was, dat meteen hun spot bedaarde en dat zij stil en eerbiedig werden, nu zij dit hulpeloos bloeike zoo schamel in de herberg zagen. Maar de een durfde voor den ander geen vriendelijke opmerking over het kind te maken, zij zwegen, doch zij hadden allen een glimlach op het gezicht, die zij van elkaar niet zagen, geboeid als ieder voor zich was in het kijken naar het kind. Toen zei iemand uit de menigte tot den herder in zijn hemdsmouwen: — Dat is goed, dat gij uw gevonden Kerstkindje mee naar 't Jesumanneken brengt, we zullen er een pot op drinken! Bazin de Viere, de hand aan de tapkraan, het de kannen vol loopen tot het wit schuim dreef over de randen. Maar zij had onderwijl alle oog voor het kind en maakte er lachend geluidjes tegen. Toen schoof ze de drie mannen hun kan toe. De herders hieven de zware, goedgevulde kroezen en klonken met elkaar, daarop zouden zij een stevigen en zeer begeerden slok nemen. Maar zij onderbraken meteen het gebaar, waarmede zij de kannen naar den mond hieven. Zij verbleekten en heten elkaar in hunne kannen kijken, het geschonken bier daarin was veranderd in rood bloed. — Bazin, zeiden zij, zeer ontdaan en hevig teleurgesteld, bazin, wat hebt gij in onze kannen gedaan? Gij spot met ons! De menschen kwamen kijken, zij zagen het waar- achtige bloed in de kroezen, het was meteen angstig stil. De eene herder, die het kindje droeg, drong zich tusschen de uiteen wij kende mannen door. Hij schoof twee stoelen met de zittingen tegeneen, tot een bedje, daar legde hij het kind op. Maar Bazin de Viere hield plotseling de handen te samen hóóg voor de borst onder de kin en zei, doodsbleek, tot de menschen: — Dit is een teeken van den grooten God. Haar woorden maakten een diepen indruk op allen. Bierglazen bleven half geledigd op tafel staan, de speelkaarten lagen daar open "en verspreid en de mannen kwamen nu rond de herders, die boven het kindje gebogen stonden. Een van de herders vroeg: — Zijt gij van God, of zijt gij van den booze? Wil ons toch niet kwellen! En terwijl Bazin de Viere kermde in hare ontsteltenis deed het kind zijn rood mondje open en het zei met een duidelijke stem, die doordrong binnen in aller hart: — O, menschen, gij moet u bekeeren, het is de hoogste tijd, God zal u straffen zenden. De menschen in hun schrik, nu zij een pasgeboren kind hoorden praten, hielden den adem in bij dit wonder. Maar een van de herders vroeg: — Zeg ons, welke straffen staan ons te wachten? Niemand nam aanstoot aan die vraag of vond haar ongepast, integendeel, om wille van hun nieuws- gierigheid, deed het hun heimelijk pleizier dat die vraag gedaan was, zoozeer waren zij allen benieuwd te weten, welke straffen er zouden komen! Het kindje opende andermaal zijn liefelijk mondje en noemde op de vraag van den herder drie dingen. Het zei: — Oorlog, pest en dure tijd. Toen keken alle menschen elkaar zeer geschrokken aan, zij mompelden druk en zacht. Zij konden het voor hun ooren en hun oogen niet gelooven, dat een pasgeboren kindje, dat door een paar zwervende herders was gevonden, zoo kon praten en voorspellingen doen. Maar zij moesten er wel van overtuigd zijn, zij hadden het van zoo nabij en zoo duidelijk gehoord en gezien. Nu stonden zij allen ontsteld en zagen den schrik op elkanders gezicht. Zij konden nog twijfelen en zich zelf voor houden, dat zij niet kleingeloovig moesten zijn. Maar ook de onzekerheid gaf hun verdriet en wond hen op, zoodat zij zich niet beheerschten. In de onmiddellijke toekomst, en wie weet hoe dichtbij al, dreigde de voltrekking der rampen, waarvan het kindje sprak, in hun verergerende opeenvolging van den oorlog over het land, van de nog verschrikkelijker pest, waarbij de dood loert in ieder huis, en van het ergste van al, den duren tijd, waarin alles tevergeefs begonnen en gespaard is, niemand raad meer weet en het leven zoo nijpend, zoo benauwd en kwellend wordt. De menschen met hun uitroepen van schrik en vrees drongen van alle kanten dichter om het wonderlijke kindje te samen, waar het op de stoelen was neergelegd. Maar dit was het geheimzinnigste van al, nu was, zonder dat iemand het gemerkt had, het kindje verdwenen, op de stoelen lag alleen maar de verfrommelde trui, de herder in zijn hemdsmouwen kon die trui weer aan doen. Wat was dat voor tooverij. Daar waren mannen, die riepen meteen wild en moedig naar Bazin de Viere, om hun een nieuwe kan bier te tappen. Maar als Bazin de Viere, bleek en met de ineengeklemde handen nog steeds onder de kin, geen antwoord gaf, herhaalden zij hun roep niet. De speelkaarten bleven onaangeroerd. Vele menschen gingen weg, met hoofden warm van angst en aandoening, de wereld was zoo vreemd geworden, zij gingen haastig, om thuis te zijn, als er iets zou gebeuren. Toen de drie herders heengingen heten zij de deur openstaan en de wind joeg de fijne sneeuw over den vloer naar binnen. En 's nachts, tegen elven of twaalven, na een breeden trek van den wind, na een groot en zwellend gedruisch door alle straten, begon het plotseling verschrikkelijk te stormen. De sneeuw woei in hooge buien van de straatsteenen op, de huizen stonden in die stuiving donker verloren en vele slagvensters kermden gemarteld achter die wolken. Met een ruk was de maan van den hemel weggevaagd. Er waren geen sterren. De klokken luidden voor de nachtmis, bij maan en wolken hadden zij hun helderen klank. De menschen waadden moeizaam door de dikke lagen van hagel en lachten om elkander, daar zij bijna niet vooruitkwamen en telkens weg- en teruggleden in hunne schreden. Maar in de kerk wachtte het Kerstkindje met open armpjes en glimlachend tegen de menschen, die Gods straffen met vrucht hadden ondergaan en ze met vreugde eerbiedigden, dankbaar voor de onderscheiding dier bewonderenswaardige bijzonderheid van zulke geweldige hagelsteenen, een faam, waarop de stad groot kon gaan. 82 DAAR leefde langen tijd geleden eens een klokkengieter, Melchior Ulrick geheeten, die was wijd in het land en ver daarbuiten vermaard om de schoone welluidende klokken, die hij maakte. Het was een man van een geweldig groote gestalte. Hij stond forsch en onwankelbaar op zijn ontzaggelijke, zware beenen, hij had een sterk gespierde borst, die zwellen kon van trots. En zijne gezellen stonden stil en klein om hem heen, als hij in de werkplaats, wijdbeens en gebogen staande, den klepel nam en dien met een bons op een klok het vallen, om zich nadien, den klepel terzijde werpend, te verzadigen aan de zware, bronzen accoorden, die dreunden door de hooge hal. Meester Melchior Ulrick was zichzelf van zijn bijzondere bekwaamheid bewust en schiep een groote vreugde zoowel in zijn roem als in zijn vermogen en kunstvaardigheid, om klokken met zóó vollen klank en zóó zuiver op toon te gieten. Telkens als de groote dag er was, dat nieuw gegoten klokken uit den gietkuil werden vrijgegraven en schoon gemaakt en hij er den eersten klank uit sloeg, beleefde hij die nieuwe verrukking der reine zuiverheid van de schoone tonen. Hij trad, recht overeind en de borst vooruit, traag uit den kring der gezellen vandaan, uitwendig onverschilligheid veinzend voor hun bewondering en hun blijdschap, maar inwendig gloeiend van verzadigden trots, die hem de keel kon beklemmen van geluk. Er was in en groot te laten vallen op den slagrand van de klok. Meteen, traag en vol, viel het zware geluid in de hooge werkplaats. De meester bukte zich in het daverende geweld van den klank en hoorde vervoerd het zingen der zuivere harmonie van den krachtigen hoofdtoon en van de boven- en benedentonen. Een orgel zong, volle en diepe accoorden stegen naar alle hemelen, er kwam geen einde aan, en met ontbloote hoofden stonden rond den meester de gezellen te luisteren naar de geheimzinnige en vloeiende muziek. Nadien, op zijn zware beenen geplant, groot en forsch, een reus in zijn kracht, stond de meester, en gaf nieuwe slagen op het metaal, telkens in het volle dreunen luisterend, of hij niet een onzuiverheid in de accoorden kon vernemen. Maar hij wist het nu al met een vreugde, die als een stroom door hem heentrok, dat het wonder weeral was gelukt en dat hij opnieuw een schoonen klank ter wereld had geschapen. Nu mochten de keurmeesters komen, hij zou rustig en vertrouwd er bij staan en verheugde zich op voorhand reeds over hunne bewondering en hunnen geestdrift. Meester Melchior Ulrick had het klokkengieten van zijn vader geleerd. Zijn vader had het geheim in handen gekregen van het oud voorgeslacht der Ulricks, die allen klokkengieter waren geweest van vader op zoon. Melchior Ulrick kwam als knaap en als jongeling nimmer in de werkkamer waar zijn vader alleen zat, maar hij was er altijd bij als nadien de kern der klok- ken werd gebouwd, als model en mantel werden vervaardigd, als de vorm in den gietkuil werd ingegraven en vast gezet en als de klokken werden gegoten. Hij was daarbij en zag hoe zijn vader, wijdbeens staande en het hoofd naar de borst gebogen, de muts in de gevouwen handen, een kort gebed zei vooraleer de gietoven open gestooten werd. Van dit alles was hij getuige, maar het teekenen en snijden van het profiel in de mal van ahorn- of perehout, dat zag hij eerst toen zijn vader, grijs en oud, zijn einde voelde naderen en den zoon daartoe bij zich riep, om hem het aartsvaderlijke geheim toe te vertrouwen en te leeren. Dat waren herfstavonden, dat de zon laag en rood naar binnen scheen met een wonderlijken gloed, in het licht der avondzon nam de vader eens de handen van den zoon in de zijne en maakte er een kruisteeken over, opdat het gezegende meestershanden zouden zijn. Den nacht op die plechtige gebeurtenis, dat zijn handen waren gezegend had de jonge Melchior Ulrick geen oog geslapen. Hij lag te staren in het witte zuivere licht van de volle maan en droomde zich een sterrenhemel, die ruischte van de verre, volle tonen van zwevende klokken. Later, toen zijn vader dood en begraven was, bleef hij zich dien avond en dien nacht altijd herinneren als lange, niet eindigende uren van zijn eerste, groote, onafhankelijke bezetenheid voor de klokken. Hij zag op tegen zijn vader omdat die zulke schoone klokken maakte, en hij had geen ander verlangen dan het ook te mogen doen. Op die heerlijkheid moest hij jaren wachten. Maar er kwam een dag, dat hij de eerste klok maakte en op het model zelf de letters, uit was gegoten, vasthechtte: Melchior Ulrick me fecit. Later hoorde hij deze klok, een laag gestemde, zwaar getoonde, diepe volle klok met een prachtigen toon en zuivere intervallen, een klok, die niet één stem had, maar een gansch accoord van rein samenzingende stemmen, en hij kon zijn ontroering niet meer meester blijven. Hij ging buiten de werkplaats, daar zag hij uit over het land, de hemel verwijdde zich boven de aarde, en de klokkengieter stond met fel op elkaar geklemde kaken en met zwellende borst, in de hoogmoedige vreugde dat hij machtig en bekwaam was, om de groote overlevering voort te zetten. Hij had van zijn vader het verhaal gehoord van een klokkengieter, die zóó vervoerd was over de zuiverheid van een klok welke hij had gegoten, dat haar klank hem het hart brak en hij van ontroering stierf. Neen, hij niet, hij stierf niet van ontroering. Hij zou klokken gieten, die schooner waren dan de schoonste klokken ter wereld. Hij zou den hemel vol klokken hangen, in de hoogte bij de wolken, bij den donder en bij de sterren. Hij wist niet precies, hoe of wat hij zou doen en of hij het geheim der klokken ooit zou beseffen en klaar doorgronden. Maar daar lagen klanken in zijn hart, die zou hij weten mee te geven aan het zingende brons. Hij gevoelde in hevige opwinding en in ongeduld de kracht en de zekerheid daartoe en was maar bang er niet den tijd voor te krijgen, ervan te worden weggerukt, of dat de ooren van de menschen en hun harten te grof zijn, om de volle schoonheid der klanken van zijn klokken te voelen en te verstaan. Met deze gedachte begonnen de moeilijkheden al. Maar hij wist, dat hij nimmer van ontroering zou sterven. Hij zou met des te meer en dieper vreugde leven en, als het moest, bij het wanbegrip der menschen, die aan duizend zaken meer denken dan aan klokken en aan tonen, het voor zich alleen houden en het alleen weten, hoe verheven het was, aarde en hemel zulke klokken te schenken. Groot en hoog, de armen voor de borst gekruist, stond meester Ulrick in de werkplaats en hij zag de gezellen bezig, hoe ze de klokken schuurden en hij lette op, hoe de klokken hun matten, prachtig bronzen glans kregen. Hij hoorde het tikken van een hamer, waarmede een gezel een letter van de inschriften bijwerkte. Hij zag de mannen gaan en doende en stond met een gedachtelooze aandacht op te zien naar den ontzaggelijken, hoogen oven, die naar de diepte van de dakkap versmalde en waar een geraamte van zware ijzeren banden stevig en klemmend om heen zat. En hij keek naar het klein en donker madonnabeeldje op een console hoog tegen het ovenfront boven den gietkuil, er wiegde een klein zwak wiempke van gieten kon bezig zijn, wat hem toch de eenige voldoening gaf, dit alles mocht niet helpen. Hij kon zichzelf niet overtuigen, neen, en telkens schoot de gedachte door hem heen, wat dat toch was: een kind, hoeveel beteekenis dat had. Hij kon niet berusten en snauwde bits en woedend tegen ieder, die hem wilde troosten. De zachtheid der moeder wond hem op en vervulde zijn hart met bitterheid tegen haar, dat zij een zóó zwak jongske ter wereld had gebracht, dat het meteen bij een ziekte was bezweken. Hij wist, hoe onredelijk hij was, maar die onredelijkheid te meer joeg hem aan tot felle en ongehoorde driftbuien, waarin hij de moeder de schuld aan den dood van het kind verweet en haar hard en wreed voorhield, dat zij onvruchtbaar was en hem geen tweede kind kon schenken. De goede vrouw had op dit alles haar zachte, vriendelijke antwoorden, maar die gingen verloren in het luid lawaai der verwijten van haar man. Als zij alleen was wist zij alles goed te overwegen om aan hem te zeggen. Maar als hij dan weer bij haar was binnengekomen stond hij zoo groot en norsch voor haar met harde woorden, waarop iedere tegenspraak brak. Zij begon te twijfelen aan wat zij zelf had te zeggen, het was zoo zwak en zoo schuw, en zij hield het na eenigen tijd stil in haar hart besloten. Maar het gebeurde eens, dat de klokkengieter, wandelend in de dreven van den omtrek, een knaap zag, blond als zijn eigen gestorven jongen, en van een leeftijd storven zoon ooit zou kunnen vervangen. Terwijl hij nog glimlachte om die gedachte voelde hij de oogen van den knaap, hij keek in de oogen van het kind, en hoe was het nu met meester Ulrick gesteld, met zijn ongenaakbaarheid en de eenzelvigheid in zijn ziel, op hetzelfde oogenblik verzette hij zich weer met woede tegen de weekheid, die in zijn gevoelens was opgekomen. Hij had het land over het hoofd gestreeld, nu stiet hij het terug met dezelfde hand, ruw en bits. Hij kon de oogen van den jongen niet verdragen in de onredelijkheid van zijn opwinding tegen het kind, alsof dat zelf schuld er aan had en zich opdrong, om bij den meester klokkengieter de plaats van diens overleden zoon in te nemen, alsof dat mogelijk was. Later, als de opwinding was geluwd en de klokkengieter zag den knaap weer loopen of aan zijn bezigheid, dan betreurde hij zijn hardvochtigheid en kon hij weer vriendelijk tegen hem zijn. Hij het ook voor den jongen zorgen, dat hij geen te zwaar werk had en dat hij 's middags uit de keuken van zijn vrouw boterammen gebracht kreeg, die het kind, in de werkplaats zittend tusschen de klokken, op mocht eten. Het deed den jongen dan oprecht goed, als al de gezellen waren heengegaan en hij hier in de stilte van den hoogen oven en onder de hal der werkruimte heel alleen was gezeten. De klokken spraken in de stilte, de balken van het gebint, de pannen donker en klein in de verre,wijde kap, daar hoog met een kleinen kreet Kerstvertellingen een zwaluw in zwenkte, die hier ergens een nest had gebouwd. Het kind gevoelde zich zoo bhjde een deel van dit alles. Het voelde zich hier opgenomen, om er in te mogen groeien en groot worden, en later ook eens dat groote en ernstige werk te mogen doen, schooner dan alle spel, dat de gezellen, die volwassen mannen, nu deden, en eens den dag te mogen zien komen, dat hij zelf een klok zou gieten. Een middag zei de meester tot de gezellen, dat hij opdracht had voor het gieten van een kerstklok voor een der kerktorens in de naaste stad. Dat moest een groote, kostbare klok worden. Nu was het nog volop zomer, maar