... $n vooU DE BOSCHWACHTER VAN DEN OLDENBORN DOOR W. SCHIPPERS Uitgave j J. N. VOORHOEVE - 's-Oravenhaqe OP DEN OLDENBORN s Ik^CHILDERACHTIG VERHIEF HET EEUWENoude kasteel „den Oldenborn" zijn hooge muren en ronde hoektorentjes uit de breede, diepe gracht, die het gebouw geheel omringde. De reeks van jaren had de steenen bruingrauw getint, en zoowel de blauwe leien daken met de uitstekende dakvensters, als de zwaar getraliede kelderramen, de breede steenen brug met de ijzeren poort zoowel als de hardsteenen stoep, die naar de boogvormige voordeur leidde, alles getuigde van den hoogen ouderdom van het landgoed. Heuvelachtige heidevelden en uitgestrekte bosschen omringden aan alle zijden den Oldenborn en een groot gedeelte daarvan behoorde aan den heer van het kasteel. Vele menschengeslachten achtereen was het oude landgoed in handen geweest van elkander opvolgende heeren, die van vader op zoon den naam droegen van hun huis, doch nu ruim zes maanden geleden, toen vroeg in November de eerste sneeuw begon te vallen, had men den laatsten heer van Oldenborn naar het familiegraf gedragen en een neef uit de vrouwelijke linie was erfgenaam en bezitter geworden van het aloude landgoed met alle daaraan verbonden rechten. Wél was het een zeer groot verschil in karakter en levensopvatting, dat den vorigen en den tegenwoordigen bezitter van den Oldenborn onderscheidde. Heer Frans van Oldenborn, de kortelings overleden landheer, was een man geweest met een wel driftig en soms ruw, maar in den grond goedhartig en edel gemoed, die vandaag voor een klein vergrijp een arbeider of boschwerker wegjoeg, maar als'de man den volgenden dag met zijn pet in de hand beterschap beloofde, hem ook weer in dienst nam. Als de stroopers het in zijn bosschen wat al te bont maakten, dreigde hij den een of ander met een schot hagel, doch als een van zijn boschwachters met veel moeite en gevaar zulk een gevaarlijken knaap had gepakt, kon de landheer het niet over zijn hart verkrijgen, zoo'n armen kerel voor een paar gestrikte hazen of gestroopte fazanten achter de tralies te helpen. Met zijn pachters handelde hij al op dezelfde wijze, want als zijn oude rentmeester een boer, die nalatig was in het op tijd betalen van zijn lang niet hooge padht, eens het mes op de keel zette, wachtte zulk een pachter een goede gelegenheid af, om zijn landheer te kunnen spreken en bijna altijd bezweek de oude heer voor de jammerklachten van den boer, terwijl de rentmeester opdracht kreeg om nog maar eens een jaartje geduld met den door het ongeluk vervolgden huisvader te hebben. ,,'t Ligt niet aan mij, mijnheer, dat de bezitting niet me'er rente oplevert," zei de rentmeester dan op spijtigen toon, doch de grijze landheer klopte dan gemoedelijk op den mageren schouder van den tengeren heer Beverman, en zijn forsche stem had een weemoedigen klank als hij opmerkte: , Waarom zouden we ons uitsloven om rente op rente te "stapelen? Als Gustaaf nog leefde of Bernard! Doch je weet het, Beverman, als ik straks voorgoed de oogen sluit, dan is er in 't oude huis géén Oldenborn meer, en voor mijn neef Van Riekum blijft er nog meer dan genoeg over." ... Als zijn oude meester zóó sprak, voelde de rentmeester zijn oogen vochtig worden en voor zijn geestesoog rees zoo menig beeld uit het verleden op. Hij zag ze dan weer zoo duidelijk vóór zich, de krachtige, frissche loten van den ouden stam der Oldenborns, die beiden gestorven waren. . • " , . . Kort nadat het leven der twee broers in den bloei hunner jaren was afgesneden, stierf ook hun moeder. Zij had dien slag niet te boven kunnen komen. Nog eenige jaren had de heer van Oldenborn zijn eentonig leven voortgezet. Hij beheerde met behulp van zijn trouwen rentmeester Beverman het landgoed; ontving in het jachtseizoen de landheeren uit den omtrek, en als die weer vertrokken waren, dwaalde hij het liefste met Herbert Wendels, zijn opperboschwachter, door de bosschen of over de heuvels van den Oldenborn. En nu zes maanden geleden was de heer van Oldenborn plotseling en zonder voorafgaande ziekte overleden en, zooals reeds gezegd, werd een neef uit de vrouwelijke linie eigenaar van het landgoed. De heer Paul van Riekum, een niet onbemiddeld man, verkeerde in de deftige kringen van de hoofdstad. Jaren lang had hij een vooraanstaande positie bekleed bij de rechterlijke macht en in de laatste jaren was zijn invloed aanmerkelijk toegenomen. Tijdens het leven van zijn oom placht de heer Van Riekum met zijn gezin ieder jaar in de vacantie eenige dagen op den Oldenborn door te brengen. Hoewel de heer van Oldenborn niet zoo heel erg met den afgemeten, streng deftigen rechter ophad, was diens komst op den Oldenborn hem toch altijd van harte welkom geweest, omdat mevrouw Van Riekum een hoogst ontwikkelde vrouw met een edel, oprecht en vroom gemoed was, terwijl de beide levenslustige meisjes en de wilde vroolijke knaap, de drie kinderen van neef Van Riekum, leven en beweging brachten op den Oldenborn. Zoo kwam het ook, dat, toen na den dood van heer Frans de nieuwe landheer zijn intocht op den Oldenborn deed, hij voor de meesten van het vaste dienstpersoneel geen vreemdeling was en ook niet voor den rentmeester Beverman, die uit den aard der zaak al aanstonds veel met hem in aanraking kwam. Doch noch het dienstpersoneel, noch de rentmeester, konden het zich ontveinzen, dat de oude heer Frans een vrij wat welwillender en humaner meester was geweest dan deze trotsche, strenge ambtenaar,.wiens wil wet was en wiens achterdochtig, argwanend karakter nooit veel goeds in zijn medemensen scheen te kunnen veronderstellen, ga 33 Reeds eenige weken was het schraal, droog weer geweest, doordat er voortdurend een krachtige, koele Noordenwind woei, doch in den afgeloopen nacht draaide de wind naar het Zuiden, en op een malschen, zachter» regen was milde, warme zonneschijn gevolgd. Hoe verrukkelijk was het thans in de dichte bosschen, die zich uren ver uitstrekten achter de grijze muren van den Oldenborn! De wilde bloemen, het mos, de varens en de boschkruiden, de geuren van dennenboomen en elzenstruiken, kortom een mengeling van geuren, balsemden de warme, zachte atmosfeer. Hier en daar zong nog een vogel zijn afscheidslied aan den schoonen dag, en deed een woudduif zijn dof gekoer hooren. Daarop werd het een oogenblik stil, totdat opeens, diep uit het woud, de nachtegaal zijn vèrklinkende trillers deed opschallen. Op een der smalle paden, die rechts en links zich door het heuvelachtige boschlandschap kronkelen, en daar een waren doolhof vormen voor iemand, die hier niet grondig bekend is, wandelt met vasten maar driftigen tred een man van middelbaren leeftijd. De pet, die zijn dikken, bruinen'haardos dekt en het dubbelloops jachtgeweer, dat aan een draagriem over zijn schouder hangt, kenmerken hem als een boschwachter van het landgoed. Niet groot, maar forsch en sterk gebouwd, heeft Herbert Wendels, ondanks zijn zwaren bouw, iets snels en soepels in zijn bewegingen, dat aanduidt hoe lichaamskracht bij hem gepaard gaat met de voor zijn beroep soms noodige vlugheid. Openhartig en vertrouwenwekkend is dat gebaarde en gebronsde gelaat, doch den opmerkzamen beschouwer zal de eigenaardige trek om den mond niet ontgaan, die er zoo duidelijk op wijst, dat de boschwachter een man is met wien men liever geen twist moet krijgen. De wildstroopers in den omtrek weten dit maar al te goed en in meer dan één ontmoeting met hem vloeide bloed, óók het zijne, zooals nog de twee groote litteekens op zijn gelaat aanduiden. Maar overigens, als men hem niet boos maakt, is Herbert Wendels een beste kerel, die een oog toeknijpt als een arme ziel wat hout sprokkelt of zijn geit laat grazen, waar dit feitelijk niet geoorloofd is. Een groot soort langharige jachthond volgt hem op den voet en hoewel het beest nog nauwelijks volwassen is, heeft de boschwachter hem toch reeds zóó goed afgericht, dat Tor het niet zal probeeren om ook maar een halven meter vooruit te loopen. Haastig vervolgt Wendels zijn weg door het geurende woud, maar hoewel hij anders lang niet ongevoelig is voor de schoonheid der natuur, blijkt hij er thans niet veel oog of oor voor te hebben. 't Schijnen geen aangename gedachten te zijn, die den eenzamen jager bezighouden en onder het voortgaan mompelt hij nu en dan een korten volzin als om aan zijn inwendige ergernis lucht te geven. 't Is een kenmerkende gewoonte van lieden, die veel in de stilte der bosschen op zichzelf zijn aangewezen, dat ze half luid uiting geven aan de gedachten, die hun geest vervullen. Nog haastiger vervolgt de boschwachter zijn weg en steeds dieper wordt de norsche trek op zijn gelaat. ,,'k Heb hier mijn besten tijd gehad," mompelt hij half hoorbaar, en na een oogenblik vervolgt hij: „Die prachtige rij dennen aan den Noordkant moet vallen; 't is zonde en schande, mijnheer Frans moest het eens beleefd hebben! En dan die ellendige, meesterachtige toon, waarmee hij iedere andere meening dan de zijne dadelijk ter zijde stelt; 'k zal nog veel moeten leeren verdragen, dat voel ik wel." Heerlijk schallen de zuivere tonen van den nachtegaal door het stille woud. Straks zal het schoone lied zwijgen en zullen de uilen hun somber gekras doen hooren, en dat komt meer overeen met de gemoedsstemming van Herbert Wendels. Daar begint de hond achter den jager te brommen, eerst zacht, maar dan, als zijn meester blijkbaar geen acht schijnt te slaan op zijn waarschuwing, op eenigszins luider toon. „Wat is er Tor? Komt er iemand? Sst!", en de hond zwijgt onmiddellijk. Nu klinkt op eenigen afstand het luide blaffen van een hond, dat echter dadelijk verandert in een jankend gehuil. „Wees dan toch stil, lastpost; ik neem je toch niet mee om lawaai te maken," roept een vertoornde mannenstem, en de hond, die zooeven een stoot met een geweerkolf opliep, omdat zijn meester wilde, dat hij stil zou zijn, begon uit angst voor een tweeden stoot erbarmelijk te janken, wat de toorn van zijn meester nog1 meer opwekte. Als door een tooverslag verdween de norsche, wrevelige trek van het gelaat van Wendels en in weerwil van zijn slechte luim, kon hij niet nalaten te lachen om de verbittering van den man en den angst van den armen hond, die klaarblijkelijk niets begreep van de wijze van opvoeding, welke zijn meester op hem toepaste. Herbert Wendels stond zóó plotseling voor zijn collega Kors Waveling, dat deze, die Wendels niet had hooren aankomen, er van schrok, en de hand aan zijn geweer sloeg. „Je moet nooit schrikken, Waveling," merkte Wendels op, terwijl hij moeite deed zijn lachen te bedwingen. — „Schrikken deugt niet in ons vak, en 't is tot niets nut." „Ja, loop naar den drommel," mopperde Waveling, „jij maakt in 't bosch niet meer leven dan een kat, je staat zoo onverwacht voor me alsof je uit den grond oprijst, en je hond is al even onhoorbaar als jij, terwijl die lastpost van mij een spektakel maakt, dat hooren en zien me vergaat." Kors Waveling is de tweede boschwachter op den Oldenborn, en wel een jaar of tien jonger dan Herbert Wendels. Hoewel hij bij wildstroopers en houtdieven lang zoo gevreesd niet is als zijn geduchte collega, is hij toch wel op zijn plaats hier op het landgoed, door zijn bijzondere kennis van allerlei houtsoorten en den handel daarin, welke kwaliteiten hem1 tot een zeer geschikt boschwachter maken. De verstandhouding' tusschen de beide boschwachters was opperbest; Waveling beschouwde Herbert Wendels als zijn meerdere en respecteerde hem als zoodanig, terwijl deze van zijn kant de bekwaamheid van Waveling ten opzichte van houthandel en bosohbouw op hoogen prijs wist te stellen. Ze vulden elkander goed aan, die twee jagers van aen Oldenborn; Wendels hield de wildstroopers in bedwang en organiseerde in het jachtseizoen de jachtpartijen; hij dresseerde de jachthonden van zijn heer en zorgde met zijn nooit missend schot voor het benoodigde wild in de keuken van 't heerenhuis. Dit waren bezigheden, die Kors Waveling niet al te best afgingen; hij was niets gesteld op botsingen met stroopers, en met honden leefde hij altijd op voet van oorlog, terwijl de zekerheid van zijn schot nogal wat te wenschen overliet. Doch als het er op aan kwam', oud geboomte, dat door ziekte werd aangetast te rechter tijd te doen vellen, voor nieuwe aanplantingen te zorgen en het soort hout daartoe te gebruiken, dat voor den bodem het meest geschikt was, de houthakkers en boschwerkers na te gaan, kortom voor al het daarmee in verband staande werk, dan was Kors Waveling de aangewezen persoon, en hoewel Wendels als boschwachter van deze dingen ook wel verstand had, en er zich uit den aard der zaak ook mede moest bemoeien, was het toch in hoofdzaak Waveling aan wien dit werk werd overgelaten. Zooals de jongste der beide boschwachters daar stond in 't schemerlicht van den avond op het kruispunt van twee boschpaden, was het niet te verwonderen, dat Wendels moeite genoeg had om zijn lachlust te bedwingen. Er was iets koddigs in die lange, schrale gestalte met het bruine gelaat, waartegen de bijna witblonde haardos en de eveneens lichtkleurige knevel scherp en zonderling afstak. ,,'t Lijkt wel, Kors," zoo vervolgde Wendels na de zonderlinge begroeting van zijn makker, ,,'t lijkt wel, of je het met dezen hond al evenmin getroffen hebt als met den vorigen, is 't niet?" '„Och, wat zal ik daarvan zeggen," merkte de aangesprokene wijsgeerig op, „die vervelende honden begrijpen mij nooit, en ik snap hun bedoeling óók niet. Als ik nog denk aan mijn vorigen, waarin ik met Jobsgeduld iets trachtte te brengen, dat op gehoorzaamheid leek en die mij tot dank daarvoor driemaal op één dag1 beet..., nu, ik kan je verzekeren, dat ik ten slotte zoo bang voor hem was als de dood, en 't was een pak van mijn hart, dat een boer er mij eenige guldens voor wilde betalen." ,,'t Is net zooals je zegt, Kors," antwoordde Wendels, „jij en de honden begrijpen elkaar niet en daarom zul je er altoos mee tobben, kameraad. Maar we zullen de honden nu laten rusten. Vertel me eens of mijnheer Beverman vanmiddag nog in den Westhoek is geweest*" „Ja," antwoordde Waveling, „en niet alleen mijnheer Beverman maar ook onze nieuwe meester. Zij kwamen in 't jachtwagentje van 't kasteel en de heer Van Riekum vroeg kort en scherp aan den rentmeester, waarom daar zoo gegraven werd, en tegelijk wees hij op mij en mijn drie boschwerkers, die bezig waren met het verwijderen van waardeloos struikgewas en oude boomwortels." „ „De mannen maken dit gedeelte, dat men den Westhoek noemt, gereed om er in den herfst te kunnen aanplanten, zooals ik met de boschwachters heb afgesproken," antwoordde de rentmeester eenigszins verwonderd op de scherpe vraag van onzen heer. „ „En wie gaf u die order, mijnheer Beverman," vroeg de landheer en hij keek zijn rentmeester zóó strak en stijf in het gelaat, dat de oude man er bleek van werd." Kors Waveling hield even op met zijn mededeelingen, toen hij bemerkte, dat de zware wenkbrauwen van Wendels zich fronsten. Een oogenblik nog stond de boschwachter zwijgend voor zich uit te staren, toen vroeg hij zonder van houding te veranderen: „En welk antwoord gaf de rentmeester op de vraag van den heer Van Riekum?" „O, daarmee was hij dadelijk gereed! Hij zeide: „Die order is mij nog gegeven door wijlen den heer van Oldenborn, en daar deze mij nooit een opdracht gaf, die niet diende om het landgoed te verfraaien of te verbeteren, en het bovendien als vanzelf spreekt, dat men een gerooide plek weer vol plant, heb ik er geen oogenblik aan getwijfeld om te laten verrichten wat in dit geval noodig is en altijd gedaan wordt." „Dat ongeveer antwoordde mijnheer Beverman en ik zou zoo zeggen, dat het goed gezegd was. Maar de landheer scheen er anders over te denken. „„Ge hebt geen andere orders uit te voeren dan die, welke ik u opdraag, mijnheer Beverman," sprak hij op hoogen toon, „en wat dat vol planten met hout betreft, ik zie het nut er niet van in; er is op den Oldenborn al veel meer hout dan mij lief is, u kunt dus dien Westhoek wel braak laten liggen tot het volgend voorjaar, dan kan hij bezaaid worden met eenig gewas, dat allicht meer opbrengt dan jong hout, dat bijna een menschenleven moet groeien alvorens het iets oplevert." „Toen keerde de landhéer zich tot Jakob, den koetsier en ze reden door in de richting van den straatweg. Doch kom Wendels," vervolgde de jager, „ik ga zien, dat ik thuis kom; moeder de vrouw zal de avondpot wel klaar hebben, ik rammel van den honger." Wendels richtte zich op en hing zijn zware dubbelloops buks over den schouder. „Je zult zien, Waveling," sprak de oudste boschwachter, „dat die nieuwbakken landheer hier een massa veranderingen invoert, en ons goede, oude Oldenborn zóó zal misvormen en bederven, dat er ten slotte geen boschwachters meer noodig zijn." Waveling haalde onverschillig de schouders op. . ,,'t Zal zoo'n vaart niet loopen, Wendels; 't is voor den heer Van Riekum nu nog een nieuwtje, daarom wil hij zich laten gelden en naar zijn eigen idee verbeteringen aanbrengen, maar als hij straks ziet, dat die verbeteringen hem zijn eigen duiten kosten, wordt hij het hier zat, trekt weer naar de stad, en laat den rentmeester voor den Oldenborn zorgen, 't Komt wel weer goed, Wendels! Nu, slaap lekker." Nog even bleef Wendels op het kruispad staan, terwijl zijn makker in het bosch verdween. Daar voelde de boschwachter den kouden neus van zijn hond tegen zijn hand wrijven en terwijl hij het dier vriendelijk op den kop klopte, sprak hij: „Ja, ja, Tor, wij gaan óók naar moeder toe, jongen, het dient tot niets om over dingen te tobben, die men toch niet veranderen kan. 83 IN DE BOSCHWACHTERSWONING M OEILIJK ZOU HET ZIJN, ÜM UREN IN den omtrek een mooier plekje te vinden, dan de boschwachterswoning van den Oldenborn! 't Was op de uiterste grens van het landgoed, dat vele jaren geleden een der voorvaderen van heer Frans aan den boschrand dit huis deed bouwen. De eigenlijke bedoeling was, om de woning tot verblijf te doen dienen voor een houtvester met een paar boschwachters, terwijl er altijd een paar kamers gereed moesten blijven om den landheer en zoo noodig een paar vrienden, in den jachttijd tot verblijf te kunnen dienen. Grijs en verweerd zijn de muren van het oude jachthuis, evenals die van den Oldenborn zelf, maar ook zijn ze nog even hecht en sterk als deze. Veel is er echter van den muursteen niet te zien, want aan de achterzijde buigen zich de kruinen van een paar ontzaglijke eiken over het donkerroode pannen dak. Aan den Zuidkant wordt een groot deel van het muurvlak bedekt door een weelderig1 groeienden wijnstok, die zijn ranken kronkelt tot boven de vensters van twee naast elkander liggende slaapkamers op de bovenverdieping. Een tamelijk breede uitbouw rijst aan het Westelijk front vierkant omhoog tot even boven de dakgoot van het eigenlijke gebouw, om daar over te gaan in een zeskantig stomp torentje, met zwaar vergulden wïndhaan op den spits. Een gebeeldhouwde eikenhouten deur met massief koperen klopper duidt wel aan, dat deze uitbouw" oorspronkelijk bestemd was voor de heeren van het kasteel met hun gasten. Het Oostelijk front van het jachthuis is eigenlijk het mooiste gedeelte van alles. Hoe schilderachtig doen die heldergroen geschilderde vensters met de sneeuwwitte gordijnen het in de diep ingebouwde openingen van'den zwaren muur! Bevallig slingert de donkerroode klimroos haar dunne twijgen, met de jonge, groene blaadjes en purperen bloemen boven deurkozijnen en vensterbanken. Heerlijk groeit en bloeit alles in den kleinen bloemhof voor de ramen van de eigenlijke boschwachterswoning, want dit is het eenige gedeelte van het huis, dat bewoond1 wordt. 83 ffi De tijd is lang voorbij, dat groote jachtgezelschappen hier dagen lang vertoefden. Ook houtvesters zijn er sinds lang niet meer en hun werk werd overgenomen door een rentmeester, terzijde gestaan door vakkundige boschwachters. Toch werd ook door de latere heeren van Oldenborn het oude jachthuis in eere gehouden en vooral heer Frans was gewoon er veel te komen en er soms lang te vertoeven, omdat zooveel herinneringen uit zijn jeugd hem aan deze plek bonden. Hier speelde hij in zijn jongensjaren met de beide zoons van den toenmaligen boschwachter Herbert Wendels, den grootvader van den tegenwoordigen boschwachter. Hier wijdde de oude jager hem in, in de behandeling van het geweer; hier leerde hij met honden en paarden omgaan; en hierheen trok altoos zijn hart als hij, toen zijn jongensjaren voorbij waren, met de vacantie thuis kwam, en weer een korte poos op den geliefden Oldenborn kon doorbrengen 83 83 Op een witgeschilderde bank, die op het fijne kiezel gezet is, zit de boschwachtersvrouw en zij geniet na de drukke huiselijke bezigheden van den mooien zomeravond. Ze is nog een knappe vrouw te noemen, ondanks de bleekheid harer wangen en het eenigszins tengere in haar slanke gestalte. Er is iets beschaafds in haar voorkomen en ook haar wijze van spreken duidt aan, dat ze iets meer is dan een gewone boerenvrouw. De altijd zoo bezige vingers rusten thans gevouwen in haar schoot en de donkere oogen staren in gedachten verzonken naar den Westelijken boschrand, waar de zon in gouden gloed wegzinkt achter de hoogste toppen van het woud. Ze zijn gelukkig geweest in hun huwelijk; met zachte hand heeft ze Herbert Wendels weten te leiden, en de sterke boschwachter had wel degelijk noodig door de zwakke hand zijner vrouw geleid te worden. Niet dikwijls was het gebeurd, maar toch wel enkele malen, dat hij in gezelschap van jagers en boschwachters zijn tijd vergat bij bierkroes en kaartspel. Nooit had Marie hem dan met bitse woorden en verwijten ontvangéh, doch als de boschwachter bemerkte hoeveel leed zij over zijn gedrag had, ging hij soms in geen maanden meer naar het dorp. En dan was daar nog zijn ontembare drift, die hem vaak alle gevaar deed verachten. O, hoevele nachten had de boschwachtersvrouw niet wakend en biddend doorgebracht, als ze wist, dat haar man, veelal alleen, in het door de maan verlichte woud loerde op gevaarlijke stroopers, die er soms niet voor terugdeinsden, den strijd op leven en dood aan te binden met de boschwachters, die hen op heeterdaad betrapten bij hun verboden jachtbedrijf... Aan deze dingen uit het verleden dacht de boschwachtersvrouw, en een zucht welde op uit haar borst, terwijl de gevouwen handen zich vaster inéénklemden als tot een gebed. O zeker, dat verleden had óók zijn zorg1, zijn angst en zijn onrust maar toch, hij was zoo schoon, die vervlogen tijd, schoon als deze wegzinkende zomerdag, en het hart der vrouw trilde van weemoed. Een lichte huivering ging door haar tenger lichaam; 't was niet koel hier op dit beschutte plekje en in den zoelen avondstond, doch — de boschwachtersvrouw wist het wel, wat die huivering te beteekenen had; die koortsachtige verschijnselen wezen op het voortwoekeren van de kwaal, die haar moeder en ook haar vader zoo vroeg ten grave deden dalen. Ze dacht aan de toekomst, maar niet in verband met zichzelf, doch in betrekking tot hen, die haar op aarde lief en dierbaar waren. Maar al te goed wist ze, hoe moeilijk het haar man viel, zich te schikken in de groote verandering, die sedert den dood van heer Frans op den Oldenborn had plaats gehad. Zelf had ze nog maar een enkelen keer den nieuwen landheer ontmoet, toen deze met zijn vrouw en kinderen en nog eenige heeren en dames een rit deed over de uitgestrekte bezitting en bij die gelegenheid even vertoefde in het oude jachthuis. Zijn strenge, koude oogen hadden alles nauwkeurig opgenomen en toen een der dames, die bij het gezelschap hoorde, de opmerking maakte, dat ze nog nimmer zulk een bekoorlijk plekje gezien had, haalde de nieuwe landheer de schouders op. ,,'t Is een overblijfsel uit een lang1 vervlogen tijdperk en oom Frans had veel met dergelijke dingen op. Ik ben echter zijn opvattingen niet toegedaan en van plan alles zooveel mogelijk te moderniseefen en in overeenstemming te brengen met den geest van den tijd, waarin wij leven." Dit antwoord had de boschwachtersvrouw pijn gedaan tot in 't diepst van haar gemoed, want ze was evenals haar man met hart en ziel gehecht aan de woning zooals die thans was. Zij zou zich echter zoo noodig nog wel in verandering kunnen schikken, maar hoe zou haar Herbert er onder zijn als straks mogelijk dingen van hem geëischt werden, die tegen zijn overtuiging indruischten? Diep in 't woud zong de nachtegaal zijn verrukkelijk lied en die klanken wekten de boschwachtersvrouw op uit haar somber gepeins, en gaven haar gedachten een andere wending. „Wat tob ik toch over de toekomst," overlegde ze, „ik kan immers alles vol vertrouwen overlaten aan mijn Vader in den hemel, die alleen weet wat het beste voor ons is!" En dan murmelden haar lippen: Zalig, zalig, niets te wezen In ons eigen oog, voor God. Eigen zin en lust te vreezen, Steeds te rusten in ons lot, Needrig, kinderlijk en stil Ons te voegen naar Zijn wil. Een snelle, veerkrachtige stap op den rijweg, deed haar opzien, en een glimlach verhelderde haar gelaat. 't Was een slanke, sterke knaap van ongeveer zeventien jaar, die het hek inkwam en achter het huis omliep. Als niet zijn frisch gelaat zulk een vroolijke, jongensachtige uitdrukking had gehad, zou men hem, wat zijn gestalte betrof, eerder voor een jongeman van twintig jaar gehouden hebben. 't Was Jos Wendels, de eenige zoon van den boschwachter. Dat hij een boschwachterszoon was,, kon men hem niet aanzien, want in kleeding en manieren leek de jongeling niets op een jagersgezel; ook droeg hij geen buks onder den arm, doch een bruinleeren tasch met boeken en papieren. In het dorp had Jos school gegaan en er gelijk opgeleerd met de andere dorpsjongens bij den ouden schoolmeester, die tevens koster, klokkenluider en doodgraver was. " , x De jongen leerde gemakkelijk en vlug en zoo was het tijdstip aangebroken, dat de oude man hem niet veel meer leeren kon. ... ui Toch moest Jos nog maar een paar jaartjes naar school gaan vond de boschwachter, om daarna met zijn vader het vrije, heerlijke woud in te trekken en den boschbouw en het jagersbedrijf van meet af te leeren, zooals alle mannelijke spruiten van den ouden stam dat gewoon waren geweest. Nu, de jongen had er wel zin in; hij had het bosch lief en in zijn borst klopte het moedige, vermetele hart, dat al de mannen van zijn geslacht had gekenmerkt. Moeder Marie had echter andere gedachten. Zij zag verder, véél verder dan Herbert Wendels of diens levenslustige jongen, 't Had echter nog den tijd! Jos moest nog maar een paar jaartjes naar school, daarmede was moeder het eens, doch na schooltijd en in de lange winteravonden, bracht ze haar leergierigen wildzang meer kennis bij, dan in 't jaar 1848, en in de jaren daarna, op een Geldersche dorpsschool was te verwerven. I J 1-1 4. Wendels, die hoog opzag tegen de verstandelijke ontwikkeling zijner vrouw, kon soms niet nalaten zijn ver- wondering te kennen te geven over het feit, dat het haar zoo gelukte den wilden knaap uren en uren bezig te houden met boeken, schrijfwerk, en lessen. Dan lachte Marie haar stillen, vriendelijken lach. „Je ziet het, Herbert, God gaf den knaap rijke gaven en zou het nu geen zonde zijn, om die nutteloos verloren te laten gaan?" Zoo waren weer een paar jaren voorbijgegaan en Wendels begon er over te spreken, den jongen nu maar mee te nemen naar het bosch, doch zijn vrouw wist dit plan nog wat te verschuiven; hij was immers nog jong genoeg, 't werd herfst en over een paar weken begon het jachtseizoen; als dat voorbij was, of nog liever als 't voorjaar weer in 't land kwam1, dan zou de tijd veel beter geschikt zijn om te beginnen, meende zij. Op zekeren winteravond kwam de heer Beverman, de rentmeester, in zijn tentwagentje het erf van het jachthuis oprijden. Hij was op den Oldenborn geweest, en op zijn terugweg naar huis, reed hij even bij Wendels aan, want hij wilde den boschwachter spreken. Buiten was het bitter koud, doch in het oude jachthuis warm en gezellig, zoodat het waarlijk geen wonder was, dat de rentmeester niet zoo heel veel haast maakte met zijn vertrek;, trouwens, het was nog slechts een goed kwartier rijden van het jachthuis naar het dorp, en het kleine heerenhuis van den heer Beverman stond vlak aan den ingang van het dorp. Jos was juist bezig met het overschrijven van een, hem door zijn moeder opgegeven Fransche thema en nauwelijks had de rentmeester er het oog op laten vallen of hij riep uit: „Nu jongen, jij schrijft een flinke hand; en je maakt nog wel een Fransche thema! Dat zou ik in de boschwachterswoning werkelijk niet verwacht hebben." Herbert Wendels lachte hartelijk om de verwondering van den ouden heer. „U dacht hier niets anders te vinden dan jachtgeweren, vossenvallen, hazenstrikken, hertengeweien en meer dergelijk jachttuig. En nu treft u een geleerde onderwijzeres en een leergierigen scholier aan, — 'k kan me begrijpen, dat u eenigszins verwonderd zijt, mijnheer Beveiman. Ia i?' Shte de boschwachter weer, „de beschaving begüÜ dóór te dringen tot zerfs in de Geldersche bosschen doch of het er beter mee wordt, betwijfel ik sterk. Wat ter wereld heeft die jongen nu straks aan zijn Fransche therSs als hij aanstaLd%oorjaar met mij mee het bosch S%m zich te bekwamen in het beroep dat voor een knaap uit mijn ras alleen maar geschikt is? Kom kom Wendels, zoo eenzijdig mag je de dingen niét oovatten" sprak de rentmeester. „Ik kan mij zeer ïoed begrijpen, dat je het beroep liefhebt waarin je ben^opïegrS en dat in je familie bijna als regel van vadVop zoon overging, doch er' is ™ een^gffl regel zonder uitzondering en een mensen doet verstan is als ik mijn jongen wil opleiden voor mijn beroep? Of is dat misschien in uw oog niet hoog genoeg? Laat £ u dan zeggen, dat ik het vrije woud en mijn eerli k stuk brood met zou willen ruilen voor wat ter wereld °°De'stem van den boschwachter klonk'hard en op zijn voorhoofd werden diepe rimpe s achtbaar- Heb je het welzijn van je jongen op het oog, ot ti0ït^ïischerfktlonL deze vraag van den heer Bevermanden zij" vriLdelijke, grijze oogen keken den ruwen ïïfSglSffvJÜ wafdeze niet voorbereid geweest en op geheel andere toon dan daar straks, antwoordd^ hij - „Natuurlijk mijnheer, het welzijn van mijn Sen zoon gVat bij mij bovenal, doch u moet mi, goed Sipen 'k Heb er hoegenaamd niets tegen, dat Jos vS moeder Fransch en Engelsch leert, maar nog eens, Tt f&ft hij er aan als hij straks met de buks onder den arm door het bosch dwaalt?... Of lag het in uw doeling, dat Jos Wendels voor advokaat of dokter zou ^ets^chter moest alleen om de gedachte reeds lachen. , , Doch de rentmeester lachte niet. „Wie zegt je, Wendels, dat er over tien jaar hier nog boschwachters noodig zijn?" Daaraan had Wendels eigenlijk nog niet gedacht, maar nu hij er opmerkzaam op gemaakt was, leek hem dat toch niet zoo geheel onmogelijk. En onwillekeurig vroeg hij: „Zoudt u willen, dat ik Jos een ander beroep liet leeren dan het mijne; dat ik hem bijv. in de leer deed bij een schoenmaker of kleermaker?" „Neen, Wendels, 'k heb achting voor ieder eerlijk handwerksman, doch dat is mijn bedoeling niet; ik wil me natuurlijk ook in 't geheel niet mengen in je huiselijke omstandigheden, doch toen ik daareven zag hoe vlug en net je jongen de pen hanteerde, kwam de gedachte bij mij op, dat ik zulk een leerling best zou kunnen gebruiken, 'k Heb eigenlijk altijd veel te veel werk gehad om de administratie van het landgoed naar behooren bij te houden. Ik had echter niet veel lust, een vreemdeling in mijn zaken te mengen en bij mij in huis te halen, maar met een jongen van Wendels, is dat een ander geval; die is geen vreemde, dat is er een van Oldenbornschein bodem. En daarom zou hij mij welkom zijn, niet alleen op mijn kantoor, doch ook in mijn kleinen, huiselijken kring... Nu, denk maar eens over mijn voorstel na, verstokte woudlooper," voegde de rentmeester den boschwachter nog lachend toe, waarop hij afscheid nam en een oogenblik later wegreed. Het voorstel van den rentmeester liet in de boschwachterswoning een zeer verschillenden indruk achter. Bij de moeder van Jos was het een gevoel van dankbaarheid, dat er zich voor haar jongen een andere toekomst opende dan het ruwe, vaak gevaarlijke beroep van haar man, doch zij sprak er niet dadelijk met Wendels ' over; ze wist veel te goed hoe zwaar het hem moest vallen, zich los te maken van het denkbeeld, dat straks zijn jongen, dien hij zielslief had, hem niet zou vergezellen in het vrije, stille woud. En ook Jos sprak er niet over. Eigenlijk wist de jongen zelf niet of hij blij moest zijn met het voorstel van den heer Beverman of niet, want eenerzijds wilde hij gaarne meer leeren dan het onwetende landvolk uit zijn omgeving, terwijl anderzijds het bosch en het jagersbedrijf een machtige bekoring uitoefende op den knaap, wien levenskracht en levenslust tintelde tot in de toppen zijner vingers en die een goed deel van zijns vaders vastberadenheid en moed had geërfd. Zoo waren eenige dagen voorbijgegaan en geen der huisgenooten in het oude jachthuis sprak over datgene wat toch wel in meerdere of mindere mate hun gemoed vervulde, totdat de boschwachter er onverwacht zelf over begon. „Zeg Marie," zoo sprak hij op Zondagmiddag, „jij zoudt het zeker erg gelukkig vinden, als Jos inplaats van een eenvoudig jager, zoo'n soort pennelikker werd!"... De boschwachtersvrouw kon een glimlach niet onderdrukken, nu ze de eigenaardige opmerking van haar man moest beantwoorden. „Ja zéker, Herbert, zou ik het gaarne zien, dat onze jongen bij een man zooals mijnheer Beverman zóóveel kon leeren, dat hij in de toekomst zich een goed bestaan kon verwerven, 't zij hier op den Oldenborn of elders. Doch ik weet, dat het voor jou een groote opoffering zou zijn, het denkbeeld prijs te geven, dat Jos je opvolger moet worden. „Maar wil ik je eens zeggen, hoe ik over die zaak denk? Onze toekomst is in Gods hand en met zekerheid kunnen wij, nietige stervelingen, geen dag vooruitzien. Dat sluit echter niet uit, dat we niet zouden mogen denken aan de toekomst van hen, die ons lief zijn, en aan hetgeen .die toekomst zal opleveren, nu er hier op den Oldenborn geen Oldenborner meer is, maar iemand met geheel andere ideeën over boschwachters en jagers." De boschwachter maakte een driftige handbeweging ' en viel daarmede zijn vrouw in de rede. „Zwijg er maar verder over, Marie," sprak hij, „gijlieden zijt wijzer dan ik, de jongen gaat naar Beverman en zal daar klerk worden als hij tijd van leven heeft. Herbert Wendels is de laatste boschwachter van dien naam op den Oldenborn!" Zoo was Jos Wendels bij den heer Beverman op diens kantoor gekomen en tevens opgenomen in diens huiselijken kring, bestaande uit man, vrouw en een elfjarig kleindochtertje. 1 Ruim vier jaren zijn al weer voorbijgegaan sinds den dag, dat Jos Wendels voor het eerst den voet zette in het huis van den rentmeester op Lindenlust, en die vier jaren zijn voor hem als een gelukkige droom voorbijgegaan. Ten huize van mijnheer Beverman werd de jonge Wendels niet beschouwd als een betaalde klerk, doch geheel en al als een geliefde huisgenoot behandeld, die zich schier onmisbaar had gemaakt, eigenlijk zonder dat iemand het merkte. Met hart en ziel had hij zich toegelegd op het aanvankelijk zeer eenvoudige werk, dat de rentmeester hem opdroeg. Doch spoedig maakte zijn vlugge, scherpe geest zulke vorderingen, dat hem belangrijker werk kon worden toevertrouwd, en nu, na vier jaren, kon de oude heer den jongeling niet meer missen. „Goeden avond, moeder!" riep Jos Wendels en zijn tasch door het opgeschoven raam naar binnen werpend, ging hij op de bank naast zijn moeder zitten en keek haar met bezorgden blik in het bleeke gelaat, dat nog valer scheen door het schemerend avondlicht. „Is het wel goed, moedér, dat u zoo laat nog hier op de bank zit? U ziet weer zoo bleek, en toen ik om den hoek kwam, hoorde ik u weer kuchen ook, of héb ik me vergist?" sprak Jos. „Dat kan best zijn," gaf de boschwachtersvrouw ten antwoord, „maar ik vond het binnen benauwd warm, hier op de bank is het zoo heerlijk frisch; hier geuren mijn bloemen en dringt de dennelucht van het bosch tot mij door; hier hoor ik het gezang van den nachtegaal en heb ik een oogenblik zitten peinzen over het verleden en over de toekomst; hier verheft zich mijn bekommerde ziel tot Hem, die eenmaal gezegd heeft: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven." „Maar moeder, waar bent u dan bezorgd of bekommerd over? Hebt u misschien weer meer pijn in de borst?" Er lag zulk een angst in die vraag en nog veel meer in den blik zijner donkerblauwe oogen, dat de moeder haastig antwoordde: „Wel neen, jongen, ik gevoel niets meer pijn in de borst dan anders, doch ik kan niet ontkennen, dat ik bezorgd ben voor vader; ik vrees, dat hij vandaag of morgen in botsing komt met onzen nieuwen landheer en dat kon voor hem wel eens kwade gevolgen hebben." ' . Dadelijk fronste zich het voorhoofd van den knaap en een toornige blik kwam in zijn oogen. Die nieuwe landheer is een ellendige tiran," stiet hij heftig uit, en Jos Wendels geleek met die uitdrukking op zijn gelaat opmerkelijk veel op zijn vader als deze boos werd. „Stil Jos, je hebt niet het minste recht, mijnheer Van Riekum zóó te noemen, hij heeft tot nu toe nog niemand onzer iets in den weg gelegd, waardoor jij het recht zoudt hebben, om op een dergelijke wijze te spreken over iemand, in wiens dienst wij zijn." „Ach moeder," sprak de jongen onwillig, „waarom wiï die vreemdeling hier alles veranderen en bederven; was het niet goed zooals de vroegere landheer het hem heeft nagelaten? U moest eens weten, moeder, hoe lastig hij het mijnheer Beverman maakt, die waarlijk toch wel verstand heeft, om een landgoed als den Oldenborn te besturen." : • ,Doch ik weet zeker, Jos, dat de rentmeester niet op zulk een toon over den heer Van Riekum zal spreken zooals jij je dat veroorlooft," viel ze hem in de rede. „Neen, dat doet hij ook niet, moeder, maar als ik zie, hoe zwaar het den ouden heer valt om de hatelijke bevelen van dien gewezen rechter uit te voeren, dan begint mijn bloed te koken en ik zou hem wel " „Een kogel door het hoofd willen jagen," zoo klonk een zware stem en als uit den grond gerezen stond Herbert Wendels voor zijn vrouw en jongen. O, Herbert, hoe is het toch mogelijk, dat je altijd zoó' onhoorbaar nadert; je doet me telkens schrikken, sprak de vrouw met zacht verwijt in haar stem. Een boschwachtersvrouw moet nooit schrikken, móeder," lachte Wendels, doch die lach verdween, toen hij hoorde, hoe een droge, aanhoudende kuch de tengere gestalte van zijn vrouw deed schudden. De oogen van den boschwachter en diens zoon ontmoetten elkander met een onrustigen, angstigen blik; ze wisten beiden wat die kuch beteekende. „O, o, wat hoest ge weer," klonk een brommende stem, en Trui, de oude dienstbode, die reeds bij de ouders van juffrouw Wendels had gediend, stond met de roode armen over de borst gekruist, bestraffend in de huisdeur. „Waarom ben je toch zoo lang op de bank blijven zitten; je weet toch, dat de avondlucht niet goed voor je is," sprak ze. „Och mijn goede Trui," antwoordde de boschwachtersvrouw, „brom maar niet, 't is buiten zóó zoel en zacht, dat het mij heusch geen kwaad heeft gedaan; hoesten doe ik immers toch!" Wendels had inmiddels zijn geweer aan een koperen haak opgehangen, knoopte zijn wambuis los, wierp zijn boschwachterspet op een stoel naast zich en een oogenblik later zaten allen om de tafel in de kamer. 