, nou hij gaat in z'n kamer zitten en de volgende morgen neemt-ie weer de vliegmachine naar Amsterdam. We hebben 'm met z'n allen uitgejoeld, zeg." Ze teekende nog altijd vaag met het wandelstokje op den grond. „Heb je wat?" vroeg hij; „Nee hoor." t»Zeg, ga 'n toertje mee rijden. Go en Sony komen ook. Met z'n vieren; en dan kunnen we vanavond wel zien — " Zijn heete adem vlak bij haar. „Nou, jij wilt misschien liever 'ns met Go." „En jij met Sony," lachte ze. Ze stond op en rekte zich even uit. Slank en lang, en buigzaam als dat kleine rietje, dat ze in haar hand hield. „Had je eigenlijk al met Sony afgesproken?" „Om je de waarheid te zeggen —" Ze droomde voor zich uit en zei haar gedachten, precies zooals ze zich in haar geest afteekenden, hard-op. „Anders — had ik 't zeker gedaan — maar nu niet, Maccie. Nee, ik ben niet zwaar op de hand. Ne.e, ik ben niet boos. Maar ik kan niet." Ze gooide 't stokje van zich af. „Je kunt vanavond wel 'n ander voor Go krijgen; zorg, dat jij met Sony kunt gaan. Hij lachte en naaide zijn schouders op. De familie Zadoks had altijd tot de vroomsten der kille behoord. Ze vastten op ondergeschikte vastendagen, op Pesach1) droegen ze alles 't huis uit, opdat de ongezuurde brooden niet besmet zouden worden. Nu ging dit in de kille zóó: als iemand minder orthodox werd, hield hij zich langzamerhand minder aan de wet. Die overgang kon maanden, jaren duren, zóó dat de buitenstaanders nog niets wisten, tot ze het door een toeval ontdekten. De familie Zadoks besloot ineens den winkel op Sabbath geopend te houden. De sjoelgangers2) zagen het dadelijk, bleven stilstaan. De raaw kwam dadelijk na den Sabbath, Hij kon niet begrijpen, dat het waar was, al had hij Joël Zadoks gemist. Drukke Zaterdagavond in den raanufactuurswinkel. Veiligheids-spelden, lappen goed, knoopen, elastiek... alles doorheen en Joël verweerd achter den even-verweerden toonbank, waarachter hij weg-dook, zoodra hij den raaw in de deuropening bemerkte. „Kan ik je even spreken, Joël?" vroeg de raaw den onzichtbaren Zadoks. Die kroop nog verder weg, tot hij het te benauwd kreeg. Hij toonde zijn klein, purperen hoofdje. „Kan ik je even spreken, Joël?" ,,'t Is zoo druk — kunt u morgenvroeg niet komen?" „Ik moet met je praten." Joël liet hem in 't achterkamertje. „Joël — Joël — ben je een posje 3) geworden?" Joël zweeg. „Ik heb je in sjoel gemist. Dit is de eerste stap." Joël zweeg. De raaw haalde diep adem. „Het is de godsdienst, Joël, die Israël samenhoudt. Er is niets anders. De godsdienst heeft ons altijd samen-gehouden. Wie Israël's godsdienst verlaat, verlaat Israël." Hij stond op, of hij voor een 1) Paschen. *) Synagoge-bezoekers. *) Afvallige. De Wijkende Schemering. 7 ik had nog gezwegen, waarachtig, Marcus. In datzelfde kopje kan wel bouillon of soep geweest ara, of zeker *t is omgespoeld in 't zelfde water, waarin ze andere kopjes wasschen, ik zou 't niet verdedigen, as-ie dat had gedaan, want je ken evengoed te koffie drinken in 'n kojjer restaurant — ik heb de beste koffie van de wereld in de Breestraat gedronken. Maar al verdedig ik 't niet, toch zou ik daar niks van zeggen, omdat het algemeen gedaan wordt en ik daartegen toch niet meer kan vechten, t Kajes ) heeft een groote macht over ons gekregen, daar zijn maar weinig echte Joden meer over." Hij zag somber en lijdend voor zich uit. Hij leed. ZiK vragers beefden. „Maar mijn zegsman heeft opgelet, wat Rafaël at. Spiegeleieren met ham, heeft-ie den kellner besteld. Spiegeleieren-met-ham, De zoon van onze parnes eet openlijk ham. Dat is niet meer t begin, dat is *t einde. En nog zou ik hebben gezwegen. Nog zou ik hebben gedacht, zoo waar ik bier zit, Marcus, ik wil de vader geen pijn doen door 't te vertellen. Daar is zooveel, zooveel, d'r is meer as genoeg. Daar komt hoe langer hoe meer nacht over Israël, duister wordt het, maar ik ben er, om ervoor te zorgen, dat wat licht is, licht blijft en schitterender word* zelfs. Israël kan niet ten onder gaan, al willen jullie dat ook. Of wil je dat niet?" „Waar ziet u mij voor aan?" „Ik heb jou gekend, toen je bijna n kind nog was en je wegen heb ik gevolgd. D'r is niet een gedachte van jou, die ik niet heb opgenomen, en ze tot de mijne gemaakt, om ze weer uit te spuwen. „Er is geen haat zoo groot als de uwe en zoo krachteloos. Maar gaat u verder, en vertel van Ka- „Ik heb 't je niet willen vertellen, Marcus, dat-ie tarfes at, want ik wou je geen verdriet doen — 1) Niet-Joden. Hij vergat, wat bij zooeven had gezegd, speelde weer het oude spel. „ Maar nou is Ruben uit je huis gegaan, jij doet heelemaal geen moeite 'm terug te halen, jij weet heelemaal niet, waar hij is of weet je het wel?" „Nee." „Nou, waar eet hij, wat eet hij, waar gaat-ie mee om? Jij moet begrijpen, moet begrijpen, dat jouw zoon geen Jood meer is, en als-ie geen Jood meer is, wat is hij dan?" „Geen mensch heeft daar iets mee te maken." „Een antwoord voor jou. Maar ik laat niet los, voor ik los moet laten. Bedenk, wat je doet. Jij, Marcus, laat je kinderen in een wereld — in een andere wereld. En als Rafaël zich met een kojje verlooft en met 'r trouwt, wat doe je dan?" „Zoover zijn we nog niet." „Zijn moeder zal 't nooit overleven, zijn moeder zal 't nooit overleven, 't Is haar dood, Marcus." „We zijn nog niet zoover. Is d'r nieuws in de kille?" „Altijd nieuws. D'r is goed nieuws in de eerste plaats. D'r is hier m de kitte aangekomen eene Salomon Barsen uit Polen. Z'n gezin komt later. Ik heb gehoord van negen personen. Je zult 'm an Sjabbes in sjoel zien. Ik zeg je, Marcus, dat is een Jood." „En wat zeggen ze d'r in de kille van?" „Weet ik niet." „Wat doet die Salomon Barsch?" „Wat-ie doet? Nou ik weet niet, wat-ie doet!" „Komt hij hier op de kille leven?" „Zeg nou zulke dingen niet. Hij is 'n fijn man, hij is 'n geleerd man. We moeten zoo n aanwinst hebben. Zijn we niet allemaal gekomen van de streek, waar hij vandaan komt. De kille brokkelt af — daar moet 'n nieuw stuk! muur in." „We kunnne ze niet meer verdouwen, we weten d'r ons geen raad mee. Dat is de harde waarheid." „Meer heb ik niet gehoord." „'t Is nog een geheim, maar ik weet % Morgen is 't geen geheim meer. U kent Sjloume van Laar natuurlijk." „Natuurlijk." „En u weet, dat z'n vrouw... ze zeiden de mooie vrouw van Sjloume." „Ik weet niks." „Nou, d'r heeft zich een man in de vriendschap van Sjloume gedrongen. Hij had de vrouw van Sjloume lief en... nou ja... Eerst wou ze niks van 'm weten. Ze paste altijd erg op. Ze was haar man — och u weet 't wel, ze hield veel van Sjloume... en nou..." „Is ze met de ander gegaan." „Zal ze met de ander trouwen. Sjloume heeft gezegd: hij vergeeft 't haar nooit." Ze zwegen langen tijd. „Goed en kwaad uit deze dagen komt ook over onze kille. D'r is niets... tegen te houden. De kille kan zich niet verdedigen tegen 't goed en kwaad van buiten. We kunnen onze oogen dicht-doen en 't niet willen zien. Maar 't komt op-zetten in den nacht en overdag, altijd door." „Jij wilt 't opgeven, jij wilt alle gevecht opgeven. Zie je dan niet en voel je dan niet, dat 't nooit kan, wat jij wilt, Marcus? Ik bezweer je, kom naast mij staan. Laten we samen probeeren, wat we d'r tegen kunnen doen." „Met u kan ik niet samenwerken," zei Marcus somber. „Wij met ons tweeën, ik 't geloof en jij 't verstand. As dat samengaat, dan is d'r geen macht, die daar tegen in gaat. Nou haat ik je—want die niet met me mee-gaat, die kan ik vermoorden. Maar ik haat je niet, bij God niet, omdat je Marcus bent, maar omdat je een pos je1 bent." Hij legde zijn handen x) Afvallige. aan Marcus' jas. of hij hem naar zich toe wou trekken. „Is d'r nog meer over de kille te vertellen?" Marcus glimlachte. „Nee, ik weet niet meer, maar daar komt d'r een, die zal wel wat te vertellen hebben." Simon klopte. Simon slofte naar binnen, 't Leek net, of hij op pantoffels liep. Zijn gezicht grijnsde weer. „Hebben jullie 't nieuwste gehoord?" vroeg hij gemeenzaam. Marcus' oogen glinsterden. Hij had een zwak voor Simon. „Verdient jouw Mozes nou twintig gulden in de week?" „Mozes, wat die nou weer heeft gedaan, daar staat zelfs jouw verstand bij stil, Marcus. Komt d'r een man naar 'm toe en zegt tegen me zoon: „Kun jij op de hand, let wel op de hand taxeeren, wat die gouwen ketting van me weegt en as je 't raadt op vijf milligram precies krijg je van mij vijf gulden. Nou, wat kon mijn zoon d'r bij winnen en wat bij verliezen? Hij neemt de ketting en zegt: één en dertig gram en .twaalf milligram, 't Was één en dertig gram en vijftien milligram. Daar is een heibel geweest en een lawaai geweest en ze hebben me zoon Mozes op den nek gedragen en „hoera" geroepen, tot ze schor waren en me zoon is vijf gulden eerlijk uitbetaald. En toen heeft-ie gedacht, dezelfde vijf gulden zal ik uitgeven voor handel, en die handel heeft weer zeven gulden zestig opgebracht. Op die manier verdient me zoon z'n bedrijfskapitaal. As ik kon en 't talent had, dan zou ik 'n boek over me zoon schrijven, en vertellen, wat-ie per dag beleeft. Maar van me zoon wil ik ditmaal niks vertellen, ik ben hierheen niet gekomen, om een woordje over me zoon te zeggen, waar ik over spreken wil, dat is over Levi. Levi heeft ook 'n zoon, 'n zoon met 'n gouwen horlogeketting en 'n gouwen zegelring an de vinger — de jongen is met goud bezet." De raaw zag op zijn horloge. „Ik heb geen tijd meer." „Blijft u nou 'n oogenblikje, 'wis een verhaal om nooit te vergeten." Simon begon te vertellen, en terwijl hij vertelde, werd de ontmoeting tusschen hem en Levi Augurk van een tooverachtig-schoonen, klassieken humor. Elk gebaar van hem-zelf en Levi leefde, de stemmen spraken ontroerd en heerlijk tegen elkander in. Marcus zag en hoorde het, proefde het, en zijn bloed werd vervuld van deze bovenaardsche blijdschap, die wij gevoelen bij het luisteren naar een waarlijk kunstwerk (droevig, grappig, smartelijk, cynisch, komiek). Ze waren elkaar in een der stille straten tegengekomen. Levi Augurk had gezegd: „Goed, dat ik je tref, Simon. Ik wil mijn naam veranderen." „Je naam veranderen? Nou, as je nou Augurk heet, en je wilt de hoogte in, noem jezelf dan komkommer.' „Zonder sjtos1). Ik ben bij de rector van 't Gymnasium geweest." „En wat zei-ie, de rector van 't Gymnasium?" Zooals hij zich eens inspecteur van belastingen had gevoeld, de duimen in zijn vest achter de bretels, zoo voelde hij zich nu rector van 't gymnasium. „En waarvoor komt u me dan bezoeken, mijnheer Augurk?" „Om 'ns over m'n zoon te hooren." Simon werd weer Simon. „Wat zei dan de rector?" „Uw zoon, dat is een genie, zei de rector. Dat waren zijn woorden precies. Wat uw zoon zal worden, dat doet er niks toe, maar uw zoon wordt 'n genie. Toen steeg me 't bloed naar m'n hoofd, en ik dacht: *) Onzin. toen ik in de bajes zat. In mijn leven is 't zoo, as ik d'r uit wil, moet ik d'r in en as ik d'r in wil, moet ik d'r uit. Bij gelegenheid, Marcus, wil ik jou de nieuwste vertellen." Hij peinsde. „De raaw eet liever kokkel1) dan dat-ie 'n gijntje hoort." Hij slofte rustig de deur uit. Zoodra hij was vertrokken ging de raaw heen, somber en mistroostig. Marcus bleef een oogenblik staan en overlegde stil in zichzelf. „Rafaël — Christenmeisje — moeder zal 't niet overleven — is dat een bedreiging? Is er wat met Rafaël?" Vóór Rafaël weer naar Amsterdam vertrok, had hij een gesprek met hem. „Je vraagt je vrienden nooit eens hier, jongen. Ik zou je vrienden wel eens willen ontmoeten. Of verstop je ze liever voor mij?" „Ik dacht — waarom zal ik mijn vrienden bij u brengen?" „Over je leven buitenshuis weet ik zoo weinig." „Vindt u 't erg, dat ik zoo weinig Joodsche vrienden heb?" „Nee, maar ik zou wel eens willen weten waarom. Je bent Zionist — " „Dat heeft d'r toch niks mee te maken, dat weet u toch ook wel. Als ik een Franschman was, zou ik toch best Engelsche vrienden mogen hebben." „En als je van een niet-Joodsch meisje ging houden? Als je niet-Joodsche vrienden hebt, kom je in niet-Joodsche kringen." „Daar heb ik nooit van «en meisje gehouden. Het is wel eens zoo geweest, dat — nu ja. Ik heb wel 'ns een meisje — leuk gevonden, maar daar heb ik nooit van 'n meisje gehouden." „Ik had de raaw bij me. 't Beviel me niet, wat hij zei. Jongen, ik kan je nergens toe dwingen. Ik weet *) Een soort gebak. heel goed, dat je je eigen weg moet kiezen, net als Ruben 't heeft gedaan." Brandend verdriet. Altijd verborgen verdriet. Onder alle dagelijksche dingen, onder alle denken het onvermurwbaar, onverbreekbaar verdriet om Ruben, die zijn geluk gezocht had. „Jullie hebt rechten. Ik neem je niets af." „Dat heeft u nooit gedaan." „Ik heb gehoord, dat er overmorgen een feest is van Joodsche jongelui." Marcus glimlachte droef. „Een modern feest, 't Wordt ook niet in 't gemeentelokaal gegeven, maar in een café, D'r zit ook geen vereeniging achter, 't Is een feest van jongelui, waarbij de meisjes van huis een sleutel mee-krijgen." Nu moest Rafaël lachen. Hij bewonderde zijn vader, om zijn kleine typeeringen. „Een modern feest — in een café — geen vereeniging — meisjes sleutel mee — " Ieder woord, los gezegd, had waarde en beteekenis. De humor zelf in zijn diepste en onbegrependste wezen. „Wou u graag, dat ik daar naar toe-ging?" „Ja, Je kunt je niet altijd van je eigen kring — scheiden." „Ik heb er niet veel puf in. Wie komen er?" „Sam Meinigen, Bella Bamberg, Bep Schaffenberg, de jonge Portegies, Mientje Keizer — ik noem je 'n paar namen. Je kent ze zeker niet allemaal. Of Bella Bamberg wel? Van vroeger." „Ik ben d'r heelemaal buiten." „Ze zullen blij zijn, als je komt." Stilte. „Je moeder maak je gelukkig, als je gaat. Je moeder is niet meer, zooals ze moet wezen," Hij liep de kamer heen en weer. „Ik voel me als een dokter. Moet ik de moeder redden of 't kind? Moet ik Ruben hier met geweld terug-halen. Dan is zijn moeder gelukkig. De moederliefde — is een wonderlijke liefde. Ze vraagt alles, en ze geeft alles. Echte vrouweliefde," „Welke liefde kent u dan, vader?" Schaduw in „Zullen we geen taxi nemen?" vroeg Rafaël. „De Meiningens wonen hier ver vandaan." „Zullen we niet loopen?" Ze haalde diep adem. Donkerblauwe lucht van den nacht boven hen. Feltwinkelende sterren. Ze was maar een gewoon, gewoon meisje. Haar heele opvoeding vervlood in deze uren. Prikkelende, kleine bolletjes in haar bloed, die stegen en daalden, daalden en stegen. Een eigenaardige, zwoele misselijkheid maakte zich van haar meester, ze wilde naast dezen jongen man voortgaan, ergens (koud of niet, 't liet haar onverschillig) naast hem zitten en dan zou hij haar lichaam streelen, streelen, haar kussen. Haar stem klonk zwaar en teeder. „Denk je nog wel eens aan vroeger, Rafaël? Jij wou eigenlijk nooit met me omgaan. Jij wou, geloof ik, niet met Joodsche meisjes omgaan. Bij mij is 't juist omgekeerd. Ik voel niets — niets — voor Christenjongens. M'n vader gaat met alle menschen om, ik kom met alle soorten jongens in aanraking. Maar ik zou niet verliefd kunnen worden — op 'n niet-Joodsche jongen." Ze liepen samen en Bella stak ineens haar arm door dien van Rafaël. Niemand kende hen weer langs de half-duistere paden. Bella allang uit de stad verdwenen. Misschien zoo nu en dan iemand, die haar wel in Amsterdam had gezien doch die haar hier niet verwachtte en dus voorbij haar heen-liep. Zoo vrij, deze beiden, als een der paartjes, die op een avond de plantsoenen bevolken. Het late uur had een enkele bank voor hen bestemd. „Ik ben .wat moe," zei Bella. Haar stem klonk onzeker. De liefde had haar geheel bevangen, meedoogenloos, net, of ze dien avond voortdurend alcohol dronk. Sinds ze Rafaël weer zag — den speelgenoot van haar jeugd — kende ze maar een verlangen, koesterend, onverjaagbaar, prikkelend en snijdende. Haar streven richtte er zich op, hem nogmaals te ontmoeten. Ze was RafaëTs vader tegengekomen en had hem aangesproken. Zij wist, dat hij haar verstond. Ze wist, dat hij haar een kans zou geven, al begreep ze niet waarom. Niet om 't geld. Niet om 't geld. Deze Ehrenbergs — een afzonderlijke klasse menschen. Ze voelde wel vaag — je zou zeggen langs haar liefde heen, die haar geheel overheerschte — buiten dit milde en ruwe begeeren — ze voelde het wel vaag, dat haar macht over Rafaël zich beperkte. Doch haar opvoeding, en de wijze, waarop al die vleiende mannen, dorstig naar geld, haar behandelden, verblindden haar voor de waarheid: dat Rafaël haar aardig vond zonder meer. Even zoo ingepalmd door haar luchtig en behaagziek gedoe in de balzaal. Omdat ze zich altijd moest beheerschen, was haar beheersching nu totaal weg. Naast hem op de bank behoefde ze gelukkig niet te spreken. Ze klappertandde. En nog dit eigenaardige. Zóó hevig-vrouwelijk loog haar bloed, dat ze niet tot den aanval overging, ja, dat als hij zijn handen niet uitstrekte, zij kalm opgestaan ware. Dan maar de nacht die zoo afschuwelijk lang kan duren, in onrust doorgebracht! Hij lachte. Ze kon zelfs niet vragen — ze besefte, dat ze haar stem niet kon bedwingen — waarom hij lachte. Hij zou 't ook niet kunnen zeggen. Zóó precies lagen de woorden in zijn geest. „Simon zou zeggen — 'n gijn. Daar zit ik met 'n millionairs-dochter op 'n bankje." Maar deze spot verdween als een damp uit zijn hoofd. Ten slotte zat hij naast een meisje... dat hij.. niet-onaardig... vond. Waarom niet? De wijde, wijde nacht om hen heen. Zij beiden jong. Alle gedachten vloeiden zacht van hem weg, zijn handen werden gedreven door den wil der natuur, die geen bedenkingen en gezond verstand toe-laat, in de teedere razernij van het verlangen. Een jongen, een meisje, op een bankje, in het verlaten, al-beschaduwend duister. Stil... er kwamen menschen aan. Even van elkaar-schuiven, dom voor zich uitzien. En dan weer, dat heerlijke zoeken, de vergetelheid tot bewusteloosheid toe... Doch toen ze opstonden — zij schoof de kleeren weer recht — keerde ze tot de werkelijkheid terug en met klare stem zei ze: „Je houdt niet van me. Niet houden." Hij sprak geen antwoord en stil, bijna schuld-bewust, bracht bij haar naar de Meiningens. In het donker portaal kuste hij haar niet. Sjloume van Laar kwam eenzaam thuis. In 't donker portaal schrok hij van zichzelf. Hoe was 't ook al-weer? Zijn vrouw lette nooit op andere mannen. Maar die ééne man liet zich niet verjagen. Die bleef achter haar aanloopen. Eerst had ze gezegd: „Wat wilt u?" De vreemdeling volhardde. Hij zag hem vóór zich. Een statige, rechte kerel. En hij, Sjloume, een halve bochel. Ze liep maar zóó 't huis uit, zonder afscheid. Ja, de kinderen had ze nog warm toegedekt en voor ieder een chocolaadje neergelegd. Sjloume begreep er niets van. Hij scharrelde in de kamer rond. Het leven... spoelde... over allemaal heen ... iedereen moest zijn weg vinden. Hij stak 't kleine petroleum-lampje aan. Buitenshuis bespotten ze hem, binnenshuis vond hij geen troost meer. Hij moest blijven leven. Vader en moeder moest hij voor zijn kinderen wezen. Vader en moeder. En moeder. Zijn schaduw, krom, aan den muur, verlokte hem bijna tot den lach. Toch bleef hij ernstig en hij legde de hand op het voorhoofd van ieder zijner kinderen. ZEVENDE HOOFDSTUK. In dc groote zaal van de „Mascotte" sprak Max Birnbaum, de Zionistische propagandist. Hij trok 's winters het heele land door, hij kwam in steden en dorpen. Overal, waar Joden woonden in niet al te klein getal, kwam hij. Hij sprak vurig en voorzichtig, zelfs in het debat beheerschte hij zich volkomen. Hij had al een paar maal voor deze kille in de „Mascotte" gesproken, en op het podium naast den voorzitter, herkende hij menigeen. De raaw zat inde zaal naast Marcus' vrouw en de rebbetzeente1), die nog een bandeau2) droeg, teeken van onderwerping. Ze was een van de weinigen, die dit voorschrift volgden, en met minachting keek ze naar het korte, en vermetel ehaar der goed-geknipte anderen. In éen opzicht ging ze met de mode mee, of liever, de mode haalde de hare in: zij droeg lange rokken, die ze al deze jaren gedragen had. Simon zat op een van de achterste plaatsen te wiebelen. Tusschen al die donkere, Joodsche gezichten zag je hier en daar het gezicht van een niet-Jood. Op de voorste rij zat Salomon Barsch met vier zonen, alle Mizrachisten3). Hij was in een lange kaftan gekleed, en hij droeg een keppeltje4) van zij. Hij viel geheel uit den toon, en hij voelde zich vreemd in deze Westersche omgeving. Hij stamde uit een zuiver-Joodsche beschaving, onvermengd met andere invloeden, en hij verlangde naar Oostelijk Europa terug, als naar Jeruzalem. In den korten tijd had hij echter al heel wat Nederlandsch geleerd. Tot zijn misnoegen ontdekte hij bij zijn kinderen, vooral bij de jongs ten, die op school gingen, een voor hem zonderlinge afdwaling. Zij *) Vrouw van den opperrabijn. ■) Pruik door den Joodschen Godsdienst aan de gehuwde vrouw voorgeschreven, .««*»_• ») Zionisten, die aan het Joodsche geloof vasthouden. *) Mutsie. pasten nog wel bij hem... ze verstonden hem, ze begrepen zijn denkwijze... als vreemden die hun best doen... en toch... o verbittering!.., ontglipten, ontgleden ze hem, ze trachtten te smokkelen in hun heiligste godsdienstplichten ... en ... ze wilden gewoon gekleed gaan. Zijn oogen brandden telkens van smart. Bij den raaw vond hij troost. Die was de eenige met wien hij spreken en gebaren kon. De raaw had een kleine aanhang. Van den raaw erfde hij de haat tegen Marcus. Zoo'n Jood... had hij nog nooit ontmoet. Wat waren de gedachten van den parnes1)? Birnbaum sprak. Wat alle Joden verbond. Palestina, het heimwee naar het vaderland. Oost en West kwamen te saam in hetzelfde verlangen. Wie niet wilde of kon blijven in het land zijner geboorte, vond daar den gelukkigen droom. Het einde der vervolgingen en martelingen. De milde saamhoorigheid. De lust tot werken in den eigen grond. Velen zaten stil, en luisterden. Birnbaum's stem wekte een echo op. Bijna alle volkeren der wereld zagen naar Jeruzalem, de heiligste der steden, maar aan Israël behoorde ze, met de velden daaromheen. Groepen vereenigden zich, Salomon, Barsch, de raaw, de orthodoxen en verschillenden der jongeren. Birnbaum's stem bracht hen vleiend te-saam. Het debat. De eerste: een Christen. Hij stond rustig op het podium. Hij vroeg, of hij iets mocht zeggen. Door Jeremia was de Messias aan de Joden toegezegd. Hij sprak in 's Heeren naam. De koning, die Israël zal behouden. Aan allen, die in den Messiaskoning gelooven, brengt Deze de geestelijke verlossing, de bevrijding van zonden... *) Voorzitter der gemeente. E Ineens het fel tumult. Onverschrokken bleef de redenaar. De voorzitter hamerde. „Vrijheid van spreken." Toen het niet bedaarde, riep Marcus: „Vrijheid van spreken voor iedereen. Birnbaum schreef zijn aanteekeningen, rustig, of er niets gebeurde. Deze man reisde hem in de groote steden na, het debat had altijd hetzelfde verloop. „Ik wil meehelpen, Israël te redden. Nu drong het tot de famiKe Barsch door, en balomon, reusachtig in zijn kaftan, stond op. „D'r uit — d'r uit." De „ui" kon hij niet zeggen, ze klonk uit zijn mond als eu-o (dof de o). „D'r euot d'r euot." De raaw lachte stil tegen Marcus. „Dat jij die koi1) helpen wilt, begrijp ik wel. Zelf ben je een koi, Marcus. Geef me d'r 'ns antwoord op, als je durft." mM ■ . , „Vrijheid van spreken, zei Marcus. „Voor iedereen." . , „ . „Den verzoener uwer zonden kunt ge vinden, nep de man op 't podium met diepe stem, luidende als een klok. Door haar even-aanraking met een andere wereld, een wonderlijke, toevallige ontmoeting, zooals er zoovele zijn, verstiet Betsy Sevenhoven zichzelf mt haar kring. Niet, dat iemand het bemerkte. Zij kende eenmaal de klank der gesprekken, ze wist de woordenkeus van haar omgeving nauwkeurig, ze kon de aangewende gebaren en houdingen nooit meer verlaten. Als anderen geen „manieren" toonden, vond zij hen niet de moeite waard. Allerlei kenteekenen, buigingen, glimlachen bestonden er, een geheime wetgeving, waarin men zich in het openbaar moest onderwerpen. In die gekunsteldheid ,in dat „deco- *) Christen. rum", in deze gemeenschappelijkheid van gedrag, beweging, stilstand, van lach en kleeding-snit, van omwenden, en wederzijdsche begroeting, ja, zelfs in het verstarren na de geveinsde vroolijkheid en hartelijkheid, verborg zich een geweldige, zij het onaantrekkelijke, schoonheid. Wie eenmaal zich aan deze „welopgevoedheid" wende, kon er zich niet aan ontworstelen, dan met afschrikwekkende moeite. Er was voor Betsy Sevenhoven iets in, dat haar onzeker stemde ... het verlangen met den ouden predikant te praten. Al het inwinnen van inlichtingen, waar hij woonde, de onwennigheid, de onzekerheid in dit voor haar heel bijzondere geval, maakte de gang voor haar bijna-onmogelijk. Zij besloot te gaan, terwijl ze zich van haar besluit wilde vrij-worstelen. Ze dwaalde een avond door de stad. Zij kende zijn adres. Zij liep en liep terug, ze aarzelde, telkens stond ze voor de deur en zwierf weer weg. Ze dacht: „Hij zal niet thuis zijn." In haar de vaste zekerheid, dat ze toch moest gaan, en hierom ging ze. Het was onafwendbaar. Ze trok aan de schel. De deur werd geopend. Of dominé haar verwachtte? Nee. Of ze haar naam wilde zeggen? Dominé kende haar toch niet. Ze beteekende geen greintje meer of minder dan een kloppend hart. Zacht gepraat boven aan de trap. Of ze maar naar de kamer van dominé wilde gaan. Links vooraan, Geen moeite. De deur op een kier. „De deur op een kier," peinsde ze, terwijl ze naar boven ging. Voor haar vormden — die woorden — een beteekenis. Ze trad binnen. Hoe oud was die man, hoe moe zag hij eruit. Hij zou niets van haar begrijpen. Maar toen hij iets zei, trof haar weer die matte, gebarsten en... ontroerende klank van zijn stem. „Ik zoek iets en ik weet niet wat." Hij zag haar aan. „U lijdt?" Eensklaps legde ze de handen voor haar oogen als schaduwen. „Ja." Leed zij —- dan werkelijk? „U kunt tegen het leven niet op7 „Nee." Nee, ik weet niets van godsdienst af." Even zag hij'verwonderd op. Ze had zijn vraag geraden. „En u zoekt God? ..Ja." Diepe stem. „ , Er zijn er meer als u," zei hij troostend. „Honderden, duizenden. Soms lijkt 't me, of alle menschen God zoeken." Zijn haren zoo grijs en de oogen moe. Hoe kon dit, als men zooiets zei? „U bent niet eenzaam, juffrouw, juffrouw — „Sevenhoven." ... v\ „ tt U voelt het moderne leven als iets uiterlijks. U leeft - en vindt plezier in al die dingen en toch — drukt het u. Is het niet zoo? Of is \ anders? Ze zag nem aan, en ze verwonderde zich. Hoe kon een mensch ter wereld voelen, wat een vreemde voelt? Hoe kon een man (al was hij oud en peinzende) begrijpen, wat een vrouw begrijpt? Wonderlijk, dat ze zich zoo zeker en veilig voelde. „Ja," zei ze droomerig. „Dat drukt me. Het verlangen naar een ander, een beter leven. Er isieJniet goed in u. Vaag voelt u, dat het anders °nik kwam toevallig de kerk binnen." Toevallig is 't woord niet. Want u had evengoed kunnen zeggen: „Nee". Maar u moest komen. Er zijn "jS toen dacht ik, om bij u te komen en met u te praten. U zult me niet bedriegen.., u zult me zeggen, wat ik denk." „Ik sta zelf dicht bij den dood. Hoe zou ik u kunnen bedriegen?" „Zegt u mij, hoe dat kan. Ik leef — leef — in een mondaine kring. Ik ben mondain opgevoed. Mijn vader heeft zich niet om mij bekommerd. Als ik niet van goede familie was *geweest — zoo'n familie als de mijne noemt iedereen goed — dan was er niets van me terechtgekomen. Zegt u mij, hoe dat kan. Hoe kan ik leven zooals ik doe, u weet niet half, wat dat beteekent." Hij glimlachte droef. „Ik weet 't maar al te goed." „Dan... dan... en hoe kan ik gedreven worden naar uw kerk te gaan, en hoe is 't mogelijk, dat u 't juist bent," „U zoekt — God, en wie God zoekt, dien zal God niet verlaten." „Dat is het, maar hoe zal ik God kunnen vinden? En als nu vandaag of morgen — ik — net doe als vroeger, 't Is niet zoo makkelijk, je los te rukken. Al mijn vrienden, mijn kring, denkt anders. Daar kan ik me niet van vrij-maken, en wat geeft mij mijn verlies aan vrijheid in ruil?" „De grootste zonde is het ongeloof." „Waarom spreekt u allemaal verschillend. Wat moet ik gelooven." „Begin in God te gelooven. Leer uzelf in God te gelooven. Kom terug. Kom terug, zoo vaak u wilt en zoolang God mij 't leven laat." Betsy Sevenhoven ging stil en aandachtig naar huis, haar geest op deze woorden gericht. Ze wist niet, wat ze moest doen. Ze kende niemand, die haar kon raden, en terwijl ze voortging, bedacht ze, dat zij Rafaël in zoo langen tijd niet had gezien. De vacanties voorbij — hij zou nog terug-keeren. Ze wou ook weten, wat hij dacht. Ze verlangde ernaar, te weten en te begrijpen, buiten haar kring. Ze gevoelde in hem de vreemde wereld, het wroeten naar waarheid en de onverschrokkenheid, 'waarmee hij de waarheid beschouwde. Dat trok haar aan. Maanden en maanden gingen voorbij, en plotseling zag ze hem. Ze herinnerde zich, dat ze hem toen met dat Joodsche meisje had gezien. Ze bemerkte, dat hij», haar niet durfde aan te spreken, en zonder te weten hoe en waarom, lókte ze hem met haar glimlach: kom maar genist dichterbij. Hij durfde en kwam. „Bent u weer terug?" „Ja." „Met vacantie?" „Nee, niet. Ik kom hier repeteeren." Hij kleurde diep en onmachtig. Ze kon hem aan een dun lijntje vasthouden en ze, hield meedoogenloos. „Gaan we samen?" ss^w „Ik wil wel," zei hij met moeite. Ze gingen maar en kwamen ergens buiten. In een klein boeren-cafétje vonden ze een tafel en twee ■ stoelen. Twee vrienden. „De wil eens met u praten," zei Betsy Sevenhoven. „Ik weet niet, hoe ik u anders moet ontmoeten ais ZÓÓï" „Nee, uw vader zou me niet willen ontvangen." Ze kleurde. „En waarom dan niet?" „In de eerste plaats ben ik een Jood, en in de tweede plaats is mijn vader zijn vijand. Heeft hij er niet met u over gesproken?" „Uw vader is hoofd — van de Israëlieten?" Hij moest lachen, of hij wilde of niet. „Druk ik me verkeerd uit?" „Ja, maar u bedoelt het goed. Ik wil graag met u praten', maar niet over de Joden." En hij zeide: „Lasz den Heiland und die Juden, Spricht der Ritter, freundlich kosend, In der Ferne schwanken traumhaft Weisze Lilien, lichtumflossen." Ze zag hem verwonderd aan. „Kent u zoo gedichten uit uw hoofd?" Ze spraken samen met gedempte stem, over diepzinnige en gemaakt-diepzinnige dingen. Hun zielen bleven verbonden, hun geesten konden van elkander niet loslaten. Ze moesten elkander wel zoeken, aarzelend als schepen in een storm. Ze pasten — al zouden ze 't elkander nog niet zeggen — bij elkander. De vriendschap van zelfde gevoelens en aandoeningen, van zuiver menschelijkheid, dit besef van bloedverwantschap, deze drang naar romantiek, voerden hen aaneen. Zij, verward, onevenwichtig door alle nieuwe gevoelens, die haar opvoeding dwars zaten, ontdekte een verbazing-wekkende wereld. Ze ging met dezen jongen man heel anders om dan met de jongens uit haar kring. Dit joviale, lichtzinnige, prikkelende der gesprekken kende hij niet en nam hij niet over. Hij zou nooit dit met haar vrienden gemeen hebben. „Een geschikte vent," maar nimmer een der hunnen. En toch.., Waarom zouden ze geen vriendschap sluiten? Van beide wallen kon ze dan eten. Als dan 't een haar niet beviel, zocht ze 't andere. Dat moest wel gaan. In haar trok de nieuwsgierigheid, met welk Joodsch meisje Rafaël toen was gegaan, haar trillende, flikkerende lijnen. Ze voelde'ze bewegen en lichten. Ze spatten vonken af als electrische draden. Ze vroeg grappig-weg: „Ik ben u toen ook nog eens tegengekomen. Ik liep met Macci." ,,Ik dacht, dat u me niet wou zien." „Ik wist niet, wie dat meisje was." 't spul cn vraagt 'm zijn kaartje en ik zorg, dat ik d'r niet ben, en dan moet-ie toch betalen. Dan zegt-ie: „de jongen met de stok heeft me naar binnen gehaald," maar de baas zegt: „welke jongen — ik ken geen jongen met 'n stok." 't Is een reuze-beweging. „En de vrouw?" Rafaël dacht: „al 't zware en onoverkomelijke, dat wij kennen, kent Ruben niet. Hij lost alles spelenderwijs op. Ik hou me bezig met alle mogelijke pietluttigheden, hij kent daar niks van en weet daar niks van. Die vrouw, hij fluit er maar, en as ze van mekaar af-gaan, dan huilt geen van beiden." Nu eerst begreep hij zijn vader, die in zelf-verloochening had gezegd: Ruben zal gelukkig worden. , „Ze heet Zeni," zei Ruben. „Ze springt door n hoepel net as 'n paard. En ze verkoopt ook portretten van zichzelf in de tent. Maar ze is niet zoo jong meer. Maar de clown zegt, dat dat niks is. Nou, en as de clown dat zegt..." • „Waarom heb je me hier laten komen, Ruben? „Rafaël, heb je vijftig gulden voor me?" „Moet je ze dadelijk hebben?" „As jij ze vader vraagt, krijg je ze." „Jij ook." tt M „Zou je denken? Nou, vraag ze dan voor mij. Twee jongens. Kinderen met zijn beiden. „Je kunt ze toch zelf vragen?' „loe, Rafaël, doe jij 't nou." „En als vader vraagt, waarvoor je 't geld noodig hebt?" \ „Dat zal ik ie zeggen. Mijn baas zegt, as ik m vijftig gulden geef, dan word ik zijn compagnon. Dan kom ik boven allemaal te staan. Nou, heeft men daar ooit van gehoord, dat men compagnon kan worden met vijftig gulden?" Rafaël zag hem aan ... „Zoo zou Simon 't precies zoo gezegd nebben," peinsde hij. * „Zul je 't vader vragen?" „Ja." „Zeg, wil je Zeni niet even zien?" „Nee, dank je wel." „Ze is wel wat oud, maar ik hoef d'r maar te fluiten," zei Ruben goedmoedig en zonder ironie. De eerste openlijke strijd tusschen Marcus en den raaw. Dadelijk na Rafaël's thuiskomst, ging hij naar zijn yader's kantoor. Daar zag hij den raaw, en hij hoorde 'm zeggen: „Het asseren *) is mijn zaak. Het asseren is mijn zaak." Nooit had Rafaël den raaw zoo gezien. Hij stond vlak voor Marcus, de tanden bloot, of hij wou bijten, de handen als klauwen. Rafaël bemerkte, dat zijn vader heel rustig stond, de armen over elkaar geslagen, het hooge, edele gezicht roerloos. Hij waardeerde zijn vijand. „Laat Rafaël maar blijven —," blafte de raaw. „Laat 'm maar blijven. Ik heb vader en zoon wat te zeggen." Marcus glimlachte. „Je mag blijven, Rafaël." „Vader en zoon — vader en zoon." Hij wiegelde heen en weer. „Wat de vader denkt, dat weten wij niet. Hoe de vader tegenover 't Jodendom staat en tegenover 't Christendom, dat weten wij niet. Dat zegt hij niet. Daarover zwijgt hij. Daarover zwijgt hij." Wellustig-rhetorisch. „Maar van de zoon, daarvan weten we wel wat. Hoho. Eet tarfes1) in Americanhotel." „U heeft niets met mij te maken." „Natuurlijk niet, natuurlijk niet. Schakelen wij uit. Schakelen den godsdienst uit. Dat past zulke heeren. Maar als de heeren niets met mij te maken hebben, *) Gestraft voor verkoop van niet-ritueele spijzen, ■) Niet ritueel bereid voedsel. heb ik ook niets met de heeren te maken. Het asseren1) is mijn competentie. Als een slager op Sabbath vleesch verkoopt, wordt hij geasserd. Dat is mijn recht, dat is mijn plicht." Zijn oogen waren wraakzuchtig, doch rechtvaardig. Waardigheid m zijn drift. Overtuigd van rijn waarheid, Marcus werd zacht gestemd, terwijl hij naar zijn vijand bleef zien, doch het belette niet, dat hij zijn meening fel stelde tegenover de andere. j ., „Niemand komt in uw com-pe-ten-üe, maar iK verzet er me tegen, dat u d'r menschen op na-houdt, die u komen vertellen ... dat de een of andere kleine slager of bakker Sjabbes verkocht heeft. „En hoe moet ik 't anders gewaar worden. Komen ze 't mij misschien zelf vertellen? Nee, jij bent van alles de schuld. Jou treft de schuld, als ik een slager of een bakker zijn brood ontneem. Niet mij, maar jou." „Ik heb geen schuld." .. „Jouw zoon, hier Rafaël, hij loopt met een kojje J. Versta je me? Wil je de naam ook weten? „Die zal hij zelf wel vertellen." „Met juffrouw Sevenhoven." , Met die?" — vroeg Marcus langzaam. Hij wendde zijn hoofd af. Toen legde hij zijn hand op Rafaël s schouder. „ „Maar zoek je dan het verdriet, jongen l ACHTSTE HOOFDSTUK. Tusschen de andere kinderen op de school zaten twee allernietigste Jodenjongetjes, zelfs voor Jodenjongetjes klein en lilliput-achtig. Ze werden altijd gesard en uitgestooten. Hun verdediging bestond uit i) Gestraft voor verkoop van niet-ritueele spijzen. *\ Nitt-Jodin. zwijgen en uit vluchten. Hielp zwijgen niet, dan hielpen de beenen. Werden ze ten slotte ingehaald, dan konden ze alleen hun weerloosheid tegenover de brute kracht stellen. Ze zeiden er niets thuis van. Ze verborgen hun beleedigmgen in zichzelf.. Maar Simon ontdekte het op een goeden dag en hij ging naar Marcus. Eerst vertelde hij ellenlange verhalen over zijn zoon Mozes, en toen, zonder overgang, zei hij, wat hij had gezien. „Zoo," zei Marcus. Den volgenden dag stond hij bij de school. De twee Jodenjongens kwamen 't eerst uit het hek, en hepen snel weg. De joelende jagers achter hen aan. Doch de kinderen vóór hen holden in verschillende richting, de een dien kant, en de ander gindschen, zoodat de voorste volgers beduusd bleven staan. De prooi ontgaan. Marcus glimlachte. Drie dagen stond hij bij de school, en keek toe. Den derden dag moesten de beide Jodenjongetjes — de dood in *t hart — schoolblijven en de schare wachtte geduldig. De twee zwakke ventjes (groote brillen op, knikkende knieën) stonden aan de schooldeur en ze aarzelden. Eensklaps wisten ze, dat ze 't noodlot niet konden ontvluchten. De bende lachte. Marcus stond heel kalm en zei geen woord. Hij liet alleen zijn wil en zijn schaduw over de woeste troep gaan. De stemmen werden stiller en stiller, allen deden, of ze zonder bedoeling daar stonden. De twee knaapjes, verwonderd, liepen strak door, keken om, altijd maar verbaasd. Op de een of andere wijze ging de sage van het wonder door de kille. Waarschijnlijk vertelde Simon wat en zeiden de jongens wat ervan tegen hun vrienden. Doch het grootste wonder bestond hieruit, dat de knaapjes van een enkeling wel eens vader oolë wesjolem1). En toen hij me an Marcus gaf, zei hij..." „Ik weet, wat-ie zei," riep de raaw levendig uit. ,,'t Heeft me getroffen. Hij zei: „zoolang je wilt, kun je veilig wezen." Wat zou-ie daarmee bedoeld hebben, 't Heeft me toch getroffen," „Heb ik dan niet gewild? Ik heb me nooit verzet. Alleen, toen Ruben weg is gegaan, heb ik me verzet en met recht. Ik ben de moeder. En nou ik dat hoor van Rafaël, zal ik me met alles verzetten." „Misschien lukt 't u wel, de moeder, dat is meer as ze denken. Dat zit erin van ouder tot ouder bij ons. De moeder. Maar doe alles buiten Marcus om, as-ie zich d'r mee bemoeit, gaat alles verkeerd." „Ik zal alleen met Rafaël praten en ik zal 'm zeggen, dat-ie er niet met z'n vader over moet praten. Als Marcus uit is zal ik naar Rafaël gaan. Denk niet, dat ik niet weet, hoe ik met de jongen moet praten. Als 't Ruben was geweest... Nu weet ik wel, hoe ik 't zeggen moet." Des avonds was ze met Rafaël alleen. Ze hoorde zichzelf praten. „Ik heb wat van je gehoord, dat ik niet gelooven kan, niet van jou, Rafaël. Niet van jou." Hij zag op, recht in haar doffe, toonlooze, meelij-wekkende oogen. Ze herhaalde wreed en droef: „niet van jou." „Wat is er dan, moeder?" „Je weet wel, Rafaël, wat je vader is en wat ik ben. Je vader ziet alles aan, en weet. Ik niet. Och nee. Maar mij zou je geen verdriet kunnen doen, is niet, Appie?" Zoo noemde hij zichzelf als klein kind. Appie. En als zijn moeder hem later liefkoosde, zeide ze, halfverontschuldigend, half-vleiend: „Appie." Die naam borg een teederen klank, als 't bloed een goed gevoel a) Zaliger nagedachtenis. heid, deze onbegrepen vrouw, in haar huis opgesloten. Ze hoorde zichzelf weer spreken: „Wat nu?" Want ze wist, dat het waar was. Rafaël hield van een kojje1). Hij hoefde niets te zeggen, hij hoefde niet te liegen en niet waarheid te spreken. Ze drong tot de werkelijkheid door. Ze kon in haar hulpeloosheid maar niet met schreien ophouden. „Ik wist wel, dat 't zou komen." y „Moeder, ik kan 't toch ook niet helpen." „Niet helpen? Als je een zonde doet, kun je t toch helpen." . , Ze begreep er niets van. Ze zag hem nog voor zich als bar mitswo 2)-jongetje, hoe hij de brooche ») zong: boragoe es Adonai4) en hoe hij geen enkele fout m zijn parsje 6) maakte, terwijl zij allen in de sjoel ) nauwlettend luisterden. En daarna kwam hij in de vrottwen-afdeeling, waar hij na dien nooit weer zou komen, om zijn moeder te kussen. Was dat dezelfde Rafaël, die nu door de eerste de beste, buiten zijn volk, werd ingepalmd? Uren, dat ze aan zijn ziekbed had gezeten ... Uren, dat ze hem had verzorgd, terwijl ze naar zijn gezicht zag... Uren, dat hij naar haar terug-keerde. Alles dof. Ze huilde niet meer. Ze keek met volle bevreemding naar hem en met vrees. Ze keek als naar een vlam, die plotseling uit een veilig en hecht huis lekt. Ze voelde haar mildheid en teederheid van zich gaan. Zij moest hem.., voor gevaar... behoeden ... Ruben, als kind, had eens tegengestribbeld, toen de dokter hem ih den arm moest snijden. Eerst probeerde ze met zachte woorden en 't hielp niet. Daarna (ze werd niet boos, ze werd kil van binnen), greep i) Niet-Jodin. a) Feest der meerderjarigheids-verklaring (13 i**0») Lofzegging. *) Geloofd de Eeuwige. °) Afdeehntf der Wet. •) Synagoge. De Wijkende Schemering. 