in den eersten winter reeds in den kerstnacht moest de klok zijn geleverd en in haar toren opgehangen, om dan voor het eerst te kunnen worden geluid. Ja, het was een avond, een stille avond, dat de meester alleen in zijn werkkamer zat, in die eigenaardige onrust en ontroering, die hij altijd had als aan een klok moest worden begonnen. Zijn handen waren rood in den gloed van de ondergaande zon, en buiten floten er vele merels, vol en klaar, en druk alsof zij in een melodieus gesprek met elkander waren. Dit was het oogenblik, dat de klokkengieter zijn teekening maakte. Hij spande zijn oogen en zijn handen in, om de teekening zuiver te krijgen en het profiel te doen ontstaan in zijne verscheidene dikten. Op groote papieren had hij honderde aanteekeningen van zijn ervaringen staan. En zijn vader had hem even zoovele kostbare papieren nagelaten met de nauwkeurige gegevens omtrent elke klok die was gegoten, over het brons waaruit zij was samengesteld, over haar vorm en doorsnede en gewicht, over de temperatuur, die de smeltoven had toen zij werd gegoten, hoeveel het model bij drogen en hitte was gekrompen, en vele andere bijzonderheden meer. Al die gegevens zat hij zorgvuldig na te gaan, om in zijn teekening tot in de fijnste nauwkeurigheden toe de toonverhoudingen uit te rekenen. Hij voelde een tinteling in de toppen van de vingers, een vreugde, die zijn heele lijf doorstroomde in dat krachtsgevoel en in dat genot, dat hij van zoo nabij het geheim der klokken in handen had. Hij zou nu een klok maken, edeler en schooner dan hij er ooit een had gemaakt. Een klok met een vollen, liefelijken klank, die de teedere boodschap over de nachtelijke aarde zou verkondigen met een zuiverheid van ziel, waardoor de engelen zouden worden aangedaan. Hij gevoelde een vreemde vervoering in zijn binnenste, een ongeduld, dat hem dreef in de noodzakelijkheid voor het groote meesterwerk van zijn leven, dat de kerstklok zou worden. Dagen achtereen sloot hij zich op, inwendig verteederd, naar buiten norsch en hard. Toen was zijn teekening gereed gekomen. Nadien bracht hij die teekening op den houten mal over, om ze daarin uit te snijden. Zijn handen deden onfeilbaar en bestuurd het werk, totdat hij eindelijk tevreden en gelukkig met den mal naar de werkplaats ging. De groote gietkuil onder den smeltoven was hier al geruimd. Weerszijden achter de houten beschotten lag het zand opgehoopt, dat later rond den vorm, waarin de klok gegoten werd, zou worden neergestort en aangestampt. De klokkengieter het zijn beste gezellen komen, om uit steen de kern te metselen. Hij bleef er bij toezien, reikte steen voor steen aan, en had zelf den mal al vastgeklonken in de klemmen aan de ijzeren spil in het midden van de kern. Hij probeerde en draaide den mal om van meet af aan binnen diens zuiveren cirkel en zijn ovaal den vorm der klok in de grootste zuiverheid op te trekken, en hij maakte zelf het houtskoolvuurtje onder de trekgaten in de kern, om het leem te drogen, dat over de steenen zou worden uitgestreken. Dan werd het leem op de kern gebracht, de gezellen schepten het uit hun ketels en smeerden laag voor laag uit, die effenaan zuiver en glad werden gestreken door den voortdurend draaienden schurenden, houten mal, die zijn uitgesneden teeken aan den leemvorm gaf en het vocht en de overtollige brijpap voor zich uitdreef, zoodat de sijpelende klodders er langs neerdropen. De arbeid werd in stilte en geduldig gedaan en zoetjes aan ontstond die schoone, gladde, leemen vorm, zooals de klok gaat worden. Het grauwe leem droogde fraai en blank uit, en voortdurend kwam de meester bij de gezellen nazien, hoe het met het werk stond. Toen nam de klokkengieter den houten mal weer van de spil en hij ging ermee naar zijn werkkamer, om er de dikte van den klokwand in uit te snijden en de fijne lijnversieringen, die op de klok werden rondgetrokken. De gezellen hadden de gladde leemen kern nu met een allerdunste natgemaakte aschlaag overstreken, opdat de nieuwe leemlagen voor het model met op het leem van de kern zouden vastkleven. Nadien, als de mal weer aan de spil stond, werden nieuwe leemlagen op de kern gesmeerd, waar de natte aschlaag hen van gescheiden hield. Het werk ging uiterst behoedzaam, laag voor laag onder den altijd draaienden, gladwrijvenden mal, die, naarmate de lagen hooger werden, zorgvuldig tot in zijne fijnste insnijdingen de sierende hjnen rondtrok in het gevoelige leem. Weer stond de meester erbij, hoog en groot voor den oven, bij de nok van het dak viel daar een streep zonlicht op, en, lager in de schemering tegen den ovenwand stond het madonnabeeldje roerloos voor zijn kleine, wiegende, zwarte schaduw en levend in zijn wezen door dat kleine warme patentolielichtje, dat er voor brandde. Daar was een geur hier van grond en steen en mortel en metalen, een geur van vocht en de warme geur van het rookende houtskoolvuurtje in het inwendige van de klok. Toen ten laatste het model geheel gereed was en het leem goed gedroogd en verhard, werd het vuurtje in de kern gedoofd, en nu was het wachten op het afkoelen. Vervolgens werd het geheele model zorgvuldig met een gladde talklaag ingesmeerd. Nadien, een avond, toen de gezellen uit de werkplaats weg waren, ging de meester de inschriften en versieringen, die hij uit was had gesneden, aan de klok hechten, en zijn kleine gezel, de blonde knaap, mocht hem daarbij behulpzaam zijn. De meester voelde de innige vreugd van den langzamen groei van het werk, nu de klok in hare leemen gestalte zoo goed en schoon voor hem stond. Nu ging hij haar iets van haar eigen wezen en haar taal inprenten. Dat waren zeer stille uren, waarin hij staande of neergehurkt, den mond immer gesloten, de figuren met terpentijn vasthechtte op de klok. Daar was eerst het hefelijk beeldje van het Jezuskindje met de armpjes open tegen het stroo van zijn kribbe. Met fijne vingers, het voorhoofd gefronst, hanteerde de klokkengieter dit figuurtje. Daar boven in den ganschen rand der klok werd letter voor letter het inschrift geplaatst: Gloria in excelsis Deo et in terra pax hominibus bonae voluntatis, en daaronder: Voco voce pia puer natus est nobis. In den slagrand van de klok plaatste de meester de woorden: Melchior Ulrick me fecit. Ora pro fundatore meo. Toen het klaar was stonden de reus en het kind langen tijd stil en bewonderend te kijken. Dan liep de meester langzaam om de klok heen, om weer op- — Gezellen, mannen, gaat heen en keert tijdig terug, als het angelus vanavond luidt, dan zal het oogenblik gekomen zijn. Subiet was de spanning verbroken. De gezellen dromden samen en gingen weg, voor den uitgang van de werkplaats schoten zij in hun jassen. Zij mompelden zachtjes ondereen. Buiten was nog even hun gestommel te hooren. Dan werd het diep stil in de hooge, schemerige werkplaats, waar het kind bij den meester gebleven was. Door de deur, die de gezellen hadden open gelaten, viel zon naar binnen, en er dansten duizenden stofjes in een klare, schuine lichtstreep. Meester Melchior Ulrick kwam nu naar den knaap toe en legde hem zijn beide groote, forsche handen op de smalle schoudertjes, die trilden onder de aanraking. — Kind, zei hij, met heesche, ontroerde stem, als de gezellen terugkeeren, zal de klok zijn gegoten. Ik zal haar gieten en gij alleen moogt er bij blijven en het zien. De ontdane jongen zag naar den meester op. Hij voelde het steken van een felle bhjdschap en een groote dankbaarheid om de schoone gunst en de eer van het vertrouwen. Gretig en haastig knikte hij ja, bang dat de meester onmiddellijk misschien weer spijt zou hebben van zijn vriendelijkheid en hem norsch zou terugstooten en wegjagen. Maar dit gebeurde niet, neen. De meester bleef vriendelijk. Hij had in dit oogenblik misschien be- hoefte aan zachte woorden, aan stilte, aan het kind. — Wacht hier even, zei hij tot den jongen. Ik heb een oud gebed, dat mijn vader gesproken heeft toen hij de schoonste klok van zijn leven goot, die zijn meesterwerk zou zijn. Mijn vader heeft dat gebed opgeschreven, ik zal het halen. En zooals ik er bij was, toen mijn vader dat gebed uitsprak, zoo zult gij er bij zijn, nu ik het zal uitspreken voor ik de klok ga gieten. Daarop ging de meester heen, en de knaap bleef alleen achter. Hij keek naar den oven op, hij zag in de hoogte den levenden glimlach van de lievevrouw. Het was hier zoo stil in die groote ruimte, in de stilte van de zon die binnenviel door de open deur, de stilte suisde. De oogen van den jongen gleden daarop af naar het steekgat onder in den smelthaard. Toen voelde het kind een rilling door zich heengaan bij de gedachte, hoe nabij de gebeurtenis was, en hij kreeg dien opwindenden inval, hoe met één gering gebaar de prop uit het steekgat was te stooten, en hoe dan in de kortste oogenblikken de groote klok voor immer in hare gedaante gegoten zou zijn. Hij had dit verheven oogenblik al dikwijls devoot en bevend af staan wachten en den meester benijd, die in diepe stilte de kleine, beslissende handeling deed voor de groote, geweldige gebeurtenis, dat onder het vuur vandaan het sissende brons langs de smalle wegen der gietgoten naar de vormen vloeide. Hij onderging in zijn eigen, kleine handen het jeukende genot en de kostelijke vreugde van dit gebaar, en plotseling stokte hem de adem in de keel, toen hij tegen den oven aan de staaf zag staan, die de meester niet uit de handen van den gezel had aangenomen. Hij kwam naar de staaf toe, raakte haar aan, tilde haar voor zijn gezicht, zij had zoo'n wonderlijken geur, zij was zwaar en glad in zijn handen. Dan voelde hij zich wankelen, of hij bedwelmd werd, en zijn kleine, klemmende handen trilden van de kracht, noodig voor den stoot. Hij beefde in de vervoering der gedachte, dat hij dit doen kon, alsof hij alleen op de wereld was gelaten, om dit groote werk te verrichten en de allerschoonste klok te gieten. Wat was hij klein en ferm onder de hoogte, nu hij het hoofd boog en luide en juichend riep: — Kindje Jezus, zegen dit huis en den meester! Bleek als een doode kwam hij naar voren en met een kreet, jubelend en vluchtig als de vliegende schreeuw van een zwaluw, stiet hij de stang in zijn handen met volle kracht tegen de prop in het steekgat. Hij rilde op zijn beenen, de gedachte flitste door hem heen, dat de prop misschien niet had meegegeven. Maar het overweldigende was al gebeurd: de klokkenspijs schoot sissend en gloeiend heet naar buiten met een flakkerend gebruis, vlammen en dampen renden en stegen met de korte, ijlende vlucht van den metalen stroom, die een oogenblik inhield. Het kind, in zijn veiwarring en in den schrik voor een onheil, bedacht zich niet en had ijhngs de prop voor den giettrechter bestaan, dat hem nu geheel vreemd en voor immer vijandig was geworden. Toen het na het angelus stil avond geworden was, droegen de gezellen den dooden knaap door de velden en de dreven naar zijn moeders huis. Later, nadat de jongen was begraven, begonnen zij met het blootgraven van de klok, die het kind vlak voor zijn dood had gegoten. En meester Melchior Ulrick was opgesloten in de stadsgevangenis. Zijn bewakers zagen hem niet anders dan ineengedoken zittend met het voorhoofd diep over de armen gebogen. De groeven in het voorhoofd, vlak onder de haren, waren vochtig en rood van het zweet en zijn haren werden van dag tot dag grijzer. Hij zat en zweeg en Het het schamel brood en het water in zijn kroes onaangeroerd. Hij had in zijn leven gearbeid en klokken gegoten en een zoon gehad, waaraan hij de nagedachtenis had behouden toen de jongen was gestorven. Dit alles was nu weg en vernield en stukgeslagen. Dit had hij zelf gedaan, hij kon er geen gedachten over vormen om te begrijpen, hóé hij dat gedaan had. Maar daarom besloot hij, dat hij met waardig was brood te eten en water te drinken. Dit vasten gaf hem voldoening, hij schreide er soms tranen bij in zijn koortsen, die hij kreeg door zijn honger en zijn dorst. Zijn vrouw maakte eens de reis naar de stad en werd in zijn cel gelaten. Hij weigerde uit zijn gebogen houding op te zien. Hij bleef eender zitten en hield zijn oogen verborgen met het vastberaden voornemen tot zijn dood toe zijn vrouw niet te zullen aankijken. In deze houding stak hij haar, omdat zij dat vroeg, zijn hand toe. Die hand was klam, vermagerd en koud. De vrouw drukte die hand, waarbij zij het niet houden kon van het erbarmelijke snikken. Toen zij weg ging had hij geen woord tegen haar gezegd. Eens maakten zijn gezellen de reis naar de stad. Zij kwamen verlegen in de cel, zij zagen het diep gebogen hoofd, dat grijs van het verdriet tusschen de opgetrokken knieën over de gebogen armen hing. Zij wilden hun meester toespreken, om hem te troosten en te bemoedigen, maar zij konden niet. Toen zei de oudste gezel: de klok, de klok... Zij was afgeleverd en reeds gewijd en in den toren gehangen, de kerstklok. Hij antwoordde niet. Nadien kwam de meester klokkengieter voor de rechters en hij herhaalde met zwakke stem zijn zelfbeschuldiging. — Ik heb het kind gedood. Ik heb een kind gedood. Ik heb de ergste misdaad gedaan, die ter wereld gedaan kan worden. Hij stond met het hoofd diep omlaag, de kin op de borst gedrukt, en hoorde zijn doodvonnis aan, zijn bloed, dat gevraagd werd voor het bloed van het kind. In de gevangenis teruggekeerd dacht hij aan de woorden van het vonnis. Hij zat gelaten en dof be- Kerstvertellingen rustend, en nu waren het de woorden van het vonnis die hem troostten om de bevrijdende vergelding. De gedachten bleven traag in zijn hoofd hangen, altijd de gedachten aan dat zwakke kind, dat zonder een kreet lag neergevallen op den grond, naast die zware verschrikkelijke staaf, en het bloed bij het vervormde hoofdje, het bloed, dat purper in de mulle, donkere aarde vloeide. De hooge hal van de werkplaats, waarin gele, benauwende dampen wegtrokken in het hcht van de zon, werd de plaats van een harde verschrikking en een barre ellende, als de angsten van kwade, afzichtelijke droomen, die hem kwelden en den adem benamen. Maar na vele dagen brak een teederder droefheid door, toen hij zich opnieuw het gevoel bewust werd, hoezeer hij aan dit kind had gehecht en hoe schoon en hefehjk levend het was geweest. Dit kind heb ik gedood, dacht hij, in mijn hoogmoed en in het meesleepend geweld van mijn razernij voor een klok. Hoe is het ter wereld mogehjk, dat er in- een mensch, dat er in hem iets zóó verschrikkelijks kon zijn, dat die teederheid aanrandde en vernielde? En dan om wille van dat beste, de klokken, wat nu ook gehavend en vernietigd was. Toen hoorden zijn bewakers de rauwe klanken van krampachtige snikken, die braken uit zijn dichtgeklemde keel. Later werd het stil. In die stilte |begon hij te weeklagen met een droef geluid. INHOUD Blz. Het petekind van den rooverhoofdman 5 Het kind en de monnik 37 De treurwilg cx De drie herders 67 De klokkengieter en het kind 83 KERSTVERTELLINGEN KERSTVERTELLINGEN EEN VIJFTAL SAGEN DOOR ANTOON COOLEN ILLUSTRATIES VAN POL DOM MCMXXXV NIJGH & VAN DITMAR N.V ROTTERDAM HET PETEKIND VAN DEN ROOVERHOOFDMAN VELE jaren geleden leefde er eens een arme klompenmaker met zijne vrouw en elf kinderen. De goede man stond den geheelen dag in zijn klompenmakerij en werkte zich de blaren in de handen. De spaanders vlogen van het wilgenhout, waaruit hij de goede, schoone klompen sneed en vormde. Maar het haalde niet uit, om er daarmee flink boven op te komen. Want om ze allemaal den mond open te houden en kleeren aan het lijf te geven was er nooit genoeg gewerkt of verdiend. Zoo waren zij altijd behoeftig, en als het winter en kwade tijd werd en de klandizie zeer verminderde, dan hadden zij zorgelijke dagen, waarop zij zich maar tevreden moesten stellen met water en brood of met een dunne pap, en in hun schamele kleeren dicht bij hun houtvuur zaten gekropen, om niet te bevriezen en te verkleumen. Eens in eenen winter op den Kerstavond gebeurde het, dat de vrouw vroeg te bed ging liggen. Ja, nu was het zoo, had ze tegen haren man gezegd, met die uitdrukking zooals hij die de vele jaren door al van haar kende. De kinderen werden alle elf weggestuurd in de buurt. Toen ze laat in den nacht thuis werden geroepen en binnen kwamen, zei de vader, dat het Kerstkindje gekomen was. Zij konden dat natuurlijk niet gelooven en kwamen kijken. Toen zagen zij het, en drongen samen rond den houten bak dien de vader had getimmerd en waarin het gebakerde kindje was neergelegd. De jongens, met open monden in het licht der lamp, stonden er als stil zingende engelen