't Kon zoo recht gezellig zijn in die huiskamer van het oude jachthuis en al nam de boschwachter doorgaans niet veel deel aan het gesprek, hij hoorde zoo gaarne zijn vrouw en jongen keuvelen; die twee waren hem mét den Oldenborn het liefste wat hij op aarde bezat. Herbert Wendels was geen man van veel woorden doch hedenavond was hij al bijzonder stil, en ook Jos, die doorgaans nog al wat wist te vertellen, bewaarde nu langer dan gewoonlijk het stilzwijgen. Nadat de boschwachtersvrouw de thee had ingeschonken, keek ze haar man met vragenden blik aan en toen deze nog bleef zwijgen, vroeg ze: „Nu Herbert, vertel ons eens openhartig, welke onaangenaamheden je vandaag hadt; een genoeglijken dag heb je niet achter den rug, dat zie ik maar al te goed aan je somberen blik en je gerimpeld voorhoofd." „Och vrouw, laat ik mijn ergernis maar liever voor mij zelf houden ; waarom zou ik er jou mee lastig vallen, en Jos heeft precies dezelfde ervaring opgedaan als ik; dat bemerkte ik daar straks, toen ik hier kwam, wel aan jullie gesprek; laat mij er dus maar over zwijgen." „Neen Herbert," hield de boschwachtersvrouw aan, „je moet niet opkroppen wat je hindert, doch er mij in laten deelen. En weet je wat nog beter was, Herbert," voegde ze er met zachte stem aan toe, „dat je in de een- zaamheid de handen vouwde, God je leed klaagde en Hem smeekte om moed en kracht, teneinde blijmoedig te kunnen dragen, wat Hij je oplegt." 't Was stil, doodstil in 't vertrek. De jager boog het hoofd, maar de rimpels op zijn voorhoofd verdiepten zich; hij bezat helaas niets van het onwankelbaar, kinderlijk geloofsvertrouwen zijner vrouw. Nimmer echter zou hij haar in dit opzicht tegenspreken of ook maar met een enkel hard of ruw woord haar godsdienstige gevoelens krenken. En als zij soms met zachte, zuivere stem haar geliefkoosde liederen zong en met veel gevoel het huisorgel bespeelde, dan kon soms, als hij zich door niemand bespied wist, dat scherpe oog vochtig en het schijnbaar zoo harde hart week worden. 't Was dan echter de stem der geliefde vrouw, die zijn gemoed verteederde, en niet de inhoud, niet de gedachte, die haar lied verfolkte. „Hebt u den heer Van Riekum vandaag nog ontmoet, vader?" vroeg Jos tenslotte. De boschwachter knikte met het hoofd alsof het spreken hem moeilijk viel, doch toen zijn vrouw hem vroeg of hij op het kasteel geweest was, begon hij toch te praten. „Ik had vanmorgen een stuk of wat patrijzen geschoten voor de keuken, wat mij uitdrukkelijk was opgedragen (anders had ik het zoo kort na den broedtijd niet gedaan) en deze vogels had ik juist afgegeven en wilde weer het bosch ingaan, toen de huisknecht mij kwam zeggen, dat ik even bij mijnheer moest komen in diens werkkamer. „De landheer zat achter zijn schrijftafel. „„Ga daar zitten, Herbert, we moeten eens even praten,", zei mijnheer Frans altijd bij zulk een gelegenheid; doch onze nieuwbakken landheer beantwoordde mijn groet met een stijf hoofdknikje en bleef, zonder van zijn werk op te zien, doorschrijven. „Toen hij zich eindelijk verwaardigde de oogen op te slaan, was het eerste, dat ik te hooren kreeg: „Laat dien hond buiten, boschwachter, en zet dat geweer maar in de vestibule; ik houd niet van honden en vuurwapens, onthoud dat." ,,'t Lag op mijn lippen, om te zeggen: Er zijn meer oude wijven, die van deze dingen niet houden, doch ik bedacht nog ter rechter tijd, dat ik helaas de ondergeschikte van dien pennelikker ben, en daarom bracht ik als een zoéte jongen Tor buiten de deur en mijn geweer in de vestibule. „ „Wat is er nog meer van uw orders, mijnheer?" vroeg ik hem, nadat ik zijn bevel had opgevolgd. „„Ik ben gisteren langs de Noordzijde van het bosch gereden en heb gezien, dat daar een gansche rij zware, oude boomen staan; die kunt ge merken, om vroeg in den herfst gerooid te worden." „ „Maar, mijnheer," kon ik niet nalaten te zeggen, „u zult toch de prachtige rij dennen, die zoo mooi aan den Noordkant het bosch afsluit, niet laten vellen; 't zou zonde en jammer zijn!" „„Boschwachter," klonk het mij koud en streng in de ooren, „ik heb je niet laten roepen om je meening te hooren omtrent hetgeen ik je opdraag; je hebt slechts aan die opdracht gevolg te geven zonder meer, onthoud dat in 't vervolg. Ge kunt gaan!" " De boschwachter lachte, maar 't was een schampere, toornige lach. „Twee dingen zijn mij vanmorgen geleerd door mijn nieuwen meester, die ik moet onthouden," ging de boschwachter voort, „namelijk, dat zijne hoogheid niet gesteld is op honden en geweren, en dat Herbert Wendels) slechts heeft te gehoorzamen aan ieder bevel van zijn hoogen meester, zonder meer... „Nu," ging hij op denzelfden, sportenden toon voort, „ik hoop maar, dat ik de wijze lessen, die ik vanmorgen leerde, ook in praktijk zal brengen, 't zou mij echter niets verwonderen als het bleek, dat Herbert Wendels erg hardleersch is op dat punt." Hoofdschuddend en met droeven blik had de boschwachtersvrouw geluisterd naar de woorden van haar man. Ze wist maar al te goed, dat, al scheen hij uitwendig kalm, van binnen de toorn gloeide. En als die toorn door trotsche heerschzucht werd aangewakkerd, kon hij den gewoonlijk stillen man tot een woesteling maken, die niets of niemand ontzag. Maar ze kende ook het middel, waardoor ze het best den storm in het gemoed van den jager tot bedaren kon brengen. „En zijn nu die paar opmerkingen en die enkele opdracht van den landheer al voldoende om je den ganschen dag met een gemoed vol bitterheid en haat te doen rondloopen, Herbert?" sprak ze zacht en kalm, doch met nadruk, tot haar man. „Is dat nu verstandig? Moet je bij eemg nadenken niet zelf bekennen, dat je eigenlijk nog niets weet van wat een ander man in de harde leerschool van het leven zoo dikwerf ondervindt? „Gij, boschwachters van den Oldenborn," zoo ging ze voort, „gij hebt van vader op zoon steeds heeren gediénd, die den afstand tusschen heer en knecht zoo klein mogelijk wisten te maken. „Ge hebt nimmer een ander leven leeren kennen dan het leven in het bosch, waardoor ge van hetgeen er omgaat in de buitenwereld weinig of niets afweet, wat tot op zekere hoogte te betreuren is, daar ge anders misschien geleerd zoudt hebben, te gehoorzamen aan den wil van hen, die het recht hebben te bevelen, ook al gaat zulk een bevel regelrecht tegen eigen verlangen of inzicht in." . Even bleef het stil in de kamer ; de boschwachter wist nog geen antwoord op de woorden zijner vrouw, en daarom ging ze vermanend voort: „Zie Herbert, om nu maar eens een voorbeeld te noemen. Hoe zou Kors Waveling gehandeld hebben als zijn heer dezelfde woorden tot hem gesproken had als vanmorgen tot jou?" „Hij zou blindelings gehoorzaamd hebben, zonder dat hij' eenig bezwaar maakte," antwoordde Herbert. „Doch je kunt mij niet vergelijken met iemand als Kors Waveling,.dat weet je toch ook wel, Marie?" ,In dit geval wel," hernam de Vrouw, „ondanks alle verschil in karakter en levensopvatting, zijn jullie ten slotte beide boschwachters van den Oldenborn en ondergeschikten van den heer van Oldenborn. De een zoowel als de ander is geroepen om de bevelen van den landheer te gehoorzamen, omdat hij jullie meester is, die met zijn eigendom kan doen, wat hij verkiest." „Maar met mij kan hij niet doen wat hij verkiest, en vandaag of morgen zal de heer Van Riekum ervaren, dat Herbert Wendels geen man is, die zich op den kop laat trappen. Nog liever..,. De stem van den boschwachter stierf weg in een onverstaanbaar gebrom, doch de dreigende blik, dien ze uit zijn sombere oogen opving, deed de vrouw des huizes beven. Nog één poging wilde ze wagen om het harde gemoed van den jager te treffen. „Herbert!" zoo klonk weer de zachte stem, „de Heiland der wereld waschte als een slaaf de voeten der discipelen. Hij, Jezus, de Zoon van God, wilde dienen als een slaaf! En draag jij dan het hart te hoog om te dienen?" „Hoe kun je dat zeggen, Marie? Hebben de Wendels de Oldenborns niet altoos trouw gediend?" Zacht schudde de boschwachtersvrouw weer het hoofd. „Zeker, Herbert, je hebt de belangen van je heer trouw behartigd, maar hun eischen en bevelen gingen nooit tegen je gemoed in, veeleer strookten ze volkomen met eigen neigingen en begeerten. „Doch nu dingen van je gevorderd worden, die tegen je gemoed ingaan, hoewel je niet kunt zeggen, dat er iets onrechtvaardigs in is, nu kom je onmiddellijk in opstand, nu kun je niet dienen. O Herbert, ik vrees zoo, dat voor jou de tijd van verzoeking zal komen; tracht toch je handen te vouwen en God te bidden om bewaard te blijven voor verkeerde daden; slechts in Zijn kracht kun je den duivel van haat en verbittering weerstand bieden, als hij je aanport tot verzet en geweld. Bid om vrede voor je ziel door 't geloof in dien Heiland, die de gestalte van een dienstknecht wilde aannemen, hoewel Hij de Heer was van hemel en aarde." Een hoestbui onderbrak haar woorden, en de boschwachter stond op van zijn stoel en kwam naast haar staan. Weer was er angst en onrust in zijn scherpe oogen, want hij zag wel, dat een bloedvlek den zakdoek rood kleurde, dien ze tegen den mond had gedrukt. „Trui heeft gelijk, moeder," zeide de jager met zacht verwijt, „je moet niet meer in de avondlucht op de bank gaan zitten." Een zucht ontsnapte de lippen van de boschwachtersvrouw; ze wist het wel, dat de woorden, welke ze zooeven tot haar man had gesproken, vrijwel langs hem heengegaan waren zonder zijn gemoed te treffen. Dat hoesten, die bloedvlek echter, deed zijn hart beven en zijn bruinen wang verbleeken, omdat hij vreesde haar te verliezen, die hem zoo dierbaar was. Het duurde thans niet lang meer of het avondeten dampte op de tafel. Slechts met moeite en op herhaaldelijk aandringen van haar man, gebruikte de boschwachtersvrouw er een weinig van. Het avondeten was spoedig afgeloopen en moeder nam den Bijbel van de oude latafel en reikte hem Jos toe. 't Was een vaste gewoonte, dat Jos 's avonds, vóór men zich ter ruste legde, een hoofdstuk voorlas uit Gods Woord. Moeder had dat zoo gewild en van het oogenblik af, dat de knaap duidelijk kon lezen, was er geen avond geweest, dat hij het niet had gedaan. „Wat zal ik lezen, moeder?" vroeg de jongeling, terwijl hij de bladen door de vingers liet glijden. „Waar 't pauwenveertje ligt, Jos," was haar antwoord en dat wees het zevende hoofdstuk van Mattheüs aan. Kwam het door het gesprek, dat zooeven gevoerd was of misschien door het zienderoog verergeren van moeders kwaal, dat Jos Wendels met veel meer ernst en aandacht las dan anders? Helder en klaar klonk zijn jonge, krachtige stem door de stilte van de woonkamer en al bewoog zich geen spier in het gebronsde gelaat van den boschwachter, toch leek het hem, of wat zijn jongen las voor hém alleen was bestemd. „Met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden." Oordeelde hij zijn meester niet? En zag hij niet een balk in diens oog, zonder te bedenken, dat ook hij, Herbert Wendels, zijn gebreken had? „Gaat in door de enge poort; want wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt," klonk het verder. Zou hij eens dien nauwen weg1 betreden? Of zou hij straks, als de storm over hem losbarstte (want de boschwachter gevoelde, dat die storm1 in aantocht was) voortjagen op dat breede pad? „Bidt, en u zal gegeven worden." Bid om vrede voor je ziel, had Marie daarstraks gezegd. — Zou hij daarom bidden? En weer klonk hem de koude, snijdende stem van zijn landheer in de ooren: „Gij hebt slechts aan mijn opdracht te gehoorzamen zonder meer." Bij die herinnerinig was elk spoor van vrede verdwenen uit zijn hart, om plaats te maken voor opstandige bitterheid. Reeds lang nadat men was ter ruste gegaan in het oude jachthuis, lag Herbert Wendels nog in zijn bed te woelen; hij kon den slaap maar niet vatten. Daarvoor kwelden hem te veel de gedachten aan hetgeen hem de toekomst zou brengen, en zonder dat hij het wist, dacht de jager weer hardop evenals of hij rondliep in het eenzame "bosch. „Liever schiet ik hem door het hoofd dan mij te laten behandelen als een laffen lakei, die nog pluimstrijkt als zijn heer hem een schop geeft." Zacht streek de nachtwind door de hooge eikenkruinen, en in het bosch klonk schel en scherp de kreet van een roofvogel. „Ha!" mompelde de jager grimmig, „die daar is vrij en buigt zich voor niemand, men kan hem neerschieten, maar anders leeft en sterft hij in vrijheid in het bosch, door niemand geknecht." Het scheen alsof die ontboezeming Wendels' gemoed wat had opgelucht. Als naar gewoonte luisterend naar de geluiden en de nachtelijke stemmen van het woud, daalde ten slotte de slaap neer op den boschwachter van den Oldenborn. Zijn onrustige geest werkte echter voort in sombere droombeelden, die in bonte warreling hem weer datgene deden aanschouwen wat den ganschen dag zijn fersens had vervuld en hem' alle gemoedsrust ontroofde, gg NIEUWE HEEREN, NIEUWE WETTEN X'V. EEDS LANG GENOEG WIST BOSCHWACHter Wendels, dat de kwaal, die de krachten zijner vrouw sloopte, langzaam maar zeker voortwoekerde; en er waren den laatsten tijd ook wel kenteekenen geweest, die er op wezen, dat het uur van scheiden niet zoo heel ver meer af kon zijn. De boschwachtersvrouw zag het zelf zeer goed in en meer dan eens reeds had ze getracht haar man en ook haar jongen voor te bereiden op hetgeen niet zoo lang meer kon uitblijven. Maar ach, ze beefde er voor terug, verder op het naderend afscheid in te gaan. Ze had getracht, hem te troosten met haar stil maar onwankelbaar geloof; getracht hem j iets te doen gevoelen van haar berusting in Gods ondoorgrondelijken wil; doch Herbert Wendels kon haar [ zielevrede niet begrijpen en hij zag niets anders dan het j dreigende, donkere graf, dat de vrouw zou opnemen, die hij boven alles ter wereld liefhad. Onverwacht viel toen op zekeren dag de slag, zóó onverwacht, dat noch de boschwachter, noch zijn zoon aan het sterfbed stonden, toen de dood de boschwachtersvrouw overviel. Op haar gewone, rustige manier deed ze haar huiselijke bezigheden, en ook de oude meid was in de huiskamer aanwezig, toen de huisvrouw door een hevige hoestbui werd overvallen. Dadelijk hield ze den zakdoek tegen den mond, doch die zakdoek kon het bloed niet stelpen, en de oude Trui sprong terechtertijd toe om haar in de armen op te vangen, toen ze ineenzonk. Het bloed golfde haar uit den mond, en in de armen der radelooze, oude vrouw, geraakte ze bewusteloos. Alleen, want er was geen hulp- in de onmiddellijke omgeving, legde Trui de boschwachtersvrouw op haar bed en vloog toen de deur uit om hulp te halen. De eerste, dien ze ontmoette, was een tuinmansjongen, en dien zond ze vlug naar de woning van Kors Waveling met de boodschap, dat er een ongeluk gebeurd was in het jachthuis, en dat vrouw Waveling zoo spoedig mogelijk komen moest en een jongen meebrengen om naar boschwachter Wendels en diens zoon te kunnen zenden. Toen vrouw Waveling ontsteld op het jachthuis aankwam, was de zieke nog niet ontwaakt uit haar diepe bewusteloosheid en deze zou hier op aarde de oogen ook niet meer opslaan, want toen Wendels bijna tegelijk met Jos de kamer kwam binnenstormen, was de boschwachtersvrouw reeds de eeuwige rust ingegaan. Neen, Herbert Wendels brulde de smart, die hem de borst verscheurde, niet uit; zwijgend en bleek als de doode daar op het bed, bleef hij vóór haar staan, maar geen traan vloeide uit zijn brandend oog en geen geluid kwam over zijn saamgeklemde lippen. Jos daarentegen snikte en riep in bitter verdriet om zijn moeder; hij vervulde het oude jachthuis met luide jammerklachten. Hard als staal is die boschwachter Wendels, oordeelden de menschen, die bij de begrafenis tegenwoordig waren, want toen de kist neerzonk in het graf en geen oog droog bleef bij het zien van de diepe smart, die den moederloozen Jos overweldigde, zie, toen weende de .boschwachter niet eens en hij had geen woord van troost voor zijn jongen. Maar de oude Trui evenals Jos wisten wel beter, en die beide, de oude vrouw en de jonge Wendels, zouden er alles voor hebben willen geven, indien de boschwachter had kunnen weenen en klagen over het zware verlies, dat hem had getroffen. w/Z°?langL het Uj1t ^ner vrouw boven aarde stond, was Wendels de deur zijner woning niet uit geweest en de nachten had hij wakend doorgebracht in zijn leunstoel dien hij vlak voor het bed had geschoven. Doch op den morgen na de begrafenis ging hij vroeg, De BoschwacMer van den Oldenborn. 2 reeds lang vóór het aanbreken van den dag, het bosch in, en op de eenzaams-te plek in de Oldenbornsche boschschen, daar, waar het kreupelhout schier ondoordringbaar, tusschen eeuwenoude, reusachtige beuken en eiken de ruimte vulde, en waar de machtige bladerkronen van die woudreuzen hun schaduw wierpen over een diepen poel, met kroos en waterplanten bedekt, wierp Herbert Wendels zich in zijn volle lengte op het mos, om zich, door geen menschelijk oog bespied, over te geven aan zijn bitteren wanhoop over den dood zijner vrouw, die hij zoo hartelijk had liefgehad. Reeds lang had de late herfstzon door de takken gegluurd en haar lichtsprankels gestrooid op het donkere water van het Klif, eer de boschwachter zich had opgericht van het mos. Zijn hond, die al. dien tijd onbeweeglijk maar waakzaam naast zijn meester had gelegen, streek thans zijn ruigen kop langs de knie van den jager. „We zullen het samen zonder de vrouw moeten stellen, To"," sprak de boschwachter op bitteren toon tot zijn viervoetigen makker. De hond jankte zacht, als verstond hij de klacht van den man, en deze mompelde voort: „Jos is zijn moeder kwijt, en de arme jongen weent en treurt thans nog over haar, doch straks lacht hem het leven weer toe, maar wij, Tor, met ons loopt het mis jongen, wij hebben onzen tijd gehad, en — de vrouw is weg." De laatste woorden van den jager klonken als een rauwe snik, en het Klif den rug toekeerend, drong hij, met zijn hond vlak achter zich, door het dichte struikgewas," om zich op weg te begeven naar het kasteel, teneinde de orders te gaan vragen van zijn landheer. Voorheen, toen heer Frans nog leefde, deed hij dit zoo gaarne, doch thans stuitte deze gang hem geweldig tegen de borst. . . Toen Wendels zich liet aandienen, was er juist een heer op de werkkamer bij den landheer, en de boschwachter bleef wachten, totdat deze vertrokken was. Toen zette hij zijn buks in de vestibule, en Tor bleef er vlak vóór staan, om op het eigendom van zijn meester te passen; daarna werd hij door een slungelachtigen bediende, die de deur moest openen en sluiten achter de bezoekers, binnengelaten. De heer Van Riekum stond bij zijn schrijfbureau, en toen de boschwachter zich tegenover hem plaatste, kwam duidelijk uit, welk een scherp contrast in uiterlijk en gestalte er tusschen deze beide mannen bestond, terwijl toch op beider gelaat een trek lag, dien ze met elkander gemeen hadden. Onverzettelijkheid was namelijk een hoofdtrek in het karakter van den heer Van Riekum, en ook Herbert Wendels was daarmede niet misdeeld. Overigens echter hield alle overeenkomst op. Op den groet van den boschwachter antwoordde de heer Van Riekum met een stijf knikje. „Zeg eens, Wendels," zoo begon de landheer, „ik heb u immers van den zomer opgedragen, om die boomen aan den Noordkant vroeg in den herfst te doen rooien?" „Zeker mijnheer," antwoordde de boschwachter, „ik heb ze ook alle gemerkt, doch eerst het verkankerde en zieke hout doen vellen en wegruimen) om..." „Je hadt zonder meer moeten doen, wat ik je gelastte en ik zeg je voor het laatst, dat je slechts hebt te gehoorzamen als je er tenminste prijs op stelt in mijn dienst en hier op den Oldenborn te blijven." De boschwachter wilde iets zeggen, doch de landheer legde hem met een strenge handbeweging het zwijgen op. „Laat ik je voorts nog even zeggen, dat je geen orders meer behoeft te komen vragen; dat zal boschwachter Waveling wel doen in het vervolg, dan ben ik er tenminste zeker van, dat die orders zullen worden uitgevoerd." 't Gelaat van Herbert Wendels kleurde zich donkerrood en hij deed blijkbaar moeite om den toorn meester te worden, die snel in hem opsteeg. „Dat wil dus zeggen, mijnheer," zoo klonk het oogenschijnlijk bedaard van zijn lippen, „dat ik nu feitelijk onder. Kors Waveling sta, en dat ik de orders heb uit te voeren, die hém hier worden verstrekt." De heer Van Riekum haalde eenigszins ongeduldig de schouders op. „Zoo kunt ge het tenminste opvatten," sprak hij kortaf, „en als deze schikking je niet bevalt, welnu, dan staat het je volkomen vrij, je ontslag te nemen." Een oogenblik keek den jager den landheer vlak in het gelaat, en er lag iets in dien blik, dat den laatste waarschuwde, om met dien man op zijn hoede te zijn. De trotsche heer van den Oldenborn voelde zich echter zóó machtig en sterk, dat die indruk ook dadelijk weer verdween. „Moet ik in het vervolg nog voor wild zorgen, of is dat mogelijk óók aan boschwachter Waveling opgedragen?" vroeg Wendels, en er lag bittere spot in die vraag, wat door den landheer echter niet werd begrepen. Hij wist trouwens ook niet, dat Waveling zulk een slecht schutter was. „Dat mag je hem wel zeggen uit mijn naam, en nu kun je wel gaan, boschwachter," klonk het scherp. Herbert Wendels ging, en alle zachte en milde gevoelens, die er woonden in het hart van den man, die vlug den weg weer insloeg, welken hij straks gekomen was, maakten plaats voor gekrenkten trots en sombere bitterheid. Helaas was thans zijn vrouw er ook niet meer om met haar liefderijke zorg die dreigende rimpels van zijn voorhoofd te doen verdwijnen. Anders placht Wendels steeds een blik te werpen naar de ramen of het balkon van het heerenhuis als hij er voorbijliep, en al zag hij er niemand, dan tikte hij toch aan zijn pet; dat plachten de boschwachters altijd te doen; maar thans liet Herbert Wendels het na. „O, mama, wat een norsche, sombere man is die boschwachter Wendels toch; hij loopt vlak langs het balcon en groet niet eens!" Het was het jongste dochtertje van den heer Van Riekum, dat deze woorden tot haar moeder sprak, met wie ze zich juist op het balcon bevond. „Je kunt naar iemands uiterlijk lang niet altijd zijn karakter beoordeelen, Suze," antwoordde mevrouw Van Riekum, die even een blik wierp naar den jager, die juist over de steenen brug den Oldenborn verliet. „Hij behoort zijn meerderen toch te groeten, mama," hield het tienjarige kind nog vol, dat reeds een tikje weg had van haar vaders trots. Mevrouw Van Riekum moest even lachen, doch dan sprak ze ernstig: „Ben jij misschien de meerdere van den boschwachter, Suze?" Het meisje begreep de bedoeling van moeders woorden, doch gevat merkte ze nog op: „Maar u was toch óók op het balcon! Dan had de man toch u moeten groeten! Hij is toch een knecht van papa!" „Die man heeft verdriet, Suze. Gisteren is zijn vrouw ' begraven, en nu zal waarschijnlijk zóóveel droefheid zijn hart vervullen, dat hij er geen acht op heeft geslagen of hier iemand stond of niet. Trouwens, onthoud dit maar goed, dat het niet altoos de trouwste en beste menschen zijn, die zoo opvallend beleefd en vriendelijk zijn tegenover hun meerderen." Mevrouw Van Riekum was door de groote glazen deuren naar binnen gegaan en Suze bleef in haar rieten stoeltje op het balcon zitten lezen. Spoedig was ze den onvriendelijken boschwachter, die straks haar ergernis zoo had opgewekt, weer vergeten, doch in den namiddag, toen ze met de overige huisgenooten aan tafel zat, kwam hij haar door eenige knorrige opmerkingen van haar vader weer in de gedachten. De heer des huizes was, even voor hij aan tafel kwam, van een rijtoer over zijn landgoed teruggekeerd en klaarblijkelijk verkeerde hij in geen zeer opgeruimde stemming; hij nam hoegenaamd geen deel aan het gesprek, dat in hoofdzaak gevoerd werd door Suze, haar dertienjarige zuster Lida en niet het minst door den twaalfjarigen Rudolf, den eenigen zoon des huizes, een dartelen, woeligen knaap. „Heb je wel een erg prettigen rit gehad vandaag?" vroeg mevrouw Van Riekum aan haar man. „Me dunkt, dat je er niets opgewekt uitziet." Deze haalde even de schouders op. Hij liet niet gaarne merken wat er in hem omging, doch hij wist zeer goed, dat het scherpe oog zijner vrouw het wel bespeurde als er iets was, dat hem hinderde. „Prettig, prettig! wat zal ik daarvan zeggen, Sof ie; ik ben juist niet voor mijn genoegen een rijtoertje gaan maken; 't was meer mijn bedoeling, om eens na te gaan óf mijn bevelen naar behooren worden uitgevoerd en — daaraan mankeerde nogal iets." De heer Van Riekum zweeg, blijkbaar wilde hij het gesprek over dit onderwerp liever niet voortzetten, doch mevrouw wilde er meer van weten; ze vroeg zoo kalmpjes weg: ,,'t Was toch zeker geen opzet van de menschen? Is het wel, Paul?" „Wat zal ik daarvan zeggen," sprak de landheer met gefronste wenkbrauwen, ,,'t lijkt wel of die oudere dienstmannen van den^Dldenborn allen geneigd zijn om ten opzichte van mijn orders lijdelijk verzet te plegen, en de reden daarvan is, dat ze merken, hoe ik niet van plan ben, mij naar hun inzichten te voegen, doch wil, dat zij zich zullen schikken naar mijn meening." „En met wien heb je dan verschil van meening1 gehad?" vroeg mevrouw weer. „Och, 't begon vanmorgen al vroeg met dien hoofdboschwachter Wendels. 'k Had hem van den zomer gelast, een groote partij dennen te merken en vroeg in den herfst te doen rooien, en reeds toen kwam de kerel in verzet. Hij vond het zonde en jammer van die prachtige dennen, die zoo mooi den Noordkant van het bosch afsloten, doch al dadelijk stopte ik hem den mond en bracht hem aan het verstand, dat hij slechts had te gehoorzamen .... „Nu is de herfst bijna ten einde en de boomen staan er nog, maar 'k heb het dien kerel vanmorgen doen begrijpen, dat ze in mij een strengen mééster, en niet een soort kameraad gevonden hebben; zooiets moet oom Frans wel voor hen geweest zijn." Op het vriendelijk gelaat van mevrouw Van Riekum teekende zich duidelijk een trek van misnoegen af, en op verwijtenden toon, maar toch kalm en zacht^tnerkte ze op: „Hoe kon je zoo hard zijn tegenover een man, wiens vrouw gisteren naar 't graf is gebracht, en dan nog wel over iets, waarin hij misschien te goeder trouw heeft gehandeld." „Dat zijn vrouw overleden is, ontslaat hem in 't minst niet van zijn plicht om als loontrekkend dienaar te verrichten wat hem is opgedragen, en dat feit ontheft mij niet van het recht hem de straf toe te dienen, die hem toekomt." „En waarin bestond die straf, Paul?" „Wel, ik heb hem gezegd, dat hij geen orders meer mag komen vragen bij mij, waaruit hij begreep, dat hij feitelijk geen hoofdboschwachter meer was. „Het lijkt er werkelijk wel op, alsof men mij wil dwarsboomen," ging de heer des huizes op ontevreden toon voort. „Toen ik den heer Beverman zoo terloops mededeelde, waarom die bosjjhwachter mijn misnoegen had opgewekt, sprong de rentmeester zóódanig voor den kerel in de bres, dat ik mij genoodzaakt zag, ook hem te doen gevoelen, dat hij voor mij niet onmisbaar is." De heer des huizes zweeg en een oogenblik werd geen ander geluid gehoord dan het rinkelen van vorken en lepels op borden en schalen; doch toen riep opeens de kleine Suze: „Ziet u wel, mama? Papa vindt dien norschen boschwachter, die «vanmorgen zonder ons te groeten voorbij het balkon liep, óók geen 'prettigen man!" „En ik vind hem juist wél een aardigen man," riep de knaap in antwoord op de aanmerking van zijn zusje; «ik heb hem verleden Zaterdagmorgen een fazant zien schieten, die hoog boven de boomen door de lucht vloog, en zijn zwarte hond ging den vogel halen tusschen de struiken en bracht hem netjes bij zijn baas. En de boschwachter klopte toen den hond op zijn kop en sprak zoo vriendelijk tot hem alsof het een mensen was. Zeg Papa," zoo ging de knaap in één adem door, „krijg ik ook een geweer en een hond, en mag boschwachter Wendels mij leeren-schieten ?" Mevrouw kon niet nalaten te glimlachen om de geestdrift van den knaap, doch zijn vader trok nog méér de wenkbrauwen samen. „Eens en voor altijd Rudolf," klonk het streng, „je moogt volstrekt niet in het bosch komen zonder geleide, en je moogt niet met de ondergeschikten, 't zij jagers of houthakkers, praten of je met hen inlaten; heb je mij begrepen? 't Zijn ruwe, onbeschaafde menschen en je kunt van hen niet veel goeds leeren. 't Wordt hoog tijd," zoo wendde de heer Van Riekum zich tot zijn echt- genoote, „dat er voor de kinderen en vooral voorRudolf een huisonderwijzer op den Oldenborn komt en 'k zal er spoedig werk van maken ook, anders loopen we werkelijk kans, dat de jongen dezelfde neigingen krijgt als de vroegere heeren van den Oldenborn gehad hebben, en die door den laatsten Oldenborner al buitengewoon hoog werden gehouden. „En dit beschouw ik," voegde hij er bij, „als een van de grootste oorzaken, waarom ik last heb met zijn oude dienstvolk " ..... Mevrouw Van Riekum ging in tegenwoordigheid van de kinderen maar niet verder op dit gesprek in, doch des avonds, toen ze met haar echtgenoot alleen was, kon ze niet nalaten, hem ernstig maar zacht te wijzen op de hardheid, waarmede hij den boschwachter en ook den rentmeester had bejegend. „Hard, dat kan zijn, maar zónder hardheid geen gezag, tenminste in dit geval niet, waar men te doen heeft met lieden, die nimmer gezag geleerd hebben. „Van mijn jeugd af diende ik het récht en het gezag, en'beide zal ik handhaven tot mijn dood toe." Afkeurend schudde mevrouw het hoofd, terwijl zij zeide: „Ik weet het wel, Paul, jij blijft altijd onwrikbaar op je principes staan, doch ik vrees, indien God het niet verhoedt, dat er uit het doorvoeren van die harde maatregelen op den Oldenborn nog onheil genoeg zal geboren worden. ,. , , , Oom Frans was niet hard voor zijn menschen, en hebben ze hem niet trouw gediend? Weet je wel, dat diezelfde boschwachter, dien jij vanmorgen zoo diep vernederd en gekrenkt hebt, dat diezelfde man zijn leven heeft gewaagd en bloedig is gewond in den strijd tegen wilddieven, die loerden op het eigendom van zijn heer? Het is je toch wel bekend, hoeveel oom Frans ophad met die eerlijke, eenvoudige lieden uit het oude jachthuis? Waarom kun jij dan niet een weinig geduld hebben met een vergrijp, dat toch niet ernstig kan zijn, want anders zou de heer Beverman de partij voor den boschwachter niet hebben opgenomen!" „Je bent tamelijk goed op de hoogte met de levenswijze van dien boschwachter, zooals ik bemerk, sprak eenigszins schamper de heer Van Riekum, „hoe weet je dat alles zoo goed?" „Och," antwoordde mevrouw kalm, „ik gevoel mij niet zoo hoog verheven boven de menschen, die in mijn dienst zijn, dat ik niet eens gaarne met hen praat. En ik verzeker je, dat bijv. de oude keukenmeid op de hoogte is van alles en allen, die hier op den Oldenborn leven of geleefd hebben. Wat zij mij daarvan soms vertelt, vind ik niet zelden belangrijk." „Ik hoop te zorgen, dat dergelijke verhalen van bloedige ontmoetingen tusschen boschwachters en wilddieven spoedig tot het rijk der legenden gaan behooren, tenminste op den Oldenborn. Over eenige jaren zul je hier uit de vensters de golvende korenakkers kunnen waarnemen op dezelfde plaats waar thans nog de wildernis is. Ik maak overal bouwland van, dan verdwijnen wilddieven en boschwachters vanzelf, 't Wordt meer dan tijd, dat beschaving en ontwikkeling doordringt in deze omgeving, die tot nu toe vrijwel op dezelfde trap staat als in de middeleeuwen." „Je bouwt op eigen kracht, Paul, en je houdt geen rekening met Hem, in Wiens hand ons gansche leven is. Je maakt plannen voor de toekomst en denkt niet aan Hem, die ieder oogenblik jouw leven en het mijne kan opeischen. Je bent streng en onverbiddelijk voor hen, van wie je meent, dat ze afhankelijk van je zijn, en je vergeet wellicht, dat je eens voor een Rechter zult staan, voor Wien niets verborgen is. Och, Paul, je weet wel, dat ik mij niet spoedig in je zaken meng, doch thans, hier op den Oldenborn, gevoel ik, dat je den verkeerden weg opgaat en nü acht ik het mijn plicht, je ernstig te waarschuwen. Geloof mij," ging ze dringend voort, „dat het voor jou en voor ons allen verreweg het beste is als je je verstaat met den ouden heer Beverman en hem laat handelen, zooals hij dat reeds zooveel jaren gewoon is. En zijn er veranderingen, welke je voor deze omgeving goed en nuttig oordeelt, welnu, bespreek die dan met mannen van ervaring, die kunnen zeggen of die plannen levensvatbaarheid hebben of op een mislukking moeten uitloopen." Blijkbaar deed de heer Van Riekum een krachtige poging om zijn zelfbeheersching te bewaren, wat hem ook werkelijk gelukte. Kalm en hoffelijk, beleefd maar ijskoud antwoordde hij: „Zouden we dit gesprek maar niet liever eindigen? Zooals je daareven terecht opmerkte, ben je niet gewoon je met mijn zaken te bemoeien, waarom zou je dan thans tegen die goede gewoonte zondigen?" Een hard woord zweefde mevrouw op de lippen, doch ze hield dat woord in en slechts met de ernstige waarschuwing: „Paul, er staat geschreven, dat die wind zaait, storm zal oogsten," eindigde ze het gesprek, dat den heer Van Riekum zoo onaangenaam was. 83 DE WIND STEEKT OP „JL-XIE WIND ZAAIT, ZAL STORM OOGSTEN," had mevrouw Van Riekum tot haar man gezegd, en 't had er veel van, alsof de wind reeds opstak boven de oude bezitting der Oldenborns. Herbert Wendels was dienzelfden morgen, waarop de landheer hem zoo 'hard behandeld had, regelrecht naar de plaats geloopen, waar hij wist, dat Kors Waveling met een troep boschwerkers bezig was, hout te vellen en oude worteltronken te rooien, want op uitdrukkelijk bevel van den heer Van Riekum moest van die plek bouwgrond worden gemaakt. Op zijn gewone manier, zonder door iemand te worden opgemerkt, stond boschwachter Wendels onverwacht midden tusschen de mannen en vlak naast Waveling. „Goeden morgen, mannen!" zoo klonk zijn zware stem, en allen beantwoordden zijn groet, doch staakten onmiddellijk den arbeid, toen hij sprak: „Luistert eens een oogenblik, ik heb jullie allen iets te zeggen, waarvan ge misschien vreemd zult opzien als ik het gezegd heb." Met hun bijlen, spaden of houweelen in de hand schaarden de boschwerkers zich om Wendels, die naast Waveling was gaan staan, en op hun gebruinde gezichten was verwondering en zelfs spanning zichtbaar. Allen kenden den hoofdboschwachter als een man, die zelden meer sprak dan noodzakelijk was; wat zou hij hun nu te zeggen hebben? „Mannen," begon Wendels, „zoolang er een Oldenborn op het kasteel gewoond heeft, was er een Wendels boschwachter en altijd hoofdboschwachter. Dat was zoo vele menschengeslachten achtereen, dat weten jullie trouwens allen wel. Maar de laatste der Oldenborns is gestorven, en de laatste boschwachter van het geslacht Wendels is daarstraks door onzen nieuwen landheer van zijn post ontzet. Ik ben geen hoofdboschwachter meer; mannen, verstaat ge dat?" De zware stem van Herbert Wendels dreunde den boschwerkers in de obren, en toch keek men hem aan, als begreep men hem niet. „Van dit oogenblik af," ging hij voort, „is Kors Waveling hoofdboschwachter en hij moet de orders in ontvangst nemen op het kasteel en zorgen voor wild." Een oogenblik bleef het stil, blijkbaar wisten de menschen niet wat ze zouden antwoorden, 't leek hun bijna een onmogelijke zaak, dat een Wendels geen hoofdboschwachter meer zou zijn op den Oldenborn en sommigen wierpen minder vriendelijke blikken naar den langen Waveling. Zou die soms Wendels uit 't zadel gelicht hebben bij dien nieuwbakken landheer? Er was onder hen al meer gemompeld, dat Kors zijn best deed, een wit voetje bij den heer Van Riekum te krijgen Waveling verstond die blikken zeer goed, en zijn bruin gelaat, dat straks, toen Wendels begon te praten, doodsbleek geworden was, kleurde zich nu donkerrood. De lange boschwachter was alles behalve een held, en hoewel Wendels altoos welwillend voor hem geweest was, had Waveling toch een diep ontzag voor den onverschrokken, geduchten collega, die zijn meerdere was, en dien hij ook altijd als zoodanig had gerespecteerd. Maar terwijl hij nu in de oogen der hem omringende mannen de verdenking las, die bij hen opkwam, gaf zijn gevoel van onschuld hem moed en kracht om daar aanstonds tegenop te komen. „Laat mij nu ook eens wat zeggen, Wendels," zoo keerde Waveling zich tot dezen. „Wat ge ons daar verteld hebt doet mij even verwonderd staan als de anderen, en zoo waar als ik leef en hier gezond vóór je sta, het doet mij meer leed dan ik je zeggen kan, dat het zoo ellendig geloopen is; het brengt mij ook in een lastige, moeilijke positie, dat zeg ik uit den grond van mijn hart. „Maar," zoo ging Waveling vergoelijkend voort, ,,'t zal wel een booze bui van den landheer geweest zijn en met dat ontslag als hoofdboschwachter zal het wel zoo ernstig niet gemeend zijn, ik voor mij neem er ten minste voorloopig nog geen notitie van." „Wat ik gezegd heb," zoo viel Wendels hem in de rede, „is geen oudewij venpraat je, daar houd ik niet van; trouwens, de heer Van Riekum is geen man, die vandaag iets zegt en morgen zijn woorden weer terugneemt; dus Waveling, zorg, dat er morgenochtend een paar patrijzen of fazanten voor de keuken geschoten zijn, anders ontslaat de nieuwe landheer jou ook nog als hoofdboschwachter." Toen hij dit gezegd had, wendde de jager zich om, en, na de mannen met de hand te hebben gegroet, verdween hij tusschen het hooge geboomte. Met een hart vol bitterheid en wrok, doolde Herbert Wendels door de bosschen en reeds lang schitterden de sterren door 't reeds dunnende loover, voordat hij kon besluiten, huiswaarts te keeren. Doch eindelijk ging hij, en toen hij bij 't zilveren licht van de juist boven den boschrand opkomende maan, het oude jachthuis zoo vredig voor zich zag liggen, kromp zijn hart ineen van vlijmende smart. ' Hoevele jaren waren hier niet voorbijgevlogen als een gelukkige droom! Hier, op dit plekje grond, was hij immers geboren, had hij als knaap reeds geleerd met het geweer om te gaan, en als jongeling en man was het zijn trots geweest, de beste schutter uit den omtrek te zijn. Hij dacht er aan, hoe zijn vroegere meester er trotsch op was, als de landheeren uit den omtrek beweerden, dat er nergens beter georganiseerde jachtpartijen gehouden werden dan op den Oldenborn. Dat was zijn werk, het werk van den hoofdboschwachter van den Oldenborn: Herbert Wendels. En nu? Smadelijk van zijn post ontzet! Minder in rang thans dan Kors Waveling, die als een lummel van zeventien jaar bij hem gekomen was, om hem behulpzaam te zijn, en die nimmer een goed jager zou worden, die niet met honden kon omgaan, en altoos beweerde, dat zijn geweerloopen niet zuiver recht waren, omdat hij er steeds naast schoot Doch tegen Kors Waveling had hij geen wrok, dat was een eerlijke, goede kerel, die er spijt genoeg van had, dat de dingen zoo geloopen waren. Maar de landheer Zijn gespierde hand klemde zich vaster om den greep van zijn geweer, en zijn tanden knarsten over elkander. Onder de laatste eiken van het bosch toefde Wendels nog een wijle, als kon hij niet besluiten, zijn woning binnen te gaan. 