DE MOORD BIJ DEN HERTENKAMP ■ DE MOORD BIJ DEN I HERTENKAMP DETECTIVE-ROMAN DOOR C JOH. KIEVIET N.V. A. W. BRUNA & ZOON'S UITGEVERS-MIJ. — UTRECHT I De heer Cortema was nauwelijks zijn privé-kantoor binnengetreden, of er werd op de deur getikt. „ Binnen!" riep hij, terwijl hij aan zijn bureau-ministre plaats nam. Zijn boekhouder trad met een lichte buiging binnen, en legde een pak brieven op de tafel. „Morgen mijnheer," zei hij. „Morgen Wilman," was het antwoord. „Nieuws?" „Ja mijnheer, maar geen goed nieuws. Behalve de gewone handelsbrieven twee jobstijdingen, mijnheer." Hij nam een van de brieven van het stapeltje en gaf hem aan zijn patroon. ,,'tls een schrijven van de firma Bertels & Co," vervolgde hij, „waarin zij bericht, dat zij tot haar leedwezen gedwongen is, haar betalingen te staken." De heer Cortema keek zijn boekhouder verschrikt aan. Hij werd doodsbleek en zijn handen beefden. „Lees je wel goed, Wilman, — lees je wel goed?" kwam het haperend over zijn lippen. ,,'t Staat er duidelijk, mijnheer. Het kantoor heeft zijn betalingen gestaakt." „Maar dat is een ramp, — dat is een ramp, Wilman, waarvan de gevolgen niet te overzien zijn." „Ja mijnheer, 't is heel erg. U heeft de laatste twee jaar pech op pech." ooit in je hoofd opgekomen, dat die haar betalingen zou moeten staken? Was deze zware slag ooit te voorzien geweest?" „Neen mijnheer, nooit. Maar u moet het hoofd nog niet laten hangen, mijnheer. Uw fabriek is levensvatbaar, dat heeft zij bewezen. De zaken breiden zich immers jaar op jaar uit, uw debiet wordt immers steeds grooter? Ook aan dit tijdperk van pech en tegenslag zal eenmaal wel een einde komen. Moed verloren is al verloren, mijnheer." „Jawel, dat weet ik, maar we zijn aan het einde, trouwe vriend, 't Is verschrikkelijk, Wilman, 't is een schande, die ik liever niet zou overleven." „Kunt u geen hypotheek op uw bezittingen nemen, mijnheer?" „Alsof de laatste pan zoowel van mijn fabriek als van mijn huis al niet verzilverd was!" riep de fabrikant wanhopig uit. „Neen, ik ben verloren." „U heeft nog een week tijd, mijnheer," sprak de boekhouder zacht en met deernis. „En de tijd brengt misschien raad en uitkomst. Wie weet, hoeveel procent Bertels en Co; nog uitkeeren. Is de Bank misschien niet voorloopig tevreden met uw vordering op die firma? Dan was er althans één gat voorloopig gestopt. En de fabriek loopt goed, mijnheer, best zelfs, dat behoef ik u niet te zeggen. Als er geen verdere rampen volgen, kan de achterstand in enkele jaren ingehaald worden en dan breekt de goede tijd weer aan. Maar in de eerste plaats moet uw crediet bij de Bank hersteld worden. Zonder geld geen zaken. In allen gevalle kunt u het toch probeeren, mijnheer. De Directeur is een vriend van u, wat veel gewicht in de schaal kan leggen." „Ja ja, dat is zoo, doch hij is slechts de Directeur en dus verantwoording schuldig aan de aandeelhouders. Zijn vriendschap jegens mij heeft hem misschien reeds te ver gevoerd, verder dan hij mocht en kon. Maar ik zal je raad volgen en het beproeven. Ik behoef je niet om je geheimhouding te verzoeken, niet waar?" „Moet ik op die vraag antwoorden, mijnheer?" vroeg de oude boekhouder, en 't was, of er een licht verwijt in die woorden klonk. De heer Cortema drukte hem de hand. „Niet noodig, trouwe vriend," sprak hij aangedaan, terwijl hij opstond. „Als al mijn vrienden waren als jij, behoefde ik niet te vragen, tot wien ik mij wenden zou in mijn nood. — Maar nu ga ik allereerst naar de Bank." Weldra voerde de auto hem naar de stad terug, regelrecht naar de Bank. „Morgen, Van Salmen," zei hij, toen hij bij den Directeur binnentrad. Met uitgestoken hand kwam deze hem tegemoet. „Bonjour, Cortema, je bezoek komt niet onverwacht. Ga zitten." „Neen, dat is te begrijpen. Ik heb je brief gelezen en kom een beroep doen op je vriendschap. Dat ik het noodgedwongen doe, behoef ik je zeker niet te zeggen." „Ook ik deed het noodgedwongen, Cortema. Maar ik mocht niet verder gaan. De grens is reeds ver overschreden, dat zul je toegeven." „Ik geef het toe, maar toch moet ik er op aandringen, dat je het schrijven terug neemt, 't Kwam nooit op ongelegener tijd dan vanmorgen. Een bedrag van ongeveer veertig mille, dat ik een dezer dagen had moeten ontvangen, was bestemd geweest, om hier mijn tekort voor een deel te dekken, ten einde mijn crediet staande te houden. Maar ongelukkigerwijze kwam tegelijk met jou brief de kennisgeving, dat die firma haar betalingen gestaakt heeft." door iedereen verwacht werd, publiek worden, 't Had alleen gewacht op de promotie, die thans achter den rug was. Maar plotseling voer hem een rilling door de leden bij de gedachte, of Leo haar trouw zou blijven, óók in het ongeluk, óók als een failliet van den vader een smet zou werpen op den naam van de dochter. O, hij wilde er niet aan denken, hij kón niet, en hij voelde zich diep ellendig. Gelukkig was Thilde niet thuis, dat troostte hem. Zij was den vorigen dag naar den Haag gegaan, naar een avondpartij bij kennissen, die haar genoodigd hadden, en waar zij zou blijven logeeren. Ook Leo behoorde tot de genoodigden. Dus zou hij bij zijn thuiskomst alleen zijn vrouw vinden. Dat stelde hem eenigszins gerust. Hij zou het haar heel voorzichtig meedeelen, niet alles opeens, neen, stukje voor stukje, om haar langzamerhand op het allerergste voor te bereiden. Dat hem den laatsten tijd zware financieele rampen getroffen hadden, wist zij reeds, maar dat hij op vallen stond, ja, dat zijn val thans onvermijdelijk geworden was, daarvan kon zij geen flauw vermoeden hebben. Hij zou haar alleen zeggen, dat de firma Bertels en Co. haar betalingen gestaakt had en dat hij dientengevolge in groote moeilijkheden verkeerde. Ja, 'twas maar gelukkig, dat Thilde niet thuis was. Maar tot zijn grooten schrik was zij de eerste, die hem stralend van schoonheid en geluk in de gang tegemoet trad en hem lachend de armen om den hals sloeg en op de beide wangen kuste. „Dag vadertje, daar ben ik alweer. Vroeg, hè? Dat had je niet verwacht." Wat was zij verblindend mooi. Zij werd dan ook niet voor niets het mooiste meisje uit Leiden genoemd. En haar geluk straalde haar de oogen uit. „Dag lieve kind," zei hij zacht. „Ja, je bent alweer vroeg terug. Beviel het je niet in 't Haagje?" Hij glimlachte haar toe en poogde aan zijn stem iets luchtigs en opgewekts te geven, wat hem echter maar matig gelukte. Thilde nam zijn arm en ging vroolijk met hem mee naar de eetkamer, waar zijn vrouw met het tweede meisje de tafel in gereedheid bracht voor de lunch. De geur van haar lievelings-odeur, boschviooltjes, omhulde haar. Wat was zij mooi! Wat was hij trotsch op haar, zijn lieveling, zijn eenigst kind. Mevrouw keek verrast op, toen zij haar man zag binnenkomen. „Hé," riep zij hem toe met een vriendelijk lachje, „ben jij daar ook al? Jelui bent wel vroeg thuis, dezen keer. Thilde had ik niet voor vanavond verwacht en jij bent anders nooit zoo vroeg. Enfin, dat verhoogt de gezelligheid. De tafel is juist gereed en we kunnen direct beginnen. Ga zitten. Maar hemel, Frans, wat zie je bleek? Ben je niet goed?" „Ik, — bleek? — Ja, 't is mogelijk, ik heb wat hoofdpijn, maar stel je gerust, vrouwtje, 't is niets ernstigs." Zij namen aan de tafel plaats. „Dat is te hopen," zei Mevrouw, terwijl zij de koffie inschonk. „Hier, drink dat maar eens lekker op, misschien helpt het." De lunch begon, en de heer Cortema trachtte zijn zorgen en wanhoop te verbergen achter een luchtig discours. „Hoe kom jij al zoo vroeg thuis, kind?" vroeg hij aan zijn dochter. „Leo en ik hebben gisteravond op de partij afgesproken om vanmiddag een fietstocht te maken. Zijn alter ego, Henk Holtema, of ik mag nu wel zeggen dokter Henk Holtema, want hij heeft zijn artsexamen gisteren met goed van mijn heele verhaal geen woord gehoord hebt." De heer Cortema schrok uit zijn overpeinzingen op en stamelde verward: „Ik — è — ik? Afgetrokken, zég je? Zeker, kindje-lief, ik heb alles verstaan, wat je verteld hebt. Maar eetlust, — neen, 'k heb hoofdpijn, zooals ik reeds zei. — Ja, ja, dien Karei Banders herinner ik mij zeer goed, al is er tusschen ons van intieme vriendschap nooit sprake geweest. Wel maakte hij een poos lang ook deel uit van ons vriendenkringetje, dat geef ik toe, maar hij is toen al spoedig naaf het buitenland vertrokken en wij hebben nooit correspondentie gehouden. Maar 't schijnt hem in den vreemde goed te zijn gegaan, dat heb ik ook van anderen gehoord...." „Hij moet schat- en schatrijk zijn, Papa," viel Thilde in. „Multi-millionnair zegt men. Leuk voor hem\" „Maar dat hij op den Berkenheuvel woonde, wist ik niet," hernam Cortema. „Ik heb hem nooit gekend," zei Mama. „Toen wij verloofd raakten, Frans, was hij al lang naar het buitenland vertrokken, — maar ik heb je toch vroeger meermalen over hem hooren spreken." „Och ja, dat gaat zoo, hè? Een mensch haalt wel eens graag oude herinneringen op. 'tls vreemd, dat wij elkaar nog nooit ontmoet hebben, te meer daar wij betrekkelijk zoo dicht bij elkander wonen. Hij is dus ongetrouwd gebleven?" „Ja Papa, nog altijd a prendre. — Hoor, daar komt Leo binnen, —> en ha, Henk en Lous ook. Kan ik opstaan, Mama?" „Zeker, we zijn klaar met de lunch. Ga gerust." Thilde snelde de gang in, waar zij met gejuich begroet werd. Twee armen werden haar om den hals geslagen en we gaan huizen kijken in Wassenaar. Ik heb al een mooi klein villatje op het oog vlak bij het dorp, dus ook dicht bij een tramhalte. Als het ons bevalt, huur ik het vandaag nog, want ik wil me zoo gauw mogelijk vestigen. — Gaan we?" „Goed. Adieu dan, adieu!" En onder vroolijk gejoel verliet het viertal het huis. Mijnheer Cortema en Mevrouw bleven alleen. „Wat een vreugde, hè man, wat een geluk," zei de laatste. „Heerlijk om te zien." Cortema slaakte een diepen zucht. „Wat zucht je, Frans, en je ziet er zoo ellendig uit. Is je hoofdpijn zoo hevig?" „Ik had geen hoofdpijn, lieve," klonk het zacht, ,,'k Heb zorgen, zware zorgen. Het eene ongeluk volgt op het andere. De Bank kan mij langer geen crediet geven, en de firma Bertels en Co., waar ik huizen op zou hebben gebouwd, heeft haar betalingen gestaakt. Daar zit ik voor een veertig mille in, lieve, veertig mille, geen kleinigheid, 't Is in een woord verschrikkelijk. Wat zal het einde zijn?" „Vreéselijk," zei Mevrouw Cortema, terwijl ook zij verbleekte. „Is het dus al zoo ver gekomen, dat de Bank je verder crediet weigert?" „Ja, zoo ver is het gekomen," klonk het somber. „De toekomst ziet er donker voor ons uit, vrouwtje, — ik vrees zelfs hét ergste. Wie zal mij helpen? En zonder hulp ben ik verloren." Mevrouw Cortema viel op een stoel neder, en groote tranen droppeWen haar uit de oogen. „Arme jongen," zei ze zacht. „Je bent wel ongelukkig, den laatsten tijd." „Ja, en wat moet er van Thilde komen, als het ergste gebeurt, — als — als mijn failliet onvermijdelijk blijkt? Zal Leo haar ook in het ongeluk trouw blijven? Zeker, ik weet kon het hun niet verborgen blijven, dat hij dikwijls bezoek kreeg van dames en heeren uit den Haag, die tot laat in den nacht, soms wel tot den volgenden dag bij hem bleven, en dat er dan woeste drinkgelagen gehouden werden, die aanleiding gaven tot heel veel leelijks. Zijn avondpartijtjes werden weldra berucht, en kostten hem bij zijn personeel het laatste greintje achting, dat zij hem nog toedroegen. Dat alles was echter den heer Cortema niet bekend, toen zijn auto 's avonds om half negen voor het groote Huis stilhield, waar zijn komst verwacht werd. In den loop van den middag had hij zich telefonisch met zijn vroegeren vriend in verbinding gesteld en belet gevraagd. Hij trof Banders persoonlijk aan de telefoon, en deze zei hem, dat het hem een groot genoegen, ja, een feest zou zijn, hem weer te zien. Een huisknecht ging hem voor, en weldra trad hij het rijke vertrek binnen, waar Banders zich bevond. Met uitgestoken handen snelde deze hem tegemoet. „Frans!" riep hij uit, en er klonk vreugde in zijn stem. „Wel kerel, wat doet me dat een plezier, je weer te zien na al die jaren van scheiding! Ik kan je niet zeggen, hoe blij ik ben. Kom bier, ga zitten, en maak het je makkelijk." ,,'t Doet ook mij goed, Karei," sprak de heer Cortema, die zijns ondanks onder den invloed raakte van Banders' hartelijke begroeting, die hem goed deed. „Ja hè, wat is dat al lang geleden, dat wij elkander voor het laatst zagen, 't Heugt me nog als de dag van gisteren, dat je bij- me kwam om afscheid te nemen." „Mij ook, oude jongen, dat is nu drie en dertig jaar geleden, dat is gemakkelijk uit te rekenen. 'kWas toen twintig en nu ben ik drie en vijftig. Ja zeg, dat was toen een heele onderneming om de wereld in te trekken, waar ik geen vriend of kennis bezat en met bijna geen geld in mijn zak. Maar het is mij meegeloopen, Frans, ik heb veine gehad, bijna mijn heele leven door." „Ja," hernam Cortema, „als alles waar is, wat ze van je vertellen, moet het je heel goed gegaan zijn in den vreemde, en dat je er van weet te genieten, bewijst wel de weelde, waarmede je je hier hebt laten omringen, 't Ziet er hier vorstelijk uit, Karei." „Ja, 't is me goed gegaan, dat valt niet te ontkennen." „En ben je getrouwd?" „Neen, daar heb ik geen tijd voor gehad. Mijn werkzaamheden lieten mij dag noch nacht met rust, — want je begrijpt zeker wel, dat ik heb moeten werken, om het zoo ver te brengen. Het geld komt niet vanzelf naar je toe, — je moet er om vechten, en als je eenmaal houvast krijgt, dan moet je 't ook vast zien te houden, al was het desnoods met je nagels en je tanden. Maar dat juist maakt het leven de moeite waard. Werken van den morgen tot den avond en als het noodig is ook van den avond tot den morgen, en dan werken met je hoofd en je handen en je heele lichaam. Zóó is mijn leven geweest, maar nu ben ik er ook. Alleen, — tijd om te trouwen heb ik me nooit gegund, al wil ik niet zeggen, dat ik geen geluk bij de vrouwen heb gehad. Dat is trouwens geen groote kunst, als je maar geld genoeg hebt. Voor geld is alles te koop, dat behoef ik je zeker niet te zeggen. Je bent oud genoeg om het te weten." „Toch niet alles, Karei. Geluk koop je niet voor al de schatten van de wereld." „Dat staat nog te bezien, beste vriend. Maar zeg, over wat anders gesproken. Wat heb je een allerliefste dochter. Gisteravond heb ik met het grootste genoegen kennis met haar gemaakt. Ze zou in Amerika zeker den eersten schoonheidsprijs winnen, wanneer ze aan den wedstrijd Banders belde en beval den huisknecht, die bijna onmiddellijk verscheen, whiskey en soda te brengen. De gastheer maakte twee sterke grogs klaar, stak ook een sigaar op en vlijde zich gemakkelijk in zijn fauteuil. Hij hief zijn glas op en zei: „Op de hernieuwing van onze oude vriendschap, Frans. Dat wij opnieuw vrienden mogen worden en het levenslang blijven." De glazen werden aangestooten en Banders ledigde het zijne bijna in één teug. n „Op de hernieuwing van onze oude vriendschap, zei ook Cortema. „Ad fundum, amice," zei Banders. „Het eerste glas moet nooit lang duren." De glazen werden geledigd en opnieuw gevuld. „Wat voor zaak heb je, Frans?" „Een rijstpellerij. 'k Heb een prachtige, groote fabriek aan den Rijn, een kwartiertje buiten Leiden " „En gaat die niet?" vroeg Banders. „Je zei immers, dat je niet tevreden bent over den gang van zaken?" „Ja, dit is helaas zoo. Mijn zaak is in den grond goed, uitstekend zelfs. De fabriek werkt prachtig en de qualiteit van mijn product is uitstekend, zoodat mijn debiet steeds toeneemt." „En toch gaat het niet goed? Maar, oude jongen, dat klinkt als een raadseltje. Ik begrijp er niets van. Komaan, ga niet zoo zuinig met je glas om. Je moet je zorgen wegdrinken. Met een hoofd vol zorgen kan niemand zaken doen. Laat mij je nog een grog klaarmaken." „Ik drink gewoonlijk niet veel, Karei, maar enfin, voor dezen keer dan. Ik voel, dat het mij goed doet. En wat het raadsel betreft, zooals jij het noemt, wel, dat is met enkele woorden verklaard, 't Ging zoo goed met mijn fabriek, een paar jaar geleden, dat ik besloot een stouten stap te wagen en voor mijn rekening een geheele scheepslading rijst van Java te laten komen. Helaas, dat werd het begin van mijn ongeluk. Tijdens den overtocht onderging de prijs een buitengewoon snelle daling, waardoor ik gedwongen was, alles met verlies te verkoopen, wat me ongeveer een ton kostte." ,,'t Was ook een tamelijk gewaagde speculatie, mijn waarde," viel Banders in, „vooral omdat je niet kapitaalkrachtig genoeg was om een eventueel zwaren slag te kunnen dragen." ,,'t Is zoo, 'k geef het toe, maar als het gelukt was, zou ik een enorme winst behaald hebben. Enfin, 't is eenmaal gebeurd en ik kon den slag hebben, maar kort daarop ging een groote Londensche firma over den kop, waar ik ook diep inzat. Dat bezorgde mij een tweede ton verlies. Daarop volgde het failliet van Tornox Brothers, dat me duizenden kostte, en vanmorgen ontving ik het bericht, dat Bertels & Co., anders een solied huis, zijn betalingen gestaakt heeft. Mijn Bank, waar ik al een belangrijk te kort heb, heeft mij verder crediet geweigerd en dringt op vereffening aan, waartoe ik geen kans zie, als ik niet geholpen word. 'k Had de laatste twee jaren pech na pech en ben financieel aan het einde." „Een beroerde boel, amice," zei Banders. „Dus als ik je goed begrijp, kun je je niet staande houden?" „Neen, ik zie geen uitkomst meer. Hoewel de kern van mijn zaak door en door gezond is en mijn debiet zich voortdurend uitbreidt, ben ik een verloren man." „Kom, kom, niet zoo somber, waarde vriend. Drink je glas nog eens uit, dat geeft misschien een anderen kijk op de zaken. Trouwens, daar zou ik me maar geen zorgen over maken. Wat beteekent vriendschap in de wereld, als die niet omgezet wordt in daden? Dan is het maar een holle klank. Toe, drink uit, Frans, dan nemen wij er nog een'" •• i x 'i Cortema richtte zich met een schok op in zijn fauteuil en staarde zijn ouden vriend vragend en blij verrast aan. nWat — wat bedoel je?" vroeg hij stamelend. ,,'t Is toch duidelijk genoeg," zei Banders lachend. „Je moet je glas nog eens ledigen, dan pakken wij er nog een. Heb je me nu begrepen? En zet je zorgen op zij, kerel, ik zal je helpen. Cortema dronk en Banders vulde de glazen opnieuw. „Welnu, Frans, hoeveel heb je noodig?" „Mijn tekort bij de Bank bedraagt 54 mille ongeveer... „Dat kan me niet schelen," viel Banders in, terwijl hij zich ineen wolk van rook hulde. „Hoeveel heb je noodig? Een ton? Twee misschien? Of drie? Zeg het maar en wees niet zoo bescheiden, dat je je^ weldra wéér niet roeren kunt. Geld is de ziel van alles." „Met twee ton zou ik gered zijn. Dan kan ik mijn tekort aanzuiveren en de fabriek gaande houden." „Gaande houden is niet genoeg," viel Banders in. „De rijst staat óp 'toogenblik zoo laag genoteerd, dat er van verdere daling wel geen sprake meer zal zijn. Wanneer je nü een groote scheepslading van Java laat komen, heb je alle kans, dat de prijzen oploopen en kun-je hoogstwaarschijnlijk een enorme winst maken, waardoor je in korten tijd weer geheel boven Jan komt. Dat zou een mooi zaakje wezen, hè?' , ",, „Maar het geld, JCarel, het geld! Daar gaan tonnen in.: Banders stak hem de hand. toe. „Op één voorwaarde wil ik je helpen, Frans," zei hij. „Ik wil je voor een ellendig failliet vrijwaren, waardoor je goede naam en die van je vrouw en dochter door de 31 modder zou worden gesleurd, ik wil verder je crediet bij de Bank herstellen en je zooveel kapitaal verschaffen, dat je zaken behoorlijk blijven rollen, en bovendien wil ik je in staat stellen, een scheepslading rijst in Indië op te koopen, waarop je hoogstwaarschijnlijk een enorme winst zult maken en er met één slag aan je misère een einde komt. Tot dat alles ben ik bereid, Frans." „Ik kan geen woorden vinden, om je te zeggen, hoe dankbaar ik je ben. Welke is die voorwaarde? Wil je misschien mijn compagnon worden?" „Neen, — neen, 't is niet als compagnon, dat ik je mijn hulp aanbied." „Dan als Stille Vennoot wellicht?" „Evenmin, waarde vriend. Ik wil je die hulp verleenen in mijn qualiteit als schoonzoon." Cortema, die eerst niet wist, wat zijn ooren hoorden, zonk ontsteld in zijn stoel terug, en zijn gelaat, dat onder den invloed van het opwindende gesprek en mede van de gebruikte whiskey weer een kleurtje gekregen had, werd opnieuw doodsbleek. „Als schoonzoon," mompelde hij, en hij staarde Banders in stomme verbazing aan. De lach, dien deze om de lippen had, en meer op een grijns dan op een lach geleek, deed hem onaangenaam aan, ja wekte zelfs zijn afkeer op. Een rilling ging hem door de leden. „Verbaast je dat zoo erg?" vroeg Banders. „Laat mij je dan ronduit mogen zeggen, dat ik niet alleen met buitengewoon veel genoegen kennis met je dochter heb gemaakt, maar dat ik zoo verliefd op haar ben als een jongen van twintig jaar. Nooit nog, nergens op de wereld, heb ik zoon volmaakte schoonheid ontmoet en ik zou mij gelukkig achten, als ze mijn hand wilde aanvaarden. En amice, 't is niet om te pochen, maar die hand is welgevuld. Ik kan haar aan weelde alles aanbieden, wat een jonge en mooie vrouw maar gelukkig kan maken, auto's, paarden, juweelen, paarlen, zij behoeft maar te spreken, en zij zal het hebben. Alles, wat ik bezit, wil ik neerleggen aan haar voeten. Ik verlang naar een rustig en kalm leven, ik verlang naar het bezit van een jonge en mooie vrouw, die het sieraad zal worden van mijn huis, ik verlang ook naar een erfgenaam, aan wien ik eenmaal alles zal kunnen nalaten, wat ik bezit. O, ik begrijp wel, dat zij mij niet zal kunnen liefhebben, zooals zij het een jongen man zou kunnen doen, daarvoor ben ik te oud, maar met weinig zou ik tevreden zijn. Het leven, dat ik tot nog toe geleid heb, was niet voorbeeldig, maar kan mijn groote rijkdom daarvoor geen vergoeding zijn? Een vrouw verlangt naar weelde en luxe. En mijn liefde voor haar is ongeveinsd, Frans. Ik zal haar op de handen dragen..." „Houd op, houd op, Karei," sprak Cortema zacht. „Je aanzoek'is vereerend en ik ben er dankbaar voor, maar 't kan niet in overweging genomen worden om de eenvoudige reden, dat de volgende week haar verloving met Mr. Alfering publiek wordt. De beide jongelieden hebben elkander lief. 't Is trouwens al sedert een paar jaar een publiek geheim, dat zij een paar zullen worden. Het spijt me, Karei, maar je voorwaarde is voor mij onaannemelijk, 't Kan niet, 't kan onmogelijk!" En weer overviel hem een huivering bij de gedachte, dat zijn lieve, reine Thilde, die hij zoo innig liefhad, ja vergoodde, de vrouw zou worden van dezen man, op wiens gezicht maar al te duidelijk te lezen stond, welk een leven hij had geleid. Banders lachte. „Onmogelijk, zeg je?" riep hij uit. „Op grond waarvan? Om mijn leeftijd?" „Ook daarom, Karei. Je bent drie en vijftig en Thilde is nog maar twintig...." „Wat beter is dan het omgekeerde. Maar heusch, dat is geen bezwaar. Ik zie kans om wel van honderd meisjes van twintig jaar het jawoord te krijgen. Waarom zou Thilde daarop een uitzondering maken? Ik kan haar de grootste weelde aanbieden en een schitterend leven. Zij zou het sieraad van mijn huis worden...." „Zeker, maar zou zij gelukkig zijn?" „Waarom zou zij niet?" vroeg Banders lachend. „Jij neemt de zaak veel te sentimenteel op, oude jongen, veel sentimenteeler waarschijnlijk dan Thilde zal doen, als je haar mijn aanzoek overbrengt. Dan zal zij ook wel eventjes gaan rekenen en tot de conclusie komen, dat mijn geld wel in staat zal zijn het verschil in leeftijd te overbruggen. Wat duivel, ik ben toch nog geen afgeleefde man! Als ik dat was, zou ik niet meer zoo dol verliefd kunnen zijn, want dat ben ik. En wat kan zij er mede bereiken, als zij ja zegt? 'tls toch geen kleinighheid, als zij haar vader van den ondergang kan redden en hem weer heelemaal in den zadel zetten? Zou dat geen gewicht in de schaal leggen, denk je, en haar doen doorslaan? Kom, kom je moet de zaak nuchter bekijken en niet sentimenteel worden. Mijn aanbod is schitterend, dat zul-je zelf moeten toegeven." „Zeker, dat doe ik, maar Karei, een huwelijk zonder liefde brengt geen geluk " „Maar mijn waarde, ik vraag ook geen liefde, ik ben met veel minder tevreden. Laat zij mijn vrouw worden en ik zal haar slaaf zijn en haar met weelde omringen, en mijn schoonvader zal in staat worden gesteld zijn fabriek tot den grootsten bloei te brengen en al zijn zorgen op zij te zetten. Het zal mij een vreugde zijn, hem van de schande De Moord bij den Hertenkamp. 3 „Ja Mama, en was de ontvangst hartelijk? Ik heb nog niets over dat bezoek gehoord." „Buitengewoon hartelijk. Mijnheer Banders stak zijn vreugde over het wederzien niet onder stoelen of banken en hoopt hier zeer spoedig, Zondag reeds, een contravisite te maken." „Aardig voor Papa," zei Thilde. „Maar wat is nu het groote nieuws voor mij, waarvan u sprak?" „Dat zal ik je zeggen, kind. Mijnheer Banders is opgetogen over jou...." „Dat weet ik," zei Thilde lachend. „Hij heeft het mij duidelijk genoeg laten merken, ik zou haast zeggen, tot vervelens toe. Ik heb u dat immers al verteld." „Zeker, dat heb je. Herhaaldelijk bracht hij uit eigen beweging het gesprek weer op jou, tot hij eindelijk recht op het doel afging en verklaarde, dat je op hem een overweldigenden indruk hebt gemaakt en dat hij je lief gekregen heeft." „Hoe ouder, hoe gekker, Mama. Dus dat is bij hem liefde op het eerste gezicht, want noch voor, noch na die soirée heb ik hem ontmoet. Hoe ziet het er bij hem uit in zijn Engelsch landhuis? Zeker wel prachtig, hè?" „Papa heeft er natuurlijk maar een klein deel van gezien, maar wat hij zag, was een en al schittering en weelde. Hij moet ongetwijfeld enorm rijk zijn." „O ja, dat is hij zeker. Multi-millionnair, zegt men algemeen." „Nu kind, wees dan maar vereerd, want al die schatten wil hij neerleggen aan jou voeten. Hij heeft in optima forma je hand gevraagd. Je kunt door ja te zeggen een van de rijkste vrouwen worden van ons land. Zondagmiddag komt hij je antwoord vragen." „Dat is niet noodig, Mama. Ik zal hem vandaag wel een 46 briefje schrijven, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat." „Neen kind, dat moet je niet doen. Hij wenscht geen schriftelijk antwoord van je te ontvangen, want hij wil zelf zijn zaak bij je komen bepleiten, en daar hij een vriend van Papa is, mag je hem dat niet weigeren. Zijn aanzoek schijnt werkelijk zeer ernstig gemeend te zijn, en hij is het vrijgezellenleven moede. Je zult je, zegt hij, van alle denkbare weelde en rijkdom kunnen omringen en de trots, de kroon van zijn huis zijn. Hij zal je op de handen dragen en...." „Mama, houd asjeblief op, ik walg van dien man, en als u hem gezien hebt, zult u het ook doen. 'tls platweg gezegd een versjouwde, oude kerel, die geen schijn van een kans bij me heeft met al zijn rijkdom. Vader heeft hem toch zeker gezegd, dat ik verloofd ben? Ik zal hem heel beleefd onze verlovingskaart toezenden. Bah, ik kan rillen, als ik er aan denk, dat die man mij kussen zou. Neen, dan honderd en duizendmaal liever mijn Leo. Banders zal van zijn blauwtje niet sterven en gemakkelijk genoeg een ander vinden, die de kroon en de trots van zijn huis wil zijn. Ik behoef er mij geen oogenblik over te bedenken. Kan ik nu gaan, Mama? Leo en de anderen zullen wel dadelijk komen." „Goed kind, ga maar. Je begrijpt zeker wel, dat je geheel vrij bent....?" „O ja, natuurlijk, — dat spreekt vanzelf. Dag Mamaatje! Wat een pretendenten naar mijn handje, hè, — Leo, Nic, mijnheer Banders, — wie weet, of er niet nog meer komen. Ik mag Leo wel zeggen, dat hij wat voort moet maken met het laten drukken van onze verlovingskaarten, 'tls grappig! — Dag! Daar belt Leo al. Adieu!" overtuigd als zij was, dat het waarschijnlijk wel nooit weer zou gebeuren. Banders werd uitgenoodigd plaats te nemen. Hij had zich blijkbaar met groote zorg voor deze bijzondere gelegenheid gekleed en zag er in de puntjes uit. Hij kon, zoo dacht Thilde, wel door een ringetje worden gehaald. Weldra waren allen in een druk discours gewikkeld. Banders vertelde van vele avonturen, die hij beleefd had in de jaren, toen hij nog over de wereld rondzwierf om zijn fortuin te zoeken en in alle lagen der maatschappij had verkeerd. En 't moest worden toegegeven, dat hij een levendig causeur was en zijn hoorders wist te boeien. Hij vertelde alles zonder eenigen ophef, maar wat hij beleefd had was somtijds zóó spannend, dat zelfs Thilde met belangstelling luisterde en daarvan meer dan eens de duidelijkste blijken gaf. Banders zag dat met genoegen, want hij had werkelijk liefde voor haar opgevat en was vol bewondering voor haar ongewone schoonheid. Eindelijk zei hij: „En nu, beste Frans en geachte Mevrouw Cortema, zou ik graag tot de zaak willen komen, waarvoor mijn hart mij hierheen dreef. Zou ik Thilde, als ik haar zoo noemen mag, om een onderhoud onder vier oogen mogen verzoeken?" Thilde stond op, deed de suite-deuren open, die naar de voorkamer leidden, en zei: „Wil u mij maar volgen, mijnheer Banders?" Zij deed de deuren achter hen dicht en hernam: „Gaat u zitten, mijnheer." Zij wees hem een fauteuil aan en nam zelf plaats op een anderen stoel op een afstand, die hem niet veel goeds voorspelde. Hij was verstandig genoeg, om dat dadelijk op te merken, en het bracht hem een bijna onmerkbaar glim- lachje op de lippen, 't Was hem duidelijk, dat aan de overwinning, waaraan hij echter geen oogenblik twijfelde, een zware strijd zou voorafgaan. Maar dat mocht hij wel. Was niet zijn geheele leven één strijd geweest om zijn doel te bereiken? Om rijk, onnoemelijk rijk te worden? En had hij zijn doel niet bereikt, ondanks allen strijd en moeite? Ha, wat was zij mooi, onvergelijkelijk mooi! Hoe vurig begeerde hij haar, hoe heerlijk moest het zijn dat schoone meisje in zijn armen te sluiten en met kussen te overdekken. O zeker, zij was dien strijd waard en hij zou overwinnen. „Liefste Thilde," begon hij zacht, en zijn stem klonk ernstig, bijna eerbiedig, „je zult weten, wat de reden van mijn bezoek is...." „Zeker, mijnheer Banders," viel Thilde hem in de rede, „mijn Moeder heeft het mij medegedeeld, maar laat mij u dadelijk mogen zeggen...." „Wees niet zoo haastig, Thilde, laat mij uitspreken." „Neen, mijnheer Banders, dat moet u niet doen. Ik zou het u zoo graag willen beletten, ten einde u een antwoord te besparen, dat u onaangenaam zou zijn. Mag ik u kennis geven van mijn verloving met Mr. Alfering? Deze week wordt het publiek en de k...." „Maar 'tls nog niet publiek, Thilde, en juist daaraan ontleen ik mijn recht op dit onderhoud, en zelfs al was je verloving reeds bekend, dan zou mijn groote liefde voor je mij daar nog het recht toe geven. Want ik heb je lief, Thilde, sedert het oogenblik, dat mijn oogen je voor het eerst aanschouwden. Op dat voor mij zoo gedenkwaardig oogenblik had er in mijn hart een geweldige ommekeer plaats. Mijn bewonderende blik kon zich niet meer van je losmaken, herhaaldelijk werd ik er door een onweerstaanbare macht toe gedreven je aan te spreken, en toen je toewierp. „Ik heb u immers gezegd, dat ik verloofd ben? Laat mij er nu bijzeggen, dat ik mijn' verloofde innig liefheb en dat al het goud van de wereld niet voldoende zal zijn, om mij van hem af te laten koopen. Want wat u mij voorstelt, mijnheer Banders, is niets anders dan een schandelijke koop. Uw voorstel is, hoe vereerend het mij eerst ook toescheen, even schandelijk van uw zijde, als beleedigend en krenkend voor mij. Laten wij dit onderhoud als geëindigd beschouwen. Ik verlang niet, het voort te zetten." Thilde stond op. Vorstelijk en trotsch was haar houding, terwijl zij zich naar de deur begaf, om die voor haar bezoeker te openen. Haar toon had geklonken als een bevel. Ha, hoe verleidelijk schoon vond Banders haar op dit oogenblik. Haar heerlijke gestalte verslond hij als het ware met zijn begeerige blikken. Hij maakte echter geen aanstalten, om aan den wensch van het beleedigde meisje te voldoen. Maar zijn stem klonk heel anders, dan zij tot nog toe gedaan had, toen hij haar kortaf toevoegde: „Straks zal ik aan je wensch voldoen, maar thans nog niet, want ik ben nog niet uitgesproken, beleedigde schoone. Ik heb je nog meer te zeggen, veel meer dan je aangenaam zal zijn te hooren. Ik verzoek u, nog een oogenblik te gaan zitten." „Spreek," zei Thilde koud en afgemeten, „en ik zal luisteren." Maar zij voldeed niet aan zijn verzoek, om weer plaats te nemen. Integendeel, zij bleef staan, waar zij stond, met den knop van de deur in haar hand. „Thilde," sprak Banders kortaf, „ik heb nog maar één wapen tot mijn beschikking en dat ga ik thans gebruiken,— zeer tegen mijn zin, dat verzeker ik je op mijn woord van eer. Het zal kort, maar tweesnijdend zijn. Wanneer je weigert mijn hand aan te nemen, zal je vader, zullen je ouders, diep en diep ongelukkig worden..." „Zij laten mij vrij!" klonk het trotsch van haar lippen. „Doe geen verdere moeite, mijnheer." „Zeker, in dat opzicht zijn ze edeler dan ik. Maar laat ik duidelijker zijn, want je hebt mij niet begrepen. Je vader kan zich financiëel niet langer staande houden, en wanneer ik mijn hand van hem aftrek, is hij binnen enkele dagen failliet. Hij is zeer ongelukkig geweest in zijn zaken." Thilde werd doodsbleek bij die woorden, en Banders zag, hoe haar handen begonnen te beven. Maar plotseling richtte zij zich weer op, en terwijl de toorn haar uit de oogen fonkelde, riep zij hem toe: „Je liegt, man! Als dat zoo was, zou ik het weten." In den toon, waarop zij hem het woord man toevoegde, lag al de minachting opgesloten, die zij den bezoeker toedroeg. O, zij haatte hem op dit oogenblik. „Hij gaat ongetwijfeld bankroet, als ik hem niet staande houd," klonk het kort en zakelijk. „Wanneer ik hem niet reeds zeventig duizend gulden geleend had, zou hij zelfs thans al geen zaken meer kunnen doen. Hier heb ik het bewijs." Hij haalde zijn portefeuille te voorschijn en toonde haar de door haar vader geteekende kwitantie, die zij echter niet inkeek. „U ziet dus, schoone dame," vervolgde hij sarcastisch, „dat ik niet lieg, zooals u geliefde te veronderstellen. Het is zeer ongaarne, dat ik dit pijnlijke onderwerp te berde breng, en liever had ik er geen gebruik van gemaakt. Maar thans vraag ik u, — wat is uw antwoord? Moet uw vader de schande van een bankroet ondergaan, moeten uw ouders op hun ouden dag aan de armoede worden prijsgegeven? Of, Thilde, wil jij hen voor dit alles behoeden? Wil jij je vader in staat stellen, al zijn schulden af te doen, en hem het noodige geld verschaffen, om zijn fabriek tot grooten bloei te brengen en een rijk man te worden, en hem geëerd te doen zijn bij allen, die hem kennen? Thilde, als mevrouw Banders heb je daartoe de macht. Ik zal je daartoe in staat stellen." De fiere gestalte van het schoone meisje was onder die harde woorden ineengekrompen, de trotsche nek had zich' meer en meer gebogen, het hoofd was op haar zwoegenden boezem neergezonken. Haar hand was afgegleden van den deurknop, dien zij had willen omdraaien, om haar bezoeker uit te laten. Zij voelde het, die man sprak de waarheid. Daar stond zij, vernederd en beschaamd, ten prooi aan de diepste wanhoop. Aschgrauw was haar gelaatskleur, bloedeloos haar samengenepen lippen, groote tranen droppelden langs haar wangen. O, 't waren vreeselijke woorden, die haar bezoeker haar had toegevoegd, zóó vreeselijk en zij kwamen zóó onverwacht, dat ze eerst niet eens in al hun verschrikkelijkheid tot haar doordrongen. Maar meer en meer werd het haar toch duidelijk, van hoe vérstrekkende gevolgen zij voor haar waren. Haar ouders had zij onuitsprekelijk lief, en zij wist het, zij zou zelfs met haar beminden Leo niet gelukkig kunnen zijn, wanneer zij hun levensavond op jammerlijke wijze moesten tegemoet zien. Maar kon het van haar gevergd worden, dat zij, jong als zij nog was, afstand deed van al het levensgeluk, dat haar de toekomst brengen zou? Moest zij zich van Leo, dien zij zoo onuitsprekelijk liefhad, losscheuren en niet alleen zichzelve, maar ook hem diep ongelukkig maken? Bij die gedachte barstte zij in een hartstochtelijk snikken uit en wrong zij zich in vertwijfeling de bevende handen. Zij sidderde over al haar leden. Zwijgend zag Banders haar zwaren strijd aan. Hij begreep, dat hij haar tijd moest laten om tot kalmte te komen en haar gedachten te ordenen. Hij had den tijd, want hij wist, dat hij weldra als overwinnaar uit den strijd zou te voorschijn treden. Geld immers is almachtig? Voor geld is toch alles te koop? — Minuten gingen voorbij. Thilde had in haar smart en wanhoop haar geurend kanten zakdoekje met haar tanden vaneengereten, en in haar vertwijfeling met haar voet op het zachte tapijt gestampt, om uiting te geven aan haar woede tegen den man, die haar zoo diep ongelukkig maakte... Met afgrijzen had zij een enkele maal een blik op hem geworpen, niet twijfelende, of zij zou hem zien met een triomfantelijken gloed in zijn oogen en een hatelijk lachje op zijn lippen. Maar dat was het geval niet. Kalm zat hij naar het vloerkleed te staren, blijkbaar wachtende op haar antwoord. Eindelijk begon hij weer te spreken, zacht en overredend. „Thilde," zei hij, „ik weet, dat je thans een zwaren strijd in je binnenste voert. Ik had je deze treurige mededeeling zoo graag willen besparen, en ik bewonder je brave ouders, dat zij den moed hebben gehad je hun wanhopigen toestand te verzwijgen, omdat zij niet wilden, dat hun onoverkomelijke zorg ook maar het geringste gewicht in de schaal zou leggen bij het nemen van je besluit. Zij hebben je vrij willen laten in je keuze, maar ik vraag je, zou jij nog ooit een gelukkig oogenblik kunnen hebben als je weet, dat jij hen had kunnen redden van armoede en schande? Dat is immers onmogelijk, Thilde? En je denkt misschien diep ongelukkig te zullen worden, als de omstandigheden je dwingen af te zien van den jongen man, dien je meent lief te hebben? En ook hem misschien voor zijn leven tot een rampzalig mensch te maken? Kom kom, Thilde, hij zal je, na een korten tijd van smart, hevige smart misschien wel, spoedig genoeg vergeten...." Thilde keerde zich tot den speker en zei koud en hoog: „Mijnheer, ik verzoek u mijn verloofde buiten bespreking te laten. U stapelt de eene beleediging op de andere. Ik haat u!" „Vergeef mij, Thilde, want ik heb je lief, en in de liefde zijn evenals in den oorlog alle wapens geoorloofd. Doch ik zal over hem zwijgen en wil zelfs mijn gezelschap niet langer aan je opdringen. Wil je misschien eenigen bedenktijd hebben? Wil je met je ouders overleggen? O, hoe hoop ik voor hen, dat je een verstandig besluit zult nemen. Hoe zou het mij bedroeven, als je vader, dien ik als mijn besten vriend beschouw, in het ongeluk moest worden gestort/' Plotseling trad Thilde een schrede op hem toe. Groote tranen vloeiden op haar doodsbleeke wangen en zij hief de gevouwen handen naar hem op. „Meent u dat, mijnheer Banders? Beschouwt u mijn armen, lieven vader werkelijk als uw besten vriend? O, ik smeek u, red hem dan van den ondergang om zijns zelfswil, alleen omdat hij uw vriend is, ach, doe het zonder dit zware offer van mij te vergen! Wat zou ik u dan hoogachten, wat zou iku dan vereeren als een hoogstaand man. Ach, mijnheer Banders, doe dat toch. Wat zou u hebben aan een vrouw, die u niet lief heeft, die u in den grond van haar hart zou moeten haten en verachten?" „Hij is mijn vriend, Thilde, en daarom heb ik hem reeds met een groot bedrag geholpen, zonder rekening te houden met de vraag, hoe jou antwoord zou zijn. Was dat geen bewijs van mijn vriendschap? Maar ik wil méér doen, veel méér. Ik wil zijn fabriek tot grooten bloei brengen, ik wil hem steunen met mijn machtig kapitaal, ik wil hem maken tot een rijk en gelukkig man, ik wil hem bewaren voor — een schandelijk bankroet. Maar daarvoor vraag ik mijn loon, Thilde. Word mijn vrouw..., „Dat kan ik niet," klonk het dof van haar lippen, terwijl haar gelaat afschuw teekende en een huivering haar door de leden voer. Banders zag het. „Thilde," zei hij, „ik zal met weinig tevreden zijn. Ik vraag je slechts met mij te huwen en de aangebeden koningin van mijn Huis te worden. Nooit zal ik liefde van je eischen, wanneer je mij die niet schenken kunt met je eigen vrijen wil. Ik zal al trotsch zijn, als je het sieraad, de kroon wilt wezen van mijn huis, als je mij wilt vergezellen naar opera en schouwburg, als je mijn reisgenoote wilt zijn naar alle mooie plekjes op de wereld, waar ik je brengen zal, kortom als je mijn vriendin wilt zijn, mijn metgezel. O, dan zal ik geduldig zijn en het oogenblik afwachten, datje uit eigen beweging tot mij zult komen en zeggen: ik heb je lief. Het verleden is vergeten. Wil je dat, Thilde?" Thilde staarde zwijgend naar den grond. Eindelijk, terwijl zij zichtbaar rilde, sprak zij kortaf en koud: „Zweer mij dat. Ik zal u huwen, maar wij zullen gescheiden leven. Zweer mij, dat je deze overeenkomst zult eerbiedigen. Luister goed, mijnheer Banders, ik zal met u huwen, maar ik word niet uw vrouw. — Zweer mij dat!" Zij rilde, en het spreken kostte haar moeite. „Thilde, — dat zweer ik," zei Banders. Zij greep zijn arm, opende de suite-deuren en sprak stamelend tot haar ouders, die in de grootste spanning verkeerden: „Papa, Mama, — ik stel u — mijn verloofde — voor." Bij elk woord werd haar stem zwakker, eindelijk zelfs liggen, waar zij schreide, tot de slaap haar vergetelheid bracht. Zij hoorde niet meer, hoe Leo aanbelde en naar binnen wilde gaan, zooals hij tot nog toe gewoon was, en zij zag ook niet, hoe het meisje hem den brief overreikte met de boodschap, dat Mevrouw hem niet ontvangen kon. Maar wel werd zij wakker, toen hij zich nog binnen het half uur ten tweeden male aanmeldde en het meisje op zij duwende naar de woonkamer snelde en op luiden toon eischte om Thilde te spreken. Verschrikt stond zij op en drukte haar hand op haar jagend hart. Zij luisterde naar de driftige stem van Leo, die steeds sterker klonk en bijna door het geheele huis kon worden gehoord, en naar de zachtere stem van haar moeder, die hem trachtte te kalmeeren en tot heengaan te bewegen. Maar hij wilde niet gaan, zonder Thilde te hebben gesproken. Hij eischte toegang tot haar, hij wilde weten, wat er gebeurd was, hij wilde hooren uit haar eigen mond, waarom zij zich van hem had losgescheurd, om zich te werpen in de armen van een man als Banders, dien zij, dat wist hij immers maar al te goed, verafschuwde. Hij eischte dat alles als zijn recht. „Heb je Thilde lief, werkelijk oprecht lief, Leo?" vroeg haar moeder. „Ik weet, dat het zoo is. Toon haar dat dan, door aan haar verzoek te voldoen, 't Is beter voor jou en voor haar, Leo, geloof dat toch. Tracht niet alleen haar niet weer te zien, maar verlaat de stad, waar niets dan ellende je wacht en een ontmoeting tusschen jullie haast onvermijdelijk is. Toe Leo, breng haar dat offer. O God, als je alles eens wist. Toe, ik smeek er je om er ter wille van mijn kind." Eindelijk gelukte het haar, Leo te doen vertrekken, zonder Thilde te hebben gesproken. Zwijgend had hij Mevrouw Cortema de hand gedrukt en zwijgend, maar met samengenepen lippen, het huis verlaten. Zijn oogen hadden een duisteren gloed. „Neen," mompelde hij, „zij behoeft haar hand niet te bezoedelen. Ik zal het wel doen." Regelrecht begaf hij zich naar zijn vriend Henk, bij wien bij zijn hart uitstortte. Met enkele woorden zei hij, wat er gebeurd was, en hij drukte hem Thilde's brief in de handen. „Daar, — lees, en oordeel zelf," riep hij Henk toe, die hem met open mond zat aan te staren en zijn ooren niet gelooven kon. „Wat vertel je me daar voor nonsens? Heeft Thilde het afgemaakt? Maar kerel, dat kan immers niet, je schertst toch?" „Lees, — lees!" zei Leo, op den brief wijzende. „'En als je gelezen hebt, zeg mij dan, welk geheim daar achter schuilen kan. Zij heeft het niet alleen afgemaakt, maar ze is zelfs verloofd met Banders! Hoor je dat goed, Henk, met Banders! Die heeft zich tusschen ons ingedrongen met zijn millioenen. Die ellendeling! O, ik zou hem kunnen vermoorden!" „Dat bestaat niet. Daar is Thilde niet toe in staat," zei Henk, terwijl hij den brief ontvouwde en met zijn oogen als verslond. Leo liep met gebalde vuisten de kamer op en neer. ,,'t Is niet te gelooven! 'tls niet te gelooven!" mompelde hij herhaaldelijk. „O, die verdoemde schurk! — Welnu, wat zeg je ervan, Henk?" „Ja, 't staat er," was het antwoord. „Ik ben het met je cenS) — 't is niet te gelooven. Nooit zou ik Thilde in staat geacht hebben tot zoo iets — laags, vergeef me, dat ik het zeg, Leo. Er is maar één verklaring mogelijk mijns inziens." „En die is?" „Maak de zaak niet erger, door ook je zelf nog in het ongeluk te storten," zei Henk waarschuwend, want hij kende Leo te goed om niet te weten, dat hij in zijn drift werkelijk tot zoo'n vreeselijke daad in staat was. „Is het al niet erg genoeg?" vervolgde hij. „Zou je nu ook nog je eigen leven willen verwoesten..." ,,'t Is al verwoest," viel Leo somber in. „O god, hoe heb ik haar lief. Om haar te redden uit de handen van dien ellendeling, ben ik bereid tot alles. Wat kan mijn leven mij verder schelen? En wat kan ik anders doen dan hem dooden?" „Draaf niet zoo door, Leo. Wat ik gezegd heb, is slechts een vermoeden, dat misschien wel allen grond mist. Je moet je niet zoo opwinden en driftig maken. Ik geef toe, dat de slag zwaar is voor je, en ik begrijp volkomen, dat je je diep ongelukkig voelt, maar 't is je plicht, je zeiven tot kalmte te dwingen en je gedachten in het goede spoor te houden. Uit een misdaad kan niets goeds voortkomen, en je brengt er de zaak niet verder mee. Wat zou het gevolg zijn, als je Banders doodde? Veronderstel dat ons vermoeden juist is en dat Thilde zich opoffert om haar oiders van den ondergang te redden, zou dan zijn dood een goede oplossing geven? Neen, dat in geen geval. Weet je, wat je doen moet, Leo, voordat het misschien te laat is en je een daad gepleegd hebt, die je je leven lang berouwen zou? Je moet Thilde's raad opvolgen en deze stad, ja, zelfs deze omgeving zoo spoedig mogelijk verlaten. Hoe meer ik er over nadenk, hoe meer ik tot de conclusie kom, dat Thilde's raad de beste is, dien zij je geven kon in deze omstandigheden. Hier wind je je meer en meer op en ik mag er niet aan denken, wat er gebeuren kon, als je op een of anderen dag Thilde op straat ontmoette aan den arm van Banders. En dat is toch mogelijk, want zij zullen hier en daar wel visites moeten maken, de conventie eischt dat nu eenmaal. Neen, Leo, 't is beter, dat je weggaat, liever vandaag dan morgen. Het staat vast, dat Thilde, om welke reden dan ook, voor je verloren is. Door hier te blijven, kun je niets winnen, maar wel je geheele toekomst, je levensgeluk op het spel zetten. Daarom moet je weggaan. Elders zul je veel gauwer tot kalmte komen dan hier, waar alles je aan haar doet herinneren." Leo had weer bij de tafel plaats genomen en zat met de handen voor zijn gelaat. Henk zag zijn lichaam schokken en maakte zich erg bezorgd over hem. Zijn besluit stond vast, dat hij dien dag verder bij hem zou blijven, waar hij zich ook bevond. Hij wilde en kon hem niet aan zijn lot overlaten. Wie weet, wat er anders zou gebeuren. „Kom," zei hij, „verman je, Leo, en houd het hoofd omhoog. Laten wij wat afleiding zoeken. Willen wij naar Noordwijk gaan? Of nog beter, willen wij samen een reisje gaan maken, naar de Ardennen bijvoorbeeld, of langs den Rijn?" Leo greep zijn hand. „Goed," zei hij, „laten wij samen een reisje gaan maken, waarheen is mij volmaakt onverschillig. Neem jij de leiding maar. Je hebt gelijk, en Thilde ook, 'tis beter, dat ik wegga. Waarom zou ik ook langer blijven? Niets noopt mij er toe. Thilde is voor mij verloren, en mijn studiën heb ik voltooid. Laten wij gaan, Henk, dadelijk." „Koffers pakken?" vroeg Henk verheugd, nu Leo bereid bleek, Leiden te verlaten. „Niet noodig," zei Leo. „Zoo lang blijven we niet weg, en wat we noodig hebben, kunnen we onderweg koopen." „Goed. Maar ik ga even bij Lous aan, om het haar te zeggen. Ze zou anders niet weten, wat er aan de hand is en waar ik gebleven was." „Natuurlijk, maar dan gaan we ook direct naar het station." „Afgesproken," zei Henk. Nog dienzelfden avond kwamen zij in Brussel aan. Hun eerste werk was een geschikt hotel te zoeken en daar kamers te bespreken. Na gedineerd te hebben, gingen zij de stad in om wat verstrooiing te zoeken. Leo had bijna niets gegeten en was voortdurend in zijn gedachten verdiept. Hij zag bleek en sprak bijna geen woord. Zoo bleef het den geheelen avond. Eindelijk keerden zij naar hun hotel terug om te gaan slapen. 