1 ze den arm vast. Dat gevoel kende ze. Ze herinnerde 't zich heel goed, „Hoe heet 't meisje?" vroeg ze streng. „Betsy Sevenhoven." „Goed — " dacht ze. „Goed." Weer vroeg ze: „De dochter van den burgemeester?" „Ja." Ze ging recht en rustig heen. Ze groette hem niet. Ze kende haar weg. Verbitterd. Altijd hadden ze haar tegengehouden. Met Ruben hadden ze haar ook tegengehouden. Nu kon 't niet langer meer. „Ze" wisten, dat het haar dood beteekenen zou; toch stoorden „ze" er zich niet aan. Zij wou het wel eens zien. Zij ging naar den vader van 't meisje. Burgemeester Sevenhoven keek even verwonderd op. „Is dat de vrouw — van dien voorzitter — van de Israëlietische gemeente?" Hij dacht dikwijls aan Marcus, Hij had, schertsenderwijs, thuis over hem gesproken. Toen met het geval van Simon. Hoe iedereen bij de Joden voor de Joden opkomt. Een raar geval. Hij had er toen... het zijne... aan gedaan. Stil, dat wist niemand. Die advocaat, mr. Philipson, vermoedde het. Als die in zijn pleidooi was doorgegaan — nou! dan had 't leelijk kunnen spannen. En nu kwam de vrouw van dien... voorzitter. Hij zag vaak ineens dat machtige gezicht van Marcus voor zich. Die lijdende, durvende oogen en dat onverschrokkene in mond en kin. Je kon... dat gezicht... niet kwijt-raken. Hij kon die haat niet van zich afschudden. Die kerel... las, wat hij dacht. Een gevaarlijk man. Hij ontving Marcus' vrouw bedwongen en beleefd. „Mevrouw..." Ze moest maar aan Ruben's arm denken, hoe ze die had vastgehouden. Omdat het niet anders kon. Ruben begreep het niet. Hier, zooveel moeielijker. „Ik heb een zoon," zei ze. en zwijgen, dat zijn machten in 't leven, Marcus. Hij nam haar hand en streelde ze. „En daarom begreep ik dadelijk, toen je an die erew-sjabbes *) ankwam, dat d'r wat was gebeurd. En nou begrijp ik..." „Wat dan?" „Begrijp ik van die twee mannen, Levi en Simon. Daar staan ze bij mekaar, en hebben allebei 'n ldjwe2) van belang op hun kinderen, en dan sjkoremen 3) ze met z'n beien tegen mekaar op. Dan zegt Levi van zijn zoon, dat de rector heeft gezegd, dat-ie 'n sjenie is ..." „Is dat niet waar?" „Ken jij je van 'n rector, natuurlijk 'n verstandig man, voorstellen, dat-ie zoowat zegt? Da's dikke sjkorum 3). De rector heeft gezegd, dat-ie 'n knappe jonge was, en wat mijn Simon betreft, die praat over m'n zoon Mozes of-ie de miljonair Bamberg is geworden in Amsterdam, En zoo zitten de mannen mekaar met hun kijwe 4) om de kinderen op te warmen en te verhitten. Daar komp niks van terecht op die manier. Wel van de zoon van Levi Augurk. Da's niks geen kunst. Die gaat d'r later uit, die komp in de wereld, en later zal ie zijn vader met geen ponum 5) meer an-kijken, omdat-ie zich voor 'm schaamt, en. dan zal ie zijn eigen weg zoeken." „Dat zal-ie," zei Marcus en hij fluisterde: „maar jouw zoon niet, wil je zeggen. Zijn vader zal 'm altijd maar opzweepen, om meer te verdienen. En je bent bang..." „Ik wil toch niks van me zoon zeggen. Hij is een vlijtige jongen. Gaat van z'n eigen geld studeeren, Fransch, Engelsen en Duitsch en boekhouden. Hij kan 't ver brengen. Maar as ik d'r niet meer ben ..." Heel lang zwijgen. „De kennis, da's onze macht en onze zwakheid. Onze zoon Mozes, dat ken 'n han- *) Vrijdagavond. *) Trot». *) Liegen, leugen. *) Trots. «) Geacht. verbonden waren. Bedenkingen bestonden er niet. Wat deed zijn Jodendom ertoe? Er was overeenkomst tusschen haar lot en 't zijne. Zij werd ook opgevoed in een bepaalde omgeving, leefde in een bepaalden kring. Die had ze, welbeschouwd, om hem verlaten. Dat zou hij zeker voor haar over hebben, dat hij voor haar op-gaf, wat hem vroeger boeide. Ja, ze mocht het welbeschouwd van hem eischen, van hem eischen. Van hem eischen. Ze had er geen flauw besef van, uit welke omgeving hij kwam. Ze wist niets van zijn wereld, die haar (zou ze deze gekend hebben) zeker wonderlijk zijn toegeschenen, verschillend. Ze herinnerde zich, al peinzend, hoe ze op* school eens een Jodenmeisje hadden getreiterd. Waarom? Ze hadden ook eens achter een klein, donker mannetje geloopen (Levi Augurk, maar dat zou ze nooit weten) en Tine Verhoog had maar geroepen: „Jood, smous, rabbi, Mijn moeder zei wat had-ie," en daar kwamen ook nog andere woorden achter, welke herinnerde zij zich niet. Deze andere wereld echter stiet haar, sinds ze Rafaël kende, niet meer af. Misschien, dat zoo nu en dan (zooals toen hij haar op de wandeling kuste) een zachte griezeling langs haar lichaam ging — even. — Dat herstelde spoedig. Rafaël, een mensch als zij. En hoe begrepen ze elkander! Dus zouden ze trouwen. Ja ... Haar vader. Als die haar met zijn droeve, troebele oogen aanzag, net of hij wat wou zeggen, kon ze wel de handen over de knieën leggen en lachen. Die begreep er niets van. Waarom wilde ze Rafaël's vader ontmoeten? En waarom vroeg ze niet naar zijn moeder? Even, terloops, dacht ze aan de moeder. Doch eerst niet meer zou deugen, ik zou mezelf afsnijden. Begrijp je dat? En ik zou willen weten, wat je denkt." „Later," zei Marcus. De raaw ging. Het meisje bleef een oogenblik staan. Marcus legde zijn hand op haar schouder. „Ik ben zijn vader," zei hij. Nooit had ze een mensch als hij ontmoet. Ze werd bang van eerbied. Ze vond hem van opvallende, menschelijke schoonheid, alles edel in dit gezicht en zijn gebaren. Ze twijfelde niet aan hem en kon niet aan hem twijfelen. „Ik kan begrijpen, dat Rafaël van je houdt. Ik ben een man, die heelemaal opgaat in ideeën. Ik kan niet anders. Met moeite herinner ik mij mijn eigen jeugd. De tijd, dat ik vrouwen zocht. Maar ik begrijp, 4at Rafaël met jou —""gelukkig was geworden. En toch^het mag niet gebeuren." „Waarom mag 't niet gebeuren?" „Niet om mij, mijn kind, hoewel 't misschien mijn plicht zou zijn, te zeg*gen: 't mag niet, 't mag niet om mij." Zij wist niet, hoe ontroerd hij wel moest zijn, dat hij zijn ontroering toonde. Zelfs de keus van zijn woorden had hij niet in bedwang. „Ik heb alles gedaan, om mijn zoon tot andere gedachten te brengen. Ik heb 'm nog in alle gezelschap — van Joden — gebracht. Ik wist wel, dat er niets aan te doen was, maar ik wou niets onbeproefd laten." „Wat is d'r dan voor slechts aan, wat Rafaël doet?" „Niets." „Meent u dan, dat ik niet van 'm hou?" „Nee, dat meen ik niet." „Hoe is 't dan mogelijk, dat iemand ons wil tegenhouden?" nooit over heen. Kun jij zonder mij? Als het tusschen ons uit was, dan zou ik met de eerste de beste trouwen. De eerste man, die me vroeg, daar zou ik mee trouwen. En dan zou ik altijd jou zoeken, en de menschen zouden dat ontrouw noemen. Ik zou in niets meer gelooven, ik zou leven als een bezetene. Je gelooft me niet Ik ben zoo treurig, ik had niet geweten, dat ik zoo treurig kon zijn. Schrijf me over je leven, en wie je ziet Ik wil... Rafaël las den brief. Nu schreed de weemoed naderbij. Hij wist niet, dat ze zoo kon schrijven. Ze hield van hem. Waarom stelden de menschen zich tusschen hem en haar? Geen macht ter wereld — zoo dacht hij — zou dat lukken. Hij hoorde de geschiedenissen van zijn vrienden. Allen hadden ze de vrijheid veroverd. Dit was de tijd van jeugd en vrijheid. Men veroorloofde de jeugd alles. De jeugd nam koelbloedig zijn rechten aan. Ouders en ouderlijke bezwaren werden uitgeschakeld. Alles leefde in deze roes van vrijheid en oprechtheid. Niets bedekte men. Alle waarheden, volle waarheden, sprak men stellig uit. Wie niet mee-deed, bespotte men nooit. Men ging hem voorbij. Ieder had recht op geluk, en wie het niet nam, had recht op ongeluk. De strijd tusschen ouders en kinderen was al lang beslist. De ouders hadden verloren. De jeugd lachte en spotte niet meer. De jeugd keek altijd ernstig en stroef en waardig. De overwinnende jeugd was oud geworden, * zeker van zichzelf. 1 Niemand zou 't hem hebben kwalijk genomen, als hij zijn oude leven had hervat. Maar er stond hem iets in den weg. Aard? Opvoeding? Hij verlangde ineens naar zijn werk, hij werd „soliede" en eenzaam. Maar met enkele vrienden sprak hij over „zijn meisje", en al praatten ze niet, een ieder wist, dat Raffi voste. Waarom voste hij? Nou ja, dat had zijn reden. Op een middag ontmoette hij Bella Bamberg bij het Park-hotel. Ze stevende op hem af en gaf hem de hand. „Rafaël." „O, Bella." „Nee, ik ben niet kwaad op je, dat ik niks van je gehoord heb. Dacht je dat? Ik ben alles weer vergeten. Ik ben verstandiger geworden. Zeg, ik ben reuzen-verstandig geworden. Ik ga de volgende week naar Zwitserland. Nee, dat heeft met mijn verstand niks te maken," lachte ze. „Mijn vader geeft de volgende week een dinertje. Moet je bijkomen. Daar kun je relaties krijgen. Loop je mee op?" „Geen tijd." „Nou ja, even. Ik ben toch niet gevaarlijk voor je. Is niet?" Wat moest hij zeggen? Ze had zoo'n drieste manier van aanvallen. En toch... en toch ... en toch ... bleef ze 't meisje uit de kille tegenover hem. Voor anderen haar aangewende maniertjes, haar bestudeerde hooghartigheid. Hij kreeg van haar het ware karakter te zien. Ze lachte. „Geen antwoord is goed antwoord. Weet je nog, Rafaël, die avond? Ik denk er altijd aan terug. Je hebt toen wel even van me gehouden. Maar hier kan ik 't niet doen, zeg. Hier kent de heele wereld me. Verbeel je, dat we vanavond naar 't Vondelpark zouën gaan —" Ze stond stil. Als hij had gezegd: „laten we naar 'n andere stad gaan," dan had ze gezwegen en ze was gekomen. Doch ze werd teruggehouden door haar schroomvalligheid, die wel uitlokt, en niet uit-spreekt. Zoover zou ze nooit gaan, dat zij de zwoel-verlangde dingen zeggen kon. Ze drukte zich even, onwillekeurig, tegen hem aan. HH voelde medelijden met haar. Ze moest anders altijd de rol van Bamberg's dochter vervullen. Ze beteekende de geweldige droom van allerlei jongens, Joden, Christenen. Onophoudelijk kwamen de huwelijks-aanzoeken, en zij schopte alles stuk. Ze wou niet, ze zou niet. Haar vader en moeder hadden er natuurlijk wei over gepraat. Misschien, waarschijnlijk, zei ze, dat ze van een jongen hield. Haar ouders vroegen naar geen godsdienst, als 't maar iemand was, met wien ze „voor den dag" konden komen. Zij, halsstarrig, wou alleen een Joodschen jongen .. en hèm dan. Natuurlijk noemde zij zijn naam. De moeder had er wel op aangedrongen, en gezworen, dat ze 't vader niet zou vertellen. Rafaël kende dat. Maar op een of andere manier wist de vader het toch, en Bella wist, dat hij 't wist. Ze leefden in huis ... net nog als vroeger. Ónder elkaar. Als Rafaël Bella nam, werd hij opgenomen in deze gezellige omgeving. Naar buiten wereldsch, binnen-in huiselijk. Hij herinnerde zich Bamberg (hij kon niet als „mijnheer Bamberg" aan hem denken) vaag. Een klein, donker mannetje, heel gewoontjes. Was het geluk met hem geweest, of stak hij boven de anderen uit? „Je bent zoo stil," zei Bella. De ontroering maakte haar stem mooi en donker. Ze vocht een ongelijken strijd, dat wist ze, en toch streed ze. De manier van de Bambergs. Volhouden, tot je neervalt, en dan weer opstaan. Je nooit gewonnen geven. Eigen zwakke plekken verbergen, andermans zwakke plekken opzoeken. Waarom hield Rafaël niet van haar? Ze voelde het als een recht, dat hij van haar hield. Er zat — een ander meisje — tusschen. Wel — ja. „Kom je niet 'ns bij ons? Vader zal blij zijn, je te zien." „Misschien later wel 'ns." „Vader geeft volgende week 'n heeren-dinertje in „Carlton". Ik zal 'm zeggen, dat-ie je inviteert." Hij hield niet van vreemde woorden. Je kon alles net zoo goed in 't Hollandsch zeggen. Iedere taal verbond hen. Bamberg glimlachte tegen Rafaël op bijzondere wijze. „Jonge man, jonge man, ik heb je kleiner gekend." Bamberg schaamde zich niet over zijn Jodendom, al vond hij 't niet van belang. Hij was bij de Zionistische afdeeling aangesloten, omdat hij zich niet van 't Jodendom af wilde wenden. Daarom kwam hij ook op Groote Verzoendag in de synagoge, waar hij een dure plaats had gehuurd. Overigens ging hij met de heele wereld om. Alleen de eigenaardige, vertrouwelijke omgeving van zijn huiskamer (waar hij bijna nooit vertoefde) deed nog denken aan den geest der kille, waaruit hij stamde. Voor die kille, waartusschen hij de moeilijke jaren van zijn leven had doorgebracht, voelde bij nog altijd iets. Hij had naar die herinnering geen heimwee, zooals Philipson. Hij zou geen week temidden zijner vroegere vrienden meer hebben kunnen leven. Het bleef ... een zekere dichterlijkheid in zijn bestaan, een zeker terugdenken, gelijk aan een mooi landschap, dat men op een reis heeft gezien. Men behoeft het niet weer te aanschouwen, het tint zich, het teekent zich af in den geest. Hij schudde Rafaël langer de hand dan de anderen. „Wat lijk jij op je vader." En bij de soep begon hij al te vertellen. Hij vertelde hetzelfde, wat Simon Levi Augurk had verteld, doch van zijn standpunt uit. „Ik heb veel vroeger een man gekend, Simon Silberstein, we zijn op dezelfde sport van de ladder begonnen. Die heeft nou 'n zoon. Mozes Silberstein heet hij. Op een dag staat hij op mijn stoep, een schilderij onder de arm, en belt aan. Hij wordt met 't een of ander afgescheept, maar hij blijft voor mijn stoep wachten en toen ik thuis kom — ik was nauwelijks tien minuten binnen — daar belt-ie weer aan. Ik ontvang hem in de gang. „Ik ben de zoon van Silberstein," zegt hij, „u wel- bekend, en ik wou graag 'n zeldzaam schilderij aan u verkoopen." „Van wie is 't?" zeg ik. ,,'t Kan van Rembrand wezen of de Italiaansche school," zegt hij, „maar waarde zit er vast in." Ik kijk 't ding eens aan. 't Leek me niks. Ik heb er de expert bij geroepen, 't Was niks. De copie van 'n achttiende eeuwsche Franschman, en nog slecht uitgevoerd ook. Maar de jongen zei: „u vergist u, de mijnheer, die u erbij heeft gehaald, vergist zich, 't is de Italiaansche school en d'r is me uit Kopenhagen driehonderd gulden voor geboden." Hij wendde zich tot Rafaël. „Ken je dat jongmensen? 't Leek me wel wat. Zoo'n jongen moet ergens voor te gebruiken zijn. Hij moet van onder op beginnen. Ik geef de voorkeur aan de school, heeren, maar soms — soms — wil ik ze hebben zonder school." Ze luisterden aandachtig. Bamberg was niet de eerste de beste. Vooral kenden ze hem door de kennis van zijn personeel en de juistheid, waarmee hij het koos. Men meende, dat hij Rafaël hierom uitnoodigde: dat hij hem later in zijn bank wilde plaatsen en men behandelde hem als een der hunnen. De Indischman had te langen tijd voor zijn doen gezwegen. Hij voelde zich volkomen thuis. Rassenkwesties bestonden er ook voor hem, maar dat was de kwestie van bruin en blank; en dan nog — getemperd door die groote verdraagzaamheid. Hij begon van de Soendaneezen te vertellen. Welk een zingende taal, de Soendaneesche; en welk een poëzie, als een Soendaneesche jonge man een meisje 't hof maakte. Geen liefde was hiermee te vergelijken. „Hoor je 't?" vroeg Bamberg. „We hebben nog veel van de Soendaneezen te leeren." De oud-schoolopziener vertelde verder. „En wat is nu 't merkwaardigste, wat u heeft beleefd?" ,,'t Merkwaardigste? Stil, stil. 't Merkwaardigste is wel, dat geval met die Soendaneesche onderwijzeres.1' Zijn oogen blonken. Bamberg lachte. Hij hield van verhalen, veel van verhalen. Wie goed kon vertellen, npodigde hij uit. „We kregen klachten over een Soendaneesche onderwijzeres, dat die scharrelde met een Europeaan — een sergeant en ik werd erop uitgestuurd, om 't geval te onderzoeken. Ik kom 's avonds in de plaats aan en ga in de bioscoop zitten en jawel! daar zie ik een meisje met een sergeant, en ik denk, dat zullen ze wel zijn. De volgende dag sprak ik haar in tegenwoordigheid van haar hoofd, een getrouwde Soendaneesche dame, ook nog jong. Ik zeg tegen 't meisje: ,,'t Beste is maar, dat u de school verlaat. U bent veel te heet." Ze antwoordt niet, maar 't hoofd zegt ineens tegen mij, met verwijt in haar stem: „Maar mijnheer, ben ik dan niet heet?" Er was iets in dit verhaal, dat enkele Joden in 't gezelschap deed lachen en beschaamd zijn. Bamberg speelde met zijn lorgnet, zijn glimlach keek van den een naar den ander, 't Had iets van een Jodenmop.... Eensklaps zei een der heeren (geen Jood), zonder eigenlijk goed te bedenken, welke kwestie hij hier besprak. „Twee rassen moeten uit elkaar blijven." Bamberg luisterde, al maar glimlachend, net, of hij er niet bij betrokken was, naar het twistgesprek, dat volgde. Rafaël zweeg. „En wat denkt onze jonge man hiervan?" vroeg Bamberg, al maar glimlachend. „Stilte, heeren, voor de moderne jeugd.' Rafaël bloosde — waarlijk — „Ik geloof, dat er bijna geen onvermengd bloed bestaat." „Een aartje naar zijn vaartje," zei Bamberg vroolijk. „Als jij zoo oud bent als je vader, ben jij je vader." „De tijd is vol geluid en roept de vlam Het sloopingswerk dreunt — nu storten muur voor muur," zei Rafaël. „De jeugd spreekt in raadsels en verzen." Bamberg mocht hem graag lijden. Hij begreep wel^ wat Bella in hem zag. Jong en droomerig, voorzichtig en vastbesloten. Dat zou een groot man kunnen worden, waar je tegen-op zag. In dit land bestonden geen beletselen. Dit kleine land was machtig geworden en gebleven door zijn verdraagzaamheid, en liet ieder zijner zonen worden wat het kon, „Nederland — Nederland —" hoe klonk dit goed over de wereld. Ze waren hier bij elkaar — Nederlanders. Hoe kon hij bewerken — enger werden zijn gedachten weer — dat Rafaël en Bella — Rafaël en Bella — ? Hij zuchtte even. De jongen had gelijk. Maar in dit bijzondere geval moesten Rafaël en Bella — Jood en Jodin — Hij speelde met zijn lorgnet, en zei toen: „Als het verdriet maar niet bestond." Het was Rafaël te moede, nee, hij wist het zeker, dat deze woorden voor hem waren bestemd. Terwijl hij verstrooid naar de anderen luisterde, dacht hij aan de twee vrouwen, de twee groote machten in zijn leven: zijn moeder en Betsy Sevenhoven. Zoo heel langzaam kwam Simon in zijn oude doen terug, maar hij zocht zijn gijn nog. Als hij nu maar éénmaal weer een gijntje kon bedenken, dan zou de stroom wel volgen. Hij liep langs den weg en zocht zichzelf. Hij voelde zich eenzamer en eenzamer. Niet alleen door den dood van zijn vrouw, doch ook, De Wijkende Schemering. 12 met 'm hebben gehad. De kille ging dood. Net als een levend mensch ging ze dood. Op een dag kwam Bram Polak bij hem. „Zeg, Simon, hoe gaat 't ermee?" plecht, met de gezondheid en de zaken. „Zeg, Simon, ik heb nog 'n partijtje sinaasappelen, die ik niet kwijt ken." „Dan zal ik 't probeeren," zei Simon. „As maarschalk Ney 't niet kan, dan moet Napoleon zelf d r bijkomen." Hij wist niet, dat zijn gijn ontwaakte. Bram toonde hem de sinaasappelen. „Adanom elaukeinoe % wat zijn dat voor gedrochten?" „Sinaasappelen." * „Ik zal 'r een andere naam aan geven, zei Simon grootmoedig. Hij trok door de straten der buitenwijken. „Citroenen, mooie citroenen, acht voor een dup, riep hij, en overal verkocht hij... Ineens schoot er een nog jong, maar zorgelijk mevrouwtje, (hoe kon je met vier kinderen rond-komen van acht en dertig gulden in de week?) op hem af, en ze trok hem aan de mouw. „Koopman, je hebt mij bedrogen!" „Ik u bedriegen, mevrouw. Waarom zal ik u bedriegen? Ik ken u niet." „Je hebt me sinaasappels verkocht, inplaats van citroenen." Toen ontwaakte, koninklijk, in Simon de gijn, en tegelijkertijd drong hem de zoete troost van het leven zijn ziel binnen. Hij zei: ,,'t Benne sinaasappelen, maar u ken ze gebruiken as citroenen," *) Uitroep. woord sprak, kon hij wonen, waar hij wou, reizen, waar hij wou. Alles boog dan voor hem. Hij kon zich aan een bijzondere studie wijden: altijd zijn ideaal. Bamberg zou dat zelfs graag zien. Hij hoorde de vriendelijke stem al: „En dan vooral geen zorgen over iets anders." Deed hij 't niet, dan! het verdriet en de moeite van alle kanten. Zien, dat je er komt. Een van de velen zijn. Uit den weg... die daar ginds... hij loopt vlak voor mijn voeten. Al werd hij iets door eigen kracht, toch altijd dit benepene. Het benepene wachtte hem, als hij Bella niet nam. Bamberg, tegenover hém, liet hem denken. Soms moest je niets zeggen, als je een aanbod deed. Bedwongen geduld, doen wikken en wegen — en zelf tegenover.... tegenover je tegenstander... je dwingende gedachten denken... ziehier de kunst van den bankier Bamberg. Wat kon bij hier bereiken? Het geluk van zijn dochter stond op het spel. Zijn dochter had gehuild om dien vervloekten jongen. Dat wist hij door zijn vrouw. Toch glimlachte hij, hij toonde zijn opgewektheid. Ook hij dacht aan Marcus, voor wien hij eerbied voelde. Er zijn onder de Joden enkele geslachten, die, zonder dat zij zich in geld of afkomst onderscheiden, een machtigen naam hebben. Ook de Ehrenbergs. In Bamberg's omgeving was Marcus niets dan een kleine sappelaar *), die maar een graadje boven een Simon stond. Dezelfde genegenheid en waardeering, die Philipson bij de eerste ontmoeting met Marcus gevoeld had, doordrong Bamberg's wezen, zelfs als hij overdacht, hoe die Ehrenberg eigenlijk moest sappelen. De zoon van Marcus.... je zou hem kunnen vergelijken, in de groote maatschappij, met iemand van adel, Rafaël dacht, beheerscht door dat kleine mannetje tegenover hem. Een verloving (zelfs als je daar al J) Een man, die met moeite en zorg zijn brood verdient. van spreken kon), die viel gemakkelijk genoeg af te maken. Alleen Betsy en hij zouden verdriet hebben. Nu ja. Daar kwam je wel overheen. Daar waren er zooveel overheen gekomen. En als hij met Betsy trouwde, was hij voor het Jodendom verloren. Ze zouden samen in het Christendom opgaan. Het werd hem niet gemakkelijk gemaakt. Zoo moeielijk mogelijk. Ineens kwam Bella de kamer in. Ze zag langs Kafaël heen. Hij bestond vanavond niet voor haar. Ze was uit Zwitserland gekomen, en had hem onverwacht getroffen. Een vreemde in dit huis. „Moeder heeft wat hoofdpijn en wou toch liever niet benedenkomen. Maar of u even kwam, yader.... „Ik kom al. Je excuseert wel even," zei de vader. Ze ging tegenover Rafaël zitten. Zij moest wel, nietwaar? In dit geval werd zij de gastvrouw. ,,'n Onverwachte ontmoeting," zei ze. „Ben je hier al eerder geweest?" Nee " „We waren in St.-Moritz. Hou je van de bergen? De Nederlanders zeggen, dat ze 't op 't laatst benauwt. Heb jij dat ook?" m „Ik ben nooit in Zwitserland geweest „Nooit in Zwitserland geweest?" Ze wou zeggen: ^dat is toch niet zoo duur, je ziet iedereen in Zwitserland," maar zij hield zich in. „Mijn vader zegt, dat je niemand op reis leert kennen." .. „Nee, maar je ziet wel wat. Ze barstte eensklaps los. „Wat denk je wel, dat je me hier de les kunt lezen?" Onmiddellijk werd ze vol berouw. ..Nee^ik ben niet aardig voor je, maar je hebt me zooveel verdriet gedaan. Je hebt me niet mooi behandeld, en 't ergste is, dat je daar niet over hebt nagedacht. Ik heb je heelemaal niet gezocht. Ik heb niet met je geflirt. Jij hebt me gevraagd, of ik met je dansen wou. Als je me niet weer had gekend, zou ik niet met je hebben gedanst. En later. Je hebt me slecht behandeld. Je hebt gedaan, of ik de eerste de beste ben, met wie je een avond — en die je verder niet weer wilt kennen. Ik heb me voor jou vernederd. Ik had heel trotsch willen doen, maar ik kan niet. Zeg, dat 't je spijt, zeg tenminste, dat 't je spijt." „Je hebt niets kwaads gedaan. Ik heb alle schuld." „Nee, dat moet je ook niet zeggen. Maar toch is 't niet mooi van je. Je had d'r geen gebruik van mogen maken, dat ik die avond — zoo was. Ik heb me zoo ellendig gevoeld, al dien tijd. Ik moet 't je zeggen. Jij hebt iets heel anders van me gemaakt." Ze kon niet anders tegenover Rafaël zijn dan „het meisje". Ze trachtte hem heel anders te winnen dan haar vader. Ze begon nou den zwaarsten aanval, ze zei hem de woorden van zijn geweten, „Je houdt van een ander meisje. Daar kan ik niet boos om zijn, al denk ik, dat je al van 'r hield — op dien avond — Ik heb er heusch veel over nagedacht. Maar — wat je dan „verloofd" zou noemen, dat was je niet, hé Rafaël? Ook daarom zou ik niet boos zijn geweest — nee! neel Ik zal je zeggen, ik ben een meisje met een heeleboel moderns en een heeleboel ouderwetsch, en dat ouderwetsche in me — dat i— fluistert me in 't oor: „als hij verloofd was geweest, had hij 't me wel kunnen zeggen." Dan had ik altijd nog zelf moeten weten, wat ik dee. Heb ik daarin gelijk of niet?" „Ja." „Eerlijk ben je. Maar ik wil niet over mezelf praten, ik wil over jou praten. Als jij met dat meisje trouwt, maak je iedereen ongelukkig, jezelf ook. Dat is geen prijs, waar je een meisje voor koopt. Wat denkt je vader?" „Mijn vader — is er zeker niet tegen," „Wat denkt je moeder?" zóó, dat Rafaël, die spot genoeg had gezien, hem geloofde. , „Jij hebt gelijk," zei Marcus. „Wij menschen zijn sfet gescheiden. Wij moeten samengaan, samenwerken. Maar nu komen de moeilijkheden. Hoe moet ik 't je zeggen? Hoe moet ik 't je zeggen? Ik sta tusschen mijn zoon en mijn vrouw. Ik heb alles gedaan, om dit te voorkomen, maar ik kan 't mot. In mijn eigen huis kan ik 't niet. Jullie ziet natuurlijk op t oude geslacht neer. Ik heb je moeder anders ontmoet als jullie. De vrouwen als je moeder — werden — in dien tijd welbewaakt. Van vrijheid was geen sprake. Maar toen ik haar ontmoette, toen was ze zoo hulpbehoevend, dat is 't woord. En die hulpbehoevendheid, die heeft zóó machtig op mij gewerkt. Dat is mijn karakter. Ik hou van de menschen, die 't moeielijk hebben. Ik voel me tot ze aangetrokken en zij tot mij. En zoo heb ik van je moeder leeren houden, en we waren vreemden voor elkaar, toen we elkaar ontmoetten. Menschen zijn we allemaal." „Ik begrijp je, vader," zei hij ontroerd. „Dat is mijn drama. Tegen m'n overtuiging in, moet ik je smeeken, niet dat meisje, niet dat meisje — Arme jongen." „Zou moeder — weet u zeker, dat moeder —f „Stil... stil... onze uren zijn geteld; en we willen nog iets tegenhouden. Toen je klein was, heb ik mij den weg voorgeschreven: niets tegenhouden. Bij Ruben is het mij gelukt" (hoe schoon die glimlach), „hij heeft zijn bestemming gevolgd, vreemd en gelukkig. Hij is glworden, wat hij moest worden. Jij bent de heerscher en de overwinnaar en vlak voor je overwinning hou ik je tegen. Hahaha. Mijn handen houën tegen, mijn brandende oogen houën tegen. Ik hou 't leven tegen, ik hou mezelf tegen. Maar als ik een vreemde voor mezelf was en bij Marcus kwam, zou Marcus raden: hou tegen. Ik kan die hulpeloosheid van je moeder niet weerstaan. Dat is 't. Wat willen m'n handen, die al oud en dor beginnen te worden en wat willen m'n moede oogen? Jongen, geef je meisje op. Ga tegen jezelf in. Ga tegen mij in." „En zij dan?" „Zij is — een — vreemde." „Zegt u dat?" Marcus wendde zich af. „Hoe lang nog?" klaagde hij. „Hoe lang nog — zullen de menschen elkaar haten? En je moeder is zoo arm, zoo weerloos. Je moet medelijden met 'r hebben, dat ze niet verder kan kijken." Hij hield plotseling stil. „Ik hoor je moeder komen. Ze heeft geweten, dat jij zou komen. Ze was de heele dag onrustig. Ze heeft gevraagd, laat op te blijven, en ze heeft geluisterd, of je kwam. Ze heeft zich gauw wat aangekleed, nu komt ze." De moeder op de drempel van de deur. „Is d'r wat, dat je bent thuisgekomen?" „Ik verlangde naar u." „Goed. Heb je wel gegeten? Zal ik nog gauw naar de keuken gaan?" Ze liep op hem toe, streelde zijn gezicht. Ze kuste hem aarzelend. „Wat wil je hebben? Ik heb gedacht, dat je thuis zou komen Zal ik gauw wat voor je warm maken? Wat wil je hebben? Zeg 't gauw. Wat zijn je schoenen modderig. Arme jongen. Heb je natte voeten. Ga daar eens zitten. Zoo, in 't licht. Je ziet er niet zoo goed tut. Je werkt toch niet te hard? Ik zal je schoenen uit-trekken. Laat mij dat maar doen." „Nee, moeder, ik wil 't niet hebben." Ze knielde /voor hem neer en begon de veters los te maken. Ze luisterde niet naar hem. Ze was verblind en verdoofd door haar liefde. Ze moest hem verdriet doen, maar dat moest. Ze sloeg hem de boeien van gehoorzaamheid aan, maar dat moest. Hij begreep dat niet, Marcus zelfs begreep dat met, zij wist, wat behoorde. Rafaël kon meenen, dat hij volwassen was. Zij wist wel beter. Hij maakte deel uit van zijn familie in de eerste plaats, van zijn ras in de tweede; en naar zijn godsdienst keerde hij nog wel eens terug. Grootere wonderen waren geschied. Zij stond dreigend tusschen hen en het leven. De groote wereld mocht hij wel even leeren kennen — zooals hij nu in zijn studenten-tijd deed — doch dan diende hij naar de kille terug te keeren. Hij zou nog wel pen lief, Joodsch meisje ontmoeten. Wanneer hij het zelf niet vond, wilde zij voor hem zoeken. „Moeder," lachte hij verlegen, „schei nou toch uit met die veters." „Daar heb jij geen verstand van. Dat is werk voor je moeder. Dat is nou juist voor je moeder. Je moet me niet beleedigen, Appie. As. je 't zelf doet, dan beleedig je me. Wat zijn die schoenen modderig. Je let niet op jezelf. Je laat jezelf verkommeren. Daar is niemand, die naar je omkijkt, 't Is goed, dat Je thuis bent gekomen." Eenig treurspel, een zielestrijd scheen niet te bestaan, terwijl zij de veters losmaakte en hij haar, lachend, afweerde. Moeder en zoon. Ze stond op. Iets hijgend. Even een duizeling door haar hoofd. Ze werd ouder. Dat hinderde niet. „En nou je eten," zei ze uitdagend. „Ik ga naar de keuken. Ik heb al alles klaar. Ik heb soep voor je, en doperwtjes en kalfsvleesch en pudding." „Milsjting plaagde hij. „Milsjting pudding." Hij moest haar plagen. „Fleisjting2)," antwoordde ze waardig en ze ging heen. Na een oogenblik kwam ze terug. „Warme pantoffels", zong ze. Toen verdween ze naar de keuken. *) Milsjting — melkspijs. Na het menu, waarin vleesch verwerkt wordt mogen geen melkspijzen genuttigd worden. •) De pudding is niet met melk of een melkproduct toebereid. „Is waar. Luister! D'r was een gezin, een man en z'n vrouw, en een broer en een negerin. De man en de vrouw waren vroom." „Dat kan niet as 'n negerin daar dienstbode is. En je kunt 't ook morgen allemaal vertellen." „Hou u nou 'ns even stil, mevrouw, en laat mij nou uit-sjmoezen 1). Uw man geniet en uw zoon geniet — kijk 'm genieten — hij is alles op de wereld door mijn vernaai vergeten, 't Brengt 'm misschien naar de kille terug, mevrouw. Rafaël, geloof me mijn jonge, d'r gaat niks boven de kille. Waar vin je nou gosterwereld bij 't kajes2) een beetje gijn? Mijn vrouw heb ik verloren, waarvan ik heb gehouen as 'n schaduw onder 'n boom, as de zon zoo fel is en waarvan ik heb gehouën, och, och! zooas ik as kind zijnde van 't spel heb gehouën. Maar ik ga weer door en vertel m'n gijntjes en m'n gijnige verhalen, of d'r niks is gebeurd. Dat vin je nergens as bij ons. Mag ik nou blijven, nou ik dat heb gezegd, mevrouw?" Hij haalde diep adem, als een dorstige, die langen tijd water heeft gedronken, en glas of beker neer-zet. „Ik weet alles van Surinaam," zei hij, „d'r is niks, of ik weet 't van Surinaam. Dat is best mogelijk, dat daar 'n negerin een kosjer-huishouën voert. Waarom, over waarom, zou 'n negerin geen kosjer huishouën kunnen leeren? De negerin, waarvan ik vertél, die kende 't kosjere huishouën door en door. De man en de vrouw en de broer en de negerin leefden kosjer; maar ik moet nog vertellen, dat 't de broer eigenlijk niks kon schelen, of ze kosjer aten. Hij verlangde naar het tarfes 3). Hij had vaak blikken met ham en met weet ik veel zien staan en hij dacht: as de man en de vrouw dood-zijn, (ze waren ziekelijk, ik vergat dat te vertellen), dan is 't eerste, wat ik doe, ik eet m'n broodje met ham of met saucijs, van 't varken. Dat dacht-ie. En toen stierf eerst de man, *) Praten. *) Niet-Joden. *) Niet ritueel toebereid voedsel. De Wijkende Schemering. 14 en toen de vrouw, en toen ze dood waren, zei de negerin: ,,'t Blijft kosjer en jij gaat naar sjoel as vroeger, en as je 't hart in je lijf hebt, tarfesx) te eten, sla ik je de beenen kapot." Hij zweeg even, en genoot. „Is-ie goed?" „Hij is goed," zei Marcus, „maar daarvoor ben je niet gekomen." Ineens een andere Simon. De grijns werd van zijn gezicht geveegd. Hij opende zijn oogen nog wijder dan zij waren. Zijn stem sloeg zoo heesch over, dat ze piepte. „Met moraur2) kom ik bij je, je tong zal moraur proeven, en je bloed zal met moraur worden bevochtigd. Salomon Barsch gaat de kille rond, om jou as parnes te laten vallen. Dat zullen ze je aandoen. Salomon Barsch sjkoremt3), dat jij tarfes4) hebt gegeten, Marcus, en hij zegt, dat jij de kille brengen wilt tot kwaad. Alles wat je gezegd hebt, wordt tegen jou gebruikt. Alles, wat je niet gezegd hebt, wordt ook tegen jou gebruikt." „En recht gebeurt 'r," riep Marcus' vrouw, ,,'n parnes hoort vroom te wezen. Al is 't me eigen man, dat zal ik zeggen en volhouën. As ik 'n stem had, ik zou 'm geven tegen Marcus, ik zou 'm geven voor Salomon Barsch." Simon's gezicht vertrok tot een grijns. Hij schudde de ernst van zich af als een poedel water. Letterlijk schudde hij den ernst van zich af. „En ik wou nog wel weer 'n vrouw zoeken voor mijn gezin, maar nou ben ik ibbel voor een nieuwe sjiddisj5). Dank u voor de les." Heel licht en luchtig. „Ik had 'r anders weer eentje op 't oog. Ze was waarachtig zoo mies6), dat ze 'n candidaat voor mijn vormde, maar nou zal 'k haar dalijk morgen vertellen, dat ze maar 'n ander moet zoeken. Ik heb al 'n *) Niet ritueel toebereid voedsel. *) Bitterheid. •) Liegt. *) Onrein. 8) Afkeerig van een nieuw huwelijk. •) Leelijk ander voor d'r in 't zicht, voor 't geval ik haar niet nemen zou. Hij handelt in kokelekootjes, meer bast as noot. Nou, aas zijn toekomstige vrouw ook." Hij nam zelfs geen afscheid. Hij verdween grijnzend. Marcus zat met zijn hoofd in de handen. Hij was zwaar getroffen. „Gaan jullie naar bed. Ik blijf op." „Gekheid," zei zijn vrouw. „Je nachtrust zal je hebben, verstajeme. We zijn allemaal moe. Rafaël blijft ook nog 'n tijdje. Wij blijven bij mekaar, as 'n famielje." Ze zag om zich heen. „Ruben hebben we niet kunnen houden. Dat is nooit voorbij, maar we hebben ons d'rin te voegen." Ze aarzelde. „Heh ik jullie verdriet gedaan, me man en me zoon? Kijk niet zoo naar mij, met jullie beiden. Ik heb nooit anders geleerd en 'kun je dan anders weten? Marcus, geef daar antwoord ep. Ik wacht op jouw antwoord." Het duurde lang, vóór Marcus naar bed ging. Hij dacht na. Geheimzinnig stroomden de levens van hem en zijn zoon te saam, ze werden één in de verbeelding der menigte. Alle booze instincten en invloeden riep Salomon Barsch wakker, gelijk lieden van zijn soort altijd deden. De vergeten krenkingen bracht hij weder in de herinnering; de verscholen ijverzucht, dat hij, Marcus, het tot iets gebracht had, van eenvoudigen sauger *) tot een handelsman van eenige beteekenis, ontgleed uit de schuilhoeken. Als Rafaël met Bella Bamberg trouwde, dan zou Salomon Barsch zijn macht verliezen, en anders zou men Marcus als een oud vod behandelen. Deze waarheid, wreed en ruw, pijnigde hem. Iedere stap, die je deed, dat de menschen elkander beter verstonden, werd door dergelijke botte waarheden tegengehouden. „Als je de menschen wilt vooruitbrengen, moet ■] Koopican. je met de menschen rekening houden." Hij voelde de gloeiende minachting van Salomon Barsch, den Jood uit het Oosten, voor het Westersche Jodendom. Joden woonden er in Polen en in Galicië. In het Oosten, daar mengde het Jodendom zich niet, loste niet op en beet zichzelf geen wonden. Met de vroomsten uit de kille (Salomon Barsch lachte om hun vroomheid, die in zijn oordeel niets beteekende) kwam de nieuwe leider samen. Marcus en zijn misjpogex) kon men rustig afsnijden. Hij behoorde ook geen parnes te zijn, allang behoorde hij geen parnes te zijn. Een wereldbond van de kerken, een wereldbond van de volken, allen verbonden door de liefde tot God. Hij ging naar zijn boekenkast. Al die zware folianten had hij doorgelezen en bestudeerd. Doozen vol brieven. Alle menschen schreven hem. Hij was de eerste in Israël, die deze nieuwe gedachte in zijn ziel had gevonden. Doch de oude Ghetto-muren stonden nog onverbrokkeld. Je kon om een denkbeeld lijden. Een denkbeeld kon leven. Je kon om een denkbeeld te gronde gaan. Hij voelde een ongewoon medelijden met Rafaël. Niemand kon hem helpen. Was 't goed, den jongen te smeeken, niet dit meisje te kiezen? Hij wilde wel naar boven gaan, en Rafaël vragen: „is het goed?" Wat zou 't meisje zeggen en doen? Zij had ook haar kring verlaten. Hij wist, dat zijn eigen jongen wakker lag en nadacht. De eenige, die in dit huis rustig sliep, was de moeder. Die voelde zich in leven en dood tegenover God verantwoord. Het zou hem niet helpen, als hij naar bed ging. Even, in Simon's aanwezigheid, scheen bij die dreiging vergeten, maar je kon niets van je afzetten. Ook In zijn bed sliep hij niet. Hij waakte als een vader i) Familie. bij jonge kinderen, wanneer het onweer 's nachts begint te rommelen. Hij luisterde naar de geluiden, dichtbij en ver. Voor 't eerst greep de angst hem vast. Den volgenden morgen leek alles nuchter en gewoon. De vrouw 't eerst beneden. Zij diende het gezin. Maar alle drie waren ze vroeg ontwaakt, en ze zaten bij elkaar, als menschen, die elkander niets hebben te zeggen. Toen Rafaël opstond, vroeg hem niemand, waar hij heen ging. Niemand stelde daar blijkbaar belang in, en daarom zeide hij ook maar niets. Hij stond op, liep naar de gang, riep nog even goeiendag, bijnaonverschillig, en hij ging zijn eigen weg. En op dat oogenblik voelde de vader de ijzige macht van het drama. Hij was eenzaam, de wereld omringde hem met vijandschap. Zijn jongen wilde met dat vreemde meisje praten. Wie hield dit tegen, wie vermocht dit tegen te houden? Hij verlangde ernaar als zijn vrouw te zijn, die rustig kon wachten. Zij zat als een, die nergens bang voor behoefde te zijn. Geheel vrede dit donkere gezicht, en in de doffe oogen flikkerde geen glans van onrust. Zij deed niets dan haar plicht. Nu zou zij laten zien, voor God en de wereld, dat zij het slechte kon tegenhouden. Zij oefende de oude macht der Joodsche vrouw uit: in haar huis de Koningin. Onbetwist en onbeperkt heerschte zij. Geen kojje zette als RafaëTs vrouw haar voet op den drempel. In haar hoofd woelde zich een warnet van gedachten los: hoe kon ze Rafaël en Bella tot een paar maken? Zou ze Leib Arons, den sjadjen *) schrijven? Oude, eerbiedwaardige man. Bamberg ontving hem zeker. Wat deed het ertoe, of Bamberg om hem glimlachte? Bamberg wilde het geluk van zijn dochter. Terwijl ze dit overpeinsde, zag ze tegelijkertijd de l) Huwelijks-makelaar. onmogelijkheid. Een jongen als Rafaël! Een jongen als Rafaël. Ze mocht blij zijn, als ze bereikte, dat hij van t meisje, die dochter van burgemeester Sevenhoven, ai-zag. Haar gedachten keerden zich naar Marcus. Ze moest ragmonus*) met hem hebben en ze zou, wanneer 't kwam, ragmonus met hem hebben. Waarom verlangde hij er zoo naar, parnes te blijven? Goed, mj zou er wel de een of andere reden voor bezitten. Daar stond ze buiten. Ze stond er niet buiten, dat hij parnes bleef. Salomon Barsch behoorde parnes te zijn. De parnes moest een goede Jehoede wezen. Bovendien, zoo bedacht ze, Marcus mocht langzamerhand wel rust krijgen. Beter voor hem. Al dat jarenlang sappelen8) en doen. Al die sjenewiere s). -Zij wist het beter. Toen eerst fronste ze het voorhoofd. De gedachte aan Ruben begon in haar hoofd te kloppen. Ze vond eerst langzamerhand troost in dit verdriet; in tegenstelling met Marcus vond ze troost Deze troost: Dat Ruben een posje4) was geworden. Dat hij, levende, een doode voor haar beteekende. Dat hij afgeschreven was uit het groote boek van Israël, en dat zij, schuldeloos, geen verantwoording voor hem droeg. Deze leniging kwam geleidelijk, doch ze kwam. Ze voelde haar leed om Ruben minder en minder worden. Als hij thuiskwam, zou ze nu zeggen: „Je bent een vreemde. Wat doe je hier?" en toch hield ze van hem, en verlangde naar zijn aanwezigheid. Ze verlangde ernaar hém te zien, en dan, zonder hem aan te raken, te verstooten. Ze wist dit zeker. Haar gezicht werd weder strak en rustig. Alle pijn effende zich in haar matten, moederlijken *J Medelijden. >) Rusteloos werken. *) Zorg. *) Afvallige. glimlach. Haar doffe oogen bemerkten alles op de tafel. „Je eet geen kaas," zei ze tegen Marcus. „En die is ditmaal zoo lekker. Ik laat ze weer uit Gouda komen." „Waar is mijn jongen?" dacht Marcus. Aldus zaten zij, vereenigd gescheiden, te-zaam, terwijl Rafaël (hoofd gebogen) ergens aan een uithoek van de stad wachtte, zooals hij gisteren met Betsy Sevenhoven had afgesproken. Hij dacht ook aan zijn ouders, vooral aan zijn moeder. Niet gemakkelijk haar te begrijpen. Als hij met Betsy trouwde, zou ze misschien toch vergeven. Je zag 't zooveel. De ouders kantten zich tegen de huwelijken, en dan... och ze moesten toegeven. Zoo gebeurde het vroeger, zoo gebeurde het nu. Doch hij was haar eenige zoon. Dat begreep hij wel. Hij vormde al haar trots. Hij mocht zich dan in wezen en waarheid van het Jodendom afscheiden, zijn kinderen wilde ze voor het Jodendom behouden. Geen openlijke afval! Ze duldde geen uitgesproken splitsing tusschen hem en het Jodendom. Hij ging, en begreep dit. Hij moest lang wachten. Telkens keek hij op znn horloge. Hier moest 't toch zijn? Ze had vast beloofd, te komen. En het zou nog wel de laatste maal zijn, dat zij elkander ontmoetten. Dat wist zij zelf niet. Eindelijk kwam ze, jong en overmoedig. Ze wuifde hem al uit de verte. . „Moeilijk, om vrij te krijgen. De baas zei, dat 't niet kon. 't Was geen goed voorbeeld. Maar ik zei, dat ik nog recht hz,d op een dag vacantie, ik heb een dag vacantie bewaard, ik dacht, die komt mij te pas en toen vroeg ik hem heel beleefd en nederig (en daar kan hij niet tegen), of ik niet mocht gaan, het deed er toch niet toe, zei ik, wanneer ik de vacantie neem en het is op 't oogenblik toch stille tijd." Ze stak haar arm door den zijnen. Wit was de dag na den avond van druppenden en daarna zwiependen regen. De lucht trilde nog van vochtigheid. De wolken waren echter niet grijs. Blank dreven ze boven de laan van boomen, die ze bier zagen. „Geen auto. Wandelen." „Waar wil je naar toe." „Loopen — loopen — de horizon tegemoet." Ze gingen zwijgend. Hun passen klonken in de wijde, witte roerloosheid van dezen eenzamen morgen. Hij stond stil. „Ik moet met je praten." „Straks," zei ze in verrukking. „Nu nog niet." Ergens in de wijde verte wees zij. „Kijk eens, wat de zon zijn best doet, vandaag.' Een weinig licht, een floers van licht, trillende en telkens-verduisterende, aan den einder. Daarachter het onmetelijke licht. MSj — sj — niets zeggen. Sj — I Ze drukte zich huiverend tegen hem aan. De weg met boomen, verlaten, lokte hen. In langen tijd hadden Levi Augurk en Simon elkaar niet „echt" gesproken. Na den dood van Simon's vrouw gingen ze elkander schuw voorbij, mompelden een groet en dan sjokten ze beiden weer verder. Telkens wou Simon beginnen: „Me zoon Mozes"... Het lukte hem niet. Hij werd door een dwingende macht weerhouden het^vervolg op deze altijd-gedachte woorden te verzwijgen. Ze schoven langs elkaar heen, vriendschappelijk, en zeiden, niettegenstaande hun vriendschap, niets dan een grom en een grauw. Eens, op zijn weg (met de kar naar een dorp), bleef Simon staan. Hij werd ge- dwongen stil te staan. De oogen van Levi Augurk, tintloos, toonloos staarden naar hem. „Wat heb ie, Levi?" „Ik heb niks." „Gen belasting-verhooging?" „Nee." „Waaraclitigeschot1), Levi, je hebt wel wat. „Nou, wat zou ik hebben?" | , ,Ik heb ragmonus 2) met je, as je zoo kijkt „Nou, dan heb ik wel wat." . „En wat heb je dan?" r „Mijn zoon op 't Gymnasium. Heb ik m niet met goud beslagen? Hij draagt een gouën horloge, een gouën dasspeld. Heb je gezien?" „Ik heb 't gezien." ■ „Laatst kwam-ie me tegen met zn vrienden. Ik had niet me beste kleeren an, dat moet gezegd wezen. Maar tinnel3) was 't niet. Ik draag geen tinnef. Hij was de mijnheer, mijn zoon, van mijn mezomme4). Zn kleeren zijn bij van Gelder gemaakt. Moet ik je meer zeggen?" ,Je hoeft me niet meer te zeggen. En wat kost nou Zoo'n costuum bij van Gelder voor jouw zoon? Wat kost zoo'n jongeheeren-costuum, gemaakt door van Gelder? Zeker geen krats6). Me zoon Mozes ... zal óók eens bij van Gelder laten maken." Ze hielden elkander bij de jas vast „Doe 't niet Simon, as je niet wilt beleven, wat ik beleefd heb." „Wat heb je dan beleefd? Vertel 't mij maar gerust." , „Ik heb beleefd, versta me goed! Versta me goed! As ik as vader zijnde mijn zoon tegenkom, met zijn vrienden, met zijn deftige vrienden, dan zal ik niet verlangen, dat mijn zoon naar me toe-komt. Hij hoeft *) Snel gezegd: zoo waarachtig als God. *) Medelijden. *) Slecht goed. *) Geld. ") Kleinigheid. niks te zeggen as: „dag, vader," en as-ie dat niet wil zeggen, laat-ie dan z'n hoed afnemen of z'n pet en as-ie geen hoed en geen pet op-heeft, da's de mode tegenwoordig, laat-ie dan knikken." „Is dat de mode?" vroeg Simon belangstellend. „Da's jammer, dat kan mijn begrooten. Ik heb juist al mijn kapitaal gestoken in 'n groote pettenfabriek; ik stuk sjlemiel1). Inplaats, dat ik mijn millioen in 'n andere affaire steek!" „Nou geen sjots2) d'r altijd tusschendoor, Simon. Nou geen gijntjes. Ik heb soore3) genoeg. Op 'n lawaaie4) past geen choppe-muziek6)." „Nou, zeg me dan, wat erg is. Ik heb alles meegemaakt, wat 'r op de wereld an soore3) is mee te maken. Heeft 'r ooit iemand ragmonus6) met mijn gehad? Iedereen heeft soore3). 't Komt er alleen maar op an, hoe je de soore 3) bekijkt. Ons is allemaal dezelfde maat gegeven op aarde." „Nou, ik voel 't an, zooas ik 't an-voel," schreeuwde Levi. „Begrijp je dat? As jij op 't tooneel moet kommen bij n zwaargewicht-heffer, begrijp je, en die neemt honderd kilo op z'n nek, en hij speelt d'r mee en zegt: „Simon, neem jij dat gewicht, speel d'r mee," dan pakt Simon 't en laat 't op z'n voeten vallen, omdat-ie dat gewicht niet dragen kan. Spreek ik de waarheid?" „Jij spreekt de waarheid, tenminste voor zoover betreft dat ik honderd kilo uit mijn jatten7) laat vallen. Maar ga door. Geen sjots2), geen gijntjes." „Mijn zoon is, toen-ie zijn vader zag, rood geworren in zijn gezicht en heeft z'n hoofd toen de andere kant omgedraaid." Simon deed zijn vingers in zijn vest, en werd op hetzelfde oogenblik Levi. Of nog beter: hij werd Levi's geweten. *) Onhandig wezen. 2) Onzin. *) Verdriet. *) Begrafenis. 5) Bruiloft* muziek. 8) Medelijden. 7) Handen. „En nou wil ik 'm van school afnemen, van 't Gymnasium," zei Simon in Levi's plaats. „En nou wil ik 'm in den handel van mijn hebben. Hij zal met 't lompen-sorteeren beginnen." „Ja," zei Levi met een buikstem. „En in de ellende zal-ie wroeten net as ik. Maar toch kan 't niet. 't Is eigenlijk mijn schuld, dat ik mijn zoon zoo krootsj1) heb laten worden. Ik wil hem eigenlijk geen slag op z'n keiwe 2) geven. As-ie mijn, zijn yader, niet weer wil kennen," Simon draaide met zijn vingers in het vest, „dan zal de vader daar krootjs *) tegen ingaan. D'r zal een tijd komen, dat mijn zoon studeert in Amsterdam, en hij vraagt mezomme 3). Waarom vraagt-ie welbeschouwd mezomme? Om nog verder van mijn af te komen staan. Elke zoof4), die ik geef, maakt mijn zoon nog krootsj er5), en eindelijk as mijn zoon is afgestudeerd, vraagt-ie de vader niet, laat staan de moeder. Is dat zoo?" „Het is zoo," zei Levi. „En toch geef ik 'm mezomme 3). En toch geef ik, wat ik geven kan. En toch sappel ik 6) altijd door, om 't hem te geven. En waarom doe ik 't? Om stil in mezelf te denken: „mijn zoon." En later as-ie 'n huis heeft en betoeg T) is, en ik nog altijd in de dalles 8) zit, bij hem vergeleken, dan reis ik naar Amsterdam, derde klasse." „Derde klasse," herhaalde Levi vroom. ,,'t Is awend en ik dwaal door de stad. Mijnentwege schijnt de zon nog 'n beetje — mijnentwege is 't winter en koud. Ik weet mijn zoon te wonen. Mijn zoon geeft een avondpartij. „Toet, toet," zeggen de auto's. En ik, de vader, staan bij de stoep. „Uit de weg een beetje," zegt een chauffeur. En ik gaan uit de weg. En opeens zie ik, dat 't goed is, dat ik uit de weg 1) Trotsch. 