't Was voor het eerst, dat hij bij avond terugkwam uit het woud en dat zijn Marie hem niet wachtte. Ach, de woede, die hem straks nog bezielde, moest wijken voor de wilde smart, die hem de borst verscheurde. Doch geen traan bracht hem verlichting. Een oogenblik stond hij zoo, verzonken in zijn smart; toen voelde hij de warme tong van zijn hond op zijn afhangende hand, en diens ruige kop schoof vertrouwelijk langs zijn been, als wilde het dier te kennen geven, dat hij deelde in de droefheid van zijn meester. „Arme Tor!" mompelde de jager, terwijl hij den hond over den kop streek, „wij beiden zijn aan lager wal, en men zal ons in de engte drijven, doch hoe het ook gaan mag, jij blijft me trouw, dat staat vast." 1 Was stil, doodstil in de woonkamer van 't oude jachthuis, toen Herbert Wendels er binnentrad. Op zijn gewone plekje, naast moeders ledigen stoel, zat Jos, en het leek alsof hij met alle aandacht staarde naar de flikkerende vlammetjes, die dansten om de beukenspaanders in den haard. Er was een vreemde klank in de stem van den boschwachter, toen hij goeden avond wenschte, en toen Jos zijn vader aanzag, leek het den jongeling toe, alsof hij in de laatste dagen tien jaren ouder was geworden. Jos had zich vast voorgenomen, zich goed te houden, doch nu vader zijn geweer aan den haak hing en allerlei kleinigheden zelf verrichtte, waarvoor vroeger moeder altijd zorgde, toen kon hij het niet helpen, dat de droefenis hem te machtig werd, en met het hoofd op de op tafel gekruiste armen neergezonken, snikte en klaagde hij: „O, moeder, moeder, wij kunnen u niet missen!" „En toch moet het, Jos, het móet, er werd niet gevraagd of we moeder kónden missen; de dood kwam en rukte haar van ons weg." Misschien bedoelde de boschwachter het zóó niet, doch bij de laatste woorden viel zijn harde vuist zwaar op de tafel, en bijna verschrikt staarde Jos zijn vader aan, terwijl hij zich oprichtte uit zijn gebogen houding. De oude Trui veegde met haar bont geruiten boezelaar een paar tranen weg, die langs haar gerimpelde wangen vloeiden en sprak: .„Zoo zou de vrouw niet gesproken hebben, baas Wendels, indien gij van haar waart weggenomen, en toch had zij u even lief als gij haar. Gij hebt thans het hart vol bitterheid en verzet," ging de oude voort „en die bitterheid zal de satan aanblazen en brandende houden tot uw verderf.... „Neem liever den Bijbel in handen en tracht daarin tro'óst en kracht te vinden, dan zult ge met Gods hulp den duivel van bitterheid en wrok kunnen weerstaan en vrede vinden voor het gemoed." Trui wilde den Bijbel van de ladetafel nemen, doch de boschwachter sprak met harde stem: „Nu niet Trui, laat maar liggen!" Met een zucht ging de oude vrouw weer zitten en Wendels keerde zich naar zijn zoon, die opnieuw in 't haardvuur zat te staren. „Jos," sprak de boschwachter, „ik heb het wel eens jammer gevonden, dat je geen boschwachter kon worden zooals allen van ons geslacht vóór ons geweest zijn, maar moeder, die veel wijzer was dan ik, dacht daar anders over en gelukkig, want je zou op den Oldenborn nimmer boschwachter zijn geworden evenmin als je vader het lang meer zal blijven." Snel keerde de jongeling het hoofd om en veegde zijn tranen weg. „Hebt u twist gehad met den landheer, vader? Ik meen ook iets gemerkt te hebben aan mijnheer Beverman, want toen hij tegen den avond op ons kantoortje kwam, was hij stil en afgetrokken, en hoewel er veel werk lag, had hij geen lust meer, een enkele letter te schrijven. „„Leg maar neer, Jos," sprak hij, „en kom maar een uurtje mee naar de huiskamer; misschien, dat ik dan de Oldenborner kwesties wat uit mijn hoofd kwijtraak. „Ik wilde uit bescheidenheid niets vragen," ging Jos voort, „trouwens de oude heer vertelt mij doorgaans toch wel wat hem hindert, maar dezen keer heeft hij niets gezegd. Eerst toen ik een uur geleden opstond om naar hier te komen, greep de oude heer mijn hand en zeide: „Jos, als je straks thuiskomt en je vader vertelt je mogelijk onprettig nieuws, blijf dan bedaard en zeg hem uit mijn naam, dat ook hij moet trachten kalm te blijven en liever onrecht te verduren en zich te schikken naar de omstandigheden, dan een nutteloos verzet te bieden, dat toch voor hem op een nederlaag moet uitloopen ...," " „Kalm blijven, zich schikken in de omstandigheden; geen nutteloos verzet plegen, ja, ja, dat zou zeker de verstandigste manier van handelen zijn in mijn geval," mompelde de jager en een schampere lach ontsierde zijn gelaat. „Luister eens even, Jos," ging hij met doffe stem voort, „dan zal ik je meedeelen, hoe het komt, dat je vader geen hoofdboschwachter meer is op den Oldenborn." De boschwachter vertelde thans bijna woordelijk wat hem in de werkkamer van den landheer door dezen was toegevoegd, en zelfs de oude Trui steeg het bloed naar de wangen van ergernis over de handelwijze van den heer Van Riekum tegenover den altoos zoo plichtgetrouwen boschwachter. En Jos? Hij kende en vreesde te zeer zijns vaders driftig, opbruisend temperament om niet te weten, dat deze zulk een vernederende behandeling onmogelijk zou kunnen beantwoorden met kalm zijn gang te gaan en er zich rustig bij neer te leggen. Hoewel het hart van den jongeling nog zóó vol was van verdriet over den dood van zijn moeder, dat er straks bijna geen plaats was voor artdere gedachten of gevoelens, moesten op dit oogenblik zoowel zijn verdriet, als zijn voornemen om zijn vader te kalmeeren, wijken voor den toorn, die wild in zijn aderen opbruiste. „En hebt u dien bleeken, trotschen aristocraat uw uniformpet niet voor de voeten gesmeten? Hebt u hem niet met enkele woorden te verstaan gegeven, dat de tijd der lijfeigenschap lang voorbij is?" De donkerblauwe oogen van Jos Wendels fonkelden, en de oude Trui schrok, toen ze zag, hoe opmerkelijk hij thans op zijn vader geleek. De boschwachter echter was nu kalmer dan daarstraks; 't deed hem inwendig goed, toen hij bemerkte, hoe zijn jongen de beleediging voelde, die hem was aangedaan, doch er was iets in Wendels, dat hem waarschuwde, den hartstocht van haat en wraakzucht bij den jongeling niet op te wekken.... „Wat jij daar aanraadde, had ik wel kunnen doen, Jos, doch daarmee had ik den heer Van Riekum volstrekt niet in 't harnas gejaagd. Denk je," ging de jager bitter voort, „dat hij er zich iets van zou hebben aangetrokken al had ik hem ook aanstonds den dienst opgezegd? En weet je, wat dat voor ons voor gevolgen zou hebben? Allereerst, dat ik er mijn traktement bij verspeel, doch dat zou nog niet het ergste zijn, want wij kunnèn het best eenigen tijd zonder dat stellen, maar binnen enkele dagen ons oude jachthuis verlaten en dan geen voet meer mogen zetten op den Oldenborn, zie, dat schoot mij juist door de gedachte, toen ik vanmorgen mijn vingers voelde tintelen." Treurig en somber ging de avond voorbij en veel woorden werden er niet meer gewisseld; 't scheen wel, dat ieder aan zijn eigen gedachten genoeg had. Trui begon te dommelen op haar stoel, en 't vuur in den haard was uitgegaan, omdat niemand er meer een houtblok had opgeworpen. De oude Schwarzwalder klok sloeg negen uur, en de ingeslapen vrouw schrok wakker. „Zal ik het avondeten maar opscheppen, baas Wendels?" vroeg ze. En toen deze met een hoofdknik zijn toestemming gaf, wierp Trui nog even een onderzoekenden blik in den ijzeren pot, die aan een blank geschuurden ketting boven het smeulende vuur hing en zette de borden op tafel. Zwijgend en met weinig eetlust werd het avondmaal genuttigd en geen half uur later waren de bewoners van het jachthuis aan den boschrand ter ruste gegaan; doch noch de boschwachter noch diens zoon konden vóór middernacht den slaap vatten, omdat in beider hart de wraakzucht woelde. 33 DE TOORN DES MANS WERKT GODS GERECHTIGHEID NIET A\^UW EN ONSTUIMIG WAS HET BEGIN VAN de Novembermaand, geweldige stormen loeiden boven de Oldenbornsche bosschen, en de krachtige rukwinden hielden duchtig huis aan den Noordkant van de bezitting, waar, door de onverstandige handelwijze van den nieuwen landheer, de zware, sterke boomen waren geveld, die daar reeds zoovele hevige stormen hadden getrotseerd, en die een machtige bescherming vormden voor het daarachter liggend houtgewas. De rentmeester kon niet nalaten den landheer er op te wijzen, dat indien destijds geluisterd was naar de raadgeving van boschwachter Wendels, men dan hoogst- waarschijnlijk deze belangrijke schade niet had behoeven te boeken. Eenigszins ongeduldig haalde de landheer bij deze opmerking van zijn rentmeester de schouders op, terwijl hij antwoordde: ,,'t Is mogelijk, dat wij er thans eenige schade van hebben, doch 't werkt mijn plannen met de ontbossching van den Oldenborn uitstekend in de hand." „Maar mijnheer, geloof mij toch," merkte de rentmeester nog op, „de bodem is niet geschikt om er bouwgrond van te maken; vraag er iederen boer hier in den omtrek naar, en u zult van allen ten antwoord krijgen, dat de arbeid, daaraan besteed, nimmer de onkosten kan goedmaken." „Juist, juist, mijnheer Beverman, dat zullen de domme boeren wel zeggen, omdat ze niet het minste verstand er van hebben om hier den bodem behoorlijk in cultuur te brengen, doch een man van eenige studie vraagt geen raad aan menschen, die hun tijd minstens een eeuw ten achter zijn; laat u dat eens en voor altijd gezegd zijn, rentmeester." En de heer Beverman hield het zich voor gezegd; hij begreep, dat de landheer het zich nu eenmaal in het hoofd had gezet, van het met bosch begroeide landgoed een modelboerderij te maken, en dat niemand hem dit idee uit het hoofd zou kunnen praten. Een sterke ploeg boschwerkers was druk in de weer, om onder leiding van Kors Waveling het door den storm gevelde hout op te ruimen, en wat nog was blijven staan aan dien kant te rooien; de landheer wilde hier een flink stuk voor bouwland gereed maken. ,,'k Ben bijna zeventig jaar oud, en 'k heb van mijn tiende jaar af hier in de Oldenbornsche bosschen gewerkt, maar gezond hout midden in zijn groei kappen om daardoor waardeloozen grond te verkrijgen, zie je, dat is iets, wat ik tot dusver nog niet heb meegemaakt," zoo merkte een grijze houthakker hoofdschuddend op, nadat hij de wortels'van een jongen, prachtigen boom had ontbloot. „Gekkenwerk is het! De man heeft geen verstand van boschbouw; hoe zou dat ook mogelijk zijn voor zoo'n stadschen mijnheer!" Op deze wijze betoonden de mannen, die de ontboezeming van den ouden houthakker hadden gehoord, hun instemming met die opmerking; doch Waveling was van een ander gevoelen. „Laat dat nu maar voor hetgeen het is, jongens," sprak hij, „de Oldenborn behoort hem toe, met alles wat er bij is; mag hij nu met zijn eigendom niet doen wat hij wil? Wij worden betaald voor onzen arbeid en het andere is zijn zaak, daar staan wij buiten, zoo denk ik er over." „Voor jou is 't misschien de wijste partij, dat je er zoo over denkt," antwoordde de oude houthakker barsch, „maar Herbert Wendels dacht er niet zoo over en daarom is hij in ongenade gevallen, hoewel er in Gelderland geen beter boschwachter te vinden is dan hij." Na deze woorden greep de grijsaard zijn bijl en met forschen slag drong het staal in de sappige wortels, waarbij hij niet kon nalaten telkens weer te mompelen: ,,'t Is zonde, 't is zonde." In een geheel ander gedeelte van het bosch, ver van de plek waar Kors Waveling met zijn mannen werkte, dwaalde Herbert Wendels rond. Lusteloos en somber slenterde de boschwachter onder de machtige, doch thans bladerlooze kruinen der eeuwenoude woudreuzen rond. 't Was nog betrekkelijk vroeg op den dag en 't vriendelijk winterzonnetje straalde helder en klaar op het pad en deed de met rijp bedekte takken schitteren alsof ze bezaaid waren met diamanten. . Diep ademde de boschwachter de frissche winterlucht in, terwijl hij binnensmonds mompelde, wat hij dacht: ,,'t Is toch zoo heerlijk in het bosch, maar Herbert Wendels zal er den langsten tijd wel in vertoefd hebben en wat dan?" Dezelfde gedachten, die hem reeds zoo lang kwelden, en hem alle vroolijkheid en opgewektheid ontroofden, bestormden hem thans weer. Sinds dien herfstmorgen, dat de landheer hem had ontzet uit zijn rang als opperboschwachter, gevoelde Wendels zich op den Oldenborn overcompleet en wel honderdmaal had hij er over gedacht, om maar liever elders een betrekking te zoeken als boschwachter. Doch Herbert Wendels had den Oldenborn lief, zoo lief als de Zwitser zijn bergen, als de vrije Indiaan het woud; en hij vreesde, dat het heimwee hem zou verteren als hij van dezen grond, waar zijn geslacht had geleefd en was gestorven, moest scheiden om zich een nieuw bestaan te gaan scheppen in den vreemde. Hij dacht aan het oude jachthuis, waar hij zoo gelukkig geweest was met zijn Marie; waar zijn jongen geboren was, en waar hij gehoopt had te zullen sterven evenals zijn vader, zijn grootvader en zoovelen van zijn geslacht.... Het stormde in zijn binnenste; met duizend banden gevoelde hij zich gebonden aan den Oldenborn, en zijn gansche ongebreidelde natuur kwam in opstand tegen de macht van dien vreemden landheer, die zelf geen geweer kon hanteeren, en die met verachting neerzag op een goed jager; die geen hond kon dulden en die de prachtige bosschen van den Oldenborn liet uitroeien, om er waardelooze akkers van te maken.... Vroolijk klonk het gehamer van den groenen specht door het woud, en het rek, kek, kek, van een paar eksters, die twistten om het bezit van een of ander buit, deed wel Tor omhoog kijken, doch vermocht niet den somberen jager op te wekken uit zijn bittere, toornige stemming. Reeds vroeg in den morgenstond was Wendels het bosch ingegaan, al vóór de schemering door de takken drong; hij had het thuis niet kunnen uithouden, waar hij ieder oogenblik het gemis van zijn vrouw meer gevoelde. De oude Trui had vanmorgen zijn ontbijt gereed gezet, doch hij had geen voedsel door de keel kunnen krijgen, en hij pakte daarom zijn brood maar in een stuk papier en stopte het in zijn weitasch. Nog een paar uur zwierf Wendels langs de zich overal kruisende boschpaden, en toen ten slotte zijn hond van het voetpad afweek, en snuffelend en de lucht opsnuivend een bepaald spoor scheen te willen volgen, bleef de jager even staan, om echter een oogenblik later zijn hond te volgen. Zelfs hield hij uit de kracht der gewoonte zijn jachtgeweer gereed en zijn vinger aan den trekker, doch er was geen vuur in zijn blik en geen veerkracht in zijn tred. Al aanstonds bemerkte het scherpe oog van den ervaren woudlooper, dat hier een mensch zich een weg gebaand had door het lichte struikgewas en de hoog opgaande varens, en toen hij nog een honderdtal schreden den hond gevolgd had, zag hij, dat deze bleef staan aan den voet van een ontzaglijken bruinen beuk. Op het fluweelachtige mos, aan den voet van den beuk, en verborgen achter de hoog opgegroeide wortels, stonden rechts en links eenige hazenstrikken gespannen, blijkbaar door een in dat werk ervaren hand daar opgesteld, want in den omtrek van den beuk groeiden tusschen het mos overal planten, waar hazen en wilde konijnen op verzot zijn. „Vanmorgen voor dag en dauw daar gezet, en vannacht, als de maan op is, komen kijken of er wat in zit! Ha," zoo vervolgde Wendels op bitteren toon zijn alleenspraak, vroeger zou die strikkenzetter aanstaanden nacht in den maneschijn Herbert Wendels tegenover zich gevonden hebben, maar riü, terwille van den heer Van Riekum is het de moeite niet waard, om er werk van te maken." Flauw drong hier het geluid tot hem door van de bijlslagen der houthakkers, die onder Wavelings toezicht de stammen velden, die de storm gespaard had, en de boschwachter bromde een verwensching aan het adres van zijn landheer. De hond, die anders steeds achter zijn meester aanliep, trippelde nu even voor hem heen en keek hem dan kwispelstaartend in de oogen. De jager begreep onmiddellijk wat zijn zwarte metgezel bedoelde en voor een oogenblik week zijn ergernis. „Ja, Tor, jij krijgt trek in een versnapering, en je wilt me in de gedachte brengen, dat het daarvoor hoog tijd wordt ook." ' Even keek Wendels om zich heen, en al spoedig had hij een geschikt plekje gevonden. Vlak vóór hem zette Tor zich neer, en zijn glinsterende oogen en rustelooze staart duidden genoegzaam aan, dat hij vol blijde verwachting was aangaande de dingen, die zijn meester uit de diepte van zijn weitasch tevoorschijn zou brengen. Op zijn gemak, met den breeden rug tegen den zwaren olm geleund, haalde de jager het voedzame, bruine brood met kaas en worst voor den dag. Voorheen placht Herbert Wendels, wanneer hij evenals nu zijn maaltijd deed in 't bosch, zijn pet af te nemen, zijn handen te vouwen en een gebed te doen; thans deed hij dat niet: met het hart vol haat en wrok, kon hij niet bidden. Gewoonlijk sneed Wendels ieder stuk brood, dat hij tevoorschijn haalde in twee stukken en kreeg Tor er de helft van, doch thans was hij zóó in zijn sombere gedachten verzonken, dat. hij met het brood in de hand vóór zich uit staarde, totdat de hond door een tik met den ruigen poot op zijns meesters arm, dezen tot de werkelijkheid terugriep. Daar spitste de hond opeens de ooren en richtte den kop op, en ook Wendels keek denzelfden kant uit. Op de dorre bladeren van het pad klonk dof en gedempt de hoefslag van een paard, dat in tamelijk snellen draf de plek naderde, waar de boschwachter met zijn hond het maal gebruikte. Het was de heer Paul van Riekum, die daar op den langbeenigen vos van zijn overleden oom om dien hoek kwam aandraven. Het gelaat van Wendels werd nog donkerder, toen hij den ruiter herkende, en zijn laatste stuk brood den hond toewerpende, stond hij langzaam op en stak zijn mes in de schede. Tor scheen den ruiter als een vreemden indringer te beschouwen, die hier eigenlijk niet thuis behoorde; dreigend begon hij te brommen en liet zijn blinkende tanden zien. Barsch en kort legde de jager met een enkel woord zijn hond het zwijgen op, en angstig kroop Tor achteruit, want dien toon was hij van zijn meester niet gewoon en hij begreep diens plotselingen toorn niet. Van zijn hooge zitplaats af, had de heer Van Riekum den jager met zijn hond al eerder gezien dan dat deze hem in het oog kreeg, en mogelijk zou de landheer zonder iets te zeggen zijn voorbijgereden, als er niet iets in den oogopslag van den jager was geweest, dat het trotsche gemoed van den landheer had geprikkeld. „Als je op deze wijze den dag doorbrengt, vind ik het maar beter, dat je bij de ploeg boschwerkers van Waveling gaat werken, indien je tenminste bijl of schop kunt hanteeren; daar wordt in elk geval nuttige arbeid verricht." Hard en snijdend klonk de hooge stem van den landheer den jager in de ooren, en elk van diens woorden trof hem als een zweepslag. Wild joeg het heete bloed den boschwachter door de aderen, maar met een krachtige poging wist hij zich nog te beheerschen; hij dacht in dit oogenblik aan zijn jongen, die toch ook in dienst was bij dezen landheer, en wiens toekomst misschien op het spel stond als hij, de vader, toegaf aan zijn woesten toorn. „Acht u het ongeoorloofd, mijnheer, als een man, die van het eerste krieken van den dag af tot twaalf uur des middags door het bosch loopt, een beschut plekje opzoekt om zijn stuk brood op te eten?" Het bleeke voorhoofd van den heer Van Riekum' kleurde zich een oogenblik en met de hand streek hij een paar keeren over zijn kin, als wilde hij zich bezinnen. Even later echter richtte de landheer zich op in het zadel; met enkele woorden zou hij den man verpletteren, die van hem afhankelijk was, en die zich vermeet hem vlak in het gelaat te kijken, terwijl hij hem een vraag durfde stellen alsof hij tot zijn gelijke sprak. „Je schijnt niet te hebben verstaan wat ik je gevraagd heb, is het wel? Tenminste je bent onbeschaamd genoeg, om mijn vraag met een vraag van jouw kant te beantwoorden. Daarom zal ik mijn vraag nog eens herhalen. — Kun je met bijl en spade omgaan of kun je dat niet? Als je het wél kunt, ga dan naar boschwachter Waveling en zeg hem uit mijn naam, dat hij je bij de andere houthakkers te werk stelt, en kun je het niet.. M De heer Van Riekum eindigde zijn volzin niet, want reeds bij diens eerste woorden maakte zich een razende woede van den boschwachter meester, een woede, die niet meer door de gedachte aan het onheil, dat er voor hem en zijn zoon uit zou kunnen voortvloeien, in bedwang werd gehouden. „Wat?" klonk het met donderende stem den landheer in de ooren, „wat! Ge vraagt of ik met bijl en spade kan omgaan? Ja zeker kan ik dat, maar ik kan nog meer; ik kan je uit het zadel smijten en je hoofd verpletteren tegen die boomwortels als een eierschaal, tiran!" Reeds wierp de jager zijn geweer tegen den grond en slechts één ding kon het leven van den landheer nog redden — dat was een snelle vlucht. De doodsangst, welke hem beving, toen de jager zijn buks neerwierp om de beide handen vrij te hebben, gaf den landheer een vlugheid, die zéker niemand den stijven man zou hebben toegeschreven. Met zulk een kracht sloeg hij de beide sporen in de flanken van zijn paard, dat het dier eerst omhoog steigerde en toen snel als de wind voortjoeg het slingerend boschpad in, terwijl de heer Van Riekum zonder hoed of rijzweep zich met beide handen aan de manen van het paard vastklemde; zoowel teugels als stijgbeugels was hij in dien dollen ren kwijtgeraakt, en 't was een wonder te noemen, dat hij geen zandruiter werd gemaakt. Spoedig echter temperde het dier zijn vaart en de heer Van Riekum kreeg kans, zich weer van de teugels meester te maken, en zijn voeten in de stijgbeugels te steken. Het hart klopte hem in de keel en zijn bonzend hoofd had nog slechts één gedachte, namelijk den afstand tusschen zich en dien wilden jager zoo groot mogelijk te maken. Zijn tanden klapperden op elkander als hij dacht aan den blik vol moordlust in die donkere oogen! Eerst toen hij op den breeden rijweg kwam, aan welks eind de Oldenborn zijn grijze muren en ronde hoektorentjes verhief uit het geboomte, werd het rustiger in hem en kon hij tenminste weer geregelder denken. Met een huivering dacht hij aan de woorden, die de jager hem had toegeschreeuwd. Doch thans kwam in zijn hart de rechter weer boven, die altijd zoekt en speurt naar de beweegredenen van den misdadiger. Als hij mij het hoofd had verbrijzeld tegen de boomwortels, dan had men kunnen aannemen, dat mijn paard op hol was geslagen en mij met kracht had neergeworpen, en zou mogelijk niemand verdenking tegen Wendels hebben opgevat, wat wél het geval zou geweest zijn als hij mij met een geweerschot uit het zadel had geworpen; daarom smeet de woesteling zijn buks tegen den grond; als ik één seconde geaarzeld had, zou de kerel zijn opzet hebben volvoerd. „Maar wat nu?" zoo vervolgde dé landheer zijn gedachtengang, terwijl hij .zijn paard een zijlaantje instuurde om niet door het personeel te worden opgemerkt. „Wat nu? Een aanklacht indienen tegen den boschwachter wegens bedreiging mét, en poging tót moord? Doch er waren geen getuigen bij het daareven afgespeelde voorval, en dan, het feit, dat hij zoo smadelijk op de vlucht was geslagen voor den man, dien hij gemeend had vrij zijn macht te kunnen laten voelen, omdat deze immers zijn brood at — neen, 't was maar beter, om geen ruchtbaarheid te geven aan deze ellendige geschiedenis. „Maar wat dan? Moest zulk een daad ongestraft en die gevaarlijke kerel vrij en frank blijven rondloopen?" De heer Van Riekum was het met zichzelf niet eens, en hoewel het bij hem vaststond, dat Herbert Wendels voor altijd verdwijnen moest van den Oldenborn, besloot hij toch, eerst eens rijpelijk na te denken hoe in deze te handelen; nu hij weer wat kalmer was geworden moest hij bekennen, dat hij tegenover dien man toch wel hard en onredelijk was opgetreden. Neen, het leven op den Oldenborn viel den heer Van Riekum niet mee, en hij kon het niet ontkennen, dat hij als rechterlijk ambtenaar in de groote stad beter op zijn plaats was, dan hier in die Geldersche bosschen als landheer. Zonder door iemand te worden opgemerkt, sprong de landheer vóór den stal uit het zadel en den stalknecht de teugels toewerpende, begaf hij zich rechtstreeks naar zijn rustige werkkamer, waar hij op zijn gemak kon nadenken, hoe te handelen met dien man, die hem naar het leven stond! Bedreiging mét en poging tót moord, mocht hij dat ongestraft laten? Maar dan zou, als hij een aanklacht indiende, de geheele geschiedenis bij het gerechtelijk onderzoek haarfijn worden uitgeplozen.... „Die wind zaait, zal storm oogsten," had zijn vrouw laatst tot hem gezegd en de heer Van Riekum moest tegen zijn wil denken aan die woorden. Zou de storm, dien hij zelf ontketende, zich reeds nu willen verheffen? Onrust en onvrede waren er in het hart van den landheer van den Oldenborn, en het heldere winterzonnetje, dat door de ruiten van zijn werkkamer scheen, en het ruime vertrek geheel vulde, vermocht niet, zijn sombere stemming te verdrijven. 83 = STRIJD = teleurstelling, dat boschwachter Wendels den landheer aan zijn greep had zien ontsnappen, en zijn eerste beweging was dan ook, om bliksemsnel zijn buks te grijpen, en den man, naar wiens bloed hij op dat oogenblik dorstte, met een welgemikt schot neer te leggen. Doch de boschwachter bracht zijn nimmer falende buks niet aan den schouder maar de kolf op den grond zettend, vouwde hij de handen kruiselings over den loop en zwaar op zijn wapen leunend, bleef hij een wijle onbeweeglijk als een bronzen beeld den in wilden haast wegrennenden landheer nastaren. Ook Tor had den ruiter naar de keel willen vliegen, toen zijn meester op hem losstormde, maar een kort bevel van den jager had den goed afgerichten hond onmiddellijk tot staan gebracht. „Wees maar stil, Tor," zoo sprak de jager ten slotte, terwijl hij zich oprichte uit zijn stramme houding, ,,'t is zóó het beste, laat den kerel maar loopen, hij weet nu ten minste, dat Herbert Wendels niet genegen is voor hem te kruipen, doch ik vrees, Tor, dat de Oldenborn nu voor ons verloren is." Met de buks in den arm', terwijl de hond als naar gewoonte vlak achter hem liep, volgde Wendels schier droomend het spoor van het straks weggerende paard. Vlak om de bocht van het pad, zag de jager den hoed van den landheer liggen en een weinig verder diens rijzweep; daarna werd het spoor minder onregelmatig. ,,'t Valt me mee," bromde de jager, ,,'k had gedacht, dat het paard hem zou hebben afgeworpen, doch 't schijnt hem te zijn gelukt, zich in 't zadel te houden en de teugels weer machtig te worden. Nu, 't is maar beter zóó; als hij op zijn vlucht een ongeluk had gekregen, zou ik er toch nog last van gehad hebben, want ik joeg hem tenslotte toch dien angst op het lijf " Doelloos dwaalde Herbert Wendels door het bosch, terwijl allerlei gedachten en plannen zijn brein doorkruisten zonder dat hij tot een vast besluit kon komen, waarnaar hij zijn leven zou kunnen richten. Den Oldenborn moest hij verlaten, dat stond vast. — In dienst van den heer Van Riekum kon hij na hetgeen daarstraks' was voorgevallen niet blijven en het oude jachthuis aan den boschrand zou hij moeten ontruimen en wel zóo spoedig mogelijk. Dat de landheer daartoe de noodlge maatregelen zou nemen, leed bij den jager niet den minsten twijfel. Voordat hij het wist, stond Wendels weer op dat oude plekje, midden in het dichtste, en meest ontoegankelijke gedeelte van de Oldenbornsche bosschen, en de heldere middagzon zond haar reeds schuiner wordende stralen, door de dicht ineengestrengelde takken van ontzaglijke beqken en eiken; en waar die stralen doordrongen tot de oppervlakte van het kleine, ronde meer, kleurde een gouden glans het donkere water. Op deze plek, aan den oever van het Klif, bleef Wendels staan, want hier onder dezen zelfden machtigen beuk, met zijn dicht met mos begroeide wortels, trof hem eens het lood van den strooper; hier vloeide zijn bloed, en hier ook treurde hij over zijn vrouw. Slechts even dacht de jager aan dien tijd en hij herinnerde zich dien met weemoed; toen had hij met liefde zijn leven gewaagd voor de belangen van den meester, dien hij liefhad, maar nu? De vrouw, die met haar zacht en vroom gemoed zijn levenspad verhelderd, en hem steeds den weg naar boven gewezen had, zij was voor altijd van hem heengegaan; de goede landheer was gestorven en straks had hij geen huis en geen broodwinning meer. „Zou het niet beter geweest zijn als de kogel van dien strooper een paar duim meer rechts had getroffen!" mompelde hij bitter. „Zou dat voor mijn jongen ook niet beter geweest zijn?" vervolgde hij. „Wat heeft de knaap aan een vader, zooals ik nu?" Vandaag was hij bijna een moordenaar geworden, en wat zou er gebeuren als hij straks zonder betrekking kwam? Breek moedig met het verleden, ga naar het kasteel van den ouden baron Merdensheim en vertel hem openhartig, dat de heer Van Riekum1 den opperboschwachter van den Oldenborn tot houthakker wil degradeeren, en dat hij daarom een plaatsje komt verzoeken als jager of boschwachter op den Merdensheim1.... Zoo sprak een stem in het hart van Wendels en dat was een goede; maar er was nog een andere stem in zijn binnenste en die drong aan op "niet wijken voor het onrecht, dat men hem aandeed. Niet wijken van den grond, waarop zijn voorgeslacht had geleefd en was gestorven; niet uit den weg gaan voor den man, die gemeend had eén vrijen woudlooper te kunnen vertrappen en die een oogenblik later als een lafaard ging vluchten voor diens dreigende vuist. Dat was een booze geest, die hem ophitste tot verzet, verzet tot het einde, dat niet anders dan bitter kon zijn. Al schuiner vielen de zonnestralen door de takken en nu ze het stille water van het Klif niet meer bereikten, leek het alsof dit inktzwart werd door de donkere schaduwen van de over het water hangende takken. Maar aan de overzijde verwijlden de gouden glansen nog even op het dorrende riet en de hooge, donkere lischdodders, op de dicht in elkander groeiende wilgen en elzenstruiken, om dan weer hoog op te kruipen tegen de woudreuzen, die ook daar hun takken door elkander strengelden. Met fluitenden wiekslag daalde een vlucht wilde eenden in den poel en hun lawaai verdreef den blauwen reiger, die even te voren nog rustig stond te visschen aan den moerassigen kant. Onbeweeglijk leunde de jager tegen een boom, de geweerkolf op den grond en de beide handen kruiselings op den loop. Thans stootte de hond den kop tegen het been van zijn meester en zijn sprekende, bruine oogen schenen te vragen: „Ziet ge dat wild niet? waarom blijft het geweer in rust?" Doch niet het minste geluid maakte net goed afgerichte dier, omdat hij wist, dat anders het wild onmiddellijk de vlucht' zou nemen. De jager voelde den bescheiden stoot van den hondenkop tegen zijn knie, doch hij schudde het hoofd. „Herbert Wendels zal nooit wild meer schieten voor de keuken van den Oldenborn en die wilde eenden kunnen daar rustig kwetteren en sabbelen langs de moerassige kanten van het Klif zonder dat het schot van den boschwachter den dood in hun troep zal zenden." Doch op dat oogenblik kwam er leven in de onbeweeglijke gestalte van den jager, en zijn scherpe blik was onafgewend gericht op een plek in het kreupelhout aan den anderen kant van het Klif; daar zag hij de takken bewegen en van elkander buigen, en een prachtig hert, met breed vertakt gewei stak den fijnen kop door de dorre elzentwijgen. Onrustig snoof het de lucht op, terwijl naast hem een ander, jonger hert zich vertoonde. Onwillekeurig had Wendels zich met een soepele beweging achter den beuk geposteerd en zijn buks kwam als vanzelf met den kolf naar den schouder, doch hij zette het geweer af, en bleef naar het edele wild staren totdat het voorste hert, nog schuw en onrustig, geheel te voorschijn kwam, en door een hinde en twee bijna volwassen jonge herten gevolgd, zich naar den waterkant begaf om zijn dorst te lesschen. De hond kon zijn jachtlust bijna niet meer bedwingen; reeds tweemaal had hij zijn meester krachtig met den kop aangestooten en nog kwam het geweer niet in den aanslag. Dat werd Tor te machtig en hij liet opeens een zacht gejank hooren. Onmiddellijk verdwenen de herten in de struiken en Tor sloop angstig een paar pas achteruit en keek dan schuw naar het geweer van zijn meester; hij scheen te begrijpen, dat hij ernstig tegen de jachtvoorschriften had gezondigd door te janken, terwijl er wild in 't zicht was, en dan nog wel zulk edel wild! — Doch geen bestraffing volgde op deze euveldaad. Plotseling richtte Wendels zich op uit de lustelooze houding, waarmede hij na de vlucht der herten tegen den beuk stond geleund. „Kom Tor," zeide hij tot zijn hond, en met zijn gewone, snelle, onhoorbare tred verliet hij den oever van het Klif. Zijn plan voor de toekomst had vasten vorm gekregen, nu was er geen aarzeling meer, zijn besluit was genomen, doch 't was een noodlottig besluit! De booze geest in 't hart van Herbert Wendels behield de overhand, en er was geen godvreezende vrouw meer, die voor hem bad. 83 = L1NDENLUST = O P DENZELFDEN MIDDAG, WAAROP WIJ Wendels volgden naar het Klif, zat zijn zoon Johannes alleen in het kantoortje van den ouden heer Beverman op Lindenlust. Eenige weken waren voorbijgegaan sinds den dood zijner moeder, en al was de eerste smart overwonnen, toch lag er nog een ernstige trek op het knappe gelaat van den jongeling en die trek gaf er een schier mannelijke uitdrukking aan. Een paar uur had Jos Wendels hard zitten werken, maar nu rustten zijn ijverige vingers, doch zijn gedachten werkten voort, en dat geen vroolijke, prettige beelden zijn geest bezighielden, was wel merkbaar aan den somberen trek, die een bijna harde uitdrukking verleende aan het anders zoo innemend gelaat van Jos Wendels. Hij verkeerde den laatsten tijd voortdurend in onrust over zijn vader. De jongeling kende maar al te goed diens karakter, en hij vreesde, dat, zoo de heer Van Riekum voortging met zijn vader te krenken of te beleedigen, deze dit bij de eene of andere gelegenheid zou beantwoorden met een daad van geweld, welke niet anders dan voor beide noodlottig moest afloopen. De jonge Wendels had zielsveel van zijn moeder gehouden, en haar door geen lichaamslijden te breken blijmoedigheid, die haar oorsprong vond in dien vrede des harten, welke alle verstand te boven gaat, had altijd een weldadigen invloed uitgeoefend op zijn jeugdig gemoed. Het zaad van godsvrucht en liefde, dat zij had gezaaid in zijn hart, zou blijken krachtig te zijn ontkiemd en opgeschoten en vrucht te geven in de hachelijkste uren van zijn volgend leven. Doch ook zijn vader lag hem heel na aan het hart. Zijn vader, die zóó opging in de plichten, aan zijn gevaarlijk beroep verbonden, dat ze op zijn gansche persoonlijkheid een eigenaardigen stempel van onverbiddelijke hardheid hadden gedrukt. En toch, de weinigen, die hem goed kenden, wisten, welk een warm hart er klopte onder dien ruwen bolster. Vreemd toch, dat de nieuwe landheer reeds dadelijk zoo tegen vader gekant was! Maar 't zelfde moest Jos ook van zijn vader zeggen opzichte van den landheer: die afkeer was wederkeerig. Maar gaf dit den heer Van Riekum het recht om een man, die toch nooit anders had gedaan dan nauwgezet zijn plichten te vervullen, zonder reden te krenken en omlaag te drukken? „Laat die trotsche landheer voorzichtig zijn," mompelde Jos Wendels toornig; „als hij vader in 't ongeluk stort, ben ik in staat, hem te wreken." Vlugge, lichte passen, die door de gang de deur van het kantoor naderden, stoorden den jongen man in zijn somberen gedachtenloop. Een tik op de deur en Gonda, de zestienjarige dochter des huizes, stond in de deuropening. „Jos, kom je nu theedrinken of verkies je hier te blijven blokken; straks heeft Jans je ook al geroepen, doch je schijnt er niet veel acht op te hébben geslagen. Kom nu dadelijk, voordat de thee koud is." Vlug trippelde ze de gang door naar de huiskamer en de jonge Wendels volgde haar op den voet. 