DE MENSCH VAN NAZARETH DE SALAMANDER Tj REEKS VAN DE BESTE OORSPRONKELIJKE EN VERTAALDE ROMANS DE MENSCH VAN* NAZARETH DOOR ARTHUR VAN SCHENDEL MCMXXXV N.V. EM. QUEREDOS UITGEVERS-MAATSCHAPPII AMSTERDAM i 916 I De hemel straalt over het oosterland en over de groote zee. De zon verlicht de aarde en de wateren van haren opgang tot haren nedergang. Van voorbij de bergen van Naphtali en Gilboa, van voorbij de weidelanden aan gene zijde der Jordaan rijst de zon, van voorbij de woestenijen en voorbij de landen waar Paddan Aram was, van voorbij de zee des dageraads en voorbij de wouden van den olifant rijst iederen dag de zon. En als land en water van licht verzadigd zijn aan het eind van iederen dag, daalt zij voorbij de groote zee, voorbij de verre verte. Van over de bergen, van het noorden en het zuiden vaart de nacht haar aan den hemel na met de menigte der sterren, en de wind ruischt in de duisternis. En weder bij den dageraad straalt de hemel van jonge blankheid open en de lucht is goed in al de wereld — westwaarts over den groenen Atlanticus, onstuimig, ongemeten; noordwaarts over de schuimende Germaansche zeeën waar de wind niet rust, over de zee waar het zeegoud aan de stranden blinkt; langs de wouden van Rijn en Donau waar de boomen sterk als de beren zijn, over de vlakten aan den Pontus waar het koren wast; oostwaarts van den Kaukasus tot over het hoogland dat de oudste menschenwoning schut, tot den Indus waar de tijger verborgen ligt; zuidwaarts over de balsemrijke oorden van Arabia, van de wilde ezels en kameelen; verder over Ethiopia waar de myrrhe druipt, waar de leeuw brult naar de Libysche woestijn, verder over den Atlas waar de adelaar broedt, en weder over het onbekende west. In al de wereld is de lucht goed voor het levende, koel des nachts, warm des daags. De bergen hebben gestaan dag na dag en eeuw na eeuw in het licht der zon, de rivieren zijn nedergegaan in eindeloozen stroom, de landen hebben geen ouderdom gehad. Menschen en dieren zijn geboren en gestorven, menigten zonder getal, boomen en planten zijn uit den grond gesproten en in den grond vergaan. Mensch en dier en plant hebben den landen de heimelijkheid van leven en dood geschonken, en de landen werden heerlijk en gaven hun aanschijn aan al het levende dat daar ging en stond. Ver in het oosten Bactriane, waar schaars gezaaid wordt, waar de herders de groene plekken zoeken gelijk de aartsvaders deden, vrij en arm. Parthia, waar de wilde ruiters heerschen over de weligheid tusschen , Frath en Hiddekel, de zoelte is daar bestendig, het water overvloedig, veel vrucht gedijt er en de zonen der oude volken kennen veel wijsheid: Babyion was er groot, Assur befaamd; daar is ook het land van Israels weemoedige gedachtenis. Arabia van den hoogboordigen stroom Frath tot aan de zuidelijke zee: de deelen Rekem en Gebalene staan vol palmen gelijk geen ander oord, balsem en edelsteenen verlustigen het volk; het deel Hagar dat naar de Schelfzee ligt is de erfenis der zonen Ischmaels die van de zon in de steenwoestijn de stilte hebben geleerd. Egypte, het liefst gezegend, waar vroeg de wijsheid werd geboren, waar de regen overbodig is; de akkers van den Nijl dragen ieder voedsel, de lucht is mild voor arm en oud, de hemel glanst zooals geen andere hemel. Ethiopia en wat verder strekt omtrent den oorsprong van den Nijl zijn de vreemde streken van Ophir, de menschen worden er zwart geboren, in holen wonen zij bij zonderling gedierte, de heete nachten zijn vol gerucht. Kyrene, Numidia en Mauretania, de zoele boorden van de zee, zijn goede gronden, de hemel is er weldadig, de akkers en de wijngaarden groenen alom, en van oudsher heeft de vreemdeling daar buit gezocht. Hispania, de rijkste van Europa, waar de broodboom, de cactus en de citroenboom staan tot bij de kust; het zwaarste koren, de zoetste wijn, het hardste ijzer, het blankste zilver komt daarvandaan, bloemen en vruchten groeien er gansch het jaar. Gallia, een lachend kind onder de landen, groen van het een naar het ander eind; de zomer is er niet heet, de winter niet koud, en menigvuldig zijn de rivieren, geen spanne gronds die niet bebouwd kan worden. Tegen het noorden wordt de hemel grauw, daar zijn de winterlanden van Germania, koud en onbekend; de pijnboom staat er onveranderlijk, alleen de witte berk, de forsche eik kunnen de lange sneeuw verdragen en na veel duisternis opnieuw ontluiken; daar storten de regens en dwalen de nevelen in den zomer, de menschen zijn sterk als het eikenhout en groot van geluid, zij bouwen den grond niet, noch bezitten zij hem. De streken die verder liggen kennen de zon slechts in den zomer, anders is er duisternis, storm en ijs, en die daar wonen weten enkel van geboorte, spijs en dood. Rhaetia vanwaar de groote rivieren stroomen: hooge bergen blinken naar boven, de menschen zijn er zeldzaam en beschroomd als de gemzen, behalve het gebergte met de zuivere sneeuwroos nabij den hemel is daar niets. Iüyricum en Dacia, woudheuvelen en graanvalleien, de volkeren staan er gedurig krijgswacht tegen de wilde horden. Asia, de jongste onder de ouden: de bergen zijn dor, de grond is hard, toch worden er schatten gedolven en de kusten van den Pontos zijn vol gewemel, in alle tijden gingen daar volkeren van oost naar west, van west naar oost, en de wijsheid die er bleef is bont gekleurd. Deze zijn de landen der wereld, van de wouden tot de woestijnen, van de blonde stranden tot de blauwe kus- ten, van den eik tot den palm. Drie koningen zijn er nog: Hellas dat was, Rome dat is, Israël dat beloofd is. De oorden die Hellas zijn, Achaia en de zwerm der eilanden daaromtrent, klaarheid glanst er alzijds over, ook de wateren zingen en de duif heeft er haar woning. De welgemaaktheid die zijn gave was zal zijn roem bewaren, een droombeeld van der menschen schoonheid, maar zijn verlaten tempels zullen getuigen dat Hellas niet heeft kunnen zijn. De welgemaakte kent geen onmatigheid der ziel; zijn deel nochtans zal niet gemeten worden. Een heerlijk koning was hij wiens geringste siersel den nazaat waard zal blijven, wiens wijsheid immer groenen zal — Hellas, schoonheid des menschen, droom der jeugd. Rome, dat is de gebieder aller landen die in het midden troont der blauwe middenzee, en aan zijn zijden rooken de vuurbergen tot zijn eer. Van alle weldaden heeft hij ontvangen, een willige bodem, gezonde lucht, wateren rondom, een wakker en vernuftig volk. Hij maakte de regelen opdat de menschen hem dienen. Hij is een machtig en schrander heerscher, maar de wijsheid van Egypte, de droom van Hellas, de belofte van Israël zijn hem vreemd. Over zijn deel is beschikt, ook hem wordt het niet gemeten. Israël, een schrale schijn, een diep hart. Van Hermon tot Hebron, van Gilead tot Kannel ligt een droog land, weinig van zijn eenigen stroom gelaafd. Toch bouwt bij en oogst hij. Moeilijk is altijd zijn last geweest, gering zijn aanzien. Toch wordt zijn jubel overal gehoord, hij weet dat hem een mateloos deel behouden is. Verscheiden zijn de volkeren en hun goden geweest tusschen de hooge bergen van Iran tot Alpen, van Atlas tot Libanon, doch eender was hun oorsprong; uit licht en duister werden zij geboren, uit hemel en aarde, uit mannelijk en vrouwelijk. In het eerste oord, daar waar de levensboom van Hom stond, werd al het levende door de zon gemaakt; licht en duister hadden verdeelde macht over al wat leefde in Bactria en het goud gesternte leerde het. Mithras is er de hoogste, tot in Rome staat zijn beeld. Ten tijde van Homorka krielde monsterlijk gedierte in duisternis en water, tot Bel de duisternis door midden kliefde en den hemel van de aarde scheidde; hij maakte zon en maan en de vijf vaste sterren, hij maakte den mensch van godenbloed en zand. De schriften van Assur en Chaldea met de kennis die de vischmensch schonk, werden behouden uit den zondvloed toen het nieuw geslacht uit de klove van Bambyke steeg. Bel en Baalt heerschten over Niniveh en Babel, man en vrouw; het gansche Parthenrijk dient hen. De kinderen van zon en aarde brachten Egypte voort, Osiris verwekte het uit Isis zijn zuster. De verdelger, dien zij Set heetten, dien Horus in het Sirbonisch meer sloeg, was hun gelijkgeboren broeder. Isis is machtig van Alexandria tot Rome, de vruchtbare, de liefderijke. Hellas is met de aarde, met den afgrond en met Eros uit den baaierd voortgekomen. Hemel en aarde brachten Kronos voort, den zonnereus die de schepping ordende tot een onbekende macht zijnen jongstgeborene verhief. Zeus is de bestierder. Uit eenen reus bouwde Wodan, de strijder wiens oog de zon is, de wereld van het noorden, uit eenen esch en eenen elzeboom maakt hij man en vrouw. Wodan is de opperheer van strijd. Rome is uit onbekenden aanvang, sive Deus sive Dea. Van den heuvel dien zij het hoofd der wereld noemen regeeren drie het volk, Jupiter die de beste en grootste heet, Juno koningin der vrouwen, Minerva die de gedachte en den arbeid leidt. Doch menigvuldig zijn de goden daar, machtiger en meer bemind dan deze; ook de Eeuwige Tsebaoth hoort er van vreemden lof. Gelijk vreemde en eigen goden in Rome vergaderd zijn, zoo zijn aller volkeren grootheid en pracht, grooter en rijker dan een ooit heeft bezeten, daar vergaderd. Rome zelf, de van menschen gebouwde, en Caesar de mensch zijn goddelijk geworden, wierook brandt voor hun beelden. Zij zijn de middelste glans der landen en volkeren die zij verwonnen hebben, uit alle streken van waar de wind komt ziet en hoort men naar ze en honderdduizenden gedachten denken aan Rome en Caesar, ontelbaren leven bij hun macht alleen. Caesar en Rome omvatten het aardsche leven tusschen wat geweest is en wat komen zal. Groot is de mensch daar in de stad te midden van zijn rijkdom, groot zijn de mannelijke regelen die hij zichzelf en zijn gehoorzamen gemaakt heeft. Maar groot ook zijn ellendigheid, want binnen heeft hij macht en kort genot, maar buiten zijn woning stinkt het allerwegen en de duisternis zijns harten besmet het daglicht; hij weet niet hoe lang hij alleen zijn vasten haard zal houden, hij vraagt veel vragen en hoort veel antwoord, maar het oog in zijn ziel blijft dicht. En hij lacht, maar zijn lach is de wederglans van zijn goud en zijn wijn, zijn blos is voldaanheid, zijn heerschappij gaat over zand dat de wind verstrooit, over slaven die geen ouderdom zien. Zijn wet heeft hij gemaakt tot een burg voor zijn mannen, voor zijn vrouwen heeft hij niets geschreven, voor zijn knechten heeft hij krijgsvolk gehuurd, heir scharen en heirschar en, pantser en lans en zwaard. Groot is zijn bewind, groot ook zijn mistrouwigheid. Van het Kapitool gaat het bestuur des machtigen. Dé rijkste heeren, die het breede purper dragen, staan over de ridders, die de ambten en pachten hebben, over de getelde vrijen, die den kleinen handel drijven. De menigte is het vee dat spreken kan, de slaven die allen arbeid, allen bouw doen en al wat gekocht wordt en verkocht is door hen gemaakt. Niet een volk is er dat geen kinderen gevangen in het rijk heeft. De veldheeren en de tollenaren nemen hen, op de markt van Delos staan zij te koop met de beenên wit van krijt, daar zien zij hun vriend, hun vrouw of broeder voor het laatst en handelaars voeren hen in schepen heen naar de wanhoop waar niet het kleinst lief woord meer is. Uit Asia, uit Pergamum, uit Alexandria, uit Pannonia, uit Gallia, uit Syria komen de menigten die de schatten van Rome maken en Rome vloeken. Eenzaam liggen de landen in de gewesten der bestuur^ ders. De hoeven strekken zich vorstendommen gelijk in hunne wijdheid, honderden akkers en honderden wijngaarden zijn in de zorg van een enkelen opperknecht. In den ochtend treden zij in rijen voor zijn deur, de akkerlieden en de wijnbouwers, de olijfbouwers en de herders, de warmoezeniers en de vijverhoeders, zij worden geteld en bij tienen uitgezonden naar het werk, met hun brood en hun kruik, en velen gaan in ketenen bij den geeselaar; in den avond treden zij moeilijk voor zijn deur, zij worden afgeteld en naar den kerker teruggevoerd die bij den veestal staat. Het brood is hard en het water zuur; een blik den schemer in of opwaarts tot de ster, een troebele herinnering, een moede zucht, dat is alles voor den bouwer van den grond. Geen heeft een eigenheid, geen heeft een recht dat hij noemen kan, geen man heeft een vrouw, geen vrouw een kind dat zij behouden kan. Naamloos is hun heer in Rome en verder dan Jupiter, de een kent hen niet, de ander hoort hen niet. Voor iederen vrijen mensch, die naar den hemel boven de landerijen van Rome ziet, gaan honderd in slavernij wier hoofd tot het eind gebogen is. Buiten de stad is het lachen niet, noch luid de klacht, want het brandijzer schroeit, de landwerker telt maar een handvol. Verdere streken nochtans zijn milder, daar zijn nog kleine akkers vrij waar het kostelijkst gewas, hetwelk het brood geeft, groeit; met slavenhand brengt het graan geen voordeel. Van Egypte, van Pontus, van Baetica komt de tarwe. Ook al wat verkocht wordt is door slaven gemaakt en het gewin nemen de vrijen, ridder en burger en vreemdeling. Naar de koopsteden voeren zij hun waren van verre, het linnen van Babyion, den wijn van de eilanden, het koper van Bithynia, de wol van het Over-Jordaansche, slaven van overal; in karavanen voeren zij ze over het land naar de groote markten, in schepen over de zee, en al de gezuiverde winst dragen zij naar Rome dat in het midden staat. In de verre koningssteden van het oosten, in Ecbatana, Seleucia en Ktesiphon liggen de kameelen de eerste maal geknield als de jongens de pakken aanbinden vol zeldzame weefsels, vol reukwerk en specerij en kostbaarheden, turkoois, karbonkel en topaas; bij iederen dageraad tiert het van de stoeten die daar uittrekken, de ezelen vooraan, en zij reizen dertig, veertig dagen lang, deze noordwaarts door het rivierland langs Gargemisch naar de rijke steden aan zee, gene de wildernis door langs de palmen van Tadmor naar de reede van Aelane, naar de reede van Alexandria. De beesten zijn grauw van stof, de drijvers mager, en in de straten geurt wierook en cassia. Anderen komen in bont gekleed van de streken omtrent Dioscurias, waar men zeventig talen hoort, en brengen marmer en jaspis voor de schepen van Byzantium. In west en noord trekken zij de rivieren af, de Baetis draagt zware ladingen ijzer en zilver, de Rhodanus tin en kostelijk amber naar de havens toe. En van de zeesteden, van Gades en Massilia, van Ephesos en Caesarea slaan de sterke schepen hun riemen door de wateren de eene en de andere kust langs, de rotsen voorbij en de wind-beroerde golven over tot'uit de blauwe nevels de steden van Italia rijzen. Daar is het doel van alle moeiten, genot in overdaad, en de oude voorspoed-schenker, Hercules de meest gevleide, krijgt rijkelijk offer. Daar bouwen zij hun paleizen om de heuvelen en over iederen steen zijn bittere gedachten gegaan. Daar dragen zij hun zachte linnen en iedere draad is met pijn gesponnen. Daar toonen zij hun sierselen en iedere ring is met wrok gesmeed, en voor iedere paarl zijn ruggen gestriemd. Daar drinken zij hun wijn waarin de haat gespuwd heeft. Daar spelen zij met hun zwaarden in wanhoop gemaakt. Mild brengt de breede borst der aarde voort, maar hoe ver is de tijd dat het werk met vreugde wordt gedaan, met stralende oogen en warme hand. Maar zij weten het niet, want de ellendigheid is ver van huis. In Rome zijn de slaven zachte lieden, aangenaam van zeden en zonder gemor. De heer kiest voor de weelde zijner stad den schoone en den verstandige, den welgevormden Ioniër, den begeerlijken Asiaat, den sluwen Alexandrijn, en loont hem wel, want hij is kostbaar. Spijs en drank zijn overvloedig waar de heer het bedrog niet kent, het schoone lichaam wordt duur be- taald en zacht gezalfd, het vernuft wint sterke macht. Die dansen kan en liederen zingen, die in het schouwspel spelen kan wordt wel gesteld; die van de sterren lezen kan, die rekeningen maakt, die vaardig is met beelden en gebouwen, en bovenal die de listen der liefde weet of die de kracht der artsenijen kent verwerft in korten tijd een breede woning en hooge vriendschap, rustbedden en gasten aan den disch. In Rome kan iedere slaaf een meester worden, en gebrek is daar nergens, want er vallen vele brokjes van de tafels. De rijken en de burgers doen geen arbeid en weten niet van behoefte, de goedheid van het brood en van het water is hun onbekend. Met dobbelsteentjes en kampspelen, met wagenrennen en schouwspelen gaan de dagen voorbij, met genot van spijs en drank en lust van hun vrouwen voert de tijd hen naar hun graf waar zij geen toekomst zien. Eer, roem en macht zijn hun betere wenschen voor een leven dat hun kort dunkt. Hun wijzen meenen dat de mensch geen taak heeft dan de smart te ontgaan; anderen dat hij door deugdzaamheid geluk behoort te winnen; de meesten meenen niets, omdat de mensch niets weten kan, en noemen onverschilligheid het hoogst, daar al wat dierbaar wordt gehouden zorgen geeft. Zij allen achten het leven kort en wat er vreugde zijn kan korter nog. Kort is de vreugde voor enkelen in Rome, voor de menigte is zij ganschelijk niet. Het zijn hun slaven en hun vrouwen in wier ziel het onsterfelijk verlangen murmelt. De zwakken en de geringen zijn het, zonder kracht en zonder staat, die met waarachtigheid in hun tempels treden en buigen en tot hun goden roepen. Wanneer de maagden zuchten» dragen zij bloemen en sieraad tot Fortuna van de vrouwen; wanneer hun tijd nadert liggen zij zonder woorden voor hun Mater Matuta neder, zij zijn zoo dicht bij het begin des levens, zij voelen het kinderhart zoo zeker binnen zichzelven en hebben zooveel noodig, melk voor de kleinen, voorspoed in den groei en de vele heimelijkheden die geen van haar ooit noemt, dat zij tot de nederigheid dalen waar voor het innerlijk gezicht hooger glans begint. Wel hebben zij verscheidenheid van godinne-tempels in de stad, maar ieder harer bemint slechts eene, de kinderen-geefster Venus of de Bona Dea, en Isis die de vrouwelijkheid eeuwig omsluiert, de in sluiers verborgene Isis het meest. De slaven zijn vreemden die van hun meesters goden niet kunnen hopen. Bij hen nochtans is het heil het heetst begeerd die in het land van hun geboorte zelfs van eigen goden verlaten zijn. De slaven van de stad bidden tot den verren god die van de oorden des dageraads de wonderen brengen zal, Mithras van lichte zaligheid; tot Asclepios die alle ellenden heelt; tot Serapis die kracht schenkt en overvloed. De slaven van het land zijn beschroomder in verlangen. Den eenzamen herders is het weelde wanneer Sylvanus de offeren loont met feest van dans en lekkernij; de landbouwers stellen het gansche jaar hun verwachting op de lente wanneer de akkerbroeders de Dea Dia vieren, wanneer man en vrouw te zamen komen en een enkele tot de vrijheid herboren wordt. In de wassende veelheid der goden stijgt het verlangen der volkeren heet en groot, en overal wordt de verlossing gevraagd van de kwalen des armen lichaams, van de angsten der ziel die geen uitkomst ziet hierna. Voorheen diende ieder volk zijn eigen goden om voorspoed, wijsheid en geslacht. Maar de krijgslieden en de handelaren van Rome hebben den rijkdom geroofd, de kinderen verkocht, de goden van den een tot den ander gevoerd, en menig god heeft zijn macht verloren en dui- zenden beproefde menschen hun vertrouwen. Niet te tellen zijn de verdwaalden die met gevaarlijken gloed der oogen zoeken, dan hier dan daar, en nergens vinden, terwijl de nachtelijke twijfel gedurig smeult, de slaap een wilde droom wordt van wonderbaarlijkheid en redding. Velen zijn de goden bij wie gesmeekt wordt, want het smachten is veel en rusteloos. De volkeren die de meeste bitterheden lijden, die van Asia en van de eilanden, droomen van het verleden en verwachten de liefste bevrijding van hun aloude herscheppers Adonis en Aphrodite. Telken jare wanneer de roode bloei begint van den granaatboom herrijst de schoone god, telken jare vult nieuwe weelde den schoot der levengevende in de hoven waar de palm gedurig groent, en de dorst doet het bloed van priesters en vrouwen vloeien voor de herboorte van mensch en wereld. Verscheiden zijn hun verborgenheden en hun verwachtingen in de oostelijke streken bij de zee, maar hierin zijn die volkeren eenig dat zij de kortheid van hun tijd erkennen en smachten naar een nieuw bestaan. Dezen hopen het meeste wonder van de mannelijke godheid, genen van de vrouwelijke; de zachtheid der godinnen echter geeft zachter vergeten van het harde lot. In den geur der eilanden en aan de zoele kusten is Aphrodite heerscheres der harten; in haar tempel en gaarde van Paphos vindt de man veel vrouwen, de vrouw ontvangt van onverwachten man het kind dat zij alleen mag dragen. Ook de Kybele die in Lesbos den zang van haar verrukten hoort is den menschen een moeder gelijk zij den goden was; vreugdelijk gaat het gerucht der drommen die in den geur van haar dennenbosschen, bij den dans van haar witgemaakte priesters het onbegrepene van man en vrouw en hun begeerte zoeken. De faam der Artemis, der veelborstige, is grooter nog, hare bloemhoven maken Ephesos een oord van lusten, zij heeft ook kleine maagden die zoeter droomen en zachter zingen van haar lieflijkheid. In Zela en in Komana verzamelt de donkere Mene de reizigers van het land, en zij pijnigen en zij snijden zich uit langgedragen smart, hopend op beter dan wat der zinnen is. De ouden, de gebogenen, zij die staren en zij die wankelen, maar tegen allen rampspoed hopen, rijden naar Thyatira, met hun kruiden en hun zilverstukjes, om te vragen of de Sibylla den dag van wonderen ziet komen. Byblos en Beroth bergen veel vreemden, en Aschtaroth Naamah deelt daar nog macht met Adonaï. Maar de oude volkeren van de oosterstreken zijn harder van vleesch en dienen liever hun mannelijken god. Van Libanon stroomt iederen herfst het bloed van Tammuz den zoon des levens naar de zee en het bloed van vrouwen en kinderen stroomt mede in Aphaba, opdat bij de nieuwe maan des voorjaars de gehoornde Aschtaroth nieuwe vreugde geven mag, nieuwe vrucht van mensch en aarde. In de steden aan zee staat, nevens den maker van krachten, den winner Melkarth van ouds, de Baal nog immer grimmig, en zijn vuur, dat de teederste offeren in zijn armen brandt, heeft den heden van Sidon en Tyrus geleerd gering te zijn en niet te hopen; zijn Baaltis heeft klein mededoogen, aangenamer dan gezang zijn de kreten der vrouwen haar. Fel als de zon des hemels zijn de opperheeren van de volkeren der woestijn, en lang duurt het getijde van hun honger aan kinderen en jonge dieren, Orotal van de zonen Esaus en Ischmaels, Kemosch van de zonen Lots; ook hunne vruchtengeefsters Allat en Aschtor druipen van bloed, rood gelijk de maan over de wildernissen van Edom, Moab en Arabia willen zij zijn, maar ook is de lafenis des waters zoet die zij schenken uit hemel en springbron. Groot is de wereld waar de zon van den dageraad tot den avond over straalt, groot de menigte der menschen met handen opgeheven uit armzaligheid en innigheid, uit benauwenis en verlangen, groot in de stilte van den nacht het stil gebed hunner zielen. Diep is het hart van Israël, stil in den nacht en klaar in de zon is de hemel van Israël. Op den berg Moriah wordt de Eeuwige gediend, hij heeft zijn heerlijkheid in Jerusalem. II Jerusalem. Zij staat in het midden van Judaea, de stad der Joden. In de dagen voor Abraham hebben volkeren in de vlakten gestreden en op de bergen rook van offeren gemaakt van Libanon tot Bersheba; van de dagen van Jozua af is strijd en gebed geweest tusschen de Jordaan en de groote zee, want het is een begeerlijk land en vele heeren zijn er door gegaan. Maar Jerusalem is van Israels vestiging af de woning van Israels kleinheid en grootheid gebleven, van het vuur dat brandt in het Joodsche hart. De landen zijn te overzien van de hoogte der bergen, want de lucht is klaar en de aarde blank. Van den Olijfberg over de Zoutzee tot naar Nebo en Gilead aan den oostkant is het dor en eenzaam, alleen karavanen gaan er; tot naar Hebron aan den zuidkant, tot naar Ephraïm aan den noordkant zijn olijfgaarden en gerstakkers, en kudden zwerven langs de heuvelen. Dat is Judaea, het oude, het reine Israël. Beneden Gerizim ligt een eender land tot Karmel noord en oost, dorstige gaarden in de zon en doornheesters op de heuvelen, maar over de zachte laagte van Saron groeit de Wijnstok tot naar de zee. Dat is Samaria, waar Manasse van vreemden werd besmet. Van Tabor gaat het gezicht over groene dalen en glooiende bosschen, over het water van Gennesareth tot de sneeuw van Hermon en westwaarts tot in de verte der blinkende zee. Dat is het weligste en het. stilste land, Galilea, waar de geslachten van Zebulon en Naphtali van vreemden onrein werden. Verder zuidwaarts behoort nog Edom tot het Joodsche land, oostwaarts Moab en Ammon, en noordwaarts naar Libanon toe de akkers van Golan en Bazan, en ook deze zijn onrein. Dit is het gebied van den koning van Judaea wiens troon in Jerusalem staat. Maar de macht des tempels gaat verder de wereld over, geen oord is er waar geen getrouwen wonen en waar niet iederen dag de gebeden tot Zion zijn gericht. Sedert den rijd der ballingschappen, sedert den tijd toen de koningenAlexander enPtolemaeus voorspoed schonken zoodat de akkers te klein werden voor de menigte der kinderen, is de verstrooiing der Jodenheid tot grootheid uitgegroeid en heeft zij den heiligen Naam geroepen van het oosten naar het westen. Van Nisibis en Adiabene tot Babyion wonen Joden, een talrijk volk, trouw aan de wet. In Lydia en Phrygia waar zij heengevoerd zijn wonen Joden, in Asia meer dan in het oude land, in de steden Antiochia en Tarsos, Halicarnassos en Laodicea, die zij rijk gemaakt hebben, vragen vele heidenen de besnijdenis. Joden wonen onder het gezag der kandake van Ethiopia, talrijk zijn zij in Kyrene, talrijk zijn zij in Kreta, in Salamis hebben zij hunne huizen van leering en ook op alle eilanden waar schepen ankeren. Maar het grootst zijn de Joden van Egypte in getal, daar hebben zij ook eer en voorspoed; hunne samenkomsten in Alexandria en Leontopolis zijn van den ochtend tot den avond gevuld, hunne oudsten spreken in den eigen raad van zeventig, hunne aanzienlijken staan in hooge ambten des rijks. Voorts wordt nog de wet aan hun deuren gezien in alle steden van Hellas en menigvuldig in Rome zelf. In Hispania hebben zij van eeuwen her gewoond. Geen volk is zoo verspreid in gansch de wereld. Dit is de verstrooiing van Israël dat vermenigvuldigd zal worden als de sterren des hemels. Maar zwaar is het lot dat Israël gedragen heeft al die tijden, sedert de rampen van Jojachin en Zedekia tot de overweldiging van den Edomiet die in den troon van David zit te midden zijner vreemdelingen; eeuwen lang heeft het volk in zijn verdrukking geleden en de belagers richten het zwaard reeds nader aan zijn hart. En nochtans weet een ieder, in alle steden en gehuchten, wat in de boeken der wet geschreven staat; en nochtans weet de stilste droomer, de heetste hater, de droefste vrouw, de krankste bedelaar, in welk oord ook waar Jood bij Jood woont, dat het land der vaderen niet zal vergaan: de God der voorouders zal Izak en Jacob gedenken wien hij het heeft toegezworen tot eeuwig bezit. Toen Abraham, donker en vermoeid, uit het oosten in Kanaan kwam en in het dal van Sichem rustte is God hem daar verschenen, en de eerste Joodsche offersteen die in dit land werd opgezet wijst de plaats waar het eerst de Eenige dit land aan Abraham beloofde. En zijn God maakte een verbond met hem, dat Abraham hem alleen zou toebehooren. Noch hield de zegen op der heilige eeden, want als hij op den berg geroepen was heeft de goede dienaar zijn eenigen zoon gebonden dien Sara hem baarde in hun ouderdom; mets is er dat hij zijn Heer onthouden heeft, en zijn zuivere trouw is Abrahams grootheid geworden. De akker van Machpela, waar zijn gebeente bij dat van Sara ligt, is de eerste grond dien Israël bezat. Vreemdelingen waren zij in dit land en zij woonden in tenten, een arm gezin, eenvoudig en oprecht als de kameelen en de schapen. En reeds aan Izak heeft de God zijns vaders zijn belofte vervuld, hij heeft hem van de ingeborenen behoed als hij in Gerar kwam, hij heeft hem groot gemaakt en rijk aan knechten en vee. Ook heeft Izak een altaar gebouwd op de plaats waar zijn Heer zijn hernieuwden zegen sprak, op dezelfde plaats waar de Filistijn hem woning en vrede bood, in het droge land Bersheba bij den waterput van Abraham. En vreedzaam woonden zij daar, van de baals afgekeerd, verafschuwend den walm van dronken ontuchtigheid die de Filistijnen hun Mama, hun Derketo en hun Dagon maakten, want rein waren zij van de herders gekomen en zij gruwden van de wulpschheid der oogsten. Rebecca, zou de Joodsche de onreine vrouwen dulden? Haren liefsten zoon zond zij naar Paddan Aram van haar broeder opdat hij uit haar geslacht een vrouw zou nemen. En zoo Rebecca deed zoo deden immer ware Joodsche vrouwen. Voor zijn stoet keerde Jacob weder, een rijk man, zijn ezelen en kameelen gingen onder zware pakken; Lea staarde uit haar teedere oogen waar zij de amandels zag bloeien in het dal, de lach ging niet van Rachels hef gelaat, en achteraan dreven de slaven en de kleine zonen de geiten op. En als de moeders en zijn kinderen den Jabbok over waren en hij alleen bleef op de plaats die Pnuel werd genoemd, streed Jacob zijn groote worsteling in de duisternis, tot den morgen toe, maar de verschrikkelijkheid zijns Gods heeft hem niet verslagen noch de trouw zijner ziel verkeerd. Van dien tijd af, van dien zwaren nacht voor zijn wederkeer in Kanaan, is hij Israël geweest, een strijder voor zijn God, hij en zijn nageslacht. Izak, oud en eenzaam in Mamre over den akker waar hij Rebecca had begraven, zag de stoeten komen, de vrouwen, de kinderen, de knechten en al het vee, hij zag den voorspoed zijns zoons, hij zag dat zijn Heer weldadig was naar zijn woord. Toen zijn zij vreemdelingen in Egypte geweest als er in Kanaan geen voedsel was. Daar hebben zij geleerd dat zij broeders zijn, allen die van Jacob komen. Zij hadden hem in slavernij verkocht, den kleinen Jozef, maar hij was oprecht en schrander en de Pharaoh had hem hoog verheven. En toen de honger hen naar Egypte dreef om brood te vragen en Jozef zijn onheilzoekers in zijn hand kreeg, heeft hij zich den ouden Israël, den jongen Benjamin herinnerd, en het kwaad heeft hij koninklijk vergolden, want waren zij niet allen den Heer gemerkt? Jozef zag dat het kwaad zijner broeders goed was, wijl de Heer het tot hun redding had beschikt, en Jozefs broederkus is immer blijven gloeien op het Joodsch gelaat. Boven de anderen hield Jacob hem, zijn zegeningen gingen die der vaderen te boven. In Egypte was het dat de bitterheid begon. Zij hoedden de schapen en gelijk hunne kudden vermeerderden zij, gelukkig in de zachtheid des hemels. Maar de overmachtige Egyptenaren kwamen en bonden hen in den harden dienst der ovens aan de zandwoestijn; en als zij in hunne verdrukking voortgingen te vermeerderen kwamen de meesters en doodden al de kleine zonen, tot de kleinste zonen die nauwelijks bij de moeders lagen. Toen werden de tenten van Israël luid van geschrei, de dagen en de nachten jammerden. En de Eeuwige hoorde het en gedacht zijn eersten dienaar. In Midian werd hij verkoren, Mozes die den Heer dorst vragen naar zijn naam. Hij reisde naar Egypte, waar eens het water spoelde aan zijn wieg; hij smeekte den Pharaoh, hij deed de wonderen, en hij toornde en hij rees tot de kracht der helden. En als hij zijn volk verzameld had leidde hij het voort uit het land van slavernij en bitter brood, de onbekende wildernis in, en Jahve ging hun voor. Veertig jaren waren zij zwervers door de woestijn. Hun God werd hun fel als de stralen der zon, genadig als de regen, eenvoudig als het zand, zuiver als het water der bronnen, verschrikkelijk als de donder over de bergen, eeuwig als de sterren des hemels, rechtvaardig als de wijsheid die Mozes in de wolken van Horeb ontving. De eerste wet, den herders uit de hoogte gebracht, is de wet gebleven de verouderende eeuwen door: Geen andere goden aan te zien, want zij zouden dwalen en verloren gaan; geen beelden te maken, want Jahve is grooter dan de beelden der baals; den Naam niet uit te spreken buiten het gebed; den zevenden dag te rusten, opdat een deel van Israels tijd den Eeuwige behoore; vader en moeder te eeren, daarin is het behoud der geslachten; geen mensch te dooden, slechts onwetenden achten het naastenbloed niet; geen bedrog tusschen man en vrouw, hoe immers zou het volk bestaan zonder trouw binnen de tenten; niet te stelen, want de kinderen van den rechtvaardige behooren rechtvaardiger te zijn dan de heidenen rondom; geen leugen te spreken voor de oudsten, of hoe zou het onrecht recht gemaakt kunnen worden; van den naaste niet te begeeren, opdat de twist verre mocht blijven. Aldus was de wet voor Israël, in wien alle volkeren der aarde gezegend zouden zijn. Veertig jaren werden zij in de woestijn beproefd voor zij naderden aan het land dat hun erfelijk was toegezworen. En aan het einde kwamen zij in Moab en Ammon, daar zij van de hoogten over de eenzaamheid der Zoutzee heen de velden van Gilgal aanschouwden, het stroomende water en de groene boomen. Toen legde Mozes voor de arke zijn handen op Jozua, en hij klom op naar de rust op den berg Nebo. En hunne herdersstaven gaven zij den ouden en den kleinen, en zij maakten wapenen, want daar lagen de akkers en de gaarden welke zij winnen moesten om een volk te worden dat in vaste huizen woont, verzadigd van koren en most, zoeter dan de melk der schapen. De palmenstad namen zij het eerst, daarna rookten hun offeren in de andere steden van de bergen en de vlakke velden aan deze zijde der Jordaan, en hun bazuinen schalden iederen dag. En als Jozua de landen verdeeld had vergaderde hij het volk in Sichem, onder den eik van Abraham verbond hij het in het hoogst gebod, den dienst van zijnen Heer. En zij leefden in de goedheid des lands, in den overvloed van vette spijs en zoeten drank, al die dagen toen er geen koning was en een iegelijk deed wat recht was in zijn oogen; maar in vrede leefden zij niet, noch in de eer der wet. Want sterk in den krijg waren de heden Kanaans behouden, vele wapenen en strijdpaarden hadden zij; de Joden echter verdierven hun kracht aan den wijn en de lusten der afgoderij. Van den dag dat zij haar zagen hebben de hoornen Aschtaroths hen altijd verlokt in onmatigheid des lijfs, den Baal gaven zij hun eerstgeborenen aan den drempel, voor de weldaden huns Gods gaven zij verkeerdheid weder. Over de verdwazing der mannen riep Debora haar lied. Doch uit Ephraïm werden de zieners geroepen en in Juda bleef het zuiver hart bewaard. Een vrouw was van Moab gekomen en op de akkers van Bethlehem had haar trouw de trouw eens mans gevonden die deed wat recht was naar de zeden van weleer ook aan den vreemdeling. Uit hun geslacht wees de God-gewijde Samuel den koning aan, een knaap die de schapen hoedde en de liederen van Israël zong in het licht der dalen. En als David gezalfd was, sloeg hij de haters der arke, en hij nam Zion, den burg van Jerusalem. Toen bloeide de oprechtheid weder onder de broedervolken, Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijnen wijnstok en onder zijnen vijgeboom. Want Salomo, het gebod vervullend, bouwde Israels Heer een vaste woning op den berg van Abrahams grootheid; hij bad en offerde uit de nederigheid der vaderen, hij hief zijn armen uit den eenvoud der vaderen. Naar alle oorden ging de roem van zijn zegen, zijn schepen voeren over de zee tot aan Ophir toe. Maar ook den wijze heeft de maan in zijn prachtigheid verdwaasd toen hem zijn vrouwen tot Aschtaroth verleidden, tot de gruwelen die in bosschen en op hoogten werden gedaan. Zijn trouw was de zegen geweest, zijn weelderigheid zou de vloek zijn, opdat in den afgang der geslachten het woord van Mozes zou geschieden: Ik ben de Heer uw God, zoo gij mijne inzettingen zult versmaden zal ik u zevenvoudig over uwe zonden tuchtigen, onder de heidenen zal ik u verstrooien tot gij wederkeert naar mijne barmhartigheid. De profeten togen door de landen, uit hun binnensten gloed de geboden roepend, maar zoo de koningen deden zoo deden de gehoorzamen. De koningen volgden en gingen, dezen die het goede en dezen die het kwade deden, en de kwaden waren de meesten. Den dienst des Eenigen hielden zij niet, zij braken de wet en de inzettingen smaadden zij. In den overvloed der landbouwerij schuimde het verderf, de veelheid der gewassen verdwaasde het oog, dat het veelheid van goden waande. De wet der herders was den Joden van den akker een last geworden dien zij nederwierpen. Maar voor de ontrouw der dienaren had de Heer zijn grimmigheid gereed. Toen begon de vloek, toen vielen zij neder, toen werd luid het gekerm der Joden. Eerst werd Naphtali weggevoerd. Ten tweeden male nam de vreemde straffer Israël uit Samaria weg. Eindelijk werd Jerusalem geslagen, al de kloeke heden der stad voerde de vreemdeling heen, onder jukken voerde hij hen naar Babel heen. Daarna is het ongeluk in Israël gebleven. Goede Joden zijn in de knechtschap geboren die aan hun volk hun goedheid gaven, vele gunsten zijn gevallen van de han- den der meesters. Maar de kinderen der vrije vaderen hebben gedurig van al wat bitter is gegeten; onder den geesel van hun zwakheid hebben zij geklaagd, onder den hoon van hun gebruiken hebben zij de oogen toegedaan, onder den haat tot hun broederschap hebben zij gezwegen, en onder den roof van hun zonen en dochteren hebben zij in duisternis geschreid. In de benardheid hebben zij zich herinnerd dat zij allen van Jacob kwamen en hun liefde tot elkander heeft hun schouders gesterkt; in het gebrek hebben zij zich hun Heer gedacht en de heete dorst naar zijn goedheid heeft hun binnenste gebrand, tot hatens toe van al dat den Naam niet roept. Sedert die dagen van Babyion heeft de droefenis over de schoonheid van het Joodsch gelaat een reiner glans getogen. De schoonheid die uit smart ontbloeit is in Israël te zien. Zij keerden weder in hun land. En van hun wederkeer af zijn de stemmen der roependen groot geweest voor het heil des volks. Maar het zaad der onreinheid had het verdorven, zoodat Naphtali gelijk de vreemdeling was geworden, Manasse van al zijn broeders werd geschuwd. En de heidensche vorsten, dan van Egypte, dan van Syria, overheerschten. Nog eenmaal sloeg hoog de vlam toen de Maccabeeër den schenner uitdreef en Jerusalem van afgoden reinigde; in de klare lichten die in de maand Kislev ieder huis verheugen ziet de Heer dat de dienaar al zijn straffen duldt, maar met den smaad zijns Gods. Na dien korten dag is de grauwheid gebleven. De nood die met de heirscharen van Rome over heel de wereld trekt is ook hier gevallen en zwaarder dan op eenig ander volk. De Joden hebben geen beelden tot vertroosting hunner zinnen, geen beelden waar hun tranen voor neder kunnen vallen; voor de pijn die in hun ziel is heb- ben zij gebed, zij hebben lof voor hun verlangen, zij hebben den Naam voor hun vertrouwen. Sterk moet het hart zijn dat de eeuwen van rampspoed door den Onzienlijke looft, dat bidt boven zijn geklaag, en sterk, sterk is dit hart van Israël gemaakt. Van eeuwen her is het volk in zijn eigen land tusschen Jordaan en zee door vreemden mishandeld en gehoond, van eeuwen her zijn de meesten zijner kinderen verstrooid waar zij gehaat zijn wijl zij Joden blijven. Maar de verschrikkelijkheid Gods noch de kwaadheid der menschen, de wegvoering, de verspreiding noch de marteling hebben de trouw van zijn hart gebroken. De macht des vreemdelings echter is teruggekeerd met sterker bekoring dan eertijds van de baals straalde; in de jaren sedert de Hasmoneeën hebben de gedachten van Hellas, de weelde van Rome zoo velen afgeleid, dat de getrouwen afgezonderd zijn in hun volk. Alleen dezen houden zuiver aan de wet, alleen dezen worden van de heidenen geëerd, zij leven in hun harte-dienst en hooren naar de stemmen van buiten niet. Velen zijn in het land hunner ouders afschuwelijk geworden en velen hebben in de landen hunner vreemdelingschap den haat verwekt. Zij denken gelijk de wijzen van Rome en Alexandria leeren, zij zoeken verzadiging en verachten de geboden, verdervend wat goed is in eigen huis; bij de heidenen doen zij als de heidenen, maar het merk des verbonds durven zij niet af te zweren en de heidenen bespuwen hun onwaarheid. Sommigen, die echte Joden zijn, falen door de hitte van hun ongeduld: in Judaea is de overlevering, gelijk zij bewaard wordt bij de mannen der groote vergadering, hun niet riliver genoeg, zij steken