2) Trots. *) Geld. *) Gulden. ») Trotscher. «) Werk ik rusteloos.. 7) Rijk. 8) Armoede. gaan. Want op een afstand — op een afstand — ken ik beter de lichten zien." „De lichten zien," zei Levi droomerig. „De lichten." TWAALFDE HOOFDSTUK. Als men naar den horizon wil gaan, loopt men niet ver. Ergens is wel een pad, dat van den horizon afwijkt. Ergens gaat men de gewone vlakte tegemoet. Betsy en Rafaël, al zwijgende, zagen een landweg. En toen begon hij te praten. ,,'t Is de laatste maal, meisje, dat ik met je ben. Ik heb je misschien heel veel kwaad gedaan, maar 't is buiten mijn schuld. Ik heb berouw genoeg gehad, 't Kan niet langer. Daar staat ons alles in de weg." „Waar praat je nou over? Waarom?" „Ik had nooit kunnen denken, dat mijn moeder zoo zou zijn. Ik kan mijn geluk niet met zulk een prijs koopen. Ik hoor aan mijn familie toe." „Waarom?" „Voor vijftig jaar had ik gezegd aan mijn godsdienst, voor tien jaar aan mijn volk en nu zeg ik aan mijn familie." „Wat is dat dan, jouw familie?" ,,Ik heb mijn vader en moeder soms in langen tijd niet geschreven en jou eiken dag. Ik heb aan mijn vader en moeder soms langen tijd niet gedacht en altijd aan jou. Ik heb mijn eigen leven geleefd en ik geloofde, dat niets anders dan ikzelf bestond en ik 't recht had over mijn ziel en lichaam te beschikken, zooals ik dat wou. Dat is niet waar. 't Is, of ik ineens een ander inzicht heb gekregen in de wereld en nu veel begrijp, wat ik vroeger nooit begrepen heb. Ik kan niet met je trouwen en ik kan je nooit meer ontmoeten." „Hou je dan niet meer van me?" „Ik wil 't je zoo graag allemaal uitleggen. Maak 't me niet moeilijk. Ik heb zoo'n verdriet. Ik heb zoo'n verdriet. Geloof me nou." „Waarom doe je dan jezelf dat verdriet aan, en mij ook. Wat is er dan veranderd?" „Niets, niets, maar ik begrijp 't alleen maar beter. Wat wij tweëen hebben gewild, dat is de grootste dwaasheid, die er bestaat." „Maar waarom dan?" „Ik zal je een klein voorbeeld geven, dat je misschien zal laten lachen. Want als ik 't vertel, er woorden voor zeg, dan wordt 't ineens belachelijk. Als je angstig bent en je vindt 'r woorden voor, dan gaat de angst vaak weg, dan wordt de angst belachelijk. Maar ik zal probeeren 't te zeggen." „We wisten toch, dat jij een Jood was en ik een Christin. Maar we wisten toch ook, dat jij van je Jodendom weg wou gaan. Zóó zeg ik 't goed, hè?" „Ja, je zegt 't goed." „Ik begrijp 't allemaal niet. Ja, ik ben zelf opgevoed, om de Joden raar te vinden. Maar 't is toch wat anders, as dat je bijvoorbeeld met negers hebt te doen. Je hebt toch alles onder de Joden, net als bij ons, en als er geen scheiding van godsdienst is, wat is er dan? Ik kan met jou praten, als ik met geen ander mensch heb gepraat. Wat staat er dan tusschen ons in?" „Jouw familie en mijn familie." „Mijn familie ook? Ik merk niets van mijn familie." „Als jouw vader zeggen zou, dat jouw moeder tegén dit huwelijk was." „Mijn moeder heb ik toch nooit gekend." „Maar als je vader 't eens zeggen zou." „Als klein kind heb ik er altijd naar verlangd, een moeder te hebben. Een tante van me heeft me opgevoed, als een moeder," „Dus je moeder is niks voor je." „Mijn moeder niet, maar nu je me aan 't denken brengt, zeg ik..." „De naam van je moeder." „Ja, hoe weet je dat? Ik heb je iets te bekennen, RarB, Daar was iets in jou, telkens, wat me tegenstond. Stil! Ik hou toch van je en ik verlang toch naar je. Maar er was wel iets in me — " „Als je moeder leefde en zij je vroeg mij op te geven." „Dat weet ik toch niet." „Maar je zou 't begrijpen van jezelf, als je 't dee." „Misschien wel. Ik weet 't niet." „Luister dan 'ns naar me. Ik kwam gisteravond thuis, mijn schoenen vol modder." „Net als ik. 't Meisje heeft 'r heel wat werk aan gehad. Ze zei: „u moet nou vandaag maar de straatweg kiezen, als u uit-gaat." „Mijn moeder heeft mijn schoenen zelf gepoetst." „Je moeder? Heb jij je moeder? — " „Ze heeft ze uitgetrokken. Ze is voor me neergeknield." „Heb je dat toegelaten? Dat begrijp ik niet." „Ze wou niet anders. Daarmee heeft ze willen zeggen: „ik, je moeder, bedek jouw schande, ik weet alleen van jouw schande, ik wil, dat niemand anders daarvan weet en voor de laatste maal maak ik je schande weg." „En daarom?" ,,'t Is eigenlijk grappig, dat 't voor beide kanten een schande is." M „Alles in mij roept me toe, om niet voort te gaan. „En je vader? Ik dacht, dat hij 't wel graag zou zien, als wij beiden..." 1 „Mijn vader zal 't ook niet graag zien." „Hij houdt van je moeder. Dat heb ik wel begrepen. Zoo is 't en nou komen ze alletwee naar je toe en zeggen, dat je 't niet moet dóen, en jullie familie offert er jou en mij aan op. Maar als jij wilt en niet genoeg van mij houdt, om... om daartegen in te gaan..." (schamper) „Hè, dan moet je dat zelf weten." Ze waren nu een vrij-hooge berm genaderd, waarop wat bosschage groeide, laag hout, van knotwilg en els. Een vrij-breede sloot scheidde deze smalle hoogte van den landweg. Zij sprong erover, hield zich bij het terugzinken aan een stam vast. Ze keek niet meer naar hem om. Als hij met haar verder wou praten, moest hij ook maar springen. Ruimte genoeg voor twee. Ze peinsde na. Misschien was 't wel een leugen. Net iets voor een man, om zoo uit een perkara te willen komen. Een man maakte 't anders uit dan een vrouw. Een man vond altijd voorwendsels. Misschien had hij allang met het Joodsche meisje afgesproken, met wie zij hem toen had ontmoet. Zijn familie gaf hem misschien de raad, dat hij zich achter (net als een kind) vader en moeder zou verschuilen. Nee, Raffi loog niet tegen haar. Dat bestond niet. Hij bleef nog altijd op den weg, en liep rusteloos heen en weer. Zijn houding en zijn gezicht waren verdriet en kwelling. Gisteravond nog hadden ze samen gewandeld in die vreemde duisternis. Door alles heen gevoelde ze, dat hij evenzoo leed als zij. Ze riep hem. Toen hij naast haar stond, streelde zij zijn hand. In overgevoeligheid was zij niet opgevoed, zooals hij. Ze moest maar zien, hoe zij er zich door sloeg. Het was niet makkelijk. „En hoe stel je je dan 't afscheid van mij voor?" „Daar heb ik niet over nagedacht." „Zóó stel ik 't me voor." Ze drukte zich tegen hem aan. Haar oogen werden troebel van verlangen. Ze drukte haar mond tegen den zijnen aan, en zoo bleven ze maar stil staan, vast-aaneengegroeid, ver- langen aan verlangen. Hun bezinning vloeide weg, ze wisten geen woorden meer, ze kenden alleen stamelingen. De vrouw bond den man aan zich, voor een uur, een dag, vele jaren. Het tijdsverloop deed er niets toe. Als hij zijn hand stuurde, vond hij altijd een wonder-deel van haar lichaam, dat hem zijn oogen van weelde deed sluiten; en als hij zijn oogen weer opende, zag hij weder die eigenaardig-troebele iris van de minnende vrouw, deze afwezigheid van de wereld, en dit uitsluitend-wijdende aan de liefde der seconden. Ze zei, ontroerd door deze onverhoedsche overgave, die ze nog nooit had gekend: „Zal ik — zal ik — " en daarin werd een belofte voor hem verscholen, die zijn wil verlamde. Alles, waarover hij in verstand en oordeel had gesproken, verdween en zonk weg voor deze opgewekte begeerte. Ongekende, vroeger nooit-verrezen droombeelden beheerschten zijn geest. Deze liefde kon geen afscheid zijn. Eens zouden ze samen-komen. Nu gingen ze even uit elkander. Ze behoefden niet te lijden, al leden ze. Hun verstand zou hun wel zeggen, dat ze niet behoefden te lijden. In de stad gingen ze uiteen. Zij groetten elkander maar even, net als verre kennissen. Na drie dagen begon haar verlangen te groeien. Zij zei al weinig in huis, zij werd stiller en witter, verlorener in zichzelf. Ze kon niet wennen aan deze dwingende macht, die haar van een liefde af deed zien. Ze wilde niet. Haar bloed verzette zich. Ze zou naar Raffi toe-gaan, en naar hem vragen. Ze zou stil op zijn kamer zitten, bij hem. Ze hadden recht op elkander. Ze waren aan elkaar verbonden. Wat belette haar te gaan? Haar vader zag langs haar heen, hij wist niet, dat zij bestond. Ze zeiden elkaar niets, geen goedendag, geen goedenacht. Ze leefden als vreemden in hetzelfde huis, zooiets als gasten in een pension, die morgen beide naar verschillende richtingen zullen reizen. Waarom kennis te maken? De volgende dag voorbij, nieuwe gezichten. Toen ontdekte Betsy, dat ook haar vader leed. Hij had nooit tegengewerkt, hij had geen woord gezegd. Hij meende nog altijd... Dat er geen brieven kwamen, veranderde hem niet. Die man, die Jood, stuurde ze zeker naar een ander adres. Stomme meid! Alles verloor ze door haar stijfkoppigheid. Ze had toch niet op een Jood hoeven te wachten? Hij noemde Kareltje Cohen bij vergissing nooit meer Mozes. Hij verafschuwde die heele verandering in haar wezen. Zij zocht iets buiten haar opvoeding. Vroeger vond hij niet goed, dat ze zich te veel poederde en kleedde, en dat zij te veel uitbleef. Nu verweet hij haar 't weinige. Van middelmaat en middelmatigheid hield burgemeester Sevenhoven. En dan nog ... dat stille en witte, wat ze over zich kreeg, dat nadenkende,, Hij hield er niet van, hij vond 't beroerd. Je moest er den heelen dag tegen aankijken. Zij leefde haar leven, hij 't zijne; en je woonde in hetzelfde huis. Ja, ja... Het was niet makkelijk, kinderen op te voeden. Ze zeiden niets en gingen hun eigen weg. Ze kenden geen dankbaarheid, en ze meenden, dat de ouders zonder beteekenis waren. Dan maar zwijgen en blijven zwijgen. Op een dag zou ze 't huis uit-gaan. Dat vond hij 't beste. Hoe eerder 't gebeurde, hoe beter. Hij had zichzelf niets te verwijten. Hij was genoeg voor haar opgekomen. En verder kon hij er geen syllabe aan doen. Wanneer ze maar niet weer — zooals hij had gehoord — naar de dominés liep. Want daar had hij een vervloekten hekel aan. Betsy was verschillende keeren bij den ouden predikant geweest, maar nooit vertelde ze dezen iets van haar leven. Hij vroeg er ook nooit naar. Hij liet De Wijkende Schemering. IS haar begaan. Hij wist uit ervaring, dat deze godsdienstige naturen, in on-godsdienstige omgeving groot gebracht, dikwijls moeite hebben zich uit haar vaagheid te verlossen. Hij wachtte met geduld, en hij hoopte alleen, dat hij deze ziel vóór zijn dood zou veilig stellen. Hij sprak er zelf nooit over, dat hij nu dicht bij den dood stond. Hij was de geboren pastor, een redder van zoekende zielen. Hij sprak en leidde. Met een enkel woord wees hij den weg aan de dwalenden, nooit met veel woorden. Eens zei hij tot een vriend: „Nu kom ik zelf hoe langer hoe meer bij de waarheid." Hij had bevel gegeven, dat ieder bij hem toegelaten moest worden, ook tijdens zijn ziekte. Betsy vond hem veel magerder dan de laatste maal, dat ze hem sprak. Hij knikte haar even toe. Tot het laatst bleef lüj trouw. Zonder overgang begon ze te vertellen^Hij luisterde nu wel bevreemd. Een Jood? Een Jood? 'Hij had achting voor de Joden. Hij herinnerde zich, hoe zijn vader, een gereformeerd predikant op een klein dorp, een Joodsch koopman ontving: met onderscheiding. Zijn vader had hem gezegd, dat aan 't eind der dagen de Joden alle andere volken zouden voorgaan. Zijn vader predikte gaarne volgens teksten uit het Oude Testament. Zelf kwam hij weinig met Joden in aanraking, en toch zou hij — als zijn tijd ruimer was geweest — graag met Joden zijn omgegaan. „Heb je geen vertrouwen in den jongen man?" „Zeker wel. Ja, dat wel." „Je bent ongelukkig?" „Ja. Wij beiden zijn ongelukkig." „Zijn moeder is vroom Israëliet." „Ja." „En zijn vader?" „Zijn vader wil — dat heeft Rafaël mij gezegd — alle menschen vereenigen, die in God gelooven." Hij richtte zich iets op. „Waarom heb ik dien man nooit ontmoet?" Hij zonk in de kussens terug. Niet over zichzelf spreken. Een herder denkt aan zijn kudde. „De jonge man denkt hetzelfde als zijn vader?" „Hij heeft een vereering voor zijn vader." „Dat is ook iets zeldzaams. En nu kom je hier. Je kunt je niet wennen, dat je hem moet opgeven. Er rijst verzet in je ziel." „We houden van elkaar." Dikwijls bad hij in zijn leven een Geloof ontmoet als van RafaéTs moeder. Onbuigzaam, onwrikbaar. Een strijdend Geloof. „En toch is 't Gods wil," zei hij. „Ik zou mij ermee verzoenen, als ik dat wist." „En jij zoo ondankbaar." „Ik ben niet ondankbaar." „Je was zonder geloof toen je op dien Zaterdagavond de kerk binnenstapte. Je leidde een leven, waarvan jezelf walgde." „Dat is waar." „Duizenden zoeken en kunnen niet vinden. Duizenden ontbreekt de moed. Je bent nu juist in de stemming, om Gods wegen te begrijpen. Grijp 't goede oogenblik vast." „Hij is ook ongelukkig," zei 't meisje vast, „Ik zie vaak in mijn ziel, hoe hij door Amsterdam dwaalt. Maar ik ga niet naar hem toe." Zachtjes ging ze heen, het hoofd gebogen. Rafaël verloor zijn liefde, waarover hij met niemand sprak, geen seconde. Als het denken van zijn geest bleef ze in hem. Zijn vrienden zochten hem op, hij praatte gewoon met hen, of er niets was gebeurd, hij scheen te lachen als vroeger. Maar vastberaden zette hij zich voor zijn werk. Hij schreef niet meer naar huis. Hij wilde zijn stad en jeugd vergeten. Hij moest zijn leven op-bouwen. Zijn vader en moeder schreven, hij antwoordde niet; en steeds meer schreef zijn vader. Nu als een vriend. Hij schreef hem over den grooten strijd, die nu in de kille begon. Rafaël las de brieven veel malen over. Soms wachtte hij ongeduldig op de post, met bevende vingers. Misschien kwam er ook wel een andere brief. De andere brief bleef uit. „Jij hebt het zelf gewild," peinsde hij. Wie zei dat ook al weer, dit: „de dagen vloeien over mekaar heen." Had mr. Philipson dat niet gezegd, die Simon verdedigde? Hoe lang was dit geleden? En hij meende Philipson's stem te hooren. „Kom me 'ns opzoeken, op m'n kantoor." Hij wou toch eens naar 't kantoor van Philipson gaan en over zijn toekomst praten. Hij wilde advocaat worden, practijk uitoefenen. Misschien vond hij wel eerst een plaats op Philipson's kantoor. Hij werd dadelijk welgemoed ontvangen. „Hoe gaat 't. Hoe gaat 't?" vroeg Philipson, en stak de hand uit. ,,'n Sigaar? Maar nou geen tijd lang te praten. Kom vanavond in de „Seize". Eten we samen. En dan zal ik een uur bepalen, dat we kunnen praten. Op m'n kantoor." Weer de volle nadruk: „op m'n kantoor". „Moet ik nou met de brandende sigaar de straat op?" dacht Rafaël. „In mijn practijk heb ik alles, 't Heele leven heb ik in m'n practijk. Ik zou zeggen, kom later hier werken, maar dat gaat niet, dat gaat niet. Ik kan d'r wel om liegen, zeggen, dat d'r geen plaats is. Plaats is er wel bij mij, maar ik neem geen Jood op m'n kantoor. Ik heb geen-een Jood op mijn kantoor. Ik héb van alles, een vrijdenker, een Katholiek, een Protestant en ook heb ik éim Mormoonsch meisje, maar 'n Jood heb ik niet, neem ik niet. Ik zou maar scènes hebben met mijn vrouw, als ik 'n Jood nam, en aan scènes heb ik een hekel. In 't dagelijksch leven, in hotels en caié's, ga ik alleen met Joden om, maar daar weet m'n vrouw niks van en als ik met Sam Gompers heb gezeten en ik kom thuis en mijn vrouw vraagt me met wie ik geweest ben, dan zeg ik: „met mijnheer Groen van Prinsterer. Vóór zijn vertrek naar Chili moest hij me nog even raadplegen." Hij kauwde op zijn sigaar. „Amsterdam is gróót. Heb je bezwaar mijnheer Gompers vanavond in de „Seize" ook te ontmoeten? Heb je bezwaar?" „Nee," zei Rafaël. Hij behoefde zich niet te kleeden als voor 't diner in Carlton. Sam Gompers ... dien naam had hij wel eerder gehoord. Voor mr. Philipson en Sam Gompers hoefde je je niet te kleeden. Ze zouden 't maar vreemd gevonden hebben, als hij 't deed. Droomerig liep hij langs 't Rokin, en vanzelf volgde hij den weg. Hij stiet van de stilte tegen de haastige, dringende menigte. De lucht vol fel licht. Iedereen zijn bestemming, waar hij zoo snel mogelijk wilde wezen. Deze haast greep Rafaël aan. Hij zette er de pas in. Mr. Philipson en Sam Gompers zaten al in de „Seize". Wie was dat toch, Sam Gompers? Rafaël had den naam dikwijls gehoord. „Mag ik voorstellen, de beroemde, beruchte Gompers — Sam Gompers — specialiteit in de gokbeweging — mijnheer Ehrenberg, eerstdaags mr. Ehrenherg." „Nog niet ontmoet, geloof ik?" zei Sam Gompers en hij stak zijn breede hand uit. „Nee, hij gokt niet." „Nog niet." Hij grijnsde tegen Rafaël, net, of hij wou zeggen: „later gok je natuurlijk wel." Sam Gompers, de gok-koning van Amsterdam. Nu herinnerde Rafaël zich den naam. Sam Gompers had alleen Joodsche klanten, en ging alleen met Joden om. Hij behoorde tot hen, die voor velen een reden tot anti-semietisme bieden. Zijn uiterlijk werd met ras-weerzin bekeken. Hij had uit-stekende ooren, een breed, vleezig gezicht, een zwabberende onderkin, een neus-lijn als een kwart-arkel. Hij praatte vet, dik, ranzig. De tong draaide bij het spreken langs zijn verhemelte. Zijn handen waren voortdurend in beweging, als hij praatte. Hij oefende op niet-Joden dikwijls een lichameMpte afkeer uit, die sterker en onmiddellijker dan ziele-afkeer, hem van het grootste deel der samenleving buitensloot. Hij had geen behoefte ooit buiten Amsterdam te komen, en dan nog bleef hij meestal binnen het Centrum. Hij leefde eigenlijk in een groot dorp, weigeplaveid, wel-verlicht, bijna-boomloos. Naar t Concertgebouw, naar den Schouwburg, ging hij nooit, hoogstens naar de bioscoop. Zijn innerlijk leven was zoo weinig geschakeerd, dat hij alleen de gemeenschappelijke gevoelens begreep en persoonlek-ondervonden gemoedsstrijd nooit tot hem doordrong. Hij bezat een uitgebreid zaken-inzicht en een oppervlakkige hartelijkheid, die hem zijn gemis aan menschen-kennis volledig vergoedde. Zelf speculeerde hij nooit. Van het Jodendom had hij alleen de omgang met Joden behouden. „Aangenaam," zei hij *«lat Philipson hem had voorgesteld. „Hóógst aangenaam. Hij trok zijn breede, plompe hand weer in. „Late we nou ns naar 't menu kijke. Ober, brengt u mijn, om te beginne een bordje soep." Hij knikte welwillend. „Maar ossestaartsoep en dan 'n pasteitje, n zwezerik-pasteitje, doperwten met ham en straks zelle we wel zeggen wa verder. En wat zelle de heere gebruike?" Hij stiet Philipson aan. „Daar zit ze weer. Kijk 'ns an. Die meid, ik ken 'r maar niet vergete." Een Joodsch meisje, Oostersch, bruin, met ovalen gezicht, de donkere wenkbrauwen sierlijk geteekend boven de schitterende, langwerpige oogen, droomerig en peinzend. Ze kon niet ouder zijn dan achttien, negentien jaar. Jong elk van haar loome bewegingen. Je zag 't bloed even in 't f el-donker der wangen; borst en armen waren mat-bronzig. Tegenover haar, koel en bewonderend, een lange, blonde, jonge man. Ze keek door 't zaaltje, of ze geen vrienden zag. Zij deed, of de groep, waar Rafaël bij behoorde niet bestond. „Is een wonder," zei Sam Gompers. „Begrijp jullie nou zoo wat? Dat is een Joodsche meid en die geeft alles, wat Jood is, lou1) kans. Ik, zooas ik hier zit, heb haar tot tweeduizend gulde geboje en ze heef me nog in me gezich uitgelache, zoo waar ik hier zit, uitgelache. Ze wil alleen met Christene te doen hebbe, die geve d'r misschien tien, twintig gulde." „Ze zal nog wel 'ns anders piepen," zei Philipson. „Anders piepe? Anders piepe? Wat heb ik daaran, as ze oud en verslete is, dat ze anders zei piepe? Doe mijn nou 'ns een plezier — " dit tot Rafaël, „jij bent 'n jonge jonge, is niet? Je ben d'r toch ook nie vies van. Kijk 'r nou 'ns an, om mijn plezier te doen, kijk d'r nou 'ns sterk an." „Dat hoeft-ie toch niet te doen. Laat de jonge man nou met rust, Sam. Anders breng ik je nooit meer met hem in aanraking." „Nou, 't is toch maar 'n aardigheid, 't is alléén maar om te probeere. Hij is jong, hij is mooi, hij ken elk meisje krijge, hij heeft wat over zich, waar alle vrouwe dol op zijn. Nou, kijk 'r 'ns an, om mijn 'n plezier te doen." Rafaël zag even naar 't meisje. Zij voelde den drang M Geen. van zijn oogen, en instinctief wendde ze zich naar den kant, waar het mannelijk verlangen wachtte. Toen wierp Sam zich gierend van 't lachen achterover op de sofa. „Heb je 't opgemerk? Ook hij ken d'r niks schele. Zooies heb ik in me leve nog nie gezien. Ik heb 'r in de gate. Ik doen geen bod meer. Afgeloope. Ik zien d'r van af. Deze jonge man is 'n matador, 'n matador in de liefde, en toch schuift ze van 'm weg. En waarom? Ze voelt zich angetrokke tot de andere en naar ons kijkt ze niet om." Hij bekommerde zich niet meer om 't onverschillige meisje. Hij legde Philipson een moeielijk, juridisch geval voor en deed net, of hij zonder bedoeling vroeg, Philipson, altijd puntig, altijd fel, lachte hem uit. „Kom morgen bij mij op 't kantoor. Voor mijn adviezen kun je betalen." m „Ook goed," zei Sam vroolijk. „Mijn is alles goed. In den hoek zat de een of andere kennis, dien hij uitbundig groette. „Daar heb je Mau ook, hij heeft 'n kappetaaltje an de suiker versnoept. We leve in 'n tijd van crisis, en dan legge d'r kappetale op straat. Excuseere de heere eve. Eve naar Mau toe-gaan. Zeventig mil an de suiker. En nog houdt-ie zich staande. Hij houdt zich staande. Daar heb ik respec „Nou," — zei Philipson, „en met zulke menschen ga ik nou dag aan dag om. Ik ga overal mee om. Ik wil alles zien." „Ik ook." „Nou zal ik je 'ns wat zeggen. Bij mij kun je met komen. Als ik jon op mijn kantoor zet, heb ik ongenoegen. Maar als je klaar bent, wip dan even bij me aan. Ik kan je helpen. Ik zal je helpen. Je ziet d'r uit, of je verdriet hebt gehad, tja, tja. Je gaat mekaar voorbij. Je bent even bij mekaar, en gaat dan mekaar voorbij. Ik heb nooit tijd me met 'n ander te bemoeien. Ik zou wel willen, 't Is alles interessant en nieuw." Sam Gompers kwam terug. „Nou net iets voor Mau. Hij zei, bij zei, dat ik 'm wel uit de buurt kon blijve. Ik zei: ,,'t spijt me voor je zeventig mil, maar ik neb ook niet meer d'ran verdiend as m'n percentage. Ik heb ook liever, zei ik, dat je wint as dat je verliest. Je verliest vandaag — zeg ik — je wint morge. Nou, zegt-ie, dan kom ik mor ge 'ns vrage, of je nog 'n tip voor me hebt. Wil jij geen tip. Philipson? En as mijnheer Ehrenberg nou 'ns 'n bescheide sommetje wil uitgeve, dan zei ik 'm ook helpe. Ik help iedereen, die bij mij komt. Service, zegge de Amerikane." Toen ze afscheid namen, zei hij: „Nou, mijnheer Ehrenberg, aangenaam. Hier heb je m'n kaartje met adres. Steek dat bij je en bij gelegenheid — Met de mensche met wie ik heb gedineerd, daar hou ik apart rekening mee. 'n Extra-tip heb ik voor u in petto." Hij zag weemoedig naar 't mooie, glanzende, Joodsche meisje. „Wat zou je d'r van denke, Philipson, as ik haar drieduizend gulde bood, zou ze 't dan doen? Lou, lou, lou, lou... 't Maakt me treurig, as ik d'ran denk." Bij 't huiswaarts-gaan overvielen Rafaël de klamme eenzaamheid en droefgeestigheid. Dat gaf allemaal niets, of je je tusschen de menschen bewoog. Hij moest het zelf allemaal lijden. Hij moest het zelf doormaken. Op jezelf kwam 't aan. Hij ging langs de plek, waar eens een jonge zanger een cabaretier en zijn vrouw had doodgeschoten en zichzelf daarna. Hij stond stil. Niemand hoefde met de liefde te spotten, je kon erom lijden, je kon er alles om vergeten. Ze dwongen hem van haar afstand te doen. Men las het verdriet op zijn gezicht, zei Philipson. Als Betsy een ander nam, moest hij 't dulden. Geen recht. „Ik schrijf niet naar huis," dacht bij. Hij liep een café binnen, zat aan een tafeltje. Je met 't leven te verzoenen, dat vond hij niet makkelijk. Je te verzoenen. Waarom was hij dien avond naar de Seize gegaan? Om zich te verzoenen, om te probeeren, of hij nog in de strooming paste. Beroerde kerel, die Sam Gompers. Of 't een, of 't ander. Of de dood, of het leven. Hij liep verder. Hij liep maar door. Beroerde kerel, die Sam Gompers. Maar dat soort hoorde in 't leven thuis. Dat moest hij bekennen. Als Sam morgen dood-ging, sprong er een andere Sam Gompers te voorschijn. Sam Gompers moest bestaan. Sam Gompers vormde geen afwijking. De menschen met hun duizenden karakters, in alle groepen, geledingen, godsdiensten verdeeld, behoorden te saam. Dit was een troost. Eenzaamheid bestond er eerst, als je je eenzaam voelde. „Wat door menschen gescheiden wordt, is meer gescheiden Dan door de diepe zee. De diepe zee kan zielen niet van elkander houden, Maar menschen wel. Welk een troost in deze stille liederen. Menschenlot aan menschenlot verbonden. Hoe zou dat in de toekomst zijn? Betsy en hij waren gescheiden, en ze waren één. Tegen de ijverzucht te vechten, dat ze een ander toebehoorde — ziedaar de moeilijkheid. Je moest daar met geweld en verstand tegen in-gaan. Zij waren beide vrij. Ze mochten beide doen, wat ze wilden. Hij kon niet van haar eischen, dat ze een ouwejuffer werd. Zóó. Dat gebeurde vroeger, voor tachtig jaar. Hij liep voort, gedreven door zijn troost. Alles moest worden overwonnen. Hij moest haar later ontmoeten. Dat stond geschreven in de wetten van het leven. Zij beiden hadden af te wachten. En dan zou zij niet meer soms even-huiveren, als hij haar aanraakte. Hij woonde op kamers bij een schommelende slagers-vrouw, die niet begreep, waarom mijnheer buitenshuis at. Haar man stuurde pekelvleesch, pekeltong, zuiglamvleesch overal heen, doch haar mijnheer at buitenshuis. Ze klopte aan de deur, zoodra hij thuis-kwam. „D'r is een mijnheer voor u geweest." „Heeft hij geen naam gezegd?" „Nee, mijnheer zei, hij kwam wel 'ns terug." Twee, drie dagen achtereen schommelde de mevrouw zijn kamer in. Op 't laatst zei ze met een droef verwijt: „De mijnheer is d'r weer geweest." „Maar vraagt u toch zijn naam." „Die wil hij niet zeggen." „Is hij jong — oud?" „Jong. Hij ziet d'r 'n beetje uit — as 'n sjappie." Een morgen om zeven uur tikte ze aan zijn slaapkamer. „Mijnheer, staat u dalijk op. Daar is de mijnheer. Hij zegt, dat-ie u dalijk spreken moet. Hij wil naar Berlijn, zegt-ie." In een oogenbÜk kleedde Rafaël zich aan. In de zitkamer wachtte, grijnzend en slungelachtig, zijn broer Ruben. „Ruben." ,,'t Is mis gegaan. Nou ga ik naar Berlijn." „Wat wil je in Berlijn doen?" „Kun je zorgen, dat ik honderd gulden krijg?" „Ik heb nog geld. Kun je krijgen. Heb je een boterham gegeten, thee gedronken?" Ruben wuifde met de hand. „Niks. Wil niks eten. De clown en ik zijn samengebleven. De vrouw is met de directeur gegaan en mijn vijftig gulden. Weet je wel, die zou ik krijgen, om in de zaak te steken. Dan zou ik compagnon worden, 't Was een oude vrouw. De clown zegt, dat ik me d'r niks van moet aantrekken. Een vrouw gaat over van de een naar de ander. Maar 't was makkeLijk, die vrouw. Ik had maar te fluiten en dan kwam ze. Ze heeft gedacht, dat ik rijk was." „En wat wil je dan nou?" Rafaël dacht aan de woorden van zijn vader, dat Ruben nooit het verdriet zou kennen. Ruben nam in zijn leven alles aan, zooals het kwam, trouw, ontrouw, vreugde, verdriet, verzadigdheid, armoede. Hij wendde zich, absoluutonverschillig, van het Jodendom af, van zijn ouders, vroegere vrienden, de kille, Rafaël verwonderde zich over hem. Ruben stoorde zich aan niets. Als zijn moeder hem, met welke dreigementen ook, met welke liefde ook, had willen tegenhouden, zou hij zijn schouders hebben opgehaald. Assimilant1), niet uit overtuiging, doch van den bloede. Misschien dacht hij nog wel aan Simon. Hij had echter gezegd, dat Simon hem niet wéér zag, en dus zag Simon hem niet weer, Simons geest leefde in hem voort. „Ik ga om 10.30; dan zijn we om 14.19 in Bentheim. De clown en ik gaan." „Maar je had toch nog met een vroegere trein kunnen gaan?" „Ja, maar ik dank je. Dat is le en 2e klasse. En ik heb jou niet gesproken. Ik heb geen geld." Rafaël schudde 't hoofd. „Maar waarom heb je niet eerder op me gewacht. Nou gaat alles overhaast. En als ik nou vanmorgen niet thuis was geweest?" „De clown is gisteravond gaan kijken, of d'r licht op je kamer was." „Maar waarom ben jezelf niet gekomen?" „Nou, ik had toch een afspraak." „Met wie?" „Met 'n meisje. Ze is héél jong. Ze weet niet, dat *) Een Jood, die opgaat in het hem onringende volk. ik naar Berlijn ga. Ze is in „De Bijenkorf". Een lief meisje. Waarachtig." „Is dat mijn broer?" peinsde Rafaël. „Is dat mijn broer?" Ruben vond alles gewoon, gelijk hij het uit zijn hoek bezag. Gewoon en natuurlijk. Hij verbaasde zich over niets. Hij luisterde naar alles, wat men hem zei, maar niets dan de komiekheid drong tot hem door. Hij stelde zichzelf nooit de vraag: „wie ben je?" Hij aanvaardde de ingewikkeldheid van het leven, als ware deze de eenvoudigste zaak ter wereld. Hij had succes bij de vrouwen, die van de lol hielden. Hij kon zich allerdwaast aanstellen, en deed alles grappig. Hij vroeg niets in de liefde en stelde zich tevreden met wat hij kreeg. Voor Rafaël voelde hij een soort ruwe vriendschap. De enkele malen, dat hij geld noodig had, schreef hij zijn vader niet, maar hij wendde zich tot Rafaël. Die bracht het dan wel verder voor hem in orde. „Ik vind 't bespottelijk, dat je mij weer om geld vraagt. Ik heb ook geen geld. 't Geld, wat ik krijg, is van vader, 't Is toevallig, dat ik honderd gulden kan missen. Maar ik moet straks vader schrijven, dat ik jou honderd gulden heb gegeven, 't Was toch veel eenvoudiger geweest, als je vader rechtstreeks had geschreven. Wij zijn broers. Jou komt alles evengoed toe als mij." Hij wilde zeggen: „al heb jij een andere richting gekozen." Hij verzweeg dit. Hij voegde eraan toe: „jij hebt zelfs nog meer recht dan ik, Ruben. Mijn studie heeft veel geld gekost." „Nou," zei Ruben, „as je me honderd gulden geeft, ben je van me af." „Zoo bedoel ik 't toch niet. Dat weet je toch wel." „Zeur d'r nou niet over, en geef me de honderd gulden. Dank je. Nou verder 't beste. Ik blijf in Duitschland voorloopig." „Krijg ik je adres?" „As ik 't niet vergeet." „Wat wil je in Berlijn doen?" Ruben ging op den drempel staan. „Iets groots. De clown zegt 't ook. Ik wil manager werden, of een soort manager, 't Is een heel nieuw beroep. Ik ga een school voor clowns maken met de clown samen. Ik word directeur, want ik heb 't geld en hij gaat naar de artistencafés en zoekt jongens, die clown willen worden, begrijp je, of komieke voordrachten willen houden en dan komen ze bij mij en betalen drie Mark in 't uur. Als ik grooter ben, wil ik toch misschien Simon laten komen. Ik heb 'n succes-nummer voor Simon in m'n hoofd en as we dat in 't Apollo-Theater in Düsseldorf opvoeren, barst de zaal van 't lachen. Wil je 't hooren?" Rafaël lachte al. Het leek hem nog niet zoo gek, wat Ruben wilde. „Nou, laat maar 'ns hooren." „Ik neem 'n man en verkleed 'm heelemaal als leeuw. Hij moet d'r precies uitzien as 'n leeuw. Geen nagemaakte leeuw. Allemaal moeten ze denken: die man is 'n leeuw. Hij komt as leeuw binnen. Schudt met de manen. Zwaait met de staart. Opent de muil. Je ken de tanden zien. Zie je de tanden?" „Ja," zei Rafaël. „Dan komt de leeuwentemmer binnen. Hij is ziek. Hij durft bij de leeuw niet binnen te komen. De leeuw laat de tanden zien, en moet brullen. Dat moet 'm geleerd worden," peinsde hij. „Misschien vinden we daar ook 'n machientje voor, dat precies brult als 't brullen van 'n leeuw. De leeuwentemmer is bang. Hij loopt weg. De directeur komt om de hoek. De leeuw brult. Hij maakt dat-ie wegkomt, maar om de boek roept-ie nog, dat-ie duizend gulden uitlooft voor hem, die de leeuw zal temmen. Dan komt Simon. Iedereen moet 'm zien, en kijken, dat-ie geen vlieg kwaad zal doen. Ze maken een kooi om hem heen en van achteren kruipt-ie erin. Ze wapenen 'm zwaar. Wacht even! Ze geven 'm óók een kinderpistooltje en kindertrompetje mee. Maar hij beeft aan alle kanten. Eindelijk besluit-ie de leeuw tegemoet te gaan. En ze naderen mekaar. Hij ziet de leeuw en de leeuw ziet hem, en dan roepen ze beiden, man en leeuw: „Adenom elaukeine 1), en vluchten voor mekaar. Ik heb nog veel in m'n hoofd, 't Publiek lacht al, as er jidden optreden. De kojjem2) lachen, omdat ze d'r niks van begrijpen, maar weten, dat 't wat is, om te lachen, en de jidden lachen, omdat ze altijd over jidden lachen. Maar nou moet ik afscheid van je nemen. Schrijf vader en moeder maar, as je toch bericht, dat je mij honderd gulden hebt gegeven, dat ze zich vooral niet ongerust over mijn hoeven te maken, ik kom wel op m'n pootjes terecht, en in Berlijn zullen de vrouwen wel niet anders wezen as in Amsterdam, En met m'n Duitsch sla ik d'r mij wel door, ik heb 'n ponum3), dat overal doorglijdt. Jij zult wel een rijk sjiddisj doen4)." ,,Ik niet. Ik trouw vooreerst niet." „Ik ook niet. Niks voor mij. Alle banden — niks voor mij. Nou, maar as je trouwt, op je choppe5) moet je mij niet verwachten." „vooreerst niet." „Verliefd geweest?" „Ja." Even werden Ruben's oogen nauw. „Op een kojje6). Kan ik raden. Je hebt d'r verdriet over? Kom 'ns in Berlijn, als ik verder ben. Be zal je amuseeren." Toen ging. hij met zijn slungelende beenen de deur uit. Een uit de kille, Sem IJzerveld, was allang uit de *) Joodsche uitroep. 2) Niet-Joden. *) Gezicht. 4) Huwelijk sluiten. 5) Bruiloft. •) Niet-Jodin. stad verdwenen; de familie IJzerveld woonde mi in Amsterdam. Men had in de kranten dikwijls gelezen van den Nederlandschen violist IJzerveld; hij speelde in Duitschland, in Engeland, in Amerika. Nederland was trotseh op zijn zoon. Nu kwam hij in ons land. o tt In de kille hoorde men eensklaps, dat 5>em IJzerveld (van de IJzervelds, die naar Amsterdam zijn gegaan — weet je dat niet meer?) zou spelen. Debladen schreven: „onze vroegere stadgenoot... Op de fotopagina's zijn portret. Sem IJzerveld, nog altijd met een bril op. Wel een andere bril als in zijn jeugd : toen een stalen bril met kleine, smalle glazen, en nu een uilebril in een kostbaar montuur. Sem IJzerveld droeg nu een bontjas en hij liet zijn tanden glimlachend zien. , De lichtkranten schreven haar vinnige letters door de lucht: IJ —z—e —r —v—e — 1 —d De kille werd door de machtige reclame aangegrepen. Sem, een der hunnen. Sem had hen nooit verlaten. Ze vonden hem in hun herinnering terug. De kille, behalve Marcus en de orthodoxen (Sem was m Berlijn met een kojje1), een katholieke vrouw, getrouwd, en hij behoorde nu tot de Roomsche kericj rukte in scharen op. Muzikaal of onmuzikaal, allen gloeiden van verwachting of verrukking. En toen het applaus klonk, werd de kille dronken van eerzucht. In de pauze gingen ze naar Sem's kleedkamer, dikke heeren drukten hem vleezig de hand, en ze vroegen hem ontroerd, of hij hen nog weerkende. De kille, onverbrekelijk-verbonden. Niets dreei weg in den wijden stroom van het leven, of het keerde terug. 1) Niet-Jodin. DERTIENDE HOOFDSTUK. Salomon Barsch had zich op zijn lange zwerftochten overal thuis gevoeld, behalve in dit nieuwe land. Hij was nooit bang geweest. Hij had pogroms gezien, waarbij hij ternauwernood aan den dood ontsnapte. Hij had moordenaars een sjoel *) zien binnendringen, en een van zijn zoons hadden ze met een bijl doodgeslagen. Hij zag op zijn tochten zooveel vreeselijks en afgrijselijks, dat hem niets meer deerde. Hij kon zich in alle smart en ellende schikken, ja, hij verlangde er soms naar. Hij had een gevoel, of hij daarginds, in de onafzienbare, zwarte vlakte, voor zijn ras en geloof kon strijden. Elke pijn, elke moeielijkheid leed men daar als een martelaar. Hier in dit land voelde hij ternauwernood, dat hij een Jood was. Hij herinnerde zich nog zijn eerste tocht door het eerste Nederlandsche stadje, waar hij aankwam. Hij kwam nog als een sjnorrer... hij, die een fabrieksgeheim kende .., schatten waard in zijn gedachten. Hij brabbelde wat jiddisj en Duitsch, en hij .zocht de huizen van de enkele Joden. Kinderen omringden hem, en lachten. De volwassenen bleven even staan en gingen verder. Dat verwonderde hem het diepste: dat ze zoo kort bleven staan. Van deze verwondering was hij nog niet genezen. En dan, de haast, waarmede de Joden hem afpoeierden. Hij beschouwde zichzelf als een heilige. Het geven van aalmoezen aan hem, niets dan heilige plicht! Ze dwongen hem in logementen te slapen, waar hij niets mocht drinken en eten. De Christenen lieten hem gaan, de Joden vreesden hem en zijn aanwezigheid. De Joden probeerden hem te loozen. Hij zwierf van de eene stad naar de andere, met zijn fabrieksgeheim. Op een dag liep hij naar binnen in een kleine fabriek. Hij stond voor 't loket en probeerde uit te *) Synagoge. De Wijkende Schemering. 16 leggen, waarvoor hij kwam. De bedienden haalden hun schouders op. Hij ging heen. Hii had 't gevoel, dat men hem daar wel noodig kon hebben. Hij kwam voor de tweede, derde maal. Op 't laatst haalde men den eigenaar erbij. Salomon begon weer met zijn slordig taaltje, waarin zich al een paar Nederlandsche woorden, die hij met grooten nadruk zeide, bevonden. M „Roessisj. Roessisj. Heb je kroot voordeel Hij kende nog geen verschil tusschen „u" en „je". Iedereen noemde hem „je" en hij zei, als hij tegen iemand sprak: „je". De fabrikant lachte niet. Hij kende de Joden. „Ze zijn knap, maar lui," verklaarde hij vaak. „Als ze in plotselinge energie iets kunnen verdienen, doen ze t. Maar lukt 't niet dadelijk, dan geven ze 't op en zoeken wat anders." Hij begreep, dat Salomon alle hoop op hem vestigde. „Komt u binnen." In 't kantoor deze grappige samenspraak van woorden «n (gebaar. Salomon greep telkens driftig een stuk papier, schreef cijfers en formules. De fabrikant bleef koel en roerloos. Hoe meer Salomon verklaarde, hoe meer deed hij, of de uitvmding geen waarde bezat. „Kennen wij hier allang," zei hij. „Daar is patent op." . „ „Keen patent. Roessisj. Roessisj. Kroot voordeel. „Niets waard." „Waard Wert — duizenden — duizenden — Wert." \ De Nederlandsche koopman matte hem heelemaal af. „Niets waard." Aldus kwamen ze dichtbij elkander: Salomon verklaarde, de ander luisterde aandachtig toe, hoewel hij zich onverschillig hield. Eindelijk zei hij: „Ik heb 'n klein laboratorium. Daar mag u wel werken." „En 't keld. Ik moet tok ferdienen — " De fabrikant noemde een klein bedrag. Salomon was nog niet heelemaal afgemat. Hij keek zijn tegenstander listig aan. „Ka naar 'n ander." „Doet u dat maar gerust." Drie uur lang vochten ze met elkander. Salomon kreeg respect voor dien man. Ze verdedigden eerst de guldens, toen de kwartjes, eindelijk de dubbeltjes. Het ging om leven en dood. Salomon trapte en spuwde, zwaaide met zijn armen om zich heen, of hij een veld koren moest maaien. Hij hijgde, bezwoer en de Nederlander met zijn lichte, koel-blauwe oogen glimlachte. Salomon vocht niet alleen om het geld. Hij vocht ook, om den ander te laten zién, dat hij hem nooit later als oud vod kon weg-gooien. Hij liet zijn waarde begrijpen. Zóó kwam Salomon Barsch in de kille. Hij haatte Marcus meer dan eenig ander. De haat, die de Joden uit 't Westen hem hadden geschonken, de afschuw, keerde hij naar Marcus"Wttg. De geloofshaat, die wil pijnigen en martelen, en schrijnen en branden wil, dwong hem kwellingen te bedenken. Hij zou parnes worden in Marcus' plaats. In 't huis van een der orthodoxe gemeente-leden, Benjamin Hijmans, bespraken zij drie de kansen: de raaw, Salomon en Benjamin. Benjamin Hijmans was orthodox uit overlevering. Hij wou graag de vroomste van de kille zijn. Dat vond hij een soort van eer. Hij voelde geen bepaalden hekel tegen Marcus, doch hij wilde graag in 't gevlei komen. De raaw en Salomon waren zich beide van hun goed recht bewust. Ieder wist, wat men aan hen had. Marcus behoorde niet bij hen thuis. Marcus had zich in een plaats gedrongen, die hem niet toe-kwam. Ze haatten zijn overtuiging en door zijn overtuiging den mensch. Ze kenden het gevaar van zijn persoonlijkheid. Hij mocht zijn voor velen der kille, wat hij wilde, zijn naam had een bijzonderen, ontróerenden klank. Voor iedereen in nood stond hij klaar. Hij kende de troostwoorden bij elke smart. Men zou hem niet makkelijk in den steek laten. En Salomon Barsch... Ze spotten met hem. Ze spotten met zijn felle vroomheid, die zij niet begrepen. Ze spotten met zijn geweldige bewegingen in de sjoel1). Ze lachten om de vuilheid en stank in zijn huis, en zijn on-Westersche beschaving. Benjamin Hijmans haalde ineens een massa stalen leg-kasten uit een metalen doos. Hij legde ze een voor een op de tafel neer. „Wat heeft u daar, mijnheer Hijmans?" vroeg de raaw. Hij zei tegen Hijmans „u" en „mijnheer", tegen Marcus niets dan Marcus. Marcus opgekomen uit de wereld der sloppen, mijnheer Hijmans, die altijd een goed-gekleed heertje was geweest. Vol trots liet Hijmans het kaart-stelsel zien. „Ze noemen dat, ze noemen dat n zichtbaar systeem, begrijpt u. Ik heb hier de heele kille op kaarten, alfabetisch, en nou heb ik overal ruitertjes tusschen gestoken, zoodat je met eén oogopslag ken zien, wat de man is. Wit, dat is orthodox, blauw dat is Zionist, wit èn blauw, dat is Mizrachist, groen is liberaal, groen alléén is dus liberaal, groen en blauw, dat is Zionist liberaal, paars, dat is assimilant2), kijk Marcus, dat is paars en z'n vrouw is wit en Rafaël is groen en blauw." „Maak 'm paars," zei de raaw toornig. „Ook goed." „En as iemand heelemaal van de godsdienst afvalt?" *) Synagoge. z) Hij, die wil opgaan in de niet-Joodsche samenleving. „Dan geef ik 'm een zwart ruitertje. Kijk maar, bier en hier." „Je mag d'r nog wel wat veranderingen in aanbrengen. Hier heb je Ezechiël Hamburg, die heb je paars gegeven. Geef 'm maar zwart." „Ook goed. Wat is d'r met 'm gebeurd?" „Hij heeft de lezingen van de paters bijgewoond. Ik heb 't hem afgerajen. En nou heeft er één zin van een pater indruk op 'm gemaakt." „Wat was dat voor zin?" „De pater zei: „Maria, dat arme, Joodsche meisje ..." En daarop heeft-ie den pater te spreken gevraagd. Hij léért nou. Geef 'm maar gerust zwart. Hij heeft zich afgewend van ons," Ze zwegen een oogenblik. Toen zei Benjamin rustig: „En nou de zaken, 't Zal niet makkelijk gaan, Marcus te verslaan. Maar ik zal niet tegenwerken. Op één voorwaarde tenminste zal ik niet tegenwerken, zal ik zelfs mee-werken. 't Is mesjokke1) een posje2) voor parnes te hebben. Ik ben 't met de heeren eens. Ik begrijp ook niet, dat Marcus 't zelf niet in-ziet." „Hij heeft plannen. Hij heeft ideëen voor een nieuw Jodendom. Als parnes van een groote, oude kille als de onze is-ie machtig, en nog machtiger, omdat-ie alles heeft, over zich heeft... dat... Ze moeten naar 'm luisteren. En dan heeft-ie zijn goedheid. Die straalt 'm van zijn gezicht. Dat moet ik toegeven. Mijn hart doet waarachtig pijn, dat ik tegen 'm in moet gaan. Hij heeft verdriet genoeg, verdriet genoeg." „Dat verdriet... ies dat verdriet... och," zei Salomon Barsch, „Ik heb één voorwaarde te stellen." Benjamin Hijmans bleef rustig. „Ik bestrijd Marcus niet, als Rafaël met Bella Bamberg trouwt." *) Dwaas. 