't Was een vriendelijke, gezellige woonkamer, waar mevrouw Beverman de jongelui wachtte; en sinds het oude jachthuis voor Jos, zoowel als voor zijn vader, na den dood van de boschwachtersvrouw veel van zijn vroegere aantrekkelijkheid verloren had, ging er voor den jongen Wendels een groote bekoring uit van de huiskamer op Lindenlust. „Je hebt zeker niet veel trek in je kop thee, Jos," merkte de oude mevrouw op, en ze keek over haar brilleglazen den zoon van den boschwachter onderzoekend aan. Na den dood van de boschwachtersvrouw had zij een bijna moederlijke liefde opgevat voor den jongen man. In den laatsten tijd echter was ze niet zonder zorg in betrekking tot den gemoedstoestand van den jongen Wendels. Beter dan haar man en haar kleindochter, kende zij zijn hartstochtelijk temperament, ook al had ze er nooit een daadwerkelijk bewijs van gezien. Meer dan eens was het haar niet ontgaan, hoe een toornige gloed zijn wangen kleurde, als haar echtgenoot des avonds, in den huiselijken kring, sprak vdn de ergernis en de moeilijkheden, die hij ondervond in den omgang met den nieuwen landheer, die hem zijn rentmeesterschap door zijn onverstandig doorgevoerde hervormingen hoe langer hoe moeilijker maakte. Ze had zijn oogen zien fonkelen en zijn sterke vuisten zien ballen, toen hij vertelde van het onrecht, dat de heer Van Riekum zijn vader had aangedaan. Het was haar niet ontgaan, dat de haat postvatte in het hart van den jongen man, en het boezemde haar een onbestemde vrees in voor wat de toekomst brengen zou. Schuin vielen de zonnestralen door de beide ramen, die uitzagen op den rijweg, en door de ontbladerde takken van de oude lindenlaan sprankelden tallooze lichtplekken op het met gras omzoomde pad. Ook de vriendelijke woonkamer was vol zonneglans, en Jos Wendels gevoelde zich door een zonderling gevoel van weemoed aangegrepen, nu hem weer de gedachte door het hoofd vloog, dat hij toch niet op Lindenlust kon blijven, want den patroon dienen, die zijn vader vertrapte, stuitte hem geweldig tegen de borst, en reeds meer dan eens lag het hem op de lippen, dit ronduit aan den heer Beverman te zeggen. Alleen de overtuiging, dat deze hem zoo slecht kon missen, hield hem van dit besluit terug. Vroolijk en levenslustig babbelde Gonda over de dingen, die haar in haar kleine wereld belangrijk voorkwamen, en haar opgeruimdheid werkte zóó aanstekelijk op den jongen klerk, dat deze zijn zorgen vrijwel vergat, en met zijn bekende gevatheid haar scherts beantwoordde. Doch spoedig stond hij op en naar de klok wijzende, maakte hij de opmerking, dat zijn kwartiertje voorbij was. De Boschwachter van den Oldenborn. 3 Juist wilde de jonge Wendels de kamer verlaten, toen het ratelen van wagenwielen en den hoefslag van een paard hem naar buiten 'deed zien. Nog voordat het rijtuigje in het gezicht kwam, wist Jos, dat het de oude heer Beverman was, die juist bij den heer Van Riekum geweest was. Onmiddellijk was hij buiten en hielp den ouden heer uit zijn wagentje stappen, terwijl Lammert, de oude stalknecht van Lindenlust, kwam aansloffen om paard en rijtuig op de bestemde plaats te brengen en te verzorgen. Toen Jos Wendels de voordeur geopend had, en met den heer Beverman zich in de gang bevond, wilde eerstgenoemde het kantoor binnengaan, doch de oude heer zeide: „We zullen vandaag maar niet meer werken, Jos, ga mee naar binnen." „Maar 'k heb juist thee gedronken, mijnheer, en er is nog zooveel te doen, 'k moet al die bepalingen van de pachtvoorwaarden " „Neen, Jos, we kunnen vandaag niet meer werken, 'k Heb," zoo voegde de oude heer er ernstig aan toe, „op het kasteel dingen vernomen, die je vader betreffen, en die dus ook jou ter harte gaan. Voor ditmaal kunnen we ze wel in den huiselijken kring bespreken, en zoo mogelijk in jouw belang kalm overleggen, wat er mogelijk nog te doen is." Zwijgend en eenigszins ongerust volgde de jonge Wendels den heer Beverman in de huiskamer, waar Gonda onmiddellijk den ouden heer verwelkomde met den uitroep: „Kijk, grootvader, daar heb je nu werkelijk dat jongemensch al weer, dat ons straks wilde wijsmaken, het zóó vreeselijk druk te hebben, dat er geen kwartier af kon om thee te drinken " „Stil, kind," zoo weerde de oude heer de vroolijke plaagster af, „we moeten ernstige dingen bespreken, er is thans geen tijd voor gekheid." „Is er iets gebeurd op het kasteel, man?" vroeg de oude dame, „je kijkt zoo somber en ernstig; heb je moeite gehad met mijnheer Van Riekum?" De rentmeester schudde het hoofd. „Neen," antwoordde hij, „ik heb niets gehad, en dat zou trouwens zoo erg niet zijn ook; want ik blijf ge- woonlijk nog al kalm; maar die drommelsche wilde jager! Doch luister, dan zal ik je zeggen wat ik weet, en wat mij is opgedragen. „Zooals je weet, werd ik vroeg na den middag op het kasteel ontboden. „Nauwelijks zat ik in de werkkamer van den landheer of hij droeg mij op, den gewezen boschwachter Wendels te ontslaan en hem tevens mede te deelen, dat hij binnen drie dagen zijn woning, het oude jachthuis, moest hebben verlaten, terwijl niemand van de familie Wendels een voet meer mag zetten op het grondgebied van den Oldenborn." Het gelaat van Jos was een tintje bleeker geworden, toen de oude heer hem daarstraks in de gang mededeelde, dat hij op 't kasteel dingen vernomen had, die zijn vader betroffen maar nu hij gehoord had, welke orders de heer Van Riekum gaf, was zijn gezicht bleek als een lijk en zijn stem klonk schor en onnatuurlijk, toen hij vroeg: „Heeft het den machtigen landheer ook behaagd, te zeggen wat de reden is van deze handeling ten opzichte van mijn vader?" De rentmeester haalde de schouders op en antwoordde: „Dezelfde vraag, welke gij nu mij doet, stelde ik den landheer, doch diens antwoord maakte mij niet duidelijk, wat er eigenlijk tusschen den heer Van Riekum en je vader heeft plaats gehad. -Hij meende te kunnen volstaan met te vertellen, dat de boschwachter hem dezen morgen in het diepst van het bosch durfde bedreigen en zelfs doch verder ging hij niet. Voor hem was er reden te over, om zulk een gevaarlijk persoon van zijn goederen te verwijderen. Wendels moest zelfs nog heel dankbaar zijn, dat hij niet aan het gerecht werd overgeleverd. Toen ik nog iets meer wilde vragen omtrent het gebeurde, maakte de landheer een einde aan het gesprek door te zeggen: „Genoeg hiervan, rentmeester, ik verwacht van u, zoo spoedig mogelijk zorg te dragen, dat die familie Wendels van den Oldenborn verdwijnt." „En nu heb je zoo ongeveer alles gehoord, wat ik zelf van die ongelukkige geschiedenis weet, Jos." De oude heer zweeg en dronk langzaam van zijn kop thee. Buiten speelden niet langer de zonnestralen door de takken van de linden; een koude nevel kwam opzetten en de invallende schemering verkondigde, dat de korte dag reeds weder tot het verleden behoorde. Nadat eenige oogenblikken een pijnlijke stilte had geheerscht, sprak de heer Beverman: ,,'t Wordt voor je vader een moeilijke geschiedenis, om zoo gauw een andere woning te vinden." Hij maakte deze opmerking eigenlijk alleen maar, om de gedachten van Jos Wendels een bepaalde richting te geven; het stond den rentmeester niet aan, dat de jonge man zoo zwijgend voor zich uitstaarde. Jos antwoordde niet rechtstreeks op het gezegde van den heer Beverman, doch merkte alleen op: ,,Ik kan onmogelijk gelooven, dat mijn vader zoo dwaas zou geweest zijn, den man, die hem trapte, met bedreigingen te willen bangmaken Neen," ging hij heftig voort, „daarvoor ken ik vader te goed, er moet meer zijn voorgevallen dan de landheer heeft willen zeggen, doch al verdrijft hij ons van zijn goederen, daardoor is nog niet gezegd, dat hij vandaag of morgen niet eens tegenover een lid van die verjaagde familie zal komen te staan, die het bij geen bedreigingen zal laten." De bleekheid, die straks nog het gelaat van den jongen Wendels bedekte, verdween plotseling en een donkerroode gloed kleurde zijn wangen, terwijl zijn oogen onder de gefronste wenkbrauwen schitterden als gepolijst staal. Verschrikt keek Oonda in het van toorn gloeiende gelaat, maar toen zij bedacht had, dat de goede vriend harer meisjesjaren, de prettige kameraad en huisgenoot, zoo opeens verjaagd werd uit het huis, dat hém en zijn vader zoo dierbaar was, waarin zijn moeder stierf en waar hun geslacht reeds groeide en bloeide in het vér, vér verleden, kon zij zijn toorn begrijpen, en zonder over haar woorden nagedacht te hebben, riep ze schier even driftig als daarstraks de jonge Wendels deed: „Jos heeft gelijk; die nieuwe landheeris een trotsche dwingeland en... .*' „Zwijg Qonda," viel de oude heer Beverman haar, met een voor hem ongewone strengheid in de rede. „Je behoeft waarlijk geen olie in 't vuur te gieten; ik vrees, dat het toch fel genoeg zal gaan branden." „Jos, luister eens even naar mij," sprak thans de vrouw des huizes, en de klank van haar milde, vriendelijke stem had op den jongeman al aanstonds een kalmeerende uitwerking. „Jij bent nog jong, en zoo God wil, ligt er mogelijk nog een lang leven vóór je, doch slechts één onberaden daad, in de jeugd bedreven, kan een donkere schaduw werpen over den ganschen weg, dien je nog moet gaan. Daarom moet je trachten je toorn te bedwingen; al is het hard, bitter hard soms, om onrecht te moeten lijden, bedenk, dat in jouw geval het veel verstandiger is, dat te dragen, dan het te willen wreken, want je zult er jezelf mede in 't ongeluk storten, dat is zeker. „Jos," ging de oude dame voort, „ik wil je niet bedroeven, dat weet je wel, maar ik acht het mijn plicht, om je er op te wijzen, dat, indien booze gedachten opstijgen in je hart, gedachten die, als je er aan toegeeft, haat en wraakzucht zullen kweeken, je moet denken aan je overleden moeder. Zij heeft je steeds gewezen op Hem, die de overwinning behaalde over den Booze en ook jou wil sterken in den strijd tegen zijn listige verleidingen. Zoek steun en kracht bij Hem. „Als je dat doet, zal de geest des kwaads ten slotte moeten wijken uit je hart, en de gebeden van je moeder zullen je nog tot zegen zijn op den vaak zoo glibberigen levensweg." De oude dame zweeg en Jos Wendels boog het hoofd; zijn toorn was verdwenen en in zijn straks van woede fonkelend oog blonk een traan. „Mij dunkt," zoo begon de oude heer thans, „dat bij alle moeilijkheden, die je treffen, toch ook nog wel een lichtzijde is, en bij eenig nadenken zul je me daarin gelijk moeten geven, Jos. Dat het tusschen den heer Van Riekum en je vader tot een botsing zou komen, stond bij mij vast en meermalen heb ik op bedekte wijze den landheer er voor gewaarschuwd, dat de boschwachter Wendels een man is, die het niet gemakkelijk ver- dragen zou als men hem, naar zijn meening, onrecht aandeed. Doch de heer Van Riekum sloeg in 't minst geen acht op mijn goed bedoelde woorden; hij was zóó vast overtuigd van zijn eigen onschendbaarheid, dat het zelfs niet in zijn gedachte opkwam, te denken, dat iets of iemand hem hier op den Oldenborn zou künnen krenken. „Nu schijnt die door mij zoo zeer gevreesde botsing te hebben plaats gehad, en hoewel de heer Van Riekum geweldig onder den indruk van het gebeurde scheen te zijn, en hoogst beleedigd leek, kon ik toch opmerken, dat hij bij die botsing er vrijwel zonder lichamelijk letsel is afgekomen, wat ik als een hoogst gelukkig feit beschouw, zoowel voor onzen landheer als voor je vader " „Zeker mijnheer, acht ook ik het gelukkig, dat mijn vader zijn handen niet heeft bevlekt met het bloed van dien landheer, doch begrijpen kan ik het niet, omdat ik te goed weet, hoe ontembaar mijn vader is in zijn woede. Daarom," vervolgde de jonge Wendels, „wilde ik u vragen, of u het goedvindt, dat ik nu naar huis ga, teneinde van mijn vader zelf de werkelijke toedracht der zaak te vernemen." De oude heer schudde het hoofd en antwoordde: „Je wilt naar huis, Jos, en dat kan ik mij zeer goed begrijpen, doch wat zal het je baten? Je vindt je vader toch niet in het oude jachthuis, je weet nog beter dan ik, hoe gaarne hij soms, nadat de duisternis reeds lang is ingevallen, in het bosch blijft rondzwerven. Laat ik je liever iets anders voorstellen: blijf jij hier tot het uur, waarop je gewoon bent naar huis te gaan, we laten dan het wagentje inspannen en ik rijd met je mede naar huis; ik kan dan zelf je vader meedeelen, wat de landheer mij heeft opgedragen en tevens zoo mogelijk trachten te weten te komen, wat er eigenlijk vanmorgen in de Oldenbornsche bosschen is voorgevallen. Wat denk je daarvan, Jos?" „Uw voorstel is ongetwijfeld de beste oplossing," antwoordde de jonge man, „doch ik kan mijn ongeduld bijna niet bedwingen en ik zou vader het liefst gaan opsporen in het bosch doch, er zijn tien kansen tegen een, dat ik hem misloop; daarom doe ik het verstandigste, van uw aanbod gebruik te maken en te wachten." EB == BOSCHWACHTER EN STROOPER = ADAT HERBERT WENDELS HET KLIF DEN rug had toegekeerd, liep hij snel door het bosch, waarbij hij soms door zulke dichtbegroeide paden drong, dat slechts een ervaren woudlooper zooals hij, niet verward raakte in takken en planten. De schemering was reeds gevallen, en terwijl aan den Westelijken hemel roodgouden wolkjes de plaats nog aantoonden, waar straks de zonneschijf wegzonk achter de kim, was het onder het hooge geboomte en tusschen het lage kreupelhout reeds vrij donker. Doch de gewezen boschwachter kon den weg wel vinden, maar hoewel hij van de smalste en moeilijkste paden gebruik maakte om zijn weg te bekorten, schitterden toch reeds geruimen tijd de sterren aan den hemel, voordat de jager den zoom van 't bosch bereikt had. Hier bleef hij een wijle staan en wreef met een bonten zakdoek zich het klamme voorhoofd af. Vlak vóór hem lag een tamelijk breede greppel, die de afscheiding vormde tusschen den rijweg naar het dorp P. en de bosschen van den Oldenborn. Aan de overzijde van dien rijweg strekte zich in Oostelijke richting de heuvelachtige heide uit met haar moerassen en kreupelboschjes, terwijl meer Zuidelijk, tusschen den rijweg en het dorp, weide en bouwland, van elkander afgescheiden door heggen van eiken- of beukenhakhout, gelegen waren. Drie of vier in deze vlakte verspreide boerenhoeven met het daarbij behoorende akkerland en den weidegrond behoorden tot den Oldenborn, en de daarop wonende landlieden waren de pachters, die zoolang de vorige eigenaar leefde, voor hun grond slechts een geringe som behoefden te betalen, welke echter door den heer — VIII —— Van Riekum, in weerwil van het protest van rentmeester Beverman nagenoeg verdubbeld was. Na rijp beraad waren de pachters toen gezamenlijk naar het kasteel gegaan om bij den landheer hun belangen te bepleiten. Eén hunner, de kleine Dorus Pinser, zou het woord voeren, en als er één man in staat was, om dit naar behooren te doen, was het wel deze pachter. Het bleek den boeren echter al heel gauw, dat er met den nieuwen landheer niet veel te redeneeren viel, en dat deze er zeer eigenaardige gedachten op nahield betreffende landbouwzaken. Met weinige woorden, en tamelijk uit de hoogte, had de heer Van Riekum den menschen trachten duidelijk te maken, dat ze, indien ze hun land bebouwden volgens de regelen der nieuwe cultuur, niet alleen de door hem geëischte pachtsom zeer gemakkelijk konden betalen, doch in korten tijd welgestelde lieden worden bovendien. Toen had Dorus Pinser gevraagd, wat mijnheer verstond onder die regelen der nieuwe cultuur, waarop de heer Van Riekum eenigszins verward had gesproken over een bepaalde methode van ploegen en zaaien, over de soorten zaaigraan en over de verschillende meststoffen, die men in den bodem moest werken. Dorus Pinser had naar aanleiding van deze uiteenzetting nog eenige vragen gesteld, doch de landheer, die daardoor leelijk in 't nauw gebracht werd, maakte er zich af, door de pachters te kennen te geven, dat zijn tijd te kostbaar was om lang over dergelijke kleinigheden te redeneeren, en dat in ieder geval de door hem vastgestelde pachtsommen gehandhaafd bleven. De menschen waren terneergeslagen en verbitterd teruggekeerd naar hun hoeven, doch Dorus Pinser scheen er zich niet zooveel van aan te trekken als zijn collega's; hij had spottend opgemerkt: „Heb je 't nu gehoord, kameraden, we moeten gaan boeren volgens de regels der nieuwe cultuur, dan krijgen we bepaald geld in het laadje. Wat mij betreft," voegde hij er nog bij, „wil ik daarvoor wel mijn best doen, doch volgens een andere methode dan onze landheer bedoelt." „Dorus, Dorus, wees daar voorzichtig mee," waar- schuwde hem de oudste der pachters, die begreep, dat Dorus zinspeelde op zijn lust tot stroopen. „Wees er voorzichtig mee, anders krijgt vandaag of morgen boschwachter Wendels je te pakken en die laat niet met zich spotten, dat weet je wel." Dorus Pinser had er niet veel antwoord op gegeven en was spoedig zijns weegs gegaan, om naar zijn afgelegen hoeve terug te keeren. En nu, op dezen Novemberavond, stapte boschwachter Wendels vlug en onhoorbaar op datzelfde pad in de richting van Pinsers hoeve. 't Was bijna pikdonker onder de dicht ineen gegroeide haag, maar zonder aarzelen vervolgde de jager het slingerend pad, tot waar dit eindigt onder een breed getakten knoestigen eik, die een lompe, houten poort overschaduwde. Een heftig hondengeblaf, dat door een dreigend brommen van Tor werd beantwoord, verbrak plotseling de doodsche stilte, die even te voren nog heerschte op het eenzame veld. Wendels stootte krachtig met den kolf van zijn geweer tegen de houten poort, en de hofhonden jankten, terwijl hun kettingen rinkelden. Een laag woonhuis tegen een veel hoogere, lange schuur aangebouwd, rees als een donkere massa op, en tusschen de ooftboomen door, die op het erf voor het woonhuis waren geplant, zag de jager, door de vensterreten heen het lamplicht naar'buiten schijnen; doch niets verried, dat men binnen zijn kloppen had gehoord. Ongeduldig stampte Wendels met den voet op den grond en weer stootte hij tegen de poort, doch 'nu met zulk een geweld, dat zijn geweerkolf de oude planken deed dreunen. De deur van het woonhuis was in een boven- en onderdeur verdeeld en de bovendeur werd nu met kracht opengeworpen. „Wie maakt er hier in den avond zulk een heidensch spektakel? Zeg dadelijk wie je bent en wat je hebben moet, anders jaag ik je een schot hagel door je beenen." „Een toontje lager, Pinser," klonk thans de zware stem van Herbert Wendels, „en wees ook niet zoo gul met een schot hagel, men zou je met eenzelfde beleefdheid kunnen antwoorden. Leg liever je honden het zwijgen op," vervolgde de jager, „die maken het ergste leven." Toen ging ook de onderdeur open en boer Pinser kwam naar buiten, om de zware, ijzeren bouten aan de binnenzijde van de poort weg te schuiven en deze te openen. „Wel, dat is me nog nooit gebeurd, dat jij mij komt opzoeken, boschwachter Wendels," zeide Pinser met ongekunstelde verbazing, „je neemt me niet kwalijk, dat ik niet gauwer kwam om de poort te openen, en ook niet, dat ik dreigde met een schot hagel? Ik dacht niet anders of er stonden een paar landloopers voor de poort." „Neen, neen, ik neem je niets kwalijk, Pinser, ik kom eens even met je praten, als je er niets tegen hebt." „Je bezoek doet me genoegen, boschwachter, volg me maar naar binnen." Zwijgend volgde de jager met zijn hond den boer op het pad, tusschen de thans kale ooftboomen door, naar het woonhuis en verder door een portaal, waar een rij klompen op den vloer aantoonden, dat het huisgezin van Pinser nogal talrijk was. Er stonden klompen van zeer verschillende afmeting. „Kijk moeder, nu komt boschwachter Wendels van den Oldenborn ons eens opzoeken; dat is geloof ik nog nooit gebeurd." Met deze woorden bracht de boer den boschwachter in het woonvertrek. Dorus Pinser deed zoo onbevangen als hem maar mogelijk was, doch eigenlijk was hij niet zoo rustig. Wat zou de geduchte, en door de stroopers zoo zeer gevreesde boschwachter bij hem komen doen? Zou hij soms iets vermoeden van de hazenstrikken in het bosch? Of kwam hij met een boodschap van 'tkasteel? Om een groote, witgeschuurde tafel zaten vijf of zes jongens en meisjes van verschillenden leeftijd, en keken verlegen en verbaasd den vreemden bezoeker aan. „Goeden avond, vrouw Pinser," zei Wendels, terwijl hij met zijn hond achter zich binnentrad, „ik kom wel onverwacht hier binnenvallen, doch ik zal het je niet lang1 lastig maken, ik heb enkel met je man iets te bespreken." Een oogenblik later zaten boschwachter en boer in het kleine kamertje, dat aan het woonvertrek grensde. Wendels had namelijk den wensch te kennen gegeven, den boer onder vier oogen te spreken. Nog even ging Pinser terug naar de huiskamer en kreeg uit een hoekkast een flesch en twee tamelijk groote glazen. Hij deed alsof hij den bezorgden blik en het waarschuwend hoofdschudden zijner vrouw niet bemerkte en naar zijn gast terugkeerend, zette hij flesch en glazen op tafel. ,,'k Heb wat meegebracht om ons inwendig een weinig te verwarmen, boschwachter, 't is hier een beetje kil," meende de boer, en hij schonk de twee glazen tot aan den rand met brandewijn. De sterke drank scheen den jager niet onwelkom te wezen; hij snoof den krachtigen, prikkelenden geur op, en toen Pinser zijn glas ophief en het met een: „gezondheid boschwachter" tot den bodem ledigde, hief ook Wendels het zijne op en dronk het in één teug leeg. Toen vestigde hij zijn scherpe oogen met vasten blik op het ronde vollemaansgezicht van Dorus Pinser. Deze was een klein, maar forsch gebouwd man met een van gezondheid blozend, schijnbaar argèloos en onbeduidend gelaat, doch die hem goed kenden, wisten, dat de kleine Dorus Pinser geheel het tegenovergestelde was van hetgeen men onnoozel noemt. Ook Herbert Wendels was dit bekend en deze wist nog veel meer. Hij had ondervonden, dat deze pachter een der meest ervarene en vermetele stroopers was uit den ganschen omtrek. Hij maakte daarbij echter geen gebruik van het geweer, want de knallende buks was een te gevaarlijk wapen voor den listigen boer om het te gebruiken in de Oldenbornsche bosschen, waar de opperboschwachter Herbert Wendels waakte voor de veiligheid van het wild. Maar om met nimmer falende zekerheid en op de meest verborgen plaatsen zijn strikken te zetten, daarin had Dorus Pinser zijns gelijke niet gevonden. Eens echter, 't was nog tijdens het leven van heer Frans, was het boschwachter Wendels gelukt, de hand op hem te leggen, doch Dorus was er met een geduchten uitbrander afgekomen en later kwam hij te weten, dat boschwachter Wendels nog een goed woord voor hem gedaan had bij den vertoornden landheer. Een tijdlang had Pinser geen strikken meer gezet en zijn vrouw was er den boschwachter van harte dankbaar voor, dat hij haar echtgenoot gesnapt had, want als Dorus niet stroopte kwam hij ook zelden in de herberg. Was hij echter in het bezit van wild, dan moest hij er wel heen, omdat Arend Melis, de kastelein uit de Boschuil, alle soorten van wild opkocht zonder ooit aan iemand te vragen hoe hij er aan kwam. Maar Dorus Pinser kon op den duur de verzoeking, die hem tot stroopen drong, niet weerstaan, doch hij deed het thans met zulk een sluwe voorzichtigheid, dat Wendels, terwijl hij zeker wist, dat Pinser zijn strikken plaatste, hem niet weer kon betrappen, hoewel hij er reeds menigen nacht in het dichtst van het bosch voor op den loer had gelegen. Een oogenblik bleef de boschwachter den tegenover hem zittenden boer strak aankijken, en Pinser, die zich hoe langer hoe minder op zijn gemak begon te gevoelen, draaide op zijn stoel heen en weer, alsof deze gloeiend werd, terwijl hij zijn uiterste best deed, er zoo onnoozel en onschuldig mogelijk uit te zien, wat echter door zijn onrustigen, listigen oogopslag maar al te duidelijk werd weersproken. „Ik zag vanmorgen," zoo begon de jager met zware, gedempte stem, doch zonder de oogen van den boer af te wenden, „ik zag vanmorgen, of beter gezegd Tor rook het, een spoor, dwars van een smal voetpad, het kreupelhout ingaan en toen ik het volgde, en door de struiken en de verdorde varens drong, kwam ik onder een ouden, zwaren, bruinen beuk en weet je wat ik daar vond, Dorus Pinser?" De boer, die anders niet gauw om woorden verlegen zat, meende niet beter te kunnen doen dan zwijgend de schouders op te halen, en hoewel hij het daarstraks huiverig vond hier in het zijkamertje, zoo veegde hij zich nu met zijn bonten zakdoek het vochtige voorhoofd af. „Weet je 't niet, Pinser," vervolgde de jager onbarmhartig, „nu, dan zal ik het je even vertellen. „Op het mos en tusschen de uitgegroeide wortels van den bruinen beuk stonden een partijtje hazenstrikken gespannen, en ze waren zóó meesterlijk gezet, dat van de tien menschen er negen zouden zijn ingeloopen zonder ze te zien; maar Herbert Wendels was niet een van die negen, begrijp je dat Pinser?" „Ja, ja, boschwachter, dat begrijp ik heel goed," meende de boer, „maar...." „Wacht even," ging de jager voort, „dan zal ik je zeggen wat ik nog meer zag dan mos, paddenstoelen en hazenstrikken, daar onder dien bruinen beuk. Kijk, Pinser, de man, die vanmorgen vroeg daar die strikken heeft gezet, zorgde wel uitstekend, dat hij bij den boom geen sporen achterliet, doch op zijn terugweg door de struiken bekommerde hij zich er minder om, op één plek vond ik zijn spoor zóó duidelijk, dat ik een weddenschap met je wil aangaan, dat jouw klompen, die daar in je portaal staan, precies passen in de sporen van den strikkenzetter, die ze vanmorgen daar achterliet...." „Een weddenschap aangaan over deze kwestie wil ik niet; ik ben een vijand van wedden, maar gesteld, boschwachter, dat mijn klompen eens in die sporen pasten, wat zou dat dan nog?" De stem van Dorus Pinser was weer vaster geworden, want hij begreep zeer goed, dat men hem niet straffen kon alleen op het vermoeden, dat hij die strikken had gezet, doch met dat al was het hem nog ver van duidelijk wat eigenlijk het doel was van Wendels bezoek. „Neen, Dorus Pinser," ging de jager voort, en de klank van zijn stem deed onmiddellijk de beklemming van den boer wijken, „neen, 't is thans niet om jou te doen. Was dat het geval geweest, dan zou ik waarlijk niet naar hier zijn gekomen, maar er een nacht in hinderlaag aan hebben gewaagd, 't Is gansch wat anders waf mij hierheen gevoerd heeft en als je vannacht je hazen uit de strikken ging halen, en ik stond naast je, terwijl je ze in den zak stopte, dan zou Herbert Wendels niet het minste recht hebben, om tot je te zeggen: „Pinser, wat doe je daar..-." want ik ben geen boschwachter meer in dienst van den heer Van Riekum en hoewel het mij nog niet is aangezegd, weet ik zeker, dat ik zeer spoedig het bericht zal ontvangen, dat ik het oude jachthuis moet ontruimen en geen voet meer mag zetten op Oldenbornschen grond ...." 't Gezicht van Dorus Pinser had op het oogenblik een domme uitdrukking, die thans niet gekunsteld was; een Wendels, die geen boschwachter op den Oldenborn was, leek hem een fatale onmogelijkheid; hij kende echter den jager te goed om ook maar één oogenblik aan diens woorden te twijfelen. ,,'t Is, dat je het mij zelf vertelt, Wendels," sprak de boer, toen hij een weinig van zijn verbazing bekomen was; „van niemand anders zou ik het geloofd hebben, maar — waar gaat ge dan nu heen, als ik het vragen mag...." „Ik wilde wel," vervolgde de boschwachter eenigszins bitter, „dat ik je daar een afdoend antwoord op kon geven, doch juist voor deze zaak ben ik naar jou gekomen en als je wilt, kun jij mij wel helpen ook, natuurlijk zal ik je voor je moeite betalen." Dat de gevreesde Wendels geen boschwachter op den Oldenborn meer was, verheugde den verstokten strikkenzetter zóózeer, dat hij tenvolle bereid was, dezen te helpen met alles waartoe hij in staat was, want als Wendels weg was, trok Pinser zich van Kors Waveling niets aan, om de doodeenvoudige reden, dat deze met zijn slecht afgerichte honden nimmer een behendigen, ervaren strooper als Dorus kon te pakken krijgen. „Als ik je ergens mee helpen kan, Wendels, en 't staat in mijn macht, dan kun je ten volle op mij rekenen; ik ben nog niet vergeten, dat je destijds bij den ouden heer Frans voor me in de bres bent gesprongen." „Laat dat maar rusten, Pinser, je had niet moeten stroopen, dan had ik je niet achter de vodden behoeven te zitten, maar — 't is een liefhebberij, die ik me zeer goed kan begrijpen, al deed ik ook met genoegen mijn plicht als boschwachter van heer Frans. Doch genoeg hierover," vervolgde de jager, „dat alles is voorbij en 't heeft geen nut, er over te spreken. Heer Frans is gestorven, mijn vrouw ligt op 't kerkhof, en omdat Herbert Wendels niet kruipen kan voor den nieuwen landheer, is er geen andere uitweg voor hem dan te trachten het verleden te vergeten en een nieuw leven te beginnen. Het ga dan zoo het wil, maar hier de streek verlaten kan en wil ik niet; op Oldenbornschen grond werd ik geboren en op Oldenbornschen grond wil ik sterven!" Er was iets in de diepe, zware stem van den jager, dat Dorus Pinser deed huiveren. „Kom, Wendels, niet zoo somber de dingen bekijken," sprak de boer, en greep inmiddels weer naar de flesch om nogmaals de glazen te vullen. De kaarsen flikkerden op den blikken kandelaar. Tor knorde onrustig in zijn slaap, maar de beide mannen ledigden hun groote glazen, en de prikkeling van den sterken drank verdreef bij den jager het gevoel van weemoed, dat zooeven in hem opkwam. „Pinser," zoo begon de boschwachter nu weer, „jij weet precies wie er hier uren in den omtrek een huis te huur of te koop heeft; jij bezoekt alle erfhuizen en verkoopingen en bent op de hoogte van alles wat er op dat gebied omgaat. Ik vraag je dringend om mij op de een of andere wijze een huis te bezorgen, want als ik straks order krijg, om het oude jachthuis te verlaten, zou het een gek ding zijn als Herbert Wendels met al zijn hebben en houden op straat kwam te staan zonder te weten waarheen." „Wou je koopen of huren?" vroeg de boer thans op zakelijken toon. „Indien het niet anders kan, ben ik wel bereid te koopen, doch 't was mij liever als ik iets kon huren, bijvoorbeeld om te beginnen voor een jaar of zes maanden," antwoordde Wendels. Even bleef de boer in gedachten verzonken, terwijl hij met zijn korte, dikke vingers op de tafel trommelde. Dan zeide hij: „Veel keus is er op 't oogenblik niet, Wendels. Zoover ik weet staan er maar een paar huizen leeg in het dorp, en 't zou mij verwonderen als deze je naar den zin zullen zijn. „Het eene namelijk staat midden in het dorp, vlak bij de kerk, dat is niets voor jou, dunkt me. De andere woning, welke ik bedoel, is van dezen kant gerekend de laatste van het dorp, en ofschoon het huisje goed en degelijk gebouwd is, zal de eigenaar het niet gemakkelijk aan iemand uit dezen omtrek kunnen verhuren en nog veel minder verkoopen. Het staat nu eenmaal in een slechten reuk, omdat een vroegere bewoner er een gewelddadigen dood in heeft gevonden." „Ja, Pinser, dat weet ik, maar het is voor mij in 't geheel geen bezwaar. Zie je kans het huisje voor mij te huren of zou ik het moeten koopen?" „Als je er werkelijk zin in hebt, kan ik je verzekeren, dat het mij niet veel moeite zal kosten, het voor geringen prijs te huren, al was het voor vijf jaar tegelijk." „Mooi," sprak de jager, terwijl hij opstond. „Jij brengt dit zaakje dus voor mij in orde!" Snel wierp de jager de buks aan den draagriem over den schouder en op hetzelfde oogenblik stond zijn hond achter hem. „Nog één glas, Wendels, op den goeden afloop," zeide Dorus Pinser en staande dronk de jager zijn glas leeg, om dan aanstonds te vertrekken. Toen hij in het woonvertrek de vrouw van Pinser, door haar kinderen omringd, aan tafel zag zitten, gevoelde hij een steek in het hart; hij dacht aan zijn eigen thuis, waaraan voor hem zulke dierbare herinneringen verbonden waren, en dat hij straks zou moeten verlaten om een woning te gaan betrekken, die voor hem niets aantrekkelijks kon hebben. Met geweld onderdrukte hij echter deze zachtere gevoelens, welke hij als zwakheid beschouwde. Hij wilde niet zwak zijn, wilde niet meer denken aan den tijd, die achter hem lag; hij wenschte bezig te zijn met den bitteren strijd, die hem in de toekomst wachtte, en snel loopende, volgde hij het nauwe voetpad achter de beukenhagen, en op grimmigen toon mompelde hij tot den trouwen viervoetigen makker, die hem volgde: „De landheer heeft een afkeer van geweren, van jagers en van honden, en hij denkt ons straks hier kwijt te zijn, doch wij laten ons niet op zij dringen; wij beiden hooren meer thuis op den Oldenborn dan de heer Paul van Riekum en we zullen er ons handhaven tot het einde toe, er moge dan van komen wat wil; wij wijken voor niemand!" En vroolijk sprong de hond tegen zijn meester op; en de brandewijn, dien Dorus Pinser hem had geschonken, deed de wangen van den jager gloeien! = EEN WORTEL VAN BITTERHEID = i Iet wachten in de vriendelijke woonkamer van Lindenlust was Jos Wendels lang gevallen, en toen eindelijk het rijtuigje voorkwam, wilde hij de teugels nemen. De oude heer Beverman wilde echter liever zelf rijden; hij vertrouwde zich niet toe aan de driftige haast van den jongen man, die brandde van verlangen om te weten wat er tusschen zijn vader en den landheer was voorgevallen. „Zie," sprak de oude heer, „straks was het nog nevelig en somber en nu schitteren de sterren weer aan den hemel. Kijk, Jos, daarginds achter de Oostelijke heuvels komt de maan op. „Ook in ons leven, en thans in het jouwe, verbergen de wolken zoo vaak dien blauwen hemel voor het oog doch Hij, die de wolken zendt, kan ook die wolken weer doen verdwijnen en het blauw van Zijn hemel doen schitteren met nieuwen glans. „Wel hem, die in 's levens donkerheid zoowel als in 's levens zonneschijn met vertrouwen kan zeggen: Het is mijn Hemelsche Vader, die het mij zendt, 't zij duisternis of licht, wat het ook zij, mijn God weet wat voor mij het beste is, eg^Hij geeft mij kracht om te berusten in Zijn wil. Jos," zoo ging de oude heer voort, „zult ge aan deze woorden denken als we straks van je vader mogelijk dingen hooren, die je pijn zullen doen en misschien je toorn opwekken?" ,,'k Zal er tenminste mijn best voor doen," antwoordde de jonge Wendels, „maar ik moet eerlijk bekennen, mijnheer Beverman, dat ik zeer zwak ben op dit punt, ik lijk te veel op vader, wij kunnen ons niet laten trappen zonder in verzet te komen „Maar kijk," zoo viel hij zichzelf in de rede, „daar zie ik onze woning reeds." Als in een dichterlijk sprookje lag daar het oude jachthuis, beschenen door het flauwe maanlicht vóór hem, en vlak daarachter verhief zich als een donkere, massieve muur het hooge Oldenborhsche bosch. „Vindt u onze gehechtheid aan dat eeuwenoude verblijf niet natuurlijk, mijnheer Beverman?" vroeg Jos Wendels met trillende stem. „En is het dan niet eveneens natuurlijk, dat er een gevoel van vijandschap in onze harten gloeit ten opzichte van den man, die ons onrechtvaardig, ja eigenlijk zonder eenige geldige reden wil verdrijven van huis en haard, en die de trouwe diensten, door mijn vader jaren achtereen betoond, vergeldt, door hem zoo diep te vernederen als hij maar kan?" De stem van den jongen man klonk schor van ingehouden woede en de rentmeester kon niet anders doen dan bezorgd het hoofd schudden. Terwijl het rijtuigje op het erf voor 't jachthuis stilhield, voegde hij zijn metgezel nog toe: „Jos, beloof mij nog, voor we naar binnengaan, dat je, wat je ook verneemt, je vader door je woorden niet zult ophitsen of aanzetten tot daden van wraakzucht of geweld; bedenk wel, dat hij, en mogelijk ook jij zelf, owierroepelijk het slachtoffer worden zult van iedere daad, die in strijd is met de wet." „Ik zal er aan denken," gaf de jonge Wendels ten antwoord, „en hoop niet te vergeten, dat wij ondergeschikten zijn, die eigenlijk tegenover de verregaande willekeur van groote heeren niet anders kunnen doen dan dulden, zwijgen, en heengaan " Vlug sprong hij uit het rijtuig, reikte den ouden heer de hand om hem bij het uitstappen behulpzaam te zijn, en juist, toen hij daarna de zware deken over het paard geworpen had, om het dier tegen de koude te beschutten, knalde op betrekkelijk korten afstand een schot. „Wel, wel," sprak de oude heer op eenigszins verschrikten toon, „de stroopers zijn kort in de buurt, hoe durven ze dat te wagen !" Ook Jos Wendels was ontsteld. „Dat is een schot uit mijn vaders geweer," mompelde hij, „wat heeft dat te beteekenen?" Haastig wilde hij de deur openen, doch die was op slot, waardoor hij wist, dat zijn vader nog niet thuis was. Hoewel de oude Trui niet bang was, hield ze toch maar liever de deur gesloten als er niemand anders dan zij thuis was. Haastig slofte ze nu echter naar voren,' want ze had het rijtuig van den rentmeester het erf hooren oprijden, en ze herkende bovendien de voetstappen van Jos. „Goeden avond, Trui, is vader nog niet thuis?" vroeg Jos opgewonden, zoodra de oude vrouw in de deuropening verscheen. Trui schudde het hoofd en met gerimpeld voorhoofd en bezorgden blik den jongeling aankijkend, antwoordde ze: ,,'t Gaat niet goed met je vader, Jos; hij is vóór dag en dauw het bosch ingegaan en den ganschen dag weggebleven; dat deed hij vroeger nooit; neen, er is niet veel meer, dat boschwachter Wendels bindt aan 't oude jachthuis." Dan groette de oude vrouw eerbiedig den rentmeester. Na den heer van den Oldenborn beschouwde ze diens rentmeester als de hoogste autoriteit uit den ganschen omtrek. Jos schoof aanstonds een stoel voor den ouden heer bij het vlammende haardvuur, en toen deze rustig was gezeten, liep de jonge man weer naar de voordeur en bleef even, scherp naar den boschrand turend, luisterend staan. Geen enkel ongewoon geluid bereikte hem uit het stille woud, dat als een zwarte, geweldige massa vóór hem lag. „Kom maar rustig bij het vuur zitten, Jos," riep de heer Beverman geruststellend, „indien het schot, dat we daarstraks gehoord hebben, uit het geweer van je vader kwam, hebben we er in ieder geval geen antwoord op vernomen; in een gevecht met stroopers zal hij wel niet gewikkeld zijn." Nog bespraken de oude heer en zijn klerk de mogelijke oorzaak van het schot, toen onverwacht de deur openging en de breed geschouderde gestalte van Herbert Wendels zich op den drempel vertoonde. Het donkere gelaat van den jager was hooger gekleurd dan gewoonlijk, en onder zijn zware wenkbrauwen schitterden de oogen met somberen glans. Reeds dadelijk bij zijn binnentreden, bemerkte de oude Trui en ook Jos de hoog roode gelaatskleur en den vreemden blik zijner oogen, en beiden begrepen, dat hij sterken drank gedronken had, en wisten ook maar al te goed, welk een slechten invloed de drank uitoefende. „Goeden avond samen," klonk zijn groet, en dan zich tot den ouden heer wendende, sprak hij: „Wel, heer rentmeester, het doet me genoegen, dat u mij weer eens komt opzoeken in mijn eenzame woning; u komt me bepaald de vriendelijke groeten overbrengen van onzen geëerbiedigden landheer." Bittere spot klonk in de diepe, zware stem van den jager en met een smak wierp hij zijn weitasch in een hoek. Dan hing hij de buks aan den haak en schoof met een ruk een stoel bij den haard. Voor hij evenwel ging zitten, bukte hij zich naar zijn weitasch, waarnaast Tor zich inmiddels had uitgestrekt. „Braaf zoo, Tor, jij weet, dat er een boutje in zit, en daarom waak je over mijn tasch." Lachend klopte de jager zijn hond op den kop, en kwispelstaartend drong het dier zich tegen hem aan. Toen duwde Wendels zijn hond op zij en haalde een prachtigen fazant uit de tasch. „Kijk eens, Trui," sprak hij vroolijk tot zijn trouwe huishoudster, „heb je ooit mooier, vetter haan gezien?" De jager hief den fazant hoog op en een paar bloeddruppels vielen op den witgeschuurden planken vloer van de huiskamer. Haastig pakte Trui den vogel aan. ,,'kZal hem maar jn de keuken leggen, Wendels, en zorgen, dat hij morgenochtend gereed is om naar het kasteel gebracht te worden," sprak de vrouw. „Naar het kasteel? Neen, waarlijk niet; hij vloog daarstraks op uit de struiken en kwam even in het maanlicht. Per ongeluk ging toen mijn geweer af en het dier buitelde omlaag. Wat kan ik er aan doen?" lachte de jager spottend. „Voor de keuken van het kasteel moet Kors Waveling, de opperboschwachter; maar zorgen; dit boutje eten wij morgen op." 