om heen. De vader achter de kinderen keek bekommerd en met fronsen in het voorhoofd, hij snoof daarbij zorgelijk en zenuwachtig door den neus. Den volgenden dag kwamen de buren het kind bewonderen. Zij waren opgetogen, dat het zulk een buitengewoon mooi kind was. De moeder, die in deze uren naar al hare andere jongens niet omzag, was ten zeerste blij en ingenomen met haar wichtje en lag het met een stille vreugde de borst te geven. Toen de menschen vroegen hoe het kind heette konden de ouders geen antwoord geven. De vader zei alleen maar: — Wij hebben nog geen meter en geen peter voor hem gevonden. Daar werden de buren in hun spraakzaamheid eventjes stil bij. Zij keken elkander aan, ja, zij waren allemaal al van een van de andere kinderen peter of meter. Zij dachten lang erover na, of er in de buurt toch nog niet iemand woonde, die nog geen peter of meter van een der kinderen van den klompenmaker was. En wacht, daar kwam uit hun kring een ongetrouwd oud vrouwke naar voren, dat was nog nimmer gevraagd. Het was weliswaar zeer arm, maar als het moest, zei het, wilde het wel meter zijn. Goed, dat was dus een meter. Maar een peter, dat was een veel gewichtiger en belangrijker aangelegen- heid. Die moest met het kind mee ten doop gaan en de gebeden antwoorden voor den doopeling, dat hij geloofde en verzaakte aan den duivel en aan zijne pomperijen. Maar waar zou nu een peter te vinden zijn? De mannen gingen allemaal heen. —Wij zij n reeds peter van een uwer kindéren, zeiden zij. En dat was hun waarlijk ook al wel genoeg. Want als ge peter zijt, hoe weinig ge ook bezit, toch wordt verwacht, naar de goede en vaste gebruiken, dat ge uw petekind op zijn doopfeest en later op zijne verjaardagen besteekt met een geschenk, hoe klein het dan ook zij. Zie, dat was een bezwaar wat er nog bij kwam, al wisten ze wel, dat de vader daar niet zoo nauw aan hield. Neen, want al zijn elf kinderen werden immers tegen alle gebruiken in op hun verjaardagen door hun arme peetoomen vergeten. Het kind echter kon zoolang er geen peter was niet tot een christenmensen worden gedoopt. Het lag nu, door zijn moeder beschermd maar godverlaten, te schreien in een heidensch geweeklaag over zijnen honger, of over zijnen overvloed als het een dikgezogen buikske had en de spanning niet gauw kwijt kon worden. Dat was nog allemaal niets, maar als het wichtje stierf in zijnen staat van kind der boosheid en der vervloeking tengevolge van de eerste menschelijke zonde, dan zou zijn verworpen zielke buiten den hemel blijven en van de eeuwige vreugde onherroepelijk voor altijd zijn verstoken. Zeker kon in geval van nood de vader zelf zijn kindje doopen, het water nemen en het doen vloeien over zijn kopke en zeggen: ik doop u in den naam des vaders, des zoons en des heiligen geestes, maar als zijn handen in de zenuwachtigheid er maar naar stonden! Of als het ongeluk nu eens schielijk gebeurde, of in den nacht als alleman slaapt? Het was dus voor het eeuwige heil van het kind gevaarlijk en niet raadzaam, het lang zonder het heilig doopsel te laten en daarom rieden de buren den vader aan, dat hij gaan zou naar den baron op zijn kasteel. Zie, dat was misschien wel niet zoo'n bijzondere christenmensen, maar ge hadt er alvast toch een peter aan in levenden lijve en als hij de verjaardagen van het kind niet vergat, zouden het minstens toch wel niet de geringste geschenken zijn, die hij gaf. Ja, de baron, die zat daar geheel buiten de kom van het dorp achter zijn muren en zijn grachten, dat was bijna een bovenaardsch wezen, hoe kon men daarbij komen en in zijnen adem staan zonder in het stof te verzinken? Maar de eeuwige gelukzaligheid van het kind woog voor den vader zwaarder dan de wereld en dan de voornaamheid van alle baronnen. En daarom deed hij zijn verschoten zondagsche jas aan en ging den langen weg. Naarmate hij nu het kasteel naderde en toen hij onder de angstige hoogte van de winddoorvaren beuken kwam, hoe bang werd het hem om het harte. Hij moest al zijnen moed verzamelen, en hij had geeneens een greintje moed meer, om de oude, verweerde en met klimop begroeide steenen brug over te gaan. Hij wist nauwelijks, hoe hij zijnen tocht gegaan was, toen hij tusschen de smeedijzeren lantaarns voor de zware eiken deur stond. Zijn hart bonsde hem in de keel, toen hij aan den geteerden ijzeren ketting van de bel trok. O God, op den greep van zijn geringe hand luidde een klok alarm daar binnen, en er kwam later een verblindende bediende in een blauw en zilver pak, waarvan ge niet wist, hoe hij erin of eruit kon komen. De vader wist later ook niet, of hij zijn vraag gedaan had ja dan neen, en of hij zijn droevige omstandigheden had verteld. Hij had alleen zijn herinnering aan die rijzige blauwe en zilveren gestalte met de witte kousen, en het hoofd met grijze haren, den gesloten mond en de opgetrokken oogleden. Dit hoofd schudde zwijgend en langzaam neen. Daarop was de klompenmaker weggegaan. Hij haalde weer zoo zorgelijk zijn overnatten neus snuivend op en had de diepe rimpels van den kommer in het voorhoofd. Maar terwijl hij, van droefheid vervuld, de wegen terugging en door een bosch kwam, zag hij plotseling een machtigen ruiter, die een beetje gebogen op zijn paard zat en die naar hem toe kwam rijden. De vader bleef staan, toen de ruiter zijn paard bij hem stil hield. Hij keek omhoog en zag in een vriendelijk, verweerd en geplooid en reeds oud gezicht. De ruiter vroeg hem: — Goede man, waarom kijkt gij zoo bedrukt? De klompenmaker voelde zich door deze vriendelijke stem meteen op zijn gemak gesteld en, alhoewel hij nog zijn neus ophaalde, zei hij: — Ik kan geen peter vinden voor mijn twaalfde kind, dat geboren is en nog ongedoopt. — En hebt ge dan al een meter? — Ja, een meter wel. Maar hoe kan ik het kind laten doopen, als ik geen peter heb voor den jongen? — Zoo, is het een jongen? -Ja. — Hoe zoudt gij het vinden als ik zijn peter werd? De goede vader kon de waarschijnlijkheid van deze woorden bijna niet gelooven. Ten zeerste ontdaan keek hij naar den vreemdeling op, en hij vond geen woord om terug te zeggen. Toen de ruiter de verlegenheid van den goeden man bemerkte, zei hij: — Gij behoeft maar ja of neen te zeggen. — Ja, zei de vader, zóó haastig alsof hij bang was, dat hij het volgende oogenblik niet meer in staat zou zijn dit woord nog uit te spreken. — Goed, zei de ruiter, dat is afgesproken. Bespreek den doop en zorg, dat ge morgen om twaalf uur in de kerk bent, ik zal zorgen, daar dan ook te zijn. Meteen keerde hij zijn paard om, gaf het de sporen en, alhoewel hij klaarblijkelijk reeds een oude man was, reed hij weg als een koene, overmoedige jongeling. Zijn gebogen rug viel nu niet meer zoo op, omdat hij in den draf voorover tegen den nek van zijn paard lag. De vader kwam overgelukkig thuis, en zijn vrouw, hem ziende, dacht dat het angstig verhoopte en onverwachte waar geworden was. Haastig vroeg zij daarom: — En wil de baron de peter zijn? — Neen, vrouw, zei de vader, en toch ziet gij mij nü zoo gelukkig, want ik heb een anderen peter gevonden, die beter en verkieslijker is dan alle baronnen! De vrouw was over deze woorden ten zeerste verbaasd en vroeg: — Wie is die peter dan? Dat was zeker wel de eenvoudigste en meest voor de hand liggende vraag, die zij kon doen, maar met die vraag maakte zij toch haar man sprakeloos voor eenige oogenblikken. Want het viel hem nu pas in, dat hij wezenlijk verzuimd had den naam van den ruiter te vragen. Toen bij even, onder den indruk van zijn schrik, had staan zwijgen, bekende hij het: — Ik weet niet, wie hij is, zei hij. De dingen, waarover het ging, waren nu eenmaal geen dingen om mee te lachen, en de vrouw lachte daarom ook niet. Maar zij moest zich wel bijzonder inspannen, om zich te beheerschen. Zij vroeg: — Wat moet ik daarvan nu gelooven? Hoe kunt gij een peter gevonden hebben zonder te weten, wie hij is? — Ja, zei de man, ziet ge, het was een ruiter, een deftig heer, hij kwam daar aanrijden in het bosch en hij vroeg, waarom ik zoo terneergeslagen was. Toen vertelde ik hem, dat wij geen peter hadden voor ons twaalfde kindje. Hij vroeg, of het een jongen was, en toen zei hij, dat hij de peter wilde zijn en dat hij daarom morgen om twaalf uur in de kerk zal komen. Ik moet den doop bij den pastoor gaan bespreken. — Doe het niet, zei de vrouw. — Wel, hoe heb ik het nu, zei de man. Waarom zou ik het niet doen? Ik heb het beloofd! i— Doe het niet, herhaalde de vrouw. Want wie zegt u, dat gij niet voor den gek gehouden wordt door iemand, die met u, onnoozele, en met uwe armoede Wil spotten? En als gij niet voor den gek gehouden wordt, hoe kunt ge weten, wat dit voor een man is? Als hij nu eens een goddelooze of een booswicht is, een roover en een moordenaar, die misschien zijn ziel aan den duivel heeft verkocht en de peter van uw kind wil zijn, om den duivel te gerieven? Hij zat op een paard, zegt ge? En als het nu eens een paardendief is? Goeje God, dacht de klompenmaker, toen die ruiter daarstraks met mij sprak, toen sprong mijn hart van vreugde op en van verbazing, dat alles zoo gemakkelijk en zoo eenvoudig was. En nu ik met mijn vrouw praat wordt alles zoo ingewikkeld en zoo moeilijk. Maar zijn vreugde wilde hij toch niet opgeven en daarom besloot hij, zijn vrouw te antwoorden. Na daarover eenigen tijd nagedacht te hebben, zei hij: — Vrouw, God vergeve het mij dat ik het zoo kort na de geboorte van ons zoontje zeg, maar gij praat naar gij verstand hebt en "kleinmoedig zijt. Een goddelooze is hij zeker niet, want daarvoor was hij veel te vroom van wezen en te christelijk van handeling tegenover mij, een armen evennaaste. Een booswicht is hij niet, want hij was er eigener beweging op uit, om goed te doen. Een roover kan hij niet genoemd worden, want hij had een deftig uiterlijk en reeds grijze haren. En een moordenaar kan hij nog minder zijn, want hij was uitermate zachtzinnig en vol mededoogen voor een wildvreemden sukkelaar, zooals ik toch voor hem ben. Dat was zeker een goed antwoord, want zijn vrouw dacht er eenigen tijd zwijgend over na. Zij was echter volstrekt nog niet heelemaal gerustgesteld en zei na een tijdje: — Dat is alles goed en wel, maar waarom zwijgt gij in uw antwoord over zijn paard? — Zijn paard? — Ja, als hij dat gestolen heeft geeft hij ons nog schade en schande voor ons'kind! — Neen, zei de klompenmaker, zijn paard heeft hij zeker niet gestolen, want het was zoo kalm en gehoorzaamde hem gewillig en dadelijk, zoodat het te zien was, hoe vertrouwd en gewend het zijn meester al vele jaren lang was. Weer zweeg de vrouw een tijdje. Toen zei zij: — Maar als gij u nu in dat alles eens vergist? Toen werd de man ongeduldig. Kerstvertellingen — Ja, hoor eens, zei hij, dan mogen wij tenslotte nog blij zijn eenen peter te hebben gevonden, die zich vrijwillig en vriendelijk heeft aangeboden en dien ge daarom niet eerst van alle kanten moet bekijken. Ons kind zal gedoopt worden, en dat is het voornaamste. Daarmee was het gesprek tusschen hen beiden geëindigd, en dat was maar goed ook, want nu kwamen de jongens voor de voet met hun lawaai en rumoer naar binnen. De vader vertelde hun wat er gebeurd was, hij sprak van een deftigen en rijken heer, dien hij had ontmoet, en zei: — Nu wordt uw broertje morgen gedoopt. — En hoe zal hij heeten?, vroegen zij. — Net als zijn peetoom, zei de vader. — En hoe heet zijn peetoom?, vroegen de kinderen. — Ja, nu moet ge u maar niet meer bemoeien en wachten tot morgen, zei de vader. En daarmee was het uit en afgedaan. Den volgenden morgen omtrent twaalf uur waren de klompenmaker en een vrouw uit de buurt, die den doopeling droeg in zijn doopkleed onder een neteldoekschen sluier, bij de kerk, en daar kwam toen ook de ruiter uit het bosch aan. Hij sprong van zijn paard, bond het dier aan den stam van een linde voor de herberg De Gulden Kan tegenover de kerk, en kwam daarop naar den klompenmaker en de vrouw toe. Hij groette zeer beleefd en waardig door met een voor- naam gebaar tegen zijn ruiterspet te tikken en daarbij te buigen. Vervolgens kwam hij bij het doopkind kijken. De vrouw hield den netelen doek voor hem opgetild en hij keek een halve seconde. Tegelijkertijd raakte hij met den vinger het kind aan waar zijn halsje moest zijn en tjekkerde daarbij zoo'n beetje met de tong. Meteen daarop staarde hij droomerig voor zich uit over het kleine kerkplein, sloeg met zijn rijzweep tegen zijn camassen, en zei: — Nu, waar wacht ge nog op? De vader dacht, nu zal ik zijnen naam moeten vragen, en hij zei: — Kijk eens, gij zijt zoo vriendelijk om u als peter van ons kind aan te bieden, ik ben u daar veel dankbaarheid voor verschuldigd en heb geen recht om te vragen, wie gij zijt. Maar voor het kind moet ik het weten. Hoe moeten wij hem doopen? — Frans, zei de vreemdeling. Zij gingen daarop de kerk binnen en meteen, dat zij achter in de kerk kwamen, begon het kindje te krijten. Die kreetjes klonken wonderbaarlijk in de kerk, als het geblaat van een arm lam, dat in zijnen stal komt. Er kwamen een oude pastoor en de koster, en het ging allemaal schoon volgens de ceremoniën. De vreemde ruiter zag toe, hoe de pastoor de oortjes van het kind met speeksel aanraakte, hoe hij met fijn gewasschen rosé vingertoppen wat groezelig zout op het trillend tongske van het wicht duwde, hoe hij het zijn borstje zalfde en boven den doopvont het koude water over het rood kopke deed vloeien. De koster gaf eenen handdoek en de vrouw wreef het kind meteen goed droog, dat het maar geen kou zou vatten. Toen alles gebeurd was gingen ze weer de kerk uit en de vreemde heer stapte meteen weer naar zijn paard. Hij greep intusschen vlug een beurs met geld en duwde die den vader in de hand. De arme klompenmaker had wel een vage hoop gehad, dat het zijn voordeel en geluk zou zijn dat deze vreemdeling de peter van zijn kind wilde worden, maar zoo'n groote, zware beurs met geld als hij nu in zijn hand voelde, daar was hij niet op bedacht en voorbereid geweest. Hij kon in zijn verbouwereerdheid niet zoo gauw beslissen, wat bij het eerst zou doen, nieuwsgierig in de beurs kijken, of den vreemdeling bedanken. Maar hij gevoelde een daver door zich heen gaan van de groote, büjde en hevige verrassing, dit groeide meteen in zijn hart tot een sterke vreugd. Hij werd bleek en kleurde vervolgens diep en wist niet wat te stamelen. De vreemde ruiter zei: — Dit geld is voor het doopfeest, vier het maar goed. Toen was het te laat, hem nog te bedanken, want hij was al bij zijn paard, wipte in den stijgbeugel, zat met een veerenden sprong in den zadel gezwaaid en reed weg. De vrouw, die den doopeling droeg, had gezien, dat de klompenmaker een beurs gekregen had. Zij wilde nu haast maken om naar huis te komen, want in de nabijheid van de kerk waren een paar herbergen. Niet, dat de vrouw op de gezondheid van den doopeling niet graag een brandewijn met suiker zou hebben gedronken, maar zij vreesde, dat de klompenmaker in den roes van zijn blijdschap en in den ovei moed plotseling zooveel geld te bezitten, misschien geen maat zou houden en zich te buiten zou gaan, en wanneer en hoe zouden zij dan met den doopeling ooit thuis geraken? Zij gingen dus haastig naar huis. Maar terwijl zij nog op het kerkpleintje waren, daar kwam een oud vrouwke met een zwarte falie over het hoofd op hen afgeschoten. Het wenkte den klompenmaker en nam hem even apart. Toen fluisterde het: — Ik ben in de kerk geweest, toen uw kind werd gedoopt, maar weet gij wel, dat de peter van uw kind een rooverhoofdman is, die met zijn bende in de bosschen de reizigers overvalt en berooft en hen vermoordt? Het vrouwke wachtte daarop geen antwoord af, maar schoof, zwart als een spook, weg gelijk zij gekomen was. De klompenmaker was geschrokken en ontdaan over wat hem in het oor was gefluisterd. Hij wilde het niet gelooven en zei tegen zichzelf, dat het niet waar kon zijn. Maar hij kon het niet voorkomen, dat hij met angst begon te twijfelen. De peter was hem intusschen uitermate bevallen en daarom zei hij bij zichzelf: — Zie, zoo zijn de vrouwen geschapen. De eene vraagt, en brengt u in moeilijkheden, de andere komt met haar kwaden praat de blijdschap verstoren en allebei gaan zij u in twijfel brengen. Maar als zij nu waarheid had gesproken en dit geld, dat hij in de hand droeg zou van diefstal afkomstig zijn? Hij bedacht maar, dat hij er zich dan toch nog niet te veel van behoefde aan te trekken, omdat hij, omtrent wat hem gezegd en gewaarschuwd was, geen zekerheid had. En in alle geval kon