de oproerigheid aan tegen vriend en vijand en in hun schuilplaatsen op de heuvelen smachten zij naar den strijd voor Israels op- permacht. In de verstrooiing zonderen die ijveraars zich grimmig van de onreinheid af, zij bespotten de tempels en bekeeren de heidenen tot besnijdenis. Hun onverdraagzaamheid ergert de wederpartijders, hun vreemde genooten vermeerderen het getal der onwaren, en de kracht binnen wordt aldus minder, de vijandschap buiten grooter. De haat tegen Israël, uitverkoren wijl hij den Eenige diende en hem nimmer door een beeld onteerde, is altoos geweest, maar groeit gedurig sedert hij in de verstrooiing ijvert voor de bekeering tot zijn leer. De adem der leer nochtans is alleen bij de wijzen van Jerusalem. Menigvuldig zijn de twisten der verdeeldheid in het Joodsche volk, maar rein worden de woorden van Mozes en de profeten, roepend tot den dienst des Eeuwigen en tot de liefde des naasten, in Jerusalem gehoord, Jerusalem, het huis der Joden, waar Jahve woont. Op den eenen berg staat zijn woning in de zon verheven, op den anderen ligt de menigte der woningen zijns volks verzameld. In het midden der hoogte van den berg Moriah is de heiligste plaats waarheen van alle streken der wereld gedachten zwermen, de moede en de hongerige, de weenende en de zingende. Binnen de muren en de cederen gaanderijen, in het midden van den open hof, waar de klare zon van ochtend en avond straalt en de winden van alle hemelen waaien, boven het getier der stad, staat de tempel naar het oosten. In het midden van zijn binnenhof, voor den ingang tot het heihgste, staat hoog de oude offersteen van Abraham in den kring der priesters die gedurig de gebeden dan fluisteren, dan smeekend opwaarts roepen, der zangers wier zangen ieder keer met den rook der offeren stijgen wanneer het levend bloed heenvloeit naar het ingewand des bergs. Binnen zijn gouden en zilveren poorten wordt de Eeuwige geloofd dag en nacht. Aan den anderen kant van het dal, opgaand naar Zion in het westen, woont het volk. Daar wordt in geduldigheid de ellende gedragen. Van ochtend- tot avondgebed gaat in de schaduw der dolende straatjes, in-de duisternis der bedekte markten en in de poorten van den stadsmuur het blijmoedig gedruisch van hun handel die in luidruchtigheid tiert, van hun ambachten die in besten- . digen ijver worden gedaan, van de hoogstemmige uitbundigheid hunner kinderen, en de zon is heet in de weinige plaatsen waar zij doordringt, de lucht hangt zwaar van stof en zwoele reuken. Rusteloos en naarstig leeft het volk. Vrouwen van de dorpen dragen hun vrachten, olijven en linzen en look, boven het gedrang, koopheden roepen bij hun waren uit de verste streken, vijgenbrooden van Damascus, specerij van Antiochia, visch van Hispania, aardewerk van Egypte, ketels van Arabia. Veel gepraat is er, veel loven en bieden en schertsen en veel geschreeuw, maar er wordt gewerkt, en vroolijk prijst de waterdrager den last die hem nederbuigt, de smid zingt bij zijn gehamer, de bakker lacht als hij van den oven de stapels aan zijn deur zet. Alleen wanneer de vreemde krijgsman door het gewemel schrijdt verstomt de luidruchtigheid en waar zijn voeten hepen is de grond bespuwd. Alleen de tollenaar, die met zijn knechts langs de winkels gaat, verstoort de argelooze vreedzaamheid, scherpe blikken en lasterhjke woorden ontmoet hij wanneer hij zijn straatgeld en zijn maatgeld eischt, zijn winkelcijns en zijn warencijns, en in het midden van schier iederen twist is het een tollenaar die zich verdedigt, een afvallige die voor den vreemdeling zijn broeders bedriegt en berooft. Want sinds Herodes is de last der cijnzen ondragelijk geworden. Een vierde deel ten minste van alle goederen behoort den koning voor zijn staat en voor zijn plicht aan Rome, de tollenaar bovendien vergadert een schat in korten tijd. En het zijn afschuwelijkheden die met den arbeid van goede handen worden betaald, met het gebrek van duizenden getrouwen. De duiven des konings zijn verzadigd, maar die den duiventoren maak* ten bhjven mager. Het renperk, gebouwd voor de verkwisting van Romeinschen heer en Herodiaanschen hoveling is van het brood der armen gekocht. De schouwburg staat buiten den muur, maar de kranken en de slaven, de ouden, de weduwen en de hongerige kinderen hooren de kreten der liederlijkheid hun nood bespotten. De Samaritanen zijn onrein, maar hun grond is Joodsche grond, zij moeten dulden dat op den heuvel van Samaria een tempel voor den Caesar staat, en het zijn kinderen van den Eenige die voor iederen steen hebben gezweet. Sedert de Edomiet onder de gunst van Rome den naam van Koning der Joden voert is Israël tot een volk van armen verzonken; talloos zijn de behoeftigen die tegen den morgen zuchten, talloos zijn de gebrekkigen, de zwervers langs de wegen wien de slavernij begeerlijk schijnt, talloos zijn de uitgeworpenen die in de holen buiten de stad hun schurft en naaktheid verbergen. De weinige welgestelden die onder den koningsburcht wonen zijn geen Joden meer; zij vermommen zich als Romeinsche heeren en verachten de geringen van hun geslacht, zij dragen Grieksche namen en kleeden zich met vreemden opschik, zij verkwisten hun goud in spelen en den nooddruftigen verwant verdrijven zij van hun deur. Dezen zijn het die zich Sadduceeën noemen, de gematigden die niet gelooven aan het heil van een zuiver volk, die lachen om de profeten en om de belofte van Israël, die met de macht hunner rijkdommen hun volk verderven en in de hand van Rome geven. Zij willen Israël niet meer behooren en hun vrije gedachte is enkel ongeloof aan de overlevering en het hemelsch bestaan. Hun oogen, door de flonkering der weelde verblind, zien de heerlijkheid niet waartoe hun volk verkozen is, noch de vlam die in hun midden brandt voor hun God. Maar spreken ook de stemmen hunner voornaamsten in den raad des hoogepriesters, de zuiveren rekenen hen tot de menigte der zonde zoo goed als de kleinen die zijn afgedwaald. Gestreng is onder de smarten van het volk het oordeel geworden der getrouwen in hun afzondering. In vele gemoederen heeft de verbittering van den strijd voor de eigen kinderen in het eigen land van den hartedienst een dienst van wetriemen en schouwdraden gemaakt, van geloften, geschenken in den tempel en luide mondgebeden. De Farizeeën doen hun phcht naar de Thora en de verklaring der leeraren, zij doen hun plicht naar het geschrevene; den zondaar, hetzij hij uit rijkdom, hetzij hij uit armoede verviel, en al wat den zondaar toebehoort roeren zij niet aan, noch geven zij hem hun vriendehjk gelaat of hun aalmoes. De bewakers van Israël zijn zij die gloeien voor het behoud van wet en overlevering, maar de ongenadigheid van hun hart dreigt de zwakke kinderen van honger te doen bezwijken, en zoo er geen wijzen onder hen spraken, de hoop die van den tempel straalt zou dooven en ondergaan. De wijzen, die de wet doorgronden, koesteren en verspreiden het heihg zaad der goedheid. Wel is er redetwist, over de wassching der handen, de reiniging van het woonvertrek, de houding des hchaams bij het gebed, het hoogste gebod echter wordt van ouder aan jonger met liefderijke hand overgedragen. Abtaljon zeide: Gij wijzen, weest voorzichtig met uw woorden. Hillel, die van hem leerde, zegt: Wat gij niet gaarne wilt, doe dat ook een ander niet, dat is de gansche wet. Ook zegt hij: Wees onder de leerlingen Aarons die den vrede beminde en nastreefde, die de schepselen beminde en ze tot de wet voerde. Welke is de goede weg? vraagt de leeraar. Een goed hart, zegt zijn leerling. En oordeel een ander niet voor gij u in zijn plaats bevindt, zegt Hillel ook. Zoo spreken de goede Farizeeën. Hun leerlingen reizen door de steden en dorpen van het land en hun woorden van broederliefde vallen ook onder de onreine menigte, de Amhaarats van Edom, van het Over-Jordaansche, van Galilea. De Amhaarats gelooven, ofschoon zij de geschreven plichten niet doen. Sommigen, door redeloos smachten voortgedreven, willen een nieuwen dienst in een nieuwen staat boven de wet van Mozes; enkelen, in kortzichtige dweepzucht vervoerd, haten Israels ongeluk in den vreemdeling alleen. Deugdzaam en eenvoudig leven de Essenen aan de Zoutzee in hun heimelijke leer, zij houden de instellingen en kennen de hebzucht met daarginder buiten de troebelen des tijds. Maar den tempel hebben zij afgezworen. Droomers zijn zij die van een heilige toekomst droomen en den weg der toekomst missen door zich af te scheiden van de gemeenschap. Hierin zijn zij voorzeker schuldig dat zij den strijd ontvluchten in de eenzaamheid waar zij enkel zichzelven en hun vrienden aangenaam zijn. Ook de Zeloten zijn ontevredenen die den last huns volks niet dragen kunnen. In Galilea, in het Over-Jordaansche, tot in Judaea toe zwerven zij in benden, uitziend naar den dag dat zij de overheerschers kunnen nederslaan, en in de steden wachten honderden met een verborgen vuur dat zij koesteren voor dien strijd. Zij vergeten de geboden, zij zien het kwaad hunner ziel niet noch de verkeerdheid binnen het eigen volk. Maar geloovigen in verdoling zijn zij, in het vroomste hunner harten brandt een vlam voor Israël en om der wille van die vlam alleen zal hun werk gedijen. De menigte is onrein. Nochtans is zij de menigte die denzelfden last draagt en dezelfde hoop bewaart als de trouwste dienaren in den tempel. Hun zuchten is het zuchten der armen in heel de wereld, hun smachten is het smachten der behoeftigen onder alle hemelen naar het wonder van de hef de, naar de zachtheid en de broederschap der menschen. Zij betalen de tienden niet die ver buiten Jerusalem wonen, noch komen zij naar de stad om de andere tiende daar uit te geven; zij zeggen de gebeden niet ochtend en avond, zij verzuimen den riem aan te doen en de kwastjes te dragen, velen die de geboden niet aan hun deuren bevestigen en hun kinderen niet naar de leerschool zenden om de Thora te hoeren: Amhaarats zijn zij, de verworpenen van het land die de wet verzaken, die Michael zal richten in zijn dag, zondigen zijn zij, maar goddeloozen niet, en de vlam van den komenden dag zal hen niet branden, zij zullen veilig over Gehinnom gaan. Gerechtig en volkomen is de Eeuwige, Heer van Israël, maar ook is hij goed, barmhartig en genadig. En indien zij hun kinderen niet naar den leeraar zenden, het is omdat de tollenaren machtiger zijn op het land en ook de kinderen naar den akker moeten voor het brood. En indien zij de wet niet aan hun deuren slaan, het is omdat de krijgslieden zouden binnenkomen en hen mishandelen, omdat de pijn en het gebrek in de duistere hutten van geen geboden weten, omdat de broeders in de stad van tijden her hen verachten die in Samaria en Galilea de vruchten des gronds verzorgen. En indien zij de tienden niet naarstig naar den tempel zenden, het is omdat de kleinen krijten en de kleinen des buurmans krijten evenzeer. Die in Jerusalem wonen, waar de priesters aalmoezen geven van hun overdaad, weten niet van de armoede in dorpen en gehuchten. Luide gebeden worden niet gehoord, luide klachten of gezang niet waar de nood bij iederen dageraad begint, waar de angst een gedurige marteling is en waar harten breken. De oogen zijn donker en de lippen toe. Maar in de stilte hunner droom en zien die stillen het licht van de komende zon. In den nacht zijn in de kleine woningen stemmen die fluisteren van den koning van het ver gelegen land, waar het lam bij den wolf ligt en waar geen leed wordt gedaan. En iederen ochtend staat een man van zijn stroo op die met sterke beenen en een glans uit het diep zijner oogen naar den arbeid op het veld gaat, een nieuwe geloover die het koninkrijk ziet dat in der eeuwigheid niet verstoord zal worden en den koning ziet die de armen richten zal met gerechtigheid. Israël, Israël is het volk onder de volkeren wiens profeten voor eeuwen den bevrijder van smarten hebben verkondigd, Israël, de ziel der volkeren waarin klaar het vuur brandt van het smachten der menschen. Zijn wijzen loven de heerlijkheid van den verlosser die zalige tijden geeft van vrede en geboorte zonder smart, zijn onnoozelen droomen van de wonderen en het geluk voor al dat leeft. Israël is de vlam der menschenziel, en de bede en de heiligste liefde aller volkeren uitgaand naar den reinen koning der reine wereld. Israël is de roepende naar de toekomst die gehoord zal worden. Langs de heuvelen waar de schapen grazen, over de akkers waar het koren gezaaid wordt en geoogst, in de gaarden waar de hoeders der ohjven eenzaam zijn, daar gaan de stillen van het land die zondigen tegen de wet en elkander troosten met een zacht woord over de zon die zal opgaan, met een licht dier eeuwige zon op de lippen. Hoort, een slaaf in den wijngaard heeft het gezien, een man van den ploeg, een herder met zijn vee: over de heuvelen van Judaea, over de hoogten achter de Jordaan is de eerste brand gezien, het licht is gezien over de bergen van Galilea. III Over de bergen van Galilea ging een man en zijn vrouw reed naast hem op den ezel. Boven gloorde de morgen over de olijven en over het blanke dorp, voor hen dreef de dauw langs de glooiingen heen, de immer groene heesters glinsterden daar en de vogels tripten over het kruid. De hemel begon te tintelen tot het morgenblauw, er was stilte overal. Van de bergen trok Jozef zuidwaarts. Met zekere schreden liep hij, den teugel in zijn arm houdend opdat het dier niet te snel zou gaan, starend naar de groene vlakte beneden. Stil waren zijn gedachten van het leed dat ze verwekt had, in verwondering luisterde zijn ziel. Alleen wanneer hij ter zijde zag lichtte klaarheid uit zijn oogen en ademde hij voller de weldadigheid van den morgen in. Maria zat recht op den ezel, haar oogen bewogen niet. De stoere Tabor in het oosten, de blauwe hoogten van Gilboa voorwaarts, de blijde Karmel ter rechter verrezen in de zon, de lauwe wind voerde geuren en geblaat van de ontwakende velden aan, als Jozef en Maria daalden naar het dal en hun reis begonnen naar Bethlehem. Aan den put van Sunem dronken zij, en ook de ezel dronk. Dan zagen zij elkander aan, richtten de oogen weer naar voren en gingen verder in het licht. Jozef was een vroom man die de wonderen van het geloof vertrouwde en geen gevaar vreesde voor haar die naast hem reed, want hij had het geloof van haar hart gezien. Van den eersten dag had de zalige zekerheid gestraald van haar gelaat, al die zoete dagen van den vroegen tot den laten oogst was zij door het dorp gegaan als eene die luistert naar een stem van de eeuwigheid, en boven het gerucht der buren had haar zachte lach de woning liefelijk als de sabbath gemaakt. Maria wist voorzeker van den zegen die liefde is. In de blankheid van haar kinderdroom had zij den bruidstooi gedragen en de gulden dauw die de kinderen omhult was met van haar afgegaan. De gedachten van het verlangen murmelden immer waar zij luisterde en staarde, gehjk een jonkvrouw wanneer de wereld voor haar opengaat, en wat zij hoorde zong als wieggezang in den avond, wat zij zag gloorde als de dageraad onder het loof der tuinen. Zij droeg haar blauwe kleed gehjk de vrouwen doen en haar borsten waren die eener moeder, maar haar gelaat hield zij opgeheven daar de armelijkheid der menschen haar niet verschrikt had en gebogen. Maria, die ademde in het moederschap, was een kind dat een kind zal blijven. Zij was uit Bethlehem gekomen met Jozef den timmerman, een dochter van het land. Zooals haar oogen zagen, zoo zagen de oogen veler maagden der Hebreeën: de droefenis van vader en moeder maakte ze zacht en gerust tegen komende droefenis, de verwachting van de beloofde heerlijkheden maakte ze groot en klaar, de gloed der liefde maakte ze donker en vol en zuiver als de morgengloed. De jonge dochteren zijn schoon in Israël, maar schoon boven haar zusteren ging Maria onder de bloesems van haar moederschap. Want in den glans der wijsheid die der eenvoudigen is ging zij, in het klaar vertrouwen der kinderen die het wonder zien van de zon daarboven, van hun slapen in de duisternis, die hooren de heimelijkheid van den Eeuwige in hun hart. Gelukkig zijn de vrouwen die moeder zullen worden, gezegend en gezegend is zij die weet dat haar baren het wonder is. Zij is enkel liefde in al haar wezen en haar liefde is wonderbaarlijk. Omtrent het vijfde morgenuur hielden zij stil aan de herberg van Jizreel. Als Jozef den ezel binnen den muur zijn voeder had gegeven, zaten zij neder onder het dak bij de reizigers en hoorden de verhalen aan. De stemmen jammerden en de handen werden opgeheven bij die klachten van gebrek en bittere mishandeling, in Samaria, in Judaea, in de streken aan zee; hier was een man die weende over zijn kinderen, hij had ze in slavernij zien gaan; daar vertelde de ander van vrienden tot bedelen en de afzichtelijke krankheid vervallen: en een sprak met verdwaasde oogen van de marteling die hij opstandigen had zien lijden aan den kruispaal. Maar een man van Samaria sprak van David die geklaagd had over de bergen hier in dit eigen land en die den vijand had geslagen, hij sprak van het rijsje dat zal voortkomen uit den stam van David, van den koning die zal heerschen in gerechtigheid; dan bad hij smeekend om den dag des Heeren, den verlosser die op den zucht van Israël zou stijgen, en de reizigers die daar rustten baden smeekend, de zang van hun gebeden maakte blankheid over het gehucht. Maria steeg weer op den ezel, zij moesten verder om voor den nacht een veilige slaapplaats te bereiken. Zij gingen door de vlakte waar de beekjes overvloedig stroomden van de winterregens en op zonnige plekken achter de steenen de vroegelingen al ontloken. Met zekere schreden liep Jozef die den teugel hield. Een vroom man was hij, hij vertrouwde op den Heer der vaderen. De smart van Israël had hem donker gemaakt en het lot der menschen had zijn voorhoofd gerimpeld in verwondering. Hij zuchtte niet en hij klaagde niet, hij zag en hij hoorde, hij boog zijn hoofd en hij bad. Maar het bloed der duiders die het onrecht niet vergeten gloeide in zijn boezem en zijn rustigheid was van den sterke die weet dat zijn Heer hard zal slaan. Jozef was een timmerman, een bouwer van huizen; winst vergaderde hij niet, verderf kende hij niet, de werker die zijn rechtvaardig loon heeft vermeerdert geen schuld. Niet de zorgen voor de eigen baat bogen zijn hoofd neder. Hij was uit Bethlehem gekomen, het land van David. Den last van smarten dien het volk droeg in het zuiden had hij gezien, den last dien het droeg ginds in het noorden had hij gezien. De opstandigheid der Galileërs, waarvan gedurig verhaald werd uit de afgelegen dorpen, bedroefde hem in zijn duldzaamheid, en hij sprak niet wanneer hij hoorde hoe het geweld de schuldeloozen pijnigde, maar bij zijn arbeid bad hij en in het huis der samenkomst klonk zijn stem groot boven de anderen. Jozef vertrouwde op den Heer zijns volks en hij kende de beloften der profeten. Toen de zon over Karmel neeg en zij de beek Kishon doorwaad hadden, zag Jozef Maria aan of zij vermoeid was. Droefheid ontwaarde hij op haar gelaat, haar oogen waren geloken, haar lippen saamgeperst of zij tranen bedwong. Jozef dacht dat hetgeen in haar was haar zeer deed wegens de vermoeienis van den tocht. Hij had veel leed gezien en meegeleden en het kinderhart begreep hij niet. Zij vonden de plaats voor den nacht met andere reizigers. Er waren er niet velen, want de Joden die voor hun naam van reinheid duchtten vermeden den weg over Engannim die door Samaria gaat. Daar zat Maria onder de lamp gehurkt tusschen de vrouwen om het avondmaal, Jozef zat tusschen de mannen; als het brood gezegend en gebroken was aten zij zonder spreken, want zij waren hongerig. In den hof lagen de dieren neder, aan den hemel dreven de regenwolken uit het westen aan en over de mistige heuvelen verschoot een gloed. Een oude vrouw zat daar die prevelde voor iedere bete. Na den dank en de vingerwassching, als het donker was geworden, rees zij bij de lamp en hoog haar armen strekkend sprak zij: Die Hem herhebben moeten zijn gelijk de zon wanneer zij opgaat naar haar kracht! Klaar galmde haar stem naar buiten en zegevierend riepen de mannen den lof. Dan gaf zij den psalm aan die begint met de gelijkenis van het dorstig hert dat trappelend boven den verborgen watergang zijn mond naar den hemel richt en schreeuwt uit zijn nooddruft. De ruischende regen begon neder te stroomen terwijl zij zongen, en zoo hoog zongen zij dat hun smeekzang den nacht vervulde van de warmte der menschelijkheid. Zij zaten veilig samen, elkander de geruchten vertellend van dé bevrijding die naderde zeker als de lentewind, van den koning die gezien zou worden in zijn schoonheid; de oude zangster die bij Maria zat smeekte keer op keer den zegen voor haar, zij had de hoogheid gezien waarin de jonge haar verwachting droeg. En driewerf weder zegende zij haar als zij opstonden om de bedden te spreiden. Zij sliepen in de geuren van de tuinen van Engannim. In den vroegen ochtend reden zij voort. Zij gingen langs de hellingen, glinsterend van vochtigheid, waar de ploegers bezig waren met hun werk in den doorweekten grond, vlug liep de ezel over de steenen. Maria zag recht vooruit, haar gelaat ontbloeide in verrukking. En daar Jozef niet wist waarover zij verheugd kon zijn, hief hij zijn oogen tot haar op en vroeg: Zeg mij, hoe is het: Gister zag ik u tot schreiens bedroefd, en dezen ochtend zie ik uw gelaat verlicht. Zeg mij, hoe is het u? Zij antwoordde: Ik heb met mijn oogen twee volken gezien: Gister zag ik een volk van weenen en weeklagen, nu zie ik een volk van vreugde en jubelen. En Jozef staarde over de heuvelen, maar hij zag niet zooals Maria zag. Dien avond verbleven zij in Sichem in de groote rustplaats voor de reizigers, en zij spraken met de lieden daar, want zij waren van het land en achtten die van Samaria hun broeders in verdrukking en hoop. Veel vreemdelingen zaten daar, krijgslieden met wijn en dobbelspel en kooplieden van de steden aan zee. En zij hoorden vertellen dat de Caesar den tempel van den god des oorlogs die in Rome staat gesloten had, omdat er vrede was in gansch het rijk. De Joodsche reizigers luisterden en zwegen, en als zij naar hun kamertjes gingen om te slapen zegenden zij elkander met zachte stem. Den derden ochtend bereikten zij den lichten grond van Judaea en dien ochtend ook ontwaarde Jozef dat zijn gezellin hem niet hoorde, zoo aandachtig tuurde zij naar wat zij binnen zich zelve zag. Toen liep hij in zijn eenzaamheid te denken en hij verbaasde zich hoe hoog zij was die enkel uitzag naar het kind, hoe zuiver haar hoofd, hoe zalig haar adem. Haar hand lag op den hals des ezels en Jozef streelde het dier. Zij reden verder om in Bethel te vernachten, dichter bij de stad. Maria's gelaat scheen fijner dan te voren, haar wangen bloosden, haar oogen gloeiden, zoodat Jozef haar teederlijk verzorgde. Voor middernacht ontwaakte zij en zij wachtte den dageraad. Den vierden dag bij het ochtendmaal bemerkte Jozef dat zij zich had gezalfd en haar sieraad aangedaan, haar halssieraad en haar reukfleschjes aan den gordel, en hij knikte, immers dien avond zouden zij Jerusalem bereiken en voegzaam was het als blijde gasten de stad des Verhcvcncn in te komen. Toen deed ook hij zijn gelen doek van byssus om het hoofd. En de blijdschap opende haar mond. Zij gingen voort. Nabij Beeroth rustten zij, wijl Maria er om vroeg; aan den ingang des wegs van Rama rustten zij weder. En als zij enkele uren voorbij Rama langs den breeden weg getogen waren, laat na den middag toen de steentjes kleuriger fonkelden in het veld, op een hoogte gekomen zagen zij ginder den rook des tempels, den rook van het avondoffer. Jozef breidde zijn armen en bad, zij volgde, en rondom aan den weg lagen reizigers die den Naam riepen en prezen. Het waren aangename kreten van vriendelijkheid toen allen opgingen naar het doel, het was de vroolijkheid van lieden die huiswaarts keeren. Maria echter werd onrustig bij het naderen tot de stad, en sneller ging haar adem terwijl zij over de daken tuurde, zij zag somwijlen Jozef aan om te vragen. Zij kwamen nabij den noordermuur. Waar zij gingen was aan hun rechter een heuvel, een groene heuvel die aan eene zijde steil afwaarts liep en aan dien wand lag het wit gesteente kaal; drie donkere holen waren er in, een beneden en twee daarboven. Het was de heuvel Golgotha. Maria zag dien heuvel, en zij zag opwaarts, en een roode weerschijn van de zon viel over haar en den ezel. Jozef zag het turkoois van haar gordel glanzen, hij zag het licht van haar oogen, en zijn hart stroomde vol heerlijkheid. Welluidend klonk het gerucht der menschen onder den muur. Voor de markt die nabij den toren Phasael is hield Jozef stil om duiven voor het offer te koopen, maar eer hij zijn beurs had losgemaakt wenkte hem Maria. Dan, zich nederbuigend, vroeg zij hem hier niet te verblijven, doch naar Bethlehem voort te gaan voor den nacht, zij verlangde naar Bethlehem. De hemel werd al bleek en de schaduwen vervaagden, maar Maria verlangde naar Bethlehem. Hij kocht water aan de poort en laafde haar, hij gaf den ezel een handvol linzen. De menschen van de markt, de dravende jongens en de vrouwen met hun korven sloegen geen acht op hem. Als Jozef weder den teugel in zijn arm genomen had daalden zij den weg af langs het dal van den zoon van Hinnom en gingen zuidwaarts. In de olijfgaarden langs den weg viel dra de schemer, de nachtvogels krijschten, het geluid der stad ginder wemelde in den avond die de stilte zacht maakte. Jozef luisterde, hij hoorde den zwaren adem van het vermoeide dier, hij hoorde ook Maria's adem, zuiver en koel was de lucht. Recht voor hen verscheen de eerste ster. Zij herkenden de bron aan het ritselen van het water. Jozef dreef den ezel aan, want het werd duister langs de doornheesters en hij moest naar hun toppen tegen den hemel zien om den weg te volgen. Na een wijle gaans ontwaarden zij de plaats waar Rachel geschreeuwd had in haar baren. Hij meende dat Maria had gesproken en als hij vroeg antwoordde zij zachtkens dat Bethlehem nu zeer nabij was. En zacht klonk ook zijn stem, daarginds schenen de lichten van de herberg. De hemel was vol sterren en ergens op de heuvelen galmde een zang. Aan den ingang kwam de meester die hem groette en antwoordde dat er geen plaats was, want er waren kooplieden gekomen met een talrijken stoet. Echter gaf hij Jozef een lamp om verder in het dorp een verblijf te zoeken. Zij gingen voort. Binnen den muur klonk het gerucht van tevredenheid. Toen, terwijl zij voortgingen in de duisternis, hoorde hij Maria, en de ezel stond stil. Wat in mij is dringt, zeide zij, breng mij waar ik neder kan liggen. Waar zal ik u brengen? vroeg hij. Hij hield zijn lamp op en keek rondom. Achter de olijven aan den weg, in een veld zag hij een muurtje waar een stal moest zijn. Hij nam Maria in zijn armen en droeg haar daar, hij ging binnen en zag een stal die ledig was, maar onder het dak lag een koe. Daar spreidde hij het stroo en legde Maria neder, de lamp zette hij aan haar voeten op den grond. Hij hoorde haar eersten zucht, en hij liep heen om een vrouw te halen. Maria lag in haar nood, alleen de koe en de ezel hoorden haar. De hemel glansde van de sterren als Jozef door zijn dorp ging naar waar de helpster woonde. Hij klopte, en zij vroeg en stond van haar leger op. Zijt gij uit Israël? vroeg zij. En wie is het die in den stal ligt? Maria, de dochter van Joachim, antwoordde hij. Zij zag zijn gelaat in het licht en herkende hem. Dan vulde zij de kruik met water, en nam zout en windsel, en volgde hem. Den stal naderend hoorden zij den vreugdezang ginder in de heuvelen. De goede herders zijn het, zeide de vrouw, die zingen van de belofte van Israël. Zij gingen binnen, zij kwamen waar de lamp brandde voor Maria. En bij haar was het kind. Een zoon is geboren in Israël, zalig zal de moeder zijn! riep de vrouw. En zij knielde neder om te helpen en het kind kreet. De koe en de ezel hoorden het geluid, Jozef riep den lof des Eeuwigen. De vrouw intusschen, nadat zij het kind gewasschen had, wond het in het windsel van de voetjes tot den hals, zij toonde het de moeder en legde het in het stroo der kribbe. En opziende ontwaarden zij eenige herders buiten in den nacht, die waren afgekomen van hun eenzame waakplaats in de heuvelen. Een zoon is geboren in Israël! riep de vrouw. Een lamp zal hij hebben in Israël!, antwoordde de oude, en een jongere riep: Uwe oogen zullen hem zien in zijn schoonheid! Zij hieven hun oogen tot den rijken hemel op, Jozef bad, en te zamen zongen zij den lof des Heeren die Israël zal verblijden, zij zegenden het kind en legden hun gaven neder, melk en brood en olie. Dan keerden zij weder naar hun kudden daarboven op het veld. Bij den dageraad uitgaande om zijn vrienden te zoeken ontmoette Jozef aan den weg de oude vrouw Judith, de dienstvrouw eertijds van Maria's moeder, die schreiend heenliep bij het hooren van de tijding. Ook vond hij Elisabeth, de vrouw van Zacharias, met haar zoogend kind. En de vrienden kwamen en namen Maria tot zich in het dorp, en zij beschermden haar bed tegen de booze macht van de moeder der duivelen die de vrouwen zoekt wanneer zij in hun zwakheid liggen. Het was de tijd der stroomende beken, der voorjaarsvijgjes aan de bladerlooze takken. Zeven dagen bleef Maria met haar kind alleen in het afgescheiden deel der woning, in de rustige duisternis, en geen ander dan de oude dienstvrouw en Elisabeth kwamen nabij; dit waren de zeven dagen van de moeder en haar kind, van de zaligheid en van het gebed dat niet gesproken wordt. Den achtsten dag ging Jozef tot den besnijder, en hij kwam met hem en besneed het kind dat de getuigen het zagen, en zij noemden den naam van het kind Jezus. En weder na drie-en-dertig dagen tooide zich Maria met haar sieraad, en het kind in den draagband gebonden hebbende, steeg zij op den ezel. Jozef nam zijn stok en liep voor, den weg af naar Jerusalem. Het was de tijd van den geurigen bloei langs de velden, van witte en blauwe leliën en jonge gerst wiegelend op de akkers, het was de zangtijd van de vogelen. Het kind lag op zijn moeders rug met de oogen open naar den hemel op zijn eersten tocht naar de stad der Joden, den tempel van zijn God. Voor de poort kocht Jozef twee duiven ten offer, dan trad hij binnen en sprak de gebeden, en gaf den priester het losgeld voor den eerstgeborene, vijf sjekelen in beeldelooze munt. Maria zat in den voorhof der vrouwen. Daar kwam een oud man tot haar, prevelend aan zijn gebedsriem, een zeer oud man die veel onheil over zijn volk had zien gaan, een geloovige die zekerhjk vertrouwde op de verlossing van Israël, zijn naam was Simeon. Hij stond voor haar en zag het kind en de moeder aan. En zijn gelaat werd verlicht als hij uit zijn smachten den Naam roepende het kind in zijn armen nam: Mijn oogen hebben de zaligheid gezien! riep hij in een onbekende vreugde ziende. Een licht tot verlichting der heidenen, tot verheerlijking van Israël! En Jozef en Maria verwonderden zich. Er was ook een oude vrouw in den groep der vrouwen, een zienster die vervuld was van de vreugde der komende dagen, en ook zij sprak van den verlosser tot allen die daar baden om vertroosting. Als zij met het kind gedaan hadden naar de wet keerden zij weder naar Bethlehem. Door de landen van Judaea, de dorpen, de gehuchten, tot in de eenzame gaarden toe, ging in die dagen een gerucht, een fluisteren en een verwondering over de hooge tijden die naderden voor Israël. Want koning Herodes, de geduchte, was oud en van zijn zonen werd geen heil verwacht. In Golan, in het noorden, in de zuidelijke bergen maakten zich de strijders vaardig om den weg te maken en van steenen te zuiveren opdat de koning der rechtvaardigheid in zijn vorstelijken stoet kon binnenkomen. De borsten gloeiden en de oogen blonken van den Joodschen koning die zou verschijnen op den zucht van Israël, op de wolken van verlangen over heel de wereld, en duizenden geloovigen schouwden in hun hart of zij het oordeel verdragen konden, duizenden rampzaligen weenden over de gebrekkigheid hunner daden. In alle woningen der armen waarde een heimelijkheid en een verborgen ontroering in de woorden en in de oogen, een omzien in de schaduw, een turen naar de verte. Nu geschiedde het in die dagen toen Jozef en Maria bij hun vrienden verbleven, dat uit het land van het oosten drie wijzen kwamen, die van de sterren wisten. In aanzienlijkheid togen zij Jerusalem binnen, gehjk machtigen betaamde, door groot gevreesd, door klein geëerd, zij reden op witte kameelen en hun slaven gingen voor en achter. De koning Herodes, die voor den Caesar tempels had gebouwd, was gebrekkig van krankheid en mistrouwen en hij vreesde wat de sterren beschikken mochten. Met eerbiedige begroeting ging hij de wijzen tegen en hij vernam dat zij kwamen om hem te eeren wiens ster zij hadden gezien, den heerscher die in Bethlehem was gekomen. Zij hadden zijn ster gezien schooner dan de ster Gad. En Herodes zat ontroerd, peinzend in het donker van zijn binnenste. Dan kwamen zij naar Bethlehem. Alle zoogende kinderen zagen zij aan, en hoorende van het kind dat geboren was in dien klaren nacht, gingen zij tot Maria. En voor het avondmaal vernam gansch het dorp het, en die bezig waren in de velden hoorden het voor zij huis- waarts keerden, hoe die wijzen verheugd waren afgestegen, hoe zij het kleine kind de eer hadden gegeven, en van de gaven die zij hadden nedergelegd, wierook, goud en myrrhe. Wonderbaarlijk was de avond in Bethlehem, de heden zaten aan hun deuren, laat klonken de gebeden en de gelukkige stem van een zanger. In den ochtend waren Jozef en Maria en het kind niet in Bethlehem te zien. De buren hepen bij elkander, zij zochten en vroegen, maar zij wisten niets. Dien ochtend ook werd Elisabeth nergens gevonden, de vrouw van Zacharias die in den tempel diende, zij was uit het dorp verdwenen met haar kind. Aan de teekenen des hemels zou de nadering van den bevrijder gezien worden, strijd zou er wezen tusschen vaders en zonen, rampen zouden nederstorten over het land. De dwingeland van Zion had met het zwaard zijn zonen omgebracht; de teekenen waren gezien; de tijd van donder en vuur was nabij. In het huis der samenkomst riepen de mannen: Haast u, o Eeuwige! En dien nacht kwamen de krijgslieden, de groote krijgslieden met hun zwaarden en hun toortsen, en zij hepen de woningen in. Toen werd er geschreeuwd, er werd geschreeuwd in Bethlehem, er werd gebruld in de duisternis, dat de bergen brulden, dat het nachtgedierte jankte uit zijn holen. Als het daagde lag de aarde rood van bloed, geen enkele moeder was er die een klein kind voor haar borst had. Uit Bethlehem Efratha zou de heerscher komen, in Bethlehem Efratha werd het eerst om hem geschreid. O Droom van Israël, o droeve tijd, zalig zal de vertroosting zijn. Naar Egypte toog Jozef, zijn gelaat was donker. Doch Maria, die op den goeden ezel reed met haar kind, zag het mondje aan haar borst, de onverwachte lachjes, de open oogjes. Gansch dien tocht door de woestijnen en langs de kust straalde zij in haar goedheid, en als zij sprak keek Jozef op, en hij zag het licht van den hemel, hij hoorde de wateren zingen. Twee jaren verbleven zij in Egypte. Daarna, toen er tijding was gekomen dat nieuwe koningen over Israël regeerden, spraken zij van het schoone land hunner gebeden. De vreugde verlichtte hen. En zij keerden weder naar hun dorp in de bergen, naar hun woning in Nazareth. IV In Nazareth woonden zij in de stilte beneden den berg. Daar waar het gezicht zuidwaarts over de olijven van het dal gaat, in het dorp bij de handwerkers had Jozef zijn werkplaats naast zijn huis; in de kleinere werkplaatsen zaten de anderen aan de straat, de linnenwevers bij tweeën, de verwer aan zijn potten, de smid met zijn helpers, de pottenbakker voor zijn wiel, en het huis hunner samenkomst was in hun midden. Rondom lagen de akkerwoningen. In het zweet aten zij hun brood. Eenvoudig zooals de velden hun vruchten dragen en rusten ieder zevende jaar, zoo ging de tijd der menschen in stillen ijver naar het licht en de vreugde van iederen zevenden dag; hun dagen geleken de akkers: hier de tarwe, daar de gerst en ginds het vlas, de zon schijnt er van haar opgang tot haar nedergang over, zacht gaat er de wind. Zij leefden in hun dagelijksche maat en de rust in hun hart blonk als de hemel. Bij het eerste morgengerucht klonken de stemmen in alle huizen het eerst in het gebed en ieder huis riep: Hoor Israël! Dan openden de deuren en traden de mannen uit, en zij. vroegen elkander. Want in die dagen, toen Jozef en Maria waren teruggekeerd, ging beroerte door het Joodsche land noord en zuid en in de ver gelegen dorpen werd de wederklank gehoord. Terwijl de koningen naar de heidenen om hulp waren gegaan trokken de strijdhaftigen, roovers door sommigen genoemd en bevrijders door anderen, met geweld tegen de steden; de benden van Golan en van de streken aan het meer waren in de stad des konings gedrongen, die men boven van den berg kan zien, een machtig leger van de heidenen had hen verslagen en verwoesting in Sepphoris ge- bracht. De mannen van het dorp vroegen of de tijd weer zou worden gelijk van Tiglath Pilezer of gehjk van Mattisjahoe, krijg in het land, smart over de geringen. En zij hieven de handen op. Maar de vrouwen aanziende, die het water gingen halen voor de spijs, togen ook zij aan het werk, een iegelijk in zijn ambacht, en eer de vogelen gedaan hadden met hun ochtendzang ontwaakte door de straat de bezigheid van hamer en vijl, van wan en spoel. De kinderen hepen buiten, de kleinen achter hun moeders, de grooten waar hun taak hen hield. "Wanneer de zon gestegen was geurde weldra ook het kooksel uit de huizen. En weder na de middagrust hepen de vrouwen naar de bron en weder zaten de mannen aan hun werk. Eerst wanneer zij den opziener naar het huis der samenkomst zagen voorbijgaan legden zij het gereedschap neder, en de een rees na den ander, prevelde om den zegen over zijn arbeid en volgde waar de stem des voorgangers al zong. Gehjk door gansch Israël, door gansch de wereld waar Joden zijn op hetzelfde uur hetzelfde gebed der mannen steeg, zoo klonk luid door de deur, dat de vrouwen het hoorden tot het einde der straat: Hoor, Israël, de Eeuwige is onze God, de Eeuwige is eenig! Ik ben de Eeuwige, uw God. En de psalm van den dag wekte den zang der harten. En een ieder keerde naar zijn avondmaal. Jozef en Maria zaten in de schemerige woning neder aan de spijs, het kind zat tegenover hen, luisterend naar de maat der woorden: Geloofd, gij Eeuwige, koning der wereld, die brood laat voortkomen uit de aarde. Hij zag hoe de vader het brood ophief, hoe hij het voorzichtig afbrak, het eerste stukje in het zout doopte en hem in zijn mond gaf; het tweede stukje werd afgebroken, in het zout gedoopt en de moeder aan haar mond gereikt; met het derde stukje deed de vader evenzoo voor zijn eigen mond. Hij hoorde hoe stil het was in de woning en daarbuiten, hij hoorde in zijn hartje: die brood laat voortkomen uit de aarde. In de stilte aten zij, terwijl de ezel in den donkeren hoek zijn hoofd over den balk legde. En na de lofzegging voor het brood en het schoone land werd het licht ontstoken, het bed gespreid en het kind te slapen gelegd. Dan hep Jozef naar buiten voor het avondgesprek. Zij zaten in het duister, hier enkelen bij elkander en enkelen ginds aan de open deuren waar licht uit scheen, en zij spraken, over het huiswerk, het akkerwerk, de zorgen en genoegens, over den nieuwen koning en den tijd, wat hij het landvolk geven zou; maar aan het eind van iederen avond, wanneer de armen vermoeid waren en de behoeften voldaan, werden de gedachten wakker die naar leering vroegen, en het was één man die sprak en den gedachten antwoord gaf over wat goed was, wat kwaad volgens de leer of de spreuken der wijzen. De krekels zongen aan allen kant, de sterren schitterden boven. En de stilte van het land, welluidend voor de eenvoudigen, ontroerde heimhjker verlangens; de vrouwen, met hun huiswerk gereed, zetten zich ongemerkt achter den kring der mannen, en zachter spraken de stemmen over raadselen, wat de een gehoord had van de kwade geesten, wat de ander had gedroomd, over de vier engelen, over de ongeboren wonderen. Dan werd de Naam genoemd, geprezen en geloofd, en als de een na den ander in het duister was heengegaan, klonken in de woningen de nachtgebeden. Bij den dageraad begon het werk waar het gelaten was. Weder nam Maria haar kruik om het water aan de bron te halen, weder hep het kind achter haar. Daar kwamen de vrouwen te zamen om de kleederen te reinigen en te spreken over hun zorgen, de kleinsten van het dorp speelden daar. Een ganschen