2) Afvallige. „Doet-ie niet. Heb je niet in de krant de ondertrouw gelezen?" „Heb ik." j . „Nou, hoe kan je dan denken, dat d'r een sjiddisj zal wezen van Rafaël en Bella?" „De advertentie was mij te groot, voor mijn smaak althans te groot." „Nou, en wat zal dat hinderen, of die advertentie te groot was?" „As ik 'n kleine advertentie lees, dan denk ik: die duikt weg. As ik 'n groote advertentie lees, denk ik: „die komt boven." j „Nou, wat zou dat dan, mijnheer Hijmans? „In alle kranten heeft die groote advertentie gestaan. Nou, ik heb gehoord, Bella Bamberg was stapel-mesjokke op Rafaël." „En wat zou dat?" „Dat zou genoeg. Die advertentie, zóó groot, wil met Rafaël praten. Die wil z'n geweten wakker schudden. Jullie kent Bamberg niet. Bamberg zegt met die advertentie tegen Rafaël: „as je wilt, kun je nog bij me komen, met me praten, me dochter nog krijgen." „Nou, en wat geeft dat, as Rafaël trouwt met Bella Bamberg?" „Wat dat geeft? Hij vraagt, wat dat geeft. Denk je, dat ik dan wil hooren: Benjamin Hijmans heeft Marcus tegengewerkt? Waar zie je mij voor an? Ja, ik ben me daar sjtapel mesjokke1) gewprren." De raaw wendde zijn gezicht van hem af. Hij walgde van Benjamin Hijmans. „Ik heb niks an jou. Vraag 't Salomon Barsch. Wat gaat mij 't geld an? Om 't geld doe ik niks, laat ik niks, om 't geld ben ik niet trouw en niet ontrouw. Ik zeg alleen ... breken we Marcus' kracht. En daarvoor zijn we bij mekaar." x) Stapelgek. „Gesteld, dat Rafaël niet trouwt met Bella Bamberg, dat 't geen sjiddisj wordt tusschen die twee, ben ik in staat van raad te dienen." „Wat ies dat, raad dienen?" „Raad geven." „Luister! De orthodoxen hebben we vóór en de Zionisten krijgen we vóór. Krijgen we vóór. Ze weten allemaal, dat Marcus n assimilant is. Die steunen ze niet. Maar hier Salomon Barsch, die steunen ze." „Zegt u." „Zeg ik." „U vergeet de persoonlijke invloed van Marcus. „Ik vergeet niks. Maar de Zionisten gaan tegen zichzelf in, as ze Marcus steunen." „Rafaël is Zionist." „Dat weet de heele kille, wat Rafaël voor 'n Zionist is. Assimilanten met mekaar. Marcus, Rafaël, Ruben." „Hij heeft verdriet genoeg, Marcus, verdriet genoeg," zei de raaw. „Zijn oogen rouwen. Ik heb hem laatst gebogen over de straat zien gaan. Wat hij doet, doet hij uit overtuiging." „Van overtuiging gesproken," lachte Benjamin Hijmans, „hebben de heeren wel ns de wiets1) gehoord van de drie Joden, die zich hadden laten sjmadden2)? Ze zaten bij mekaar in 'n trein, in 'n coupé, waar niemand anders was as zij drieëen en toen zeien ze tegen mekaar, we zitten hier nou, dat niemand ons hooren kan, laten we nou mekaar 'ns vertellen, waarom we ons hebben laten sjmadden8). De eerste Jood zei: „Wat nou me schoonvader is, die had 'n zaak en ik was daar bediende. En nou laat de dochter van me patroon 'n oogje op mij vallen, 'n lieve meid, 'n lieve, blonde meid. En me patroon zegt: „ik maak geen bezwaar tegen 't huwelijk, as jij je maar laat doopen. I zóó ben ik Christen geworden." 1) Grap. *) Doopen. De tweede zegt: „Ik was ambtenaar in n klein, Poolsch dorp. Komt m'n chef bij me en zegt: „Jood, laat je doopen, en je zult '1 ver brengen in de wereld. Ver brengen. Nou, ik denk, waarom niet, en ik laat me doopen." De derde zegt: „Ik heb 't uit overtuiging gedaan." Daar springen me de twee anderen tegelijk in de hoogte, of se met spelden geprikt worden, en ze roepen tegelijk uit: „Maak dat een koix) wij»." Hij boog zich over de kaart enkast. „Is-ie goed." „Hij is goed," zei de raaw. „Maar hij is minstens vijf en twintig jaar oud." Salomon Barsch sloeg met zijn handen om zich heen. Hij had het gijntje2) langgeleden in Rusland al gehoord. Die moppen zwierven bij Jidden en kojjem *), ze waren internationaal en ze gingen zoo snel als de telegraaf. „Om bij Marcus te blijven," riep de raaw, „hij is 'n edel man. Dat wil ik verklaren, voor we verder gaan." „Maak 'm dan parnes." „Geen parnes. Salomon Barsch moet parnes worden." „En laten we nou onze stemmen tellen. En dan stel ik voor, de stemming op 'n Zondagmiddag te houën. Da's de sjabbes3) voor de liberalen. Als d'r een voetbalwedstrijd is, gaan~ze daar naar toe. De liberalen, dat is onverschilligheid." „Ze verlaten 't Jodendom," riep de raaw toornig, „Goed, goed, maar ze komen ons nou van pas." Ze bogen zich over Benjamin's kaarten. Ieder hunner begon te tellen, héél aandachtig. Iedere kaart vormde een menschelijke ziel, iedere kleur een menschelijk karakter. Benjamin kende allen. Hij had zijn vrije uren er jaren en jaren aangegeven om dit *) Niet-Jood. *) Grmpj». *) Sabbath. kaartsysteem te maken, 't Leek bijna op een spelletje: wit, blauw, groen, paars, zwart. Kinderlijktrotsch voelde Hijmans zich op zijn uitvinding. Onder het tellen dacht Benjamin: „Rafaël heeft de advertentie gezien en gelezen en begrepen. Als hij en Bella een paar worden, trek i k me terug, ga ik voor Marcus werken." Doch hij zeide hiervan niets meer. Hij had gelijk... Rafaël begreep de beteekenis, die naar hem toe werd geslingerd. Hij lachte, toen bij de annonce las. „Keer terug, Whittington, Lord-mayor van London." Hij liep zijn kleine, goedkoop-gemeubileerde kamer heen en weer. Benjamin Hijmans had goed geweten, dat die advertentie Rafaël onrustig stemde. Hoe ze elkander's gemoed en beweegredenen begrepenl Rafaël dacht: „ik doe er toch niemand kwaad mee, als ik nu naar haar huis ga? Alleen maar zien. Alleen maar zoo in-loopen. Zeggen, of 't de natuurlijkste zaak van de wereld is, dat ik haar met haar verloving niet heb kunnen feliciteer en, geen tijd heb gehad, maar dat ik als oude speelkameraad... hm... we vochten veel... toch niet zoo onhartelijk wou zijn en dat ik ook graag de bruidegom wou leeren kennen, zoowat... zoo'n onzin bij mekaar te halen, zoo'n maatschappelijke onzin. En dan weer weg te gaan. Nou veel geluk, Bella. De hand te drukken van iedereen. Ik ben maar een vreemde, die binnenstapt, misschien onbescheiden is, dat hij de familie stoort, maar die toch niet al te scheef wordt aangezien. En Bella zal tegen de bruidegom zeggen: „dat is Rafaël Ehrenberg, ik heb je, gelóóf ik, al van hem verteld." Hij voelde, dat zijn oogen moe waren. Hij leed zóó ontzaglijk. Hij had zoo'n diep verdriet. Als een voor lag het verdriet in zijn bloed. Hij liep heen en weer. Hij dacht: ,,'t Is zoo'n goed, lief meisje, Bella. Ik word er warm van, zoo goed en lief ze voor mij is. Je moet dankbaar zijn als man, wanneer een vrouw zóó tegen je is. Ze kwam toen voor mij in de oude kille, en toch weer zoo, dat 't niet te bewijzen was. Een echte, echte vrouw. En dat ze niet met me wou dansen, daar zit karakter in dat meisje. En dat ze wachtte op die bank in 't plantsoen, tot ik haar kuste en dat ze zoo heel stil zat, net, of ze er niet naar verlangde. Dat was toch groot van haar. En toen die warme kussen, dat weten, dat ik haar zou kussen, kussen ... en dat lenig achterover-buigen, toen ik haar borst aanraakte. Ze wou me alles geven, alles. Ik heb haar slecht beloond. Ik heb haar slecht behandeld, 't Kan toch niets worden tusschen Betsy en mij. Ik zou 't Betsy kunnen uitleggen, wat ik gedaan heb en waarom ik 't gedaan heb." Hij dacht aan den tocht door den nevel met Betsy en hij ging zitten, door smart vermoeid, door smart verloren. Hij sprak even luid. Zijn stem in de stille, ongezellige kamer. „Ik heb Betsy om mijn moeder laten gaan. Dat zal ze wei begrijpen. En ik zal zeggen, dat ik die ander toch niet mooi had behandeld, en dat daarom... Goed, ze zal me niet gelooven. Ze zal denken, dat ik | om het geld heb gedaan." De hooge figuur van zijn vader zag hij voor zijn gesloten oogen. Niemand kon hem helpen. Niemand kon zijn vader helpen. Ze waren in hetzelfde lot gevangen. Hij stond op. Hij zou 't goedmaken. Het kon in elk geval geen kwaad, als hij Bella de hand gaf en haar gelukwenschte. Dat zat star in zijn hoofd. Hand gaf .... gelukwens chte.... Hij liep door, en stond voor 't huis. Alle lichten aan. Een grappig huis. Vurige, lichtende oogen, die vensters. Hij slenterde heen en weer. Geestig» Net als de vrijer van de meid, vóór 't huis. 't Huis meld zichzelf voor hem gesloten. „Niet binnenkomen," zei 't huis. Het huis had vroeger geduld genoeg met hem gekend. Het riep hem nog terug, toen hij Bella verliet. Het hield hem zoolang mogelijk tegen. Nu had het groote, gebrilde oogen, waardoor het licht bonend flonkerde. . „Ik ben een Joodsch huis," fluisterde de bril, „oho! een Joodsch huis. De dochter is een Joodsch meisje. Geen plaats voor jou." Hij kon het sterke huis trotseeren. Je had huizen, die je afmatten en uitdaagden. Oude, deftige huizen. Brutale bedelaars aarzelden soms, vóór ze aan de bel trokken. Welgewapende, stevige kolossen. Hij kwam uit zijn gewone kamer met een armzalig karpet en kapotte stoelen. „Zoo," spotte 't huis^ „ben je er zóó een, en wat zoek je hier eigenlijk? Wat denk je te vinden?" , Hij wist, wat er gebeuren zou, als hij aan de bel trok. De Bambergs riepen hem immers? Hij zou zijn kaartje afgeven, ja... en Bamberg zelf moest dan wel uit een kamer komen. „Rafaël... nee maar, dat is een onverwachte ontmoeting. Kom binnen." Hij glimlachte, terwijl hij buiten liep. De familie van den bruidegom, vader, moeder, misschien tantes en ooms, nichten en neven, zat, een kleur van opwinding, in de kamer. De bruidegom, héél correct-gekleed, de toekomstige prins, naast Bella. Ja, Rafaël herinnerde zich nog 't portret van een meisje, tenniskampioen, fier en ongenaakbaar, naast haar ongelukkigen man, die zijn best deed ook te stralen, als zij. Hoe mat en aangewend zijn glimlach tegenover den hare. Een of ander ventje, dat het geluk had gekend, even na hem, Rafaël, te komen. Daarom zei ze: „ja". Omdat hij de beste was na Rafaël. En de familie gnuifde om 't ongekend geluk, Een of andere kerel, die haar om haar geld vroeg. Met zoo één kon je makkelijk afrekenen. Hij zag zichzelf gaan, en hij stak Bella de hand toe in gedachten. Hij keek haar in de oogen. Laat ze nou maar oppassen. Hij begreep niet, waarom hij zich zoo wraakzuchtig voelde. Ze nam haar recht en niets anders. Hij wou 't gezicht van dien vent wel eens zien. Wat verbeeldde die zich wel! Vader Bamberg zou dien afgedankten kerel later wel schadevergoeding geven, een postje hier en daar, in Zuid-Amerika, in Zweden. Overal had hij handels-betrekkingen. Het huis bleef rustig wachten. Toen, met een nijdigen ruk van 't hoofd, wendde Rafaël zich af. Hij hield niet van haar. Hij hield van 't andere meisje, dat blonde, blanke. Hij verkocht zich nooit. Wie zich verkocht, heette: koopwaar. Over een paar dagen kwam de kleine advertentie wel, dat Bella getrouwd was. En als hij haar dan eens na haar huwelijk op-zocht? Het bloed schoot hem naar zijn gezicht, terwijl hij dit dacht. Daar had toch niemand mee te maken? Het zou niet makkelijk zijn. Bella deed dan natuurlijk beleedigd en hooghartig. Maar van dien ander hield ze niet. Hij begreep zijn wraakzucht. Hij kon haar de ontrouw niet vergeven. De eene liefde kon ze niet krijgen, en de eerstvolgende pakte ze. Dat had ze nooit mogen doen. Dat deed hij nooit in zijn leven. Ze vonden hem er misschien dwaas of sentimenteel om, maar het was nu eenmaal zijn karakter. Bella mocht alles vergeten. Hij vergunde het haar. Ze moest haar leven maar volgen, zooals ze 't wou. Kinderen krijgen, en vergeten, dat ze eens met een jongen man op een bankje had gezeten, als een meid, die geen huis heeft. Hij had het niemand verteld, hij vergat het ook wel. De kinderen van Bella .. - Even een gekke gedachte. Ze zou ze opvoeden, en leeren, wat behoorlijk en onbehoorlijk is. Hoogachting voor het maatschappelijke, minachting voor het onmaatschappelijke. Haar liefde voor Rafaël verzonk zeker in den vloed der dingen en dagen. Een avontuur, een nauwelijks-herinnerd avontuur en dan de diepe vergetelheid. Wat dacht hij over Bella na? Hij verliet het huis, dat niet meer spotte om zijn gebrek aan durf en gewoon, nuchter menschenverstand. Het huis stond stoer en zwijgend. Er wachtte een vreemdeling, die niets met het huis te maken had. Nu ging de vreemdeling weg. Hoho, lalala. Laat hem leven. Laat hem leven. Laat hem omkomen. Laat hem onder bescherming van mr. Philipson (wie is dat met Bamberg vergeleken? o ja, zoon klein, peuterig ventje, hij heeft wel-een-goede-practijk) een kantoortje vinden, vriendelijk en voorkomend zijn. 't Blijft alleen jammer, dat hij zooveel geweten heeft. Dat is nergens goed voor, er een geweten op na te houden. Sappelen moeten er zooveel uit die kille, één meer of minder komt er niet op aan. Maar dat is waar ook — de jongen zal niet trouwen, of eerst op ouder leeftijd. Kinderen krijgt hij misschien nooit, om daarvoor te zorgen. Hij zal wel onbekommerd kunnen leven. Die gek! Verspeelt zijn leven om een denkbeeld. Nu nam het huis voor altijd afscheid van hem. Rafaël zette zijn zwerftocht voort. In de Leidschestraat stond een meisje voor een winkel, dat zich even naar Rafaël wendde. Ze keek goed toe. Een Jood. Dat mocht ze wel voor een enkelen avond. De Joodjes waren royaler. Ze zaten niet zoo aan 't geld vast. Ze liep door, bleef toen weer voor een winkel staan. Ze wachtte. Misschien kwam hij straks vlak naast haar, en maakte een smoesje. Ze maakten alle* maal een smoesje. Sommigen, de brutaalste, kwamen dadelijk met de waarheid voor den dag. „Ga je met me mee?" Daar hield ze niet van. Ze mochten haar niet als een snol behandelen. Nou ja, je leefde maar éénmaal. Die zegswijze gebruikte ze 't meest, ze zei 't vaak, tegen vrienden en vriendinnen. En op de fabriek werken was ook met alles. Je kreeg d'r smerige pooten man, en bij 't wasschen kloofde de huid. Ze had handschoenen aan. Haar gezicht was teer en blank. Jofel, als je een kerel had, die voor je betaalde. Met twaalf pegels in de week kwam je niet ver. Ze drukte haar neus stijf tegen de glasruiten. Die vent zag ze niet meer. Zeker voorbijgegaan. Jammer. Een knap ventje, dat Joodje. Ook niet zoo klein. Hij stak wel een hoofd boven haar uit. Rafaël had haar heelemaal niet gezien! Hij voelde zich zoo eenzaam, dat hij zich nog meer in zichzelf opsloot Hij moest weer aan Betsy denken. Die deed natuurlijk, over een jaar of zoo, hetzelfde, wat Bella deed. In de meeste menschen was een drang, om te vergeten. Een natuurdrang. In hem niet. Geen werkelijker en wreeder verdriet dan het verdriet der liefde. Het kent geen tranen. Het kent de onverbiddelijke onmacht, en het vergeefs losrukken, om de onmacht telken» weer en meer te ondenrmden. Op zijn dolen en dwalen door de stad kwam geen rust Hij herinnerde zich een film, een van die lollige, Amerikaansche voortbrengsels, waarin een jonge, verlaten man voorkwam. Die dwaalde ook zoo door een stad, en overal zag hij man en vrouw, jongen en meisje. Om 't grappig te maken, had men zelfs een langen, bleeken jongeling naast een dikke, leelijke negerin gezet, boven op een bus. Hij liep eenzaam, en hij ontdekte niets dan paren, man en vrouw, jongen en meisje. Hij slenterde een café binnen, bestelde een kop koffie. In den hoek zat heel gezellig, heel knus, een verloofd stel. Een geestig woord, peinsde hij: stel. Twee, die bij elkaar hooren, bij elkaar passen. Hij zag, hoe 't meisje gretig en geboeid zag naar 't gezicht van den jongen, die iets vertelde. Rafaël lette op dit onopgesmukt spel van het jeugdig gelaat: lach, ernst, spanning, verontwaardiging. Zij leefde mee. Wat hij verhaalde — misschien van zijn kantoor, misschien de handelwijze van een vriend — werd 't eenig-belangwekkende dezer wereld. Wellicht ging 't maar om doodgewone kwesties, die den volgenden dag al waardeloos werden. Wat deed het ertoe? Zij gaf hem haar liefde. Zij weefde haar leven met het zijne samen. De wereldstad rumoerde buiten hen om. Rafaël stond op, liever weer verder. Hij kwam in een bar, en liet zich een borrel opzetten. Een vrouw zat daar en staarde katachtig naar iederen man. Ze had groene, lichtende oogen. Ze omvatte met haar blik alle mannen, welk ras ook, welken leeftijd ook. Als een man, toevallig of opzettelijk, naar haar keek, lachte zij driest. Rafaël dacht aan het verhaal, dat hem een verre kennis had verteld. Hij wou een drukke straat oversteken, toen een vrouw zijn arm greep: „Past u op." Hij was haar gevolgd, en had haar beleefd en dankbaar gevraagd, of hij haar iets mocht aanbieden. Het bleek niets dan een truc te zijn van de vrouw; zij stond altijd op die drukke plaats; en toch groeide er een avontuur van liefde uit dit soort ontmoetingen. Die eenzaamheid... die eenzaamheid het drukkende alleen-zijn en zich-alleen-voelen ... deden hem begrijpen, hoe deze vrouwen haar buit vonden. Hij stond nogmaals op en begon zijn onophoudelijke zwerftocht weer. Hij kon misschien met zijn moeder praten, dat hij zich zoo ongelukkig en verlaten voelde. Hij mocht zeggen: ,, „Ik zal nooit trouwen, ais ik Betsy niet krijg. Ruben, gevlucht. Ruben zette het geslacht niet voort. Ruben, verloren in die oneindige straten- en pleinen-zee. Hij wilde nu gaan slapen. Hij was niet moe, nee, dat niet. Maar morgen in de vroegte moest mj naar zijn moeder reizen. Hij hield het niet uit, dat zij hem van zijn liefde scheidde. Zij kende hem. Ze wist, dat hij niet op-gaf en verried als duizenden anderen. Ze wist, dat hij trouw bleef, wannéér hij moest opgeven. Hij zou haar zijn eenzaamheid toonen, gelijk hij als kind bij haar was gekomen, om haar zijn wonden te laten verbinden. Hij herinnerde zich nog haar zachte, streelende handen. In den vroegen morgen reisde hij en hij kwam in een vrij-volle coupé terecht. Hij lette niet op de redetwisten. Tegenwoordig hoorde je die vrij veel in treinen, waar elkander onbekende menschen de uiteenloopendste kwesties behandelen. Hij zat in zijn hoek en ving de woorden verstrooid op. Langzamerhand werd hij opmerkzaam. Een van de heeren hield een krant opengevouwen voor zich, waarin hij had gelezen. De andere twee luisterden geduldig toe. Van de luisteraars was er één een Jood. Rafaël kende, als vele Joden, onmiddellijk deze gezichten weer, die voor de anderen dikwijls niet-Joodsch waren. De twee anderen schenen dien man te kennen. Hoevekn dachten er niet over de Joden na, peinsde RafaëL De heele wereld was vervuld van meeningen over de Joden. Een chaos van meenmgen. Slechts weinigen bemoeiden er zich nooit mee, zooals nog een vijfde heer in den waggon, die niets zei en verwonderd toe-hoorde. Hij begreep van het gesprek al weinig. „De Joden hadden nooit zonder Gods toestem- ming naar Palestina mogen gaan." zei de een. „Nooit. Ik zie in de aanval van de Arabieren een straf van God. Gods hand rust zwaar op Israël." Rafaël wilde wat zeggen, maar hij hield zich in. Hij had er zich niet mee te bemoeien. Hij ontmoette den man, die zooeven gepraat had, voor 't eerst en 't laatst. Wonderlijk, dat je al deze menschen met hun meeningen op reis ontmoette en hen dan nimmer weer-zag. De trein vloog de kleine stationnetjes voorbij. „Ik ga in een andere aideeling zitten, dacht Rafaël en hij nam zijn kleine koffertje uit het net. De Jood glimlachte. „Ik ben 't gewoon, dat de heeren zoo praten. Ze willen mij uit mijn tent lokken. Ik dacht nog wel bij u hulp te vinden. U heeft nummer één gehoord, maar nummer twee heeft nog heel andere theorieën." „Nou, wat denkt mijnheer?" vroeg de man, die gesproken had. ,3Üjft u zitten. We zullen u heusch niet op-eten. Ik ga graag met Joden om. U merkt wel, dat ik een heel andere richting ben toegedaan." Rafaël ergerde zich over zichzelf. Die menschen spraken over iets, waarin hij belangstelde. En toch gaf hij aan zijn drang naar eenzaamheid toe. Hij wilde niet gehinderd worden. Hij had verdriet genoeg. Zagen ze dat niet aan hem en konden ze hem niet met rust laten? Hoe zonderling en wellustig heerschte zoo'n diepe smart in je wezen. Je wou er wel heelemaal in opgaan, aan niets anders denken dan aan dit oneindig leed. „Mijnheer, die zelf tot het volk Israëls behoort, heeft nog niets gezegd." Rafaël zei, moeielijk-bedwongen. ,,'t Is mijn gewoonte niet met mijn meening te koop te loopen." „ „Te koop? Te koop? We vragen er toch naar. ^ JEn dan zal mijn buurman ook van wal steken. • 17 Wijkende Schemering. „Wat ik denk over het volk Israëls," zei de buurman. „Ik denk, dat ze allemaal, maar dan in Christus, naar Jeruzalem gaan, en dan begint het Duizendjarig Rijk." J [ De man met de krant gooide zijn blad geërgerd weg. „Ik denk niks over de Jode. Ik weet niet, wat Jode zijn. Jode zijn mensche as u en ik. Ik handel in Surinaamsch teak, dat wil zeggen, dat is mijn specialiteit, ik heb alle teak, en als liefhebberij heb ik duive. Ik heb 'n platdak. De heere worde uitgenoodigd. Duive, da's 't mooiste, wat 'r is, 't edelste, wat 'r is. Ik heb ze in soorte, heere. En as we op 'n tentoonstelling kome, dan zijn d'r blonde en zwarte en bruine heere in de jury. Misschien zijn d'r wel Jode bij. Ik vraag 'r niet naar. Ik vraag alleen van de jury, dat-ie verstand van duive het." De Jood in de coupé, naast Rafaël, lachte. „Ik constatéér alleen, ik constateer alléén, dat de heeren, zooas ze hier zitten, allemaal verschillend denken. En toch gaat de wereld vooruit. Is dat waar of niet. Gaat u nou niet weg," zei hij tot Rafaël, „blijft u gerust. Niemand zal *t u lastig maken. De zeg mijn oordeel niet en u 't uwe niet, en toch weet ik, dat u weer anders denkt as ik." Hij klopte hem op den schouder. # „U neemt me niet kwalijk, zei Rafaël, „maar ik wou nog studeeren." „Ga maar in uw hoek weer zitten. We zullen u niet storen." , 1 ... Rafaël nam een boek uit zijn koffertje en trachtte te werken. Zijn aandacht vergleed telkens weder. Voor den buitenstaander leek het, of hij las. Even stopte de trein. Hij Weef alleen met den duivenliefhebber, die zich achter zijn „Avicultura verschool. Hij zat stil, toen Rafaël bij het volgend station uitstapte. Niemand aan den trein, zooals de vorige maal. Niemand verwachtte hem. Hij sprong op de tram, boordevol. Hij hield zich aan de lus vast, en schommelde met alle bewegingen mee. Wat wilde hij eigenlijk thuis doen? Hij werd gedreven als aan die lus. Een stapje voorachteruit, zijwaarts. Je dee alles vanzelf, om je evenwicht te bewaren. Zijn moeder was in de keuken, zei het meisje. Hij liep er dadelijk heen. „Moeder." „Rafaël, ben je thuis-gekomen, jonge?" ^ „Ja, ik hield 't in Amsterdam niet uit." „Ik zal dadelijk vader telefoneeren. Of ga eerst naar zijn kantoor. Dan maak ik 't huiswerk al." Ze kuste hem. „Goed, dat je thuis bent gekomen." Hoe rustig was zij! Haar vertrouwen op God maakte haar zoo rustig. Zij wist precies, welken weg ze moest kiezen. Ze kende geen twijfel en berouw. Ruben had dit van haar geërfd, deze zekerheid; en hij, Rafaël, het denken van zijn vader en de innerlijke tweestrijd, die telkens weder naar een overwinning leidde, die voor hemzelf alleen overwinning beteekende en door buitenstaanders als nederlaag werd beschouwd. In die dagen ging zijn moeder veel met hem uit. Vooral op Zaterdagmiddag. Vroeger wandelde ze nooit met hem. En toen bemerkte hij, dat ze drie Zaterdagen achtereen denzelfden weg ging. Welk doel had ze daarmede? Op een dezer dagen zag hij Betsy Sevenhoven, alleen en eenzaam als hij, terwijl zijn moeder naast hem ging. Zijn moeder bleef dezelfde. Hij zag naar haar. De oogen waren vast en hij bemerkte geen aarzeling. Hij bleef even staan en groette. „Kom," zei zijn moeder, „ik wou je nog even wat vertellen." Ze begon aan één der kleine, onbelang- 17» rijke verhalen, die ook bij dit machtig leven behooren. Betsy Sevenhoven keek hem even aan, en groette niet terug. De moeder praatte door, of er niets was gebeurd. Nu wist Rafaël voor altijd, wat zij beteekende. Zij had hem voldoende gewaarschuwd, dat zij voor niets bang was, als hij met dat meisje trouwde. Dit zou nu nooit meer kunnen gebeuren. Zij had haar plicht tegenover haar God gedaan. Na het toonen van haar macht zou ze weer goed voor Appie zijn. Op den Vrijdagavond (de Sabbath was reeds begonnen), welke dien Zaterdag volgde, vond mevrouw Ehrenberg een brief in de bus, geadresseerd aan Rafaël. Een brief van Ruben uit Berlijn, die door Rafaëls kosthuis naar 't adres van zijn ouders was door-gezonden. Ze borg, zonder iets aan de mannen te zeggen, den brief in haar tasch. Na den Sabbath nam ze den brief mee naar de keuken, waar het groote haardvuur al vlamde. Haar doode zoon, die tijdens zijn leven Ruben had geheeten, schreef een brief. Een doode had geen recht, brieven te schrijven. Ze wierp alles in het vuur. Om Ruben voelde ze veel stil verdriet, maar hij leefde niet meer voor haar. En het kwam er toch van, dat Simon wilde hertrouwen. Hij schreef den sjadjen1) een brief, en die kwam vier maanden later in de kille. Hij zette een bedenkelijk gezicht. Een weduwnaar met veel kinderen, een arme sauger 2), daar kon je niet veel voor krijgen. Simon's haar werd al grijs. En hij had in de gevangenis gezeten ook nog. Hij moest 't hem maar uit 't hoofd praten. „Waarom begeer jij — op jouw jaren — nog een sjiddisj s)?" vroeg hij. „Laat dat over an de jonge lui. Over 'n paar jaar zal ik desgewenscht voor jouw *) Huwelijksmakelaar. 9) Koopman. *) Huwelijk. zoon Mozes een lieve kalle *) uitzoeken. Ik zie wat in je jongen, ik zie veel in je jongen, ik zie 'n toekomstige grootheid in je jongen. Ik zal 'm een kalle uitzoeken boven zijn stand. Ze zal ook wat meekrijgen, dat beloof ik je. Als je 'n sjiddisj in je familie wilt en ik beleef 't bij gezónd, moet je wachten, tot je zoon Mozes twintig is." „Me zoon Mozes wil juist, dat ik trouw!" „Nanoe 2)?" „Zoo waar ik bier sta en gezond hoop te blijven, hij wil 't voor zijn vader en voor zijn broers. Hij heeft overal seichel3) van. Hij zegt, 't heele huis verkommert 4). En hoe kan dat ook anders? Wij motten vroeg uit de veeren, dat weet je." „Ja," zei de sjadjen ernstig. „Maar je ken 'n huishoudster nemen." „Me zoon Mozes zegt, n huishoudster is veel te jauker5). Die spaart niks. Die zorgt ook niet goed voor de kinder. En 'n huishoudster is moeilijk te krijgen in deze dagen, as d'r geen meid in huis is. Ik moet me zoon rech geven. Ik moet zien, dat ik nog 'n sjiddisj6) kan an-gaan." „Maar wat heb jij te biejen? Je hebt niks te biejen." „Nou, dan mot ik iemand hebben, die ook niks te biejen heeft. lTr mot toch wel erges op de wereld 'n arme, miese T) vrouw wezen — mijnentwegen is ze zóó mies en zóó bedallest *), dat geen mensch 'r an-kijkt. Dan is ze voor Simon. Ik heb m'n heele leven gegrabbeld in 't uitgeworpene, ik ben zelf ook uitgeworpen — nou dan ken ik van 't leven niks meer vorderen. An mij verdien je ook geen kappetalen, maar je doet 'n goed werk d'r mee. Ik zou ook liever niet trouwen, maar ik doe 't voor de huishouïng en de kinder. En me vorige vrouw zou d'r brooche9) op geven, as ze 't hooren kon. Die zou as M Bruid. 2) Uitroep van verwondering. *) Verstand. *) Gaat tan onder. *) Duur. 6) Huwelijk. T) Leelijk. 8) Arm. 9) Zegen. ze nog spreken kon zeggen: „Simon, sjatz 1), neem jij maar gerus 'n tweede vrouw." „Ik ben getroffen. Ik weet niet, hoe 't komt, maar ik ben getroffen in m'n hart. Waar m'n hart zit, ben ik getroffen. En as Rotschild bij me kwam, en zei: „zoek 'n kalle 2) voor me jongen van vijf en twintig", ik zou niet harder loopen as voor jou, Simon. Ik zal in alle killes en medienes3) spieden en speuren, speuren en spieden" (de herhaalde sp's deden hem met fijne sputtertjes om zich heen spuwen, doch Simon en hij letten geen van beide op deze natte verspreiding), „tot ik d'r één gevonden heb. Ze mag zijn leelijk, arm." „Zóó arm, dat ze geen spoog water 't hare noemt." „Dan zal 'r van het percentage ook wel weinig overblijven," zei de sjadjen zwaarmoedig. Simon knikte hem vriendelijk toe. „Percentage genoeg. Je ken van haar honderd procent vorderen." „Wat heb ik an honderd procent van 'n spoog water?" „Ga d'r mee naar de woestijn en verkoop die an de Arabieren," zei Simon. Hij knipte met de oogen. „Maar alle sjtos 4) terzijde, me zoon Mozes heeft d'r vijftig zoof5) voor over, as je voor mijn een goeie vrouw vindt." „Vijftig hoef ik niet te hebben — voor vijf-entwintig loop ik mijn al 't vuur uit de sjloffen." Drie weken later stond Simon al, treurig en grijnzend, aan 't station. Zijn kalle6) kwam hem bezoeken, om kennis te maken. „Aangenaam," zei Simon. Hij had haar 't reisgeld gestuurd. „Je zult een afzonderlijke man krijgen, maar as je goed bent voor de kinder, zal je van mijn geen last ondervinden." Hij keek haar aan. Hij dacht: „ze heeft een baard, maar ze is een vrouw. En dat M Schat *) Bruid. ») Kleine plaatsen. 4) Onzin. •) Gulden. •) Bruid. noem ik voor mijn de hoofdzaak." Hij zei: „en ik vin. voor mijn, d'r moet ook een choppe *) wezen. En wat vin jij?" „Natuurlijk." Hij schoot met haar op, al zouden ze elkaar nooit „sjatz" noemen. „M'n heele misjpoge 2) is vroom," zei ze. „Is dit n vrome kille?" „Ja," antwoordde hij, „we hebben hier eene Salomon Barsch, die maakt de heele kille goed. Dat wordt onze parnes. Maar ik voor mijn stem op Marcus." „Is-ie vrij?" „Ja, die is vrij." „Nou, doe mijn dan 'n plezier en stem op Salomon Barsch. En laten we nou naar huis gaan, ik ben benieuwd mijn huis te zien en de kinder. Je bent nou al een tijdje weduwnaar. Da's zeker niks gedaan." „Ik mot nou nemen, wat ik krijgen ken." „Ik ook." En geen van beiden beseften ze, dat ze nou iets hadden gezegd, waar je om lachen of schreien kunt Na 't huwelijk ging Simon met zijn vrouw op stap, om haar aan de kille te laten kijken. Hij wou telkens wat zeggen, doch hij hield zich telkens weder met moeite in, tot hij bij Levi Augurk kwam. Levi Augurk's vrouw schonk koffie. Ze zat dadelijk met „de nieuwe" te babbelen. Ze hadden dezelfde kleine, zeurderige belangen nu. Plechtig wenkte Simon, dat Levi even bij hem in de gang zou komen. Hij kon 't niet meer binnen-in zich besloten houden, wat hij wilde zeggen. Overal had hij 't in in zijn keel voelen kietelen. Eindelijk stond Levi op en ging met hem mee. De twee vrouwen schonken er geen aandacht aan. Zij praatten maar door. De mannen wilden zeker zaken behandelen. *) Joodsche huwelijksinzegening. ') Familie. Simon stiet Levi in de zij. Hij lachte niet. Hij zei, je zou zeggen onverschillig, of hij een nuchter feit aanwees: „Ze is nog mieser1), Levi, as mijn eerste vrouw, oole wesjolem 2). Ik zou hebben gezworen, dat 't niet gekend had en toch ken 't. Heb je 't gezien, Levi?" „Ik heb 't gezien," zei Levi statig en plechtig. Hierna keerden zij, zwijgend en hoofdschuddend over het wonder, in de kamer terug, waar het van de koffie geurde. VEERTIENDE HOOFDSTUK. De kille, oneindig-vereend en oneindig-verdeeld gelijk iedere gemeenschap, had dan eindelijk Salomon Barsch als parnes gekozen. Maar wat zijn vrouw ook zei, Simon stemde op Marcus. Op hetzelfde oogenblik, dat Salomon Barsch gekozen was, voelde de kille haar nieuwen meester. De raaw werd door hem opgezweept, en in zijn hart sidderde hij voor deze vroomheid. In de bank der parnosim3), in 't midden, stond de dweper Salomon Barsch, en hij dacht aan de starre leer, waarin hij was opgevoed. Hij leefde voor de Thora4) en niet voor de menschen. Dag en nacht kon hij over de Thora nadenken; als een tweede Gaon 6) van Wilna voelde hij zich, gereed zijn tegenstanders te vervloeken. Hoe meer hij ertusschen verkeerde, hoe meer hij de Westersche Joden verachtte, en merkwaardigerwijs koos hij er twee uit voor zijn gedachten van bitterheid en wreedheid, en wel Marcus en Simon. Hij had Marcus niet verslagen en Simon niet tot zwijgen gebracht. Er kwamen telkens gijntjes in de kille over Salomon Barsch. *) Leelijker. 2) Komt overeen met zaliger gedachtenis. *) Raad v. d. Synagoge. *) Wet. 5) Talmoed-geleerde. „De vlooien en de luizen willen alleen maar kosjer Daarom zijn ze altijd bij Salomon Barsch." Die spot schudde hij wel van zich af. Hij hoefde zich met Simon niet te bemoeien. Doch Marcus raakte hij nooit kwijl Hij trachtte den raaw tegen hem op te zetten. „Wat moet ik doen? Wat moet ik doen?" Salomon Barsch zei: „Liever nog leef ik as 'n sjnorrer *) in Polen, als dat ik hier ben. Ik hou hier 't leven immers niet uit? Niemand is as ik. Niemand leest zooveel as ik. Is het waar of niet?" „Het is waar." „Niemand eert mij hier en niemand kent mij hier." Hij sprak Marcus' naam niet uit, doch hij droeg dien naam als een pijnlijk-brandende vonk in zijn geest. Ze begrepen elkander niet. Ze stamden uit een andere wereld. In zijn gedachten vloekte hij hem met de vreeselijkste vloeken. Hij stond nu op Marcus plaats en als hij daar zoo stil en dreigend stond, sprak zijn ziel dwepend de vloeken uit. „Ik wou, dat jij verging — " zoo dacht hij in zijn taal, „als hooi in de wind. Ik vervolg je vol woede en haat, ik zou je willen ontwortelen, dat je stam op den grond viel. Ik wil niet met je spreken en eten, m°U' ie<*cr hier *c zou on*vluchten." Marcus zat stil in zijn huis en wachtte. Op een avond, dat hij weder zoo zwijgend en eenzaam leed, kwam Jacob Goud bij hem. Jacob Goud was „niets". Twee van zijn dochters waren met Joden getrouwd en één met een Christen. Met alle drie ging hij gelijk om. Het Jodendom had hem geheel onverschillig gelaten. Hij bekommerde er zich nooit om. Benjamin gaf hem in zijn kaartcatalogus de kleur van „liberaal", doch hij was zeker m dertig jaren niet in sjoel geweest, had nooit aan 1) Bedelaar. synagoge belasting iets gegeven. Om den strijd tusschen Salomon en Marcus bekommerde hij zich in den aanvang zoo weinig.als om een schermutseling van Chineesche troepen onderling. Moesten zij weten. Marcus kende hem niet weer. Ze hadden als jongens samen gespeeld. „Ken je me niet weer? Ik ben Jacob Goud." Marcus gaf hem de hand. „Zoek je wat bij mij, Jacob?" „Ik kom met een voorstel. Ik heb me toch geërgerd, om wat ze jou hebben aangedaan." „Dat heeft me niet gehinderd." „Je bent oud geworden." „Wat wou je doen?" „Ik wil met jou een nieuwe kille stichten." Hij gebruikte het woord „kille" na zooveel jaai en toch was hij „niets" geweest. Geheimzinnige herinneringen verbonden hem aan deze groep. „Waarom?" „Omdat ik me erger. Ik ben d'rvan overtuigd, dat we samen 'n kleine sjoel kunnen-bouwen. We scheiden ons af." Marcus glimlachte niet, om dat „we" en „ons". „We hebben elkaar uit 't oog verloren, Jacob. Al die jaren. Ik wist zelfs niet, of je nog leefde. Ik wist niet, hoe groot je gezin was." „Drie dochters heb ik, alle drie getrouwd." „Ik ben geen man, die iets uit elkaar zal halen. Ik wil mij niet om een beleediging wreken. En toch is 't goed, dat je gekomen bent. Ook ik heb zelfvertrouwen noodig. Ook ik moet voelen, dat ik waarde heb, in de gedachten van anderen." Hij liep de kamer heen en weer. „Zoodra mijn zoon Rafaël met zijn studie klaar is, verkoop ik hier mijn zaak en ga naar Amsterdam. Amsterdam is een van de hoofdsteden van de wereld. Ik zal menschen vinden, die me begrijpen, bladen, die mijn denkbeelden zullen drukken. Er is geen scheiding tusschen de menschen en daarom behoort er geen scheiding te zijn. Er is één God voor alle menschen, en durven de menschen dan scheiding te maken?" „Zijn dat je gedachten?" „Ik sta niet alleen. De Christenen vereenigen zich. De opperrabijn van Parijs betreedt een Christelijke kerk. Overal beginnen de teekenen te komen, dat de oude muren worden gebroken." Hij stond hoogopgericht. „Ik hoor in geen kille thuis. Ik hoor aan de menschheid toe. Laten wij geen nieuwe kille stichten, anders dan een kille, die de wereld omvat." Hij breidde zijn armen uit. „Arm en ellendig zijn wij allen, waarom zouden wij elkaar vervolgen? Er is pijn genoeg, moeite genoeg." Een paar dagen later kwam Marcus' vróuw bij hem, heel rustig en zelfverzekerd. „Ze zeggen, Marcus, dat jij naar Amsterdam wilt gaan, als Rafaël met zijn studie klaar is." „Ja." „Heb je 't mij niet gezegd, omdat je dacht, dat ik toch niet met je mee zou gaan." „Ja." „Waarom denk je, dat ik niet van je houd, Marcus?" „Omdat jij tegen me was." „Ik heb alles gedaan, omdat ik van jou hield, net, zooals jij je jongen hebt opgeofferd, jouw Rafaël, omdat je van mij hield." „Ik begrijp je niet." Hij zag haar in de oogen, zonder schittering en zonder levens-vreugde. „Ik heb gedacht, dat ik jouw liefde zou verspelen... dat was mijn offer om der wille van mijn Geloof." En toen ijlde ze op hem toe, als een jong meisje: „Marcus, huil niet, ik kan je tranen niet zien." Op raad van den raaw had Rotstein tegen zijn zoon Sam gezegd, dat hij sjiwwe zou zitten x) als een van zijn kinderen met een kojje trouwde. Sam zei het zijn meisje. Ze lachte, „Ik zal je vader niet in de weg staan. Waarom zouden wij trouwen, Sam? We kunnen als man^ en vrouw leven, ook zonder dat wij getrouwd zijn." Ze trokken naar Amsterdam. Geen mensch wist, dat ze niet getrouwd waren. Ze kregen een kind, Sam schreef het zijn ouders. Geen antwoord. Hij lag op zijn sterfbed. Zijn vrouw schreef. Geen antwoord. Hij stierf. De jonge vrouw wilde Sam doen begraven. Toen kwam de kille in beweging. Salomon Barsch eischte het lijk op voor de kille. Hij sprak er den raaw over. De raaw ging naar Rotstein. „Je zoon hoort thuis op 't Joodsche kerkhof. Toen zei Rotstein: „Ik ga met Marcus praten." De jonge vrouw kwam over, ze kwam smeekend bij Rotstein. Zij had van Sam gehouden en zij had een kind van Sam. Haar en het kind behoorde Sam toe, nu en voor eeuwig. „Ga mee," zei Rotstein. Hij en de vreemde vrouw kwamen bij Marcus. De vrouw stond tegen den muur, haar oogen zagen angstig en zij beefde. Ze wist, dat die man beslissen zou. Ze kende nu maar een angst, dat men haar Sam zelfs na den dood niet zou gunnen. Ze keek maar van den een naar den ander. Toen zei Marcus: „Jij weet, wat je wilt doen, Rotstein, en toch kom je b# mij, Rotstein. Niet tijdens zijn leven paste jouw jongen meer in zijn oude wereld. Hij hoort te worden begraven in de grond, die van alle menschen is. 1) Hem beweenen als een doode. EINDE VERSCHENEN: FÜLÖP—MILLER: mg. Geb. Macht en Geheim der Jezuïeten 1 7.50 1 9.— WERA FIGNER: Nacht over Rusland f 3.90 1 4.90 Prof. FERD. OSSENDOWSKI: Het Vlammende Afrika . W 1 3.25 f 4.25 G. POPOFF: In de Klauwen der Russische Tsjeka f2.90 13.90 ALMA DE MEA: Man-en-V rouw 13.90 14.90 ROLF BURMAN: De Eeuwige Keten . . . . 1 3.90 1 4.90 ROLF BURMAN: In 's Levens Opgang . . . 1 3.90 1 4.90 ROLF BURMAN: De Verborgen Werkelijkheid. 1 3.90 1 4.90 JOSEF COHEN: Het Geheime Licht. . . . 1 3.25 1 4.25 GERARD VAN HULZEN: De Kinderen der Rijken . . 1 3.25 1 4.25 SIEGFRIED VAN PRAAG: Tusschen Goed en Kwaad . 1 2.90 1 3.90 ALOM VERKRIJGBAAR ■ BIJ DEN BOEKHANDEL f IN NEDERLAND EN INDIË ♦ zich en keek om zich heen. Plechtig en rustig, of IsraëTs hart niet getroffen was, begon de gazzan *) den dienst. Toen kraakte de deur. Mozes, de zoon van Simon, kwam haastig binnen, sloop op zijn teenen en ging op zijn vader's plaats zitten. TWEEDE HOOFDSTUK. Simon, het begin en het einde van aller denken. Mozes, de zoon, Dep met de kar van zijn vader. Marcus Ehrenberg had hem tien gulden geleend, en daarmee was hij op stap gegaan. Marcus liep onrustig heen en weer. Men had hem de bescherming van de kille opgedragen, en nu werd hij stil-bang om het naderend gevaar. Dit ongeziene, onhoorbare, dit nader-sluipende. Het begon met Simon. Hij had het allang-verwacht, en nu kwamen de eerste schreden dichterbij. Hij trachtte die onbestemde, duidelijke angst van zich af te schudden, doch die vrees bleef als een diepe zwaarmoedigheid. Zoo nu en dan kwam er een van de gemeenteleden bij hem en praatte over Simon. Hij luisterde naar de redeneeringen ... dat Simon vrij zou komen... dat ze Simon vrij moesten laten... en eensklaps viel 't hooge woord eruit: „As burgemeester Sevenhoven 'm kwaad wil doen?" „Hoe zou dat kunnen?" „Hij is een risjes-ponum." Bij de inwijding van de nieuwe synagoge was burgemeester Sevenhoven niet gekomen. En waarom vergiste hij zich in den raad telkens, als hij Karei de Leeuw „Mozes" noemde? Je kon het aan zijn stem hooren. Hij deed heelemaal geen moeite te verber- l) Voorxanger. donkere oogen keken het diepste noodlot in en de dikke vingers klemden zich aan de onontkoombaarheid vast. Terwijl Marcus naar hem zag, zoo goed, zoo mild, zoo begrijpend, ontspande zich dit vreesachtig wezen langzamerhand en eindelijk voelde hij de troost der barmhartigheid tot hem komen en hij klaagde zichzelf aan. „Mijn schuld, Marcus, alles mijn schuld. Had ik Simon één gulden meer gegeven en dat was de schore 1) waard, dan was dit allemaal niet gebeurd. Hier sta ik voor God en ik zeg, dat ik niet anders heb gekund, omdat ik een kleine sauger2) ben. In een kleine straat woon ik en ik zie niet anders as mijn kleine straat. Ik heb niet begrepen, wat ik dee. Wie kon ook denken, dat Simon valsch geld uit zou geven?" „Dat kon niemand denken." „Ik moest naar je toe, Marcus. We hebben samen naast mekaar op de markt gestaan, in weer en wind, en we wisten 't allemaal: Marcus brengt 't tot wat groots, en ik ben een kleine sappelaar gebleven en jij bent gezien geworden en d'r is verschil tusschen ons gekomen en toch noemt de heele kille jou Marcus, en weet je, wat dat uitdrukt? Marcus, de verstandige, oudste broer. Marcus is geen mijnheer, Marcus is de edelman. Wat is de kille zonder Marcus? Jij alleen kunt ons redden. Jij moet naar de burgemeester gaan." De geweldige angst had hen allen bij de keel gegrepen en zoog hun bezinning weg. De een besmette den ander met de vrees en ieder zei het geneesmiddel: Marcus' gang naar den burgemeester. „Jullie wilt me allemaal dwingen." Levi Augurk bleef vast tegen den muur staan, met de vrees als een levende, lijdende trek in zijn gezicht. Hij leed pijn door zijn vrees. Hij had Simon van zich afgestooten. Als hij dien vervloekten dag Simon toe- *) Koopwaar. *) Koopman. gegeven zou hebben, dan... Zijn schuld. Iedereen keek hem erop aan, hij las het in de oogen, hij wist het uit zwijgen en spreken. En plotseling voelde hij het als zijn plicht, naar Marcus te gaan. Hij moest Marcus ertoe bewegen, den burgemeester op te zoeken. Allen zeiden dit, dus diende het te gebeuren. Marcus zag hem aan. „Zoo gaat het niet," zei hij zacht en treurig, „wat jullie allemaal denken, is iets krankzinnigs. Jullie stookt mekaar op. Wat moet ik bij dien mijnheer Sevenhoven doen?" Levi gaf geen kamp. In zijn starre verstand was 't nu eenmaal doorgedrongen, dat daar en nergens anders de redding lag. „Marcus, de heele kille smeekt en bidt je: „ga naar den burgemeester. „De kille kan me wel smeeken en bidden, dat ik naar de maan zal vliegen. Luister. We zullen voor Simon de beste advocaat uitzoeken, die er bestaat. Philipson uit Amsterdam." Levi werd opgewonden, en zijn handen, vast aan den wand tot dusver, hief hij verwonderd in de hoogte. „Dan komt-ie vrij, Marcus." Marcus schudde 't hoofd. „Ik wil verantwoord zijn." „Denk je, Marcus, dat ze 'm anders een hooge straf geven?" „We zullen Philipson vragen." „Marcus, doe me 'n plezier en ga naar den burgemeester." De parnes stopte zijn ooren dicht en lachte. Maar Levi Augurk was niet zoo gauw te verslaan. Hij liep op Marcus toe, deed hem zachtjes en vleiend de handen van de ooren en zei: „Marcus, doe je 't en je doet 't beste." Marcus' beproevingen hielden dien dag niet op; een uur na Levi kwam Simon's vrouw. ten van de kip." Ze hief haar handen ten hemel. „Kodasj boragoe x), ik heb ze niet willen hebben, de pooten van de kip. Maar toen we an tafel zaten, hadie ineens de gijnoogen van z'n vader. Moet je hooren, moeder, zegt-ie, hoeveel ik voor de kip heb betaald, 'n Gijn!" En dat zei-ie net as z'n vader, en ik dacht, dat z'n vader daar zat. En meteen schuift-ie. me 'n reuzenpoot toe op mijn bord, van de kip, maar ik merk daar niks van, ik blijf 'm maar an-zien en m'n oogen, daar zijn nevels voor, wolken, en ik denk, dat-ie Simon is en dat Simon me 'n stuk kip heeft toegeschoven, en ik eet die dikke poot op van de kip. Moet je hooren, moeder, zegt-ie, staat me 'n boer op de markt en ik zeg: „wat vraag je voor die kip met die waterkont?" en meteen, dat-ie dat zegt, schuift me die gebensjte jongen met die gijnoogen van Simon weer 'n poot op m'n bord en ik eet de poot en hij praat maar weer door over de waterkont en zoowaar ik hier zit en ik jou zie, Marcus, opeens zegt-ie met volle gijn: „moeder, je krijgt de pooten van de kip niet." „Nou," zeg ik, „da's goed, 't is beter, as jij en de kinder de pooten van de kip krijgen." „Moeder," zegt-ie, ,,'n groote gijn, u heeft de pooten al op." En meteen beginnen alle kinderen om de tafel te lachen, en ze hadden 't allemaal gemerkt en zich stil gehouen. Marcus, m'n jongen van vijf jaren had zich stil gehouen. 