die ruiter, als het al een rooverhoofdman was, wel juist een beurs met geld hebben gegeven, die niet door diefstal of anderszins oneerlijk was verkregen. Ja, dat zou zeker het geval zijn, want het was dezen vreemdeling aan te zien, hoezeer hij fijngevoelig en rechtschapen was. Met dit al, doordat hij zoo al moest redeneeren, was toch de uitzinnige vreugde, die een mensch hem met een beurs vol geld had gegeven, al leelijk vertroebeld en geschonden door een ander, die het pleizier niet onderdrukte hem deze groote teleurstelling te geven. De klompenmaker en de buurvrouw met het kind kwamen eindelijk thuis. De doopeling werd in moeders handen gelegd. De moeder was al lang weer uit het kraambed opgestaan, maar hare veertig dagen waren nog niet voorbij, zij had haren kerkgang voor hare zuivering en haar klein offer nog niet gedaan. Neen, zij had ook het doopsel moeten afwachten om God te danken dat het kind daartoe was behouden en opgenomen. Zij kwam daarom nog niet de deur uit en onder de menschen. Zij had nu haar kindje terug, en de klompenmaker toonde haar de beurs. — Zie, zei hij, dit heeft zijn peter ons gegeven voor zijn doopgeschenk en om feest te vieren. De moeder schrok zeer toen zij die beurs vol geld zag. — God sta ons bij, zei ze. Wij zullen dit geld voor ons kind bewaren, maar ik vrees, dat er toch geen zegen op zal rusten. — Waarom niet?, vroeg de vader. — Ja, zei de moeder, ik heb gehoord, dat de peter van ons kind een rooverhoofdman is. De klompenmaker kon nu ondervinden, hoe de kwade praat sneller is dan een gelukkige vader, die een doopeling naar huis draagt. — Hoe weet gij dit? vroeg hij. — Een onbekend wijfke kwam het mij hier zeggen. — Zoo, zei de vader, zoo, maar vertrouwt gij een onbekend wijfke dan meer dan uwen eigen man? En als op dit geld, zooals gij zegt, geen zegen zal rusten, waarom zouden wij het dan tot onheil van ons kind bewaren? Wij kunnen het dan veel beter opmaken voor een feest, waarvoor het ons ook geschonken is. — Ach, zei de vrouw, nu zijt gij ook al verkwistend geworden. De klompenmaker bedacht, dat het nooit goed is bij de vrouwen, wat ge ook doet of zegt. Maar hij wilde het zekere voor het onzekere laten gaan en dit geld verteren, dan kon het hem nooit als geroofd ten laste worden gelegd, om het terug te geven. Het was voor een feest geschonken en bedoeld; als de peter had moeten denken, dat er geen feest van zou worden gevierd, dan had hij het natuurlijk niet zoo gul gegeven. En het hoefde ook niet allemaal op. Er zou na hun pleizier nog genoeg over blijven om het te bewaren voor dagen, dat er groote nood of andere tegenspoed kon komen. De vader riep daarop zijn jongens bijeen en deelde geld onder hen, dat zij naar den slager en naar den bakker zouden gaan, om goed, malsch vleesch en fijn wittebrood, en een zijner jongens zond hij naar de herberg De Vergulde Kan, om daar een kruik van den besten wijn te halen. Deze jongen kwam evenwel terug met een boodschap van den herbergier, om zijn vader te vragen, of hij zich niet had vergist en of hij niet bedoeld had een kan gerstebier? Dit bracht den vader ondanks zichzelf even aan het twijfelen, of hij niet beter deed uit zuinigheid gerstebier te nemen, dat was bovendien ook verrukkelijk en kostelijk om te drinken. Maar meteen daarop voelde hij zich beleedigd en geprikkeld door de les, die de herbergier hem zoo hatelijk en zoo vol venijn had willen geven. — Zeker, zei hij tot zijn zoon, zeg tegen den kastelein, dat ik mij waarlijk heb vergist, het moeten namelijk twee kruiken wijn zijn, en van den beste. En laat de kastelein op mijn kosten zich aan een kan bier te goed doen, om op de gezondheid van onzen doopeling te drinken. Met deze boodschap ging de jongen terug en nadien kwam hij thuis met twee kruiken wijn. Dat was natuurlijk niet van den beste, de kastelein had een mindere meegegeven, voor hetzelfde geld als hij voor zijnen duren wijn liet betalen, ja, eigenlijk was het een gemeene wijn, dien hij meegegeven had, maar wat proeven zoo'n soort menschen daar van? Toen alles in huis was en er gekookt was en gebraden, toen was het volop feest. Nog nooit had het in dit huis zoo verrukkelijk geroken naar vleesch en wijn en goede dingen. Zij aten en dronken allen, er waren ook buren gekomen, die mee aanzaten en vroolijk waren. Maar de moeder, bezig bij haar kachel, hield zich een beetje achteraf, zij was het echter, die hoorde, hoe de buren haar en haren man bepraatten. — Zie, hoorde zij hen zachtjes zeggen als zij langs kwamen omdat zij even buiten moesten zijn, zie, nu maken zij zulk een goeden sier van het geld, dat zij van den rooverhoofdman hebben gekregen. Dit was de groote, zware druk, die op het hart van de moeder ging wegen. Zij deelde niet in de vroolijkheid van haren echtgenoot, integendeel, toen zij hem zoo uitgelaten zag en hoorde, met een hoofd dronken en rood van den wijn en verheven verzekerend, dat al zijn buren zijn beminde vrienden waren, toen werd zij bedroefd en zij berispte hem om zijn onmatigheid en het misbruik en de verkwisting van dat onrechtvaardig goed, dat niet gedijen kan. — Maar ik gedij, riep de man. Ik gedij! Het smaakt mij opperbest, en die vreemde ruiter kan niet anders dan een edel man zijn, dat hij ons, armoe-menschen, dit gunt en ons dit feest heeft mogelijk gemaakt! Toen het feest was afgeloopen bleef er nog wat geld over dat bewaard werd voor slechter dagen. De klompenmaker stond weer in zijn klompenmakerij bij zijn wilgen- en populierenhout en met zijn boren, haken en zijn steekbeitels. De kleine doopeling echter, hoewel hij groeide, bleef een zwak en armtierig kind, dat niet dik en blozend wilde worden. Het ging zijn tijd krijgen, dat het reeds kon zitten en lachen, maar het bleef maar bleekjes en min. En de moeder met haar hart vol angst dacht dikwijls, dat dit kind zoo zwak bleef om wille van den goddeloozen peter, dien zij al te haastig en door het geld verblind hadden aangenomen. Met bitterheid en een gegriefd hart dacht zij aan het feest, dat in huis was gevierd en dat hun soort menschen, die het arm en sober hadden, niet geoorloofd was. — Wij hadden dit nooit moeten doen, klaagde zij tegen haren man, als zij met den kleurloozen duts zat, die zulke zieke en fletse oogjes had. — Ach, zei de man, gij maakt u muizennesten voor niets. Hij zei dit wel, maar hij kon niet beletten, dat hij, bij het gezicht van het kind, van zenuwachtigheid en kommer weer zoo stond te snuiven. De buurvrouwen kwamen en gaven den raad, welke zorg aan het kind moest worden besteed. Daar hadden zij zeer vele middelen voor; maar die hielpen geen van alle. En alle menschen begonnen te gelooven, dat de vrouw dit kind niet zou houden. Neen, zij hield het ook niet. Het was weer eenen Kerstavond en het land was wintersch en door sneeuw overdekt. Een koude noorderwind blies het bevend lampke van het leven uit en in moeders armen stierf de kleine, lieve knaap. De arme moeder liet zich niet troosten. — Maar gij houdt er toch nog elf over, zeiden de menschen. — Ja, maar er is er geen zoo zwak en zoo lief als dit kindje was, zei de moeder. En het was het mooiste van allen. — Maar het is nu een Kerstkindje in den hemel, zeiden de vrouwen uit de buurt. — Ja, maar het was zoo schoon toen het bij ons als Kerstkindje in het leven kwam, zei de moeder, en wij vierden met Kerstmis zoo blij zijn verjaardag. — Gij met uw groot gezin, gij hebt toch zorg genoeg, is het niet goed als ge van den last van tenmin- ste één opetertje zijt bevrijd? zeiden de menschen. — Ja, maar één vergroot den last niet, en als ik het mis, vermindert het dien niet, zei de moeder. Zij wilde het laatste woord hebben en had een antwoord op iedere troostrede. De menschen deden, of zij dat eerbiedigden en alsof ze door medelijden waren bewogen. Maar als zij de deur uitgingen dan herinnerden zij, met fluisterende stemmen dreigend als een gericht, aan dien goddeloozen peter, waarvoor het onnoozel kind was gestraft. Maar nu was het rein en schuldeloos zielke van het kind al door zijn engelbewaarder langs de gouden hemelladder boven de wolken gedragen. Het zweefde tusschen drommen engelen door, tusschen vluchten engelen fijn en wit als sneeuw, die de aarde den vrede verkondigden in dezen klaren nacht. Zijn engel droeg het tot voor de gulden poorten der eeuwige gelukzaligheid. Als daar een kind komt, dan openen die poorten zich vanzelf, en Sint Petrus kwam op den drempel en verwelkomde het wicht. — Allerliefste engeltje, zei hij, kom maar gauw binnen in den hemel, die voor u openstaat. — Ja, zei het knaapke overmoedig, ik ben wel bereid om in den hemel te komen, als maar mijn goede peter, die bij mijn doopsel was, ook in den hemel komt. — Uw peter? zei Sint Petrus en hij fronste het voorhoofd. Ik zal dat eerst moeten nazien in het boek des levens, hoe het met hem staat. Sint Petrus ging even weg naar het archief der hemelsche portalen en zocht het leven van het kind zijn peter in de boeken na. Toen hij nadien terugkwam zag hij er zeer somber en bezorgd uit, en hij zei: — Mijn allerliefst klein knaapke, uw peter is ongelukkigerwijs een groot zondaar, een moordenaar en een roover en hij volhardt in de boosheid. Daarom staat hij opgeschreven, om aan den hemel te worden afgewezen en om naar het eeuwige vuur van de hel te worden gezonden. Voor u lief kind, is echter de heerlijkheid van het paradijs bereid, kom toch haastig binnen. — Neen, zei het kind, als mijn peter niet in den hemel komt, dan wil ik er ook niet zijn. En het ontweek de hand van den engelbewaarder, die het jongske wilde grijpen, om het den hemel binnen te leiden. Sint Petrus was door de woorden van het kind ten zeerste bedroefd. Want als een kind, waarvoor het koninkrijk der hemelen bestemd is, den hemel versmaadt, omdat zijn schuldeloos zieltje zich tegen de ondoorgrondelijke rechtvaardigheid Gods verzet, of deze met zulk een aandrang tot grooter zachtheid wil dwingen, hoe zal de hemel dit geweld verdragen? Sint Petrus putte zich dan ook in welsprekendheid uit, om het land te overreden en te overtuigen, dat het toch binnen zou treden, en hij verzekerde het, dat het in den aard en in het wezen van de hemelsche zaligheid zelf gelegen is, dat het kind er geen verdriet van kon hebben als zijn peter niet daar was, ja zelfs niet, als zijn eigen vader en moeder tot de allerverschrikkelijkste pijnen van het eeuwig en onbluschbaar hellevuur zouden zijn verdoemd. Het kind echter was voor geen rede vatbaar. Het liet zich niet vermurwen en van zijn stuk brengen en herhaalde aldoor: — Ik wil niet in den hemel zijn, als mijn peter niet hier komt. Nu kwam daar Jezus aangewandeld, en Hij ging in een licht, uitgestraald door duizend sterren, die elk een gloed hebben honderdduizend maal klaarder dan het licht der zon, zooals het op aarde schijnt. Alles kwam in den klaren brand van dit hevig en sneeuwwit vuur, zoo doordringend, dat Sint Petrus, de engelbewaarder en het kind van de weerkaatsing zuiver en schoon begonnen te stralen. Jezus kwam vriendelijk naar het portaal van den hemel geschreden en vroeg, wat er hier te doen was, en waarom Sint Petrus zoo verstoord keek. — Heer Jezus, zei Sint Petrus, dit kind weigert in den hemel te komen, zoo zijn peter daar ook niet komt. En zijn peter is een verstokt en onvermurwbaar zondaar, die zich niet wil bekeeren en die behoort tot hen, voor wie gij uw helsche pijnen hebt voorbestemd. — Maar mijn lief engeltje, zei Jezus, mijn rein kind, kom, haast u toch. De hemelingen kunnen zich niet bekommeren om hen, die door eigen schuld tot de hel veroordeeld zijn. De hemelsche vreugde, die ik de mijnen heb bereid, is daardoor niet te verstoren. — Neen, zei het kind, dat ook voor Jezus zélf even onvervaard bleef, ik kom niet in den hemel, zonder mijn peter. En het stond daar zoo vrank en vrij en dapper alleen tegenover Jezus, Sint Petrus en den engelbewaarder, die met zijn drieën het niet tot binnentreden konden bewegen. — Helaas, zei Jezus, uw peter is een zeer slecht mensch, die vele zonden en misdaden op zijn geweten heeft, voor menschen als hij is mijn paradijs van heiligen, rechtvaardigen en kinderen niet bestemd. — Mijn peter mag zijn wie hij wil, zei het kind, toen ik geen peter kon vinden heeft hij, door medelijden en liefde bewogen, uitkomst gebracht, hij heeft mij een naam gegeven en meegeholpen mij tot een christen zieltje te maken, waardoor ik den hemel win. En daarom kom ik niet binnen, zoo hij niet binnen mag. Jezus dacht eenigen tijd na, toen zei Hij: — Mijn lièf kind, aarde en hemel gedenken mijn geboorte als menschelijk kindje, nu wil ik, alleen om uwentwille, iets doen, wat ik slechts voor een kind doen kan, een uitzondering maken op de eeuwige regelen en wetten, die gelden voor goed en kwaad en die hemel en hel besturen. Na deze woorden wenkte Jezus met de hand een engeltje, dat spelenderwijs en welgezind voorbij kwam vliegen en onderwijl zachtjes Gloria zong. — Breng mij een aarden kruik, zei Jezus. En Hij had dit nog niet gezegd, of het engeltje, snel als het licht, was al met een aarden kruik weer tenig. Jezus nam de kruik over en reikte ze aan het kind. Het was een kruik, hooger dan het kind zelf, en het moest zijn armpjes uitspreiden, om ze te omvatten en te dragen. — Hier, zei Jezus, neem deze kruik, ga daarmede naar de aarde terug onder het geleide van uwen engelbewaarder, zoek uwen peter op en zeg hem, dat ik hem deze kruik zend en dat ik hem, als hij ze zal hebben gevuld met de tranen van zijn berouw, te samen met u in mijn paradijs zal opnemen. Het kind nam de aarden kruik en daalde, gedragen en beschut aan de borst van zijnen engelbewaarder, langs de gouden hemelladder door sterren en wolken naar de aarde af. En het was zeer verheugd en gelukkig. Want, dacht het, als ik Jezus bewogen heb dit te doen, zou ik dan bevreesd zijn de tranen van mijn peter niet te verwerven? En op de aarde luidden in de nachtelijke steden en dorpen en over het veld de klokken van Gods liefelijke menschelijke geboorte uit de moedermaagd Maria, en de menschen kwamen knielen bij het Kind, dat gekomen was, om de aarde uit hare boosheid te redden en met den hemel te verzoenen. Kerstvertellingen In zijn roofburcht, die verscholen lag in de bosschen, zat de peter van het kind. Hij hoorde het klagen van den wind in de diepe schouw en de ritseling van de sneeuw tegen de dikke, donkere ruiten achter zich. Hij zat te kijken in den bewegelijken gloed en in de dansende vlammen van het berkenvuur in den haard. Hij hoorde ook de kerstklokken wel, die in alle boomen ruischen en in ieder water hun echo hebben, maar zijn gemoed was niet anders bewogen dan door de vriendelijke stemming, opgewekt door herinneringen aan zijn verre jeugd, toen hij als kind het Kerstfeest vierde. Hij stond op, om zich een beker wijn in te schenken, nadien was hij weer bij het vuur gezeten en deed droomerig een goeden teug. En onder het vage gebeier der nachtelijke klokken overdacht hij zijn leven. Hij kon nog den overmoed hebben alsof hij met onverschrokkenheid veel had bereikt en alsof hij rustig en tevreden was. Maar dan moest alles van zijn leven, zijn boosheden en zijn kwaad, vaag en onwezenlijk voor zijn geest staan, alsof het ver weg was, en, door de afstanden in den tijd, nu op zijn levensavond werd verdoezeld. Nauwelijks echter begonnen bijzonderheden van zijn zonden scherp en klaar in zijn herinnering te worden, of hij schrok voor de duidelijkheid en de beklemming waarmede de eene nauwkeurige herinnering de andere opvolgde. Hij kon het niet ontkennen en niet ontwijken of het voor zijn geweten verzachten. En hij dronk gulzig en snel, om dat begin te kunnen gevoelen van een zachten roes, waarin hij, bij den behagehjken klank der nacht elijke klokken, gemakkelijk weer voor alles onverschillig zou kunnen worden. Maar buiten aan het blauwe raam achter hem gebeurde iets wonderlijks. Uit den nacht en uit de sneeuw kwam daar een kinderlijk handje kloppen aan de ruiten, ja, dat handje klopte aan de deur van zijn hart. Het venster opende zich stil voor dezen aandrang en het, met het stuiven van de sneeuw, een stoeiend engeltje binnen, dat een kruik in zijn armen droeg. Het was den rooverhoofdman te moede alsof hij een zuiver lied hoorde en alsof een licht langs hem streek. Het venster sloot zich uit zichzelf onhoorbaar weer toe. Aan de voeten van den rooverhoofdman zei een stemmetje: — O, wat ben ik blij, dat ik bij u ben, mijn goede peter. Het duurde eenige oogenblikken vooraleer de rooverhoofdman bemerkte, waar het stemmetje vandaan