's Morgens al bijtijds stond Henk op en klopte weldra, geheel gekleed, bij Leo aan, maar hij kreeg geen antwoord. Na nogmaals geklopt te hebben, opende hij de deur, die niet gesloten bleek, maar de kamer was leeg. „Hé, zou hij reeds beneden zijn?" vroeg hij zich af. Maar plotseling zag hij een brief op de tafel liggen, die, zooals bleek, aan hem was geadresseerd. Haastig scheurde hij de enveloppe open, en las: „Beste Henk! Als je dezen leest, ligt er reeds een groote afstand tusschen jou en mij. Wees niet boos op me, Henk, omdat ik je verlaten heb, maar ik wil alleen zijn, ik wil rondzwerven op de wereld, omdat ik te onrustig ben om ergens lang te blijven en mij niet kan binden aan een ander, zelfs niet aan jou, hoewel je de beste vriend bent, dien ik bezit. Ik wil vrij zijn, geheel vrij, en geheel alleen, opdat ik niet tot iemand het woord zal behoeven te richten. Den nacht heb ik slapeloos doorgebracht, in mijn hersens woelen allerlei gedachten en plannen, die elkander ver- dringen, en mijn oogen branden mij in het hoofd. Ja, ik moet alleen zijn, — en vrij, — en rondzwerven van de eene plaats naar de andere. Leiden moet ik niet terug zien en mijn vaderland evenmin. Wellicht kom ik er nooit weer. Henk, zoek mij niet, want je kunt mij toch niet vinden, daarvoor is de wereld te groot. En heb dank voor je trouwe vriendschap. Wees over mij niet ongerust, ik zal mij zelf niet te kort doen, en zoolang ik in den vreemde blijf, zal zelfs B. veilig wezen. Vaarwel Henk, en maak je over mij geen zorgen. Nog dezen dag zal ik aan mijn ouders in Arnhem schrijven. Zij zullen mij wel in staat stellen, een paar maanden in het buitenland te vertoeven. Later, als mijn arm hoofd misschien tot rust gekomen is, zal ik je schrijven. Vaarwel, Henk! LEO." „Arme kerel," mompelde hij met medelijden, toen hij den brief ten einde toe gelezen had. „Wat heb ik met je te doen. 't Is te hopen, dat hij deze crisis te boven komt, zonder dat er ongelukken gebeuren. — Dus hij is vertrokken en mij rest niets, dan naar huis terug te keeren." Dat deed hij dan ook. Eenige dagen later verschenen de verlovingskaarten van Karei Banders en Thilde Cortema, die een heele opschudding teweeg brachten onder de élite van de stad Leiden. Neen maar, wie zou dat nu ooit hebben gedacht. En Thilde was immers zoo goed als verloofd met Leo Alfering? Bah, blijkbaar had zij de voorkeur gegeven aan de millioenen van den schatrijken Banders boven de liefde van Leo. Thilde viel tegen. Haar verloving was alweer een duidelijk bewijs,- dat in een mooi lichaam niet altijd een schoone ziel huist, want mooi was zij, dat moesten zelfs de Weinigen toegeven, die haar om haar rijke huwelijk met Banders benijdden. De receptie was druk bezocht. Er was een bloemenschat, die de stoutste verwachtingen overtrof. De bezoekers kwamen en gingen, de vriendelijkste glimlachjes paarden zich aan de hartelijkste gelukwenschen, en niets verried, hoe Thilde in de achting van velen was gedaald en hoe vurig zij door anderen werd benijd. Koud en bleek had zij naast haar verloofde de felicitaties aangehoord en de glimlachjes met een glimlachje beantwoord. O, zij wist maar al te goed, hoe al die menschen thans over haar dachten, maar 'tliet haar volkomen onverschillig. Nu zij zich van Leo had moeten losscheuren, had het leven geen waarde meer voor haar. Banders overtrof zichzelven. Hartelijk drukte hij de handen der bezoekers en voor iedereen had hij een vriendelijk woord. Hij zag er uit, of hij de gelukkigste aller stervelingen was, en 't was hem allerminst aan te zien, dat Thilde hem zelfs den verlovingskus geweigerd had. Zes weken daarna was reeds het huwelijk gevolgd. Banders had geëischt, dat het zou geschieden op huwelijksche voorwaarden, maar hij had zich daarbij van den besten kant laten zien, want zijn huwelijksgift bestond uit niet minder dan een half millioen, en toen zij van het stadhuis terugkeerden, hing hij haar een paarlensnoer om den hals van buitengewoon groote waarde. En hij omringde haar met allerlei attenties, zonder haar voortdurend lastig te vallen met complimentjes over haar schoonheid, omdat hij wel wist, dat die den afstand tusschen hem en Thilde nog grooter zouden maken. Neen, hij had zich voorgenomen, voorzichtig te zijn. Hij zou geduld oefenen, en haar liefde trachten te winnen door haar kostbare geschenken te geven zonder iets voor zichzelven te vragen. Welke te drukken en dat mooie gelaat met kussen te overdekken. Maar hij moest zich bedwingen, wilde hij niet alles verliezen, dat wist hij. Hij moest voorloopig blijven, wat hij beloofd had te zullen zijn, haar metgezel, haar kameraad, en anders niet. En dat deed hij getrouw. Hij bewonderde met haar de oude stad Rome met haar prachtige paleizen, bracht haar naar de schoone meren in het noorden van Italië, maakte gondeltochten met haar in Venetië, liet haar Florence zien, en toerde met haar door de Italiaansche Rivièra met haar lieflijke gebergten en schoone gezichten op de Middellandsche Zee. En hij genoot van eiken glimlach en elk vriendelijk woord, dat zij hem schonk, maar hij zag niet de huivering, die door haar lichaam voer, als zij de begeerte las, die gloeide in zijn oogen, telkens als hij haar aankeek. Dan trok zij zich dadelijk in al haar koelheid terug en wendde haar blik van hem af. Eenmaal, gedurende een autotocht, had zij gevoeld, hoe zijn hand de hare zocht, maar dadelijk was zij zoover mogelijk van hem afgeschoven, en gedurende den geheelen tocht had zij verder geen woord meer tot hem gericht, zelfs geen antwoord gegeven, als hij haar wat vroeg. „Vergeef het mij, Thilde," sprak hij nederig even voor zij uitstapten, toen zij het doel van hun toer hadden bereikt. „Ik was een oogenblik zwak, maar vergeet niet, dat ik je lief heb. Ik beloof je, dat het niet weer zal gebeuren." Thilde antwoordde met een koelen blik, en zonder hem te groeten begaf zij zich naar haar vertrekken, die, zooals afgesproken was, nooit door hem betreden werden, 's Morgens zagen zij elkander voor het eerst aan de ontbijttafel. Zij vond het heerlijk, dat zij Suze had. Het lieve, plichtgetrouwe meisje had stormenderhand haar hart veroverd, en menigmaal riep zij haar 's avonds bij zich in de kamer, om haar gezelschap te houden, en dan hielden zij zich met een handwerkje onledig en keuvelden samen over alles en nog wat. Natuurlijk ook heel veel over den Berkenheuvel en zijn bewoners, waaronder ook de dienaren dan begrepen waren, en hoewel Suze zich nooit verlaagde tot kwaadspreken over haar heer en meester, iThilde toch^kon\ uit een enkel onvoorzichtig woord van het meisje wel opmaken, dat de heer Banders zeer gevreesd was bij zijn personeel en dat er vóór zijn huwelijk dikwijls feesten werden gevierd door Banders en zijn gasten, die nog al van zich hadden doen spreken. Het was voor Thilde niet moeilijk het naïeve meisje genoeg te doen vertellen, om zich een goed beeld te kunnen vormen van het leven, zooals het tot aan haar huwelijk op den Berkenheuvel was geleid, en dat vervulde haar met afschuw voor den man, die voor de wereld haar echtgenoot was. Na het diner zagen zij elkander niet meer. Soms ging zij dan met Suze een wandeling maken door de stad, waar zij verbleven, om de mooie winkels te bekijken, en meermalen gebeurde het dan, dat zij Banders tegen kwam, die, zooals zij eenmaal gelegenheid had op te merken, verstrooiing ging zoeken in obscure gelegenheden. Zij twijfelde niet, of hij kwam dan zeer dikwijls laat in den nacht in zijn hotel terug. Gewoonlijk verscheen hij dan den volgenden morgen pas aan het ontbijt, als zij reeds lang het hotel verlaten had, om met Suze de stad in te gaan of met haar een autotocht in de omgeving te maken. Dat waren haar heerlijkste uren, en dan genoot zij pas volop van de schoone natuur, die in vollen zomerdos prijkte en met de zoetste bloemengeuren bezwangerd was. Want zij walgde van het voortdurende gezelschap van haar man en elke aanraking met hem deed haar rillen van afkeer. Op een van die dagen, dat zij alleen met Suze rondtoerde, liet zij op een mooie plek den auto stoppen om uit te stappen en te voet met het meisje door de schoone omgeving rond te dwalen. „Wacht mij hier," gebood zij den chauffeur. Zij bevonden zich aan de kust van de eeuwig diepblauwe zee, die zich als een eindelooze vlakte aan haar oog vertoonde. Bloemen geurden rondom haar en de natuur prijkte in Oostersche pracht. Palmen wuifden hun kronen hoog in de lucht en de tuinen bij de villa's waren verrukkelijk om aan te zien. Hun weg voerde langs een vallei van onvergelijkelijke schoonheid; de gouden zon speelde in duizend schakeeringen tusschen het zware lommer der olijf-, oranje-, citroen- en vijgeboomen. Het schoone uitzicht dwong hen tot eerbiedig stilstaan en bewonderen, 't Was alles als een gedicht, waarheen zij het oog ook wendden. Langzaam gingen zij verder, tot zij aan een smal pad kwamen,, dat naar beneden voerde tot aan het strand van de zee, waarvan het geklots en gekabbel van de golfjes hun toeklonk als een lied zonder woorden. „Laten wij dit pad afdalen, Suze," zei Thilde. „Zie je wel, dat het een rotspad is, waaraan de houweelen den vorm van een trap gegeven hebben? 't Afdalen zal gemakkelijk genoeg gaan. En aan weerskanten hebben we een bosch van heerlijke planten en bloemen. Ruik je dien geur wel?" „Ja mevrouw, ik had nooit kunnen droomen, dat de wereld zoo heerlijk mooi was." „Jammer maar, dat zij ook zoo rijk is aan verdriet," zei Thilde somber, „Wat geeft je de schoonste natuur en de gouden zon, als je geen zon in je hart hebt? Dan is en blijft het altijd nacht om je heen." mij te vergeten, lieveling, want ik ben voor altijd voor je verloren." „Neen, naar Holland keer ik niet terug. Zoo dicht in jou omgeving kan ik niet ademen, Thilde. Maar ik beloof je, dat ik vandaag nog zal afreizen en zoo spoedig mogelijk een werkkring zoeken, omdat jij het mij vraagt. Maar het scheiden valt mij zoo zwaar." ,,En mij dan? Maar het moet. Ginds zie ik Suze komen. Laten wij scheiden, Leo." Zij sloeg hem haar beide armen om den hals en kuste hem hartstochtelijk. „Voor 't laatst, lieveling," fluisterde zij. Hij drukte haar vurig in zijn armen en zei met schorre stem: „Ga mee, liefste, ga mee. Zonder jou kan ik niet leven." „Onmogelijk, — ga nu, Leo, en doe, wat je beloofd hebt. Ik vrees anders het ergste." Zij maakte zich uit zijn omarming los en wenkte Suze toe, bij haar te komen. Leo verwijderde zich met groote schreden in de richting van de trap in de rots. Bij de onderste trede keerde hij zich een oogenblik om, om haar zijn laatsten groet toe te wuiven en verdween toen uit het oog. Thilde droogde haar tranen met haar naar boschviooltjes riekende kanten zakdoekje, nam den arm van Suze, die haar thans genaderd was, en samen beklommen zij zwijgend de trap. Suze voelde, hoe de arm van haar jonge, ongelukkige meesteres beefde. Weldra hadden zij den auto bereikt, die hen naar het hotel terugvoerde. Thilde verliet den geheelen dag haar kamer niet. 't Was haar onmogelijk haar echtgenoot te ontmoeten en hem een vriendelijk gelaat te toonen. In De Moord bij den Hertenkamp. 6 arren moede ging Banders 's-avonds uit en keerde pas laat in den morgen in het hotel terug. Thilde rilde van afschuw, toen zij hem zag komen, want zij begreep zeer goed, in welk gezelschap hij den nacht had doorgebracht. En den geheelen dag kwam hij haar niet onder de oogen. veroorloofde, maar zijn vreugde was al spoedig verdwenen en had plaats gemaakt voor een hevige jaloezie, toen hij bemerkte, dat zij hem bijna geheel negeerde en alleen oog en oor had voor anderen. Hij zag en hoorde, hoe zij door iedereen bewonderd werd om haar schoonheid niet alleen, maar ook om haar vroolijkheid en geest en om de prettige, joviale wijze, waarop zij met hen omging. Hoe betooverend was haar glimlach, hoe geestig haar oogopslag, hoe kon zij soms coquetteeren en haar aanbidders tot razernij brengen, zonder echter zelf ooit te ver te gaan. Meermalen klom zijn jaloezie tot woede en dan zwoer hij, dat zij de zijne zou worden, hoe dan ook. En in allen gevalle zou hij al direct een einde maken aan dit spelletje, door zoo spoedig mogelijk deze plaats, waar zij zoo door haar talrijke aanbidders werd omringd, te verlaten. Den volgenden morgen noodigde hij haar uit voor een autotocht, maar zij bedankte. „Ik heb een uitnoodiging aangenomen, om met Mr. Johnson een tocht van eenige dagen op de Middellandsche Zee te maken," was haar antwoord. „Zonder mij daarin te kennen?" vroeg hij norsch. „Dat was niet noodig. Jij doet wel heel andere dingen zonder er mij in te kennen," klonk het scherp. „Wel mogelijk, — maar die tocht zal niet plaats hebben," was zijn antwoord. „Waarom niet?" Bij die vraag keek Thilde hem koel en uit de hoogte aan. „Omdat ik het je verbied," zei Banders. „Grappig," zei Thilde met een ironisch lachje. „Heb ik jou ooit iets verboden? Toch doe je erger dingen dan ik." „Bewijzen!" riep Banders driftig uit. „Bewijzen zijn moeilijk te geven, zooals je weet, maar ze zijn ook niet noodig. Trouwens, het gaat mij niet aan, op welke manier jij je leven wenscht door te brengen. Ik laat je daarin vrij, maar diezelfde vrijheid eisch ik ook voor mijzelf op. Dus ga ik. Over een uur komt Mr. Johnson mij halen. Hij moet een schitterend en zeer logeabel jacht hebben en het schijnt me heerlijk toe, daar een tochtje mede te maken." Banders lachte schamper. „Dat begrijp ik," zei hij woedend, ,,'t Kan ook maar niet gezellig worden, zoo met je beidjes aan boord op die goddelijke zee. Ik hoop voor je, dat het maantje dan schijnt, 't Kan een idylle worden!" „O, maar er zijn meer menschen aan boord," tartte Thilde. „Een schipper b.v., en een stuurman en eenige matrozen...," „Allemaal knechten!" viel Banders uit. „Die tellen niet mee!" „Zeker, maar ook nog een tal van kennisen, maak je dus niet ongerust." „Toch zul je dien tocht niet meemaken, Thilde," zei Banders. „Wil je varen op de zee, dan heb je 't maar te zeggen, en ik zal een jacht koopen nog veel mooier en grooter dan dat van je vriend, den Amerikaan. En dan kun je met mij varen...." „Met jou? Dat zal prettig wezen. En vraag je dan de menschen, waarmede je je avonden, en nachten soms, doorbrengt, als gasten? Ik kan me daarin nu al verheugen. Maar dat jacht heb je nog niet, hè, en je kunt het niet van den bodem der zee omhoog tooveren. Dus zal ik voorloopig nog maar van de vriendelijke invitatie van Mr. Johnson gebruik maken. Ha, daar is zijn auto al. Ik ga me gereed maken. O ja, wat ik zeggen wou, — Suze gaat ook meê. Zij is ook onder de genoodigden, omdat ik gezegd heb, dat ste hötel in Monte Carlo, welke plaats hij als het eerste station beschouwde van de thuisreis. Intusschen maakte Thilde een heerlijken tocht op de Middellandsche Zee, een tocht, dien zij zeker nooit in haar leven vergeten zou. Zij bezochten Corsica en Sardinië, stapten in Napels af en brachten een bezoek aan het schoone Sicilië, waar zij den Etna zagen rooken. En 'twas bijna voortdurend feest aan boord, waar steeds gezelligheid hoogtij vierde en de feestjes niet van de lucht waren. De fijnste diners werden geconsumeerd, de champagne vloeide, er werd gezongen en gedanst, en geflirt niet het minst. Thilde genoot met volle teugen, want zij voelde het, zij was als het ware de koningin van het schoone jacht, en alle heeren bewezen haar de hulde, die haar schoonheid verdiende. Haar vurigste bewonderaar was Mr. Johnson, de jonge, geestige eigenaar van het jacht, die wel zoo slim was geweest, zijn gevaarlijkste concurrenten niet voor den tocht uit te noodigen. Van de anderen waren de meesten Thilde vreemd, zoodat hij vrijwel meester was van het terrein. Steeds was hij in haar gezelschap te vinden, en hij maakte haar voortdurend het hof, wat Thilde blijkbaar heel aangenaam vond. Geen wonder trouwens, want hij was zoo mooi als een Adonis en op en top een sportsman. Rijzig en slank was zijn lichaam, geestig zijn conversatie, trouwhartig zijn oogopslag, aanstekelijk zijn vroolijke lach. Als zij hem in haar gedachten vergeleek met Banders, wat een verschil! O, dan kon zij niet anders dan met walging aan den man denken, aan wien zij voor het geheele leven gebonden was: Op een avond, dat er weer tot bijna middernacht gédanst was en de gasten zich ter ruste hadden begeven, stond Thilde nog alleen op het dek, met haar mooie, armen geleund op de verschansing, en zij liet haar blik dwalen over het oneindige vlak van de zee, waar her en der in de verte lichtjes tintelden van de schepen, die voorbij voeren. De sterretjes fonkelden aan den hemel en de zilveren stralen van de maan speelden met de dartele golfjes, waar zij duizend tinten in tooverden, die geen oogenblik hetzelfde bleven. *t Was, of de zee leefde. „Hoe mooi, hoe heerlijk," fluisterde Thilde, wie de koelte van den nacht weldadig aandeed na de hitte van den dans. „O, altijd zoo voort te kunnen varen, nooit meer terug te keeren naar hem, dien ik haat en verafschuw, wat zou ik gelukkig zijn. Maar het kan niet, ik mag mijn ouders niet ongelukkig maken. Dat zou zijn eerste wraak zijn, daar behoef ik niet aan te twijfelen. Voor mij bestaat er geen uitweg, nergens zie ik uitkomst. O, Leo, mijn liefste, wat ben ik ongelukkig. Neen, alleen in een wilden roes kan ik mijn ongeluk ontvluchten, dan alleen kan ik vergeten...." Haar oogen vulden zich met tranen, die langzaam langs haar wangen neervloeiden, maar zij wischte ze weg met haar zakdoekje. Doch een snik ontsnapte haar. Opeens voelde zij een arm om haar schouders slaan, en iemand stond naast haar, met zijn gelaat zoo dicht bij het hare, dat zijn wang haar bijna aanraakte. „Schrei je, mijn schoone Signora Violetta?" klonk het zacht. „Heb je verdriet? Ach, als je eens wist, hoe graag ik die tranen zou willen wegkussen. Mag ik dat, Signora Violetta, mijn koningin?" Op hetzelfde oogenblik drukte hij zijn lippen op haar wang, op haar oogen, op haar voorhoofd en — op haar lippen. „Koningin van mijn hart," klonk het fluisterend in haar oor, „Violetta, mijn liefste." jou vastgestelde uur afreizen, dan volg ik je overmorgen wel. Laat je adres maar achter." „Dat zal niet gebeuren, Thilde. Ik laat me niet langer blameeren en wil niet de risée van je vrienden en vriendinnen worden. Je liaison met dien Amerikaan heeft me al veel te lang geduurd naar mijn zin." Thilde keek hem uit de hoogte aan. „Mijn liaison met dien Amerikaan moet nog beginnen, maar dit kan ik je wel zeggen, als zij eenmaal begonnen is, zal zij ongetwijfeld van langer duur zijn dan die van jou. Bah, 't is je aan te zien, hoe je gedurende mijn afwezigheid geleefd hebt. Overmorgen reis ik af. Waar gaan we naar toe?" „Naar Monte Carlo. 't Is goed, ik zal de reis uitstellen tot overmorgen." Thilde begaf zich naar haar kamer en liet zich dien dag niet meer zien. Haar diner liet zij boven brengen. Toen maakte zij het zich gemakkelijk en behaaglijk, 't Was een buitengewoon warme dag. Zij trok dus een luchtig japonnetje aan, zoo dun en fijn, dat zij van de warmte niet den minsten last meer had, en legde zich op den divan met een boek, om het te gaan lezen. Maar daar kwam niet veel van, want haar lectuur kon haar niet boeien, en onwillekeurig keerden haar gedachten terug naar de heerlijke dagen, die zij op zee had doorgebracht, en naar haar goede kennissen, die den tocht hadden medegemaakt, en het allermeest naar den sympathieken eigenaar van het jacht, voor wien zij een oprechte vriendschap had opgevat. Na den bewusten avond, toen zij ten prooi was geweest aan haar droefheid en hij haar zoo vurig en hartstochtelijk zijn liefde had verklaard, was hij nooit meer op dat onderwerp teruggekomen en toch haar vriend gebleven, die steeds haar gezelschap zocht. Hij had zich dus een echt gentleman betoond, waardoor zij een diep respect voor hem had opgevat. Dus morgen zou zij hem voor het laatst ontmoeten. Wellicht zou zij hem in haar heele leven niet terugzien. De gedachte daaraan deed haar pijn, maar er was niets aan te veranderen. Haar man wilde dat nu eenmaal zoo en diens wil was wet. De avond viel. 't Werd drukker op de straat, die zich thans baadde in een zee van electrisch licht. Eindelijk kwam de nacht, en nog altijd lag Thilde op haar divan, verzonken in gepeins. Het bleef nog even warm. Daarom belde zij Suze, ten einde haar kleeren te geven voor den nacht. Enkel een zijden pyama van bijna doorzichtige stof bedekte een klein gedeelte van haar lichaam. „Je kunt gaan slapen, Suze," zei ze. „Ik heb je diensten niet meer noodig. Wel te rusten. Schuif nog even de gordijnen dicht. — Zoo, — dank je wel." „Goeden nacht, mevrouw." Zij opende nog de suitedeuren, die naar de slaapkamer voerden en verwijderde zich. Thilde's handen gleden welbehaaglijk langs haar lichaam. „Heerlijk, lekker koel," mompelde zij met een glimlach. „Dat doet mij goed met die warmte. O, als Charley mij zoo eens zag, wat zou hij verliefd wezen. Ben ik werkelijk zoo mooi, als hij mij wel honderd maal verzekerd heeft? Of is dat alles maar vleierij, om mij het hoofd op hol te brengen?" Zij begaf zich naar haar slaapkamer, waar zij het electrisch licht aanstak, en plaatste zich voor den spiegel, die haar beeld ten voeten uit weerkaatste. O ja, zij zag het, zij was mooi, buitengewoon mooi. Hoe fijn waren de lijnen van haar slanke lijf, zonder een enkele fout, hoe mooi was haar blanke, gevulde hals, hoe weelderig welfde zich haar boezem, hoe schitterden haar oogen en hoe prachtig werd haar hoofd omkranst door een kroon van goudblond haar. „Heerlijk om zoo mooi te zijn," fluisterde zij peinzend. ,,'t Is een geschenk van den Hemel, —< ja, maar maakt het mij gelukkiger? Maakt het anderen gelukkiger? Integendeel, het is de oorzaak geworden van het ongeluk, niet van mijzelve alleen, maar ook van Leo, dien ik lief heb. Was ik maar niet zoo mooi geweest, dan had Banders nooit het oog op mij laten vallen en hadden Leo en ik de stem van ons hart kunnen volgen en waren wij gelukkig geworden, terwijl wij nu diep rampzalig zijn. Waar op de wereld zou de arme jongen thans rondzwerven? Wat moet er van hem worden? O, hoe hoop ik, dat hij mij vergeten zal, dat hij zich zal aangorden om met nieuwen moed het leven tegemoet te gaan." Zij wierp nogmaals een blik in den spiegel en beschouwde zich met welgevallen. Toen greep zij haar odeurflacon van de toilettafel en besproeide zich met den fijnen geur van boschviooltjes, die weldra de geheele kamer vulde. , „Heerlijk," fluisterde zij. Maar opeens schrok zij door een geluid in haar zitkamer. Werd daar de deur geopend? Ja, 't was zoo, en zij werd gesloten ook. Wie kon daar zijn? Suze misschien? Dom, dat zij de deur niet gesloten had, toen Suze haar verlaten had. Hoor. thans ging het nachtslot over. Wie daar binnen gekomen was, wenschte blijkbaar niet overvallen te worden. Wie kon het zijn? Een inbreker misschien? Zij voelde, dat zij bleek werd, en zij begon te beven. „Ben jij daar, Suze?" vroeg zij met gedempte stem. „Neen lieve, schrik niet, — ik ben het maar." „Wat een raadsel is toch de vrouw," zei hij. „Eerst zoo'n heftig verzet, en dan plotseling zoo'n vrijwillige, algeheele overgave." ,,'t Is je brute kracht, Karei, die mij overwonnen heeft. Kom, laten wij naar den divan gaan en genieten met volle teugen. Kom —, toe, ik verlang naar je." Hij was trotsch op zijn overwinning. Zijn armen, die haar tot nog toe als in ijzeren klemmen omkneld hielden, ontspanden zich, en weer trok zij zijn hoofd naar zich toe en kuste hem vurig. Toen legde hij zijn arm om haar schouder en leidde haar naar den divan in de andere kamer. Hij triomfeerde, thans zou zij de zijne worden. Hij nam haar in zijn sterke armen en legde haar zacht neder. „O, mijn odeur-sproeier," zei ze. „Wil je dien even geven? Maar eerst nog een kus, Karei, mijn lieveling." Zij trok zijn hoofd naar zich toe en hield niet op met hem te kussen. „Nu mijn odeur, lieve, maar kom dan gauw." Banders, die bij den divan geknield lag, stond op en keerde naar de slaapkamer terug om aan haar verzoek te voldoen. Hij liep in de val, die Thilde voor hem opgezet had. Thans triomfeerde zij! Zij gleed vliegensvlug van den divan, snelde naar de deur en drukte op den knop van de alarmbel. Zij wist het, in minder dan geen tijd zou het geheele personeel op de been zijn. „Wat is dat? Wat heeft dat lawaai te beduiden?" riep Banders haar uit de slaapkamer toe. Thilde antwoordde niet. Doodsbleek stond zij naast de deur, waarvan Banders den sleutel had. Hij kwam terug. Verbaasd staarde hij haar aan. „Jij?" vroeg hij, terwijl van woede de aderen op zijn voorhoofd zwollen. „Heb jij alarm gemaakt?" „Ja, ik," sprak zij kalm. „Ik eisch mijn recht, Banders, en zal je, als je niet vrijwillig gaat, door het personeel laten verwijderen. Wat wil je? Je kunt nog kiezen." Een oogenblik stond Banders besluiteloos. Toen wierp hij haar den flacon voor de voeten, opende schielijk de deur en verdween in zijn eigen appartementen, nog voor de bedienden genaderd waren. Doch zij kwamen spoedig en vroegen, wat er aan de hand was. „Er werd aan mijn deur gemorreld," zei Thilde. „Men poogde het slot te verbreken, en in mijn schrik heb ik alarm gemaakt. Toen hoorde ik den indringer haastig wegloopen. Ik dank u wel voor uw spoedige hulp. Morgen hoop ik u mijn dank ook op andere wijze te betoonen.' „Had u de knip niet op de deur gedaan?" vroeg de Chef van het hötel. „Neen, enkel het slot omgedraaid." „U moet ook de knip gebruiken, Madame, dan kan niemand zonder uw toestemming binnen komen. U kunt verder gerust zijn, madame, wij zullen het geheele hötel doorzoeken." Met een buiging nam de Chef zijn afscheid en hij hield woord; het geheele hotel werd doorzocht van de zolders tot den kelder, maar er werd geen verdacht persoon bevonden. De algemeene opinie was, dat de mooie dame van kamer 75 een benauwden droom had gehad en zich voor niets had bang gemaakt. Maar Thilde lag nog te beven in haar bed en het duurde uren, eer zij in slaan viel. Het behoeft niet gezegd te worden, dat ziï thans niet alleen den sleutel had omgedraaid, maar ook de knio op de deur had geschoven, een voorzorgsmaatregel, dien zii zich voornam nooit meer na te laten. Zij wist nu, wat zij van Banders te verwachten had. Hij had zich in al zijn nietswaardigheid aan haar vertoond en metterdaad bewezen, dat zelfs een eed voor hem van geenerlei beteekenis was. Zij vond hem een beest-mensch en niets meer. Het laatste greintje respect, dat zij nog voor hem overgehouden had, was verdwenen. Den volgenden morgen, na het ontbijt, dat zij niet in gezelschap van Banders had gebruikt, was het haar eerste werk, met Suze de stad in te gaan. Daar kocht zij, tot verbazing van het meisje, niet alleen een kleine, fraai geciseleerde revolver met daarbij passende patronen, maar ook een kunstig bewerkten dolk, waarvan het gouden heft het blinkende lemmet van het fijnste staal in zich verborgen hield. De koopman demonstreerde haar, hoe zij, door op een kleinen knop aan het bovenste gedeelte te drukken, het vlijmscherpe staal te voorschijn kon doen komen, 't Was een handig voorwerpje, dat zij gemakkelijk in haar taschje bij zich kon dragen, wat dan trouwens ook haar bedoeling was. Voortaan zou de revolver in haar slaapkamer steeds voor het grijpen liggen,, en de dolk zou haar nooit meer verlaten. Zij betaalde, wat zij schuldig was, en verliet den winkel. „Heeft U moorddadige plannen, mevrouw?" vroeg Suze lachend, toen zij buiten gekomen waren en langs de mooie winkels dwaalden. ,,Och, Suze, alle Italiaansche dames hebben een dolk. Die schijnt tot haar uitrusting te behooren en ik wil niet voor haar onder doen. En wat die revolver betreft, van middag ga ik bij Mr. .Johnson dineeren aan boord van zijn jacht. Hij heeft beloofd mij te leeren schieten. Dat lijkt mij wel leuk toe en ik heb er al lang naar verlangd het te kunnen. En bovendien, — 't is altijd goed, een wapën bij de hand te hebben. Je weet nooit, wat er gebeuren kan. Heb je vannacht de alarmbel niet gehoord in het hötel?" „Ja mevrouw, ik schrok me haast dood. Wil u wel ge- gelooven, dat ik zat te beven in mijn bed? Weet u, wat er aan de hand was?" „Er schijnt een slecht mensch door het hötel rondgeslopen te hebben. Je sluit toch altijd je deur wel zorgvuldig, niet alleen met den gewonen sleutel, maar ook met de knip? Dan kunnen ze nooit bij je binnen komen." „O ja, mevrouw, voor geen geld zou ik mijn deur los laten. Er is hier een kelner, die-e-die, nou, ik ..." „Ja? Nu, wees dan maar voorzichtig, hoor, en vergeet nooit, ook de knip te gebruiken. En zie je, na die alarmbel van vannacht vind ik het maar het beste om een wapen bij de hand te hebben." „Ja mevrouw, u heeft wel gelijk, 't Is veel secuurder." 's Avonds begaf Thilde zich naar het jacht, waar Mr. Johnson zijn gasten een afscheidsdiner gaf, want den volgenden dag zou hij zee kiezen, om zich naar elders te begeven. Thilde was zijn tafeldame en hij flirtte met haar als van ouds, doch overschreed niet de grens, die Thilde tusschen hen had getrokken. Daarvoor was hij te veel gentleman. 't Was al laat in den nacht, eer hij haar in het hötel terug bracht. Daar namen zij hartelijk afscheid van elkander. En Thilde vroeg zich af: „Zou ik hem ooit wederzien?" Zij wist, dat een goed vriend, op wien zij vertrouwen kon, van haar was weggegaan. VI. Thilde stond laat op en ontbeet alleen op haar kamer. Zij stuurde Suze naar Banders om hem te vragen, hoe laat zij zich voor de afreis gereed moest houden. De verwijdering tusschen hen beiden was thans zoo groot mogelijk geworden, de kloof was niet meer te overbruggen. Zij wist thans, wat zij van hem te verwachten had, en dat zelfs een eed hem niet heilig was. Voortaan zou zij hem geheel negeeren, doen of hij niet meer bestond, of hij een vreemde voor haar was, met wien zij niets meer te maken had. De reis werd afgelegd, zonder dat zij een enkel woord met elkander gewisseld hadden. Thilde had gedaan, of zij geheel verdiept was in haar lectuur, maar inderdaad had zij bijna in het geheel niet gelezen. Onophoudelijk moest zij denken aan hetgeen er den vorigen avond voorgevallen was en zij voelde, dat zij hem thans haatte met een volkomen haat. En ook dacht zij herhaalde malen aan haar tochtje op de Middellandsche Zee en haar vriend Charley, dien zij had leeren kennen als een volmaakt gentleman. Het speet haar meer, dan zij zeggen kon, dat hun wegen thans gescheiden waren en zij hem wellicht nooit meer in haar leven ontmoeten zou. En zij dacht ook aan Leo, haar geliefde, die met de wanhoop in het hart thans rondzwierf op de wereld, denkende aan haar, die hij voor altijd verloren had. O, als zij haar brave ouders niet had, die zij door haar offer van den ondergang had gered, hoe zou zij zich haasten de kluisters te verbreken, die haar aan Banders geklonken hielden, om zich van hem vrij te maken en de stem van haar hart te volgen, die haar toeriep, dat haar levensgeluk alleen lag aan de zijde van Leo, met wien zij zelfs armoede zou willen deelen, als zij maar steeds bij hem kon zijn. Hoe hoopte zij, dat hij spoedig zijn oude veerkracht zou terug vinden en zich hier of daar als advocaat vestigen, om in gestadigen arbeid het verleden te kunnen vergeten. Ja, dat hoopte zij vurig. Het was haar thans onverschillig, waarheen zij zich begaven. Haar kring van kennissen en vrienden had zij achter moeten laten en overal elders, onverschillig waar, zou zij weer eenzaam en verlaten zijn. Toch voelde zij, dat zij behoefte had aan verstrooiing, wilde zij niet te gronde gaan of krankzinnig worden. De eenzaamheid, waar zij geheel met haar gedachten alleen was, zou haar op den duur noodlottig worden. In het hotel te Monte Carlo liet zij zich dadelijk haar vertrekken wijzen, waarin zij zich terugtrok zonder van Banders de minste notitie te nemen. Zij verwaardigde hem zelfs met geen blik. En nog denzelfden avond bracht zij een bezoek aan het Casino, waar zij aan de verschillende roulettes het opwindende spel volgde, 't Was er verbazend druk, geen plaatsje zelfs was onbezet. Er heerschte een spannende stilte. Men hoorde er alleen de stemmen der croupiers, die hun „Faites vos jeu" lieten weerklinken, dat weldra gevolgd werd door het „Rien ne va plus". Dan wachtten de spelers in ademlooze spanning het oogenblik af, dat de draaiende roulette tot stilstand zou komen. „Dix-huit, pair le manque!" klonk het. Met weergalooze handigheid haalden de harkjes het verlorene naar zich toe en werd den gelukkigen hun winst toegeschoven. had. Hij wierp een haastigen blik op zijn kleinen geldvoorraad en stond toen op. „Heeft u veine vanavond? Goed, — speel dan voor mij." Op goed geluk af, zonder eenig systeem, deed zij haar inzetten en 't was, of er tooverij in het spel was, want weer won zij. Zonder veel te wagen, ging zij met haar spel voort en won keer op keer. De stapel fiches werd steeds grooter. Achter zich hoorde zij het zenuwachtig zuchten van den ouden heer, die met brandende oogen haar spel volgde. Diep boog hij zich telkens over haar heen, als de roulette stil hield en het balletje zijn laatsten tik deed hooren. „Gewonnen, — weer gewonnen," mompelde hij. „Verhoog den inzet, madame." Glimlachend voldeed Thilde aan zijn wensch. Telkens waagde zij meer, en bijna krant-vast won zij. De opgewondenheid van den ouden man steeg bij de minuut. „Hooger, madame, hooger, — het maximum!" fluisterde bij haar toe. „Goed, het maximum dan," zei Thilde lachend. Nogmaals won zij. Haar winst liep in de duizenden. Toen stond zij op. „Neen, neen, niet ophouden, madame, doorspelen!" riep de man haar toe. Zijn stem klonk heesch van opgewondenheid. „Neen mijnheer, ik doe het niet. Neem uw winst en speel niet meer, opdat u misschien niet alles weer verliest, wat ik gewonnen heb." De oude heer liet zich echter niet raden. Hij bezette dadelijk haar plaats, mompelde haastig een dankbetuiging, zette weer het maximum in en verloor. Thilde stond achter hem en zag het. „U heeft pech vanavond, mijnheer," zei ze, „schei er nu uit en verlaat de zaal." Weer waagde de man het maximum, en opnieuw belandde zijn inzet bij den croupier. Toen zette Thilde haar wandeling door de zalen voort, ook in die, waar voor groote sommen werd gespeeld. Zoo kwam zij ook aan de chemin de fer-tafel. Onverschillig waagde zij een groot bedrag en op 't volgende oogenblik had zij weer duizenden gewonnen. Fortuna bleef haar den geheelen avond trouw. Opgewonden nam zij er aan deel en haar veine trok ieders aandacht. „Signora Violetta is buitengewoon gelukkig in het spel," klonk het opeens fluisterend aan haar oor. Zij keek om, en zag haar vriend Mr. Johnson in het lachende gelaat. „Ah, Charley!" riep zij blij verrast uit. „Jij hier? Ik dacht, dat je op weg was naar Cairo, of Algiers, of de hemel weet waarheen. Maar hier had ik je niet verwacht." Zij stak haar geld bij zich en stond dadelijk op. Hartelijk drukte zij hem de hand. „Doet het mijn schoone Signora Violetta genoegen?" vroeg hij, terwijl hij haar hoffelijk de hand kuste. „Reusachtig," zei Thilde. ,,'t Is een heel aangename verrassing voor me." „Laten wij dan een rustig hoekje zoeken en een glas champagne drinken," stelde hij voor, terwijl hij haar een arm gaf. „Willen we naar het Restaurant gaan?" „Graag. Kon je niet scheiden van de heerlijke Rivièra, Charley?" „Neen," lachte hij, „de geuren van de bloeiende mimosa, de oranjeboomen, de bosschen hier en bergen, zij allen houden mij met onweerstaanbare kracht gevangen." „Ja, de natuur hier is goddelijk!" riep Thilde opgewonden uit, terwijl haar mooie oogen schitterden van vreugde, gebonden te zijn. — Banders heeft dus de attentie mij den geheelen dag nog te geven, om aan eventueele afspraken te kunnen voldoen. Heel lief van hem. Natuurlijk heeft bij mij met Charley gezien en dat heeft zijn woede opgewekt en hem doen besluiten, morgen reeds af te reizen. Jammer van het dineetje, dat ik morgen met Charley zou hebben, maar ik zal het afzeggen. Ik ben niet van plan, Banders in zoo'n kleinigheid te contrarieeren, en dat zal Charley me niet kwalijk nemen, 't Is trouwens voor hem wel goed, dat wij afscheid van elkander moeten nemen, want hij is, geloof ik, smoorlijk op me verliefd. Ja, 't is in allen gevalle beter, dat wij scheiden." Zij ontkleedde zich en begaf zich naar haar slaapkamer. Zij peinsde zoo eenigen tijd door over Charley en over den Berkenheuvel en over het nieuwe leven, dat zij tegemoet ging, en over de groote winst, die haar aan de speeltafel ten deel gevallen was, en sliep na een half uurtje in, om den geheelen nacht niet weer wakker te worden. Den volgenden dag nam zij afscheid van Charley, wien zij met een glimlachje haar eenigszins overhaast vertrek meedeelde, wat hem, zooals zij duidelijk kon opmerken, heel erg teleurstelde. Blijkbaar had hij gehoopt, nog eenige dagen gezellig met haar door te brengen. „Dus dat wordt nu in allen ernst een afscheid voor altijd?" vroeg hij zacht, en er was droefheid in zijn stem „Lieve vriend, ja, voor altijd," zei Thilde. „En mag ik je in je home komen bezoeken?" vroeg hij. ,,Neen, Charley, in geen geval. Begrijp je dan niet, dat onze ontmoeting hier de oorzaak is van dit overhaast vertrek? Ongetwijfeld heeft Banders ons gezien en heeft hij door jaloezie gedreven het besluit genomen, naar Holland terug te keeren. Hij zou geen bezoek van je dulden op den Berkenheuvel. Vandaag moeten wij voor altijd afscheid De Moord bij den Hertenkamp. 8 nemen. Het zou al heel toevallig zijn, als wij elkander ooit weer zouden ontmoeten.' „Om hoe laat gaat je trein?" „Om negen uur tien. Wij reizen met den nachttrein. En nu, vaarwel, Charley, ik dank je hartelijk voor je trouwe vriendschap en voor het genoegen, dat je me hebt verschaft. Nooit zal ik je vergeten, wees daarvan overtuigd." Met een diepe buiging en een langen kus op haar hand nam Charley afscheid van haar. ,,Vaarwel," zei hij zacht. Thilde verwijderde zich en de jonge Amerikaan keek haar doodsbleek na, zoolang hij haar zien kon. Hoe hoopte hij, dat zij nog eenmaal zou omkijken en hem toewuiven. Ja —, ja, daar stond zij inderdaad stil, en hij zag haar laatsten groet. Toen verdween zij in de menigte. En nog lang bleef de jonge man onbeweeglijk staan op het breede terras, verzonken in diep gepeins, want hij had haar lief gehad van het eerste oogenblik af, dat hij haar had gezien. Toen begaf hij zich naar zijn jacht en gaf den kapitein last, de ankers te lichten en.in zee te steken. .Waarheen, Sir?" ,,'t Is mij onverschillig," was het antwoord. 's Avonds stapte het echtpaar Banders in den nachttrein, om naar den Berkenheuvel af te reizen. Parijs was de eerste halte, waar zij enkele dagen overbleven. Zoowel Thilde als Banders volgden daar ieder hun eigen weg; er had niet de minste aanraking tusschen hen plaats en zij schenen totaal vreemden voor elkander. Geheel onverwachts kwamen zij eindelijk op den Berkenheuvel aan. Thilde en Banders betrokken ieder een vleugel van het groote landhuis, en het was weldra voor niemand van het personeel een geheim meer, dat het met hun huwelijk lang belangrijke som was, zou het toch veel te klein blijken, om haar vader in zijn zaken staande te kunnen houden. O, zij voelde zich aan handen en voeten gebonden overgeleverd aan den man, dien zij haatte, van wien zij een onoverwinnelijken afkeer had, wiens levensgedrag zij verfoeide. Zij was als een vogel in de kooi, van alle kanten door tralies omgeven. Ach, hier kon slechts de dood redding brengen, zijn dood, zeker, doch ook de hare, en meermalen dacht zij aan haar revolver, die zij in haar slaapkamer bewaarde. Zou dat voorwerp haar laatste redmiddel moeten worden, om haar, hoe dan ook, uit haar vergulde gevangenis te verlossen? Die gedachte alleen reeds deed haar sidderen. O, zij voelde zich zieker dan ooit, en zij werd gekweld door hevige hoofdpijnen. 't Was in den avond, en zij zag er tegen op, om naar bed te gaan, waar weer, als reeds zoo vele malen, dat wist zij, een slapelooze nacht haar wachtte. Zij hoorde auto's komen en gaan en herhaaldelijk ging de bel. Banders had weer een van zijn feestavonden. Zij hoorde lachende en luidruchtige vrouwen- en mannenstemmen, 't Was afschuwelijk. Zij ging naar de telefoon en belde Henk op. „Ben jij daar, Henk? Je spreekt met Thilde. Kun je nog niet even komen? Ik voel me zoo ziek en ik zie zoo tegen den nacht op. — Ja? — O, graag, dank je." Nog geen half uur later reed de jonge dokter de oprijlaan op en bereikte het huis, waar in den èenen vleugel een groote drukte heerschte. Hij hoorde gejoel en gelach, en opgewonden stemmen drongen tot hem door, toen hij de gang doorliep, die naar de kamer van Thilde voerde. Hij hoorde het klinken van glazen en het zingen van liedjes, die in geen fatsoenlijk gezelschap thuis hoorden. Thilde lag op den divan, toen hij binnenkwam. „Wat scheelt er aan, ihilde!" vroeg hij meewarig, want hij had een innig medelijden met haar. tiaar intense bleekheid, en de wanhoop, die in haar oogen te lezen stond, verschrikten hem. „O, ailes, Henk, alles," snikte zij, terwijl dikke tranen haar langs de wangen liepen. „Zóó kan ik niet blijven leven, henk, de toerkenheuvei is mij tot een hel. hr moet een einde aankomen — ik kan niet langer zoo,—ik kan niet..." tienk keek haar peinzend aan. Opeens richtte 'Ihilde zich op. Met een wilden gloed in de oogen, vervolgde zij met heesche stem: „lk heb een revolver, Henk!" „Geef mij die, Ihilde," zei hij verschrikt, „Die moet ik hebben, hoor )e, die moet je mij geven." „Wat zou dat helpen? Zijn er hier dan geen vijvers, Henk? Maar zóó houd ik het langer niet uit. Ik ga weg, als ik geen misdaad doe aan mezelf of aan hem. Heb je niet gehoord, dat hij weer gasten heeft? Mannen als hij, vrouwen Ik ga weg, zeg ik." „Goed, Thilde, ga weg," zei Henk ernstig, „maar niet, zooals jij bedoelt, lk ben er van overtuigd, dat het leven hier te zwaar voor je is, maar je moet niet wegloopen. Ga gewoon op reis, waarheen doet er niet toe, als je maar een tijd hier vandaan bent. En denk dan op je gemak na over hetgeen je te doen staat. Maar doe geen dwaasheden. Beloof je me dat?" Thilde zweeg. „Morgen zal ik met Banders spreken en hem ronduit zeggen, dat je verandering van omgeving noodig hebt. Ik zal hem trachten te overtuigen, dat het noodzakelijk is met het oog op je gezondheid..." ,,'t Is goed," zei Thilde iets bedaarder. „Ik kan het hem „Ja, in den Haag. Op dit late uur wou ik je geen overlast aandoen." „Dan een sigaar? En een kop thee?" „Graag. Zeg Henk, je bent hier verduiveld gezellig geïnstalleerd." „Ja hè, dat heeft Lous allemaal zoo fijn geprakkizeerd. Ik kan het hier best uithouden, zooals je ziet." „Dat geloof ik. Gaat het goed met je praktijk?" „Uitstekend. Ik zie den tijd al komen in de niet verre toekomst, dat Lous en ik ons nestje kunnen bouwen." 't Was, of bij Leo een wolk over zijn voorhoofd trok bij die woorden. Henk zag het, en hij had er spijt van, dat hij ze gesproken had. „O, neem me niet kwalijk, zeg. 't Moet niet prettig zijn voor je, om dat te hooren." „Kom kom, ik' hoor en zie wel eens meer wat, dat ik niet prettig vind," zei Leo kortaf. „Bovendien vergis je je. Ik zou je vriend niet zijn, indien ik mij niet verheugde in je geluk, ook al weet ik, dat het voor mij nooit weggelegd zal zijn. Je hoeft tegenover mij je woorden niet op een goudschaaltje te wegen; ik ben geen jongejuffrouw, en kan tegen een stootje. Dus het gaat je goed hier? Dat doet me pleizier. En hoe maakt Lous het?" „Kan niet beter. Ze is gezond en vroolijk en bekijkt het leven van den zonnigen kant. Maar jij, Leo, hoe gaat het jou? We hebben weinig meer van elkander gehoord, nadat je mij in Brussel ontvlucht was." „Ben je daar niet boos over geweest?" „Allerminst. Toen ik er goed over nadacht, begreep ik, dat je in jou omstandigheden liever alleen wilde zijn. Ik was alleen maar bang, dat je de een of andere wanhoopsdaad zou begaan, en daarom zou ik er uit eigen beweging nooit toe gekomen zijn* om je aan je lot over te laten." ,,'t Heeft ook weinig gescheeld, Henk. Maar enfin, dat is voorbij. Men went ook aan zijn leed..." „En wat voer je uit in Londen? Ben je daar nog altijd gevestigd als particulier detective? Hoe kwam je daar toch toe?" „Uit nood, Henk. Na tal van vergeefsche pogingen om hier of daar op een advocatenkantoor geplaatst te worden, kwam ik plotseling op het idéé, om mij als detective te vestigen. Och, ik moest toch wat doen, niet waar, en ik wilde mijn ouders niet langer tot last blijven. Zoo dik zitten zij ook niet in de duiten. En bovendien heb ik altijd iets interessants in dat baantje gevonden. Misschien herinner je je nog wel, dat ik mij in mijn studententijd daarover wel eens heb uitgelaten." „Ja, dat weet ik nog wel. En heb je al eenig succes gehad?" „Zeker. Eerst is het mij gelukt een paar kleine zaakjes tot klaarheid te brengen, waardoor mijn naam eenigszins bekend werd, en nu kort geleden had ik het fortuintje den dief op te sporen, die van een Fransche dame al haar juweelen had gestolen. Zij logeerde in een van de grootste hotels van Londen, en de dief had naar het scheen geen enkel spoor achtergelaten, zoodat de lui van Scotland Yard totaal met de handen in het haar zaten. De waarde van het gestolene bedroeg meer dan twee ton, en er werd een belooning van drie duizend pond uitgeloofd voor dengene, die den dader wist op te sporen, onder voorbehoud echter, dat het gestolene terecht kwam." Henk was een en al nieuwsgierigheid. „Sapperloot!" riep hij uit. „En is dat buitenkansje jou ten deel gevallen?" Leo knikte. „Dan is jou jaar beter dan het mijne," zei Henk, „al heb De Moord bij den Hertenkamp. 