'n Wonder! En zoo had Mozes, m'n gebensjte zoon, me net as een kind van twee jaar gevoed en me afgeleid, om het eten in m'n keel te krijgen." „Zoo," zei Marcus, en hij begon de kamer heen en weer te loopen. „Ik zal je 'ns wat vertellen, Saar. Voor dat verhaal van de kip dank ik je. Ik zal eraan denken, als ik zelf in moeilijkheden kom." Hij haalde diep adem, en verloste zichzelf uit zijn ontroering. „Marcus, help Simon." *) Te vertalen: God. „Ik deug toch voor niks. Is d'r dan niemand, die me begrijpt?" „Begrijpen doen we je genoeg." „Ik wil lachen — ik wil lachen. Dat is 't, wat ik wil. Toen Simon d'r nog was, toen kon ik lachen. Nou is d'r niks meer te lachen. Dat hou ik niet uit. En wat heb ik aan m'n leven? Op school pesten ze me allemaal, de leeraren en de jongens, allemaal. En in huis pesten ze me met Rafaël. Rafaël, die kan leeren, Rafaël ... de student... Rafaël, Rafaël, die later in een groot huis zal wonen en mij staan jullie allemaal in de» weg. Is 't nou zoo mesjokke *), vader, wat ik wil? Ben ik mesjokke? In de kille2) doen ze ook, of ik mesjokke ben. Net, of ik 't niet merk." „Behalve je vader." „Ja, 't ergste. Jij weet alles, en als je oogen me ankijken, weet ik, dat ik mesjokke ben. Was ik maar nooit geboren." „We doen alles, om Simon uit de gevangenis te krijgen." „Simon is de eenige. Ik ben vaak... van school... weggeloopen... naar Simon toe. En nou is Simon weg, en nou is d'r niks meer te beleven. Je moet me niet uitlachen, vader. Op school praten de jongens over meisjes en over voetbal en over feesten, en ik sta daar altijd buiten. Niemand bemoeide zich met me, Maar as ik met Simon was —" „Dan kon je lachen." „Hoe weet u dat, vader? Dat is 't. Ik kan d'r niet zonder. Ik heb 't zoo noodig as brood." „Ik zal probeeren — te zorgen — dat je zoo gauw mogelijk — Simon weer hebt." „En de school. Neem me van school af. Het is allemaal geldverknoeien. Nou ben ik achttien en ik zit in de derde klas." Simon's gijn kwam over hem, hij praatte met Simon's stem. „Ik zal nog 'ns as ouwe *) Gek. *) Gemeente, en tot zijn groote verwondering bemerkte bij, dat de jonge man wakker lag en hem aankeek. „Heeft u met Ruben gepraat?" „Ja, mijn jongen." „En zal 't wat geven?" „Hij heeft tenminste begrepen, dat zijn vader hem niet veracht." „Komt 't door dien Simon?" „Daardoor komt 't. Daardoor is veel gekomen." „Toeval, 't Maakt je leven zoo onzeker. Ik denk vaak: „wat zal er nu komen?" D'r is iets, waar je niks tegen doen kunt." „Toen je 'n kleine jongen was, zei ik: „ga nou maar slapen". Hij zette zich aan den rand van het bed, en dacht: „in dergelijke oogenblikken praat 'n jongen as Rafaël met me". Hij hield zich muisjesstil voor de vragen, die zouden komen. „Ik lig te denken." Marcus raakte licht zijn schouder aan. „Kun je morgen ook doen." „Ik weet niet, wat er morgen is." „Vraag het dan nu maar. Je hebt er allang over gedacht.' „In Amsterdam tusschen mijn vrienden. Ik heb Joodsche vrienden en niet-Joodsche. Ik voel geen verschil, en heel veel van mijn niet-Joodsche vrienden voelen 't ook niet. En toch is er verschil. Wat denk jij, vader?" „De, mijn jongen, ben zoo eenzaam als een mensch maar kan wezen, en toch zullen ze 't eens van me weten, waf ik denk." „Mag ik 't niet weten?" „Als ik minder invloed op je zou hebben, dan zou je 't mogen weten." „Maar ik weet toch meer dan u denkt, dat ik weet." „En wat weet je dan?" VERSCHENEN; FÜLÖP—MILLER: Ing. Geft. Macht en Geheim der Jezuïeten f 7.50 f 9. WERA FIGNER: Nacht over Rusland / 3.90 f 4.90 Prof. FERD. OSSENDOWSKI: Het Vlammende Afrika. . . . f 3.25 f 4.25 G. POPOFF: In de Klauwen der Russische Tsjéka ƒ 2.90 f 3.90 ALMA DE MEA: Man-en-Vrouw ƒ 3.90 f 4.90 ROLF BURMAN: De Eeuwige Keten / 3.90 f 4.90 ROLF BURMAN: In ys Levens Opgang / 3.90 f 4.90 ROLF BURMAN: De Verborgen Werkelijkheid. . f 3.90 f 4.90 JOSEF COHEN: Het Geheime Licht / 3.25 f 4.25 GERARD VAN HULZEN: De Kinderen der Rijken . . . f 3.25 f 4.25 SIEGFRIED VAN PRAAG: Tusschen Goed en Kwaad . . . f 2.90 f 3.90 alom verkrijgbaar bh den boekhandel in nederland en INDIÊ MODERNE NEDERLANDSCHE ROMANS DE WIJKENDE SCHEMERING ROMAN DOOR JOSEF COHEN AMSTERDAM — ALLERT DE LANGE MGMXXX volle kar nog meer vol te stoppen! 'n Groote gijn!" Daarom zat juffrouw Silberstein dien dag in een leege kamer, terwijl Simon, gewapend tegen slechte zaken, met een volle kar uittrok. Op de hoek der volgende straat had hij al dadelijk beet. Hij ruilde zijn eenige rijksdaalder tegen schore \ en hij kreeg een gulden terug. „Jadmoos 2)," zei hij vroolijk, en hij trok verder; hij rekende. Hij kreeg voor den handel wel twee gulden terug, niet kwaad! 't Geld jongde, bij anderen meer dan bij hem, toch bij hem ook, „Afijn," grijnsde hij vergenoegd tegen zichzelf: „waar 't geld jongt, daar jongen de menschen niet," Doch middenin die gedachten schoot ineens een angst; die gulden, die hij terug had gekregen voelde te zwaar aan. Dat hij d'r niet dadelijk wat van had gezegd! Hij haalde den gulden uit zijn zak. 'n Gijn! De gulden valsch! Hem, Simon Silberstein, denk 'ns an, silber-steen hadden ze een looien gulden in de hand gesjtopt, in de zilveren handen ... Hij met zijn kar terug en hard bellen, of de politie d'r ankwam! „Je hebt me een valsche gulden gegeven." „Ik jou?" „Hier is-ie," „Da's mijn gulden niet, smerige smous." „Nou," zei Simon vreedzaam, „beter een smous as een gannef 3)." Er kwamen menschen omheen staan. „Da's mijn gulden niet." Simon liet alle omstanders 't stuk kijken en werd kwaadaardig. „Hij is zuiver-valsch, zoo valsch as jij." De ander gooide hem de deur voor de neus dicht en Simon werd al weer rustig. Nooit te lang bij een zaak blijven! Vandaag niks, morgen kiks 4), zoo ging het altijd. Weer vol leven en beweging werd hij. Hij l) Koopwaar. *) Handgeld. •) Dief. *) Boterkoek, Simon lachte in zijn ellende. „Een goed gijntje 1)f" zei hij en daarna smeekend :„Geef mij twee gulden, je weet toch wel, dat de schore vier en een half waard is." „Verkoop 't dan ergens anders voor vier en een half, as 't vier en een half waard is. En wat let me, om je vijftig cent te geven? Wat let me?" „Geef mijn nou twee zoof." „Heb ik één zoof gezegd, of heb ik twee gezegd?" „Geef me drie zoof, Levi, en je krijgt d'r van mijn twee terug." „Dan geef je me zeker de valsche d'r bij. Ja, ik ben me d'r daar mesjokke 2) geworden." „Nou zonder sjtos 3), geef mijn twee zoof, en je bent van me af. Dan ben je verders van me af. 't Is Vrijdag, ik heb voor de sjabbes niks in huis, en wat ik in huis heb, dat heb ik op de kar. Ik ben een slak geworden. Ik draag m'n huis met me mee." Hij wees vol smartelijken humor naar de kar.,, Levi, 't wordt eens Jomkipper4), dat weet je en dan heeft Kodosj Borrage 6) zijn boek volgeschreven, met alles, wat de menschen deden an goed en wat ze deden an kwaad, en an de eene kant van Adonai's boek staat geschreven, wat jij mij gegeven hebt, laat 't niet wezen an de kant van jouw schuld tegenover Adonai. Want as dat zoo is, dan neemt Hij de zwartste inkt, die d'r besjtaat, en Hij denkt lang na, om de vreeselijke woorden te schrijven en die woorden zijn als volgt: „de eene arme jehoede 6) heeft de andere arme jehoede bedrogen". Zijn we niet Adonai's volk? Wat zouden de volken zijn zonder Jehoedim? As de Jehoedim een land binnen trekken, dan wordt 't groen en dan wordt 't sappig en as de Jehoedim een land uittrekken, dan wordt 't dor en dan wordt 't droog. Adonai bewijst 't elke dag, dat de *) Grapje. 3) Gek. ») Gekheid. *) Groote Verzoendag. 8) De Eeuwige. 9) Jood. DB WIJKENDE SCHEMERING EERSTE HOOFDSTUK. Langs veis wegen en paden, bekend en onbekend, waren de Joden in de Nederlandsche stad gekomen, de een hierom, de ander daarom en de derde nergens om. Na zwerftochten van tien geslachten en meer kwamen ze hier tot betrekkelijke rust. Binnen hun eigen, vertrouwden kring voelden ze zich veilig, doch daarbuiten verloren ze gemakkelijk hun waardigheid en zelfvertrouwen. Zij verkeerden schroomvallig met den burgerman, doch ze hadden een vaste vage vrees overgehouden tegenover de autoriteiten en hun kring. Behalve de parnes,1) Marcus Ehrenberg, die onbekommerd met zijn durvende oogen over de straat ging. Vele anderen een gebukt en gebogen ras, met eeuwenoude onderwerping in hun bloed. Een stille, toch zelfbespottende stem, sprak in hun ziel, sterker dan redeneering, sterker dan de zekerheid van recht en wet. Hun minderwaardigheids-besef verteerde hun innerlijken hoogmoed, die altijd weer trachtte te winnen, en altijd weer verloor. 2e konden hun angst niet vernietigen. Ze droegen voor een deel uitheemsche namen: je had een Ehrenberg, je had een Meiningen, je had een Bamberg, je had een Silberstein. Slechts een heette volledig als een Christen, van Laar, maar om allen twijfel weg te nemen had zijn vader hem in laten schrijven bij zijn geboorte als Jozef Ruben Salomon. Jozef Ruben Salomon van Laar en allen, zelfs de *) Voorzitter der gemeente. linge logica merkten. Of eigenlijk het geval was voor hen niet en nooit onlogisch; beiden kenden ze het gevaar der termijnbetaling uit de practijk. Dan maar liever ineens alles betalen. En Levi had tegen den belasting-inspecteur niet anders willen zeggen dan: „ik kan nog wel betalen, maar meer dan het bedrag moet u mij het volgend jaar niet aanslaan, anders kom ik in de moeielijkheden." De belastinginspecteur had na Levi's vertrek hartelijk gelachen en die lach had Levi voor het volgend jaar gered. Misschien begreep Levi dit wel tijdens de redeneering en deed hij het daarom. Simon, nog steeds in zijn houding van inspecteur der belastingen, waarschuwde met ernstige stem: „Maar as men ineens betaalt bij een zoo belangrijke som verliest men de rente." „Mij beteekent de rente niks. De weet van rente niks. Ik ken alleen maar winst. As ik jouw schorel) afkoop voor 'n zoof,2) verdien ik vandaag op die zoof olf bas3), en maak ik vijftienhonderd procent rente. Drie, vier procent is niks voor mij, en as je meer as een gulden wilt nebben, pak je schore 4) dan weer in, dan begeer ik ze niet." „Geef jij niet meer as een gulden voor mijn schore?" Simon werd van belasting-inspecteur weer Simon, hij keerde volledig en berouwvol tot Simon terug. Hij had geen oogenblik mogen vergeten, dat hij Simon was, de arme Simon, wien ze een valschen gulden in de hand hadden gestopt. „Bij God, Levi, dat meen je toch niet. Ben ik vanmorgen dan niet met een rijksdaalder uitgegaan, en zou jij dan op je verantwoording kunnen nemen, dat ik met een gulden de zaken weer moet beginnen?" „Twee zoof6), een echte en een valsche. Je hebt twee gulden, niet één." * ») Koopwaar. ») Golden. *) Stuiver. *) Waar. 8) Gulden. Jehoedim Zijn volk zijn! Weet, wat je doet, Levi!" „As ik an de eene kant door Adonai wordt geschreven, as dat ik 'n andere jehoede heb bedrogen, zet Hij an de andere kant: „gebensjt zal wezen Levi Augurk, dat-ie voor z'n vrouw en z'n kinderen heeft bezorgd. Waar ken iemand opstaan en zeggen: „Levi Augurk, je hebt niet voor je vrouw en kinderen gezorgd! Zie ik naar 'n andere vrouw? Nee. En as m'n kinder komen, en zeggen: „vader! ik wil leeren," zeg i k dan: „je zult niet leeren, je vader heeft de mezomme d'r niet voor?" Zeg ik dat? Hier sta jij, met je valsche zoof, omdat je niet uit je oogen hebt gekeken, omdat je je gedragen hebt as 'n gammer1), hier sta jij" — zijn beide armen en handen leken wel op een weegschaal — „en hier sta ik en m'n vrouw en m'n kinderen.En verder heb ik geen tijd voor jou, Simon. Graag of niet. Ga maar naar 'n ander. —" ,,'n Ander isj d'r niet!" „Nou, en as d'r geen ander is, verkoop 't mijn dan voor een zoof, en verder mazzel en brooche2)." „Hier heb je de schore," zei Simon. Zwijgende laadde hij alles in Levi's winkel. Zwijgende gaf Levi hem den gulden. ,,'n Kop koffie met 'n stukje kiks?"3) vroeg hij hartelijk. „Dank je wel." En zóó ging Simon weer verder. Hij riep blijmoedig: „An de wandel — an de wandel, Heeft iemand ook handel, handel?" Ineens schoot er een blond, driest meisje van een jaar of twee en twintig naar voren. Simon voelde machtig zijn weerzin. Ze had een hooge stem, die Simon dadelijk op-viel. Later dacht hij dikwijls over die hooge stem na, net, of ze veel lager kon spreken, x) Ezel. *) Geluk. «) Koek. maar dit om een of andere geheime reden niet deed. Of ze het zich had aangewend. „Ik heb handel, koopman." „Zoo'n juffrouw heeft zeker wat fijns te verhandelen." Ze lachte. Terwijl hij grappig sprak en in haar ziel doordrong, begreep hij, waarom hij haar niet mocht lijden. Hier stiet de zwaarmoedige humor tegen de getooide lichtzinnigheid. Simon dacht: „Wat jij aan anderen verkoopt, verkoop je nooit aan mij, en wat je anderen nooit verkoopt, verkoop je aan 'mij. Wat verkoop je mij? Afval van afval." Ze had een hoop kleeren, voor haar al ouderwetsch, hoewel ze maar vier maanden oud waren; op de stapel lagen ook goedkoope, kapotte snuisterijen, alles wonderlijk goed, waarvan je, nu 't op een kluwen lag, onmogelijk kon zeggen, waarvoor 't had gediend, en wie er nog iets van kon gebruiken. Maar deskundig zag Simon enkele stukken, die voor de uitdragerij konden dienen. Hier en daar waren dingen, dat laktafeltje, die rok, welke hij misschien zoo aan particulieren kon verkoopen. Hij 'hield zich in bedwang, beter dan bij Levi Augurk. Voor de sjabbes kreeg hij nog een stuk vleesch in den pot. Hij rook de soep, zoet van geur. Hij hoorde de zing-zang in zijn vrouw's stem: „Niks in gespaard, Simon." Hij zag, terwijl hij zijn oogen sloot, vlekkeloos-wit linnen, het blanke brood, het grove zout, en hij hoorde, hoe zijn jongste van vijf de woorden stamelde: „boroeg ato Adonai elauheinoe meleg hongalom hammautsi legem min hoörets" 1). Wie kon dit alles ooit verlaten en er iets anders voor zoeken? De juffrouw met de hooge stem vroeg: *) „Gelooft Gij. Eeuwige onze God, Koning der wereld, die het brood uit de aarde heeft geschapen". De Wijkende Schemering. 2 „En wat geef je d'r voor?" Toen bedacht Simon, dat hij tot deze aarde behoorde, en dat hij 't vleesch, al had hij 't reeds geroken, nog moest verdienen. „Een gulden vijftig." „Voor tien gulden heb je 't." „Me moeder zou zich in 't graf omdraaien, m'n vader zou me in z'n graf vervloeken en me grootmoeder zou (uit 'r graf komen van pure schrik, as ik voor die koopwaar tien gulden gaf, en nou zwijg ik nog van m'n grootvader, 't Is bij jou makkelijk verdiend, je fluit 'n m'nheertje, fuut, maar Simon mot 'r voor sappelen. Maar ik heb toch medelijden met je, zoo waar as ik hier sta." Hij voelde niet zijn gewone gijn, zijn tegenzin maakte hem bijna misselijk. Met een kracht, die niet uit hemzelf kwam, doch die hem boven zichzelf verhief, verzette hij zich tegen d^zen zinnelijken afschuw. Dat kon niet bestaan. De klanten waren dooden voor hem, de koopwaar van de klanten leefde en bracht leven voort. Hij moest werken, niet toegeven aan gevoelens en gedachten buiten zijn handel. Met zijn gewone, wat-schorre stem zei hij: „De heb jouw handel niet noodig. Ik heb vandaag ook genoeg gedaan." Hij wees op de kar, vol met zijn eigen huisraad. Hij wees er vol trots naar. „Dat is eerst handel. Als je van handel spreekt, dan is dat handel." „En wat heb je daar dan voor betaald, Joodje?" Simon keek naar zijn stoelen en» tafel, en de Sjabbeskleeren van hem en zijn vrouw, argeloos op den wagen geworpen. „Een gulden vijftig, God zal me gezond laten. Nou... bereid ik jou geen reuzen-geluk, as ik jou een vijftig voor jouw koopwaar bied?" „Ik wil 't je voor vijf gulden laten." „Ik zal je twee gulden geven. Zoo waarachtig as gen, dat hij de Joden haatte. Marcus wist, dat zijn kille idaar een fijn gevoel voor had. „De risjes is sommige menschen op 't gezicht geschreven! „Je kunt de risjes aan de stemmen van de menschen hooren . Bij de eerste ontmoeting wisten vele Joden, of ze met een anti-semiet hadden te maken of niet; en met algemeene stemmen, zonder dat hij het wist, had de kille haar oordeel over burgemeester Sevenhoven uitgesproken* Marcus wist, wat men van hem verlangde: dat hij naar burgemeester Sevenhoven zou gaan. Het leek hem dwaas en nutteloos toe, maar de kolder van angst had de massa bevangen. Men zag burgemeester Sevenhoven naar allen gaan, die Simon konden schaden — men zag het met werkelijke oogen —al zat burgemeester Sevenhoven op 't stadhuis. Die had hem gezien en die. Marcus zei rustig: „We moeten niet naar burgemeester Sevenhoven gaan." » En Sjloume van Laar daar tegen in: „As je niet gaat, Marcus, dan is Simon verloren. En wie kan anders as jij, Marcus?" ,,'t Is niet goed, as een van ons gaat." „Waarom dan niet? Verklaar. Hij doet ons toch kwaad." „Hij moet niet weten, dat wij zelf onze zwakheid voelen. As ik naar 'm toe ga, Sjloume, kent hij onze groote, machtige angst. Dan ziet hij ons allemaal wroeten en wriemelen, en dan bedenkt hij bij zichzelf, om ons kwaad te doen. Dan treft hij Simon nog meer. Dan blijft Simon in voorloopige hechtenis." „Heb jij kemaug1)? Heb jij kemaug? Je praat as 'n kind. Of hij niet eens en voor altijd weet, dat we zijn, zooals we zijn. Weet ie dan niet, dat 'n risjesponum 2) altijd de weg naar ons hart weet? Ze kennen *) Gemoed, verstand. *) Anti-semiet Eeuwig ontglipt mij de jongen. Nooit ken ik hem. Hij is anders — ik weet niet hoe." „Heeft men daarvan terug? De wereld verandert. Het zal niet lang meer duren, Marcus, of we zullen in sjoel*) geen minje 2) meer kunnen houden. En toch, das 't vreemde, da's 't vreemde, da's 't zonderlinge, de Joden blijven an mekaar hangen. Ze kennen met buiten mekaar. Wat is daarbuiten? Haat en nijd. Maar hierbinnen, daar is 't heerlijk, daar is t gezellig. Vroeger zeiën we tegen mekaar: „waar vin je soep zoo fijn as hij ons — zoo'n Vrijdagavondsoepje, zoo n erew-sjabbes3) soepje, daar was in gekookt n kip en schenkelvleesch en balletjes, en soepgroente... en alles was daarin. De geur kwam je tegen, as je de deksel oplichtte. Maar 't was niet de soep, t was de wasem van de soep, 't was de gezelligheid. En dat hebben we onder mekaar gehouden... nie^ de soep, want die gaat langzaam maar zeker de wereld uit, maar de wasem, de gezelligheid, die hebben we gehouden. En zoo is 't ook, dat we voor mekaar opkomen, één voor allemaal, allemaal voor één. En nou zit Simon, en jij kunt 'm bevrijden, Marcus. „De kan dat niet." „Wie dan as jij dat niet kent?" „We nemen 'n goed advocaat — we nemen Pnüipson uit Amsterdam!" „Maar die is veel te jauker 4). ■« „Ik betaal Philipson uit Amsterdam. „As jij naar de burgemeester gaat, nemen wij Philipson uit Amsterdam." „Ik ga niet naar de burgemeester. Ik maak geen slapende honden wakker." <# „Philipson uit Amsterdam is met n kojje ) getrouwd. As jij Philipson uit Amsterdam hier laat komen, dan moet je zeggen, dan moet je zeggen, dat ik i) Synagoge. ») Gofhdienstoefenintf. ») Vrijdaf. *) Duur. »), Christin. tot het uiterste ga. Of is dat voor jou niks, dat ie met 'n kojje getrouwd is?" Hij bleef rustig, maar loerde wantrouwend op het antwoord. Het gezicht van Marcus... daar kon je niets op lezen. Marcus scheen niet te hooren, wat hij hem vroeg. „We zullen Simon helpen, zoo goed we kunnen, maar als ze 'm tot gevangenisstraf veroordeelen, zal hij probeeren — zich — van de kille — af te snijden. Of hij zoekt 't — bij Levi Augurk." „Ochenebbisj1)." „Luister, luister dan toch. Laten we niet blind of doof zijn. Wat is onze kille? Kleine handelaartjes, venters. Ze zeggen toch al: de Joden bedriegen. Als Simon zich van ons afhoudt, laat hij 't zien, dat wij 't veroordeelen." „Nou ja, dat is voor later." , „D'r is niets voor later." „Maar jij kunt dat voorkomen. Ga toch naar burgemeester Sevenhoven. Jij kunt 'm verzoeken, as hoofd van jouw gemeente, zoo'n dallesponum2) as Simon is met rust te laten. Ik wou, dat ik 't kon doen." „Als een 't doet, moet ik 't doen." „En als jij 't niet doet, dan zal ik 't doen." „Jullie zijn allemaal gelijk," zei Marcus bitter. De raaw lachte. „As jij niet gaat voor overmorgen, dan zal ik gaan." „Maar mr. Philipson wordt z'n advocaat." „Daar zal ik me niet tegen verzetten." Een uurtje later kwam Levi Augurk. Hij ging tegen den muur aanstaan, de handen aan het behang, om zijn gebaren niet te laten gaan. Hoewel hij een vette man was met een zwabberende onderkin en een buik ver-gestoken boven zijn borst, beteekende zijn houding de uitdrukking van de zuiverste smart. De doffe, l) Uitroep Tan medelijden. a) Armoedzaaier. „Marcus, ik heb gehoord, dat je niet naar de burgemeester wilt. Wat heb ik je gedaan, dat je Simon niet wilt helpen? Marcus, 't is 't eenige, wat 'm helpen kan. Ik heb 't sjwoor genoeg zonder man." „Wees nou rustig, Saar." „Kan ik rustig zijn. Geen oog doe ik toe, 's nachts leg ik wakker, en leg tegen de zolder aan te kijken en Simon schrijft me gijnige brieven maar in de gijn daar zit 't verdriet zoo dik in as bruine vlekken in de matze1). Hij schrijft ook over jou, hij schrijft, dat-ie voor jouw zoon Ruben de beste gijntjes zal bewaren, hij schrijft, net as de gehakballetjes in de Vrijdagsoep bewaard blijven voor de Sjabbes2)-soep." Ze schreide. „Hoe is 't met Ruben, Marcus. Hoe is 't met Ruben?" Marcus, die altijd met zorg over zijn jongsten zoon rondliep, zei: „Laten we niet over Ruben praten. Hoe is het thuis?" „Anders goed." „En verdient Mozes nou den kost voor jou?" „Gebensjt3) zal-ie wezen, van z'n voorhoofd tot z'n teenen. Nog geen vijftien jaar is-ie en hij verdient touras emmes 4) meer as z'n vader. An erew-sjabbes 5) komt-ie thuis met zestien zoof6) en 'n vette kip. Zoo'n kip is d'r op de wereld nog niet geweest. Die woog z'n zes pond en een half en misschien wel zeven, schoon aan de haak. 'n Kip om te zoenen, 't Vet dreef 'm z'n lichaam uit. „Heb ik voor jou verdiend, moeder —" zegt Mozes, „en de beide poot en van de kip, zegt-ie, zijn voor jou." Marcus glimlachte even. „Zei hij dat?" „Dat zei-ie. Mozes, je zei gebensjt zijn om de poo- *) Paaschbrood. 2) Sabbath. *) Gezegend. 4) Zoo waar als de leer. ■) Vrijdagavond. 6) Gulden. „Heb ik niet de beste advocaat voor 'm gezocht?" „Marcus, help Simon." „Als ik naar den burgemeester ga, doe ik wat dwaas. Jullie hebt mekaar gek gemaakt, en ik werk daar niet aan mee." „Maar as ze 't nou allemaal willen, zou jij dan zeggen: „nee'.' As ze 't toch allemaal willen, dat moet 't toch goed zijn." Marcus stond vlak voor haar stil. „Omdat je me 't verhaal van de kip hebt gedaan, zul jij je zin hebben, Saar." Ze ging zachtjes weg, om overal te vertellen, dat Marcus zou gaan. Hij deed, wat hij tegen zijn wil had beloofd. Van 't eerste oogenblik, dat hij tegenover*burgemeester Sevenhoven zat, wist hij, dat hij iets verkeerds deed. Hij zag hem koel en rustig, bijna ironisch, wachten, hij voelde als een kille tocht den stroom van anti-semietisme uit dezen man gaan. Hij vergiste zich niet. Hij werd door het vreemd instinct, dat iederen Jood waarschuwt, beroerd, en met moeite bedwong hij zijn afschuw en tegenzin. Nog sprak hij niet, en .hij keek met zijn donkere, onverschrokken oogen den blonden, onverschilligen, van zich zelf zoo zekeren man aan. Nergens in te treffen, zoo zeiden hem zijn gedachten. „U komt hier —?" „In qualiteit." „U bent voorzitter van de Israëlietische gemeente?" „Ik kom over een van mijn gemeenteleden met u spreken." Zwijgen, ,,'n Ongelukkig man. Een van mijn armste gemeenteleden. Hij heeft — een valschen gulden uitgegeven." ,,'n Valsche munter?" „Nee, dat is-ie zeker niet." „Als ik u in sjoel1) zie in de bank van de parnósem2), zoo stil, en aandachtig en geen woord ontgaat u, en als ik de kowaud3) zie, die de menschen u geven, dan denk ik: „een Jood". Maar er is iets in u verborgen —" „In ons allemaal, Rafaël, niet in mij alleen." „Maar in u zooveel. U bent altijd beheerscht, en 't pijnigt me, om alles te weten. Uw gevoel wordt door uw verstand beheerscht, het verstand leidt uw gevoel, en daarom zou ik willen weten, wat er werkelijk in u leeft." „Op 't oogenblik, dat je vrij van me bent, zul je 't weten, Rafaël." „Waarom heb je ons niet heel-Joodsche, maar half-Joodsche namen gegeven. Rafaël — wat is dat voor 'n Joodschen naam? En toch is 't geen Christennaam. Ruben — dat is ook eigenlijk niet een echte naam. En omdat je dat niet toevallig hebt gedaan, want je had ons naar grootvader van moeder's en uw kant moeten noemen... Mozes en Izak... daarom denk ik, dat hier een gedachte achter steekt. Dat heb ik ineens in Amsterdam begrepen. Je kunt zoo vervloekt-alleen zijn in Amsterdam. Dan heb je tijd om te denken." „Waarom ik jou Rafaël heb genoemd?" „Waarom? Waarom?" „Dat je later de kans zou hebben." „Welke kans." „Of je in het Jodendom wilt blijven of niet." „Natuurlijk wil ik erin blijven. Ik ben Zionist geworden." „Wat kunnen jou dan mijn gedachten schelen?" ..Dat u zoo alleen bent, vader. Daar heeft u een verschil. Veel van mijn koische4) vrienden kan 't heelemaal niet schelen, wat er bij hun in huis gebeurt. Mij wel. Jij bent mijn grootste vriend. Ik weet *) Synagoge. *) Joodsche Kerkeraad. *) Eer. *) Christen. heelemaal niet, dat je ouder bent. Je bent alleen maar verstandiger voor mij en 't eenige, wat ik hoop is... dat ik zoo worden mag als jij." „Wie als ik word, moet voor verdriet niet bang wezen." „Er wacht mij een groot verdriet." „Ben je daar bang voor, dat je met me praten wilt?" „Ik ben niet bang. Er is grooter verdriet. In 't huis van Simon. Als ik maar eerst advocaat was, dan zou ik Simon willen verdedigen." „Mr. Philipson doet het. Je hebt een mooi beroep gekozen, maar het wordt vaak vergeten, dat het zoo mooi is. En heb je nog iets te vragen?" „Een antwoord heeft u me nog niet gegeven." „Ieder antwoord komt vanzelf." Rafaël wendde zich mokkend en onwillig af. „Ik ben jouw vriend, maar jij niet de mijne." „Ik ben jouw vriend, maar je begrijpt me niet." „Later misschien," zei Rafaël. „Later zeker." Heel laat werd er nog aangebeld en hij opende zelf de deur. Een van zijn gemeenteleden, juffrouw Goudsmit kwam binnen. Ze was heel oud en grijs, en Marcus zag dadelijk, dat ze van hem troost in een diep verdriet verwachtte. „Is je man niet meegekomen?" vroeg hij, terwijl ze in haar zwarte japon, deftig-aangedaan, tegenover hem zat. „Hij zal 't niet overleven, as-ie 't hoort. Ik zeg je, Marcus, dat-ie 't niet overleven zal. Hebben we daarvoor geleefd? D'r is verdriet genoeg in de kille1) om Simon, maar zoo'n verdriet as wij, dat heeft geen mensch. Bij Simon is openlijk verdriet, is openbaar verdriet. Dat kun je laten kijken, dat weet iedereen." *) Gemeente. Marcus zag naar haar, en zijn wezen werd liefelijk van ontroering en eerbied. „Ze weet het verschil — deze eenvoudige vrouw — tusschen openlijk en openbaar," dacht hij. Hij wachtte. Straks zou ze wel losbarsten. Het ging om een vreeselijk en ongehoord ongeluk, dat begreep hij wel. Ze begon te huilen. „Ik had 't wel kunnen weten. Hij liep altijd achter de rokken aan, die verrotte hourek1). Ik zei wel tegen 'm: „blijf van de sjikses2) af". Nou is-ie naar Amsterdam met 'n paar vrienden." Ze keek om zich heen. „Niemand hoort ons toch?" „Ik alleen." „MaTcus — dat is nou 'n half jaar gelejen, en hij heeft er z'n moeder niks van durven zeggen, dat-ie ziek is geworden. Begrijp je, wat 't zeggen wil: ziek? Mijn jongen — mijn jongen — mijn eenige jongen. Z'n vader weet d'r nog niks van, ik heb 't met moeite d'r uit gekregen. Hij heeft daar rondgeloopen met z'n zieke lichaam — mijn jongen, mijn lieve, lieve jongen. Hoe is 't gosterwereld mogelijk? Mijn jongen!" „Laat hem morgen vroeg bij mij komen. Hij moet beginnen naar een dokter te gaan." „Dat wil-ie niet. Bij zoo'n dokter zit je midden-in 't falderappis3), zegt-ie. Hij heeft zooveel kijwe4) als een koning. Hij kon elk meisje krijgen en nou gaat-ie in Amsterdam met zoo één. En wij hebben 'm altijd gewaarschuwd. Marcus, stuur 'm naar de dokter." „En z'n vader moet 't ook weten." „Die besterft 't, as-ie 't hoort. Die sterft onder m'n handen." „Je moet 't 'm zeggen, stil en zachtjes. Je moet 'm de handen op de schouders leggen. Je moet 'm zeggen: „we hebben alle geluk op de wereld gehad, Abraham, en nou moeten we ons samen aan 't onge- 1) Eigenlijk doodslager, scheldwoord. *) Meisjes. ') Mindere voUk, «) f rota. boel kwamen slechts Jom Kippoer1) in sjoel2). Hij wist, wien hij haatte. Marcus haatte hij. Met een vasten en ontzaglijken haat. Marcus, de parnes 3), die het had doorgedreven, dat Philipson kwam. Beter Simon de gevangenis in dan dat Philipson hem vrij kreeg. Als Philipson hem niet vrij-kreeg, zou hij zoo schelms-lachend zeggen: „Die is 't ook niet gelukt." Beter dat, dan wanneer ze 't heilige Jodendom aan zouden tasten. De muur brak langzamerhand en hij kon daar niet tegen vechten. Als hij Marcus' gedachten maar kendel 't Leek hem, of iedereen, die naar Marcus ging, zich van hèm afwendde, en hij kon daar niets tegen doen. Soms in zijn wilde en vurige redevoeringen kon hij er alleen op zinspelen, hoe de tooi van de rijke bruid Israël werd gehavend en verscheurd; haar parelen waren dof geworden; haar gelaat verwelkte. Marcus en mr. Philipson zaten rustig aan tafel met elkaar te praten, Philipson vertrouwelijker dan zijn gewoonte was. Hier ontdekte hij de bekende goede en intieme stemming; de kleinste stembuiging van Marcus schonk hem vreugde. In Amsterdam ging hij alleen met kojjim om, zijn vrouw mocht de Joden niet lijden. Zoo in 't dagelijksch leven gevoelde hij zijn gemis, (want dit beteekende het waarlijk) nooit. De dagen vloeiden over de dagen heen, de stad werd te groot, om daar precies op te letten. Bovendien... ze hadden goede vrienden. Sommigen wisten heelemaal niet, dat hij een Jood was. Philipson, dat zegt niets. Zijn kinderen waren gedoopt. Het volgend geslacht zou al op-gaan in 't Nederlandsche volk. Misschien werd zijn kleinzoon wel anti-revolutionair. Over zooveel jaar zou 't niet meer te vinden zijn, dat 't Joodsche bloed in 't geslacht was gekomen. Hij hield van zijn vrouw en zijn vrouw van hem. *) Groote Verzoendag. *) Synagoge. s) Voorzitter. Hij had een gezocht huis. Hij bezat een goeden naam. Wat verlangde hij meer? Hij leek hier wel iemand, die lang van huis is geweest (zonder er veel aan te denken) en eindelijk terug komt. Hij begreep niet, dat hij ooit deze omgeving ontvluchtte. Na lange jaren keerde mr. Philipson naar zijn vaderland terug en hij verwonderde zich over zichzelf. Hij kende dezen Marcus al jaren, en toch had hij hem nog nooit ontmoet. Mr. Philipson, anders zoo gehaaid, werd bedwelmd door den weemoed en heimwee. Waarom verliet hij deze wereld, waarin hij zich thuis voelde? „Waarom komt u niet in Amsterdam wonen, mijnheer Ehrenberg?" Hij had lust hem Marcus te noemen en jij, doch hij bedwong dit met moeite. „Ze kunnen daar mannen als u in de gemeente gebruiken." Hij bedoelde de Joodsche gemeente en Marcus begreep hem dadelijk. „En voor uw zaken is 't toch hetzelfde, een van uw kinderen studeert in Amsterdam ... laat hem eens bij me komen, op mijn kantoor." Met grooten nadruk zei hij: „op mijn kantoor." „Ik ben hier, omdat de menschen me hard noodig hebben! Ik kan de arme menschen hier niet loslaten." „De omgeving is hier te klein voor u." „Ik zit hier vast als een boom in den grond." Toen begonnen ze over Simon's zaak te praten, en Marcus vertelde, dat hij bij burgemeester Sevenhoven was geweest. Het onderhoud deelde hij mee. „U had u niet moeten laten dwingen." „Wat kan hij voor kwaad doen?" „Hij kan de politie beïnvloeden, zonder dat we dit kunnen bewijzen." „Zou hij 't doen?" ,,'t Is een sterke macht, het anti-semietisme." „Men moet zijn eigen gang gaan," zei Marcus duister. „Ik Had mijn eigen gang moeten gaan. Als je zoo'n ongelukkige troep schapen zonder herder ziet, dan zie je, hoe ze door plotselinge angst worden gedreven." „We moeten nu over Simon spreken. Nu begin ik alles te begrijpen. Uit de stukken begreep ik al niet, hoe de officier kon denken, dat die kleine Simon met de bende valsche munters in verbinding kon staan, en toch gelooft hij dat oprecht. Ik noem zoo'n zaak verdraaid. In sommige zaken heb je als verdediger 't gevoel, dat alles samenwerkt, om zoo'n arme kerel een diepe douw te geven. Sommige — beklaagden werken daar toe mee. We zullen het den officier moeielijk genoeg maken, maar daar is iets in die Simon, wat antipathiek werkt. Hoe leg ik de rechters uit, dat als Simon wat ernstigs zegt je 't grappig moet nemen en als hij wat grappigs zegt, dat het dan ernstig is?" „De heele kille zal komen. Ze gaan ernaar toe, om u te hooren.en ze weten niet, dat hun schande wordt behandeld. Mijnheer Philipson! ik heb 't gevoel, dat dit de eerste steen is van den muur. Mijn arme volk, mijn arme Joden. Niet Simon staat terecht, maar een van ons." „Je moet zoo nu en dan tegen mekaar uitspreken," zei Philipson. „Als je niet tegen mekaar kon uitspreken, wat zou dan 't teven zijn?" Laat in den middag begon een paar weken later de rechtzaak, die niet meer beteekende dan een uitloopertje van een groot proces tegen valsche munters. De publieke tribune liep vol. De kille had zich van de voorste plaatsen meester gemaakt. Je zag Sjloume van Laar naast zijn mooie, altijd-verliefde vrouw. Als Sjloume wat zei, keek ze hem met haar schitterende, vleiende oogen aan. Voor hem had ze altijd nog wat vlammen meer dan voor een ander in haar donkere pupillen. Ieder van zijn woorden dronk niet toe, of mr. Philipson met een kojje x) getrouwd was. Zijn waarachtige bloed verloochende zich niet. Plechtig zette hij zijn hoed op bij 't afleggen van den* eed. m M „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig. De woorden: „de waarheid en niets dan de waarheid", drongen tot hem door. Wat was de waarheid? Dat hij met Simon over de belasting had gepraat. Zouden ze daar ook naar vragen? Schichtig zag hij naar de rechters. Niemand kon aan hem zien, zooals hij daar stond (deftig en hulpbehoevend), dat hij waarschijnlijk de grondlegger zou worden van een roemrijk geslacht. De oude Ghetto-angst bewolkte nog zijn bloed, en daarover heen schoven de nevelen van deze verschrikkelijke vrees: dat hij Simon moést verraden. Het kon niet anders. Hoe hij ook bij den rechter-commissaris spartelde, het noodlot werd voltrokken. Hij moest bij den rechter-commissaris zeggen, wat Simon zei; wat (hij-zelf had gezegd, kwam er blijkbaar niets op aan. Alleen Simon's antwoorden waren van belang. Op de vraag van den president, wat Simon over den valschen gulden had gezegd, antwoordde hij: „Dat de tijden zwaar waren en ik zei 't ook. Ik heb 'n zwaar gezin, mijnheer de president. Edelachtbare heeren, president en rechters, ik heb een zwaar gezin en as koopman zijnde kan ik niks verantwoorden, maar as mensch zijnde, had ik Simon graag geholpen, maar ken 'n mensch op de wereld 'n zaak zonder «principes voeren? As ik tegen me klanten zeggen zou, hier is m'n goeie hart, ze zouen 't uit 't lijf van mijn rukken, ze zouën 't in de hand nemen, en zeggen: „Levi Augurk is 'n gek." 'n Goed hart, da's lux, da's weelde. Met 'n goed hart, daar kom je niet ver mee, as je arm bent. Met 'n goed hart... da's net as een komkommer in een groot gezin—ieder neemt *) Christin De Wijkende Schemering. 4 'r een stukkie van, laat 't smelten in z'n mond — en weg is 't. 'n Goed hart, dat heeft geen doel. Je kan er in zaken geen goed hart op nahouën." De president zei geduldig: „Geeft u mij een antwoord op de vraag, wat verdachte tegen u over de valsche gulden zei." „Wat zou hij met mij over valsche guldens praten? Da's toch geen dagelijksch gesprek onder kooplui? Valsche guldens? Ik weet niks van valsche guldens." „U maakt de zaak noodeloos-moeielijk. U heeft na lang heen en weer praten tegen den rechter-commissaris gezegd, dat u met den verdachte over den valschen gulden heeft gesproken. Heeft hij dat gedaan?" De getuige keek angstig om zich heen, of hij werd belaagd en hij vond geen troost meer in mr. Philipson. Hoe wonderlijk het moge schijnen, deze zin met dezelfde woorden vulde zijn geest. „Ik vind geen troost in mr. Philipson." Mr. Philipson behoorde niet bij hem. Mr. Philipson had de zijde van zijn talrijke vijanden gekozen. Allen besloten vastberaden hem te verdelgen, en dit om Simon, dien hij niet los kon laten, om der wille van zijn geweten niet. Want in zijn geheime uren kwelde hem de angst, dat door zijn schuld Simon in de gevangenis zat. Hij werd er soms 's nachts wakker van, hij zag Simon's gezicht met zijn groote oogen vlak voor zich. Waarom ook dat kleine bod op Simon's koopwaar? Als hij Simon de waarde voor zijn schore1) zou hebben gegeven, was dit alles niet gebeurd. Wanneer hij de waarheid sprak, ging Simon de gevangenis in* Wee dan zijn droomen! Doch wanneer hij valsch getuigde, ging hij-zelf de gevangenis in. Achter zijn zekerheid en zijn glimmende welvoldaanheid en zijn plechtigheid (voornamelijk uitgedrukt door zijn hooge hoed, zijn korte lijf en zijn \ Koopwaar. dikke buik) verschool zich zijn angst tergend, en zijn kleine oogjes dwaalden heen en weer. Had hij, toen Simon bij hem kwam met den valschen gulden, maar met Marcus gesproken. Hij zag schichtig even achterom naar de publieke tribune. Daar zat z ij n rechtbank, de gemeenschap, waartoe hij behoorde. Hij zag Simon's vrouw, met haar besten hoed op vol rozen s en veel veeren en sprieten. Was Marcus maar hier. Stond Marcus maar naast hem. Wat beteekende ieder hunner, zonder den leider? Toen staarde hij naar Simon's grijnzend gezicht. Alle grap, alle smart dwaalde en dwarrelde in dat rusteloos gemoed. Simon wist niet, naar welken kant hij zou gaan, en daarom ging hij geen enkelen kant. Hij verkeerde waarlijk in zulk een schrik, dat hij willoos zat te wachten, en hij bemerkte niet, dat Levi naar hem keek. Al deze mijmeringen en gevoelens en gedachten van Levi Augurk duurden te saam niet meer dan een minuut, wellicht veel minder. Zijn aandacht bleef hierna geboeid door 't gezicht van een der rechters, die hem begreep. Hij voélde dit door alles heen. Hier in de zaal een mensch, die hem bagreep en hem even toeknikte. Toen gebeurde het wonder. Levi Augurk, niets dan een klein Ghetto-joodje, met zijn natuurlijk en overgeërfd wantrouwen tegenover het kajes1), met zijn nooit-verborgen en bevende hazenvrees, die in een koj2) eigenlijk niets anders zag dan een grof, wreed en pijnigend wezen, Levi Augurk, op zijn gogme8) als eenig verweermiddel tegenover zijn talrijke vijanden aangewezen. Levi Augurk werd getroost door dezen eenen knik. Even naderden de twee werelden elkander, die elkaar zoo noodig hebben en die elkaar af-stooten, oneindig- a) Niet-Joden. a) Niet-Jood. ») Verstand. verscheiden en oneindig-verbonden. Levi Augurk zei plechtig: „As dat ik zou de waarheid zeggen en niets dan de waarheid. Simon heeft me zeker wel over de valsche gulden gepraat en gezegd, dat-ie arm was en gezegd, dat ik medelijden met 'm zou hebben, maar hoe kan dat nou bestaan, medelijden? Heb ik niet 'n zwaar gezin en moet dat niet vooruitkomen op de wereld? Ik heb 'n zoon — op 't Gymnasium —" Eensklaps boog hij zich vertrouwelijk voorover, en dacht: „en waar u nou zit — m'nheer de president — daar kan later mijn zoon wel zitten. Wat-ie leert, zal-ie goed leeren." De president glimlachte even, „Nu geen uitweidingen meer. Heeft verdachte moeite gedaan, de gulden bij u te plaatsen?" „Maar hij zal d'r mijn toch niet in laten loopen? Bestaat op de wereld niet, dat Simon d'r mijn in laat loopen." Hij fluisterde. „Ik hem wel. Had ik 'm maar meer voor z'n koopwaar gebojen, maar ik heb gebruik willen maken van die zeldzame gelegenheid, dat ik goeie koop kon krijgen. En heb ik dan geen zwaar gezin? Als koopman zijnde kan ik niks verantwoorden ten koste van mijn gezin. Ik mag alleen letten op de zaak. Ik ken Simon goed, heeren rechters. Ik sta maar drie banken van 'm af in de sjoe ■— in de synagoge en buitendien ken ik 'm heel goed. 't Is een toeval, dat-ie 'n valsche gulden had, zoo waar helpe ik de waarheid te dienen." De officier van justitie viel hem ongeduldig in de rede. „Deed Simon dat wel meer, met z'n heele hebben en houden op de kar?" „Nee — edelachtbare." „Weet u, waarom hij dat gedaan heeft?* „Dat kan ik verklaren en niet verklaren." „Nou verklaart u 't dan!" de kille, hoog en ver boven de rechtzaal. Mr. Phüipson wiegelde heen en weer, gelijk in vroeger tijden, toen hij als knaap in de sjoel*) stond. Mr. Philipson genoot van zijn blijdschap en zijn gemoed zond geheimzinnige zendboden van lach uit naar zijn geest Nu zou 't gaan., „Wanneer heeft u 't laatst burgemeester Sevenhoven gesproken?" „Me dunkt... niet zoo lang geleden." „Hoe lang?" „Hoogstens een maand." „Heeft de burgemeester met u over de zaak gepraat?" Zacht gefluister der rechters. Even knikken. Pats! de hamer. „De rechtbank kan niet inzien, dat deze vraag iets ter zake doet." Mr. Philipson ineens een ander man. Je zou zeggen ... vlug en lenig... Zijn oogen, ineens fel van ucht „Pardon, mijnheer de president, deze getuige wil den indruk vestigen —" Hamerslag. „Vestigt den indruk, kan den indruk vestigen, kan onwillekeurig den indruk vestigen, dat deze beklaagde mindergunstig bekend staat. Het is mijn vaste overtuiging, dat de meening van dezen getuige, buiten zijn schuld en weten, dat neem ik aan, ontstaan is na de inhechtenisneming van dezen verdachte en niet ervoor. Alles hangt hiervan voor beklaagde af..." „Dat kunt u straks in uw verdediging zeggen, waarin u alle vrijheid zult vinden deze zaak tot klaarheid te brengen." „Gaarne zal ik van die gelegenheid gebruik maken, maar ik kan deze zaak niet tot volledige klaarheid brengen, wanneer'ik de stille figuur, die de *V Synagoge. f en. Hij wilde zichzelf niet bekennen, dat hij zich vreemd en onwennig voelde. Aan den uitgang van het station stond niemand hem te wachten. Hij keek schichtig naar alle kanten, en hij begreep niet, waarom er niemand stond. De eenvoudige oplossing was, dat men hem met den sneltrein verwachtte. De heele familie zat om de tafel, en toen hij hen allemaal samen zag, werd hij rustig en vroolijk. Alle leed lag achter hem als een donker veld. „Morgen ga ik d'r weer met de kar op uit." „Waarom vader?" vroeg Mozes. „Moet ik dan niet de kost verdienen. Vreemden hebben er lang genoeg voor betaald. Nou is 't weer de beurt van vader." „Je hoeft nooit meer met de kar op straat, vader." „Moet je hooren —" zei de moeder zacht en teeder, „wat jouw jongen, Mozes, verdient per week voor het gezin." „En wat zou-ie verdienen? Drie zoof1)." „Hooger, vader." Alle kinderen om tafel werden opgewonden. „Vijf zoof." „Hooger, vader." „Heb jij tien gulden in de week mewiegend *)?" „Hooger, vader." „Ja," knikte de moeder blijde en trotsch, schoon door het stille feest, dat haar ziel verblijdde. Haar heele, Zigeuner-bruine gezicht met al die rimpeltjes lachte. „Heb jij meer as tien zoof in de week mewiegend? Is niet waar." „En is wel waar, vader." „Heb jij dan twaalf zoof in de week gehaald?" 