kwam. Toen zag hij voor het vuur aan zijn voeten een kind zitten, zóó liefelijk en zoo engelachtig rein, dat hij door dezen aanblik ten diepste werd bewogen en geschokt. Had dit onschuldig wicht hem peter genoemd? Toen schoot de gedachte door hem heen, hoe hij inderdaad eens peter was geworden van het kind van een armen klompenmaker. Hij was nu zeer ontsteld, maar toen hij den lach op dit lieve kinder- gezicht zag, kalmeerde hem dat in zijn gemoed. Hoe schoon het stemmetje van het kind ook was, hij had het nu wel willen vragen, niet verder te spreken, om hem niet te verontrusten. Maar het kind zei: — Zie, ik ben gestorven, en het was op dit oogenblik al, dat het gemoed van den rooverhoofdman zat vol geschoten van aandoening. Diep bewogen luisterde hij verder naar wat het stemmetje zei: — Ja, zei het kind, ik ben gestorven, en toen ik in den hemel kwam hoorde ik, dat gij daar niet zoudt komen, omdat gij zooveel misdaden bedrijft en in de boosheid volhardt. Ik heb echter gezegd, dat ik, uw petekind, niet in den hemel wenschte te komen, als mijn peter daar niet zou worden toegelaten. En deze woorden hadden in het hart van den rooverhoofdman een echo. O kracht van het kind, zei deze echo. — Toen heb ik, zei het kind, Jezus bewogen, en de almachtige God zendt mij nu met deze boodschap: als gij de aarden kruik, die God u doet toekomen, vol zult hebben geschreid met de tranen van uw berouw, dan zult gij te samen met mij in het paradijs opgenomen worden. Toen zong er iets heel hoogs in het hart van den rooverhoofdman. O macht van het kind, zoo werd er in zijn hart gezongen. En zoo, hoorend hoe de barmhartige en almachtige God door de teedere bede van een kind bewogen werd den diep gevallen zondaar genade te schenken, voelde de rooverhoofdman zijn hart breken, en in een diepe en gansche vermorzeling, waarin hij voor het kind over zijne boosheid weende, schreide hij heete, overvloedige en verlossende tranen van berouw, die het kind in hun stroom behoedzaam en voorzichtig opving in de hemelsche kruik, die het van Jezus had meegekregen. En toen de kruik was gevuld tot aan haren boord, droeg het kind, veilig en beschermd aan de borst van zijn weer opgestegen engelbewaarder, deze tranen boven de tronen van wolken en sterren tot voor Jezus' voeten. Jezus nam de berouwvolle tranen aan uit de handen van het kind. En het was op dit oogenblik, dat het diepgeschoktë en gebroken hart van den rooverhoofdman zich in zijn kracht begaf en ophield te kloppen. Gods engelen die zingend den vrede boodschapten op aarde aan de menschen van goeden wil, daalden in een drom tot hem neer en zij haalden zijn ziel binnen in het paradijs, waar zijn petekind hem tegemoet trad en tot God leidde, en waar over zijn bekeering op deze bede meer vreugde was dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen barmhartigheid behoeven. HET KIND EN DE MONNIK DAAR leefde eens een monnik van de orde der Cisterciënsers. Hij was een kloek en moedig man en hij stond bekend om zijn goede inborst, vol barmhartigheid. Wat zijn verleden of afkomst was,' dat wist memand. Men kende hem in zijn forsché verschijning, zooals hij op zijn paard, rechtop gezeten, den mond gesloten, de streek doorkruiste. Hij kon krachtig tegen de zondaars preeken en hen tot boete opwekken. Men zag dan soms zijn forschen mond gaan trillen, en men bemerkte soms, hoe hij daarbij snel een traan wegwischte. Maar na zijn toorn was hij ook even dikwijls tot medelijden bewogen met de menschen en hun lot. Het gebeurde eens op eenen winteravond, toen het sneeuwde over het wijde land van Brabant, dat deze monnik te paard weerkeerde van een verre reis. Het was op eenen Kerstavond en de schemering begon te vallen. Het paard ging stapvoets, het liep dapper en flink. Af en toe schudde het den kop en brieschte het eens luid en stevig door zijn neusgaten, omdat het de prikkeling van de sneeuw gevoelde. De monnik, in zijn rijzige figuur als altijd rechtop gezeten, vernam dit geluid en schepte er behagen in. Hij vernam ook nog andere geluiden, het metalen klikken van de stijgbeugels, het klutsen van het gebit en het zachte kraken van het lederen tuig en van het zadel. Terwijl hij op zijnen ruin op en neer wiegde lette de monnik op de sneeuw, en hij trachtte tevergeefs de vlokken in hun zachte drift en grilligen val te volgen: terwijl hij er op lette was het alsof die vlokken nimmer den grond bereikten en in een verward stuiven kruiselings door elkaar maar bleven dwarrelen. Het was zeer koud en de adem van het paard sloeg met slierten in de sneeuw verloren. Maar de monnik voelde de deugdelijke warmte van zijn bloed, het tintelen van zijn vingers aan den killen toom en de groote opgewektheid in zijn binnenste, terwijl hij krachtig de koude lucht inademde. Eerst reed de monnik langs een groot, diep bosch. De sparren aan den zoom daarvan waren zwaar van sneeuw. En alhoewel het niet waaide ging er door de breede takken met hun fijn loover toch een voortdurend aangehouden zachte zucht. Daarna reed de monnik langs een breeden landweg door een onoverzienbare wereld van sneeuw. Hier lagen de akkers, met den winterrog door sneeuw bedolven. En de avond die donker werd was hier nog stiller dan langs het bosch. Af en toe zag de monnik voor zich uit het zwakke schijnsel van een vluchtig licht te voorschijn komen. Daar was het dorp, waar hij naar toe moest. En terwijl hij de blijdschap begon te gevoelen van het goede thuiskomen, hoorde hij plotseling een zacht, doordringend geschrei van een klein stemmetje. Op hetzelfde oogenblik stond het paard stil, de steil gespitste ooren trilden, toen hief het eenige malen met een ruk den kop en boog hem met een ruk weer diep neer, de handen van den monnik aan de teugels werden meegerukt. Weer brieschte het paard en vervolgens begon het zachtjes te hinniken. Omdat het paard klaarblijkelijk opgewonden was gaf de monnik het met de vlakke hand eenige geruststellende klopjes in den rillenden, vochtigen nek. Vervolgens steeg hij af, sprong op den grond en gooide den teugel om den zadelknop. Terwijl hij nu stil stond hoorde hij weer, duidelijker nog dan eerst, het kinderlijke, droevige geschrei. Hij ging op het geluid af, en, langs den weg getreden, zag hij op den wegberm in de sneeuw een liefelijk, klein, naakt kindje zitten, dat van zeer schoone gedaante was. Het had zulk een beminnelijk hoofdje met lichte krullen en groote oogen, ronde, teedere schoudertjes, volle armen, een zacht en welgevuld buikje en ronde beentjes met de aanminnige plooien van zijn molligheid. Zoo gauw toen de groote, stoere monnik het klein kindje beneden zich had gadegeslagen werd zijn geheele gezicht één glimlach. Meteen, in zijn lengte buigend, hurkte hij neer. Hij nam het naakte kind onder de uitgestrekte armpjes, zette het op zijn knie en hield de breede mouw van zijn warme pij als een mantel tegen het rillende, koude rugje van den kleinen knaap. Het kind zijn schreien verminderde op slag, en zeer spoedig hield het met zijn weenen op. De sneeuw viel en het paard op den weg hinnikte en stond met zijn hoeven in de sneeuw te stampen. De monnik was inderdaad een stoer en moedig man, vol barmhartigheid. Maar zachtzinnig in zijn wezen was hij niet en het ging hem in zijn gemoed vreemd af, om met dit teeder kind te zitten. Hij voelde, dat hij de tranen van het kind bedaard had en hij vroeg het nu: — Waar is uwe moeder? Hebt gij uw moeder verloren? Nu begon het kind ineens weer smartelijk te schreien, en de monnik kon het niet meer tot stilte krijgen. — Waarom schreit gij zoo? vroeg hij. Toen het kind ten laatste uit zichzelf met weenen ophield, zei het: — Waarom zou ik niet van harte schreien en mijn zieltje moe weenen. Aanzie mijnen nood. Ik, arme, zit hier alleen in de koude sneeuw en er is niemand, die mij wil herbergen. Dp monnik stond nu op en hield het kind in zijn armen gebeurd. Neen, dacht hij, het kan niet zijn, dat de wereld een kind in koude eenzaamheid laat en niet herbergen wil. Maar gij, kleine, gij zat hier verloren en niemand wist het. Toen omhelsde de monnik het kind en kuste het op de kleine ijskoude wang. Hij droeg het in zijn armen, het was vederlicht, de groote stoere monnik was door den last van het kind niet gehinderd, toen hij ermee op zijn paard steeg en, het kind in zijn opgetrokken pij tusschen zijn armen als in eene wieg gelegd, de teugels van het paard greep. Hij reed wederom door den avond. En toen zijn paard opnieuw weer goed en wel op weg was, hield de monnik de teugels los in eene hand. Den anderen arm boog hij om het kind heen, om het te beschermen. — Allerliefste kind, zei hij, wil niet meer schreien, want ik zal u naar een herberg brengen en u op laten voeden. Hij wikkelde het kind nog warmer in, dat de sneeuw zijn bloote lijfje niet meer beroerde. Toen keek hij het kind in zijn liefelijke oogen, hij zag hoe helder, hoe open en hoe vragend die oogen waren. Dit gaf hem een groote kalmte en stilte in het gemoed en hij glimlachte gelukkig. Maar het duurde niet lang, dat hij zoo lachend in die oogen keek. Plotseling kreeg hij het gevoel alsof het kind zwaarder werd in zijn armen. En nadat hij toch zoo blij was geweest, toen hij het kind van de aarde beurde, en nadat hij die kalmte had gevoeld in zijn gemoed terwijl hij het tegenlachte, werd hij nu zachtjesaan bedroefd en verdrietig. Hoe komt dat toch, vroeg hij zichzelf af, en hij was zeer verwonderd over de gevoelens van zijn ziel, want zijn droefheid nam toe, naarmate hij zich door de lieftalligheid van het kind te sterker gevoelde doordrongen. Het kindje zweeg. Maar in den monnik zijn hart begon een stem te praten. Deze stem zei: — Gij zijt een kloeke, moedige monnik, niet waar? De monnik wachtte nu, dat de stem ook het antwoord zou geven. Dit antwoord moest ja zijn, en toch voelde hij zich door een geheimzinnige beweegreden gespannen en nieuwsgierig. Er antwoordde echter geen stem in hem. Daarom zei hij zelf met zijn mond zacht ja, en terwijl hij het hoofd boog, zag bij, hoe het kind in zijn armen de oogen sloot. Gelukkig, dacht de monnik, nu zal het slapen. En toen hij dit gedacht had sprong het kind haastig uit zijn armen en de monnik zag het niet meer, want dit kind was Christus, de zoon van de jonkvrouw Maria. Toen steeg de monnik, van groote ontzetting vervuld, andermaal van zijn paard. Hij viel languit in de sneeuw op de aarde neer en nu was hij het, die erbarmelijk schreide en van grooten weedom snikte in de koude eenzaamheid. Een paard hinnikte, en het sneeuwde. En in de sneeuw brak de broze stoerheid van den monnik en dooide zijn moed tot zwakheid. — Zie, zei hij bij zichzelf, ik ben een monnik. In den vrede met God en met de wereld, die ik dacht te bezitten, schep ik er vreugde in, hier op mijn paard te rijden. Ik vast en ik versterf mijzelf zooals het voorgeschreven is en leef naar den regel. Ik sta op om te bidden dag en nacht in de kapel, en vermei mijzelf in de hemelsche en in de godgevallige aardsche vreugden, waarvan het klooster de gaarde is. Waarom stelt mij dit niet langer gerust over het diepbeweende verdriet, dat ik mijne moeder deed in mijne jonge, losbandige jaren, en over mijn tranen waarmee ik haar dood heb beweend, dien ik zelf heb verhaast? Waarom denk ik er met zooveel ongestilde smart aan, hoe ik, voor ik mijn zondig leven in het klooster beëindigde, overvloedig at en dronk naast den nood van vele armen, die ik hardvochtig weigerde te helpen? Waarom klinkt er in het geschrei van het kind, zooals ik het nu nog in mijn ooien hoor, het droevige en eenzame geschrei van de jonge vrouwen, die ik beminde en hare onschuld ontroofde en verstiet? Veertien jaren heb ik mijne zonden berouwd en ten laatste mijne schuld gelukkig geprezen, omdat ik ze uitgeschreid heb in de boetedoening binnen de muren van het klooster. Maar nu ik in de oogen van dit kind heb gezien, weet ik maar al te zeer, dat ik mijne schuldeloosheid niet heb teruggevonden en haar voor immer verloren heb. Ik zal den blik uit de oogen van dit kind nimmer meer kunnen vergeten. Zoo zuchtte en schreide de monnik en de sneeuw dooide onder zijn klagenden, heeten mond en onder zijn overvloedige, warme tranen. Hij dacht niet meer aan opstaan. En omdat hij zoo roerloos lag viel de sneeuw, rustig en rusteloos, over hem neer, om hem te bedekken, evenals de stille heesters, de roerlooze struiken en de verborgen winterrogge. Het paard nu had al een paar maal naar zijn meester omgekeken. Het hinnikte tevergeefs en toen het naderbij kwam en den monnik eens besnuffelde en hij daar met geen beweging antwoord op gaf, dacht het bij zich zelf, dat hij ziek of verongelukt kon zijn en menschelijke hulp zou moeten hebben. Daarom nam het snel een besluit en draafde door de sneeuw regelrecht naar het dorp, waar het een licht zag branden in de herberg. Het ging naar dit verlichte raam, waar de vlokken groot en rustig langs vielen en de sneeuwdotten tegen de spijlen en in de kozijnen zaten. Het dier stampte krachtig met zijn hoeven, hinnikte luid en duwde voorzichtig den bek tegen de ruiten. Nu kwamen de herbergier en diens knecht naar buiten geloopen. Zij zagen met groote verbazing het paard, maar zij herkenden het spoedig als het paard van den vromen Cisterciënser. En de herbergier zei: — Zie, het paard is zonder zijn ruiter hier gekomen, zeker is hij er onderweg afgevallen en verongelukt. Het paard rukte driftig zijn kop omhoog en duwde hem meteen weer diep omlaag. Toen, den bek tegen de borst, brieschte het, en liet zijn gebit klutsen. De knecht zei: — Dan zullen wij hem moeten gaan zoeken op den weg. Het paard zal ons wel naar de plaats toe brengen, waar hij kan liggen. Kerstvertellingen Weer schudde het paard een paar maal heftig den kop op en neer, om daarmee ja te knikken. De kastelein ging naar binnen en kwam met een brandende lantaarn terug. De knecht nam het paard bij den toom en gedrieën gingen zij den weg terug, dien het dier alleen was komen draven. Buiten het dorp keken de mannen uit over de eenzaamheid van het blank en duisterend land, waarover zij in het neervallen van de sneeuw den hemel niet zagen. Zij droegen hun lantaarn mee, die haar schijnsel gaf en in den lichtkring waarvan de vlokken feller wit waren, om donker weg te vallen, met rukken sprong het licht over het witte land. En na geruimen tijd kwamen zij bij een plaats, waar het paard stil hield, de ooren snel naar voren zette, hinnikte, en niet verder meer wilde. De mannen zochten op den weg en langs den berm, en in het licht van hun lantaarn zagen zij den monnik daar languit ter aarde liggen, zijn voeten en een van zijn gestrekte armen waren al heelemaal onder gesneeuwd. Zij bogen over hem heen en voelden, hoe hij reeds half verstijfd was. Zij beurden hem daarom haastig op, tilden den zwaren last op het paard en brachten den monnik, met veel moeite en waakzaamheid dat hij niet van het paard zou vallen, naar de herberg toe. Zij droegen hem binnen en legden hem te bed in een kamer, waar zij een houtvuur deden branden. En de herbergier zei tot zijn knecht: — Breng het paard in den stal. De herbergier ging vervolgens een wannen brandewijn gereed maken. Hij goot daarvan een kleine hoeveelheid tusschen de koude, kleurlooze lippen van den monnik. Zijn hart werd daarbij bewogen, toen hij in den gloed der vlammen van het ontstoken houtvuur zag, hoezeer de monnik, dien allen hier kenden als een kloek en moedig man, ontdaan en ten hoogste verbleekt en vermagerd was. Maar gelukkig slikte de monnik een mondvol van den heeten brandewijn door, en spoedig daarop gingen zijn oogen open. Zijn handen echter lagen weerszij van zijn lichaam zeer wit uit de breede mouwen van zijn habijt. Met gefronst voorhoofd keek hij rond en luisterde stil naar den kastelein, die hem vertelde, hoe zij, door het paard gewaarschuwd, hem gevonden hadden langs den weg Toen begon hij opnieuw te schreien. De herbergier vroeg hem, wat er gebeurd was, dat hij daar langs den weg was neergevallen en waarom hii schreide. J De monnik zei niets dan: -Ach mijn goed kind, mijn schoonste kind, waarom zlJt gij van mij weggegaan! Dit bleef hij steeds herhalen, zoodat de herbergier verlegen bij hem stond en niet wist, wat met hem te moeten beginnen. Toen er nadien volk in de herberg kwam, dat op weg was naar de nachtmis in de dorpskerk en zich van de koude der verre wegen een beetje kwam warmen, vertelde de herbergier de menschen van den monnik en hoe hij ziek en weeklagend te bed lag, en hij vroeg hun, dat zij allen zouden gaan probeeren, den armen man te