morgen hoorde het kind Jezus het ruischen van het water en de stemmen der moeders, een ganschen morgen zag hij zijn makkertjes en den klaren hemel. En als zijn moeder hem riep om huiswaarts te keeren volgde hij aan haar kleed, denkend wat lekkernij het zijn zou in de zachte woning aan het eind des wegs, want hij was een kind in de zaligheid der kindervreugden van spel en zoetigheid, een dadel of een vijg. In den middag speelde hij weder waar de anderen speelden. Wanneer hij opkeek zag hij een man of een vrouw en hij staarde hun schoonheid aan, hoe de gezichten der grooten straalden en de oogen openden in hun glans. Soms stond hij stil om te denken waar zijn moeder was, en als hij zocht was zij daar. Ook zat hij aan het muurtje van de werkplaats en zag toe hoe zijn vader een balk over zijn schouder nam en op de bank legde of het een kind was, hoe hij een stok nam om te meten en houtskool om te teekenen, hoe hij zaagde en schaafde en den balk glad maakte, en zich het voorhoofd veegde. Zoo zag hij de bezigheid en voelde hij de vermoeienis, tot hij insliep in de zon. Maar in den zaaitijd ging een ieder naar zijn akker. Wanneer de opziener de deuren was langs geweest en allen de verloting wisten, kwamen zij waar de oudste voor de samenkomst zat en een kind de loten nam; de mannen die hun deel ontvingen hepen bij tweeën met de snoeren heen, en als de velden afgemeten waren kwamen zij met de ezels en de ploegen. Daar was spel voor de knapen om de steenen weg te dragen tot een afscheiding van een ieders veld. Het zaad viel over de aarde, de wolken gingen aan den hemel, en na de avondgebeden zong de vreugde in het dorp over het komende gewas. Het kind Jezus hoorde het gezang. Bij den zang der menschen ontwaakte in zijn hart de stem des vragenden, zijn oogen die het licht van het jongste leven hadden aangestaard van den hemel tot de aarde, zagen uit de verwondering de menschen en de dingen aan. Hij kon spreken en hij luisterde om te verstaan. En vele stemmen hoorde hij, van menschen, van kinderen, van dieren, en allen waren nieuw en allen waren schoon. Omtrent dien tijd gebeurde het dat hij bij zijn ontwaken een. klein geluid hoorde van een kind dat bij zijn moeder lag. Een liefelijkheid stroomde over hem, het was of hij nog sliep. Hij sprong op en kwam voor het kind staan. En hij voelde dat hij grooter werd, het geluk viel van zijn mond en van zijn handjes over Maria neder. Toen leerde hij de buren kennen bij hun naam en naar den aard van een ieders stem. Wanneer zijn moeder naar de bron ging hep hij vlug vooruit, hij zat daar in het zand bij de haag te spelen als zij kwam, en wanneer zij naar de woning keerde bleef hij met de vriendjes of zat hij bij de vrouwen die in het water plasten. De hemel glansde, de koele droppels fonkelden rondom, het praten der vrouwen ruischte langs zijn ooren; er waren vlugge stemmen en langzame, zachte en diepe, vroolijke en donkere, hij hoorde hoe de eene liever was dan de anderen, hoe er ook vreemde klanken vielen. En vele verhalen hoorde hij daar aan de bron. Het verhaal dat hem het eerst ontroerde, zoo dat hij duisternis zag, kwam uit den mond ecner vrouw wier oogen twee zwarte steentjes waren. Het was van den ezel die den boozen geest had, ginds in Jerusalem was het gebeurd, op het feest der nieuwe maan. Een man was uit zijn huis getreden om de lofzeggingen te doen onder den hemel, en een ezel vindend voor zijn deur zette hij zich op het dier en reed voort, terwijl bij aan verboden dingen dacht. En na een poos, rondziende uit zijn kwade gedachten, zag hij de huizen niet meer, er was zwarte duisternis, maar ver in de diepte ontwaarde hij de lichtjes van de stad. De booze geest die in den ezel was had het dier doen groeien tot het grooter en grooter werd. En in zijn angst gedacht de man den Eeuwige, en hij noemde den Naam. Toen bleef de ezel staan. De man zag dat hij naast het dak van den tempel zat, vlug sprong hij van den ezel op het dak, en de ezel verdween in den nacht. Het knaapje staarde naar boven waar hij het dak van den tempel zag hoog in de glansen der zon. Zijn hart had geklopt van de eerste duisternis die hij daarbinnen had gezien, en naar de woning gaande met de andere kinderen voelde hij de warmte die uitstroomt uit de hoogte van den heiligen Naam. Dagen lang verscheen hem de zwarte ezel waar hij nederlag voor den slaap, dagen lang staarde hij waar het wonder van den Naam mocht zijn. Zijn handen werden sterker. Vaak zat hij aan de deur der samenkomst te luisteren naar het geluid der mannen, opziende naar boven ieder keer dat de Naam geroepen werd. Eenen morgen deed zijn moeder hem zijn sabbathhemdje aan en zijn vader nam hem binnen het huis, daar zat de leeraar aan den wand met de grootere knapen rondom op den grond. De zon scheen door de deur, de duiven hepen buiten. Hij zat neder en luisterde, en opende zijn mond om met de anderen de gebeden na te zeggen in de oude taal. En de leeraar vertelde van Mozes en van Egypte. Toen hij huiswaarts keerde lachten de buren hem tegen, een grijsaard die voorbij ging stond stil om de handen op zijn hoofd te leggen, hem zegenend: De Eeuwige doe u worden als Ephraïm en Ma- nasse. In de woning was Maria's gelaat gelijk een lamp en Jozef sprak met hem. En Jezus leerde de letters van de taal der vaderen, hij leerde de gebeden, de beginselen der wet, de verhalen der oudheid. Hij was een kleine jongen die hoorde boven het gesnap der anderen. Maar na den schooltijd glansde de speelschheid in zijn oogen, luid schalde zijn stem door de straat en de makkertjes kwamen aangekropen waar hij riep; de handwerkers wezen elkander hoe de kleine Jezus van Jozef daar stond: hij strekte zijn hand en een ander jongske deed zooals hij zeide, of hij lachte en de anderen lachten, of hij snelde heen en zij volgden. En allen verzamelden zich bij hem wanneer een grootere het spel kwam storen, de straat werd vol krakeel. Hij was een kleine jongen die zag. Toen hij begonnen was te leeren in de school werden zijn oogen grooter en in zijn stem klonken nieuwe tonen. Voorheen, toen zijn hppen nog naar het zuigen stonden en hij weinig woorden zeggen kon, waren het enkel moeders die naar hem zagen, nu dat zijn mond luid de groote woorden riep stonden vaak ook de oude mannen van de straat naar hem te kijken. Hij had het land Egypte gezien en de Joden in hun smart. Achter de leerschool was een gaarde van vijgen, granaten, amandels; verder achter Jozefs woning, waar de helling steil nederging, lag het afval van het dorp, en van hier tot de bron was het vol steenen van den berg. Egypte-kuid onder de vijgeboomen, het Jodenvolk jammerend óp den grond. En Mozes kwam met zijn stok, en hij sloeg en riep, en hij leidde zijn volk uit, de zee door, de woestijn door, tot nabij de wateren der Jordaan. Daar, als Mozes heengegaan was, keerde Jozua weder met zijn zwaard. De trompetten klonken, de stokken sloegen rond, tot enkelen schreiend naar de moeders liepen. Of Simson was het die de leeuwen doodde ginds onder de vijgeboomen, Simson die de Filistijnen sloeg, zoodat het gebrul tot in de straat gehoord werd. Mannen die waren toegesneld lachten, vragende of ooit zulk spel in Nazareth was gezien. En de kinderen van vijf, zes jaren kwamen blozend bij de moeders en droomden van Mozes, van Jozua, van Simson, een jongen van hun grootte. Eens, terwijl zij speelden op een sabbath-dag, trad een man op hen toe, een gestreng man van de tien voornaamsten. En hij bestrafte hen en schold hen zondaars, brekers van den sabbath, en zoo dreigend rees zijn staf dat de kinderen vluchtten. Alleen de kleine Jezus van Jozef hoorde zijn woorden aan tot hij heenging. Hij staarde hem na, hij wist geen verontschuldiging te zeggen; dan opziend tot den grooten hemel voelde hij de pijn der booze woorden, en hij zat neder op het gras en schreide. Geen mensch zag hem, geen mensch troostte hem. Maar toen zijn tranen droogden hief hij zijn oogen weder naar den grooten hemel, daar was hcht en vreugde, gehjk de sabbath een licht en een vreugde voor Israël. Tegen den boozen man echter had hij gezondigd. Zoo was zijn zonde en zoo zijn eerste droefheid, zoo troost de hemel de kinderen. En voor den volgenden sabbath kende hij de gebeden van dien dag, maar met de psalmen moesten Jozef en Maria hem helpen. Die dagen van spel gingen voort met verrassingen voor de volle hartjes, met nieuwe gezichten voor de openende oogjes, zoodat iedere dag van dien liefelijken tijd eindigde in zoete vermoeidheid en onverwachten slaap. De kleinere kinderen in het huis van Jozef hoorden er van en wat de vader er van zeide, maar zij waren nog te klein en moesten achter Maria blijven. De knapen hepen verder van het dorp, hetzij dalwaarts, hetzij naar den top van den berg waar zij de wereld konden overzien, en de een vertelde wat hij wist van de stad daarginder, Sepphoris waar de koning woonde, zij twistten of de koning van Gahlea de ware koning was, of zijn nieuwe stad die aan het meer gebouwd werd schooner worden zou; de ander vertelde van de blauwe zee, schitterend beneden Karmel, van de schepen, van de rijkdommen der verre oorden. Als de verbeelding openging in haar kleuren en glansen werden de oogen kleiner in het staren en de ooren hoorden een klare stem die de wonderen komen deed. De oude verhalen waren het, van wat Mozes had gedaan met zijn staf, Jozua voor Jericho, van wat Simson had gedaan in het huis van den Mastema, van duivelen en booze geesten en van de engelen. Maar bij ieder verhaal scheen de zon op andere wijs en schreden wonderbaarlijke gestalten van dezen over gindschen berg, en aan het eind van ieder verhaal blonk de hemel stil en goud. En Jezus stond in hun midden. En hij leerde van zijn makkertjes. Want in dien teederen tijd, wanneer de geuren nieuw zijn voor den adem en de zon en de wind zingen in het bloed, in dien tijd wanneer niet de oogen zien doch de ziel zelve, toen reeds kende hij er die twijfelden of te oud waren voor de vreugde. Er was een knaap die met hem Mozes had gespeeld. Die zag hem aan met den lach van het ongeloof en gaf hem een stok en zeide: Sla het water uit dezen steen, geef ons brood dat wij eten. En de anderen stonden rondom, hem gadeslaande. Jezus echter zag tot den hemel op en wachtte om te gehoorzamen, want hij wist dat het water uit den steen zou komen, en ook het brood, zoo hij sloeg. En hij zeide dat hij kon. Maar plotseling gloeide de hitte over zijn gelaat, hij hief den stok naar den knaap die niet geloofde, en even plotse- ling brak hij den stok en hep schreiend heen. De knaap die lachte wierp hem een steen na. Het was een spel, den dag daarna vergeten. En weder was het een knaap, van negen of tien jaren, die met hem sprak en zeide dat hij nooit een wonder had gezien, een knaap die met hem deelde en kwam wanneer hij riep, hij had een kleine stem, een klein gekat en zwarte oogen. Hij zeide: Ik wil gelooven waarvan de leeraar spreekt; maar toen Judas van Golan voor de Joden vocht, waar was Michael? en hoe zal iemand die in zee verdrinkt in den hemel komen? ik wil gelooven, maar de leeraar hoort met goed, misschien wordt hij doof, misschien wordt hij stom, en hoe zal ik weten of hij bezeten is of de waarheid zegt? en ook als wij Mozes spelen heb ik nooit een wonder gezien; ik wil gelooven dat gij water, of brood, uit den steen kunt slaan; laat het zien. Toen werden Jezus' oogen groot en zwarter dan de zijne en hij duwde den knaap van zich met zijn vuist. Hij was het niet die heenliep. Zoo leerde hij. Als hij alleen zat schreide hij over zijn eenzaamheid, schreide hij dat bij zijn goeden makker geduwd had zoodat hij heen was geloopen. Lang zat hij, nadat het schreien gedaan was, met zijn handen op het kruid, de luwte ging langs de helling, dat de hyssop de warmte geurig maakte en van de stille olijven beneden het zilver der bloesems daalde. En zijn ooren waren open, en hij dacht aan zijn moeder, hoe zij voor de woning zat over de korenzeef of naar de bron ging met haar kruik, naar boven ziende en luisterende. Hij wist dat er een stem was die ook hij zou hooren. Hij wist dat de hitte van zijn borst, de toorn van zijn hand niet geweest was tegen den knaap die gelachen had en gezegd: sla het water en maak het brood, noch tegen den knaap die gelooven wilde, maar niet kon. Daar was iets waar- om zij zoo hadden gedaan, en dat zelfde had hem zijn stok doen heffen tegen den een, zijn vuist tegen den ander. De hemel glansde wijd naar alle kanten en boven hem zoo hoog dat hij de hoogste hoogte met kon zien, het twitteren van een vogeltje achter den struik klonk zoo klein als het breken van een sprietje gras. Hij wist dat er een stem was die ook hij zou hooren. Langen tijd zat hij en hij zag meer dan de menschen denken dat een knaap kan zien. En hij lachte tegen het twitteren van het vogeltje, tegen het kruid aan zijn zijde, tegen den verren hemel, want hij wist dat er iemand bij hem was zoo goed als zijn moeders hand, zoo zacht als zijn moeders borst. Zij werden goed en speelden weer. Mozes die de wet bracht, Jozua de strijder, Simson die verkocht werd, die spelen waren den kinderen de mooiste en immer nieuw omdat hij immer deed wat Mozes, Jozua noch Simson had gedaan. Maar de geboden welke hij bracht wanneer hij van Sinaï nederkwam werden slechts een dag onthouden, zij waren zoo vreemd en verdeelden het volk in partijders en tegenpartijders, zoodat er getwist en gevochten werd voor zij huiswaarts keerden; de verdeeling van Kanaan bevredigde een ieder, de plichten die zij daarbij kregen waren gemakkelijk en goed, maar weinigen wisten ze juist te doen, en zoo eindigde ook dit in krakeel; het spel van Simson was met bemind, daar de Filistijnen kinderen waren die niet gaarne zelf de slechtheid der Filistijnen deden. In het spel was hij begonnen te vinden, en de vreugde van het vinden kennende zocht hij die vreugde; de gedachten ontwaakten toen, als vlindertjes nog maar die even schitterden dan hier dan daar, die verdwenen en niet weder kwamen waar hij stond. In die dagen rees zijn gestalte, zijn gelaat werd blanker en zijn oogen ge- leken die van Maria, maar grooter. Het misverstand der vriendjes in het spel was de steen waar de voet des reizigers tegen stoot, hij hoort het water onder den steen en zijn keel wordt droog. Gevallen was het vreemde woord in den eindeloozen val naar de diepten, het raadsel van hem die niet gelooven kan had zijn dorst verwekt, en de dorst is vreugde in den kindertijd. Uit een moeder was hij geboren, zijn vraag begon waar alle vraag begint. De tollenaar was door Nazareth gekomen met zijn knechts en de krijgslieden des kohings, er was geweend in de huizen en gezucht, wangen waren bleek geweest en oogen fel, hooger klonken de psalmen uit de samenkomst. Jezus hoorde van de heidenen, hoe de boosheid is buiten Israël, toen wist hij den weg d«en hij gaan moest naar het raadsel van zijn makker. Hij kwam bij Jozef in de werkplaats en vroeg omtrent de boosheid. Een wijs antwoord hoorde hij, maar het was den knaap een naam: De boosheid is de Jetser Hara. Hij hep bij den buurman die voor zijn verfpotten stond, hij vroeg en hij hoorde: De boosheid, dat is de Satan en de Mastema, de een is rood zooals de henna hier, de ander zooals de menie. Maar de Beelzebul is de ergste, zwart. De engelen der goedheid kent men aan de goede kleuren, geel en blauw, blauw vooral. Hij ging tot den grijsaard, die hem gezegend had toen bij van de leerschool kwam, hij vroeg en hij hoorde: De Jetser en de Satan en Azrael, die zijn één. Toen gedacht hij de vrouw die van den ezel had verteld, bij ging tot haar en vroeg, zij lachte en sprak: De boosheid is lang geleden in de wereld gekomen. Met Adam al. De Satan was de eerste booze. En Adam werd de vader van duizend en meer dan duizend kinderen, van Lilith, dat zijn de sjedim, — de Eeuwige verderve ze, geloofd zij hij. En Eva werd de moeder van duizend kinderen en dat zijn de sjehirim — de Eeuwige verderve ze, geloofd zij hij. Zij zijn onzichtbaar, zij kunnen vliegen, zij stelen van hem die den Naam niet noemt bij al wat hij doet. Een brokje aluin schuwen zij, look verfoeien zij. Tegen de boosheid zal ik u een steentje geven wanneer gij een man wordt. Toen dacht hij een ganschen dag. Maar door de diepten bleef het vreemde woord vallen in den eindeloozen val, zijn dorst was niet gestild. Hij ging tot den leeraar, die in het huis zat over de leer. En hij vroeg en hij hoorde: De Jetser, dat is de kwade neiging in u, dat is de boosheid. De Heilige — geloofd zij hij — noemde hem boos, want er is gezegd: de gedachte van den mensch is boos van zijn jeugd aan. Mozes noemde hem onbesneden, want er is gezegd: besnijdt dan de voorhuid uws harten. Jesaja noemde hem den aanstoot, want er is gezegd: neem den aanstoot uit den weg mijns volks. Ezechiel noemde hem steen, want er is gezegd: Ik zal het steenen hart uit uw vleesch wegnemen. Zie, de kwade Jetser, wanneer hij uw goeden Jetser overwint, brengt u tot zonde in deze wereld en getuigt tegen u in de komende. Toen ging hij in de eenzaamheid van den berg en weende. Maar hij was een kleine knaap die de kwade neiging niet kende noch kennen wilde. En hij kwam bij zijn moeder waar zij stond achter het huis, uitziende over de kinderen en de boomen van het dal, hij vroeg haar omtrent de kwade neiging die in hem was. Zij kuste hem. En haar oogen blonken als zij ze opende en opsloeg en luisterde. Dan lachte zij in haar stilte, zeggend dat hij geen kwade neiging had. Wat zijn moeder zeide, dat geloofde hij, want hij zag dat zij meer wist dan één in Nazareth. Van dien tijd aan liep hij gaarne met een stok om de boosheid te slaan wanneer hij haar zou zien, of zij de Jetser was of een zwerm van geesten of de Beelzebul zelf, en vele makkers deden zooals hij. Als zij zoo een poos gespeeld hadden en nimmer geslagen, trad weder de knaap hem tegen die gevraagd had: geef ons water en brood uit den steen, en hij zeide: Sla den Beekebul. De anderen kwamen nader om te zien. Zoo stond Jezus in hun midden en zag alles aan hoe zij dachten: Is het waar of is het niet waar? is het spel of zullen wij het zien met onze oogen? En als zij gewacht hadden en gezwegen bespotte de verzoeker hem, zeggend: Hij zal de boosheid slaan! en lachte. Toen sloeg de kleine Jezus den Beelzebul en de knaap schreeuwde, maar zoo hard werd hij geslagen dat hij vergeving vroeg. En ofschoon er waren die sterker vuisten hadden, zij vreesden hem, want kinderen kennen de kracht waar zij is. Maar die vreesden lachten in het verborgen en vertelden dwaasheid van hem. Alleen de arme makker die gelooven wilde, doch niet kon, bleef hem trouw in het zoeken naar de booze geesten. Samen gingen zij verder van het dorp, zij zagen de vogels in hun nesten, de dieren in hun holen, zij zagen de planten in hun bloei. Het hart van Jezus stond op die tochten open voor de heerlijkheid van hemel en aarde, de aarde zong, de hemel zong aan zijn ooren. Maar de kleine stem van zijn gezel, die al zijn twijfelingen uitsprak, klaagde in zijn ziel, zoodat vaak het blauw daarboven besmet scheen en een bitterheid hem bedroefde. Uit zijn droefheid sloeg hij zijn armen om hem en hij beminde dezen makker meer. Toen kwam de rijd dat Jozef hem in zijn werkplaats nam om zich te oefenen in het ambacht, en hij was daar alle dagen der week, leerende met den hamer, den beitel en de zaag het werk te doen gehjk Jozef het deed. Een gouden rust daalde in zijn gemoed, een lichte zekerheid dat het menschenleven schoon moest zijn. Recht werd zijn gestalte. Zijn gereedschap hield hij als een vriend in zijn hand, de geur van de hars rook hem aangenaam als de velden, het hout dat hij schaafde blonk rein als het water uit de bron. Hij hoorde meer wat de menschen spraken. Maar hun woorden klonken als gerucht uit de diepten, hun bedoelingen dwaalden als schaduwen om den berg. Alleen wanneer Maria kwam talmde hij in het werk, en wanneer zij zag wat hij gemaakt had vingen zijn oogen het licht der hare. Zoo verging een regentijd, een zaaitijd, een oogsttijd in de innige stilte van den groei, dien vader en moeder zelden zien. Van den ochtendroep tot de avondgebeden waren de mannen bezig in hun werk, de vrouwen deden het noodige bij elkander of daarbinnen, de kinderen en de vogels maakten de vroohjkheid. In de stilte groeide Jezus. Maar voor hij een man werd in Israël keerde al wat in zijn jonkheid duisternis gebracht had eenmaal terug. Er was beroerte in Judaea. Den koning hadden de heidenen gevangen, en een man van Gahlea had de wapenen genomen om het volk te bevrijden. De scharen des stadhouders van Syria trokken toen door Nazareth zuidwaarts, groote strijders met blonde baarden, zij schreeuwden, zij kletterden hun wapentuig, zij sloegen de deuren open. De bewoners moesten voedsel geven, maar zij brachten weinig want het was in den tijd wanneer de oogst bijna verteerd is. Sommigen van het dorp geeselden zij, de ark in het huis verontreinigden zij, ook over hun vrouwen en kinderen hoorden de Joden schandelijken smaad. Een ganschen nacht lagen de vrouwen in de duisternis te schreien, de mannen zaten te denken en de kinderen waren stil. En weinige dagen nadat de vijanden heengetrokken waren klonk er luider weegeroep uit de woningen; in de samenkomst had een man gesproken van den koning der gerechtigheid die beloofd is, en sommige jongelingen hadden hun gereedschap nedergeworpen en waren gegaan, zuidwaarts waar gestreden werd voor Israël. Het was tusschen het feest der ongezuurde brooden en het feest der weken, de hefelijkste dagen in Galilea, dat de knaap Jezus met zijn makker over den berg ging die op de blankheid van het dorp ziet. Zij spraken over boosheid en gerechtigheid. Zie, zeide de makker, daar onder de heuvelen de stad van Antipas, daar tegen de zee de rijkdommen van Kapernaum, daar tegen het zuiden Beth-sean van de karavanen, daar aan de groote zee Sycaminos met de schepen. Een koninkrijk. De ouden der samenkomst zijn gerechtig, maar altijd klagen zij, en de heidenen zijn sterker dan zij. Is Antipas gerechtig? De heidenen vechten voor hem. De koning zal komen die Israël verlost, zegt de leeraar. Maar hoe zal hij als hij niet sterker is dan de heidenen? Kom, laat ons van de heidenen leeren, gij zult sterk zijn en groot. En hij kuste Jezus. Maar Jezus stond recht voor hem en wees hem heen te gaan. En zijn makker kende hem, en werd klein en bedroefd en ging. Wat hij misdaan had wist hij niet, hij wilde niet anders dan de grootheid van zijn vriend, hij begreep niet hoe hij daarom toornig kon zijn. En stil zat Jezus op den berg gehjk een eenzaam koning. Het vreemde woord des verzoekers had in zijn ziel geschald, een straal was door hem geschoten en hij had zich zelf gezien, een meester grooter dan de koning in de stad. Zoo ziet een kind soms in een klaarheid uit de ongekende macht geboren, in een licht dat blanker is dan het licht der zon, den mensch die hij zelf onder menschen zijn zal. Als het gezicht vergaan was zat hij rustig te luisteren naar stemmen in zijn hart, zooals een wijze luistert die het antwoord weet. Aan de grootheid die zijn makker meende dacht hij niet, zij was te klein. Goed had hij gedaan zijn moeder te gelooven, zijn moeder had waarheid gezegd. "Want hij hoorde stemmen fluisteren, maar zij waren de zijne niet, zij waren de naklank van des verzoekers woord, en het was om hen te kennen dat hij luisterde. En hij zag de gezichten der menschen in het dorp, hoe ook zij die stemmen hoorden. Leerden zij van de boosheid die hun vreemd was? Gehjk een koning had hij gezeten toen hij den zuiveren mensch zag; gehjk een wijze had hij gezeten toen hij de vreemde begeerten aanhoorde; waarom werden nu zijn wangen rood en zijn oogen duister, waarom verborg hij zijn gelaat aan den grond en waarom weende hij? Zijn begrip was nog te teeder om de komende smart te zien en de genade die over hem was het nog de luwte geuren, de vogels zingen, de vonkjes spelen over het gras waar hij lag en staarde. De vrucht die zoo schoon rijpen moest werd liefelijk verzorgd. Hij werkte weder naast Jozef in kalme aandacht, hij ging weder naast de makkers, denkend en sprekend over wat knapen bezig houdt. Hij hoorde meer en hij zag meer terwijl de tijd naderde waarop hij voor de wet zou staan als een man zijns volks. Maar het waren lichte dagen in de woning en in de werkplaats, langs de heuvelen en in het dal. En de dag waarop Jozef hem voorstelde aan de mannen der samenkomst en zijn verantwoordelijkheid voor hem aan den Eeuwige overgaf, was een dag dat Maria zong, een dag van stilte en heerlijkheid in Nazareth. V In de stilte van Nazareth, in de weldadigheid van zon en bergen ontloken de wonderen van het hart tot witte heerlijkheid. Heet was de lucht van den adem der menschen in hun vragen en bidden, in hun weenen en smachten, de geur van menschelijkheid steeg over gansch de aarde; in de stilte van Nazareth groeide een schoone zoon, en zijne ooren leerden allen zucht verswan, zijn oogen leerden alle tranen zien, zijn hart leerde de zaligheid. In Nazareth werd de liefde nieuw geboren. De eenvoud van zijn jongen tijd maakte iederen dag groot en licht. De stem der menschen had hij gehoord, de stem der ziel zong van de nieuwe vreugden, en terwijl de dagen openbloeiden begon de hoogere stem die van het eeuwige spreekt, die ieder schepsel kent. Zij waren hem van den aanvang klaar en hij verstond ze, eenvoudig was het antwoord uit de warmte zijner borst Iederen dag verschenen de mannen en de vrouwen, die hij nabij zag of in de dorpen van de streek, schooner in hun arbeid en behoefte, hun lachen en bedruktheid; iederen dag zocht hij zoeter loon voor de zwakken die de meeste droefheid leden; zijn oogen werden hcht van het verlangen naar den Eeuwige. Het eerst ontving hij de vreugde der gemeenschap toen hij de eerste maal in de samenkomst mocht zitten op den heihgsten dag in Israël, den dag der verzoening. Onder de jongelingen zat hij, de oudsten zaten in het midden rondom den leeraar op de verhevenheid. Hij hoorde de belijdenis van vele zonden en hij beleed ze zelf, vreemd klonken de woorden die ze noemden, duister gehjk gedroomde angsten, maar in elk van die woorden hoorde hij een nieuwen toon die ze hem liefelijk maakte ter wille der behjders rondom. Met verrukte stem riep hij zijn menschelijke zonden uit in het klagend koor en uit de onbegrepenheid der zonden schitterde ver voor zijn oogen de dageraad der liefde. De geheimenissen die zonde en liefde zijn omhulden hem van den aanvang zijner jongelingschap, en zij groeiden in dichtheid en duisternis, maar uit de kern zelf die zij omsloten, zijn eigen gezegend hart, vielen de vonken die allengs de nevelen verguldden en ten leste alle geheimenis tot de klaarheid maakten die den man omstraalde. Hij hoorde dien eersten Verzoendag de mannen hun zonden roepen die zij bedreven in onwetendheid, in moedwil en in dwaling of door kwade neiging, hij hoorde de smart, en hij verborg zijn gelaat in zijn mantel, weenend van schaamte, zich kleiner achtend dan anderen, die nimmer zijn kwaad had beleden. Die dagen van den koeleren zaaitijd, toen de wolken langs den hemel gingen en het werk van den akker weder bereid moest worden, liep hij zwijgend en met neergeslagen oogen, mijmerend over zijn onrechtvaardigheid. Maar schoon hij in de kleinste herinnering zocht, niets vond hij waarin hij moedwillig had misdaan tegen wet of mensch. Hij .kende zijn zonde niet. En hij zag de jonge mannen, zijn gelijken, aan, hoe zij waren, hij luisterde naar de woorden hunner zorgeloosheid, hij vroeg hen naar het kwaad dat zij in hem zagen, en veel hardheid leerde hij, veel scherps en veel bitters ontving hij in zijn binnenste. Tranen vielen op den akker waar hij den ezel dreef, maar het waren tranen over de eigen zonde niet; de kinderen schreien om het verdriet dat door hun oogen en hun ooren binnenkomt. De een noemde hem hoovaardiglijk gehjk dezen, de ander ijverzuchtig gelijk genen, en iedere kameraad wist hem een ondeugd te zeggen wijl hij er naar vroeg. Zoo hoorde hij van ondeugden en van verborgenheden des gemoeds, en zoo, terwijl hij zijn eigen gebrekkigheid zocht te verstaan, leerde hij zijn vrienden met droeve oogen aan te zien. En zijn mond werd schuchter en stiller dan te voren, daar hij zich gering hield in zijn onwetendheid. Maar in de uren der rust zat hij met den leeraar in de samenkomst alleen en de open wetrollen lagen voor hem op het verhevene. Iedere plaats waar van de zonde werd gesproken herhaalde hij tot hij haar kende; den leeraar ondervroeg hij, die hem in de duisternissen der geleerdheid voerde. En aan het einde van den dag, wanneer de armen van den arbeid vermoeid waren, dwaalde hij over de akkers en de eenzame plaatsen, gansch alleen met de vraag naar de kennis der zonde. Mager werd hij, strak van gelaat, zijn blikken gloeiden naar de verte van den hemel. En eenen avond, zittend op de hoogte waar hij het vlieden der zon aanschouwd had en het stijgen van den nacht in het oosten, waar hij in de duisternis den adem der menschen verstond, begon bij te weenen, de tranen vielen veel en heet, de klachten welden gedurig uit het diepere. De smart verloste hem en gaf antwoord op zijn vragen, in de blankheid zijner jeugd ontwaarde hij de zonde, haar veelheid, haar zwakheid en haar einden, en hoe zij afvloeit van de ontrouw des harten. Hij weende meer en milder, hij weende om den vloek dien de Eeuwige over de eerste schepselen' wierp, en de sterren straalden voor zijn tranen, de nacht werd van zijn snikken over Adam en Eva groot. Maar de reinen dolen in de smart niet, de kinderen vinden rechte vertroosting. Zoo werd na de dagen der eerste moeiten hem zijn eerste wijsheid geopenbaard, zoo zag hij de uitkomst uit zijn eerste smart. De hemel straalde van nieuwe klaarheid, de wind zong van bevrijding: uit een trouw hart zou nimmermeer een zonde voortgaan. Vast werd zijn hand, recht zijn oog en koel zijn hoofd: trouw aan de wet, trouw aan de geboden, trouw aan den Eeuwige van Israël werd zijn innigste gedachte, trouw zijn wil in al zijn wezen. Zij zagen allen dat er geen reiner jongeling was in Nazareth. Hij reisde naar de vorstenstad om de bidriemen te koopen waar een uit het huis van Aaron de zegeningen volgens de voorschriften over gesproken had, de blauwe toondraden naaide hij aan zijn overkleed. Alle de geboden van Mozes' leerde hij en de volledige lofzeggingen die van het rijzen tot het nederliggen gezegd behooren te worden, hij leerde ze in hun juistheid nauwgezet, zoodat de leeraar zich verbaasde en de ouden hem prezen wegens zijn verstand. En velen die het voorbeeld met welgevallen aanschouwden deden evenzoo, het waren niet enkel de voornaamsten die de toondraden droegen en de bidriemen aandeden in het huis. De makkers zijner jeugd, zich gereed makend een ieder voor zijn arbeid, zagen hoe zij van hem afdwaalden die met den leeraar ging en zelf een leider in de kennis zou worden, hun toespraak tot hem werd uit hun minderheid klein van toon. En over menig gelaat blonk reeds de vreugde waar hij ging in Nazareth; de oude vrouwen die het geluk verwachtten voor het einde, de jonge maagden die in den schemer van hun verlangen naar de zekerheid smachtten, en droomer, een duider, een geslagene, de stillen van het dorp, hun gebaren werden vaag en hun mond glansde wanneer zij van den jongeling spraken die immer schooner werd in zijn eenzaamheid. Toen ditmaal in de maand Sjebat de Levieten kwamen om het tempelgeld bleven slechts de armsten die niets hadden achter, de anderen betaalden een iegelijk zijn schuld met de dubbeldrachme van Tyrus. En Jozef ge- dacht zijn plicht voor het Passah naar Zion op te gaan om den meerderjarige voor te stellen. En anderen van Nazareth trokken mede. Zij gingen het pad dat neder leidt naar Sunem, en van daar leidt naar Engannim, en van daar verder zuidwaarts, en hun stoet vermeerderde gedurig met andere feestgangers uit de streken daaromtrent. Zij waren vroolijk en hadden nieuwe kleederenjffcij hadden allen geld in hun tasch om te koopen; maar het geld dat Jezus had was in bronzen en zilveren munt het tiende deel van zijn loon in de werkplaats dat hij het huis van Aaron verschuldigd was, en met het overige had hij van den kramer wierook gekocht voor het reukwerk in den tempel. De spade regens waren voorbij, de heuvelen van Judaea gloeiden in de zon; op de welige plaatsen praalde de lente in f rischheid van cyperbloem en myrte, granaat en citroen. En als zij voor Jerusalem kwamen vonden zij de velden buiten den muur met tallooze tenten bezet en feestelijk van de menigte van Israël; daar waren er uit alle deelen, uit Babyion en uit Adiabene, uit Egypte en uit de eilanden, de stad der tenten overtrof drievoudig de steenen stad. Want iedere Jood, waar hij ter wereld woont, komt naar Jerusalem tenminste éénmaal en het liefst komt hij op het feest der verlossing zijner vaderen. Beneden den tempelmuur in het dal Josaphat vonden zij een ruimte, Jozef en de anderen van Nazareth, en zij sloegen daar de pinnen hunner tenten. Zij riepen den Eeuwige aan, dankend en lovend voor den dag en voor het schoone land, en de vrouwen bereidden de spijs. Maar Jezus, de eerstgeborene in zijn huis, vastte van den nedergang der zon tot den anderen nedergang, en gansch dien dag voor den aanvang van het vreugdefeest zat bij in de schaduw der tent, biddend en opschouwend tot den muur waarbinnen de tempel van zijn verlangen stond. Den ochtend voor het Passah jubelde bij de eerste fonkeling de vreugde over Zion en haar velden. De waterdragers en de kooplieden maakten luide vroolijkheid, de lammeren blaatten te allen kant, en de hemel tintelde. Binnen den muur klonken bazuin en pauk eenzaam in den dienst, daarbuiten van den Olijfberg alzijds tot voorbij het renperk wemelde de heete dag van de blijdschap. En gewerkt werd er niet, alleen de vrouwen waren bezig al het gedeesemde buiten te leggen voor de bedelaars en de honden, de woningen te sieren, de ohe in de lampen te doen; ook gingen zij door de straten en langs de markten om te koopen en te zien. En aan de deurposten en de bovendorpels van alle huizen en aan alle tenten was het bloed der lammeren gestreken, den Heer een merk van de trouw zijns volks. En als de zon laag ten westen neeg schalde de eerste bazuin van de hoogte des tempels. Die buiten waren haastten zich naar huis of naar de tent, de kooplieden ruimden hun waren weg en sloegen de luiken toe, de straten werden stil, en bij de tweede bazuin sloten de wachters de poorten van de stad. In de woningen waren de tafels bereid en zuiver gedekt, de lichten ontstoken, terwijl ieder man, staande in zijn sabbath-kleed tot de lendenen geschort, met zijn reisstaf in de hand, den ingang van den hoogen dag verbeidde. Toen rezen bij de derde bazuin, driewerf galmend van den heihgen berg, honderdduizend handen omhoog en honderdduizend stemmen loofden en prezen en roemden en verhieven den Naam van den Heer der voorouders, Jerusalem verhoogde zich in haar vreugde, de kinderen Israels baden en zon- gen tot de hemelen en heerlijk ruischte het Hoor Israël! over de vervulde stad. Van eeuwen her straalde deze nacht onder de nachten van zachtheid en trouwhartigheid, van de innigheid der vreugde en der hoop. De oogen schitterden in reinen gloed omhoog als een iegelijk zich nederzette voor het lam en voor de brooden van het nieuwe meel, de stemmen klonken vol en de lichten gloorden. In ieder huis, in iedere tent werd de eerste beker tot dank voor den dag en voor den wijn geheven, en zij aten allen van het lam der verlossing, van de bittere kruiden der beproeving. Met den tweeden beker sprak in iederen kring de oudste man tot de kleinen, verhalend van de dagen van Egypte, toen de Almachtige de verdrukking van Israël gedacht en Mozes riep om zijn volk te leiden naar het land Kanaan dat hij zijn eersten knecht had toegezworen. En als zij gehoord hadden de goedheid des Eeuwigen, sprong uit de harten het gejuich, den nacht groot makende van het halleloejah en de psalmen van het zegelied; de priesters op den berg, die de sterren zagen en den sikkel der nieuwe maan, hoorden den zang der menigte die haar liefde tot den Eeuwige zong. En te middernacht riepen de bazuinen van den berg, en alle poorten des tempels werden opengezet. Toen werd de hemel stil over Jerusalem, en de menschen lagen neder in hun stilte en hun vrees vóór den verschrikkelijke, Tseboath die omgaat tegen den vijand. Alleen de priesters waakten, uitziende naar het oosten.' Bij de stralen des hemels over den Olijfberg stegen de drommen op tot de poorten der heilige plaats, en gansch dien dag ging en keerde de menigte der menschen langs de wegen tot de poorten en gansch dien dag rookten de offeren van Abrahams offersteen. Die daar baden in den voorhof stonden vervoerd in de weelde der zon, in de zoetheid der geurende lucht, dik van wierook en myrrhe en oliën, in het gejubel der maten van psalmen, van harp en luit en paukenslag. En Jezus stond den hemel aan te staren uit de liefelijkheid waarvan zijn hart ruim en blank was, hij stond te staren in het licht naar de eeuwige goedheid die hem overal omving en heerlijk lag op zijn hoofd, op zijn schouders, op ieder deel zijns lichaams. Het licht verzadigde hem, hij zag de vreugde fonkelen op alle menschen, en de goedheid vloeide van gansch den hemel. Hem was de zaligheid in vreugde de heimelijkheid Gods aan te zien. Met dien klaren lach keerde hij in de tent en uit die eigen klaarheid lachte hem Maria tegen. En hij deed alle plichten die geschreven staan. Een omer van de nieuwe gerst tot de priesters gebracht hebbende ving hij, als de zon was ondergegaan, de telling der dagen aan om te tellen van' den dag der verlossing tot den dag der wet die Mozes ontving. In dien tijd ontloken zijn gedachten menigvuldig als de sterren en begon hij te verstaan dat hij den Eeuwige toebehoorde, want de geboden der wet waren de begeerten zijner ziel. En na het einde van het vreugdefeest, na den sabbath, namen de feestgangers hunne tenten af en in scharen trokken zij naar de landen hunner woning. Die van Nazareth reisden noordwaarts langs den weg dien zij gekomen waren. En als zij een dagreize van Jerusalem rustten, was er een die naar den zoon des timmermans vroeg. Jozef en zijn moeder riepen hem en zochten hem onder de magen en onder de bekenden, en als zij hem niet vonden keerden zij weder naar Jerusalem. Daar zochten zij hem onder de menigte her- en derwaarts in de stad drie dagen lang. Toen gingen zij in tot den tempel en vonden hem daar, zittende in het midden der leeraren, hen hoorende en hen ondervragende. Hij sprak in de taal der landlieden van Galilea, maar wat hij zeide zagen zijn oogen voor zich zoo helder, dat de wet nieuw en levend werd in zijn stem. En die hem hoorden ontzetten zich over zijn verstand en antwoorden. Zijn ouders echter, hem ziende bij de geleerden, werden verslagen, want hij was een leerling van het land en zij de wijzen van Jerusalem, wier stem gehoord werd in den grooten raad. En Maria, schuchter voor de grijsaards staande, verweet hem, maar haar oogen blonken over hem: Kind, waarom hebt gij ons zoo gedaan? Zie, uw vader en ik hebben u met angst gezocht. En hij was van geest vervuld, en hij zeide tot hen: Waarom hebt gij mij gezocht? Wist gij niet dat ik moet zijn in de dingen mijns Vaders? Maar zij verstonden hem niet. Toen ging hij en keerde met hen naar Nazareth, en was hun onderdanig. Maar zijn moeder bewaarde al wat zij gezien had in haar hart, en bij haar bezigheid staarden vaak haar oogen in gepeins omhoog. En Jezus deed zijn werk in de werkplaats en hij leerde de schriften met den leeraar. Schooner werd de zon van dien zomer, zachter de wind en weliger het gewas des velds, zijn eenzaamheid was zangerig van de vreugde die hij ontvangen had, en door zijn ziel begon het zoet der liefde te vloeien, zoet gelijk de honig der eerste bloemen. De tijd gloorde en fonkelde in vlietende lichten waar hij ging in de zwoelte der verwachting, zijn oogen en zijn ooren open voor de naderende zaligheid, het waas der rijpende jeugd glanzend over hem. Die hem zagen openden grooter hun oogen en ademden voller, want de zoetheid en de geur, en de zachtheid en de warmte der ontwaking vielen neder en maakten den weg liefelijk waar hij stond. En hij groeide en werkte in stilte, en hij begon in de heimelijkheid te zien. En wijder blonk het licht der dagen en breeder vielen de schaduwen der avonden voor zijn verbaasd gezicht, en de oogenblikken werden eindeloos. De geruchten die hij hoorde, de vleugelslag eener duif of het ritselen des winds, de wiegestem eener moeder of de zucht van zijn eigen mond, wekten een zwaren wederklank in zijn borst; de dingen die hij zag, een trekkende