't Klonk bijna-smeekend, of hij wou zeggen: „as jij twaalf gulden in de week kunt verdienen, ben ik on- *) Golden. *) Verdiend. noodig." Mozes merkte hiervan niets. Zijn gezicht gloeide van zijn heerlijke overwinning. Deed geen jongen van veertien hem na. „Achttien," „Achttien?" „Toures emmesx), vader, achttien," Simon stond langzaam op. Hij wist niet, wat hij moest doen. Lachen, dat Mozes achttien gulden in de week kon verdienen, of schreien, dat hij, Simon, overbodig was geworden. Hij keek allen aan, en allen zagen naar hem. Plechtig oogenblik. Eindelijk zei hij: „Achttien gulden in de week, as je dat lang genoeg verdient, ben je millionair. Ik zie in m'n zoon 'n Rotschild. Ik met me dertien had 't nooit verder gebracht as honderduizend. Jij verdient vijf gulden in de week meer, en as je vijf gulden meer verdient, kun je d'r tien meer uitgeven." Ernstig: „maar as ik de straat op-ga, zei ik niet meer kennen bijeenhalen as negen, want nou kenne ze me. En ik heb ook 't geloof in mezelf verloren, nou me zoon achttien gulden in de week maakt en ik daarnaast sta as 'n sjlemiel2), en bovendien, ik heb net 'n gevoel of ze mijn an-kijken. Ik weet niet, of ik ooit m'n gijn terug zal krijgen, 'n Neweie3)! Och, och, wat halen ze met 'n mensch uit." „Ga naar Levi Augurk, vader. Die heeft spijt as haren op z'n hoofd." „Nou, en as-e vannacht kaal is geworden?" „Ga naar Levi Augurk. Doe wat je zoon zegt. Je zoon verdient achttien gulden in de week." „Me zoon heeft 't dubbele van mijn verstand, want ik ken negen halen in de week. Ik ga naar Lev? Augurk." Levi Augurk ontving hem verlegen in zijn hemdsmouwen. *) Zoo waar als de leer. a) Onhandige dreumel. *) Jammer. „Zullen we weer 'ns over de belasting-inspecteur praten?" vroeg Simon. „Jij bent dezelfde gebleven, maar ik, och ik heb niet door jou kunnen slapen. Ik heb 'n kapitaal verloren, en jij hebt 'n kapitaal gewonnen, omdat je de talenten van je zoon hebt ontdekt." Hij zei 't ernstig. „As ik 't uitreken heb ik door jouw gevangenisstraf minstens twaalf gulden in de week verloren." „As jij me niet helpt — as de anderen me niet helpen — kan ik mezelf ook niet meer helpen. As jullie mij verstooten, wat blijft er dan voor mij over? De leegte. De leegte blijft voor mij over, Levi. De leegte.' Simon wachtte vol spanning, doch Levi Augurk draaide alleen met zijn duimen. Hij keek nog altijd de straat in. Straks zou hij zich ellendig voelen, dat hij Simon zoo had afgescheept, „Ik zei je wat zeggen, Simon. As jij met handel bij me komt, goeie handel, zal ik die van je afkoopen." ,,'n Kunst. Maar wie geeft me handel?" „Marcus zal je voorschot geven." „Ik kan toch alleen maar bij menschen kommen, die me niet kennen, en dan kommen de andere sogrem1) en verrajen me dat ik heb gezeten, 't Gebrek vermoordt ons toch allemaal. Ik ga naar de dorpen met me kar en verdien negen gulden in de week/ Levi zei niets. Hij wiegelde heen en weer. Hij peinsde: „straks heb ik toch pijn in me hart, straks heb ik soore2), dat ik hem zoo heb laten gaan. Maar ik ken 'm niet in me eigen zaak nemen, me zaak gaat megolle3), as ik 'm d'r inneem." Zoo stonden ze tegenover mekaar. „Ik wist wel, dat ik hier niks had te zoeken. Maar me gijn wou ik terug hebben." Op den hoek der straat wachtte hem Ruben, trouw als een hond. *) Kooplui. ») Verdriet ») Failliet. „Jongen, je moet niet zooveel met mij gezien worden. De zoon van Marcus." „Ik heb je gemist, Simon," zei de jongen. „Maar wat zoek je dan nou bij mij?" „Ik ben toch nergens thuis, nergens thuis. Ik ken 't op school niet uithouen, alleen bij jou. As ik jou zie, dan moet ik al lachen, Simon," „Ga naar huis, naar je vader. Ik moet in de duisternis blijven." Ruben riep hartstochtelijk uit: „waar moet ik naar toe, ik heb geen mensch, die mij begrijpt. Van mij kan toch niks terechtkomen." Ze liepen naast elkander voort en zwegen. Ruben had ook zoo iets sloffends over zich; de kleermakers konden niets met hem uitrichten. Simon keek telkens tersluiks naar hem. „Ik ben an de trein geweest," zei Ruben eindelijk, „Ik heb je niet gezien, jonge." „Ik heb me verstopt en ben achter je an-gegaan, Simon, laat me met je meetrekken en de handel van jou leeren. Vader vindt 't goed. Rafaël — dat is meer as genoeg, om wat op de wereld te worden. Ik ken toch niks worden. Op school ben ik niks — bij me vader ben ik niks — tegenover Rafaël ben ik heelemaal niks —i dat is een schitterende verschijning — dat is een ster en ik ben 'n glimworm, en dat jij daar nou niks op zegt, dat is 't bewijs, dat ik de waarheid spreek. Ik sta an de verkeerde kant van 't leven, en 't ken me ook niks schelen, wat er van me terecht komt. Me vader heeft op de markt gestaan, dat is toch geen schande? En as ik met je mee-trek, en handel leer, dan leer ik hetzelfde, wat me vader geleerd heeft. En as Rafaël zich voor mij schaamt, dan zal ik mij voor hem schamen." „Stil, me jongen, en ik kan hier niet an meewerken. En waarom niet? Ik ken je vader toch niet ongelukkig maken. Je vader, dat is Marcus, dat is de vader van ons allemaal. Je weet, wat 't is. Als wij Jehoedim *) een wijs man zien, moeten wij een brooche 2) zeggen en ik heb nooit verzuimd 'n brooche te maken, as ik jouw vader zie. Ken ik nou de zoon van die man in mijn verrotte handel brengen? Waarom ga jij niet in de zaak van je vader?" „Stop jij een duif in de kooi van de valk? Zet jij 'n lammetje in 't gevaar van de wereld? Zet jij 'n kleine lamp met olie in 't schelle, electrische licht?" Hij greep hem bij den arm. „Simon, as ik bij jou ben, voel ik me geen sjlemiels). Je hebt je eenmaal vergist met die valsche gulden, vergis je nou niet en wijs me niet af. Ik ben as 'n kind en ik voel me as 'n kind, Simon, en toch raast d'r iets in mij as de storm. Ik weet niet, wat ik ben, 'n kind of 'n groot mensch. Jouw Mozes is toch ook 'n kind en handelt as 'n groot mensch. As ik op school zit — naast de anderen — dan ben ik veel onnoozeler as zij. Ik begrijp niet, wat zij begrijpen, maar zij begrijpen ook niet, wat ik begrijp. Iets van m'n vader heb ik wel, Simon, Simon, 'n lichtje van verstand midden-in de domheid en de onwetendheid. Ik sta tusschen beide in, net genoeg, om te weten, wat 't beste voor mij is." „Jij moet ook 'n groot man worden as je broer. Dat, wat je nu denkt, gaat voorbij. Alles gaat voorbij. De vreugde en 't verdriet gaan allebei voorbij, 'tLeven is een spectakel4), 't gaat allemaal voorbij. En wat je nou denkt, dat gaat ook voorbij." „Nee — nee. Toen je daar zat in je cel, heb je toen mijn gedachten niet gehoord? Ik heb ze naar je toegestuurd, ik dacht, nou komen ze aan, net as met de radio eén stem." „Waar ik was, heb ik niks gehoord, alleen, dat ze me weer riepen van: „Simon, Simon." 't Andere gazeirus 5) zat me te tikken en ik verstond ze wel, want 1) Joden. 3) Lofzegging tot God. *) Onhandige kerel. *) Hier: schouwspel. s) Gespuis. mijn kemaugx) zit op de rechte plaats. Maar ik dacht: laat ze tikken, ik heb d'r geen acte in noodig. Maar jou heb ik niet gehoord." „Simon, ga naar m'n vader en zeg, dat ik met je mee mag." „Eerder hak ik mezelf me tien vingers af." „Is 't je laatste woord?" „Ja." „Dan is 't ook de laatste maal, dat je me ziet." „Mijn schuld is 't niet." „En de mijne ook niet." Dienzelfden avond ging Simon nog naar Marcus, doch hij sprak geen woord over Ruben. „Ik niet," dacht hij, „ik heb al moeite genoeg op de wereld gemaakt." Marcus ging naar hem toe, gaf hem de hand, en Simon werd getroost. Die aanraking van Marcus' hand met de zijne schonk hem een blij en welvoldaan gevoel. Hij was verheugd, of een goede broeder terugkeerde. „Ik kom niet om voorschot vragen, ik ga op m'n eentje wel scharrelen. Maar kennen ze mij nog in de kille gebruiken?" „Overmorgen hebben we feest in 't lokaal. Dan moet je komen." „Ik op 'n feest, Marcus? Je ken net zoo goed 'n kip vragen, of-ie in de kokende soep wil komen. An gijn doe ik niet meer, da's bij mij afgeloopen. Ik ken d'r nog wel 'n paar, die ik bedacht heb onderweg, maar ik zwijg en ik zeg niks meer. 't Is me voortdurend temoede, of ik op me eigen lewaaie *) zit en over mezelf an 't treuren ben. Ik ken mezelve niet meer terugvinden. Onder in m'n buik zit Simon en ik roep: „Simon! Kom toch te voorschijn," maar Simon blijft beneden. Simon sluit zich op. Simon is in de buik van hemzelf verzonken." Marcus lachte. Hij *) Verstand, gemoed. 9) Begrafenis. zat gemoedelijk naast een dikken katzef*) en Rafaël naast den zoon van een klein lompenkoopmannetje. Er werd koffie gedronken en zoete koek gegeten en gepraat. Toen werden in de hoeken kleine tafeltjes bijgeschoven, en de kaarten en fiches-doozen op de bladen gelegd. Salomon Uiekruier had den naam een fijne kaart te leggen, en Jetje Menk, die aan zijn tafel zat, werd zenuwachtig, als hij vroeg en zij mee-ging. In 't begin leek 't pais en vree. „As u, juffrouw Menk, vraagt, dan zal 't wel iets heel bijzonders wezen. Weet u, wat ik doen? De een zou 't laten en de ander 't doen, maar ik gaan met u mee." Juffrouw Menk trachtte het gevaar te bezweren. „Och, m'nheer Uiekruier, as ik me nou 'ns 'n kaartje vergis?" „Hindert niks, hoor, juffrouw Menk, ik ben 'n goed speler." En dan troefde ze hem zijn hoogste schoppen af, een vrije kaart. „Maar juffrouw Menk, weet u nou nog niet, dat schoppen boer 't hoogste is? U heeft zelf schoppen vrouw uitgespeeld en ik heb hier Jozef z'n heer met de aas genomen." „Ik moest toch de kaarten overnemen, m'nheer Uiekruier. Wacht nou maar op 't spel, dat komt wel terecht. Kijk, nou speel ik de ruiten heer al uit." Uiekruier wachtte gelaten op 't noodlot. Jozef moest nog een troef hebben. Hij wist het niet alleen uit de kaarten, maar ook uit de manier, waarop Jozef aan zijn sigaar lurkte. Als hij nog eenmaal aan de slag was gekomen, had-ie 'm de troef uit zijn jatten 2) kunnen krijgen. Jozef speelde vol geheime overwinning zijn troef op, en Uiekruier wendde zich tot de *) Slager. *) Handen. ongelukkige juffrouw Menk. Hij lachte vol leedver- Mënk?t7i^t,U^U UW ^ ruitcn' Wfro«w «le^et»entr °S m Vert—' Wat U met vri'i^c11?1 de,hcer' dc en de tien, allemaal vnj^as ik an de voorhand zat en 't niet werd afge- ::lelt™: ™* UiekrUicr —biddellijk. h*'£ n?Tn'S ^2^'" ricp Simon cr tu«*chen. „Jij heet Uiekruier. Wie weet, hoe de vrouw van Üie- fer*hl^ m>£**o» t^schen de anderen z£n g£ terug te krugen. De omgeving... van.jaren vertrouwd. ten «nYi&f0^ OOU. >?•' Simon' WiJ' * an '* kaartenden hebben jouw gijntjes niet van noode." **£aZjfL u ZeA¥nS C? dan kwmen » ^orgaan Salomon heet Uiekruier en z'n vrouw heet Uiekruister. Is-ie goed?" «Hij is goed," zei Jozef. r^wT* kT d'l ns,evei» ^ spreek 'ns even reclL Ik speel op de schoppen boer, begrijp me goed Menk01ïem^h0PPen' Daar S"* Mfrouw menk, die met me meegaat UiekLw?r aS ik'" Sim°n' "Met f* me^aan. uitnïtUJe ff^A ni?U ^ 'n? VOOr >c cn laa* mijn uitpraten. Dus de hoogste schoppen speelt me de de hooZat ^ ^ °P' V* g^achterdai z? met de hoogste ruiten door zou kennen gaan an de voor- wlmeT "T-PP. achtergrond. Daar troeft natuurlijk Jozef die hoogste ruiten af en ik op den achtergrond moet natuurlijk ruiten bekennen " „Maar dan had jij vóór jouw hoogste schoppen hnnL n Vra!?.n', rieP Menk « de allerhoogste zenuwachtigheid uit en de arme wist zelfs met, dat ze hierin de waarheid had gesproken. Doch Simon verdedigde haar door zijn pink uit te steken en daarmee naar Uiekruier te wijzen. „We hebben je gevangen," riep Jozef. „Ik kan toch niet denken, dat zij me dat af zou troeven. As je je maat niet meer kan vertrouwen, wie moet je dan vertrouwen?" In een hoekje zaten vier getrouwde, kleine, bruine vrouwtjes met elkaar te kaarten, maar liever praatten ze. Over de kinderen, die zoo goed hun bést op school deden, en een klein kind van vier jaar, zoo bij-de-hand. Ze had zichzelf de cijfers van de klok geleerd, en die schreef ze nu met krijt op een bord. De oudste vertelde, hoe ze vroeger een kokkel *) klaarmaakte, doch tegenwoordig hielden ze niet meer van kokkel. Alleen als d'r zoon van veertig nog eens bij 'r kwam, dan bakte ze een kokkel voor hem. Z'n vrouw (minachting in haar stem) kende daar niets 'van. En dan de Vrijdagavond-soep van vroeger. Kwam niet meer voor. En toen begonnen drie van haar, door elkander, over de mannen te praten. Zulke mannen als zij hadden... nee maar! Zakenmannen, gijnige 2) mannen. De vierde zweeg en voor haar zwijgen bestond reden, want ze had een sjlemiel3) van een man. Iedereen ging hem voorbij. Eindelijk, toen de drie even zwegen, om op adem te komen, zei ze: „Mijn man heeft de blankste billen, die d'r bestaan." In den anderen hoek... ineens een heftige ruzie. Saartje Gompers zag, dat ze leelijk verloor. Ze kaartten om fiches, die later voor vier een cent werden berekend. Ineens greep ze alle doozen met fiches naar zich toe en gooide de heele boel door mekaar. Ze riep: „We spelen vanavond niet om geld." Het zat haar echter niet glad. Jofke Behrenburg *) Soort koek. a) Grappige. *) Ongeluksvogel. had precies in zijn hoofd, wat ieder had gewonnen en verloren. Hij zei met dikke stem: „Ik weet alles," en hij verdeelde de fiches weder. „Saartje, je hebt dat nou eenmaal gedaan en doe t nou niet weer." .« „We spelen vanavond om pepernoten, guae „We spelen om geld, as gewoonlijk.'' „Maar hoe zal ik weten, dat jij rech hebt gedaan met mijn fiches?" ., | Tjr , . „Jij had d'r vier en dertig. Eerst aam ik en Hartog samen gegaan, en we hebben negen slagen gemaakt en toen had Sjloume misère en toen ben jij met Hartog samengegaan en je maakte zes slagen... En hij herhaalde de uitslagen van alle spelen van dien avond. Hij was bekend om zijn sterk geheugen, en telkens als hij een kaartspel noemde, knikten Hartog en Sjloume ernstig. Saartje kon tegen deze overmacht van mannelijk verstand niets beginnen. Eensklaps een luid geklop op de deur. Zóó klopte geen Jid, zoo klopte alleen een koi*). Bijna de heele kille schrok op. De heugenis aan pogroms2) bleef diep-verscholen in hun bloed. Het was een koi, lang en rijzig, een versleten bontmuts over de ooren. Zijn dikke, duffelsche jas bedekt met korsten sneeuw. Hij droeg hooge waterlaarzen en hij had een grommende stem. De kille wachtte gespannen, wie naar hem toe zou gaan, de raaw ) of de parnes4). Marcus ging. „Zoekt u hier wat?" „Ik kom van 't krankzinnigen-gesticht. We hebben een Israëliet op straat gevonden. Hij ligt bij ons. Hij sterft." „Ik ga met u mee," zei Marcus. „Nee, Marcus niet. Ik ga." !) Niet-Jood. *) Jodenmoorden. *) Opperrabijn. *) Voorzitter der gemeente «Ik ga." ,4k ga." Alleen de mannen» Maar bijna niemand, die niet opstond. Allen gereed. ,,Laat mij gaan," riep Rafaël ineens. Hij stond vóór zijn vader, die even met 't hoofd knikte. De raaw glimlachte. Die jongen tenminste — zoo dacht hij — bad het goede bloed. „En ik," zei Simon bedeesd. „Ik kan ommers 't beste gemist worden." Buiten liep hij een paar pas achter Rafaël aan. ,,'t Is nou sneeuwstorm, dan zijn d'r weinig menschen op straat, dan kennen jouw voorname vrienden je ook niet met mij zien." „Dat kan me niks schelen." „Moet je niet zeggen, 'n Mensch wordt niet naar zichzelf beoordeeld." Zoo toddelde bij achter Rafaël aan. Wanneer er menschen naderden, dook hij in een donker portaal en een oogenblikje later kwam hij weer aanblazen. Telkens zette hij 't gesprek met den jongen maar weer voort. In een eenzame cel op een brits, lang-uitgestrekt, lag de stervende vreemdeling. Men wist alleen van hem, dat hij een Jood was, anders niets. Er stonden twee stoelen. „Laten we gaan zitten," zei Simon. „Is-ie al dood?" vroeg Rafaël. „Nee, hij leeft nog. Hij heeft nog een klein beetje leven in z'n bloed. D'r brandt nog een vlammetje en straks waait 't uit." Hij praatte met gedempte stem. „Wij beiden waken, net, of we broers van 'm zijn." De man lag heel stil. „Hij heeft toch een naam?" vroeg Rafaël. „Een naam zal-ie wel hebben. Hij heeft 'n moeder gehad en 'n vader, en misschien broers en zusters. Misschien is-ie getrouwd geweest en heeft-ie kinder. 't Kan wel wezen, dat z'n zoons in Amerika wonen, verdienen. Maar waarom zouden we Simon laten sterven? Die maatregel is te kras. Waaraan#fceeft Simon verdient, dat-ie sterven zal? Beter is 't," zegt de engel, „we laten 'm een valsche gulden uitgeven." D'r komen weer menschen aan. Ik blijf hier in dit portaal en draaf je wel weer achterna." Rafaël bleef staan en wachtte op zijn begeleider. „Je hoeft dat niet te doen, Simon. Ik schaam me niet voor jou." „Daar heb je met al je geleerdheid geen verstand van. Later mot je menschen as ik d'r een ben op je kantoor ontvangen, maar nooit met ze over de straat gaan, of je moest ze vrij-lcrügen en laten fotografeeren voor de krant. Maar anders, bemoei je niet met de dalles1). De dalles stinkt en geeft af. Maar ik ben je van de engel aan 't vertellen. Zoo heeft de engel 't beschikt, dat ik in de gevangenis kwam en me zoon de kost leerde verdienen. En hij zal 'n groote sauger2) worden, mijn Mozes, 'saves leert-ie boekhouden en vreemde talen en z'n lessen betaaltie zelf." Er kwam een klein, jolig gezelschap aan. Stemmen al in de verte. Simon dook weer in de duisternis weg. Vrienden van Rafaël. Toen zag hij ineens het meisje, de dochter van Sevenhoven. Ze danste voor de anderen uit. Het leek, of ze recht op Rafaël toe-liep, doch dan blind, onbewust. | „Pas op — je loopt die man nog in de armen. Even zag ze hem aan. Ze bemerkte Simon niet, in de donkerte verscholen. „O, 't is Raffi," riep een van de jonge mannen. „Waar kom je vandaan, Raffi? Ga je met ons mee. Zeg, laat Raffi mee-gaan. Raffi, je moet vanavond x) Armoede. a) Koopman. Busch eens voordragen. We gaan naar „Mascotte", 't Is een leuke knul. Kom, Raffi." „Ik moet naar huis." Het meisje stond vlak voor hem. Ze dacht: „een leuk type. Interessant. In-teres-sant." „Kom nou, Raffi." ,,'n Andere keer," Toen ze een eind verder waren (zingen in de stille straat) sloop Simon achter Rafaël aan. Die luisterde niet naar hem. Ver gezang... vaag... een lach spette erboven uit... de absolute stilte. Een paar maanden later ging het gerucht door de kille, dat Bernhard Rotstein met een kojje*) verloofd was, en daarover werd met gedempte stem gesproken, want de Rotsteins, vader en moeder, behoorden tot de vroomsten der kille. Men durfde den ouden Rotstein niets te vragen. Op een avond kwam hij bevend bij den raaw. Of daar nu niets aan te doen was? Het meisje wilde Jodin worden. Ze hield dol-veel van Bernhard. En als ze Jodin werd? De raaw schudde 't hoofd. „Zóó nemen wij geen proselieten. Dat kan toch geen overtuiging bij 't meisje zijn? Laat jouw Bernhard 't afmaken en een Joodsch meisje uitzoeken." „Hij kan d'r toch ommers niet opgeven." „En waarom niet? Stuur 'm weg. Ik heb 'm altijd 't goeie voorgehouden. Met een kojje zal jouw Bernhard nooit gelukkig worden." „Hij zegt... hij wil met 'r naar Denemarken gaan. Daar zal ze Jodin kunnen worden." „Dan is ze voor de menschen Jodin, maar niet voor God, Je moet je d'r tegen verzetten, met alle macht. Laat 't bederf niet in de kille komen." *) Niet-Joodsch meisje. „Marcus zegt..." „Marcus is 'n koi. Begrijp jullie dat nog niet?" Volle haat. „Die laat z'n eigen zoon godsje 1) met een kojje trouwen. Door Marcus komt dit allemaal. Marcus —i daar zit 't diep in z'n gemoed, die wil de afval van 't Jodendom. Maar ik zei tegen 'm vechten. Hij heeft mij tegen zich, Rotstein.'" „Maar wat nou met me zoon." „Zeg 'm, dat je sjiwwe over 'm zult zitten *), als-ie met 't meisje trouwt. Snij 'm af van moeder en vader, van zusters en broers, van z'n vrienden en kennissen, van z'n jeugd. Dreig 'm daar mee. Zeg 'm, dat-ie beter 'n moordenaar ken wezen, as dat-ie met dat meisje trouwt. Wat niet groeien wil, moet afgesnejen worden. Dat staat groei in de weg." „Waarom 'heb ik dit op me ouwe dag gekregen?" De oude man schreide: „Schrei maar hier — thuis niet. Tranen brengen zwakte aan." „En as ze dan Jodin is geworden in Denemarken?" „Bij God, Rotstein, 't is beter dat jouw zoon zich laat sjmadden 3). As zij as Jodin hier komt, bederft ze alles. Geen vreemde vrouwen in de kille. Afsnijden, dat is 't. Kijk niet links en kijk niet rechts, laat je zoon z'n ongeluk tegemoet gaan en zeg: „dat is mijn zoon niet"." De handen van den ouden man beefden. „Ik heb niet veel jaren meer te leven. En as m'n zoon trouwt, en ze krijgen kinderen, dan zal mijn vrouw niet te keeren wezen." „Nooit zal je toegeven, Rotstein. Als je zoon wil, dan ga je met jouw wil daartegen in. Dan is-ie dood voor jou, en as-ie kinderen krijgt, dan zijn dat dooie kinders." Hij stond in waarlijken toorn. De handen hief hij *) Desnoods. 2) Hem beweenen als een doode, hem dood verklaren. 3) Doopen. ten hemel, als wilde hij bezweren, het noodlot af te wenden. VIJFDE HOOFDSTUK. Leib Arons, de sjadjen *), man van in de zeventig, kwam brommerig in de stad aan. Dat waren vroeger goede dagen geweest, toen hij nog welwillend en vaderlijk man-vrouw, vrouw-man aan elkaar koppelde, tot beider geluk. Want meestal ging 't toch goed en behoorden ze bij elkander. Het meisje kreeg haar bruidschat, en de man voerde haar in zijn woning, en als hij ze na jaren terug-zag met de kinderen, dan werd hij feestelijk ontvangen. Marcus en zijn vrouw had hij gesjadjend... hij wist het nog als de dag van gisteren, dat de vrouw tien duizend gulden mee had gekregen... Simon en zijn vrouw had hij gesjadjend.., voor haar tweehonderd gulden waren de meubeltjes gekocht, die Simon later op zijn kar had geladen... hij had zoowat deze heele kille gesjadjend, behalve de raaw (die een Duitsche vrouw had getrouwd) en Sjloume van Laar, die uit liefde getrouwd was. Voor de liefde gaf Leib Arons niet veel. „As je met mekaar trouwt, en je hebt mekaar lief... dan staat de koers direct op honderd procent... of liever... dan staat 't water op honderd graden te koken. En daarboven ken de temperatuur nooit gaan. Maar as je mekaar trouwt en je hebt mekaar nog niet volledig lief... laten we zeggen, 't water staat op veertig graden, dan heb je 'n groote kans, dat door 't groote vuur, dat overal onder staat... daar heb je de geschenken van familie en kennissen... daar heb je de tranen van de moeder, de tantes, de *) Huwelijksmakelaar, bemiddeling verleend voor 't huwelijk. „Wat kom je hier doen, jongen?" „Ik wou even met u praten, vader, maar dat kan later ook wel." Daarmee schoof hij de deur weer uit. Een paar uur later, toen Leib was weggegaan, zochten ze Ruben in 't huis. Men vond hem niet op zijn kamer, niemand had hem zien uitgaan. „Ruben!" 't Gebeurde wel meer, dat hij zoo maar wegliep, en men lette er niet op. 's Avonds kwam hij niet terug. „Ruben!" Overal zoeken. „Vraag even Simon, of hij weet, waar Ruben is." Rafaël sprong op de fiets. De vader liep 't kantoor heen en weer. Er moest iets met Ruben zijn gebeurd. Hij voelde 't t— in de lucht — overal. Dit was geen gewone vlucht, voor een halven, een heelen dag. Wat had Ruben hem willen vertellen? Rafaël kwam ademloos terug. Simon op komst. „Had ik 't maar gezegd," zei Simon. „Hij wou — met mij — de boer op. Hij wou niet meer naar school. Maar ik... ik eeuwige sjlemiel *), ik wou, dat de zoon van Marcus —" De moeder stond op den drempel. „Sj," waarschuwde Marcus. „Wat is d'r met Ruben gebeurd?" „Hij loopt niet in zeven slooten tegelijk. Hij is zijn eigen geluk gaan zoeken." „Komt hij dan niet terug?" „Nee," schreeuwde Simon, „hij komt niet terug." De moeder ging vlak voor Marcus staan. Het onderworpene en onzekere viel van haar af als een oud kleed. Ze had dit altijd wel gevreesd, doch men had haar gedwongen haar mond te houden. De mannen hadden haar altijd als een kind behandeld. Nu verzette zij zich. De tranen schoten haar in de oogen, *) Ongeluksvogel. nen mewiegend komt me zoon binnen, heel kalm, heel rustig en zegt: „hoe stane de affaires vandaag bij u, vader?" en ik zeg: „slecht — as ik vandaag 'n kaaskorst verdiend heb, zal 't veel wezen" en hij gaat bedrukt aan tafel zitten en ik heb ragmonus 2) met de jongen en ik zeg: „as jij nou ook 'n kaaskorst verdiend hebt — zoo zeg ik — dan hebben de muizen tenminste bij ons wat te eten. Dat zeg ik zoo, want je moet er altijd de courazie inhouën — dat zei de kolonel ook altijd en hij viel met z'n neus in de mesthoop. Maar om nou te zeggen, wat er te zeggen valt, daar zit me Mozes bedrukt bij de tafel en zegt: „Da's ook niet' veel." „Nou — " zeg ik — „as je 'n gulden gemaakt hebt, mag je tevreden zijn." „Nou — " zegt hij — ,,'t is wel wat meer." En nou geef ik je te rajen wat die jongen van nog geen vijftien jaar gemaakt heeft? Op één dag." Rafaël glimlachte. Hij zag, dat Simon een heelen tocht door de kille had gemaakt en iedereen bij de jaspanden had vastgehouden. Voor Simon bestond Ruben al niet meer, wel als een droom, doch niet in werkelijkheid. Niet tastbaar, zichtbaar, hoorbaar. Hij gaf zich over aan de genietingen en de smartelijkheden van iederen dag, en luchtig, bekommerde hij zich niet om wat achter en voor hem lag. Wat leefde er nu alleen voor hem? Wat zijn zoon Mozes had uitgevoerd. „En hoeveel is 't dan?" „Zeshonderd gulden, vader." Mijn zoon Mozes, oud veertien jaar, heeft op één dag aan 'n oud, verrot beeldje ergens in een tuin gevonden zeshonderd gulden verdiend. Alles komt in de krant, maar zooiets wonderbaarlijks niet. Ik heb 'm aangeboden, compagnon van 'm te worden en hij heeft zoo'n klein, lawaai-automobieltje gekocht en daar laadt-ie de handel in en hij heeft gezegd: „vader, wij nemen *) Verdiend. 2) Medelijden. agenturen, en jij geeft de naam en ik geef de daad. „Jij vader," heeft-ie gezegd, „bent meerderjarig." Maar weet je, wat ik gezegd heb, Rafaël? „Ik ben meerderjarig in jaren en jij in verstand. D'r komt nog een tijd, dat ik me eigen zoon vader zal noemen. Hij heeft één fout, en dat is, hij is te se-ri-eus." Op den hoek bleef hij staan. „Zeg, Rafaël, ben je nog wel 'ns dat meisje tegengekomen, dat zoo voor jou an 't dansen was? Pas op, jongen, d'r zijn Jodenmeisjes genoeg." „Bemoei je met jezelf," dacht Rafaël en hij ging verder. De dag werd wit, witter voor zijn oogen, en 't geleek hem, of hij blij werd om niets. Hij had dit nooit gekend, dit ruw en onbekommerd overgeven aan de vreugde. „Waarom zing ik niet?" peinsde hij. „Ik kom haar nog wel eens tegen — ik kom haar zeker nog wel eens tegen." Doch dat kon hij zoo niet doen, haar aanspreken! En waarom niet? Het leven is voor de jeugd, het leven is voor de moedigen. Dat ze zoo voor hem danste, was toeval geweest. Ze danste vóór de anderen uit, en verbrak de orde, omdat ze zoo licht en vroolijk werd door de warrelende, knappende sneeuw. Ze lette niet op hem, ze zou hem niet weerkennen. Een vreemdeling, die toevallig op haar wanordelijken weg stond. Misschien had ze zich al wel verloofd met den jongen man, die hem Raffie noemde. Nu ja... verloofd... Daarom mocht hij toch wel met haar praten. Daar deed hij toch niemand kwaad mee. Ruben... vergeten... Hij kwam thuis, at haastig en zwierf dan maar. De romantiek, waarom hij zoo vaak had gelachen, wreekte zich» Hij moest haar natuurlijk wel eens ergens tegenkomen. Ze was niet alleen. Ze liep opgewonden naast een vriendin en ze liep bijna tegen hem aan. ,,'t Is Raffi maar," zei hij overmoedig en glimlachte. Ze keek heel bevreemd. „Hè, Raffi —" Net, of hij een oude kennis was. „En nou moet ik ook dadelijk voorstellen. Mijnheer Raffi — juffrouw Groene wegen." Ze stonden stil. „U heeft u zelf nog niet voorgesteld?" „Betsy Sevenhoven — weet u dat dan niet?" Hij lachte. Ze dacht, dat hij Raffi heette. „Ik had nooit gedacht, dat u een Hollander was. Raffi--" „Ja," lachte hij, „ik ben van 'n oude schoorsteen vegers-familie." ,,'t Klinkt ook zoo Italiaansch. Woont u hier in de stad?" „Nee, in Amsterdam, Ik ben student." „Waar gaat u heen, mijnheer Raffi?" „Ik ga dezelfde kant op als u." Juffrouw Groenewegen volledig uitgeschakeld. Doch die liet zich niet uitschakelen. Voor geen geld van de wereld. Ze zou vandaag met Betsy uit en ze wou vandaag met Betsy uit. Betsy voelde dit. „Ja, om u de waarheid te zeggen, mijnheer Raffi — ik wil wel graag — verder met u kennis maken, maar vandaag niet. D'r wachten ons vandaag heel gewichtige besprekingen. Ik moet 'n mantel koopen, die heb ik hoog noodig, en daar kan ik uw hulp niet bij gebruiken. Maar — u mag — 'n visite bij me komen brengen, als u zich — keurig gedraagt," Ze vond hem, terwijl ze sprak en hem aanzag, de „aardigste jongen", dien ze ooit had gezien. Dat danste maar in haar bloed. Dat... dat... dat kende ze zoo heelemaal niet. Ze moest eigenlijk.... onbegrijpelijk.... haar hand,... zoo even tegen z'n jas leggen, en dat deed ze ook. Ze bemerkte, dat Suus Gr oenewegen verwonderd naar haar keek. Niet die ge wone behaagziekheid. Ze wist dit: „Dit is nu de man, die je man kan worden." Wat wonderlijk-vertrouwd dat donkere gezicht. Zijn oogen lachten. Ze zag ze toch liever ernstig. Tegelijkertijd werd ze, geheimzinnig, gewaarschuwd door iets, dat klankloos in haar besloten lag, en toch had dat „iets" een stem. Ze moest meer van hem weten, van dien Raffi. Ze zou 't Max en Jan eens vragen.. Die kenden hem toch dezen mijnheer Raffi? Ze vonden hem ook sympathiek. Ze hadden hem gevraagd, of hij mee wou gaan? Er school iets in dien mijnheer Raffi, Ze vroeg zoo even: „Wonen uw ouders misschien hier, of bent u bij •wienden?" „De ben hier bij m'n vader en moeder — " „In 't adresboek kijken," dacht ze, „wie die mijnheer Raffi is." Ze gaf hem de hand, en liep met haar vriendin door. Ze leken weer samen de beheerschte, lange, slanke meisjes, koelbloedig, nooit-lekker-opgewonden, nooit-uit-de-plooi, die deze tijd voortbrengt en in stand houdt. Ze praatten ook niet over Raffi, wat haar moeders en grootmoeders wel hadden gedaan; beiden schenen ze de ontmoeting te hebben vergeten. Doch Betsy vergat niet. In de houding en de stem van den jongen man vond ze het romantische terug, dat meisjes en vrouwen in alle eeuwen heeft ontroerd en verlamd. Het woord „interessant" drukte bij haar die drang naar romantiek uit. Het „anders zijn" van Rafaël maakte haar onrustig en verlangend; het was, of ze zijn portret dikwijls in de kranten had gezien of dat hij zich ergens, ze wist niet waarin, onderscheidde. Ze weefde haar gedachten en gevoelens naar hem toe, en ze voelde, dat hij ze luisterend ontving. De liefde, niet anders nu dan vroeger. Doch dit was nog iets anders dan de volrijpe liefde. Dit was het eerste, teedere zoeken waarin alle lichamelijke hartstocht (feller dan later, maar verborgener) zich nog kuisch verschool. 's Avonds keek ze haastig in 't adresboek, dat op de tafel van haar vader lag. „R... Raad, Raadt, Raaf, Raafs, verder... Rabere... verder — Raf — geen Raffi." Ze wachtte tot haar vader kwam. „Weet jij soms of hier een familie Raffi woont." „Nooit van gehoord." „Hoe kun je dat te weten komen?" „Ga morgen naar de Burgerlijke Stand. Waarvoor wou je 't weten?" „Zoo maar." Ze praatte nooit met haar vader over buitengewone dingen. Begrijpen dee je mekaar toch niet, dacht ze, oude menschen waren altijd ouderwetsch en wilden de kinderen nooit met rust laten. Ze hield er niet van, dat hij haar vroeg: „waar ben je geweest" of „waar ga je /naar toe". Ze verwonderde er zich over, of zij ook later zoo zou worden. Met moeite, eindeloos geduld, toegeven nu, afbijten dan, had ze haar vrijheid gewonnen. Ze was in betrekking, een „baan" noemden ze dat, daar werkte tze, zonder te weten waarom. Ze verwonderde er zich over, waar haar baas zich zoo druk over maakte, waarom hij zich opwond, als hij een kaart niet kon vinden. Ze begreep niet, dat hij haar spaarde, want haar vader, de burgemeester, kon hem zijn toekomst wel in den weg staan. Hij kon tegen de anderen scherp uitvaren. Ze bezat totaal geen eerzucht. Zie vond zoo'n „baan" altijd nog makkelijker dan thuis te zitten. Diep in haar dit onverwinlijk-vrouwelijke, dat al haar denken en doen leidde. Achter een masker haar geleden teederheid en hartstocht. Niemand wist, dat ze zich soms in een stille straat naar een kind overboog. Het bevredigde haar nooit, als ze met een jongen had gezeild en ze lagen op een stille plek te saam — dat zijn zoekende handen het voorspel der liefde speelden. Ze liet het droomerig en mat-glimlachend toe. Doch haar waar lij ke hartstocht ging naar de liefde uit. Als haar vader de helft van haar leven kende — zou hij geschrokken zijn. Van een vreemde vrouw verwachtte hij niets anders. Van zijn eigen dochter duldde hij weinig. Zij wist dat hij niets van dit alles begreep, en dat hij genadeloos veroordeelde. Ze voelde, dat ze mét Raffi anders zou gaan, en ze vreesde de liefde, waarnaar haar wezen verlangde. Ze had met haar vader een stille verbindtenis aangegaan: dat hij zoo min mogelijk zou vragen en zij zoo min mogelijk zou zeggen, en hierdoor kon zij zich geheel aan haar onbestemde, schoone droomen overgeven. Ze informeerde naar de familie Raffi, en eindelijk ontmoette ze op het tennisveld Dick Zwierema, die indertijd Rafaël had gevraagd mee te gaan. „Zeg — wat is dat eigenlijk voor geheimzinnige kennis, die Raffi?" „Raffi?" Hij zag haar verwonderd aan. „O, jullie noemen 'm maar Raffi." „Dat is zijn voornaam," lachte hij. „Hij heet Rafaël." Ze vroeg, voorzichtig, met verder. Hij keek haar aan. „Zeg, Bets, interesseer jij je voor Raffi?" ,,'n Beetje." „Nou, hij is een Israëliet, maar 'n heel geschikte kerel, hoor. Oer-knap. Hij was toen de knapste van ons allemaal." Ze speelde losjes met haar tennis-racket. „Alons zal 't wel winnen," zei ze. „Hij is de laatste tijd goed op dreef. Krijgt-ie nog les?" „Maccie oefent 'm. Hij wil in Den Haag uitkomen. As-ie maar niet naar 't voetbal terug-gaat. Ze zitten 'm allemaal an de kop te zaniken. Ze hebben geen keeper. Maf is niks. Ben je d'r vorige Zondag geweest? Gewoon treurig, zeg. 'n Kind had dien corner gehouën." „Bravo, Maccie," riep ze. „Da's ook een voornaam," peinsde ze haar roep achterna. Waarom klonk Maccie toch weer anders dan Raffi? O ja, ze wisten allemaal, dat Maccie Max heette, en Maf, dat was een bijnaam, zoo'n halve scheldnaam, zooals jongens dien onderling bedenken. Misschien had een leeraar gezegd: „zit je weer te maffen?" en zoo was Maf Maf geworden en Maf gebleven. Als ze naar Indië gingen, zou deze naam hen nog bij menigeen bekend doen zijn, Maccie en Maf. Ze keek naar den lenigen, slanken Maccie. Een echte boy. Je moest er 't Engelsche woord „boy" voor gebruiken. Nog voor twee weken waren Maccie en zij... Ze sloot haar oogen. Dat wisten ze allemaal, en buiten haar kring werd er niet over gesproken. Maccie had haar in z'n autotje meegenomen en ergens ver weg buiten de stad in een diepe zandkuil waren ze gaan liggen. Ging niemand wat aan. Ze behoorde zichzelf toe. En toch, hoe „modern" ook en zeker in I haar levenshouding, er bestond iets in haar, misschien natuurlijk, misschien overgeërfd, misschien door denkbeelden der opvoeding -— iets, dat altijd terugschrok voor de onbeschaamde naaktheid. Wie haar zoo zag, vol overmoed, geheel bijgewerkt door stift en kwast, en de beenen met de smettelooze kousen iets geopend, de sigaret in den mond, kon niet weten, wat ze beteekende. Meer dan een liefdepop, waar ze zich voor uitgaf en anders dan het geraffineerde meisje, dat ze zoo graag wilde zijn. Dit alles ook wel even in haar, maar daarnaast dit eeuwig-weemoedige en hunkerende, en dit: zoo heel stil bij een man te zitten, die je begreep. Haar moeder had ze niet gekend, ze stierf, toen 't kind twee jaar was. Dit gebrek aan moederlijke opvoeding had niet geheel de vrouwelijke opvoeding uitgeschakeld, want een tante, stil en zachtmoedig, werd langzamerhand haar „beste vriendin", en die vocht braaf tegen de mannelijke denkbeelden, die het meisje in haar huis ontmoette. Eerst het zwijgen, drukkend en iets-schuldbewust, der gasten, wanneer ze de kamer van haar vader binnenkwam, waar hij met een paar intieme vrienden zat; toen ze ouder werd, ving ze wel eens een paar woorden op. En dan, wat men zoo noemt, de geest van den tijd, dit niet meer bestaan van den eerbied voor de vrouw, en dit niet meer waardeeren van kuischheid en reinheid, en deze bewondering voor de overgave, mengden door haar wezen de behaagziekheid en de overmoed. De tante stierf, en wat nog over was van dien invloed, scheen het meisje te vergeten. Telkens keerde die lichte verlegenheid, dat schuchtere, terug, doch dit werd weder verdrongen door haar begeerte, gelijk te zijn aan de anderen, zich niet aan te stellen. Ze las geen boeken, die wellicht hadden geholpen haar innerlijken aard te ontdekken en zichzelf te onderzoeken. De ontmoeting met Raffi—Rafaël—had hetzelfde voor haar beteekend als het lezen van een bladzijde in een boek, dat met haar leven samen-stroomde. Ze wist niet, en kon niet denken, hoe diep ze wel getroffen was. Haar werkelijke aard werd naar boven gerukt, en haar gewone vrienden, Maccie en Maf en Govert, Jan en de Bree, waren haar tot vreemden geworden. Ze zou ze niet missen, als ze haar nu verlieten, op dit oogenblik. Maar wonderlijk deed 't baar aan, dat Rafaël een Jood was. In 't huis van haar vader had ze er altijd mee hooren spotten. Laatst nog — vertelde haar vader — had een Jood hem in 't stadhuis opgezocht, waarom ook al weer? Haar vader kon precies en groote menigte sprak. „Joël, je stoot jezelf in 't leege niets» om der wille van wat geld. Je hebt ons de rug toe-gekeerd, en de Christenen willen je niet hebben. Die zeggen: de Jood. Wie Jood is, moet godsdienstig zijn." Joel wuifde met de hand, of hij vliegen wou verjagen. „Waarom zwijg je, Joël?" „Omdat 't niet anders ken." „En waarom kan 't niet anders?" „Omdat ik 't niet zeggen ken." „Zeg 't mij." „As ik 't een zou zeggen, zou 't Marcus zijn, aan wie ik 't vertelde." Weer Marcus. De raaw zat heel stil, en keek Joël met zijn sombere, dreigende oogen aan. Daarom haatte hij Joël: omdat hij Marcus wilde vertellen, wat hij voor hèm verzweeg. Toch Het hij zich niet gaan. Die strijd zou wel eens een keer uitgevochten worden, doch dat was nog niet gekomen. Rijp moest alles worden, liefde en haat. Alleen de rijpe vruchten kon je plukken. Hij zat Joël maar aan te kijken, zoodat 't mannetje weg-dook, net, of bij nog achter de toonbank stond. „Joël I Joël I" „Ik kan niet anders," riep Zadoks. „Begrijp dat toch —i ik kan niet anders — ik kan niet anders. En nou moet ik naar m'n winkel." ZESDE HOOFDSTUK. In Betsy Sevenhoven, slank en machtig en eigengerechtigd, schijnbaar zoo koel en onbewogen, leefde de geheele wereld der menschheid. Midden-in het strakke rhythme van den dans, in dit onaandoenlijk zweven, wist zij, dat daarnaast nog zooveel woelde en warrelde. Zij, hooghartig, zoo afwijzende in haar houding, voelde zich niet minder-onbegrepen dan de vrouwen in den tijd, toen niemand mocht uitspreken. De grijpende, wellustige handen der jongens, als ze zich op een eenzame plek bevonden, weerde ze niet af, doch haar wezen bleef onbevredigd, evenals haar lichaam. Op een Zaterdagavond dwaalde ze door de stad, en ze zag menschen in een kerk stroomen. Ze verwonderde zich, dat er zoovelen waren, en meer uit nieuwsgierigheid dan uit belangstelling ging ze naar binnen. Ergens op een stille plaats wachtte zij. Wat deden die menschen op Zaterdagavond in de kerk? Ze had natuurlijk niet op de advertenties gelet. Predikanten spraken hier eiken Zaterdagavond over „De Nieuwe Tijd". Ieder belichtte zijn deel. De predikant op den kansel was al een oud man, en, terwijl hij zat en wachtte, verbeeldde zij zich, dat hij buiten alle nood en lijden stond. Maar toen hij opstond, oneindig-moede en niettegenstaande deze moeheid krachtig (door innerlijken wil) werd het in de kerk met haar hooge en plechtige gewelven ruischend-stil. In verwachting bevangen zat de gemeente, verbonden door een gemeenschappelijke smart. Allen waren gekomen, zij ook, dit meisje Sevenhoven, om bevrijd te worden uit de gewelddadige onrust. Deze man predikte dezen tijd, en niet zooals Betsy vaag had gemeend, om hem te verdoemen en te vervloeken. De tijd — zeide deze predikant — moest altijd goed worden genoemd. De dagen van nu stonden zelfs boven die van .vroeger, want de mensch zocht nu de waarheid. Al mocht de spreker nooit meegaan met alle middelen, die hiertoe leidden, dit moest hij bekennen. Betsy kon niet weggaan, al had ze 't gewild, want al die angsten, welke ze /zelf gekend had en had weggelachen, besprak hij. Duizenden bestonden er naast haar als zij, allen ge- dreven van 't een naar 't ander, stuurloos, onbeheerscht. Over hen en tot hen sprak de oude man. Honderden, duizenden waren bij hem gekomen, in de stilte van zijn kamer, en soms drong het tot hem door — als een voortdurend geluid, dat tenslotte boven alles uitklinkt — hoe dezelfde vrees voor de zonde allen beheerschte. Het meisje, dat ver van hem zat, begreep met alles, wat hij zei. Een enkele tekst, uit het Oude Testament, hield haar bezig: „Schep mij een rein hart, o God , en al 't andere vloeide en vloot langs haar, traag en vlug. Ze kwam niet als een „ander mensch" uit de kerk. Neen, alleen bewust van zichzelf, dat ze nimmer zichzelf had gevonden. Haar vader vroeg niet, waar ze was geweest. Ze zat een deel van den avond bij hem, de handen over de knie geslagen, droomend. Toen zei ze: . . „Ik begrijp niet, waarom de menschen zoo n hekel aan de Joden hebben." . „Aan de Joden? Omdat ze de menschen bedne- ^üfcn als d'r dan een Jood is, die de menschen niet bedriegt?" „Dat bestaat niet." ,Ik mag ze ook niet lijden," peinsde ze. „En je begrijpt niet, waarom de menschen zoo n hekel aan de Joden hebben." [ „Ik wil niet met mijn vader praten, dacht ze. „Hij begrijpt me nooit. JNooit. Ze stond op. Tl. — ^r^A nT.nn 111 + Ze wist niet, waarheen. Ze dwaalde doelloos door de stad, straat in, straat uit. Het nachtleven begon. Een vrouw, die ergens bij een steeg wachtte, zei wat tegen een man, die aarzelend bleef staan, en toen volgde hij haar bruusk. Glimmend en toch mat licht langs 't asphalt. Donkere auto's als snelle schadu- wen. Felle vonken langs de draden van de tram, toonloos glijden der wagens. Menschen altijd door. Getrouwde paren en slungelige jongens en meisjes. De café's en kroegen hel verlicht. Zij, een schaduw tusschen de schaduwen, een wereld. Haar gedachten, ver van de andere, er mede geheimzinnig vereenigd. Die Raffi maakte haar zoo onrustig. Hij had iets in haar gewekt, een verlangen naar nieuwe dingen, zijn geest en ziel smolten al met de hare samen. Ze kon zich niet van Hem bevrijden, hij vergezelde haar. Misschien is 't te vergelijken met den invloed van een vreemdeling, duizenden jaren geleden, in een kamp. Misschien... deze geheimzinnige wellust... dat nooit héér bloed met het zijne had gepaard... dat deze twee wijde geslachten elkaar nooit waren genaderd tot dit oogenblik. Zij behoorde bij dien vreemdeling door alles heen. Ze kwam laat thuis, ze sloop de stoep op, naar haar kamer. Beneden hoorde ze haar vader praten met een vriend. Ze lag in haar bed en sliep in, of ze niets had ondervonden. Haar geest bleef vlak in den slaap, ze droomde niet. Den volgenden morgen werd ze wakker met de gedachte aan Raffi. De raaw zat tegenover Marcus en praatte onophoudelijk. ,,'t Kan zoo niet langer, Marcus, 't kan zoo niet langer. Jij, de parnes, hebt twee zoons. Ik heb totnog-toe niks gezegd. Ik heb gedacht... komt wel in orde, alles komt in orde. Rafaël, je oudste zoon, eet geregeld tarfes1). Ik weet 't nou zeker. Ik heb een vriend in Amsterdam en die heb ik verzocht, versta me wel, d'r op te letten. Al maanden heb ik z'n brief in m'n huis. Rafaël is bij Joodsche menschen in de kost, geef ik toe, maar hij is gezien in American-hotel met z'n vrienden. As-ie 'n kop koffie had gedronken, l) Niet ritueel voedsel. „En wou je 'm dan an zijn lot overlaten. Wou je 'm wegjagen as 'n sjnorrer1)? Wou jij 'm van de eene plaats naar de andere laten gaan. Toen d'r een onlangs is angekomen, heeft jouw eigen Rafaël an z'n bed gezeten, met Simon." „Bent u niet bang voor risjes2), as die zich op straat vertoont." „Voor risjes2) ben ik niet bang. In risjes groeien we. In risjes zijn we Joden. Zijn de Joden bang voor de waarheid geweest? Ben jij bang voor de waarheid geworden?" „Let op m'n woorden! Simon is in de gevangenis geweest, dat heeft ons geschaad. Maar ons schaadt die Salomon Barsch nog meer. U wilt de jeugd houden? De jeugd wendt zich van u af, omdat Salomon Barsch met z'n gezin van negen hier is aangekomen. Dat is de waarheid," De raaw zei duister: „Afgesneden, wat niet bij Israël hoort." „Is d'r meer nieuws in de kille?" „D'r is bij mij een koi geweest, die Jood wou worden." „Is hij met 'n Joodsch meisje verloofd?" „Nee, hij is drie-en-veertig jaar en getrouwd." „Waarom dan?" „Ik kan 'm niet aannemen. Misschien nemen ze 'm in 't buitenland (aan. Ik begrijp 'm niet goed. Hij wordt door ons geloof angetrokken, zegt-ie. Hij zegt in zijn taal: de Heiland is ook besneden, zegt-ie. Hij hoort niet in ons geloof. Hij heeft een geloof apart. Hij is 'n schoenmaker. Schoenmakers, da's mijn ondervinding, Marcus, zijn aparte menschen. Ik denk, dat ze aan 't prakkezeeren slaan, as ze an 't schoenen slaan zijn. Ik zei tegen 'm: „u moet niet prakkezeeren, u moet gelooven." „D'r is nog meer nieuws." 1) Bedelaar. 3) Anti-semietisme. „zal zun zoon Augurk heeten en bespot worden door iedereen, omdat-ie Augurk heet?" Diep moet je de dingen altijd zien. (Ik, zijn vader, heb Augurk geheeten, as Augurk heb ik mij door de wereld geslagen. s „En as Augurk ben jij gegroeid," zei Simon. „Ueen sjtos Simon, geen gijn 2). Jij bent vinding* ï,.^' ik ic Hoe moet ik mezelf noemen7 Simon ging weer staan, de duimen in 't vest, achter de bretels. Hij wist niet precies, wie hij mi zou voorstellen. De meening werd nu niet gevraagd van een belasting-inspecteur of van een rector, van eenig tastbaar mensch, doch van iemand, die namen mocht veranderen. „Hoe u uzelf moet noemen? U heet Augurk, nietwaar? „Ja, Simon." '> „Maak van de K van Augurk een O, dan heet u Auguro. Maar Angora moet u uzelf niet noemen, dat is «en *at, waarvan de pels zeer veel waard is." Nadrukkelijk zei hij nogmaals: „zeer veel." Hij knikte Levi vriendelijk toe. „En gaat u nou naar 'n advocaat, en vraagt u hem, wat 't kost, verandering van een naam. Aldus was dit gebeurd, en Marcus bemerkte wel, dat de raaw driftig werd. Iets nieuws. Namen-veranderen. Goed, goed, Augurk, het kon wel mooier. Maar je had ook mindere namen. Hij heette nu eenmaal Augurk. Niemand in de kille keek hem er minder om aan. Maar als je Augurk heette... dan was je geslacht verbonden aan de kille, en als je Auguro heette... De raaw vond niets humoristisch, hij staarde den kleinen, gemeenzamen Simon toornig aan. „Ik heb hier nog met Marcus te praten." „Dan ga ik maar weer," zei Simon geduldig. „Ik ben gewoon overal uitgegooid te worden behalve ») Onzin. ») Grap. Marcus' oogen. Ondoorgrondelijk, altijd. Zou deze man zich ooit zelf kunnen uiten? Deze man vertelde men alles, en dan verliet men hem. 