't Bloed steeg Jos Wendels naar de wangen, toen hij aarzelend sprak: „Maar vader, dat meent u niet. Zoo doet alleen een strooper." Een oogenblik staarden de scherpe oogen van Herbert Wendels den jongeling donker en dreigend aan, doch dan lachte hij weer. „Strooperswerk?" mompelde hij. „Wel, als een landheer liefhebberij heeft, om een eerlijken boschwachter te verlagen tot houthakker, mag dan die boschwachter geen liefhebberij hebben, om als een wederkeerige beleefdheidsbetuiging een boutje te schieten?" Jos wilde antwoorden, doch een driftige handbeweging legde den jongen man het zwijgen op. Nu wendde de jager zich tot den heer Beverman, die zwijgend doch opmerkzaam naar den op ruwen, sportenden toon gesproken woorden van Herbert Wendels had geluisterd. „Wil ik eens raden, heer rentmeester, wat het doel is van uw bezoek, dat mij in elk geval welkom is, onverschillig om welke reden ook?" De oude heer schoof zijn stoel wat dichter bij dien van den jager en zeide dan: „Nu Wendels, laat eens hooren wat je van mijn bezoek denkt? Dat mijn komst op 't oude jachthuis een bepaald doel heeft, wil ik niet ontkennen." „U komt mij uit naam van den landheer de boodschap brengen, dat ik, Herbert Wendels, voorheen opperboschwachter van den Oldenborn, op staanden voet als zoodanig ontslagen ben en dat ik heb te zorgen, dit oude huis en het grondgebied van den Oldenborn zoo spoedig mogelijk te Ontruimen. Dit zal wel ongeveer het bevel van uw lastgever zijn, of heb ik het mis?" Hard en snijdend had de jager deze woorden gesproken en de oude Trui, die juist de kopjes op tafel zette, schrok zóó hevig, dat ze er bijna een uit de hand liet vallen. „Je hebt gelijk, Wendels," antwoordde de oude heer zoo kalm mogelijk. „Dat is ongeveer de boodschap, mij door den landheer opgedragen, en ik heb er slechts dit nog aan toe te voegen, dat je slechts drie dagen zijn toegestaan, om dit huis en dit grondgebied te verlaten." „Echt edelmoedig van dien landheer toch, om den man, die hem haast den nek had omgedraaid, nog drie dagen tijd te geven voor zijn verhuizing; men zou zoo zeggen, dat de schrik hem nog te pakken heeft!" „Vader!" riep Jos ontdaan, „hoe kunt u nog spotten en lachen met zulk een ernstig feit. Doet het u dan geen leed, ons dierbaar oud huis te moeten verlaten, waar moeder leefde en wij gelukkig waren, totdat de dood haar van ons wegnam?" „Of het mij leed doet? Vraag jij mij dat nog, jongen!" Kalmeerend legde de heer beverman de bevende hand op den breeden schouder van den jager. „Geloof je, dat ik je goed gezind ben, Wendels?" vroeg hij ernstig, en een blik uit zijn vriendelijke oogen trof den boschwachter. „Ja, mijnheer de rentmeester, dat geloof ik vast," antwoordde Wendels onmiddellijk. „U waart reeds de vriend van mijn vader, toen ik nog jonger was dan Jos," voegde de jager er bij, „en u waart steeds de rechterhand van onzen goeden heer Frans. Onder uw bestuur groeide en bloeide de Oldenborn, zelfs toen heer Frans zich er niet meer mee kon bemoeien; daarom kan ik me niet begrijpen, heer rentmeester, hoe het mogelijk is, dat een man van karakter, van uw kennis en ervaring, nog kan omgaan met een landheer van zulk een ellendig gehalte als de heer Van Riekum is." „Dus je gelooft wel, dat ik je vriend ben," viel de heer Beverman hem in de rede, „welnu, dan vraag ik je als vriend, om me eerst eens openhartig te vertellen, wat er vandaag is voorgevallen. De landheer liet er zich tegenover mij zoo weinig mogelijk over uit." „Dat is begrijpelijk," lachte Wendels grimmig, „een schitterend figuur heeft hij bij onze ontmoeting waarlijk niet gemaakt.... Doch u wenscht te weten, wat er tus- schen den landheer en mij is voorgevallen? Ik zal 't u meedeelen. 'k Was dezen morgen nogal vroeg van huis gegaan en had als naar gewoonte wat proviand in mijn weitasch gedaan, daar ik niet het voornemen had, met den middag thuis te komen om te eten. „Zoo ten naastenbij had ik mijn gewone ronde gedaan, toen ik, door Tor opmerkzaam gemaakt, het spoor vond van een strikkenzetter en, het spoor volgend, ook zijn strikken. „Juist liep ik er over te denken of ik mij vannacht in een hinderlaag zou leggen om den knaap te pakken te krijgen of mij de moeite maar zou sparen, aangezien de heer Van Riekum zich toch weinig of niets bekommert over het wild in zijn bosschen, toen Tor me voor de voeten begon te loopen en me aankeek, alsof hij zeggen wilde: Krijgen we nu nog niets te eten. „Ik begreep hem — wij begrijpen elkander trouwens altijd — en daar het werkelijk hoog tijd was voor ons middagmaal, zocht ik naar een geschikt plekje om even te rusten. „Op een boomwortel, achter een hoogen walkant, zette ik mij neer en Tor kwam natuurlijk vlak vóór mij liggen. De zon scheen daar lekker en 't was er zóó stil en zóó rustig, dat ik bijna vergat te eten; 'k had trouwens niet den rechten eetlust ook; als het inwendig1 zoo woelig is, dan eet men niet met smaak, doch Tor liet zich het maal goed smaken. „Wij waren nog niet gereed, toen mijn hond zijn ooren spitste en ook ik hoorde dadelijk daarop den hoefslag1 van een paard op het dicht met bladeren bedekte pad. ,,'t Was onze nobele landheer, die daar kwam aandraven op den vos van heer Frans. „Tor, die niet gaarne in zijn maal gestoord wordt, begon leelijk te grommen en liet als welkomstgroet zijn tanden zien. „Ik beduidde den hond, dat hij rustig moest blijven, en hij begreep mij onmiddellijk ; doch of de heer Van Riekum zich ergerde over het vijandelijk gedrag van mijn hond, of dat mijn groet niet onderdanig genoeg klonk, weet ik niet en het doet er ook niets toe, hij hield zijn paard in en bleef vlak vóór mij staan. Toen zei hij: „Als je zóó den dag doorbrengt, vind ik het beter, dat je je maar bij de ploeg boschwerkers van Waveling voegt, tenminste als je in staat bent een bijl of schop te hanteeren; daar verricht men tenminste nog nuttig werk." „Mijn bloed begon te koken," zoo ging de jager driftig voort, „doch ik dwong mij nog tot kalmte, want ik dacht aan jou en aan je toekomst, Jos, en ik vroeg hem zoo bedaard mogelijk, of hij het ongeoorloofd vond, dat een man, die van het krieken van den dageraad door het bosch had geloopen tot aan den middag toe, een beschut plekje opzocht om er zijn brood op te eten. „Mij dunkt, mijnheer Beverman," zoo vroeg de jager den ouden rentmeester op den man af, „mij dunkt, dat ik toch wel het recht had, hem dit te vragen?" De oude heer dacht even na en sprak toen: „Je recht om den landheer een dergelijke vraag te stellen, zal ik niet betwisten, Wendels, doch 't maakt een groot verschil, op welk een toon zulk een vraag wordt gedaan." „Nu, ik denk niet, dat mijn toon nu juist zoo hoffelijk en beleefd zal zijn geweest, tenminste de heer Van Riekum scheen die vraag hoogst ongepast te vinden; zijn bleek voorhoofd werd vuurrood van toorn en zonder op mijn vraag antwoord te geven, duwde hij mij kwaadaardig toe: „Je hebt zeker niet verstaan, wat ik gezegd heb, is het wel? Tenminste, je bent onbeschaamd genoeg om mijn vraag met een wedervraag te beantwoorden en daarom zal ik mijn vraag nog eenmaal herhalen. Kunt ge met bijl en spade omgaan of niet? Als ge het wél kunt, ga dan naar boschwachter Waveling en zeg hem uit mijn naam, dat hij je bij de andere houthakkers te werk stelt, en kunt ge het niet...." „De landheer kon niet verder voortgaan met me te beleedigen; ik werd dol van woede en schreeuwde hem toe, dat ik nog wel meer kon dan houthakken en graven, dat ik hem de hersens kon verpletteren tegen de boomwortels .... Ik smeet mijn geweer tegen den grond, want ik wilde op geen ongewapend man schieten en sprong op hem toe, teneinde hem uit het zadel te rukken, doch ik Jcreeg geen kans; hij sloeg het paard beide sporen in de flanken en draafde weg, zoo snel als een hert, dat door een koppel honden wordt achtervolgd. Als een meelzak zag ik hem aan het paard hangen, hij raakte de teugels kwijt, zijn voeten konden de stijgbeugels niet houden, en 't blijft mij een raadsel, hoe hij het er nog zonder ongelukken heeft afgebracht. „Nu, achteraf acht ik het maar gelukkig, dat ik hem niet te pakken heb kunnen krijgen; 't zou hem misschien het leven gekost hebben en zoover ik weet, was er in mijn geslacht nog nimmer een moordenaar.... ,,'k Geloof," ging de jager voort, „dat u nu zoo ongeveer alles weet, wat tusschen onzen landheer en mij is voorgevallen en moet ge nu niet zelf zeggen, heer rentmeester, dat het van mijn kant niet zoo moeilijk was, te raden met welk doel ge nog zoo laat het oude jachthuis kwaamt bezoeken?" Langzaam knikte de oude heer bevestigend met het hoofd. „Zeker, Wendels, je hebt best kunnen begrijpen, dat je na hetgeen was voorgevallen niet in dienst van den heer Van Riekum kon blijven, noch in een huis blijven wonen, dat hem toebehoort, doch heb je er ook aan gedacht, dat hij je in staat van beschuldiging kan stellen wegens poging tot moord?" Onverschillig haalde de jager de schouders op. „Laat hij het beproeven als hij durft; er waren geen andere getuigen bij onzen twist dan Tor en misschien een paar kraaien boven ons in de beuken; hoe wil hij dan zijn aanklacht met bewijzen staven?" „Vertrouw daar niet te veel op, Wendels. Doch laten we dat laten rusten en liever beraadslagen, wat er in de gegeven omstandigheden gedaan moet worden in betrekking tot je toekomst. „Ik ben goed bekend en bevriend met de landheeren uit den omtrek, en inzonderheid met den ouden baron Merdensheim, dien gij ook wel kent, want hij placht vroeger dikwijls te komen jagen op den Oldenborn. „Nu, reeds morgen zal ik naar hem toe rijden en mijn best doen, hem er toe te bewegen, je te plaatsen als boschwachter op zijn jachtdomein. 't Zou mij zeer verwonderen als ik daarin niet slaagde, doch of daar zoo aanstonds een woning voor je disponibel zal zijn, is de vraag; drie dagen is een korte termijn." Terwijl de heer Beverman sprak, had Wendels zijn koffie gedronken en nu klopte hij zijn pijp uit op den harden palm van de breede hand. Het stormde in de ziel van den jager. De rentmeester sprak van baron Merdensheim en van zijn plan om voor hém, Herbert Wendels, te trachten een weg te openen, om weer als een eerlijk man, zijn brood te verdienen; datzelfde denkbeeld had hem hedenmorgen voor oogen gestaan, toen hij door het bosch zwierf... In zijn hart was hij er den ouden heer dankbaar voor, doch den Oldenborn verlaten om door bemiddeling en voorspraak van een ander in een nieuwe omgeving te worden geplaatst, waar alles en allen hem vreemd zouden zijn; niet meer door de hem zoo dierbare boschpaden van den Oldenborn zwerven, niet meer de stralen van de avondzon zien glansen op het donkere water van het Klif....! Waarom toch moest hij weggedreven worden van den grond zijner vaderen? Waarom toch? — Maar kon hij den hieuwen heer niet dienen met dezelfde trouw, waarmede hij heer Frans had gediend? Waarom had de heer Van Riekum hem, den eerlijken jager, reeds aanstonds gekrenkt en beleedigd zonder oorzaak? | f; j Alleen omdat die stadsmensch geen jagers, geen honden en geen geweren kon uitstaan! En voor zulk een meester, die op den Oldenborn niet thuisbehoorde en er nimmer op zijn plaats zou zijn, zou hij, die zoo lang met eere opperboschwachter was, stil weggaan en vertrekken als een weggejaagde staljongen? — Deze gedachten gingen den jager bliksemsnel door het hoofd, dat nog verhit was door den sterken drank, die Dorus Pinser hem schonk, en zijn pijp op tafel werpend, keerde hij zich tot den ouden heer en sprak oogenschijnlijk kalm: „Waarlijk, mijnheer Beverman, ik ben u dankbaar, dat u dit voor mij doen wilt, doch al kon ik op staanden voet ergens als opperboschwachter geplaatst worden, ik zou de betrekking niet aanvaarden." Verwonderd en ontsteld staarden zoowel de rent- meester, als Jos en de oude Trui, Herbert Wendels aan. „Wat zegt ge, Wendels?" vroeg de oude heer, „zoudt ge zulk een betrekking niet aanvaarden? En mag ik ook weten, waarom je het niet zoudt willen? Heb je mogelijk iets beters op het oog, of....?" „Wat ik op het oog heb, heer rentmeester, kan ik u niet zeggen, en het doet er niets toe ook, doch de reden, waarom ik zou weigeren is enkel en alleen, omdat ik niet verkies te verdwijnen op hoog bevel van den heer Paul van Riekum. Neen," vervolgde de jager op bitteren toon, „uit zijn huis jagen kan hij mij, doch daarmede houdt zijn macht op." „Maar Wendels, denk toch eens even na, binnen drie dagen moet je deze woning hebben verlaten." „Ik heb immers reeds gezegd, dat ik het verwachtte," viel de jager den ouden heer in de rede, „en daarom heb ik aanstonds gezorgd, zoo mogelijk een andere woning machtig te worden, en ik zou me erg vergissen, indien ik daarin niet geslaagd was." Daarstraks, toen zijn vader vertelde van zijn ontmoeting in het bosch met den landheer, had Jos de vuisten gebald en het heete bloed had zijn frisch gelaat donkerrood gekleurd, maar thans, nu vader sprak van niet willen wijken voor den machtigen landheer, en dat hij zich reeds zoo goed als zeker van een andere woning had voorzien, week alle kleur uit zijn wangen; onmiddellijk begreep hij, dat zijn vader besloten was, den heer Van Riekum te trotseeren. Maar niet minder helder stond het den jongeling voor den geest, dat zijn vader onvermijdelijk in dien hopeloozen strijd het onderspit zou moeten delven, en daarom week het bloed uit zijn gelaat en een onbestemde angst deed zijn moedig hart sneller kloppen. „Hoe kunnen wij hier blijven, vader, als u straks geen betrekking meer hebt? Maak toch gebruik van het nobele aanbod van mijnheer Beverman, het gebeurt immers zoo vaak, dat een mensch, die in dienst van anderen is, genoodzaakt wordt, van meester te veranderen, waarom1..." „Ga maar niet verder, jongen, ik begrijp al wat je zeggen wilt," viel de jager zijn zoon in de rede. „Je wilt zeggen," vervolgde hij op bitteren toon, „waarom1 verandert gij niet van meester even gemakkelijk als andere menschen dat soms kunnen doen; maar wat kan ik er aan doen, dat Herbert Wendels van een ander maaksel is dan zij, die even gemakkelijk van meester veranderen als van jas of hoed. Neen, duizendmaal neen, ik diende mijn leven lang eerlijk en trouw een goedert meester, en slechts korten tijd een slechten; en nu dien ik geen enkelen meester meer; nu wil ik als een vrij man leven of voor mijn vrijheid sterven." Dreunend viel de sterke vuist van den jager op de tafel en brommend sprong zijn hond, die rustig sliep naast zijn meesters stoel, overeind en staarde hem aan, om te zien tegen wien de toorn van zijn baas gericht was. Doch de hond ontdekte slechts bekende gezichten om zich heen, en rustig legde hij den forschen kop weer op de sterke voorpooten. „De vrijheid, welke je je op jouw wijze voorstelt, zal geen vrijheid zijn, Wendels," merkte de oude heer hoofdschuddend op. Evengoed' als Jos, begreep ook de rentmeester de bedoeling van den jager, en nog eenmaal wilde hij trachten, den verbitterden man af te brengen van diens gevaarlijk voornemen. „Wendels," sprak hij op ernstigen toon, „bedenk wel wat je gaat doen; ik begrijp ten volle, wat het voor een man van jouw temperament zeggen wil, onverdiend te worden geminacht en teruggezet, doch — vraag je af of je zelf wel geheel vrij van schuld bent." Driftig sprong dé jager overeind, doch de rentmeester zeide op een toon van gezag: „Laat mij uitspreken, Wendels, en ik zal je aantoonen, dat er gegronde reden is voor mijn opmerking. „De heer Van Riekum is nu eenmaal geheel het tegenovergestelde van den vroegeren eigenaar en wat deze liefhad en waardeerde, is hem onverschillig of boezemt hem afkeer in. Of nu zijn handelwijze verstandig is of niet, laat ik in het midden, doch elk verstandig mensch zal moeten toestemmen, dat hij ten slotte met zijn eigendom kan doen wat hij wil. „En behalve dat hij vrij over zijn eigendom kan beschikken, heeft hij ook het volste recht, zijn door hem bezoldigde ondergeschikten werk op te dragen zooals hij het verkiest, tenminste als het werk is, dat in hun beroep te pas komt. Doch jij, Herbert Wendels, verkoost niet te doen wat de heer Van Riekum je had gelast, en dat is eigenlijk wat men noemt lijdelijk verzet. Je begrijpt wel, Wendels, dat het riiet in mijn bedoeling ligt, de handelwijze van den landheer goed te praten, doch ... je moet ook tegenover hém rechtvaardigheid betrachten en als je dat doet, zal de haat niet zoo spoedig postvatten in je hart en dan zul je ook dat heilloos voornemen, om hier op den Oldenborn te blijven rondzwerven, prijsgeven, en trachten als een eerlijk man, zooals je altijd waart, in je eigen beroep je brood te verdienen." Terwijl de oude heer zich zoo vrij uitsprak, had de jager recht voor zich uitgestaard en met geen enkel woord had hij te kennen gegeven, of hij met die woorden kon instemmen of niet, maar Jos, die hem nauwkeurig gadesloeg, bespeurde maar al te goed den norschen, afwijzenden trek op zijn donker gelaat en de jongeling wist, dat hij zich door niets of door niemand van zijn voorgenomen plan zou laten afbrengen, doch het zou doorzetten met ijzeren wil, al moest het hem tenslotte het leven kosten. De rentmeester was opgestaan en knoopte zijn warme overjas dicht. „Nü, Wendels, ik heb mijn boodschap, die mij alles behalve aangenaam was, overgebracht. Wat ik als vriend voor je doen kan, wil ik met liefde doen, zelfs wil ik den heer Van Riekum verzoeken, eenige dagen uitstel te verleenen voor het ontruimen van het jachthuis!" „Neen, neen, mijnheer Beverman," viel de jager den ouden heer driftig in de rede, „geen enkele gunst mag voor mij dien landheer gevraagd worden, mijn besluit is genomen. Al moest ik ook een tent opslaan op de heide, binnen drie dagen zal ik het oude jachthuis hebben verlaten en wat ik straks gezegd heb, herhaal ik nog eens: Herbert Wendels zal geen anderen meester meer dienen." „Dan zij God je genadig, armen, door haat verblinden man. Breed is de weg, die naar het verderf leidt en smal is het pad ten leven; jij kiest willens en wetens den breeden weg en je zoekt onvermijdelijk je eigen verderf." De jager haalde de schouders op, en hard klonk het uit zijn mond: „Een jaar geleden zou ik met genoegen van uw aanbod, om voor mij te spreken bij baron Merdensheim hebben gebruik gemaakt, doch nu mijn vrouw op het kerkhof ligt, ontbreekt het mij aan lust om een nieuw leven te beginnen; 't is mij de moeite niet waard. Daarginds is niets, wat mij boeit en in deze omgeving, waar ik met haar gewoond en het leven liefgehad heb, hier zal ik sterven, het doet er niet toe hoe en wanneer. Vaarwel, heer rentmeester, en zegt u maar aan den heer van den Oldenborn, dat, als hij gezond wil blijven, hij zorgen moet zoo min mogelijk door de afgelegen boschpaadjes van zijn landgoed te rijden; hij kan er zijn voormaligen opperboschwachter wel eens ontmoeten." Een oogenblik later rolde het rijtuigje van den rentmeester weer over den landweg en de oude heer keek nog eens om naar 't jachthuis. Helder en duidelijk teekende het antieke bouwwerk zich af tegen den donkeren boschrand; de bijna volle maan bescheen het met haar milden zilverglans, en 't lag daar zoo vredig en stil alsof er binnen zijn muren nooit een strijd gestreden, nooit leed geleden was. Met een zucht wendde de oude heer den blik af en staarde omhoog naar den diepblauwen winterhemel, waar de sterren schitterden met kouden glans, terwijl hem onwillekeurig de versregels te binnen schoten: „Hij, die zijn eigen weg wil gaan, Ziet dwaallicht vaak voor sterren aan." „Een diepe waarheid bevatten die woorden," zeide de oude heer vóór zich heen, „maar boven die sterren, troont Gij, o Heere, en in Uw almachtige hand zijn al onze paden!" B8 EEN DWAAS ZAL IN ZIJN EIGEN OOGEN WIJS ZIJN JL^en volgenden morgen was de lucht grauw en nevelig, en de heer Van Riekum, die vooral in den laatsten tijd zich onledig hield met naar het bosch te rijden, om de werkzaamheden der houthakkers in oogenschouw te nemen, scheen er dezen morgen geen lust voor te gevoelen. Een paar uur had hij doorgebracht in zijn werkkamer, en kort geleden was boschwachter Waveling zijn orders komen vragen. Na even door hem te zijn ingelicht omtrent het rooien van het gedeelte boschgrond, dat de landheer had aangewezen, kon Waveling weer vertrekken. Nu zat de heer Van Riekum bij het vuur, dat hoog opvlamde in den prachtigen haard, en trachtte zijn aandacht te bepalen bij den courant, die zooeven was binnengebracht. De rechtzaken had hij met onverdeelde belangstelling gevolgd, doch het andere nieuws kon hem, naar het scheen, niet erg boeien. Aan de andere zijde van de tafel was mevrouw Van Riekum druk bezig met het naaien van wollen kindergoed voor arme gezinnen in het dorp, die uitgedeeld zouden worden op het Kerstfeest. De landheer had nog geen woord gesproken over hetgeen gisterenmorgen in het bosch tusschen hem en boschwachter Wendels was voorgevallen, en hij zou er waarschijnlijk ook nimmer over gerept hebben, indien hem in het gesprek, dat zich thans ontspon, niet onwillekeurig eenige woorden waren ontvallen, die zijn vrouw wel moesten doen vermoeden, dat er iets ernstigs was Voorgevallen. ,,'k Heb zooeven mijn nieuwen opperboschwachter bij mij gehad," zoo begon de landheer, „en ik kan je de verzekering geven, dat deze man mij vrij wat beter bevalt dan de vorige." Mevrouw keek even op van haar werk en op het vriendelijke gelaat was eenige ontstemming te lezen toen ze opmerkte: „Dus je hebt het toch doorgedreven, Paul, om Wendels zóó diep te vernederen, dat hij thans de ondergeschikte is van een jongeren collega?" De heer Van Riekum begreep wel, dat zijn vrouw spoedig genoeg door haar dienstpersoneel vernemen zou, dat boschwachter Wendels ontslagen en uit zijn woning gezet was, daarom achtte hij het maar beter, het haar zelf mede te deelen, en al zou zij wellicht zijn handelwijze niet goedkeuren, toch zou ze dan voldoende ingelicht zijn om geen verkeerde gevolgtrekkingen te maken. "„Wendels zal op den Oldenborn onder geen jongeren collega behoeven te staan," antwoordde de landheer, „om de doodeenvoudige reden, dat ik hem gisterenavond bij monde van den heer Beverman uit mijn dienst heb ontslagen, en hem tevens heb laten weten, dat hij binnen drie dagen het oude jachthuis moet hebben verlaten om nimmermeer een voet op Oldenbornschen grond te zetten." Verschrikt wierp mevrouw haar handwerk neer. „Maar Paul, waarom toch zoo hard en zoo vijandig opgetreden tegenover dezen man, die je toch nimmer iets in den weg heeft gelegd?" De landheer lachte, doch 't was een koude, spottende lach. „Deze man, die mij volgens jou nimmer iets in den weg heeft gelegd, behoort eigenlijk in het tuchthuis thuis, en het is alleen door mijn lankmoedigheid, dat hij er niet in terecht komt." „Wat is er dan toch gebeurd, dat je het recht geeft, op zulk een wijs te spreken over een mensch, die hier in gansch den omtrek bekend staat om zijn trouw en rechtschapenheid. Wat is er voorgevallen?" „Ik heb geen zin, om in bijzonderheden over die ellendige geschiedenis uit te wijden; laat het je genoeg zijn, als ik je meedeel, dat de kerel mij gisteren- morgen naar het leven heeft gestaan, en dat ik het slechts aan de snelheid van mijn paard te danken heb gehad, dat ik er heelhuids ben afgekomen." Mevrouw Van Riekum werd bleek. Ze wist, dat haar man nimmer de dingen overdreef, en ook, nu het hem zelf betrof, stellig niet van dien regel zou afwijken. „Maar dan was die man zeker wel diep gekrenkt, Paul; hij is er geen persoon voor, om in koelen bloede iemand naar het leven te staan. Vertel mij toch de omstandigheden van die ontmoeting, dan kan ik er mij mogelijk een betere voorstelling van vormen, dan door een zoo vage mededeeling." Toen de heer Van Riekum met zoo weinig mogelijk woorden zijn echtgenoote op de hoogte had gesteld van het voorval, moest zij erkennen, dat hij slechts ternauwernood aan een groot gevaar was ontsnapt. „En omdat die jager daar op een stil plekje met zijn hond zijn eenvoudig maal nuttigde, moest ge hem zoo hard vallen, Paul?" vroeg ze met zacht verwijt in de stem. — Toen haar man zich vergenoegde, als eenig antwoord de schouders op te halen, voegde ze er ernstig aan toe: „Herinner je je niet, dat we eenigen tijd geleden ook over deze dingen gesproken hebben en we ook toen van meening verschilden? En weet je niet meer, dat ik destijds gezegd heb, dat als je wind zaait, je storm zult oogsten? Heeft nu de ontmoeting met den jager mijn bewering niet bevestigd?" »'t Kau zijn," antwoordde de landheer, „dat ik gisterenmorgen te veel toegaf aan mijn kwaden luim, doch dat geeft zulk een man nog niet het minste recht, om als een razende zijn meerdere naar den keel te vliegen. Maar genoeg over dit onderwerp; vertel mij liever, hoe je denkt over den nieuwen huisonderwijzer; mij dunkt zoo, dat hij met Rudolf de handen wel vol zal hebben." „Ik vrees, dat mijnheer Louters geen wilskracht en volharding genoeg heeft, om met zoo'n ongedurigen en lastigen jongen als Rudolf is, te kunnen omgaan. Telkens wijs ik er den jongen op, dat, zoo hij zich niet onderwerpt aan het gezag van den heer Louters, we hem op de een of andere kostschool zullen doen, waar hij zich De Boschwachter van den Oldenborn. 4 onvoorwaardelijk heeft te voegen naar de daar heerschende strenge tucht." De heer Van Riekum glimlachte even. „Och, kom," sprak hij vergoelijkend, ,,'t zal wel zoo erg niet zijn; de jongen heeft temperament en is vol levenslust en gezondheid, maar die huisonderwijzers willen altijd de familie, bij wie ze in betrekking zijn, gaarne doen gelooven, dat ze toch eigenlijk een zware taak hebben te verrichten." „Neen, Paul, mijnheer Louters doet wat hij kan, doch Rudolf heeft geen zin in leeren, en zoo gauw hij maar zijn kans schoon ziet, tracht hij naar het bosch te ontsnappen, waar hij allerlei kattekwaad uitvoert." „Ik zal niet beweren," meende de heer Van Riekum, „dat Rudolf buitengewoon leergierig is, doch je zult me moeten toegeven, dat hij voor een jongen van zijn leeftijd vlug genoeg van begrip en allesbehalve een domoor is." Na deze woorden stond de landheer op, om naar de lucht te kijken, terwijl mevrouw met een zucht haar handwerk weer opnam. Ze was soms werkelijk ongerust over de roekeloosheid en moedwil van haar jongen, en 't was niet de eerste keer, dat ze er de aandacht van haar echtgenoot op zocht te vestigen, maar deze, die van niemand iets door de vingers zag, scheen geen oog te hebben voor de gebreken in het karakter van zijn eenigen zoon, en slechts zeer zelden liet hij tegenover den knaap zijn gezag gelden. Laag en somber hing de nevelige lucht boven den Oldenborn en zijn omgeving, zoodat de heer Van Riekum niet ver vóór zich uit kon zien. Gedachteloos dwaalden zijn blikken over de oude steenen brug naar den verlaten landweg, en dan weer terzijde naar het stille, door de statige beuken overschaduwde plein. Slechts een paar kraaien trippelden zoekend en speurend langs de dorre graspaden, of pikten met de sterke snavels in de aarde tusschen de wortels der rozen en seringenstruiken. Nu keerden de gedachten van den landheer terug naar zijn vroeger leven, toen hij in de residentie verkeerde en zich als een gezien en geacht burger in het groote stadsleven bewoog. Neen, hij kon het zich niet ontveinzen, dat hij zich daar beter op zijn plaats gevoelde dan hier in de eenzaamheid der Geldersche bosschen, en als er geen bijzondere bepaling gestaan had in het testament van zijn oom, waardoor hij verplicht was persoonlijk het landgoed voor een bepaald aantal jaren te bewonen, zou hij nimmer het drukke, gezellige stadsleven hebben verwisseld voor het stille buitenleven. Zou het hem ooit gelukken zijn ideeën van ontbossching en ontginning hier bij deze menschen ingang te doen vinden? Vooralsnog stuitte hij op niets dan lijdelijk verzet, zooals bij dien ontslagen boschwachter Wendels en, zij het dan ook in mindere mate en onder beschaafder vorm, ook bij den rentmeester Beverman; bij de pachters en zelfs bij zijn houthakkers en boschwerkers bemerkte hij iets van heimelijken spot, als hij in hun nabijheid kwam. Het waren geen opwekkende gedachten, die hem thans bezighielden, doch hij verdiepte er zich zóódanig in, dat hij met eens bemerkte, hoe de beide kraaien plotseling opvlogen en zich in veiligheid stelden op de bovenste takken van een beuk. Van de overzijde van het plein kwam een man, en hij keek door zijn groote brilleglazen aarzelend naar de ramen van het woonvertrek, alsof hij een onaangename boodschap kwam brengen, waartegen hij geducht opzag. Nu trok de man toch de aandacht van den heer Van Riekum en onmiddellijk maakte zich een zekere onrust van den landheer meester. „Kijk," sprak hij tot zijn vrouw, „daar komt Louters aan, wat zou die willen? 