troosten. De menschen nu, door medelijden bewogen, waren daartoe bereid. Zij gingen naar de kamer, waar de zieke monnik lag en stonden daar rond zijn bed. Zij vulden de gansche ruimte en stonden in het schemerig licht van den gloed van het haardvuur. Met groote ontsteltenis zagen zij de droefheid en het lijden van den monnik aan. Zij gaven hem den troost, dien zij vonden, en waarvoor zij maar zeer weinig woorden hadden. Maar het scheen, alsof hij niet op hen lette en hunne woorden niet hoorde. Hij bleef schreien en zuchten en zei: — Kind, hoe heb ik u verloren! Kind, hoe ben ik door u voor immer gekwetst! Hierop begonnen de menschen meewarig met hun hoofd te schudden, want geen hunner kon deze klacht in hare diepte begrijpen. En zij dachten, dat hij ijlde. eenigen tijd in den stal woonden kwam er in r w ^OEN Maria en Joseph met hun Kindje al eenigen tijd in den stal woonden kwam er in de schemering eens een man binnen. Hij groette zacht en geruststellend, maar Joseph schrok toch zeer van het ernstige uiterlijk van den voornamen bezoeker. Men kon zien, dat die ernst een groote bezorgdheid uitdrukte en Joseph voelde, dat er iets gevaarlijks was wat zijn gezin bedreigde en waarvoor deze vreemdeling hem zou komen waarschuwen. De vreemdeling ging tusschen Maria en Joseph aan de ruwhouten tafel zitten, hij keek door het klein en laag raam naar buiten over de wereld, waar het zomer ging worden. Joseph zat hem, met even geopenden mond, vragend aan te kijken. Toen zei de onbekende bezoeker met zachte stem: — Joseph, gij moet uwe vrouw nemen en het Kindje en met hen vluchten, want ik weet, dat de booze Herodes het Kind zoekt en er op loert om het kwaad te doen en het te dooden. Op dit zelfde oogenblik gevoelde Joseph, hoe zijn hart vervuld was van een zwaar en groot menschelijk verdriet. Hij was nu zoo rijk en gelukkig geweest met het bezit van dit Kind op aarde, en hij had al dien tijd dat ze hier woonden, in den teederen roes van een stille diepe vreugde geleefd, omdat het Kind zoo algemeen en volmaakt zonder uitzondering in zijn wereld bemind was. Herders hadden het hunne liefde en hunne geschenken gebracht, dan waren er ook de drie machtige en rijke wijzen geweest met hunne uitgelezen offergaven, en de sterren hadden voor het Kind gebogen. Nu moest hij gelooven, dat er in de achtergebleven booze wereld nog iemand was, die zelfs niet slechts onverschillig kon zijn voor het Kind, doch die het haatte en verachtte en met zijn groote macht het naar het leven stond, zoodat zij met het Kind en met al de glorie van hun geluk nu zwak en angstig moesten vluchten. Neen, geen vreugde en geen aardsche vrede is volstrekt, omdat overal de booze menschen macht over het goede hebben. Daar was zelfs het Kindje niet voor gevrijwaard en het was alsof de glans der geschenkén en de eer en de liefde die het Kind waren te beurt gevallen daardoor betrekkelijk en onvolmaakt werden. Het werd in de schemering van den stal Joseph angstig te moede. Hij zag hulpeloos Maria in hare groote, klare oogen, die vol tranen stonden. Toen zei hij tot den vreemden bezoeker: ■— Hoe weet ik, dat gij waarheid spreekt? De vreemdeling zag hem met heldere, rustige oogen doordringend aan, om hem het goede vertrouwen te schenken en zei langzaam en nadrukkelijk: — God, die over het Kind waakt, heeft mij naar u gezonden. Aan Joseph was het vertrouwen gegeven, hij boog het hoofd en zei: — Goed, ik zal met hen beiden vluchten. Toen de vreemdeling heen was bleven het verdriet en dat bittere der ontsteltenis hangen in de schemering van de nederige woning. Joseph ging naar buiten en zag over het helder land het opkomen der sterren in hun groote stoeten, hij twijfelde nu in zijn droefheid of zij op hunne hooge tronen wel waarlijk gebogen hadden voor het Kind. Hij durfde daar met Maria niet over spreken en zat stil toe te zien, terwijl zij het Kindje zijn eten gaf en het verschoonde, om het voor den nacht te slapen te leggen. Er brandde een zwak licht in den stal en daar waren Maria en Joseph nu bij, in die zorg en in den kommer welke zij ieder in het hart gevoelden en zwijgend met elkander deelden. Zij gevoelden, dat de vredige, onbedreigde dagen, waarin engelen zongen, geëindigd waren en dat zij zich zouden moeten weren en inspannen in een groote moeilijkheid des levens, die veel van hunne krachten zou vergen. In den vroegen morgen bij het dalen en verbleeken van de sterren ging Joseph naar buiten. Hij zag een ezel grazen en floot zacht en vriendelijk naar het dier, dat den fijnen kop ophief en onmiddellijk gewillig naar hem toekwam, om zich te laten toornen en zadelen. Maria had de woning geruimd en op orde gebracht, zij had het Kind gekleed en in zijn manteltje gedaan. Zij droeg in een reiszak hare schamele benoodigdheden voor het Kind en voor zich zelf, die werden op den ezel geladen, en in dien reiszak had Maria ook het goud gedaan, den wierook en de myrrhe, die zij van de drie Koningen voor het Kind ten geschenke had gekregen. Toen alles geladen en klaar was kwam Maria buiten met het Kind. Joseph reikte haar de hand en hielp haar. Hij hield, voorovergebogen bij den ezel staande, de handen open tot een steun verbonden voor zijn knie. Maria zette daar haar lichten voet in en steeg op den ezel, zoo klein en jong en hef als zij was! Zij hield het Kind in hare armen en toen zij daarop vertrokken zong Maria met zoete en zeer welluidend klinkende stem het luisterend Kind een lied toe, waarvan zij uit haar groot, vol hart de woorden en de melodie zelf verzon. Zij zat daarbij gebogen in haar blauwen hoofddoek, het Kind lag wit in haren arm. Joseph, in zijn langen, bruinen kaftan en met zijn hoogen staf, schreed nadenkend bij den kop van den kleinen ezel. De zon kwam op. Zij zagen haar fonkelend vuur blikkeren in het oosten. Dat was eerst onrustig, een flikkerend gesprankel in den kouden hemel en over de koele aarde. Maar dan kwam er een veel kalmer klaarte onder het rood van laag hangende nevelen en daarin groeide zacht en snel het groote diep-roode en vergulde halfrond van het zonnehoofd. Meteen stortten de vogels naar het licht, en de hemel was op hetzelfde oogenblik van hun klinkende slagen en hun luide schalmeien vervuld. De nevelen vloeiden voor de jacht van het licht uit naar de pure blauwe tinten van de morgenlucht. De cypressen trilden op de witte heuvelen, de ohjfboomen ruischten in hun kruin. Van de blanke berghelling blaatte een zwart schaap bij zijn herder. Het was een schoone klare morgen onder een diepblauwen hoogen hemel en het werd zeer warm. De heldere stemming in de natuur, waarin allerwege boven de heuvelen dat luide jen warme gemurmel van de verrukte vogelen was, verlichtte aanstonds het gemoed van Maria en Joseph en zij voelden welgezind de warmte op hun gezicht. De angst van den avond te voren en van de nachtdonkerte, die daarop gekomen was, lagen nu verderaf in hun bewustzijn. Nu zij op weg waren gegaan voor hun vlucht leek deze minder verschrikkehjk dan toen zij er den vorigen avond met kommer aan zaten te denken. Maria hield het hoofd naar haar Kind gebogen. Op den witten grond naast haar was de purperen, langgerekte schaduw van den ezel, ontzaggelijk en groot op zijn dunne, hooge reuzenpooten, Maria zag waar zij gezeten was ook haar eigen schaduw ver en bijna zonder menschehjken vorm. Aan dien kant was de kilte nog van nacht en dauw, maar niets was schooner dan het Kind met zijn rugje daar naar toe te houden en zijn gezichtje in het goed, warm en gouden zonlicht te laten, hoe zuiver en klaar blonk het aanschijn van het Wicht in die vlammen van den hemel! Het Kind lachte pleizierig de zon toe. Joseph voelde zijn hart vrijer en ruimer. Hij verblijdde zich over de witte zuiverheid van de wereld, die haar glimlach en den vrede aan haar blauwe lucht behoudt bij alle haat en boosheid van de menschen. Hij begon zich nu over zijn verdriet en zijn zwakte van den vorigen avond te schamen.- Neen, zijn geluk over het Kind was niet onvolmaakt en het Kind werd in zijn verheven en liefelijke komst zoo teeder en sterk beschermd tegen het gevaar dat machteloos werd gesteld en niets zou vermogen. Joseph hield den ezel bij den toom en keek eens opzij om op te zien naar Maria. En toen Maria onder de overhuiving van hare zware oogwimpers tegen hem lachte gevoelde hij plotseling zoozeer den steek en het felle nijpen van een onuitsprekelijke vreugde, dat hij zich moest inspannen om zich te beheerschen en om de aandoening weg te slikken. Neen, deze vlucht was een zoete reis, waarop de wind van rappe engelenvleugelen hen vergezelde en God's veilige bescherming bij hen was. Maar toen zij langs een klein dorp van witte, vlakgedaakte huizen kwamen, schoten, met het stuiven uit het kalkachtige blanke puin mee, plotseling twee woeste bloedhonden op hen toe. Een naar buiten gekomen man kon, met zooveel schreeuwen en vloeken als hij wilde, de beesten gebieden terug te komen, zij luisterden niet in hun ontstoken drift en razernij en vlogen op den ezel af. Joseph had het dier stil gehouden en hield dapper stand om de honden op te vangen en Maria en het Kind te beschermen. Maar in moeders armen draaide het Kindje zich om en het strekte zijn handje naar die hoog opspringende honden uit. De beesten vlogen met hun kop tegen dit nietig klein handje aan en blikten minder dan een tel slechts in de oogen van het Wicht. Daarmede waren zij overwonnen en klein gekregen. Zij stortten terug op den grond, en, met den buik vlak aan de aarde en den staart tusschen de beenen, kropen zij weg. Zij keerden niet terug naar den hard schreeuwenden man, maar vluchtten gemarteld weg, hevig lamenteerend en jankend, en zonder doel. Want zij waren door het Kind in hun natuur gewond, wat waren zij nu voor bloedhonden, zij wilden verscheuren en konden niet, zij konden niet zacht en trouw zijn en zij wilden dit om wille van het kinderhandje, hun geblaf was voortaan een groot en jammerlijk gehuil. Joseph had den schrik nog in de beenen toen hij zijn ezel weer aanzette en Maria, bleek van vreugde, zat naar haar Kind te kijken en naar de almacht van zijn aanbiddelijk gezicht. Joseph was echter ook spoedig weer gerustgesteld, omtrent de gevaren die hen zouden kunnen bedreigen op hun vlucht. Het Kindje had, speelsch met zijn kleine handjes, hem beschaamd willen maken voor een oogenblik van angst en twijfel en hem liefelijk geleerd, dat hij voor niets vervaard behoefde te zijn. Zoo zetten zij hun weg voort. Zij trokken door de groote eenzaamheid langs den helderen weg. Er stond hier en daar een oude kromme doorneboom, donkergroen tegen een witte opstapeling van steenen en het gebeurde dat zij een oogenblik stil hielden onder zijn schaduw om bescherming te hebben tegen de hitte en het licht. In den middag in een uitgestrekte vallei gekomen werden zij vermoeid en dorstig, zoozeer, dat zij het klare ruischen van een beekje met een diep genot om de wateren koelte vernamen. Zij stegen af bij een wilgeboom, een hoogen boom met het dichte wriemelende loover van zijn fijn en zilverachtig blad. Zij zetten het ezeltje onder de schaduw van dit lommer, Maria steeg af en plaatste het Kindje aan den voet van den boom in het gras. Zij ging dadelijk naar den rand van het uiterst smalle beekje, diep tusschen zijn hooge oevers. De bodem was wezenlijk spierwit en het water was boven dien bodem zoo weldoende en doorzichtig puur, dat het een vreugde was om te zien. Maria, op haar knieën gezeten, bukte zich en hield haar warme handen in het koud water. Toen, met twee handen tot een kom naasteen gelegd, schepte zij het kristalheldere water en droeg het, purper van den gloed harer handpalmen, naar het Kindje. Het was voor haar een gezicht, waarbij zij glimlachte, toen het vloeiende water den kleinen kindermond aanraakte, die zich aanstonds opende, om haastig moeders handen leeg te drinken. Maria keerde weer terug naar de beek. Geknield en diep voorover boog zij ver naar haar naderend spiegelbeeld toe. Zij schepte het water en voelde de aanraking van haar dorstige, droge lippen met het water als een innig kostelijke deugd, zij dronk begeerig en langzaam de goede, groote, lavende teugen. Zij bemerkte onderwijl, hoe Joseph evenals zij deed en gretig dronk. En verderop stroomafwaarts, daar stond ook de ezel te drinken. Toen zij alzoo hun dorst hadden gelescht zaten zij met het Kind uit te rusten onder den wilgeboom. Maar hoor nu eens naar dat geluid, dat in de lucht klinkt, dat onder de aarde klinkt. Maria en Joseph moesten daar een tijdje naar luisteren vooraleer zij konden begrijpen, wat dit toch voor een geluid was. Het geleek op een zachten, verren donder. Het geleek op een gedreun onder de aarde. Toen het dichterbij kwam konden Joseph en Maria raden wat het was: er naderden uit de verte, van de nevelige violette hellingen der heuvels dravende paarden. De dravende paarden der soldaten van Herodes, die naar het Kind zochten, om het te dooden, mijn God, waar moesten zij het Kind nu in veiligheid brengen en zichzelf verbergen, om niet door de moordenaars te worden gezien? De ezel stond pal stil en hield de ooren gespitst. Dan kwam hij langzaam aangewandeld, om bij hen te komen staan, onder den boom. Maar Maria en Joseph, met van angst vergroote oogen door het plotselinge verschieten, zagen reeds het tergende en kwellende blinken van de helmen en hamassen der windvlugge ruiters in hun dichte en dreigende slagorde. Wolken wit stof stegen achter hen op en dempten telkens even het zonlicht, dat het op vreemde wijze mat en gesluierd ging schijnen. Maria en Joseph voelden zich verlamd van den schrik voor de geweldige overmacht der vlugge ruiters, waaraan niet te ontkomen was. Zij hielden zich moe en zielsbedroefd overgegeven aan God, dat Hij het Kind en hen zou beschermen. Toen gebeurde er iets. Er gebeurde iets vlak bij hen, boven hen, om hen heen. Het was alsof er een diepe en ontroerde vervoering ging door den stam van den wilgeboom en of hij in zijne rechtstandigheid zijn wezen neigde en plooide. Zijn geheven takken strekten zich en bogen zich dan voor het fonkelende blauw van den hemel, langzaam de een na de ander omlaag. Voor Maria's en Joseph's oogen werd het gansche zilverig-witte, blauw getinte, fijne loover van den boom verplaatst. Het vloeide uit zijn verhevenheid omlaag. Het verschoof zich met zwakke, dalende schokken, met een zachte ritseling van al zijn bewogen blaren. Het rekte Kerstvertellingen naar de aarde toe, het-hing als vele sluiers recht van de afhangende takken naar den grond, alsof de boom plotseling van ontsteltenis ging treuren en weemoedig en diepbedroefd zijn lommer het hangen. Achter dit tot op den grond reikend voorhang van loover in de schaduwen neergezeten en veilig verborgen hoorden Maria en Joseph het nadrukkelijke toenemen van het dreigende dreunen der aarde onder de hoeven der dravende paarden. Daar klonken schelle, felle kreten doorheen van opgewonden, hijgende mannen, en het heete zwiepen van kleine wissen zwepen, waarmede de paarden in hun lendenen werden aangevuurd. Dan werd het eensklaps nog donkerder, en de donder van den grond, in een roefeling van wind en storm, trok rakelings langs hen heen, langs hun hart heen, het dreunde in hun ooren. Het duurde alsof er geen eind aan kwam. Doch veilig en beschut en gerustgesteld zaten Maria en Joseph met het Kindje bij den ezel neer in de vriendelijk koele hal van het zilverklare loover, dat hen zoo goed en veilig verborgen hield. Toen eindelijk de ruiters allen voorbij waren gedraafd, zaten Joseph en Maria daar nog een tijdje, om uit het gezicht der soldaten van Herodes te blijven. Joseph boog ten laatste met zijn hand de neerhangende takken iets opzij. Toen zag hij de ruiters verstrooid weerkeeren. Zij hadden den omtrek afgezocht en terwijl zij met kleine groepen langs den boom terug keerden, hoorden Maria en Joseph, hoe de soldaten ondereen er over spraken, dat de beide ouders met het Kind nergens waren te bekennen, en dat zij dit maar aan Herodes zouden gaan boodschappen. Maria voelde haar heele ziel vol van een overvloeiende vreugde, dat zij het Kindje zoo veilig en gerust hadden kunnen behouden. Zij bleef echter nog geruimen tijd onder den boom zitten. En als Joseph, die eens was opgestapt om op den weg te kijken, haar kwam zeggen, dat er nu nergens meer een soldaat was te zien, toen eindelijk stond Maria op met het Kind en kwam onder den boom vandaan weer in het volle, warme licht. Ook het ezeltje kwam weer te voorschijn gesprongen. En Joseph hielp Maria met het opstijgen