os in het dal beneden of een gestalte langs den muur der werkplaats, een licht in den nacht of het water van de bron, verschenen in een gloed die zoo fel hem binnendrong dat de hitte naar zijn aangezicht sloeg. En al wat donker was en vaag voor zijn gedachten brak helder in zijn droomen uit in een wonderspel van ongebonden lust. De slaap verliet hem in een zucht, zijn mond was van het smachten zoet, en hij wist dat de kracht van die vreugde, die iederen dag zijn lichaam sterker maakte en zijn binnenste verlichtte, een genade was die hij nooit gekend had. Maar hij zocht haar te kennen, en hij leerde hoe voor iederen mensch de liefde een nood is, en hoe zij immer groeit in wien de Eeuwige verkoren heeft. Hij reisde met Jozef naar de steden van Gahlea waar gebouwd werd, en zij verbleven daar voor het werk. In eene dier steden, in de klaarheid der zon, gebeurde het dat een paar menschenoogen, dwalend uit de menigte, den straal der kennis wierp in zijn ziel. Hij stond verblind. Maar zijn stem schreeuwde uit brandende duisternissen, en hij ontwaakte in het witte licht en overzag de wereld in haar eeuwige zaligheid. En van die stonde aan was hij der wereld minnaar. Hij zag hoe de schoonheid des hemels iederen ochtend verschijnt hoog en zuiver als den eersten dag; verrukt dwaalden zijn oogen over heuvelen en laagten tot den einder toe over al wat groen lag van der aarde volheid, over al wat geel was van der zonne vuur, over de schittering van het water: gansch de aarde straalde in haar voldaanheid voor hem en de stilte daalde in hem. Hij zag de vogelen in hun geluk: de tortel kirde alleen in de lage eiken, de reiger stond onbewegelijk aan den plas, de wachtels zwermden zeewaarts uitbundig van gefladder en gefluit, en uit het hoogste zeeg bijwijlen zangerigheid van den leeuwerik neder. En Jezus verstond het geluk van de aarde, haar gewassen en haar dieren die uit de hand des Makers nemen, hij knielde en hij weende en kuste het zand, en groot verhief hij zijn stem omhoog. Zijn hart ging licht, luwte speelde om zijn gelaat en de grond gleed onder zijn voeten toen hij keerde naar het dorp. Een krijgsman stond aan de bron daar met zijn paard, een knecht van den overheerscher; den heilwensen gaf hij niet weder, zoodat Jezus staan bleef, en den vreemdeling in de oogen ziende verschrok hij van de duisternis die hem tegenkwam. Maar als bij hem vroeg schudde de man zijn hoofd en zuchtte in zijn taal, en langzaam ging Jezus voort. En een vrouw ontmoette hem met neergeslagen oogen; zij zag op, en hem herkennende glimlachte zij, maar de glimlach verschoot van haar lippen. En weder stond hij stil, en weder vroeg hij, en zij staarde tot hem op. Door het zwart har er oogen zag hij in de nevelen van den angst, maar toen hij dieper tuurde begon zij te weenen, en fluisterend in zich zelve ging zij heen. Dan, komende waar de eerste huizen van de straat zijn, hoorde hij gekerm van een die vermoeid van pijnen is, geen mensch stond voor de deur. En als hij binnentrad vond hij een ouden man in krankheid op zijn leger, een oude vrouw lag geknield er voor. Naast haar knielde Jezus neder, en hij vroeg haar; zijn stem zong door de woning, de kranke zweeg en sloot zijn oogen om te luisteren. Toen sliep hij in, terwijl de jonge oogen over hem door al de droefheid van het oude leven schouwden. En als hij ten leste het huis der ouders inkwam rees Maria ter begroeting van haar werk. En zij zag hoe hij wederkeerde van zijn reis, geurend als een open bloem des velds, glanzend en welig in zijn jeugd, maar de warmte van zijn hoofd en de vraag van zijn oogen verrieden ongeboren tranen. Maria was het die zich afwendde, en Jezus breidde binnen de deur zijn handen in het gebed der tehuisgekeerden. En van dien dag steeg immer warmer de vlam in hem en zag hij immer klaarder de menschen aan. Maar nog lang neeg zijn gemijmer naar de zoetheid waarvan de jonge droomen de wereld vullen, lang nog zocht hij de weelde der verlaten plaatsen en opende zijn begrip zich enkel voor het liefelijke in het menschenleven, en al wat anders was aanschouwde hij zonder te zien. Aan de schaafbank stond hij eenzaam in zijn geluk, verlangend naar de teederheden die de avond hem openbaren zoude, en zijn groet of antwoord had een vlietend geluid. Wanneer de zon was ondergegaan schreed hij door de straat, de hoogten op, de velden en boomgaarden door, waar het geritsel van bladeren en nachtgedierte nabij was en het dorpsgerucht verre, en in de schaduwen begon de innigheid, de dwalende muziek van vragen en het getinkel van oprijzende vreugde, en er blonken niet meer sterren aan den hemel dan menschenoogen rein en teeder voor zijn verbeelding, en er wemelden niet meer heimelijkheden in de duisternis van loof en glooiing dan er aan zijn oor stemmen fluisterden en zuchten smachtten uit den boezem waar alle ziel uit voortkomt. Zijn lippen waren heet, zijn armen sterk en ruim, de zwoele wind dien hij in een kus omving droeg den dauw zijner zaligheid voort de wereld door. Menschengezichten, menschengestalten, menschenstemmen waren het die zijn nacht gelukkig maakten, kinderen der onsterfelijke vreugde, en hij wist dat zij leefden in den Schepper die ze voort zou brengen in hun tijd. Doch te jong was zijn hart om lafenis te zoeken bij hen die met hem woonden in het dorp. Blozend stond hij bij Jozef in de werkplaats, met hamer en beitel en zaag; recht zat hij aan de spijs bij de broedertjes en zustertjes; helder riep zijn stem in de samenkomst; hij merkte het niet dat die van zijn huis, de geburen en de vrienden in het parelend waas dat hem omhulde zijn aangezicht zochten en luisterden naar den dageraad in zijn stem. Hem zeiven glinsterde verwonderlijk de dag voor zijn staren. Een zomertijd van stilte verging aldus, ook een zachte tijd van regen en vreugdegeruisch, en toen het veldwerk weder gedaan moest worden en hij met het zaad over den akker schreed, brak de eerste bloesem der begeerte open en ontdekte hij dat zijn handen vol waren doch niet gegeven hadden. Het geroep van mannen en vrouwen op den anderen akker schalde door zijn hart. En na den arbeid trad hij bij hen voor de deur der woning en zat hij neder en hoorde hun spreken aan. Toen begon hij de goedheid te kennen van het lot der stervelingen. Dien eigen ochtend bij het gloren, ontwakend door de buurvrouw die in haar baren lag, begreep hij onverwachts dat er een wonder van menschelijke vreugde gebeuren ging, want diep klonk de klacht uit het moederhart en al wie het hoorde bleef stil in ontzag en verbeiding. Stil trad hij buiten en als hij aan den muur stond voelde hij hoe de jonge zon hem zachter streelde, hoe de lucht schitterde voor zijn glimlach, en een vrouw die aan de deur verscheen bloosde van geluk. De blijdschap sprong op in hem zoo machtig dat hij zijn oogen sloot en den heiligen Naam slechts fluisteren durfde. Maar toen hij een kleine stem uit het donkere der woning vernomen had, richtte hij zich op en schreed hij recht naar het huis der samenkomst, waar hij zijn mantel en zijn riem aandeed en den Eeuwige loofde voor een kind in Israël. Hij was toen in den tijd wanneer den jongelingen de baard aan de wangen groeit. In de uren der rust poosde hij voor de werkplaatsen bij de mannen om met hen te spreken over hun arbeid, aandachtig luisterende en hun werktuig beschouwende; wanneer hij den zegen gewenscht had en heenging draalden wie hij dus had toegesproken met een zachteren blik over de kleine plek zijner dagelijksche moeiten voor hij zijn taak hervatte, en Jezus keerde met tevreden handen bij zijn hout en zijn gereedschap. En hij zag het geluk der jeugd. Dwars door de gaarden ging hij dalwaarts, de olijven prijkten in hun zilveren bloesems, de lentewolken sierden den hemel, de vonkjes van het morgenlicht sprankelden over den grond. Terwijl hij ging vernam hij de tonen van een lied, geblazen op een rietje zooals herders snijden voor hun lust, en nader komend tot de plek, waar vijgeboomen stonden met hun voorjaarsvruchten, ontwaarde hij een jongeling en een meisje, makkers van den aanvang zijner jaren af, zittend tegenover elkander. Maar zij bemerkten hem met en zonder geruisch te maken ging hij voort. Eer hij de boompjes voorbij was wendde hij zijn hoofd en draalde hij, en in gloeiende geboorte verscheen hem het wonder dat twee zielen in elkander vangt. Een blik die hem eenmaal in de diepten was gevallen schoot thans lichtend uit en zuiver waren zijn oogen gericht: hij zag de schoonheid dier minnaars, vol als een bloeiende amandelboom, zacht als een rustende hinde, rein als het morgenrood. Een koele adem voer uit zijn mond, een ongesproken zegen, een zucht tot God. Hij ging voort van die gewijde plek, de menschelijke schoonheid voelend in zijn handen, de zon van het bloed genietend in zijn borst, het zout der begeerte proevend in zijn mond. Hij zag den hemel over de aarde aan en zijn hart werd een boom vol gekweel. Zoo leerde hij het geluk van man en vrouw. Ook de kortheid van der menschen dagen leerde hij voor zijn ziel het raadsel der smarten begon te zoeken en door deze kennis ook verstond hij des Eeuwigen goedertierenheid. Het was omtrent het einde van zijn jongelingstijd, toen al het menschelijke dat hij ontdekte Ücht en frisch als bloesem was. De zon scheen nauwelijks over de bergen van Naphtali, hij ging tegen de hoogte die over het dorp stijgt, en zijn blik dwaalde door den zucht die in de verte zoekt; bij de schaapskooi komende hoorde hij de schapen in geroep van nood, want zij waren nog niet uitgelaten tot hun voedsel. En hij trad binnen en zocht den herder onder het dakje en vond hem daar, liggende met Open oogen. Als hij over hem nederboog prevelde de stervende dat hij gebeden had om een mensch en dat hij gaan wilde tot Hem uit wien hij gekomen was, en Jezus zag dat de oude man zich had bereid. Zijn hart werd voor den heengaande groot, en hij nam zijn hand, toen richtte de herder zijn oogen op hemen fluisterde zijn naam. En Jezus wachtte, hem aanziende. Er gleden geuren langs hen, een zingend gerucht vlood van den heuvel over het geblaat der dieren, tot plotseling de levende hoorde dat hij alleen zat, en hij twijfelde niet ofschoon de hand warm in de zijne lag en de oogen recht in de zijne staarden, ofschoon geen adem en geen zucht dezen mensch die geen mensch meer was verlaten had, hij twijfelde niet ofschoon de lucht daarginder tintelde van de zon. En tranen vloeiden voor zijn oogen, want een bruisende heerlijkheid stroomde over zijn wezen, en hij stond en wist dat de ziel, die kort te voren liefderijk den naam eens anders had genoemd, geen einde had. En hij dekte hem met de deken en bad. Dan nam hij den staf en opende de afsluiting, zoodat de schapen rondom hem naar buiten drongen, en dien ochtend hoedde hij ze, want zij hadden voedsel en toezicht noodig. Rein was hem het lot der menschen verschenen gehjk het een kind verschijnt. Doch eer hij een mensch werd die de barmhartigheid Gods verstaat, moest hij de droefheid leeren die, kronkelend uit de verre holen, het bestaan van schepsel bij schepsel drabbig maakt. Toen hij den herder had zien verscheiden ontwaarde hij dat allen die woonden in het dorp een eendere heimlijkheid droegen die in de laatste stonde een zucht van hefde slaakt, een bede murmelt of in jammer van wanhoop breekt. En dit geheim, waarin de vrees des Almachtigen besloten is, maakte allen in kleinheid gehjk. Een smartelijke ontroering was het, eene waarvan hij het bonzen en het sidderen in alle deelen ondervond, die hem het morgenwaas voor het gezicht verdreef, hem de geringheid toonende, de zwakheid en de gebrekkigheid en het duizendvoudig leed. Zij werden hem liever vrienden en zachter klonk zijn stem. Hij bracht geschenken en water voor den geraakte die iederen ochtend nederlag in de schaduw waar iemand hem gedragen had, en hij toefde bij hem, sprekende van de wonderen die geschied waren in Israël. En weder tot zijn arbeid gekeerd peins- de hij hoe het verschil gemaakt werd voor gehjke kinderen. Hij zat met den leeraar lange uren, hij zocht in de boeken der wijsheid, hij vroeg en hij tuurde met een feilen gloed in zijn blik. Tot den blinde ging hij die met den stok zijn weg tastte aan de straat, en een streeling doorvoer hem als hij hem vasthield en leidde, of hij een beminde gevonden had. Het vreemdst verdriet proefde hij wanneer hij bij de bron kwam waar een schoone dochter, die van duivelen bezeten was, den ganschen dag aan den tweesprong des wegs zat, stil, met een stillen lach of zij in louter wonderen schouwde, tot onverwachts haar mond opentrok tot een vreesehjk geschreeuw. De vrouwen die met het water bezig waren hielden angstig op, maar zoodra zij weder rustig zat in haar schoonheid, hervatten zij hun kout en bezigheid, en het meisje sloeg op Jezus geen acht dié naast haar stond en niet begreep. Blank scheen de hemel, kalm lag de aarde, en slechts de Verhevene die in de hoogte woont wist het leed dezer kleine dochter; geen vertroosting kon hij bedenken voor zijn bedroefdheid dan dat de mensch die zoo bezocht wordt verkoren is. Maar donker bleef zijn hart, noch viel het licht daar toen de leeraar hem van zonde en boete sprak en van de ge lukzahgheid des gestraften die gestraft wordt gehjk Job. Want de smart was nieuw in hem en hij herkende nog niet de rechtvaardigheid in de verte. En zoo meer beproevingen hij aanschouwde, zoo verwarder werden de raadselen van zijn gepeins, dat was een tijd van sprakeloosheid, van zware zuchten in de eenzaamheid en geheven handen in het donker. Doch bhjder en zachter en reiner verrees de wereld, wonderlijker en verder glinsterde het verschiet. Hij kwam door het steenland dat naar de stad Sepphoris ligt, door een woeste plaats van scherp gesteente en doornen, en langs de bedding van een winterbeek vond hij een holte waar hij rusten wilde. En naderende hoorde hij gezang en gelach, maar voor de schaduw der opening verschrok hij. Het was zelden dat de onreine krankheid onder het landvolk van Galilea ging, maar hij kende haar. Daar lag een vrouw met haar kinderen, afzichtelijk in hun verdorde naaktheid, hun ellende van honger en verderf des lichaams. De moeder zag angstig op, de kinderen echter lachten. Hij kende de wet, hij kende de onreinheid, en nochtans wist hij dat hij niet zondigde zoo hij neder zat bij de onschuld en den angst, en den zegen gevend zat hij bij hen. Toen lachte ook die moeder, maar haar oogen schreiden, want sedert de melaatschheid op haar viel was nooit een mensch haar nabij gekomen, en deze was glanzend van liefelijkheid. En hij nam het brood dat hij bij zich droeg en zijn kruikje water en gaf haar, en het kleinste kind dat nauwelijks zien kon van de krankheid voor zich zettende, opende hij zijn balsemfleschje en zalfde het de oogen. En het was stil in die holte van de aarde. Toen hij opstond om verder te gaan trad de moeder buiten, zich over haar afzichtelijkheid noch over haar naaktheid schamende, zij sloeg de oogen op, zij knielde en kuste den grond voor zijn voeten en smeekte den Eeuwige tot dezen mensch te mogen naderen in de komende tijden wanneer een iegelijk rein zou zijn. De kinderen lachten rondom uit de blijdschap hunner jaren, de lucht was geurig. Weenend tegen den hemel ging hij voort, want de goedertierenheid was hem geopenbaard die dezen ellendigen het vertrouwen behouden had, dat hen lachen en bidden deed zuiverder dan de welvarende, en een licht vervulde hem, de wijsheid toonende hoe uit het stof het verdriet niet komt en de moeite niet uit de aarde spruit. Toen hij teruggekeerd was in Nazareth trad hij voor den leeraar om te doen volgens de geboden aangaande de verontreiniging, en dien dag zijner afzondering achter den versten akker, waar de hemel ruim was en schitterend het gesternte, verging hem de klacht en de vraag. Klaar werd het raadsel van zijn gedachten en licht zijn droefheid nu hij zijn zonde kende, zijn deel in aller stervelingen zonde, in de menigte der ellenden waartoe het volk door ongerechtigheid gevallen was, hier in de dorpen en ginder in de stad. Over de kranken had hij geweend, en wat was krankheid onder de smarten die Israël verdroeg, onder de duizend smarten in het dorp geleden, de niet te tellen smarten van de groote wereld. Stralend als de volle maan stond het zoet gebod dat genoeg was voor zijn ziel: gij zult uwen naaste liefhebben gelijk u zeiven, ik ben de Eeuwige! en beneden was de aarde zwart van gedrang en gekrijt, van boosheid en uitgestrekte armen, wat daar onder dien strijd en die pijnen wriemelde en wrong waren menschen in de laatste angsten van waanzin en gruwelijk lijf, menschen gelijk de moeder in zijn huis, gehjk de lachende kinderen. En groot en zwaar werd de roep van zijn binnenste, roepend tot het dorp beneden, roepend van de ontrouw jegens den Almachtige, dien zij hooren in hun ziel, en van de vreugde die de leniging van elkanders smarten is, want hij had geleerd goed te doen en de bhjdschap gevonden opnieuw een kind te zijn. Bij den aanvang zijner mannelijkheid verhief zich hoog zijn hoofd en zijn gedachten stegen tot in de koelte die waait uit het onbekende; diep in het verborgene des menschen onderscheidde hij den oorsprong aller zonde, hoog in het onnaspeurlijke het geweld der rechtvaardigheid die tuchtigt, en hij opende wijd zijn armen voor den adem der barmhartigheid die den mensch koestert en geneest, die bij het ontwaken de zoetheid der hoop zingt voor de ooren, bij het nederliggen de teederheid der vertroosting voor wat de zwakke handen niet bereikten, en in de innigheid van iederen mensch, hoe klein en hoe bedroefd hij op de groote aarde zij, de zaligheid fluistert dat Een, liever dan eenig mensch, zijn ziel bemint. De muziek van den Naam des Eeuwigen bruiste over gansch de wereld, en de stem des Almachtigen viel heerlijk over hem, een klein kind was hij staande aan de voeten van zijn Vader. Iedere dag van al die nieuwe dagen bloeide zacht en stil en klaar van een licht dat hij hefde noemde, open en warm en goed van een aanwezigheid die hij zijn Vader noemde. En zij zagen in Nazareth dat Jezus de timmerman in een wonder had geschouwd waar zijn oogen wonderlijk van waren, dat hij in zijn hart een wonder droeg waaruit hij anderen meer dan zichzelven liefhad, en de stillen wier gedachten immer keerden tot de beloften van Israël, spraken van hem dat hij een profeet zou zijn, een verkondiger van het komende heil. En sommigen vraagden hem, begeerig naar de tijding. Maar zijn mond kon nog niet spreken en heet klonken de woorden: Wascht u, reinigt u, doet de boosheid uwer handelingen weg, laat af van kwaad doen, leert goed doen. Maar de kinderen onder hen, de geloovigen, de wijzen herkenden het geluid, en van dien dag aan rees iederen ochtend een man van zijn bed waar de slaap niet geweest was, die de zekerheid gevonden had dat de nieuwe wereld aanstaande was. Zij zaten in de samenkomst luisterend naar de welluidendheid die Jezus hooren deed uit de boeken der profeten; in de koelte van den avond verzamelden zij zich in de straat om te spreken van den tijd wanneer men nergens leed zal doen, omdat de aarde vol zal zijn van de kennis des Eeuwigen, wanneer voor het volk dat in duisternis wandelt het kind geboren zal zijn dat men noemt wonderlijk en vredevorst. Gering werden de zorgen, of zij zorgen van het verleden waren. Wanneer de tollenaren van den overheerscher kwamen en lieten de armen in nooddruft achter, wanneer de kinderen schreiden omdat er geen melk was en de kranken klaagden omdat zij geen dek hadden voor den nacht, werd er geen vloek of bitter woord gesproken, maar wie zijn buurman aanzag wist dat de ander een gebed in zijn binnenste had, en de wijzen, de geloovigen, de kinderen onder hen, zij wier oogen schuldeloos waren gelijk de oogen der duif of de oogen der geit, erkenden in de waarheid huns harten dat zij allen een eender lot droegen voor een eendere schuld. En van een nieuwen klank werden de oude zegeningen Israels vol: de Eeuwige zegene en behoede u! de Eeuwige doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig! de Eeuwige verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede! En een zachtheid scheen over het gelaat van wie die zegeningen sprak of hoorde. Over Nazareth had de verwachting haar vleugelen gespreid, gelijk zij ze spreidde over alle streken van het Joodsche land, en de stillen van den lande, wier hart bereid was en goed van wil, zaten daar gelijk kinderen wien niet geweigerd wordt. Zij leefden in hun dagelijksche maat van behoefte en ijver en in hun innigheid der hoop, en de getijden vergingen, regen na droogte en na regen oogst. En in een tijd van zon en luwte gebeurde het dat een gerucht door de landen ruischte, een mare die de oogen groot van schittering maakte: de verkondiger was gekomen, verkondigend de vervulling der tijden in Judaea aan de Jordaan. VI Naar de Jordaan togen de begeerigen uit alle gewesten, de ontelbaren reizenden in scharen van Bazan en Golan, van Gilead en Edom, van Galilea en Samaria, van de landen van Judaea ook en van de stad, en breed ging het gerucht der menigte in de -vlakte aan de rivier. Het is een land van pracht en benauwenis. Blinkend staan de bergen tegen den opgang der zon, de bergen aan den Joodschen kant staan dor maar schitterend naar de hoogte, in het dal beneden tiert de weligheid der verblindende dagen, der zwoele nachten, welriekend van balsem en geurig kruid. De gewassen der weelde, die het oog en den reuk verbazen, groeien breed en overdadig in het dampige tusschen de steenen, de gewassen die voedsel geven komen nauwelijks voort; het vee vindt geen verzadiging, het roofgedierte schuilt in alle lommer, in alle reten der rotsen, vervullend den nacht van veel geschreeuw; de menschen die er zwerven zijn donker en schuw als de dieren. Hard staat de zon aan den Wakenden hemel, de zuidenwind schroeit, de oostenwind brandt, de lucht is een nevel van bedwelming zwaar. En alle pracht en alle wildheid schittert eenzaam. Maar van den aanvang der tijden bruisen en murmelen daar de wateren der Jordaan, de levende wateren van Israël, en sedert de dagen van Abraham, sedert Jacob terugkeerde, sedert Mozes voortkwam uit de woestijn is de naam zelf een kleinood aan het Joodsche hart; de wateren die stroomen van de sneeuw van Libanon en nedervloeien, de vlakte daaromheen, zij wonen er niet, maar van de dagen van Elia den profeet zijn zij liefelijk in de gedachte van Israël. Van alle gewesten waren de begeerigen verzameld in het dal dat aan den oever van Gilead is. Want daar had de profeet zijn stem verheven, roepende in de woestijn, tot in verten gehoord, en zij waren gekomen gehjk angstige schapen tot hun hoeder. En hoe fel de dagen waren, hoe rood de nachten, hoe scherp hun pijnen, hoe diep hun nood, die er zaten langs den oever hadden den glans der zekerheid en iedere blik was zacht en iedere stem welluidend. Velen waren de kranken die mateloos hadden gesmacht te leven als anderen. De geraakten die niet loopen of niet zitten konden; de stommen die hun spraak verloren en hun angst verborgen; zij wier oogen verduisterd waren of van zweren toegesloten; die wonden hadden waar het verderf niet droogde; die vermoeid en radeloos van de krauwelende schurft slechts mompelden om hulp; de bleeken die tuurden naar den zegen van den slaap; de vrouwen die hun pijnen heimelijk verdroegen; de moeders met hun stille kinderen tegen de borst, de kinderlooze moeders, zij zaten op den grond, zich schuttend met hun doeken, zij gingen van de eene naar de andere plek om voedsel of welwillendheid, en over ieder gelaat scheen de nieuwe glans. Velen waren de armoedigen die in gebrek geboren voor het werk van kracht of behendigheid het brood der slaven niet waard werden geteld, die de harde dienstbaarheid ontvlucht van bed noch voedsel wisten, en van hen ook gingen de meesten met een krank of een geschonden lijf. En die goed schenen voor het oog leden de erger pijnen die niet te noemen zijn, de eindelooze zorgen uit een dwaasheid, een vergissing of een verkeerdheid voortgekomen, de knaging eener donkere daad, de rustelooze angsten van een geweten dat waakt over het duister der neigingen; zondaren noemden die armen zich en die hun misdaad zeggen konden waren de onnoozelen onderhen, de armsten niet. Sommigen haastten van den een tot den ander die hulp behoefde en zochten zoo vergetelheid van hun last. Sommigen lagen op de gloeiende aarde luid van klagende gebeden, of jammerend of snikkend, of stamelend in een zacht gehuil wat geen mensch verstond. En talrijk waren die boete deden of reiniging van hun smetten zochten; dezen straften zich met stokken, met riemen, met wreed bedachte foltering; genen wilden geen rust, geen spijs of lessching van hun dorst; tusschen het riet bij den oever stonden velen van den morgen tot den avond in het water, biddend en klagend, zich het zweet hunner moeiten wasschend van het aangezicht. En hier en ginder op een scherpe rots zat er een in zijn kleinheid neergehurkt die gansch den dag staarde, de felle zon niet merkende, en luisterde naar wat de waanzin onverstaanbaar hield, wat de hoop nog voor hem fluisterde. Maar ook dezen, die hun zonde en hun boosheid bekenden, klaarde het donker van hun aangezicht en in hun oogen ook schitterde de vonk wanneer een stem den nieuwen naam uitriep. Velen ook waren de geloovigen, de kinderlijken, de droomers en de heete zoekers. Zij die stil waren in Israël, die zwegen en wachtten met hun gestadigen glimlach, wetend dat de woorden der belofte eenmaal waar zouden zijn; de eenvoudigen wier onverouderde oogen de beelden zagen die slechts de jonkheid ziet, een ver wonder, een verre heerlijkheid; de droomers wier geluk den glans gaf om hun wezen, wien het oogenblik zelf een zaligheid was en alle droefheid een schoone schaduw; de strijdvaardigen en de rusteloozen wie de hartstocht dreef waar hun felle woorden, hun felle handen gloeiden, die geloerd hadden uit hunne schuilplaatsen en voortgesprongen waren om het bloed te zien des vijands van Israël. Zij allen ook die daar gingen in het dal of wachtten in de tent, met hun blos of hun fonkeling, met hun staren of hun glimlach, zij werden recht en blank wanneer het ruischte door de menigte dat de verkondiger naderde uit de woestijn, de beloofde koning. Hij was gekleed met kemelshaar en met een lederen gordel, want van zijn jeugd aan was hij den Eeuwige gewijd, gehjk Eha de Thisbiet. Hij was geboren in Bethlehem Efratha, van waar zou voortkomen die een heerscher zou zijn in Israël. Zijn vader en zijn moeder, wien hij in hun ouderdom geschonken was, hadden hem de verwachtingen geleerd van den eindehjken zegen, en in de dagen zijner jongelingschap was hij uit het midden des volks getogen naar de eenzaamheid om te bidden voor Israël gehjk de grooten van weleer. En hij had geleerd dat de weg bereid zou worden opdat de Eeuwige komen kon om te heerschen in zijn wereld. Toen werd zijn roep gehoord:Bereidt den weg, maakt recht de baan voor den Verhevene in zijn grootheid! Alle dalen zullen verhoogd en alle bergen vernederd worden, de heerlijkheid des Eeuwigen zal openbaar zijn. Bekeer u, o Israël, tot uwen God, want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid. Wascht u, reinigt u! En uit alle deelen waren zij verzameld waar hij riep dien zij Johannes noemden, om hem te zien en te doen naar zijn woord, om van hem bekeerd te worden en gereinigd, -verwachtende den God der voorouders in het midden. En Johannes trad voort uit zijn eenzame woonplaats en ging onder de menigte, roepende: Bekeert u! Wascht u! Reinigt u! Groot steeg het geruisch der zuchten van dank en verlossing, der gebeden en der lofzeggingen en de Naam des Eeuwigen van alle monden fluisterend, klagend, juichend genoemd, maakte een heerlijk gerucht. De driftigen en de vluggen sprongen ver in het gouden water, de gebrekkigen en de langzamen volgden met gemompel en gesmeek, en de wateren bruisten en plasten van den eenen tot den anderen oever, de droppelen schitterden omhoog, de stroomen sprankelden en zongen om de menigte. Het dal galmde van de diepe hoop. En als zij aan den oever kwamen haastten zij naar waar hij stond op de steile steenen om de woorden der tijding aan te hooren, en de zon droogde het water aan hun leden. Menigvuldig waren de kreten uit het gedrang, het klein gejammer der grijsaards in verdrukking, het gesteun der kranken, de klacht der vrouwen bedelend om een plaats. Daarboven stond de hemel wit van de zon, ginder over de bergen van den opgang gloeide een purperen weerschijn, over de andere bergen blonk de koelte in het blauw, de palmen en de hooge doornen in de verte hulden zich in nevel. En als zijn stem verrees in de schoonheid van den dag werden de scharen zacht bewogen in verrukking, de gebeden murmelden her- en derwaarts en gehjk verscheiden vogeltjes klonken de kleine kreten der vreugde. En hij vermaande het volk, vloekende over de zonde hunner zwakheid, roepende om bekeering en boete, en zij antwoordden in smeekingen en verzuchtingen om vergiffenis. Gij adderengebroedsels, wie heeft u aangewezen te vlieden van den komenden toorn? Brengt vruchten voort der bekeering waardig en begint niet te zeggen bij u zeiven: Wij hebben Abraham tot een vader, want ik zeg u dat God zelfs uit deze steenen Abraham kinderen kan verwekken. En de bijl ligt ook reeds aan den wortel der boomen, alle boom die geen goede vrucht draagt wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Wee! Ontferm u! Bekeert u! gij die geschreven staat in het boek, want ziet, die dag is gekomen, brandende als een oven, en gij zult verteerd worden en het asch over de landen ge- strooid. Bekeert u! Zegt niet: Als Jsrael nog een kind was, toen heeft de Eeuwige hem Hef gehad, hij zal zijn kind gedenken. Want ik zeg u: gij hebt hem beroofd en de roof is bij u, zijn wetten en inzettingen hebt gij veranderd en zijn verbond hebt gij vernietigd. Daarom verteert de vloek het land en die er wonen zullen verwoest worden. Wee, wee ons, o God van Abraham! o goede koning! Bekeert u, gij ongerechten! Sinds de dagen van Gibea hebt gij gezondigd, gij hebt gezondigd met uw hand en met uw voet, met uw oog en met uw oor, met uw mond en met uw hart, gij hebt gezondigd tegen de zwakken en tegen de kleinen, tegen den Almachtige hebt gij gezondigd, en uwe zonden maken u stinkend gelijk de drek het dal van Jerusalem. Wee ons, Heilige! ach Israël! Hebt gij den Naam des Eeuwigen geëerd? Hebt gij uwen vader en uwe moeder geëerd? Ach jammer, mijn jammer! Hebt gij wel gedaan? Indien gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. Hebt gij uwen naaste liefgehad? Indien uw oog boos is tegen uw broeder, de zonde is in u. Ach, mijn broeder! Wee ons! Verbergt uwe zonde niet, want uw aangezicht getuigt tegen u, en door uwe misdaden is het land bevlekt. O menschen, hij heeft u bekend gemaakt wat goed is, en wat heeft de Eeuwige van u geëischt dan recht te doen en weldadigheid lief te hebben en ootmoedig te zijn jegens uw God. Bekeert u, reinigt u! Vergeef ons, God der vergiffenis! Ontferm u, Barmhartige! Die de zonde belijdt en laat varen mag op ontferming hopen, zegt de wijsheid. En ook: Velen zullen gereinigd en wit gemaakt en gelouterd worden. Daarom dan, dat uw hand en uw voet, en uw oog en uw oor, en uw mond en uw hart in u zuiver zijn tegen de dagen der verzoeking. Want de morgenstond is gekomen, de dag der beroerte is nabij. Met vuur zullen de landen gebrand worden van het noorden tot het zuiden, en wie is er onder-ons die bij dien gloed kan wonen? Die gerechtig is, die zijn oor stopt dat hij geen schuldigheid hoore, die zijn oog sluit dat hij geen kwaad aanzie, die zijn hand bewaart van eenig kwaad te doen. Komt en reinigt u, kinderen van den Eeuwige, bereidt u voor uwen koning, want hij komt, ziet, hij nadert in zijn licht en zijn heerlijkheid. O Eeuwige God, vergeef ons onze verkeerdheden! o God van Israël, ontferm u! o God van Abraham, Izak en Jacob, hoor ons! Hoor ons, o koning! Met eeuwige goedertierenheid zal ik mij uwer ontfermen, zegt de Ontfermer, uw Verlosser. Maar wascht u, reinigt u, want mijn heil is om nabij te komen, en mijn gerechtigheid om geopenbaard te worden. Ziet, doet uw oogen op en ziet, o ziet een groot licht zal in de duisternis schijnen, een zoon zal ons geboren worden, wonderlijk, sterk, een vorst van eindeloozen vrede, de geest der waarheid zal nederstroomen van de hemelen, een koning zal heerschen in gerechtigheid, de woestijn zal welig zijn. Ziet den dageraad fonkelen aan het einde der aarde, ziet den dag der verheerlijking, hoort den Verlosser komende over de bergen. Reinigt u, maakt wit uw hart en uw aangezicht, zingt tot zijn welbehagen. Hij komt die zijn kudde zal weiden in de overvloedigheid, die de verdrukten zal opheffen in vroolijkheid, die alle smart en alle krankheid weg zal doen. O ziet de landen waar wij wonen bevrijd van den vloek der geslachten: De vrouwen zullen zonder pijn baren, de kinderen zullen niet krijten in hunne menigten, er zal geen i slaaf zijn en geen vrager om brood, er zal geen boosdoener zijn en geen klager; er zal geen geweld zijn en geen valsche hand, er zal geen bespotting zijn en geen schreien; de wolf zal het schaap niet verscheuren, noch zal er strijd zijn tusschen den mensch en het gedierte, de oostenwind zal niet branden en er zal geen koude zijn in den nacht. De heidenen zullen zingen gelijk de kinderen Israels zingen, de gansche aarde zal jubelen voor den heerscher in zijn heerlijkheid, den gezalfde des Eeuwigen. Hij komt, ziet, hij komt van de hemelen en de aarde zal een hemel zijn. Bereidt u! Doet uw boosheden weg, uw duistere neigingen en gedachten, rukt ze uit en werpt ze van u, belijdt uw zonden, bekent ze en vertoont ze in den dag, misschien zal de Barmhartige u genadig zijn. O kinderen, o kinderen, reinigt u! Brengt vruchten voort der bekeering waardig! Uw koning zal kennen! Onze Vader, onze koning! Wij hebben gezondigd! Vergeef ons onze verkeerdheden! Voor de zonden die wij voor u begaan hebben, openlijk en heimelijk, door krenking van den naaste, door ontwijding van uw Naam, door booze gedachten, door onreinheid van den mond, vergeef ons, God der vergiffenis! Onze Vader, onze koning! Neem verderf en plagen weg van uw kinderen! Verhef uw volk, verhef uw gezalfde! En zij baden en zij jammerden, zij scheurden hun kleederen en riepen de liefelijkste namen. En zij vraagden hem: Wat zullen wij doen? En hij antwoordde: Die twee rokken heeft deele hem mede die geen heeft, en die spijs heeft doe desgelijks. Er kwamen ook tollenaars om bekeerd en gereinigd te worden en zij zeiden tot hem: Meester, wat zullen wij doen? Wij zijn tollenaren en zoo wij onzen broeders de cijnzen niet nemen, de vreemdeling zal komen en nemen meer dan wij. En hij zeide tot hen: Gij, eischt niet meer dan u gezet is. Ook kwamen krijgslieden tot hem, zeggende: En wij, wat zullen wij doen? Wij zijn over onze broeders gesteld en zoo wij niet gehoorzamen, de geeselaar staat gereed en er is honger in den kerker. Doet niemand overlast en ontvreemdt niemand het zijne, u schuilende achter uw bevelhebber, laat uw loon u genoeg zijn. En als de menschen elkander vraagden omtrent den Verlosser, begeerig zijn komst verwachtende en overdenkende, dachten zij van Johannes die in hun midden stond of hij mogelijk de gezalfde ware. Maar Johannes, hen hooren de, antwoordde: Ik reinig u wel met water; maar hij komt die sterker is dan ik, wien ik niet waardig ben den riem van zijn schoenen los te maken; hij zal u reinigen met heiligen geest en met vuur. Wiens wan in zijn hand is, hij zal zijn dorschvloer zuiveren, de tarwe zal hij in zijn schuur verzamelen, maar het kaf zal hij verbranden met onuitblusschehjk vuur! Onze Vader, onze koning! schrijf ons in het boek der verlossing! Verhef uw volk, verhef uw gezalfde! En als hij, hen ook nog vele andere dingen vermanende, voortging het volk de nadering des heils te verkondigen, terwijl zij baden en zuchtten en kermden en riepen en den Heer van Israël loofden, voer een beweging over de menschen, voer een ruischen van die het verste stonden tot de anderen en over de dichtste drommen heen, een stilte, een adem, een beroering, zooals een licht over de rijpe halmen vaart. En zij luisterden in den glans der verwachting, zij zagen in elkanders oogen, en niemand wist. Er was een naam genoemd, een Joodsche naam; er was een naam genoemd, een gelukkige naam die de heilige letters van den heiligen Naam bevatte. Er was een man genoemd in Bethlehem Efratha geboren. Er was een zoon genoemd, wonderlijk, uit het huis van David. Er was een mensch genoemd, een reine, een goede, een zachte, een wijze, een barmhartige, een heilige, een mensch uit de hand des Eeuwigen. En als Johannes rondzag over de menigte naderden hem eenige priesters die waren afgezonden van Jerusalem om hem te vragen: Wie zijt gij? En hij antwoordde: De zoon van Zacharias den priester. Ik ben de gezalfde niet. Wat dan? Zijt gij Eha die beloofd is? En hij zeide: Ik ben die niet. Zijt gij de profeet van wien Mozes geschreven heeft? En hij antwoordde: Neen. Wie zijt gij? Opdat wij antwoord mogen geven dengenen die ons gezonden hebben. Wat zegt gij van uzelven? Hij zeide: Ik ben de stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Eeuwigen! gelijk Jesaja de profeet gesproken heeft. Waarom doopt gij dan, zoo gij de gezalfde met zijt, noch Eha, noch de profeet? Johannes antwoordde htm: Ik doop met water opdat zij rein mogen zijn voor den komenden dag. Maar hij staat in uw midden, dien gij niet kent, die na mij komt en voor mij geworden is, dien ik niet waardig ben dat ik zijnen schoenriem zou ontbinden. Hij zal doopen met vuur, met den geest des Almachtigen. Toen schreed hij naar den oever, roepende tot de scha- ren en hen tot reiniging manende. En als hij aan het water stond zag hij Jezus tot hem komen in zijn schoonheid en de zon straalde over hem. En Johannes zag hem aan en kende hem: Deze is de mensch, rein voor God, rein voor de menschen, wiens hart voor zijn broeders is, een kind des Eeuwigen. En als Jezus naderde om van zonden bekeerd en gereinigd te worden en gedoopt tot het aanstaande heil, hief Johannes zijn handen op, zeggende: Mij is noodig van u gedoopt te worden, en komt gij tot mij? Maar Jezus antwoordde: Laat mij, want het betaamt ons alle plichten te vervullen. Toen het hij hem. En Jezus trad in het water, en hij beleed de menschelijke zonde en reinigde zich. En die er om waren, biddend in de rivier en aan den oever, zagen hem. En Jezus, gedoopt zijnde, gelouterd en bereid, steeg aanstonds uit het water en zag den hemel aan. De hemel opende voor zijn oogen en de heilige aanwezigheid, den geest Gods zag hij nederdalen, zooals een duif nederdaalt, en hij hoorde de stem uit de eeuwigheid, leggende: Gij zijt mijn geliefde zoon, in u heb ik mijn welbehagen. En allerwegen, in het water, tusschen het riet en op de steenen van den oever ruischten de stemmen der menigte, biddend en lovend, smeekend en juichend: Ontferm u, Barmhartige! Hoor ons, God van Abraham! Heilige, Hooge, schrijf ons in het boek van gelukkig leven! Almachtige, help ons in onzen jammer! Bevrijd ons, Tsebaoth! Mijn God en God mijner voorouders! Gedenk ons, Goedertierene! Onze Vader! onze koning! Verhef uw volk, verhef uw gezalfde! O Eeuwige, geloofd en geprezen en geroemd en verheven! En terzelfder stond wist Jezus dat het kwaad nabij was, het gevaar dreigde en de Booze loerde uit de onbegrepen begoochelingen. En hij twijfelde. Hoe had de verkondiger die voor hem stond gesproken en hem aangezien? Welke woorden had zijn ziel gehoord uit de heimelijkheid? Welke zang zong aan zijn ooren uit duizend verlangende harten? Hij dacht aan haar die zijn moeder was en hij staarde in het ongelooflijke der wonderen. Maar hoog rees zijn gezicht in den stralenden dag en hij zag zichzelven: de zoon van zijn God was hij, zoo waar hij een menschenkind was. En hij voelde de macht der heilige aanwezigheid hem aanvatten en medevoeren en zijn voeten schreden voort, en de menigte zong en bad. En toen Jezus heengegaan was van de heilbegeerigen, zuidwaarts gaande, kwam een bende krijgslieden gezonden uit de stad Sepphoris en zij grepen Johannes en voerden hem weg in hun midden. Want zijn stem, roepende tot bekeering, was machtig geworden in de gebieden van den viervorst Herodes Antipas, en het gerucht van den komenden dag des vuurs en het naderend rijk des heils hadden het volk verontrust tot driften en geweld. Herodes nu, schoon hij hem vreesde, durfde hem geen kwaad te doen wegens de mare die hem Elia noemde of den profeet van wien in de wet geschreven staat. Doch eenmaal had Johannes tegen hem zeiven gesproken en geoordeeld over zijn goddeloosheid