't Is nu toch de tijd, waarop hij Rudolf les moet geven, is het niet?" „Ja zeker," bevestigde mevrouw en meteen stond ze op. Doch reeds ging de bel over met een zacht, bescheiden rukje, en toen de huisknecht eenige oogenblikken later' den heer Louters wilde aandienen, sprak de landheer,, reeds voordat de bediende den mond geopend had: „Laat hem binnenkomen." Met een diepe buiging en een onderdanigen groet verscheen de huisonderwijzer in de kamer. „Houdt u mij ten goede, dat ik u op een ongewoon uur stoor, doch " „Deel mij slechts de reden en het doel van uw komst mede, mijnheer Louters," zoo viel de landheer den huisonderwijzer in de rede. De toon, waarop de landheer deze weinige woorden sprak, joeg den armen huisonderwijzer het bloed naar de Wangen en met eenigszins haperende stem begon hij: „Ik wenschte u te vragen of de jonge heer Rudolf soms hier is; een half uur geleden, juist toen ik met zijn aardrijkskundeles begonnen was, sprong hij eensklaps op en voegde mij toe: „Dat zou ik haast vergeten hebben, doch papa heeft mij gelast, om half twaalf even bij hem in zijn werkkamer te komen, en nu is het reeds bijna twaalf uur; ik zal maar gauw gaan hooren wat Papa te zeggen heeft als u 't goedvindt." „Hij wachtte mijn toestemming niet af," vervolgde de heer Louters, „doch snelde aanstonds de deur uit en toen ik opstond en de deur opende om te zien in welke richting hij ging, was hij reeds uit het oog verdwenen, en mij restte niets dan geduldig te wachten totdat de jongeheer terug zou komen om de onderbroken les voort te zetten. „Doch toen " „Genoeg hierover, mijnheer Louters!" Met deze woorden legde de heer des huizes den huisonderwijzer het zwijgen op. „U had moeten begrijpen, dat die boodschap van Rudolf slechts een uitvlucht was om weg te komen en voor het minst had u uzelf moeten overtuigen van de waarheid van zijn bewering." De man wilde nog iets tot zijn verdediging zeggen, maar de heer Van Riekum voorkwam hem door hem op te dragen, zoo spoedig mogelijk zijn leerling op te sporen, en er nog bij te voegen, dat dergelijke dingen niet meer moesten voorvallen. De heer Louters was een onbemiddelde jonge man, die voor zijn moeder en een paar jongere zusters had te zorgen, en zijn grootste vrees was, deze met moeite verkregen en goed betaalde betrekking te verliezen; daarom zweeg hij en wendde zich met een buiging naar de deur teneinde de kamer te verlaten. „Neen man," zoo klonk thans de stem van mevrouw, „mijnheer Louters heeft geen schuld, want hoe kon hij vermoeden, dat Rudolf zóó leugenachtig en bedrieglijlc zou zijn; laat dit liever een les voor ons zijn, den jongen goed in het oog te houden en hem wat strenger te behandelen dan tot nu toe." Met een dankbaren blik in de richting1 van mevrouw Van Riekum verwijderde de onderwijzer zich zoo spoedig mogelijk, den landheer en zijn echtgenoote in geen zeer prettige stemming achterlatende. „Waar of de bengel toch zou zitten?" mompelde de landheer met iets onrustigs in zijn stem. „Me dunkt," vervolgde hij luider, „dat de jongen achter het huis moet zijn omgeloopen, anders had ik hem op het plein moeten zien. Zou hij misschien in den stal zijn bij de paarden? Doch er is daar niemand, met wien hij praten kan; Jakob is naar den smid in het dorp. Zou hij misschien van de gelegenheid, dat Jakob weg moest, gebruik hebben gemaakt om het jonge paard weg te halen en er op te gaan rijden?" En haastig zijn hoed grijpend, liep hij naar buiten en begaf zich met veel meer spoed dan hij gewoon was naar den paardenstal. De landheer bezat vier paarden, waarbij een zeer jong dier, dat hij kort geleden voor veel geld gekocht had van den pachter Dorus Pinser. En juist dit jonge paard, dat nog maar enkele keeren door Pinser en den koetsier was bereden, ontbrak in den stal. Het koude zweet brak den heer Van Riekum uit. Wat zou er van den roekeloozen knaap terecht komen, indien het hem gelukt was, het jonge, dartele dier te bestijgen en er mede het bosch in te rijden? Met een huivering! dacht de vader aan zijn eigen wilden rit van den vorigen dag; doch wat kon hij doen om zijn jongen, dien hij boven alles en allen liefhad, te redden van het gevaar? De angst van den landheer en diens echtgenoote behoefde gelukkig niet lang te duren; op den rijweg naderde een jonge man met het paard, dat hij kort bij het met schuim bedekte gebit aan den teugel vast- hield, en naast hem liep Rudolf, blijkbaar zeer op zijn gemak, want reeds op dien afstand konden zijn ouders hem hooren praten en lachen. Een onaangenaam gevoel verdrong bij den landheer de blijdschap over den behouden terugkeer van zijn baldadigen zoon, want in dien jongen man met zijn krachtige gestalte, herkende hij den klerk van den rentmeester Beverman. In het hart van mevrouw leefden echter gansch andere gedachten dan die van haar echtgenoot. In de eerste plaats dank aan God, die haar jongen had bewaard voor een ongeluk en in de tweede plaats een gevoel van warme erkentelijkheid voor den jongen Wendels, die ongetwijfeld haar wilden zoon was te hulp gesneld. „O Wendels, ik dank God voor'je komst, die een einde maakt aan onze vrees, dat die waaghals zou zijn verongelukt," zoo riep ze, terwijl ze den aankomende tot op de brug tegemoet liep. „Hoe is het je gelukt om dat wilde paard tot staan te brengen?" „Ik was juist in de nabijheid, mevrouw, toen het paard den jongen heer afwierp, die evenwel zeer gelukkig in den dik met dorre bladeren bedekten graskant terecht kwam; het paard had ik spoedig genoeg tot staan gebracht, dat beteekent dus niets." Inmiddels was ook de heer Louters naderbij gekomen, van harte dankbaar, dat hij zijn leerling weer ongedeerd, zij het dan ook met eenigszins gehavende plunje terugzag, en ook Jakob, de koetsier, kwam haastig aangestapt, verwonderd en ontsteld, dat hij het jonge paard, met een scheef omgegespte deken, zonder stijgbeugels en slecht getoomd, vastgehouden zag door den jongen Wendels. De heer Van Riekum, die met donkeren blik zijn stamhouder aankeek, kwam thans een paar passen nader, en Rudolf bij den arm grijpend, wenkte hij met de andere hand den heer Louters. „Mijnheer Louters, neem u dit jonge mensch mede, zet de onderbroken les met hem voort, en draag zorg, dat hij u tijdens de lesuren in geen geval weer ontsnapt, we zullen hem dergelijke baldadigheden wel afleeren. „En jij Jakob, neem dat paard van Wendels over en draag er zorg voor." Deze woorden werden «door den landheer op hoogen, trotschen commandotoon gesproken, met de duidelijke bedoeling, zoo spoedig mogelijk een einde aan het voor hem onaangename geval te maken. Terwijl de jongen, vergezeld door den onderwijzer, zich verwijderde, keerde hij zich nog eens om, en riep met luide stem: „Dag Jos Wendels, ik ben nu wel van dien- witvoet afgetuimeld, maar als ik zoo groot en zoo sterk ben als jij, dan zullen wij samen rijden en jagen op den Oldenborn, dat het een lust is." „Neem hem toch onmiddellijk mee, Louters," riep de landheer ongeduldig, en zijn bleek voorhoofd werd bloedrood. Doch Jos kon een glimlach niet onderdrukken, want de ergernis van den landheer ontging hem natuurlijk niet. „Hier Jakob," sprak hij tot den ouden koetsier, „hier is je witvoet, houd hem stevig vast, want ik vertrouw hem niet erg, hij is nogal onrustig." Jakob was alles behalve bang voor paarden, hij had er zijn gansche leven mede omgegaan, doch zijn hand' was niet meer zoo sterk als vroeger en nu hij het jonge paard van Jos Wendels wilde overnemen, scheen het schichtige dier te voelen, dat de sterke vuist, die hem straks in bedwang hield, hem thans had losgelaten. Zoodra Jakob de teugels pakte, rukte het paard woest met den kop en steigerde wild omhoog. De landheer deinsde achteruit en Jakob, hoewel hij moedig den teugel vasthield, werd van de beenen geworpen en 't leek een oogenblik alsof hij onherroepelijk onder de hoeven van het paard zou geraken. Mevrouw Van Riekum slaakte een gil, doch reeds had Jos Wendels opnieuw den teugel gegrepen en. met geweldige kracht drong hij het paard op zij. „Los! Jakob, los!" schreeuwde hij, en gedurende eenige oogenblikken worstelden man en paard met afwisselenden kans; maar de linkervuist van Jos liet den teugel niet los, en de gespierde vingers van zijn rechterhand klemden zich als ijzeren haken om-den neus van den witvoet, zoodat hem de adem bijna werd afgesneden. Het jonge, slanke lichaam van den boschwachterszoon slingerde en boog als een taaie wilg in den storm, doch het gelukte den witvoet niet, zijn geduchten tegenstander van de been te krijgen, en trillend en schuimbekkend gaf hij het ten slotte op. „Bravo, bravo! Wendels," riep de oude stalknecht mét oprechte bewondering. „Als ge hem niet zoo krachtig had aangepakt, zou hij mij zoo plat getrapt hebben als een schol." ,,'k Zal maar even met hem medegaan naar den stal, Jakob, dat zal het beste zijn?" sprak Jos. Even keek de oude koetsier naar zijn strengen meester. Zou hij het wel goedvinden, dat Jos Wendels met hem medeging naar den stal?" Het was alsof de heer Van Riekum1 dien blik begreep, want op afgemeten toon zeide hij: „Laat Wendels je maar helpen om den witvoet op stal te brengen en behoorlijk vast te zetten; het komt mij voor, dat je met meer voor je taak berekend bent; me dunkt, een ervaren koetsier moest zich niet den loef laten afsteken door den eersten den besten jongen kantoorbediende." Het bloed steeg den ouden man naar de wangen, doch eer hij een woord kon antwoorden, had de landheer hem den rug toegekeerd en zich tot den jongen Wendels gewend, die met verbeten woede de krenkende woorden mede had aangehoord. ... „Als je terugkomt uit den stal, kom dan even in mijn werkkamer, ik ben je voor het hulp verkenen aan mijn zoon wel iets verschuldigd." „U bent mij niets schuldig, mijnheer, en zelfs het minste woord van dank wijs ik af als volkomen onnoodig en door mij allerminst begeerd." Hard en scherp was de toon, waarop de jonge Wendels deze woorden sprak, doch de blik, dien hij den landheer daarbij toewierp, was zóó uitdagend, dat onwillekeurig een gevoel van angst zich van dezen meester maakte. „Zie je nu, Sophie, welk een oproerige geest er in het volk hier heerscht," kon de heer Van Riekum niet nalaten tot zijn vrouw te zeggen. Deze keek nog even om, en zag nog juist de slanke gestalte van den jongen Wendels met het paard aan den teugel, om' den hoek van het huis verdwijnen. Zii was zóó ontstemd over de stuitende hardheid, waar- mede haar echtgenoot den ouden Jakob had bejegend, dat ze aanvankelijk geen antwoord gaf op zijn woorden. Deze echter herhaalde zijn opmerking en voegde er toornig bij: „Moet je nu zelf niet zeggen, dat na zulk een antwoord die knaap eigenlijk geen uur langer in mijn dienst blijven moest? En dat ik verstandig doe, door hem zijn vader achterna te zenden?" „Dacht je dan, na de krenking geheel onnoodig den bejaarden koetsier aangedaan, van dien fieren jongeling een ander antwoord te ontvangen? Je zult nog meer wrange vruchten plukken van je methode om namelijk altijd te eischen en nimmer te geven. Je vordert van de menschen hier strikte gehoorzaamheid en volkomen onderwerping aan je wil; je duldt geen enkel woord van tegenspraak, al is het van hun kant ook nog zoo goed bedoeld; terwijl jij van jouw kant een zoo ongenaakbaar mogelijk standpunt inneemt! En dan verwonder je je nog als krachtige naturen, zooals de boschwachter Wendels en zijn zoon, tegen je in verzet komen?" 't Gebeurde maar zeer zelden, dat mevrouw Van Riekum op zulk een scherpen toon sprak als nu, en niet zonder verwondering wierp de landheer een snellen blik op haar anders zoo vriendelijk gelaat. Hij was in een onaangename, verbitterde stemming en hij gevoelde zich door dien jongen klerk van zijn rentmeester beleedigd en gegriefd, doch dat zijn echtgenoote zoo spontaan de partij opnam' van dien vermetelen knaap, hinderde hem meer dan hij liet blijken. Inmiddels waren de heer en mevrouw Van Riekum de breede steenen trap opgegaan.' De ontstemming, die daarstraks zulk een scherpen klank gaf aan mevrouws stem, was alweer geweken en zoodra ze zich in hun woonkamer bevonden, sprak ze op haar gewone vriendelijke wijze tot haar man: „Paul, je kent het Wetboek van Strafrecht beter dan je Bijbel, doch je weet toch wel, dat er staat geschreven: „Gelijk gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doet gij hen ook desgelijks." „Je wilt, dat de menschen je achten en eeren en zelf behandel je hen met krenkende minachting." „Ik zou maar niet op dit thema doorgaan," antwoordde de heer Van Riekum op snijdenden toon. „Opnieuw is het mij opgevallen, dat je altijd hen tracht te verdedigen, die mij brutalizeeren, wat mij toch niet zal beletten, hier zooveel mogelijk mijn gezag te handhaven en hen te straffen, die in mijn oog schuldig zijn, onverschillig of men in mijn omgeving mijn handelingen kan billijken of niet." Schijnbaar kalm had de landheer deze woorden gesproken, waarop zijn vrouw slechts met een zucht antwoordde. Ze wist maar al te goed, hoe onverzettelijk haar man vasthield aan wat hij het rechtmatig gezag noemde, en terwijl de heer des huizes zijn plaats voor het raam weer innam en strak naar buiten staarde, waar de grauwe mist inmiddels was overgegaan in een kouden regen, mompelde zij zacht voor zich heen: „Wie wind zaait, zal storm oogsten." 83 OS WENDELS WAS OP WEG GEWEEST naar 't oude jachthuis, toen hij terzijde van den landweg den snellen hoefslag van een rennend paard hoorde en geen minuut later zag hij den witvoet uit een der bochtige lanen van het bosch tevoorschijn komen. De jonge heer Rudolf hing toen nog aan de manen van het wilde dier * doch juist toen Jos Wendels over de sloot sprong, die den landweg van het Oldenbornsche bosch scheidde, plofte de knaap, die zich niet langer kon vasthouden, zijwaarts in den ruigen graskant, 't Had waarlijk moeite genoeg gekost, het paard tot staan te brengen, maar het dier moest zwichten voor den moed en de spierkracht van den jongen klerk. Met stijgende bewondering had Rudolf van Riekum den strijd tusschen man en paard gevolgd, hoewel hij nog half bedwelmd VERDREVEN '— XI —' was door zijn hevigen val, en ondanks de opwinding van het oogenblik, had Jos Wendels toch moeten lachen om de geestdriftige toejuiching van den roekeloozen knaap. 't Had Jos geweldig tegen de borst gestuit, met het paard naar het kasteel te moeten gaan, doch er zat niets anders voor hem op en hij troostte zich met de gedachte, dat hij er waarschijnlijk den landheer niet zou aantreffen en hij enkel het paard maar aan Jakob zou behoeven af te geven, 't Had niet zoo mogen zijn, en met verbittering in het hart tegen den man, dien hij thans ook haatte, was hij met snellen tred naar 't oude jachthuis gestapt. Zijn vader had hem gisterenavond, toen Jos er op aandrong, te weten waar hij een woning dacht te vinden, gezegd, dat hij zich daar nu nog niet over wilde uitlaten, omdat hij zelf nog geen zekerheid had, doch dat Jos morgenmiddag om een uur of twaalf maar naar huis moest komen om het te hooren. En daarom had de jongeling zich gehaast om, na de ontmoeting met zandruiter en paard, zoo gauw mogelijk thuis te komen. Tot zijn groote verwondering en ontsteltenis had hij een grooten boerenwagen, met twee kloeke paarden bespannen, voor de deur van 't oude jachthuis zien staan, en twee mannen, waarin hij aanstonds Dorus Pinser en zijn knecht herkende, waren druk bezig het huisraad op te laden en zoo dicht mogelijk in elkander te schuiven. 't Werd Jos wonderlijk te moede, toen hij die vreemde menschen met ruwe hand de meubelen op den wagen zag pakken. Zeker, 't waren maar levenlooze voorwerpen, zoo had Jos zich trachten wijs te maken, doch die gedachte kon de zielepijn van den jonkman niet verdrijven; aan die meubelen waren duizenden herinneringen uit een gelukkige jeugd verbonden. „Zoo, Jos, ben je daar, jongen?" sprak Wendels, toen de jongeling met gebogen hoofd en tragen tred door het openstaande hek naderbij kwam. ,,'t Is een ellendige geschiedenis, vader," zoo beantwoordde de zoon zijn vaders opmerking, doch deze haalde slechts de schouders- op zonder meer. „Waar gaan we wonen, vader?" liet Jos er onmiddellijk op volgen en kortaf antwoordde Herbert Wendels: „In 't laatste huis van 't dorp." Toch niet in het huis van Joris van Zundert, die zichzelt het leven benam?" ,Ja, Jos, ik had geen andere keus, en waarom ook niét? Het is voor mij juist een geschikte woning, ik heb daar de Oldenbornsche bosschen vlak vóór mij." De jongeling antwoordde slechts met een diepen zucht. Wat zouden woorden ook baten! Hij wist veel te goed, dat als zijn vader een besluit genomen had, hij er nimmer op terugkwam. Jos kon het niet helpen, dat er een traan langs zijn wangen vloeide en haastig wendde hij het hoofd af, doch niet zóó snel, of het scherpe oog van zijn vader had het gezien, en het deed zijn hart trillen van medelijden voor zijn jongen, zijn eenige, dien hij liefhad met grooter liefde dan Jos ooit zou kunnen vermoeden. „Pinser, je wagen is dunkt me vol genoeg; we kunnen toch niet alles tegelijk meenemen; daarom is het maar het beste, dat je vast wegrijdt en het goed aflaadt; ik zal ondertusschen hier nog 't een en ander bij elkander zetten voor het laatste vrachtje " De boer vond het best, en zijn sterke paarden bogen, de koppen en de wagenwielen gingen knarsend over het kiezel van het erf. „Jos, kom even binnen, wij moeten eens praten, hooldzakelijk in jouw belang." , Een oogenblik later stonden vader en zoon in t oude jachthuis tegenover elkander. In het holle, ledige vertrek stonden nog slechts een paar kisten, en tegen den wand hing nog het dubbelloops geweer van den voormaligen boschwachter; overigens was alles wat eenmaal gemak en gezelligheid bracht uit deze kamer verdwenen. Jos" zoo begon Wendels, „je schrikt terug voor de woning, die ik thans ga betrekken, en ik kan het mij zóó goed begrijpen, dat ik niet wil, dat gij mij daarheen zult volgen. Ontsteld keek de jongeling zijn vader aan, doch deze wenkte met de hand, dat hij nog even moest zwijgen. „Laat me uitspreken, Jos, dan zal ik je zoo kort mogelijk uitleggen, wat ik daarmede bedoel. ,,'t Was eigenlijk tegen mijn zin, dat je destijds bij mijnheer Beverman in dienst kwam; ik verbeeldde mij, dat een jongen uit ons oud jagersgeslacht niet anders worden moest dan jager of boschwachter op den Oldenborn. „Moeder was wijzer dan ik, Jos, en ik ben er God dankbaar voor; jij hebt thans gelukkig geen geweer noodig om door de wereld te komen. „Doch de wereld moet je in, mijn jongen, en liefst zoo spoedig mogelijk; de lucht van den Oldenborn deugt niet meer voor ons. „Ik blijf echter hier; de machtige landheer denkt mij uit zijn bezitting te hebben verdreven, doch hij zal zich vergissen. Tor en ik zijn betere Oldenborners dan die dwaze rechtsgeleerde is, die niets anders heeft bereikt, dan dat hij van een eerlijk boschwachter een strooper heeft gemaakt " Wéér wilde de jonkman iets zeggen, doch wéér legde een driftige handbeweging van zijn vader hem het zwijgen op. „Nu begrijp je misschien," zoo ging deze voort, „dat de vertrouwde bediende van den rentmeester en voor 't grootste gedeelte diens huisgenoot, niet samen kan leven met een man, die straks op voet van oorlog zal komen te staan met de wet.. fST „En nu nog slechts dit — je moeder en ik hadden een aardig spaarduitje weggelegd, eerlijk verdiend geld, dat zal ik den heer Beverman in handen geven om het voor jou te bewaren, totdat hij oordeelt, dat het tijd is, om er je zelf de beschikking over te geven." „Neen, vader, dat wil ik niet," riep thans de jongeling driftig uit. „Dat wil ik niet, u zult het zelf hard genoeg noodig hebben en ik kan ook zonder...." „Jos, spreek me niet tegen, ik wéét wat ik wil en ik zal het doorzetten ook." „Reeds vóór deze dag voorbij is, zal ik met den rentmeester deze dingen afhandelen^n nu hoop ik, dat je verder in alles den raad van den ouden heer zult volgen; hij is een goed en edel mensen, op wien je aankunt." „Dat beloof ik u, vader, tenminste zooveel in mijn vermogen is," voegde de jongeman er met gefronst voorhoofd bij. Hij dacht er aan, hoe de rentmeester hem nog pas zoo ernstig den raad gaf, geen wrok te koesteren tegen den landheer en hoe had hij dien raad opgevolgd? „Vader, waar is Trui toch?" vroeg Jos onverwacht, toen hij opeens de oude vrouw, wier lieveling hij altijd geweest was, miste. Een milde trek kwam op het ruwe gelaat van den boschwachter. „Alleen, geheel alleen met Tor,- wilde ik mijn nieuwe woning betrekken, doch toen ik Trui vanmorgen een sommetje geld wilde ter hand stellen, waarmede ze in het dorp een winkeltje zou kunnen beginnen, werd ze boos, en gaf me met niet veel woorden te verstaan, dat ze verkoos mede te gaan naar mijn nieuwe woning. „Wat moet er anders van je huishouding terecht komen," vroeg ze verontwaardigd. ,,'t Spijt me voor haar," ging de jager somber voort, „ze zal waarschijnlijk niet veel plezier beleven in ons nieuwe verblijf, doch dat neemt niet weg, dat de oude Trui een hart heeft van goud. „Nu weet je zoo ongeveer alles wat ik te zeggen had, mijn jongen, en als je mijn zin wilt doen, kijk dan zoo min mogelijk naar mij om, en tracht zoo spoedig je kunt hier vandaan te komen. „Ga thans naar je werk, Jos, ik moet de laatste vracht nog gereed hebben, als Dorus Pinser met den wagen komt. Daarna sluit ik de deur van 't oude jachthuis en den sleutel breng ik bij den rentmeester van den Oldenborn. „Vaarwel Jos, thans splitsen onze wegen zich onherroepelijk, en als je straks, ver van hier, een ander leven zult moeten leiden dan tot dusver, vergeet dan gerust je vader, maar denk veel, heel veel aan je moeder." = OVERPEINZINGEN IN DEN NACHT = H„ I „ _ i 14 een geheim, dat de voormalige boschwachter van den Oldenborn stroopte op het landgoed van zijn vroegeren heer, en toch zag 'nooit iemand Herbert Wendels met het geweer in de hand het bosch ingaan, of door de dichtbegroeide slingerpaden sluipen. Maar in nachten, dat de maan helder scheen of bij het krieken van den morgen, dan hoorde men soms zware geweerschoten vallen, en de een of andere boer, die wakker schrikte uit zijn sluimering, mompelde dan dommelig: „Dat is het schot van den boschwachter van den Oldenborn." • . Soms knalden die schoten zóó kort in de nabijheid van het kasteel, dat de heer Van Riekum opsprong in zijn bed, en gaarne door het venster zou hebben gekeken of hij den wilddief kon ontdekken, doch hij durfde zich niet voor het raam vertoonen, uit vrees, dat de voor niets terugdeinzende kerel mogelijk het nooit missend wapen op hem zou richten. Zijn vrouw was daarvoor niet zoo bang, en eens, in een mooien zomernacht, toen de warmte haar het slapen onmogelijk maakte, stond ze op om op het balcon de frissche nachtlucht in te ademen. Onhoorbaar, om niemand der slapende huisgenooten te wekken, had ze de glazen deur geopend, die toegang gaf tot het balcon. Nauwelijks dwaalde haar oog over het door de volle maan als met zilverglans overgoten boschlandschap, of haar aandacht werd getrokken door een mannengestalte, die met den rug tegen een zwaren eik, en met de beide handen op den tromp van zijn geweer geleund, onbeweeglijk naar het huis der vroegere Oldenborns staarde, terwijl een groote, zwarte hond rustig aan zijn voeten lag. 't Geheimzinnige, blauwige maanlicht, viel helder op het gelaat van den man, en maakte het de dame op het balcon mogelijk, duidelijk zijn gelaatstrekken te onderscheiden. 't Was inderdaad de voormalige boschwachter van den Oldenborn. De eerste gewaarwording van mevrouw Van Riekum was een gevoel van schrik, nu ze zoo onverwacht den man vóór zich zag, die haar echtgenoot naar het leven stond, doch dit gevoel verdween aanstonds, om plaats te maken voor belangstelling en deernis. Onbeweeglijk en als in treurige gedachten verzonken, staarde hij met droeven blik naar de van ouderdom verweerde muren van het kasteel, en de vrouw met haar edel, fijnbesnaard gemoed, scheen als bij ingeving te gevoelen, waarom die man daar in de stilte van den nacht onafgebroken het oog gevestigd hield op het oude huis. De jager kon haar van de plek, waar hij stond niet zien, verborgen als zij was door het dicht gebladerte. Nog een wijle bleef de voormalige boschwachter zoo staan, tot opeens twaalf klokslagen uit de dorpskerk over de bosschen galmden en het middernachtelijk uur aankondigden. Daardoor scheen de eenzame jager uit zijn mijmering te worden opgeschrikt. Met een forsche beweging greep hij zijn geweer, de hond sprong op, en 't volgend oogenblik waren ze verdwenen in de duisternis van het woud. Met de handen op den rand van het balcon geleund, bleef mevrouw Van Riekum nog staren naar de plek, waar zooeven Herbert Wendels stond, en haar gedachten konden zich niet losmaken van dien man met dat donkere gelaat en dien treurigen blik vol diepen weemoed. Ze had den laatsten tijd genoeg over hem1 hooren spreken, zoowel in de huiskamer als in de keuken, en 't was voor haar man ook geen geheim meer, dat de gewezen boschwachter des nachts door zijn bosschen dwaalde. Telkens als hij sprak van den wilddief, die met ongeëvenaarde stoutmoedigheid stroopte op zijn gebied, kleurde zich zijn voorhoofd rood, en woelden zijn slanke vingers om zijn gladgeschoren kin. En toch, in weerwil van de minachting, waarmede de rechter sprak over den de wet trotseerenden strooper, wist mevrouw hoezeer haar echtgenoot dien man vreesde en uit den weg bleef. Ze wist, dat haar echtgenoot niet meer de bosschen inging, of boschwachter Waveling werd ontboden, om hem te vergezellen. Ze wist, dat hij dan steeds een revolver bij zich droeg, hoewel hij een afkeer had van vuurwapenen. Enkele dagen geleden, toen Waveling zich zonder geweer bij hem aanmeldde, had hij dezen zelfs barsch toegevoegd: ( „Bij de uitrusting van een boschwachter behoort een geweer; het is dus als een slordigheid aan te merken, indien ge u meldt zonder dat; ga het halen!" Mevrouw wist echter nog veel meer. Het was haar bekend, dat haar man scherpe maatregelen genomen had om den strooper onschadelijk te maken. Een nieuwe boschwachter was aangesteld, één, die den naam had, dat geen strooper hem te glad af was, doch hoewel hij reeds bijna drie maanden in dienst was, scheen het hem nog niet gelukt te zijn, met den ervaren woudlooper, dien hij trachtte te vangen, in aanraking te komen. Op een desbetreffend verwijt van den landheer, had de nieuwe boschwachter geantwoord, dat Waveling hem nooit voldoende hulp verleende, en deze beweerde van zijn kant, dat de hond van den nieuweling altijd hetzelfde deed als de zijne, namelijk een verkeerd spoor volgen. Toen de landheer ook Waveling eens over deze zaak hard viel, had deze geantwoord: „Mijnheer, boschwachter Wendels heeft me altoos geleerd tegenover mijn patroon mijn plicht te doen; dien plicht betrachten zooals hij het destijds deed, is voor een gewoon man als ik, niet mogelijk. Nu is Herbert Wendels echter inplaats van boschwachter strooper geworden. En als ik nu tegenover hem mijn plicht zou moeten doen zooals hij heit in zijn tijd gewoon was ten opzichte van de stroopers, nu dan behoefde hij waarlijk zijn spuit niet te gebruiken om het met mij klaar te spelen; als hij wil, kan hij Kors Waveling als een pijpesteel doormidden breken en Hordich, den nieuweling, er bij, ondanks diens grooten mond." Geërgerd had de landheer geantwoord: „Als ge niet in staat zijt, uw plicht te vervullen, zult ge zeker wel begrijpen, dat ge veel kans loopt ontslagen te worden als boschwachter." Waveling had bij deze bedreiging van den landheer tamelijk onverschillig de schouders opgehaald. „Dat is natuurlijk uw zaak, mijnheer," had hij kalmpjes opgemerkt; doch zijn ontslag was niet gevolgd. De heer Van Riekum kon blijkbaar Waveling niet best missen als opzichter over de houthakkers en boschwerkers. Gevoelde de landheer wellicht iets van hetgeen zijn vrouw hem had voorspeld: Wind zaaien, en storm oogsten? Waarom moest haar echtgenoot ook dien man krenken en vernederen? Aaltje, haar oude keukenmeid, had haar verteld van den opperboschwachter, zooals ze hem nog steeds noemde. Hoe deze zijn eenigen zoon, dien hij zielslief had, verbood met hem samen te wonen in hetzelfde huis, alleen, omdat de jonge man nimmer in verdenking zou kunnen komen. Zelf was Wendels naar den rentmeester geweest om voor zijn jongen te bewerken, dat deze op Lindenlust een onderkomen kon vinden, wat hem zonder veel moeite gelukt was. Aaltje wist er alles van. Trui, de oude, brommige huishoudster van Wendels had haar dat alles en nog veel meer verteld, omdat Trui een vriendin was uit haar jeugd, en ze beiden van jongsaf op den Oldenborn geweest waren. Waarop moest dit alles uitloopen? Zou die man het gevaarlijke beroep, dat hij zich uitkoos, nog eens vaarwel zeggen, en weer trachten zich .op te heffen uit het moeras, waarin hij onvermijdelijk moest verzinken, indien hij voortging op dit pad? Of kon hij het heimwee naar zijn geliefde Oldenbornsche bosschen niet overwinnen, en was het hem onmogelijk, gescheiden te blijven van den grond, die hem zoo dierbaar was door de herinnering aan zijn voorgeslacht, en aan haar, die hij zoo had liefgehad en met wie hij daar leefde en gelukkig was? Een huivering ging door de slanke gestalte van de vrouw op het balcon. Een oogenblik later was ze weer teruggekeerd in haar slaapvertrek, doch voordat ze zich ter ruste begaf, boog ze de knieën, vouwde de handen en de vrouw van den landheer vergat in haar gebed ook den armen, verdoolden jager niet. 83 WIE HEEFT ZICH TEGEN HEM YERHABD EN YREDE GEHAD? — XIII —— D E ZOMER GING VOORBIJ, DE HERFSTstormen ontbladerden de bosschen, en de wintervorst had zijn intrede gedaan in de Geldersche landouwen, maar nog steeds was het den landheer van den Oldenborn niet gelukt, den geduchten strooper te doen vatten, hoewel herhaaldelijk was getracht, hem met behulp van rijksveldwachters, in vereeniging met Waveling en Hordich, in het nauw te drijven. 't Was voor den landheer een bron van voortdurende ergernis. Terwijl zijn achtervolgers het spoor van den strooper meenden te volgen in de nabijheid van het Klif, schoot de vermetele wilddief de slapende fazanten in het struikgewas tot vlak bij het kasteel Het jaar was weer bijna ten einde en genaderd tot den laatsten dag. Nog een half uurtje, dan zouden de lampen worden aangestoken, zoowel in de met plaggen gedekte huisjes op de heide, als in de groote landhuizen en kasteelen. Voor allen was het dan Oudejaarsavond! Geluk heerschte daar, waar men zich in gezondheid en tevredenheid des harten kon scharen om den huiselijken haard, met dankbaarheid in 't hart jegens Hem, die in het afgeloopen jaar zoo rijkelijk zegende. Herbert Wendels was juist teruggekeerd van een bezoek aan de hoeve van Dorus Pinser, den eenigen met wien hij nog omgang had. De menschen in het dorp meenden te weten, dat de listige boer het gestroopte wild van den gewezen boschwachter in ontvangst nam en aan den man bracht, doch met zekerheid kon niemand het natuurlijk zeggen. In de lage woonkamer van het tegenwoordig verblijf van Herbert Wendels zou het reeds donker geweest zijn, indien het schijnsel* van de helder opvlammende beukenblokken in den haard niet een onzeker licht in het vertrek had geworpen. O, het verschil met de vriendelijke woonkamer van 't oude jachthuis was groot genoeg, maar toch had de kloeke, zorgende hand van de trouwe huishoudster al het mogelijke gedaan om alles zoo rein en gerieflijk mogelijk te maken. De jager was een gemakkelijke huisheer, hij vond alles goed wat Trui bedisselde en soms klopte hij haar op den schouder en zeide dan: „Jij bent maar een bovenst beste huishoudster, Truike, doch je behoeft het niet zoo zuinig aan te leggen." Dikwijls wilde hij haar meer geld geven dan ze voor hun bescheiden behoeften noodig hadden, doch dat weigerde de oude vrouw beslist; ze wist immers, dat het de opbrengst was van het met zooveel gevaar gestroopte wild! Wendels had het korte, duffelsche wambuis uitgetrokken en op een stoel in den hoek van het vertrek neergeworpen. Nu schoof hij een houten bankje bij den haard en haalde de pijp uit den borstzak van zijn bruin wollen vest, terwijl Tor een plaatsje zocht op de warme vuurplaat, vlak bij de voeten van zijn meester. 't Stond Trui niet aan, dat Wendels zijn wambuis daar neerwierp op dien stoel; ze had veel liever gezien, dat hij dat kleedingstuk had opgehangen aan een van de houten knoppen in die groote ouderwetsche hangkast. Dat hij zijn jas daar neerwierp, was voor haar het vaste bewijs, dat de jager niet van plan was, den Oudejaarsavond bij het hoekje van den haard door te brengen. Door de bijna geheel dichtgeschoven witte gordijntjes viel het schaarsche daglicht nog even naar binnen en Trui schoof ze wat verder open en keek met haar oude, schemerende oogen naar buiten. Ver kon ze niet zien, al zouden haar oogen ook jong en scherp geweest zijn, want de achterkamer, waar ze woonden, zag uit op een kleinen, dicht begroeiden boomgaard, die slechts door een smalle, snelvlietende beek van den westelijken kant der Oldenbornsche bosschen was gescheiden. Aan den voorkant, waarlangs de rijweg liep, waren nog twee tamelijk groote kamers, doch daarvan waren altoos de stevige luiken gesloten. Ze bevatten de meubelen en andere huishoudelijke voorwerpen, die eens door de zorgvolle hand van de boschwachtersvrouw in 't oude jachthuis zoo keurig werden onderhouden. Alles stond daar dicht in elkander geschoven als in een magazijn; Herbert Wendels had er geen stukje van willen verkoopen of van de hand doen, toen hij zoo op stel en sprong het oude jachthuis moest verlaten, doch nooit kwam hij in die vertrekken. De oude Trui waakte echter er voor, dat geen vocht of mot datgene bedierf, waaraan ook zij gehecht was. ,,'t Wordt een ruwe Oudejaarsavond, baas!" Met deze woorden verbrak Trui de stilte. „Hoor, hoe de wind opsteekt en zie de wolken eens jagen langs de lucht!" ,,'t Kan wel zijn, Trui," antwoordde de jager kortaf, en dan staarde hij weer strak in het flikkerende haardvuur, terwijl de blauwachtige rookwolken uit zijn pijp zich vermengden met den rook, die opsteeg uit de vlammende dennenblokken onder de schouw. Maar Trui gaf het nog niet op, haar hart was beklemd en vol onrust; ze zou zoo gaarne willen, dat Herbert Wendels tenminste dezen avond thuis bleef, hier in de veilige kamer. „Ik denk wel, dat Jos ons vanavond nog komt opzoeken, baas," zoo begon Trui weer, in de hoop, dat Wendels, indien hij plan had de deur uit te gaan, door haar opmerking er toe gebracht zou worden van dit plan af te zien. , „Jos komt niet, Trui," sprak de jager met beslistheid. „Vanmorgen heb ik hem gezegd, dat ik den avond bij Dorus Pinser zou doorbrengen, dus Jos blijft op Lindenlust." De oude vrouw zuchtte, ze begreep, dat de jager plan had om nog naar buiten te gaan, en ze wist maar al te goed, dat hij zich hoogst zelden van een eenmaal opgevat plan liet afbrengen. De schemering ging in de hoeken van het vertrek reeds over in duisternis, en het leek alsof de forsche kop van den man bij het vuur steeds dieper op zijn breede borst zonk. De Noordenwind, die nu en dan met een stoot in den schoorsteen drong, dreef de witte rookwolkjes door de kamer, waar ze even ronddwarrelden, om dan voorgoed te verdwijnen. Op de warme vuurplaat sliep Tor, maar hij was onrustig, bromde en kreunde in den slaap, en schrok soms wakker, om dan een snellen blik te werpen op zijn baas, doch een oogenblik later legde hij den kop weer op zijn voorpooten en dommelde voort. Maar Herbert Wendels sliep niet, hij staarde maar strak naar het wilde spel der vlammen, die uitschoten in lange tongen, om zich dan weer te krullen om de gloeiende dennenblokken, die langzaam maar zeker verteerden tot asch. Zijn gedachten verwijlden in het verleden „Zal ik de lamp maar aansteken, baas?" vroeg Trui, en ze nam al vast een zwavelstok uit het blikken bekertje op den rand van den schouw, om het in brand te steken tegen een gloeienden sintel op de vuurplaat. „Ja, Trui, dat is goed," antwoordde de jager, en opstaande van zijn bankje, voegde hij er bij: „Ik zal wel even de luiken sluiten." Zoodra Wendels buiten kwam, sloeg hij dadelijk een scherpen, onderzoekenden blik naar den kouden hemel, waar hier en daar een plek blauw achtbaar was tusschen de voorbijjagende wolken. In 't Westen gloorde nog een donker schijnsel van 't avondrood als laatste spoor van 't verdwenen daglicht, doch helder flonkerend straalde reeds de avondster, en straks zou de bijna volle maan opkomen, om, als geen wolken haar bedekten, het landschap met haar zilver licht te overgieten. Wondermooi zou het zijn, want velden en bosschen waren sinds een paar dagen overdekt door een dikke sneeuwlaag. 't Was snerpend koud, maar de geharde jager noch zijn ruigharige hond, die hem naar buiten gevolgd was, schenen die koude te voelen. Voorzichtig zich in de zwarte schaduw der vruchtboomen houdend, naderden beiden zoo kort mogelijk den oever der beek, die den armelijken boomgaard van Herbert Wendels scheidt van den hoogen boschrand met zijn statige beuken, die de Westelijke grens vormen van de Oldenbornsche bosschen. Hier bleef de jager even staan, volkomen gedekt door een rij wild door elkander gegroeide bessenstruiken, en zich naar zijn hond buigend, die den kop luisterend naar hem opstak, fluisterde hij het dier in het oor: „Is er wat, Tor? Let op!" De hond sloop op den buik door de bessenstruiken tot vlak bij de bevroren beek; hier stak hij den kop omhoog en snoof een paar maal de lucht op; dan keerde hij zich om en zocht onmiddellijk zijn meester op. Een schier onhoorbaar brommen en een dreigend opstaan van de nekharen van Tor, vertelden den jager met volkomen zekerheid, dat er zich menschen bevonden in den boschrand, mannen, met uniformjassen aan en geladen geweren en pistolen bij zich. Ze loerden op hém, den gewezen boschwachter van den Oldenborn; ze stonden onder leiding van Hordich en van Kors Waveling, en ze zouden van den landheer een goede belooning ontvangen, als het hun met vereende krachten mocht gelukken, den" strooper te vangen. O, Herbert Wendels wist er alles van, Kors Waveling had het in vertrouwen meegedeeld aan Dorus Pinser, aan wien hij een boodschap van den landheer had overgebracht. De landheer wist niet, dat Pinser in betrekking stond tot Herbert Wendels, maar Kors Waveling was van alles op de hoogte en de vroegere boschwachter had een vermoeden, dat hij het juist daarom vertelde aan Dorus Pinser, opdat deze hem zou kunnen waarschuwen. En Dorus had hem gewaarschuwd, met klem gewaarschuwd, hem bijna gesmeekt, zich toch nü niet in het bosch te wagen, doch liever den Oudejaarsavond bij hem door te brengen in zijn huiselijken kring, gezellig en genoeglijk. Waarom zou hij zich wagen in het bosch, terwijl hij nu toch wist, dat men overal op hem loerde ... ,,'k Zal nog eens zien, Dorus," had Wendels tot den pachter gezegd, „doch als ik om acht uur niet bij je ben, moet je er maar niet meer op rekenen, dat ik kom..,.'" Daar straks, toen hij zoo mijmerde bij den haard, was zoo menige Oudejaarsavond, dien hij had doorgebracht in 't oude jachthuis, aan zijn herinnering voorbijgegaan, en nu was zijn gemoed zóó vol bitteren weemoed over zijn verloren geluk, zóó vol opstand en onvrede over het lot, dat hij toch voor een groot deel zichzelf te wijten had, dat hij de gedachte, om in den gezelligen kring van Dorus Pinsers gezin mee aan te zitten, dadelijk verwierp. „Neen, duizendmaal neen, voor mij is geen plaats meer aan een huiselijken haard; voor mij blijft slechts het Oldenbornsche bosch over, en vannacht of vanavond nog schiet ik een reebok, al stuurde de landheer ook een geheel regiment veldwachters in zijn bosschen," mompelde Herbert Wendels, en dan vervolgde hij, zich tot zijn hond wendende: „Kom Tor, voor een ander vanavond de warme haard, voor ons 't gevaar, wellicht de dood: vooruit Tor, nog even naar binnen." EB EEN DROEVIG EINDE "—— XIV ——~ ^^Iet het geladen geweer onder den arm en de muts van ottervel diep in de oogen getrokken, liep Herbert Wendels met snellen, onhoorbaren tred tusschen de met sneeuw bedekte heuvels over de ruige heide, en vlak achter hem volgde Tor als een groote, zwarte schaduw. Een groot half uur ging in hetzelfde tempo voort; toen beklom de jager een hoogte, om daarna af te dalen in een tamelijk diepe terreinplooi, die eindigde bij dezelfde beek, die achter den boomgaard van zijn woning liep. Hier ontving de hond hetzelfde bevel als vroeg in den avond aan den rand van de beek, in den boomgaard. „Is er wat, Tor? Let op!" En weer sloop de hond vooruit, en snoof herhaaldelijk de lucht op, maar toen hij terugkwam bij zijn wachtenden baas, bromde hij niet, met oprijzende nekharen, doch likte de hand van zijn meester en kwispelde vriendelijk met zijn gepluimden staart. Een glimlach vloog over het gelaat van den strooper en hij klopte den hond even op den kop. „Laat ze daar ginder maar loeren, Tor, hier is het pad vrij, ze sluiten de Oldenbornsche bosschen niet- zoo gemakkelijk af voor Herbert Wendels en zijn hond." Op deze plek was de beek niet breeder dan elf of twaalf voet, doch de boschrand lag schier een manslengte hooger dan de heide, en buitendien was de beek bedekt met hoog opgewaaide sneeuw, en op sommige plaatsen het water tamelijk diep. Voorzichtig daalde de jager af, en zich met een hand vasthoudend aan den uitgegroeiden wortel van een bremstruik, beproefde hij of het ijs zijn gewicht kon dragen. Het ging, doch toen hij tot over de knie in de sneeuw zinkend voortging, kraakte het dof onder hem. Hij bereikte echter den boschkant en werkte zich, met het geweer aan den draagriem over de schouders, vlug tegen den hoogen wal op. Vreemd! hoewel thans, met het betreden van het voor hem verboden terrein, het gevaar voor Herbert Wendels begon, had deze het gevoel alsof hij als het ware thuis was, nu zich het zware geboomte van het Oldenbornsche bosch boven hem welfde. Veel rustiger dan straks op de heide ging hij voort, en een tijdlang volgde hij een smal, slingerend pad, dat hem steeds dieper het bosch invoerde. Slechts nu en dan, als de maan achter de wolken tevoorschijn kwam, scheen er een spookachtig licht door de kale maar dicht ineengegroeide takken der oude zware stammen; tot dit gedeelte van het bosch had zich de ontginningswoede van den landheer nog niet uitgestrekt. Toen de jagende wolkgevaarten opnieuw de maan bedekten, was het slechts voor een woudlooper als Wendels mogelijk, op het pad te blijven en zijn weg te vinden. Telkens schoten, als kleine, zwarte schaduwen, hazen, wezels, marters en ander klein wild over het pad, en dan snoof de hond zacht als om zijn meester tot opmerkzaamheid aan te sporen. Een zacht sissen tusschen de tanden van den jager beduidde Tor echter, dat ze dezen avond niet op klein wild jaagden. Nu waren ze genaderd tot op een punt, waar een breedere dwarsweg hun weg kruiste en opeens begon de hond zacht te brommen. Onmiddellijk verliet Wendels het smalle pad, waarop hij tot dusver ging, en drong dwars door het struikgewas terzijde van den breederen weg. Hier hurkte hij neer, met de buks dwars over de knieën, terwijl de hond zóó kort tegen hem aankroop, dat zij beiden schier één geheel vormden. Thans was het weer pikdonker, en 't scheen, dat de ijzige noordenwind nog toenam in kracht; hij bulderde bij wijlen door de boomtoppen, en deed de dorre takken krakend langs elkander schuren, om dan weer als met kreunend zuchten weg te sterven. Niet lang echter hadden man en hond zich onder de elzenstruiken verscholen, of het scherpe gehoor van den strooper ving de klanken op van zacht gesproken woorden, en nu de maan haar licht weer neerzond op het woud, zag hij dat matte licht glinsteren op koperen uniformknoopen en op blanke karabijnloopen. 