op den rug van het goede dier. Nu zagen Maria en Joseph den wilgeboom: om hunnentwille, om wille van het Kind, om hen voor de soldaten te verbergen was hij in zijn blijde verschijning en in de vreugde van zijn rank en fijn wezen voor het licht van den hemel veranderd, hij stond diep in zichzelf geknakt en gebogen en aan zijn neerhangende takken hing, zwaar als de droefheid van tranen, het loover zijner bladeren neer, lang en recht, tot op den grond, als stond hij voor immer te treuren.' Maria glimlachte. Zij beval den wind het pluizende zaad van den boom aan, om het overal te verspreiden. En de wind boog gehoorzaam in een zacht gebaar, waarin de neerhangende bladeren van den boom even op en neer bewogen. Joseph leidde den ezel reeds aan den toom, en Maria met het Kind werd op de rustige maat van den ezel zijn vlijtige stappen gewiegd, terwijl zij naar den treurenden wilgeboom bleef omkijken. Toen de avond viel en de zon zonk achter een laag hangende wolk werd de lucht van een lila tint. Met bussels en speren van stralen stak het ücht naar vijf kanten uit en in het violette licht aan hun hooge vage toppen dreven kleine wolken van mat en bruin goud. In dezen hemel steeg plotseling achter het beeld van den treurwilg een nieuw geluid, ver en ijl. Dit was duidelijk het hooge roepen van klagende vrouwestemmen, ja, maar dat waren niet alleen vrouwestemmen, er klonk ook telkens het geweeklaag van kleine kinderen doorheen. Dit was het schreien der kleine onnoozele kinderkens van beneden de twee jaar, die door de soldaten van Herodes uit de armen van hunne jammerende moeders werden gerukt en zoo klein en zoo lieftallig als zij waren met het zwaard werden gedood. Zij werden allen gedood in het geheele land, opdat het Kind van Maria en Joseph, dat aan de zoekende soldaten was ontsnapt, daar zeker bij zou zijn. Het was er niet bij. Het sliep, gewiegd op den ezel, aan moeders borst, onder wolken en sterren, die met hen reisden. DE DRIE HERDERS DAAR waren eens drie herders, die op eenen wintermiddag dat het sneeuwde, met geweer en weitasch de stadspoort uitgingen, om te gaan jagen. Zij stapten en waadden ih hun hooge laarzen en gingen den jachthond achterna, die in de sneeuw snuffelde en langzaam, alsof hij druk in gedachten bezig was, over de ondergesneeuwde bietenvelden wegdwaalde. Nadien keerde de hond terug over een verre bocht. Plotseling echter bleef hij staan, den kop driftig omhoog, zijn geblaf klonk in die groote besneeuwde wereld maar zwak alsof het uit een toegestopten einder kwam. De drie herders, verheugd dat de hond een haas had opgespoord, naderden behoedzaam en rekten zich op de teenen om den haas te zien. Een van hen legde toen aan en schoot. Het schot viel met een korte, wakke rateling ver en zacht in de klare sneeuw. De jachthond sprong onmiddelhjk op den aangeschoten haas toe en bracht hem naar de drie herders. Zoo waren de drie herders den heelen middag op jacht buiten de stad. De avond viel vroeg en daar rees de maan aan den hoogen, blauwen hemel. De sneeuw begon in een zuiver violet te pralen, daarover viel het donker purper der lange schaduwen van de mannen op hun lange beenen en van den hond op zijn hooge pooten. Waar de herders gegaan waren bleef de koele, blauwe slagschaduw in de diep uitgetreden voetsporen. Toen de drie herders zoo langs de wegen gingen hoorden zij plotseling een kinderlijk geschrei. Zij stonden even stil en luisterden. Het geluid verzwakte echter zoo, dat zij dachten het zachte klagen van den wind te hebben gehoord in de sparren. Zij hurkten daarom neer bij een sparreboom, daar lag sneeuw schoon en zuiver op de donkergroene, breedafhangende takken. De jachthond was nu zeer onrustig geworden. Hij liep haastig over een zeer korten afstand op en neer voor den boom en jankte in zijn neus. De drie herders keken elkander aan. Zij trachtten tevergeefs den hond te kalmeeren en spraken eenige woorden met elkander. Op het doffe, telkens kort afgebroken brommen van hun stemmen zweeg de sparreboom. Dit geluid, wat zij gehoord hadden, was het de wind geweest? Bij de onrust van den hond klonk plotseling nabij en duidelijk, zoodat zij niet langer in twijfel konden zijn, het rein en klein geschrei van een kinderkeeltje. De drie herders werden door medelijden bewogen, zij bogen onder den boom en zochten aandachtig. Toen, onder de laagste takken van den spar, die zeer breed uithingen, vonden zij een pasgeboren naakt kindje, dat erbarmelijk lag te bibberen en te schreien. De herders waren zeer ontsteld bij dit gezicht. Zij hadden hun geweren neergelegd en een van de mannen, geknield op den grond, nam het kindje in zijn armen, de anderen knielden naast hem neer. Dit klein kindje was inderdaad een pasgeboren wicht, zwak en hulpbehoevend. Maar het was vol in zijn dik-ronde leden en stevig van borst en van buikske. Het zag er zoo blauw bevroren uit. Zijn open paars mondje zonder tanden en met het sidderend tongske trilde in zijn kreten. Maar het kind had zulk een wonderbaarlijk schoon gezichtje om te zien, dat de drie mannen er ten zeerste van waren aangedaan. Een van de drie trok toen zijn zware wollen trui uit. Hij voelde meteen de kilte op zijn borst en over zijn rug, maar hij bedacht hoe te meer koud het kind het dan wel moest hebben, dat geen draad aan zijn lijfje had en dat zoo klein was. Hij wikkelde het kind in de warme trui en daarmede stilde hij meteen het erbarmelijke geschrei. Toen gingen de drie herders zwijgend naar de stad. Hun hond, laag in de sneeuw naast zijn hooge schaduw, liep voor hen uit. De maan ging met hen mee. Terwijl zij zoo liepen werden zij zelf met hunne aandoening meer vertrouwd. O, zij liepen op zulke hooge laarzen, nu begonnen zij zich voor elkaar te schamen. Daarom lachten zij breed en luid en spotten onder elkaar: — Zie ons hier nu loopen als bakerwijven met zoo'n dutske. Waar zullen wij heengaan met het kind? Zij wisten dit niet zoo gauw uit te maken en be- raadslaagden daar nog over, toen zij weer in de stad waren aangekomen. Hier in de smalle straat lag de sneeuw hoog, er scheen licht uit de ruiten der donkere gevels en in de rijzende maan vonkten de besneeuwde daken van diamanten. Hooger in het licht, boven de sneeuw der daken uit, rees de donkere kerktoren in de lucht. De drie mannen stonden stil en de een na den ander tuurde naar de ruiten en naar het smeedijzeren uithangbord van de herberg Het Jesumanneken bij Bazin de Viere. De sneeuw zat dik in de kozijnen en hing met proppen en vlokken op en tegen het uithangbord en in de uitgekrulde ijzers. Ja, hier was het zeker goed, om naar binnen te gaan. De drie mannen hadden van de koude en van het lange jagen een droge en dorstige keel gekregen en verlangden naar de warmte van de herberg en naar een goede teug. Toen een van hen dit ronduit bekende, hielden de andere twee hun lust niet verborgen en zij zeiden, dat ook zij naar binnen wilden. Daar stond nu die eene, die het kind in de trui droeg, moest hij dit wicht niet gaan bezorgen hier of daar, dat het beschermd zou zijn in een veilig en waardig verbhjf ? De anderen zagen zijn aarzeling. Zij waren zulke groote mannen met hun laarzen en hun geweren, zij sloegen hun kameraad op den schouder en zij zeiden: — Kom, wat geeft het, het wicht zal er niet van sterven! Daarop gingen zij met het kind de herberg Het Jesumanneken binnen. Er waren hier in de warmte opblijvers voor de nachtmis, die zaten te kaarten en te rooken onder de lage lampen, zij troefden voor geweld en sloegen met de vuist op het tafelblad, dat het bier opsprong in de pullen. Bazin de Viere stond welgedaan in hare tapkast en had het druk. In den eerste, toen de drie herders waren binnengekomen, had niemand er erg in, dat zij iets zoo bijzonders bij zich hadden. Maar toen, terwijl zij voor de tapkast stonden, het kindje opnieuw begon te schreien, daar keken alle menschen naar hen om, het werd langzaam stil. Vele nieuwsgierigen stonden op van hun stoel en kwamen kijken. Zij wisten niet zoo gauw hoe dit kind hier was terecht geraakt en zij spotten naar Bazin de Viere: — Wat is dat, hebt gij er nog eene bijgekregen? Toen zagen zij den herder in zijn hemdsmouwen staan en bemerkten hoe hij het kind, waarvan zij het geschrei hadden gehoord, in zijn opgerolde trui droeg. Nu, voor den spot der menschen die hem vroegen waar in Gods naam dit kind vandaan was gekomen en of hij er de vader van was en het niet wilde weten, nu begon hij zich pas goed te schamen, dat alle man zijn weekhartigheid zag. Hij vermande zich en zei: — Tap ons een kan bier, bazin. Hij toonde echter aan de mannen, die rond hem waren komen staan, het kindje. En het wonderlijke Er was alleen maar een diep donker, daarin brulden de ongebonden krachten van den wind. De lucht zat in hare hoogte vol van geheinizinnige vlakten en verten daar de wind op breede wegen van kwam, loeiend steeg en met een donderenden plof neersmakte te midden van het geklater op de straten. Overal antwoordden echo's met een lang aangehouden en jammerlijk geweeklaag. De vergeten jagershond van de herders liep over een blootgewaaiden steenen stoep rakelings langs de muren. En toen, klaar in de dikke zwarte duisternis van den nacht, verschenen er hoog aan den hemel drie mannen van een wit en verblindend vuur, drie verheven engelen, groot als wolken: de een droeg een vlammende roede, de ander een bliksemhelle zweep en de derde droeg het schoon en dierbaar kruis. Zij waren de verkondigers op de toppen van de wolken: de wereld zou gegeeseld worden en ontving haar laatste vermaan. En alle menschen, klein en zwart te samen gedromd in de smalle, donkere straten der stad, zagen naar dit verschrikkehjk wonder aan den hemel op en sidderden van angst. Maar de hemel verzamelde plotseling zijn schilden en buien voor de hchtende verschijningen, die achter de gordijnen van duisternis weer verdwenen. En toen was er eensklaps een luid geraas, dat hoog in den storm van den hemel begon, alsof daar hamers Kerstvertellingen ratelend sloegen op schilden van plaatijzer. De menschen begrepen eerst niet, waar dit geluid van kon komen, maar op het zelfde oogenblik werden zij uiteengejaagd in een verwarde vlucht, omdat groote hagelsteenen, zwaar als ijzer en scherp als glas, langs hun ooren sneden. Zij zagen de bui, den vaalwitten grauwen val, en hoorden het dreunen op de daken en het felle nijdige kletteren van den hagel tegen het hout der deuren en in het brekende glas van ruiten. Het dampte van wit en van vorst onder de duisternis van den hemel. Van seconde tot seconde groeide de bui in hare razende hevigheid. De angstkreten van de menschen in het ontketend oordeel klonken maar zwak en ingewikkeld, als heel veraf, overdreund door het luide volle daveren en bulderen van den hagelstorm, een rumoer erger dan donders, erger dan watervallen in de ravijnen. De menschen vluchtten met gegeeselde en verwonde gezichten weg. Zij hepen te dansen en gleden uit over het ijs van scherpe, gladde hagelsteenen. En in hun huizen, onder hun dreunende daken hoorden zij het spoken van het noodweer. De hagel sloeg dakpannen stuk en vernielde ramen, de bui dreef naar binnen, de stormwind rukte door de huizen heen en de menschen wisten geen heenkomen voor zijn vernielingen. Maar toen het oorverdoovende geluid eindelijk ging verminderen en het razende geweld luwde, durfden de menschen weer overeind te komen uit hun schuil- hoeken, waar zij voor elkander verborgen in vreeze hadden gezeten. Nu zagen zij in de kalmte, waarin onder den maanlichten hemel de daken dropen, de verschrikkelijke vernieling. Deuren hingen scheef en gesplinterd in het gebint, er waren zwarte ongehjkhoekige gaten in den glans der ruiten van de open huizen, op den bijna kniehoogen hagel lag het vol van afgerukte boomtakken, verbrijzelde dakpannen, weggeslingerde luifels en uithangborden van winkels, schuttingen lagen geveld, het was een ravage, en in de straten gleden de menschen met hun voeten in den hagel weg. Maar nu het geweld gekeerd was en het weer kalm was geworden in den reingewasschen hemel, waarin de maan achter dunne, witte slierten van jagende wolken dreef, nu gingen de menschen vrijmoedig hun stoepen af met grootsche gezichten over de schrikwekkende gebeurtenis, die was doorstaan, en opgewonden gingen zij elkander vertellen, hoe erg het wel was geweest! En ineens was er in de straten een roep over de grootte van de hagelsteenen! Met schalen vol werd de hagel geschept. En in de winkels waar de weegschalen waren, werden haastig de grootste hagelsteenen uitgezocht en stuk voor stuk gewogen. Zulke groote hagelsteenen waren er ter wereld nergens ooit gevallen! In hun opwinding hepen de menschen te samen om het haastig en met ontzag aan elkaar te vertellen: elke hagelsteen woog een vierendeel! DE KLOKKENGIETER EN HET KIND zijn vreugde en in zijn voldoening iets bijzonders, dat hij altijd verborgen hield, maar dat zijn gezellen wel konden vermoeden. En dit was, dat er nu weer een einde was gekomen aan den angst en aan de felle onzekerheid altijd weer als het gieten werd ondernomen, of de klok werkelijk zou zijn geslaagd. Want zeer zeker kon hij tevoren het profiel van de klok en hare toonverhoudingen zoo zuiver mogelijk berekenen, maar daarmede kon hij toch slechts tasten naar de goede zuiverheid en de schoonheid van den klank. Het bleef immers altijd van honderd onberekenbare kleinigheden afhangen, en het minste of geringste en allerlei onverwachts en onvoorziens konden stoornis of schade brengen en het geheele langdurige voorbereidingswerk in de laatste oogenblikken nog nutteloos maken en te niet doen. Daarom, als de smeltoven werd opengestooten en de klokkenspijs vloeide sissend en witgloeiend door de goten naar de diep en vast gegraven vormen der klokken, dan kon altijd weer het hart hem kloppen in de keel van spanning en van vrees. Hij ging, als het werk verricht was, heen en het gebeurde dat hij niet at of dronk en niet sliep al den tijd, dat in de diepe aarde van den gietkuil de klokken stonden af te koelen. Nadien, als de klok was uitgegraven en schoongemaakt en in het luiwerk gehangen, dan naderde hij, bleek van aandoening en den mond gesloten, bij het zwijgen der gezellen en nam den klepel, om dien zwaar een patentolielichtje voor dit beeld, het zwak licht en zijn schaduwen dansten en versprongen, en de schemering ging daarvoor zoetjes en stil te samen komen. Dan draaide de meester zich om en ging naar buiten. Hier stond hij, verheven in zijn hoogte, van zijn vreugde en zijn trots te genieten, totdat de avond viel. Ja, Melchior Ulrick zou in zijn voldanen hoogmoed tevreden en gelukkig zijn geweest, er ontbrak niéts, hij had binnen eenige jaren na den dood van zijn vader een roem verworven, grooter dan deze ooit had gehad. Van verre landstreken kwam men om klokken bij hem te bestellen, maar midden in al die glorie, die toenam van jaar op jaar, bracht het leven hem den droevigen rouw, toen zijn zoontje stierf, een kleine, blonde knaap, welgeschapen en altijd gezond, die, toen er een kinderziekte heerschte in het land, op zijn ziekbedj e in zijn verschrikkelijke koortsen bezweek. Toen had de vader staan razen en met gebalde vuisten zich tegen het leven staan te verzetten, dat hij machteloos was en het niet kón dwingen in dit kind, dat nu begraven in den grond lag en weg was, in plaats van tot een krachtigen jongeling en vaders geluk op te groeien. Het verhes van zijn kind, dat was, dat iets van hem was losgescheurd, dat hem een wreed onrecht was aangedaan, waartegen hij met alle krachten in opstand kwam. Wel hield hij zichzelve voor, dat niet het voornaamste verloren was, dat hij zich terug kon trekken in zichzelf en alleen met zijn klokken- waarop nu zijn jongen geweest zou zijn, als hij in leven was gebleven. De klokkengieter werd door den aanblik van den knaap ten zeerste getroffen. Hij bleef onwillekeurig even staan en voelde zich bewogen, toen de heldere, blauwe oogen van het kind zoo onbevangen in de zijne keken. Zijn eigen kind had hij langzaam uit de wieg zien groeien en nadien zien loopen door het huis, hij was daar in al de dagen aan gewend geweest en ten diepste gehecht geworden. Maar nooit had hij met zoo'n geheel open ziel en zoo bewogen een kind in den wonderhjken bloei van zijn onschuldige volheid gezien. Hij dacht nu aan den dood van zijn kind als aan een schrijnende droefheid, dat het immer in zijn bestaan verloren was. Hij gevoelde nu ook niet een opstand en de drift tot verzet, maar een verteederden weemoed, waarin hij aan zijn eigen