9 ik ook allerminst reden tot klagen. Maar zeg, hoe is het jou gelukt, dat moeilijke probleem op te lossen? Je zegt immers, dat de dief geen enkel spoor had achtergelaten?" „Ja, dat is ook zoo, en dat het mij gelukt is, was dan ook louter aan het toeval te danken. Ik had namelijk den dief gezien, toen hij het hötel verliet." „Je hadt hem gezien? Maar ik begrijp niet... Zeg, je kon toch aan zijn neus niet zien, dat hij gestolen had? En je wist niet eens, dat er gestolen was!" „Neen Henk, 't was heusch louter toeval. Ik zal het je vertellen. Toen ik indertijd in arren moede het vasteland verliet, om naar Engeland over te steken, deed ik dat met de nachtboot. Tot laat in den avond bleef ik op het dek tegen de verschansing leunen, kijkende naar het woelende water. Maar eindelijk ging ik naar beneden. De meeste reizigers waren toen reeds naar hun kajuit gegaan, maar aan drie of vier tafeltjes werd nog gespeeld, en ik zag, dat aan een van die tafeltjes de inzetten zeer hoog waren. Een van de spelers, een Engelschman, had buitengewoon veel geluk. Hoe het kwam, weet ik niet, maar die man wekte mijn antipathie op. .Hij had een hoogst ongunstig uiterlijk. Ik hield hem daarom goed in het vizier en zag, dat hij valsch speelde. Dat wekte zoozeer mijn verontwaardiging op, dat ik achter hem ging staan en een van de medespelenden, die al geducht verloren had, door gebaren waarschuwde en hem op den schurk attent maakte. Een knipoogje van zijn kant was mij het teeken, dat ni, mij begrepen had, en ik zag, dat hij zijn manoeuvres met de kaarten scherp naging. Juist op een oogenblik, dat ook de kapitein naar het spel stond te kijken, sprong de gewaarschuwde man op en riep uit: ,Jij bent een schurk! Je speelt valsch!" Dat gaf een tumult, zooals je wel begrijpen zult. De ver- ontwaardigde Yankee, want het was een Amerikaan, toonde met beslistheid aan, hoe de valsche speler te werk was gegaan, en wist zelfs, hoewel de kaarten nog niet opgenomen waren te zeggen, welke hooge kaarten in het bezit van den valschen speler waren, ,.Kapitein." riep hij uit. „keer die kaarten om, en u zult zien, dat ik gelijk heb." Dat bleek waar te zijn, en hoewel de schurk onder groot getier ontkende, dat hij valsch gespeeld had, werd hij toch gedwongen zijn winst op de tafel te leggen, zoodat de anderen hun afgestolen geld terug konden nemen." ,,'t Verwondert me, dat hij daartoe bereid was," zei Henk. „Dat stond gelijk met bekennen." „Hij moest wel. De kapitein gaf hem de keus tusschen teruggave van het gestolene of hechtenis, en toen koos de man eieren voor zijn geld." „O zoo. Maar nu weet ik nog niet, hoe jij dien grooten juweelendiefstal kon oplossen, waar zelfs uitgeslapen detectives van beroep geen enkel spoor konden vinden? Dat lijkt me een sterk stukje, Leo." „Toch was het louter toeval, Henk, gepaard met veel geluk. Mijn ouders hadden mij een bezoek gebracht, ons eerste wederzien na ons beider vertrek naar Brussel, en ik bracht hen naar hun hötel, toevallig hetzelfde, waar een oogenblik vóór onze aankomst de diefstal had plaats gehad, die echter op dat moment nog niet ontdekt was. Toen wij met den portier kamers stonden te bespreken, zag ik, de groote vestibule-deuren stonden open, iemand haastig de trap afloopen, en de wijze waarop hij dat deed, trok mijn aandacht en wekte mijn argwaan. Vergeet niet, dat ik toen reeds eenigen tijd detective was geweest en mij in mijn nieuwe beroep al min of meer had ingeleefd. Ik zag duidelijk, dat die man iets te verbergen had. Zijn demi, — want hij droeg een demi, hoewel het zomer was en de zon prachtig scheen, — was zorgvuldig dichtgeknoopt en de zakken puilden een klein beetje uit, maar dat laatste was op den keper beschouwd, eigenlijk niets bijzonders. Niet waar, hij kon een vollen sigarenkoker in zijn zak hebben, of een dikke portefeuille, maar zijn houding teekende, hoe bedaard schijnbaar ook, toch eenige gejaagdheid, en zijn oogen stonden verre van rustig. Enfin,. ik vertrouwde hem niet en had meer aandacht voor hem dan voor den portier, die met mijn ouders in druk gesprek was over de kamers. De man passeerde ons, zonder dat de portier, in zijn gesprek verdiept, bijzonder op hem lette, maar ik zag tot mijn verbazing, dat die man niemand anders was dan de valsche speler, dien ik aan boord van het schip had aangetroffen. Hij had het hotel reeds /erlaten, toen het plotseling tot mij doordrong, dat er hier iets niet in orde moest zijn. „Vader," zei ik haastig, „ik moet dringend even weg. Straks kom ik u wel op uw kamer bezoeken," en meteen was ik weg. Ik volgde den man op eenigen afstand, zag, dat hij een taxi nam, sprong zelf in een andere, en gaf den chauffeur last, het eerste rijtuig te volgen en te zorgen, dat hij niet uit het oog verloren werd. Dat gelukte. In een van de buitenwijken stapte hij uit, welk voorbeeld ik spoedig volgde. Het duurde maar kort, of ik zag hem voor een huis stilhouden en daarin verdwijnen. Het nummer van het huis en den naam van de straat noteerde ik in mijn zakboekje, en toen keerde ik met dezelfde taxi naar het hotel terug. Ik bleef nog een uurtje bij mijn ouders en ging daarna met hen een rijtoer maken, om hen eenige bijzonderheden van de groote wereldstad te laten zien, waar zij nog nooit geweest waren, 't Was al laat, toen we aan het „En ik ben er ook dankbaar voor," zei Henk, „want nu kon er een reisje naar Holland op overschieten, hè? Kerel, wat ben ik blij, dat je hier bent. Ben je met je ouders terug gereisd?" „Ja, en daar ik hen reeds eenige dagen in Londen gezien en gesproken had, legden zij zich tamelijk gemakkelijk neer bij mijn besluit, om de Kerstweek bij jou door te brengen. Je begrijpt, mijn hart trok mij hierheen. Hoe gaat het met Thilde? Je hebt nog geen woord over haar gesproken." Zijn stem klonk thans diep ernstig. Henk keek hem meewarig aan. „Ik wilde geen wond openrijten, die nog maar pas aan het heelen is, Leo. En veel goeds kan er niet over haar gezegd worden. — Wil je nog een kop thee? En steek nog een versche sigaar op." „Graag. — Is zij ongelukkig, Henk?" Henk weifelde met zijn antwoord. „Komaan, wees openhartig. Ik heb deze reis niet gemaakt, om met een kluitje in het riet te worden gestuurd. Ik wil alles weten, Henk, — alles. Ik meen, dat ik daar recht op heb." Henk bleef een oogenblik in gepeins verzonken. Toen keek hij Leo ernstig aan en zeide: „Dat heb je ook. Ik zal je alles vertellen, maar 't is een indroevige historie. Lous is, zooals je weet, haar vriendin'en bezoekt haar dikwijls. Thilde heeft bijna geen geheimen voor haar en zij heeft haar toestemming gegeven, om mij alles te vertellen, natuurlijk onder de roos. Nu, laat ik je dan zeggen, dat zij alleen met Banders getrouwd is, om haar vader van den ondergang te redden. Hij kon zich financiëel niet meer staande houden en stond voor zijn failliet. Banders nam op zich, hem op onbekrompen wijze te steu- nen, mits Thilde zijn vrouw werd. Hij heeft ten opzichte van mijnheer Cortema stipt zijn woord gehouden, en dat is het eenige goede, dat ik van hem zeggen kan. Verder is hij gewoon platweg gezegd een beest van een kerel, maar daarover later. Thilde heeft alleen in het huwelijk toegestemd onder voorwaarde, dat zij niets anders zou worden dan de meesteres in zijn huis en zijn gezellin naar opera, schouwburg of andere gelegenheden. Hij moest haar zelfs zweren, dat hij nooit ofte nimmer eenig ander recht op haar zou kunnen doen gelden. Dien eed heeft hij afgelegd, waarschijnlijk in de meening, dat zij wel veranderen zou, als zij maar eenmaal getrouwd waren. Hij begroef haar als het ware onder de rijkste geschenken en gaf haar zelfs een huwelijksgift van een half millioen, want zij zijn onder huwelijksche voorwaarden getrouwd. Kortom, hij heeft alles gedaan, om haar voor zich te winnen." „Dus eigenlijk een schijnhuwelijk," zei Leo, die met gespannen aandacht luisterde. „Arme Thilde, welk een offer heeft zij haar ouders gebracht." „Een te zwaar offer, Leo, want zij bezwijkt er onder. Zooals je weet, hebben zij hun zoogenaamde huwelijksreis naar Italië gemaakt, want je hebt haar daar nog ontmoet..." „Ja, een smartelijk wederzien, dat behoef ik je niet te zeggen." „Thilde deed haar best, om voor Banders te zijn, wat zij beloofd had, namelijk zijn kameraad en reisgenoote. Samen gebruikten zij de maaltijden en maakten zij tochtjes door de omgeving, om al het mooie te zien, dat stad en lande te aanschouwen gaven. En herhaaldelijk trachtte Banders tevergeefs, met haar op intiemeren voet te komen, wat. steeds afstuitte op den afkeer, dien zij voor hem koesterde. Die werd er niet minder op, toen zij bemerkte, dat hij, waarschijnlijk in arren moede, omdat hij huwelijksreis terugkeerde, en bezocht haar later meermalen in haar eigen vertrek. Van Lous weet ik, dat hij haar op tamelijk, onbeschaamde wijze het hof maakte, waar zij lachend naar luisterde, maar er toch voor waakte, dat er steeds eenige afstand tusschen hen bewaard bleef. Enkele malen, als hij wat al te vrijpostig was geweest, gaf zij hem belet, als hij haar zijn bezoek liet aankondigen, maar zooals je weet, is hij altijd nog al vroolijk, en dat was de reden, dat zij hem bleef ontvangen. Zijn liefdesverklaringen hoorde zij lachend aan, alsof alles maar als scherts bedoeld was, en verder luisterde zij met genoegen naar zijn kwinkslagen en grappen, die haar een beetje opvroolijkten en wat afleiding gaven. Dat duurde zoo, tot zij op mijn advies naar Zwitserland afreisde. Daar maakte zij groote wandelingen en zelfs wel bergtochten, die haar goed deden en haar geschokt zenuwgestel tot rust brachten. Alleen voelde zij zich op die reis wel wat eenzaam. Zij had Suze Trimage wel medegenomen, je weet dat die haar kamenier is ..." „Jawel, ik heb haar gezien, toen ik Thilde ontmoette." „Maar'een kamenier is toch maar een kamenier, hè, zoodat zij het prettig vond, toen zij op een goeden morgen Nic van Derbent ontmoette, die in hetzelfde hotel zijn intrek genomen had. De begroeting was hartelijk, en van Nic's kant zelfs uitbundig. Hij wachtte zich er wel voor haar te doen blijken, dat hij haar expres nagereisd was en noemde alles een gezegend toeval. Al dadelijk noodigde hij haar uit, den Jungfrau met hem te bestijgen, wat zij graag aannam. Zij bevonden zich toen in Interlaken, waar behalve zij beiden, nog tal van Hollanders gelogeerd waren. Dagelijks gingen Thilde en Nic er toen samen op uit, cm van de heerlijke natuur te genieten en lange wandelingen te maken, na- tuurlijk daardoor nog al stof gevende tot gefluisterde veronderstellingen bij de Hollanders, onder wie er wel waren, die hen kenden. Steeds zag men hen in elkanders gezelschap en Mc gedroeg zich zoo, dat hij wei voor haar man 'had kunnen doorgaan, althans, dat had er zeer goed den schijn van kunnen hebben. En ïhilde werd bij den dag vroolijker en opgewekter. Toen zij dan eindelijk ook weer thuis kwam, was haar gezondheid aanmerkelijk beter geworden, zooals ik tot mijn groote genoegen gemakkelijk constateeren kon. Maar toen begonnen hier geruchten de ronde te doen, dat haar gedrag in den vreemde ver van correct was geweest, en dat zij met Nic van Derbent had omgegaan op een wijze, die verre van gepast was. En Nic zeil sprak die geruchten allerminst tegen, ja, hij hoorde ze zelfs lachend aan en knipoogde maar eens geheimzinnig tegen den spreker, die ze hem vertelde. Ja, eens op een avond, in een bar in den Haag, beroemde hij er zich zelfs op, dat de bekoorlijke mevrouw Banders zeer lief voor hem was geweest, wat hij zelfs met bewijzen staven kon; die had hij in zijn portefeuille, naar hij beweerde." „Die schoft!" riep Leo woedend uit. „Dat zal hij me waar maken! Die bewijzen zal hij me laten zien, of ik zal hem zijn mond snoeren voor altijd." „Kom kom, wie Thilde kent, weet wel, dat hij liegt. Laat ik er je maar dadelijk bij vertellen, dat hij zich dien avond in een gezelschap van eenige vrienden bevond en dat zij rijkelijk veel champagne hadden gedronken. Maar toch ligt er een geheimzinnig waas over die verhouding, want Thilde neemt er zelfs Lous niet over in haar vertrouwen, en dat vind ik vreemd, waar zij dat in geen enkel ander opzicht gedaan heeft." „Daar zal zij dan wel terdege haar redenen voor hebben," zei Leo, die weer met groote schreden en gebalde „Is dat dicht bij den Berkenheuvel?" vroeg Leo. „Ja, 't is de naaste halte." „Mina, wil je mijn jas ook geven?" vroeg Leo. En tot Henk: „Ik ga met je mee." Henk keek hem vragend aan. „Maar ik ben niet zoo gauw klaar," zei hij. „En 't is hondenweer, zooals je weet." „Hindert niet," zei Leo kortaf. „Dan ga ik maar eens een wandelingetje maken op den Berkenheuvel. Met dit weer zal ik er wel niemand aantreffen, die mij weg kan jagen." „Zou je maar niet liever kalmpjes hier blijven?" vroeg Henk. „In geen geval," was het besliste antwoord. De jassen werden aangetrokken en weldra viel de deur achter de beide vrienden dicht. De stormwind gierde nog naargeestig door het geboomte, en de sneeuw lag dik op de straten. Met opgezette kragen sloegen zij den weg in naar de halte Kerkdam, waar zij zoo gelukkig waren, dadelijk na aankomst in te kunnen stappen. Het doel van den tocht was spoedig bereikt. „Is dat huis ginds niet de Berkenheuvel?" vroeg Leo. „Daar op den achtergrond?" „Ja, maar ik moet een paar minuten verderop wezen," zei Henk. „Goed, dan wacht ik je hier. Tot straks dan." „Adieu, tot straks." in den rechtervleugel verlichte kamers, maar wat daarbinnen te zien was, bleef voor hem een geheim, want de gordijnen waren dichtgeschoven. Er kwam een bitter lachje om zijn lippen. „De kamers van mijnheer aan den eenen, die van mevrouw aan den anderen kant," mompelde hij. „Welke zouden die van Thilde zijn? O, kon ik haar maar even zien, al was het maar met een glimp." Hij strekte onwillekeurig zijn armen uit naar de kamers, die het dichtst bij hem waren. „Maar dat gebeurt natuurlijk niet; wie waagt zich buiten in zulk hondenweer?" dacht hij met een zucht. Onbeweeglijk bleef hij staan, een weinig beschutting zoekende achter den stam van een zwaren beuk, waar hij met een schouder tegen aan leunde. Hij zag hoe tegen den vleugel, die het dichtst bij hem was, een groote oranjerie was gebouwd. Naast het huis ontdekte hij een diepe portiek, waarin zich ongetwijfeld de deur bevond, waardoor men er van buitenaf in kon komen. Maar natuurlijk zou er ook van binnen wel een deur zijn, die toegang gaf tot het Huis. 't Was een groot gebouw, waarin thans wel de mooie palmen en andere Oostersche planten zouden opgeborgen zijn, die 's zomers de terrassen en de omgeving van het Huis versierden. Een tijdlang stond hij daar in somber gepeins verdiept. Hij zag, hoe hier en daar op eenigen afstand van het groote gebouw lichtjes door het geboomte flikkerden, zeker afkomstig uit de huizen, die door het personeel werden bewoond. „Misschien wel van Trimage, den armen kerel, of van den chauffeur, ook al een arme kerel, of van den tuinman. Maar neen, dat licht daar dichtbij zal wel van Trimage wezen, want rechts hier is de hertenkamp en hij woont immers bij den ingang daarvan? Enfin, 't doet er ook niet toe. Ik begrijp niet, hoe ik daarover mijmeren kan." Opeens schrikte hij op door eenig geraas in het kreupelhout, op niet verren afstand, dicht bij het Huis. Hij richtte zich op en tuurde in de richting, waarvan het geluid kwam. Wat kon dat zijn? Een losgebroken hert misschien? 't Was duidelijk, dat het niet werd veroorzaakt door den voortloeienden storm. Neen, 't was een ander geluid. Ha, daar zag hij een menschelijke gestalte dicht bij den rechtervleugel van het Huis uit het kreupelhout half te voorschijn komen, 't Was een vrouw, daarin kon hij zich niet bedriegen. Hij sloop haastig naderbij, dichter naar het Huis toe. Hij zag, hoe zij schuw naar links en rechts tuurde, en toen zij geen onraad zag, zich weer in het kreupelhout terugtrok en haar weg vervolgde in de richting van het gebouw. Daar naderde zij het einde van het haar beschermende hout en verscheen zij op het breede terras. Weer keek zij schuw om zich heen. Toen bedekte zij haar gelaat met haar zakdoek, ongetwijfeld om niet herkend te worden, indien iemand haar onverhoopt mocht zien, en snelde in gebogen houding verder, vlak langs den muur van het gebouw. Gebukt ging zij onder de ramen door, snelde langs het Huis en naderde de portiek van de Oranjerie. Maar toen opeens herkende Leo haar. 'tWas Thilde en niemand anders. Hoewel hij haar gelaat niet kon zien, dat zij zorgvuldig achter haar zakdoekje verborgen hield, had haar gestalte haar verraden. Neen, neen, daarin kon hij zich niet bedriegen. Zij moest het zijn, neen, zij was het, dat wist hij zeker. Hij sprong van achter den dikken boomstam te voorschijn en riep haar ten prooi aan de grootste ontroering toe, terwijl hij op haar toesnelde: „Thilde, — Thilde, — hier ben ik, — ik Leo!" Zij richtte zich bliksemsnel op en keek een seconde in ming van den weg verschijnen. De tram stopte. Blijkbaar had de bestuurder Leo gezien en in de dwaling verkeerd, dat hij wenschte in te stappen, want niemand verliet de tram. De conducteur opende het portier, keek naar Leo, maar gaf het sein van vertrek, toen deze geen aanstalten maakte om mede te gaan. De tram zette zich in beweging, en op hetzelfde oogenblik kwam iemand haastig de oprijlaan van den Berkenheuvel af snellen, liep de reeds rijdende tram achterna, greep de handvatten langs het portier en sprong behendig op de treeplank. Het portier werd geopend en de man verdween in den wagen. Maar bij de krachtige haltelichten had Leo hem herkend. 'tWas niemand anders dan Nic van Derbent. Leo hief de gebalde vuisten omhoog en keek met woedende blikken de tram na, die den zoo gehaten medeminnaar naar den Haag voerde. Hij voelde, dat hij doodsbleek werd en dat zijn beenen trilden. Ha, was dat de oplossing van Thilde's raadselachtig gedrag? Dus toch die Nico van Derbent? Hadden zij wellicht een rendez-vous gehad ergens in de groote buitenplaats? Misschien wel een heel teeder rendez-vous? O, maar die gedachte was afschuwelijk! Kon Thilde, zijn beminde Thilde, zoo diep gezonken zijn? Als het waar was, ja, dan was haar duidelijke angst om ontdekt te worden gemakkelijk te verklaren, dan zou het raadsel opgelost zijn. — Maar neen, dat was niet mogelijk. Zoo iets slechts mocht en wilde hij van Thilde niet denken, daar stond zij te hoog voor. En toch, — en toch —? „Hallo, Leo, ben je daar nog?" klonk de stem van Henk. „Ik dacht, dat je wel al naar huis zoudt gegaan zijn, want ik ben langer opgehouden, dan ik dacht. De wond was heel erg en het meisje leed ondraaglijke pijn. — De tram naar den Haag is al door, hè?" „Ja, — pas gegaan," zei Leo. Zijn stem klonk heesch. „En is het wachten je niet te lang gevallen?" „Neen, 'k heb in de plaats gewandeld." „Wat jij wandelen noemt," lachte Henk. ,,'t Zal wel meer struikelen dan wandelen geweest zijn. Nog iemand ontmoet daar?" „N-neen," zei Leo, die het besluit nam niets van het gebeurde aan Henk te vertellen, althans nu nog niet. Eerst wilde hij op zijn gemak nog eens over alles nadenken. ,,'t Is er*ook geen weer voor. Brrr, wat is het koud. Zeg Leo, mijn wijnkelder kan wel niet bogen op een groot quantum, maar ik heb toch nog wel een extra fijn merkje, dat wij straks eens proeven moeten. Van een dankbaren patiënt gekregen. Zoo'n opflikkertje zal ons goed doen na dezen kouden tocht, en laten wij dan hopen, dat de menschen mij verder vanavond met rust laten." „Ja, dat is te wenschen," zei Leo toonloos. „Wat ben je somber en wat spreek je met een grafstem? Ben ik te lang weggebleven naar je zin? Ik kon er heusch niets aan doen. Die arme meid was er slecht aan toe, en ik ben gewoon mijn werk goed te doen. Dat moet je mij niet kwalijk nemen." „Dat doe ik ook niet. Hoor ik daar in de verte de tram?" „Ja, over twee minuten zal zij hier wezen. Dan kunnen we instappen." Zoo was het ook. Zij namen plaats en hadden spoedig de halte Kerkdam bereikt. Daar trokken zij hun kragen nog eens goed in de hoogte en boorden met gekromde ruggen tegen den sneeuwstorm op, die met onverminderde kracht bleef voortwoeden. Er werd geen woord tusschen hen gewisseld, want zij konden hun mond niet opendoen, zonder hun adem te verliezen, en zij waren blij, toen Henk den sleutel in het slot kon steken en zij binnen konden stappen. De jassen werden ten tweeden male in de keuken gedeponeerd. Henk daalde in den kelder af, waaruit hij een fijne flesch opdiepte, en weldra zaten zij weer in hun gemakkelijke fauteuils bij den warmen haard. Toen merkte Henk plotseling op, hoe bleek zijn vriend zag. Hij had juist de flesch ontkurkt en de glazen met het parelende vocht gevuld, waarvan het geurige aroma de kamer vulde. „Prosit, Leo!" zei hij, zijn glas opheffende. „Maar mijn hemel, wat zie je bleek! Is je iets overkomen?" „Neen, niets," zei Leo met heesche stem. Hij dronk zijn glas in een teug leeg. „Inderdaad niet? Maar kerel, dan heb je kou gevat, vrees ik. Je hadt ook doodkalm thuis moeten blijven, in plaats van je in dat hondenweer buiten te wagen. Je zoudt er een ziekte mee op je lijf halen. — Kom, ik zal je nog eens inschenken en drink het dan maar weer dadelijk op. Misschien heeft de kou je bevangen. Waarachtig, je ziet intens bleek, en je stem klinkt schor. Niet ziek worden, wat ik je verzoeken mag. Dat zou al verduiveld jammer wezen van onze mooie Kerstweek." Beiden dronken zij hun glas leeg en Henk vulde ze opnieuw. Telkens keek hij onderzoekend zijn vriend in het bleeke gelaat, want hij begon ernstig te vreezen, dat er een ziekte bij hem in aantocht was. „Zijn je voeten koud?" vroeg hij. „Trek je schoenen uit. Boven heb ik nog wel een paar lekkere kamermuiltjes, die je gebruiken kunt. Ik zal ook zoo vrij zijn." Vlug ging hij naar boven, om ze te halen. „Hier Leo, trek die aan. Mijn voeten zijn ook steenkoud, en vanavond zal ik nu toch wel niet meer uitgehaald worden." Ha, dat deed beiden goed. Zij hielden hun bijna ver- „Neen, Henk, dat heb ik niet gedaan. Aan mijn handen kleeft geen bloed. Je gelooft me toch, als ik dat zeg?" „Hoor eens, Leo, 't is nog maar een paar uren geleden, dat je me zelf gezegd hebt, dat een politieman nooit gelooft aan iemands onschuld, voordat die onomstootelijk vaststaat. Dat is een van jullie grondbeginselen, niet waar? Neen, ik geloof niet, wat je zegt, maar ik kan me best begrijpen, dat je ontkent met het oog op de gevolgen, die je daad na zich zou kunnen sleepen. Ontkennen is thans de veiligste weg. Maar ik veroordeel je niet, Leo, om deze daad. Ik kan me, alles wetende, begrijpen, dat je er toe gekomen bent. Ik hoop alleen maar, dat je er nooit berouw of wroeging over zult voelen, want een moord blijft een moord. En ieder mensch heeft een geweten." Leo schudde ontkennend het hoofd. „Toch is je vermoeden valsch," zei hij. „Vraag je me, of ik het niet had kunnen doen, als ik er de gelegenheid toe had gehad, dan zeg ik ronduit ja, maar ik heb Banders niet gezien. Ik heb maar één mensch ontmoet, — neen twee, en..." „Wie?" „Thilde. Ik zag haar door het kreupelhout sluipen en zich naar de oranjerie begeven. Blijkbaar vreesde zij iemand te zullen ontmoeten en herkend te worden. Ik liep haar ijlings tegemoet en riep haar bij haar naam, en dat zij mij gehoord heeft, weet ik zeker, want zij richtte zich op uit haar gebogen houding en keek een oogenblik in mijn richting. Maar toen vluchtte zij nog sneller voort en verdween in de portiek van de oranjerie, waar ik bijna gelijk met haar aankwam. Ik kwam echter enkele seconden te laat. Zij had de deur reeds achter zich gesloten en gaf geen gehoor aan mijn roepen en aan mijn getik op de ruiten. Zij was blijkbaar erg bang om herkend te worden, want zij hield haar zakdoekje voor haar gelaat. Ik wist niet, wat ik daarvan denken moest, Henk, — maar nu is, vrees ik, de oplossing van het raadsel gevonden." Leo rilde. „Ik zeg je dit alles in vertrouwen, Henk. Spreek er met niemand over." ,,'t Was donker," zei Henk, terwijl hij Mina belde, die bijna onmiddellijk verscheen. „Mina," vroeg hij, „wil je mijn jas brengen?" „Moet u dan alweer uit, dokter?" „Ja, mijnheer Banders is dood in de plaats gevonden, vermoord, naar ik hoor." Mina keek hem ontsteld aan. „Vermoord, dokter?" vroeg zij. „Vreeselijk." „Ja, men heeft getelefoneerd. Meer weet ik er niet van, dan alleen, dat hij dood is gevonden voor de boerderij van Trimage. Wil je mijn jas geven? De auto kan dadelijk komen." „En de mijne?" vroeg Leo, die bezig was zijn schoenen aan te trekken, evenals Henk. En deze vervolgde: ,,'t Was donker, Leo. Je kunt je vergist hebben. Misschien was het Thilde niet," „Vergissen is uitgesloten, want in de portiek van de oranjerie, die met dezen wind in de luwte ligt, rook ik nog duidelijk den Boschviooltjes-geur van haar zakdoekje. Neen, 't was Thilde, en niemand anders. Ik vrees, dat zij zich voor haar geheele leven ongelukkig heeft gemaakt, want zooals je terecht opmerkte: een moord blijft een moord, en ieder mensch heeft een geweten." „Maar zei je niet, dat je nog een tweeden persoon had gezien?" „Ja. Je weet, dat de tram naar den Haag juist afgereden was, toen je bij de halte kwam?" „Dat is zoo, ik herinner het mij. Ik zag hem in de verte." „Die had gestopt, omdat de bestuurder mij ongetwijfeld had gezien en in de meening verkeerde, dat ik mede moest, want niemand stapte uit. Toen hij zijn vergissing bemerkte, en de conducteur het sein gaf om af te rijden, kwam er nog iemand op een draf de oprijlaan van den Berkenheuvel afrennen. JJe tram reed al, maar hij snelde hem na en sprong nog op de treeplank. Een paar seconden later zou hem dat met meer gelukt zijn." „Kende je hem?" ,,'t Was niemand anders dan Nic van Derbent," zei Leo, terwijl hij Henk strak aankeek. „Begrijp je nu, dat ik somber gestemd was en zooals je zei, bleek zag? Dat ik juist die twee moest zien, Thilde en hem, gaf mij, na hetgeen je mij verteld had en hun verblijf in Zwitserland, heel wat te denken. Niet waar, dat zul je toegeven. En nu, na den moord op Banders, nog veel meer." ,,'t Is alles even raadselachtig. Dus je gaat meê?" „Natuurlijk, Thilde kan mijn hulp noodig hebben." Er werd aan de voordeur gebeld. Henk deed zelf open en ook Leo liep de gang in. „O Arend, ben jij daar? Kom even in de vestibule, want ik kan je anders niet verstaan door den storm. Wat hoor ik? Is mijnheer Banders dood in de plaats gevonden?" Arend was een nog jonge man. Hij kon nog niet ouder wezen dan vier- of vijf-en-twintig jaar. „Ja dokter," zei hij, „bij den ingang van den hertenkamp. Morsdood." „Hoe is het gebeurd?" ,,'k Weet er niets van, dokter, ik ben er niet bij geweest." Deze woorden kwamen er norsch uit en de jonge man sloeg zijn oogen naar den grond. „Dat begrijp ik," zei Henk, „maar zoo bedoelde ik het niet. Is hij doodgeschoten?" „Neen, hij heeft een dolkstoot in zijn hart gekregen. De dolk zit er nog in. Hij ligt nog op dezelfde plek, waar hij gevonden is. Trimage heeft een paar paardendekens over hem heen geworpen." „Dus niemand heeft hem nog aangeraakt?" vroeg Leo. „Dat denk ik niet. Een vermoorden man moet je niet aanraken, voordat de justitie er bij is geweest, dat weet immers iedereen." Arend sprak op norschen toon en hield de oogen naar den grond geslagen. „Wie heeft hem gevonden?" vroeg Henk. „Wout Wilderbeek, de jager. Hij deed de ronde, zooals hij iederen avond gewoon is, en toen stootte hij met zijn voet tegen hem aan. Hij struikelde bijna over hem." ,,'t Is verschrikkelijk, Arend. Maar laten we gaan." „Ja, dat is het," zei Arend, terwijl hij het portier opende. „Maar hij heeft zijn verdiende loon, dokter, 't Was wel te voorzien, dat het nooit goed met hem kon afloopen. 't Was een beest van een kerel, en geen vrouw was veilig voor hem," „Van de dooden geen kwaad, Arend," zei Henk, die zag, hoe de handen van den chauffeur beefden, terwijl hij hun de plaid over de knieën schikte. En hij wist, hoe de verhouding geweest was tusschen Banders en Arends jonge vrouw. De auto bracht hen in enkele minuten naar den Berkenheuvel. Bij hun aankomst deed Jean reeds de voordeur open, om hen in te laten. „Moet ik wachten, dokter?" vroeg Arend. „Neen, rijd den auto maar naar den ingang van den hertenkamp, en breng daar ook den auto van Mevrouw. Zoodra ik haar gesproken heb, kom ik daar ook. Mis- Deze woorden golden den jager, een jongeling van nog niet ouder dan twintig jaar, die zijn vader als jager was opgevolgd na diens dood, ter wille van de weduwe, die anders onverzorgd zou achtergebleven zijn. Banders was nog maar pas eigenaar van den Berkenheuvel, toen dit sterfgeval plaats had. „Ja, dokter, ik struikelde bijna over hem, toen ik hier langs kwam, om mijn gewone ronde te doen.' Samen trokken zij de paardendekens weg, die het lijk bedekt en aan ieders oog onttrokken hadden. De menschen drongen meer naderbij, om er naar te kijken. Daar waren het gezin van Trimage, hijzelf ook, en de tuinman met zijn huisgenooten, de weduwe Wilderbeek, Wouts moeder, de tuinknechts, de staljongen, zelfs de portier met zijn gezin, kortom allen die op de plaats woonden en uit huis gemist konden worden. Ook de keukenmeid en een dienstbode, benevens de huisjongen hadden hun nieuwsgierigheid niet kunnen bedwingen en waren naar de noodlottige plek gekomen, om maar niets van het lugubere schouwspel te missen. Daar lag hij thans, de doode, in een plas van geronnen bloed. Henk knielde bij hem neer en greep zijn pols. Ook Leo was naast hem neergeknield aan den anderen kant als Henk. De burgemeester en de inspecteur stonden gebogen en staarden op den doode. Deze lag op zijn rug. „De dolk zit nog in de wond," zei Leo tot Henk. „Geen spoor van leven meer?" „Neen, al een paar uur dood," zei Henk. „Zijn armen worden al stijf. De stoot is met groote kracht toegebracht. Zooals je ziet, zit het lemmet hem tot aan het heft toe in het lichaam. Hij moet dadelijk dood geweest zijn. — Burgemeester, zullen wij den dolk verwijderen?' „Is de man dood?" was de wedervraag. „Ja, — dood. Twijfel is niet mogelijk." „Laat dan het wapen maar zitten, tot de Officier hier is. Hij kan elk oogenblik arriveeren." Leo begaf zich naar den anderen kant van het doode lichaam, om den dolk te bekijken. Hij boog zich, om beter te kunnen zien, diep over het lichaam heen, maar deinsde onwillekeurig met een schok achteruit, want onmiskenbaar drong hem, toen hij er dicht bij kwam, de geur van Boschviooltjes in den neus. Bliksemsnel flitste hem de gedachte door het hoofd: „Die dolk kan toch niet van Thilde wezen? Maar die gedachte is bespottelijk! Dat is immers onmogelijk. Thilde en een dolk, neen, neen, die combinatie kan niet bestaan. Ik heb me zeker vergist." Nogmaals boog bij zich over het wapen heen, maar neen, het was geen vergissing, de geur, nog tamelijk sterk, drong hem opnieuw in den neus. „Merk je iets bijzonders op, Leo?" vroeg Henk. „N - - neen," zei hij met een korte weifeling. „Ik dacht het. Tot tweemaal toe buig je je over de wond." „Dat behoort bij mijn vak," zei Leo kortaf, terwijl hij opstond, en om zich een onverschillig air te geven, haalde hij een cigaret uit zijn koker, om die op te steken. Maar hoeveel moeite hij ook deed, om een vlammetje te maken, telkens blies de hevige wind zijn lucifer uit. Hij stond naast den jager, die Henk geholpen had, om de dekens weer over den doode te leggen. Wout zag, welke vruchtelooze pogingen Leo in het werk stelde, om zijn cigaret op te steken. „Wacht mijnheer," zei hij, „ik zal u wel even helpen." „Graag," zei Leo. „Met dezen storm kun je geen lucifer aanhouden." Wout haalde zijn tondeldoos met vuurslag uit zijn jaszak en maakte vuur. De gloeiende vonk viel op het zwam en de storm deed het weldra gloeien. „Zoo doe ik het, als ik bij storm wil opsteken," zei hij. „Ik zal hem wel bij uw cigaret houden, mijnheer, — asjeblief." - Hij bracht de tondeldoos met zijn gehandschoende hand, want het was erg koud, bij Leo's cigaret en deze stak op. „Dat is een gemakkelijk instrumentje," zei Leo. „Laat mij dat eens goed bekijken." Hij nam de hand van Wout tusschen vinger en duim en bracht die met de doos dicht bij zijn oog. „Wat is dat voor goedje, dat zoo lekker smeult? vroeg hij.' „Zoo'n instrumentje heb ik nog nooit gezien." ,Zwam, mijnheer. Mijn stalen vuurslag brengt een vonk over op het zwam, en zoo ben ik bij den hevigsten storm in staat, mijn pijp te rooken. 'tls nog uit den ouden tijd, mijnheer. Ik heb het van mijn vader geërfd." Ja _ vroeger waren de menschen ook nog zoo dom niét. Je ziet toch maar, dat zoo'n instrumentje veel practischer is dan onze nieuwerwetsche lucifers. Dank je wel. En is het je gewoonte, eiken avond de ronde door de plaats te doen?" „Ja mijnheer, soms doe ik het in den nacht ook nog wel eens. , ,Zoo, in den nacht ook wel. Zeker met het oog op de stroopers, die hier wel eens een bezoek zullen brengen? ,Ja mijnheer, mijn vader was dat al zoo gewoon, toen hij nog leefde, en ik heb die gewoonte van hem overgenomen." „En heb je dezen avond niets bijzonders opgemerkt/ „Wat een vraag, mijnheer! Noemt u het dan niets bijzonders, als je om zoo te zeggen over het lijk van je wel- nauwkeurig onderzoek in te stellen. Henk gaf de noodige inlichtingen. De Officier bepaalde zich tot toekijken. Hij wist, dat zijn bekwame helper alles zou doen, wat er in de gegeven omstandigheden gedaan moest worden, en dat niets van belang aan zijn aandacht zou ontgaan. „Hoe lang zou hij dood zijn?" vroeg de rechercheur. „Twee en een half a drie uur," zei Henk. „Zullen wij het wapen verwijderen?" „Dat is goed. — Juist, geef hem maar hier. Ha, een dolk met een veer, ziet u wel, dokter?" Hij veegde het geronnen bloed er af aan een van de dekens, en liet toen zien, hoe het lemmet, als hij op een knopje drukte aan het boveneinde, daarin verdween. Bij een nieuwen druk schoot het weer naar buiten. „ t Is een kostbaar wapen," zei hij. „Laat mxj hem eens zien?" vroeg Leo. Hij liet het lemmet ook een paar maal te voorschijn komen en weer verdwijnen, en hield het dicht bij zijn oog, quasie om het goed te bekijken, maar inderdaad om zich te vergewissen, of de verraderlijke geur van Boschviooltjes-odeur reeds vervaagd of misschien wel geheel verdwenen was. Doch hij was nog zeer goed waar te nemen. Ongetwijfeld moest hét wapen gedurende langen tijd met Thilde's zakdoekjes in aanraking geweest zijn, waardoor het heft geheel van den geur doortrokken was. Hij maakte zich daar zeer ongerust over, want het kon eventueel een sterk getuigenis tegen haar opleveren. Hij gaf den dolk terug. De rechercheur stond op. „Mijnheer de Officier," zei hij, „ik heb er het mime van gezien. Het lijk kan wel naar huis vervoerd worden. Tn dezen sneeuwstorm behoeven wij naar voetsporen niet te zoeken. Die veranderen toch elk oogenblik." „Hoe diep zitten wij er in? Heb je dat nagezien?" „Bijna veertig duizend gulden, mijnheer. Maar misschien is dat bedrag nog niet geheel als verloren te beschouwen, 't Was altijd een solide firma." „Ja ja, maar dat helpt niet veel, als er een groot passief is. Sprak je niet van twee jobstijdingen, Wilman? Heb ik de ergste gehad, of heb je die voor het laatst bewaard?" „Ziehier, mijnheer," sprak de boekhouder, terwijl bij hem den tweeden brief overreikte. „Lees zelf." „Van de Bank?... Zoo, dus mijn chèques zullen verder niet meer worden gehonoreerd, en het bedrag, waarmede ik mijn crediet overschreden heb, moet worden aangezuiverd binnen acht dagen, 't Was te verwachten, Wilman, en ik mag in 't geheel niet klagen, dat zij mij onbillijk behandelen. Hoe groot is het tekort?" „Vier en vijftig mille, mijnheer." „Juist, dat ongeveer vermoedde ik. Dus nog acht dagen tijd, Wilman, nog acht dagen, en dan? Wat moet het einde van dat alles worden?" De boekhouder zweeg. „En dan, Wilman?" herhaalde de heer Cortema. „Zal ik het je zeggen? Dan zullen wij het voorbeeld moeten volgen van Bertels & Co. Er zal niet anders opzitten. Dan gaan we failliet, Wilman, als de hemel niet tusschenbeide komt. Ha, is 'tgeen zonde van mijn mooie fabriek, van mijn prachtige zaak, waaraan ik gedurende zooveel jaren mijn beste krachten heb gewijd? Zeg het, Wilman, heb ik niet gewerkt van den morgen tot den avond, om haar vooruit te brengen en omhoog te voeren? Maar al twee jaar lang heeft het ongeluk mij achtervolgd en trof mij de eene ramp na de andere. Wie heeft b.v. ooit aan de soliditeit van Bertels & Co. getwijfeld? Jij, Wilman? Is het „Wel verduiveld!" viel de bankier in. „Veertig mille, zeg je?" „Ja, ongeveer." „Wie is het?" „Bertels en Co., tot nog toe zoo solide als de Nederlandsche Bank." „Dat weet ik. 't Is een ramp voor je, Cortema." „Als jij me in den steek laat, een onoverkomelijke. Daarom kom ik je dringend verzoeken, mij nog wat tijd te gunnen. Ik verzeker je op mijn woord van eer, dat mijn zaak goed is; mijn debiet breidt zich gestadig uit, maar de laatste twee jaren, treft mij ramp op ramp, je weet het, niet waar?" „Ik weet het, Cortema, en daarom heb ik je ook geholpen, zooveel in mijn vermogen was. Maar verder mag ik niet gaan, vooral niet, nu Bertels en Co. ook mis is." „Maar van mijn vordering op die firma kan toch nog een aanzienlijk bedrag terecht komen? Wie weet, misschien wel 60 a 70 procent. Als jij die vordering van mij wilt overnemen, is het toch...." De bankier viel hem in de rede. „Neen, amice, ik kan en mag niet verder gaan en moet op terugbetaling van het tekort blijven aandringen. Ik ben verantwoording schuldig, dat weet je." „Dan rest mij niets, dan het voorbeeld van Bertels en Co. te volgen en ook mijn betalingen te staken," sprak de heer Cortema met een diepen zucht, terwijl hij doodsbleek werd. Maar ook de bankier verloor alle kleur van zijn gelaat. „Staat het er zóó penibel voor?" vroeg hij zacht. „Ja, als jij de hand van mij aftrekt, ben ik verloren. Kan dat je niet bewegen, nog wat geduld met mij te hebben? Het zou mijn redding kunnen zijn, als mij geen nieuwe rampen treffen." De bankier schudde meewarig het hoofd. „Het spijt me, Cortema, — het spijt me meer dan ik je zeggen kan, maar ik ben uit vriendschap voor jou reeds verder gegaan, dan ik mocht, en ik heb het gedaan met open oogen, zoodat ik persoonlijk zal moeten bijstorten, wat de Bank eventueel te kort zou komen, 't Zou dus in mijn eigen belang zijn, indien ik je verder hielp, maar ik mag niet, — en duid het mij niet ten kwade, maar ik doe het niet ook. Zooals de zaak er nu voorstaat, is het al erg genoeg." Cortema stond op, en de bankier stak hem zijn hand toe. „Wij scheiden als vrienden, hoop ik?" vroeg de laatste. „Zeker," was het antwoord, „ik ben er van overtuigd, dat je niet anders kunt. Trouwens, mijn hoop, dat ik hier hulp zou vinden, was maar zeer gering, doch je was mijn laatste toevlucht, Van Salmen. Adieu!" „Naar huis, Jacob," zei hij tot den chauffeur bij het instappen. En met een diepen zucht nam hij in zijn auto plaats. Hij zag er wanhopig uit en bedekte gedurende enkele oogenblikken zijn gelaat met de beide handen. O, hij wist het, zijn val was thans onvermijdelijk. Hij zou de naderende ramp niet langer voor zijn huisgenooten kunnen verzwijgen. 'tWas vreeselijk. Zijn vrouw en dochter, die tot nog toe in betrekkelijk groote weelde hadden geleefd, zouden met hem tot armoede vervallen en afstand moeten doen van alles, wat het leven zoo aangenaam maakt. Hij zag maar één lichtpuntje, en dat was, dat Thilde, zijn lieve, mooie dochter, zich weldra zou verloven met den man harer keuze, met Leo Alfering, die een paar dagen geleden gepromoveerd was tot doctor in de Rechten. Binnen enkele dagen zou bun verloving, die reeds sedert lang gevolg afgelegd, gaat ook mee, met Lous de Koning. Weet u, dat die twee geëngageerd zijn? Gisteren is het er doorgegaan. Ze zijn dol gelukkig, dat begrijpt u." iiNog gelukkiger dan jij?" vroeg Cortema. „Dat bestaat niet,"lachte Thilde, en haar gezicht was een en al zonneschijn. „Wie kan bij mijn Leo halen?" „Niemand natuurlijk," zei haar vader met een lachje, dat hij slechts met moeite op zijn lippen kon te voorschijn brengen. „En heb je je goed geamuseerd op de soirée bij de Van Loons?" „Heerlijk! 'tWas een mooi feest. En weet u, Papaatje, wien ik daar ontmoet heb? U raadt het nooit." „Zeg het dan maar, dan kan ik mij die moeite besparen. Een nieuwen aanbidder misschien?" Thilde lachte haar zilveren lach. „Wie weet!" riep zij uit. ,,'t Had er althans allen schijn van, want hij heeft me zeker wel vijf of zes maal aangesproken en hij was buitengewoon hoffelijk en galant. Ik geloof zelfs, dat Leo er wel een beetje jaloersch van was. En weet u, wat ik zoo grappig vond? Hij sprak voortdurend over u, Papa, en hij vertelde me, dat u zijn beste vriend was geweest in vroeger jaren en dat hij het zoo jammer vond, dat uw wegen uit elkander geloopen waren, zoodat hij sedert zijn twintigste jaar niets meer van u gehoord had. En complimentjes dat hij mij maakte, daar kwam geen einde aan. Hij zei me ronduit, dat bij op al zijn reizen, die hij maakte over de geheele wereld, nog nooit zoo'n beauty gezien had, als ik was, en hij veronderstelde, dat u wel meer dan trotsch op mij moest zijn. O, u had eens moeten zien, met hoeveel woede Leo hem aankeek bij al die complimentjes. 'tWas heusch grappig. Hij hoopt u spoedig te bezoeken," „Dus toch een aanbidder?" vroeg haar vader. „Maar jong kan hij toch niet meer wezen, als hij een jeugdvriend van mij moet zijn. Hoe heet hij? Je hebt toch niet met vuur gespeeld?" „Een aanbidder? Och, vadertje, maak u maar niet ongerust, want hij heeft niet de minste kans. En met vuur gespeeld heb ik in geen geval. Verbeeld je, hij is zoo oud als u. Weet u, wie het is? Ik zal u niet langer nieuwsgierig laten, 'tls niemand anders dan mijnheer Banders, die bijna zijn heele leven in het buitenland heef t doorgebracht en pas sedert eenige maanden dat prachtige buitengoed bewoont, u weet wel, aan den Groot-Haesebroekscheweg, in Wassenaar, 't heet geloof ik „de Berkenheuvel." Hij moet enorm rijk zijn, heb ik hooren vertellen, en weer aan het hoofd staan van een reuzen-zaak. Zijn kantoor is in Rotterdam." „Je bent goed op de hoogte, kind," zei haar moeder. „Och, zoo gaat het, als je rijk bent, Mama, dan praat iedereen graag over je. Toen de gasten zagen, dat hij herhaaldelijk met mij in gesprek trad, wist iedereen mij wat over hem te vertellen. Zoo hoorde ik o.a. dat hij een zilvermijn moet bezitten ergens in Amerika, wat me wel een leuk bezit, toeschijnt, een ander vertelde mij weer, dat zijn particulier leven lang niet onberispelijk moet zijn. Er schijnen, wat dat betreft, leelijke geruchten omtrent hem de ronde te doen. Wat er van waar is, weet ik natuurlijk niet, maar dit is zeker, dat ik honderd maal liever mijn Leo heb, die bijna geen fortuin bezit en zal moeten leven van de praktijk, die hij nog maken moet, dan den Croesus mijnheer Banders, die mij met zijn schatten een grooten afkeer inboezemt. Hij ziet er, — neem me het woord niet kwalijk, — verloopen uit met zijn waterige oogen en geelbleek gezicht. Zijn physionomie kan me allerminst bekoren. Maar Papaatje, wat ziet u er stil en afgetrokken uit en u eet heelemaal niet. Ik geloof, dat u zelfs Leo kuste haar zoo lang, tot zijn vriend Henk hem eindelijk een por in zijn rug gaf en zei: „Zoo is 't welletjes, Leo, kussen is niet gezond. Morgen, Thilde, goed uitgerust?" „Als de dokter het zegt zal het wel waar zijn," riep Leo lachend uit. „Nog eventjes, dokter, permitteer me. Brengt hij zijn gewaardeerd advies bij jou ook in toepassing, Lous? Dan beklaag ik je. — Ha zeg, Thilde, wat ruik je weer heerlijk naar boschviooltjes!" En weer volgde er een vurige omhelzing. ,,'t Werkt aanstekelijk!" riep Henk uit, terwijl hij Lous in zijn armen drukte. „Houd op, houd op!" klonk het gesmoord. 't Waren twee aantrekkelijke jonge mannen, die Henk en Leo, al bestond er uiterlijk een groot verschil tusschen die beiden. Henk was breed gebouwd, met blond haar en blauwe oogen, terwijl Leo slank en lang was met zwart haar en donkerbruine oogen. Een klein, pikzwart kneveltje sierde zijn bovenlip. Henk daarentegen was clean shaven. „Komen jullie even binnen?" vroeg Thilde, toen zij zich met moeite uit Leo's vurige omhelzing had losgemaakt. „Ja, vooruit maar!" riep Leo. „Zeg Thilde, je bent vanmorgen weer mooier dan ooit! Ze traden de kamer binnen. „Morgen Mevrouw, — morgen Mijnheer, hoe gaat het?" „Dag jongelui. Uitstekend, dank je. Dus je gaat een fietstocht maken?" „Ja mijnheer, gezellig, dolletjes!" riep Lous. „En we mogen jullie feliciteeren, hebben we gehoord?" vroeg Mevrouw. „Van harte hoor, en jij nog bovendien met je examen, Henk. Weet je al, waar je je gaat vestigen?" „Dank u wel, — ja, ik ga een kansje wagen op Wassenaar, dat ligt gelukkig dicht bij Leiden...." „En bij Lous," viel Leo lachend in. „Dat ook," bevestigde Henk. „Als het me daar wat meeloopt, kunnen we misschien over een jaartje trouwen, — hoe gauwer, hoe liever, hè Lous?" ,,'k Heb al den tijd," zei Lous met een blosje, dat haar goed stond, „en kan nog best een paar jaartjes wachten." „Maar ik niet," viel Henk in. „Een dokter moet getrouwd zijn, anders is het maar half werk. Dat willen de menschen nu eenmaal zoo." „En ik heb mij gewend tot het advocaten-kantoor van Moorhof en Smit, in den Haag. Daar schijnen ze er nog wel graag een derde bij te willen hebben, 'tls een druk kantoor, waar ik veel ondervinding op kan doen," zei Leo. ,,'k Hoop maar, dat ze mij hebben willen. Mr. Moorhof heb ik gisteravond nog gesproken op de partij, en hij heeft me wel eenigen moed gegeven. Nico van Derbent solliciteert ook, maar hij schijnt weinig kans te hebben." „Zou het niet mooi wezen, Papa?" vroeg Thilde opgetogen. ,,'t Is een verbazend druk kantoor, en dan bleven we dicht bij u. Van Leiden naar den Haag is het maar een snap." „Ja kind, 't zou heel mooi wezen," zei de heer Cortema zacht. Er lagen nog diepe rimpels in zijn voorhoofd en hij zag erg bleek. „Mooier kon het niet," riep Henk uit. „Verbeeld je, Lous, zij in 't Haagje en wij in Wassenaar, vlak bij elkander om zoo te zeggen hè?" „Heerlijk gezellig," zei Lous. „Wat zullen wij dikwijls bij elkaar zijn, Thilde. Wanneer wordt jullie verloving publiek?" „De volgende week gaan de kaartjes in zee," zei Leo. „Willen we nu gaan?" vroeg Henk. „Ziet u, Mevrouw, De Moord bij den Hertenkamp. 3 het, hij is een goede jongen, — maar een failliet is heel, heel erg, lieve. En dan spreek ik nog maar niet eens over jou. Mijn hart krimpt ineen, als ik er diep over doordenk," Mevrouw Cortema stond op en sloeg hem haar arm om den hals. Haar wang vlijde zij tegen de zijne. „Lieveling, arme lieveling," zei ze fluisterend. „Heb over mij geen zorg. Ik heb je lief genoeg, om zelfs armoede en ontbering met je te kunnen deelen. Maar wat moet het hard voor je zijn, afstand te moeten doen van je zaak, van je mooie fabriek, van dit huis, waarin wij zooveel jaren gelukkig zijn geweest. Ach, dat de Bank nog wat geduld met je had...." „Vestig daar je hoop niet op; ik ben bij Van Salmen geweest, maar hij kan niet verder gaan. Zelf moet ik toegeven, dat hij al meer heeft gedaan, dan hij feitelijk kon en mocht." „En is er dan niemand anders, die je helpen kan? 