't Waren twee rijksveldwachters, die, diep in de opstaande kragen hunner jassen gedoken, overal rondspeurend, op geen drie meter afstand den strooper en zijn hond passeerden. Een scherpe lach deed even zijn lippen krullen. „Wij hadden destijds geen rijksveldwachters noodig, Tor, als er stroopers rondzwierven, maar, met dat al moeten we toch goed uitkijken, om niet met hen in botsing te komen; zij zijn in hun recht, en wij zijn schelmen, Tor, weet je dat wel?" Met zijn fonkelende oogen keek de hond zijn baas aan; het dier was gewend, dat zijn meester met hem praatte, en in den blik, waarmede hij diens woorden beantwoordde, lag een bijna menschelijke uitdrukking. Nog een oogenblik hield Wendels zich schuil, dan drong hij door het lage hakhout en bereikte den weg, waarover straks de veldwachters waren voorbijgegaan. Doch dien weg stak hij slechts dwars over, om zich dadelijk weer door het kreupelhout aan de overzijde een weg te banen. Geruimen tijd ging hij zoo voort, maar reeds meer dan eens waarschuwde hem het doffe gebrom van Tor, dat er gevaar dreigde, en dan week de strooper weer wat ter zijde af, doch geen enkelen keer aarzelde hij of vertraagde hij zijn pas. Wel verdonkerde zijn gelaat en zijn oogen speurden onder de zware wenkbrauwen nog scherper om zich heen, terwijl hij grimmig bromde: „En toch zullen we op dezen Oudejaarsavond een reebok schieten, Tor!" Ruwer en meer ongebaand werd hier het woud; het kreupelhout groeide overal tusschen de hooge stammen, en nauwelijks als zoodanig kenbaar, slingerden smalle paden, hier en daar diep met sneeuw bedekt, elkander telkens kruisend, door het heuvelachtig terrein. Eindelijk bleef Wendels staan en met den rug tegen een zwaren, knoestigen eik geleund zette hij zijn buks met de kolf op den grond en leunde met beide handen op den loop. Dit was de houding van den Oldenbornschen jager in rust, doch de hond was niet op zijn gemak en snoof telkens onrustig de lucht op. Wendels wist het wel, dat het gevaar voor omsingeling groot was, doch hij vertrouwde op zijn behendigheid en was bereid het uiterste te wagen, enkel en alleen om den landheer te trotseeren. Hij wilde en zou in elk geval dezen avond een reebok schieten Het scheen wel, of het voor een wijle wat stiller werd; de maan scheen opnieuw door de wolken en deed de bevroren sneeuw op den grond en op de zware takken van den eik schitteren en glansen. Op deze plek bleef de jager toeven; hij was thans het jachtveld genaderd, dat hij zich voor dezen avond had uitgekozen. Hij wilde er eigenlijk niet aan denken; doch evenals toen hij in de schemering vóór den haard zat en dacht aan de dagen van voorheen, kwamen ook thans in de eenzaamheid van het woud de beelden uit het verleden zijn hart bestormen. Onbeweeglijk, als een bronzen beeld, stond Herbert Wendels achter den eik, en hij scheen volkomen ongevoelig voor de snerpende koude. Hij dacht slechts aan haar met wie zijn levensgeluk in het graf zonk. Zie, nu doorleefde hij weer den zomeravond, die gevolgd was op dien dag, toen de landheer hem voor het eerst zoo krenkend had behandeld. Hoe duidelijk hoorde hij haar zachte, vriendelijke stem, die hem, den verbitterden, weerbarstigen man, wees op den Heiland Jezus Christus, die als een nederig slaaf de voeten der discipelen waschte, hoewel Hij de Zoon van God was! Die al de jaren, welke Hij op aarde doorbracht, werd miskend, gehoond, bespot, vernederd en gekrenkt zoo diep maar mogelijk was. Die Zijn hemelsche woonplaats verliet om op aarde den smadelijken kruisdood te ondergaan en die dat alles deed om de menschen, zoo ver van God afgedwaald, te kunnen redden, voor eeuwig behouden! Hoe ernstig had de stem van zijn vrouw geklonken, toen ze hem er op wees, dat de Heiland van zondareri dat alles ook voor hem had' ondergaan en verdragen. Toen zij er bij hem op aandrong, dat hij zich ook aan den Heiland moest overgeven; dat hij zijn schuld moest belijden en gelooven in Hem, die voor de grootste zondaren stierf aan het vloekhout. Had hij toen haar woorden ernstig overdacht? Neen, ze waren niet diep tot hem doorgedrongen. Maar nu doorleefde hij als 't ware het geheele gesprek. En nog meer had ze gezegd. „Herbert, als voor jou de tijd van verzoeking komt, tracht dan, al is het op een eenzame plek in het bosch, je handen: te vouwen en tot God te bidden om genade. Slechts in Zijn kracht zul je den duivel van haat en verbittering weerstand kunnen bieden als hij je aanhitst tot verzet en geweld." „O Marie, Marie," steunde de jager, „hoe helder zag je reeds toen wat gebeuren zou. De verzoeking is gekomen, en ik heb mijn handen niet gevouwen voor een gebed, doch mijn vuisten gebald en gevloekt; de duivel had gemakkelijk spel met mij, omdat ik geen berouw over mijn zonden gehad heb, geen vergeving heb gezocht daar, waar ze alleen te vinden is. Integendeel, ik heb mij verzet en ik gebruikte geweld, ik wilde immers den landheer vermoorden " Klagend zuchtte de wind door de boomen; het maanlicht verdween achter de voortjagende wolken en een fijne sneeuwjacht stoof als wit stof naar beneden. Tor bromde, en uit de verte, als door den adem van den Noordenwind gedragen, drong flauw het geluid van hondengeblaf tot het luisterend oor van den strooper door. ,,'t Is te laat, te laat," mompelde Herbert Wendels bitter, en toen kwam er beweging in zijn straks zoo roerlooze gestalte. Na even zijn door de koude verstijfde vingers met kracht in elkander gewreven te hebben, fluisterde hij: „Kom, Tor, wij kunnen niet meer terug, jongen, wij moeten vooruit, laat komen wat wil.... wij vangen een reebok!" Voorzichtig slopen nu man en hond naar den top van een met kreupelhout begroeiden heuvel, en toen ze dien hadden bereikt, werd het aanmerkelijk lichter en helderder om hen heen, want vlak vóór hen lag een tamelijk groote, open plek in het woud. Hier, op deze verlaten, weinig bezochte plek, zochten de schuwe herten hun karig voedsel, en de ervaren jager verwachtte vast en stellig, dat het edele wild zich thans, door den heuvel volkomen tegen den Noordenwind gedekt, in het kreupelhout aan de helling moest ophouden. Reeds lag de strooper in zijn volle lengte tegen den heuveltop in de sneeuw, het geweer gereed tot vuren en den vinger aan den trekker. Het sneeuwen had weer opgehouden, doch met toenemende kracht raasde de wind. De hond bleef onrustig. Hij lag op den buik in de sneeuw, en het eene oogenblik wendde hij den kop om en snoof de lucht op met zacht en dreigend gebrom, het andere oogenblik rekte hij den hals uit en zijn oogen, die als kooltjes vuur schitterden, boorden zich in het donkere struikgewas, dat de heuvelhelling voor hem bedekte. Een oogenblik later legde hij zijn poot op den arm van zijn baas en keek hem aan, terwijl hij kwispelde met zijn staart en heel zacht jankte. „Ja, ja, Tor, 't is. een lastig geval," fluisterde de jager tot den ruigen makker naast hem, „een lastig geval! Hordichs honden, zijn ons op 't spoor, daarachter een troep veldwachters, die ons trachten te omsingelen; vóór ons waarschijnlijk een mooie koppel herten, dien jij maar al te graag uit het hout, en de open weide zoudt opjagen... maar boven ons en om ons is het bijna pikdonker, dus we moeten wachten, — wachten op het maanlicht; daarom geduld, Tor!" In de ijzige koude, blootgesteld aan den ruwen Noordenwind, lagen man en hond vast tegen elkander aangedrongen en het naderend hondengeblaf verkondigde den strooper, dat ook het gevaar met iedere minuut, die hij hier langer moest toeven, dichterbij kwam. De hond rilde in de sneeuw en door het forsche lichaam van den man ging ook een huivering. Thans werd het echter lichter boven hen, en een bulderende windvlaag scheen de dichte, van sneeuw zwangere wolken, uiteen te scheuren; hier en daar waar het blauw te voorschijn kwam, fonkelde weer een ster. Snel wierp Wendels een blik omhoog en juist schoof een wolk weg; daghelder straalde thans het zilveren maanlicht over het woud. „Jaag ze er uit, Tor, jaag ze er uit, maar zacht hoor, versta je, jongen, heel bedaard, vooruit!" Onmiddellijk verdween de hond als een schaduw in de struiken voor hen, en de jager bracht den vinger aan den trekker, terwijl zijn fonkelend oog scherp langs den loop van het geweer tuurde, waarop het maanlicht glansde met blauwen weerschijn. Snel en zeker verrichtte de prachtig afgerichte hond zijn werk. Nog geen minuut, nadat hij in het kreupelhout was gedrongen, kwam reeds een hinde er uit en liep met angstige, trippelende passen, en gestadig omziend naar het beschermende kreupelhout, de weide op, vlak onder het schot van den loerenden strooper. Op de hinde volgden twee of drie jonge herten en daarna verscheen een prachtige reebok met breed vertakt gewei. 'tWas de leider van het troepje en zonder aarzeling nam hij, door de anderen gevolgd, met groote sprongen zijn weg dwars over de weide naar het tegenover liggende hoogstammige bosch. Doch reeds schoot een vuurstraal, gevolgd door een scherpen knal, van den heuveltop, en de bok steigerde met een geweldigen sprong omhoog, om dan over den kop in de sneeuw te buitelen. Rechts en links stoven in razende vaart de andere dieren over de sneeuwvlakte, om aanstonds in het omringende houtgewas te verdwijnen. Doch terwijl de witte kruitdamp nog over den heuvel kringelde, snelde Herbert Wendels met de buks in de hand de weide op. Tor was hem echter reeds voor en vloog het hert, dat, hoewel doodelijk gewond, zich nog op de voorpooten trachtte op te heffen, naar den keel. „Los Tor!" klonk kort en forsch het bevel van den strooper en dadelijk trok de hond zich terug. Maar het gesmoord gejank verkondigde den jager, met hoeveel tegenzin Tor dit bevel opvolgde. Herbert Wendels had geen seconde te verliezen; hij wist maar al te goed, dat het gevaar in zijn onmiddellijke nabijheid was, en dat hij slechts één kans had, om te ontkomen. Snel als het weerlicht had hij het jachtmes getrokken, en met een zékeren stoot had hij het stervende dier uit zijn lijden verlost. En toen liet Herbert Wendels zien, wat zijn reuzenkracht vermocht. In een oogenblik had hij de pooten van den reebok bij elkander gebonden, 't geweer aan den draagriem dwars voor de borst gehangen, en de zware buit zóódanig op zijn rug genomen, dat hij het hoofd tusschen de samengebonden voorpooten van het hert stak, en de kop van het dier zijdelings op zijn schouder kwam te rusten. Voort ging het thans in snellen draf, terwijl de loeiende wind de fijne sneeuw in wolken over de vlakte dreef en het bloedige spoor verborg, dat de vluchtende strooper naliet. Spoedig was hij de vlakke weide overgestoken en met Tor op de hielen, beladen met het nog steeds bloedende wild, baande hij zich een weg door de struiken, die de vlakte omringden. Doch van alle kanten ving zijn scherp oor de geluiden op, die hem de nadering verkondigden van zijn vervol- gers, hondengeblaf achter hem, en fluitsignalen van rechts en links. Een woeste trek kwam op het donkere gelaat van Herbert Wendels. Nog een oogenblik van ontzettende krachtsinspanning, en hij was het kreupelhout door en kwam weer onder het zwaar, hoogstammig geboomte, waaronder echter nog hier en daar boschjes struikgewas groeiden. Hier bleef hij staan, vlak vóór een eeuwenouden eik van geweldigen omvang,, tegen welks voet elzenstruiken en dorre varens een dicht warnet vormden over de hoog boven den grond uitgegroeide wortels. Een oogenblik moest hij uitblazen en nieuwe krachten verzamelen, doch tegelijkertijd schonk hij zijn volle aandacht aan elk geluid, dat zijn oor bereikte. Dan mompelde hij: ,,'t Kan net nog, Tor; we moeten den bok wegstoppen tot wij morgenochtend gelegenheid krijgen om hem weg te halen." Thans nam Wendels den zwaren last van zijn schouders, doch zorgdragend, dat het dier niet den grond raakte. Dan tilde hij het wild hoog op, en wierp zijn buit met enorme kracht midden tusschen de struiken, in de richting van den eik. Met een plof viel het hert in de dikke sneeuw tusschen de boomwortels, en zelfs de scherpstziende speurder kon, zonder in de struiken door te dringen, niets ontdekken van den reebok. „Maar de honden van Hordich!" mompelde de strooper. ,,'t Kan niet anders, ze móeten sterven; kom Tor!" En voort ging het weeri^maar thans met verdubbelde snelheid, dwars door het%osch, doch in evenwijdige richting met de vlakke weide, en toen Wendels een pad bereikte, volgde hij dat tot hij het kreupelhout vóór zich had, dat de weide omzoomde. Slechts één seconde had de jager noodig, om de vlakte vóór hem te verkennen en dan begon hij in het snelst mogelijke tempo zijn geweer opnieuw te iaden. Op de plek, waar Wendels straks den reebok doodde, krabbelden twee groote wolfshonden de over het bloedspoor gewaaide sneeuw op, en zij zouden dat spoor volgen, totdat ze eerst den dooden reebok vonden, om dan verder het spoor van den man te volgen, die dat wild daar neersmeet.... „Zoek Bruno, zoek!" schreeuwde een man boven het geraas van den tot storm aanwakkerenden wind uit en op den heuveltop, op dezelfde plek, vanwaar Herbert Wendels den reebok schoot, verscheen de hooge gestalte van Hordich, den opperboschwaohter, gevolgd door een brigadier der rijksveldwachters. „Zoek, Bruno, zoek!" riep Hordich weer, doch zijn honden zouden nimmer meer een spoor volgen, want uit het struikgewas, dat den strooper verborg, knalde tweemaal zijn nimmer falend schot, en de beide prachtige honden lagen stuiptrekkend in de sneeuw. Onmiddellijk na het afvuren van zijn geweer, sprong Wendels terzijde, juist bijtijds, want twee kogels snorden hem fluitend voorbij. Woedend over het verlies zijner uitmuntende honden had Hordich gevuurd in de richting, vanwaar hij kruitdamp zag optrekken boven het struikgewas, en ook de brigadier schoot zijn karabijn af. Herbert Wendels liep thans vlug, doch zonder overhaasting door het bosch; de honden waren dood; die konden zijn vervolgers niet meer den weg wijzen Geen vijfhonderd pas had hij echter afgelegd, of-het steeds heftiger wordend gebrom van Tor waarschuwde hem dat er dichtbij gevaar dreigde. Wendels had toch geen lust om grooter omweg té maken dan hij van plan was; het lag in zijn bedoeling om m rechte lijn van hier uit een oud, sinds lang niet meer gebruikt pad te bereiken, dat hem in een goed half uur tijds langs zijn voormalige woning naar den landweg zou voeren. Dan was hij buiten het gebied van den Oldenborn en kon gemakkelijk zijn woning aan de grens van het dorp bereiken. Niemand zou hem dan immers kunnen bewijzen dat het zijn schoten waren, die Hordichs honden nedervelden! Het brommen van Tor werd steeds luider en dreigender en zijn meester moest hem met klem bevelen, dicht bij hem te blijven, anders zou de hond vooruit gerend zijn. Nog een tiental schreden en de jager zou het bedoelde ut uoscnwachter van den Oldenborn. 5 pad hebben bereikt Onderzoekend wierp hij een blik naar boven, of geen van die voortjagende wolken de maan wilde bedekken, want slechts door de duisternis begunstigd, zou hij het groote gevaar, dat hem dreigde, kunnen ontsnappen. „Halt, geef je over!" klonk vlak vóór hem een barscne stem. , „Sta, kerel of ik geef vuur!" riep een andere stem terzijde van het pad, en Herbert Wendels begreep, dat de weg vóór hem was versperd en hij, om den dans mogelijk nog te ontspringen, zijn plan om langs dit pad den landweg te bereiken, moest opgeven. Tijd van beraad was er voor den in het nauw gedreven strooper niet. Vluchten moest hij, om straks waarschijnlijk weer op andere vervolgers te stuiten, of vechtend hier doorbreken. Doch vechten wilde Herbert Wendels niet; in zijn borst gloeide geen haat tegen de mannen, die hem thans in het nauw dreven; zij deden immers hun plicht, en hij, de vroegere boschwachter, die hier in dezelfde bosschen op leven en dood met stroopers vocht, hij was een misdadiger. Daarom zou hij, als het niet anders kon, tegen hun geweren instormen, doch hun bloed vergieten.... dat nooit. Vlug en soepel gleed de strooper weer tusschen het houtgewas door, en trachtte in schuine richting zijn vervolgers zóóveel voor te komen, dat hij hen straks kon passeeren, zonder dat men hem opnieuw de pas afsneed. 't Houtgewas was hier echter dun, de maan scheen daghelder aan den stormachtigen hemel, en terwijl vlak achter hem twee jonge, vlugge kerels hem op de hielen zaten, hoorde hij van alle kanten de signaalfluiten gillen. Neen, doorbreken kon hij hier niet, nog een enkele kans restte hem, namelijk om te trachten het Klif te bereiken; daar was de wildernis zoo goed als ondoordringbaar, daar kon hij zich verbergen of ontkomen.. Hij verdubbelde zijn snelheid en het zwakker wordend geluid van krakende of brekende takken, verkondigde hem, dat hij aanmerkelijk op de twee veldwachters achter hem won. , , , Telkens door zijn trouwen hond gewaarschuwd, weeK hij rechts of links af, waarbij hij echter zijn doel, het Klif, niet uit het oog verloor. Hij bemerkte wel, dat zijn vervolgers hem terzijde en van achteren nauwer insloten, doch nog versperde hem van voren niemand den weg. Een zucht van verlichting ontsnapte aan zijn zwaar hijgende borst, toen hij vlak vóór zich de kruinen van de machtige eiken en beuken, die het Klif aan deze zijde begrensden, in het oog kreeg. Maar Tor bromde wanhopig en hij sprong voor de voeten van zijn meester, alsof het dier hem wilde beletten voort te gaan. Wendels wierp een onrustigen blik om zich heen en dan naar boven," waar de langs de maan vliegende wolken wel den hemel bedekten, doch niet het maanlicht verdonkerden. Juist een volslagen duisternis had den strooper nog redding kunnen brengen! Een hond sloeg aan als antwoord op het brommen van Tor, en toen Herbert Wendels nog eenige passen naar voren drong, sprong plotseling de hooge gestalte van Hordich, den bosch wachter achter een eik vandaan, vlak vóór hem. „Geef je over, Wendels," brulde hij den strooper toe, en op 't zelfde oogenblik greep hij naar diens geweer. Doch een man met zulk een ontembaar karakter als de voormalige boschwachter van den Oldenborn, gaf zich niet over zonder weerstand tot het uiterste. „Uit den weg," riep hij met donderende stem, en zijn rechtervuist trof met zulk een kracht Hordich voor de borst, dat deze wankelend achteruit tuimelde. Hordich was echter een moedige kerel en gaf het nog niet op. „Hierheen, Waveling, te hulp!" schreeuwde hij en trok zijn hartsvanger; het geweer, dat hij over den schouder had hangen, was daarstraks reeds afgevuurd en voor laden was geen tijd meer. Opnieuw trof hem de ijzeren vuist van den strooper en Tor vloog hem als een razende naar den keel. . „Los Tor," riep Wendels, want Hordich lag achterover in de sneeuw, en de jager wilde niet, dat zijn hond den eenigszins bedwelmden man zou bijten. Vlak naast den zwaren beuk, aan den rand van het Klif, stond Kors Waveling, en diens lompe, gele hond liep luid blaffend om hem heen. Schiet maar, Kors," riep Herbert Wendels zijn vroegeren makker toe, ,,'t is je plicht!" In de stem van den jager die thans als een beer door het hout brak, en recht op hem instormde, was iets, dat Kors Waveling als een mes door de ziel sneed, en toen drie of vier stemmen van rijksveldwachters, die Wendéls vlak op de hielen zaten, óók schreeuwden: „Schiet Waveling* schiet! wierp de lange boschwachter zijn geweer met een smak tegen den grond. „Daar dan," riep hij met schelle stem, „nog liever eet ik mijn spuit op, dan dat ik schiet op Wendels.... Wat thans volgde, was binnen een paar minuten afgespeeld. . Langs Waveling heen, snelde de jager recht op het Klif toe. . . ,„ u a Oa er niet op, ik smeek je, ga er niet op!" schreeuwde Kors, de boschwachter nog, doch reeds snelde Wendels als een door honden vervolgd hert het zwakke ijs van het Klif op, onmiddellijk gevolgd door Tor. Reeds had hij op een tiental passen na, den reddenden oever aan de andere zijde bereikt, toen eensklaps zijn voet uitgleed op een plek, waar de wind de sneeuw had weggeveegd. Met een geweldigen plof kwam zijn zwaar lichaam op het zwakke ijs terecht en het kon dien schok niet weerstaan. .. , , Krakend en barstend splijtte het ijs vaneen en de met ontzetting toekijkende mannen op den oever, zagen nog, hoe de trouwe hond zich in den zwarten poel wierp, die zich zoo scherp afteekende tegen de helder witte sneeuw er om heen. Dan gleden dichte wolkenmassa's voor de maan en verborgen het vreeselijk schouwspel van den sterken jager, die in zijn doodsstrijd worstelde in het ijskoude modderwater van het Klif. I De huilende stormwind verwaaide zijn laatsten stervenskreet, een dichte sneeuwjacht stoof door 't woud, en toen straks het zwarte water zich had gesloten boven het lijk van den jager en zijn hond, vormde de vorst weer een ijskorst over het donkere wak, waar de laatste boschwachter van het oude geslacht zijn einde vond. • IN DEN VREEMDE : — XV ——' ^^IJF JAAR ZIJN VERSTREKEN SINDS DIEN Oudejaarsavond, waarop Herbert Wendels op zulk een vreeselijke wijze den dood vond. Eerst tegen den avond van Nieuwjaarsdag was het destijds Jos, door Waveling en zijn houthakkers trouw geholpen, met ontzettend veel moeite gelukt, het lijk van zijn ongelukkigen vader uit het Klif op te halen en naar diens woning te vervoeren. Nimmer zou de zoon van den gewezen boschwachter van den Oldenborn die vreeselijke dagen en nachten vergeten, welke gevolgd waren op den bewusteji Oudejaarsavond. Nimmer zou hij vergeten, hoe de duivel van haat en wraakzucht hem ophitste om den dood van zijn vader te wreken op den man, die hem, naar zijn opvatting, in den dood dreef. In dien tijd vond hij in den kleinen huiselijken kring van den heer Beverman zooveel sympathie en zooveel steun, dat hij er in later tijd nog dikwerf met ontroering aan kon denken, doch in die dagen stuitte alle vermaningen, alle waarschuwingen, hoe goed ook bedoeld, en opgeweld uit een vroom en edel gemoed, beslist af op den bitteren haat, die Jos Wendels vervulde. O zeker, hij had wel geluisterd naar den ouden heer Beverman, toen deze hem trachtte duidelijk te maken, dat het voor hem het beste was, de streek voor eenige jaren te verlaten, en elders door vlijtigen, eerlijken arbeid een onafhankelijk bestaan te verwerven; in dat nieuwe leven zou zijn smart slijten en zou hij bewaard blijven voor het doen van dwaze en verkeerde dingen. Hij had wel geluisterd, toen mevrouw Beverman hem ernstig had gewezen op het ontzettende einde van zijn vader, die, naar den mensch gesproken, onvoorbereid de eeuwigheid was tegemoet gegaan. Ze had hem herinnerd aan zijn moeder, die in vollen vrede was ontslapen, omdat zij zich toevertrouwd had aan den Heere Jezus. En nu drong zij er bij Jos op aan, dat hij de besliste keuze zou doen, en voor den Heiland zijn hart zou ontsluiten. Nog bleef de zoon van den boschwachter besluiteloos, doch het goede zaad vond in zijn hart geen rotsachtigen bodem, maar een wèl toebereide aarde. En eens, op een helderen Zondagmorgen in Januari, trof hij de blonde Hillegonda alleen aan . in de warme, vriendelijke huiskamer. Toen zeide hij: ,,'t Is de laatste week, dat ik jullie tot last ben, Oonda; door bemiddeling van je grootvader kan ik geplaatst worden bij een grooten houthandel, die niet alleen zijn kantoor heeft in Amsterdam, maar ook in New-York." „Je bent ons niet tot last, Jos, dat weet je wel," antwoordde het meisje eenigszins heftig, doch dadelijk daarop kregen haar heldere, blauwe oogen een ernstige, bijna weemoedige uitdrukking. „Voor jou is het mogelijk het beste, want hier loop je maar rond met droefgeestige gedachten, terwijl je in Amsterdam spoedig genoeg Lindenlust en de eenvoudige menschen, die er wonen, vergeten zult zijn." „Schei maar uit, Gonda," antwoordde de jonge man, „je weet niet wat je zegt. Zie," zoo ging hij voort, „mijn geslacht was sinds vroege tijden verbonden aan den Oldenbornschen grond, wij hebben Oldenborn lief met ons gansche hart, en mijn arme vader wilde liever sterven als een stuk wild bij een drijfjacht, dan den Oldenborn verlaten om' elders zijn leven voort te zetten. „En nu spreek jij tot mij van den Oldenborn, het oude jachthuis, of Lindenlust vergeten? O neen, Oonda, een Wendels vergeet niet gemakkelijk; geen goed, maar ook geen kwaad; gijlieden hebt mij meer weldaden bewezen dan ik ooit zal kunnen vergelden, doch — wee hem, die mijn vader in den dood dreef, wee hem!" Op dit oogenblik ging de bel aan de voordeur over en het meisje wilde de deur gaan openen, doch Gonda was haar al voor. i: 5'' t Een oogenblik later kwam1 ze met een blos op de wangen in de huiskamer terug. ,,'t Geldt jou, Jos," zeide ze haastig1, „er is een dame, die je wil spreken; 'k heb haar in het zijkamertje gelaten, kom jongen, vraag nou niets, en laat ze niet wachten." „Een dame? Voor mij? Dat kan niet," mompelde hij met verwondering, doch zijn verwondering steeg nog, toen hij, in het zijkamertje komende, in de hem wachtende dame mevrouw Van Riekum herkende. De jonkman was zoo mogelijk nog bleeker geworden en in zijn donkeren blik spiegelde zich de weerzin af, die hem bezielde bij dit onverwacht bezoek. Doch mevrouw Van Riekum had niet anders verwacht, en haar kalme, vriendelijke oogen, waarin zich de goedheid van een edele ziel zoo duidelijk uitdrukte, lieten niet na, op Jos Wendels hun invloed te doen gelden. Toen zij hem dan ook aansprak met zachte, milde stem, voelde hij reeds bij haar eerste woorden een ontroering in zich opkomen, die hij vruchteloos poogde terug te dringen. „Weet je, waarom ik je kom opzoeken, Wendels?" was haar eerste woord, en zonder zijn antwoord af te wachten, ging ze voort: „Omdat je geen moeder meer hebt, jongen,* daarom kom ik tot je; en omdat ik weet, dat haat en bitterheid werken in je hart, daarom wil ik met je praten, zodals ik dit met mijn eigen, lichtzinnigen jongen doe, dien jij het leven redde, en voor welke redding je ieder woord van dank zoo trotsch afwees " De goede dame van het kasteel, zooals de arme lieden op het dorp haar noemden, sprak met den zoon van den gewezen boschwachter, en hoewel deze aanvankelijk norsch en stroef was, voélde hij den ijskorst van verbittering allengs smelten voor haar meelevend en liefdevol woord. Ze sprak hem van het diepgaand verschil in karakter en levensopvatting tusschen den vroegeren heer van den Oldenborn en haar echtgenoot, en ze verheelde den jonkman niet haar verschil in meening met laatstgenoemde in betrekking tot diens omgang met zijn ondergeschikten. Met enkele woorden maakte ze hem duidelijk, dat zij in Herbert Wendels den man zag, die met onkrenkbare trouw en volkomen toewijding ook zijn nieuwen meester zou gediend hebben, indien deze de oude traditie der Oldenborns had hooggehouden. Doch — nu deze zoo geheel andere inzichten had, en de bijl liet zetten m de bosschen, die den boschwachter zoo dierbaar waren geweest, nu had deze zich niet kunnen en willen schikken naar den wil en het bevel van zijn nieuwen heer „Doch de tegenwoordige landheer, die gedurende zijn rechterlijke loopbaan steeds in aanraking was gekomen met den slechtsten kant van 't menschelijk karakter, had in den stuggen jager met zijn dreigend oog, zijn altijd geladen geweer en zijn wilden hond, niet anders kunnen zien dan een gevaarlijk mensch, die alle gezag minachtte, in welke meening hij nog sterker bevestigd was geworden, toen de jager, na de poging tot geweldpleging tegen zijn heer, een strooper werd, die nergens voor terugdeinsde." ,,'t Zou nooit zoover gekomen zijn, mevrouw, zonder de'krenkende, diep beleedigende behandeling mijn vader aangedaan." ««*' Met opnieuw opbruisende bitterheid, had Jos Wendels die woorden gesproken, doch mevrouw Van Riekum legde haar hlnd op zijn schouder en sprak: ,,'t Zou nooit zoover gekomen zijn, arme jongen, indien je vader geluisterd had naar Gods roepstem, die hem door middel van je moeder bereikte. Ik weet het, dat zij je vader steeds den weg naar Boven voorhield, waardoor telkens opnieuw mogelijke gedachte aan haat en misdaad bij hem verdwenen. Tot een besliste keuze kwam het echter bij hem niet. En om jou nu óók dien weg voor te houden, Wendels, ben ik thans tot je gekomen. „Zie," zoo ging ze voort, „jij bent thans op zulk een gevaarlijken leeftijd gekomen; je bent sterk en moedig evenals je vader was, en een booze geest fluistert je misschien in: Wreek den dood van je vader; als je het met doet, ben je een lafaard. Doch er was zeker ook wel eens een andere stem in je binnenste, een stem, die sprak van straf en vergelding, want welke wraak zou je kunnen nemen op den gehaten landheer zonder tot misdaad je toevlucht te nemen?" M evrouw Van Riekum keek den jongen man recht in de oogen, doch hij antwoordde niet; het was hem, als las zij in zijn ziel wat daar den laatsten tijd was omgegaan, en Jos Wendels zweeg en boog het hoofd. Doch de spreekster vervolgde haar gedachtengang: „Arme jongen, als je nu eens aan dat gevoel van haat en bitterheid gevolg had gegeven; als je je wraaklust had gekoeld, onverschillig in welken vorm dan ook, zou er dan vrede zijn in je gemoed? Zou je dan zonder wroeging kunnen terugdenken aan je blijde kinderjaren; aan 't ouderlijk huis, aan je moeders woorden, aan je moeders voorbeeld? „Zou je dan ooit kunnen terugkeeren tot de menschen in wier huis je thans bent? „Het oude jachthuis, ik kan het mij zoo indenken, was je dierbaar; doch klopt je hart ook niet voor Lindenlust en hen, die het bewonen?" Nu richtte Jos Wendels het gebogen hoofd op, en twee groote tranen rolden langs zijn bleeke wangen. „Mevrouw," sprak hij met van ontroering trillende stem, „ik kan geen enkel woord inbrengen tegen alles wat u zegt, doch ik heb zelf het lijk van mijn armen vader uit den modder van het Klif opgehaald en sinds dat oogenblik brandt telkens opnieuw de haat als vuur in mijn hart en de gedachte, op welke wijs ik mijn vader wreken kon, laat mij nacht noch dag met rust; ik vraag het u met nadruk, mevrouw: is dat te verwonderen?" „Weet je wat je moeder zou gezegd hebben, Wendels, als ze nu in deze ure vóór je stond? „Ze zou je er op gewezen hebben, dat het hart van den mensch boos en verkeerd is; dat daaruit niets dan slechte dingen voortkomen, waaronder haat en wraak een eerste plaats innemen. Maar ze zou je óók bepaald hebben bij Hem, die een gansche ommekeer in het leven van een mensch teweeg kan brengen, en die gereed staat, dit ook bij jou te doen, Wendels! Maar dan moet je zelf willen; dan moet je inzien, dat er niets goeds van jezelf uitgaat. Jezus Christus staat aan de deur van je hart. Hij klopt en wil opengedaan worden. Hij wil de eerste plaats innemen. En zoodra Hij bezit genomen heeft van je hart, zul je in Zijn kracht de overwinning behalen over alle gevoelens van haat en wraakzucht Dit onderhoud, zoo geheel in den geest als mevrouw Beverman met hem gesproken had, werd een keerpunt in het leven van Jos Wendels. En thans was er geen aarzeling of weifeling meer in zijn hart. Reeds de week, volgend op dien gedenkwaardigen Zondagmorgen, vertrok hij naar Amsterdam, en daarmede begon voor den jongeman, die nog nooit zijn Geldersch dorp had verlaten, een geheel nieuw leven. Met al de stoere kracht, zijn geslacht eigen, trachtte de jonge Wendels zich in te werken in het beroep, dat spoedig zijn volle sympathie had, en voordat er drie jaren waren verstreken, bezat hij het volle vertrouwen zijner superieuren. Toen gebeurde het, dat er een aanvraag kwam van het New-Yorksche handelshuis, om een vertrouwden bediende te zenden, die de Engelsche taal machtig was en bekwaam genoeg, om eenige gerezen moeilijkheden uit den weg te ruimen. De directie in Amsterdam meende dien persoon gevonden te hebben in den jongen Wendels, die zich onmiddellijk bereid verklaarde, aan die vereerende opdracht te voldoen. De moeilijkheden, hierboven bedoeld, werden door Jos Wendels buiten verwachting spoedig tot een goede oplossing gebracht, doch men deed hem daar zulke prachtige aanbiedingen, dat hij besloot, met goedvinden der directie in Amsterdam, voor onbepaalden tijd in Amerika te blijven. Inmiddels was hij niet onkundig gebleven van wat er voorviel in zijn geboorteplaats; volgens afspraak onderhield hij trouw briefwisseling met de familie Beverman, en 't was den voor zijn leeftijd zoo ernstigen jongeman een genoegen, de bewoners van Lindenlust, die hem zoo lief waren, volkomen op' de hoogte te houden van zijn lief en leed, zijn strijd en zijn arbeid en van zijn verlangen om hen eens weer te zien. 't Was zijn gewoonte om den ouden heer, mevrouw Beverman en de blonde Hillegonda, elk afzonderlijk te schrijven, en de gemoedelijke,, vroolijke heer Beverman zoowel als zijn vrouw, wisten wel, waarom Gonda het huwelijksaanzoek van den jongen dokter, die zich sedert kort op het dorp gevestigd had, afgeslagen had. Bijna vijf jaar was het nu geleden, dat Jos Wendels afscheid nam van Lindenlust en die daar woonden, en in zijn laatsten brief meldde hij, dat hij thans vast besloten was, niet langer dan een jaar nog in Amerika te blijven. Dat besluit stond wel eenigszins in verband met wat zich in den loop der jaren op den Oldenborn had afgespeeld en waarvan de brieven der Bevermans hem voortdurend op de hoogte hielden. Zooals wel te verwachten was geweest, had het pogen van den heer Van Riekum, om zijn prachtige bosschen te veranderen in vruchtbare velden en rijke korenakkers, niets anders opgeleverd dan bittere teleurstelling en enorme geldelijke verliezen. Er was geen enkele boer geweest, die den schralen, zandigen boschgrond had willen pachten, en toen had de eigenzinnige man zelf de exploitatie ter hand genomen, wat echter op een volkomen mislukking was uitgeloopen. Reeds kort na het vertrek van Jos Wendels had de heer Beverman zijn ontslag genomen als rentmeester van den Oldenborn. 