en zijn ontuchtig leven en over Herodias, zeggende dat de wet hem met veroorloofde de vrouw zijns broeders tot gemalin te hebben. Toen zond hij zijn krijgslieden. En zij namen Johannes en voerden hem mede, en die hem veel beminden volgden hem, naar de sterke stad Machaerus onder de bergen van Moab aan de Zoutzee. De menigte der gedoopten echter bleef aan de Jordaan, van morgen tot morgen zijn komst verwachtende en den aanvang der schoone tijden. En Jezus was in de woestijn die bij Gilgal is. Spijs had hij daar niet, noch een andere woning dan de schaduw van het gesteente, en deze was de eerste zijner tijden waarin spijs noch woning hem baten kon. "Want gehjk een jonggeborene gingen hem de oogen open en moest hij uit zijn diepste hart zien in zijn God, en hij zag het zuivere geluk. Klaar was de hemel van den dag, glinsterend de aarde tot de heuvelen van den einder, gloeiend de lucht die over de dorre zoutvlakten voer; klaar was de sterrenrijke hemel van den nacht, blank de aarde tot in de duisternissen, en geurig van balsem de zwoelte der stille geluiden. Niets dan den enkelen steen waar hij des daags bij zat en des nachts bij zat, niets dan een enkel doornstruikje en het zand vonden zijn handen om vast te houden. Daar hief hij zijn oogen uit de diepte tot de hemelen. De aanwezigheid wier hefde hij gehoord had hoorde hij levend aan zijn ooren, en als hij luisterde hoorde hij de andere stem die uit de menigte der menschenstemmen gesproken had. De gedachten die verrezen uit het duister en gedaante zochten stonden tegenover elkander, hij aanschouwde ze in hun uiterlijk en in hun mogelijkheid, in hun tijdelijkheid en in hun onafzienbare verte, en zijn geweten wist dat hij te klein was tot een oordeel. Maar de kinderoogen die in hem openloken en de kinderooren die in hem ontsloten vonden deze schoone winst dat den mensch een keuze wordt gegeven, en de kinderhanden kozen en strekten zich ten hemel. De stem die hem begeerde koos bij, niet de andere die hij wellicht begeeren kon. En helder ruischte de heimelijkheid van liefde en welbehagen gehjk een zang uit de hoogten recht daar- boven, en hij wist dat hij waarlijk het kind was van zijn God, geweest was en zijn zoude in eeuwigheid. En het moede lijf lag neder en groot verrees de zon over zijn slaap. Maar als hij ontwaakte in den heeten ochtend ervoer hij dat hij een mensch was en zijn verzoeking aanhield, en hij staarde uit zijn zwakheid, vreezend de neiging die den mensch belaagt iederen dag. En weder smeekte hij en bad hij, en weder riep hij de gedachten op, en weder zat hij bij den steen zonder honger of dorst den langen zwaren dag tot den avond toe, dolend in het gedichtsel des harten. Maar met den nacht kwam het lieflijk uur der ongeweende tranen waar geen heil gevonden wordt. En het zachte licht der aanwezigheid vergaderde om hem en de warmte der hefde koesterde hem, en weder zag hij de vreugde. De sterren gingen in hun banen, de nacht steeg hoog over de schaduwen der eenzaamheid, in de verre wereld sliepen de menschen. De zoon des Almachtigen, de zoon zijner moeder schouwde in den nieuwen tijd wanneer de gewijde koning Israël verlost zou hebben, wanneer de arglistigheid uit de harten verdelgd zou zijn en in een iegelijk een vaste geest vernieuwd. En de hemel die voor zijn wakende oogen glansde verlichtte zijn droomen toen hij nederlag en sliep. Uit den dag en uit de wereld kwam de vrees hem tegen, het vermoeide lichaam leed de verschrikkingen der woestijn en de gekwelde oogen staarden rond waar de Booze naderen mocht. En duldzaam zat hij bij den steen, wetend dat de strijd groot zou zijn, want zijn recht moest hij nog leeren en nemen eer hij durfde gaan in des Eeuwigen welbehagen. En wetend dat hij een recht bezat van de ure toen hij in het reinigend water staande de hartestem van zijn God gehoord had, ver- hief hij zijn kracht om te worstelen door de menschelijke gedachten en te vinden wat in zijn gedichtsel van der jeugd aan boos was geweest. Vele wijsheden bleken ijdel te zijn en vielen tot stof voor de sterke wijsheid die hem dreef tot het ongeziene doel, maar een muur bleef aan alle zijden onwrikbaar voor zijn moed en zijn kracht, en dien neder te storten vermocht al het zweet der wereld niet. De menschelijke zonde stond waar hij zich verhief en zocht. Van zijn jongste jaren had bij enkel van een reinen zin geweten, en in dezen nood vond hij dat al zijn wil bezoedeld was van den aanvang der menschen af. Waar dan, waar kon redding zijn voor het kind, waar kon het heil gevonden worden voor de geslachten die zich bekeeren noch reinigen konden? Hij schreeuwde en hij zag den Satan sluipen achter de steenen. De hemel brandde, de woestijn gloeide tot in verten, hij reikte zijn handen omhoog en hij smeekte. En nedervaliend hoorde hij een gemurmel als van wateren, en hij voelde de reiniging die hem eenmaal geschonken was. Hij zocht den Satan, maar bespeurde hem nergens. De purperen nacht steeg in het oosten toen hij weder recht bij den steen zat en zijn handen te zamen vouwde om te weten hoe de nieuwe geslachten door den muur der zonden zouden dringen. Maar de hooge lach was op zijn aangezicht gebleven, de dageraad der nieuwe vreugde die hem dreef, en hij zag de sterren aan en de sterren kenden den overwinnaar. Dien nacht werden zijn oogen in den slaap gesloten terwijl hij streed. De jonge zon verkwikte hem en van dien ochtend aan wilde hij geen spijs of drank eer bij de verzoeking had doorstaan, want hij kende de nieuwe zorgen die voortkomen uit de bevrediging. Gansch den dag zat hij op de aarde onder de harde zon, geen schepsel hoorde zijn zuchten en gebeden, geen zag de tranen, de handen ge- wrongen of opgeheven. En de nacht kwam, de sterren verschenen weder, de jakhalzen en wolven huilden, en hij streed zijn strijd. Gehjk zij eeuwig waren gegaan gingen de nachten en de dagen, en al de groote wereld wist niet van de angsten die deze mensch leed voor het heil der komende geslachten. Toen het hjf was uitgeput en vernederd zagen de brandende oogen den Satan gedurig loerend omgaan, de oogen der ziel staarden naar een verre blankheid, en het hart, wetend dat het einde goed zou zijn, wachtte de hulp. Toen viel een lichtstraal, toen verrees hij. De wind was een bloem rondom hem, de nacht zong boven zijn hoofd. Daar buiten in de donkerheden steeg een krijten en jammeren, en als het stil werd zag hij. Rein waren zijn handen, rein was zijn stem die den Naam des Eeuwigen noemde, rein was zijn wezen. Geen zonde had hij behouden van den dag zijner reiniging in de Jordaan, geen grens hield hem gevangen. Hij had den geest zien nederdalen en de stem gehoord die hem zoon noemde en geliefde. Hij was de zondelooze zoon, en al wat hij behoefd had was dat zijn oogen de genade zagen. Toen knielde hij en dankte zijn Vader, de vreugde bruiste in zijn hart. Hij hield zijn hart vast dat het niet breken zoude van zaligheid, hij viel neder op het lauwe zand. Als hij opzag en aan de lichten des hemels den voortgang van den tijd bemerkte, herdacht hij de veertig dagen zijner verzoeking. Toen voelde hij den nood des lichaams van honger en dorst. En de nacht verduisterde en voor hem stond een gedaante. Maar hij vreesde niet, hij was de zoon van zijn God. En de stem tegenover hem sprak: Indien gij Gods zoon zijt, zeg dat deze steenen brooden worden. De steenen lagen nabij zijn hand, en zoo hij wilde zouden zij hem tot brood zijn. Maar hij kon niet luisteren naar een andere stem dan die des Eeuwigen, en deze sprak dat hij zijn leven niet van het brood behouden zou. En hij antwoordde: Er is geschreven: de mensch zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord dat den mond Gods uitgaat. De stem der eeuwigheid ruischte den hemel door en Jezus wist dat hij groot was geworden en machtiger dan de verleider, de zang der liefde zong boven hem en hij wist dat hem geen kwaad kon wedervaren. Maar de donkere gedaante naderde hem en greep hem aan, en als hij zijn oogen opende ontwaarde hij dat hij boven Jerusalem stond op de tinne des tempels. Beneden schenen de lichten van den dienst, de diepte geurde vol welriekende walmen, de ruimte omhulde hem. En hij vreesde daar hij verheven stond boven het heiligdom van den God van Israël, noch wist hij hoe hij neder zou dalen. En als de stem tegenover hem uit de duisternissen hem toesprak herkende hij haar boosheid die hij lang geleden reeds gehoord had. De stem sprak: Indien gij Gods zoon zijt, werp u zeiven nederwaarts, want er is geschreven dat Hij zijn engelen van u bevelen zal, en dat zij u op de handen zullen nemen, opdat gij niet te eeniger tijd uw voet aan eenen steen aanstoot. En wijder straalde het licht der kennis in zijn hart en hij zag dat hij machtig was om naar zijn wil te doen geschieden. Maar de nauw ontloken oogen schouwden tot den Vader op te vroom om meer te vragen dan geschonken werd. En hij antwoordde: Er is geschreven: gij zult den Eeuwige uwen God niet verzoeken. En de tempel was niet meer beneden hem, maar een licht, en recht verhief hem de vreugde. Voor hij danken kon echter werd hij weder aangegrepen en medegevoerd* en als hij rond zag stond hij op den top van een hoogen berg, rondom aan zijn voeten lag de wereld in haar gloed van schoonheid. Voorwaarts en ter zijden waar hij de dalen overzag verrezen de witte koningssteden, de bergen stegen hoog in het licht, de wateren schitterden door gaarden en volle velden, van het oosten en van het westen jubelden de volkeren, en in het midden praalde Jerusalem. En er juichte een zang over gansch de wereld, zingend van den koning. Zijn hart werd warm, hij strekte zijn armen uit om de wereld te omvatten. Toen hoorde hij de stem die hij sedert den tijd zijner kleinheid had gekend, de stem sprak: Al deze dingen zal ik u geven, indien gij mij aanbidt. Hij zag den verleider aan, en heerlijk en zuiver klonk zijn stem: Ga weg, Satan! Want er is geschreven: den Eeuwige uwen God zult gij aanbidden en hem alleen dienen. Toen verliet de Booze hem. Eenzaam stond hij in den nacht met de menigte der sterren en de maan. De donkere woestijn rondom was een nieuwe schoonheid voor zijn verwondering, de hemel opende voor den zucht zijner hefde, hij breidde zijn handen over de wereld uit. In haar grootheid en in haar zachtheid, in haar diepten en in haar verten kende hij de kracht die hem geschonken was, de ondoorgrondelijke liefde die van God eeuwig uitstraalt tot het schepsel en van het schepsel eeuwig wederkeert tot den oorsprong, en de adem van dit wonder, zahger dan zang of geur, dan licht of warmte, vervulde hem en viel van hem neder over de menigten in de duisternis. De ruimte klaarde, de zon verscheen in haar gloed en over de woestijn riep een nieuwe stem: Hoor Israël! de Eeuwige is uw God! En Jezus was omtrent twee en dertig jaren toen hij gereinigd werd en bevestigd in het geloof aan der menschen zaligheid. En hij keerde terug naar de scharen aan de Jordaan die de komst van Johannes verwachtten, en hij verbleef bij hen, uitziende naar den beloofden dag. De winden woeien over de hoogten van het westen, de zware regens vielen, er was in de vlakte aan de rivier geen voedsel voor de duizenden. En velen verheten die streek door behoefte gedreven. Toen wist Jezus dat hij doen moest naar de kennis en de kracht die zijn God hem geschonken had. En hij gedacht zijn land en keerde weder naar Galilea. VII In zijn land Galilea ging hij om zijn vrienden te roepen tot het heilig leven. Hij reisde door Samaria en na drie dagen, gekomen in het gebergte dat naar Nazareth ligt, rustte hij om te overdenken hoe hij de menschen verzamelen zoude, door zijn daden of door zijn woord. Hij voelde de jonkheid van zijn wezen, zijn mond zou jong zijn in het spreken, zijn hand zou jong zijn in het doen. Maar ook zag hij dat zijn woord eerder zijn moest, wijl het hem zuiver werd geschonken, en zijn daad zou midden in de wereld zijn. Hij schouwde over de wereld naar allen kant, de groene heesters en de boomen waren langs hellingen en dalen, de hemel blonk over het land; geen herder ging er, geen reiziger of akkerman, geen mensch die tot hem kwam om te hooren de zaligheid die hij wist. In deze eenzaamheid begreep bij dat de wereld groot was en sterk de stem moest zijn om het heil te openbaren, want diep was de behoefte der menschen, heet hun verlangen, maar klein nog hun innerlijk verstand. Daarginder woonden zij bij wie zijn zorg en moeite beginnen zouden, bij wie de volheid zijner vreugde zou overvloeien. Hij rees en hief zich in het gebed. Dan zag hij recht naar voren waar het pad tegen de bergen steeg, hij nam zijn staf en breidde zijn armen uit en schreed voort naar zijn doel. En hij kwam in Nazareth in den middag, toen allen zich ijverig haastten in hun werk, mannen en vrouwen, want het was de dag voor den sabbath. Binnen den muur zag hij Jozef, die zijn werk verliet en tot hem uitkwam, voor de deur der woning was Maria in haar bezigheid. Zij zegenden hem en leidden hem binnen, en tegenover hem zittende wachtten zij dat hij spreken zou- de, want zij hadden den nieuwen geest gezien en het licht dat uit hem straalde. De geest echter bleef binnen zijn hart gesloten, en slechts zijn woorden van kinderlijke innigheid gaven den adem aan hun samenzijn, gehjk de zoele lucht die de lente voorgaat. Maar in den avond, toen de sabbath was ingetreden en zij uit het huis der samenkomst terugkeerden in de woning, zaten zij dichter te zamen, en ook de broeders en zusters kwamen binnen en zaten neder op den vloer rondom de spijs. En na de gebeden dronk Jezus den wijn en sprak hij van de vervulling der tijden. Hij zegende de ouders, hij zegende de broeders en zusters, hen roepende hem te volgen in de lichte dagen van reinheid en heiligheid, herboren kinderen van den Vader aller menschen. Van de liefelijkheden die broeders en zusters elkander geven zouden vertelde hij, van de innigheden die van de hand des eenen in de hand des anderen gaan zouden, van oog tot oog, van hart tot hart; van de schoone gedaanten der menschen en hun blijde aangezichten wanneer een iegehjk den Eeuwige beminde en leefde in de loutere goedheid van zijn hart, vreugde gevend en immer vreugde van de stonde zijner geboorte aan; wanneer er geen vijanden in de wereld zouden zijn, maar enkel schuldeloozen, lachend gehjk kinderen en gehjk kinderen vroom onder den God die in hun midden stond. Zij luisterden naar den jubelzang in zijn woorden, zij zagen de beelden van zon en geluk in de landen, en het licht der lamp gloorde van den wand over hen. Maar als hij zeide dat hij het was die hen zou voorgaan op den weg ter zaligheid, ontstelden de broeders, zij wendden hun blikken af en zaten onrustig bij elkander. Jozef bad en Maria staarde op haar zoon. En de nieuwe morgen was de sabbath, en Jezus ging naar zijn gewoonte in het huis der samenkomst voor den vroegen dienst. Toen de lofzeggingen, de gebeden en de bekentenissen gesproken waren, stond hij op en besteeg hij de verhevenheid in het midden onder de tien voornaamsten, en toen een man van het priesterhuis de heilige boeken uit de ark tot hem gebracht had, nam hij er een en het voor zich leggende opende hij het en vond dat het het boek was van den profeet Jesaja. En hij las de plaats die hij voor zich zag: De geest des Eeuwigen is op mij, omdat de Eeuwige mij gezalfd heeft, om een blijde mare te brengen den zachtmoedigen. Hij heeft mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van hart, om den gevangenen vrijheid uit te roepen en den gebondenen opening der gevangenis; om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Eeuwigen, en den dag der wraak onzes Gods; om alle treurigen te troosten. En als hij het boek toegedaan en den dienaar teruggegeven had, zat hij neder; de oogen van allen in de samenkomst waren op hem gericht. En hij sprak tot hen: Heden is deze schrift, die gij gehoord hebt, vervuld. Het koninkrijk Gods is nabij gekomen. Bekeert u en gelooft de bhjde mare: de geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om uw bedroefdheid van u weg te nemen, om uw zonden te vergeven en u te verlossen uit uw banden. De geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om uit te roepen dat zijn heerlijkheid over u allen zal nederdalen, dat de vreugde der liefde onder u allen zal zijn. Bekeert u en gelooft! En zij verheugden zich over zijn roep tot bekeering en over zijn verkondiging der schoone tijden, en zich verwonderend over de hefelijke woorden die hij gesproken had, zeiden zij tot elkander: Is deze niet de zoon van Jozef? En is het de zoon van Jozef die van den geest gezonden is om naar de belofte der profeten te doen? En T ezus, hoorende hoe de verbazing de samenkomst verwarde, zeide tot hen: Voorwaar, ik zeg u dat geen profeet aangenaam is in zijn vaderland. Maar ik zeg u in waarheid: er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Eha, toen de hemel drie jaren en zes maanden gesloten was, zoodat er groote hongersnood werd over het gansche land, en tot geen van hen werd Elia gezonden, maar wel tot een weduwe in Sarepta Sidonis, die een heidensche was. En in Israël waren vele melaatschen ten tijde van Elisa den profeet, en geen van hen werd gereinigd, maar wel Naaman de Syriër. En als zij dit hoorden werden allen in het huis in toorn ontstoken, want zij meenden ontheiliging te hooren van de profeten en schande over hen zeiven. En toeloopende van hun plaatsen grepen zij hem en drongen hem uit te gaan. En Jezus keerde naar de woning der ouders en zat in stilte. De eerste der moeiten die de wereld tegen zijn geest zou stellen had hem teruggeslagen, en vaster werd het licht daarbinnen en vuriger de wil om over het onverstand te zegevieren. Hun gebrek was het dat zij, die al zijn zwakheden van zijn jeugd af gezien hadden gehjk hun eigen zwakheden, de roepstem niet verstonden van den nieuwen geest. En zijn jonge mond had de waarheid niet zichtbaar gemaakt. Maar zij die hem liever waren dan de menschen ginder, daar hij al de dagen zijns levens tot hen gesproken had, tot hen gelachen en met hen geweend, zouden ook hem meer nabij zijn wanneer zij in het komende heil hadden geschouwd. In stilte verging die sabbathdag in Nazareth, geen gerucht kwam van de straat. Maria zat alleen bij hem met haar zachten adem. Maar in den ochtend buiten tredende zag hij gefonkel van oogen, spottende woorden en harde geluiden klonken van de eene naar de andere woning, en als hij voortschreed naderden hem de mannen en volgden hem. En andere mannen kwamen uit hun werkplaatsen toegeloopen, de spot groeide tot hoon en heftigheid, de drif tigsten drongen nader en grepen hem aan zijn kleed. En op den top des bergs gekomen, waar het gezicht ver over Galilea strekt westwaarts tot aan de zee en oostwaarts tot aan de bergen van Naphtali, schreeuwden zij dat zij hem neder wilden werpen van de steilte die zich boven het dorp verheft. Maar Jezus richtte zich op, en schrijdend uit het midden der aanvallers, ging hij heen langs het pad dat naar de landen nederdaalt. Het was het vroege morgenuur, de groene akkers glinsterden van de nevelen en de vogels floten na hun eerste voedsel. Hij hep voort langs de eenzame olijfgaarden en de weideplaatsen, in zijn hart was het zacht en warm. Want die hem gesmaad hadden waren hem lief, en rijker ontbloeide zijn liefde tot hen nu zij hem verstooten hadden, hun beelden voor zijn oog omhullend in een glans. Het licht des hemels werd nieuw voor zijn aangezicht. En toen de dag vervloot bereikte hij de bergen aan het meer Gennesareth, en" hij stond en bad het avondgebed. En hij daalde het pad af door de geurende bloemen en kwam binnen de poort der stad Kapernaum, waar hij een leger vond voor den nacht. Kapernaum was een koopstad aan den weg van het oosten naar de groote zee; vreemdelingen woonden er vele, kooplieden kwamen er van verscheiden landen, krijgs- lieden togen er door en heidenen vanDecapolis, en Joodsche tollenaren, zoo aan den steiger als aan de poort, namen rijke winst van de menigte die uit en in ging. Het bedrijf gaf den armsten brood, de kranken vonden verzachting in de warme lucht en aan het water. Maar bij de gestrengen werd het volk laag geacht wegens zijn smetten en zijn zorgeloosheid. En Jezus wandelde aan het meer naar den kant van Bethsaïda, daar waar langs den oever een smalle strook begaanbaar is, want hooger groeien de struiken te welig voor. het gaan. En hij zag een scheepje nabij den oever, waarin twee visschers waren, twee broeders, Simon en Andreas, die hun netten uitwierpen om te visschen. Hij riep hen aan en hij sprak tot hen de tijding dat de heerschappij des Eeuwigen op aarde nabij was, en alle menschen, voor den Almachtige gehjk, zich verzamelen zouden tot het heil. En hij zeide tot hen: Volgt mij, ik zal u visschers van menschen maken. Zij stonden sprakeloos in het schip, de vreugde zijner stem galmde over hen. Terstond hun netten verlatende kwamen zij op den oever en volgden hem. En de geur der bloemen daalde waar zij gingen. En voortgaande zag hij een andere boot, waar ook twee broeders bezig waren, Johannes en Jacob, met hun ouden vader Zebedeus hunne netten makende. Tot hen ook sprak hij en hen ook riep hij hem te volgen. Zij hoorden en zij zagen de waarheid, en terstond verheten zij de boot en hun vader, kwamen ook zij op den oever en volgden hem. En hij sprak tot hen van de heerlijkheden voorzegd door Israels profeten, wanneer de wereld zuiver en goed zou zijn, vol gerechtigheid en overvloed, wanneer geen mensch van booze gedachten, van angst of droefenis werd gekweld, en een iegelijk de goedheid zou kennen van den ander. De zoelte geurde over de wateren, de zon streelde hen, zijn woorden zongen in hun luisterende harten. Hij verhaalde hun van den roep dien Johannes geroepen had tot bekeering van zonden en tot reiniging voor het aangezicht des konings die naderde, van de stem uit de hemelen die hij gehoord had, van de zaligheid die hij gezien had over oneindige geslachten. En hun harten waren open en al wat hij hun leerde vulde hen met warmte en reinheid en vertrouwen. En iederen dag ging hij met hen, en bad en leerde in hun midden. En anderen voegden zich bij hen en luisterden. En toen weer de dag des sabbaths was gekomen trad hij met zijn vrienden in bet huis der samenkomst, en hij stond daar en sprak, van het land van Naphtali en van Zebulon, Galilea der heidenen, dat verheerlijkt zou worden, van het volk dat in duisternis wandelend een groot licht zou zien. En weder verkondigde hij de nabijheid van het koninkrijk Gods, roepend: Bekeert u en gelooft, de vreugde nadert: de geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om u te verlossen uit uw banden, de geest des Eeuwigen heeft mij gezonden om uit te roepen het jaar van welbehagen en de heerlijkheid over u allen! Bekeert u en gelooft: De Eeuwige nadert om in uw midden te wonen en uw leven zal heilige vreugde zijn! En zij verbaasden zich die daar luisterden, want zijn woorden waren groot en klaar van de macht der waarheid. En een man stond op in de samenkomst, een verdwaasde wiens geest bezeten was, en hij schreeuwde: Ga heen! Wat hebben wij met u te doen, gij Jezus van Nazareth! Zijt gij gekomen om ons te verderven? Ik ken u, gij heilige! Jezus zag in zijn oogen dat hij van een duivel bezeten was en bestrafte hem, zeggende: Zwijg stil, en ga van hem uit! Toen viel die man neder in het midden der samenkomst, en allen zagen dat zijn geest bevrijd was en zacht zijn blik. Groot werd de verbazing in luide woorden en geroep, en zij spraken tot elkander, zeggende: Wat woord is dit, waarmede hij macht heeft onzuivere geesten te gebieden, en zij varen uit? En dien zelfden sabbath spraken allen in Kapernaum van het wonder dat was geschied, en zij zochten hem die de verblijding had verkondigd. Jezus echter was met de vrienden naar Simons woning gegaan voor het maal. Op den vloer aan den donkeren wand lag de moeder van Simons vrouw met de koorts. En Simon boog tot haar neder, haar vertellend van den meester die de liefelijkheden der komende tijden bracht, van de wonderen die hij in de samenkomst gedaan had, en als zij tot hem opzag bad Simon hem dat hij over haar het wonder zijner macht zou doen, en ook de anderen rondom baden hem. En staande boven haar verzachtte Jezus haar krankheid. Toen ging de koorts af en verhet haar, en zij verrees, hem lovend en dankend met teedere woorden, en den schotel brengend diende zij hen. # In de straat waren stemmen van die hem zochten te zien en vaak trad een vriend of buurman in de deur om te vragen, terwijl Jezus en de anderen zaten in de heihge rust van den middag. Maar als de zon van dien sabbath was gedaald en een ieder vrijheid had in het gaan, werd het ruchtiger in de straat van roepen en klagen en loven des Naams. Toen kwam Jezus in de deur en zag dat er velen stonden die hun kranken hadden gebracht. En zijn hart werd groot voor de armen die leden, en de vreugde verhoogde hem, want hij herkende hun geloof, dat geloof was in den Eeuwige. In hun midden ging hij en op een ieder zijn handen leggende verlichtte hij veler pijnen. Maar hen die uit hun innigheid hem loofden met de hoogste eer en hem heilige noemden het hij niet spreken, want niet deze geringe daad wilde hij hun geven, maar het heerlijk gezicht. De nacht was warm en schoon, de sterren schitterden toen hij binnentrad. Toen het nog donker was ontwaakte hij en overdacht de genezingen die hij gedaan had. Hij stond op en trad de woning uit om alleen te zijn in zijn innigste gedachten, en hij ging buiten de stad. De dageraad begon te glanzen over de bergen aan den anderen oever van het meer, de ochtendbries voer over het water en uit de diepten ontbloeiden nieuwe glansen. En voortgaande om alleen te zijn bereikte hij een hoogte van wilde doornen tusschen het gesteente. Daar stond hij en hief zijn oogen op, ootmoedig vragende of het goed was wat zijn hand verricht had. Voor de menschenhand waren de wonderen niet, en om te doen wat des Almachtigen is had de stem niet tot hem gesproken van het hemelsch welbehagen. En hij bad en hij was alleen met de stem van zijn God. Na een pooze straalde de zon over al de bergen en dalen rondom, over het gansche meer en over de steden der menschen in de laagte. En klaarder dan te voren werd het hcht in zijn hart, zijn oogen zagen verder, en hooger stond zijn wezen in de warmte die van de eeuwigheid vloeit. Rein was zijn menschenhand en de hand des Eeuwigen gehjk, de wonderen die zij doen zoude anderen ter hefde zouden de wonderen zijn van Dien die de wonderen doet. Het geloof dat de armen gaven aan zijn macht was het geloof in den geest die hem gezonden had, en indien hun pijnen werden weggenomen, het zoude zijn door de goedheid des Almachtigen wegens hun geloof. Uit de hemelen riep de stem van zijn mond en zijn weldoende hand verzamelde. Hij bad en dankte. Terwijl hij daar stond kwamen de heden die van den dageraad hem gezocht hadden om hem te zien, om zijn liefelijke vertroosting te hooren, velen om van hem geheeld te worden. En hij sprak tot hen; over de droevigen boog hij neder met zachte woorden tot de glans der gerustheid op hun gelaat verscheen; die een krankheid hadden raakte hij aan, dat zij zuchtend in blijdschap zich verhieven. Toen zij weder bij de stad waren teruggekeerd riep hij zijn vrienden om met hem te gaan naar de dorpen in de nabijheid. Die hem hoorden stonden dichter rondom en baden hem in hun midden te blijven. Maar hij zeide: Ik moet ook in andere steden de mare van het koninkrijk des Eeuwigen verkondigen, want daartoe ben ik uitgezonden. En hij ging uit de poort, de visschers hadden hun doeken over hoofd en schouders gedaan en hun stokken in de hand genomen, en volgden hem. Met rustige woorden hepen zij bij elkaar, met glanzende oogen en verheugde harten, en de zon straalde over hen. Door de bloemige vlakte van Gennesar gingen zij en kwamen het eerst in het vlek Magdala aan het meer omtrent het uur van de middagrust. In de koelte der boomen sprak Jezus tot de heden, en als zij uit den mond der visschers van de wonderen hadden gehoord brachten sommigen hun kranken, smeekend om genezing. En velen werden gezond. Dan togen zij verder naar andere gehuchten, en zij reisden noordwaarts langs de hellingen der bergen tot Chorazin, en vandaar weder tot Bethsaïda, de westelijke vischplaats aan het meer. In alle plaatsen riep Jezus de menschen zich te verzamelen en te bereiden tot het heil. Zijn wijsheid echter verstonden zij niet, maar wat zijn vrienden Simon en Andreas, en Johannes en Jacob verhaalden van zijn macht en zijn wonderen verbaasde hen, en velen bleven nabij hem in de dorpen en langs de wegen, nederig opziende tot den meester. Zij keerden weder in Kapernaum. Terwijl zij zaten in Simons huis kwam een vreemdeling in de deur, een hoofdman over honderd krijgslieden, en hij sprak Jezus aan: Meester, mijn slaaf die mij zeer dierbaar is ligt thuis in zware pijnen. En Jezus zeide tot hem: Ik zal komen en hem genezen. Maar de hoofdman antwoordde: Meester, ik ben een vreemdeling in uw land en niet waardig dat een als gij onder mijn dak zou komen. Maar spreek een woord en mijn slaaf zal genezen. Want ik ben ook een mensch onder de macht van anderen en heb krijgsknechten onder mij. En ik zeg tot dezen: Ga! en hij gaat; en tot den andere: Kom! en hij komt; en tot mijn slaaf: Doe dat! en hij doet het. Jezus, dit hoorende, verwonderde zich over zulk geloof van een heiden in de macht des Eeuwigen. En hij zeide tot degenen die rondom hem stonden: Voorwaar zeg ik u, ik heb zelfs in Israël zoo groot geloof niet gevonden. Maar ook zeg ik u dat velen zullen komen van het oosten en van het westen en zullen met Abraham en Izak en Jacob aanzitten in het hemelsch koninkrijk. En tot den hoofdman zeide hij: Ga heen, en u geschiede zooals gij geloofd hebt. Toen liepen sommigen naar het huis en vonden den slaaf bevrijd van zijn pijnen. En allen in Kapernaum hoorden het dien dag, van den slaaf des heidens, en zij prezen den heilige en spraken van de beloofde tijden. Dan toog Jezus weder uit de stad, en die hem volgden waren talrijker en schooner in den glans der verrukking. Door alle streken van Galilea gingen zij, in alle dorpen traden zij het huis der samenkomst in, en Jezus sprak daar van de reinheid des harten, van de waarheid der geboden en van het welbehagen wanneer de Vader van Israël onder zijn kinderen zou wonen. Zij die dorstten naar vertroosting, zij die smachtten naar verloren droomen, luisterden in verbaasd geluk zooals de kinderen luisterden; zij die pijnen of kwalen hadden klaagden voor hem, smeekend om zijn erbarmen, en als hij zijn handen over hen ophief werd het huis van lovende stemmen vervuld. Van dorp tot dorp ging het gerucht zijner daden, en in ieder dorp waren er die hun gereedschap nederlegden om hem nabij te blijven en den Eeuwige voor wien zij weldra zouden staan. En waar zij kwamen verwachtten de lieden hem, en van alle deelen der Joodsche landen reisden zij die het gerucht vernomen hadden, van Decapolis en van Jerusalem, van Judaea en van over de Jordaan, en velen brachten hun dierbaren die leden, gekrenkten en verlamden, redeloozen en bezetenen. Zijn naam werd teeder in vele monden en schoon geprezen. En de gloed der hoop was in vele woningen. In de samenkomsten werden de beloften der profeten hooger geroepen, zwaar stegen de gebeden en de oogen schitterden van den roem des gezalfden die over Israël zou verschijnen. Niet enkel stillen, vromen en kranken waren het, niet enkel armen en verdrukten wier harten lichter werden, ook de strijdbaren hoorden het geluid in hun schuilplaatsen, de haters en de vloekers van den vreemdeling, in de holen der bergen stonden zij op en spraken van den strijd en de zege van Israël. Maar velen naderden Jezus die zijn hart grooter maakten en stiller de liefde die daar opging. Zij zagen niet, zij hoorden niet de vreugde der wereld. Hun oogen staarden op de wonden en de pijnen hunner lichamen, op hun ellende en hun magerheid, aan hun ooren klonk het krijten van droefenis en gebrek, het zuchten van moeite en wanhoop. Geen genezing kon hun baten, geen woord kon hun de oogen openen. Zijn daad zou in het midden der wereld zijn, de menschen vroegen de kleinste zijner gaven, maar de zaligheid die God hun geven wilde ieder uur verstonden zij niet. In eenzame plaatsen bad bij en zacht was zijn mond in het gebed. En in een dier dorpen kwam een melaatsche tot de schare, zoodat allen zich ter zijde haastten, en die van het dorp wierpen steenen. Maar de onreine riep tot Jezus, hem biddende om ontferming, en als Jezus hem had doen naderen viel hij voor hem neder, zeggende: Indien gij wilt, gij kunt mij reinigen. De anderen zwegen en schouwden toe of hij ook van de melaatschheid rein kon maken. Jezus zag neder op den nood in het verdorven vleesch en werd met barmhartigheid bewogen, hij strekte zijn hand uit en raakte hem aan, zeggende: Ik wil, word gereinigd. Het witte vleesch werd gaaf, het aangezicht bloosde. En als de geheelde zijn stem tot lof verhief, verbood Jezus hem hiervan te spreken en zeide tot hem: Zie dat gij niemand iets zegt, maar ga heen en vertoon u den priester, en offer voor uw reiniging hetgeen Mozes geboden heeft, hem tot een getuigenis. En de visschers die daar stonden en de andere volgers dankten den Barmhartige voor den schoonen dag, de hemel was weldadig over hen. Maar hij die van de melaatschheid was gereinigd hep heen en waar hij kwam sprak hij van de genade die de heilige hem gedaan had, en allerwegen ging de verwondering. En na eenigen tijd, toen Jezus met zijn volgers wederkeerde in de stad, verzamelde zich een menigte rondom hem, in zwijgende verteedering of met luide stemmen, en zij smeekten en jammerden en prezen den Naam, zoodat de beroering groot werd in de stad. En zij zaten in Simons huis, bij en de vrienden. Buiten aan de deur groeide zoodanig de menigte dat er voor velen geen ruimte was in de straat, en die vooraan wilden zijn om hem te zien, klommen op de huizen nabij. Toen kwamen uit een andere straat eenige lieden die een geraakte brachten, een man die zich gansch niet bewegen kon en door vier vrienden op zijn deken werd gedragen. En daar zij tot de deur niet naderen konden wegens het gedrang, klommen zij tot op het dak van Simons huis, en het luik van de opening weggenomen hebbende, heten zij de deken, waar de geraakte op lag, neder in het huis en legden hem in het midden voor Jezus. En Jezus, de moeiten ziende en den glans der oogen, en het geloof ziende dat hem der reinheid waardig maakte, zeide tot hem: Mensch, uw zonden zijn u vergeven! Nu zaten er leeraren en voornamen der samenkomst aan de deur om hem te zien, en als zij dit hoorden ontstelden zij, zeggende onder elkander: Wie is het die lastering spreekt? Wie kan de zonde vergeven dan de Almachtige alleen? Toen kwam Jezus voor hen en zeide: Wat overdenkt gij in uw harten? Wat is lichter: te zeggen: uw zonden zijn u vergeven, of te zeggen: sta op en wandel? Zij breidden hun handen uit in ongeloof, meenend: het een is een menschelijke kunst, het ander goddelijke genade, en uw zeggen moet zonder doen zijn zoo de daad niet is voor menschenhand. Maar Jezus ontgloeide,want hij, van allen die daar stonden, hij wist dat het geloof de poort was tot vrijheid van zonden, en hij, de reine die het wist, hij moest door een teeken die waarheid openbaren. Maar opdat gij moogt weten dat de mensch macht heeft de zonden te vergeven, zie! En hij zeide tot den geraakte: Ik zeg u: sta op, neem uw bed en ga heen naar uw huis. En hij stond op en nam zijn bed en ging heen uit hun midden. Toen viel ontzetting over de menigte der mannen en vrouwen door de straat, hoog prezen en roemden zij den heiligen Naam, en riepen: Ongelooflijke dingen hebben wij gezien! Geloofd en verheven de Eeuwige die den mensch zulke macht heeft gegeven! Maar de twijfelaars zaten in gepeinzen. Een anderen dag ging Jezus uit naar den oever van het meer. Aan de kade voorbij het tolhuis gaande zag hij Levi den tollenaar, die daar zat voor zijn bank om de cijnzen te ontvangen. En hij zag hem aan dat hij goed was en zeide: Volg mij! En Levi stond op van zijn bedrijf en volgde hem, de zon werd liefelijk op zijn hoofd, klaar blonk de dag voor zijn oogen. En later, op het uur van den maaltijd, geleidde Levi hem en de getrouwen naar zijn huis. Rondom den disch lagen zij neder en ook sommigen van Levi's vrienden kwamen binnen, zorgeloozen en ongeloovigen, die weinig aan de geboden hielden. Zij hoorden de woorden aan en goedheid ontwaakte in hun harten. Onder de heden die buiten stonden waren leeraren en mannen die zich zuiveren in de leer noemden, en zij ergerden zich dat de verkondiger van de heerschappij des Eeuwigen, die van de heiligste dingen sprak, aanzat met de ver- achtelijksten in Israël. En als enkelen der visschers aan de deur verschenen spraken zij dezen aan, zeggende: Waarom eet uw meester met tollenaars en zondaren? En Jezus daarbinnen hoorde de boosheid hunner stemmen. Hij rees en naderde en zeide: Die gezond zijn hebben den medicijnmeester niet noodig, maar die ziek zijn. Gaat en leert wat de profeet u riep: Ik wil barmhartigheid en niet offerande. En ook: De kennis des Eeuwigen is meer dan de offeren van uw dienst. Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaren tot bekeering. Zij zagen de waarheid die hij sprak, maar zij hadden geen vrede in hun geest. Want de ijverigsten in de leer deden vele dingen boven de geschreven plichten, menigvuldige gebeden en geloften, en schoon de wet van Israël het vasten slechts op den heiligsten dag gebood, zij vastten twee dagen in de week. Deze lieden nu, die de nadering des gezalfden voorzegden, die reinheid en vroomheid riepen, leefden gelijk de menigte. En onder degenen die daar stonden waren ook mannen die van Johannes hadden geleerd aan de Jordaan, die streng en zedig leefden in de verwachting van wat hun meester had beloofd. En enkelen hunner naderden tot Jezus aan de deur en zeiden: Waarom vasten wij en de Farizeeën wel, en uw volgers vasten niet? Jezus zag hen liefderijk aan, want hij kende hun geloof in hun schoonen meester die het eerst den roep der reinheid had verheven. Hij antwoordde: Kunnen de bruiloftskinderen treuren zoolang de bruidegom bij hen is? De dagen zullen komen wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn, dan zullen zij vasten. Het vasten zij treuren, maar uit de reinheid des harten ontwaakt de verblijding. De kinderen die komen tot het feest der hef de, wanneer zij met gezang de bruid tot den bruidegom voeren in zijn woning, zij zullen in vreugde zijn met hun luiten en reidans, de dagen hunner vreugde zullen vol zijn. En vreugde is het dat ik den kinderen breng, de nieuwe tijd dien ik hun verkondig is de tijd van het hemelsch welbehagen over hen. De kinderen van het feest, zullen zij doen gehjk de kinderen van den rouwdag? Ziet het oude en ziet het nieuwe. De dagen der droefenis zijn voorbij, de dagen der jubeling komen. Niemand zet een lap ongevold laken op een oud kleed, want de nieuwe lap zal krimpen en het oude scheuren, en de scheur zal een ergere zijn. En in een oud kleed, dat gelapt is en erger gescheurd, gaan de kinderen niet tot het feest. Ook doet iemand die nieuwen wijn heeft dien niet in oude lederzakken, want de wijn heeft gisting, de zakken bersten, en de wijn wordt uitgestort, de zakken verderven. Maar nieuwen wijn doet men in nieuwe lederzakken en beide te zamen worden behouden. De nieuwe wijn, de zoete wijn is voor het feest. En allen verstonden hem. En hij ging uit met zijn vrienden in de zon, en velen volgden met verrukte woorden en zegeningen. Er waren ook twee blinden achter de menigte, die riepen: Gij zoon Davids, ontferm u onzer! Die hen hoorden verbaasden zich, dat zij zonder te zien hem den heihge van Israël konden noemen. En als Jezus in huis was teruggekeerd kwamen die blinden tot hem, om genezing smeekend, en hij zeide: Gelooft gij dat ik dat doen kan? Ja, meester, antwoordden zij. Toen raakte hij hun oogen aan, zeggende: U geschiede naar uw geloof. En hun oogen werden geopend. Toen zij hun armen op- hieven om te danken en den Almachtige te loven voor het wonder, verbood hij hun, want het wonder was het niet dat zij van den Eeuwige prijzen zouden. Maar zij gingen en spraken er van en het gerucht verspreidde in de stad, van de blinden die Jezus den gezalfde hadden genoemd en door hem ziende waren gemaakt. En een man werd bij hem binnengebracht die stom was en van een duivel bezeten, en ook die werd genezen, zoodat hij spreken kon. En machtig werd de ontroering over de stad, gelijk een wolk van geurigheid, van verwachting en deemoed over de eenvoudigen. Maar velen ook twijfelden of waarlijk de nieuwe tijd was gekomen, en velen ook, die gestreng leefden naar de wet, oordeelden in wantrouwigheid over den man van Nazareth en zeiden: De overste der duivelen heeft hem macht gegeven en door deze macht is het dat bij duivelen bezweert. De verstandigen waren zij, voor het geloof niet klein genoeg en niet groot genoeg, die het heil zochten op den weg der overgeleverde kennis; die op den weg der kennis het kinderhart verloren, die de liefde niet zagen maar onderzochten naar het kwaad. En het geschiedde dat Jezus op een sabbath ging door de velden waar de gerst rijpte, en die hem volgden begonnen aren te plukken, want zij hadden honger. En toen zij vele aren verzameld hadden sloegen zij de korrels los en aten ze. Dan gingen zij voort en keerden terug langs een ander pad. Aan den ingang der stad stonden eenige voornamen der samenkomst, die hen gezien hadden, hoe zij plukten en arbeid verrichtten voor hun spijs. Zij spraken Jezus aan en zeiden: Zie, waarom doen zij op den sabbath wat niet veroorloofd is? En hij antwoordde: Hebt gij nooit gelezen wat David deed toen hem hongerde en dengenen die met hem waren? Hoe hij ingegaan is in den tempel en de toonbrooden gegeten heeft, die niemand zijn veroorloofd te eten dan alleen den priesters, en ook gegeven heeft dengenen die met hem waren? De sabbath is gemaakt om den mensch, met de mensch om den sabbath. En zoo is de mensch een heer ook van den sabbath. En terwijl hij voortging keerden zij de getelde schreden terug die zij gekomen waren, want zij waren de slaven en kenden de vreugde niet noch de heerlijkheid van den mensch. Toen zij voor het huis der samenkomst kwamen zagen zij hem weder die daar was binnengetreden met zijn vrienden om hun te leeren van de liefde des Barmhartigen. Daar was een steenhouwer die zijn stem in luide smeekingen verhief, want zijn rechterhand was verdord, zoodat hij zijn arbeid niet kon doen. Als hij Jezus ontwaarde bad hij om zijn hulp, zeggende: Zie toch en help mij, opdat ik niet zal moeten bedelen om brood. De leeraars nu en de andere Farizeeën naderden om toe te zien of hij weder den sabbath zoude ontheiligen en zij hem beschuldigen konden. Maar Jezus begreep hun gedachten en hij zeide tot den steenhouwer: Rijs op en sta in het midden. Dan sprak hij tot de mannen die hem gadesloegen: Wie onder u die een schaap heeft, en het valt op een sabbath in een put, zal het niet grijpen en redden? Hoeveel gaat een mensch een schaap te boven? Wat is veroorloofd op den sabbath, goed te doen of kwaad te doen? een mensch te behouden of te verderven? En toornig werden zijn oogen als hij allen rondom aanzag, maar de hardheid waaruit zij hem gadesloegen be- droefde hem, en teeder klonk zijn stem tot den smeekeling voor hem: Strek uw hand uit! Er voer kracht in de verschrompelde hand, hij strekte haar uit en zij was hersteld. Maar de anderen werden luidruchtig en dwaas in hun ergernis, zij hieven hun handen en dreigden hem. En dienzelfden sabbathdag overlegden zij, de leeraren en de ouden van het huis des gebeds, die zich hoovaardig de zuiveren noemden, met eenige aanzienlijken van den viervorst, hoe zij hem, die de onwetenden leerde buiten de leer, voor den raad schuldig konden vertoonen. Want hun trage kennis bespeurde het beginsel der opstandigheid in zijn daden van nieuwe kracht, en het recht, gehjk het geschreven was en uit de boeken verklaard, scheen hun meer dan de ongeschreven dingen van het hart. En al de kennis die de wijzen der geslachten hadden vergaderd stond naast hen, en slechts het hoogste gebod in Israël stond tegen hen. Maar zij zagen het niet, zij waren oud en veel beproefd. Dienzelfden avond, in het huis van den vriend op wien hij het meest betrouwde, vernam Jezus van hun beraadslaging, hoe zij zochten hem kwaad te doen. En hij ging uit, hij steeg naar de hoogte boven de stad om te bidden waar geen mensch hem zag. De sterren schitterden, de nacht was zuiver en de zoelte geurig van de akkers. En hij bad. En hij hoorde de stem des Eeuwigen in zijn ziel. De menschen die zochten hem kwaad te doen waren niet schuldig, zij wisten niet, zij kenden hem niet. Zij hadden zijn woord niet gehoord, maar zijn daden gevraagd, en wat hadden zij gezien dan hetgeen de duivelbanner kon of de heelmeester die van verre landen komt? De barmhartigheid had hij gedaan in de kleine dingen, niet in de groote daad waartoe hij geroepen was. Hij dankte voor het geluk dat in zijn ziel voor de menschen brandde en hij bad om de genade te mogen doen naar den wil van zijn God. De zon opende over de bergen in glansen van nieuwe schoonheid, over het meer en de volle schepen, over de blanke huizen beneden waar de menschen ontwaakten. Toen daalde hij naar de stad, en tot Simon komende sprak hij: De oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinig. Bid dan den Almachtige dat hij arbeiders zendt in zijn oogst. En hij ging onder zijn volgers en koos van hen die boden zouden zijn van de vreugde. De eerste was Simon, dien hij Petrus noemde, den rotssteen sterk en betrouwbaar, daar hij de eerste was geweest die tot hem kwam in het geloof. En voorts verkoos hij Simons broeder Andreas, en ook de visschers Jacobus den oudste en Johannes den jongste, de zonen van Zebedeus; en Philippus en Bartholomeus, en Levi den tollenaar, die later Mattheus werd genoemd. Uit hun vreugde zegenden zij hem, de anderen stonden rondom, vragend ook boden der liefde te mogen zijn tot de verlorenen van het huis van Israël. En opdat er even velen zouden zijn als er zonen Jacobs waren, ging hij voort onder zijn volgers en verkoos hij nog Thomas en Jacobus den zoon van Alf eus, en Thaddeus en Simon den voortvarende, en ook Judas van Karioth, den feilen droomer. Dan ging hij hun voor buiten de stad en een groote schare volgde hem, verlangend de komende wonderen te aanschouwen. Zij stegen op den berg die boven de stad verrijst, het licht scheen klaar en hoog blonk de hemel over de aarde. En Jezus stond boven en hij zag de menschen en hun woningen, en al de zuiverheid en vreugde over land en water van Gennesareth. VIII Over land en water van Gennesareth straalde zijn vreugde gelijk de zuivere zon, en uit de menigte steeg velerlei gezucht van innigheid en zegening tot hem. En als hij zijn handen over de schare had geheven werden zijn hooge woorden openbaar, ruischend als een wind des hemels. Hij sprak, en die hem hoorden werden van een licht overtogen. Zahg de armen die verdrukt zijn, want hun is het koninkrijk der hemelen. De Rechtvaardige geeft hun wat zij derfden en liefelijker gave van zijn hand, want zij hebben geleden. Zahg die treuren, want zij zullen vertroost worden. De vertroosting des Barmhartigen is gehjk de lach der jonge mannen en gehjk de zang der dochteren, zij is zacht voor den adem en koel voor de oogen. Zahg de zachtmoedigen, want zij zullen de aarde beërven. In wier hart de geur des hemels is, hun zal de aarde geuren gehjk een hof. Zalig die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Recht stijgt hun begeerte tot den Eeuwige, zij zullen in het wonder zijner rechtvaardigheid zien. Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. Niets is hun liefelijker die der menschen nooden kennen. Zahg de reinen van hart, want zij zullen den Eeuwige zien. Alleen het hart zal hem zien, en het reine hart is boven alles. Zalig de vreedzamen, want zij zullen kinderen des Eeuwigen genaamd worden. Die niet strijden tegen de dwalers, omdat er ruimte is in het koninkrijk. Zalig die vervolgd worden om der gerechtigheid wil, want hun is het koninkrijk der hemelen. De Koning der gerechtigheid zal hun genadig zijn. Zalig zijt gij als u de menschen smaden en vervolgen om mijnentwil. Want ik geef u de vreugde en al wat u smaadt om deze vreugde zal u verhoogen. Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in het hemelsch rijk. Gij zijt het zout der aarde. Wat zou het brood zijn zonder zout? Wat zou de wereld zonder uw liefde zijn? En indien het zout smakeloos wordt, waarmede zal gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om buiten geworpen en van de menschen vertreden te worden. Verheugt u dan in de vreugde die ik u verkondig, want uw liefde is het die de wereld goed maakt voor alle menschen. Gij zijt het licht der wereld, en gij, in wie de vlam ontstoken is die niet vergaat, gij zult den dageraad openen der zaligheid. Uw goedheid zal blinken voor alle oogen, uw liefde zal stralen in de donkere harten, en de gloed zal van uw handen voortgaan. Want ziet, een stad boven op een berg liggende kan niet verborgen zijn. Zoo kunt ook gijlieden van Kapernaum, met uw lovende handen en met den zang uwer vreugde aan de menschen niet voorbijgaan, zonder dat zij het zien en zeggen: Ziet, de kinderen van den beloofden tijd! Men steekt niet een kaars aan en zet haar onder een korenmaat, zoodat de woning donker blijft, maar men zet haar in de hoogte op den kandelaar en zij schijnt voor allen die in het huis zijn. Zoo heeft de geest des Eeuwigen in u het vuur ontstoken en zoo zal uw licht schijnen over alle menschen, dat zij uw werk van goedheid zien en uw Vader van het hemelsch rijk verheerlijken. Meent niet dat ik gekomen ben om de wet en de profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar om te vervullen. Want voorwaar, ik zeg u, totdat de hemel en de aarde aan het einde zijn, zal er niet één jota noch één tittel van de wet vergaan eer alles is geschied gehjk geschreven staat. Wie van de geboden in het minst ontbonden heeft en den menschen naar zijn voorbeeld de geboden heeft geleerd, die zal de minste genoemd worden in het hemelsch koninkrijk; maar wie de geboden in waarheid heeft gedaan en geleerd, die zal groot genoemd worden. Want ik zeg u: indien uw oprechtheid niet rijker is dan die der leeraren en der Farizeeën, indien uw daad met is gehjk uw belijdenis, dat gij het koninkrijk der hemelen niet zult ingaan. Gij hebt gehoord dat tot de ouden is gezegd: gij zult niet doodslaan; want wie doodslaat zal strafbaar zijn voor het gericht der ouden. En ik zeg u: wie ook op zijn broeder verstoord is, die zal strafbaar zijn voor het gericht; wie zijn broeder krenkt en ook maar zegt: domoor! die zal voor den grooten raad strafbaar zijn; en wie zegt: gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helsche vuur. Want in het koninkrijk waar gij leeft zult gij gedaan hebben naar uw geboden en de boosheid der voorgaande geslachten zal onder u niet zijn: gij zult goed zijn met uw broeder, gehjk de Eeuwige goed met u is, en gehjk het licht goed is over al de wereld. Zoo gij uw gave wilt op het altaar offeren en gij wordt gedachtig dat uw broeder iets tegen u te klagen heeft, laat daar uw gave en ga heen, verzoen u eerst met uw broeder, en kom dan en offer uw gave. Want een gebrekkig offer is het niet dat de Almachtige van u verlangt, maar een offer vol van uw zuivere goedheid. Haast u welgezind te zijn jegens uw wederpartij, terwijl gij nog met hem op den weg zijt, opdat de wederpartij niet misschien u den rechter overlevere, en gij zelf in de gevangenis geworpen wordt. Waarhjk, ik zeg u, gij zult daar niet uitkomen voor dat gij den laatsten penning hebt betaald. Hoe zal u barmhartigheid geschieden terwijl gij hard zijt in uw eisch en niets vergeeft? Gij hebt gehoord dat gezegd is: gij zult geen overspel doen. Maar ik zeg u dat wie een vrouw aanziet met begeerte reeds in zijn hart met haar overspel heeft gedaan. Indien uw oog u ter verleiding voert, ruk het uit en werp het van u, want het is u beter dat een uwer leden verga en niet uw geheele lichaam in de hel geworpen wordt. En indien ook uw rechterhand u ten verderf leidt, houw ze af en werp ze van u, want het is u beter dat een uwer leden verga dan dat uw geheele lichaam in de hel geworpen wordt. Er is ook gezegd: Wie zijn vrouw verstoot geve haar een scheidbrief en late haar gaan uit zijn huis. Maar ik zeg u: Wie zijn vrouw verstoot zendt haar daar waar zij overspel kan doen, en wie de verstootene trouwt, die doet overspel. Voorts hebt gij gehoord dat tot de ouden is gezegd: gij zult den eed niet breken, maar gij zult den Heer uw eeden houden. En waartoe zijn de listige en de dwaze eeden dan om te breken? Daarom zeg ik u: zweer ganschehjk niet, noch bij den hemel, want hij is de troon Gods; noch bij de aarde, want zij is de voetbank zijner voeten; noch bij Jerusalem, want zij is de stad des grooten Konings; noch bij uw hoofd zult gij zweren, want gij kunt niet één haar wit of zwart maken. Maar laat zijn uw woord ja: ja; neen: neen; wat meer is, dat is uit den booze. Gij hebt gehoord dat gezegd is: Oog om oog, en tand om tand. Maar ik zeg u dat gij den booze niet zult wederstaan en u niet zult wreken. Maar wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe; en zoo iemand met u rechten wil om uw rok, laat hem ook uw bovenkleed; en zoo iemand u dwingt één mijl met hem te gaan, ga twee mijlen met hem mede. Geef dengenen die iets van u verlangt en keer u niet af van dengenen die van u leenen wil. Waartoe heeft de Eeuwige de liefde in u aangestoken dan om te geven, ook tot uw allerlaatste? Uw Vader zal over u waken. Gij hebt gehoord dat gezegd is: gij zult uwen naaste liefhebben. Maar ik zeg u: hebt uw vijanden hef, zegent ze die u vloeken, doet wel dengenen die u haten, en bidt voor degenen die u vervolgen, opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders in de hemelen. Want hij doet zijn zon opgaan over boozen en goeden, en hij regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Indien gij uw vrienden liefhebt, wat loon zijt gij waardig? Doen ook de tollenaars, die gij schuwt, niet hetzelfde? En indien gij alleen uw broeders groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook de tollenaars, die gij schuwt, niet hetzelfde? Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is. De gansche berg werd heerlijk van den heiligen Naam, zij strekten overal hun handen hoog en riepen uit duizend monden de goedheid hunner harten uit. De stille zon praalde over al de bergen, over het stille water en over al de menschen, lachende en roepende en schreiende. En de twaalf die hij verkozen had zaten rondom hem en behielden ieder woord. En hij ging voort te spreken van de waarheid voor het hart. Hebt acht dat gij uw goede werken niet doet voor de menschen om van hen gezien te worden, anders hebt gij geen loon bij uwen Vader in de hemelen. Wanneer gij een aalmoes geeft, laat niet voor u trompetten gehjk de geveinsden in de samenkomst en op de straten doen, opdat zij van de menschen geprezen worden. Maar gij, wanneer gij aalmoes geeft, laat uw linkerhand niet we- ten wat uw rechter doet, opdat uw aalmoes verborgen blijve. En uw Vader die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. Gij doet geen bitterheid bij uw gave, en hoe zoet gij uw gave maakt, zoo zoet zal uw vreugde zijn. En wanneer gij bidt zult gij niet zijn als de geveinsden, want die staan gaarne in de samenkomst en op de hoeken der straten te bidden om van de menschen gezien te worden. Voorwaar, ik zeg u, zij hebben daarmede al hun loon. Maar gij, wanneer gij bidt, ga naar binnen, simt uw deur en bidt tot uw Vader die in het verborgen is. En uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. En wanneer gij vast, toont geen droevig gezicht gelijk de geveinsden, want zij mismaken hun aangezichten opdat de menschen zien dat zij vasten. Voorwaar ik zeg u, zij hebben daarin al hun loon. Maar gij, wanneer gij vast, zalft uw hoofd en wascht uw aangezicht, opdat het van de menschen niet gezien wordt dat gij vast, maar van uw Vader die in het verborgen is. En uw Vader, die in het verborgen ziet, zal het u vergelden. Bidt zuiver voor den Eeuwige, gehjk uw ziel begeert, vast zuiver om voor den Eeuwige de droefheid uwer ziel neder te leggen, zoo is uw begeerte waar en uw droefheid waar, en de Barmhartige zal u geven uit zijn mildheid. En groot is wat uit de hemelen wordt gegeven, grooter dan eenige schat der aarde, en de vreugde zal binnen u heerlijk zijn. Noch is iets, dat u de menschen kunnen geven, gelijk de gave van uw Vader, die in waarheid uw deel zal zijn. Vergadert u dan geen schatten op aarde, waar mot en roest ze bederven en waar de dieven doorgraven en stelen. Maar vergadert u schatten in het hemelsch rijk, waar ze noch mot noch roest bederft en waar de dieven niet doorgraven of stelen. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. Het oog is de lamp des lichaams; is uw oog nu goed, zoo zal geheel uw lichaam verlicht zijn;maar indien het slecht is,zoo zal geheel uw lichaam duister zijn. Indien het licht binnen u verduisterd is, hoe groot zal de duisternis zijn. Zie dan dat hetgeen, waar uw ziel aan hangt, het goede zij. Noch kunt gij het een begeeren en het ander behouden, den aardschen rijkdom en de vreugde des hemels. Niemand kan twee heeren dienen; want of hij zal den een haten en den ander liefhebben, of hij zal den een aanhangen en den ander niet achten. Gij kunt niet God dienen en den Mammon. Daarom zeg ik u: weest niet bezorgd voor uw leven, wat gij eten of wat gij drinken zult, noch voor uw lichaam, waarmede gij u kleeden zult. Is het leven met meer dan het voedsel, en het lichaam dan de kleeding? Ziet de vogelen des hemels, zij zaaien niet en zij maaien niet, noch zamelen zij in schuren, en uw hemelsche Vader voedt ze; gaat gij ze niet veel te boven? Wie van u kan door bezorgd te zijn één el tot zijn lengte toedoen? En wat zijt gij bezorgd voor kleeding? Ziet de lel iën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en zij spinnen niet. En ik zeg u dat ook Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed is geweest gehjk een van deze. Indien nu God het kruid des velds, dat heden is en morgen in den oven wordt geworpen, zoo bekleedt, zal bij u niet veeleer bekleeden, gij klcingeloovigen? Daarom, weest niet bezorgd en zegt niet: wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden? Want naar deze dingen zoeken de heidenen. Maar wat gij behoeft, dat weet uw hemelsche Vader. En gij, die geroepen wordt, laat alle zorgen van u gaan en zoekt alleen het koninkrijk en de gerechtigheid, en ook deze dingen zullen u allen geschonken worden. Weest dan niet bezorgd voor morgen, want deze dag moet vol zijn van uw goede werk. De morgen zal voor het zijne zorgen, iedere dag heeft genoeg aan zijn eigen moeite. Gij, wanneer gij voortgaat in Israël om van deze vreugde te spreken en uw broeders te verzamelen tot het heil, ziet aandachtig in u zeiven en weest zachtmoedig. Gij die het zaad gaat spreiden naar alle oorden, ziet in het zuivere van uw hart eh doet gelijk gij in uw hart gezien hebt. En de twaalf boden stonden recht rondom hem, hun oogen waren aan de zijne vast, over hun aangezichten lag de klaarheid van den hemel. En over gansch den berg ging de warmte van geluk en het geruisen dat uit de menschen zingt wanneer de oprechtheid is geroerd. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Want met welk oordeel gij. oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met welke maat gij meet zal u wedergemeten worden. Uit uw oordeel komt het oordeel voort dat over u zal zijn, en hoe liefelijk het zij, het zou u niet uw waarde geven. Wat ziet gij den splinter in het oog uws buurmans, maar den balk die in uw oog is, merkt gij niet? Hoe zal uw broeder u vertrouwen indien gij tot hem zegt: laat mij den splinter uit uw oog doen, en zie, er is een balk in uw eigen oog? Maar wees oprecht, werp eerst den balk uit uw oog, dan kunt gij zien hoe gij den sphnter uit uw broeders oog zult doen. Weet dat gij gaat om de vreugde uit te roepen, en het zaad dat u gegeven wordt om uit te strooien zult gij niet bederven, noch verkwisten. Voor de honden immers is het heilige niet. Werpt dan uw paarlen niet voor de zwijnen, opdat de stomme dieren ze niet vertreden en zich omkeerende u verscheuren. Maar bewaart het goede zuiver en houdt u in de waarheid der kinderen van het koninkrijk. Licht is zij in uw hart te dragen: wat gij wilt dat u de menschen doen, doet gij hun zoo, dat is de gansche wet en de profeten. Licht is zij te dragen wanneer gij den weg gevonden hebt. Gaat in door de enge poort. Wijd is de poort en breed de weg die tot het verderf leidt, en velen zijn er die daar doorgaan; maar eng is de poort en smal de weg die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die ze vinden. En wanneer gij dwaalt en zoekt, wacht u voor de valsche profeten, die in schaapskleederen tot u komen, maar van binnen zijn zij grijpende wolven. Aan hun vruchten zult gij hen kennen. Van doornen plukt men toch geen druiven, noch vijgen van distelen. Iedere goede boom brengt goede vruchten voort, en iedere slechte boom brengt slechte vruchten voort; een goede boom kan geen slechte vruchten voortbrengen, noch een slechte boom goede vruchten. Zoo zult gij dan de valsche leeraars kennen aan hun werken. Indien gij in het koninkrijk wilt leven zult gij in de waarheid doen gehjk uw Vader van u verlangt. De belijdenis van uw mond is het niet, noch het offer van uw hand, maar de liefde van uw hart is het die u waardig maakt. Niet ieder die mij aanroept en mij Heer noemt zal in het koninkrijk gaan, maar hij die doet den wil mijns Vaders. Ten dage wanneer tot het oordeel wordt verzameld, zullen velen tot mij zeggen: Heer, hebben wij niet met uw naam geprofeteerd, met uw naam duivelen gebannen, en met uw naam veel wonderen gedaan? Dan zal ik hun antwoorden: Ik ken u niet, gaat weg van mij, gij die u met aan den geest der woorden hebt gehouden. Een ieder die mijn woorden hoort en ze in oprechtheid doet, die is gehjk een verstandig man, die zijn huis op een steenrots heeft gebouwd. Ziet, er is een slagregen nedergevallen, de wateren zijn toegestroomd, de winden hebben gewaaid en aan dat huis gerukt, en het is niet gevallen, want het was op een steenrots gebouwd. Maar ieder die deze woorden hoort en daar niet naar doet, die is gelijk een dwaas man, die zijn huis op het zand gebouwd heeft. De slagregen is nedergevallen, de wateren zijn toegestroomd, de winden hebben gewaaid en aan dat huis gerukt, en het is gevallen, en zijn val was groot. Doet dan den wil des Eeuwigen, gaat door de poort tot de zaligheid, en draagt de geboden zuiver in uw hart. Ziet de schoonheid des hemels en ziet, de wil uws Vaders, die u heeft voortgebracht, is vreugde voor u allen. Hij verrees en hij ging door hun midden, zij zagen hem uit hun stilte aan. De stemmen der kinderen ontwaakten, een klein gejubel ruischte uit den mond der vrouwen terwijl hij daalde van den berg, en de mannen die hem volgden spraken in een zachten gloed. Maar aan den ingang der stad kwamen nieuwe scharen, en zij werden luider waar in de straten geen ruimte was. En Jezus ging voort in hun midden tot aan den oever van het meer. En als zij nader drongen met groot geroep van verbazing, van lof en zegen en nabij wilden zijn om de wonderen van zijn binnenste te zien, trokken de visschers hun scheepje naar de kade, en hij stapte er in. Daar zagen zij hem voor hen in zijn hoogheid, de gansche hemel was blank rondom, de zon flonkerde over al het water. Toen werd het geluid der menschen machtig van hun verlangen en van hun innigheid. De boot intusschen, omringd van de andere scheepjes, dreef zuidwaarts, de visschers deden hun werk met de netten en de touwen, en Jezus bij zijn vrienden leerde onder het werk. En al die dagen tusschen het Passah en het feest der Weken leerde hij aan het meer, waar het licht was en de ruimte. En eenmaal, toen hij weder uit het scheepje had gesproken, dreven zij verder van den oever, en de hitte was ook daar. Toen de hemel zachter werd en het geel van den avond over het land vergaderde, toen de koelte van de bergen nedervoer over het water, haalden zij de riemen in en heschen de zeilen; de netten werden geworpen, de lichten uitgehangen ter verlokking van de visschen, en de mannen zetten zich voor hun brood. Toen zeide Jezus: Laat ons overvaren naar de eenzamen aan den anderen oever. De scheepjes zwenkten naar het oosten waar de hemel donker werd. En Jezus legde zich in den achtersteven neder om te rusten. Terwijl hij shep rees plotseling een zwartheid voor den hemel, de wind begon te waaien, rukkend aan de masten, slaande op de golven, zoodat bet water raasde en schuimde en de mannen overhaast de zeilen reefden en de netten binnentrokken. En woester sprongen de witte golven op elkander, en de visschers, het gevaar kennend van den storm onder de oostelijke bergen, riepen de heiligste namen in Israël en grepen de touwen in hun nood. Want korten tijd, maar vervaarlijk woeden de winden over Gennesar, en van de scheepjes die zij overvallen worden vele wrak geslagen. Toen de golven onstuimiger over de boorden stortten wekten de visschers Jezus, en hij verrees en zag in de duisternis. Toen riepen sommigen tot hem: Meester, bekommert gij u niet dat wij vergaan! Help ons! Recht stond hij in den storm, ziende in de wildheid der wateren. En zij hoorden hoe hij hun toeriep, en ook den anderen in de andere booten: Waarom zijt gij bevreesd? Hebt gij geen geloof? Zijt gij niet verkozen tot het goede werk? Bezint u, kleingeloovigen. Zij zaten stil, hoorend naar de stem, en geen zag den ander. Maar zij geloofden, ofschoon zij hun kleinheid niet kenden; en toen de gerustheid over hen wederkeerde, hieven, zij hun handen en zagen zij het wonder van het geloof dat hen vervulde gehjk een wonder van den Almachtige. De sterren kwamen uit, de winden woeien heen, bedaring ging over de wateren. Bij de eerste blankheid over de bergen ontdekten de scheepjes elkander, wiegelend onder de kust. De visschers stonden in het ochtendgebed en den dank voor de redding, en die Jezus zagen, staande bij de zijnen, zeiden onder elkander: Wie is hij toch, dat zelfs de winden hem gehoorzaam zijn? Zij gingen aan den oever. In dit land woonden de Gadarenen en ook onder deze afgedwaalden was het gerucht uit Gahlea gekomen. Steil verhieven zich de bergen en donker waren de holen in het gesteente hoog en laag. Zoodra nu Jezus op den oever was getreden kwam uit een dier holen een mensch naar hem toe, een bezetene die in de grafholen zijn slaapplaats had, een sterk man, dien niemand nog had kunnen binden, ook niet met ketenen, want menigmaal, wanneer hij met ketenen en boeien gebonden was geweest, had hij de ketenen afgerukt en de boeien verbroken; niemand was er die hem bedwingen kon en al de herders vreesden hem. Nacht en dag zwierf hij over de bergen en in de holen, schreeuwende en zich zeiven met steenen slaande. Toen hij van verre de mannen zag sprong hij onstuimig op hen toe, en voor Jezus gekomen zag hij hem aan. Hij kromp en viel neder aan zijn voeten, kermende en schreeuwende. En in barmhartigheid boog Jezus over hem en sprak: Onreine geest, ga uit van dezen mensch. Toen hief de arme zijn hoofd en jammerde: Wat heb ik met u te doen? Ik bezweer u bij God mij niet te pijnigen! En hij vroeg: Zeg mij uw naam. Mijn naam is menig, want wij zijn velen! Ik smeek u dat gij ons niet uit dit land zendt! Maar zend ons in die zwijnen, dat wij in hen wonen mogen. Nu weidde boven hen op dien berg een kudde zwijnen, en Jezus hief zijn hand en het dien kwaden geesten toe in die dieren te gaan. Maar toen de bezetene zich razend midden in de kudde wierp, sloeg wildheid over de zwijnen, zij drongen en zij stortten van de steilte neder in het meer en verdronken. De hoeders, die verbijsterd hadden toegeschouwd, vluchtten en vertelden het op het land en in het dorp. Toen kwam het veevolk van Gadara de bergen af, en aan den oever den bezetene ziende, hoe hij rustig zat, zijn naaktheid bedekt, bij zijn verstand en sprekende met een hoogen man, werden zij bevreesd. Die gezien hadden hoe de duivelen in de zwijnen gevaren waren, hoe de bezetene was bevrijd, vertelr den het hun. En voor zijn macht beducht kwamen zij tot Jezus, hem smeekende hun land te verlaten. En als hij het onverstand dezer tot de heidenen afgedwaalden gewaar werd, gedacht hij die afgedwaalden binnen zijn volk. Een droefheid voer voor zijn oogen, dat hij geen vervulling geven kon waar geen behoefte was, een donkerder droefheid viel over zijn hart, dat hij meer had willen doen dan de God van Israël verlangde. Tot in Nazareth toe, onder de vrienden van al zijn jaren, onder de kinderen zijner ouders, waren degenen die naar bevrijding smachtten, voor wie de geboden geschreven waren, voor wie de profeten hun mond naar de hemelen hadden geopend, en hij, die geroepen was om den geboden lichaam te geven, om de beloften heerlijk voor Israël te doen verrijzen, ging tot den vreemdeling. Waar riep het hart? Waar de verbeelding? In het huis der jeugd begint de liefde en wie meer dan deze wil geve eerst dit huis zijn wedergave. Grooter was zijn hart, maar hij bad om klein te zijn. En terwijl hij naar het scheepje ging smeekte hem de man die bezeten was geweest dat hij met hem gaan mocht. Maar Jezus het dat niet toe, en zeide: Ga naar de uwen van uw huis, verhaal hun wat de Eeuwige gedaan heeft en hoe hij zich uwer heeft ontfermd. Luid riep die man zijn lof, en hij ging heen en verkondigde in het land van Decapolis wat Jezus hem gedaan had, van zijn erbarmen en van zijn macht. Toen Jezus weder was overgevaren naar de andere zijde, verzamelde een groote menigte zich bij hem waar hij aan den oever stond. En door hun midden drong een man naar voren die een der aanzienlijken was van de samenkomst, J ai rus was zijn naam. Voor Jezus gekomen viel hij aan zijn voeten en smeekte hem uit zijn nood: Mijn dochtertje, zeide hij, is in haar uiterste, ik bid u, kom en leg uw handen op haar, zoo zullen wij haar houden, zoo zal zij leven. Jezus zag over zijn smart, hij wist dat zijn hand het wonder der liefde wilde doen. Hij hief Jairus op en ging met hem. Langs het smalle pad aan het water volgde de schare dicht achter hem, zoodat zij zich verdrongen. En onder de menschen liep een vrouw die twaalf jaren had geleden van de kwaal der vrouwen, vele geneesmeesters, velerlei kruiden en bezweringen hadden haar hopeloos gelaten. Als zij daar ging achter hem ontwaak- te een teederheid in de stilte van haar verdriet, haar aangezicht begon te blozen en zij dacht: Zoo ik maar zijn kleederen mag aanraken zal ik genezen. En zij drong zich naderbij onder de mannen, zij raakte zijn kleed aan, en terzelfder stond voelde zij aan haar lichaam dat zij van de kwaal genezen was. Maar Jezus, voelende dat kracht van hem uitging, keerde zich om in de menigte en vroeg: Wie heeft mijn kleederen aangeraakt? Zijn getrouwen antwoordden: Gij ziet dat de menigte om u dringt, en vraagt gij: wie heeft mij aangeraakt? Maar hij zag rond en zocht wie het gedaan had. En de vrouw, die vreesde daar zij wist wat haar was geschied, naderde bevend en viel voor hem neder. En met haar aangezicht op de aarde vertelde zij al het leed en wat zij heimelijk had gedaan. Toen hoorde zij hem die sprak: Uw geloof heeft u gered. Ga heen, de vrede zal in u zijn, en wees van uw kwaal verlost. Terwijl hij nog sprak kwamen eenige heden van Jairus' huis en zeiden: Uw dochtertje is gestorven. Wat valt gij den meester lastig? En Jairus scheurde zijn kleed van boven af en weeklaagde. Maar boven hem stond de machtige en de reine stem ging door zijn ziel: Vrees niet. Geloof alleen. Toen werd hij stil in het lichtend wonder dat over hem daalde. En Jezus koos drie zijner getrouwen, Petrus, Jacobus en Johannes om hem te volgen en zij gingen naar de woning van Jairus. Aan de deur waren de vrouwen en de slaven in de klachten van den rouw weenend en roepend over de gestorvene. Toen ging hij Jairus en de moeder en ook zijn vrienden in de woning voor, en op het bed vonden zij het kind, wit en ademloos, maar zij was met gestorven. En haar handje nemend sprak hij tot haar aangezicht: Meisje, sta op. En het meisje opende haar oogen op hem, en in haar verwondering ontwakend rees zij. In de deur drongen toen de dienstvrouwen die haar gestorven hadden gewaand, zij maakten de woning luid van hun ontzetting. Jezus echter, nadat hij hun geboden had stil te zijn en het kind eten te brengen, vermaande hen den Barmhartige lief te hebben, maar over de wonderen geen misbaar te maken, want de genezing van het dochtertje was slechts een oogenblik van de onmetelijke hefde die de Eeuwige heeft voor ieder kind der menschen. Hij ging. In de nauwte der straat aanschouwde hij de menigte roepend en zich verdringend, en hij ontwaarde hoe groot zijn ziel boven hen allen ging, die niet gelooven konden dan de wonderbaarlijkheid voor hun oogen, en niet liefhebben konden dan de verschijning van hun Vader. Maar indien hun kleinheid de hemelsche vreugde ontvangen kon, begeerde hij niet grooter te zijn dan het mededoogen van zijn hart. Een welgesteld man was daar, Simon genaamd, behoorend tot de zuiveren in de leer, die hem verzocht in zijn huis te komen tot den maaltijd. En Jezus ging met hem. Toen hij in de woning was getreden en een slaaf het stof van zijn voeten had gegoten, lag hij neder voor de spijs, zij baden en braken het brood en aten. In de menigte buiten was een vrouw die hem zocht te zien, want het gerucht van zijn liefderijkheid had de hitte van haar droefenis gelaafd. Zij was eene der vrouwen wier zondigheid openbaar was voor een ieder in de stad, en zij had veel geleden van de menschen. Zij ging, en een kostbaren balsem in haar fleschje gekocht hebbende, trad zij onbemerkt de woning in, en waar Jezus lag daar knielde zij achter hem neder. Zij zag zijn voeten, die zij kuste, schoon zij niet durfde. Van haar aangezicht vielen tranen op zijn voeten, en als zij ze schielijk gedroogd had met haar haren, opende zij haar fleschje en balsemde ze. Toen zag Simon haar, hij keek Jezus aan en dacht: Indien hij waarhjk een profeet was, hij zou weten wat voor eene deze is die hem aanraakt. En Jezus begreep den blik zijner oogen. Simon, zeide hij, ik heb u wat te zeggen. Zeg het, meester. Zeker schuldheer, sprak hij, had twee schuldenaren, de een was hem schuldig vijfhonderd zilverlingen, de ander vijftig. En toen zij niet hadden om te betalen schold hij het hun beiden kwijt. Zeg gij, wie van dezen zal hem meer liefhebben? Ik meen, hij wien hij het meest heeft kwijtgescholden. Gij oordeelt recht. En zich keerende naar de vrouw achter hem sprak hij tot Simon: Ziet gij deze vrouw? In uw huis ben ik gekomen, en gij waart het niet die water over mijn voeten hebt gedaan, maar deze vrouw heeft met haar tranen mijn voeten nat gemaakt en ze met haar haren afgedroogd. Gij hebt mij niet gekust, maar deze vrouw heeft van dat zij binnenkwam niet opgehouden mijn voeten te kussen. Ook waart gij het niet die mijn hoofd met olie hebt gezalfd, maar deze vrouw heeft met balsem mijn voeten overgoten. Daarom, zeg ik u, zijn haar vele zonden vergeven, omdat zij veel heeft liefgehad. Maar die weinig liefheeft, dien wordt weinig vergeven. En tot haar sprak hij: Uw zonden zijn vergeven. De gasten, die er rondom de spijzen lagen, ergerden zich toen en mompelden: En wie zou hij zijn die zelfs zonden vergeeft? Maar Jezus sprak tot die vrouw en zeide: Uw geloof heeft u gered. Ga heen, en vrede zal met u zijn. En vol was de gloed van haar hart terwijl zij heenging uit die woning. Den dag daarna maakten zij zich vroeg vaardig voor de reis, hij en zijn genooten, er waren ook eenige vrouwen die hen volgden. Door de stralende vlakte vanGennesareth gingen zij, en nadat zij een poos door het heuvelland waren gestegen bereikten zij omtrent het middaguur den berg met den dubbelen top waar het gebeente van Jethro ligt. Daar zochten zij rust en lommer tegen de hitte. Maar na de lafenis en het brood klom Jezus tot de rotsen op, en de anderen bleven onder de boompjes waar de bloemen waren allerwegen. Zij zagen hem in de hoogte tusschen het gesteente, de schittering der zon was over hem. En hij zocht de stem Gods zuiver te verstaan, en zuiver verstond hij haar in de goedheid van zijn wezen. Helder brandde zijn hefde naar den hemel, niets was er van zijn menschelijk bestaan dat niet opging in die vlam uit het vuur des Eeuwigen ontstoken, en in het licht dier wijsheid aanschouwde hij dat de liefde hem toevloeide uit de eindelooze bron indien hij eindeloos voortging te vérteren. In deze zaligheid, die der kiemen en der verhevenen is, stond hij en hoorde verwonderd toe hoe in zijn diepste de stem der vragen niet ophield in haar gemurmel. Wat kon zijn ziel behoeven die tot al haar einden gloorde in den luister? Wat kon zij vragen die bloosde onder den adem van haar Schepper? Verlangde zij de vreugde van het geven niet meer dan andere? Be- neden bij de boompjes zaten de menschen wien hij gegeven had, en gehjk zij vraagden, zoo vraagde hij. Hij boog zijn hoofd en viel neder over den steen. Om te ontvangen, ieder uur en eeuwig nieuw, vraagde zijn hart van een mensch geboren, en hoog rees zijn smeeken dat hij, gelijk een broeder onder zijn broeders, klein mocht zijn om te vragen van de Plaats waar de liefde welt. Hij kruiste zijn armen, hij legde zijn hoofd op zijn hart, schoon steeg het geluid in hem dat louter vreugde geeft. En hij bad. Die hem gezien hadden gingen tot den voet des bergs toen hij nederklom van de steenen, en het licht over zijn aangezicht ziende stonden zij rondom in verbeiding. En een hunner sprak: Meester, leer ons bidden, gehjk Johannes zijn volgers geleerd heeft. Hij antwoordde: Gij zult bidden wanneer uw ziel behoeft. En gelooft. Dat zijn de oorsprong cn het leven van uw gebed. Bidt, en u zal gegeven worden. Zoekt, en gij zult vinden. Klopt, en u zal opengedaan worden. Want ieder die bidt, ontvangt. En die zoekt, die vindt. Welk mensch is er onder u, die zijn zoon een steen zou geven wanneer hij brood vraagt? of een slang zou geven wanneer hij een visch vraagt? Indien dan gij, menschen, uw kinderen goede gaven weet te geven, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven hun die hem bidden? En wanneer gij bidt zult gij geen praal van woorden maken, gelijk de heidenen doen, die meenen door hun veelheid van woorden verhoord te worden. Doet niet gehjk zij, want uw God weet wat gij behoeft voor gij hem bidt. Gij dan bidt aldus: Onze Vader die in de hemelen zijt, geheiligd worde uw naam. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede gehjk in den hemel ook op aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. Vergeef ons onze schulden, gehjk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze. Want indien gij den menschen vergeeft, zal ook uw Vader u vergeven; maar indien gij den menschen niet vergeeft, zal ook uw Vader u niet vergeven. Toen baden zij tot den hemel, de twaalf van zijn leering en de vrouwen. Zij namen hun stokken en gingen voort door de stille bergen. En tegen den avond, toen de luwe geuren van het westen hen verkwikten, bereikten zij de hoogte van Nazareth. In de straat zaten allen die hij gansch zijn leven had bemind in hun rust gehurkt, zij gaven ongestoord den wedergroet, en Jezus ging met zijn vrienden binnen de herberg voor de reizigers, alleen de kinderen klommen op het muurtje om hen te zien. Maar toen het donker was geworden kwam Maria aan den ingang, haar zoon hoorde haar. En lang nadat de anderen zich hadden nedergelegd stond hij bij haar onder de sterren. Gehjk het eerste murmelen van het kind ruischten zijn woorden door haar ziel toen zij naar de woning keerde, zij lag en luisterde hoe in den blanken nacht de stem, die zij kende van haar vroegste teederheden, hooger en wijder steeg, hoe zij zaligend nederkwam en haar omving, en de woorden van die stem, uit zijn mond geworden voor haar ooren, waren haar te zoet om na te fluisteren in het warmste van haar borst. Schoon was Maria toen zij verscheen in den dageraad. In de vroegte gingen zij door de straat naar het huis der samenkomst, waar de vromen hun lof en klacht verhieven. Daar leerde Jezus hun, met de bidriemen en den mantel aan. Toen traden vele anderen binnen, onder de vrouwen stond zijn moeder. Zij hoorden hem: Komt tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, ik zal u rust geven. Neemt mijn juk op u en leert van mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen. Mijn juk is zacht, mijn last is licht. Maar zij ergerden zich, hoe hij dien zij kenden als een der eenvoudigen uit hun midden aldus tot hen kon spreken of hij een profeet ware of een machtige. Zij zeiden: Vanwaar zouden hem die macht en die wijsheid zijn toegekomen? Is hij niet de zoon van den timmerman? Is zijn moeder niet Maria? zijn broeders, zijn zij niet Jacob en Jozef, Simon en Judas? En zijn zusters, wonen zij niet allen bij ons? Vanwaar dan komt hem dit alles? Als anderen van de geruchten spraken, dat hij wonderen gedaan had over de kranken ginder in Gennesar, werden zij luider in hun ongeloof en ergernis, roepend: Medicijnmeester, genees u zelf! Wat wij gehoord hebben dat gij gedaan hebt in Kapernaum, doe dat ook hier! En daar hij boven anderen hun zachtmoedig was gezind, verliet hij de samenkomst en gingen zij door het dorp, vragende naar de kranken. Wel werd de schare grooter die zich om hem verdrong, maar aan iedere deur waar zij heeling van pijnen of kwalen wilden brengen verscheen een toornig man die met de vuisten dreigde. Stiller ging Jezus voort, verwonderd over het ongeloof diergenen die ook hem eenmaal beminden. Gebeden had hij om klein te zijn, zijn God had hem verhoord, hoe konden zij zich ergeren? Het mannengeluid onderwijl werd heftiger in de straat, de vrouwen kreten, zoodat Maria en haar zonen hem nabij zochten te komen om hem te raden. En iemand zeide tot hem: Zie, uw moeder en uw broeders staan daar, zij willen met u spreken. Toen zag hij allen aan en antwoordde dien man: Wie is mijn moeder, wie zijn mijn broeders? Over de getrouwen die bij hem stonden breidde bij zijn armen uit, zeggende: Ziet, mijn moeder en mijn broeders. Want wie doet den wil mijns Vaders in den hemel, die is mijn broeder en mijn zuster, die is mijn moeder. Maria hoorde het, zijn broeders hoorden het. En toen zij na het middaguur den weg terug gingen naar het oosten, kwam Maria met de broeders achter hem en zij liepen onder de getrouwen mede. Stil ging Jezus in het midden, want uit de verwondering was de eerste schemer over hem gedaald, maar een vogel floot in dien schemer voor hem alleen, en hij zag zijn moeder naast hem aan die opwaarts staarde. De maan blonk over de witte stad, de honden blaften aan de poort toen zij kwamen in Kapernaum. In die dagen van den heersten tijd, toen het koren werd binnengebracht, ging Jezus uit de schaduw van het huis en zat hij neder aan den oever om te spreken. Doch immer vergaderden de menschen zich zoo dicht om hem, dat hij in een scheepje ging en daarin nederzat. Dan sprak hij vele dingen tot de scharen op den oever, en in gelijkenissen leerde hij, opdat die gelooven konden hem verstaan zouden. Aldus sprak hij: Hoort toe. Ziet, een zaaier ging uit om te zaaien. En terwijl hij zaaide viel een deel langs den weg, en de vogelen kwamen en aten het. Een ander deel viel op steenachtige plaatsen, waar het weinig aarde had, en schoot terstond op omdat het geen diepte van aarde vond; maar toen de zon opging verschroeide het en verdorde, omdat het geen wortel had. Een ander deel viel onder de doornen, en de doornen schoten op en verstikten het. Maar weder een ander deel viel in de goede aarde en gaf vrucht, het een honderd-, het ander zestig-, het ander dertigvoud. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. De visschers roeiden verder van den oever, en als zij met de andere scheepjes waarin de andere vrienden zaten alleen waren in de stilte van het water, vroegen zij die zijn boden zouden zijn: Waarom spreekt gij tot hen in gelijkenissen? Hij antwoordde: Omdat het u gegeven is de verborgenheden van het hemelsch koninkrijk te kennen, maar hun is dat niet gegeven. Ziet, zij komen om te hooren wat hun vreemd is, om te zien de wonderen die hen verbazen, maar de waarheid willen zij niet, de straf van den Gerechte moet over hen zijn. Wie onder hen gehoord heeft, die zal nederig heengaan en het goede doen dat hem geleerd is door de wet en de profeten, en hij zal gezegend zijn, de liefde zal hem vermeerderen zoo meer hij de hef de doet. Want wie heeft, dien zal gegeven worden en overvloed zal hij hebben, maar die niet heeft, van hem zal genomen worden ook wat hij heeft. Daarom spreek ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en hoorende niet hooren. In hen wordt het woord van Jesaja vervuld: Hooren de zullen zij hooren en niet verstaan, ziende zullen zij zien en niet kennen. Het hart hebben zij dicht gemaakt, hun oogen en hun ooren hebben zij gesloten, opdat zij niet zouden zien en hooren, opdat zij niet met het hart zouden verstaan en zich bekeeren en ik hen geneze. De wil is het die hun ontbreekt, en wie niet wil, dien kan toch niet gegeven worden? Maar uw oogen zijn zahg, omdat zij zien, en uw ooren, omdat zij hooren. Want ik zeg u, waarlijk, vele profeten en rechte menschen hebben begeerd de dingen te zien die gij ziet, maar hebben ze niet gezien, te hooren de dingen die gij hoort, maar hebben ze niet gehoord. Gij dan, verstaat de gelijkenis van den zaaier. Wanneer iemand dat woord van het koninkrijk hoort en het niet verstaat, zoo komt de Booze en rukt het weg wat in zijn hart gezaaid was: deze is die langs den weg gezaaid is. Die op het steenachtige gezaaid is, dat is hij die het woord hoorende het terstond met vreugde ontvangt; maar hij heeft geen diepte in zichzelven, kortstondig is zijn hefde, en als verdrukking komt of vervolging om het woord, vergaat het, met zijn hefde. Die in de doornen is gezaaid is hij die het woord hoort, maar de zorgen dezer wereld en de verleiding van den rijkdom verstikken het en het wordt onvruchtbaar. Die nu in de goede aarde is gezaaid, is degene die het woord hoort en verstaat, die vrucht draagt en voortbrengt honderd-, of zestig- of dertigvoud. En toen zij teruggevaren waren tot den oever wachtte nog de menigte, want velen waren door het woord bekoord. En sommigen riepen luide dat hij hun leeren zoude van het hemelsch rijk, en hoe zij leven zouden om daar in te gaan. Toen sprak hij in gelijkenissen: De heerschappij des Eeuwigen, daarmede is het als met dien mensch die goed zaad zaaide in zijn akker; maar toen de menschen sliepen kwam zijn vijand en zaaide onkruid midden in de tarwe, zoo dat hij niet gezien werd. Toen nu de halmen opschoten en vrucht vertoonden, werd ook de dolle tarwe zichtbaar. De slaven kwamen tot hun heer en zeiden: Meester, hebt gij goed zaad in uw akker gezaaid? Hoe dan komt dit onkruid daar? Hij zeide: Een vijandig mensch heeft dat gedaan. En de slaven vroegen: Wilt gij dat wij gaan en het wieden? Maar hij zeide: Neen, opdat gij, het onkruid vergaderende, niet ook de tarwe uittrekt. Laat ze te zamen groeien tot den oogst, en in den oogsttijd zal ik tot de maaiers zeggen: Vergadert eerst het onkruid en bindt het in bossen om het te verbranden, maar brengt de tarwe in mijn schuur. De heerschappij des Heiligen is gehjk een mosterdzaad, dat een mensch nam en zaaide in zijn hof. Wel is het het kleinste onder de zaden, maar wanneer het opgewassen is, dan is het grooter dan de moeskruiden, het wordt een boom, zoodat de vogelen des hemels komen in de takken en nestelen. De heerschappij des Rechtvaardigen is gehjk een handvol zuurdeesem dat een vrouw nam en verborg binnen drie maten meel, tot al het meel gegist was en goed om het brood te maken. Het koninkrijk des Goedertierenen is gehjk een schat verborgen in een akker. Een mensch die daar ging vond hem, en hij verborg hem weder, en verheugd over die vondst ging hij heen en verkocht al wat hij had om dien akker te bezitten. Het koninkrijk van de hefde Gods is gehjk die koopman die schoone paarlen zocht. En op zijn reis vindt hij een paarl van groote waarde, zoo schoon dat hij al wat hij bezat verkocht om deze paarl. Het koninkrijk der hemelen is gelijk een net dat in het meer geworpen allerlei verzamelt. Wanneer het vol is trekken de visschers het op den oever, zij zoeken het goede uit voor hun manden, maar het onreine werpen zij weg. Zoo zal het in de vervulling der wereld zijn, de engelen zullen uitgaan, zij zullen de boozen onder de rechtvaardigen zoeken en ze nederwerpen in het vuur. En tot hen die in de scheepjes waren sprak Jezus: Hebt gij dit alles verstaan? Zij antwoordden: Ja, meester. Indien gij dan leeraars zijt, onderwezen in de kennis van het koninkrijk, zult gij zijn gehjk een heer die uit zijn voorraadkamer en de nieuwe en de oude dingen brengt. En zij traden aan den oever en gingen door de straten. Er was die dagen van den heeten zomer een heete nevel over de stad, vol van de roerselen des harten, van veel gerucht, veel vragen en veel twisten, veel twijfel en veel oordeel, veel verlangen in de donkere woning; de geleerden die kwamen, de heden van de stad des konings, de heilbegeerigen van alle Joodsche streken, hoorden van den leeraar en zijn wonderen, zij zagen de verbazing in alle menschen. De dagen blonken hoog over water en bergen, de nachten glansden hoog. En schoon boven de geruchten in den dag en in den nacht steeg de roep van een die getroffen was in de ziel, roepend uit zijn zaligheid, roepend om het koninkrijk, dat allen het wonder van de hefde hoorden in Kapernaum. IX De zomer gloeide zoet over Kapernaum, de dagen en de nachten waren welig van de droomen. Een zacht geluid voer door de marktstraat als de mannen in hun ambacht zaten, de aangezichten die naar de hoogte keerden werden blinkend, zoo dat ook de buurman staarde; uit het gerucht der vrouwen, met hun kleederen en hun huisraad bezig aan den oever, welde onverwachts een diepe lach, zoo dat de vele stemmen lachten gelijk gekir van duiven in de schaduw. Over gansch de stad was de dauw gezegen, en geen kind dat niet wist van de zoete warmte in hun midden, geen kind, geen onnoozele, zelfs geen vreemde in Israël die in zijn hart niet wist dat de vreugde overvloedig was gedaald. Maar weinigen zagen buiten den nevel der bekoring, weinigen verrezen tot de klaarheid, en die met open handen rond gingen bij hun broeders om te doen gelijk hun was geleerd, werden verkorenen geprezen. De wind gleed door de zoele straten aangenamer dan de geur van balsem of reukwerk, van myrte of citroen, zijn overmatige liefelijkheid verwarde de menschen, in gebrek verdord, met de hitte der begeerten, de mildheid der lafenis. Maar wanneer het verlangen niet dwaalde in mijmering of zucht, wanneer de monden openden om te spreken van de volheid des tijds, stond de twijfel des eenen onmachtig op tegen de vrees des anderen, de ergernis des eenen tegen het onverstand des anderen. Er werd veel dwaas gevraagd onder de eenvoudigen, er werd veel hard getwist onder de kenners van de schriften. Hoe zal een slaaf verstaan dat hij zoo rijk is als een heer? hoe zal een kind verstaan dat het zoo wijs is als een oudere? hoe zal een zondig mensch verstaan dat in zijn hart de goedheid is? Hoe zal het verstand de waarheid vinden? Alleen indien het nederig is vergadert het wat het helder oog des kinds ontdekt. Weinigen in Kapernaum zagen met het oog der ziel, maar hun geringste woorden ruischten schooner dan gezang. En wanneer Jezus onder de menschen ging en hun moeiten aanschouwde, hoe zij drongen en zochten uit hun verwardheid gehjk schapen die geen herder hebben, werd hij teeder over hun nood bewogen. En ziende hoe rijkelijk de zoetheid uit hem was gevloeid, hoe schaars zij had verzadigd, werd hij bedroefd over de onmacht van zijn mond. Toen zeide hij tot zijn vrienden: De oogst is groot, maar de arbeiders zijn weinig. Bidt dat de Heer arbeiders zendt in zijn oogst. En hij voerde hen met zich naar den oever, waar de hemel stil en licht was over het water, en zittende bij de struiken sprak hij: Helpt mij en helpt uw broeders. Gaat niet tot de heidenen, treedt niet binnen eenige woning der Samaritanen, maar gaat tot de verdwaalde schapen van het huis Israels. Geschonken is u de vreugde, gij zult haar weder schenken. Gaat eenvoudig die gij zijt, met de zaligheid binnen u. Neemt goud noch zilver, noch koper in uw gordel, neemt geen reiszak, geen tweede kleed, geen schoenen en geen staf, want de arbeider is zijn voedsel waard. En in welke stad of in welk dorp gij komt, onderzoekt wie daar waardig is u te ontvangen, begroet zijn woning dat er vrede over zij, en verblijft daar. Indien dat huis uw zegen niet waard is, zal hij tot u wederkeeren. En zoo iemand u niet ontvangen wil, noch de vreugde die gij brengt, gaat heen van dat huis of van die stad, schudt het stof uwer voeten af, verkwist uw gave niet aan wie u vreemd zal zijn. Voorwaar, ik zeg u, het zal Sodom en Gomorra in den dag des oordeels dragelijker dan die stad zijn. Ziet, ik zend u als schapen in het midden der wolven; weest dan voorzichtig gehjk de slang, oprecht gehjk de duif, uw voorzichtigheid en uw oprechtheid zullen velen baten die schuw zijn maar goed van wil. Maar bitterheid zult gij verwachten van de menschen; zij zullen u overleveren aan het gericht, zij zullen u geeselen in hun samenkomsten, ook voor stadhouders van den vreemdeling zult gij geleid worden om te getuigen van de vreugde die ik u geschonken heb. Maar wanneer zij u overleveren en wanneer gij getuigen moet van uw leer, zult gij niet bezorgd zijn wat of hoe gij spreken zult. Gij zijt het niet die spreekt, maar het is de geest des Vaders in u, die spreekt. De leerling is niet boven den meester; het zij den leerling genoeg dat het hem gaat gehjk zijn meester. Indien zij dan den heer des huizes Beelzebul hebben genoemd, hoe veel te meer zijn huisgenooten. Maar vreest niet, want er is niets bedekt dat niet ontdekt zal worden, niets verborgen dat niet bekend zal zijn, zoo zullen zij ook van ulieden weten dat gij geenszins den Booze behoort. Hetgeen ik u in de duisternis zeg, zegt dat in het licht; hetgeen gij hoort in het oor, verkondigt dat van de daken. Vreest niet degenen die het lichaam kunnen dooden, maar niet de ziel, vreest alleen den Almachtige die beide ziel en lichaam kan verderven. "Worden niet twee muschjes verkocht voor een luttelen penning? En niet één muschje valt op de aarde zonder den wil uws Vaders. Van ulieden is zelfs ieder haar uws hoofds geteld. Vreest dan niet, gij zijt meer dan vele muschjes. Wie uwer voor mij getuigt bij de menschen, voor hem zal ik getuigen bij mijn Vader in het hemelsch rijk; maar wie mij verloochent, dien moet ook ik verloochenen. Velen zullen de blinden zijn die uw klaarheid niet zien, weinigen zullen de oogen opengaan; twist zal er zijn en strijd, waar gij komt, tusschen broeder en broeder, tusschen vader en kind, de kinderen zullen tegen de ouders opstaan. En gij zult van allen gehaat worden om mijnentwil. Maar die trouw blijft, die bhjft behouden. Wanneer zij u in de eene stad vervolgen, vhedt naar de andere; voorwaar, ik zeg u, gij zult de steden Israels niet ten einde zijn voor de menschenzoon zal komen, voor den aanvang des koninkrijks. Strijd zult gij brengen waar gij mijn woorden spreekt. Meent niet dat ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde, ik ben gekomen om het zwaard te brengen. Want waar mijn woord gehoord wordt en ontvangen, daar zal de mensch opstaan in de kracht zijner liefde en doen wat de boozen haten. Dan zal er strijd zijn tusschen dien mensch en zijn vader, tusschen de dochter en haar moeder, die mensch zal zijn huisgenooten een vijand zijn. Want wie vader of moeder, of zoon of dochter hef heeft boven mij, die is mij met waardig; wie zijn leven niet geven wil om mijn woord te doen, die is mij niet waardig. Wie zijn leven gevonden heeft zal het weder verliezen; maar wie het verliest om mijnentwil, die zal het wedervinden. Gaat tot de menschen, leert hun oprecht te zijn. Wie u ontvangt, ontvangt mij, en wie mij ontvangt, ontvangt den Eeuwige die mij gezonden heeft. Wie een profeet ontvangt om den profeet zal het loon eens profeten ontvangen; wie een oprecht mensch ontvangt omdat hij oprecht is, zal het loon eens oprechten ontvangen. En wie een uwer geringen ook maar een beker water geeft omdat gij mijn leerling zijt, voorwaar, zeg ik u, zijn loon zal hem niet ontgaan. Gaat voort, openbaart den menschen de waarheid des Eeuwigen, zijn liefde en uw geluk. Het aangezicht des Eeuwigen straalt over u. Zij kusten hem de een na den ander. De kus van den oudste onder hen was innig gehjk de kus des jongelings; de kus van den jongste was koel gehjk de kus des wetenden; maar het heetst gloeide de kus van den droomer in wiens borst al de smart en al de begeerte van Israël rookte, de strijd dien hij uitging te roepen voor zijn volk brandde duister uit zijn oogen. Zij gingen heen van Kapernaum. Maar Jezus bleef in de stad bij de vrouwen. Zij hoorden hem, zij deden gehjk hij leerde, zij dienden hem uit hun volheid. De zuivere liefde was hun heil: de doch teren die van het heimelijke droomden; de moeders die in de wanhoop der nachten hadden gelegen; zij die zwijgend wachtten op het oog om in hun diepten te zien, zij die smachtten naar de hand om hun de kwelling en de angsten van het hoofd te doen, zij die luisterden naar het woord om hun het wonder daarbinnen te openen, en deze mensch die voor hen stond was hun het heil, te zuiver om aan te roeren. Zij zagen dat hij zorg behoefde, spijs en water, en ieder harer werd hem een moeder: Maria zelf die van Nazareth was gekomen, Maria van Magdala, wier oogen grooter dan te voren blonken, Jor hanna, de vrouw van den rentmeester, die hij van krankheid had genezen, Salome de moeder van Jacobus en Johannes, en Simons vrouw en vele anderen. Van den aanvang des nieuwen jaars tot na het feest der tempelwijding verbleef bij in de stad, leerende die tot hem kwamen, vertroostende die klaagden, heelende die gebrekkig waren. En iederen dag kwamen nieuwe reizigers binnen de poort om hem te zien in wiens naam de wonderbare belofte overal werd gehoord, vele armen en vele kranken van de onreine menigte vernachtten in de velden buiten den muur, en de kreet der melaatschen klonk tot nabij de woningen. De kooplieden toefden langer in de herberg met hun beesten en hun waren, zwoel van den geur der verre streken, en wanneer zij uittrokken buiten de poort scheurden zij een lap van hun gewaad voor den boom der geloften, om een gelofte te doen voor de naderende heerlijkheid. Velen waren de geleerden, twee aan twee, die kwamen en luisterden, en als zij geluisterd hadden stonden zij te zamen, en hun oogen glinsterden van de snelheid des oordeels. Ook gingen er dienaren van het huis van Herodes Antipas om heimelijk gade te slaan, dat er geen gevaar dreigde van de driften der geringen of van de sluwheid der ij veraars. En zekeren dag kwamen twee vromen binnen, twee leerlingen van Johannes. Want de profeet had in zijn gevangenschap aan de Zoutzee het groot gerucht gehoord dat was gevaren uit Galilea, en hij zond om de waarheid te weten waar hij naar smachtte. Zij stonden voor Jezus en zeiden: Johannes vraagt: Zijt gij de beloofde? Zijt gij de Verlosser van Israël die komen zou? Of is het een ander dien wij verwachten? En Jezus antwoordde hun: Gaat heen, boodschapt aan Johannes wat gij hoort en ziet. De hefde des Eeuwigen wordt openbaar, de liefde der kinderen ontwaakt. De kwalen en de pijnen, de zorgen en de duizend angsten worden van de bedroefden weggenomen. Blinden worden ziende, geraakten kunnen gaan, melaatschen worden rein en dooven hooren. En de armen die verdrukt zijn hooren de vreugde, voor allen die willen is het koninkrijk. Hoort de stemmen der menschen, boodschapt Johannes van den zang der harten. En zahg is hij die zich aan mij niet ergert. Zij zegenden hem en gingen, reizend naar hun meester. En de leeraren die daar waren stonden ter zijde, overleggende en elkander vragende naar de woorden, of hij zich Elia had genoemd, den beloofde of den verlosser, maar zij twijfelden en twistten, want de liefelijke zaligspreking was hun te koninklijk en te nederig beide. En toen de menschen rondom Jezus stonden en hem vroegen omtrent Johannes, sprak hij: Vele begeerigen gingen uit naar zijn roep, velen hieven de handen en reinigden zich, maar weinigen hebben zijn woord bewaard én de reinheid behouden voor den dag die gekomen is. Wat zijt gij uitgegaan in de woestijn om te zien? Een riet dat van den wind bewogen wordt, dan ginds, dan daar? Waarlijk, dat hebt gij niet gezien. Een mensch met zachte kleederen bekleed? Die zachte kleederen dragen zijn in der koningen huizen. Wat dan zijt gij uitgegaan te zien? Een profeet? Ja, ik zeg u, veel meer dan een profeet. Want hij is het van wien geschreven staat: Ziet, ik zend mijn bode die den weg bereiden zal. Nu is het koninkrijk des Eeuwigen nabij, bij komt langs den weg der reinheid dien Johannes heeft gemaakt, deze zijn de dagen uwer zaligheid. Voorwaar, ik zeg u, onder de van vrouwen geborenen is niemand opgestaan grooter dan Johannes, maar de minste in het koninkrijk der hefde zal meer zijn dan hij. In de dagen toen Johannes riep aan de Jordaan zijn de begeerigen onstuimig toegeloopen om in het heil te gaan, maar alleen de getrouwen die in vroomheid hebben gewacht, zien de poort openen. Alle voorzeggingen der profeten zijn tot de voorzeggingen van Johannes opgestegen, en nu het koninkrijk hier voor u openstaat, kunt gij gelooven dat hij Eha is die komen zou. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore. Maar waarbij zal ik dit geslacht vergelijken? Het is gehjk de kinderen die aan de markt zitten en hun makkers toeroepen: Wii hebben u od de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben u klaagliederen gezongen en gij hebt geen rouw gedaan. Toen Johannes kwam zonder te eten of te drinken, zeiden zij: hij is bezeten; toen de mensch kwam, en at en dronk, zeiden zij: ziet, een vraat en wijnzuiper, een vriend van tollenaren en zondaren. Doch de wijsheid wordt van haar kinderen gerechtvaardigd, de waarheid zal schitteren in haar werken. Toen schouwde hij naar de huizen van de stad, hij zag over de wateren waar de blankheid van Bethsaïda in den nevel lag, hij staarde over de heuvelen en valleien waar de rook steeg van Chorazin, en zijn oogen werden donker. Vermagerd in den arbeid waren zijn handen, verdroogd in het roepen was zijn mond, verschroeid in den brand was het innigste zijns harten; hij wist dat de geur en het zoet der eerste bloem, liefelijker voor zijn liefde dan de duizend bloemen daarbinnen in den knop besloten, uit hem waren gestegen en nedergedaald, en de wereld ademde in den geur des nieuwen dags en zag hem aan met de oogen van gisteren. De minnaar was hij en zij talmde in den schroom der beminden. En de droefheid was om de eerste kennis van den alsem der ledigheid, waar de liefde is uitgevloeid en geen liefde weder binnenvloeit. En terwijl hij in zijn droefheid stond kwamen eenige leeraren tot hem om hem te vragen naar zijn macht. Zij zeiden: Meester, al de dagen van ons leven smeeken wij om den tijd der belofte. Maar hoe zullen wij weten dat u de macht is gegeven hem uit te roepen? Wij willen van u een teeken zien. Maar hij antwoordde: Het boos en goddeloos geslacht zoekt een teeken ook als het de waarheid heeft gehoord. Maar geen teeken zal hun gegeven worden dan het teeken van Jonas den profeet. Want gehjk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch, zoo zal de mensch der menschen drie dagen en drie nachten bij de dooden zijn om hun te verkondigen de zaligheid. In het oordeel zullen de mannen van Niniveh opstaan te zamen met dit geslacht, en zij zullen het veroordeelen, want zij bekeerden zich op de prediking van Jonas, en ziet, meer dan Jonas is hier. De koningin van het zuiden zal in het oordeel opstaan te zamen met dit geslacht, en zij zal het veroordeelen, want zij kwam van het einde der aarde om te hooren de wijsheid van Salomo, en ziet, meer dan Salomo is hier. Maar indien gij niet wilt, uwe pijnen zullen tot u wederkeeren honderdvoudig. Gelijk die mensch uit wien de onreine geest verdreven was; de geest gaat in dorre plaatsen om rust te zoeken en vindt ze niet, dan zegt hij: ik zal wederkeeren naar de woning waar ik uitgegaan ben. En als hij komt en vindt haar ledig, met bezemen gekeerd en versierd gelijk op een sabbath-dag, gaat hij heen en neemt met zich zeven andere geesten, boozer dan hij zelf, en zij wonen in dien mensch. En het laatste van dien mensch is erger dan het eerste. Aldus zal het met dit boos geslacht zijn. En hij ging vandaar en was alleen te midden der doornen en steenen van den hoogeren oever, en hij zocht te kennen van de menschen. De armen en de vrouwen, de hjders en de knechten, die niet hadden waren het die zijn gave namen; de verzadigden en de geleerden, die overvloed hadden waren het die weigerden. En de overvloed dien zij dienden was van den Booze. Toen stond hij recht en bad. En zijn ziel, die den overvloed des Eeuwigen had uitgeschonken, stroomde vol van de verzadiging des Eeuwigen. Om te geven was het gegeven, en wie niet gaf gelijk hij gaf, die zou zoeken, maar het zuiverste des menschen kon hem niet gegeven worden. En hij dankte: Mijn Vader, heer der hemelen en der aarde, ik zie dat gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt en aan de kinderen geopenbaard. Ja, Vader, zoo is uw welbehagen. Van u alleen komt al wat mijn ziel behoeft. Want niemand kent den zoon dan de Vader. Noch kent iemand den Vader dan de zoon en hij wien de liefde des zoons hem wil openbaren. En hij breidde zijn armen uit naar de stad daarginder en hij riep in de pracht der zon: Komt allen tot mij die vermoeid en belast zijt, ik zal u rust geven. Neemt het juk dat ik draag en leert van mij dat ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen. Want mijn juk is zacht, mijn last is licht. En hij keerde naar de woning en zat daar in den glans. De vrouwen die hem zagen waren stil met hun stillen lach. Daarna reisde hij van Kapernaum naar de andere steden en dorpen aan de wegen van Gennesar, en die hem liefhadden volgden hem, mannen en vrouwen en kleine kinderen. In een dier plaatsen kwam een jonge man uit zijn schare tot hem, hij had met zijn broeder getwist en wilde het oordeel van den meester. Maar Jezus leerde hun van het heil. Meester, vroeg hij in zijn ongeduld, zeg mijn broeder dat hij de erfenis met mij deele. En hij antwoordde: Mensch, wie heeft mij tot rechter of scheidsman over u gesteld? Maar waarom zijt zij verstoord? Dit zeg ik u: wacht u voor de hebzucht, want de overvloed dien gij zoekt kan uw leven niet behoeden. Ziet, de akker van een rijk man had wel gedragen. En hij overlegde bij zich zelf: Wat zal ik doen? want ik heb niets waarin ik mijn vruchten zal verzamelen. Dit zal ik doen: mijn schuren afbreken en grootere bouwen, en daar verzamelen al dit gewas en de andere goede dingen. En ik zal tot mijn ziel zeggen: ziel, gij hebt vele goederen die opgelegd zijn voor vele jaren, neem uw genoegen, eet, drink, wees vroohjk. Maar de Almachtige zeide tot hem: Dwaas, in dezen nacht zal men uw ziel van u eischen, en hetgeen gij bereid hebt, wiens zal het zijn? Zoo is het hem die zich zelf schatten vergadert en in zijn hart niet den overvloed van God heeft. Wint dus u zeiven den eenigen rijkdom die het geven is. Draagt niet iedere boom zijn vruchten? En de boom die uitverkoren is, indien hij dor blijft, wat doet de meester? Een zeker man had een vijgeboom geplant in zijn wijngaard, en hij kwam en zocht vrucht daaraan en vond ze niet. En hij zeide tot den wijngaardenier: zie, ik kom drie jaren en zoek vrucht aan dezen boom en vind ze niet; houw hem uit, waartoe zou hij nog onnut den grond beslaan. Maar de wijngaardenier antwoordde: meester, laat hem nog dit jaar, ik zal den grond los maken om den stam en bemesten, indien hij dan vrucht voortbrengt, laat hem staan, indien niet, zoo zult gij hem later uithouwen. Die jonkman werd rood en schoon, want binnen hem zwol de kracht die de bloesems uitstoot. En in een verdere stad zat Jezus in het huis van een aanzienlijk man om brood te eten, er lagen ook anderen van de voornamen om den disch om hem te hooren. Goede spijzen werden voor hen nedergezet, en zij aten hun lust, en buiten klonken vele stemmen van de armen die wachtten om den profeet te zien. En hen hoorende sprak Jezus tot den gastheer: Vriend, uw maaltijd is goed, maar buiten hoort gij die uw woning zouden sieren. "Wanneer gij een maaltijd houdt, noodt de armen, de verminkten, de kreupelen, de blinden. Zij hebben niet om u te vergelden, maar gij zult zalig zijn, want het zal u vergolden worden in de opstanding der rechtvaardigen. Toen sprak een der gasten: Zalig zal hij zijn die in het koninkrijk des Verhevenen brood zal eten. En Jezus antwoordde: Gij weet het. Kom dan en zit aan. Hoort: Een zeker mensch bereidde een groot gastmaal en hij noodde er velen. Toen het uur van den maaltijd gekomen was zond hij zijn dienaar uit om den genooden te zeggen: komt, het is alles gereed. Maar de een na den ander verontschuldigden zij zich. De eerste zeide: Ik heb een akker gekocht en het is noodig dat ik uitga en hem bezie, ik bid u, verschoon mij. Een ander zeide: Ik heb vijf span runderen gekocht, ik ga heen om die te beproeven, ik bid u, verschoon mij. Een ander zeide: Ik heb een vrouw getrouwd en daarom kan ik niet komen. En als de dienaar wederkeerde en dit alles boodschapte, werd de heer des huizes toornig en hij zeide: Ga, haast u naar de straten en breng de armen en verminkten, de kreupelen en blinden hier. En de dienaar zeide: Heer, het is geschied gelijk gij bevolen hebt en nog is er plaats. En de heer sprak weder: Ga uit op de landwegen en die daar schuilen, dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde. Want ik zeg u dat niemand van die mannen die genood waren van mijn maaltijd smaken zal. Ziet, vóór u staat het koninkrijk geopend. Doet wat u geboden is, zoo doet gij ook naar de waarheid van uw hart. Maar gij aarzelt en gij twijfelt, teekenen wilt gij meer dan de schepping des Eeuwigen, uw gering bezit vreest gij te verliezen. En die niet alles geven wil, die niet vader en moeder, en vrouw en kinderen geven wik ja, zelfs zijn eigen leven, die kan van mij de zaligheid met leeren. Maar ik roep u en mijn roep wordt gehoord: Komt, het koninkrijk is gekomen, doet uw harten open, de vreugde is vóór u. Toen hij vandaar voortging langs de wegen volgden hem de vrouwen en de schare der armen en klagenden, der onreinen die de menigte der plichten nauwelijks kenden, maar den heiligen Naam riepen uit hun nood. In ieder dorp kwamen de hongerigen en de gebrekkigen toegeloopen, en wanneer zij de schoone kreten der belofte hoorden vingen ook hun oogen den gloed, en zij hepen mede achter de anderen. En in ieder volgend dorp werden er van degenen die in voldaanheid woonden meer aan hen geërgerd, want zij brachten hun armoede en hun kwalen mede, en hun luide vragen om brood en water. In Bethsaïda dan keerden de twaalf boden tot Jezus weder, twee bij twee, het was toen na het feest der tempelwijding. Door gansch Gahlea en Perea, ook door het Joodsche land waren zij getogen, uitroepende de verwachting van het koninkrijk, en vele oogen hadden geschitterd, vele monden hadden gezongen. Maar menig man ook had in het donker zijner woning zijn wapen in de hand genomen, geloovende dat de strijd voor Israël gekomen was. En zoo groot werd de beroerte in de steden en dorpen dat de stadhouder van Jerusalem naar den viervorst Herodes Antipas zond om hem gestrengelijk te berichten van het gevaar; de stadhouder droeg het zwaard van Rome, en Antipas zond uit om te weten wat het volk verontrustte. Zijn dienaren boodschapten hem van den profeet die was opgestaan om het koninkrijk der belofte in Israël te verkondigen; sommigen zeiden dat hij Johannes was, sommigen dat hij Elia was, en anderen zeiden dat zijn volgers hem den profeet noemden die van de voorvaderen was voorzegd. En Herodes ging in zijn zaal, en hij twijfelde en hij vreesde in zijn gedachten of het waarlijk Johannes zijn kon. Want langen tijd had hij ter wille van Herodias zijn vrouw op Johannes toegelegd, maar geaarzeld omdat het arme volk hem heilig hield. Toen hij nu zijn feestdag vierde met een gastmaal, toen de aanzienlijken van zijn huis, de aanvoerders van benden en de machtigen van zijn gebied in den rijkdom zaten van zijn nieuw paleis in Tiberias en de zeldzame wijnen waren uitgeschonken, danste Herodias' dochter Salome voor hen, dat het ieder man behaagde. En de viervorst riep haar tot zich en zeide: Vraag van mij wat gij ook wilt. Ik zweer u, ik zal het u geven, ook de helft van mijn koninkrijk. En Salome ging uit om haar moeder te vragen: Wat zal ik eischen? En die zeide: Het hoofd van Johannes. Toen kwam zij haastig weder tot Herodes en zij eischte van hem: Ik wil dat gij mij het hoofd van Johannes in een schotel geeft. De koning werd bedroefd, maar om zijn eed en om niet de gasten te mishagen, wilde bij het haar niet weigeren. Zoo zond hij een scherprechter, hem gebiedende het hoofd van Johannes te brengen. En die scherprechter had den profeet in de gevangenis onthoofd en het hoofd in een schotel aan Herodias' dochter gebracht. Hij zelf had het gezien en de klacht der leerlingen had hij buiten zijn hof gehoord. Indien nu de nieuwe verkondiger, die de onrust stak in Galilea, met Johannes zijn kon, hij zou voorzeker den strijdvaardigen een aanvoerder zijn om het bloed van den heilige te wreken. En Andpas zond knechten uit om te zien hoe zij den man van Nazareth konden grijpen. Ook kwamen leeraren van Jerusalem, die van den grooten raad gezonden waren om te onderzoeken naar de nieuwe leer. Zij zagen de genezingen die gedaan werden, hoe bezetenen hun verstand hervonden, hoe verlamden konden gaan en zij die een krankheid van de oogen hadden weder konden zien; maar de leering die zij zochten te kennen vonden zij niet, daar zij van geen gestelde regelen hoorden. En als zij, staande onder de eenvoudigen, opmerkten wat de eenvoudigen van Jezus spraken,hoorden zij woorden van ijver en belofte, maar van de wijsheid en van de geschreven plichten, gelijk zij van de mannen der groote vergadering waren overgeleverd en van de geleerden der wet werden voortgegeven, hoorden zij niet. In Kapernaum vonden zij den leeraar van Nazareth, staande aan den oever te midden der menschen. Daar werd een bezetene tot hem gebracht die stom was. En Jezus legde zijn handen op hem, en de geest der kwaadheid ging van hem af enhij werd rustig. En toen de stomme begon te spreken werd de verwondering luid onder de schare, schoone woorden werden den meester toegeroepen. Maar twee der leeraren van Jerusalem traden toen naar voren en zich tot de menschen keerende riepen zij: Een duivelbanner ziet gij, maar zijn macht is hem niet gegeven van den Heilige. Hij heeft Beelzebul, en door de macht van den overste der duivelen werpt hij duivelen uit. Zij spraken met gezag. Toen riep Jezus hen tot zich en zeide: Hoe kan de Booze den Booze uitwerpen? Een koninkrijk dat tegen zich zelf verdeeld is wordt verwoest, en een huis dat tegen zich zelf verdeeld is, valt. Indien Satan tegen zichzelven strijdt, hoe zal zijn heerschappij bestaan? Gij zegt dat ik door Beelzebul de duivelen uitwerp, door wien dan werpen ze uw zonen uit die rondgaan door Israël? Zoo gij echter gelooft dat ik door de macht des Eeuwigen de duivelen uitwerp, dan is de glans des koninkrijks over u gekomen. Want ziet, wanneer een sterk man gewapend zijn hof behoedt, zoo is ook al wat hij heeft in veiligheid; maar als een sterkere hem overwint, neemt deze zijn wapenrusting en ook al wat hij bezit. Den Booze kunt gij niet in mij vinden, en indien gij den Eeuwige kent in éeh mijner daden, moet gij ook het koninkrijk zien dat ik verkondig. Wie niet met mij is, die is tegen mij. En wie niet met mij vergadert, die verstrooit. Meester, overwin ons. Waar is het koninkrijk dat gij zegt? Toen gij een kind waart, toen hadt gij al de wereld lief, tot u zeiven toe. Weest gelijk gij toenmaals waart. Gij weet het gebod, doet het. Een hoog gebod, voorwaar, en al de geslachten hebben de leeraren het geleerd. En de zonen hebben veel gewild, maar weinig gekund. Zult gij hun leeren het te doen? Geef ons een teeken, dat wij u gelooven. En Jezus zweeg en ging, en in het huis zat hij bij zijn vrienden. De leeraren intusschen stonden onder de menschen, sprekende van de wijsheid der boeken en van de plichten tot den tempel, waarbuiten het heil niet zijn kon, en menig eenvoudig man die Jezus had aangehoord hoorde ook hen aan. En veelvuldiger werden de twisten onder vrienden en verwanten, zoodat de vreedzamen en de kleinmoedigen zich afwendden van de samensprekingen in de straat en in hun winkels zaten gelijk zij gister hadden gezeten. De ijverigsten echter hielden aan bij de geloovers en stonden luid voor hen met hun vragen om een teeken of een wonder van den profeet. Van vele wonderen werd in die dagen ook verhaald, van grootere dan in Kapernaum waren gedaan; de genoot en van zijn nabijheid hadden den meester gezien, gaande over de wateren; honderden in Galilea, duizenden hadden den meester gezien, allen spijzigend toen er geen brood was. Maar Jezus ging zijn weg wanneer hij buitenkwam en mannen hepen op hem toe, hem terughoudende aan zijn kleed en vragende: Stel voor ons aangezicht de zekerheid van het heil; hij ging voort tot zijn getrouwen en zat aan den oever en leerde. En iederen morgen waren zij minder in getal. En eenmaal, nadat hij op de woningen had gestaard en verder noordwaarts langs de schittering des waters, verhief hij zich en zijn woorden stegen met den wind. Wee u, Chorazin! wee u, Bethsaïda! Want zoo in Tyrus en in Sidon de wonderen waren geschied die in u geschied zijn, zij zouden zich reeds lang in zak en asch hebben bekeerd. Maar het zal Tyrus en Sidon dragelijker zijn in den dag des oordeels dan ulieden. En gij Kapernaum, die tot den hemel zijt verhoogd, gij zult tot de hel worden nedergestooten. Want zoo in Sodom het wonder was gezien dat in u is gezien, zij zouden tot op den huidigen dag gebleven zijn. Maar ik zeg u, het zal Sodom dragelijker zijn in den dag des oordeels dan u. De leerlingen bedekten hun aangezichten, de vrouwen staarden bedroefd uit hun verwondering over de stad daarginder. En terugkeerende vonden zij eenige leeraren die hem wachtten aan de woning om hem te ondervragen. Toen zij bemerkten hoe sommigen der getrouwen van Jezus, die hongerig waren, binnentraden en van het brood namen zonder zich te wasschen, zeiden zij: Waarom overtreden uw leerhngen de inzettingen der ouden? Want zij wasschen hun handen niet voor zij brood eten. En Jezus antwoordde: Geveinsden! "Wel heeft Jesaja van u gesproken: Dit volk nadert mij met zijn mond en eert mij met zijn lippen, maar zijn hart houdt zich verre van mij. Maar te vergeefs eeren zij mij met hun leeringen die geboden van menschen zijn. "Waarom overtreedt gij het gebod Gods ter wille uwer inzetting? Want God heeft geboden: Eert uwen vader en uwe moeder, en: Wie vader of moeder vloekt, die zal gedood worden. Maar gij zegt in uw leering en in uw uitlegging der wet: Wie over vader en moeder gezworen heeft dat hij hun niet geven zal, die zal vader en moeder niet eeren, maar zijn eed aan den Naam zal hij houden. Zoo maakt gij Gods gebod krachteloos door uw inzetting. Wee u, gij houders van de leer, want van munt en ruit en van moeskruid geeft gij wel de tiende, maar de rechtvaardigheid en de hefde doet gij niet. Dit is het wat gij doen zult, zonder het andere na te laten. Wee u, houders van den vorm, want gij bemint de vooraanzitting en de begroeting op de markt. Wee u, Farizeeën, want gij zijt gehjk de graven, die de menschen niet zien, zij gaan er over en ontreinigen zich zonder het te weten. En een der geleerden antwoordde: Meester, met deze woorden doet gij ook ons smaadheid aan. Wee ook u, leeraren, want gij belast de menschen met lasten zwaar te dragen. Wee u, want gij bouwt de grafsteden der profeten en uw vaderen hebben ze gedood; zoo getuigt gij dat gij behagen hebt aan het werk uwer vaderen, want zij hebben ze gedood, en gij bouwt de graven. Daarom zeide de wijsheid Gods: Ik zal profeten en boden tot hen zenden, en sommigen van hen zul- len zij dooden en anderen verjagen, opdat van dit geslacht afgeëischt zal worden het bloed van al de profeten dat vergoten is van den aanvang der wereld af, van het bloed van Abel tot het bloed van Zacharia die gedood is tusschen het altaar en den tempel; ja, ik zeg u, van dit geslacht zal het afgeëischt worden. Wee u, gij leeraren, want gij hebt den sleutel der kennis weggenomen; gij zeiven zijt niet ingegaan, en die binnen wilden hebt gij verhinderd. En gijlieden, aangaande de geboden der reinheid waarin uw leeraren u binden, hoort en verstaat: Niet hetgeen den mond ingaat ontreinigt den mensch, maar wat den mond uitgaat, dat ontreinigt den mensch. Toen drongen de leeraren en de Farizeeën dichter rondom hem met schelle woorden en begonnen hard aan te houden en hem van vele dingen te doen spreken, hem lagen leggende, opdat hij spreken zoude hetgeen hem strafbaar maakte voor het gericht. Maar als Jezus hun boosheid luidruchtig over hem hoorde komen, keerde hij zich af en ging uit de schare heen. Zijn leerlingen kwamen toen tot hem, en het gevaar gezien hebbende, zeiden zij: Weet gij hoe zeer de Farizeeën zich aan uw woorden geërgerd hebben? Maar hij proefde de bitterheid en de scherpheid en achtte hun waarschuwing niet, hij zeide: Alle plant die mijn Vader niet geplant heeft zal uitgeroeid