'tls immers maar tijdelijk, en je benarde toestand is toch feitelijk slechts een gevolg van de omstandigheden. De kern van je zaak is toch goed?" „Zeker, de kern is goed, maar je weet, hoe het ongeluk mij achtervolgd heeft, 't Begon al met de lading rijst, die ik uit Indië onderweg had, toen de prijs dag aan dag in een vliegend tempo daalde, wat me bijna een ton kostte, — toen volgde het groote failliet van Flint & Flint in Londen, waar ik voor meer dan een ton in zat, en of dat nog niet erg genoeg was, ging ook Tornox Brothers over den kop. En vandaag Bertels en Co., om de deur dicht te doen. Vrouwtjelief, hoe ik de zaak ook bekijk, ik zie nergens uitkomst. Alleen een nabob zou mij kunnen redden, hetzij als compagnon, hetzij als stille vennoot. Maar waar vind ik zoo iemand? En dan zoo gauw? Want nu de Bank mij geen crediet meer geeft, zou het gauw moeten gebeuren. Zonder geld kan ik geen zaken doen. Dan loopt alles binnen enkele dagen vast. Neen, ik zie geen uitkomst, —nergens." Wanhopig woelde hij met zijn hand door zijn haar, en hij zat met gesloten oogen. Er ontstond een langdurige, pijnlijke stilte. Het gemoed van zijn vrouw schoot vol bij de gedachte, hoe de man, dien zij lief had, den laatsten tijd had moeten lijden, en zij staarde met diep medelijden op het bleeke gelaat, dat haar zoo duidelijk het bewijs was, dat hij bijna bezweek onder de zorgen, die hem dreigden te verpletteren. Ach, wist zij maar een middel, om hem te redden. Maar wie zou dat doen? Van Salmen zou de eenige zijn, dat wist zij, maar die was immers al verder gedaan, dan hij mocht. Al hun vrienden en kennissen liet zij in haar gedachten de revue passeeren, maar geen was er daaronder, die hier afdoende hulp zou kunnen verleenen, ook al zou de wil er misschien wel zijn. Tot plotseling de naam Banders haar in de gedachten schoot. Ja, ja, Banders zou het misschien willen doen. Was hij geen jeugdvriend geweest van haar man, en had hij den vorigen avond nog niet duidelijk laten blijken, dat hij die vriendschap allerminst vergeten was en den ouden band weer graag wilde vernieuwen? Zei Thilde niet, dat hij haar wel vijf, zesmaal aangesproken had en dat hij haar vader herhaaldelijk zijn vriend had genoemd, en dat de herinnering aan hun beider vriendschap hem nog altijd dierbaar was? O, als dat eens waar mocht zijn, als Banders eens werkelijk bereid gevonden werd, de reddende hand toe te steken, wat zou dat een vreugde zijn. En hoe gemakkelijk kon hij het doen, want hij was volgens de geruchten immers multi—millionnair? „Zeg eens, man, heb je al eens aan Karei Banders gedacht? Je hebt zelf van Thilde gehoord, hoe 'n aangename herinnering hij nog heeft aan jullie vriendschap, en hij schijnt rijk genoeg te zijn om te kunnen helpen, als hij wil." Bij het hooren van den naam Banders had Cortema zich plotseling met een schok uit zijn lustelooze houding opgericht, en verrast keek hij zijn vrouw in het gelaat, waarop weer eenige hoop te lezen stond. „Karei Banders," mompelde hij zacht voor zich heen. En nogmaals klonk het van zijn lippen: „Karei Banders. Dat zou mogelijk kunnen wezen. — Neen, vrouwtje, aan hem had ik nog niet gedacht. O, als hij wilde, — als hij wilde! Hoe gemakkelijk zou het voor hem zijn, ons van den ondergang te redden, want, zooals je zegt, hij moet enorm rijk zijn. Maar zal hij willen? Zoo bijzonder intiem zijn we nooit geweest, en we hebben elkander na ons twintigste jaar totaal losgelaten, zelfs geen briefje meer gewisseld. Eerlijk gezegd kan ik niet eens ontkennen, dat hij me nooit bijzonder sympathiek is geweest." „Wat niet wegneemt, dat hij jou wel sympathiek kan gevonden hebben. In allen gevalle heeft hij gisteravond met zeker enthousiasme over jullie oude vriendschap gesproken en Thilde herhaaldelijk blijk van zijn belangstelling gegeven, natuurlijk alleen om het feit, dat zij de dochter was van jou, zijn ouden vriend. Hoor eens, beste man, hoe dieper ik er over denk, hoe meer ik begin te gelooven, dat hij misschien de man is, die je helpen wil. Als dat eens waar was, Frans. Als hij je eens staande wilde houden? Wat zou ik dien man dankbaar zijn, ongelooflijk dankbaar. Zou je het niet eens probeeren, Frans?" De heer Cortema keek geruimen tijd zwijgend voor zich uit, in gepeins verzonken. Eindelijk richtte hij zich op, gaf zijn vrouw een kus en zei: „Ik zal het probeeren, lieve. Vanavond zal ik hem een bezoek brengen." n De „Berkenheuvel" was een groote buitenplaats, gelegen in de gemeente Wassenaar aan den beroemden GrootHaesebroekschen weg, tusschen het dorp en den Haag. Twee groote oprijlanen voerden in een sierlijken bocht naar het fraaie landhuis, dat op betrekkelijk grooten afstand van den weg in Engelschen stijl was opgetrokken. Met het buitengoed had de heer Banders ook het geheele personeel van den vorigen eigenaar overgenomen, waaronder er velen waren, die daar al een tal van jaren in dienst waren geweest. Voordat de nieuwe eigenaar het huis betrok, had hij het van binnen en van buiten met kwistige hand laten restaureeren, en was rondom den met berken begroeiden heuvel, die links van het huis gelegen was en waaraan het landgoed zijn naam ontleende, een groote hertenkamp aangelegd, die den trots van den eigenaar uitmaakte. Bij dat alles was er geen geld ontzien. De fabrikanten, die met de inrichting van het groote huis belast waren, hadden van den heer Banders plein pouvoir gekregen, om alles zoo mooi en weelderig mogelijk te maken, onverschillig wat het kostte. Zelf bemoeide hij er zich in het geheel niet mede, maar zijn keuze van leveranciers was goed geweest. Tijdens de restauratie van het Huis en het meubileeren had de heer Banders zijn intrek genomen in het Hotel des Indes, waar hij leefde als een vorst, 't Leed geen twijfel, of hij moest ongelooflijk rijk zijn. Toen alles gereed was, had hij het Huis betrokken tot groote vreugde van het uitgebreide personeel, dat er zich niet weinig in verheugde, in den dienst van zoo'n rijken meester te zijn overgegaan. Op den dag van zijn definitieve aankomst hadden allen eerbiedig hun opwachting bij hem gemaakt. Zoo waren hem komen begroeten de oude Trimage, die al sedert vele jaren met het algeheele opzicht over het landgoed was belast en aan wien alle andere leden van het uitgebreide personeel ondergeschikt waren. Trimage bewoonde de boerderij „Veelust", die dicht bij den ingang van den nieuwen hertenkamp gelegen was. Zijn tweede dochter Anna was binnenmeisje op het Huis, en zijn oudste, Suze, was kamenier geweest bij de vorige mevrouw, door wier vertrek zij thans zonder betrekking was tot haar spijt. Zij vond het jammer, dat de nieuwe Heer niet getrouwd was, want zij had eventueel aan een nieuwe meesteres graag weer haar diensten aangeboden. Verder waren daar Arie de Louter, de boschbaas, ook al iemand met veel dienstjaren, en Dirk Lastveen, dé chauffeur, Jan Vantveld, de huisknecht, Jetje Meerendam, de keukenmeid, Gert Hillings, de koetsier, die boven de stallen woonde, evenals de chauffeur woonde boven de garage, Barend Bloem, de tuinman, en Wout Wilderbeek, de jager. Deze was nog een jonge man. Zijn vader was tot voor korten tijd jager op de plaats geweest, toen de dood hem plotseling wegnam. De nieuwe eigenaar had toen de betrekking aan Wout opgedragen, hoewel deze nog maar ruim twintig jaar oud was, doch hij had het gedaan met het oog op de weduwe, die anders zonder inkomsten achtergebleven zou zijn. Kortom, het geheele personeel had den nieuwen eigenaar zijn opwachting gemaakt, en het had hun leed gedaan, dat zij hem niet hadden mogen verwelkomen met het gebruikelijke eerbetoon, bestaande uit eerepoorten, vlaggen, muziek en een mooie toespraak. Maar de heer Banders had dat alles kortaf van de hand gewezen. Hij hield niet van die drukte, had hij gezegd. De opgetogenheid bij het personeel over hun nieuwen heer echter had maar korten tijd geduurd, want hij bleek ver van gemakkelijk te zijn en zeer slecht van humeur. Bij het geringste verzuim en bij de kleinste nalatigheid geraakte hij haast buiten zichzelven van drift en dan kon hij razen en tieren, dat het niet om aan te hooren was. Herhaaldelijk dreigde hij met ontslag, en dat hem dit ernst was, had hij al meer dan eens getoond. Eerst joeg hij een tuinknecht op staanden voet weg, omdat hij vergeten had iets te doen, wat hem bevolen was, en den tweeden keer gold het een jong huisknechtje, dat hij op korten termijn uit zijn dienst ontsloeg. De vrees zat er dientengevolge al spoedig in bij het personeel en zij waren er allen ten diepste van overtuigd, dat hun het zwaard van Damocles voortdurend als aan een zijden draadje dreigend boven het hoofd hing. Dag aan dag verkeerden zij in gevaar hun betrekking en daarmede hun brood te verliezen. En was hij nu nog maar billijk geweest, dan hadden zij door nauwgezette plichtsbetrachting dat gevaar kunnen bezweren, maar dat was het geval niet. Menigmaal moesten zij de onrechtvaardigste verwijtingen van hem hooren en dan duldde hij geen tegenspraak. Eerst hadden zij nog wel getracht zich te verdedigen, maar dan was hij zoo woedend geworden, dat zij hun woorden maar haastig inslikten en hun niets anders overschoot, dan in deemoedige houding zijn toorn over hun hoofd te laten gaan. Het duurde maar kort, of hij was bij al' len gehaat, en als het maar eenigszins mogelijk was, liepen zij hem uit den weg, als zij hem zagen komen. Bij dien haat voegde zich al spoedig hun minachting voor zijn persoon, waarvan zijn particuliere leven de oorzaak was. Immers deelnam. Werkelijk, zoo'n buitengewoon mooi meisje heb ik bij al mijn omzwervingen over de heele wereld nergens aangetroffen. Zij moet een heerlijk bezit voor je zijn, Frans; ik kan me levendig voorstellen, hoe trotsch je op haar bent." „Ja, dat ben ik," beaamde Cortema uit den grond van zijn hart. „En niet alleen is ze mooi, maar ze heeft ook een goed hart." „En ze is geestig," merkte Banders op. „Drommels, wat kan ze gevat antwoorden, en wat tintelen die mooie oogen van haar dan ondeugend. Zoo oud als ik ben geloof ik, dat ik nog zoo verliefd op haar zou kunnen worden als een jongen van twintig jaar. Maar zeg me, Frans, hoe is het jou gegaan in de wereld? Ook geluk gehad, niet alleen in de liefde, maar ook in de zaken? Hoe maakt je vrouw het?" „Uitstekend, dank je. Mijn huwelijksleven is inderdaad zeer gelukkig geweest, maar in zaken heb ik pech gehad. Sedert twee jaar word ik door het ongeluk vervolgd en treft mij slag op slag. Ik kan zelfs niet ontkennen, dat ik op 't oogenblik in zware, onoverkomelijke zorgen zit." De heer Cortema slaakte een diepen zucht, en de groeven in zijn voorhoofd, die tengevolge van de vriendelijke ontvangst van Banders wat weggetrokken waren, verdiepten zich weder. „Laten wij trachten die weg te spoelen," zei Banders, die zijn ouden vriend bij die woorden een paar seconden met een eigenaardigen gloed in zijn oogen had aangekeken. „Komaan, wat mag ik je presenteeren? Een glas vurige bourgogne, waar de zwaarste zorgen niet tegen bestand zijn, of liever een whiskey-soda? Hier zijn sigaren, steek eens op.". „Geef mij maar een whiskey, Karei. Én een sigaar wil ik graag rooken." van een failliet te redden en tot een rijk man te maken. Als dat alles haar nog niet gelukkig kan maken, zou ik niet weten, wat er dan wèl toe in staat zou zijn." „Maar zij is verloofd en heeft haar aanstaande lief," zei Cortema met een zucht, ,,'t Is toch van haar niet te vergen, dat zij haar eigen geluk met voeten treedt? Zoover reikt haar kinderplicht niet." „En als zij het vrijwillig doet? Want dat zal zij zeker, als zij de omstandigheden kent en alles weet." „Dan geloof ik, dat ik zulk een offer niet zou mogen aannemen, Karei. Daarvoor heb ik haar te lief." „Sentimentaliteit, en anders niet, mijn waarde. Vrouwen kunnen ook rekenen en kennen de waarde van het geld even goed als de mannen. O zeker, 't zal haar wel een paar traantjes kosten en een beetje strijd, maar dat gaat wel over, en als zij eenmaal mijn vrouw is, zal zij zich wel gelukkig gaan voelen. Neen amice, ik waag het daar op, ik ben niet zoo zwaartillend als jij. Ik handhaaf mijn aanzoek en zal mij de eer geven, Zondagmiddag persoonlijk haar antwoord te komen vragen." „Zij kan je schrijven, Karei," zei Cortema zacht, om een uitvlucht te zoeken. „Om den drommel niet, waarde vriend," riep Banders lachend uit. „Wat ik doe, doe ik goed, dat heb ik mijn leven lang gedaan, en ik laat mij niet met een briefje afschepen. Neen, nu ik eenmaal a heb gezegd, wil ik ook b zeggen en mijn kansen zoo groot mogelijk maken, door mijn eigen pleitbezorger te zijn. Zondagmiddag om drie uur hoop ik mijn opwachting te maken bij je vrouw en zelf het antwoord.te halen bij Thilde. Mijn hemel, wat zou ik er trotsch op zijn, haar hier als de vrouwe, neen als de koningin van den Berkenheuvel te mogen begroeten, en ik verzeker je, dat zij als een Vorstin zou worden gehuldigd. Komaan, kijk niet zoo somber. Drink je glas nog eens leeg en laat mij nog een grogje voor je klaarmaken. Je kijkt waarachtig zoo somber, of je naar een begrafenis moet. Je neemt het leven veel te zwaar op, Frans, een ander zou bij mijn aanzoek zijn handjes in mekaar wrijven. Komaan, drink uit, en laat me de glazen nog eens vullen." „Och neen, Karei, ik heb al..." „Gekheid," zei Banders, en hij vulde de glazen opnieuw. Toen zei Cortema met een zucht: „Dus als ik je goed begrijp, stel je de beloofde hulp afhankelijk van de beslissing van Thilde?" „Maar natuurlijk!" riep Banders lachend uit. „Neen, ik ben een te oude rot om in de val te loopen, en zal niet zoo dwaas wezen mijn troeven uit handen te geven, voor het oogenblik gekomen is om ze uit te spelen. Dat is zuiver zakelijk, niet waar? Ik heb mij nu eenmaal voorgenomen dit spel te winnen, en ik zal het ook winnen, daar ben ik volkomen van overtuigd. Toch wil ik je het bewijs geven, dat ik niet alleen handel uit egoïsme, maar dat ik ook je vriend ben." Hij ging naar zijn schrijftafel,vulde een paar formulieren in, en legde ze aan Cortema voor. „Ziehier," zei hij. „Je tekort bij de bank is 54 mille, en om je zaken voorloopig loopende te houden, heb je ook geld noodig. Dit is een chèque op mijn bank in den Haag, groot 70 mille, en hier heb je een kwitantie, die ik je verzoek te teekenen. Let er wel op, dat ik mij daarop het recht voorbehoud, binnen een termijn van acht dagen terugbetaling te eischen. Als alles loopt, zooals ik dat wensch, is dit nog maar een klein begin van de hulp, die ik je verschaffen zal. Je zult nu wel overtuigd zijn, dat ook onze oude vriendschap bij mij nog een rol speelt." „Je bewijst het," zei Cortema somber, terwijl hij de kwitantie teekende. Maar weer overviel hem een rilling, want het was hem, of hij door die handteekening zijn dochter verkocht. O, hij was nu voorloopig gered, dat wist hij, maar in zijn hart voelde hij daarover geen vreugde. Hij bleef somber gestemd en maakte weldra een einde aan zijn zoo emotievol bezoek. Banders deed hem uitgeleide tot aan zijn auto en praatte druk en vroolijk, en bij het afscheid drukte hij met groote hartelijkheid de slappe hand van zijn vriend Frans, die met een hart vol droefheid de terugreis aanvaardde naar huis. 't Was al ongeveer middernacht, toen hij daar aankwam. Thilde was reeds lang naar bed, want zij was nog vermoeid van de soirée van den vorigen dag, en de fietstocht had zich verder uitgestrekt, dan aanvankelijk het plan was geweest. Maar zijn vrouw was nog op, en zij brandde van nieuwsgierigheid naar den uitslag van het bezoek, waarop zij al haar hoop gevestigd had. De avond duurde haar vreeselijk lang, 't was haar, of de minuten voorbij kropen, en wel honderdmaal in een uur keek zij naar de klok. Maar eindelijk toch hoorde zij het bekende geluid van den auto, daarna het openen en sluiten van de voordeur, en na enkele seconden trad haar man de kamer binnen. Ach, zijn intense bleekheid verschrikte haar en deed haar alle hoop verliezen. Zwaar liet hij zich neervallen in zijn gemakkelijken stoel. „Wel, hoe is het bezoek geweest?" vroeg zij, en haar stem klonk weinig hoopvol. „Was hij vriendelijk en hartelijk, en wil hij helpen?" „Hij heeft reeds geholpen," klonk het antwoord op somberen toon en het ging gepaard met een diepen zucht. „Ik heb een chèque van hem in mijn portefeuille van zeventig duizend gulden, om mijn zaken voorloopig gaande te houden." „Maar beste man, dat is prachtig van hem! Ik kan me niet begrijpen, dat je zoo somber kijkt en zulke wanhopige zuchten slaakt. Dat noem ik nog eens echte vriendschap. Dus hij was hartelijk, — en blij je te zien?" „O ja, alles scheen even hartelijk, en zijn chèque redt mij uit den nood. Maar hij behoudt zich elk oogenblik het recht voor, het geld terug te eischen...." „Wat hij natuurlijk niet doen zal! Waarom zou hij het je anders gegeven hebben?" „Dat weet ik nog niet, vrouwtje, wacht tot je alles gehoord hebt. O, hij wil nog veel meer. Hij wil me wel twee, drie ton verstrekken, misschien nog wel meer, maar hij wil ook zijn loon daarvoor hebben." „Natuurlijk, dat spreekt vanzelf. Een billijke rente komt hem toe." Cortema lachte schamper. „Rente!" smaalde hij. „Rente! Neen, Marie, hij vraagt geen rente, hij eischt heel wat anders voor zijn hulp. Hij eischt, —o God, ik durf het bijna niet te zeggen..." „Is het zoo erg? Toe, Frans, spreek dan toch!" „Hij eischt voor zijn hulp de hand van Thilde, — ziedaar, nu weet je het." Tranen schoten hem in de oogen, en bij bedekte zijn gelaat met de beide handen. Mevrouw Cortema wist niet, wat zij hoorde. Eindelijk zei ze met trillende lippen: „Maar dat is geen hulp, Frans, — dat — dat is een koop. 't Staat voor ons kind gelijk met een vonnis." „Neen, neen, Marie, zeg dat niet. Geen vonnis, dat behoeft het niet te wezen. Wij zullen haar over onze moeilijkheden en zorgen niet spreken en haar geheel vrij laten in haar besluit en daarop niet den minsten invloed uitoefenen. Mocht zij er uit eigen beweging toe in staat blijken Leo los te laten en aan den schatrijken Banders de voorkeur te geven, omdat hij haar een leven van de grootste weelde en rijkdom kan verschaffen, dan zou mij dat ten zeerste bedroeven, en ik zou haar waarschuwen en zeggen, dat geluk niet te koopen is voor al het geld van de wereld. Dan zal zij zich wel tweemaal bedenken, eer zij tot dien stap besluit." „Och kom, dat doet zij immers niet," sprak Mevrouw. „Daarvoor ken ik haar te goed. Van dat huwelijk komt niets, en zij blijft Leo trouw. Een andere vraag is het echter, of Banders dan niet dadelijk het geleende geld zal terugeischen, en wat dan?" „Dan is mijn failliet onvermijdelijk," was het antwoord. „Ik zou niet weten, tot wien ik mij wenden moest om geholpen te worden." „Ik zal het Thilde morgenochtend zeggen, dan kan zij dadelijk haar besluit nemen en het aan Banders schrijven." „Neen, niet schrijven. Hij heeft tegen Zondagmiddag belet gevraagd, om zelf uit haar mond het antwoord te vernemen. Laten we hem niet tegen ons innemen, want hij is werkelijk de eenige, van wien ik nog hulp verwacht. We mogen hem niet tegen het hoofd stooten. De weigering van Thilde, waaraan ik niet twijfel, is al erg genoeg. Ik heb hem niets verzwegen, ook niet, dat zij op het punt staat zich met Leo te verloven, maar hij lacht om alles. Zijn geld is zijn afgod, en hij meent, dat hij er alles mee doen kan. Hij twijfelt geen oogenblik, of Thilde zal zijn aanzoek aannemen." „Omdat hij rijk is?" „Ja, en dat is hem ook volkomen voldoende. Hij weet best, dat zij hem niet uit liefde zal nemen, en dat vergt hij ook niet. Hij is al blij, als zij hem trouwt om zijn geld. Je ziet, hij beschouwt het geval geheel van den zakelijken kant." „Ja, als een koop," zei Mevrouw, ,,'t Is afschuwelijk. Kom, Frans, laten we gaan slapen. Deze dag heeft alweer genoeg gehad aan zijn eigen zorgen en moeilijkheden." Zij begaven zich naar hun slaapkamer, maar lagen bijna den geheelen nacht wakker. 'tWas hun onmogelijk, de zorgen van zich af te schudden, en er werd menige zucht gesmoord. Hoe zij ook peinsden, nergens zagen zij uitkomst III 's Morgens aan het ontbijt was het in hoofdzaak Thilde, die het woord voerde en de conversatie gaande hield. De heer Cortema zat lusteloos in zijn stoel, en kon slechts met moeite iets gebruiken. „Hoe is het met u, Vadertje?" vroeg Thilde. „U ziet nog bleek." „Ik heb hoofdpijn, kindje" was zijn antwoord, en ditmaal was het geen voorwendsel om zijn somberheid te verontschuldigen, want hij had werkelijk hevige hoofdpijn, waaraan de grogs van den vorigen avond niet zonder schuld waren en de slapelooze nacht het zijne had toegebracht. „Arme Papa," zei Thilde. „Ik zou het vandaag met de werkzaamheden maar eens kalmpjes opnemen en wat rust houden. Hebben we geen aspirientje in huis, Mama?" „Niet noodig, 't zal wel overgaan," zei Cortema. „Hoe is het fietstochtje gisteren geweest? Zeker wel gezellig, hè?" „Matig," zei Thilde. „Toen we dicht bij Wassenaar waren, kwamen we dien vervelenden Nico van Derbent tegen. U weet, dat hij tegenwoordig op kamers woont in den Haag? Maar dat weet u natuurlijk, want hij heeft hier nog zijn afscheidsvisite gemaakt. Nu, hij was juist op weg naar mij, want hoewel hij weet, dat Leo en ik ons binnen enkele dagen gaan verloven, geeft hij nog zijn pogingen niet op, om het jawoord van mij te krijgen. En hij is vreeselijk brutaal en opdringerig. Toen wij hem zeiden, dat wij een fietstocht gingen maken naar Wassenaar en Wie weet waar nog meer naar toe, sloot hij zich ongevraagd bij ons aan, en heeft hij ons verder den heelen middag verveeld. Hij vervolgde mij gewoon met complimentjes en deed net, of er geen Leo op de wereld bestond. U begrijpt, hoe jaloersch Leo werd. Hij gaf hem duidelijk te verstaan, dat niemand van ons zijn gezelschap op prijs stelde en dat hij ons allen een groot plezier zou doen, door te vertrekken. Maar Nico trok er zich niets van aan en lachte er om. En hij zei schamper: „Eén van jullie zou het toch zeker spijten, als ik aan je vriendelijk verzoek voldeed, Leo. Zeg maar, Thilde, of het niet waar is." En bij die woorden maakte hij op zijn fiets een hoffelijke buiging voor me en wierp me met een verliefd gezicht een kushand toe. Toen kon Leo zijn drift niet langer bedwingen. Hij reed op hem toe, greep hem bij zijn kraag en schudde hem zoo hardhandig heen en weer, dat Nic bijna van zijn fiets viel, wat Leo's bedoeling ook was. Hij zag wit van woede. Gelukkig kwam Henk tusschenbeide om aan den twist een einde te maken. „Kom zeg, laten we hier op den publieken weg geen standje maken," zei hij. „We zijn geen kwajongens meer. Verbeeld je, twee meesters in de rechten en een dokter!" ,,'t Was eigenlijk een vermakelijke geschiedenis," besloot Thilde haar verhaal. „Twee medeminnaars," zei haar moeder lachend. „Al sedert jaren. In Italië zou er moord en doodslag van komen." „Daar zou Leo best toe in staat zijn; hij is zoo'n driftkop en daarbij zoo vreeselijk jaloersch." „En hoe liep het af?" vroeg Cortema. „Heeft Nic toen het veld geruimd?" „Dat kan u begrijpen, daar is hij veel te brutaal voor. Neen, hij maakte het nog erger, want opeens haalde hij met een sarrend lachje naar Leo een heerlijken flacon Boschviooltjes uit zijn zak te voorschijn, wat zooals u weet mijn lievelings-odeur is, en hij drukte het mij in de hand met de woorden: „Hier Thilde, ik heb een cadeautje voor je meegebracht. Dat wil je wel van mij aannemen? Je houdt er immers zoo veel van?" Ha, toen had u Leo moeten zien! Hij sprong van zijn fiets, rukte mij den flacon uit mijn handen en gooide hem zoover mogelijk weg, het bosch in. 't Was zonde van de heerlijke odeur. U weet, hoe duur het is. Enfin, 't was een mal tooneeltje." „En wat deed Nic?" vroeg Mevrouw. „Hij stapte doodkalm het bosch in, stak den flacon in zijn zak, kwam weer doodbedaard naast ons rijden en zei: „Ik zal hem voor je bewaren, Thilde." En toen riep Leo hem toe, terwijl hij met gebalde vuisten voor hem kwam staan: „En nu donder je op, direct! Of ik bega een ongeluk aan je." En 't was hem aan te zien, dat het hem met die bedreiging volkomen ernst was. Toen koos Nic de wijste partij. „Houd je kalm, Leo," zei hij. „Niet omdat je bedreiging me ook maar den minsten schrik aanjaagt, zal ik je gewaardeerd gezelschap verlaten, maar weet wel, dat ik het alleen doe om Thilde verdere onaangenaamheden te sparen. Je hebt je, dat wil ik je nog even zeggen, aangesteld als een ploert. Dag Thilde, tot ziens! Bonjour Lous! Dag Henk. En toen reed hij weg." „Mijns inziens had Leo ongelijk," zei mijnheer Cortema. „Zij waren toch geen vijanden, integendeel, zoolang zij hier in Leiden gestudeerd hebben, zaten zij in dezelfde club. Leo mocht zijn tegenwoordigheid wat onaangenaam vinden, maar hij had toch niet het recht om op te treden, zooals hij deed. Hij schijnt wel een erge driftkop te zijn." „Dat is hij ook," beaamde Thilde met een lachje, „maar hij is dol en dol verliefd, Papa; laat dat zijn verontschuldiging zijn. Bovendien was Nic's houding voor hem onuitstaanbaar uittartend. Weet u, dat hij in bijzondere gunst staat bij mijnheer Banders? Hij vertelde ons, dat hij daar menig vroolijk avondje doorbrengt. Het eene feestje schijnt op den Berkenheuvel te volgen op het andere, en volgens zijn zeggen is het er altijd even gezellig." Mijnheer Cortema stond op, om zich naar den Haag te begeven, waar hij zijn chèque wilde verzilveren. De auto stond reeds eenigen tijd voor de deur. Hij nam dus een kort afscheid en verliet de kamer. Mevrouw Cortema en Thilde bleven alleen, en samen ruimden zij de koffietafel op, zooals zij gewoon waren. „Heeft Henk het huis, dat hij bedoelde, gisteren nog gehuurd?" vroeg Mama. „Ja, 't is werkelijk een alleraardigst villatje en voor een dokter uitstekend gelegen. Hij en Lous hadden er dadelijk zin in, toen zij het zagen. Ze gaan het zoo spoedig mogelijk inrichten, heel eenvoudig natuurlijk, dat begrijpt u wel, en in de volgende week of over veertien dagen hoopt Henk het te betrekken. Zijn Ma weet een heel goede meid-huishoudster voor hem, u kent haar wel, Mina Haak, die zoo lang in betrekking is geweest bij Notaris Van Vliet, die pas overleden is. Gelukkig was zij nog vrij en zij wil graag bij Henk komen. Ze kent hem trouwens al jaren, want Henk kwam dikwijls bij mijnheer Van Vliet op bezoek. Hè, ik hoop zoo, dat het hem daar goed mag gaan. Lous is zoo'n schat van een meid." „Ja, dat hoop ik ook," zei Mama met een zucht, want 44 zij luisterde maar met een half oor en was met haar gedachten veel meer bij haar man, die onder zooveel zorgen gebukt ging. „Wat zucht u?" vroeg Thilde. „Scheelt u iets?" „Mij? Neen kind, ik dacht aan Vader. Hij ziet de laatste dagen zoo bleek...." „Ja, hij moest den dokter laten komen, vind ik." De tafel was klaar en de theekopjes stonden weer gewasschen op de theetafel. „Zie zoo, dat is weer afgeloopen," vervolgde zij. ,,'t Is zeker wel goed, dat ik een poosje ga tennissen? Leo komt me straks halen, hebben we afgesproken. Lous en Henk zullen er ook zijn." „En Nic?" vroeg Mevrouw met een lachje, als om te plagen. „Komt hij ook?" ,,'t Is niet te hopen, Mama, want dan sta ik voor de gevolgen niet in. Maar hij is er brutaal genoeg toe. Gelukkig woont hij nu op kamers in den Haag, dus ontmoeten Leo en hij elkander niet dikwijls. Nu, dan ga ik mij maar klaar maken." „Neen, een oogenblikje nog," zei Mevrouw. „Ik heb nieuws voor je, groot nieuws. Zij poogde aan haar spreken een luchtig tintje te geven, maar het gelukte haar niet, vooral omdat zij, zonder het zelf op te merken, er een diepen zucht op liet volgen. „Zeker niet veel goeds, Mama," zei Thilde lachend, „aan uw zuchten te hooren." „Dat kun-je zelf het best beoordeelen. Ga even zitten, kind, dat is rustiger." Ze namen beiden plaats. „Je weet, dat Papa gisteravond een bezoek gebracht heeft bij mijnheer Banders, den vriend uit zijn jeugd?" Thilde's gelaat betrok bij het hooren van dien naam. Een half uurtje later werd er opnieuw gebeld. 'tWas Nico van Derbent, die een visite kwam maken. „Dag Mevrouw Cortema," zei hij. „Is Thilde niet meer thuis?" „Neen, ze is gaan tennissen met Leo," was het antwoord. „Wil je niet gaan zitten?" „Een oogenblik," zei Nico terwijl hij een klein verpakt étui op de tafel legde. „Hier heb ik een klein cadeautje voor Thilde, Mevrouw. Wil u het haar geven, als zij thuis komt?" „Zeker Boschviooltjes?" vroeg mevrouw met een glimlach. „Zou je niet wijzer doen, met het weer mee te nemen, Nico? 't Heeft al herrie genoeg in de wereld teweeg gebracht, niet waar?" „O mevrouw, dat was maar een klein intermezzo," zei Nic luchtig. „Dat is al lang weer voorbij. U weet, hoeveel Thilde van Boschviooltjes-odeur houdt...." „Jawel, Nico, en ik weet ook je attentie wel te apprécieeren, maar 't is beter, dat je 't weer meeneemt. Je weet, dat Thilde en Leo verloofd zijn...." „Zeker, maar 't is nog niet publiek, en tot zoo lang heb ik nog kans." „Neen, die illusie moet ik je ontnemen, Nic. Zelfs al ging haar verloving om welke reden ook niet door, zou ze je aanzoek toch afwijzen, dat weet je wel." „In de liefde is alles mogelijk, mevrouw. Waarom zou ik mij terugtrekken? Ik heb haar lief en dat geeft mij het recht vol te houden tot het uiterste. Dag mevrouw, wil u mijn hartelijkste groeten aan haar overbrengen?" „Je gaat toch niet naar het tennisveld?" vroeg Mevrouw niet zonder zorg, terwijl ze hem het étui toestak als een stilzwijgend verzoek om het weer bij zich te steken. „Neen, ik word op „de Berkenheuvel" verwacht. Mijn- heer Banders heeft mij uitgenoodigd een van zijn vijvers met hem af te visschen. — Dag Mevrouw, tot weerziens." Hij vertrok en liet het étui achter. Mevrouw Cortema kon, ondanks al haar kommer en zorgen, een glimlach niet onderdrukken, en in haar hart was zij er trotsch op, dat wel drie pretendenten dongen naar de hand van haar dochter. ,,'t Ontbrak er nog maar aan, dat Leo en hij elkaar hier ontmoet hadden," dacht zij. „Die driftkop is in zijn jaloerschheid heusch tot alles in staat. Nico moest hier zijn bezoeken nu maar staken, zijn kansen zijn toch verkeken." De Zondag kwam en precies op den afgesproken tijd hield de prachtige auto van den heer Banders voor de deur stil. De chauffeur belde aan. De heer en mevrouw Cortema wachtten hun gast in de grootste spanning op, mijnheer zag zelfs intens bleek. Wat zou dit bezoek tengevolge hebben? Dat Thilde hem zou afwijzen, stond als een paal boven water, dat had zij her* haaldelijk en met de grootste beslistheid verzekerd. Maar wat dan? Zou Banders' vriendschap desondanks toch sterk genoeg blijken, om de reddende hand niet van hem af te trekken? Of zou hij zich beleedigd voelen en op den vader wreken, wat de dochter hem aandeed? Thilde was ook in de kamer. Zij had Leo gezegd, wat er aan de hand was en hem verzocht, haar dien middag niet te bezoeken. Zij vond het een vervelende geschiedenis^ en was honderdmaal liever met Leo naar het tennisveld gegaan, maar dat kon niet. Zij mocht den jeugdvriend van haar vader niet tegen het hoofd stooten en was verplicht, hem beleefd te ontvangen. Maar zij zou er een kort einde aan maken, dat had zij zichzelf beloofd. Misschien schoot er dan nog wel een prettig uurtje voor het tennisveld over. Zij was mooier dan ooit, dat vonden zelfs haar ouders. Mijnheer Banders trad binnen, en Cortema liep hem tot aan de deur tegemoet. „Bonjour, Karei," zei hij, terwijl hij hem de hand drukte. „Hoe maak je 't? Wees welkom in ons huis." En tot zijn vrouw: „Marie, mag ik je mijn vriend Karei Banders voorstellen? Karei, dit is mijn vrouw." „Zeer vereerd, mevrouw," sprak Banders met een diepe buiging, welke gepaard ging met zijn vriendelijksten glimlach, die echter niet kon wegnemen, dat zijn uiterlijk verre van een aangenamen indruk op haar maakte. Neen, dien man kon zij allerminst sympathiek vinden. Thilde had gelijk, zijn gelaat miste allen adel. Maar zij drukte hem hartelijk de hand en heette hem ook welkom. ,,'t Is mij een buitengewoon groot genoegen kennis te maken met de vrouw van mijn vriend Frans, aan wien ik duizendmaal gedacht heb gedurende de vele jaren, dat wij van elkander gescheiden waren. Niets zal mij aangenamer zijn, mevrouw, dan dat die oude vriendschapsband weer zoo vast mogelijk zal worden aangehaald en versterkt." Bij die woorden bracht hij haar hand hoffelijk aan zijn lippen en drukte er een kus op. Mevrouw antwoordde met een lichte nijging. Toen wendde Banders zich tot Thilde en zeide op amicalen toon, als tot een goede kennis: „Mejuffrouw Cortema, met u had ik reeds de eer en het voorrecht kennis te maken. Het verheugt mij, u weer te zien als het toppunt van bevalligheid en stralend van schoonheid." Hij greep haar beide handen en hield die langer vast, dan Thilde prettig vond, maar zij liet dat niet blijken, De Moord bij den Hertenkamp. 4 vertrokken waart, bleef je beeld, stralend van schoonheid, mij als het ware omzweven. Nacht en dag was je geen oogenblik uit mijn gedachten, Thilde, ik heb je lief, zooals ik nog nooit een vrouw heb liefgehad. Geeft mij dat niet het recht, een oogenblik te worden aangehoord? Thilde, ik weet het, dat wij in leeftijd verschillen...." „Mijnheer Banders, u kon mijn vader zijn," viel Thilde niet zonder een tikje ironie in. „Laten wij er verder het zwijgen toe doen." „Nog niet, Thilde," zei Banders snel, — „ik zou je willen vragen, of mijn groote liefde dat verschil in jaren niet zou kunnen overbruggen...." „Neen, mijnheer, ik zeg u immers, dat ik verloofd ben?" Banders hield zich, of hij niets gehoord had. „En Thilde," ging hij snel voort, „mijn groote liefde zou mij in staat stellen, die brug zelfs van goud te doen zijn, want ik ben rijk, veel rijker dan de menschen denken, die mij in dat opzichat toch al zeer hoog aanslaan. — Neen, neen, ik verzoek u niets te zeggen en nog een oogenblik naar mij te luisteren. Zie, ik zou daarover niet gesproken hebben, als ik niet voelde, dat ik van al mijn wapenen gebruik moet maken, om je tegenstand te overwinnen, maar ook dat is mijn recht, niet waar? Schatten heb ik verdiend, millioenen zijn mijn eigendom, en nog jaarlijks wordt mijn vermogen grooter. Alles, alles wat ik heb, wil ik aan je voeten neerleggen. De grootste weelde, eer en aanzien zullen je deel zijn. Je zult de heerscheres zijn over mijn Huis, je zult daar troonen als een Koningin, en ik zal mij gelukkig achten, je te dienen als een slaaf, wiens eenigst streven zal zijn je gelukkig te maken. Thilde, kan dat alles je niet bewegen, naar mij te luisteren?" „Neen, mijnheer Banders," zei Thilde, terwijl zij het hoofd fier oprichtte en hem uit de hoogte een kouden blik bijna onverstaanbaar. Toen sloeg zij haar armen om zich heen, als om een steunpunt te zoeken, haar oogen stonden wezenloos, een kreet van wanhoop ontsnapte aan haar hijgende borst, en toen stortte zij bewusteloos ter aarde. De heer Banders maakte thans een kort einde aan zijn bezoek en keerde, Thilde aan de zorg van haar ouders overlatende, in zijn fraaien auto naar den Berkenheuvel terug. Als Thilde hem nu had kunnen zien, zou zij ook het triomfantelijk lachje hebben opgemerkt, dat zij eerder reeds verwacht had. Ja, hij lachte, want hij was als overwinnaar uit den strijd te voorschijn gekomen. O, als zij maar eenmaal met hem op den Berkenheuvel woonde, dan baarde de afgelegde eed hem geen zorg. Dan zou zij wel toegeven. Hij zou haar omringen met luxe en weelde, hij zou haar overladen met de rijkste geschenken. Welke vrouw kon daar op den duur ongevoelig voor blijven? Voor geld was immers alles te koop, ook de liefde? En mocht zij ondanks dat alles, blijven weigeren, — welnu, ook dan zou hij haar naar zijn wil weten te zetten, desnoods met geweld. Daarvoor was hij immers Karei Banders, de man met den onverzettelijken wil, die voor niets terugdeinsde, ook voor het ergste niet, waar het gold zijn doel te bereiken? Had hij niet altijd getriomfeerd, bij alles wat hij ondernam? Dat zou ook ditmaal geschieden. Thilde zou de zijne worden, hoe dan ook. „Ook dat zweer ik," mompelde hij met een lach, die veel geleek op een afschuwelijken grijns. Op den Berkenheuvel aangekomen was zijn eerste werk met de familie Cortema te telefoneeren om te vragen, hoe het met Thilde was. „Zij is nog steeds bewusteloos," was het antwoord. „Wij hebben om den dokter gezonden." IV 't Was alles voorbij, het offer was volbracht. Den zenuwschok, die Thilde getroffen had, toen zij Banders aan haar ouders voorstelde als haar verloofde, was zij, dank zij haar jeugd en haar krachtig gestel, spoedig te boven gekomen, tot groote vreugde van haar ouders, die haar met" de teederste zorgen hadden omringd. En met groote beslistheid hadden zij, toen zij weer genoeg hersteld was om ernstig met haar te kunnen spreken, haar gezegd, dat zij haar groote offer niet wilden aannemen. Duizendmaal liever gingen zij armoede en schande tegemoet, dan hun eenig kind ongelukkig te zien. Doch Thilde had hun met een kort woord het zwijgen opgelegd. „Ik trouw met hem uit vrijen wil; heb over mij geen zorg." „Maar dat is niet waar, mijn lieve kind," sprak haar vader, terwijl zijn hand haar lokken streelde. „Ik weet het, ik voel het, dat je het doet uit liefde voor ons, maar dat dulden wij niet en wij zullen het nooit toelaten. Volg de stem van je hart, Thilde, en..." „Dat doe ik," was het antwoord. „Ik had de keus tusschen rijkdom en liefde, en de strijd was zwaar voor me, dat geef ik toe. Mijn ziekte was er het bewijs van, maar Vadertje, ik heb altijd naar rijkdom en weelde verlangd, u hebt me in dat opzicht nooit goed gekend, en ik ben er voor bezweken, ook waar ik er Leo voor moest opofferen. Vadertje, lieve Moedertje, bén ik nu niet heel erg in uw achting gedaald? Laten wij er nu nooit weer over spreken. Leo is zeker dikwijls hier geweest, om naar mij te informeeren?" „O ja, heel dikwijls," zei haar moeder. „Hij was doodelijk ongerust over je." „En weet hij, wat er gebeurd is?" „Neen kindje, wij hebben er hem met geen enkel woord over gesproken. Wij wilden immers je offer niet aannemen?" „Stil Moeder, noem dat woord nooit meer. Ik zeg u immers, dat ik het vrijwillig doe. Maar laat hem niet binnen komen. Ik zal hem vandaag nog — schrijven en — afscheid van hem nemen." „Kind, kind, bedenk je toch, voordat het te laat is, en stort jezelf niet in het ongeluk," sprak haar vader. Thilde stond op om zich naar haar kamer te begeven. Met de woorden „Ik heb gekozen" verliet zij het vertrek. Maar boven gekomen bedekte zij haar gelaat met de handen en barstte in tranen uit. „Wat valt het mij zwaar, wat valt het mij zwaar," kwam het zacht over haar lippen, en groote tranen vloeiden tusschen haar vingers door. Maar plotseling vermande zij zich. Zij hief het hoofd krachtig op en balde de vuisten. „O Banders, hoe veracht ik je, hoe haat ik je. Ik heb oogenblikken, dat ik je zou kunnen dooden " Zij nam plaats aan haar bureautje en begon te schrijven, 't Was een brief aan Leo, haar afscheidsbrief. Zij schreef hem, dat het uit moest zijn tusschen hen om redenen, die zij niet kon noemen; hij moest haar op haar woord gelooven, dat het niét anders kon, maar zij gaf hem ook de verzekering, dat zij hem hartstochtelijk liefhad en trouw zou blijven, wat er ook gebeurde. „Arme Leo," schreef zij, „ik weet wat je lijden zult, als je dezen brief leest, maar ook ik lijd onuitsprekelijk en mijn hart wordt verscheurd van vertwijfeling en droefheid. Leo, doe geen moeite, mij weer te zien, daar smeek ik je om. Maak mij het scheiden niet moeilijker, dan het al is. Weldra, al zeer spoedig, zal ik Banders huwen, den man, die zich gedrongen heeft tusschen jou en mij, — maar ik kan niet anders. Tracht mij te vergeten, mijn liefste, en bedenk, dat de tijd alle wonden heelt. O, hoe hoop ik, dat je nog eens weer gelukkig moogt worden, volkomen gelukkig, ook al moet dan een ander de plaats innemen, die ik zoo gaarne vervuld had. Ja, ja, Leo, dat hoop ik, en toch word ik verteerd door jaloezie, alleen reeds bij de gedachte daaraan. Hoe haat en verafschuw ik den man, die mij van jou berooft! Leo, mijn Leo, zou je mij lief kunnen hebben, ook als ik uit liefde voor jou een ander had gedood? Maar neen, neen, dat kan niet, ik weet het. Vergeef mij, Leo, mijn liefste, — maar ik weet niet goed meer, wat ik schrijf. Mijn gemoed komt in opstand tegen het Noodlot, dat mijn geluk verwoest en de vreugde uit mijn leven wegneemt. Dit weet ik alleen, dat ik jou liefheb, jou, jou alleen, Leo, en dat niets mij die liefde zal kunnen ontrooven. Vaarwel, lieveling, en tracht niet, mij te ontmoeten. Mijn lijden is al zwaar genoeg, te zwaar haast, om het te kunnen dragen. Dezen laatsten wensch zul je wel willen vervullen, niet waar, Leo?" Zij verzegelde den brief, na er een vurigen kus op te hebben gedrukt. Toen belde zij, en droeg het meisje op hem te overhandigen aan mijnheer Alfering, als deze weer naar haar mocht komen informeeren. Aan de hevigste smart ten prooi ging zij op haar divan „Dat zij rijkdom verkiest boven geluk. Het heeft daar althans allen schijn van, en toch, — en toch kan ik dat van haar niet gelooven...." ,,'t Is ook niet te gelooven," viel Leo in. „Er moet een geheim achter schuilen, dat wij niet doorgronden kunnen. Ihilde staat daar veel te hoog voor. Heb je den brief met aandacht gelezen, Henk / Heb je haar wanhoop niet opgemerkt tusschen de regels door? Heb je niet gelezen, dat zij mij, mij alleen liefheeft'/ Schrijft ze niet zelf, dat zij niet anders kan'/ Dat zij mij trouw zal blijven? 'tls alles even raadselachtig, doch één ding staat vast en dat is, dat zij niet vrijwillig met Banders in het huwelijk treedt, en dat kan ook niet anders, want zelf heeft zij mij na die soirée in den Haag verzekerd, dat zij een afschuw van dien man heeft, en terecht, want hij leidt een afschuwelijk losbandig leven. In dat opzicht is hij berucht. Hoe zou een hoogstaand meisje als Ihilde zich vrijwillig aan zoo'n sujet kunnen geven? Dat bestaat niet, Henk, bier schuilt iets anders achter." „Dat moet wel," zei Henk peinzend. „Neen, nu ik alles nog eens goed naga, moet ik toegeven, dat dit geen vrijwillige daad is. Thilde is geen meisje, dat in staat is om zich te verkoopen. Hier is ongetwijfeld iets anders in het spel. — Maar wacht eens, Leo, zou het geen offer kunnen zijn van die arme Thilde? O, maar dat zou verschrikkelijk zijnl" „Een offer? Wat bedoel je? Spreek niet in raadselen." „Ja, ik meen, wat ik zeg. Zooals je weet, bracht ik dikwijls een bezoek bij notaris Van Vliet, toen hij nog leefde. Hij was een vriend van mijn ouders, en als zoodanig noodigde hij mij nog al eens uit om bij hem te komen eten, en dan bleef ik er gewoonlijk den avond verder passeeren." De Moord bij den Hertenkamp. 5 „Ja, maar wat heeft dat met deze zaak te maken?" vroeg Leo, die voor de zooveelste maal den brief weer doorlas. „Dat zal ik je zeggen. Onwillekeurig kwam dan het gesprek wel eens op den een of ander, en zoo kwam het ook meermalen op jou, omdat je mijn vriend bent, en op Thilde, en ook op haar ouders, en toen heb ik hem eens hooren zeggen, dat het met de rijstpellerij niet zoo heel gunstig stond en dat mijnheer Cortema kort na elkander groote geldelijke verliezen geleden had; Dat herinner ik mij nu heel zeker, en hij zou dat niet gezegd hebben, als hij er geen goede redenen voor had gehad. Een notaris weet gewoonlijk nog al veel." „Dus je zoudt denken, dat...." „Dat mijnheer Cortema misschien wel in onoverkomelijke moeilijkheden kan zitten, dat hij bij zijn ouden vriend om hulp heeft aangeklopt, en dat de brave Banders zich bereid heeft getoond de gevraagde hulp te verleenen, mits — Thilde zijn vrouw wordt." Leo, die zijn ijsberen door de kamer gestaakt en op een stoel plaatsgenomen had, sprong op en balde de vuisten. „Wat een ellendeling, hèl Ja ja, zóó zal het zijn, zoo móét het zijn. Nooit zou Thilde in dit voor haar afschuwelijke huwelijk hebben toegestemd, als zij het niet aangegrepen had om haar ouders van den ondergang te redden. Arme lieveling, wat moet zij lijden, wat zal zij zich diep ongelukkig voelen. Maar hém, hém, dien Banders, hem haat ik, o, ik zou hem kunnen vermoorden! En dat zèl ik ook doen. Ik duld niet, dat hij Thilde van mij wegrooft en nóg minder, dat zij zich uit liefde voor haar ouders verkoopt aan zoo'n mispunt, die haar diep ongelukkig zal maken. Om dat te verhinderen, ben ik tot alles in staat." vrouw kon daar op den duur tegen bestand zijn? Immers niet één? En tegenover haar vader, wien. hij zijn hulp had beloofd, gedroeg hij zich vorstelijk. Hij gaf Cortema als het ware een ongelimiteerd crediet, dat hem in staat stelde groote zaken te doen. Thilde moest dat zelf erkennen, maar voelde zich niet verplicht, daarvoor ook maar een enkel woord van dank te spreken, want daar had hij geen recht op. 'tWas immers een van de voorwaarden van den koop geweest, dacht zij bitter. Intusschen kon zij niet ontkennen, dat Banders haar medeviel, want door woord noch gebaar kwam hij in strijd met den eed, dien hij Thilde gezworen had, dat zij slechts zijn officieele vrouw zou zijn, de meesteres in zijn huis, zijn metgezel naar opera en schouwburg, zijn kameraad op hun reizen naar de mooie plekjes op de wereld, waar hij haar brengen zou. Verdere rechten zou hij niet kunnen doen gelden. En dat deed hij ook niet. Hun huwelijksreis voerde hen naar Italië, en wel het allereerst naar het aloude Rome, de stad der zeven heuvelen, waar zij overnachtten in het duurste hotel, dat er te vinden was. Groot was Thilde's verrassing, toen zij daar werd opgewacht door Suze Tremage, de dochter van den opzichter op den Berkenheuvel. Zij was daarheen gezonden door den heer Banders, om haar op haar verdere reizen te vergezellen als kamenier, 't Was werkelijk, vond Thilde, een zeer aangename verrassing, want Suze was een alleraardigst meisje, dat stormenderhand haar hart veroverde door haar vriendelijk gezicht en haar trouwhartige -oogen. En bij den dag ging zij meer van haar houden, want niets bleek haar te veel, om haar meesteres te voldoen. Thilde kon dan ook niet nalaten, Banders voor deze attentie haar dank te betuigen, bij welke gelegenheid zij hem voor het eerst vriendelijk toelachte, wat zijn hart deed opspringen van vreugde. Tot nog toe immers had zij de grootste terughouding jegens hem in acht genomen en hem met de grootste koelheid behandeld. Daarover begon zij thans wel eenige spijt te gevoelen, want zij kon het zich niet ontkennen, dat zij zich tot nog toe zeer slecht aan de overeenkomst had gehouden, die zij met Banders gesloten had, toen zij zich met hem verloofde. Was zij inderdaad tot nog toe zijn kameraad geweest in de werkelijke beteekenis van het woord? O zeker, zij bezochten al de mooie plekjes, die hij beloofd had haar te zullen toonen, hij had haar overstelpt met de rijkste geschenken, die er voor geld te koop waren, hij had trouw woord gehouden ten opzichte van haar ouders en hen van den ondergang gered, en zij wist, dat hij bereid was alles te doen, wat zij wenschte, zij had maar te spreken, — maar wat had zij zelf daartegenover gesteld? Zij had zich koel en hoog van hem teruggetrokken, hem zelfs geen glimlach geschonken, ja, zelfs, meer dan eens haar afkeer getoond. Was dat billijk geweest en rechtvaardig? Had zij niet beloofd zijn kameraad te zullen zijn? Was zij daartoe niet verplicht? Ja, dat was zoo, zij moest het zichzelf bekennen en zij besloot een poging te doen, om haar afschuw van hem in zooverre te overwinnen, dat zij hem althans een vriendelijk gelaat kon toonen. Maar in de praktijk viel haar dat veel moeilijker, dan zij gedacht had. Toch merkte Banders de verandering in haar houding jegens hem op, en hij verheugde er zich in. Ha, hij zou haar wel winnen, daaraan twijfelde hij niet, — misschien nog wel eerder, dan hij had durven verwachten. Wat was hij trotsch op haar, op zijn mooie vrouw. O neen, het ontging hem niet, hoe zij door haar schoonheid ieders aandacht trok en met bewondering werd aangezien. En bij den dag werd zijn begeerte sterker, om haar in zijn armen „Maar mevrouw, dat is toch niet noodig," merkte Suze op, die scherpzinnig genoeg was om te weten en te begrijpen, wat er aan hetgéluk van haar meesteres ontbrak,— „overal waar de zon schijnt, zijn lichtpunten, en waar men die zoekt, behoeft het niet altijd nacht te zijn." „Je hebt gelijk, Suze. Het is onze plicht, die lichtpuntjes op te zoeken en er zuinig op te zijn. Anders gaan wij te gronde." Langzaam daalden zij het uit rots gehouwen voetpad af, tot zij de onderste trede bereikt hadden. „Laten wij hier gaan zitten," zei Thilde. „Wat een heerlijk gezicht hebben wij hier op de zee." Zij namen plaats op de onderste trede, ieder aan een kant van het smalle pad, en rustten met den rug tegen de hoogte, waarin de trap uitgehouwen was. Rustig en kalm was het daar. Zij tuurden naar de blauwe golfjes van de zee, die nooit tot rust schenen te komen, en telden de scheepjes van de visschers op het oneindige watervlak, wier zeilen zich tot op verren afstand tegen den horizon afteekenden. 