't Had den ouden man pijn gedaan, doch het was hem niet langer mogelijk, met den heer Van Riekum samen te werken, en deze, van zijn kant, was het heengaan van den heer Beverman niet onwelkom geweest, omdat hij hem steeds beschouwd had als een van dé lastige mannen der oude garde van heer Frans. Koud en uit de hoogte, had hij diens ontslagname aanvaard. Er was een nieuwe rentmeester gekomen, een nog jonge man uit de hoofdstad, en deze, die het in alles volkomen eens was met den landheer, doch tenslotte nergens anders op bedacht was dan op eigen voordeel, maakte de verwarring en de onkosten zóó erg, dat de heer Van Riekum zich ten slotte wel genoodzaakt zag, hem te ontslaan. Ook met zijn pachters beleefde de landheer de bitterste ervaringen, vooral met "Dorus Pinser, die het hem nimmer vergeven kon, dat hij Herbert Wendels, de opperboschwachter van heer Frans, zoo slecht behandeld had; en de kleine, stevige boer verklaarde ronduit, dat als hem geen nieuw dak op zijn schuur, en geen nieuwe schoorsteen op zijn woonhuis gegeven werden, hij geen duit pacht meer zou betalen. De landheer kon zijn rechten eischen doch hij moest ook zijn verplichtingen nakomen. Al deze dingen verbitterden den landheer het leven, doch dat was nog niet zoo erg als het feit, dat zijn eenige zoon, dien hij op zijn wijs zoo liefhad, en op wien hij groote verwachtingen gebouwd had, den verkeerden weg opging. Mogelijk was de vader zelf er niet geheel onschuldig aan, dat de jongen zóóver afdwaalde. Lichtzinnig, zorgeloos en vermetel, zóó was het karakter van den knaap, doch in den grond was hij niet wat men slecht noemt. De vader beschouwde zijn bedienden en ondergeschikten als menschen, met wie zijn zoon in geen geval op voet van gelijkheid mocht omgaan, noch zich eenigermate met hen gemeenzaam mocht maken, terwijl Rudolf daarentegen geen grooter genoegen kende dan een jager in het bosch te vergezellen, of te spelen en te ravotten met hun jonge honden. Er waren in die beide karakters van vader en zoon zóóveel en zóó diepgaande verschilpunten, dat het niet te verwonderen was, dat, vooral toen Rudolf ouder werd, hoe langer hoe meer botsingen ontstonden. Na het vertrek van den heer Louters, die met den besten wil den woelzieken jongen niet meer kon regeeren, had de landheer het goed geoordeeld, Rudolf naar een goede kostschool te zenden, waar uitsluitend jongelieden uit de hoogste standen hun opleiding ontvingen; daar zou hij wel eenig gevoel van eigenwaarde leeren, had de heer Van Riekum gezegd, 't Had mevrouw tranen genoeg gekost, doch ze had zich niet tegen het plan van haar man verzet, omdat ze wel inzag, dat onder deze omstandigheden het verblijf op den Oldenborn, voor vader en zoon beiden, tot steeds meer en heftiger botsingen zou leiden. Met tranen in de oogen had Rudolf van zijn moeder en van den Oldenborn afscheid genomen, want de jongen had ondanks al zijn gebreken zijn moeder en den Oldenborn lief, doch hij had niet kunnen nalaten bij dat afscheid tot zijn vader te zeggen: „Papa, als ik met de groote vacantie thuis kom, krijg ik dan een geweer en een jachthond van u?" Ongeveer drie jaar had Rudolf het op de kostschool uitgehouden en hij had er wel wat geleerd ook, doch maar al te dikwijls waren klachten gekomen over zijn dolle streken of wangedrag. Van de kostschool ging hij naar het gymnasium en daar werd zijn gedrag van dien aard, dat hij ten slotte van het gymnasium werd verwijderd. Op een mooien lenteavond kwam hij met een koffertje in de hand op den Oldenborn aan en — ongelukkiger wijs was zijn moeder juist niet aanwezig. Ook kwam hij niet als een berouwhebbend zondaar naar 't ouderlijk huis; de heer Van Riekum, die reeds van zijn komst op de hoogte was, en in een slechte stemming verkeerde, zag hem in de beukenlaan den boschwachter Waveling, die daar toevallig langs kwam, als een goeden bekende hartelijk en vroolijk lachend de hand drukken. Het bleeke en thans gerimpelde voorhoofd van den landheer kleurde zich bloedrood, en toen zijn zoon een oogenblik later vóór hem stond en de hand uitstak, deed de landheer alsof hij die hand niet zag, terwijl het den thans achttienjarigen jongeling ijskoud tegemoet klonk: „Als je meent, hier weer pret te komen maken met allerlei slag van volk, evenals vroeger, dan moet ik je zeggen, dat je je hebt vergist Alles wat aan je tenkoste is gelegd, heb je door je ellendig gedrag tot weggeworpen geld gemaakt; den eervollen naam Van Riekum heb je te schande gemaakt hoe durf je je eigenlijk hier nog vertoonen? Ga de wereld in, en kom mij niet weer onder de oogen voor je in staat bent, den naam1 van je vader te dragen zonder dien te schandvlekken." Het harde woord was gesproken, dat den lichtzinnigen jongeling de wijde wereld indreef. Mogelijk had de heer Van Riekum niet gedacht, dat de loszinnige knaap zoo onmiddellijk en vastberaden op zijn scherpe woorden zou ingaan, doch — indien hij dit gemeend had, dan bleek het toch een vergissing te zijn geweest, want zonder een enkel woord meer te spreken, nam Rudolf zijn koffertje, dat hij had neergezet, weer op, en in de schemering van den lenteavond zag de landheer zijn zoon onder de hooge beuken doorstappen, de steenert brug overgaan en den weg teruggaan, dien hij gekomen was .33 == KWAAD MET GOED VERGOLDEN == J~Jet was een triestigen, regenachti- gen namiddag in November, ongeveer twee en een half jaar na het vertrek van Rudolf van Riekum uit het ouderlijk huis, dat Jos Wendels afstapte aan een der drukke spoorwegstations van New-York. Hij was voor zijn kantoor eenige dagen op reis geweest en juist toen hij goed en wel met zijn tamelijk zwaar valies in de hand op het perron stond, kwamen eenige pakjesdragers hun diensten aanbieden. Reeds had hij een paar hunner met een kort woord afgewezen, toen een bleeke, tengere jonge man beleefd vroeg: „Mijnheer, mag ik uw koffer dragen?" — De vraag werd in goed Engelsch gedaan, maar toch herkende Wendels aan den ietwat vreemden tongval een buitenlander. Op zichzelf zou dit echter niet zijn aandacht getrokken hebben, het was niets buitengewoons, doch iets in den klank van die stem trof hem, en een oogenblik keken de scherpe oogen van den boschwachterszoon den voor hem staanden, sjofel gekleeden man aan, en een uitdrukking van verwondering kwam op zijn gelaat. „Mijnheer, mag ik uw bagage dragen?" herhaalde bijna smeekend de pakjesdrager. Een oogenblik aarzelde Wendels, doch dan scheen hij zich te bedenken en reikte hem zijn valies over. Zwijgend liep de pakjesdrager achter Wendels aan, en hoewel hij vlug genoeg ter been was, scheen de man moeite te hebben, den snel voortstappenden Hollander te volgen. Toen ze den hoek van een straat omsloegen, keek Wendels onwillekeurig om en hij bemerkte onmiddellijk, dat het zware valies den bleeken, tengeren jongen man te machtig werd. Dadelijk keerde Wendels zich om en sprak: „Geef mij dat vrachtje maar terug," en meteen strekte hij de hand uit naar zijn valies. Doch de ander smeekte met matte stem: „Als het niet erg ver meer is, laat het mij dan dragen, mijnheer, 't zal best gaan." Blijkbaar was hij bang, dat hem zijn belooning zou ontgaan. De Hollander nam hem echter het valies af, terwijl hij zeide: „Laat mij het maar dragen, en loop nog eenige minuten mee, dan ben ik op mijn bestemming en krijg ie 3e eerlijk verdiend loon." Verwonderd keek de jonge man Wendels aan; iets dergelijks was hij blijkbaar niet gewoon, doch reeds vervolgde deze zijn weg met het valies, dat voor hem in 't minst geen zware last scheen te zijn. Na nog een eindweegs in de lange, rechte straat te zijn voortgewandeld, bleef Wendels tenslotte voor een der groote gebouwen staan. Het was een groot hotel met tallooze kamers, waarvan de bewoners elkander doorgaans niet kennen en zich ook in het minst niet met elkander plegen te bemoeien. Hier was het, dat Jos Wendels, zoodra hij in N,ew-Yoric was aangekomen, zijn intrek had genomen. „Volg mij maar, vriend," sprak hij tot den pakjesdrager en deze, hoewel verwonderd, volgde den zoo vriendelijken man, totdat aan het einde van een geweldig lange gang Wendels een sleutel voor den dag haalde en een deur opende. „Ga maar even zitten," sprak de Hollander en de sjofele pakjesdrager zakte op den hem aangewezen stoel neer als iemand, wiens beenen hem nauwelijks meer dragen kunnen. Wendels had reeds dadelijk gezien, dat de arme kerel bijna uitgeput was, en zonder verder iets te vragen, zorgde hij, dat er spoedig belegde broodjes en koffie werden gebracht. De pakjesdrager keek zich de oogen uit 't hoofd en wist blijkbaar niet, hoe hij het had. Veel tijd tot denken was er echter niet, want de Hollander sprak: „Tast maar toe, als ik mij niet vergis, is het meer dan tijd, dat je iets te eten krijgt." „Sinds gisterenmorgen heb ik geen eten meer gehad, mijnheer, doch mag ik u iets vragen?" „Neen, nu niets vragen, eerst eten, dan zullen we eens praten," was het korte maar vriendelijke antwoord. De oogen van den pakjesdrager werden vochtig en zijn lippen begonnen zenuwachtig te trillen, doch hij beheerschte zich en begon te eten. Nu ging Wendels ook zitten en dronk op zijn gemak zijn kop koffie. „Mijnheer," begon nu de pakjesdrager eenigszins beschroomd, „ik ben u dankbaar voor het heerlijke maal eten en gevoel me nu weer sterk genoeg om werk te verrichten. U hebt blijken gegeven van een goed mensch te zijn, en ik heb niemand tot wien ik mij kan wenden. Kunt u mij soms aan werk helpen? Het minste is goed genoeg voor mij." „Blijf eerst eens rustig zitten," sprak Wendels tot den jongen man, die thans vóór hem stond. Toen hij weer op den stoel zat bij het raam, begon Wendels plotseling in het Hollandsch: „Rudolf van Riekum, vertel mij eens eerlijk, waar je hebt rondgezworven sinds den tijd, dat je den Oldenbprn verliet?" Na deze vraag sprong de jonge Van Riekum als een losgelaten veer op uit zijn stoel, en terwijl hem' de tranen langs de wangen vloeiden, riep hij: „O, nu weet ik waarom ik mij zoo wonderlijk getroffen voelde, toen ik u uit den trein zag stappen. U bent Wendels, de zoon van onzen boschwachter, de held van mijn kinderjaren. O, Wendels, ik ben er zoo ellendig aan toe!" en de stem van den jongen werd onverstaanbaar, doordat hij in snikken uitbarstte. Ook Wendels' oogen werden vochtig, doch de voormalige boschwachterszoon, reeds in den strijd des levens gehard, wist zich te beheerschen, en een gevoel van dankbaarheid aan God, tot Wien hij zich had leeren wenden met alles, doortrilde zijn hart. Nu kon hij zijn dankbaarheid bewijzen aan haar, aan de moeder van dezen afgedwaalden jongeling, aan de edele vrouw van het kasteel, die hem, den naar wraak dorstenden zoon van den verdronken boschwachter, gered had in het hachelijkste tijdperk van zijn leven, en die het middel in Gods hand werd, om hem af te voeren van den weg des verderfs, waarop de haat hem ongetwijfeld zou hebben geleid. Guur joeg de wind door de lange, rechte straat; en tegen de ruiten van het raam, dat uitzag over de triestige huizenzee der wereldstad, kletsten de koude regendroppels. Maar binnen brandde het vuur in den haard en was het warm, en daar stortte de eenige zoon van den trotschen, rijken landheer zijn hart uit voor den zoon van den man, die door den landheer was vernederd en gekrenkt. Ach, het was de gewone geschiedenis van teleurgestelde hoop en 'bedrogen verwachting, die hij te hooren kreeg. Toen zijn vader hem zoo hard en gevoelloos wegzond, was hij gegaan; jongensachtig verbitterd, en vast besloten zich baan te breken in de wereld. Nog dienzelfden nacht was hij doorgereisd naar Amsterdam, en zijn plan was, zoo mogelijk de réis naar Amerika te maken. Als hij maar eenmaal daar was, in het land van den dollar, dan was het geen kunst om er zich verder door te slaan, zoo had hij gemeend. En werkelijk gelukte het hem reeds den anderen dag geplaatst te worden op een klein Duitsch schip, dat zeilree lag met bestemming naar New-York. Rudolf werd aan boord geplaatst als hulp van den hofmeester en reeds hier begon zijn ellende. Zeeziek, gescholden en uitgevloekt in allerlei talen, voortdurend overladen met het vuilste werk, had hij reeds dadelijk gelegenheid te over om met berouw terug te denken aan wat hij door eigen schuld verspeeld had. Doch in Amerika zou het immers beter gaan, en deze gedachte had hem kracht en weerstand gegeven, om zijn hard lot aan boord te dragen. Eindelijk, na een lange voor hem ellendige reis, zette hij in New-York voet aan wal. Eerst beproefde hij, om een plaatsje te krijgen op een der tallooze kantoren, doch daar hij de Engelsche taal niet voldoende machtig was, en ook geen bepaald mooie hand schreef, mislukte die poging overal. Toen deed hij moeite om bediende te worden in een of ander hotel of restaurant, doch ook dat ging niet, en het weinige geld, dat hij bij zijn afmonstering had ontvangen, was spoedig verteerd. 1 ' En toen was voor den armen jongen de ellende eerst recht begonnen. Nu eens had hij steenen gesjouwd bij een in aanbouw zijnd huis, dan weer had hij geholpen bij de goederentransporten aan de havens, doch altijd was het maar voor korten tijd geweest, want dergelijk werk ging boven zijn krachten. Vaak reeds had hij honger geleden en vele nachten' doorgebracht onder den blooten hemel, en in den laatsten tijd hield hij zich bij voorkeur op aan de stations, waar het hem soms gelukte iets te verdienen met pakjesdragen voor de reizigers. Doch juist thans stond hij er wanhopiger Voor dan ooit. Het was hem niet gelukt, iets te verdienen en, ach, Wendels," zoo eindigde hij zijn treurig verhaal, „de nachten worden zoo koud, zoo bitter koud! Gedurende den zomer ging het nog wel, en den vorigen winter ook, want toen ging ik iederen avond aardappelen schillen, groenten schoonmaken, en brandhout hakken of kolen scheppen bij-den kok van een zeemanskroeg. Daarvoor kreeg ik een portie avondeten, en mocht ik achter de kombuis slapen. Een oogenblik bleef het stil in de kamer. Jos Wendels trommelde met de vingers op tafel en keek in gedachten verzonken vóór zich, terwijl Rudolf van Riekum in angstige spanning, en toch hoopvol, zijn blik geen seconde afwendde van den kloeken jongen man. Zou hij hem helpen in zijn ellende? Of zou hij denken aan het bittere leed, dat zijn vader over de boschwachtersfamilie had gebracht? Het hart klopte den armen pakjesdrager in de keel en zijn lippen begonnen zenuwachtig te trillen. Doch nu richtte Jos Wendels het hoofd op en zijn donkerblauwe oogen keken met vasten blik Rudolf aan. „Luister eens goed, Van Riekum," sprak hij op ernstigen toon, „ik zal je een paar vragen doen en die moet je mij eer1 ijk beantwoorden; dan zal ik zeggen, wat ik voor je doen kan. „Vertel me eens: heb je ooit berouw gehad, of nagedacht over het verdriet, dat je in de eerste plaats je moeder, en dan ook je vader hebt aangedaan? Alle ellende, die je tot op dit oogenblik hebt doorgemaakt is te wijten aan eigen schuld; je ouders hadden het goede met je voor...." „Ja Wendels, berouw heb ik nóg en heimwee ook, maar die beide gewaarwordingen gelden moeder; haar heb ik lief en mijn hart hunkert naar den Oldenborn, doch al moet ik hier ook van heimwee en honger omkomen, ik keer niet terug naar 't vaderland, alvorens ik in staat ben, mijn eigen brood te verdienen. „ „Ga de wereld in en kom mij niet weer onder de oogen voor je in staat bent, den naam Van Riekum te dragen zonder dien te schandvlekken." Met deze woorden joeg mijn vader mij van den Oldenborn, en als ik er ooit terugkeer, dan moet ik ook mijn brood kunnen verdienen zonder zijn hulp." Jos Wendels voelde, dat er iets van den onverzettelijken trots van den vader in het bloed van Rudolf was, en dat deed hem tot op zekere hoogte genoegen. „Goed," zeide Wendels, „daarop zullen we thans niet verder ingaan, doch ben je bereid te werken? Hard te werken, want dat is de voorwaarde, die ik stel, en kun of wil je daar niet aan voldoen, welnu, dan loopen onze wegen reeds van nu af uiteen." „Daarstraks," antwoordde Rudolf, „toen ik nog niet wist wie ge waart, en toen ik in u iemand meende te hebben gevonden, die medelijden had met een armen, half verhongerden straatslijper, heb ik u immers om werk gevraagd; niet om een aalmoes, doch om werk. Ik heb ook steeds uitgezien naar arbeid, doch ik kon tot heden nergens ook maar iets vinden, dat op geregelden arbeid geleek." „Dan komt het wel terecht, Van Riekum, en nu zal ik je zeggen wat ik voor je doen wil. Vandaag," zoo ging Wendels voort, „is het Vrijdag en het is nu reeds te laat om me nog bij mijn patroon te vervoegen; daarom gaan we straks de stad in om behoorlijke plunje voor je aan te schaffen, dan komen we hier weer terug en ik zal zorgen, dat er hier op mijn kamer een ledikant met een bed geplaatst wordt. „Voor we gaan slapen, zal ik zorgen, dat je schrijfwerk krijgt, waaraan je morgen kunt beginnen, want ik ga reeds vroeg naar mijn kantoor. Ik zal er met een der firmanten over spreken om je een plaatsje te bezorgen in de afdeeling, waarvan ik chef ben, en ik weet, dat hij het goed zal vinden, als ik het hem voorstel. „Je aanvangssalaris zal wel niet groot zijn, doch het ligt aan jezelf om daarin zoo spoedig mogelijk verbetering te brengen. En nu, Van Riekum, hoe denk je daarover?" Weer kwamen er tranen in de oogen van den jongen Van Riekum, en hij kon niet anders dan stamelen: „Je bent een edel mensch, Wendels, waarlijk je hebt geen enkele reden om iemand, die den naam Van Riekum draagt, wél te doen, veeleer " „Stil Rudolf," viel Wendels hem in de rede, terwijl hij den jongen de hand op den schouder legde, „van je vader wil ik niet anders meer zeggen, dan dat ik geen haat meer tegen hem koester, en ik voeg er bij: door Oods genade. Want in eigen kracht had ik het nooit gekund. Ik moest eerst geheel veranderen. Je moeder ben ik veel dank verschuldigd, Rudolf, want zij leerde mij den blik naar Boven richten; zij wees mij op Hem, die onze harten kent tot in de donkerste schuilhoeken; die weet, hoe slecht en verdorven wij zijn, en die in weerwil daarvan ons toch hartelijk liefheeft en gelukkig wil maken. Ja, ik ben nu door Hem gelukkig geworden; haat verdween uit mijn hart; daarom kan ik nu God dankbaar zijn, dat Hij jou op mijn weg voerde." 93 EEN BLIJDE THUISKOMST T'—— xvi —— durige, schrale Noorden- of Oostenwinden, was plotseling verandering gekomen. Zachte koeltjes uit het Zuiden hadden gewaaid, zoele regenbuien waren neergedaald en met kracht deed de lente haar intocht in de Geldersche landouwen. Het bloeide en bloesemde overal en op Lindenlust ook in de harten der bewoners. Jos Wendels zou thuiskomen en hij bracht den jongen Van Riekum mee. De vijfenzeventigjarige heer Beverman, die thans weer rentmeester op den Oldenborn was, en zijn vrouw, voelden zich tien jaar jonger, nu Jos straks weer thuis zou zijn. En Hillegonda! Haar hart klopte tot berstens toe, het eene oogenblik was er jubel, het andere onrust in haar gemoed. Wat zou hij, de vriend van haar kinderjaren, veranderd zijn! Bijna zeven jaren was hij weg geweest, en wat kon hij in zijn brieven soms ernstig zijn, maar toch, altijd gevoelde zij tusschen de regels door zijn trouwe liefde tintelen, en de jubel in haar hart behield den boventoon. En nog iemand was er op Lindenlust, die met spanning de komst van Jos Wendels verbeidde, doch die liet daar niets van blijken en haar grijze oogen keken nog even barsch uit het grove gerimpelde gelaat als vroeger. 't Was Trui, de oude Trui. Na den dood van Herbert Wendels had de rentmeester, in overleg met zijn vrouw en kleindochter, Trui verzocht, om op Lindenlust te komen, als hulp in de huishouding, want zijn vrouw kon slechts moeilijk loopen en Gonda kreeg het te druk. „Graag," had Trui geantwoord, „want in mijn winkeltje met die babbelende vrouwen en schreeuwende kinderen ga ik dood vóór mijn tijd." En zoo was Trui op Lindenlust gekomen, waar ze in weerwil van haar tamelijk hoogen leeftijd nog zooveel mogelijk werk op zich nam en door niemand gaarne zou worden gemist. 's Morgens vroeg was de oude heer naar het kasteel geweest om gedurende een paar uur druk te werken in de werkkamer van wijlen den heer Van Riekum. Nu ruim zes maanden geleden, was de heer Paul van Riekum overleden. Een leverziekte, waaraan hij reeds geruimen tijd lijdende was geweest, had hem ten grave gesleept, doch vóór zijn heengaan wist hij toch nog, dat zijn eenige zoon onder leiding van den jongen Wendels hard werkte om zich een onafhankelijk bestaan te verwerven. „Je hebt er mij vaak hard om gevallen, Sophie," had de wonderlijke man gezegd, „doch indien ik hem niet op deze wijze had behandeld, wat zou er dan van hem zijn terechtgekomen ?" „Laten we God danken, dat Hij den jongen Wendels op Rudolfs weg heeft gevoerd," had mevrouw geantwoord, doch dit maakte niet veel indruk op hem, en zonder op haar woorden acht te slaan had hij gemompeld: „Als mijn Rudolf weer terugkomt is hij er boven op en dan laat hij zich niet meer met dat mindere volk in." Betrekkelijk onverwacht was de landheer gestorven, en na diens dood brak aanstonds voor den Oldenborn een nieuwe tijd aan. Zelf was mevrouw Van Riekum reeds kort na de begrafenis van haar echtgenoot naar Lindenlust gekomen en had den ouden heer Beverman dringend verzocht, om haar te helpen; de zaken, het beheer van het landgoed betreffende, waren in hopelooze wanorde door den landheer aan zijn vrouw achtergelaten. Oogenblikkelijk verklaarde de rentmeester zich bereid, om te helpen en te redden wat nog te redden was. Met bijna jeugdigen ijver en hernieuwde kracht toog de oude rentmeester aan het werk, doch de arbeid was voor den ouden man te zwaar. Hij hield echter vol, immers, zoodra Jos thuis kwam, móest en zou die hem helpen. 't Was Hillegonda geweest, die mevrouw Van Riekum den brief had ter hand gesteld, waarin Rudolf voor zijn moeder zijn gansche hart had uitgestort. Hoe had haar hart-gesidderd bij de korte schets van de ellende, die hij geleden had, voordat Wendels zich over hem had ontfermd; hoe had ze geweend van ontroering over hetgeen haar zoon met geestdrift schreef over den jongen man, die hem had gekleed en gevoed, die zijn kamer met hem deelde, die hem aan goed betaald werk had geholpen, en die al zijn vrijen tijd besteedde om hem te leeren wat hij in zijn nieuwen werkkring noodig had. „Moeder, moeder," zoo eindigde Rudolf zijn brief, „nimmer kan ik het Jos Wendels vergelden, wat hij voor mij deed, en zoo lang ik leef zal hij mijn beste vriend zijn.. Na dien blijden dag, waarop ze dien brief had ontvangen, kwam mevrouw, al dan niet vergezeld van haar dochters, dikwijls op Lindenlust en toen haar man overleden was, kwamen die bezoeken nog menigvuldiger voor. Eindelijk was de dag aangebroken, dat de beide jonge mannen werden thuis verwacht. Toen de heer Beverman van het kasteel thuis kwam, bestormde zijn kleindochter hem onmiddellijk met vragen. Ze moest weten of er veel drukte was op den Oldenborn; of de jonge dames zenuwachtig waren; of mevrouw soms een boodschap had medegegeven; of Jakob opdracht had, om de verwachte reizigers met het rijtuig af te halen; of - 4 „Bedaar toch, kind, bedaar toch, je maakt me dol," mopperde de oude heer, maar een oogenblik later trachtte hij toch haar vragen één voor één te beantwoorden, zij het dan ook zoo kort en zakelijk mogelijk. Buitengewone drukte heerschte er niet op den Oldenborn, en de jonge dames waren ook niet zenuwachtiger dan anders; misschien waren er wat meer bloemen in de huiskamer dan gewoonlijk; Jakob had, voorzoover de oude heer wist, geen bijzondere orders ontvangen, want men wist op geen twee uur na, wanneer de jonge lieden zouden komen, misschien hadden ze zelf wel een rijtuig gehuurd. Een boodschap had mevrouw echter wel medegegeven. „Rentmeester," had ze gezegd, „indien ze om vijf uur nog niet thuis zijn, zal ik Jakob met het rijtuig zenden, hij kan dan eerst even op Lindenlust gaan zien en zijn ze er nog niet, dan moet hij den weg naar R. maar oprijden, van dien kant moeten ze in elk geval komen." „Zie je wel, dan heeft Jakob toch orders gehad," viel Gonda den ouden heer in de rede, doch deze schudde lachend het hoofd. „Neen dat heeft hij niet, hij weet nog van niets, maar morgen, vóór den middag, laat ze ons allen halen, heeft mevrouw gezegd. Dan wil ze ons op den Oldenborn zien, zelfs het volk, dat in de bosschen werkt, kortom het gansche dienstpersoneel van den Oldenborn, ze krijgen allen morgen een vrijen dag, en extra daggeld bovendien." Het eene uur na het andere verstreek en Gonda had rust noch duur; nu eens was ze in de keuken bij de oude Trui, die onverstoorbaar al haar aandacht wijdde aan de toebereidselen voor het middagmaal, dan weer viel ze haar grootvader lastig en wilde een weddenschap met hem aangaan, dat ze vandaag nog niet thuis zouden komen, in weerwil van den brief uit Amsterdam, die hun stellige thuiskomst op heden meldde. Een oogenblik later was ze in den tuin en plukte een takje van een met roode bloesems bloeiende heester, 't Was een heester, die Jos jaren geleden gepoot had, en Gonda wist, hoe gaarne'hij die geurige bloesems zag; de jonge heester had hij destijds uitgegraven achter het oude jachthuis, waar ze in overvloed groeiden. Ze glimlachte als ze dacht aan het jachthuis en hoe vreemd Jos wel zou opkijken als hij zag doch stil, daarvan mocht zij hem niets vertellen. Mevrouw Van Riekum had het haarzelf lachend op het hart gedrukt, dat het voor den jongen Wendels een verrassing moest blijven. „Juffrouw Gonda, daar komen ze," hoorde het meisje de zware stem van de oude Trui roepen; deze had uit haar keukenraam het uitzicht op den rijweg, die voorbij Lindenlust liep. Even keek het meisje door het raam, en in de laan zag ze de twee huiswaarts keerende reizigers naderen. „Ja Trui, dat zijn ze, tenminste Jos! Den jongenheer ken ik haast niet; wel wel," en Gonda liep Trui bijna van de beenen om de voordeur te gaan openen. Daar stonden ze in de gang tegenover elkander, en de vroolijke Hillegorida, die niet gemakkelijk om woorden verlegen was, en die al wel honderdmaal bij zichzelf had vastgesteld, wat ze zeggen zou, stond thans met een gloeienden blos op de wangen en wist niet meer wat ze zeggen zou. Jos Wendels was een heer geworden, een heer in kleeding en voorkomen, en de zeven jaar, die hij doorbracht in den vreemde, hadden den jongeling gevormd tot een kloek man. Hoog en forsch was zijn gestalte en de donkere knevel in het lichtgebruinde gelaat deed hem opmerkelijk veel op zijn vader lijken. „Welkom op Lindenlust, mijnheer Jos, mijnheer Wendels," zoo brabbelde Gonda, maar de jonge man zette snel den kleinen koffer, dien hij in de hand droeg op den grond; zijn beide handen grepen de hare, en zijn donkerblauwe oogen staarden een wijl met scherpen, onderzoekenden blik in de hare, en dan vloog een zonnige lach over zijn mannelijk gelaat In beider hart bloeide de lente evenals daarbuiten; in dien blik, waarmede hun oogen elkander ontmoetten, lag voor beiden bewijs en belofte van onwankelbare trouw. " Neen, nu was Gonda niet beschroomd meer; Jos Wendels mocht uitwendig veranderd, een man, ja zelfs een héér geworden zijn, voor haar was hij weer de vriend harer jeugd, de geliefde, op wien zij zoo lang en geduldig had gewacht. Met vroolijke stem en een lach op het prettig gelaat, sprak thans Rudolf van Riekum: „Moet mijn vriend Wendels mij nog voorstellen, of wilt u me zonder dat de hand geven, juffrouw Beverman?" Nu deed de oude rentmeester de binnendeur open, het duurde hem blijkbaar te lang. „Lieve menschen," riep hij, „blijft toch niet treuzelen in de gang, maar komt nu eindelijk eens binnen, wij, oude menschen zijn er ook nog!" Geen eigen zoon kon na jarenlange afwezigheid door zijn ouders met meer hartelijke liefde worden ontvangen in 't ouderlijk huis, dan Wendels door den ouden heer Beverman en diens vrouw, die maar telkens herhaalde: „Wel Johannes, we hebben je vader 'gekend toen hij zoo oud was als jij nu en je lijkt op hem als twee droppels water." „Johannes is langer, mevrouw," klonk met groote beslistheid een brommende stem, en toen Jos Wendels omkeek, zag hij de oude Trui, de dikke armen over de borst gekruist, in de keukendeur staan, en 't was hem alsof hij haar gisteren voor het laatst had gezien, want Trui was in 't minst niet veranderd. O, het werd Jos Wendels warm om het hart, en op dit oogenblik moest hij er aan denken, hoe hij eens met haat en wraakzucht vervuld, hier had gepeinsd over een middel om zijn wraak te koelen, desnoods door een misdaad. Dankbaarheid aan God en aan de vrouw, die het middel in Zijn hand werd, om hem, den steeds verder afdwalenden jongeling, een ander pad te wijzen, vervulde zijn gemoed. Nu keerde de heer Beverman zich tot den zoon van zijn voormaligen landheer, en met trillende stem sprak de grijsaard: „Mijnheer Van Riekum, wees welkom hier op Lindenlust en straks op den Oldenborn! ,,'t Was voor ons allen een gelukkige dag, toen een brief van Johannes ons de tijding bracht, dat hij met u op zulk een wonderlijke, en toch eigenlijk ook weer zoo gewone wijze in aanraking was gekomen, en het maakte ons het hart warm, dat onze Johannes later schrijven kon: Van Riekum werkt hard, en maakt groote vorderingen, wij kunnen het samen zoo goed vinden, hij is mij als een jongere broeder. Zie, gij denkt er misschien anders over, doch ik zie in dezen samenloop van omstandigheden de hand Gods; vergeet nimmer, dat gij beiden een moeder hadt, wier gebed voor u opklom tot den troon van God." De vroolijke, heldere oogen van Rudolf van Riekum waren vochtig geworden, doch driftig veegde hij ze af, greep de hand van Jos Wendels en zeide: „Veel heb ik misdreven en mijn goede, brave moeder heb ik meer verdriet aangedaan dan ik ooit kan goedmaken, doch — ik heb er voor geboet daarginder in den vreemde. „Een hond had het vaak beter dan ik; koude, honger en mishandeling heb ik leeren kennen, en zonder Wendels was ik in mijn ellende ondergegaan. „Dat alles is echter voorbij, en als een ander mensch kom ik thuis. Leefde mijn vader nog, ik kon hem vrij onder de oogen treden. Ik heb gewerkt, en ik kan mijn brood verdienen als het noodig is; dat dank ik aan Wendels, en de tijd, dien ik met hem doorbracht in NewYork, is de beste tijd van mijn leven geweest. Daarom," vervolgde Van Riekum, „blijven wij bij elkander; als hij teruggaat naar New-York, ga ik mee, en blijft hij in Amsterdam in de zaak, welnu, dan zal ik er ook een plaatsje zoeken te krijgen, wij blijven bij elkander. Is het niet zoo Wendels?" Rudolf van Riekum wachtte geen antwoord op zijn vraag af. Zijn handkoffertje oppakkende, sprak hij: „Nu ga ik naar moeder. Mijn hart brandt van verlangen om weer op den Oldenborn te zijn." „Over een klein uurtje komt Jakob met het rijtuig," zeide de rentmeester, „blijf nog even bij ons." Doch hij antwoordde snel: „Te voet ben ik van huis vertrokken, te voet keer ik weer, vaarwel, tot weerziens." In geen jaren was er zulk een gelukkige dag voorbijgaan op den Oldenborn als dien dag vóór Paasch-Zondag, waarop men op het kasteel de thuiskomst had gevierd van den jongen landheer. Niet dat het er zoo vroolijk of luidruchtig toeging, o neen. De landvrouwe en haar beide dochters droegen nog het zwarte rouwgewaad en Jos Wendels had niet zonder ontroering gezien hoe zilveren draden door de zware, eertijds donkerbruine lokken van de weduwe Van Riekum liepen. „Zooveel ik kan, zal ik u het leed en de smart vergoeden, moeder, die ik u heb aangedaan," had Rudolf in snikken uitbarstend geroepen, toen hij haar grijze haren zag, doch vol liefde had ze hem aan het hart gedrukt; „Alles is immers vergeten en vergeven, mijn kind. God zij gedankt en geprezen, dat je zoo mocht huiswaarts keeren. Hij is je tegemoetgekomen op je zelf gekozen weg. Moge Hij ook verder in je hart werken, opdat je Hem leert kennen als je Vader in Christus Jezus." Reeds vroeg in den morgen kwam Jakob op Lindenlust om allen naar den Oldenborn te brengen. De oude Trui sputterde wel tegen. Ze hield nu eenmaal niet van drukte, maar toen Jos zijn sterken arm om haar breede schouders sloeg en beweerde, dat hij zoo noodig haar in het rijtuig zou dragen, toen schikte ze zich in de omstandigheden. Des middags kwamen de pachters om hun jongen landheer te verwelkomen, allen deftig in hun zwartlaken trouwpakken gestoken en volgens gewoonte deed Dorus Pinser het woord. Ook Kors Waveling was er met nog een jongen boschwachter, beiden in uniform. Vriendelijk en joviaal sprak Rudolf de mannen toe, hij kende hen bijna allen nog, wist zelfs van de meesten nog de voornamen. Toen de pachters na een paar gezellige uurtjes, waarbij ze een glas wijn, goede sigaren en lekkere taart niet hadden versmaad, huiswaarts keerden, zei de oudste van hen, een stevige knaap met spierwit haar: „Zoowaar ik leef, de dagen van voorheen komen'terug; de jonge heer is een Oldenborner van top tot teen, en met een kerel als Wendels naast zich, wordt hij een landheer eerste klas." „Van hem," zoo voegde Dorus Pinser er kort en bondig bij, „van hem stroop ik geen konijn meer, al eten ze me ook de ooren van 't hoofd ik zou me schamen " Terwijl Rudolf van Riekum met de pachters sprak, had Wendels zich even bij de boschwachters gevoegd. Warm had hij Waveling de hand gedrukt. Hij wist zeer goed, hoe deze bij de Vervolging van zijn vader openlijk diens zijde gekozen had, en 't had Jos Wendels altijd verwonderd, dat Waveling geen ontslag had gekregen na dien bewusten nacht. Tot Zijn verwondering hoorde hij thans van Waveling, dat hij na dien noodlottigen Oudejaarsdag zeer in de gunst van zijn heer gestegen was. „De landheer zou het verschrikkelijk gevonden hebben, als een van ons, boschwachter Wendels had doodgeschoten; tot die vaste overtuiging ben ik gekomen," fluisterde Waveling Jos Wendels toe, en die verklaring deed den jongen man goed. „En nu moeten wij eens praten, Wendels," zeide mevrouw Van Riekum tot Jos, toen pachters, boschwach- ters en bedienden vertrokken waren, en nadat ze een tijdlang vertrouwelijk met de Bevermans en hoofdzakelijk met Hillegonda gesproken had. „Luister eens, Wendels," zoo begon mevrouw, „zooals je wel begrijpen kunt, heeft Rudolf mij gisterenavond tot bijna in den nacht toe verteld van zijn leven in Amerika. Van den eersten tijd wil ik niet spreken; mijn hart beeft als ik daaraan denk, doch het laatste jaar, toen gij beiden als broeders samen geleefd en gewerkt hebt, heeft Rudolf geleerd, dat slechts eerlijke arbeid hem er weer bovenop kon helpen. „Voor hem is hier op den Oldenborn werk te verrichten, zóóveel werk, dat het zijn krachten verre te boven gaat. Waarom zou ik het verzwijgen, gij allen weet het immers toch wel, dat ons landgoed jaren lang op een wijze beheerd is, die tenslotte op onzen ondergang zou zijn uitgeloopen! Doch daarover geen woord meer. „De laatste maanden echter," vervolgde mevrouw met een dankbaren blik op den ouden heer Beverman, „gaat alles weer in het goede, oude spoor. Wij mogen echter van een grijsaard, reeds ver in de zeventig, niet verlangen, dat zulk een zware taak, als het rentmeesterschap van dit landgoed, blijft rusten op zijn schouders. Daarmede ben je het zeker wel eens?" „In alle opzichten, mevrouw, doch ik begrijp...." „Nu, laat ik dan zonder omwegen u vragen," ging mevrouw Van Riekum voort, „of gij, Wendels, rentmeester wilt worden op den Oldenborn. Ik weet, dat de vooruitzichten in je tegenwoordigen werkkring schitterend zijn, doch ik vertrouw, dat er in je hart nog wel een stem uit het verleden pleit voor den grond, waarop je geslacht leefde en stierf; de familie Wendels behoort immers bij den Oldenborn?" Stil, doodstil bleef het een oogenblik in die ruime, zonnige zaal, en aller oog was met spanning gericht op den zoon van Herbert Wendels. „Uw aanbod verrast en vereert mij, mevrouw, doch mij is door mijn patroons verantwoordelijk werk opgedragen in Amsterdam, en ik kan en mag mij daaraan niet onttrekken. Mijn superieuren ben ik veel dank verschuldigd, dus " „Luister eens even, Johannes," zoo nam de oude heer Beverman het woord. ,,'kVind het te prijzen, dat je je patroon niet in den steek wilt laten, doch wellicht weet ik een goede oplossing. Je gaat nog voor een maand naar Amsterdam, dan heb je voldoenden tijd om behoorlijk al het loopende werk af te wikkelen. Mijnheer Rudolf komt, als hij het tenminste goedvindt, mij helpen bij mijn werk, waardoor hij met een en ander op de hoogte komt. De rest regelt zich vanzelf. Nu Jos, zeg gauw ja. De Oldenborn heeft oudere rechten op je dan Amsterdam of Amerika!" „Laat ik nog even iets opmerken, Wendels," sprak de landvrouwe. „Ik heb gezorgd, dat er een woning voor je beschikbaar is, namelijk het oude jachthuis, waar je alles zult terugvinden uit de dagen van je eerste jeugd. Door de goede zorgen van den heer Beverman zijn alle meubelen uit je ouderlijk huis opgekocht, en geplaatst, waar ze voorheen stonden. Trui heeft den boel er tot nu toe geregeld onderhouden." „Neem ons voorstel toch aan, Wendels!" Met deze woorden mengde de zoon des huizes zich met nadruk en klem in het gesprek. „Wij zullen samen werken; wat eens bosch was, weer met hout beplanten, en in onzen vrijen tijd jagen en rijden we samen als vroeger je vader deed met den heer Frans. Ik stel voor, dat je juffrouw Beverman laat beslissen en ik maak mij sterk, dat zij er evenveel belang in stelt als wij." De oogen van Jos Wendels werden vochtig, doch met de sterke wilskracht, hem eigen, drong hij zijn ontroering terug, en helder en vast klonk zijn stem, toen hij antwoordde: „Dan is de beslissing aan jou, Hillegonda Beverman. Zal ik het nobele aanbod van mevrouw Van Riekum aanvaarden en weer komen te wonen in het oude jachthuis, waaraan ik zoo vaak met heimwee heb gedacht?" Verward en verlegen, met purperen blos op het gelaat, met zachte stem en trillende lippen, doch voor allen goed verstaanbaar, sprak het meisje: „Ja zeker, Jos, je moet het aannemen; ik zeg het grootvader na: wij en de Oldenborn hebben oudere rechten dan Amsterdam of New-York!" Vroeg op den Paaschmorgen was Jos Wendels opgestaan en slechts de oude Trui, die hem1 uitliet, wist, dat hij naar de Oldenbornsche bosschen ging. Overigens waren allen op Lindenlust nog in diepe rust. Thans dwaalde de zoon van den boschwachter door het geurende woud, waar de kruinen der boomen den morgennevel nog even vasthielden. Nog slechts enkele oogenblikken, dan zou de pas uit den rozenrooden kim verrezen dagvorstin de laatste sporen van den lentenacht doen verdwijnen. Het leven, 't volle, rijke leven knopte en bloesemde om hem heen en het vogelenlied schalde op van verre en van nabij. Met veerkrachtigen tred volgde de jonge man de oude, hem wel bekende boschpaden. Dankbaarheid was er in zijn hart, en hij had hier wel kunnen neerknielen om God te danken, die voor hem alles boven bidden en boven denken had welgemaakt. Hij stapte voort, en was een oogenblik geleden zijn gemoed vol jubel en dank, nu hij in het oude, dichtbegroeide gedeelte van het woud kwam en het doel van zijn tocht naderde, maakte een zekere beklemming zich van hem meester. - Daar stond hij aan den oever van het Klif en boven zijn hoofd ruischte zacht de morgenwind door 't jonge groen der machtige eiken en beuken .om hem heen. De wilde bloemen aan den oever wiegden op hun stengels, de woudduif kirde en de steeds hooger stijgende zon kleurde het zwarte water met rozigen gloed. De laatste afstammeling van het Wendelsgeslacht zag op dit oogenblik slechts het van zwarten modder druipend lichaam van zijn vader en bittere tranen vloeiden hem langs de wangen. „O vader, arme vader, was moeder toch maar niet zoo vroeg van u heengegaan!" mompelde hij. Meer dan een uur peinsde en mijmerde Jos Wendels hier op deze plek. Doch opeens wendde hij zich om en terwijl hij zich snel voortspoedde door het woud, neuriede hij het lied, dat zijn moeder zoo vaak zong: Zalig, zalig, niets te wezen. In ons eigen oog voor God. Eigen zin en lust te vreezen, Steeds te rusten in ons lot. Needrig, kinderlijk en stil. Ons te voegen naar Zijn wil! = EINDE ===== INHOUD ======== HOOFDSTUK BLADZ. I. Op den Oldenborn 1 II. In de boschwachterswoning ........ H III. Nieuwe heeren, nieuwe wetten 32 IV. De wind steekt op 42 V. De toorn des mans werkt Gods gerechtigheid niet 49 VI. Strijd 58 VII. Lindenlust 63 VIII. Boschwachter en strooper 71 IX. Een wortel van bitterheid 81 X. Een dwaas zal in zijn eigen oogen wijs zijn . 95 XI. Verdreven 106 XII. Overpeinzingen in den nacht . HO XUl. Wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad • "5 XIV. Een droevig einde 120 XV. In den vreemde 133 XVI. Kwaad met goed vergolden 142 XVII. Een blijde thuiskomst I49 N.JVO0 R HOEV^JU If©fVEft^- OEN HAÏG