verloren kindertijd terugdacht, toen hij van de wereld en van den dood niets wist en zoo maar met zijn blijheid in het leven was. Hij kwam naar den stilstaanden jongen toe, legde hem een hand op den schouder en zei: — Wel, kleine, heve baas, wie zijt gij ? De jongen keek den man eenigen tijd aan. Dan keek de knaap omlaag naar den grond, hij werd zeker verlegen. Maar hij noemde zijn naam en zei waar hij woonde. Hij zocht even met de oogen en zei dan, plotseling den arm uitgestrekt: kijk, daar. Daar klonk zooveel driftige vreugde in, alsof het een blijdschap was alleen al om daar te wonen, en alsof het weer een andere blijdschap was, dat iemand daar belang in stelde en hij dat zeggen mocht. In die vreugde stond het kind, knipperend met zijn oogen, naar den klokkengieter op te zien. Dit was een ontmoeting, die geen beteekenis had, neen, maar ach, de klokkengieter moest er zoo gedurig en zoo veel aan denken. Dit kind wilde hem niet meer uit het hoofd, het wilde niet meer uit zijn hart. En er kwam een dag, dat hij weer de dreven doorwandelde en het lage huisje binnenging waar de jongen woonde, om daar eens met de moeder te spreken. Eenige weken later kwam de jongen onder zijne gezellen bij hem in dienst. Meester Melchior Ulrick lette apart op den knaap. Hij zag hem tusschen de anderen staan, het was een kind nog, ja, het was nog een kind, dat ontzien werd en dat voor allerlei lichte werkjes en boodschappen werd gebruikt. Zij hadden allemaal veel met het kind op en zij hadden er pleizier in, zoo'n vieve ventje als hij was. Er kwam een andere toon in hun gesprekken, een andere houding in hun gebaren, zij pasten op voor ruwheden onder elkaar en werden wederkeerig vriendelijker. Maar als er klokken gegoten werden, dan stond de knaap daar parmantig bij, en, klein onder al die groote mannen, vouwde hij als de anderen de handen en zei het gebed mee: God zegene dit huis. Dit bewoog den klokkengieter in het gemoed en het gaf hem gedachten, hoe zoo'n jongen zijn eigen ge- nieuw de woorden in hun vloeiend verband en in hunnen teederen zin te lezen, en om te eindigen bij het Jezusfiguurtje waarvan hij iedere bijzonderheid overwoog. Hij was nu zoo groot en geweldig, maar tegenover het kind het hij zich in zijn kalme, volle vreugde gaan, en met zachte woorden herhaalde hij telkens: mooi nietwaar, móói, nietwaar mijn jongen? Het was waarlijk of de klok in haar leemen gedaante nu al geheel voltooid was, zij was zoo gaaf en mooi, met al haar nauwkeurige versieringen en letters, en wachtte om als uit een slaap, uit een stilte geheel en jubelend levend te worden, als voor haar leem het brons gegoten zou zijn, dat uit haar vorm zijn onherroepelijke en onvergankelijke gedaante zou aannemen. De man en het kind stonden maar te kijken, zij konden hier niet wegkomen en gingen eerst uit de werkplaats toen het grif en heelemaal donker was geworden, en zij de klok nog maar vaag zagen in den kleinen schijn van het devotielichtje voor het madonnabeeldje boven hen. Toen de meester, buiten, de deuren van de werkplaats gesloten had, probeerde hij nog wel eenige malen of zij waarlijk wel goed toe waren. Zoo bleef dag aan dag het werk vorderen. Het gebeurde, dat de meester en twee van zijn gezellen het dunne sierleem uitstreken over het voltooide model. Nadien werd uit grovere leem de mantel er om aangebracht, een taaie leem, waarin hennep was gevlochten. De handen vingen de draden en kneedden en smeerden de pap daarin uit en glad, om alles hecht, stevig en effen te maken. In de verborgen inwendigheid van de kern werd weer het houtskoolvuurtje aangelegd, om in de hitte de wasfiguren en de letters, die hun vorm in de binnenzijde van den omgelegden mantel hadden afgedrukt, nu dat ze hun taak gedaan hadden te doen smelten. Dan werden in loodrechte reepen en in horizontale hoepels ijzeren banden om den mantel heengelegd, om alles krachtig te binden en te pantseren en hecht bijeen te houden, dat de druk van de gloeiende klokkenspijs feilloos zou worden weerstaan. Nadien waren al de gezellen bij de hand als de mantel aan zware kettingen over hunne katrollen werd opgetakeld en geheschen en het model weer het bloot komen, dat nu met zorg gebroken en in zijn stukken weggenomen werd. Toen lieten de gezellen den mantel aan zijn kettingen weer uiterst behoedzaam en langzaam neer. Dan was er nog de arbeid voor het gieten van de kroon der klok, die in leem werd gevormd. En dan kwam de dag, dat weerszijden van den gietkuil de gezellen met hunne spaden op het opgehoopte zand achter de beschotten stonden en spade voor spade in de diepte stortten rondom de klok. Als zij een laag hadden neergestrooid werd het zand rondom geplet en stevig en vast aangestampt, om den leemen mantel al den weerstand te geven als straks de klokkenspijs zou worden gegoten in de tusschenruimte waarin het model gezeten had. De grond hoogde zich op, van voren was de gietkuil ook met een houten wand afgesloten. Altijd weer werd laag voor laag de aarde glad en vast aangestampt en langzaam aan werd de gansche vorm diep in de aarde geborgen en vastgezet. Dan werd de gietgoot van baksteenen vanaf den smelthaard naar den vorm aangelegd en werden de windpijpen gemaakt, om de lucht en den stoom bij het gieten uitweg te geven. De meester had nu den oven laten aanmaken, de kortgezaagde dikke dennenstammen werden in het vuur gegooid en brandden in groote gerekte vlammen, die over den smeltoven heen naar de hooge diepte der schouw werden heengetrokken. Meester Melchior Ulrick had zelf de klokkenspijs in den smeltoven samengesteld en bereid en de hoeveelheid koper en tin zuiver uitgewogen naar de oude, overgeleverde wetten en naar zijn vele ervaringen, hoe het moest. Regelmatig stond hij nu bij den oven en stookte hem heet, het roode gezicht afgewend van den gloed, als hij het stookgat open had. Van tijd tot tijd maakte hij ook den smeltoven open en roerde met een boomstok in de gloeiende bruisende brij, om vooral een schoon en innig verbonden brons te krijgen. De roerstok werd geblakerd en verbrand en moest eiken keer in zijn smeulen worden gedoofd, als de meester hem weer uit den heeten smeltoven trok. Vervolgens schepte de klokkengieter een hoeveelheid uit de heete, gesmolten massa op en goot haar uit over een verwarmden steen, dat het siste en dampte van belang. Later, als dit gestolde mengsel was afgekoeld, brak hij het en keurde het op de breuk, om na te kunnen gaan hoever de metalen tot één innig geheel met elkander waren verbonden in de gloeihitte onder de geweldige houtvlammen. Dit waren groote en bewogen uren voor den klokkengieter. Alles was nu gereed en toebereid en aan kant. De gietkuil was geheel en hoog dicht binnen de sterke eiken planken wanden, een bed van vastgestampte grauwe donkere aarde, een hooge dam met een geëffenden vloer, waarin de gietgoot van baksteenen naar den kleinen trechter leidde boven den klokvorm. Alles was opgeruimd en opzij gezet in de hooge werkplaats voor dat eene, groote en plechtige oogenblik, waar alles op aankwam, tot de meester zijn kort bevel zou geven om de ijzeren stop van den gietoven weg te nemen, de leemen prop terug te stooten èn het vloeiende, sissende driftige metaal naar buiten te doen vloeien. De gezellen waren zeer stil geworden en keken roerloos naar den meester op, toen hij den kleinen knaap opnieuw nog houtblokken in den oven het gooien en vervolgens zelf een laatste maal de klokkenspijs ging keuren. Zij wilden van zijn gezicht aflezen en begrijpen, dat alles nu in orde was en zij stonden gereed, om naar hunne mutsen te tasten en eerbiedig de handen te vouwen. Neen, nog niet. Wat ging er om in het hart van meester Melchior Ulrick. Hier stond hij, tegen den oven, hoog boven den dichtgemaakten gietkuil, en ineens voelde hij het dwingen van dien angst en den tweestrijd daarvan met het vertrouwen, dat alles immers goed was voorbereid en zou slagen, en dat bij nu een schooner klok zou gieten dan hij ooit gegoten had. Zij zagen hem een gebaar maken, en meteen trad al een gezel naar voren om hem de staaf toe te reiken, waarmede de oven open gestooten moest worden. Neen, het was een vergissing, hij wilde nog geen teeken geven, hij had het gebaar alleen gemaakt om de armen over de borst te kruisen. En de knaap, die aan zijn zijde stond en wien het hart was gaan bonzen in de keel, voelde een gloeiend rood van opwinding en van onrust naar zijn hoofd stijgen. Nog niet, meester Melchior Ulrick, de armen over de borst, zuchtte zwaar en hijgend onder de beWemming der ontroering om te zeggen: nu ... nu ... Voor zijn oogen in de verre nok van de hooge kap zag hij het zweven van klokken en klepels en hij verbeeldde zich de gebeierde, de geslagen klanken boven de aarde te hooren dreunen. Dan keek hij op de wachtende, zwijgende gezellen neer en plotseling bemerkte hij het open, opgewonden, heldere en vragende gezicht van het kind, dat terzijde in zijn nabijheid stond met het groot en zichtbaar verlangen, om het bevel tot het gieten der klok het eerst en het dichtst bij den meester te hooren. De klokkengieter echter fluisterde: boven den begraven klokvorm weggestooten. Dan een verhevigd gesis naar de diepte toe van den grond, nieuwe stoomende, opspuitende dampen van lucht en van gassen uit de windpijpen. De damp, grauw en vaal geel, steeg tot een ronde wolk zwevend en licht voor de hooge, donkere ruimte van het dak, verborg pannen en gebinten, sloeg traag in flarden neer, die wegdreven naar de zonlichtstreep bij de open deur, daar, op het zelfde oogenblik, stond de teruggekeerde meester. Even stond de klokkengieter pal stil, in zijn gewone houding, de beenen wijd uiteen, de gezwollen borst vooruit. Toen scheen het alsof zijn kop iets in den nek doorzakte naar de breede schouders. Hij zag wat er gebeurd was en hij zag het als een onherstelbare kwade en verschrikkelijke ramp. Tusschen de wegtrekkende dampen, werd hij den kleinen jongen gewaar, die de handen aan de stang gevouwen hield. De zwakte van het onnoozel kind stak hem als met messen in zijn vleesch. Hij zag de oogen van den jongen, in hun domme en ergerende onwetendheid. Hij zag gansch die kleine, kwellende zwakheid, die hem aanmatigend en redeloos in den weg stond getreden, het onverstand, dat zijn hoogste goed en zijn heiligste rechten had aangerand en hem zijn werk waarvoor hij was geroepen, zoo belachelijk had verhinderd en wie weet vernield en te schande gemaakt. Een klok, mijn God, zijn klok! Hij hijgde zwaar, een beklemd gekreun steeg uit zijn borst omhoog. En hij schoot toe in een woedende, verdelgende drift, om te razen en te vernielen, te breken en aan gruis te slaan. Hij rukte den jongen de zware stang uit de handen en hief haar omhoog. Hij zag, hoe de jongen naar hem opkeek en hoe de bhk in die kinderoogen verlamde en brak in den geheimzinnigen doodschrik, die de ziel van het kind vastgreep. Hij voelde zich wee om het hart en diep ellendig in dien aanblik, die zijn ergernis, zijn verwijt en zijn woede om zijn machteloosheid opnieuw opjoeg, tot hij, blind en duizelend van drift, had toegeslagen voor hij het wist. En naast de op den grond rustende stang in zijn trillende handen lag het kind met verbrijzelden en vervormden schedel neergestort, dunne straaltjes bloed dreven en vloeiden purper in het grauwe zand van den bodem. Geen kreet, neen, geen enkele kreet. Het was doodstil. De stang gleed langzaam uit den meester zijn handen neer, zacht klonk haar dof en gedempt ijzeren geluid bij haar plof in den muilen grond. De klokkengieter ging naar de open deur. Daar zag hij de warme klaarte der dalende zon en hij hoorde, hoe een vogel floot. Nadien keerde hij in de werkplaats terug en hier zat hij, de borst ineengedoken boven de opgetrokken knieën, het hoofd in de handen, langen tijd snel te zuchten en te hijgen van de zware benauwdheid. De dag was meteen veranderd, en het leven. Nu was er geen klok meer, die gegoten moest worden, klokken hadden geen beteekenis meer. Alles vloeide weg naar de peülooze diepte van één zwarte ellende. De gedachten konden zoo gauw niet komen of ze waren weer weg voor andere, voor flarden van gedachten, wilde sprongen van gevoelens, die hem bestormden en waarin hij vaag besloot tot allerlei dingen, die bij moest doen, maar zijn wil was zoo moe en lam geslagen. Tusschen zijn handen door keek hij naar één punt in den grond, als hij er lang naar staarde begonnen zijn oogen te steken en te tranen, totdat bij het ten laatste van de benauwdheid niet meer kon houden en overeind stond voor een vervreemde, martelende omgeving, altijd met hetzelfde zware, hijgende gezucht diep uit zijn borst. Nadien, toen hij buiten kwam in een veranderde wereld, waarin de boomen klaagden en het licht tot droefheid was versomberd, luidde het angelus, en de gezellen kwamen samen. Zij zagen hem, hij echter ging andere wegen, hij keek niet naar hen om. Hij ging door de velden. Hij hep door bosschen. Hij ging naar de naaste stad voor die ééne onmiddeUijke uitkomst: de uitgeschreeuwde belijdenis voor de overheid, dat hij een kind had gedood. In de stad zag hij den kerktoren, waarvoor de kerstklok bestemd was. Later hep hij langs dien toren en zag er naar omhoog. Het was, of deze toren, eender en onveranderlijk, met zijn zelfde standvastig wezen was gaan voortleven in een ander Kerstvertellingen Nu waren er al vele dagen heengegaan en de wereld was gansch veranderd na den bladerenval van November. Het was in den heiligen adventtijd toen een avond de rechter de boodschap bracht in de cel van den klokkengieter, dat hij den volgenden dag zou worden terecht gesteld. Hij had al lang op deze boodschap gewacht. De gedachte aan den nabijen dood was, in het lange wachten, soms wel eens van hem weggegleden. Nu was de dood ineens in onmiddellijke zekerheid van aangezicht tot aangezicht bij hem. Hij zat te klappertanden van koorts en van angst. Met inspanning van al zijn krachten vormde hij in zijn binnenste de vraag om de vergiffenis van het kind, het kind, dat met zijn zuiverheid hem zoo had geroerd en dat hij in zijn slechtheid, in zijn verworpenheid, in de drift van zijn misgroeide en misvormde natuur had gedood. Zij kwamen bij hem en wilden den verschrikkehjken dood voor hem verlichten door in de laatste uren van zijn leven hem ter wille te zijn met wat hij mocht verlangen als laatste gunst. Toen zij de vraag, waar hij eerst niet op antwoordde, met aandrang vele malen herhaalden, zei hij: — Als ik één keer slechts de klok mocht hooren, de kerstklok, die het kind ... Hij wilde zeggen: die het kind gegoten heeft, de laatste woorden hield hij in, en hij bleef in zichzelf daaraan zitten denken. De klok waarvoor het kind was gevallen, de klok, om wille waarvan hij het kind gedood had. En dien nacht in zijn eenzaamheid zag hij voor de trahes de verre, hooge sterren. En in het middernachtelijke uur vernam hij van ver in de hoogte den zoeten, milden aanvang van een ruischen en zingen, daarin viel een klank midden in de volheid, in de hoogten en afgronden van zijn eigen accoorden, waarin hij doorzong, een choraal dat plotseling straalde om de jubeling, om de hooge klaarheid van een blanke, open kinderstem, die, den dood ontstegen, in de levende ziel der klok was opgegaan. Zijn hart was van deze klank gansch en dringend volgestroomd, alsof de kinderstem in hem zelf zong. En nu was de klokkengieter een man, die bitter schreide. Hij was gebroken in zijn harde wezen, vermurwd en verteederd, en boog over de stem in zijn hart het hoofd diep naar de aarde, van berouw en van vreugde, van vreugde, dat de klok zuiverder en schooner klonk dan alles ter wereld om deze kinderstem, van vreugde dat het kind hem de zuiverheid weergaf en zijn misgroeide natuur vermorzelde tot enkel tranen, die zijn zware, groote, open handen drenkten en vulden. Met een reine en sterke, doordringende duidelijkheid riep de stem der klok in zijn cel: — Voco voce pia: puer natus est nobis. Het kind in de hemelen riep: — Pax hominibus bonae voluntatis. De klok zong in haxe zware tonen naar de sterren en naar den troon van God: — Ora pro fundatore meo. Het kind, dat hemel en aarde verbindt, riep: — Bonae voluntatis . . . De klokkengieter voelde, hoe zijn hartslag stokte. Hij greep met de hand in de borst naar den laatsten klop van zijn bloed, en zat met open oogen en mond. Hij ademde niet meer. Zoo vond, bij het eerste licht, de gevangenbewaarder hem, die hem wilde komen wekken, om hem voor zijn terechtstelling gereed te doen zijn. NIJGH & VAN DITMAR HM. DRUKKERS ROTTEROAM f