'tWas een,warme dag. De insecten gonsden onvermoeid om hen heen en mooie vlinders vlogen van bloem tot bloem, om zich aan den geurigen nectar te goed te doen. Zoowel Thilde als Suze raakten langzamerhand in een stemming van doezelige rust, de tinten en lijnen namen minder scherpe omtrekken aan, het gegons der insecten drong niet meer tot hen door of zij hoorden het slechts uit de verte, en het kostte hun moeite, de oogen open te houden. Zij sliepen wel niet, maar het scheelde toch niet veel. Bi] elk gerucht, bijvoorbeeld van naderende voetstappen, als iemand langs hen heen liep, waren zij echter weer plotseling geheel wakker, maar veel passage was er niet, zoo dat zij maar weinig in hun hazenslaapje werden gestoord. Zij vonden hun dolce far niente echt genietelijk en genoten er telkens weer opnieuw van met volle teugen, nadat zij door een of ander gerucht opgeschrikt waren en de oogleden opgetrokken hadden. Dan glimlachten zij even berustend tegen elkander en vielen weer in hun zoete rust terug. Dat duurde, tot zij opeens en ditmaal voor goed uit hun slaapje werden opgeschrikt door den kreet: „Thilde, — mijn god, Thilde, ben jij daar!" Nog voor zij goed wisten, wat er gebeurde, lag er een jonge man bij Thilde neergeknield en sloeg hij haar zijn armen om haar hals en kuste haar met een woestheid en hartstocht, die haar angst aanjoeg. Maar die angst verdween als met een tooverslag, toen zij zijn stem herkende en hem in de brandende oogen zag. „Leo," stamelde zij, „Leo, — hoe kom jij hier?" Toen sprongen haar tranen in de oogen en klemde zij zich aan hem vast en kuste hem zonder ophouden, tot de adem haar bijna begaf. „Leo, mijn liefste," fluisterde zij. „O, wat ben ik nu gelukkig." [ En zij vlijde haar wang tegen de zijne en woelde met haar vingers door zijn haren. Haar hart klopte met onstuimige kracht en 'twas haar onmogelijk, klank aan haar stem te geven, die ten eenen male den dienst weigerde, hoe het ook jubelde in haar ziel. „Thilde, Thilde," klonk het van Leo's lippen. „Goddank, dat ik je weer heb. Nu laat ik je nooit weer los, Thilde, nooit weer. Nu ben je voor eeuwig de mijne. Kom, laten we vluchten, Thilde, ver, ver weg, onverschillig waarheen, en laten wij gelukkig zijn. Thilde, mijn liefste, hoe heb ik je lief. En wat ben ik ongelukkig geweest." „En ik dan, Leo?" klonk het fluisterend. „Ach, wat ben je bleek en mager geworden. Arme lieveling." Zij streelde zijn wangen. Dat Suze opgestaan was en zich al dadelijk bij Leo's komst verwijderd had, hadden zij geen van beiden opgemerkt. „Thilde, heb je gehoord, wat ik gezegd heb? Laten wij vluchten ver, ver weg en gelukkig zijn, ook al moeten wij armoede met elkander deelen. Ach, waarom toch heb je mij dit groote verdriet aangedaan?" Thilde sloeg hem nog eenmaal haar armen om zijn hals en kuste hem hartstochtelijk. Toen stond zij op. Zij zag doodsbleek. „Omdat het mijn plicht was, Leo, evenzoo als het mijn plicht is, je voorstel af te wijzen. O god, als je alles eens wist." Ook Leo was opgestaan. Hij stak zijn arm door den hare en samen richtten zij hun schreden naar het strand. „Ik weet alles, althans dat vermoed ik. Je hebt je ouders willen redden van den ondergang, niet waar? Maar dat offer is nu eenmaal gebracht, en nog eens zëg ik: laten we vluchten en gelukkig zijn. Dan zal Banders wel een eisch tot echtscheiding moeten instellen en word-je weer vrij." „Maar dan zal hij ook van mijn armen vader de groote kapitalen terugeischen, die hij hem geleend heeft. En wat dan? Welk nut zal dan mijn offer hebben gehad? Een enkel woord van Banders is voldoende, om hem in het ongeluk te storten." „Als je man daartoe in staat is, is hij een nog gemeener sujet, dan waarvoor ik hem hield." „Hij is mijn man niet," zei Thilde met een blos, die voor een oogenblik haar wangen kleurde. „Ik heb je immers geschreven, dat ik je trouw zou blijven? Ik ben slechts zijn officieele vrouw, Na het diner zien wij elkander niet meer, tenzij we naar den schouwburg of opera gaan. Ik gruw van hem en heb als eisch gesteld, dat wij ieder onze eigen vertrekken hebben." „Tot hij eindelijk van zijn brute kracht misbruik zal maken en zal nemen, wat hem niet vrijwillig geschonken wordt," riep Leo uit. 't Was hem aan te zien, hoe hij door jaloerschheid werd verteerd. „Dan vermoord ik hem," zei Thilde kortaf. ,,'t Zou zonde van den man wezen," spotte Leo met een bitteren lach. „Wat zou de wereld veel aan hem verliezenl Doch niet door jou hand zal hij vallen, Thilde, dat moet je me beloven." ,,'t Zal van zijn eigen houding afhangen. Ik beloof niets. Tot nog toe kan ik op zijn houding niet de minste aanmerking maken, en houdt hij zich stipt aan den eed, dien hij bij onze verloving heeft afgelegd, dat ik slechts zijn officieele vrouw zou zijn. Wee hem, als hij dien breekt. — Maar thans moeten wij scheiden, Leo...." „Nooit!" riep Leo met hartstocht. „O, als ik hem op dit oogenblik voor mij had...." „Wat dan, Leo? Wat zou je dan doen?" „Dan zou ik je van hem verlossen, Thilde, zoo waarachtig als ik je liefheb." „En zou je op een misdaad ons geluk willen bouwen? Neen, Leo, dat mag niet en het kan ook niet bestaan. Je moet vluchten, lieveling...." „Voor wien? Voor hem?" „Neen, niet voor hem, maar voor je zelf. Maak je niet voor levenslang ongelukkig, beloof me, dat je vandaag nog van hier vertrekt. Keer naar Holland terug en zoek zoo spoedig mogelijk een werkkring. Dan zullen je gedachten worden afgeleid en keert het geluk wel langzamerhand tot je terug, want de tijd heelt alle wonden. Tracht V De eerstvolgende dagen, na haar ontmoeting met en het afscheid van Leo, voelde Thilde zich diep ellendig. Bijna voortdurend bleef zij op haar bed liggen en deed niet anders dan schreien. Zij voelde zich de wanhoop nabij. Het was haar onmogelijk Banders te ontmoeten en liet hem daarom door Suze weten, dat zij ongesteld was en dientengevolge haar kamer moest houden. , Banders liet dadelijk belet vragen, om persoonlijk naar haar gezondheid te informeeren, maar zij gaf te kennen, dat zij hem niet kon ontvangen. Eindelijk werd zij zichzelf weer meester, maar nu had er een algeheele verandering in haar plaats gegrepen. Tot nog toe had zij stil en teruggetrokken geleefd en zich geheel aan haar droefheid overgegeven. Met niemand had zij op de reis kennis willen maken en zich evenmin bij eenig gezelschap willen aansluiten, maar thans werd dat plotseling geheel anders. Zij eischte van Banders haar naar gelegenheden te brengen, waar de mondaine wereld zich ophield, waar vroolijk werd gedineerd en de champagne vloeide, en waar werd gedanst tot diep in den nacht, 't Was duidelijk, dat zij tot het besluit gekomen was, met het verleden te breken, en Banders begreep de verandering, die bij haar plaats vond, zeer goed, en verheugde er zich in. Hoe wereldscher Thilde werd, hoe meer zij leefde in een roes van vermaken, die haar het hoofd deed duizelen, des te meer kans schreef hij zichzelven toe, dat hij weldra zijn doel zou bereiken. O, wat was zij mooi, wat scheen haar heerlijk lichaam hem begeerlijk toe in de luchtige toiletten, die zij thans droeg. Zij was de schoonste van allen. Een enkele maal danste zij met hem, maar overal waar zij verscheen, werd zij door een kring van jonge mannen omringd, die er naar hunkerden haar in hun armen te sluiten en met haar op de opwindende tonen der muziek door de zaal te zweven. Haar wangen prijkten dan met een gloeienden blos, haar oogen straalden van genot. Zij wist het, zóó alleen kon zij haar verdriet vergeten. Wat werd haar het hof gemaakt, wat werd zij gevleid, wat werd zij gesmeekt en gehuldigd. Haar kamer prijkte eiken dag met de schoonste bloemen, die haar door haar vereerders werden toegezonden, en de jonge mannen, die haar 's middags kwamen bezoeken om naar haar welzijn te informeeren, wedijverden als het ware, om zich in de gunst te dringen van Signora Violetta, zooals zij al spoedig werd genoemd naar haar geliefkoosd parfum, waarvan de heerlijke geur haar steeds omhulde. Neen, thans had zij de kans niet meer, om zich te vervelen. Zij leefde in een roes van vermaken, die het droeve verleden geheel op den achtergrond drong. Elke dag bracht haar wat nieuws. Dikwijls nam zij de uitnoodiging aan, om met een van haar bewonderaars een autotocht te maken, dan weer bezocht zij met een ander schouwburg of opera, soms ook maakte zij wel in hun gezelschap tochtjes te paard door de schoone omgeving, ja, eenmaal nam zij zelfs de uitnoodiging van een jongen Amerikaan aan, om met eenige heeren en dames van zijn kennissen een tocht van eenige dagen te maken op de Middellandsche Zee. Eerst was haar echtgenoot hoogelijk ingenomen geweest met de verandering, die in het zieleleven van Thilde had plaats gevonden, en hij had zich zoo dicht bij haar aangesloten, als haar hooghartige houding jegens hem slechts ik haar diensten onmogelijk kan missen. Nu, adieu. Tot ziens." Om den jongen Amerikaan niet te ontmoeten, die zijn vrouw kwam afhalen, begaf hij zich haastig naar zijn eigen vertrekken, maar hij deed het met woede in het hart. Hij werd verteerd door een hevige jaloezie, want hij wist maar al te goed, hoe de geestige sportieve Yankee de lieveling was van alle vrouwen, met wie hij in gezelschap verkeerde. En dat hij Thilde met buitengewonen ijver het hof maakte, was hem allerminst een geheim. Van hem, Banders, had hij nooit eenige notitie genomen. Hij beschouwde hem blijkbaar als iemand, met wien geen rekening behoefde te worden gehouden. En terecht, want Thilde gaf daarin het voorbeeld. Nadat zij gemerkt had, hoe hij dikwijls zijn avonden en nachten doorbracht, had zij duidelijk doen blijken, dat zij zijn tegenwoordigheid schuwde en dat zij hem zooveel mogelijk vermeed. Maar hij zwoer, dat het alles anders zou worden. Voortaan zou hij zich doen gelden, en hij zou haar dwingen, hoe dan ook, zich gewonnen te geven. Door een kier tusschen de gordijnen zag hij, hoe de jonge man Thilde, gevolgd door Suze, aan zijn arm naar den auto geleidde, waarvan de chauffeur reeds het portier geopend hield. Hij zag ook, hoe zij lachend haar stralende oogen op hem gericht hield en druk met hem in discours was. „Vervloekt!" mompelde hij tusschen de tanden, en hij beet zijn lip tot bloedens toe. Het portier sloeg dicht, en weldra verdween de auto uit het gezicht. Banders balde de vuisten. Zoodra zij vertrokken waren, gaf hij het kamermeisje bevel de koffers van zijn vrouw te pakken. Haar byoux sloot hij eigenhandig weg, want zij vertegenwoordigden een groote waarde, zooals hij maar al te goed wist. „Heb ik ze niet zelf gekocht en betaald?" dacht hij. „En welk genoegen heb ik er van beleefd? Zij heeft ér mij ternauwernood voor bedankt. Maar 't zal anders worden, wacht maar, mijn trotsche schoone, het zal anders worden, daarvan geef ik je de verzekering. Als je meent, met mij te kunnen doen, wat je wilt, dan heb je 't mis, dan ken je mij niet goed. Je zult mij niet tot de risée maken van je vrienden en kennissen. Daar zal ik mij niet toe leenen." Gedurende Thilde's afwezigheid dronk hij veel meer nog dan gewoonlijk. Zijn humeur was dan ook afschuwelijk, waarvan de bedienden in het hotel niet het minst te verduren hadden. Zij kregen zijn uitbranders natuurlijk uit de eerste hand, met het gevolg, dat hij heel slecht bediend werd, want zij begonnen hem te haten. En de slechte bediening had op haar beurt weer tengevolge, dat zijn humeur nog weer veel slechter werd, waardoor hij eindelijk in het geheel niet meer te genieten was en iedereen ten slotte zijn gezelschap vermeed. Op zijn bellen werd bijna niet meer geréageerd, zijn bevelen bleven meer dan eens onuitgevoerd. Hij deed zijn beklag bij den Chef van hef hotel, maar 't geschiedde in zulke onhebbelijke bewoordingen, dat de man zich zeer goed begrijpen kon, waarom het personeel weigerde hem langer te bedienen. Dat zeide hij hem dan ook, wel op beleefden tonr, maar toch volkomen duidelijk. De woede van Banders werd er niet minder door, en gedurende Thilde's afwezigheid liet hij zich bijna niet meer in het hotel zien. Zijn besluit was genomen: zoodra zij terugkeerde, zouden zij afreizen. De koffers stonden gepakt en waren van de noodige étiketten voorzien. Hij gaf den portier last ze naar het station te laten brengen, om naar het afgegeven adres te worden verzonden. Dat adres was het voornaam- En zijn hoofd boog zich dieper, tot zijn lippen haar blanke schouders bereikten, die hij met vurige kussen overdekte. Zijn armen klemden zich vaster om haar heen en hij drukte haar met onstuimige kracht tegen zich aan. Zij voelde het kloppen van zijn hart en het in hevig begeeren beven van zijn mooie lichaam. Zij liet haar hoofd tegen zijn borst zinken en barstte opnieuw in tranen uit. Zijn hoofd rustte op het hare en hij kuste haar blonde lokken. „Violetta," klonk het zacht, „mijn koningin. Ben je bedroefd? Mag ik je troosten? Je weet niet, hoe graag ik je gelukkig zou maken. Zeg het mij, wat scheelt er aan?" En teeder drukte hij haar tegen zich aan. „Neen, neen, niemand is daartoe bij machte. Ach, Charley, ik ben zoo diep te beklagen. Als je alles eens wist...." „Stort je hart bij mij uit, lieve Violetta. Maar ik weet het immers wel, ook zonder dat jij het mij zegt? Je huwelijk is ongelukkig, niet waar? Hoe zou het ook anders kunnen? Je man kon je vader zijn en ik weet, dat hij een ploert is. Wij mannen, die hem kennen, weten dat immers allen. Arme lieveling, hoe beklaag ik je." „Hij is mijn man niet," fluisterde Thilde, terwijl ze haar gezicht tegen zijn borst verborg. „Ben je dan niet Mrs. Banders? Ben je dan niet met hem gehuwd?" „Ja wel, o ja, helaas, wij zijn wettig gehuwd, maar hij heeft het recht niet, — ik — ik heb als voorwaarde gesteld, dat ik slechts zijn officieele vrouw zou zijn. O Charley, ik verafschuw hem, ik haat hem, ik huiver zelfs bij een onwillekeurige aanraking...." „Arme Violetta, hoe vreeselijk. Waarom laat je je niet van hem scheiden?" „Dat kan ik niet. Het geluk van mijn ouders hangt daar van af. Hij heeft me gekocht, Charley, hij is ontzaglijk rijk, en ik heb mij laten verkoopen om mijn ouders van den ondergang te redden. Wil ik hen niet in het verderf storten, dan ben ik levenslang aan hem vastgeklonken. Voor mij bestaat er geen uitredding." „Arme Violetta, mijn arme koningin, hoe beklaag ik je, want je weet niet, hoe vurig ik je lief heb. Jou verdriet is ook het mijne, liefste. Toe, hef je hoofd op en geef mij een kus; toe, toe, ik smeek er je om, — één kus maar, liefste. Maak mij gelukkig, al was het slechts door één enkelen kus." Thilde hief haar hoofd omhoog en trok met haar beide handen het zijne omlaag. Toen kuste zij hem op zijn voorhoofd. „Omdat je mijn vriend bent", zei ze zacht, „en omdat ik je dankbaar ben, dat je wat zonneschijn in mijn leven wilt brengen. Daarom!" Zacht trachtte zij zich uit zijn omarming los te maken, maar hij hield haar vast omkneld en drukte haar met kracht tegen zich aan en kuste haar hartstochtelijk en zonder ophouden. „Wou je weggaan, liefste, en mij als den ongelukkigste van alle mannen achterlaten? Maar dat zal niet gebeuren, mijn schoone koningin. Zoo wreed zul-je niet zijn. Voel je dan niet, hoe vurig ik je lief heb? Je moet de mijne zijn vannacht, Violetta, heerlijk meisje, laten wij samen gelukkig zijn. Kom, ik breng je naar beneden, — kom...." Hij greep haar arm en stak dien door den zijne, maar nauwelijks voelde Thilde zich los uit zijn hartstochtelijke omarming, of zij maakte haar arm vrij en deed een stap achterwaarts. „Ben je mijn waarachtige vriend, Charley?" vroeg zij met ernst en -vaardigheid, terwijl haar lichaam zich kaarsrecht verhief en zij hem aankeek met een blik in haar oogen, die hem ontzag afdwong. „Ja, dat ben ik," zei hij zacht. „Ik heb je lief en ben je vriend, — zoo je wilt, zelfs je slaaf." „Vraag dan niet van mij, wat ik je niet geven kan. Luister, Charley. Toen Banders in mijn leven verscheen, was ik verloofd met iemand, dien ik lief had. Ik heb hem nóg lief, Charley, en hem heb ik trouw gezworen. Wou je mij tot een meineedige maken? Neen, niet waar?" Ze stak hem haar hand toe, die hij in de zijne nam en met eerbied kuste. „Wel te rusten, Charley, mijn vriend," zei ze zacht. „Wel te rusten, Signora Violetta, mijn koningin," zei hij met een eerbiedige buiging. Toen maakte hij plaats, om haar te laten passeeren. De reis duurde veel langer, dan oorspronkelijk het plan geweest was, want er gingen wel tien dagen voorbij, eer zij met Suze in het hotel terugkeerde. Banders ontving haar allesbehalve vriendelijk. Hij keek haar met een spottenden blik aan en vroeg op schamperen toon: „Goed geamuseerd? Zeker wel, want je ziet er opgewekter uit, dan ik je nog ooit zag." „Dank je voor je belangstelling," zei Thilde kortaf. „Ja, heel goed." „En bleef Mr. Johnson steeds je galante ridder?" „Ook dat heb je goed geraden. Morgen ga ik met hem dineeren." „Ik vrees, dat het niet gaan zal, lieve," zei Banders tergend zoetsappig. „Morgenochtend vertrekken wij van hier. De koffers, ook die van jou, zijn reeds afgezonden. Dat treft dus al heel ongelukkig voor je." „O, dat is geen bezwaar. Jij kunt morgen op het door Die stem herkende zij en haar adem hokte haar in de keel. 't Was Banders! Banders, die ongevraagd haar kamer binnen drong, wie weet met welke bedoelingen. Nog nooit had hij het gewaagd haar kamer te betreden, zonder eerst belet te hebben gevraagd, en dat nog maar alleen overdag, — en nu kwam hij in den nacht, ongevraagd, terwijl ze geheel alleen was en gereed stond om naar bed te gaan. Zij hoorde zijn schreden op het tapijt en zag hem verschijnen voor de geopende deuren, die toegang gaven tot haar slaapkamer. En daar stond zij in het volle licht, slechts gehuld in haar luchtige zijden pyama, die hem bijna niets verborg van haar onvergelijkelijke schoonheid. Alle kleur week van haar gelaat, zij werd doodsbleek en een hevige angst maakte zich van haar meester. O god, zij was geheel met hem alleen, 't was bijna middernacht, en de deur had hij achter zich gesloten. Zij wist, dat hij tot alles in staat was, en ongetwijfeld verkeerde hij in een halven roes, want hij zou zich den noodigen moed wel ingedronken hebben met champagne. Zij zag zijn oogen gloeien van hartstocht en begeerte, en de onbeschaamde lach van zijn zinnelijken mond deed haar walgen van afkeer. Bewonderend bleef hij op eenigen afstand voor den ingang staan. Toen maakte hij een lichte buiging, wierp haar een kushand toe en zeide met een dikke tong: „Schoon als een Venus," —■ en het aroma opsnuivende, dat de odeur door het vertrek verspreidde, liet hij er op volgen: „met den geur van een boschnimf." Hij breidde de beide armen uit. „Kom liefste!" riep hij haar toe. Fier, met opgerichten hoofde, hield Thilde den blik op hem gericht. „Hoe waag je 't," sprak zij kalm, maar haar geheele lichaam beefde zoowel van angst als van verontwaardi- De Moord bij den Hertenkamp. 7 ging. Toen strekte zij haar arm uit en wees naar de deur, waardoor hij binnen gekomen was. „Vertrek!" gebood zij. Banders grinnikte. „Nog niet," zei hij spottend. „Dezen nacht wil ik je gast zijn. Ben je niet mijn vrouw, mijn eigen lief vrouwtje, mijn mooie, mooie vrouwtje, dat wel anderen gelukkig maakt, maar haar eigen man niet gunt, wat hem toekomt?" Hij deed een schrede voorwaarts, maar opnieuw gebood zij: „Vertrek, onmiddellijk! Je weet, dat je liegt, en dat je geen recht hebt, om hier te zijn. Heb je niet gezworen, dat je ..." Banders grinnikte smalend. „Haha," zei hij, „zeker heb ik dat gezworen, maar eeden duren niet eeuwig, liefste, die duren maar net zoo lang, als je zelf wilt, dat zij duren zullen. En de mijne is thans verloopen, Thilde-lief. Ik eisch mijn recht op, ik eisch, dat je mij schenkt, wat je ook aan je mooien Charley schenkt, is dat te veel gevraagd? Denk je soms, dat ik mij nog langer voor den mal wil laten houden? Thans is het mijn beurt, mijn schoone. Kom in mijn armen, Thilde, of bij God, ik zal met geweld nemen, wat mij niet vrijwillig geschonken wordt. Mijn geduld is uitgeput. Je bent thans geheel in mijn macht; niemand kan je te hulp komen. Kom, Thilde, kom! O, wat ben je mooi, verrukkelijk mooi!" Hij breidde zijn armen uit en wachtte, of zij komen zou, maar met afkeer deed zij een schrede achteruit. Banders, die thans midden in de deuropening stond, en daardoor den uitgang voor haar geheel versperde, zag hoe zij in doodsangst rondkeek om een middel tot ontvluchting te vinden. „Zoek maar niet," riep hij haar toe, „mijn mooie duifje zit in de kooi en er is geen uitkomst voor je dan in mijn armen." Hij deed een schrede voorwaarts, tot in de slaapkamer, en wilde de deuren achter zich dichtschuiven. Toen sprong Thilde in doodsangst vooruit, om het vertrek uit te snellen, en bijna was het haar gelukt onder zijn arm, waarmede hij de deur wilde toetrekken, door te glippen, toen zij zich plotseling met kracht voelde aangegerepen en tegen zijn lichaam aangedrukt. Ontsnappen was niet mogelijk, daarvoor beschikte Banders over te veel lichamelijke kracht. Hij omknelde haar met zijn beide armen en richtte haar hoofd omhoog, waarop hij haar kuste met een brandende begeerte. Zij voelde zijn heeten adem strijken over haar gelaat en zij wist, dat zij verloren was. Hoe walgde zij van hem, hoe steeg haar verachting tot gloeienden haat. Zijn handen gleden begeerig langs haar lichaam. Toen schoot haar opeens een middel te binnen, dat haar redding kon brengen, 't Was een afschuwelijk middel en het kostte haar een groote overwinning op zichzelve, om het toe te passen, maar zij deed het. Zij hield zich plotseling, of zij zich gewonnen gaf. Uit eigen beweging sloeg zij haar armen om zijn hals en gaf hem zijn kussen terug. Banders was er verrukt over. „Eindelijk!" juichte hij. „Eindelijk, Thilde, — en thans vrijwillig?" „Ja Karei, thans vrijwillig," fluisterde zij, met haar wang tegen de zijne, maar met afschuw in haar hart. „Ga meê, naar mijn divan, laten wij eerst nog wat minnekozen, — toe, ga mee." En zij sloeg hem nogmaals haar armen om den hals en kuste hem vurig. Hij keek haar lachend in dé oogen. Thilde zag, hoe de opwinding en zenuwachtigheid velen op het gelaat te lezen stond. Sommiger voorhoofd was doorploegd van rimpels en hun neusvleugels trilden. Ja, van velen beefden zelfs de handen. Ademloos staarden zij op het draaiende rad, dat wellicht hun laatste geld zou opeischen, zoodat er voor hen niets anders overschoot dan armoede of de dood. Thilde vond het pijnlijk hen in het wanhopige gelaat te zien. Er waren echter ook anderen, die slechts voor de aardigheid hun grooter of kleiner bedrag opzetten en tamelijk onverschillig den uitslag afwachtten. Glimlachend keken zij hun geld na, als de croupier het weghaalde, en glimlachend ook namen zij de winst in ontvangst, die Fortuna hun schonk. Er speelden zoowel dames als heeren, en uit de enkele woorden, die Thilde opving, kon zij gemakkelijk opmaken, dat het een zeer cosmopolitisch gezelschap was, dat zich in de zaal bevond, want er werd gesproken in alle talen, die zij kende, en in nog vele andere, waarvan zij niet eens wist, welke het waren. Den gang van het spel begreep zij al spoedig en zij besloot, ook eens haar geluk te beproeven. Zij voorzag zich van het noodige spelmateriaal, dat aan den ingang van de zaal verkrijgbaar was, en wachtte toen geduldig het oogenblik af, dat er een stoel zou vrijkomen. Er waren er wel, die daarop niet wenschten te wachten en achter de stoelen staande hun inzetten deden, maar daar had Thilde geen zin in. Lang behoefde zij trouwens niet te wachten, want het was aan haar tafel een voortdurend komen en gaan. Nog geen tien minuten later had zij reeds een stoel kunnen bemachtigen. O ja, zij wist wel, dat vele spelers een bepaald systeem bij hun spel volgden, maar zij had er allerminst een studie van gemaakt en zette maar in, zooals het oogenblik het haar ingaf, en zij had geluk, zooveel geluk zelfs, dat er al heel spoedig een glimlachje om haar lippen speelde, want waar zij ook een kansje waagde, bijna onafgebroken won zij. Het spel begon al spoedig zijn opwindenden invloed op haar te doen gelden. Steeds vergrootte zij haar inzet, en haar winst stapelde zich voor haar op. Een vlammend rood begon haar wangen te kleuren en zij had weldra voor niets meer oog dan voor de draaiende roulette, terwijl het gerinkel van het balletje haar als muziek in de ooren klonk. Haar geluk trok de aandacht. Vele nieuwsgierigen verdrongen zich achter haar stoel om haar spel te volgen, 't Was dan ook inderdaad zonderling, hoe Fortuna haar begunstigde. Zij deed niets dan winnen. Haar honderden werden duizenden, en deze weldra weer tienduizenden. Hoeveel haar winst bedroeg, kon zij onmogelijk begrooten, maar dat het veel was, wist zij zeker. Zij was geheel in het spel verdiept. Wel verloor zij een enkele maal, soms zelfs wel enkele keeren achter elkander, maar telkens keerde de Fortuin tot haar terug. Eindelijk zette zij zelfs het maximaal bedrag op, en terwijl de roulette draaide, voelde zij, dat ook haar neusvleugels trilden en haar handen beefden. Het rad kwam tot rust en Thilde had weer gewonnen. Het hoofd duizelde haar. Zij begreep, dat zij moest eindigen. Dus stond zij op en begaf zich naar de cassa, om haar winst in ontvangst te nemen, die niet minder dan zestig duizend gulden bedroeg. „Nu eigenlijk nooit weer spelen," dacht zij met een glimlach, terwijl zij door de zalen ronddwaalde, om ook een kijkje te nemen aan de andere speeltafels. Aan een daarvan zag zij ook Banders zitten. Blijkbaar interesseerde het spel hem maar matig, hoewel hij won. Hij zag Thilde op eenigen afstand staan en wenkte haar toe, bij hem te komen. Zij kwam onverschillig. „Wat is er?" vroeg zij hoog. „Wil je spelen? Dan kun je mijn stoel krijgen. Alles is bezet." j'.i'j „Dank je. 'k Heb al gespeeld." „Verloren zeker? Want er wordt meer verloren dan gewonnen." „Neen, gewonnen." Thilde vervolgde haar wandeling door de zaal en bleef hier en daar even stilstaan om te kijken. t Waren de eerste woorden geweest, die zij dien dag met Banders gewisseld had. Eigenlijk moest zij er inwendig om lachen, dat hij de eerste geweest was, die weer eenige toenadering zocht. „Zoo'n idioot," prevelde zij. „Wat heeft hij een dikke huid." Langzamerhand kwam zij de opwinding van het spel weer te boven. Zij voelde zich kalmer worden, en in een spiegel zag zij, dat de hoogroode kleur weer van haar wangen verdwenen was. Aan een van de tafels kwam zij achter een ouden heer te staan, wiens schedel reeds kaal was. Alleen een kring van bijna witte haren omkranste zijn hoofd. Thilde volgde zijn spel en zag, dat hij keek op keer verloor. Zijn geldvoorraad slonk ziender oogen. Hoe beefde de oude man, wat klonken zijn zuchten haar hartverscheurend in de ooren, wat parelden de zweetdroppels hem op het voorhoofd. Zij kon het niet langer aanzien. Die man speelde zich te gronde, en zij kreeg diep medelijden met hem. Impulsief boog zij zich tot hem over en zeide ih het Fransch: „U speelt ongelukkig, mijnheer. Wil ik het van u overnemen? Ik heb vanavond veine." De man staarde haar aan, of hij haar niet verstond. Maar eindelijk drong het toch tot hem door, wat zij gezegd dat zij haar goeden vriend weer terug had. Want o, zij had zich zoo eenzaam gevoeld. „Goddelijk, de natuur hier?" riep Charley pathetisch uit, terwijl hij haar vol bewondering aankeek. „Zeker, zeker, maar zij zou mij een woestijn zijn, als de bekoorlijke Signora Violetta niet hier was, om haar den grootsten luister bij te zetten." „Dwaas!" zei Thilde lachend. „Maar vertel me toch, hoe kom je zoo onverwacht hier verzeild?" „Jij bent dwaas, anders zou je me die vraag niet doen. Waarom ik hier ben? Wel, om de eenvoudige reden, dat ik doe als indertijd de drie Wijzen uit het Oosten, ik volg mijn Ster." | „Je bent een meester in het maken van complimentjes, zei Thilde. „Kijk, daar staat een tafeltje met twee stoelen. Willen we daar gaan zitten?" „Overal, waar je maar wilt." De champagne werd besteld en weldra verdiepten zij zich in de aangename herinneringen van het heerlijk reisje, dat zij op zee hadden gemaakt. Zij waren zoo verdiept in hun gesprek, dat zij niet eens Banders opmerkten, die dicht langs hun tafeltje wandelde en met verbeten woede zag niet alleen, dat de door hem verwenschte Amerikaan zijn vrouw naar Monte Carlo gevolgd was, maar ook, dat zij zelfs een zoo geanimeerd gesprek met elkander hadden, dat zij oog noch oor hadden voor iets of iemand om hen heen. Banders zag grauw van woede en jaloezie. „Jawel, twee kirrende duifjes," mompelde hij, „maar wij zullen er voor zorgen, dat aan die gezellige tête-a-têtes voor goed een einde komt. 'tls blijkbaar een afspraak tusschen die twee, en al die zoogenaamde preutschheid van Thilde is maar aanstellerij, — comédie. Morgen gaan we naar den Berkenheuvel, en als die mijnheer het waagt, haar ook daarheen te volgen, laat ik hem door mijn bedienden buiten het hek gooien." Toen Thilde 's avonds in haar hotel kwam, wachtte Suze haar op, die haar een brief overhandigde. „Dank je, Suze. Van wien?" „Van mijnheer. Hij heeft me gezegd, dat ik niet naar bed mocht gaan, voordat ik hem u gegeven had." „Goed. Je kunt nu wel gaan, Suze. Wel te rusten." „Nacht mevrouw. Wel te rusten." Zoodra Thilde haar kamerdeur achter zich gesloten en het licht aangestoken had, maakte zij den brief open. Zij las: Thilde! Morgen vertrekken wij naar den Berkenheuvel. Voor het geval, dat je misschien een afspraak met deze of gene mocht hebben om morgen een toertje te maken, bericht ik je, dat wij met den nachttrein van 9.10 zullen afreizen. Je hebt dan nog den heelen dag tot je beschikking om aan eventueele afspraken te voldoen. BANDERS. „Aha," dacht Thilde, „hij heeft zeker Charley gezien en is jaloersch. Dus morgen komt er aan de comédie van onze huwelijksreis een einde en word ik in allen ernst Mevrouw Banders van den Berkenheuvel. Een treurig vooruitzicht, maar ik heb mijn lot zelf gekozen en moet het geduldig dragen. Daar is niets aan te veranderen, 't Is jammer, dat wij nog niet een paar maanden hier blijven, want honderd maal liever blijf ik op reis, dan met Banders samen op den Berkenheuvel te wonen. Dat lijkt me afschuwelijk toe. O, hoe vreeselijk, levenslang aan dien man niet in orde was en dat zij feitelijk in het geheel geen omgang met elkander hadden. Alleen als er bezoeken werden gebracht, en dat gebeurde al heel spoedig, werden die door hen gezamenlijk ontvangen, en dan werd nauwgezet de vorm in acht genomen, zoodat in den eersten tijd niemand van de outsiders eenig vermoeden kreeg van den waren toestand van zaken. Thilde's ouders behoorden natuurlijk tot de eerste bezoekers, en het was voor Thilde een groote vreugde te vernemen, dat het met de fabriek van haar vader uitstekend ging en dat er in den gang van zaken een gelukkige ommekeer had plaats gehad. Haar eerste gedachte was: „Goddank, dan is mijn offer toch niet vergeefsch geweest." Haar ouders zagen er dan ook zeer opgewekt uit en hadden niet het minste vermoeden, dat hun eenig kind zoo diep ongelukkig was. Thilde wist zich opgeruimd voor te doen en vertelde opgewekt van de reis, die zij gemaakt hadden, en ook Banders verried door woord noch gebaar den waren stand van zaken. Thilde waardeerde dat in hem. Ook Henk Holtema bracht al heel spoedig een bezoek. Het wederzien tusschen hem en Thilde was bijzonder hartelijk. „Wel Henk, hoe gaat het?" vroeg zij met stralende oogen van blijdschap. „En dus heb je je hier in Wassenaar gevestigd? Krijg je al wat praktijk? En hoe maakt Lous het? Ze komt je zeker wel dikwijls opzoeken? 'tls ook maar een wip met de tram of per fiets van Leiden naar jou. Komt ze eiken dag? Zeker wel, hè?" „Wat een vragen, 't is een heele serie!" riep Henk lachend uit. „Gelukkig kan ik op elke vraag een bevestigend antwoord geven, Thilde. Ja, ik ben gevestigd in Was- senaar, en mijn praktijk wordt met den dag grooter, en Lous maakt het uitstekend en er gaan niet vele dagen voorbij, dat zij niet even overwipt." „Heerlijk 1" zei Thilde. „Dus je huwelijk zal niet zoo lang meer op zich laten wachten, nu het met je praktijk goed gaat? Wat zal dat gezellig wezen." „Ja ja, maar zoover zijn we nog niet." „Natuurlijk word je ook onze dokter," zei Banders, „al hoop ik, dat we je diensten niet spoedig en dikwijls noodig zullen hebben." Henk maakte een beleefde buiging. „Dank u," zei hij. „En u heeft een mooie reis gemaakt?" „Verrukkelijk," zei Banders. ,,'t Was heerlijk aan de Rivièra en we hebben er volop genoten. Als u trouwt, raad ik u aan ook uw huwelijksreis daarheen te maken." „Ik zal uw raad in gedachten houden, mijnheer Banders. Maar thans moet ik weer vertrekken, want mijn patiënten wachten. Tot ziens dus." „O ja, ik hoop je dikwijls hier te zien, Henk, en wil Lous hartelijk van me groeten," zei Thilde. Een derde bezoeker, die Thilde welkom kwam heeten, was Nico van Derbent, die waarlijk weer een flacon Boschviooltjes voor haar meebracht, tot groot vermaak van Banders. „Wel kijk eens aan, wat een allerliefste attentie," zei hij lachend. „Pas op, dat je mijn vrouw niet het hof maakt, hoor Nic, want ik ben vreeselijk jaloersch van aard." „Dan moet je maar jaloersch blijven, waarde heer," was Nic's antwoord, „want ik ben niet van plan het na te laten. Niet waar, Thilde, dat heb ik al gedaan, zoolang ik je ken." „O ja, tot vervelens toe," lachte Thilde. „Maar ditmaal zal ik toch je cadeautje dankbaar aannemen onder voor- waarde, dat het de laatste keer geweest is. Beloof je me dat?1' „Zeker, dat kan ik gemakkelijk doen, want ik houd toch nooit mijn woord, zooals je weet. Accoord dus met je restrictie." „Je bent een dwaas en zult het wel altijd blijven, vrees ik." „Dat vrees ik ook, Thilde. En jij bent nog even mooi als altijd. De reis heett je goed gedaan." tiet bleek 'Ihilde spoedig, dat INic op den Berkenheuvel een vriend des huizes was. Hij kwam er op alle uren van den dag en was zeer intiem met Banders, met wien bij menigen avond doorbracht. Dat er dan veel gedronken werd, bleek haar al even spoedig. Ook bij haar persoonlijk liet hij zich dikwijls aandienen en het duurde maar kort, of hij kwam zelis al onaangediend bij haar binnen, want hij beschikte over een flinke dosis onbeschaamdheid, maar zij zeide hem heel beslist, dat zij van die vrijpostigheid in het geheel niet gediend was. Zelfs gaf zij hem de twee eerstvolgende keeren belet, toen hij liet vragen, of zijn bezoek haar gelegen kwam. Dat het huwelijk van haar en Banders een fiasco geworden was, had hij natuurlijk al dadelijk opgemerkt en het deed hem genoegen, want hij hoopte daardoor in de gelegenheid te komen, in troebel water te visschen en Thilde voor zich te winnen. En hij deed, om dat doel te bereiken alles, wat in zijn vermogen was. Dat hij daardoor meer en meer in haar achting daalde, begreep hij niet. Banders had zijn kantoor in Rotterdam en ging daar bijna eiken dag naar toe, wat voor haar een ware opluchting was. Dan maakte zij dikwijls een toertje per auto naar haar ouders, of wel naar den Haag, om daar te winkelen. En verder waren haar de wandelingen door het mooie buitengoed een groot genot. Uren lang bracht zij daar door, ja, meermalen dronk zij zelfs thee in den afgelegen koepel, die geheel door groen omgeven was. Daar ontving zij ook dikwijls Lous, die haar wel bijna elke week kwam bezoeken en voor wie zij dikwijls haar hart uitstortte. Voor haar had zij geen geheimen, en zij spraken dan over Leo, die zich, naar zij van Lous vernam, in Londen had gevestigd. Eerst had hij pogingen aangewend om op een advocaten-kantoor geplaatst te worden, maar dat was hem, door gebrek aan connecties, mislukt, totdat hij ten slotte een bord aan zijn woning had laten aanslaan met de bekendmaking, dat hij zich gevestigd had als particulier detective. Dat alles had Lous vernomen uit een kort briefje, dat hij aan Henk geschreven had. 't Was het eenige bericht geweest, dat hij in al dien tijd van zijn vriend ontvangen had. Van Thilde maakte zich langzamerhand een groote neerslachtigheid meester, en dat was vooral het geval, toen het eerste nieuwtje van haar verblijf op den Berkenheuvel voorbij was. Aan den grooten rijkdom, die haar omringde, was zij al spoedig gewend en die maakte in het geheel geen indruk meer op haar. Haar mooie huis, haar fraaie luxe-auto, de groote weelde, waarin zij leefde en die haar toestond alles aan te schaffen, wat haar hart maar begeerde, liet haar volkomen koud. Alleen de groote plaats met haar hertenkamp, met haar prachtige vijvers en mooie boschpartijen, waren haar een groot genot. Doch haar verdriet en neerslachtigheid namen hand over hand toe, niets interesseerde haar eindelijk meer, haar wangen werden bleek en haar oogen stonden somber en droevig, totdat zij ten slotte zich ziek en ellendig voelde en om Henk telefoneerde, om hem over haar toestand te raadplegen. Helaas, Henk stond hier onmachtig om hulp te brengen. Neen, zij was niet ziek, wat haar lichaam betrof, 't was veel erger, 't was een zielsziekte, die aan haar gezondheid knaagde, en zelfs de knapste professor zou hier geen verbetering kunnen aanbrengen. Alleen een echtscheiding zou een ramp kunnen voorkomen. Wel trachtte hij door toediening van zenuwdrankjes wat verzachting aan te brengen, maar hij wist zelf zeer goed, dat het maar een lapmiddel was. En 't werd nog erger, toen Banders tot zijn oude leventje van vóór zijn huwelijk terugkeerde, en 's avonds met een gemengd gezelschap van zeer verdacht allooi in zijn vleugel van het huis ware orgieën vierde, die tot laat in den nacht duurden. Ook Nic van Derbent nam daaraan zeer trouw deel. 't Werd Thilde te benauwd in het groote huis, zij kon het er bijna niet meer in uithouden, en telkens weer drong zich de gedachte aan haar op, om de vlucht te nemen, waarheen, dat wist zij zelf niet. Zou zij naar haar ouders gaan, maar daarmede ook hun ongeluk bewerken, omdat Banders dan ongetwijfeld de verstrekte gelden van haar vader zou terugeischen, waardoor hij opnieuw aan de ellende zou worden prijsgegeven? Neen, neen, dat mocht niet, dat kon niet. Zou zij dan met alle conventie breken en naar Leo gaan en zeggen: „Leo, hier ben ik, ik kan niet anders, maar ach, ik ben zoo diep ongelukkig." Neen, neen, ook dat was onmogelijk, immers haar brave ouders zouden er niet minder slecht bij varen. Zeker, zij bezat haar half millioen, dat Banders haar als bruidsschat geschonken had, maar zij was immers moreel verplicht, indien zij hem voor altijd verliet, hem dat geld terug te geven? Neen, als zij eenmaal besloot heen te gaan, zou zij het hem tot den laatsten cent toe terug betalen, en wat dan? Dan had zij alleen het bedrag over, dat zij aan de speeltafel gewonnen had, en hoewel het voor haar een echter ook zelf wel zeggen, als hij weer nuchter is. Bah!" Thilde huiverde. Toen vervolgde zij: „Maar 't is goed. Morgen zal hij wel lang slapen en niet naar Rotterdam gaan. Kun je om twee uur hier wezen?" „Ik zal er zijn. — Hier Thilde, ik heb wat pilletjes meegebracht, om je door den nacht heen te helpen. Neem er daar straks drie van in en ga dan slapen." Henk stond op en drukte haar de hand. „Wel te rusten," zei hij. „Dag Henk. Ik dank je, dat je gekomen bent." „En mag ik nu je revolver hebben, Thilde?" ,,'t Is niet meer noodig, Henk. Je bezoek heeft mij gekalmeerd. Ik beloof je, dat ik dadelijk zal gaan slapen." Den volgenden dag had Henk een onderhoud met Banders. Hij deelde hem zonder er doekjes om te winden mede, hoe het met Thilde gesteld was en dat hij haar aangeraden had, voor eenigen tijd op reis te gaan. Banders werd woedend, toen hij dat hoorde, en hij zwoer bij hoog en bij laag, dat het niet zou gebeuren. Maar toen Henk hem zonder omwegen zei, dat Thilde in het bezit was van een revolver en dat hij haar slechts met moeite had kunnen bewegen, geen misdaad te begaan, zong Banders een toontje lager. „Wat wou zij dan met dat ding?" vroeg hij ruw. „Iemand dooden, misschien zichzelve ..." „Misschien, zegt u?" „Misschien een ander," besloot Henk, terwijl hij Banders strak in de oogen keek. Banders zweeg even. Toen zei hij: „Ja, — dan is het maar het beste, dat zij uw advies volgt, dokter." Henk stond op, en drie dagen later was Thilde op reis. Suze vergezelde haar. VII 't Was in den vooravond, die aan den eersten Kerstdag voorafging. Een hevige sneeuwstorm kwam van den zeekant en joeg het grauwe water hoog op tegen den voet der duinen, waar de schuimende en kokende golven met donderend lawaai uiteen spatten, gleed in ijlende vaart over den breeden strook zandheuvels en loeide gierend door de bosschen van het schoone Wassenaar. De takken kraakten en knerpten, zelfs dikke boomen werden hier en daar ontworteld en smakten tegen den grond. De stammen werden aan den zeekant met sneeuw bedekt, die er door den storm tegenaan gekwakt werd, en overal vormden zich sneeuwbergen, die steeds hooger werden. Op den eenzamen straatweg bewoog zich maar één enkel man, want wie buiten geen boodschap had, bleef binnenshuis bij de warme kachel, niet zonder angst luisterende naar den geweldigen storm, die door den schoorsteen bulderde. Elk oogenblik kon er een ongeluk gebeuren. Die eene eenzame voetganger op den donkeren weg was Henk, de jonge dokter, die nog voor de nacht inging, een ernstigen patiënt had bezocht, over wiens toestand hij zich bezorgd maakte. Van de tram had hij geen gebruik kunnen maken, omdat de zieke ergens in het land woonde, op een boerderij, niet ver van Voorschoten. Daarom was hij per fiets gegaan, maar op den terugtocht was het hem gebleken, dat hij, hoe sterk hij ook mocht zijn, onmogelijk tegen den hevigen wind kon optornen. De ijzige storm joeg hem de sneeuw vlak in het gelaat en soms was het hem zelfs onmogelijk, zijn pijnlijke oogen open te houden. Hij was dus gedwongen af te stappen en met de fiets aan de hand zijn weg te vervolgen. En 't was zeer donker, maar daar had hij niet veel hinder van, want zijn electrische lantaarn gaf goed licht. Meer last had hij van de sneeuwhoopen, die zich op verschillende plaatsen op den weg hadden gevormd. Soms waren die zoo hoog, dat hij genoodzaakt was, zijn fiets er overheen te dragen, 't Was een vermoeiende tocht, maar Henk had er geen verdriet in, want tot zijn genoegen had hij kunnen constateeren, dat de toestand van zijn patiënt iets gunstiger scheen, waarover hij zich verheugde, en bovendien bracht elke stap hem nader tot zijn huis, waar, dat wist hij, een gezellige warme kamer en een lekkere maaltijd hem wachtten. Dat laatste verheugde hem niet het minst, want hij had een geweldigen honger. En morgen zou het Kerstmis zijn, en dan kwam Lous hem natuurlijk bezoeken, wat voor hem het toppunt van feestelijkheid was. Heerlijke uren zouden zij dan weer met elkander doorbrengen. Moeizaam, maar toch opgewekt, vervolgde hij zijn tocht tegen den sneeuwstorm op. Hij voelde, dat zijn wangen en ooren gloeiden, en hoe de sneeuwvlokken door zijn lichaamswarmte smolten, zoodat de druppels langs zijn gezicht gleden om tusschen zijn kleeren te verdwijnen. Eindelijk had hij den Deyl bereikt, dus naderde hij het einde van zijn reis. In de villa's brandde overal licht, maar op straat kwam hij niemand tegen. Zelfs geen nachtvogel deed zich hooren. Ongetwijfeld hadden zij hier of daar een beschermenden schuilhoek gevonden, waar ?ij zich veilig voelden en rustig konden wachten, tot de storm uitgewoed zou zijn. Na enkele minuten had hij zijn woning bereikt; Hij bracht vlug zijn fiets in de schuur achter zijn huis, en stapte door de achterdeur de gang binnen. Daar werd hij verwelkomd door Mina, zijn huishoudster, die hem uit de keuken tegemoet kwam, tegelijk met den heerlijken geur van gebraden vleesch, dien hij welbehaaglijk opsnoof. „Dag Mina," riep hij, terwijl hij zijn ulster uittrok, ,,'t Ts hier beter dan buiten, en" — liet hij er lachend op volgen, — „je ruikt erg lekker." „Wat een vreeselijke storm, dokter," zei Mina. „Geef mij die jas maar, dan zal ik hem in de keuken te drogen hangen. Hij is drijfnat." ,,'t Is ook maar geen sneeuwstorm, en ik moest terug het heele eind loopen. 't Was me onmogelijk om tegen den wind op te tornen." „Wil ik uw kamerpantoffeltjes geven, dokter? Dan kan u die natte schoenen uittrekken." „Graag. Zeg, kun je al opdoen? Ik heb 'n honger als een paard." „Alles is klaar, dokter. De wacht was alleen op u. — Wacht, trek uw schoenen maar uit. — Hier zijn ze al. 't Is te hopen, dat u vanavond nu eens lekker rustig kunt thuisblijven met dit hondenweer. Er zijn geen boodschappen geweest, dokter." „Gelukkig. — Ja, dat help ik je wenschen." Henk ging naar zijn eetkamer, waar de tafel reeds gedekt stond en het kacheltje lekker brandde. Met een glimlach zag hij, dat Mina zelfs een flesch wijn had gereed gezet, zeker in de meening, dat hij wel eens een extraatje mocht hebben. Hij legde zijn hand op de flesch en mompelde: „En goed op temperatuur gebracht ook. Die Mina is toch maar een trouwe zorg." Even later werd de soep binnen gebracht en kon hij met zijn maal beginnen, 't Was wel geen uitgebreid diner, maar hij kon het er best mede doen, want alles was smakelijk toebereid; Mina kon lekker koken. En zijn glaasje wijn bracht hem in de beste stemming van de wereld. Hij ging het leven opgewekt tegemoet en koesterde een tal van heerlijke illusies, waarvan hij in de toekomst op de verwezenlijking hoopte. Toen zijn maaltijd afgeloopen was, begaf hij zich naar zijn zitkamer, schoof zijn divan dicht bij den haard, wiens vlammen een rossig licht verspreidden, stak zijn schemerlamp op, permitteerde zich 't genot van een fijna Havanna en legde zich op den divan om eens lekker uit te rusten van den vermoeienden dag, dien hij achter den rug had. Ha, dat deed hem goed. Welbehaaglijk snoof hij den geur op van zijn sigaar en luisterde hij naar het loeien van den storm. Hij hoorde het zwiepen van de takken achter zijn huis, waar een groote, oude lindeboom stond. „Na gedanen arbeid is het goed rusten," dacht hij, terwijl hij zijn glas nog eens vulde met het laatste uit de flesch. Hij was niet gewoon eiken dag wijn te drinken, en hij werd er een beetje doezelig van, en toen hij eindelijk het laatste puntje van zijn sigaar in den aschbak geworpen had en zich nog eens lekker uitstrekte, werd het hoe langer hoe stiller om hem heen. Het scheen hem zelfs toe, of de storm bedaarde, en alle voorwerpen in de kamer namen onbestemde lijnen en vormen voor hem aan. Tot ten laatste zijn oogen zich sloten. Hij sliep. Hij hoorde niet eens, dat een half uur later Mina binnen kwam en de thee voor hem klaar zette. Op haar teenen verliet zij de kamer weer met een glimlachje op de lippen en het glas en de leege flesch in de hand. Maar wel werd hij ongeveer een half uur later met een schok wakker, toen er aan de voordeur gebeld werd. Op dat schelletje was hij getraind. „Zou ik nu nog ergens gehaald worden?" dacht hij, en hij keek daarbij ver van vroolijk, want met het oog op de naderende Kerstdagen had hij dien dag al zijn patiënten een bezoek gebracht en bij de allerernstigsten was hij zelfs tweemaal geweest. Hij had dus hoop gehad, dat zij hem dien avond verder met rust gelaten zouden hebben. Hij richtte zich half op en luisterde. Hij hoorde Mina naar de voordeur gaan en deze openen. „Dag Mina," klonk het. „Is dokter thuis?" Mijn hemel, die stem kende hij. Hij gleed van den divan af en liep naar de deur, die hij driftig open trok. „Mooi zoo," klonk het. „Wat een hondenweer, hè?" „Ja mijnheer. Geef uw jas maar hier. In de keuken hangt er toch nog een te drogen. Dokter is in de achterkamer. Zal ik u maar voorgaan?" Maar dat was niet noodig. Met groote schreden stapte Henk op zijn bezoeker toe met twee uitgestrekte handen. „Leo, jij hier? Wat is dat een heerlijke verrassing! Hartelijk welkom. Hoe maak je 't?" Leo drukte de handen van zijn vriend met kracht, en zei: „Ja Henk, hier ben ik. Ik kon het in Londen niet meer uithouden en nam voor mij zelf onverwacht het besluit, om mijn Kerstweek bij jou door te brengen. Kan dat?" „Of het kan? Wat een vraag, oude jongen. Al moest ik zelf op den grond slapen. Maar dat is niet eens noodig. Ik heb een logeerkamer. Mina, hoor je 't? Mijn vriend blijft hier een weekje logeeren ..." „Best dokter, ik zal alles in orde maken." „Goed Mina. — Kom binnen, Leo, kom binnen en maak het je lekker. Wacht, dezen fauteuil schuiven we hier bij den haard, — zoo, — de divan keert naar zijn eigen hoekje terug en maakt plaats voor nog een fauteuil, — zoo, — en ga nu zitten. Heb je gegeten?" hötel terugkeerden, zoodat zij zich dadelijk naar hun kamers begaven, om naar bed te gaan. En ik keerde aan de deur terug, om mij met denzelfden auto thuis te laten brengen. Den volgenden morgen om elf uur ongeveer keerde ik bij hen terug en vond in het hötel alles in rep en roer. Den vorigen avond laat was de diefstal ontdekt en dadelijk waren de bekwaamste detectives van Scotland Yard aan het werk gesteld, om den dader op te sporen. Gedurende den nacht waren alle hotels van verdacht allooi nagespeurd, of de dief zich misschien daar bevond, en daar men niet twijfelde of een internationale dievenbende was hier aan het werk geweest, had men naar alle havenplaatsen geseind, alle verdachte reizigers, die zich hier of daar mochten willen inschepen, aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Er werd met koortsachtigen ijver gezocht, want niet alleen stond hier de eer van Scotland Yard op het spel, maar bovendien loofde de Fransche dame al dadelijk na het ontdekken van den diefstal een belooning uit voor dengene, die den dader zou opsporen en het gestolene terugbrengen. En welk een belooning, — drie duizend pond! Zoodra was ik niet in het hötel aangekomen, of ik hoorde, wat er gebeurd was. De portier vertelde het mij al, zoodra hij mij zag, de kellners spraken over niets anders, en de hotel-detective achtte zich al dadelijk verplicht, mij aan een verhoor te onderwerpen. Blijkbaar achtte hij het in het geheel niet onmogelijk, dat ik de dader kon zijn." „Bespottelijk!" zei Henk. „Zeg dat niet, Henk. Een goed politieman houdt ieder voor een misdadiger, zoolang zijn onschuld niet zonneklaar gebleken is. Nu, ik had niet veel moeite, om de mijne aan te toonen, en toen ging ik naar boven om mijn ouders te bezoeken, die mij ook al dadelijk het geval in geuren en kleuren, begonnen te vertellen. Zij hadden het van het kamermeisje gehoord, dat ook reeds, evenals alle kellners en andere leden van het personeel, aan een scherp verhoor onderworpen was geweest. Op dat oogenblik stond het al bij mij vast, dat ik wist, wie de dader was. Ik maakte dus een kort einde aan mijn bezoek, zeer tot spijt van mijn ouders, die er op gerekend hadden, dat ik weer met hen zou gaan toeren, om met de verdere bezienswaardigheden van Londen kennis te maken, gaf hun den raad den portier een auto te laten bestellen met een vertrouwd chauffeur, die mijn werk als gids kon overnemen, en liet mij ten spoedigste naar den Officier van Justitie brengen, wien ik om een onderhoud onder vier oogen liet verzoeken voor een zeer dringende zaak. Het duurde niet lang, of ik werd bij hem toegelaten, en toen vertelde ik hem alles, wat ik jou nu ook verteld heb. Met groote belangstelling hoorde hij mij aan, en toen hij alles vernomen had, beloofde hij mij de meest mogelijke medewerking. „Maar laten wij voorzichtig zijn en niet overhaast handelen," zei hij ernstig. „U is nog erg jong, mijnheer, en uw bloed vloeit misschien nog wat onstuimig door de aderen. Laten wij niet voorbarig wezen, want de minste onvoorzichtigheid kan den vogel aanleiding geven om te ontsnappen." „Juist, mijnheer de Officier," zei ik, „en met hem zouden de juweelen ook verdwijnen." „Ongetwijfeld, evenals de belooning van drie duizend pond, die uitgeloofd is en uw eigendom zal worden, als wij niet voorbarig zijn," sprak de Officier lachend. Hij belde en beval den Inspecteur Chambers binnen te laten komen. Chambers was een oude politierot, die in den dienst vergrijsd was en zich niet gemakkelijk zou laten bedotten. Met hem werd een plan gevormd, dat alle kans van slagen had. Iemand werd bij de door mij genoteerde woning op post gesteld om uit te vinden, of de dief thuis was. En toen hij daarvan zekerheid gekregen had, gaf Inspecteur Chambers last, het huis van voren, zoowel als van achteren nauwkeurig te bewaken. Een ontvluchting over het dak werd eveneens onmogelijk gemaakt, door in de belendende perceelen agenten in civiel binnen te laten, om op de respectievelijke zolders een oog in het zeil te houden. Toen werd gewacht, tot de een of andere leverancier van groente, vleesch of brood zou aanbellen. Dat wachten duurde niet lang, en nauwelijks ging de deur open, of de Inspecteur en ik drongen de gang in, waar verscheidene agenten, allen in burger, ons op den voet volgden. Wij maakten daarbij leven genoeg, om ieders aandacht binnenshuis te wekken met het gevolg, dat er al dadelijk gebeurde, wat wij verwachtten. De deur van een achterkamer ging open en daar verscheen mijn man in de gang, die dadelijk doodsbleek werd, toen hij een zestal mannen met revolvers in de hand dreigend voor zich zag staan. De Inspecteur keek mij vragend aan. „Ja, 't is hem," zei ik. „U bent mijn gevangene," riep de Inspecteur hem toe. „Mannen, grijpt hem!" De kerel deed nog een poging om zijn revolver te trekken, maar 't was te laat. In minder dan geen tijd had hij de boeien om zijn polsen en een bewaker aan iederen kant. „Nu is het de vraag, of hij den buit hier nog verborgen houdt," zei de Inspecteur. „Als hij tot de een of andere bende behoort, zal die wel al veilig ergens anders geborgen zijn, maar werkt hij op eigen gelegenheid, dan hebben wij kans, dat alles nog hier is. Laten wij kijken." In dezelfde kamer, waaruit de dief te voorschijn ge- komen was, troffen wij een jonge vrouw aan, die even bleek zag, als haar vriend, toen hij ons ontdekte, en wij zagen, dat zij uit een diepe kast te voorschijn kwam en haastig moeite deed, om iets in haar corsage te verbergen. Blijkbaar had ons onverwacht en gedecideerd optreden ook haar verrast en in verwarring gebracht. Zij werd dadelijk gegrepen, en de Inspecteur gebood haar te voorschijn te brengen, wat zij zoo haastig verborgen had. 