't Middelpunt van zijn wereld, waarin alle stralen zich vereenigden. Een moedig strijder tegen 't menschelijk lot. Hij zou zelf toegeven, dat het gaan van Rafaël naar dit doodgewone feest onbeteekenend moest... worden... geacht. Doch hij schiep hiermede de mogelijkheid, dat Rafaël in den kring van zijn geboorte terugkeerde en het beteekende voor vader en zoon niets meer of minder dan een offer. Rafaël ging. Het trof hem, dat al deze jonge menschen zoo correct gekleed waren, net als hij, zoo als de anderen. Ze dansten, natuurlijk zou men zeggen, dezelfde dansen als overal. Ze spraken zuiver-Nedetiandsch, zonder eenige vermenging van vreemde woorden, zooals 't oude Ghetto dat deed. Hij vond niets bijzonderJoodsch in het feest, behalve dan misschien, dat men hem als één hunner dadelijk inhaalde. Ze noemden hem bij den voornaam „Rafaël", maar niemand veranderde dit in 't vriendschappelijke „Raffi" — en dit voelde hij pijnlijk als 't eenige verschil tusschen de feesten van zijn vrienden en hem. Hij hield niet van dansen, al danste hij wel. Een soort plicht, het dansen, als je er niet van hield. Je kon er weinig aan veranderen. Sam Meinigen kwam naar hem toe. „In langen tijd niet gezien," en hij strekte zijn hand uit. „Leuk, dat je komt, Rafaël." Een meisje herinnerde hij zich, zonder dat hij haar naam kende. Iets in haar deed hem aan een kindergezicht denken. Vroeger had hij zeker veel met haar gespeeld. Ze was er zeker ook uitgetrokken, net als hij. Hij ging naar haar toe. „Wie bén u toch? Ik ken u heel goed —" „U — u," plaagde ze. „Wie zegt er nou tegen 'n ouwe kennis „u"?" „Wie ben je dan?" „Graaf maar in je geheugen — Maar je mag 't niemand vragen. Je moet 't zelf vinden — en als je 't gevonden hebt — nou dan misschien —" Ze had een vol figuur, dat ze tevergeefs slank trachtte te houden. Ze was klein. Haar oogen schitterden en ze zag hem durvend en onbekommerd aan. Ze moest hem wel heel goed kennen, dat ze zoo naar hem durfde te kijken. „Woon je hier?" „Nee, niet meer." Meteen was ze verdwenen. Ze werd het meest van allen gevraagd, zeker, omdat ze zoo leuk en driest zich bewoog, zoo dacht hij. Ze lette niet meer op hem, en dat prikkelde hem voortdurend. Hij wilde alleen maar haar naam weten. Ze stond naast hem. „Je mag 't een ander niet vragen, Rafaël." „Nee, nee," beloofde hij lachend. Hij wist, dat zij, die hem ontweek, hem lokte. Terwijl hij verveeld en koel danste met die en met dief verschillende meisjes kende hij, andere niet) dacht bij, waarom hij toen wel naar 't eenvoudige en huiselijke feest der kille wou gaan en dit feest van dezen avond wilde vermijden. Hij herinnerde zich nog de gang met Simon naar 't krankzinnigengesticht, den eenzamen stervende, die zonder woorden stierf, 't Eenige, dat hem nu boeide — de naam van het meisje. Geen dans ging haar voorbij. Ze praatte en lachte tegen alle jongens, hem keek ze niet aan. Zijns ondanks begon zijn herinnering te werken. Ergens in zijn geest werd een lijn gelegd, sprak een stem. Uit die lijn sprong komiek een andere lijn voort en er kwam een teekening van een kinderfiguurtje midden-in zijn hersens, dat plotseling oversprong tot vlak voor zijn oogen. En die stem weerklonk in zijn ooren, heel fijn en duidelijk. Tegelijkertijd wist hij den naam: Bella Bamberg. Zijn vader had dien al genoemd, maar toen sprak de naam niet tot zijn geest. Bella Bamberg. Als kinderen speelden ze samen. Wat gebeurde er? Ja, ze verhuisde naar Amsterdam. Dat wist hij plotseling buitengewoon klaar en scherp. Waarom kwam ze hier terug? Haar vader, de rijke Bamberg, de bankier Bamberg, de millionair Bamberg, voortgekomen uit deze kille. Hij en Bella hadden samen gespeeld. Hoe oud zou ze zijn? Negentien, twintig jaar? „Nog niet, Rafaël?" „Nee, nog niet," loog hij. „Bedenk je dan maar goed." Het viel zeker allen op, dat ze niet samen dansten. Om een of andere geheime reden schenen zij allen te verwachten, dat hij met Bella dansen zou. Ze verwonderden zich ongetwijfeld, dat ze niet samen waren. Hij ging naar haar toe, van zichzelf zeker, en overmoedig. „Is 't een reden, om niet met me te dansen, als ik uw naam niet ken?" „Weet je dan niets?" „Nee — niets, dat ik me kan herinneren." „Dan dans ik met jou niet, Rafaël." „Spijtig," zei hij vroolijk. En hij dacht: ze zal het wel opgeven, ze zal het wel moeten opgeven, want ze zocht me." Ze bekommerde zich niet om hem, hij bestond niet voor haar, ze keek langs hem heen, of hij een oude man was, toevallig op het feest verzeild. „Wat verbeeldt zij zich wel?" Zoo had ze ook altijd als kind gedaan, beleedigd, wanneer je weinig op haar lette. Nu wist hij 't allemaal heel goed. Als dochter van den Amsterdamschen bankier vertroetelde de wereld haar, en nu meende ze met hem te mogen spelen... om een De Wijkende Schemering. 8 beetje geld, dat ze bezat. Hij besloot weg te gaan. Met deze menschen had hij niets te maken. Aan-gepas-te menschen. Dat feest van de kille... iets heel anders. Hij begreep nu, waarom hij daar wel wilde zijn en hier niet. Hij ergerde zich, wonderbaarlijk! nog 't meest over zichzelf. Ten slotte viel hij hier uit den toon. Hij hoefde geen afscheid van Bella te nemen. Hij kende haar immers niet? Of ze hem kende, deed niets ter zake. Goed voor haar opvoeding. Moest leeren, dat ze niet alles om haar vingertjes kon winden. Hij schudde een paar jongens de hand. Ze waren heel verwonderd. „Ga je nou al, RafaeT?" De dansmuziek zou weer beginnen, na een oogenblik adem. ,,'k Wou alleen maar 'ns kijken, hoe 't jullie ging!" „Blijf nou toch." ,,'n Ander maal." Hij ging naar de kleedkamer, liet zich jas en hoed geven. Hij keerde zich om. Bella achter hem. „Rafaël, 't was maar een grapje. Ga nou niet weg." „Bella, 't was maar een grapje." En hij gaf de verbaasde garderobière zijn kleeren terug., Alle dansen zijn verder voor mij." Hij voelde, hoe ze zich, verliefd, liet gaan: een gewoon meisje, dat met den eersten man, dien ze liefheeft, danst. Alle aangewende, aangeleerde beheersching vergeten. Ze verliet dit andere wezen, de dochter van den bankier Bamberg, ze kwam tot haarzelf, een warmbloedig, hartstochtelijk en liefdevol, doch alledaagsch wezentje, zonder opsmuk, zonder gekunsteldheid. Heelemaal niet zoo verstandig en verstandelijk, gelijk ze zich in gezelschap toonde. Een meisje en een volrijpe vrouw, zacht-sidderend bij Rafaël's aanraking. Telkens vonden ze gelegenheid met elkaar te praten. „Zeg, Rafaël, weet je, dat ik je een keer in Amsterdam heb gezien? Ik kom anders nooit in American, maar 't was net, of ik 't expres dee, naar American te gaan. Ik zag jou daar zitten met vrienden van je. Ik wou naar je toegaan, maar dat kon niet, en voor een paar weken zei Rose Meiningen — die bij me ra Amsterdam was — dat hier feest zou zijn, en ik dacht — misschien is Rafaël daar ook, want ik ben je niet vergeten, en ik dacht — ik ga daar naar toe en ik zei tegen Rose — ik zei: ..misschien kom ik ook, kan ik bij jullie logeeren," en Rose zei: „denk maar van yes," maar toen ik hier kwam, en vroeg, wie d'r kwamen, zei Rose jouw naam niet en ik vroeg haar: „hoor jullie nog wel 'ns iets van Rafaël en ze zei: „Rafaël sluit zich op, misschien is-ie te trotsch voor ons geworden" — „nee," zei ze, „dat is ook niet waar, want laatst was-ie wel op 't kille-feest. Misschien komt-ie wel, hij neemt lang vacantie. „Ik zit voor mijn doctoraal," zei Rafaël. „Ben je al zoo ver, nou daar wist Rose niks van. Ze dacht misschien..." en ze babbelde maar door. Laat inden avond gingen ze samen weg. Het sprak vanzelf, dat schijnbaar niemand op hen lette. Ze waren vrij en zonder toezicht. Onmiddellijk, in de hall van „Mascotte werd Bella stijf en gereserveerd. Hier bemoeiden zich vreemden met haar. , . Het machtige toeval kwam haar te hulp, dat ook Rafaël zijn rust behield. In de hall der Mascotte stonden naast dit paar Betsy Sevenhoven en Macci. Rafaël greep, wat zenuwachtig, naar zijn hoed, doch het scheen, dat het meisje zich onverbiddelijk van zijn groet afsloot. Star, en koel, en wereldsch bleef ze bij haar vaag-glimlachenden begeleider. Rafaël en Bella gingen stil langs de straten. Ze trachtte weer een gesprek te beginnen. Er haperde wat. Een overeengekomen, stille wet onder elkaar- Als ze Macci of een ander met een vreemd meisje in een bioscoop, in een café zag, wendde ze haar hoofd af, net of ze Macci niet kende. Op deze gezwegen afspraak beriep ze zich uit sluwheid. Misschien zou hij nu wel zeggen, wie 't meisje was. Tegelijkertijd beving haar de vrees, dat iemand uit haar kring haar in dit boeren-cafétje zou zien. Je kon nooit weten. Alle steden waren klein, omdat je allemaal in kringen leefde. Alle menschen gingen langs je heen, alleen je kring bemoeide zich met je. Het bevreemdde haar, dat ze angst voor haar vader kreeg. Als „haar kring" dit zag, duurde het maar even, of haar vader wist het. Onschuldig of boosaardig, men zou 't hem zeggen. Dan nog iets wonderlijks. Ze zou zich hebben verzet, als hij haar naar zich toe-trok. Ze had tot dusver altijd iets lijdelijks gekend tegenover mannen. Een man — nu ja — dat wist iedereen. Ze vonden je flauw en kinderachtig, als je niet mee-deed. Hoe begreep ze het nu — dat ze tegen haar aard en overtuiging in zich telkens maar liet gaan. Ze verweerde zich niet tegen die wreede, altijd zoekende handen, uit een zekere overlevering, uit een zeker medelijden, uit een zekere vrouwelijke goedheid en maar uit weinig zinnelijkheid. Maar bij Rafaël — nu nog — (later zou 't anders worden, voelde ze dof-pijnlijk en wellustig) leek het, of ze zuiver vriendschap genoot. Ze keek om zich heen. Een paar mannen (heelemaal niet uit haar kring) aan de vurenhouten tafel. De waardin met een groote, stalen bril op, breide aan een borstrok, en sprak zoo nu en dan met de mannen. Als ze met het hoofd wenkten, bracht ze een paar glaasjes vol met suiker op den bodem. Naar dit paar zag niemand. Ze was... veilig... Hij strekte zijn handen niet naar haar uit. Hij pro- beerde zelfs niet haar knie te raken. Haar vriend. „Dat meisje," lachte hij, „was een kennis uit mijn jonge jaren. D'r heeft hier vroeger een mijnheer Bamberg gewoond., een bankier. Hij was een vriend van mijn vader, en zijn dochter en ik speelden altijd in den tuin, hij is al heel lang in Amsterdam bankier." „Bamberg — Bamberg —" Die naam trof haar. Bij 't inzien van een krant, 't langzame omslaan ontdekte men telkens den naam. Ze kon zich echter niet voorstellen, hoe ze dien kende. „Ze was op een zelfde feestje als ik —" Ze overdacht vreemd: „Zijn kring — zijn kring," en ze zei, even-glimlachend: „Vertel maar verder, Raffi." Hij zweeg. „Hoe gaat dat dan bij jullie? Ik heb wel 'ns gehoord ..." „Lasz die Mücen und die Juden Spricht der Ritter, freundlich kosend. Von den Mandelbaumen f allen Tausend weisze Blüthenstocken", zei hij. Ze schudde 't hoofd. „Dat gaat zoo. Als ik morgen iemand uit Indië tegenkom, zal ik met hem over Indië praten. En zoo praat ik met u over de „Israëlieten". Men wil daar toch wel meer van weten. U lacht eigenlijk altijd als ik iets zeg van Israëlieten. Waarom lacht u nou?" „Ik lach, omdat u van Israëlieten praat." „Hoe moet ik 't dan zeggen?" „Joden moet u zeggen. Israëlieten zeggen de menschen, die bang zijn, ons te beleedigen. Daarmee beleedigen ze ons 't meest." „Mag ik dan wat vragen. Eén ding maar." „Natuurlijk." „Ik zou maar één ding willen vragen. Bij u is dat toch anders. Bij u gaan de jongens toch anders om met de meisjes — uit hun kring. Is dat zoo?" „Ik zou eerst moeten weten," zei Rafaël somber, „hoe de jongens uit uw kring met u omgaan." De ijverzucht, waarom hij vroeger had gelachen. Zijn handen sloten zich tot vuisten. De een of andere kerel stond hem in den weg. Niemand ter wereld had het recht aan haar te komen. Zij behoorde hem rechtens toe. Ze behoefde geen leven buiten hem om te leiden. Als hij niet goed genoeg voor haar kring was, kon ze haar kring opgeven. Een van beiden. „Wat zet je een raar gezicht," zei ze. Haar denken van den laatsten tijd had haar diepberoerd. Je kon geen krant opslaan, of je las over de Joden. Anti-semietisme, stroomingen van Jodenhaat, Haar vader — zoo wist ze — een anti-semiet, en zij-zelf er niet en nooit vrij van. Waarom die geweldige tegenstand tegen dat kleine volk, een handvol verstrooiden temidden der menigte? Ze kon het niet verklaren. Ze werd, niettegenstaande alles getroffen door het rustige en vurige van zijn gezicht, het trotsche en rijk-bewuste. Er leefde in hem meer dan in de anderen. Wat dacht hij? Gelijk een schrijver, die stil en lijdend het drama der spelers aanschouwt, die hij zelf heeft geschapen, zoo zag ze hem en haar. Dit was de gevaarlijke en meedoogenlooze liefde, dit de liefde, die heimelijk en zonder glimlach komt, de kalme eischeres, die „alles of niets" vordert. Eindelijk hadden ze vat op elkander gekregen. Zij beiden wisten het en tege. lijkertijd verlieten zij, ieder voor zich, de wereld, waarin zij geboren waren en die hen had gekoesterd. Voor hoelang, wisten ze niet. Dat stond ergens anders geschreven. Nu zag ze hem vol aan, haar oogen riepen en lok- De Wijkende Schemering. 9 ten hem, niet behaagziek, maar ernstig. Dit was de mensch, de man. Geen tastend begeeren in deze liefde, nog niet, nog niet. Hoe vreemd het moge schijnen, ze zagen geen gevaren en moeilijkheden. De jonge liefde, die haar eeuwige, eerste seconden vol teederheden vervult, liet geen uitzicht naar de maatschappij over. Dat hij Zionist was, dat zij uit een geslacht van trotsche Nederlanders stamde, deed niets ter zake. Misschien tintten deze zorgen de liefde zelfs met meer fel en meer verborgen verlangen. Ze stonden op, betaalden de breiende waardin, en toen trokken ze maar samen voort, ergens diep een landweg in, die smaller en smaller werd en eindigde in een voetspoor door een drassige weide. Millioenen waren zoo gegaan, in het besef van een wonder, dat soms op de meest-humoristische wijze eindigde. Ze liepen heel stil en heilig en zwijgend naast elkander. „Meisje — meisje," zei hij en anders niets. Het leek beiden toe of ze nog nooit hadden gezocht en geaarzeld. Het leven zeker, vast en veilig! Niets stond hen in den weg en kon hen in den weg staan. Ze hadden elkander niet toevallig ontmoet. Ze moesten elkander ontmoeten. Want zij behoorden te saam. Zachtjes, eerbiedig zeide hij de oude versregels van den Chineeschen dichter: „O schoone klank, als twee zielen - elkander ontmoeten, Die voor elkander zijn geschapen." En toen eerst begreep hij de waarheid, terwijl hij de volgende regels overdacht (niet zeide): „Ach, wat voor elkander is geschapen Vereenigt zelden zich op deze donkere aarde." Zij boog zich even, om hem in zijn gezicht te zien. „Waaraan denk je?" Hij zei: „Ik houd van je." Toen trok hij haar naar zich toe en kuste haar.... Maar zij, achter haar volle overgave, voelde.... net.... of er een tegenzin.... niet in woorden te brengen.... Ze vergat dit weer. Een paar dagen later, toen Rafaël een eindje wilde gaan fietsen, stond Simon heel geheimzinnig te wenken. Rafaël ging naar hem toe. „Ik,heb 'n brief gekregen," zei Simon. „Van wie?" „Van Ruben... Uit Rotterdam." „Hij had mij wel kunnen schrijven." „Ik zal d'r mee naar je vader gaan. Heb je 't nieuwste al gehoord? Me zoon Mozes wil naar mijnheer Bamberg in Amsterdam met 'n schilderij. Daar staat 'n nakende dame op met 'n mijnheer met ezelsooren d'r .achter, die d'ruit ziet, of al z'n darmen in de war zijn." Dit vermogen bezat Simon: hij kon dadelijk met zijn woorden en zijn gebaren belangstelling wekken. De geboren clown, die 't circus binnenkomt, en 't publiek lacht, zonder precies te weten waarom. Rafaël met zijn gedachten bij Ruben, bij zichzelf (zijn geluk en zijn wroeging), bij Betsy moest naar dit kabbelend gebabbel luisteren. „Ik zeg tegen me zoon Mozes: wat wil jij dan met die dame, met 'r naakte toges1) bij mijnheer Bamberg, de bankier. Mijnheer Bamberg zal je zien ankomen, hij zal zeggen, ik heb zorgen genoeg aan m'n hoofd, en moet ik nou ook nog de heele dag tegen 'n toges an-kijken?" „Vader," zegt me zoon, „je hebt verstand genoeg lj Achterwerk. voor 'n dorp, maar niet voor 'n stad. De een wil stoelen koopen, de ander wil tafels koop en en 'n derde wil lampen koopen, en wie 'n lamp wil koopen, koopt geen stoelen. Alles, wat er op de wereld gemaakt is, is gemaakt, omdat iemand 't wil koopen. Deze schilder heeft 'n naakte toges geschilderd, omdat-ie wist, dat er koopers zijn van togessen. Anders had-ie 't niet gemaakt. Jij vindt niks an 'n toges en ik vind niks an 'n toges, maar mijnheer Bamberg misschien wel. Ik weet 't niet, zegt hij, maar ik heb zoo'n gevoel dat m'nheer Bamberg me die toges afkoopt," En me jongen gaat met z'n schilderij onder de arm naar m'nheer Bamberg, en hij wordt in 'n grootë kamer gelaten en m'nheer Bamberg komt binnen en vraagt: „wat heb je daar?" en me zoon zegt: 'n schilderij en m'nheer Bamberg komt en zegt, dat-ie over drie dagen maar terug moet komen. En me zoon Mozes komt terug, en m'nheer Bamberg zegt, dat de toges niks waard is. Me zoon is treurig, maar toen zeg ik: „allang heb ik mijn zinnen gezet op deze schilderij, ik hang 'm bij mij an de muur, dan wordt deze dame ook nog door anderen gezien als door 'n mijnheer met ezelooren." „Dat zei ik, om 'm op te beuren," verklaarde hij, „want hij had voor de dame vier gulden betaald." „En wat schreef Ruben?" „Je zou overmorgen avond bij 'm komen — wacht, ik heb hier de brief, lees 'm zelf en zeg uit mijn naam an die versjwatzte nar1), dat-ie bij z'n vader terugkomt. Elke zoon is niet me zoon Mozes, maar elke zoon is 'n zoon." In een klein cafétje, ergens aan een onbeteekenenden landweg (drie boerenhoeven, een arbeidershuisje en een kroeg) zat Ruben. Hij kwam bij Rafaël's nadering naar buiten; met zijn gewonen, slungeligen gang. Doch hij was op de een of andere manier vol- ») Gek. wassen geworden. Je kon hem niet als kind behandelen, niet meer als „jongere broer". Hij had iets over zich van een zeeman gekregen, vrij en ongedwongen — in dien korten tijd! Hij hield zijn oogen ook niet meer neergeslagen. Rafaël hield zijn preeklust in, maar wel zei hij ironisch: „Kom je misschien nog thuis?" „Thuis?" vroeg Ruben. „Wat zal ik thuis doen. Ik ben d'r uit." „Nou, waarvoor wou jé me spreken?" ,,'t Is 't geld. Ik ben wat geworden. Ik ben wat geworden, wat me bevalt. Ze hadden iemand noodig, nou dat ben ik geworden." „En wat ben je dan geworden?" „Dat kan ik je niet Sn eenen uitleggen. Ik heb 'n narrisj*) vak gevonden. As je 't Simon zegt, zegt-ie, net iets voor hem. Ik heb 't eenige gevonden, wat er op de wereld is. Ik ben achter op 'n kermiswagen gesprongen, en daar hadden ze iemand noodig. De clown was d'r al, maar ze hadden 'n soort van clown noodig, die boven op de tent staat en die roept: „Kom binnen — Kom binnen — de voorstelling zal direct beginnen", nou soms begint-ie wel 'ns direct." De gijn van Simon. „Ik heb 't een keer mee-gemaakt, dat 't direct begon. Maar 't begint eerst as de voorstelling beginnen kan, as d'r genoeg menschen zijn." Zijn gedachten dwaalden weer af. Hij mompelde iets voor zich heen. „En wat is jouw werk dan?" „Nou, ik heb 'n krommen wandelstok en as de menschen niet willen komen, dan sla ik met 't rechte eind op 'n bord en daar staan de prijzen op. Eerste rang vijf en veertig cent, tweede rang dertig cent, derde rang twintig cent. Maar as je op de 3e rang zit en 't regent, dan mag je wel 'n parapluie meenemen, *) Gek. laatst is de heele tent ondergeregend en toen hebben de clown en ik geboend. Ik heb ook een vrouw. Ze is een beetje oud, maar 't is wel een vrouw. Ik was al achttien jaar, bijna negentien, hè, nou en ze zei: „ik heb geen kerel." Rafaël zag zijn broer verwonderd aan. „Wil je haar zien?" vroeg Ruben. „As ik haar fluit, dan komt ze. Maar d'r is niet veel an 'r te zien. Ze is zoo mies *) as de vrouw van Simon, en ik geloof, dat ze nog ouwer is." a , „ „Nou, ik vind, Ruben, dat 't niet mooi van je is. „Waarom? As ik d'r kwijt wil zijn, dan ben ik r kwijt, en ik doe d'r niemand kwaad mee. En as ik n jonge neem, dan zit ik d'r an vast. De clown, da's mijn vriend net as Simon. Hij is niet zoo gijnig *), maar hij weet meer. Hij zegt: „heb je 'n jonge meid, die fluit jou en heb je een ouwe, die fluit iij." En hij zegt ook: overdag bennen ze verschillend, nou dan kijk je naar de jonge, en 's nachts bennen ze gelijk, nou dan kijk je heelemaal maar niet, want d'r is niks te kijken in de nacht." Hij lachte niet, maar genoot stil in zichzelf van de grap. Toen, zonder eenigen overgang: „maar je hebt me nog niet gevraagd, waarom de stok krom is." „Welke stok?" „Nou de stok, waarmee ik op 't bord sla. „Wat is d'r dan mee?" Ruben's gedachten zwierven, zwierven. Hij vond alleen het komieke de moeite waard, doch het boeide hem, hoe hevig ook, slechts even. „Die stok — dan ga ik daarmee de trappen van het circus af — as d'r geen bezoekers willen komen —en dan neem ik 't kromme eind en sla dit om de nek van een boer, en dan zeg ik: „jij komt voor niks naar binnen," en as-ie dan komt, kommen d'r dertig, veertig achterna. En as de boer dan zit, komt de baas van i) Leelijk. *) Grappig. slaag kregen, en dat de menigte, de troep hen niet meer aanviel. Na schooltijd hadden ze rust. Op een dag hoorde het de raaw. Marcus zou hem weer ontglippen. De invloed van Marcus bleef. Hu kende maar één mogelijkheid, zijn wereld te behouden: de opoffering van Marcus. In die Zionistische vergadering had de zendeling onder de Joden gesproken. Wat riep Marcus: „vrijheid van spreken." Vrijheid van spreken voor een man, die zich in hun vergadering had gedrongen. Het ergste, dat er voor den raaw gebeuren kon, gebeurde. Drie vrouwen uit de vergadering waren later naar den zendeling toegegaan. Drie had de kille er verloren, en wie weet, of er niet nog meer besmet werden. Marcus' schuld. Alles en overal, Marcus schuld. Overal, aan de randen, dit scheuren en kraken, dat zich in schokken verder bewoog. Rafaël, de Zionist. Nu zag je, waar 't Zionisme toe leidde. Alleen de godsdienst — voelde hij de zekerheid m zich branden — alleen de godsdienst kon Israël redden. Toen Israël zijn godsdienst volgde, was het m zichzelf besloten en vulde het zichzelf voldoende. Nu had men de dijken opengelaten of zwakke dammen tegen het stuwende water gelegd : het Zionisme. Het Christendom drong overal door. Marcus het het toe. Er bestonden bijna geen echte Joden meer, alleen op Salomon Barsch kon hij vertrouwen. Salomon Barsch had zich in een ©ogenblik binnen deze gemeenschap gedrongen. Hij begreep deze gedachten en overtuigingen spelenderwijs. Hij kende het Nederlandsen binnen korten tijd en sprak Het bijna zonder accent. Als hij in den kring mee aanzat, wist hij niet, of hij zich tusschen zijn vrienden of vijanden bevond. Hij dacht er altijd over, welk een verschil er was tusschen het Oosten en het Westen. Hier werd de Joodsche studie niet geëerd, hier ging men den Joodschen wijze voorbij. Maar zijn kaftan had hij afgelegd.... net als de raaw ging hij gekleed..» als de anderen. Dit hinderde hemzelf. Hij haatte Marcus ook. Hij haatte hem als mensch en als Jood; hij haatte hem, omdat hij parnes was. Dit onaandoenlijke van Marcus, dit statig zwijgen der gedachten, en vooral de onverwachtheid van zijn antwoorden. Als je ze later overpeinsde, zat er iets in, zat er iets in van wonderlijke verdraagzaamheid en van begrip, wat er in den ander omging. Hij kende den raaw en Salomon Barsch door en door. Om zijn glimlach duchtte Salomon Barsch hem 't meest. De booze glimlach, het booze oog. Hij had nagezien, of al zijn kinderen een heitje1) om den hals droegen. Hij zag, dat iederen dag Marcus machtiger werd. Hij sprak er opgewonden met den raaw over. Hoe Marcus te breken? De raaw glimlachte. Een middag, dat Marcus op zijn kantoor zat, ging de raaw naar diens huis. Hij belde aan. 't Joodsch dienstmeisje opende de deur. Zoo, hier tenminste geen verval. Hier de Joodsche vrouw. Hier, binnen zijn eigen rijk, heerschte Marcus niet. De vrouw zei: „een Joodsch dienstmeisje," en het was zoo. Hij noemde Marcus „Marcus", doch Marcus' vrouw mevrouw. Ze stond voor hem, eenzaam en lijdend. Ze leed om Ruben's vlucht; ze leed om de onbegrijpelijkheid van haar man; ze wou en zou niet toegeven. Ja, ja, Marcus' macht had haar grenzen. „Marcus niet thuis?" vroeg hij. Hij verborg 't doel van zijn komst. Hij deed net, of hij even wou aanloopen en Marcus hoopte te treffen. „Nee, hij is op z'n kantoor. Moet u 'm spreken?" „Ik ben wat moe. Mag ik even gaan zitten?" ,,'n Kop koffie, 'n Stukje eigen-gebakken kiks *)? *) Amulet, a) Koek. Hoe goed en weldadig deed dit aan, hoe intiem. Hij snoof de geur van 't huis op. Hij voelde zich aangenaam en prettig-gestemd. „Doet u geen moeite voor mij." „Moeite - moeite?" Ze was blij, dat ze iets voor hem kon doen. Ze ging even de kamer uit, en hij zag om zich heen. Hij stond op en bleef eensklaps voor de boekenkast staan. Hij schoof de gordijnen weg. Boeken, die hij niet kende. Schrijvers, van wie hij nooit had gehoord. Hij nam een der boeken in de liand. Aulén, wat zou dat voor een schrijver zijn/ Marcus' boekenkast. Marcus' geest. De vrouw kwam terug. ,,'t Is dalijk klaar." Ze bemerkte, dat hij een der boeken in de hand hield. „Daar zit Marcus m te 1.CZCH* De koffie werd binnengebracht. Die damp... Op de blauwe schotel de boter-glimmende, boter-gele kiks. „Hoort u nog wel 'ns van Ruben? „Rafaël heeft 'm gesproken." Ze nam haar zakdoek en begon te schreien. „Heeft u ooit van zoowat gehoord? We zijn zwaar getroffen." „Uw man had 'r wel wat beter op kunnen letten. „Zijn schuld. Allemaal zijn schuld. Ik heb t altijd wel gedacht. Nou is Ruben midden tusschen t kajes 1), ruw volk, ja ruw volk. Drink uw koffie nou uit. Och, och, dat 't mij moest overkomen. Kosjer ) eet-ie niet meer. En Rafaël. Die is naar 'n feest gegaan, waar Bella Bamberg was, en ik had gedacht daar komt ie mee thuis, de lieve jongen. Bella heett me nog 'n brief geschreven, maar geen woord over hem. Daar gaat ook wat in de jongen om.' „Daar gaat genoeg in 'm om." De raaw dronk bedachtzaam zijn koffie. M Niet-Joden. . , . •) Volgens de Joodsche spijswetten toebereid voedsel. „Hij en z'n vader zwijgen. Hij en z'n vader zeggen niks. Ze doen of ik niet besta. Maar ik besta wel. Ze moeten bier niet wagen tarfes 1) over de vloer te brengen." „Ze zeggen van je jongen, van jouw Rafaël — " „Wees stil, ik stop m'n ooren dicht. Ik wil 't niet weten. Hoort u, ik wil niks weten." „Ze zeggen van 'm, dat-ie met 'n kojje verloofd is." „Dat is niet waar, dat kan niet waar zijn. U heeft 'm altijd goed gekend. U weet wel, dat 't niet waar is. Op zoo'n jongen as Rafaël wordt veel geroddeld 2). 't Sjat3) hem niks. Wat weet u? Zegt u 't maar dadelijk. Zoo waar as ik hier zit, as-ie met 'r trouwt, ik beleef 't niet. Ik zal 'm zeggen, dat ik 't niet beleven zal. Ik ben z'n moeder. Hij voelt 't wel, dat ik z'n moeder ben. Ze hebben me altijd gemarteld, gemarteld hebben ze mij. Ze hebben me met 'n halve koj laten trouwen en ik ben 'n Joodsche vrouw. Hoe hebben m'n vader en moeder dat kunnen doen?" „Stil! stil! niks zeggen van uw vader en van uw moeder, oole wesjolem 4), Ze hebben recht gehandeld. Menschenverstand reikt niet ver. Ze hebben gedaan, wat ze 't beste meenden te zijn," „Mijn vader een vroom man, een orthodox man." „Ik heb 'm heel goed gekend." „Hij gaf tien procent van zijn winst aan de armen 5) en als 't twaalf kon zijn, een jaar, dan gaf-ie twaalf met 'n blij gezicht. En hij vroeg ook niet naar 't geloof bij een arm mensch. Arme menschen zijn de kinderen van God, zei hij vaak. Ik hoor 't hem zeggen. En eenmaal is 't gebeurd, dat 'n arme koi, die hij had geholpen, 'm voor smous uitschold, en toen zei hij met z'n lieve stem: „u weet niet, wat dat beteekent, smous, smous, dat is gauwdief. En zoover ik weet, heb ik u nooit bestolen." Zoo was mijn *) Niet ritueel voedsel. *) Kwaadgesproken. *) Hindert, deert. *) Zaliger nagedachtenis. 6) Joodsch gebod. voor enkele menschen. Als zijn moeder: „Appie" zei, werd Rafaël ontroerd. „Doe ik u verdriet?" „Ik heb gehoord, dat je — ik weet niet, of 't waar is — dat je — " „Dat ik van een niet-Joodsch meisje houd, moeder. Dat heeft u gehoord!" „En is dat waar?" Hij voelde de moeilijkheid, er met zijn moeder over te spreken. Zijn moeder... de laatste, wie hij hierover spreken kon. Als hij zelf over zijn liefde dacht, als hij even droomde, dan leek alles zoo gewoon en bereikbaar. Maar wat beteekende de liefde voor den buitenstaander? En dan dit: „je kent haar niet, je kunt haar niet kennen," Wanneer zijn moeder er zich mee bemoeide, werd het zoo maatschappelijkgewichtig. Een verloving was voor zijn moeder een verloving van vijf en twintig jaar geleden. Een huwelijk: het onverbreekbare. Ze kon het zich niet anders voorstellen, en al zou 't even anders voor haar geweest zijn, dan de kwestie van de kinderen! Wat werden de kinderen van Rafaël, als hij met een kojje1) trouwde? Ze waren uit den Joodschen kring verstooten. En haar eigen jóngen, haar Rafaël, moest ongelukkig worden. Hierbinnen, binnen de Ghetto-muren, loerden allerlei gevaren en moeilijkheden, maar die kende je van kind-af. Doch daarbuiten, wat wist je daarvan? Ja, Rafaël ging met niet-Joodsche vrienden om, in Amsterdam. Ze wist het wel. Ze had graag gezien, dat hij „het eigen" zocht, al streed ze niet. Nu kwam het. Het verwachte, dat je af wilde schuiven, zoolang je kon. Het zekere, waar je bang voor terugdeinsde. Het zichtbare, dat je niet wou zien. Het stond daar machtig en bewegingloos. Wat nu? Deze arme ziel, dit arme hart, deze eenzaam- *) Niet-Jodin. Hij wachtte, zooals bij eens tegenover Marcus had gewacht, 't Lag hem op de lippen, om te vragen: „heeft-ie 'n valsche gulden uitgegeven?", maar hij bedwong zich. Die menschen waren machtig in hun wezen. Je moest zoolang zwijgen, als je kon. „Ik heb een zoon. Ja... Hij studeert.Mijn man is hier geweest. Mijn man kon u niet lijden." Tegelijkertijd, dat ze dit zei, voelde ze berouw om haar woorden. Waarom zocht ze de vijandelijke wereld? Ze werd gedreven, gedreven. Uit haar binnenste stegen de woorden. Uit haar gekrenkte vroomheid, al die jaren gekrenkt, stegen de woorden naar boven. Het gas kwam los. Het drong op uit het diepste der duistere en vaste aarde. Hij — tegenover haar — haar vijand (hoe voelde ze dit), de anti-semiet van nature (hoe voelde ze dit) bleef zwijgen en tegen dit verschrikkelijke zwijgen, net, of 't haar aanmoedigde inplaats van afweerde (gelijk het bedoeld was), moest ze spreken. „Ik weet wel, hoe 't gekomen is. Mijn man haat u en liet u zien aan zijn zoons. Dat is 't. Ja, dat is t. Hij liet u zien, hij liet u zien. Begrijpt u dat? Hij wou, dat ze u zagen. En — ik heb 't wel gehoord — Ruben heeft u gezien, maar Rafaël niet. Die zag... die zag..." „Ja, ik begrijp u niet goed." Eindelijk 't antwoord, minachtend. Een oude, kletsende Jodin, wie lette daar op? „Rafaël is mijn oudste zoon en u heeft een dochter ..." Hij stond op en boog zich over de tafel heen. „U wilt zeggen?" Nog klonk zijn stem beheerscht De een of andere Joden-jongen, clie 't waagde ... En de Sevenhovens... Ze stond op, vlak tegenover hem. Ze zag hem aan. Rubens arm. Ze hield dien arm vast, toen ... „Nou weet u 't." Hij lachte. „Komt u me dat vertellen? Laat uw zoon maar gerust opsnijden." „En uw dochter... hij noemt haar bij den naam, uw dochter." Hij hield zich stijf aan zijn stoel vast. „Uw man heeft eer van zijn werk." In Marcus haatte hij het heele Jodendom. Sevenhoven was anti-semiet geweest van kleinen jongen af. Maar... hoe vreemd... in die afstooting... bleef altijd... de wonderlijke aantrekking. Hij moest de Joden plagen en sarren, doch hij moest met ze omgaan. Als hij op een eenzame plek... een Jood ontmoette, zou 't zijn vriend kunnen zijn. Hij praatte graag over Joden. Als het maar eenigszins kon, bracht hij er 't gesprek op. En in zijn afkeer mengelde zich altijd weer de bewondering. Nooit — dit wist hij — had hij een mensch als Marcus ontmoet. Zoo goed en zoo ondoorgrondelijk. Hij stond voor het wonder peinzend stil. Waarom haatte ,hij dezen man? Als hij in den Raad met Karei Cohen (dien hij soms bij vergissing „Mozes" noemde) speelde, vergat hij Marcus niet. Als hij Kereltje zoo minachtend, geringschattend behandelde, dat hem soms zelfs 't bloed naar zijn hoofd steeg, zoo van uit de hoogte, zoo beleedigend, en Karei duldde dat, dan zag bij soms achter zich, of Marcus met zijn schaduw daar niet stónd. Als de anderen Karei te hulp kwamen, als de Raad uit zijn dommel schoot, en hij werd aangevallen, dan verdween de schaduw weer, en hoorde hij zijn stem, koel en beheerscht, overtuigend en in haar waarheids-besef onverschillig tegenover aantijgingen. Die kunst had hij wel geleerd. Als 't erop aankwam, durfde niemand tegen hem te strijden. Nu wist hij, wat Marcus' aanwezigheid toen beteekende, en dat hij zijn meester had gevonden. Zooals meer van zijn slag, begreep hij niet, dat de Jood- sche gemeenschap het huwelijk met een vreemdeling evenzeer afwees als zijn eigen groep. Het onmetelijk verdriet aan de overzijde bleef hem vreemd. Marcus had dit gewild en veroorzaakt. Net iets ... voor die hooge, stille figuur... die toen tegenover hem zat en van wien zijn geest zich niet kon bevrijden. De beweegredenen der vrouw tegenover hem overdacht hij zelfs niet. Alleen twijfelde hij geen oogenblik meer aan de waarheid. Met zijn dochter praten, de vreemdelinge in zrm huis, kon niet. De dochter was opgevoed in de vrijheid van onze dagen, en deze vrijheid had zij in onafhankelijkheid genoten. Bovendien, in den laatsten tijd, schoof ze nog verder van hem weg dan vroeger. In den laatsten tijd zei ze toch al nooit, waar zij heen-ging, nog afgeslotener, stugger werd ze. De koele wijze, zooals ze langs hem heen zag, deze altijd-bedwongen houding (hoe paste hij zelf al deze manieren en maniertjes toe), de vrees, waarmede ze iedere aanraking met hem vermeed, gaf hem het denkbeeld, „dat er iets met haar was." De vrouw van Marcus stond op. Hij had waarachtig bijna vergeten, dat ze tegenover hem zat. Zij voelde die onbeleefdheid niet. Zij was al aan die eenzaamheid gewend. Hij liet haar zonder een woord van dank gaan, en toen (in zijn eigen kamer, waar geen mënsch hem kon zien) liep hij heen en weer, rusteloos en onmachtig. Tegen zijn dochter durfde hij niet op te treden. De liefde — hoe had hij dit zelf vaak ondervonden — maakte alle berekeningen in de war. De liefde '*— dreef een mensch ergens naar toe. Men kon er niet tegen redeneeren. Langs de diepste afgronden ging de mensch. Soms had hij het gevoel, dat hij zelf... Joodsch bloed... Waarom niet? Er bestonden geen zuivere rassen. Dat volk had jaren overal gewoond. Wat ver- bond hem zóó sterk aan het Jodendom, dat hij 't haatte? Hij kon er niet vreemd van zijn. Hij droeg in zijn jaszak een fijn, zijden zakdoekje. Daarmee veegde hij zich zorgzaam het vocht van zijn voorhoofd. Klam. Wat was dat voor jongen? Hij noemde zijn dochter bij den naam. Hij ging gemeenzaam met haar om. Hij nam haar mee als zijn buit. Hij zei: „ga je mee", en ze ging mee. Daartegen kon een vader niets doen. Ze deed net stil en geheim. „Zoo," zei hij luid-op. Hij was niet boos op zijn dochter. Die hadden „ze" er netjes in-gewikkeld. Sevenhoven, een rijk man. „Joden... geld... geld... Joden," speelde een spottende melodie dwars door zijn geest. Een rare fluiter, die dat floot. Dien morgen merkte niemand iets aan hem. Misschien beefden zijn handen wat. Wie lette daar op? Als je zoolang eenzelfde betrekking hebt, worden de woorden, de gebaren, de glimlachen werktuigelijk; het spreken, het zwijgen, komt op het goede, geschikte oogenblik. Niemand bemerkte aan hem, hoe angst en verontwaardiging hun snoeren legden in zijn ziel. Tegelijkertijd werd hij weerhouden door zijn voorzichtigheid. Je moest altijd voorzichtig zijn! Misschien kon alles nog wel gesust worden. Geen schandaal. Hoe moest hij er met Marcus over praten? Hij vertrouwde op zijn gewone inzicht. Dit liet hem nooit in de steek. Zijn „flair". Wel wat lastiger — wel wat lastiger — dan anders. Als hij zijn oogen even sloot, zag hij Marcus. Telkens werd Marcus' naam in de stad genoemd. Als er een comité moest worden verkozen, noemde men dadelijk Marcus' naam. Het sprak vanzelf, dat hij overal bij-behoorde. Het speet hem nu, dat hij zijn antisemietisme steeds te duidelijk toonde. Het leek wel een oerinstinct, zóó machtig regeerde het in zijn bloed. Beheerschen... Terwijl hij weer tegenover Marcus zat — nu echter zat hij op Marcus' kantoor, en wachtte Marcus op wat hij, de burgemeester, zou zeggen — gevoelde mj, dat Marcus machtiger was dan hij: hij had Marcus iets te vragen. „U kent het doel van mijn komst?" „Ik kan het vermoeden." „Zouden wij 't niet kort kunnen afpraten?" „Wij wel." „Ik twijfel er niet aan ..." (dit was de manier, als je zeggen wou, officieel, dat je er wèl aan twijfelde), „ik twijfel er niet aan, of u zult dit even betreurenswaardig vinden als ik." „In het algemeen kan men zooiets niet zeggen." „U bedoelt — " „Dat ik nog niet van de onjuistheid van het gemengd huwelijk overtuigd ben." „U bent voorzitter van de Israëlietische gemeente." „Ja, dat ben ik." „Hoe staat men er dan bij u — hier tegenover." „Zooals bij u." „Bij ons? Ik vind..." „U vindt het afkeurenswaardig en een ander vindt het doodgewoon. Maar — dit doet er niet toe. U wilt aan deze verhouding een einde maken." „Ja." „Dat wil ik ook. Zijn moeder zou 't niet overleven, als mijn jongen met uw dochter trouwde. U zult wel hebben gemerkt, hoe verdrietig ze was, toen ze bij u zat." „Ik heb dat niet gezegd." „Nee, u heeft 't niet gezegd, dat ze bij u is geweest." „Laten we tot de kern van de zaak komen." Hij verloor bijna zijn geduld. „Ik hoop, dat u zult meewerken hieraan een einde te maken." Marcus zag somber voor zich. „Ik heb alles gedaan, om dit te voorkomen. Ik heb mijn zoon een Joodsche opvoeding gegeven. Maar zijn hart trok daarbuiten. Toen ik zag, dat 't mij niet hielp, heb ik 't geduldig anders geprobeerd. Ik heb geen schuld. Als hij hier uit Amsterdam kwam — hij is student — heb ik hem weer 't Joodsche leven laten zien. In Amsterdam is hij Zionist geworden. Hij — heeft maar weinig Joodsche vrienden. Er is in ons land geen scherpe afscheiding, dat weet u." „Ik begrijp, dat u er een eind aan wilt maken." „Ik heb evenmin macht over mijn kind als u over het uwe." Sevenhoven stond op en schoof ruw de stoel terug.Toen boog hij zich voorover. „U liegt." „Ik ben niet gewoon te liegen." „Bij jullie Joden hebben de ouders alles in te brengen." „Niet met woorden." Sevenhoven voelde zijn sterke, levende onwil tegen dezen man. Dit korte en onverwachte der antwoorden, waarachter de werkelijke beteekenis ironisch glimlachte, mishaagde hem. „Jodenmanier," dacht hij. Hij zei: „Wilt u meehelpen of niet?" „Als mijn zoon zich laat weerhouden, zal 't door zijn moeder zijn." Sevenhoven ging recht op hem toe. Zijn hoofd werd heel licht. Zijn dochter, zijn dochter, met den zoon van dien kerel. Die had de schuld. Zóó deden ze dit in den studententijd. Vlegel. Vlegel. Hij sloeg Marcus in 't gezicht. Toen zag hij die donkere oogen even andere. De berusting week. De drift lichtte in de oogen. Sevenhoven verwachtte, dat de ander hem bij de keel zou grijpen. „Hij is sterker dan ik," peinsde hij. Wonderlijk, zoo'n gedachte. Hij had al berouw. Als het ra de bladen kwam, dat hij, de burgemeester, was afgerost. En afgerost zou hij worden, wanneer Marcus begon. Hij begreep het niet van zichzelf. Toen zei Marcus rustig: „Het gaat om 't geluk van mijn zóón. Al het andere is klein, daarmee vergeleken. Die slag heeft u mij niet gegeven. Die slag heeft u me nooit gegeven. Simon's vrouw werd ziek, en Mozes zei: „De duurste dokter is voor moeder nog niet goed genoeg." „Jongen," zei Simon, „als de dokter komt, moet jij uit den weg. Anders wordt me de rekening te hoog. As jouw moeder beter gemaakt kan worden met vijfen-twintig gulden, smoes jij net zoolang met de dokter, tot-ie vijftig neerzet. As je wat wilt koopen op de wereld, moet je je arm houën en as je iets wilt verkoopen, moet je je rijk houden. Jij bent 'n goeie sauger maar je kent je mond niet houën. Ik zal meehelpen, je moeder beter te maken. Ik kom thuis met de beste gijntjes 2), die d'r op de wereld zijn, dat is ook 'n poeiertje as van de apotheker, en 't kost niks." Uit haar bed zei de vrouw: „Simon?!" „Wat is d'r, sjats 3)?" „Ik zou graag 'ns met Marcus praten." „Marcus komt bij je, sjats." Dien middag maakte Marcus een uurtje vrij. Een paar kinderen van Simon speelden op straat, 't Jongste in de kamer met houten blokjes. *) Koopman. *) Grapjas. *) Schat. „Je hebt me laten roepen." „Ik zal sterven, Marcus." Hij antwoordde niet. „De kille gaat dood." Hij antwoordde niet. „D'r komp een nieuw geslacht, Marcus." Nog antwoordde hij niet. „Ik begrijp wel, wat je denkt, Marcus." Ze zag naar 't kind, dat met de blokjes speelde. „Ik moet nog 'ns eenmaal met je praten. Ik vin Levi Augurk geen gezelschap voor me man." Marcus glimlachte niet, en ze bemerkte de verwondering in zijn oogen. „Je zal zeggen, ik most blij wezen, dat Levi Augurk met me man omgaat. Je zal zeggen, Simon heeft in de gevangenis gezeten en Levi niet. Maar ze zoeken mekaars gezelschap. Levi heeft altijd door soore 1), altijd door berouw, dat hij Simon in de gevangenis heeft geholpen en hij wil niet met Simon omgaan, maar hij moet met Simon omgaan, 't is 't ongeluk van zijn leven. En Simon. Ochenebbisj 2). Die ls blij, dat Levi met 'm wil omgaan, en zoo komen ze mekaar tegen op de hoeken van de straten en houën mekaar vast bij de panden van de jas — Laat me leggen, ik wor moe." Marcus wachtte geduldig.. Het leven hernam zijn macht in het zieke lichaam, na langen tijd, en weer begon ze nevelig, droomerig te spreken. „Wat ben ik geweest in mijn leven? 'n Kleine, jiddisje s) vrouw, zoo mies4), dat ik van kind af niks had in te brengen. Maar miesheid is 'n zegen. Op de school zat ik, de mieste van allemaal. En toen heb ik me oogen opengedaan, en heb ik leeren zien.' „Ja," knikte Marcus. „De anderen waren blind, maar ik zag. Ik zag altijd. En dan heb ik nog wat geleerd, en je zei zeggen ... je zei zeggen... daar merk ik nou niks van... dat zei je zeggen. Ik heb geleerd te zwijgen. Zien *) Verdriet. ") Uitroep ran medelijden. ') Joodsche. *) Leelijk, leelijkheid. delsman worden van beteekenis, as de rector zou hebben gezegd van Levi's zoon: 'n sjenie." „Maar hij kan ook wat anders worden." „Dat is 't, Marcus. Hou jij toezicht. Blijf jij waken, zoolang je leeft. Simon, 'n beste man, 'n beste man, maar hij heeft zooveel seichel1) as 't binnenste van 'n lucifersdoosje. De lucifers... zijn... d'r allemaal uit... Ik heb zoovaak — " zwijgen, „om 'm gelachen. Ik heb vaak gedacht: ze hadden 'm clown moeten laten worden. „Stil, daar komt hij aan." Luidruchtig kwam Simon binnen. Hij had er weinig denkbeeld van, welk gevaar er in 't huis dreigde. Hij zei Marcus nauwelijks goeiendag. „Sjatz *), moe je hooren, kom ik Levi Augurk tegen en hij houdt mij an. Ik zeg: ben je nog altijd Augurk?" „Ja," zegt-ie, „naamsverandering kost driehonderd zoof *)." Ik zeg ... „dan moet je afdingen. As je nou toch 'ns naar Den Haag gaat, moet je rechtstreeks naar de minister gaan. As je wat gedaan wilt hebben op de wereld, moet je 't hoogste opzoeken. En dan moet je tegen de minister zeggen: „Excellentie, me naam is Augurk." „Aangenaam," zal de minister zeggen. Maar daar moet je geen genoegen mee nemen, dat de minister „aangenaam" zegt. Je moet tegen 'm zeggen: „Excellentie, dat kan niet aangenaam voor u wezen. Wel kan 't aangenaam wezen, as u straks in „Royal" lunst, na de soep een augurk op uw bord te vinden, maar niet een mensch te ontmoeten, die Augurk heet. Daarom Excellentie — je moet er je hooge hoed voor opzetten en niet zoo sjlemielig 8) met ingezakte beenen daar staan — ik heb er volle vijf en twintig gulden voor overf< as u mijn naam verandert en voor uw dienstmeisje schiet er ook een gulden over." i) Verstand. *) Schat. 