't Bleek een paarlensnoer van groote waarde te zijn, en wij wisten nu zeker, dat ook de andere juweelen nog wel in huis zouden zijn. Dat bleek ook het geval; de Inspecteur nam alles in beslag en maakte een lijst op van hetgeen wij gevonden hadden. De beide gevangenen werden naar de gevangenis vervoerd en eergisteren werd mij door de Fransche dame eigenhandig de uitgeloofde belooning ter hand gesteld." „Sapperloot, wat een buitenkansje, 36 mille Hollandsche guldens!" riep Henk lachend uit. „Dat zaakje heb je keurig opgeknapt." „Niet waar?" zei Leo met een lachje. „Gisteren prijkte reeds mijn portret in alle groote dagbladen en werd mijn naam met eere vermeld. Mijn fortuin is gemaakt, en toch was alles maar een bloot toeval." „Dat ben ik allerminst met je eens," viel Leo in. „Je moet maar op het idéé komen, zie je. Wat een buitenkansje, 36000 gulden!" „Ja, maar natuurlijk heb ik Inspecteur Chambers goed bedacht en zijn kranige agenten hadden ook geen reden tot klagen. Laten we zeggen, dat ik er dertig mille schoon van overgehouden heb, behalve dan nog de dankbaarheid van den Inspecteur en zijn helpers. Op die mannen kan ik voortaan rekenen, als ik ze weer eens noodig mocht hebben, en bovendien, ik vond, dat zij er recht op hadden." zijn doel bij haar niet kon bereiken, zijn troost zocht in gezelschappen van het minste allooi. En die afkeer werd haat en walging, toen hij eenmaal in den nacht haar slaapkamer binnendrong en van haar eischte, wat hem niet vrijwillig gegeven werd. Het gelukte haar nog, de alarmbel te bereiken en daarmede het personeel te hulp te roepen, wat hem dwong overhaast de vlucht te nemen. Sedert dat oogenblik leven zij geheel gescheiden en gebruiken zelfs de maaltijden niet meer gemeenschappelijk." „Zij heeft gelijk," zei Leo. „Waar hij getoond heeft, dat zelfs een eed hem niet heilig was, kon hij geen enkel recht meer op haar doen gelden en is zij hem niets meer schuldig. Dus zij is diep ongelukkig, Henk? — Arme Thilde)" „Ze is zóó ongelukkig, dat ik de toekomst donker inzie en op den duur voor een catastrophe vrees. Eenmaal heb ik haar in zoo'n wanhopigen toestand aangetroffen, dat ik mij verplicht achtte krachtig in te grijpen. Ik zag geen anderen uitweg, dan haar op reis te zenden, want ik vreesde, dat zij de hand aan zichzelf zou slaan, of misschien nog erger." .'r* »| „Nog erger? Wat bedoel je?" „Ja, ik achtte haar zelfs in staat om Banders te dooden Laat mij je zeggen, dat hij vele avonden doorbrengt t^gf gasten van beiderlei kunne, met wie hij ware tf^ viert. Het personeel niet alleen, maar zelfs dt «l|pr^^? ving spreekt er schande van, en Thilde kan lüc^iaast op den Berkenheuvel niet langer uithouden» Banders leeft als een beest, en geen vrouw is veilig voor hem. Zijn chauffeur heeft hij weggejaagd en hij heeft een anderen in zijn plaats genomen, die getrouwd is met een mooi, jong vrouwtje. De chauffeur wordt dikwijls uitgezonden naar den Haag of Rotterdam en — enfin, je begrijpt de rest. Ook Annie Trimage, het tweede meisje, vervolgt bij met zijn liefdesbetuigingen ..." „Wat een beest," zei Leo met afkeer. „Dus zelfs zijn eigen personeel laat hij niet met rust?" „Dat kan hij niet. Daarvoor is hij al te ver in de modder afgezakt. Hij drinkt als een polderjongen en is zelden meer geheel nuchter. Je begrijpt, hoe Thilde onder dat alles lijdt, en hoe diep ongelukkig zij zich voelt." Leo was opgestaan en liep met gebalde vuisten de kamer op en neer. „Daar moet een einde aan komen," mompelde hij herhaaldelijk. „Dat is geen leven voor haar, zij moet gered worden uit dien modderpoel." „Zoo is zij dus naar Zwitserland gegaan op mijn aanraden," vervolgde Henk. „En heeft die reis haar goed gedaan?" „Ja, zij kwam althans gezonder terug, dan zij wegging, maar opgewekter, neen, opgewekter was zij niet. Trouwens, over die reis is nog al gesproken..." „In welk opzicht?" vroeg Leo, terwijl hij voor zijn vriend bleef staan. „Och, 't is, dunkt mij, niet noodig, dat ik je dit vertel." „Vertel," zei Leo kortaf. „Ik wil alles weten, versta je, ■tt.es." p, je zult alles weten. Tot de speciale vrienden ^jnffSjÉRbehoort ook Nic van Derbent, zooals je weet. Hij beroemde zich daar immers al op, toen wij nog in Leiden woonden... „Ja, ik herinner het mij wel. En verder?" „Nu, Nic gaat denzelfden weg op als Banders. Hij is een trouw bezoeker van diens nachtelijke orgieën, en zijn reputatie is ver van schitterend. Hij kwam natuurlijk Thilde dadelijk verwelkomen als oud vriend, toen zij van de vuisten door de kamer ijsbeerde. „Niets is gemakkelijker dan laster, en niets is verfoeilijker Ook. — En hoe is het nu op dit oogenblik met Thilde? Ben je in kort nog bij haar geweest?" „Niet later dan dezen middag. Zij vroeg mij per telefoon, of ik even komen wou. Ik trof haar aan in een toestand, even wanhopend als toen ik haar een reisje naar 't buitenland voorschreef. De verbetering in haar gezondheid, die daarvan het gevolg was, is weer lang verdwenen, zij ziet er bleek en ellendig uit en heeft nergens lust meer in. Dat is dan ook de reden, dat ik de toekomst duister inzie, zooals ik je zeide, en een catastrophe niet lang meer kan uitblijven. Ik maak mij ernstig bezorgd over haar, want zij ziet er werkelijk wanhopig uit." ,,En wat zegt Banders over dat alles? Of spreek je hem niet?" „Banders waart door de buitenplaats rond als een brieschende leeuw, zoekende wat hij zou kunnen verslinden, 'tls een bruut, zooals er maar weinigen zijn. Toevallig woonde ik vanmiddag, toen ik naar Thilde ging, een scène bij, die daarvan het overtuigendste bewijs was. Ik trof hem aan voor de woning van Trimage, waar aan den overkant van den weg het toegangshek van den hertenkamp is. Hij stond den ouden opzichter uit te veteren op een verschrikkelijke manier en met zoo'n bulderende stem, dat men hem over de geheele plaats bijna wel hooren kon. Hij ontzag den ouden man in geen enkel opzicht, en verweet hem niet alleen slecht toezicht op den hertenkamp, maar schreeuwde hem zelfs toe, dat hij een dief was, die hem, zooals hem bij het nazien van de rekeningen gebleken was, op allerlei manieren bestal. Ik zag, dat de oude man beefde van verontwaardiging en de vuisten balde, terwijl zijne oogen vonken schoten van woede. Nu heb ik meermalen gehoord, dat hij een buitengewone driftkop is, en vooral in zijn jonge jaren is daarvan menigeen het kind van de rekening geworden. Niet ten onrechte vreesde ik dus, dat de oude man hem zou aanvliegen, en wie weet, wat er dan gebeuren kon. Ik stapte dus van mijn fiets, om zoo noodig erger te voorkomen. „Ha dokter, u daar?" schreeuwde Banders mij toe. ,.U komt juist van pas om te zien, hoe ik met dieven en bedriegers omspring. Had u ooit gedacht, dat die man tot dat eerwaardige gilde behoorde? Neen hè, en toch is het zoo. Maar hij moet knap wezen, als hij mij bedriegen wil. Eén poging daartoe is voldoende, om op de keien terecht te komen. Hoor je dat, schavuit? Je bent ontslagen uit mijn dienst op staanden voet, en als je binnen veertien dagen den Berkenheuvel niet verlaten hebt, laat ik er je door den sterken arm afzetten. Geen dieven in mijn dienst, zeg ik maar, met zulk volk moet je korte metten maken." „Mijnheer," riep de oude man hem toe, en ik hoorde hoe zijn stem trilde van verontwaardiging, „uw beschuldiging is valsch. Geen cent heb ik u te kort gedaan." „Hahaha, dat zijn de gewone praatjes van zulk volk als jij," hoonde Banders, terwijl hij zich omdraaide en wegliep. Toen zag ik, hoe Trimage de tanden op elkaar klemde en Banders achterna liep, blijkbaar met de bedoeling om hem aan te vallen. Zijn oogen schoten vonken. Dreigend hief hij zijn vuist omhoog om hem een slag op het hoofd toe te brengen, een slag, krachtig genoeg om zelfs een os te vellen, want die man is buitengewoon sterk. Om een ongeluk te voorkomen, plaatste ik mij vliegensvlug in zijn weg en greep hem bij zijn arm. „Kalm, Trimage, bega geen ongeluk," zei ik. „Denk aan jezelf en je gezin." Met moeite gelukte het mij, hem tegen te houden tot Banders ver genoeg was, om veilig te zijn." „Had den man maar laten begaan," zei Leo bitter. ,,'t Zou misschien nog wel de beste oplossing geweest zijn." „Misschien wel. Enfin, ik vertel je dit geval maar om je te laten zien, hoe 'n bruut die Banders is, want laat ik er dadelijk bijvoegen, dat de eerlijkheid van Trimage boven allen twijfel verheven is. En de arme kerel was er kapot van. Wie zal hem op zijn leeftijd nog in dienst nemen? Natuurlijk schuilt hier weer wat anders achter. Banders doet zoo iets niet zonder een bepaalde reden, 't Is voor Trimage, om er wanhopig onder te worden." „Och, misschien wil hij iemand in zijn plaats stellen, die een jong lief vrouwtje heeft, net als de nieuwe chauffeur," schamperde Leo. Op dit oogenblik ging de telefoon. „Hè?" riep Henk verschrikt uit. „Wat zullen we nu nog hebben? Als ze me maar thuislaten alsjeblief. — Hallo, ja, met dokter Holtema. — O, mevrouw Tinkelaar? Wat zegt u, gebrand? Erg? — Ja mevrouw, ik kom met de eerstvolgende tram en zal alles meebrengen, wat ik noodig heb. Heeft u lijnolie in huis? Laat zij haar arm daar in houden. — Goed mevrouw. Ik kom zoo spoedig mogelijk." Hij hing den hoorn aan de telefoon. ,,'t Is jammer, Leo, maar ik moet er nog even uit, 't spijt me wel. Het meisje van mevrouw Tinkelaar schijnt zich nog al ernstig gebrand te hebben en ik moet haar even gaan verbinden." „Waar woont die dame?" „O, dichtbij gelukkig. Een halte of vier van het dorp."!(fiWr**it Henk zocht vlug alles bij elkaar, wat hij noodig kon hebben en belde Mina, om hem zijn ulster te brengen. De pantoffeltjes werden vlug voor schoenen verwisseld. De Moord bij den Hertenkamp. 10 VIII Henk verdween in de duisternis, en Leo liep door het groote ijzeren hek, dat open stond, een van de beide oprijlanen op, die naar het huis leidden. De wind joeg hem de scherpe sneeuwvlokken in het gelaat en de sneeuw had zich hier en daar tot hoopen opgehoogd, waarin hij soms tot bijna aan zijn knieën wegzakte. Maar dat merkte hij niet eens. Al zijn gedachten waren op dat oogenblik op Thilde geconcentreerd en op haar ongelukkig lot. O, hoe graag zou hij haar uit die hel verlossen, waar zij zich zoo diep rampzalig voelde, waar zij door het ongeluk werd verteerd. 'tWas een lange laan, die in een sierlijke kromming naar het Huis voerde, aan weerskanten met oude, zware beuken begroeid. De beide lanen omvatten een groot gazon, waarvan Banders een gedeelte voor hertenkamp had ingericht. De takken boven zijn hoofd werden door de stormvlagen tegen elkander gezwiept met vernielende kracht, en de dikke stammen knerpten en kreunden in hun strijd tegen de woedende elementen. Meer en meer naderde Leo het groote huis, waaruit beneden hier en daar smalle bundels licht naar buiten stroomden door kieren tusschen de gordijnen, en een bleeken gloed wierpen op de voortgejaagde sneeuwvlokken. Leo bleef staan en liet zijn blik weiden over het Huis, dat hij nog nooit van zoo dichtbij had gezien, want het lag ver van den straatweg. Hij zag zoowel in den linker- als zijn richting. Toen ijlde zij voort en verdween in de portiek. Maar ook Leo was reeds bijna daar. ,,'J.hilde!" riep hij. „Thilde!" Hij snelde de portiek binnen, maar kwam té laat, want op hetzelfde oogenblik werd de deur achter haar dichtgetrokken en het slot omgedraaid. O, hij wist zeker, dat hij zich niet bedrogen had, want het aroma van Boschviooltjes, dat haar zakdoekje had verspreid, vulde nog een enkel moment de portiek, die aan den Oostkant van het Huis en dus in de luwte lag. Hij tikte op de ruiten. „Ihilde!" riep hij. „Thilde!" Maar hij hoorde geen enkel geluid, dan het loeien van den storm door het geboomte en in de verte het geraas van de zee, dat duidelijk tot hem doordrong. „Thilde! Thilde!" riep hij nogmaals. Doch de deur bleef onverbiddelijk gesloten. Thilde had hem blijkbaar niet herkend, of wilde hem niet ontmoeten, wat ook mogelijk was. Hij probeerde nog het slot te forceeren, maar dat gelukte hem niet. Toen besloot bij terug te keeren naar de tramhalte. Wie weet, wachtte Henk daar al niet met ongeduld op hem. En langer blijven had geen zin. Hij liep dus de laan weer op en struikelde herhaaldelijk bijna over de sneeuwhoopen, die hij in zijn ontroering niet opmerkte. Angstig vroeg hij zich af, wat Thilde toch bewogen kon hebben, haar warme kamers in den donkeren avond te verlaten en door het buitengoed rond te dwalen. En wat nog vreemder was, — waarom was zij voortgeslopen als een vervolgde door het kreupelhout en had zij haar gelaat verborgen gehouden achter haar zakdoekje, terwijl haar houding en gedrag duidelijk haar vrees aan den dag legden, dat zij misschien herkend zou worden, 't Was vreemd, zonderling en onbegrijpelijk. Hoe hij zijn hersens ook pijnigde, hij kon geen reden vinden voor haar raadselachtig gedrag. Zij was blijkbaar gevlucht, maar waarvoor, — waarom? In de verte floot een tram, maar het drong niet tot hem door. Opeens bleef hij staan en wendde zijn blik nogmaals naar het Huis. Zou zij misschien in gevaar verkeeren? Zou Banders haar wellicht op een of andere wijze bedreigen? O, maar dan zou hij... doch neen, ook dat kon niet. Dan zou Thilde wel tot hem gekomen zijn, toen hij haar riep, en zijn hulp ingeroepen hebben. Want dat zij hem gehoord moest hebben, wist hij zeker. Had zij zich niet opgericht uit haar gebogen houding en een kort oogenblik haar oog op hem gevestigd? En 't gevolg ervan was alleen geweest, dat zij nog sneller vluchtte en de deur achter zich gesloten had. Ook zijn tikken op de ruiten moest zij gehoord hebben. Doch wellicht had zij hem niet herkend en verkeerde zij in de meening, dat hij een vreemde was. 't Was immers niet mogelijk, dat zij zijn tegenwoordigheid op die plaats vermoeden kon, daar zij niet anders wist, of hij bevond zich in Engeland? Doch ook dat veranderde niets aan het geval. Als zij in nood had verkeerd, had zij ieders hulp immers aanvaard, zelfs die van een volslagen vreemde? Neen, er was hier blijkbaar iets anders in het spel, iets geheimzinnigs. Maar wat? Hij stond voor een onoplosbaar raadsel. Hij vervolgde zijn weg en bereikte de tramhalte. Geen enkele reiziger was daar aanwezig, ook Henk niet. Hij was dus nog niet van zijn patiënte teruggekeerd. Er was een tram op komst, dat hoorde hij aan het fluiten in de verte. Zij kwam van het dorp en ging dus in de richting van den Haag. Even later zag hij de lichten om de krom- steende voeten voor den warmen haard en voelden er weldra weer nieuw leven doorheen stroomen. En tot zijn groote vreugde zag Henk, dat Leo's bleekheid plaats maakte voor een licht blosje, dat zijn wangen een weinigje kleurde. Blijkbaar begon de vurige wijn zijn invloed te doen gelden. Maar toch zag Leo er verre van opgewekt uit. Zijn lippen waren stijf op elkander gesloten en zijn wenkbrauwen laag op zijn oogen neergetrokken, zoodat er rimpels in zijn voorhoofd te. voorschijn kwamen. „Kom je wat bij?" vroeg Henk niet zonder eenigen zorg. „Mij scheelt niets," was het antwoord. Leo staarde peinzend in het vuur van den haard, geheel vervuld van het raadselachtige geval, dat hij had zien afspelen en waarvoor hij geen oplossing kon vinden, tenzij een heel leelijke, die zich telkens opnieuw aan hem opdrong, maar die hij even dikwijls weer met afschuw van zich afwierp. „Kom kerel, zeg eens wat!" riep Henk zijn vriend toe, terwijl hij nogmaals inschonk, ,,'t Lijkt wel, of je spoken hebt gezien op je wandeling door den Berkenheuvel, Nogmaals prosit, amice, en ad fundum. Je bloed moet weer eens wat sneller door je aderen gaan stroomen. Ik waag er straks nog een flesch aan. Mijn patiënten zijn, voor zoover ik weet, goed verzorgd, en zullen mij wel niet meer lastig vallen vanavond. Er is je immers toch echt niet iets ernstigs overkomen? Je bent zoo vroolijk als een doodgraver." „Neen, niets!" „Drink dan en wees vroolijk. Laten wij dezen avond aan onze oude en beproefde vriendschap wijden. — Wel alle duivels, daar is de telefoon weer! — Hallo, — ja, met dokter Holtema. — O, met Jean, den geëerden butler van den Berkenheuvel? — Is er iets niet goed, Jean? — Of ik mij dadelijk gereed wil houden om te komen? — Groote God, 't is toch niet waar? — Vermoord, zeg je? — Hoe — waar — door wien? — Gevonden voor de boerderij van Trimage? — Ja, ja, ik weet wel, bij den ingang van den Hertenkamp. Dus Arend komt mij halen met den auto? — Kan er dadelijk wezen? Ja, ik ben klaar. Groote hemel, vermoord, zeg je. Door wien? — Onbekend? — Goed, zeg aan Mevrouw, dat ik klaar ben." Hij hing den hoorn op en keerde zich om. Leo stond vlak achter hem, opnieuw weer doodsbleek, maar zelf had hij ook geen kleur meer op zijn wangen. „Wie is er vermoord?" vroeg Leo met heesche stem. Henk keek hem lang en ernstig diep in de oogen. Toen sprak hij, terwijl hij met uitgestrekten vinger naar hem wees: „Weet jij dat niet, Leo? Moet jij dat aan mij vragen....?" „Spreek, — martel me niet, wie is er vermoord? Iemand op den Berkenheuvel?" „Vraag je niet naar den bekenden weg? Je heeschheid, je doodelijke bleekheid, je somberheid, Leo, alles doet mij vreezen, dat jij — " „Maar spreek dan toch, bid ik je?" viel Leo trappelend van ongeduld hem in de rede. „Thilde niet, want je werd namens haar geroepen. Is het Banders? Pijnig me dan toch niet langer." „Ja, 't is Banders, als je het nog niet weet," zei Henk. „Hij is gevonden voor de boerderij van Trimage, bij den ingang van den hertenkamp, — dood. Meer weet ik er ook niet van. Misschien kun jij me nader inlichten?" „Banders dood? — Vermoord?" mompelde Leo zacht voor zich heen. „Goddank, nu is Thilde van hem verlost." „En jij hebt daar de behulpzame hand bij geboden, niet waar? Doe maar geen moeite het te ontkennen. Je geheele houding heeft je verraden." P schien is je hulp noodig, om het iijk naar het Huis te vervoeren." Zij traden binnen. „Is mevrouw boven, Jean?" „In haar eigen kamer, dokter. Wat een verschrikkelijk geval, dokter." „Ja, 't is wel verschrikkelijk." De beide jonge mannen volgden den dienaar de trap op, waar Jean aan de deur van mevrouw's kamer klopte en deze opende. „Hier is de dokter, mevrouw, — en nog een heer." Zij traden binnen. Thilde lag doodsbleek op den divan, maar bij hun verschijning richtte zij zich op. Zij knikte Henk toe, maar slaakte een gil, toen zij Leo ontdekte, die met uitgestrekte armen op haar toeliep. „Thildei" riep hij ontroerd uit. „Lieveling! Arme lieveling!" Hij knielde voor haar neer, trok haar hartstochtelijk tegen zich aan en kuste haar. Thilde vlijde haar hoofd tegen zijn borst en barstte in tranen uit. Maar opeens richtte zij zich op en maakte zich uit zijn omarming los. Zij stond op van den divan, en zei: „Neen Leo, — neen, laten wij bedenken, wat er gebeurd is." Leo richtte zich op en Thilde ging naar Henk, wien zij haar hand reikte. ,,'k Ben blij, dat je gekomen bent, Henk," zei ze. „Wat een vreeselijk drama heeft zich hier afgespeeld, naar ik hoor," sprak hij, terwijl hij haar hand hartelijk drukte. „Ben je niet vreeselijk geschrokken? Laat mij je pols voelen." „Een drama?" riep Leo uit. ,,'t Is een verlossing, — een verlossing voor jou, Thilde!" De Moord bij den Hertenkamp. 11 Niemand antwoordde op dien uitroep. Henk voelde met aandacht haar pols, die zeer gejaagd was, en hij keek haar ernstig en lang aan. „Neem wat van je zenuwdrankje," zei hij eindelijk. ,.En vanavond, als alles hier achter den rug is, moet je drie tabletten uit het glazen kokertje nemen, want je moet vannacht slapen. Heb je den burgemeester gewaarschuwd?" „Ja, ik hoor daar een auto komen. Ik denk, dat hij 't is." Een oogenblik later werd de komst van den burgemeester aangediend en verscheen hij in de kamer, gevolgd door den Inspecteur van politie. „Gecondoleerd, mevrouw," zei hij met een buiging, ,,'t Is een diep treurig geval." „Ook mijn deelneming, mevrouw," sprak de Inspecteur. „Ha dokter, u ook al hier," hernam het hoofd der gemeente. „Dat doet mij genoegen. Wij zullen uw hulp en advies noodig hebben." Na die woorden keek hij vragend Leo aan, dien hij niet kende. Henk stelde hem voor. „Mr. Alfering, particulier detective uit Londen. Hij is toevallig bij mij gelogeerd." „Aangenaam," zei de burgemeester. „Wel toevallig, dat u detective is, want ook uw hulp kan te pas komen, ten minste als u er iets voor voelt, u met de zaak onledig te houden." De Inspecteur echter keek Leo niet bijzonder vriendelijk aan, want zoodra het bericht van den moord hem bereikt had, had hij zich voorgesteld met dit zaakje eens bijzonder veel eer te behalen. En deze Londensche detective kon daarbij wel eens een hindernis voor hem blijken. Hij volstond dus met een koele buiging in de richting van Leo. „Zullen wij ons nu naar de noodlottige plaats begeven?" vroeg Henk. „Dat kunnen wij doen," zei de burgemeester, „maar ik verwacht ook het parket nog uit den Haag. De Officier heeft mij, toen ik hem telefonisch mededeelde, wat er gebeurd was, geantwoord, dat hij persoonlijk een onderzoek wilde instellen. Wij kunnen echter intusschen wel gaan. Ik verzoek u, mevrouw, uw personeel, zoowel binnens- als buitenshuis, te laten berichten, dat niemand de plaats mag verlaten." „Laten wij mevrouw niet lastig vallen," zei Henk. „U ziet, hoe zenuwachtig zij is. Ik zal het den huisknecht wel opdragen." Op de gang kwam hij Suze tegen. Zij zag bleek en had tranen in haar oogen. „Bij mevrouw blijven, hoor," zei hij. „Je moogt haar niet alleen laten." „Goed, dokter." Na nog de noodige bevelen gegeven te hebben aan Jean, begaven zij zich met hun vieren naar de boerderij van Trimage. De twee auto's stonden daar al, en verscheidene menschen, allen wonende in de plaats, wachtten in spanning de komst der autoriteiten af. De storm gierde nog door het geboomte en joeg nog altijd de sneeuw in ijlende vaart voor zich uit. Een dichte laag lag reeds uitgespreid over de dekens, die het lijk overdekten. „Zullen wij ons onderzoek beginnen, burgemeester?" vroeg Henk. „Ja, mits het lijk blijve, waar het ligt." „Arend," gebood Henk den chauffeur, „laat er het volle licht van de auto's op vallen, en jij, Wout, help mij voorzichtig die dekens wegnemen. Jij hebt het lijk gevonden, niet waar?" doener struikelt, met een dolkstoot door zijn kart? Als u dat niets bijzonders noemt — ?" „Natuurlijk, maar zoo meen ik het niet. Je weldoener, zeg je?" ,Ja mijnheer, mijn weldoener, of eigenlijk van mijn moeder, ziet u, want bij vaders dood zou die anders in kommervolle omstandigheden achtergebleven zijn. Feitelijk was ik nog te jong om zijn plaats in te nemen, maar om moeders wille heeft mijnheer Banders mij zijn baantie gegeven. — En nu ligt hij daar, vermoord... Ik vind het verschrikkelijk, mijnheer." „Ja, 't is erg, Wout, heel erg, maar met mijn vraag bedoelde ik eigenlijk, of je vanavond bij je rondwandeling niets bijzonders hebt opgemerkt, dat misschien zou kunnen leiden tot de ontdekking van den moordenaar. Verdenk jij iemand?" „Neen mijnheer, niemand, en als u me nu vraagt, of ik niets bijzonders heb opgemerkt, ja, — dat heb ik wel, maar of het zal kunnen bijdragen om den dader op te sporen, betwijfel ik, want herkend heb ik niemand." „Wat heb je dan gezien?" „Och, ik weet niet, of de justitie er veel aan zal hebben. Ik zag alleen, toen ik door den hertenkamp liep, een man achter een boomstam staan, in de oprijlaan daar." Bij deze woorden wees hij naar de plaats, waar Leo beschutting achter een boom had gezocht. „Blijkbaar deed hij moeite, om zich te verschuilen. Zoo vlug mogelijk liep ik naar den uitgang van den hertenkamp, want op een andere manier kon ik hem niet bereiken, en toen zag ik opeens een flauw licht schijnen door de ramen van den theekoepel achter in de plaats. Toen besloot ik eerst te gaan zien, wie zich daar kon bevinden, want voor een gezellig theeuurtje was het geen weer. Dat licht wekte mijn argwaan. Maar toen ik bij den koepel kwam, was daar alles donker, en kon ik geen spoor van een menscbelijk wezen ontdekken. Alleen vond ik het vreemd, dat de deur niet op het nachtslot was, en dat er bezoek was geweest, bleek duidelijk uit de cigaretten-rook, die nog in den koepel hing. Toen besloot ik tot mijn eerste plan terug te keeren en naar den man te gaan zien, die zich achter den boomstam verscholen had, maar ook daar kwam ik te laat. De man was verdwenen en in geen velden of wegen meer te zieh." „Goddank," dacht Leo, want hij begreep zeer goed, dat hijzelf die verdachte persoon was geweest. „En verder niets, Wout?" vroeg hij. „Neen. Ik ben toen achter het Huis omgegaan, om op de achterplaats te surveilleeren, en zag niets verdachts. Maar op den terugtocht viel ik bijna over — enfin, u weet wel." „En noem jij het weinig en van geen beteekenis, wat je gezien hebt? Ik ben zoo vrij, met je van meening te verschillen. Vooral dat bezoek in den koepel schijnt me heel verdacht toe, en ik raad je aan, dat niet voor den Officier te verzwijgen, als hij komt. En daar komt hij al, geloof ik." Zijn vermoeden bleek juist. De Officier van Justitie verscheen in het helle licht van de auto-lantarens. Hij was vergezeld van een heer van ongeveer veertig jaar. De Officier begroette den burgemester en stelde zijn metgezel voor als den heer Heykamp, een van de bekwaamste rechercheurs uit den Haag. De burgemeester gaf een uitgebreid relaas van hetgeen er gebeurd was, en stelde Henk en Leo aan de beide heeren voor. Toen gebood de Officier de dekken van den doode weg te nemen. Dadelijk knielde de rechercheur bij hem neer, om een „Goed. Laat een paar van die dekken in een van de auto's leggen, om het laken niet te beschadigen, en leg er het lijk op. Laten we gaan, heeren." — En tot de omstanders liet hij er gebiedend op volgen: „Het vaste personeel moet in het Huis komen, om gehoord te worden, en niemand mag de plaats verlaten. Goed begrepen? Dus de tuinman, de koetsier, de chauffeur, de jager, de boschbaas, kortom iedereen, die hier in dienst is, moet in het Huis komen en wachten tot ik hem verlof geef, om te vertrekken. Voor zoover hier aanwezig, kunnen zij mij volgen. De anderen moeten gewaarschuwd worden." Na deze woorden begaven allen zich naar het Huis. Daar werd de doode op een ledikant, dat daar inderhaast op last van Jean was opgeslagen, neergelegd. Henk gaf last, water en een spons, benevens handdoeken te laten brengen, ten einde het lichaam te reinigen, dat een verschrikkelijken aanblik bood, maar de Officier beval, dat het moest blijven, zooals het was. Toen Henk er een laken over wilde uitspreiden, werd hem ook dat verboden. Een lange tafel werd in het midden van het vertrek geplaatst, en daarachter namen alle autoriteiten plaats. Het personeel wachtte in een ander vertrek. „Hoe heet je?" vroeg de Officier aan den huisknecht, die met afgrijzen den blik op den doode gericht hield. Jean hoorde hem niet. „Hoe heet je?" vroeg de Officier nogmaals, thans met verheffing van stem. Jean schrikte met een schok uit zijn gepeins op. „Ik mijnheer? — Mijn naam is Jean Van 't Veld." „In welke betrekking ben je hier?" „Huisknecht, mijnheer, — Mijnheer noemde mij altijd zijn butler." „Hoe zie je zoo bleek, man?" klonk het norsch. „Heb jij hem vermoord? Kijk hem aan, — neen, strak in zijn gelaat. Zie je die gebroken oogen?" Geen antwoord. „Spreek, manl Zie je die gebroken oogen?" „Ja - ja mijnheer. O God, hoe ..." „En die vreeselijke wond? En dat geronnen bloed? Spreek dan, zeg ik je!" „Ja - ja mijnheer — " „Spreek, Jean Van 't Veld, — heb jij dien stoot toegebracht?" De butler richtte zich strak overeind en stak twee vingers omhoog. „Mijnheer," zei hij plechtig en met bevende stem, — „zoo waarachtig als ik hoop eenmaal zalig te mogen worden, — ik heb het niet gedaan. Dat zweer ik voor Gods alziend oog." De Officier keek hem strak aan. Toen zei hij: „Ik geloof je, Jean. Zeg mij, welke menschen hier in dienst zijn." „Allereerst ik, mijnheer, Jean Van 't Veld." De Officier schreef zijn naam op. Ook de heer Heykamp en Leo maakten hun aanteekeningen, evenals de burgemeester en de inspecteur van politie. De dolk lag voor den Officier op de tafel. „Wie verder?" „Yet Meerendam, mijnheer, de keukenmeid." „Ja." „Geertje Lans, het werkmeisje." „Verder. Noem ze maar langzaam achter elkaar op." „Trude Lotse, ook werkmeid, een Duitsche. Verder Annie Trimage, binnenmeisje, en Suze Trimage, kamenier van mevrouw, zuster van Annie. Ander personeel is er in huis niet dan Jacob Veem, het jongste huisknechtje. Die is nog maar veertien jaar oud." „Goed. Nu het buiten-personeel." „Dan krijgen we den tuinman, mijnheer, Barend Bloem. En Willem Trimage, die op de boerderij woont, waar de overledene gevonden is, en Gert Hillings, de koetsier, maar die ligt ernstig ziek, en Arie de Louter, boschbaas, Arend Zwart, de chauffeur, en Wout Wilderbeek, de jager, die het lijk gevonden heeft, en verder zijn er nog wel tuinknechten, maar die wonen niet op de plaats, mijnheer. Die gaan 's avonds naar huis en komen 's morgens terug. Ik geloof niet, dat ik er een vergeten heb, mijnheer." ,,'t Is goed. — Verzoek mevrouw, hier te willen komen. — Apropos, Jean, ken jij dezen dolk? Bekijk hem goed." „Neen mijnheer, voor zoover ik weet, heb ik hem nooit gezien." „Goed. Ga dan mevrouw roepen," „Mevrouw heeft bezoek, mijnheer. Haar ouders zijn direct na het telefonisch bericht van hetgeen hier voorgevallen is, per auto gekomen, om haar te bezoeken," „En zij is zeer lijdend, mijnheer de Officier," viel Henkin, „Kan zij loopen?" was de wedervraag, Henk knikte toestemmend, „Dan kan zij ook hier komen," „Zal ik een deken over het lijk uitspreiden?" vroeg Henk. „De aanblik ervan moet vreeselijk voor haar zijn." „Goed, doe dat." Jean verliet de zaal, om zijn meesteres te gaan halen. Leo verkeerde in de grootste spanning. IX Rechercheur Heykamp zat naast den Officier. Hij bekeek met aandacht de lijst van namen, die Jean opgenoemd had. „Den huisknecht kunnen wij wel schrappen, mijnheer de Officier," zei hij. „Die man is niet bij de daad betrokken. Welken geur ruik ik toch hier? Telkens komt die mij in mijn neus. Hij kan toch niet van dien dolk komen? Is een van de heeren misschien pas gekapt?" Hij nam het wapen in zijn hand en rook er aan. „Ja," zei hij. „Die dolk ruikt zoo. Dat is vreemd. Ruik eens even? Boschviooltjes-geur." „Hé ja, - dat is vreemd. Een dames-odeurtje, Heykamp." Op dat oogenblik trad Thilde aan den arm van Jean de zaal binnen. Zij zag er inderdaad zeer lijdend uit. Kleur was er op haar gelaat niet meer te bekennen, zij zag lijkwit, en blauwe kringen lagen haar onder de oogen. Blijkbaar viel het loopen haar moeilijk en kon zij zich ternauwernood staande houden. Leo sprong op en haastte zich een stoel voor haar aan te schuiven. Toen ondersteunde hij haar aan de andere zijde en liet haar plaatsnemen. De Officier maakte zittende een buiging voor haar, welk voorbeeld de rechercheur volgde. En hij beval Jean in de gang te gaan. Hij zou hem wel bellen, als hij hem noodig had. „Mevrouw," sprak de Officier met deelneming, „u wilt wel mijn condoleances aanvaarden, 't Is een heel droevig geval en ik kan me begrijpen, dat het u diep geschokt heeft. Graag had ik u met rust gelaten, maar mijn wensch in deze zou in strijd met mijn plicht geweest zijn. Ik ben de Officier van Justitie en moet u in die qualiteit enkele vragen stellen. Kunt u mij ook zeggen, om hoe laat mijnheer het huis verlaten heeft?" „Neen, mijnheer." „Kan het direct na het diner geweest zijn?" „Ik weet het niet." „Is het u dan misschien bekend, of mijnheer Banders den laatsten tijd aanvallen had van somberheid? Ik vraag u dat, omdat het nog niet uitgemaakt is, of wij hier met moord, dan wel met zelfmoord te doen hebben; het laatste is niet uitgesloten." „Ik kan het u niet zeggen." „Weet jij het misschien, Jean," vroeg de Officier aan den butler, nadat hij hem binnen geroepen had. „Is mijnheer direct na tafel naar buiten gegaan? En had hij den laatsten tijd misschien vlagen van somberheid?" „Jawel, mijnheer de Officier. Mijnheer is inderdaad onmiddellijk na het diner uit huis gegaan. Dat zal ongeveer om kwart over zeven geweest zijn, want er is om half zeven gedineerd, en mijnheer tafelde nooit lang. Van somberheid heb ik niets gemerkt." „Zoo — 't is vreemd, mevrouw, dat u daar niets van weet. U moet dat toch gezien hebben?" sprak de Officier, nadat hij Jean een teeken gegeven had om zich te verwijderen. „Pardon," zei Thilde. „Ik heb op mijn eigen kamer gedineerd, en toevallig heb ik mijnheer Banders den geheelen dag niet gezien. Ik was ongesteld en hield mijn kamer." „Als dat niet het geval geweest was, zou u dan wel met uw man gedineerd hebben?" viel de rechercheur in. Leo keek gespannen naar Thilde. „Neen," zei ze. „We aten nooit samen." „Was uw huwelijk misschien — pardon, gaf uw huwelijk daar misschien aanleiding toe?" vroeg de rechercheur, terwijl hij opstond en zich naar Thilde begaf, waar hij zijn hand op de leuning van haar stoel legde en zich naar haar overboog. Leo volgde die beweging in de grootste spanning, want hij begreep er de bedoeling van. „Hij wil zich overtuigen, of de geur van den dolk ook bij haar op te merken is," flitste het door zijn hoofd. „Hij is ongetwijfeld een bekwaam man in zijn vak." „Wij leefden gescheiden, hoewel in hetzelfde huis," was Thilde's antwoord. „Volgens uw wensch? Of van mijnheer? Of misschien van beiden?" hernam de rechercheur. „Op mijn uitdrukkelijk verlangen," zei Thilde. „Moet ik daaruit opmaken, dat mijnheer het misschien anders gewenscht had?" Thilde gaf geen antwoord. Zij haalde alleen de schouders op. De heer Heykamp keerde naar zijn plaats terug. Blijkbaar wist hij, wat hij weten wilde. Nauwelijks had hij weer plaats genomen, of hij toonde haar den dolk, en vroeg met nadruk: „Kent u dit wapen? U weet, dat daarmede de daad gepleegd is?" „Neen, dat wist ik niet. Maar den dolk ken ik. 'tls de mijne." Aller oogen richtten zich bij dit antwoord op Thilde, en bijna iedereen toonde de grootste verbazing. „De uwe?" riep de Officier uit, en er klonk deernis in zijn stem. „Maar dat is toch niet waar, mevrouw?" ,,'t Is de mijne," zei Thilde zacht. „Ik kan het niet ontkennen." „Hoe kwam u er toe, u zulk een gevaarlijk wapen aan te schaffen?" vroeg de rechercheur. „Omdat ik op reis geweest ben en in verschillende hotels heb gelogeerd. Nadat ik op een avond onraad aan mijn kamerdeur vermoedde, heb ik dien dolk gekocht, ergens in Italië. Laat mij u echter zeggen, dat ik niet begrijp, hoe het mogelijk is, dat de vreeselijke daad met mijn dolk is gepleegd. Ik moet hem hier of daar verloren hebben, maar gemist had ik hem nog niet." „Draagt u hem dan altijd bij u?" „Ja, in mijn taschje. Op reis was dat een gewoonte van mij geworden, en later is dat in de sleur zoo gebleven. Veel ruimte nam hij trouwens niet in, want door op een veer te drukken, schiet het lemmet in het heft terug." „Ja, dat heb ik ook gemerkt. Zoo is dus de geur verklaard, die van het wapen uitgaat. Gebruikt u altijd Boschviooltjes-odeur?" „Ja, — altijd." „Is u vanavond nog buiten geweest?" Thilde weifelde een oogenblik, eer zij antwoordde. Toen zei ze „neen. Leo slaakte onwillekeurig een zucht van verlichting. De rechercheur had echter Thilde's weifeling opgemerkt. „Weet u dat zeker, mevrouw?" vroeg hij. „Denk eens even goed na, voor u antwoord geeft." „Dat is niet noodig. Ik ben niet buiten geweest. Den geheelen dag was ik ongesteld, en na het diner heb ik op den divan gelegen." De detective raadpleegde zijn aanteekeningen. Hij belde Jean. „Suze Trimage is uw kamenier, niet waar?" „Ja." „Jean, laat haar binnenkomen." Suze verscheen. „Suze, weet jij je ook te herinneren, of mevrouw na het diner nog buiten is geweest?" „Ik zou het niet kunnen zeggen, mijnheer. Ik mocht van mevrouw na het diner naar mijn ouders gaan, maar toen ik hoorde, wat er gebeurd was, ben ik dadelijk naar mevrouw teruggekeerd, want ik begreep, dat zij vreeselijk geschrokken moest zijn." Suze barstte in tranen uit. „Dat was heel braaf en attent van je, Suze," troostte de rechercheur haar. „En hoe trof je mevrouw aan? ' „Nog precies eender, als ik haar verlaten had, mijnheer. Ze lag nog op den divan, en ze zag er erg ziek uit." „Ken je dezen dolk?" „Jawel, mijnheer. Ik was er bij, toen mevrouw hem kocht. Er was onraad geweest aan haar kamerdeur, toen we op reis waren, en daarom heeft mevrouw hem aangeschaft, en ze zei me, dat ik 's avonds, als ik naar bed ging, mijn deur altijd zorgvuldig op slot moest doen, omdat je nooit wist, wat er gebeuren kon.' „Droeg mevrouw dien dolk altijd bij zich?" „Ja mijnheer, altijd, in haar taschje. „Kwam mijnheer nooit bij mevrouw op bezoek?" „Toen zij pas gehuwd en op reis waren wel, mijnheer. Ook gingen zij toen samen wel toertjes maken in den omtrek, — en zij lunchten en dineerden ook altijd samen, maar later niet meer." ,,'t Is goed, Suze, je kunt nu wel weer gaan." De Moord bij den Hertenkamp. 12 Suze vertrok. Toen sprak de Officier, na een beteekenisvollen blik met zijn rechercheur te hebben gewisseld: „Mevrouw, 't is ongetwijfeld een droevige samenloop van omstandigheden, dat de misdaad juist gepleegd moet zijn met uw dolk, en 't is zelfs al iets wonderlijks, dat u, een dame, in het bezit is van een dergelijk wapen. Niet minder bevreemdt het mij, dat het volgens uw eigen getuigenis uw gewoonte was, dat wapen altijd bij u te dragen, alsof het een spiegeltje of een poederkwastje ware. U begrijpt wel, dat dit alles voor ons, dienaren van het gerecht, tot gevolgtrekkingen moet leiden, die voor u minder aangenaam moeten zijn." „Dat begrijp ik," zei Thilde toonloos. „Maar ik ben onschuldig aan deze vreeselijke daad." „U geeft echter toe, dat uw huwelijk ongelukkig was?" Thilde knikte. „Van het begin af? — Vergeef me, dat ik verplicht ben u vragen te stellen, die uw intieme leven raken." „Mijnheer de Officier, 't was eigenlijk maar een schijnhuwelijk. Ik zou niet anders zijn, dan de representante van zijn huis en zijn gezellin naar opera of schouwburg. Maar dat bleek op den duur een onhoudbare positie, zoodat we ten slotte geheel gescheiden zijn gaan leven. Ziedaar, nu weet u alles. Wat het vreeselijk gebeuren van dezen avond betreft, ik begrijp, nu ik tot mijn diep leedwezen zie, dat de daad met mijn dolk is geschied, dat de schijn tegen mij is, en dat er een afschuwelijke verdenking op mij rust, maar ik verklaar u met den meesten nadruk, dat mijn geweten in deze zuiver is en dat ik onschuldig ben." „Daar twijfel ik niet aan, mevrouw," sprak de Officier met een lichte nijging. „U kunt nu wel heengaan, maar u moet mij plechtig beloven, dat u het Huis met verlaten zult; ik bedoel eigenlijk deze plaats, mevrouw, want desgewenscht kunt u een wandeling maken, indien u morgen of zoo behoefte mocht hebben, om een luchtje te scheppen." „Dat beloof ik u op mijn woord, mijnheer de Officier." Zij stond op en nam met een lichte buiging haar afscheid. Doch zij wankelde op haar beenen, zoodat Henk ijlings toeschoot, om haar naar haar kamer terug te brengen. Hij voorkwam daarbij Leo, die ook reeds opstond, om haar denzelfden dienst te bewijzen. „Nu volgt Wout Wilderbeek, de man, die het lijk gevonden heeft. Laat hem binnenkomen, Jean." Wout verscheen, met zijn hoed, waarop een paar kleine fazanteveeren, in de hand. „Jij bent Wout Wilderbeek, de jager?" „Ja mijnheer." „En jij hebt het lijk gevonden? Vertel, hoe dat gebeurde." „Ik was op surveillance, mijnheer, zooals mijn gewoonte is. Vader deed dat al, zoolang ik hem gekend heb, en na zijn dood heb ik die gewoonte van hem overgenomen. Eiken avond liep ik de geheele plaats door, en soms in den nacht ook nog eens. Ik was reeds op den terugweg naar huis, toen ik plotseling bijna over iets struikelde. Ik voelde dadelijk, dat het niet kwam door een opgejaagden sneeuwberg, want dan zou ik er niet bijna over gevallen, maar er diep in weggezakt zijn. Een omgewaaide boomstam kon het ook niet zijn, want dan zou ik mijn voet erger gestooten hebben. Neen, niet een bepaald massief voorwerp moest er de oorzaak van zijn, daarvoor voelde het te zacht aan. Ik haalde dus mijn electrische lantaren te voorschijn en liet er het licht op vallen. Toen zag ik, dat het mijnheer was. U begrijpt, hoe ik er van schrok, mijnheer, en hoeveel verdriet het mij deed, want aan hem had ik het te danken, dat ik de opvolger van mijn vader mocht worden, toen deze gestorven was. 't Zou er anders voor moeder slecht hebben uitgezien. Hij was onze weldoener, mijnheer." „Dus je hield veel van hem?" „Ja mijnheer, hij mocht dan al niet zoo heel gemakkelijk zijn voor het personeel en nog al eens driftig uitvallen, — maar wij, moeder en ik, hielden veel van hem en waren hem hartelijk dankbaar." „Moet ik uit je woorden opmaken, dat hij bij het overige personeel niet zoo bemind was?" „Ik geloof wel dat het zoo is, mijnheer. Hij kon nog al eens bar optreden en was soms wel eens onrechtvaardig. Vanmiddag nog heeft hij Trimage om zoo te zeggen op staanden voet weggejaagd, — binnen veertien dagen moet hij de plaats verlaten." „Waarom?" „Hij beweerde, dat Trimage zijn plicht slecht nakwam en ook, dat hij hem bestolen had. Ziet u, Trimage had het toezicht over de geheele plaats, en sloeg ook het voer in voor de herten en de paarden en natuurlijk ook voor zijn boerderij. Mijnheer scheen in de meening te verkeeren, dat hij meer in rekening had gebracht, dan hij uitgegeven had, — en ziet u, zoo kwam het. Maar ik geloof het niet, mijnheer. Trimage is een braaf en godvreezend man, die zooiets niet doen zou, dat weet ik zeker. En Trimage, die het mij vanmiddag zelf vertelde, verklaarde niet te begrijpen, hoe mijnheer tot die beschuldiging gekomen kon zijn." „De man was zeker diep verslagen?" viel mijnheer Heykamp in. „Hij was beleedigd, mijnheer, en erg zenuwachtig en opgewonden. Hij sloeg met zijn vuist op de tafel, zoo kwaad was hij, en hij maakte zich telkens opnieuw erg driftig, want ziet ü, hij is altijd erg driftig van aard geweest. Zijn vrouw moest soms moeite doen, om hem wat te kalmeeren." „Zoo, zoo. En heb je op je avondwandeling nog iets bijzonders opgemerkt? Niemand gezien of ontmoet bij voorbeeld?" hernam de detective. „Jawel mijnheer, gezien wel, maar ontmoet niet. Toen ik in den hertenkamp was, zag ik iemand op de oprijlaan staan, en het scheen mij toe, dat hij moeite deed om zich achter een boom te verbergen. Natuurlijk besloot ik dadelijk naar dien man toe te gaan om hem te vragen, wat hij daar uitvoerde, maar om bij hem te komen, moest ik door de poort van den hertenkamp, vlak tegenover het huis van Trimage, en toen ik daar aangekomen was, zag ik plotseling in den theekoepel, die heelemaal in den noordwestelijken hoek van de plaats staat, licht door de ramen schijnen. Dat vond ik tamelijk verdacht, want wie zou het in zijn hoofd halen met dit weer thee te gaan drinken in den koepel? Dus wijzigde ik mijn plan en ging eerst op den koepel af..." „Dus op dat oogenblik lag het lijk daar nog niet?" „Neen mijnheer, zeer zeker niet, want dan zou ik er ongetwijfeld evengoed tegen aangeloopen zijn, als later." „Juist, — en verder?" „Verder niets, mijnheer. Toen ik bij den koepel kwam, was het licht uit, maar de deur was los, wat anders nooit het geval is. Ik ging dus naar binnen en maakte licht. Toen bleek mij, dat ik goed gezien had, dat er iemand geweest moest zijn, want er hing nog cigarettenrook... „Niet van sigaren?" „Neen mijnheer, 't was cigarettenrook, dat was gemakkelijk genoeg te ruiken. Ik sloot dus de deur, want de sleutel stak nog in het slot, — hier heb ik hem, — en liep zoo snel mogelijk naar de oprijlaan, waar ik den man achter den boom had gezien, maar ik kwam ook daar te laat. De man was in dien tusschentijd verdwenen." „Dus je kende hem niet?" „Neen, — maar 't was erg donker, dus met zekerheid kan ik er niet veel van zeggen." „Groot of klein?" „Tamelijk lang, mijnheer, en iemand van een rijzige gestalte. Meer weet ik er niet van." „Ben je hem niet nagegaan, bij voorbeeld tot aan de tramhalte? Misschien had je hem daar nog kunnen aantreffen?" „Daar heb ik niet aan gedacht, mijnheer. Ik heb toen mijn ronde vervolgd langs de oranjerie naar de achterplaats en zoo verder tot aan den theekoepel, en keerde toen naar huis terug. Vlak bij het huis van Trimage vond ik toen mijnheer, 't Was een schok voor me, dat kan ik u wel zeggen. Ik ben dadelijk naar Trimage gegaan, om het hem te vertellen, en toen hebben we samen een paar dekken over hem uitgespreid. Suze Trimage, die een vrijen avond had, heeft de treurige boodschap naar mevrouw overgebracht." „Juist, je verklaring is heel duidelijk en van veel gewicht. Je weet dus zeker, dat er minstens twee vreemden in de plaats zijn geweest op het oogenblik, dat de misdaad gepleegd werd?" „Ja mijnheer, de man achter den boomstam en die in den koepel, dus zeker twee, als er niet meer geweest zijn." ,,'t Wordt een moeilijk probleem, mijnheer de Officier. — En vertel eens, Wout, wat zei Trimage wel, toen je hem het treurige nieuws vertelde?" „Wel mijnheer, eerst staarde hij mij in de grootste verbazing aan, en toen vroeg hij: „Dus dood, Wout?" „Ja," zei ik, „dood." „Dus heeft God hem te midden van zijn zondig leven voor zijn rechterstoel gedaagd? Dat is Zijn straffende hand, Wout, ik vind het verschrikkelijk." Dat zei hij, mijnheer. En toen gingen wij allen het lijk zien en hebben wij er de dekken over gespreid. 'tWas een verschrikkelijk gezicht, mijnheer. Annie Trimage viel zelfs van der eigen, zoodat we haar in huis hebben moeten dragen." „Weet je nog iets mede te deelen, dat van belang kan zijn, Wout?" „Neen mijnheer, anders niet." ,,'t Is goed. Dan kun je gaan voorloopig, maar blijven wachten, hoor. Misschien heb ik je straks nog wat te vragen." „Best, mijnheer." Wout ging, maar had nog de deur niet bereikt, toen Leo zeide: „Mijnheer de Officier, zou ik dezen man ook nog even een vraag mogen doen?" „Zeker," was het antwoord. „Dan Wout, zou ik je willen vragen, of je het lijk op een of andere wijze hebt aangeraakt." „Ja mijnheer, zooals ik reeds heb verteld. Ik stootte er met mijn voet tegen aan, zoodat ik er haast over struikelde." „Jawel," hernam Leo, „maar ik bedoel met je handen. Heb je misschien in de opwinding van het oogenblik de wond betast of een poging gedaan, om den dolk uit de wond te trekken. Dat zou in jou geval zeer begrijpelijk geweest zijn." „Neen mijnheer, ik heb hem niet aangeraakt, want ik heb altijd gehoord, dat je zoo'n lijk moet laten liggen in dezelfde houding, waarin je het gevonden hebt, tot de Justitie een onderzoek heeft ingesteld. Een drenkeling mag men immers ook niet verder uit het water halen dan voldoende is, om hem voor verstikking te vrijwaren?" „Dat is een bakerpraatje, Wout," zei Leo. „Ik dacht, dat je wijzer was. Dus je hebt hem beslist niet aangeraakt? Bedenk je goed, want deze vraag is van groot belang." „Neen mijnheer, ik hoef mij niet te bedenken. Ik vond het veel te schril en ben op een draf naar Trimage gegaan. Samen hebben wij toen de wacht gehouden, tot u en de dokter kwamen en de burgemeester en de inspecteur." „Zoo, 't is goed. Je kunt nu wel gaan." Wout verdween, en in zijn plaats verscheen Trimage, een oude boer met grijze haren. Zware wenkbrauwen overschaduwden zijn grijze oogen. Men kon het hem aanzien, dat hij sterk moest zijn. Hij was zwaar gebouwd, had een groot hoofd met een eenigszins vooruitstekende kin, en breede schouders. „U is Trimage?" vroeg de Officier. „Ja, mijnheer, ik ben Trimage." „In dienst van mijnheer Banders?" „Geweest mijnheer, vanmiddag ben ik op een schandelijke manier weggejaagd, beschuldigd van plichtsverzuim en diefstal. Maar 't was gelogen, mijnheer. Geen cent heb ik hem tekort gedaan en mijn plicht heb ik vervuld, zooals ik reeds jarenlang had gedaan, 't Was, of ik een slag in mijn gezicht kreeg, mijnheer, en ik had moeite, om hem niet aan te vliegen. Als de dokter niet juist bijtijds er op aangekomen was, wie weet, wat er dan gebeurd zou zijn. Misschien was hij dan toen al aan zijn einde gekomen, want als ik driftig word, mijnheer, dan weet ik eigenlijk niet goed meer, wat ik doe... En 'k was driftig." „Dus de dokter heeft je tegengehouden?" „Ja mijnheer, Goddank wel, ik zeg Goddank, mijnheer, want ik zou het vreeselijk vinden, als hij door mijn hand gevallen was. De dokter heeft mij niet alleen op dat oogenblik voor een misdaad bewaard, maar mij ook wat tot kalmte gebracht. Toch is het maar goed, dat ik hem later op den dag niet meer heb gezien, mijnheer, want misschien was mij het bloed dan weer gaan koken, en dan had ik voor mijzeiven niet ingestaan." ,,'t Heeft voor mijnheer Banders niet veel verschil gemaakt, Trimage." „Neen mijnheer, dat heeft het ook niet. Hij is nu toch dood, erg genoeg, want nu heb ik nooit meer gelegenheid om mij te zuiveren van zijn valsche beschuldiging. Wie zal mij nu gelooven als ik zeg, dat ik geen dief ben en geen cent te veel in rekening heb gebracht? Wie zal mij nu nog in zijn dienst willen nemen? Immers niemand? Weggejaagd wegens diefstal! O, 't is verschrikkelijk!" De aderen zwollen weer van drift op het voorhoofd van den ouden man, en zijn trillende handen balden zich tot vuisten. Allen zagen het. „Maar mevrouw is er toch nog?" zei de Officier. „Je kunt je toch tot haar wenden?" „Mevrouw is een engel!" riep de grijsaard. „Zij is een engel, mijnheer!" „Wel, wend je dan met je zorgen tot haar. Zij zal zeker met welwillend oor naar je luisteren." „Ja, - ja, - dank u, - dat zal ik doen, want zij is een goed mensch, mijnheer, misschien zal ze naar mij luisteren." „Dat zal zij ongetwijfeld. Je kunt nu wel gaan, Trimage, — dat wil zeggen, naar de wachtkamer. Niemand mag naar huis gaan, voordat ik daartoe verlof geef." Trimage verliet het vertrek. „Jean, laat Barend Bloem binnenkomen, — den tuinman." Deze verscheen, 't Was een klein mannetje, met een kalm en rustig uiterlijk. Verlegen draaide hij zijn petje in de handen en hij wierp een schuwen blik op den doode, waarvan hij, zooals iedereen duidelijk opmerkte, hevig schrok. Het laken was weer verwijderd. „Jij bent Barend Bloem, de tuinbaas?" „Ja mijnheer, ik ben Barend Bloem, de tuinbaas, om u te dienen." Nogmaals wierp de man een schuwen blik op het lijk. „Hoe heb jij den avond doorgebracht, Bloem?" „In de huiskamer, mijnheer. Ik ben niet buiten geweest. Het weer lokte daartoe niet uit, mijnheer, en ik zei nog tegen mijn vrouw, die nog aan de wasch bezig was, want dat doet ze gewoonlijk op Zaterdag, Griet, zei ik..." „Wat heb je uitgevoerd?" viel de Officier den spraakzamen man in de rede. „Hout gehakt in het achterhuis, mijnheer. Doode stammetjes en dikke takken, die afgewaaid of dood gegaan zijn, mag ik hebben om te stoken, mijnheer. Dat spaart heel wat duren brand uit, en 's Zaterdags, als mijn vrouw de wasch doet..." „Dus je bent niet buiten geweest? Lieg niet, vrind, want leugens worden gewoonlijk spoedig achterhaald. En bovendien geldt het hier een hoogst ernstige zaak." „Ik spreek de waarheid, mijnheer. Ik ben in- of uitdirect niet buiten geweest, dat kan u aan mijn vrouw navragen, mijnheer. Ik was aan het houthakken, ziet u en..." „Heb je er geen vermoeden van, wie de dader van dit misdrijf kan geweest zijn?" „Neen mijnheer, in- of uitdirect niet. Ik wil niet zeggen, dat mijnheer geen vijanden had, maar presumptie, neen, dat heb ik op niemand. Ik zou niet weten, wie tot zooiets in staat zou zijn." „Wie waren die vijanden, waarvan je spreekt." „Och, dat weet ik niet, mijnheer. Ik zou niet graag iemand willen bezwaren, in- of uitdirect niet. Ik weet er immers niets van? Ik ben niet buiten geweest, heb ik immers al gezegd, en ik..." „Toch zeg je, dat mijnheer vijanden had, dus je kent ze. Wie waren dat?" „Nou dan, mijnheer, als u het dan met alle geweld weten wilt. De oude Trimage, om er maar een te noemen. Dien heeft mijnheer vanmiddag wegens diefstal op staanden voet weggejaagd, en Trimage is een driftig man, daar staat hij voor bekend. Wist u, dat hij ontslagen was?" „Ja, dat weet ik. Dat heeft hij ons zelf gezegd. En wie nog meer?" „Och, niemand, geloof ik," zei de tuinman, die inderdaad niet graag iemand beschuldigde en spijt had als haren op zijn hoofd, dat hij zich zoo onvoorzichtig uitgelaten had. „Zooeven sprak je in het meervoud, Barend Bloem. Je wist, dat mijnheer Banders vijanden had, zei je, en nu het er op aankomt ze te noemen, weet je er maar één. Je staat dus te liegen. Heb je misschien een of andere reden, om iemand te ontzien? Of heb jij in deze misdaad misschien ook de hand in het spel gehad? Spreek de waarheid, en lieg niet!" De Officier had het kleine tuinmannetje met verheffing van stem toegesproken, zoodat de man van schrik stond te sidderen en te beven. „De hemel beware me, de hand in het spel gehad, neen mijnheer, in -of uitdirect niet. Daar ben ik niet toe in staat, mijnheer, goddank niet. En liegen doe ik niet, mijnheer." „Welke vijanden had mijnheer dan nog, behalve Trimage?" „Ach mijnheer, niet dat ik den man wil bezwaren, maar Arend Zwart was hem verre van goedgezind, mijnheer. En daar had hij, vrees ik, wel reden toe. Ik heb meer dan eens tegen mijn vrouw gezegd: „Griet, zei ik, als dat maar goed afloopt tusschen Arend en mijnheer, want ik had er een zwaar hoofd in, maar ik wil den jongen man niet bezwaren, mijnheer, in-of uitdirect niet. 't Is maar, omdat u er zoo op aanhoudt, dat ik het zeggen zal." „En waarom had je daar zoo'n zwaar hoofd in?" „Wel mijnheer, Arend is pas getrouwd en zijn vrouw is jong en mooi, en nou wil de wereld wel zeggen, dat mijnheer," — hij wierp een schuwen blik op den doode en liet zijn stem tot fluisteren toe dalen, — „daar meer aan huis kwam dan voor den goeden naam van de jonge vrouw goed Was, maar ik wil er geen kwaad van zeggen of denken, mijnheer, in- of uitdirect niet, want bewijzen heb ik niet. Maar iedereen hier op de plaats wist het en er werd veel over gesproken." „Waarom sprak men daar kwaad van? Er behoefde in die bezoeken toch geen kwaad te steken?" „Neen mijnheer, dat heb ik ook dikwijls tegen mijn vrouw gezeid, als wij er soms eens over spraken, en de wereld spreekt zoo gauw kwaad, mijnheer. Maar 't was opmerkelijk, dat mijnheer er altijd naar toe ging, als Arend met den auto uitgestuurd was naar den Haag, om boodschappen voor mijnheer te doen, of naar het kantoor in Rotterdam." „Zoo. En denk je, dat Arend met die samenkomsten bekend was?" ..Zeker. neen. zeker weet ik het niet, uit- of indirect niet, mijnheer. Maar een feit is het, dat Arend in den korten tijd, dat hij hier in dienst geweest is, veranderd is als een blad op een boom. Eerst, toen hij hier pas kwam, was hij een en al vroolijkheid en levenslust, mijnheer, zoodat ik dikwijls tegen mijn vrouw zei: „Griet, wat is die Arend toch een vroolijke, aardige jongen, ik hoop, dat hij maar dikwijls hier komt. Maar jawel, die vroolijkheid verdween al spoedig als sneeuw voor de zon, en den laatsten tijd is hij somber en stil, net of hij over iets loopt te mokken, en hij is het liefst maar alleen. Zoo gezellig van aard als hij eerst was, zoo teruggetrokken leeft hij nu; hij vermijdt compleet ieders gezelschap. Ziet u, mijnheer, daarom denk ik, dat iemand er hem wat over in het oor geblazen heeft. Misschien wel heeft een of andere vriend hem gewaarschuwd. Maar positief weten doe ik niets, mijnheer, in- of uitdirect niet." „Had mijnheer Banders nog meer vijanden, naar je weet?" „Neen mijnheer, — ziet u, bemind was hij bij niemand, daar was hij te driftig voor en kon hij om een nietig verzuim uitvaren, dat je er koud van werd, maar bepaalde vijanden, neen, dat geloof ik niet, ik bedoel natuurlijk hier op de plaats. Over zijn particuliere leven kan ik uit- of indirect niet oordeelen." ,,'t Is goed, Barend. Je kunt naar de wachtkamer terug keeren. — Jean, laat Arend Zwart binnenkomen. — Jij bent Arend Zwart, de chauffeur?" „Ja mijnheer." De officier stond op en begaf zich naar den doode. „Kom hier, Arend, kijk je slachtoffer aan!" „Slachtoffer?" stamelde de jonge man. „Kijk hem aan, zeg ik je. Zie hem in de gebroken oogen. Vreeselijk, hè? Zie die wond dwars door het hart en dat — bloed, Arend. — Spreek, jonge man, hoe kon je er toe komen, deze daad te doen? — Sla je oogen niet neer, Arend, en zie hem aan. Beef je niet bij dien aanblik?" „Wie zou niet beven," klonk het zacht. „Hoe kwam je tot deze daad? Want beken het maar, dat jij de dader bent. Ongetwijfeld heb je er nu reeds berouw over, jonge man. Ontlast je geweten, door te bekennen, dat zal je verlichting geven." Gebogen stond Arend bij het lijk en hield er de half gesloten oogen op gericht. Zijn vuisten balden zich en bij mompelde iets onverstaanbaars tusschen de tanden door. Zijn blik teekende haat. „Spreek duidelijker, Arend, zoodat ieder je verstaan kan. Zeg alleen maar ja. Je bekent dus, dat deze man door jou hand om het leven kwam?' „Neen," klonk het antwoord duidelijk en klaar. — „Bezwaar je geweten niet nog meer door een leugen," sprak de Officier op ernstigen toon. „Spreek de waarheid, arme kerel, jij bent de dader, niet waar?" „Neen, zeg ik immers. Ik ben de dader niet!" klonk het norsch. De Officier keerde naar zijn plaats aan de tafel terug. „Ga daar staan, Arend, tegenover mij. Zeg mij, ben je vanavond nog buiten geweest?" „Neen mijnheer, geen seconde, behalve dat ik uitgereden ben om den dokter te halen." „Ja, maar ik bedoel vóór dat moment, en nadat de duisternis gevallen was." „Neen, geen seconde." „Hoe lang ben je hier in dienst?" „Twee maanden." „Ben je getrouwd hier gekomen?" „Ja, 't was een vaste betrekking, dacht ik, — daarom trouwden we." „Kon je het goed vinden met mijnheer?" „Dat ging wel. Vriendelijk was hij nooit." „Dus je hield niet van hem?" „Neen." „Erger, misschien? Haatte je hem?" „Ja. 'k Had een hekel aan hem." „Waarom?" Arend gaf geen antwoord. Hij werd doodsbleek en zijn oogen straalden met een somberen gloed. Zijn handen waren weer tot vuisten gebald. „Je antwoordt niet op mijn vraag. Heb je daar reden toe?" ,,'k Hóef toch niet te antwoorden, als ik niet wilV Niemand kan mij dwingen om te spreken, en ik beet nog liever mijn tong af, dan op uw vraag te antwoorden." „Kwam mijnheer Banders wel bij u over huis?" Ook nu gaf Arend geen antwoord. „Moest je dikwijls naar den Haag om boodschappen te doen, of naar Rotterdam, naar het kantoor?" „Dat gebeurde wel." „Voor mijnheer of mevrouw?" „Voor mijnheer. Voor mevrouw maar hoogst zelden." „Kwam mijnheer ook wel bij je aan huis, als je weg was?" De oogen van Arend, die hij op den Officier richtte, schoten vonken van woede. „Hoe zou ik dat weten, als ik toch niet thuis was?" beet hij den vrager toe. „Je kon het gehoord hebben van anderen, niet waar?" „Ik ging met niemand om." „Je houdt van je vrouw?" „Als van het licht van mijn oogen, en ik zal niet dulden, dat iemand haar belastert of haar goeden naam door de modder sleurt. Laat dat voor gezegd wezen. — Maar dien man daar heb ik niet vermoord, ik zeg dat, omdat u mij voor den dader schijnt te houden." De Officier belde. „Jean, laat de vrouw van Arend Zwart ontbieden." „Waartoe is dat noodig, mijnheer?" riep Arend den Officier op nijdigen toon toe. „Laat haar er buiten. Zij heeft met den moord niets uitstaande." „lk zou haar thuis gelaten hebben, Arend," zei de Officier kalm, „als jij niet geweigerd had enkele van mijn vragen te beantwoorden. Nu ben ik wel verplicht, die tot haar te richten. Je kunt naar de wachtkamer terug keeren." Even later verscheen de jonge vrouw, die inderdaad bijzonder mooi was. Zij had iets coquets over zich, en haar toilet zag er goed verzorgd uit. Ze was modieus gekleed en haar mooie, blonde haar was keurig gefriseerd. „Uw naam?" vroeg de Officier. „Grete van der Lijn," zei ze met een glimlachje, dat haar mooie witte tanden liet zien. „Vrouw van Arend Zwart?" „Ja mijnheer." „Naar ik hoor, was je nog al bevriend met mijnheer Banders, niet waar?" De Officier wees met die woorden naar den vermoorde, dien Greta nog niet opgemerkt had. Ze ontstelde er blijkbaar hevig van, want ze werd doodsbleek en wendde den blik dadelijk weer af. „Hij was heel vriendelijk voor mijn man en mij," zei ze zacht. „Maar 't vriendelijkst voor u, zooals ik hoorde. Hij maakte dikwijls visites bij u, als Arend niet thuis was?" Greta scheen even na te denken. Toen sprak zij: „Dikwijls, zegt u? Neen, dikwijls niet, en ik geloof niet, dat hij meer bij ons aan huis kwam, als Arend niet, dan als hij wel thuis was. Dat is mij althans nooit opgevallen." „Vreemd, — want het is hier toch door meer dan een beweerd, en die bezoeken hebben hier op de plaats de tongen nog al in beweging gebracht. Men dacht er niet veel goeds van, juffrouw." „Niets anders dan jaloezie, mijnheer," was het antwoord. „De anderen konden het natuurlijk niet uitstaan, dat mijnheer dikwijls een praatje bij ons kwam maken, want bij hen deed hij dat niet. En toen zijn ze gaan lasteren, mijnheer, zooals het in zulke gevallen gewoonlijk gaat. Mijnheer hield blijkbaar meer van ons, dan van het overige personeel, en hij kwam evengoed bij ons als Arend thuis, dan als hij uitgereden was. Hij kwam gewoon bij ons oploopen, mijnheer, zelfs zonder aan te bellen, en hij was altijd , vriendelijk voor ons, zoodat u wel begrijpt, dat zijn dood ons veel verdriet doet. Wij hielden zoo veel van hem." Greta begon te schreien. „Je man verklaart anders, juffrouw, hij heeft hier zelf gezegd, dat hij hem haatte, en toen wij daarvan de reden vroegen, weigerde hij te antwoorden. Kunt u de reden ervan bevroeden?" Greta had haar tranen al weer gedroogd. „Dat komt van die gemeene lasterpraat, mijnheer," zei ze beslist. „Eerst wilde hij er natuurlijk geen woord van geloovèn, want daarvoor kende hij mij te goed, maar op den duur was hij er niet tegen bestand en werkte het op hem in. De laatste dagen was hij somber en stil, mijnheer, en als ik hem vroeg, wat hem scheelde, gaf hij mij ook geen antwoord, of hij praatte er maar wat omheen. Daar heb ik verdriet genoeg van gehad. Maar die lasterpraatjes De Moord bij den Hertenkamp. 13 moet u niet gelooven. U weet niet, hoe er op zoo'n buitenplaats als hier onder het personeel gekonkeld en gelasterd wordt. Dat is niet om te gelooven, zoo erg." „Heeft u kunnen merken, dat uw man de laatste dagen somberder en stiller was dan voorheen?" „Ja mijnheer, dat kan ik niet ontkennen." „En zwierf hij de laatste dagen 's avonds wel door de plaats rond, zooals hij bij voorbeeld vanavond gedaan heeft?" „Neen mijnheer, maar als ik het zeggen mag, vanavond heeft hij het ook niet gedaan. Hij is den heelen avond bij mij thuis geweest en heeft geen voet buiten de deur gezet. Wie u dat gezegd heeft, heeft ook al gelasterd. Misschien is hij zelf de dader wel." „Ik geloof, Juffrouw," hernam de Officier streng, „dat u leelijk met vuur hebt gespeeld, en ik vrees, dat u in hevige mate de jaloezie van je man opgewekt heeft. Weet u wel, dat jaloezie dikwijls tot misdaden leidt?" „Dat weet ik, mijnheer, maar een beetje jaloezie onderhoudt in het huwelijk ook de liefde. Als een vrouw maar weet, hoe ver zij gaan mag," zei Greta met een glimlachje. „Dus u erkent, dat u hem reden tot jaloezie hebt gegeven?" „Neen mijnheer, want ik had dat middeltje niet noodig. Arend is nog even gek op me, als hij altijd geweest is. En mijnheer Banders heeft zich nooit onfatsoenlijk jegens mij gedragen, dat is de waarheid..." „Of niet," viel de Officier in. „Ik heb er mijn eigen meening over, en mocht het blijken, dat uw man de dader is, dan zou dat verschrikkelijk zijn voor u, Juffrouw, want dan zou u de hoofdschuldige zijn. Denk daar maar eens ernstig over na, misschien kan het u in uw verder leven ten goede komen. U kunt nu naar huis gaan." „Maar ik tjzweer u, mijnheer, dat mijn man de daad niet kan hebben gepleegd, want hij heeft geen voet buiten de deur gezet, voor hij op last van mevrouw uitgereden is. om den dokter te halen, en toen — was het al gebeurd." „Ja ja, 't is goed. Ga nu maar. Natuurlijk moet ik iemand, die zoo waarheidlievend is als u, op haar woord gelooven. — Jean, laat de Juffrouw uit en roep den boschwachter." „Jij bent Arie de Louter, de boschbaas?" „Ja mijnheer, dat ben ik met God en met eere. 't Is nu al in mijn vijf-en-twintigste jaar, dat ik hier op de plaats boschbaas ben." „Dat is een heele tijd. Ik wou je eens vragen, Arie de Louter, of je er ook eenig idéé van hebt, wie bier vanavond die vreeselijke daad heeft gepleegd. Denk eens goed na over die vraag." „Niemand van het personeel, mijnheer, daar ben ik heilig van overtuigd." „Een vreemde dan?" „Ja, dat geloof ik, — het zou mij althans niets verwonderen, mijnheer." „Hoe zoo? Waarop grondt je die meening?" „Omdat ik gezien heb, wat ik gezien heb, mijnheer." „Ha zoo, heb je iets bijzonders gezien? Ben je vanavond misschien nog buiten geweest?" „Ja mijnheer, dat ben ik. Zooals het wel meer mijn gewoonte is bij hevigen storm, ben ik vanavond de plaats ingeloopen om te zien, of de wind hier of daar groote verwoesting had aangericht, niet, omdat ik er dan wat aan zou kunnen doen, mijnheer, want dat zou een onmogelijkheid zijn, maar ziet u, ik houd van de plaats, waar ik al zoo vele jaren mijn werk heb gedaan, net zal ik maar zeggen, of het een kind van je is. Je bent dan altijd on- gerust, dat een mooie boschpartij geschonden wordt, of zoo. En dus ging ik het bosch in en de plaats door, en toen liep er opeens een man langs mij heen, — hard, mijnheer, op een draf. Hij bonsde bijna tegen mij op en toen riep ik: „Hei hei, mijnheer, stop er eens even, je loopt als een kievit, maar jawel, toen liep hij nog veel harder, en van inhalen was geen sprake, mijnheer. Zoo hard kon ik niet loopen, want zoo piepjong ben ik ook al niet meer, en 't was blijkbaar een jonge kerel." „Uit welke richting kwam hij?" „Uit de richting van den theekoepel, mijnheer. Nu zou ik het juist niet zoo'n bijzonder geval gevonden hebben, want er raakt wel eens meer een mensch op de plaats verdwaald, maar ziet u, wat .moest die man hier op zoo'n stormachtigen avond doen? Wandelweertje was het zeker niet. En waarom liep hij, of er een booze geest achter hem aanzat? Later, toen ik van den moord hoorde, dacht ik bij mijzelven, dat dit inderdaad wel eens het geval had kunnen zijn. Ziet u, mijnheer, toen prakkezeerde ik alles bij mekander, zoodat ik maar zeggen wil, dat het mij niets verwonderen zou, of die man was de dader. „Zoo zoo," zei de Officier peinzend. En even later: „Kende je dien man?" ,,'t Was donker, mijnheer, dus_met zekerheid kan ik niets zeggen, maar zooals ik zei, hij rende, want het was rennen, mijnheer, bijna vierkant tegen mij op, en ik geloof zeker, dat het iemand was, die hier veel bij mijnheer op visite kwam, en met mevrouw heb ik hem ook meer dan eens door de plaats zien wandelen." „Wie was het dan?" „Zijn naam weet ik niet, zijn achternaam bedoel ik, maar mijnheer Banders noemde hem altijd Nic, dat weet ik zeker, want ik heb het meer dan eens gehoord. Nog maar kort geleden hebben zij samen naar mijn werk staan kijken, toen ik bezig was een zwaren beuk te rooien, en toen noemde hij hem telkens Nic. Ik geloof vast, ja, ik ben er zoo goed als zeker van, dat die het was, die mij bijna tegen de vlakte rende." „Ken jij misschien den achternaam van een heer, Jean, wiens voornaam Nic is, en die hier veel over huis kwam?" vroeg de Officier aan den butler, nadat hij hem geroepen had. „Als hij een vriend van mijnheer Banders was, zul je hem meermalen hier in huis ontmoet en misschien zelfs wel bediend hebben." .Zeker, mijnheer de Officier. U bedoelt ongetwijfeld Mr. Nico van Derbent, een jong advocaat uit den Haag. Hij kwam hier dikwijls aan huis, en was zoowel een vriend van mijnheer als van mevrouw." ,,'t Is een kennis van mij," viel Leo in, „wij hebben gelijk gestudeerd in Leiden en zaten in dezelfde club. Als u zijn adres wilt hebben, — zie hier." Hij reikte den Officier een stuk papier over. „Dank u. —! Heb je nog meer bijzonders opgemerkt op je rondwandeling door het bosch?" „Neen mijnheer, anders niet. Alleen moet ik er uw aandacht op vestigen, dat die man hier op de plaats moet geweest zijn op hetzelfde oogenblik, dat de misdaad gepleegd werd." „Ja, dat weet ik; vermoedelijk is bij in den theekoepel geweest. Je kunt wel gaan, de Louter. Je getuigenis is van zeer groote beteekenis." Arie verliet de kamer, evenals Jean. Toen wendde de Officier zich rechtstreeks tot Leo en vroeg: „Dus u kent dien mijnheer Van Derbent? Wat voor soort man is hij?" „Vraag het liever aan den dokter, mijnheer. Hij is geen sympathie van mij, en gedurende de laatste maanden heb ik hem niet ontmoet, daar ik mij in Londen heb opgehouden." „Wil u het mij dan zeggen, dokter?" „Mijnheer de Officier, ik raad u aan naar zijn particuliere leven een nauwgezet onderzoek te doen instellen door bij voorbeeld mijnheer Heykamp. 't Is voor mij pijnlijk, getuigenis over hem te moeten afleggen, te meer, waar dat niet in zijn voordeel kan wezen. Hij is bij de uitgaande jongelieden van stand bekend genoeg in den Haag, en ik twijfel niet, of het zal den geachten rechercheur niet moeilijk vallen alles omtrent hem te weten te komen, wat in deze treurige zaak van belang kan zijn." De rechercheur knikte. „Dat zal gebeuren," zei hij. „Mijnheer de Officier, we hebben iedereen gehoord, die in deze zaak iets van belang te zeggen kon hebben. Kunnen de menschen naar huis gaan?" „Ja, 't is goed," zei de Officier, met een blik op zijn horloge. Jean ging zeggen, dat zij vertrekken konden. „Dan zou ik nog graag even Mevrouw Banders spreken," hernam de rechercheur. ,Dat zal niet gaan, mijnheer," zei Henk. „Ik ben haar medicus, en ik heb haar, na haar verhoor, naar bed gestuurd. Zij is op 't oogenblik een ernstige zenuw-patiënte en uiterst zwak, zoodat ik haar een sterke injectie heb gegeven om haar te laten rusten. Wat er vanavond gebeurd is, heeft haar, zooals u begrijpen zult, ernstig geschokt. Zij kan dus niet nogmaals verhoord worden." „Dat begrijp ik. Wil u mij dan machtigen een onderzoek in haar vertrekken in te stellen, except natuurlijk haar slaapkamer? Ik stel er prijs op, dat te doen in gezelschap van Suze, haar kamenier." De Officier gaf zijn toestemming. Leo werd doodsbleek, toen de rechercheur de kamer verliet, en wachtte in spanning zijn terugkomst af. Lang duurde diens afwezigheid niet, want reeds enkele minuten later keerde hij terug. Leo keek hem onderzoekend aan, maar geen spier op 'smans gezicht vertrok en 't zag er precies eender uit, als toen hij de kamer verliet. Het verried vreugde noch teleurstelling. „Ik ben gereed, mijnheer de Officier," sprak hij. „Goed, dan gaan wij naar huis terug." Even later reden zij weg. Ook Arend stond met den auto voor, om Henk en Leo weg te brengen. Juist wilden dezen instappen, toen Trimage haastig kwam aanloopen, en vroeg: „Dokter, zou u nog even naar Annie willen komen zien? Wij maken ons ernstig ongerust over haar." Dat bezoek hield nog een groot kwartier op, en toen keerden ook Henk en Leo naar huis terug. — X. Bij hun thuiskomst brandde de haard nog gezellig, en 't was lekker warm in de kamer. De huishoudster was reeds naar bed gegaan, maar de beide vrienden hadden nog allerminst lust om te gaan slapen. „Oef! Wat een avond!" zei Henk, terwijl hij de noodige ingrediënten gereed zette om een wbiskey-soda klaar te maken. „Je wilt er toch een?" vroeg hij. „Ja, graag." Zij namen weer in hun fauteuils plaats en keken elkander een oogenblik zwijgend aan. Eindelijk vroeg Henk: „Welnu, wat denk je van dat alles? Zou Thilde schuldig wezen?" Leo haalde zijn schouders op. „Heykamp gelooft van wel," vervolgde Henk. „Ja, hij houdt haar voor de daderes. Zijn bezoek in haar kamer is mij daar het bewijs van. Trouwens, Thilde heeft daartoe bij het verhoor zelf aanleiding gegeven, en het schijnt mij toe, dat Heykamp een slimme rot is, wien niets ontgaat." „Ik begrijp je niet," zei Henk. „Hoe heeft Thilde zich dan blootgegeven, en wat moest die rechercheur op haar kamer doen?" „Het feit, dat de daad is gepleegd met den dolk van Thilde, is natuurlijk in hooge mate bezwarend voor haar; een kind kan dat begrijpen..." „Ja, natuurlijk." „En dat feit staat als een paal boven water, want zij beeft het zelf bekend en Suze heeft haar verklaring bevestigd. Maar haar zwakke punt tijdens het verhoor was haar ontkentenis, dat zij in den avond nog buiten geweest is. Had zij ronduit en vlot gezegd, dat dit niet het geval was, dan zou zij thans veel sterker staan, maar het zal je zeker niet ontgaan zijn, dat zij een oogenblik weifelde, eer zij antwoordde." „Neen, dat heb ik niet opgemerkt, Leo." „Nu, Heykamp dan wel, en met die korte weifeling staat het bezoek, dat hij op haar kamer heeft gebracht, natuurlijk in verband..." „Het verband ontgaat me," zei Henk. „Toch ligt het voor het grijpen. Ik wil wedden honderd tegen een, dat hij Suze heeft gevraagd, hem haar schoenen te toonen, en als hij dat gedaan heeft, waaraan ik niet twijfel, zal het niet moeilijk voor hem geweest zijn te constateeren, dat haar verklaring met de waarheid in strijd geweest is, want haar schoenen zullen er de sporen nog wel van dragen. Trouwens, ik heb haar immers zelf buiten gezien, zich verbergend tusschen het kreupelhout en sluipende in gebogen houding vlak langs het huis onder de ramen door, en dat nog wel op het oogenblik, dat hoogstwaarschijnlijk de misdaad is gepleegd. Neen, neen, Henk, haar zaak staat heel zwak, dat valt niet te ontkennen. De kans is zeer groot, dat zij in voorloopige hechtenis zal worden gesteld." „Niet als ik het verhinderen kan," zei Henk beslist. „Ik ben al geruimen tijd haar medicus en weet zeker, dat de gevolgen daarvan voor haar funest zouden zijn." „Maar zul je het kunnen verhinderen?" zei Leo peinzend. „Een ding helpt, en dat is, dat er meer zijn, van wie aan te nemen is, dat zij de daad kunnen hebben gepleegd." „Zeker, Nic van Derbent onder anderen. Die was ook op 'de plaats op het oogenblik, dat de moord is gepleegd. Je hebt hem zelf gezien, dus je getuigenis kan veel gewicht in de schaal leggen. Waarom heb je daarover gezwegen tijdens het verhoor?" „Omdat ik eerst wil weten, of Heykamp met mij wil samenwerken, of dat hij er de voorkeur aan geeft, op zijn eigen houtje een onderzoek in te stellen. Ik vermoed het laatste, en in dat geval wil ik mijn troeven niet in zijn handen geven." „Ben jij tot samenwerking bereid?" „Ja, met alle genoegen. We staan hier voor een moeilijk probleem, en nu Thilde er van zoo nabij in betrokken is, voor een kiesch geval. Ik kan me nög haar ontkenning niet begrijpen, dat zij vanavond buiten is geweest. Dat is een uiterst zwak punt." „Nic staat niet hoog, Leo. Ik acht hem wel tot de daad in staat." ' „Wisten we maar, wat er met Thilde en hem m Zwitserland gebeurd is. Enfin, ik zal het wel uit hem krijgen. ,,'t Is te hopen. En wat denk je van Arend Zwart?" ",Mijn meening is, dat ook op hem een zware verdenking rust. Zijn coquette vrouwtje met haar luchtige levensopvatting kon hem wel eens noodlottig geworden zijn. Als hij den moord niet heeft gepleegd, zou hij er den een of anderen dag waarschijnlijk toch toe gekomen zijn. üe groote ommekeer, die er in den laatsten tijd in zijn gemoedstoestand heeft plaats gegrepen, wijst daar op en geeft recht tot die veronderstelling. Nog eens, t is een heel moeilijk probleem." „En Trimage? Die oude driftkop had ook een sterk motief, dunkt mij." „Dat had hij zeker. Toch geloof ik niet, dat hij de dader is. Ik heb hem in mijn gedachten eigenlijk al geheel uitgeschakeld, hoewel ik mij natuurlijk vergissen kan. Maar dat wil niet zeggen, dat ik hem al loslaat. Dat doet een goed detective niet; die houdt, zooals ik je reeds gezegd heb, niemand voor onschuldig, zoolang zijn onschuld niet onomstootelijk vaststaat. En dat is bij hem het geval niet. Hij kan even goed de dader zijn, als iemand anders, en toch geloof ik het niet. Enfin, ik heb er geen bewijs voor, 't is alleen maar een persoonlijke opvatting van me. Apropos, wat scheelt er aan zijn dochter, — Annie heet ze, geloof ik?" „Ze heeft een geweldigen zenuwschok ondergaan bij het zien van den doode. Ze is toen bewusteloos neergevallen en tot nog toe niet bij kennis gekomen. Haar toestand schijnt me nog al ernstig toe, maar daar heb ik mij tegenover haar ouders niet over uitgelaten, zooals je begrijpt. Morgenochtend vroeg ga ik haar weer bezoeken." „En wat doe je aan zoo iets?" „Zij moeten haar hoofd koel houden met ijs, wat gemakkelijk kan, daar de Berkenheuvel een eigen ijskelder heeft. En ik heb zooeven aan Arend nog iets medegegeven, dat zij haar bij druppeltjes in den mond moeten gieten. Misschien is er morgen verbetering in haar toestand gekomen; als dat niet zoo is, zie ik haar toestand ernstig in. Je weet, zij was binnenmeisje op het Huis, zoodat het wel te begrijpen is, dat het zien van den doode haar geweldig moet hebben geschokt. — Maar Leo, hebben we nu allen de revue laten passeeren, die van de daad verdacht kunnen worden?" „Ja, allen." „Zonder uitzondering, Leo?" vroeg Henk met nadruk. „Voor zoover ik weet, zonder uitzondering, Henk, maar ik weet, wat je bedoelt. Je hebt het oog op mij, nietwaar?" „Ja, — dat heb ik." „Ik heb het niet gedaan," klonk het kalm, en met een zucht liet hij er op volgen: „Helaas niet, want zooals de zaken op dit oogenblik staan, vrees ik voor Thilde het ergste. Maar ik zal voor haar doen, wat ik kan. In de duisternis, die haar omringt, zal ik elk lichtpuntje opzoeken en naar voren trachten te brengen, om haar te ontlasten. — Maar Henk, laten wij naar bed gaan. Ik wil alleen zijn, om mijn gedachten beter te kunnen concentreeren. 't Is nu nog een chaos in mijn hoofd, ik moet alles trachten te ordenen, en morgenochtend ga ik met je mede naar den Berkenheuvel. Ik moet Thilde spreken. Alles wat nog duister tusschen ons is, moet opgehelderd worden en tot klaarheid komen." „Wil je nog een grog?" „Neen, mijn hoofd moet helder blijven." Henk bracht Leo naar zijn slaapkamer. Daar drukten zij elkander de hand. „Slaap wel," klonk het. Maar lang duurde de nacht niet, want Henk werd al weer vroeg opgebeld door Suze Trimage, die hem namens haar ouders verzocht, zoo vroeg mogelijk naar Annie te komen zien, daar zij vreesden voor haar verstand. De storm had uitgewoed, maar de sneeuw lag zoo hoog, dat er met de fiets geen doorkomen aan was. Juist stond hij gereed, om zich naar de tram te begeven, toen ook Leo beneden kwam, die hem verzocht, nog een oogenblik te wachten, daar hij met hem mede wilde gaan. Haastig gebruikte hij zijn ontbijt, en toen begaven zij zich op weg. Weldra kwamen zij op „de Berkenheuvel" aan, waar hun wegen scheidden. Henk ging naar de boerderij van Tri- mage, en Leo liep langs het heerenhuis, om zich naar den theekoepel te begeven. Hij vond de deur los. en trof in den koepel den rechercheur Heykamp aan, die hem met een glimlach begroette. „Goeden morgen," klonk het. „Wij komen hier zeker voor hetzelfde doel." „Morgen mijnheer Heykamp," was het antwoord. „Welk merk?" „Egyptische, van het Huis Conziët, de duurste soort," zei de rechercheur, op enkele overgeschoten resten van cigaretten wijzende, die voor hem op de tafel lagen, „kijk maar." „Ja, u hebt gelijk. U vindt goed, dat ik er een paar van in mijn zak steek? Dan kunt u de rest houden." »0 j&i geen bezwaar. Er liggen er hier genoeg. Zij kunnen mooi als bewijsmateriaal dienen, ingeval hij mocht ontkennen, dat hij hier geweest is. Ik heb er mij van overtuigd, dat zij van gisteravond moeten zijn, want in den loop van den dag heeft Trimage den koepel nog laten aanvegen. Straks komt mijnheer Van Derbent hier. Ik heb hem hier laten ontbieden, zoodat hij elk oogenblik komen kan." „En als hij niet komt?" vroeg Leo. „Hij komt, want een van mijn rechercheurs heb ik opgedragen, hem van zijn huis af te halen en hier te brengen. Die cigarettenpuntjes zijn een uitstekend middel, om hem voor een feit te stellen," „Dat is ook mijn meening, vandaar mijn komst hier in den koepel op den vroegen morgen. Mag ik u vragen, of u bereid is, met mij samen te werken?" De rechercheur keek hem een oogenblik ernstig aan. Toen zei hij: „Houd het mij ten goede, mijnheer Alfering, maar dat is mijn plan niet. Liever werk ik geheel zelfstandig, zonder door iemand, wien ook, eenigen invloed op mij te laten uitoefenen. Dat is, in het algemeen gesproken, een vast beginsel van mij, waarvan ik hoogst ongaarne en niet dan noodgedwongen afwijk. Maar bovendien is het mij in dit speciale geval absoluut onmogelijk." „In dit speciale geval onmogelijk, zegt u?" vroeg Leo niet zonder eenige verbazing. „Ja, zoo is het, want laat mij het u maar ronduit zeggen: u behoort ook tot de verdachten..." „Aha!" zei Leo. „Op welken grond?" „Mijnheer Alfering," sprak de rechercheur ernstig, „terwijl u sliep waarschijnlijk, heb ik gewerkt, bijna den geheelen nacht, en ik heb mij nog naar Leiden begeven, waar de Commissaris van politie mij bijzonderheden heeft medegedeeld, waarbij uw naam meer dan eens genoemd werd. Zoo weet ik, dat u op het punt stond, u met de tegenwoordige mevrouw Banders te verloven, ja, dat zelfs het tijdstip reeds was vastgesteld, dat de kaartjes zouden worden afgezonden, toen de verhouding tusschen u beiden plotseling werd afgebroken, en mejuffrouw Thilde Cortema zich met den heer Banders verloofde. U zult dat alles niet ontkennen?" ,,'t Is alles volkomen juist," erkende Leo. „Goed. U heeft toen het land verlaten en u ten slotte gevestigd te Londen als particulier detective?" „Ja." „Het huwelijk van Banders en mejuffrouw Cortema was zeer ongelukkig, dat bewijst ook het koopen van den dolk en de revolver. Zijn dood zou een uitkomst zijn geweest voor haar en — waarschijnlijk ook voor u. U heeft haar in Italië nog ontmoet, niet waar? Suze Trimage heeft mij dat vanmorgen medegedeeld. Bij die gelegenheid heeft u elkander gekust en was u beiden zeer ontroerd. Ben ik goed ingelicht?" „Uitstekend. Ik heb haar nóg zielslief." „Gisteren is u met den dokter aan de halte Kerkdam in de tram gestapt, die u verlaten hebt aan de halte bij den Dennenheuvel. Dat kunt u niet ontkennen, want iemand, die u beiden kent, heeft het gezien. Hij zat ook in de tram. Wat moest u daar doen?" „Ik zal u met genoegen inlichten. Dokter Holtema moest een patiënte bezoeken, die zich gebrand had, en ik heb daar wat rondgezworven, om op zijn terugkomst te wachten. Samen zijn wij weer naar zijn huis teruggekeerd." „Juist, mijnheer Alfering, maar gedurende uw wachten op zijn terugkomst heeft de moord plaats gehad. Dat is zeer toevallig, niet waar?" „Zoo toevallig, waarde heer, dat mijn vriend de dokter, toen hij van den moord hoorde, al dadelijk in dezelfde dwaling verviel als u. Hij hield mij al direct voor den moordenaar." „Een dwaling, zegt u?" „Ja, een zeer besliste dwaling, want ik heb Banders niet gezien en kan hem dus den noodlottigen stoot niet toegebracht hebben. Ik verklaar u op mijn woord van eer, dat ik de daad niet heb gepleegd, ook al beschouw ik die voor de vrouw, die ik liefheb, als een verlossing uit een hel, waarin zij sedert haar huwelijk heeft geleefd. Zijn dood beteekent voor haar het leven." „Mag ik u vragen, of u ook nog op de plaats is geweest, tijdens de afwezigheid van den dokter? En heeft u daar misschien nog menschen ontmoet of gezien?" „Vergeef mij, mijnheer Heykamp, dat ik op die vragen niet zal antwoorden. U heeft mijn aanbod om in deze zaak samen te werken, afgewezen, en wil liever uw eigen weg gaan. Laat mij dat dan ook doen. Had u met mij willen samenwerken, dan had ik u, geloof ik, nu reeds eenige gegevens kunnen verschaffen, om u op het spoor van den dader te brengen." De rechercheur glimlachte. „Heeft u dat dan reeds gevonden?" vroeg hij met een ongeloovig gezicht en een tikje goedigen spot. „Ja, ik meen het," zei Leo. „Natuurlijk mis ik nog tal van gegevens, maar dat ik op het goede spoor ben, weet ik bijna wiskunstig zeker. Ik heb ook den geheelen nacht niet met slapen doorgebracht, waarde heer, ook al lag ik op mijn bed." Op dit oogenblik werd er aan de koepeldeur getikt. „Ha, dat zal Springers zijn met den heer Van Derbent," zei de rechercheur. „Moet ik mij verwijderen, collega?" vroeg Leo. „Oneen, onze samenkomst hier was toevallig, nietwaar? Een zelfde gedachte voerde ons bijna tegelijkertijd hierheen. Mijn zelfstandigheid zal ik, hoop ik, niet laten afdalen tot kleingeestige pietluttigheid. — Ja, binnen!" 't Waren inderdaad de rechercheur Springer en Nic van Derbent. Nic zag er onbezorgd uit. Zoodra hij Leo ontwaarde, stak hij hem amicaal de hand toe en zei: „Hé, jij hier, Leo? Wat een aangenaam wederzien. Ben je al lang in Holland?" Maar Leo gaf geen antwoord en weigerde de toegestoken hand aan te nemen. „Niet?" vroeg Nico lachend. „Nog altijd boos? Zooals je wilt. En u is mijnheer Heykamp, de beroemde rechercheur uit onze residentie? Aangenaam kennis met u te maken." „Ga zitten, mijnheer Van Derbent. Ik zou u graag, in verband met het drama, dat zich hier heeft afgespeeld, een paar vragen willen stellen." „Waarop ik u met het meeste genoegen antwoorden zal," zei Nic van Derbent met een buiging en een glimlach. „Mag ik u dan vragen, hoe u gisteren den avond hebt doorgebracht?" „Ja, wat moet ik u daarop antwoorden? De avonden duren om dezen tijd van het jaar zoo lang, dat men al een goede memorie moet hebben, om precies te kunnen navertellen, wat men zoo al uitgevoerd heeft. Ik weet wel, dat ik gisteravond gedanst heb bij Paulez ..." „O neen, ik bedoel vroeger. Waar heeft u gedineerd, en om hoe laat?" „Ook bij Paulez, toevallig nog al laat. 't Kan wel negen uur geweest zijn." „Waar was u vóór dat uur?" „In den Haag, — maar waar, dat zou ik u heusch niet kunnen zeggen, 'k Heb thuis het avondblad gelezen, 'k heb gewinkeld..." „Door dat hondenweer?" „Ja, juist óm dat hondenweer, want daar houd ik van. Ik loop graag bij stormweer buiten, en een sneeuwstorm is speciaal een buitenkansje voor me. Dan ben ik in huis niet te houden." „Nog kennissen ontmoet op die wandeling door de stad?" „Wat een vraag, mijnheer Heykamp. Niet iedereen houdt ervan door een sneeuwstorm te gaan wandelen. Ik geloof, dat ik tamelijk wel de eenige ben, die er deze liefhebberij op nahoud. Dus kennissen heb ik niet ontmoet. Die zullen wel lekker bij den gezelligen haard gezeten hebben, vermoed ik." De beide detectives wisselden snel een blik van ver- De Moord bij den Hertenkamp. 