8) Gulden. *) Onhandig. Marcus legde hem de hand op den schouder. De weemoed van het geluk benevelde zijn oogen. „Onbezorgde kerel," dacht hij, „goede, zwervende geest zonder houvast, niemand heeft iets van jou te verwachten en jezelf ook niet. Zul jij ooit arm zijn? Nooit, want nooit zul je je arm voelen. Geluk en ongeluk gaan je voorbij, niets merk je van 't omringende leven." ■ t „Me vrouw wordt al weer beter," zei Simon. „Natuurlijk, sjatz," riep de vrouw uit 't bed. „Overmorgen kook ik weer een soepje voor je, dat je 'r je heele leven op teren kunt." De dagen gingen voorbij, en de blijmoedigheid van Simon bleef onveranderlijk. Als hij den dokter zag, vroeg hij niets, doch zei: t ,,'t Gaat goed, 't gaat g o e d." Hij zong t meer dan dat hij sprak. Op een middag kwam hij thuis, vroolijk, welgemutst. De kinderen speelden op straat, ook de kleinste. Hij trad de kamer binnen. Zonder overgang begon hij. „De nieuwste, sjatz." En hij vertelde: „Komt *n jid in Mokumx) en ziet zich daar de vele huizen aan. Hij heeft honger en hij gaat naar Polak op de Breestraat. En terwijl-ie daar zit..." Stilte. „En terwijl-ie daar zit..." Absolute stilte. Hij ging naar het bed. „Adenoi2)," schreeuwde Simon. Toen schreeuwde hij 't uit, en Mi huilde luid, doch voor zich alleen, zonder eenig effectbejag: „De nieuwste is, dat Simon z'n vrouw heeft verloren door de dood." *) Amsterdam. a) Eeuwige. NEGENDE HOOFDSTUK. Ze schreven elkander, Rafaël en Betsy Sevenhoven. Alles, wat ze zagen en beleefden, schreven ze elkander. De eeuwige liefdesbrieven, dezelfde woorden, door duizenden gezegd, dezelfde gedachten, aandoeningen, angsten, dezelfde vreugden en hetzelfde verlangen naar geluk. Hier: ... de dag, dat je mijn vrouw zult worden. Mijn vrouw. Vind je niet, dat daar een bijzondere klank in is? Dan zijn we altijd bij elkaar, we behoor en dan bij elkaar. Er is geen vrouw vóór jou, die ik heb liefgehad. Haar antwoord: .... vroeger heb ik daar nooit over nagedacht, maar jij hebt dit in mij wakker geroepen. Ik probeer nu alles te begrijpen. Wat heb ik tot dusver van mijn leven gemaakt? Jij schrijft mij, dat er geen vrouw vóór mij is geweest, en ik zweer je, Raffi, dat er geen man vóór jou is geweest. Worden wij nog door iets gescheiden? Nee. Ik wou je nog wat vertellen, en dat is, dat ik zoo'n verlangen heb je vader te ontmoeten. Zeg, zou dat mogelijk zijn? Je schrijft me, dat we man en vrouw zullen worden. Toen ik 't las, toen dacht ik: zal dat ooit gaan? Want, lieveling, ik ben wel klaar, om alles te verlaten, wat ik tot dusver had, maar jij... Aan jou denk ik, aan jou denk ik 't meest. Is dat de liefde? Waarom kan ik niet zeggen, wat er in me leeft? Ik probeer de woorden te vinden, maar 't gaat niet. Zijn er voor alle dingen, die we denken, woorden? Vertel me dat eens. Jij weet alles, niet? Maar dat kan ik je wel zeggen, Rafaël, dat ik je liefheb, dat ik zoo dol van je houd, mijn jongen." Maar altijd weer die ondergrond van twijfel, het wanhopig willen ontkomen aan de waarheid. Dit gevaar, zoo ver en nabij, wijkend en dichterbij-schuivend. Dit onnoemelijk verdriet. Dit leven der liefde, dat in zijn jeugd en onbezonnenheid het langzame sterven verschool. Ze wendde zich van haar kring af, die haar gemakkelijk verstiet. Het kon wezen, dat ze er nooit toe had behoord. Ze moest kiezen, en ze koos. Ook dit godsdienstig gevoel in haar, dit zoeken van God, vervreemdde haar van de groep onverschilligen en onnadenkenden. Die gingen hun eigen vroolijken, luchthartigen gang. Van haar bleef, na een oogenblik fel gepraat, zelfs geen herinnering. Het scheen, of ze naar een vreemde, verre stad was verhuisd, waaruit men geen brieven schrijft, waarnaar geen brieven worden geschreven. Men liet haar aan de eenzaamheid over. Wel groette men, als men haiar voorbijging. Gelijk de meesten, die zich na de roezemoezige schooljaren zonder leiding willen ontwikkelen, voelde ze zich verward en hulpeloos. Ze wist niet, waar ze het zoeken, en nog minder, waar ze het vinden moest. Maar één gedachte, voor haar niet vreemd, voor haar niet onmogelijk, bepaalde haar wezen. Die gedachte, vaag, sterk, was in haar eenzaamheid niet belachelijk. Goed, Rafaël wist veel meer dan zij. Goed, Rafaël kon over dingen praten, waarvan zij niets begreep. Doch Rafaël bezat niet, wat zij bezat: de verworvenheid van het geloof. Wat met haar geweest was, deed niets ter zake. Ze zou, voorzichtig, aarzelend, Rafaël... Nee, ze zou niet met hem trouwen ... Maar als .. Beter was het, dat ze vrienden bleven... zonder huwelijk. Nee, dat kon niet. Ze gunde hem geen ander. Ze wou hem haar liefde geven. Ze had hem lief. Ze had alles voor hem opgegeven. Ze wist, dat ze aan elkander moest ze RafaëTs vader zien. Dan begreep ze, wellicht, meer. Dan was ze beter gewapend. Vrouwen onder elkaar, jong of oud, daar moest je altijd op passen. Ze hield er niet van, met vrouwen te praten. Op een bepaald uur zou ze op Marcus' kantoor komen, en ze kwam precies op tijd. Maar er zat iemand anders, die niet opstond en haar niet scheen te bemerken. Ze bleef, plotseling iets-verlegen op den drempel en hoorde, zonder het te willen, het gesprek. De raaw had haar even gezien, en begreep. Hij sprak voor haar, dat ze het goed hooren zou; en ze werd binnen-gebracht in een wereld vol duisternis, zelfs zonder schemering voor haar. De raaw — de rug naar haar toe — ging met praten voort. Marcus zag haar blijkbaar ook niet. Het meisje wilde weg-gaan, toen wenkte Marcus haar, dat ze zou blijven. Ze moest luisteren. Dit... de wereld ... waarin Rafaël was opgevoed. Ze hoorde voortdurend het woord „tempel". Ze begreep niet, wat ermee werd bedoeld. In Duitschland waren „tempels". Een dame kwam propaganda voor „tempels" maken. Ze moest luisteren, moest luisteren. De kleine, dikke, grijzende man, die sprak, voortdurend, had iets tegen de Duitsche tempels. „Afsnijden — afsnijden," riep hij telkens. Van dit woord „afsnijden" kon hij zich niet verlossen. Ze luisterde gespannen toe. Ze zag in den schouwburg een vreemd, boeiend stuk, zooiets als „Het Chineesche Landhuis". Hier heerschte een geest en een ge• dachte, die ze nog nooit had ontmoet, volgens haar weten. Het zonderlinge echter, hoe zonderling toch! dat ze er zich niet geheel buiten voelde. Al begreep ze weinig van het uiterlijk der moeilijkheden, het innerlijk stond dichtbij haar. En toen begon Rafaël's vader te spreken. Ze wist het dadelijk: hij sprak voor haar. Hij wilde haar alles De Wijkende Schemering. 11 verklaren. Hij wilde, dat ze dit in haar opnam. Niet als de andere, dien ze niet begreep en dien ze afschuwelijk vond. Ze hoorde, dat er in een synagoge geen orgel bestond. Een dienst dus zonder orgel. In deze gemeente echter wilde een dame komen, die een orgel wilde plaatsen, en een heel klein deel der Joden wilde dit ook. Wat kon ertegen zijn, dat die kleine mijnheer zoo fel streed en zich opwond? „Voor twintig, vijf en twintig jaar..." „Afsnijden. Afsnijden. Al blijven er maar honderd, al blijven er maar twintig, 't aantal doet er niets toe." „Ziet u 't orgel as 't begin van 't Christendom?" „Wie komen d'r dan in sjoel?" riep de kleine man. „En toch zal de godsdienst, toch zal de godsdienst blijven. Al zou ik d'r voor moeten sterven! Ik wil d'r graag voor sterven." „Het is een poging, om 't Jodendom te redden. Een dwaze poging, maar een poging. Dat is, wat ik erin zie." ,,'t Is 't loeren op 't Jodendom. Iedereen wil Israël kapot hebben. Iedereen. Van binnen en van buiten drukken ze. Dat is 't. As ik hier Salomon Barsch niet had ..." En nog altijd stond ze bij de deur. Ze verlangde ernaar, terug te gaan. Marcus dwong haar te blijven. Eensklaps, met luid geruisch van zijn stoel, stond de raaw op. Hij moest langs het meisje heen-gaan, en hij deed dit omzichtig. Op den drempel bleef hij en zag strak naar Marcus. „Luister," zei hij boosaardig, „nou zal ik eens wat vertellen, wat jij niet weet." „U kunt het voor u houden. Als ik 't nu niet weet, weet ik 't morgen." „Heb jij wel 'ns van Naftali Benjamins gehoord? Benjamins, oole wesjolem1), dat was een vroom man, dat was een godsdienstig man, dat was een Jood van top tot teen. Als hij nog leefde, Benjamins, hij zou 't niet uitsnikken, hij zou 't uitgieren van verdriet, Naftali Benjamins wordt soldaat, Naftali komt onder vreemden. Naftali vergeet." „Net als mijn zoon, dat wilt u zeggen." Nu kwam 't meisje naderbij. Ze stond tusschen de beide mannen in. De raaw lachte, „Hij vergeet. Ze hebben inkwartiering op een dorp. Naftali wordt ergens op een zolder gedouwd. Daar slaapt-ie. Da's nou net iets voor 't kajes 2), om er niet aan te denken, dat de meid ook op zolder slaapt. Nou, weet die meid, wat dat voor 'n soldaat is? Denkt ze d'r an, dat 't Naftali Benjamins is? Nou, Naftali komt hier ma 'n paar maanden, komt weer in de kille terug en al gauw heeft-ie hier 'n kalle 3), Martha Sonnenschein, van de Sonnenscheins uit Amersfoort. Zoo hoort 't ook. En op 'n avond wacht de kalle 3), en ze wacht nog. Ze wacht nog." De raaw wiegelde heen en weer, verheugd om de felle uit- Iwerking van zijn woorden. „Uit 't dorp was de broer van... van... van dat meisje, hahaha, gekomen en hij had Naftali gevonden en hij had 'm gezegd, dat Naftali met... met die ... moest trouwen. En toen zei Naftali, dat 't niet aanging, want hij was een Jood, en, zei hij, „oneven past niet". Maar de broer zei, dat-ie moest en Naftali moest met 'm mee-reizen en z'n eigen kalle afschrijven. En dat heeft Naftali gedaan. Hij had zich moeten laten vermoorden, voor-ie dat dee." Weer bewees hij zijn meesterschap. Niettegenstaande zijn drift ziedde en hij zichzelf opwond, vergat hij geen oogenblik zijn woorden juist te plaatsen. Nog altijd stond het meisje verwonderd tusschen de *) Komt overeen met zaliger nagedachtenis. *) Niet-Joden. *) Bruid. twee mannen. Zij begreep wel, dat alles om haar ging en dat de kleine, grijzende man over haar heen tot haar sprak, doch ze wist niet met welk doel en welk recht. Hij zei, onschuldig-weg. „En hoe zou jij je voelen, Marcus, als jouw zoon met een Christin ging trouwen. Denk 'ns aan, de kinderen! Wat zouën de kinderen wezen? Je vrouw zou sterven, Marcus, as 't met een van jouw zoons gebeurde." „Zoo," glimlachte Marcus, „nou is 't er eindelijk uit." Door dien glimlach naderde ze hem. Ze vond 't niet noodig te zeggen, wie ze was. Dat wisten die beiden heel goed. Ze zei: „Is 't niet beter alles precies te zeggen?" Marcus knikte. „Dit is 't, mijn kind. Rafaël heeft je nog niets verklaard. Jullie houën van mekaar en zijn er nog niet aan toegekomen dit te vertellen. Dadelijk gaat — die mijnheer — weg en praten we verder." „Dat zal je berouwen, Marcus. Daaraan zal ik altijd denken. Dat je mij de deur hebt gewezen. Daar zal ik aan denken." Marcus fluisterde: „De kerkeraadsverkiezingen zijn nu al gauw. U wilt Salomon Barsch als parnes. Dat is uw doel." „Dat is niet waar." „Stil... stil... dat zult u willen. Wat ik denk, dat gaat buiten u om. De tijden zijn daar nog niet rijp voor. Daarom — heb ik — besloten — mezelf te verloochenen — en met opoffering — van mezelf — hier de vriend van mijn gemeente te zijn. Dat wilt u mij weg nemen." „Als ik 't je weg-nam, dee ik 't niet, om jou te treffen. Maar ik snijd af, wat niet deugt. Als ik zelf „Omdat 't verstand van de menschen zoo donker is. Daar komt geen licht in door." „Is het — 't geloof? De heb 't gevoel, of Rafaël en ik — hetzelfde gelooven." „Daar zijn kleine verschillen," riep hij wanhopig vit „Die zullen er altijd zijn. Nee, nee,'t is iets anders." ,,'t Is ook wat anders. Eeuwen lang hebben de twee machtige rassen naast elkaar geleefd, en van beide kanten is gezegd: jullie zult je niet vermengen. Dat is ons tweede bloed geworden. Daarin ben ook jij opgevoed." „Maar hoe kan dat dan bestaan? Je komt mekaar overal tegen. In Raffi voel ik bijna geen verschil. Leg 't me uit. Toe. Ik ben opgevoed in 'n wereld van domheid en daar wil ik uitkomen. Ik ben geen — geen slecht meisje, dat moet u niet denken. Waarom kunnen Raffi en ik niet — Och, ik kan 't niet zeggen. Toe, zeg me alles." „Er is geen tegenstelling tusschen Joden en Christenen,! zei hij, en hij kleurde, terwijl hij dit zei. „Wij arme menschen leven in een waan. Wij worden in een waan opgevoed. Wij worden met leugens grootgebracht" „Dat is 't" „Er is maar één God voor alle menschen. -Hoe kan er dan scheiding tusschen de menschen zijn?" „Denkt u dat. Maar waarom wilt u dan niet hebben ..." „Ga mee naar mijn huis." Zij gingen samen. In de gang voelde ze... de wreedheid... vreemd en beklemmend. Dit Rafaël's huis. Hier had hij gewoond. Aan iedere deur zag ze een klein rolletje. Wat beteekende dat? Een donkere vrouw trad binnen. Zijn moeder. Ze stak geen hand uit Hier bestond geen reden tot be- leefdheid. Betsy stond heel dicht bij Marcus. Haar vriend. Die wilde haar laten zien, waarom het toch, toch... onmogelijk was, dat zij en Raffi... De vrouw zei langzaam en treurig: „Christen hoort bij Christen, Jood hoort bij Jood." En Betsy: „Kunnen ze geen vrienden zijn?" „Daar zijn Christen jongens genoeg voor u, daar zijn Joodsche meisjes genoeg voor Rafaël. Ik heb nou verdriet genoeg gehad. Ik hoef geen verdriet verder te lijden." „We houën toch van mekaar, Rafaël en ik?" „Ik kan niet leven, als Rafaël met een Christenmeisje trouwt. Ik heb 'm opgevoed as 'n Jood. As n Jood zal-ie leven, en as 'n Jood, zal-ie, als zijn dag gekomen is, sterven. Ik zou 'm liever dood hebben as getrouwd met 'n Christen meisje. Christen meisjes zijn niet bij ons thuis." „Ik zou kunnen onderzoeken.... ik zou alles willen doen." „Wat dan? Wat dan? Jodin kan u niet worden. As Jodin nemen we u niet an. En as u Jodin was, dan was u nog geen Jodin. Dat kun je niet leeren. Denkt u, dat u 't leeren kunt?" Marcus sprak en ze zweeg. „Waarom kan 't niet? Later moeten we toch toegeven. Dat zie je overal." Ze wachtte langen tijd voor ze antwoordde. Ze kon niet goed spreken, nadat hij gesproken had. Ze had moeite zich tegen haar onlust te verzetten. Onderworpen, dat was ze altijd geweest. De drift bedwong ten laatste haar onmacht tot spreken. Ruben... vluchtte ... uit het huis. Ruben... zwierf... als een sjnorrerWanneer er nu een sjnorrer aan de deur kwam, gaf ze hem veel meer dan de sjnorrers voor een paar jaar. Haar eigen zoon een sjnorrerI Dat kwam door Marcus. ») Bedelaar. En dat Rafaël nu met een kojje2 verloofd was en overliep, dat kwam ook door Marcus. Marcus had dit aangemoedigd. Zij zou 't beletten. ,,'t Kan me niet schelen. D'r zijn Joodsche meisjes genoeg. Zij heeft in ons huis niks te zoeken. Zij kan 'r geluk wel vinden." „Er is geen andere oplossing, dan dat je van Rafaël af-ziet. Dan kun je ... in je eigen kring... terugkomen." Dit zei Marcus bedroefd. „Mijn kring kan me niets schelen. Die heb ik achter me gelaten. Ik ben vrij." „Niet heelemaal," fluisterde Marcus. „We worden allemaal vastgehouden." „Ik heb met u niets te maken," stamelde Marcus' vrouw. „U bent een vreemde voor mij. Rafaël moet 't weten, 't Is Rafaël. Ik ben heel goed bij m'n verstand. Ik weet, wat ik zeg." Betsy ging naar haar huis terug en ze voelde zich eenzaam. Ze verlangde naar Rafaël. Ze wou met hem praten. Ze deden toch niets verkeerds? Waarom werden ze uitgebannen? Zóó dreef men hen naar elkaar toe. En wat kon 't haar schelen? Over een paar jaar waren ze getrouwd. En dan moesten ze te-samen hun leven opbouwen. Maar wisten ze in dezen tijd nog niet, dat geen mensch zich daarmee hoefde te bemoeien? Zij ook was in een waan opgevoed, dat er verschil bestond tusschen den een en den ander. Ze wilde de vooroordeelen afschudden. Ze wilde vrij zijn en onderzoeken. Ze wilde God vinden met Rafaël. Of iemand hem Jood had genoemd of zou noemen deed niets meer ter zake. Ze hield van hem. Het overige kwam wel terecht. Ze kwam thuis en schreef Rafaël: „Lieveling, ik ben bij je vader en moeder geweest, en ik zie wel, dat 't allemaal moeilijk is, veel moeie- *J Niet-Jodin. lijker dan ik heb gedacht, maar dat is vaak zoo. Mijn vader zegt ook bijna niets meer tegen me, nu ja, dat moet hij aelf weten. Ik denk, zullen wij later ook zoo tegenover onze kinderen zijn? Ik denk, Raffi houdt van me, dan komt al 't andere wel in orde. Ik heb van die dingen aan de deur gezien in jullie huis. Wil je me dat uitleggen? Er moet me veel worden uitgelegd. Je vader zegt, dat er eigenlijk geen verschil tusschen Joden en Christenen is. Hij en ik vinden, dat jonge menschen altijd gelijk hebben. De oude zijn alles vergeten, dus hebben de jonge gelijk. Wat denk jij daarvan? Ik vind, dat je vader zooiets bijzonders heeft. Ik vind, dat hij zooiets heeft, net of hij ook geen verschil ziet tusschen mannen en vrouwen. Ik moet je alles vragen. Waarom mag er in een synagoge geen orgel? jlk ben laatst in een kerk geweest, waar een oude predikant sprak, en daar heeft het orgelspel mij juist zoo mooi toegeleken. Maar ik weet 't wel. Je lacht me izeker uit, net als toen ik over 't hoofd van de Israëlieten praatte. Zeg, als jij met mij zou trouwen, heeft daar een rabbi iets over te zeggen? Dat hebben ze mij verteld, dat als de rabbi 't niet wou, dat jij dan niet mocht. Is dat waar? Waarom is dat allemaal zoo moeilijk? We kunnen toch niet helpen, dat wij van elkander houden? Spreek je dat meisje nog wel eens, waar je mee in de Mascotte was? Deden we niet beter, nee! laat ik 't niet schrijven. Wees er niet nieuwsgierig naar. Is 't altijd zoo moeielijk, je los te rukken? Maar als je van elkaar houdt, dan doet 't er niets toe. Lach me niet uit. Lach me niet uit. We hebben niets verkeerds gedaan, en toch hebben we wat verkeerds gedaan. Ik zie je moeder voor me. Ik vind, laat ik zoo gauw mogelijk in Amsterdam komen, of kom jij zoo gauw mogelijk hier. Je mag me gelooven, of niet, maar ik kan je bijna niet meer loslaten. Als ik je los moest laten, k w a m ik daar op zichzelf — vond hij ontroerend schoon. Het Nederlandsch was zijn moedertaal. Wat klonk ze zuiver en vol klank. Het woord „inviteert" stond hem op een of andere wijze tegen. De uitnoodiging kwam. Waarom zou hij 't niet doen? Je leerde menschen kennen, en omgevingen kennen. Als je ergens voor leerde, kwam je er niet door 't leeren alleen. Je moest ook zien en hooren, buiten je school. Zijn vader had het hem gezegd. En nu kwam een eigenaardig gevoel bij hem op. Je kon niet naar zoo'n feestmaaltijd gaan, of je moest gekleed zijn. Een smoking had hij. Hij droeg ze bijna nooit. Even bij Polak van Deventer vragen, wat erbij hoorde. , „ „Bij smoking? In geen geval een slap overhemd. De bediende verklaarde hem, hoe de das moest zijn. „De vleugels van de zwarte das moeten de omgeslagen punten van de boord bedekken.' Tegen de gebruiken, kon je niet ingaan. Dat waren plechtige gebruiken. Hij zou zich niet thuis kunnen voelen, als hij niet precies volgens voorschrift geIclëcd w£ts# Hij vond de heeren, meest wat ouder en bezadigder, nauwkeurig-toegemeten als hij. Alleen één, een Indischman met een gebronsd gezicht, was wat nonchalanter. De das zat — dit zag Rafaël na de ontvangen les heel goed — niet behoorlijk. Doch de Indischman trok zich hier niets van aan. Hij zat maar glimlachend, en was telkens op 't punt iets te vertellen. Op de een of andere manier moest Rafaël telkens aan Simon denken. Trouwens, wie Simon kende, ontmoette hem, of een deel van hem, overal. Saamgeworpen... een oogenblik ... dit gezelschap. Verschillenden kenden slechts enkele der anderen. Niemand behalve de gastheer, kende Rafaël. De eenvormigheid van kleeding en handelwijze omdat de geest van de kille zoo anders werd. Je kon hoe langer hoe minder van de kille spreken. Velen gingen Simon voorbij en verwachtten niets van hem. Hoe kon je nu zonder publiek spelen? Een gijn wordt eerst een gijn door de luisteraars, en hoe meer hoorders hoe grooter gijn. Levi Augurk werd ook te krootsj1) voor hem. Hij begon zich dertiger te kleeden, en had soms middenin de week een hoogen hoed op, zonder dat er een sjiddisj2) of lawaaie3) was. De zoon van Levi Augurk zou gauw student zijn. Nou, Simon kon Levi de toekomst voorspellen. Als de zoon van Levi Augurk studeerde in Leiden of Utrecht, zou hij 't allereerst zijn vader verloochenen. Hooge hoed of niet. Dan had hij Mozes veel liever. Mozes zou naar Amsterdam gaan, en eens over tien jaar een groot sauger4) worden, misschien zou hij wel in Londen terecht-komen, doch zijn vader zou bij nooit vergeten, en over twintig jaar zouden hem nog telkens de tranen in de oogen schieten, als hij aan zijn moeder dacht. Maar recht begreep Simon niet, hoe hij van Levi Augurk was af-gekomen, en hoe hem de oogen waren opengegaan. Marcus had met hem gepraat. Door Marcus had hij 't begrepen. Nou ja, Marcus zou er zijn bedoeling wel mee hebben gehad en met rèch. Hij verdiende hoe langer hoe minder. Zijn handel ging veel slechter. Mozes zorgde, dat het geld elke Vrijdagavond op tafel lag. Simon liep langs de buitenwijken, de dorpen in den omtrek (voor de binnenstad moest je gehaaider zijn) en riep toonloos: „Wie heeft er nog vodden en lompen?" maar zijn schrale stem ging in de lucht verloren. Hoe eenzaam, hoe eenzaam. In vroeger tijd zouden ze ragmonus 6) 1) Trotach. *) Huwelijk. ") Begrafenie. *) Koopman. 8) Medelijden. TIENDE HOOFDSTUK. Een briefje van Bamberg aan Rafaël, dat hij de volgende week Dinsdagavond alleen thuis was en of Rafaël zijn nieuwe aanwinst — een Gerard Dou — eens wilde zien. Als hij huiselijk wou blijven eten, hoefde hij 't niet te berichten. Rafaël besloot te gaan, niet om de Gerard Dou. Maar iets in den ouden heer herinnerde hem aan de kille en aan zijn jeugd. Hij wist nu veel meer van den tijd, toen Bamberg tusschen hen leefde, en de spelletjes met Bella. Toen waren ze op elkaar aangewezen, Bella en hij. Bamberg had er altijd, volgens zijn weten, uitgezien als nu. Hij voelde zich dadelijk thuis. Bamberg ontving hem heel gewoon in een eenvoudig pakje. Niets opzienbarends bezat de beroemde bankier in zijn huiselijke omgeving. „De dames zijn naar Zwitserland. Moeder de "vrouw heeft vandaag haar zorgen niet aan 't eten kunnen geven. Gezellig, dat je komt. Hu, die eenzaamheid." Een beter gastheer had Rafaël nog niet getroffen. Hij was bijna teeder-bezorgd voor zijn gast. Hij sneed zelf de blanke kalfsborst. ,,'t Is uitstekend," zei hij. ,,'t Overtreft mijn verwachtingen. Zonder vrouw. Kun je vanavond blijven?" Hij wist nog alles van de kille. Hij had den geheelen, roemruchtigen tijd doorgemaakt, toen het nog een schande was, een posje *) te zijn, en iederen morgen de sjoel2) vol stond. De raaw dacht nog niet aan strijd. Talrijke kasjes3) werden hem gesteld... Het heele leven der Joden was aan den godsdienst onderworpen. Het bleef — door zijn godsdienst — van de overige wereld afgesloten. Hij vertelde l) Afvallige. a) Synagoge. 3) Vragen. lachend, hoe eens een Jood in een witte rijbroek door de stad had gereden, en hoe men dit eigenlijk veroordeelde, 't Zag er zoo „koisch" uit. En al die oude gewoonten en opvattingen, en die afzonderlijke zeden stierven. Bamberg bekommerde er zich niet om. Hij ontgroeide aan eiken dag, die geweest was. Hij behoorde aan den nieuwen tijd. Doch hij hield van den terugblik. Rafaël voelde zich prettig-gestemd. Hij werd ingewikkeld in den warmen deken. Alles, wat het leven aan behagelijkheid bood, gaf men hem hier. Hij bemerkte wel de weelderigheid en kostbaarheid van dit eenvoudig gedoe. Alles van de fijnste hoedanigheid, alles het duurste. Doch dit behoorde bij Bamberg's aard: dat hij het den gast niet openlijk toonde. Bamberg had een innigen hekel aan de O.W.'ers. Hij had het in-voorname, dat nooit over prijzen spreekt, wel bestudeerd. De banderolles om de sigaren bestonden bij hem niet, ook niet de gouden etiketten. Hij zinspeelde niet op het merk, dat Rafaël rookte. Ook de bediening, geluidloos, zonder glimlach, betaalde hij duur. Alles was volmaakt, het eten, de koffie, het neerzetten der kopjes op de tafeltjes. De electrische schel der voordeur ... het blaffen van een hond... De gastheer zag verwonderd op. „Dat moet... Wie kan 't anders zijn?" Nog geen twee minuten later stonden mevrouw Bamberg en Bella in de kamer. „Waar komen jullie vandaan?" „Regelrecht van Sint Moritz." „Maar je had me toch kunnen telegrafeeren? „Heb ik 't niet gezegd?" riep mevrouw Bamberg in treurspel-achtige wanhoop. „Stil, Rex" (Dit tot den hond). „Stil, Rex. Heb ik 't niet gezegd? We hebben in Bazel getelegrafeerd en den kruier vijf franc gegeven. Hoe is 't ter wereld mogelijk?" „Hebben jullie gegeten?" Als hij komedie-speelde, speelde hij voortreffelijk, die Bamberg. „Natuurlijk, in den trein." „Even wasschen en kleeden. Dan komen we beneden." „Martha — je kent hier mijn gast toch. Da's nou de zoon van Marcus Ehrenberg, Rafaël, weet je wel?" „Maar ik had je dadelijk weergekend, als mijn man 't niet had gezegd, zou ik 't nog hebben geweten. Rafaël zal ik maar zeggen." Ze had zich merkwaardig aan haar nieuwe leven gepast. Ze was maar een klein Jodinnetje ergens uit den Achterhoek geweest, maar ze voelde zich als mevrouw Bamberg volkomen op haar gemak. Ze beschikte over een eigenaardige verstandelijkheid, die vooral op haar geheugen berustte. Wat ze eenmaal had gezien, gehoord, wist zij voor altijd. Ze leerde in haar jeugd nooit Fransch of Duitsch, maar ze redde er zich mee, op reis,'in gezelschap. Ze kon over allerlei dingen mee-praten, waarvan zij niets wist, zonder dat iemand het bemerkte. Dit zeldzame vermogen, de kwesties als blokken uit een blokkendoos bij elkaar te passen, redde haar uit de moeilijkste toestanden. Zij schreef alles af, keek alles af, luisterde alles af en wist, hoe het hoorde. „Blijf non zitten, Rafaël." Ze begreep, dat hij wilde opstaan. „We komen dadelijk terug, niet Bella?" Bella had maar gestaan, zwijgend. Ze kwam nu naar voren, rustig, beheerscht, een heel ander meisje dan hij tot dusver had gezien. „Als je haast hebt — " „Bella!" waarschuwde haar vader verwijtend. Maar de moeder zei: „Ik vind, dat Bella gelijk heeft. Als Rafaël werkelijk weg moet — " „De kan nog wel een oogenblik blijven." Nieuwsgierigheid prikkelde hem. Was dit alles speel-spel, of beteekende het een toeval, dat ze hem hier troffen? Bella's houding van beleedigde onschuld ... die kende hij van vroeger. Zoo had ze ook als kind vaak gestaan, mokkend en ontevreden. Dat kon ze dagen volhouden, toen, tot hij berouwvol bij haar terugkeerde. En dan veranderde ze in een vroolijk, onbekommerd meisje. Tja, tja ... Nu had hij haar gekrenkt door niet dadelijk te zeggen, dat hij graag wou blijven. , De twee dames gingen heen. Bamberg en hij bleven. „Onverwacht slot van dezen avond. Maar ze hebben me nog niet verteld, waarom ze zoo overhaast uit St.-Moritz gevlucht zijn. 't Is een soort vlucht, 't lijkt er tenminste wel op. Dat is met vrouwen zoo. Je weet nooit, waar je an toe bent. We hadden een vrouwelijk employé, buitengewóón-bruikbaar. Ze had een salaris van driehonderd gulden in de maand. Ineens zegt ze op. Ik heb haar nog laten vragen, waarom. Niemand weet 't. 't Wonderlijke is, dat ze nou 'n betrekking heeft aangenomen — in Hilversum — voor honderd vijftig. Je komt d'r nooit achter waarom. Deze vlucht hebben de vrouwen samen uitgedokterd, en ik zal 't wel nooit te weten komen, laat staan pij. Maar nou begrijp ik toch niet — van logica gesproken — hoe jij niet allang eerder hier bent gekomen. Als je had gezegd: „ik ben Rafaël, de zoon van Marcus Ehrenberg —" dat was voldoende geweest. Kom zoovaak je wilt." „Ik heb er nooit aan gedacht," zei Rafaël. Zoo ongekunsteld en gewoon en glimlachend dit alles ging, hij begreep zelf wel, hij voelde zelf wel, hoe stil en verbitterd de strijd werd gevoerd. Zijn eigen omgeving in haar behagelijksten vorm lokte hem. Hij hoefde maar een woord te zeggen, en hij was een der koningen van de wereld. Als hij dat „Ik weet 't niet." „Dan moet 't wel iets heel ergs zijn — als je zegt, dat je 't niet weet." „Ik heb er geen antwoord op." „Weet je nog, dat we samen op 't geider1) waren. Weet je nog, wat we leerden? Ik ken de woorden heel goed. Sjemang beni moesar owigo weal titaus tauras imego2). Zoo is 't, Rafaël." Hij zag een anderen kant uit. „Ik ben 'n vriendin van je, ik begrijp je kinderjaren. Als ik bij je kom, dan ben ik voor je moeder een dochter. Is dat zoo?" „Wat kun je met dat andere meisje bepraten? Ze is misschien veel knapper en geleerder as ik. Ja. Maar as je haar kiest en zij kiest jou, dan verandert de wereld." „Die is al voor mij veranderd." „Dat is niet waar." „Die is al voor mij veranderd, ik hoor er met meer bij." „En je moeder? Wat gebeurt er met je moeder? Daar heb je me nog geen antwoord op gegeven." „Dat hoef ik niet. Ik ben jou geen verantwoording schuldig." ,,'t Moet iets heel vreeselijks zijn. 't Moet je kwellen. Doe 't niet, Rafaël. Doe 't niet. Ga maar van mij weg, maar neem haar niet. Beloof me dit. Ik ben toch ook wel iets voor je geweest. Ik weet 't, ik voel 't, zooals je me gekust hebt, 't was geen liefde, ik weet 't wel, en toch ben ik iets voor je geweest. Als je later over dien avond terug-denkt, zal 't iets liefelijks voor je wezen. Als je later aan mij terug-denkt, dan zul je weten, dat ik toch iets voor je geweest ben. Is 't niet zoo? Is 't niet zoo? Ik weet zeker, dat *) Joodsche godsdienst-school. , i) Hoor, mijn zoon, de beetraffing van je vader, maar Terlaat ook niet de leer van je moeder. ik goed ben. Ik ben goed. Mijn hart is goed. Ik ben trouw. Mijn hart is trouw. Al is 't maar een gewoon avontuurtje voor je, toch ben ik iets voor je." „Dat is zoo." „Nu, noem 't vriendschap, noem 't wat anders, noem 't gevoel, noem 't maar zooals je wilt, wat je voelt voor mij. Je mag 't elke naam geven." „Ik zal 't vriendschap noemen," zei hij jong-ontroerd, „Dan is 't vriendschap. Geef me je hand, en zeg me, dat je niet met 't meisje zult trouwen. Beloof me dat en ga dan weg. Dan zal ik niet meer gekrenkt zijn, Rafaël, Dan heb ik iets, waaraan ik kan denken, dat ik in m'n leven heb gedaan. Daar hebben veel vrouwen behoefte aan, ik ook. Dat had ik je willen zeggen, nou weet ik, wat ik je zeggen wou. Ik had je iets te zeggen, en ik lag maar 's nachts in mijn bed en woelde heen en weer, en dacht: „wat heb ik Rafaël te zeggen?" Hij zat maar stil en luisterde. Er klonk in die stem een klank als van een oud lied. Zij vergat de kille niet, waarin ze geboren was. „Ik ben trouw. Ik heb een trouw hart." Hij zag haar nu aan en vond haar mooi. De kille trok. De kille oefende haar volle macht over hem uit, en maakte de tegenstelling zoo scherp mogelijk. Een lief meisje van zijn stam, rijk en bekoorlijk, die zich niet te veel met levensvragen bemoeide, niet „zocht", maar de dingen zag, „zooals ze waren" — en daartegenover het meisje, modernopgevoed, zoekende, trotsch, schijnbaar telkens luchtig en vroolijk, doch zóó ernstig... zoo kuisch en afwerend in haar werkelijken aard. Bella liet 't hem zien, als vertegenwoordigster van de kille. Betsy zou hem dwingen met haar te zoeken. Ze zou niet tevreden zijn met een simpel antwoord. Langzaam, zeker zou ze hem van jeugd, familie, volk vervreemden. Diep en waarachtig luidde voor hem de Joodsche wet: kinderen van Joodschen vader en niet-Joodsche moeder kunnen geen Joden worden; kinderen van niet-Joodsche vader en Joodsche moeder kunnen wel Joden worden. Als hij naar Betsy overging, ging zijn geslacht naar den anderen oever van den wijden stroom. Ruben.... zonder beteekenis.... zou nooit een gezin vormen. Het meisje tegenover hem zag, hoe zijn voorhoofd zich fronste en ze wachtte even geduldig als haar vader. De klok tikte. Ze had lust de handen naar hem uit te strekken. „Ik help je, kameraad," zeiden haar handen. Vergeten dat woelen 's nachts, dat verlangen, dat lijden van het jonge lichaam. „Kom terug," zeiden de handen. „Wat wacht je buiten ons?" Dit zuiver-menschelijke, ontdaan van alle begeerte en zelfs van alle eigenbelang, ontroerde hem. Hij begon te praten. Zijn woorden sproten uit de meest-verre bronnen van zijn ziel. Hij wist het, dat hij nooit gedacht had, wat hij zei. „Ik ben Zionist geworden, toen ik mijn godsdienst heb verloren. Ik wou me nog ergens aan vast-klampen. Zoo is 't. Als er in de kille een feest was. als ze me in de kille noodig hadden, kwam ik erbij. Maar mijn hart was er nooit bij. Uit plicht deed ik alles, maar niet uit liefde. Ik was thuis bij mijn nietJoodsche vrienden. Mijn vader heeft me gevraagd, waarom ik mijn vrienden niet mee-nam. Omdat ze bij mijn moeder me niet in mijn ware gedaante hadden gezien." „Je schaamt je voor je moeder." „Ik niet. Ik niet. Ik hou van mijn moeder. Ik ben tot elk offer bereid voor mijn moeder." „Laat dan dat meisje gaan." „Jou zou 't niet helpen, Bella," zei hij droevig. „Je hebt er niets aan, of ik je trouwen zou en ik zou niet van je houën. En als ik die ander tegen-kwam? Ik wil dat verraad tegenover jou niet begaan." „Zoover gaat je gevoel voor mij." Zij staarde voor zich uit. „Hoe kan dat nou. Ik, die zooveel van je houd." Haar stem sloeg schril over. „Ik zou je voor niets, voor niets laten gaan. Als mijn vader en moeder 't niet wouën hebben, als ze je te arm vonden — te onbeduidend voor mij — " ze stond op, „och, wat weet jij daarvan? och, wat weet jij daarvan, wie mij wil hebben, en die ik weiger — wat vader en moeder ook zeiden, ik offerde niks. Begrijp je? Begrijp je?" „Ik kan 't niet helpen, dat ik van die ander hou. „Goed," zei ze. „En we hebben niks meer met mekaar te praten." Hij stond op. De deur opende ze voor hem. Toen begon 't huis, dat tot dusver stil had geluisterd, op iets te wachten. Hij voelde het duidelijk. Vader en moeder Bamberg hoorden toe. Maar dat was het niet alleen. Het huis had een macht. „Ga niet weg." Hij stond in de gang. Hij kon in twintig passen bij de voordeur zijn. De marmeren gang leek eindeloos. Zij opende de voordeur voor hem, bijna-spottend. „Je kunt nog terug," schaterde de open voordeur. Net een groote, grijnzende mond. Toen sloot zij af. De deur ging toe. Een mogelijkheid in het leven werd voor hem afgesloten. Later kon hij denken: „Als ik toen gewild had." Later kon hij droomen: „Dom van me," of „verstandig van me." Hij had zijn keus gedaan. Er was nu geen terugkeer meer mogelijk. Hij had haar openlijk in haar eigen huis geweigerd. Haar trotsch antwoord, dat wist hij, zou hij spoedig ontvangen. Een paar weken later (nog eerder dan hij verwachtte) ontving hij het. Ze had zorgzaam, in overleg met haar vader, „de beste uitgekozen. Niet te jong, niet te oud. Net twee-endertig jaar. Klaar met zijn studie. Rijk. Van bekende Amsterdamsche familie. In de puntjes. Hij noelde nergens te vragen, welke das hij bij zijn smoking diende te dragen. Keurig, dat visitekaartje op Kafaël's tafel. Zoo, nu kon hij bij de Bambergs gaan gelukwenschen. Ze zouden hem vriendelijk, neerbuigend ontvangen. Bella zou doen, of hij een der velen was Van hem verwachtten ze niets anders, fcn nij zat, nog niet zoo heel lang geleden, naast haar op een bankje in een plantsoen. Daar had je t leven. Hij besloot niet te gaan. Dat was misschien maar 't beste. Dan konden de menschen denken, dat men hem had afgewezen, en hij zich beleedigd voelde. Bella zou naar hem uit-zien en toch denken: „nij heeft gelijk, dat hij niet is gekomen." Stil, voorbij. Voorbij die schaduw. Waarom? 0 ~ Je moest zoo nu en dan vragen: waarom/ JJaar werd je toe gedwongen. Zoo nu en dan bleef je stilstaan, om te vragen: waarom? Hij verlangde naar dat meisje, Betsy Sevenhoven, als een vreemdeling, dolende, naar een avontuur van liefde; maar ook om te begrijpen en begrepen te worden. Sterker dan heimwee, sterker dan hartstocht en volmaakter dan genegenheid. De rivier moet stroomen en de regen moet ruischen; zoo moest lp van dat meisje houden. Hij hield van haar, mannelijk, menschelijk, dichterlijk. *j Als hij zoo heen en weer liep, dacht hn aan de menigte, die hoonlachend zei: „ik zou in z ij n plaats... Wie kon zich in een ander's plaats in-denken? leder werd gevoerd — ieder werd gevoerd — door Uod. Hier vereenigde hij zich het meest met Betsy Sevenhoven. Beiden zoekers, die uit verschillende landen kwamen, en elkander ontmoetten. Hij was iets ver- der dan zij. Hij [werd in een bepaalden godsdienst opgevoed, zij niet. Zinnelijk en geestelijk, hartstochtelijk en kuisen, waren zij aan elkander gekluisterd. Hij, de zekerste, zij, de vroomste. Hij, de begeerendste, zij de meest-verlangende. Beiden, even-machtig geboeid door hun hartstocht. Geest en lichaam waren een in deze liefde, die zich maar met de arme woorden, welke de taal bezit, kon uiten. Samen te zijn. Voor hoelang deed er niet toe. Iets te zeggen, iets te fluisteren. Hij sloot zijn oogen. Zijn liefde begon met de aanraking der handen, koele vingertoppen: trillend spel der handen. Haar oogen waren nog koel en klaar. Het vragen begon. Ze vroeg hem haar heele, eigen wereld. Beiden stonden zij beheerscht tegenover elkander. Eerst langzaam en langzamerhand kon deze mooie beheersching, die het verlangen schitterend kleurde, verloren gaan. Eens (Verloren, dan voor altijd. Hij schreef haar, dat hij den volgenden dag zou komen, en ze wachtte hem aan 't station. Een paar wachtenden, een paar reizenden, kenden hen wel. Maar alles stroomde langs hen heen. Hij had zijn ouders niet geschreven. „Waar gaan we heen?" „Waar jij wilt." De een kon 't hebben gezegd, en de ander. Wie het zei, dat deed er niet toe. Motregen, de venijnigste regen. Een strak-grijze, mat-tintelende, onbarmhartige lucht. Wie lette daar nu op? Ze liepen maar naast elkander voort Menschen, schaduwen, alles wazig, alles onbekend, alles buiten hen om. Instinctief ontweken ze 't gevaar. Ze liepen maar, kwamen in straten, straten. Alle huizen gesloten. Alle muren dicht. Alle vensters toegeknepen. Ze gingen ergens alleen. Werden de straten stiller? Hij las ineens: „Auto-garage." „Waar naar toe?" „Deze weg maar langs, tot ik tegen de ruiten klop." Minnend paartje. Chauffeur even-gewichtig, of hij een minister naar een conferentie reed. Verder, verder, naar gindschen grauwen horizon. Hielden de huizen niet op? Menschen liepen. De regen striemde nu tegen de ruiten van de auto. Hij zocht haar hand. De vingers speelden met elkander. „Waarom ben je niet eerder gekomen?" „Straks zal ik alles vertellen." Op een oogenblik stopte de auto. Driesprong. „Waar naar toe?" „Recht door." „Dat komt uit op een paar huizen, mijnheer. Dat is geen dorp, geen gehucht, niks. Zie, op de wegwijzer staan naar de andere kanten namen. Recht door is niks, mijnheer." „Recht door." De chauffeur haalde zelfs zijn schouders niet op. Hij kon alleen maar tegen 't wonderlijk bevel in-gaan door rechter te gaan zitten dan zijn gewoonte was. De motor en het stuur gehoorzaamden ieder bevel. Rrrrr. Eindelijk: „We zijn er." Ze stapten uit. Nevelend weiland ver, verder. Weiland tot aan de horizon. „Zoo," zei de chauffeur. „Wilt u blijven zitten?" Ze lachten niet. Ze zagen geen humor. Ze leefden alleen maar, om van die stad los te zijn. Gelukt. „Ga maar terug, chauffeur." „Terug? En u dan?" „Ga terug. Ik zal betalen." „Zal ik niet wachten?" De Wijkende Schemering. 13 „Nee, ga terug." Los en bevrijd van de rommelende, ruischende en vijandige stad. Hier ontvingen zij de wijding der eenzaamheid, loon voor hun geduld. De hoeven in dien regen achter een zwaar gordijn. Doch wegen waren er niet. Weiden en slooten. 2e sprongen lenig een hek over. En toen de onmetelijke weiden door, doelloos en doelbewust. De weiden waren drassig, op het kantje van moerassig, zooals men dit in Nederland kent. De lage, duistere wolken lagen bijna vlak tegen 't veld, op kleinen afstand gezien, en de twee menschen gingen zoo volkomen te loor in het wazige landschap, dat zij de barre eenzaamheid en afgeslotenheid gevoelden. Ze hielden beiden 't hoofd gebogen, net of ze tegen den stormwind in stapten, en zij wisten, dat ze zoo minuten zouden gaan, wachtend op het wonder in hun leven. Het besef, dat zij van elkander verschilden in opvoeding en overtuiging, in bloed en geest, verdween. Het gaan, hét streven naar de verte, die eindeloos voor hen lag, had zijn eenige bekoring. De modder op den grond deed wel eens glijden, haar handen grepen zijn arm, hij, bezorgd, hield haar vast Zij lachte. Zij zou niet vallen. Ze voelde zich licht- en nameloos-gelukkig. Nu wist zij, wat zij in andere mannen had gehaat: dat ze haar maar vastgrepen en alleen hun eigen verzadiging zochten. Men had haar, die zoo moederloos was, nooit de teederheid gegeven. Men nam haar mee, en als ze zich verzette, dan „stelde zij zich aan." Deze jongen gaf haar de vrijheid. Daarom behoorde ze hem toe. Deze jongen kwam uit een andere wereld dan de hare. Ze hield van zijn donkere oogen, van zijn bijzondere lenigheid, van het zwarte haar, van het bruine vel. Ze zocht hem, omdat hij zijn hartstocht verborg. Ze zouden, als alles rustig werd. man en vrouw worden. Ze zouden hetzelfde denken en hetzelfde gelooven. Ze dacht... onverwacht... aan een paar koorddansers, die ze eens in een circus had gezien. Bevallig gleed het tricot-meisje over den zÜver-flikkerenden draad, ze speelde een luchtig spel, temidden van de gevaren der ruimte. Het koord boog buigzaam, zij zelve deinde sierlijk mee. Iedereen zag naar haar, en zij glimlachte. En toen, ergens uit een duisteren hoek, een man, die van-uit het onzichtbare, zonder dat zij, verdiept in haar luchtige, vluchtige en doodsbedreigde gang, het bemerkte, naar haar toe-kwam, gleed, op het flonkerende staal. Tot ze hem zag, en ze verschrikt wilde wijken, en ook bij, verschrikt door haar schrik, terug-ging. Zij naderden elkander weer en eindelijk waren zij tezaam, en bedachtzaam (wie leidde?) drongen zn vooruit. Daaraan dacht Betsy. Zij stak haar arm door zijn arm. Zij was de eerste, die sprak. _ „Dat is nog wat anders als dat je brieven schrijft. „Brieven, daar vergeet je altijd wat in."^ „Ben je gekomen, om me iets te zeggen?" „Ja, maar nou ik 't zeggen wil, nou gaat het bijna niet. Ik heb 'n moeilijken tijd doorgebracht. Ze hebben me — willen vastnagelen. Ze hebben m'n bloed uit mekaar gehaald en de droppels netjes verdeeld, om me aan te wijzen, dat ik jou moest loslaten." „Laat me nou niet los, Raffi." „Nee, dat kan ik niet." „Ze nebben mij ook — ik zal eerst met moeite terug-kunnen. Ik zal 't bijna niet kunnen terugwinnen, wat ik verloren heb. Jij kunt 't allemaal ook mooier zeggen. M'n vader doet, of ik niet besta en als d'r toevallig een brief van je ligt, dan ziet-ie eruit, of-ie me wil vermoorden. Maar dat doet er niets toe." ,,'t Doet er niets toe." Weer dat dwaze rennen naar 't onbekende doel. Het duister van den grauwen avond kroop aan. Ze konden zich op een vroegen nacht voorbereiden. Scherp, de werkelijkheid van den toestand, „Straks loopen we de slooten in. Waar zijn wij eigenlijk?" „Laten we terugloopen." „Er is geen terug," zei hij, half-ernstig, halflachend. „De chauffeur heeft gelijk. We zijn 'n paar dwazen." Ze geloofden, dat ze er wel uit konden komen, en ze liepen door, op goed geluk. Hij, vooraan, als een schaatsenrijder, die de ander trekt. „Dat is nou 'n liefdes-avontuur." „Maar waar zijn we dan?" „Ons land is bevolkt genoeg. Ken je je aardrijkskunde niet meer. We komen wel ergens uit. Kijk, daar heb je koeien." Bonken nevels, heel stil. „Dan zijn de huizen dichtbij. Waar koeien zijn, zijn huizen. Waar slooten zijn, zijn koeien." „En als we geen huis vinden, Raffi?" Ze lachte, terwijl ze 't zei. „Dan bouwen we hier een huis." Vroolijk als kinderen, in hun spel verdiept. Ze waren door een of andere bindende wet tezaam-ge