14 standhouding met elkander. Zij vonden de antwoorden van Nic van Derbent buitengewoon gevat, want wat hij beweerde over de wijze, waarop hij den avond had doorgebracht, kon thans absoluut niet worden gecontroleerd. Kennissen had hij niet ontmoet, dus zij konden niet worden opgeroepen om zijn verklaring, dat hij buiten was geweest, te bevestigen of te ontkennen. Ook kon zijn hospita geen getuigenis van eenig belang in deze afleggen, want hij was immers niet thuis geweest. „Heeft u de stad gisteravond nog verlaten?" vroeg de rechercheur. Nic lachte. „Neen," zei hij. „Zoover ging mijn liefhebberij niet, dat ik er voor over had, eventueel een neervallenden boom op mijn hoofd te krijgen. In het Haagsche bosch moet het een ware ruïne zijn, naar ik gehoord heb." „Ja," zei de heer Heykamp. „Er zijn tal van zware boomen tegen de vlakte geworpen. — Apropos, mijnheer Alfering, heeft u misschien een cigaret voor me? Ik ben zoo dom geweest, mijn koker te vergeten." Deze vraag ging van een bijna onzichtbaar knipoogje vergezeld. Leo voelde in zijn binnenzak, maar vond niet wat hij zocht. Toen verdween zijn hand in een anderen zak, maar — Nic was hem voor. Hij stak den rechercheur zijn koker toe en zei: „Kan ik u dienen?" Hij legde zijn koker open op de tafel. „Graag," zei de rechercheur. „Als jij misschien ook lust hebt, Leo," bood Nic glimlachend aan. „Of wil je ook dat niet?" „Niet, voordat wij tot een verklaring gekomen zijn," antwoordde Leo. „Als de heer Heykamp je niets meer te vragen heeft, wil ik graag een onderhoud onder vier oogen met je hebben. Ha, ik dacht, dat ik mijn koker ook vergeten had, maar bier heb ik hem toch." Met voordacht had hij er lang naar gezocht, niet twijfelende, of Nic zou het gevraagde wel aanbieden. De list was gelukt. Heykamp klopte het stof er op de tafel uit, bekeek met het oog van een kenner het merk en maakte gebruik van het vlammetje, dat Nic hem aanbood. „U rookt Egyptische, zie ik, merk Conziët?" „Ja, ik rook nooit andere," zei Nic. „Ik laat ze rechtstreeks uit het buitenland komen, want bier zijn ze zeer moeilijk te krijgen, misschien wel in het geheel niet. Je went aan je merk, niet waar?" „Ongetwijfeld. Dus u is bij voorbeeld niet hier geweest, gisteravond?" Nic keek ernstig, toen hij antwoordde: „Neen, helaas niet. Was ik hier geweest, dan zou hoogstwaarschijnlijk mijn vriend Banders thans nog leven, want dan zou ik hem vergezeld hebben op zijn wandeling door de plaats. Hij had mij namelijk telefonisch gevraagd, of ik bij hem kwam eten, maar ik had bedankt." „Dat is dan wel te betreuren, mijnheer Van Derbent, maar _," thans keek de heer Heykamp Nic scherp in de oogen, — „maar u liegt, u is hier wèl geweest, en de bewijzen van uw tegenwoordigheid hier heb ik in handen." Nic verbleekte. „Pardon," zei hij en zijn toon klonk thans lang zoo luchthartig niet meer als eerst. „U moet zich vergissen, mijnheer ..." „Lieg maar niet langer," klonk het kortaf. „Gisteren is deze koepel op last van Trimage aangeveegd, en vanmorgen vond ik hier deze cigaretten-resten achteloos op den grond geworpen, 't Zijn Egyptische cigaretten, merk Con- ziet, een merk, dat hier, volgens uw eigen verklaring moeilijk, misschien wel in het geheel niet verkrijgbaar is, waarom u ze rechtstreeks uit het buitenland betrekt. — Ziehier." De rechercheur wierp de restantjes op de tafel. Nic zei niets. Hij neep zijn lippen zoo stijf op elkander, dat zij er wit van werden, en hij had thans geen kleur meer op zijn gelaat. „Mijnheer van Derbent, ik zal u mijn vraag nog eens stellen, is u hier gisteravond geweest, ja of neen? Ik verzoek u op die vraag categorisch te willen antwoorden." Nic bleef zwijgen, met zijn oogen gericht op de resten van de cigaretten, die hem noodlottig dreigden te worden. „Welnu? Antwoord, mijnheer van Derbent, en zoek niet naar uitvluchten. De bewijzen liggen daar vóór u. Hoè is het: ja of neen?" „Ja," zei Nic zacht, — „ik beken, dat ik hier geweest ben." „En toch heeft u den moord niet verhinderd?" vroeg de rechercheur sarcastisch. Er kwam geen antwoord. „Met wien is u hier geweest? Met Banders?" „God beware mij, neen, zeg ik u, — neen!" riep Nic ontsteld en verward uit. „Aha, dus u had hem den stoot toen reeds toegebracht?" klonk het scherp, „Neen, groote God, neen, neen, ik heb hem niet vermoord," riep Nic uit, terwijl hem het zweet op het voorhoofd parelde, ondanks de heerschende koude. „O, maar die gedachte is afschuwelijk, — afgrijselijk! Ik mag dan een lichtmis wezen, of hoe u het noemen wil, maar tot zoo iets ben ik niet in staat. Ik bezweer u, dat ik niet de schuldige ben. Geloof mij toch." „Wat voerde udan naar dezen koepel?" „Ik had een samenkomst met iemand." „Met wien?" „Dat kan ik u niet zeggen." ,Dus een nieuwe uitvlucht? Neen, mijnheer van Derbent, u had hier geen samenkomst met iemand. U is hier alleen gekomen met het doel, uw vriend, ik zeg het met nadruk, om uw vriend Banders te vermoorden. Hier hebt u uw prooi afgewacht, mijnheer, vermoedelijk had u hem verzocht tegen een bepaald uur hier te komen, en toen het fatale uur aangebroken was, is u hem tegemoet gegaan en o, 't is zeker, toen is hij door een vriendenhand in het hart getroffen en jammerlijk vermoord. Beken het maar, mijnheer van Derbent, zoo is het gebeurd, — zoo, en niet anders." ,,'t Is afschuwelijk," bracht Nic met moeite uit, en zijn stem klonk schor. „O, 't is afschuwelijk, maar 't is niet waar. Geen woord ervan is waar. Ja, ik ben hier geweest, en na alles wat ik ervan gehoord heb, ongetwijfeld wel op het tijdstip, dat de daad heeft plaats gehad, — 't zal wel gebeurd zijn, terwijl ik in den koepel was, maar door mijn hand is hij niet gevallen, — dat bezweer ik u. Welke reden zou ik ervoor gehad kunnen hebben? Hij was mijn vriend, mijnheer." „U liegt r „Ik spreek de waarheid." „Bewijs mij dat, door mij te zeggen, met wien u in dezen koepel een samenkomst had." „Dat kan ik niet, — dat mag ik niet, neen, dat zeg ik nooit." „Uitvluchten, mijnheer, niet anders dan uitvluchten. Zeker, u had wel een samenkomst, maar met uw vriend Banders, die in goed vertrouwen zich op weg heeft be- geven, om u hier, ongetwijfeld op uw verzoek, te ontmoeten, niet vermoedende, dat u hem als een struikroover zou opwachten, om hem te vermoorden." Nic wrong zich in vertwijfeling de handen. „De schijn is tegen mij," kreunde hij somber. „Maar elk motief tot die daad ontbreekt. Waarom zou ik hem dooden?" „Heeft u niet naar de hand van zijn vrouw gedongen voor haar huwelijk? Dat is voor mij motief genoeg. Ik behoef niet langer te zoeken. Zijn dood zou haar de vrijheid brengen." „Als dat motief voldoende is om mij te verdenken, dan is het ook voldoende, om hém in staat van beschuldiging te stellen," zei Nic, terwijl hij op Leo wees. „Hij was zoo goed als met haar verloofd, toen Banders op het tooneel verscheen." „Dat weet ik, maar mijnheer Alfering bevond zich op het uur van den moord niet in of nabij den koepel, zooals u. Geef daar de noodige opheldering van, of ik houd mij aan de conclusie, waartoe ik gekomen ben. Ik zal bij den heer Officier van Justitie mijn rapport inbrengen en zijn bevelen vragen. — Of heeft u nog iets te zeggen?" „Neen, mijnheer, ik kan en mag u niets zeggen." „Waarom niet?" „Omdat de eer van een ander daarmede in het nauwste verband staat." „Een man of een vrouw?" Nic gaf geen antwoord. „Zwijgt u met voordacht?" „Ja, — ik heb u niets meer te zeggen." „Dan laat ik het terrein vrij aan mijnheer Alfering. U wenscht immers een gesprek onder vier oogen?" „Heel graag." De heer Heykamp maakte een buiging en vertrok. „En nu wij nog hè?" zei Nic, terwijl hij een poging deed om zijn luchthartigen toon van eerst terug te vinden, wat hem niet gelukte. „Wensch je mij te spreken in je qualiteit als detective? Of als oud-clubgenoot uit onzen studententijd, of als vijand? Toch geen duel, hè?" „Tracht niet grappig te wezen," zei Leo. ,,'t Geldt een ernstige zaak. Uit je weigering om aan mijnheer Heykamp te zeggen, met wie je een samenkomst hier in dezen koepel hebt gehad op het oogenblik, dat Banders vermoord werd, maak ik op, dat je nog niet alle eergevoel verloren hebt." „Dank je, — zeer beleefd," viel Nic in. „Welk verband zie je daar in?" „Ik weet, met wie je hier een onderhoud hebt gehad, want ik heb jullie beiden gezien." „Hé, vreemd, dat je mijnheer je college daaromtrent dan niet hebt ingelicht. Dus jij bevond je op het fatale moment ook op den Berkenheuvel?" „Ja, en toen heb ik eerst Thilde gezien en daarna jou. Je kwam op een draf de oprijlaan afrennen om de tram nog te kunnen halen, die al afgereden was, toen je op het laatste nippertje nog op de treeplank sprong. Dit laatste als bewijs, dat ik maar niet wat fantaseer.'" „Je hebt gelijk, zoo was het. Ga verder." „Je hebt Heykamp geweigerd te zeggen, met wie je in den koepel waart, omdat het hier gold, de eer van een vrouw niet door de modder te sleuren. Dat geeft mij hoop, dat je nog eergevoel genoeg zult hebben overgehouden, om mij te zeggen, wat ik weten wil. Ik wil niet beginnen met dreigen, al zou ik dat kunnen doen. Je lot ligt vrijwel in mijn handen. Indien ik Heykamp zeg, wat ik hem nu nog verzwegen heb, zit je morgen in de gevangenis." „Dat lijkt intusschen toch heel veel op een dreigement, amice," zei Nic met een zuur lachje. „Ik hoop, dat je mij vrijwillig mijn vragen zult beantwoorden." „Begin dan met te vragen," zei Nic. Leo zag, dat zijn handen beefden, „Welnu dan, ik weet uit goede bron, dat jij je beroemt, van Thilde, toen je beiden in Zwitserland waart, bijzondere gunsten genoten te hebben; je weet, wat ik bedoel. Ik wensch, dat je dat tegenover mij zult herhalen," 't Was duidelijk aan Leo's stem te hooren, dat bij slechts met moeite zijn drift kon bedwingen. „Niemand of niets geeft je het recht tot die vraag," was het antwoord. „Thilde is noch je vrouw, noch je verloofde, noch je zuster." Leo sprong van zijn stoel op en gaf een vuistslag op de tafel. „Spreek op, ellendeling!" schreeuwde hij Nic toe, „en verschuil je niet achter uitvluchten, als je nog een greintje fatsoen in je corpus hebt. Spreek op!" „Ik heb mij nergens op beroemd!" zei Nic, die zag, hoe driftig Leo was. „Je liegt, zooals je telkens met liegen begonnen bent. Ik weet, dat je het gedaan hebt, nog wel in het publiek, in een bar in den Haag, ten aanhoore van een aantal jonge mannen van jou slag! Spreek op, zeg ik je, — wat heb jij durven beweren, en waar zijn de bewuste bewijzen, die je volgens je zeggen in je portefeuille had? Je zult spreken, als je niet wilt, dat er zich op den Berkenheuvel nog een tweede drama afspeelt." Leo stond thans vlak voor Nic, die ook opgestaan was uit vrees, dat Leo zijn drilt niet meer meester zou blijven en wie weet, wat doen zou. Nog weifelde Nic. Maar toen greep Leo hem krachtig bij zijn schouders, schudde hem heen en weer en schreeuwde hem toe: „Spreek, lammeling, of ik worg je!" „Goed, ik zal spreken," zei toen Nic. „Laat mij los en houd je kalm. Ga zitten, Leo, ik zal je alles zeggen." Leo's vingers ontspanden zich. „En de waarheid alleen!" riep hij Nic toe. „Ik heb mij inderdaad op een avond over Thilde uitgelaten op een wijze, die niet gentlemanlike was, dat beken ik. Er was maar één verontschuldiging voor, en die was, dat wij te veel gedronken hadden." „Je bent een ploert!" „Ik beken, dat ik mij toen gedragen heb als een ploert. Maar geloof niet, dat het haar goeden naam veel geschaad zal hebben.. Je weet, dat er onder jongelui wel eens meer op die wijze gepocht wordt, om interessant te schijnen, zonder dat daar veel waarde aan wordt gehecht. Gewoonlijk is er geen woord van waar, en dat weet iedereen wel." „Maar die bewijzen dan, waarover je zoo snoefde? Waar zijn die? Waar bestaan die uit?" „Ik geef je de verzekering, dat er geen blaam op Thilde rust en dat die zoogenaamde bewijzen alleen berusten op fantasie." „In welke bar heb je die bewuste beweringen geuit?" „In de Métro-bar." „En weet je nog, wie daar aanwezig waren? Ik bedoel, wie je gemeene lastertaal toen aangehoord hebben?" „Jawel, onze gewone club. Waarom?" „Omdat ik van je eisch, dat je vanavond je vrienden in diezelfde bar te zamen zult brengen en onomwonden zult verklaren, dat je toen gelogen en gelasterd hebt. Ik zal er ook wezen." „Wees toch wijzer. Wat een scène zou dat worden." „Toch zal het gebeuren, — hoor je me goed, Nico van Derbent, toch zal het gebeuren." „En als ik weiger?" „Je zult niet weigeren. Vanavond om twaalf uur ben ik in de Métro-bar, waar je in mijn tegenwoordigheid je laaghartige lastertaal ten aanhoore van je vrienden zult intrekken. Verder heb ik je niets te zeggen." Zonder groet verliet Leo den koepel. Nic keek hem met een blik vol haat en woede na, toen hij zich verwijderde in de richting van het Huis. Een oogenblik daarna verliet hij ook den koepel, om naar den Haag terug te keeren. Leo vroeg den huisknecht hem bij mevrouw aan te dienen, maar tot zijn leedwezen kreeg hij ten antwoord, dat zij ongesteld was en te bed lag. „Heeft de dokter haar bezocht vanmorgen?" vroeg hij. „Ja mijnheer, hij heeft haar beslist verboden op te staan en zij moet volstrekte rust houden. Hij heeft beloofd, dat hij vandaag nog eens terug zou komen. Mijnheer Heykamp heeft een half uur geleden ook nog belet gevraagd, maar hij moest natuurlijk onverrichter zake terugkeeren. Weet u, dat het lijk in beslag is genomen? Het is vanmorgen naar den Haag overgebracht." „Gelukkig maar," zei Leo. „Dan kan van daaruit ook de begrafenis plaats hebben, wat veel beter is met het oog op den toestand van mevrouw. Maar Jean, zou ik Suze Trimage even kunnen spreken?" „Ik zal haar roepen, mijnheer. Gaat u maar zoolang in deze kamer." Suze kwam direct. „Dag Suze, ga hier even zitten," zei Leo vriendelijk. „Ik zou je graag een en ander willen vragen. — Neen, je moet niet schreien, en maak je niet overstuur, Suze. Ik begrijp wel, dat alles, wat hier gebeurd is, je zenuwachtig maakt." „O ja, mijnheer, en ik maak me zoo ongerust over mevrouw." „Omdat zij ziek is? „Ja, ja, daarom ook, maar dat is het ergste niet, mijnheer, als — o —, o mijnheer, ik ben zoo bang, dat zij mevrouw voor de daderes zullen houden, en dat zij haar naar de gevangenis zullen brengen." „Waarom denk je dat, Suze?' „Omdat de daad gepleegd is met haar dolk, mijnheer, ziet u, dat is het verschrikkelijke, dat is het ergste van alles. Gelooft u ook niet, dat dat het ergste is?" „Zeker, 't is erg jammer, Suze, maar ik geloof niet aan haar schuld. Misschien stelt je dat een beetje gerust, hè? Ik kwam juist hier, om mevrouw over dien toevalligen samenloop van omstandigheden te spreken, want als zoodanig beschouw ik het. Daarom is het zoo jammer, dat mevrouw mij niet ontvangen kan." „Neen, dat mag niet, de dokter heeft het verboden. Maar o, mijnheer, wat ben ik blij, dat u ook niet aan haar schuld gelooft, en u bent toch ook van de politie, nietwaar?" „Neen, Suze, dat ben ik niet, ik ben detective, en belast mij dus met het opsporen van menschen, die een misdaad hebben begaan, zooals nu hier geschied is. Zie je, mijn taak is om uit te zoeken, wie mijnheer vermoord heeft, en dat is dikwijls heel moeilijk. Heb je er eenig idee van, wie de dader zou kunnen zijn?" „Neen mijnheer, in het geheel niet, maar mevrouw heeft het zeker niet gedaan, daarvoor is ze veel te lief, neen, zij kan het onmogelijk gedaan hebben. Niet waar, mijnheer, dat gelooft u toch ook?" „Zeker Suze, ik twijfel er niet aan. Je houdt heel veel van mevrouw, niet waar?" „O ja, ik zou alles voor haar willen doen..." „Ik ook, Suze, maar je weet dat wel, hè? Je bent er bij tegenwoordig geweest, toen wij elkander ontmoetten in Italië. Mijn eenigst streven is dan ook, haar te zuiveren van de verdenking, die op haar rust, en dat wil jij ook, niet waar?" „Of ik dat graag zou willen!" „Wij moeten samenwerken, Suze, in het belang van mevrouw, die wij beiden liefhebben, en daarom moet je mij niets verzwijgen, wat voor ons 'doel van belang zou kunnen zijn." „Dat zou ik zeker niet doen, mijnheer. Zeg maar, wat u weten wil." „Wat heeft mijnheer Heykamp gisteravond nog boven gedaan, toen het verhoor van de verschillende bedienden afgeloopen was?" „O, maar heel weinig, mijnheer. Hij heeft mij alleen gevraagd, de schoentjes van mevrouw te mogen zien, die zij gewoonlijk draagt.'" „Juist, dat dacht ik wel. En dus heb je hem die getoond?" „Ja mijnheer, hij vroeg mij, welke zij waarschijnlijk aangetrokken zou hebben, als zij dien avond nog buiten was geweest. En hij verkocht nog een grapje, want hij zei er bij, dat zij toch haar balschoentjes wel niet zou hebben aangetrokken, of haar schoentjes van schildpadleer." „En toen heeft hij ze zeker nauwkeurig bekeken, hè?" „O ja, vooral één paar, niet het mooiste..." „Was daar dan wat bijzonders aan te zien?" „Zij waren vochtig, mijnheer, anders niet. Het was er best aan te zien, dat mevrouw ze in kort nog had aangehad," „Dat vermoedde ik wel, Suze. Maar weet je wat ik niet begrijp? Mevrouw heeft bij het verhoor aan den Officier van Justitie verklaard, dat zij niet buiten is geweest, terwijl het toch duidelijk blijkt, dat dit in strijd met de waarheid was. Kun jij vermoeden, wat daar de reden van kan zijn? Dat zij den moord niet heeft gepleegd, staat bij ons allebei vast, niet waar? En voor haar pleizier zal zij in dat hondenweer ook niet naar buiten zijn gegaan. Er moet dus een andere reden voor hebben bestaan. Kun jij niet vermoeden, welke? Je begrijpt natuurlijk wel, dat alles, wat wij samen bespreken, stipt geheim moet blijven, niet waar?" „Dat begrijp ik zeer goed, maar wat mevrouw genoopt kan hebben om naar buiten te gaan, neen, dat weet ik niet, of zij moet weer een onderhoud gehad hebben met mijnheer Van Derbent. Dat gebeurde wel meer, en weet u, wat het vreemdste dan was?" „Neen, hoe zou ik dat weten?" „Wel mijnheer, dan was zij altijd heelemaal van streek, als zij weer terug kwam, en erg verdrietig ook. Zij waren eerst wel goede vrienden, maar later, nadat zij elkander in Zwitserland ontmoet hadden, niet meer. Zij wilde hem nooit ontvangen, als hij belet liet vragen. Maar soms kwam er wel een brief van hem, en dan had er altijd spoedig daarna een samenkomst plaats in den koepel, meestal denzelfden avond nog." „Ik vind dat alles erg vreemd, Suze, evenals jij. Laat mij je nu in het diepste geheim zeggen, dat zij gisteren op het oogenblik van den moord weer een samenkomst in den koepel hadden. Daar moeten geheime redenen voor hebben bestaan, een kind kan dat begrijpen." „Ja mijnheer, maar welke?" zei het meisje peinzend, en plotseling liet zij er op volgen, „tot iets slechts is mevrouw niet in staat, dat moet u niet denken. Mijnheer van Derbent was altijd wel bijzonder complimenteus tegenover haar en soms ook erg opdringerig en — u begrijpt wel, — maar mevrouw lachte hem altijd uit en, zooals ik gezegd heb, na haar Zwitsersche reis gaf zij hem kortaf belet. Hij is na dien nooit meer in haar kamer geweest, hoewel hij dikwijls hier in huis kwam en menigen avond bij mijnheer doorbracht. En tegen die samenkomsten in den koepel zag zij altijd vreeselijk op. Dan was zij erg zenuwachtig en eenmaal heb ik gezien, dat zij expres terugkwam om haar dolk, die in haar .bureautje lag, in haar taschje te doen." „Zoo zoo, Suze, dat geeft te denken. Maar verder heb ik voor dezen keer niets meer met je te bespreken. Zoodra mevrouw mij ontvangen kan, zal ik haar vragen, mij alles wat die samenkomsten in den koepel betreft, ronduit mede te deelen. Hoe gaat het met je zuster Annie? Is zij al weer bij kennis gekomen?" „Ja mijnheer, dat wel, maar ze doet erg vreemd. Vader en moeder waren vanmorgen bang, dat zij haar verstand had verloren en hebben al vroeg om den dokter getelefoneerd." „Dat weet ik. Ik ben gelijk met hem hier gekomen. Wat heeft hij gezegd?" „Dat zij erg ziek was, heel erg, en dat zij volstrekt niet mocht opstaan en dat er niemand bij haar mocht worden toegelaten, dan alleen moeder. Vader zelfs mag niet bij haar komen. Ik ben erg ongerust over haar. O mijnheer, alles maakt mij zoo verdrietig." „Het hoofd omhoog houden, Suze," zei Leo ernstig. „Al die donkere wolken zullen wel voorbijtrekken en dan komt het zonnetje weer door. Dag Suze, ik moet nu weer weggaan. Vergeet niet, dat je mijn trouwe helpster moet zijn, om je lieve meesteres te redden uit de gevaarlijke positie, waarin zij zich thans bevindt, want zij heeft den schijn tegen zich. Verzwijg mij dus niets, wat van eenig belang kan zijn. Beloof je me dat?" „Ja mijnheer." „En mondje-dicht, hoor!" „Ik zal zwijgen, mijnheer." „Goed. Tot ziens dan." „Dag mijnheer." ' Leo verliet het huis met de bedoeling om een praatje te gaan maken bij Arend, den chauffeur, en diens vrouw. Maar toen hij dicht bij hun woning kwam, zag hij, dat Heykamp daar juist voor de deur stond en aanbelde. Hij besloot dus zijn bezoek tot later uit te stellen en naar huis te gaan. Na den middag zou hij terugkeeren om zijn onderzoek voort te zetten. Van de tram wenschte hij geen gebruik te maken; liever ging hij wandelen, om in de eenzaamheid na te denken over alles, wat hij dien morgen vernomen had, en zijn gedachten te ordenen, want het was nog een chaos in zijn hoofd. Voor zichzelf was hij er van overtuigd, dat hij op het goede spoor was, maar hij zocht nog tevergeefs naar het motief, dat tot de daad kon hebben geleid. Tot nog toe had hij het niet kunnen ontdekken. XL Henk wachtte hem reeds voor de lunch. „Ha, ben je daar? Nog veel nieuws ontdekt vanmorgen? Ga zitten en bedien je. Een kop koffie?" „Graag. — Ja, suiker en room. — Je bent bij Thilde geweest?" „Ja, ze is schrikkelijk overspannen." „Ik heb tevergeefs getracht een bezoek bij haar te brengen." „Onder geen beding toegestaan, amice. Het belang van mijn patiënte gaat vóór alles. Zij moet met rust gelaten worden." „Kom kom, niet zoo overdrijven, mijnheer de medicus. Juist het belang van je patiënte eischt in de eerste plaats een onderhoud met mij, en wel een onderhoud, waarin zij mij niets verzwijgt, maar dan ook absoluut niets. Als me dat niet toegestaan wordt, vrees ik, dat anderen haar niet met rust zullen laten en dat haar een schok zal worden toegebracht, die wel eens funest voor haar kon worden." Henk keek zijn vriend met schrik aan. „Funest, zeg je? Ik begrijp niet, wat je bedoelt." „Omdat je een dokter en geen detective bent, Henk. Wanneer ik geen middel vind, om het te voorkomen, ben ik er van overtuigd, dat er vandaag twee in voorloopige hechtenis zullen worden gesteld als verdacht, nauw bij den moord betrokken te zijn geweest, en een van die twee is Thilde ..." „Groote hemel!" riep Henk uit, „maar dat is toch niet waar?" „Weten doe ik het natuurlijk niet, maar ik twijfel er niet aan. Heykamp is druk bezig, de bewijzen van haar schuld te verzamelen en ik vrees, dat zij verpletterend voor haar zullen zijn, Ik moet haar spreken, Henk, of zij is verloren." Henk had mes en vork neergelegd en vergat te eten. Hij staarde zijn vriend met groote oogen aan, en vroeg eindelijk: „Er zijn er twee, zeg je. Wie is de tweede?" „Nic van Derbent." „Zouden zij dus samen , je beweert — Zij en Nic van Derbent... ?" „Beste Henk, ik beweer niets. Ik vrees alleen, dat zij en Nic vandaag nog gevangen genomen zullen worden, en dat schijnt me voor Thilde veel erger toe, dan dat zij mij even, een kwartiertje maar, te woord staat. Trouwens, ik vrees dat de Justitie zich niet bijster veel aan je verbod zal storen." „Staat het zóó slecht?" „Heel slecht. Je weet, dat de daad met haar wapen is gepleegd. Je weet ook, dat zij ontkend heeft, dat zij gisteravond nog buiten is geweest." „Ja, dat weet ik." „Welnu, zij sprak onwaarheid, wat ik trouwens reeds wist, want ik heb haar zelf buiten gezien. Erger voor haar is, dat Heykamp het ook weet. Hij heeft gisteravond zich door Suze haar schoentjes laten toonen, en één paar daarvan droeg duidelijk de sporen, dat Thilde ze nog maar kort geleden had aangehad en er mee buiten was geweest, want ze waren nog vochtig. En ten slotte, zij heeft gisteravond, ongeveer op het tijdstip van den moord, een De Moord bij den Hertenkamp. 15 samenkomst in den theekoepel gehad met Nico van Derbent. Nic heeft dat wel niet met ronde woorden gezegd, maar 't is toch zoo, en het zal Heykamp niet veel moeite kosten, het haar zelf te laten bekennen." „Heb jij Nic dan gesproken?" „Ja, in'den theekoepel, waar ik toevallig Heykamp aantrof, die daar was, om naar de restantjes van de gerookte cigaretten te zoeken, met welk doel ik er ook kwam, heel toevallig, en tevens om een onderhoud te hebben met Nic, die daar ontboden was. Dat onderhoud heb ik bijgewoond." „Die Heykamp schijnt mij een gewikste baas," zei Henk. „Hoe weten jullie dat alles al zoo gauw?" ,,'t Is een slimme rot, dat geef ik toe. Er ontgaat hem niet veel. Nic begon, met onbeschaamd te zijn en te ontkennen, dat hij gisteravond den Haag verlaten had, maar de gevonden cigarettenpunten, die van hem afkomstig bleken, want zij droegen hetzelfde zeldzame merk, dat de cigaretten uit zijn koker droegen, deden hem al spoedig een toontje lager zingen. Eindelijk bekende hij, dat hij in den koepel was geweest, om daar met iemand een samenkomst te hebben. Wie die iemand was, wilde hij echter niet zeggen, hij bleef dat zelfs halsstarrig weigeren, hoewel hij met voorloopige hechtenis bedreigd werd. Heykamp heeft hem dan ook duidelijk gezegd, dat hij den Officier om instructies zal vragen. Blijkbaar twijfelt hij niet, of Nic en Thilde hebben samen of in overleg met elkander den moord gepleegd. Je ziet, hun gevangenneming is nog maar een kwestie van uren." „Maar Nic heeft toch niet gezegd, dat hij die samenkomst met Thilde had?" „Neen, maar wèl heeft hij gezegd, dat hij geen namen kon noemen, omdat daar de eer van een ander ten nauwste mede samenhing." „Dat zou ik van Nic niet verwacht hebben." „Ik ook niet, Henk, het deed hem zelfs weer wat in mijn achting stijgen. Toen Heykamp ons verlaten had, heb ik Nic gesommeerd, zijn uitgestrooide lasterpraatjes over Thilde openlijk te herroepen. Vanavond om twaalf uur zal hij in de Métro-bar zijn, om dat te doen ten aanhoore van zijn vrienden, in wier gezelschap hij indertijd die gemeene lasterpraatjes heeft gedebuteerd. Natuurlijk zal ik er ook zijn." „En de bewijzen, die hij beweerde te bezitten?" „Hij ontkent, dat hij die heeft. — Enfin, nu weet je alles, wat ik vanmorgen gedaan heb, dan alleen nog, dat ik een onderhoud met Suze heb gehad." „Was dat belangrijk?" „Voor mij wel, omdat het mij overtuigd heeft, dat Thilde zich in geen enkel opzicht heeft te schamen over haar verhouding tot Nic tijdens hun verblijf in Zwitserland. Ik weet nu zelfs, dat Nic steeds belet heeft gekregen, als hij haar na hun terugkomst een bezoek wilde brengen. Wel schijnt er een briefwisseling te hebben plaats gehad, waarover voor mij nog een duister waas ligt. Daarom móét ik haar spreken, Henk, met of zonder jou toestemming, en zoo spoedig mogelijk.' „Ik zal met je meegaan en zien, hoe het met haar is," zei Henk. „Dus jij en Heykamp zijn er van overtuigd, dat Thilde en Nic de daders zijn?" „Ho ho, dat heb ik niet beweerd. Ik heb alleen gezegd, dat Heykamp daarvan overtuigd is, wat hij wel niet met ronde woorden heeft gezegd, maar wat mij toch uit alles blijkt. Ik voor mij echter geloof stellig in hun onschuld, Henk, ik weet zeker, dat Heykamp absoluut op een verkeerd spoor is." „Weet jij dan, wie het gedaan heeft?" „Ja, — maar ik zoek nog tevergeefs naar het motief, dat tot de daad heeft geleid." „Wie is het?" „Vergeef mij, dat ik het je nog niet zeg. Mijn onderzoek is nog niet afgeloopen en mijn bewijzen zijn nog te zwak. Ik kan er mij heusch niet verder over uitlaten." „Werk je met Heykamp samen?" „Ik heb het hem voorgesteld, maar hij heeft geweigerd. Hoe is het met Annie Trimage?" „Niet zoo mooi. Ze is ernstig ziek." „Gevaar voor haar verstand? Dat zou verschrikkelijk wezen, Henk, zoo jong nog." „Neen, daar vrees ik niet meer voor. Het zien van het lijk heeft haar wel erg geschokt, maar zij is goed bij haar verstand. De gevolgen kunnen echter wel hoogst ernstig zijn." „Welke gevolgen bedoel je?" „Neem je nog een boterhammetje, Leo?" „Ja, onder het praten heb ik het eten vergeten, ik zal er graag nog eentje nemen. Zeg, welke gevolgen bedoel je?" „En nog een kop koffie?" „Ook graag. Dank je. Maar je antwoordt niet op mijn vraag, Henk." „Beroepsgeheim, amice," zei Henk met een gewichtig glimlachje. „Gekheid!" zei Leo. „Wil je het mij niet zeggen?" „Jij wilt mij niet zeggen, wien je als den dader van den moord beschouwt, niet waar, omdat je nog niet genoeg bewijsmateriaal hebt. Zoo gaat het mij ook. Mijn diagnose staat bij mij wel vast, maar toch — enfin, ik zal mij maar zwaarwichtig aan mijn beroepsgeheim houden." Henk stond op en zette een kisje sigaren op tafel. „Wil je rooken?" vroeg hij. „Ja," zei Leo peinzend. „Een klein, licht sigaartje dan." De twee vrienden namen plaats bij den haard en staarden zwijgend in het vuur, verdiept in hun gedachten. Eindelijk zei Henk: „Hoe hield Nic zich wel onder het verhoor?" „Zooals ik je gezegd heb. Eerst was hij zoo luchthartig mogelijk, maar nadat die cigarettenpuntjes op de proppen gekomen waren en het vuur hem steeds nader aan de schenen werd gelegd, verdween die luchthartigheid als sneeuw voor de zon en zag zijn gezicht aschgrauw. 't Was dan ook geen opwekkend onderhoud voor hem, eerst met Heykamp, waar ik mij geheel buiten heb gehouden, en daarna met mij over zijn pocherij in de Métro-bar. En 't is geen prettig vooruitzicht voor hem om, misschien vandaag nog wel, achter slot en grendel te zitten. Ik kan me best voorstellen, in welke gemoedsstemming hij op 't oogenblik verkeert. — Maar willen wij nu gaan? Ik heb niet veel tijd te verliezen." - „Goed, laten we gaan. We zullen een trammetje pakken, want de sneeuw ligt zoo dik, dat er met de fiets geen doorkomen aan is." Een half uur later waren zij weer op den Berkenheuvel. Henk begaf zich naar boven, naar Thilde's kamer, en Leo bleef in de spreekkamer zijn terugkomst afwachten. Al spoedig keerde Henk terug. „Je kunt over tien minuten bij haar komen, Leo," zei hij. „Ze is gelukkig veel kalmer geworden en ik zie geen direct gevaar meer in een onderhoud tusschen jullie, mits je de noodige voorzichtigheid betracht." „Natuurlijk, daar kun je gerust op wezen." „Tot aan het diner dan, want voor dien tijd zullen we elkander wel niet meer zien. Ik ga nog even naar Annie Trimage." „De geheimzinnige patiënte," zei Leo met een lachje. „Tot ziens." Toen Leo Thilde's zitkamer binnenkwam, vond hij haar liggende op den divan. Bij zijn komst richtte zij zich half op en groette hem met een matten glimlach. Wat zag zij doodelijk bleek, wat had zij 'n blauwe kringen onder de oogen. Nog nooit als op dit oogenblik had hij zoo intens gevoeld, hoe lief hij haar had. Hij knielde bij den divan neer, sloeg haar zijn arm om den hals en kuste haar zacht en teeder. „Arme lieveling," fluisterde hij. „O, als je eens wist, hoeveel medelijden ik met je heb." „Dat is niet noodig, liefste," zei ze zacht, „nu jij bij me bent, voel ik mij weer gelukkig." Maar tranen droppelden haar bij die woorden uit de oogen en haar handen beefden. Nog eenmaal kuste hij haar teeder op het voorhoofd. Toen stond hij op, trok een stoel bij den divan en nam daarop plaats. „Lieveling," zei hij met nadruk, „ik heb van Henk verlof, om je eenige vragen te stellen. We mogen geen tijd verloren laten gaan, of wij zouden het ons misschien diep moeten beklagen. Wil je mij eerlijk en onomwonden antwoorden, liefste? Je kunt het doen, want wat je mij ook te zeggen zoudt kunnen hebben, mijn vertrouwen in jou staat vast als een rots, onomstootbaar vast. Je weet, wat er gebeuren kan?" „Ja, Leo, ik weet het. De Haagsche rechercheur heeft zich het bewijs verschaft, dat ik gisteravond op het oogenblik van de misdaad buiten ben geweest, Suze heeft het mij verteld. Zij heeft hem mijn schoenen moeten toonen. En dat is te erger voor mij, omdat ik het bij het verhoor had ontkend. Hij moet nu wel zeker zijn van mijn schuld." „Dat is hij ook, liefste. Wat moest je buiten doen?" „Dat kan ik je niet zeggen, — jou in geen geval," zei Thilde, terwijl ze haar hoofd afwendde, alsof zij zich over iets schaamde en hem niet durfde aankijken. Maar Leo legde zijn hand aan haar hoofd en keerde het weer met zachten drang naar hem toe. „Kijk mij aan, lieveling," zei hij zacht, terwijl hij haar liefdevol in de oogen keek. „Thilde, ik weet immers, dat je je over niets te schamen hebt, ik vertrouw je immers volkomen? Waarom zou je geheimen voor mij hebben, die misschien een groot onheil over je konden brengen? Toe, Thilde, mijn lieveling, mijn heerlijkste schat op aarde, zeg het mij toch, laat er toch geen afschuwelijk geheim meer tusschen ons bestaan." „Ik kan niet, Leo," en weer vulden haar oogen zich met tranen. ,,Je kunt wèl, lieveling, toe, vertrouw me. Wil ik je op weg helpen? Je bent naar den theekoepel geweest, niet waar, en daar heb je een onderhoud gehad met Nic van Derbent..." Thilde keek hem ontsteld aan. „Hoe weet je dat?" vroeg zij haastig, terwijl zij zich oprichtte uit haar liggende houding. „Ik weet het, omdat ik jou gisteravond gezien heb, toen je uit den koepel terugkeerde, en omdat ik enkele minuten later Nic van Derbent op een draf uit de oprijlaan zag komen, om den tram naar den Haag nog te kunnen halen, wat hem gelukte, al was het dan ook op het uiterste nippertje. En weet je, wat heel erg is, liefste? Ook Heykamp weet het. Dat is te zeggen, hij weet niet, dat jij het was, met wie Nic samen geweest is in den koepel, want Nic heeft geweigerd je naam in deze te noemen, maar voor een in zijn vak doorkneed detective als Heykamp, is het niet moeilijk, om dat te begrijpen. Je ontkennen bij het verhoor, en je schoentjes, die nog wat nat waren van je tocht door de sneeuw, spreken in deze boekdeelen." „Ja, ik begrijp het," zei Thilde met een zucht, terwijl haar voorhoofd zich in rimpels samentrok. „Alles, alles getuigt tegen mij." „Niet alles, liefste, als je mij maar zeggen wilt, met welk doel jullie daar samen waren." Snikkend verborg Thilde haar hoofd tegen zijn borst. Teeder drukte hij haar tegen zich aan. „Zeg het, Thilde, zeg het, toe, laat mij niet langer in het duister tasten," fluisterde hij. Hij voelde, hoe haar lichaam beefde. O, hoe had hij haar lief! „Ik schaam mij zoo," klonk het bijna onhoorbaar van haar lippen. „Ik weet zeker, dat je je niet hoeft te schamen, Thilde," zei hij zacht en overredend. „Je weet, hoe hoog ik je stel, hoe ik je beschouw als een heilige. Niets, niemand zal ooit in staat zijn, mijn vertrouwen in jou aan het wankelen te brengen." „O, hij heeft zooveel schande over mij gebracht, Leo, ik weet, welke praatjes er over mij de ronde hebben gedaan, maar ach, 't was mijn eigen schuld, de schuld van mijn eigen lichtzinnigheid. — Ach neen, Leo, ik kan het je niet vertellen..." „Toch moet het, lieveling, met het oog op je eigen veiligheid. Denk toch niet, dat ik het weten wil uit louter nieuwsgierigheid of uit jaloezie, o neen, dat zij verre! Als het mij alleen betrof, dan zou ik dat vervloekte geheim niet eens willen weten, maar 't is ter wille van jou. Toe, zeg mij toch alles, en verzwijg mij niets. Ik bid het je." „Luister dan, Leo. Ik was diep rampzalig, toen Henk mij aanraadde om naar het buitenland te gaan. Een verblijf in de bergen, ver van den Berkenheuvel, waar ik dreigde ten onder te zullen gaan, zou mij misschien goed doen, want ik dacht in die dagen veel aan zelfmoord, zoo diep ellendig voelde ik mij. Daar in den vreemde voelde ik mij eenzaam en verlaten, steeds was ik alleen, ook al had ik Suze medegenomen en maakten wij dagelijks verre wandelingen door het gebergte. Je begrijpt, hoe aangenaam verrast ik was, toen ik op zekeren dag plotseling Nic in het hötel ontmoette, waar hij, naar hij voorgaf, heel toevallig ook logeerde. Later heb ik pas begrepen, dat zijn verblijf daar geen ander doel had, dan mij het hof te maken en mij voor zich te winnen. Want hij is slecht, Leo, veel slechter, dan ik ooit van hem gedacht had. Voor geen enkel middel deinst hij terug om zijn doel te bereiken, dat is mij later duidelijk gebleken. Hij wist, dat mijn huwelijk met Banders diep ongelukkig was en meende, door mij naar Zwitserland te volgen, een mooie gelegenheid te krijgen, om in troebel water te visschen. In de eerste dagen wist hij zijn lage bedoelingen goed te verbergen. Hij was hoffelijk jegens mij en toonde zich in alle opzichten een goed vriend, die voor "mij zorgde, mooie wandelingen voor mij opzocht, die wij tezamen maakten, en mij dikwijls uitnoodigde heerlijke toeren met hem te maken per rijtuig of auto. Er was geen aanmerking op zijn houding jegens mij te maken, alleen vond ik hem wat opdringerig, zoodra ik mij in een zaal of park bevond, waar bijvoorbeeld muziek werd gemaakt. Dan liep hij dicht tegen mij aan, hing mij mijn shawl om, die bij een oogenblik later weer noodig verschikken moest, en legde soms zelfs zijn arm wel over mijn schouder, ondanks mijn verzoek, om dat te laten. Maar telkens deed hij dat weer, Waarover ik mij geneerde, omdat in Interlaken vele Hollanders en zelfs wel bekenden uit Leiden, Wassenaar en den Haag logeerden. Wat moesten die wel van ons denken? Nic lachte maar, als ik hem zei, dat wij ook den schijn van het verkeerde moesten vermijden, en een volgend oogenblik deed hij het weer. Maar in de eerste dagen was er verder geen aanmerking op zijn gedrag te maken. Later heb ik begrepen, dat hij echter toen reeds een wel overdacht spel speelde en de bedoeling had, mij te compromitteeren, want hij is slecht, Leo. „Hij is een ploert, liefste, — maar ga voort." „Erger, —i hij is door en door slecht. Het duurde maar kort, of hij werd brutaler en begon mij met liefdesverklaringen te vervolgen. Eerst viel het mij gemakkelijk, om hem met een grapje tot de orde te roepen, maar steeds duidelijker maakte hij zijn bedoelingen kenbaar, zoodat ik hem eindelijk ronduit zeide, dat ik met hem moest breken, als hij zijn houding niet corrigeerde, hoezeer mij dat ook spijten zou, want dan zou ik weer geheel op mijzelve aangewezen zijn. Dat scheen te helpen. Hij ging de perken niet meer te buiten, tot eindelijk de fatale dag kwam, die mij de oogen geheel opende. 't Was prachtig, heerlijk weer. De zon schitterde over het berglandschap en zette alles in een gouden gloed. Ik zat op het terras voor mijn hotel, toen plotseling Nic kwam voorrijden in een mooi open wagentje met twee paarden. Een koetsier in livrei zat op den bok. Hij hield voor het terras stil, stapte uit en kwam naar mij toe. Hij begroette mij met een diepe buiging en gaf mij, wel wat on-Hollandsch, een kus op mijn hand. Er zaten vele gasten op het terras en ik zag, hoe zij elke beweging van ons met een verdacht glimlachje bespionneerden, wat mij een blos van schaamte over mijn gelaat joeg. Ik besloot dan ook dadelijk voor een eventueele uitnoodiging, om met hem uit rijden te gaan, te bedanken. „Ga je mee, Thilde?" vroeg hij, naar het open rijtuigje wijzende, dat er met de mooie vurige paarden bespannen zeer verleidelijk voor mij uitzag. „Neen, Nic, dank je," zei ik. „Vandaag niet en later ook niet." „Hé, Thilde, ben je boos op mij?" vroeg hij. „Neen," was mijn antwoord, „maar 't is beter voor ons beiden. We zijn wel wat onvoorzichtig geweest." „Ah bah," zei hij toen, „om de menschen, meen je? Ik dacht, dat je daar boven stond. Wat kunnen ons de menschen schelen? Kom, ga mee, kijk eens, hoe het zonnetje ons toelacht, en ik heb een toer ontdekt zoo mooi, dat er de wedergade niet van bestaat. Kom!" Maar ik bleef weigeren. „Neen," zei ik, „ik doe het niet, hoe vriendelijk ik het ook van je vind." „Hoe jammer," zei hij toen. „Moeten wij ons nu beiden voortaan gaan vervelen, alleen om die benepen zielen hier rondom ons geen stof tot kletspraatjes te geven? Heusch, ik dacht, dat je daar boven stond, Thilde." „Ik voel, dat dit niet zoo is," zei ik. „Die spionneerende oogen en smalende lachjes hinderen mij, en versterken mij in mijn besluit. Ik denk er dan ook ernstig over, naar een andere plaats te gaan." „Naar welke?" vroeg hij. „Dat weet ik niet, en al wist ik het, dan zou ik het je nog niet zeggen, want ik wensch niet, dat je mij volgt." „Ik zal wel verplicht zijn, mij bij je besluit neer te leggen, Thilde," zei hij toen. „Maar laten wij dan dezen keer nog voor het laatst een mooien toer maken. Ik had mij zoo voorgesteld, dat je het heerlijk zoudt vinden. En 't is zulk prachtig weer. Toe, vöor 't laatst dan, Thilde. Stel mij niet teleur." „Goed," zei ik eindelijk, „laat het dan zoo wezen. Voor den laatsten keer dan." Dadelijk stond hij op om mijn shawl te halèn, die hij mij om de schouders schikte, en hij bood mij zijn arm aan, om mij naar het rijtuig te geleiden. O, ik zag, hoe de blikken der gasten als vurige pijlen op mij gericht waren en hoe er glimlachjes speelden om de lippen der mannen, die ons nakeken. Wat was ik op dat oogenblik graag naar mijn tafeltje teruggekeerd, — maar het ging nu eenmaal niet meer. 't Werd inderdaad een prachtige rit, en Nic liet zich van zijn besten kant zien. Hij was geestig en onderhoudend, maakte mij attent op elk mooi punt, dat wij passeerden, en putte zich uit in hoffelijkheid en vriendelijke zorg. Ergens, tegen de helling van een schilderachtigen berg, dronken wij samen koffie in een klein hotelletje en wij maakten een wandeling door smalle laantjes, waar het water in kleine stroompjes van de helling kwam vloeien en over den rotsigen bodem voortkabbelde. Toen werd Nic opeens weer vrijpostig. Hij legde zijn arm over mijn schouder en drukte mij stijf tegen zich aan. „Mag ik een kus nemen, Thilde?" fluisterde hij aan mijn oor. Ik antwoordde niet, maar rukte mij los en nam zonder een woord te spreken den terugtocht aan naar het hotel, waar de koetsier ons wachtte. Nic had mij spoedig achterhaald en kwam naast mij loopen. ,,'t Was maar een grapje, Thilde," zei hij lachend. „Heusch niet kwaad bedoeld." Ik gebood den koetsier, dadelijk voor te komen en naar mijn hötel terug te rijden. Wij namen in het rijtuig plaats. Nic praatte druk, blijkbaar met de bedoeling, om mij weer vriendelijk te stemmen. Wij reden langs een eenzamen weg, waar we maar weinig auto's en rijtuigen tegenkwamen. Ergens zag ik een man achter een filmtoestel aan den kant van den weg staan. Hij stak zijn hand op, om ons, zoo dacht ik, een wenk te geven, en begon toen zijn film af te draaien. Op dat oogenblik speelde Nic de lage rol, die mij ongelukkig zou maken, een rol, zóó gemeen, dat ik hem er nooit toe in staat zou hebben geacht. Plotseling sloeg hij zijn beide armen om mij heen, trok mij met woeste kracht tegen zich aan, drukte mijn hoofd achterover en overstelpte mijn gelaat met kussen. Hij hield mij zóó stevig in zijn armen geklemd, dat ik mij onmogelijk verzetten kon, het was mij zelfs onmogelijk mij te bewegen. En intusschen... Thilde barstte weer in tranen uit en haar hoofd boog zich dieper tegen Leo aan. „En intusschen, liefste?" vroeg hij zacht. „En intusschen draaide die film, — die afschuwelijke film — o, Leo, hoe schaam ik mij —" Leo's vuisten balden zich. „Nu begrijp ik alles, Thilde, — wat moet je geleden hebben." „Onbeschrijfelijk," zei Thilde. „Van dat oogenblik ai vervolgde hij mij, waarheen ik mij ook begaf. Het is mij onbegrijpelijk, hoe hij telkens weer mijn verblijfplaats zoo spoedig wist te ontdekken. O, wat is hij slecht, — wat is hij slecht. Later pas heb ik begrepen, dat die heele rijtoer met een vooropgezette bedoeling en scène was gezet. Die filmoperateur stond daar niet toevallig, Leo, hij was daar besteld en werd door hem betaald. O, is het niet afschuwelijk? Nooit meer heeft hij een voet in mijn kamer gezet, steeds liet ik hem door Suze belet geven, maar hij vervolgde mij op mijn wandelingen en had de onbe- schaamdheid mij de film te toonen, waarop mijn schande was vastgelegd. Die film, waarvan hij meer dan een afdruk bezat, bood hij mij met de grootste brutaliteit te koop aan..." „Te koop?" riep Leo verbaasd uit. „Voor geld? — Neen toch?" „Voor mijn eer," fluisterde Thilde, terwijl ze haar oogen met haar handen bedekte. „Je reinste chantage!" riep Leo uit. „En dus kreeg hij macht over je?" „Ja, door die film, waarmede hij niet ophield mij te bedreigen. Toen het hem niet meer gelukte, toegang tot mij te krijgen in mijn huis, eischte hij van mij, dat ik bij hem in den koepel zou komen, wilde ik niet, dat hij mijn naam geheel te schande zou maken. Vandaar onze samenkomsten daar, Leo. O, ik heb hem gesmeekt, die films aan mij af te staan, maar steeds bleef hij bij zijn eisch, dien ik met afschuw bleef afwijzen. Gisteren waren wij daar weer, Leo, hij had mij geschreven, dat ik daar komen moest, en ik ben gegaan, als reeds zooveel malen. Maar altijd had ik mijn dolk bij mij, om mij te kunnen verdedigen, als dat noodig mocht blijken. En hoe het gebeurd is, kan ik mij nog niet begrijpen, maar ik moet onderweg mijn dolk verloren hebben, waarmede de vinder de vreeselijke misdaad heeft gepleegd. — Leo, nu weet je alles — alles." „Ja, lieveling," zei Leo, terwijl hij haar teeder kuste, „en alles weten is alles begrijpen. Ik dank je, dat je mij dit hebt medegedeeld. Nic van Derbent is een laag sujet, doch wees niet ongerust, die zoogenaamde bewijzen van je schuld zul je binnen heel korten tijd in je bezit hebben. Indien hij niet vandaag nog in voorloopige hechtenis wordt gesteld, kun je er zeker van zijn, dat ik ze je morgenochtend overhandigen zal." „O goddank," zei Thilde met een zucht, doch angstig liet zij er op volgen: „Maar wees voorzichtig, want hij is slecht, en tot alles in staat. Stel je leven niet in de waagschaal, beloof me dat." „Heb geen zorg over mij, lieve," stelde Leo haar gerust, terwijl hij opstond. „Vergeef me, dat ik thans ga, want alles dringt mij tot handelen. Wat je mij verteld hebt, is voor mij van het grootste belang, want nu weet ik althans, wat die samenkomsten te beteekenen hadden en dat zij in geen verband stonden met de gepleegde misdaad, waar ik trouwens van den beginne af van overtuigd was." Hij nam een kort, maar teeder afscheid van Thilde, fluisterde haar toe, dat zij moed moest houden, en verliet de kamer. Op de bovengang kwam hij Suze tegen, die hij wenkte hem in een kleine kamer aan het andere einde te volgen. „Wel, trouwe helpster, heb je nog wat nieuws ontdekt sedert vanmorgen?" „Neen mijnheer, niets," was haar antwoord, terwijl tranen haar in de oogen drongen. „Schrei je?" vroeg hij. „Waarom? Wat scheelt er aan?" „Ach, mijnheer, ik kom juist van huis, en Annie is toch zoo ziek, zoo erg ziek. Ik mocht niet bij haar komen, niemand mag dat, dan alleen moeder, en zij lijdt zooveel pijn. Ik kon haar kreunen en kreten in de andere kamer hooren. De dokter was bij haar.' „Arme Annie," zei Leo met medelijden. „Wat scheelt haar eigenlijk?" „Dat weet ik niet, de dokter zegt het niet. Vader gaf mij geen antwoord, toen ik het hem vroeg, en hij keek zoo somber en ongelukkig. O, 't lijkt mij alles zoo vreemd toe, zoo akelig, zoo geheimzinnig." „Ja, wel wat vreëmd, Suze, dat zeg ik ook," zei Leo peinzend, 't Was hem aan te zien, dat hij diep over iets nadacht. Vond hij een nieuw gezichtspunt in de tot nog toe duistere zaak? Eindelijk vroeg hij: „Is haar verloofde er ook?" Suze keek hem verbaasd aan. „Haar verloofde?" vroeg zij. „Hoe komt u daar bij? Ze is in het geheel niet verloofd." „Niet? Ik meende het gehoord te hebben. Dus niet verloofd? Nooit geweest ook?" „Neen mijnheer, bepaald verloofd niet. Wel hebben wij een tijdlang geloofd, dat het er van komen zou, want zij mochten elkaar graag en er ging bijna geen avond voorbij, dat hij niet bij ons kwam en zij elkander zagen. Maar nu een paar maanden geleden is er een verkoeling tusschen hen ontstaan, en sedert dien tijd kwam hij niet veel meer bij ons in huis, wel bij vader in den stal, want vader mocht hem heel graag en hij vader ook, maar binnen kwam hij niet meer." „Kwam die verkoeling van zijn kant of van den hare?" „O, beslist van haar kant, mijnheer. Ik weet zeker, dat Wout er diep onder gebukt ging. Dat heeft hij mij trouwens zelf meermalen gezegd, want wij waren heel vertrouwelijk met elkander. En ik geloof vast, dat Annie er zich ook niet gelukkig onder voelde, want zij was lang zoo vroolijk en opgeruimd niet meer als vroeger. Zij was erg stil geworden den laatsten tijd, en kon soms wel een uur lang binnen zitten en stil voor zich heen kijken, zonder een woord te spreken, zoo was zij veranderd. En vroeger was zij zoo vroolijk en opgewekt." „Dus was Wout Wilderbeek een tijdlang haar uitverkorene?" „Ja mijnheer, en wij dachten stellig, dat zij wel een paar zouden worden." „Zoo, en heeft hij nooit meer pogingen gedaan, om haar van gedachten te doen veranderen?" „Zeker, mijnheer, meer dan eens. Gistermiddag heeft hij nog een langdurig onderhoud met haar gehad in den stal, maar 't heeft zeker niet gebaat, want hij is niet met haar binnengekomen, en daarna heb ik meermalen gezien, dat Annie tranen in haar oogen kreeg en stiller was dan ooit. En Wout was met gebogen hoofd weggegaan, dat heb ik zelf met mijn eigen oogen gezien." „*t Is jammer, hè? Die Wout schijnt me wel een flinke jongen toe. Het zou een knap paar geweest zijn, Suze. Dus je hebt mij geen nieuws mede te deelen?" „Neen mijnheer, niets. Mevrouw voelt zich gelukkig wéér veel beter, maar dat zult u zelf wel hebben opgemerkt, want naar ik zag, heeft u haar een bezoek gebracht." „Ja, gelukkig veel beter, Suze. Kan ik er op rekenen, dat je me dadelijk zult waarschuwen, als er iets ernstigs mocht gebeuren? Ik zal zorgen op de plaats te zijn, dus het zal je niet moeilijk vallen, mij hier of daar te vinden." „Iets ernstigs? Wat bedoelt u, mijnheer?" „Beste Suze, schrik niet, — maar *t is niet onmogelijk, dat Mevrouw tijdelijk weggehaald wordt " „O God, mijnheer, toch niet naar de gevangenis?" „Zelfs dat is mogelijk, Suze. Zul je mij dan dadelijk waarschuwen? — Toe, wees flink en schrei nu niet. Ik weet zeker, dat mevrouw onschuldig is. In het ergste geval zou het maar zeer tijdelijk zijn..." De Moord bij den Hertenkamp. 16 „Maar 't is afschuwelijk, mijnheer, mevrouw in de gevangenis ..." „Dus je belooft het me? Ja immers?" „Ja, — o ja, mijnheer, ik beloof het u." „Goed, ga dan nu naar mevrouw. Misschien heeft ze je hulp noodig. En denk er om, dat je mij dadelijk waarschuwt, als er wat bijzonders gebeurt." Leo verliet het huis. Buiten gekomen stak hij een sigaar op en liep peinzend met groote schreden door de lanen, 't Was lang zoo koud niet meer, als den vorigen dag, en het dooide. Eindelijk scheen Leo tot een besluit te zijn gekomen. Hij begaf zich naar de boerderij van Trimage en liep den stal binnen, waarvan de deur openstond. De warme damp van de koeien sloeg hem in het gezicht. Hij zag, hoe de dieren rustig hun voedsel herkauwden en hun koppen naar hem omwendden, om hem aan te zien, toen hij binnentrad. Aan het einde van den stal ontwaarde hij den ouden Trimage, die in gepeins verdiept door een klein raampje naar buiten staarde. Leo ging naar hem toe. „Dag Trimage," zei hij, terwijl hij hem de hand toestak. „Dag mijnheer," was het antwoord. „Komt u me óók weer ondervragen?" „Oók, zegt u? Heeft een ander dat dan ook al gedaan?" „Ja, die mijnheer uit den Haag. Maar hij is niet veel wijzer bij mij geworden, want ik heb de daad niet gepleegd en weet ook niet, wie de dader is." „Het is niet noodig mij dat te zeggen, Trimage," zei Leo, „want ik weet, dat je onschuldig bent. Wat dat betreft, behoef je niet zoo somber te kijken. Kom, beste vriend, het hoofd omhoog. Voor u zullen de gevangenisdeuren niet opengaan." Maar de oude man bleef somber naar buiten staren en Leo zag, dat hij moeite deed, een traan in zijn oog terug te dringen. „Trekt u het je zoo aan, dat Banders u van oneerlijkheid beschuldigde?" Opeens richtte de oude man zich uit zijn gebogen houding op. Hij keek Leo met een woesten blik aan en zijn vuisten balden zich. „Jonge man," riep hij hem met trillende lippen toe: „Jonge man, noem dien vervloekten naam niet in mijn tegenwoordigheid, want dat kan ik niet hooren! O, die schurk! Die gemeene ellendeling! Als ik hem op dit oogenblik voor mij had, kon ik hem wurgen, hem verscheuren met mijn handen, vertrappen onder mijn voeten. Ha, als ik gisteren geweten had, wat ik thans weet, dan zou een ander de daad niet hebben gepleegd, maar dan zou hem door mijn hand het levenslicht zijn uitgebluscht. Neen, neen, niet alleen, omdat hij mij voor een dief uitmaakte, al was dat op zichzelf al erg genoeg, — maar omdat hij mij de kroon van mijn grijze haren heeft gerukt en mij in de schande heeft gedompeld, — daarom, — daarom!" ,