worden. Laat hen. Zij zijn blinde leiders der blinden en als de blinde den blinde leidt, zullen zij beiden in den kuil vallen. En Petrus, die naast hem ging, vroeg hem naar wat hij gesproken had over de verontreiniging. Hij antwoordde: Zijt ook gij nog zoo onwetend? Verstaat gij niet dat wat den mond ingaat in den buik komt en wordt uitgewor- pen? Maar wat den mond uitgaat komt uit het hart voort, en dat ontreinigt den mensch. Want van binnen, uit het hart der menschen, komen voort booze gedachten, overspel, hoererij, doodslag, dieverij, gierigheid, bedrog, ontuchtigheid, nijd, lastering, hoovaardij, dwaasheid. Al deze dingen,' al het kwaad en de zonde en al de onreinheid, komen van binnen voort, en deze zijn het die den mensch onrein maken. Maar het eten met ongewasschen handen ontreinigt den mensch niet. En zij kwamen in huis. En terwijl zij daar zaten werd de straat oproerig van schreeuwen en fel geluid, van strijd en woestheid. Want er stonden velen die zijn goede woorden verlangden, velen die hem behoeden wilden, velen die geloofden dat hij in zijn uur het groote wonder voort zou brengen; maar velen ook waanden zich misleid en naderden met vervloeking tot de deur. Sommigen daarbinnen hielden zich voor den strijd gereed, maar Jezus opende en trad voor de menigte om de waarheid te spreken. Maar toen de vrouwen in de woning hoorden dat hij in de driftigheid en het geschreeuw was gegaan, hepen ook zij haastig uit, Maria van Magdala met haar volle oogen en ook de anderen, ook Maria zijn moeder. En zij riepen tot de menigte dat zij hem geen kwaad zouden doen, zij riepen luid tot al die toornigen: Laat af van hem, hij is buiten zijn zinnen! In het midden stond hij. Hij zag over de roode aangezichten, wier hitte zelfs hem lief was om haar armen nood; hij zag hen aan die hem beminden, hoe zij verwrongen waren in hun angst; hij zag zijn moeder die haar oogen nedersloeg. Toen zag hij de eenzaamheid waar hij stond onder al de menschen, de dag blonk diep van den gloed die uit hem was gesregen, maar in zijn mond viel de smaak van alsem en wrange kruiden. En uit de roerige menigte verhief een vrouw hoog haar keel, roepende: Zalig de buik die u gedragen heeft, zahg de borsten die gij hebt gezogen! En hij zeide: Ja, zahg die het woord Gods hooren en bewaren. Zij leidden hem voort, en hij hep mede, en hij zat zwijgend in het huis. En toen het licht was aangestoken zat hij zwijgend in hun midden. En na de avondgebeden trad een man binnen die bleek voor hem stond en hem verhaalde wat hij gehoord had van een die in de onreine stad geweest was: van Johannes den profeet, dat zijn hoofd was afgeslagen ter wille van Herodias' dochter. Zij zaten stil te zamen laag bij den vloer. En later trad weder een getrouwe haastig de woning in, en hij verhaalde wat hij gehoord had: van een bevel dat tot den hoofdman was gezonden om den meester heimelijk te zoeken en weg te voeren. Toen stonden zij allen op, de vrouwen jammerden in haar verwardheid, maar de mannen overlegden hoe zij den meester zouden behoeden. En enkelen hunner gingen uit om de scheepjes gereed te maken, opdat zij over het meer konden varen buiten het gebied van Galilea. Maar Jezus zat in het licht der lamp. En de mannen vroegen hem mede te gaan, en ook de vrouwen vroegen hem, maar hij antwoordde niet. Toen zeide de strijdvaardigste der genooten, Judas van Karioth, die een wapen droeg onder zijn kleed: Meester, kom, gij kunt uw hoofd niet geven voor een dans. Kom, de kinderen kunnen in het rijk Gods niet gaan zonder u. Jezus kende die stem, hij kende die oogen, en hij wist dat de jonge vriend veel behoefde, maar veel kon ge- ven. En nochtans aarzelde hij en antwoordde niet. Ook de anderen spraken, ook de trouwste en ook de jongste stonden voor hem. Maar hij aarzelde en antwoordde niet. En toen het stil was in de kamer, in de stilte van den nacht, hoorden zij allen uit de groep der vrouwen een snik. Geen hunner sloeg de oogen op, want zij hadden het heiligste uit het vrouwenhart gehoord. Toen staarde Jezus in de raadselen van den mensch. En hij rees, donker gelijk zij hem nimmer hadden gezien, en hij nam Maria naast zich en ging de woning uit. De anderen volgden in den nacht met het gemurmel hunner monden. Zacht was de schittering der sterren, de lente ging over de aarde en langs den hemel. Om klein te zijn gehjk zijn broeders had hij gebeden. En hij was klein gehjk de kleinste, opdat zijn goddelijke grootheid openbaar zou worden uit de kleinheid van den mensch. Hij ging met hen buiten het gebied van Israël, hij voer over het water naar het land der heidenen Decapolis. X Naar het land der heidenen Decapolis, een kleine strekke, was hun begeerte om veiligheid voor hun schat te zoeken, en gebogen in de stilte gingen de boden die hij verkoren had, de vrouwen die hem dienden, want zij zagen dat de meester, starend in verre verborgenheden, eenzaam boven hen verrees, en een ieder hunner voelde zich kleiner dan te voren. Hoog en koel steeg hij uit hun midden nu hij om hunnentwille Israël verliet. Toen de dageraad begon te blinken traden zij aan den oever beneden Chorazin en zij klommen haastig tegen de hoogten landwaarts waar een herderspad naar het noorden hep. In het geruisch der vogelen en in de eerste stralen der zon stonden zij te zamen, zij baden de ochtendgebeden en zaten neder voor het brood. En Jezus, die hun gedachten kende, sprak liefelijke woorden. Dan gingen zij verder in den luwen ochtend langs de glooiingen van het gebergte Naphtali, de lichte wolken dreven uit het westen, de zangerigheid der vroegte was overal in de zon en in de lage heesters, het water schitterde in menige bron en vliet. Zij hepen zwijgend in de vermoeienis der gedachten, geen hunner had een woord te spreken. Omtrent den middag bereikten zij de klove aan de grens van Galilea. Toen zij de beek doorwaad hadden en op den anderen oever stonden, op het gebied van Tyrus en Sidon, ontspande zich de geslotenheid hunner lippen, sommigen dankten den hemel en sommigen der vrouwen, nederzittende bij de wilde olijven, weenden zacht en zochten van zijn gelaat wat hij spreken zoude. Maar de jongste Maria, die van Magdala, schepte van het bruisende water en gaf hem te drinken. En Jezus sprak, niet van de zorg die hen vervulde, maar van hun be- hoef te, hoe zij rusten zouden en een verbhjf zoeken voor den nacht in het gebied van den viervorst van Decapolis. Zijn gelaat glansde over hen gehjk een vader die over de kleinen waakt. En toen zij verkwikt waren zochten zij den breeden weg der kooplieden en togen voort in het welig land, er gingen daar ook reizigers met kameelen. Nabij de omheining van een herberg vernamen zij gejammer binnen, waar mannen in de schaduw zaten, en enkelen hunner kwamen en herkenden den leeraar van Kapernaum.Toen de anderen in de herberg van Jezus hoorden snelde een vrouw, wier kind in pijnen lag, naar buiten, en voor hem nedervallende riep zij: Meester, gij die de wonderen doet, ontferm u mijner! Mijn dochtertje is deerlijk bezeten, help haar! Maar hij antwoordde niet, hij schreed voort en tuurde over het land. En het land was zacht onder den wijden hemel, groot en blank. De vrouw, die een heidensche was van de Syriërs, stond op en volgde hen, roepend en smeekend om barmhartigheid, en zoo lang volgde zij met haar geklaag, dat een der zijnen naast hem kwam en voor haar bad: Help haar, want zie, zij bhjft achter ons om uw hulp. Maar Jezus antwoordde uit de duisternis der gedachten: Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israels. En zij kwam voor hem en viel neder, en zij hield aan en jammerde: Meester, help mij! Toen brak de pijn der menschen open, toen voelde hij de smart der kleinheid, en hij sprak: Hoe zal ik u helpen die den Vader van Israël niet behoort? Het is niet geoorloofd het brood der kinderen te nemen en den honden voor te werpen. Ja, meester, het is geoorloofd, zeide zij, want de honden eten ook de brokjes die vallen van de tafels der meesters. Zij opende haar oogen tot hem er in hun diepte, die hij nimmer had vermoed, zag hij de wereld der vreemden, haar vragen en haar hefde, en zachtkens sprak hij: O vrouw, groot is uw geloof! U geschiede gehjk gij wilt. Die vrouw kuste de aarde. En Jezus stond blozend in den dag, het licht begon te glanzen van zijn gelaat, de vreugde maakte zijn handen open. Zij vervolgden hun weg, dalend naar het dal van de Jordaan, en in een gehucht van Golan aan de andere zijde bleven zij voor den nacht. Jezus stond toen uit het midden der vrienden op om in de eenzaamheid der heuvelen te zijn. Hoog werd de hemel, de sterren schitterden; zijn voeten waren rustig en zijn hoofd werd koel nu hij terugstaarde over den dag die voorbij was gegaan. Hij staarde en hij zag niet meer den dag van gisteren. Maar in een afgrond zag hij gewriemel en nevelen, en over een hoog land schouwde hij, breed als de wereld,waar klaarder het licht scheen en de boomen alle bloeiden; daar was een nieuw gelaat, een nieuwe ziel die voor hem verscheen, de oogen waren groot tot hem als zij nederboog en de aarde werd een bloesemende lente als zij haar kuste. De geuren van den nacht spreidden over hem waar hij stond, frisch en zoet van innigheid, de ademen van al het levende maakten groot den nacht, zijn hart verhief zich gehjk een vogel op vleugelen en zijn armen openden naar de menschen in het duister beneden. En uit den wind die van de sterren voer hoorde hij dat de beloofde zaligheid, hooger dan zijn verbeelding reiken kon, in de nabijheid der tijden ontbloeien zoude voor ieder kind dat geboren wordt, en overvloediger en heerlijker, tot de kwaal des vleezes zelve aangenaam zou zijn. De vreugde groeide in de nieuwe lente van dezen nacht, de vreugde die zijn hand voor den Eeuwige had geplant, de reinheid tot God met haar vruchten der hefde. En gehjk de minnaar enkel in den gloed der verrukking staart, zoo staarde hij, en gehjk de held enkel naar het doel grijpt, zoo greep zijn begeerte naar den zegen der menschen. Die heidensche vrouw aan den weg van Tyrus verscheen in zijn gedachten en steeg voor den ruimen hemel, en uit zijn borst welde de gloed van het smachten naar de wereld in de duisternis. In den ochtend togen zij zuidwaarts om in de nieuwe stad Bethsaïda de afgedwaalden van Israël te zoeken. De vrienden zagen hun meester, dat hij recht ging, met vaste voeten, en de zachtheid van zijn blik was somwijlen op een ieder hunner; het geluid der stemmen werd toen gehjk de warmte van het voorjaar en de woorden der vrouwen ruischten gehjk het jonge loof. Voor het derde uur bereikten zij Bethsaïda Julias, waar heidenen en dienaren van den viervorst woonden, maar weinigen vonden zij die zich Joden bekenden. Het gerucht verspreidde toen dat een wonderdoener was gekomen en eenigen brachten een blinde tot Jezus en baden dat hij hem ziende zou maken. Hij ontfermde zich, maar daar hij niet wilde dat de genezingen hun schijn zouden geven aan het heil dat hij verkondigde, leidde hij hem buiten in een veld. En toen hij hem hielp bemerkte hij dat de kracht van zijn handen minder vloeide. Maar hij raakte hem weder aan en de blinde zag. En Jezus verhief zijn gelaat naar het licht des hemels, want hij voelde hoe hij opsteeg uit de diepten en de nevelen, uit de donkerheden en de raadselen van de menschelijke angsten; hij hoorde in zijn ziel de stille jubeling van den dageraad en de beving der aandacht voer door al zijn wezen. Toen werd hij zacht en blozend, gehjk de bloem die opengaat onder de zon. En daar zij geen Joden vonden reisden zij naar het noorden, den weg langs dien zij gekomen waren door de weligheid der oleanders aan de rivier. In den avond legden zij zich neder in een dorp tusschen twee hellingen, die aan het water van Merom zijn, en Jezus shep gerust bij de zijnen. Den dag daarna trokken zij verder door het eenzaam land, de vogels waren daar roerig en stegen in zwermen uit het riet. Toen kwamen zij in Caesarea van den viervorst Philippus, en velen verzamelden tot hen om te hooren van de wonderbare vreugde. En Jezus zat op de hoogte voorbij de stad, van waar de menigte der bergen rondom de sneeuw van Hermon dringt. Het hooge licht begon te fonkelen in zijn hart, en al wat der menschen kleinheid was, hun zwakheid en gebrek, verdween beneden. Hij zag de waarheid die hij had geroepen gelijk een dauw vol paarlen over de landen en gelijk een lach van vervoering over de aangezichten: het geluk, de vaste zon; hij zag zichzelven, gezeten op de aarde, vermagerd en verbrand van het vuur dat door hem was gegaan, de oneindige zoetheid zag hij die van den Vader door hem was gevloeid. Gevallen was het zaad waaruit het heil der menschen groeien zoude, de gansche aarde geurig makend. En indien de zaligheid grootsch zou zijn, zoo zou hoog de poort zijn die tot haar inging. In den blanken gloed der verhevenheid zagen zijn oogen de poort die de Eeuwige had opgezet, zijn handen waren koel en koel was zijn adem als hij over de nadering der duizenden van alle kanten schouwde: gestalten, schoon in de menigvuldigheid van glansen, de zoon die uit hun midden rees een gestalte hoog en klaar. En de gouden rook der zaligheid lag op de aarde. Nu dan daar het heil was en hier de poort gebouwd, zoo moest zij openen. Dit was de wet des Eeu- wigen, dat zijn gave over zijn schepselen stort en dat zij moeten; de liefde onder de menschen was de wet die zijn hand moest openrollen en die over hen moest heerschen, gelijk de regen, gelijk de donder, gehjk het licht, gehjk het duister, en die niet kon die zou niet leven. En velen hadden niet gekund, vele geslachten door. Toen zat hij stil, toen streken zijn gedachten neder en voelde hij de heete zon op het gras waar hij gedoken zat; gehjk een klein kind zat hij, zacht en luisterend. En hij hoorde de stemmen der bedeesden. Velen hadden niet gekund, de een had getwijfeld en de ander had gevraagd, de een had gewacht en de ander had vergeten; en één stem was er, een zeer diepe en zeer zachte, die had gesnikt, en een andere, een zeer verre, had gezwegen. En uit dien snik die hem gewond had en uit dat zwijgen waar hij gedoold had schoot de flits des dageraads. Recht steeg de zucht der bevrijding hemelwaarts. Gehjk de gave des Eeuwigen zou de gave der moeder zijn, en ook de heimelijkheid die zijn hart aan het hart der menschen bond hield de zoon voor Israël bereid, opdat zij kinderen en broeders in de waarheid zouden zijn. De vrije winden van de hoogte woeien om zijn hoofd en gehjk een zomersche gaarde lag de wereld onder hem. De man Jezus die daar op de aarde zat had ook zijn bloed en ook zijn kleinheid gegeven aan de menschen en het kind der eeuwigheid nabij den hemel kon niet meer zien hoe de menschen langzaam en klein zijn en sterven voor htm kleinheid. Van die stonde aan was over hem de glans der heiligheid, die dwaasheid wordt genoemd door de dwazen, verblindheid door de blinden. En die glans was het begin der geslachten na geslachten. En Jezus wist het: hij was de heilige vreugde-schenker. Toen kwam hij tot zijn genooten in de stad en als hij bij hen zat sprak hij: Laat ons wederkeeren in Israël. Want, mijn vrienden, ik zeg u, dit is het wonder dat onze broeders zullen zien: dat zij moeten naar de woorden die ik gezegd heb. Zij zagen het wonder op hem en zij bogen. En hij vroeg: Wie zeggen de menschen dat ik ben? Zij antwoordden, de een: Johannes de dooper; de ander: Eha; en anderen weder: zij zeggen dat een der profeten van de ouden is opgestaan. Maar gijheden, wie zegt gij dat ik ben? Toen zwegen zij. Maar de trouwe Simon hief zijn handen voor zijn verrukte oogen, en gelijk een zang vielen zijn woorden over hen allen: Gij zijt de gezalfde. En Jezus antwoordde: Zahg zijt gij, Simon Bar-Jona, want een mensch heeft u dat niet geopenbaard, maar de geest des Vaders in de hemelen. Ik zeg u, gij zijt Petrus, want op de rots van uwe trouw zal ik mijn gemeenschap van God en menschen bouwen, en de machten der hel zullen haar niet overweldigen. U zal ik de sleutels van het hemelsch koninkrijk geven en wat gij zult binden op de aarde zal in de hemelen gebonden zijn, wat gij zult ontbinden op de aarde zal in de hemelen ontbonden zijn. In de stad des Eeuwigen voor het allerheiligste van Israël zal ik de vreugde opendoen, en zij zullen mijn woord niet verstaan, zij zullen den nieuwen tijd niet kennen dan nadat het teeken is volbracht. Maar het bloed is gegeven en het uur des gezalfden nadert, het rijk der zaligheid is nabij voor de ware menschen. De stem zal daveren en het hart zal stralen, de Almachtige zal het wonder doen. Spreekt dan niet daarvan dat gij mijn boden zijt voor zij het moeten zien. Maar eerst moet de zoon des menschen het menschelijke lijden en uit het midden zijner broeders geworpen worden. Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zichzelven, die drage iederen dag zijn kruis tot zijn laatste en volge mij. Wie zijn leven wil behouden zal het verhezen. Maar wie zijn leven zal verhezen om mijnentwil, die zal het behouden. Wat baat het een mensch de geheele wereld te winnen zoo hij zichzelve zou verliezen? En wie mijn vreugde, die de vreugde van uwen God is, niet nemen wil, wat zal hij vinden? De zoon des menschen kan hem niet zien wanneer hij zijn zal in zijn heerlijkheid, die des Vaders en der heilige engelen is. De waarheid zeg ik u: sommigen dergenen die hier staan zullen niet sterven voor zij het koninkrijk Gods gezien hebben. En van dien dag leerde hij zijn vrienden, opdat zij verstaan zouden dat hij naar Jerusalem in het midden van Israël moest gaan, om de waarheid van iederen zoon des volks te openbaren. En als hij sprak van de smart die hij lijden moest van de oudsten des grooten raads, van priesters en leeraren begrepen zij hem met. Want de gouden glans des gezalfden, de flonkering van den koning des koninkrijks straalde voor hun verrukte oogen boven stof en sterfelijkheid verheven, en de begeerigsten onder hen begrepen niet hoe de verkorene, strijdend voor Israël, van ouden en zwakken, van verkochten of van dienaren des vreemdelings gedeerd kon worden. Zij zagen enkel het licht, maar Jezus met, en het licht was over hen. En eenen dag, weder buiten Caesarea gaande, nam hij Petrus met zich en ook de gebroeders Jacobus en Johannes om hun te toonen de wijsheid en de volheid der komende dagen, opdat zij verstaan zouden hoe de goddelijke vreugde gebouwd werd op de goddelijke grootheid van den mensch. En toen zij op een berg gestegen waren ging Jezus hun voor naar de hoogte om te bidden. Daar zagen zij hem, hoe hij voor hen veranderde van gedaante: zijn kleederen werden wit gehjk het licht en zijn aangezicht verhief zich gelijk een bloemkelk blinkend naar den hemel. Toen zagen zij twee andere gedaanten verrijzen ter wederzijden, sprekende met den meester, en zij kenden hen voor de heiligen van Israël. En Petrus opende zijn mond, roepende in den wind, dat zij een heiligdom zouden bouwen op dezen berg. Maar terwijl hij nog sprak voer een glinstering over hen waar zij knielden, een wolk die hen omhulde, en zij beefden en hoorden die woorden: Deze is mijn geliefde zoon in wien ik mijn welbehagen heb. En toen zij in vrees en verbeiding lagen met hun oogen tegen de aarde, kwam Jezus tot hen en raakte hen aan en sprak: Staat op en vreest niet. Zij zagen tot hem op en vroegen hem naar de heerlijkheid der tijden. En hij leerde hun aangaande de voorzegging dat eerst Eha komen zoude om het geluk van Israël te bereiden, dat hij in waarheid reeds gekomen was, en zij hadden hem niet gekend, maar hem gedaan het lot der profeten. Aangaande den gezalfde, die het koninkrijk Gods zou openen, leerde hij dat ook deze van zijn broeders hjden moest tot de uiterste smarten, omdat de menschen de goddelijke zaligheid niet nemen konden uit de hand die warm als de hunne was, de waarheid niet verstaan konden zoolang het woord nog warm van den adem was, noch de reinheid van den mensch beminnen konden zoolang een droppel bloed in hem vloeide rood gehjk hun bloed. De menschenzoon die ter liefde der naasten zijn menschelijkheid had afgedaan, wie kon hij anders zijn dan de zoon des Eeuwigen? De liefde des Vaders, hoe kon zij klaarder lichten dan in den heiligen mensch? Het wonder zou geschieden, de zaligheid openbarend dat de mensch van God is, goddelijk. Zij staarden hem aan. En hij zag dat hij boven hun navolging was gestegen, maar ook zag hij de starre vonk hunner oogen, die voor immer vast op de vreugde gericht zoude zijn. Toen zij terugkeerden bij de stad kwam een man tot hem en viel voor hem neder, zeggende: Meester, ontferm u over mijn zoon, want hij is maanziek en in zwaar lijden, menigmaal valt hij in het vuur en menigmaal ook in het water. Ik heb hem bij uw leerlingen gebracht, maar zij hebben hem met kunnen genezen. En Jezus bedroefde zich en boog zijn hoofd over zijn vrienden, en hij zeide: O ongeloovig geslacht! Kunt gij niet doen gehjk ik u gezegd heb? Hoe lang zal ik met u lieden zijn om u te leeren? Hoe lang nog zal ik u verdragen? Brengt mij den knaap hier. En toen zij den knaap voor hem neder hadden gelegd genas hij hem. Daarna ging hij uit de schare naar de rustplaats. Zijn vrienden kwamen daar tot hem en nederzittende vroegen zij hem: Waarom hebben wij het kind niet kunnen genezen? Want gij hebt ons macht gegeven en wij hebben in uw naam den onreinen geest bezworen. En Jezus antwoordde: Om uw ongeloof hebt gij niet gekund. Want waarlijk, zoo gij een geloof hadt ook maar zoo klein als een mosterdzaad en gij zoudt tot gindschen berg zeggen: ga heen van hier derwaarts, die berg zou gaan. Niets is er dat u onmogelijk zou zijn. Hij zag Petrus aan en de zonen van Zebedeus, Jacobus met den baard des ouderdoms en Johannes met den blos der jeugd, en ook de anderen zagen naar hen: stil en recht zaten zij en het licht hunner verblindheid was een verheven glans. En bij den dageraad maakten zij zich vaardig voor de reis, zij trokken zuidwaarts langs den weg door Hulatha, door het geurend Jordaan-dal waar het overvloedig water bruiste. Toen het avond was geworden bereikten zij den oever van Gennesareth, daar legden zij zich neder en shepen onder de sterren. En de wiek der lente was over de aarde dien nacht, In roode wolken verscheen de nieuwe dag op de bergen. Toen Jezus verrees in het ochtendgebed zagen zij de roode fonkeling der zon over zijn hoofd, zijn aangezicht blonk in den gloed van de rijpe granaat, en gehjk een strijder stond hij voor hen, zijn armen open naar Galilea. Sommigen hadden de scheepjes gehaald en zij gingen daarin en zeilden met den wind. Door de schietende glansen des waters voeren zij recht in den aanvang der heerlijkheid, gehjk een koning zat de meester onder den jongen hemel, de mannen tuurden met vaste oogen en de vrouwen schenen te luisteren. Chorazin voeren zij voorbij, en ook Bethsaïda en ook Kapernaum, maar bij de lagere oevers gekomen reefden zij de zeilen en traden tusschen de heesters. De zoelte was daar geurig van kruiden en bloemen. En toen zij bij elkander stonden schitterde de dag voor hen en zij wisten allen dat het koninkrijk des Eeuwigen gekomen was. Toen keerden zij zich naar de stad en gingen voorwaarts. En Jezus gebood hun te zwijgen van zijn aanwe- zigheid in Galilea, want in Israël was het dat hij zich verheffen moest. Weder sprak hij hun van het teeken dat daar geschieden zoude, hoe de zoon des menschen in de handen der menschen zou overgeleverd worden, en hoe de nieuwe mensch koninklijk zou herrijzen om over hen te heerschen. Maar zij verstonden niet dat de geliefde smart kon lijden. En zij vreesden hem te vragen naar deze woorden, want in hun binnenste wisten zij dat het geheim des Eeuwigen, boven de beroering van hun adem verheven, in hem woonde, en zij hadden de warmte zijner handen lief, het zweet zijns gelaats, het stof zijner voeten. Schoon bewoog hij in hun midden gehjk een bloeiende olijfboom. Zij kwamen in Kapernaum in Simons huis en de vrouwen zetten het brood voor hen neder. Toen sprak Jezus tot hen: Waarvan hadt gij woorden onder elkander op den weg? En een hunner antwoordde: Meester, er werd gevraagd wie onzer in het koninkrijk de grootste zal zijn. Een kind speelde daar bij eene der vrouwen en hij nam het bij de handen, hij hield het aan zijn borst en sprak: Voorwaar, wie de eerste wil zijn moet van allen de laatste zijn. Indien gij niet wordt klein en zuiver gehjk dit kind, kunt gij in het koninkrijk niet gaan. Wie klein is en aller dienaar, die is in waarheid groot daar waar de hefde is. Zie dit kind, hoe het voor een iegehjk zijn oogen open doet en lacht tegen goeden en kwaden. Om hun loutere ziel behooren zij den koning der vreugde, en wie van die kinderen den lach in zijn hart ontvangt, die ontvangt mij in zijn hart, want hun lach is uit het licht des koninkrijks. En wie mij ontvangt, die ontvangt den gever der zaligheden die mij gezonden heeft. En toen de lichten aangestoken waren en zij allen zaten in den kring, sprak hij van de dagen die komen zouden, zoet als de droomen en mild als de ochtendstond. Wanneer ieder mensch, gelijk een bloem in het veld ontloken, opengaat naar de warmte en de zon en lachend schouwt in het hart van den anderen mensch. Wanneer de arbeid zorgeloos wordt gedaan en iedere gedachte het gelaat helder maakt. Wanneer tranen en angsten niet meer komen van menschenhand, wanneer geen twijfel den nacht verduistert. Maar wanneer oogen en handen voor elkander open zijn en alle liefelijkheid die de ziel verlangt gedaan wordt, wanneer de eeuwige wetten aangenaam zijn gehjk de vervulling der behoefte. Het gerucht van buiten, het praten van vrouwen, een lach, een groet en het geschrei van een kind aan zijn moeders borst ontwaakt, dwaalde door de deur en de avondwind was een fluistering der hemelen. En van Jerusalem sprak hij waar de ziel der vaderen woonde, waar de onsterfehjke adem van alle geslachten Israels over zweefde; van de nieuwe dagen die over Jerusalem zouden hchten wanneer zijn stem den jubel had geroepen die in zijn hart was. En zachter werd zijn mond toen hij sprak van Jerusalem, arm, ellendig en vernederd, blind in haar duisternis waar zij de profeten niet kent. Toen zaten zij zwijgend en luisterden naar den nacht. De hemel des voorjaars ritselde van leven en warmte, van verlangen en beloften. Gehjk vallende bloesems daalde de rust over de woningen der menschen, de lucht werd balsem, een volle adem ging de wereld over en zij hoorden de heihge aanwezigheid die voortschreed naar de opening der tijden. Sommigen baden en sommigen zuchtten, de kamer was zwaar van het gemurmel. Dien nacht sliepen Jezus en zijn vrienden den slaap der jeugd. En toen de dag begon met het kirren der duiven van de daken verrezen zij in een koelen glans. Zij baden tot den Eeuwige, zij kwamen in de stralen der zon, en zij vingen hun reis aan naar het Joodsche land Judaea. XI Judaea van de voorouders schitterde in hun gedachten toen zij voortgingen uit de stad dien schoonen morgen. De straten waren wakker en menig gelaat werd helder waar zij voorbij kwamen, de stemmen der kinderen riepen juichend den naam van Jezus van den eenen naar den anderen hoek. En nog voor zij het tolhuis aan den zuiderweg bereikten waren mannen en vrouwen toegeloopen, met lovingen en zegeningen, en velen hunner, hoorend van het doek schortten haastig voor de reis hun kleederen op, riepen een vaarwel tot wie daar stonden en zochten een plaats achter de vrienden, met strakke oogen en prevelende lippen. Verbaasd bleven de anderen aan den lagen muur tot de schoonheid in de zon verdween en het land ledig werd voor hun gezicht. De bijen gonsden over de hellingen, geel en rood en wit, en de reizigers schreden rustig, sprekend over het Joodsche land, over de stad des tempels, hun harten waren zwaar gevuld van het wonder dat daar verrijzen zou op het hooggetijde, want het was omtrent vijftig dagen voor het feest der verlossing. Vooraan gingen de vurigsten der boden, de vrouwen met haar kinderen volgden bij twee en bij drie. En toen zij in een dorp onder de boomen zaten en het brood verdeelden zag de meester over zijn schare. Hij zag de broederschap, hij zegende hen en sprak: Indien ook maar twee van u samenstemmen op de aarde en bidden, wat het ook zij, het zal hun gegeven worden van den Vader, want waar twee of drie te zamen komen om te zijn in de vreugde die ik gebracht heb, daar ben ik in hun midden. Dit is het gebod, dat gij elkander liefhebt gehjk ik u liefheb. Gij zijt mijn vrienden zoo gij doet wat ik u gebied. Ik noem u met dienaren, want de dienaar weet niet wat zijn heer doet, maar al wat ik van mijn Vader heb gehoord heb ik u bekend gemaakt. Gij hebt mij met verkoren, maar ik heb u verkoren en bestemd om veel vrucht te dragen. En dit gebied ik u, opdat uw vrucht niet verga en de Vader u geve al wat uw ziel begeert, dat gij elkander liefhebt. Ziet, zij zullen mij haten en ook u zullen zij haten, omdat zij den Vader niet kennen; maar wanneer de waarheid uit u zal blinken, dan zal de morgenstond opgaan over hun duisternis, zij zullen verrijzen en u kennen voor hun broeders en het koninkrijk zal over de gansche aarde zijn. Dit zeg ik u opdat uw geloof niet wankele: blijft te zamen in mijn vreugde, getuigend van mijn woord. En sommigen van het dorp die daar stonden vielen neder in den kring en baden den meester te mogen volgen. Zij reisden verder in den dag met blijde aangezichten. In de nabijheid van de stad des konings bestegen zij het bergland, maar waar zij zich nederzetten voor den nacht konden zij over Gennesareth zien, de rook steeg uit de stad, de zon gloeide nog over de hoogten. En sommige mannen gingen te zamen rond, sprekend uit het gemoed over de heerlijkheid des volks, den strijd, de bevrijding en den nieuwen dag, de woorden des eenen zeiden minder dan het verlangen des anderen verstond. Want niet onder de volgers slechts, ook onder de verkoren vrienden waren er die geloofden dat de toekomst gewonnen zou worden met het bloed van den vreemdeling en den onderdrukker, en allen waren bereid, velen hunkerden naar het zwaard. Toen de vrouwen zich in de woningen te slapen hadden gelegd en het donker was in het gehucht, zaten in groepen de mannen bijeen, starend naar beelden van bloed en overwinning. En terwijl zij voortgingen langs den weg voorbij de stad des konings beneden aan den oever kwamen eenige mannen, Farizeeën die evenzeer de onreine stad vermeden, en hielden hen aan, vragende wat hun stoet beduidde en waarheen de tocht. En hoorende dat deze de leeraar was wiens naam in alle Joodsche streken de gedachten verblijdde wegens zijn barmhartigheid, waarschuwden zij hem en zeiden: Ga weg van Galilea, want Herodes wil u dooden. Maar Jezus antwoordde: Gaat-en zegt dien vos: Zie, ik doe mijn werk, heden en morgen, tot het volbracht zal zijn. Ik moet doen waartoe ik geroepen ben, en nog heden moet ik reizen van Galilea. Het gebeurt niet dat een profeet gedood wordt buiten Jerusalem. Achter den kring werden vuisten geheven over de stad daarginder, maar die nabij den meester stonden bleven rustig in de gewisheid dat geen macht van menschen hem kon deren. En Jezus berispte hen die boosheid spraken van hun broeders. Toen gingen er onder de schare veel woorden van vragen en twisten wie zij hun broeders moesten achten, wie niet. Want zij dachten dat alleen de vreemdeling de vijand was van Israël, en ook de onreine en ook de hater kon van een Jood niet de broeder zijn. En hoe verder zij togen, eerst over de heuvelen langs het meer, dan nederwaarts naar het dal van de Jordaan, door de weligheid van akkers en gaarden, zoo meer voegden zich bij hen mannen en vrouwen van het land, die hun arbeid nederlegden en met smachtende oogen opgingen tot het heil. Hoe grooter ook de schare werd, zoo meer vragen werden gevraagd onder de mannen achter in den stoet, omtrent de broederschap en omtrent het koninkrijk, of er strijd zou zijn of gejubel van den aanvang. Langs de ruischende beken der dalen reisden zij, langs de gloeiende Telden waar de arbeiders, bezig met de sikkels, zich den doek van het hoofd namen om te luisteren naar den zang die naderde en een pooze stonden en tuurden over de gele gerst, hoe de menigte over den heuvel wonderlijk verscheen, hoe zij wonderhjk aan de kim verging met den oproep van het geluk. En menig man, vergrijsd in dienstbaarheid, zuchtte over wat niet had kunnen zijn, en menige jonge slaaf, in wien de droom ontwaakte, zocht achter zich wat hem bevreesde, schouwde ten hemel en snelde met uitgebreide armen de belofte van zijn versmachting na. Nabij den karavaanweg van Bethsean trokken zij weder den stroom over en kwamen in het land der verachten des volks Samaria. Toen zij een plek voor den nacht gekozen hadden en de vuren brandden in het rond, kwam Simon Petrus tot den meester waar hij zat en vroeg: Indien mijn broeder zondigt, hoe zal ik hem behouden? Jezus antwoordde: Indien uw broeder zondigt, ga heen en berisp hem tusschen u en hem alleen; indien hij u hoort hebt gij een broeder gewonnen. Maar indien hij u niet hoort, neem een of twee met u, opdat uit de getuigenis van hun mond de waarheid voor hem bhjke. En indien hij ook naar hen niet hoort, zeg het aan de gemeente, en indien hij ook de stem der gemeente niet hoort, hij zij u als de heiden. Want al wat gij en de gemeente, die het woord der vreugde ontvangen hebt en het verkondigt, op de aarde bindt zal gebonden zijn in het koninkrijk. Toen zag Petrus hem aan, zich herinnerend de stem die zijn ziel op den berg gehoord had, en vroeg: Heer, hoe menigmaal zal ik mijn broeder die tegen mij zondigt vergeven? Zeven maal? Ik zeg u, niet zeven maal, maar tot zeventig maal ze- ven. Meer wordt u vergeven eer gij in het koninkrijk kunt gaan dan gij vergeven kunt, en gij zelf zult geven gehjk de Goedertiérene geeft. Een zeker koning wilde met zijn slaven rekenen over zijn goederen en toen hij begon werd tot hem gebracht een die hem schuldig was tien duizend talenten. En daar hij niet had beval zijn heer dat men hem zou verkoopen, hem, zijn vrouw en zijn kinderen. Die slaaf viel voor hem neder en smeekte: Heer, wees lankmoedig, ik zal u alles betalen. En zijn heer werd barmhartig over hem en schold hem alles kwijt. Maar diezelfde slaaf, toen hij buiten kwam vond hij een zijner gezellen die hem schuldig was honderd penningen, en hij greep hem bij de keel en zeide: Betaal wat gij mij schuldig zijt. En zijn mede-slaaf viel neder en smeekte: Wees lankmoedig, ik zal u alles betalen. Maar hij wilde niet, en hij nam hem en wierp hem in de gevangenis. De andere slaven, die dit zagen, werden bedroefd en tot hem komende verhaalden zij hun heer al wat geschied was. Toen riep zijn heer hem tot zich en zeide: Gij booze slaaf, al die schuld heb ik u kwijtgescholden, behoordet gij ook niet u te ontfermen over uw mede-slaaf? En zijn heer toornde en leverde hem den pijnigers over. Zoo zal ook uw Vader u doen indien gij niet Van harte vergeeft een ieder zijn broeder. En zij trokken langs de bergen, waar de gouden dag zong van de geluiden der lammeren en hooge vogelen, vele beken doorwaadden zij, tot zij kwamen in Judaea. En in Judaea, van dorp tot dorp over de heuvelen en door de valleien, vermeerderde hun stoet tot een menigte, en in al die plaatsen ging de hoop der armen en heilbegeerigen op en gloeide het vuur op de wangen der driftigen en rechtvaardigen. Velen kenden nauwelijks het aangezicht van wien zij hun gezalfden koning noemden in het Joodsche heil, maar de nieuwe zon schitterde wit voor de oogen, de nieuwe tijd ruischte bedwelmend door de gaarden, de zalige belofte, gedroomd, gekoesterd en gefluisterd, waaide van alle streken, en zelfs de kleinste kinderen hoorden de innigheid der ouders en lachten den morgen tegen. De roep der menschen werd gehoord gelijk de roep der nachtegalen, gehjk de roep der duiven. De schoone woorden galmden de kinderen terug onder elkander en waar zij rondom stonden achter de grooten spraken zij gehjk hun koning sprak en hieven zij hun handen gelijk hij zijn handen hief. En teedere ouders waren er die hun kleinen namen en brachten voor den meester opdat hij ze zegenen zoude. De mannen der nabijheid echter wilden niet dat zij hem lastig vielen en weerden hen om ruimte te maken. Maar Jezus die het zag nam het zeer kwahjk en zeide: Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet, want hun is het koninkrijk. Voorwaar ik zeg u, wie het koninkrijk niet aanneemt zooals een kind, die zal er niet ingaan. In de kinderen is de waarheid der menschen en de vreugde. En hij omarmde ze, en de handen op hen leggende zegende hij ze. Een jonge man daar, in zijn binnenste geroerd, trad voor hem en vroeg: Goede meester, wat goeds moet ik doen opdat ik die zaligheid kan hebben? Jezus antwoordde: Waarom noemt gij mij goed? Niemand is goed dan één, de Goedertierene. Maar wilt gij het ware leven, onderhoud de geboden. Welke? vroeg hij. Die gij kent: van niet te dooden en geen overspel, van niet te stelen en geen valschheid, van uw ouders te eeren, van de hefde tot uw naasten. Al deze dingen heb ik onderhouden. Wat ontbreekt mij nog? Jezus zag de fonkeling van zijn schoonen wil en kreeg hem lief. Toen zeide hij: Zoo gij volmaakt wilt zijn, ga heen, verkoop wat gij bezit, geef het den armen. Gij zult een schat hebben in het koninkrijk. Kom dan en volg mij. Die jonkman sloeg zijn oogen neder en werd bedroefd, want hij had vele goederen. Toen ging hij heen van des meesters oogen. Jezus zag hem van zich gaan en sprak tot zijn vrienden: Hoe zwaar valt het hun die iets bezitten de vreugde aan te nemen. Waarlijk, het is gemakkelijker dat een kameel door het oog van een naald gaat dan dat een rijke ingaat in het koninkrijk. Velen die daar waren ontstelden door dit woord, want van de komende heerlijkheid blonk de overvloed hun tegen. En een hunner vroeg: Maar wie dan kan behouden worden? Bij menschelijk oordeel is dit onmogelijk. Maar de Barmhartige bemint den goeden wil. Toen kwam Petrus en sprak: Zie, wij hebben alles verlaten en zijn u gevolgd. Wat zal ons deel zijn? Jezus antwoordde: Gij die mij gevolgd zijt van den aanvang, bij de wedergeboorte der kinderen, wanneer het koninkrijk over de wereld zal zijn en des menschen zoon zal zitten op zijn troon, zult gij zitten op twaalf tronen, oordeelende over de kinderen Israels. En al wie verlaten heeft zijn huis, broeders en zusters, zijn vader en moeder, zijn vrouw en zijn kinderen voor mijn vreugde, die zal ontvangen honderdvoud broeders en zusters en kinderen. En later, toen hij alleen zat bij Maria, kwam Salome van Zebedeus tot bem met haar zonen Jacobus en Johannes en viel voor hem neder om te smeeken. En hij vroeg haar begeerte en zij smeekte dat haar zonen in het koninkrijk zouden zitten aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand. Maar Jezus antwoordde: Gij weet niet wat gij begeert. Kunt gij den beker drinken dien ik drinken zal? Ja, zeiden zij. Ja waarlijk, gij zult het ook kunnen. Maar mij is het niet gegeven uw plaats te wijzen. De eerste zal hij zijn die de kleinste is en aller dienaar, wiens verblijding afstraalt van uw geluk en wiens geven zaliger dan ontvangen is. De vrouwen staarden uit de kennis der glinsterende zielen, Jacobus en Johannes luisterden naar den reinen geest. In die dagen waren de velden groen, over de weideplaatsen wemelde het feest der planten. In alle dorpen, aan iedere kruising van pad en weg ruischten de gebeden en de lofzeggingen, want de ontelbare reizigers begonnen thuis te komen uit de verstrooiing om eer te brengen in de stad hunner gedachten. En waar de knapen de blanke kudden van lammeren dreven langs dezelfde paden naar het feest der menschen, daar werd de teedere hemel gelijk een harp, de herder die vooraan schreed met al die kleine stemmen aanschouwde in het zonlicht de schoonheid van het verkoren land. Maar de wonderbaarlijkste muziek in deze lente was het zuchten, het murmelen, het bidden en het jubelen van den nieuwen tijd over de landerijen, van de nieuwe menigte Israels die uit nevelen verscheen ginds langs den heuvelkam, ginds voor de wuivende olijven, ginds over de hoogten van Ephraïm. En het dal lag dauwig in het licht, het dorp werd vol van roepen, beving was in alle borsten. zwaar werden morgen, middag en avond van den diensten, den hoogsten klank der menschen, van een smachten, een naam, een zegen, een kreet, van alle geluiden der begeerte die naar vreugde en haar oorsprong stegen. Eén woord werd heerlijk, één woord werd machtig over Judaea: de gezalfde, de koning der belofte. En talloozen bereidden zich tot het feest der verlossing. En Jezus met de blijde scharen ging op door alle deelen van het blijde land tot de verlossing en het wonder. In de stad werd de nadering gehoord. Al wie arm was of gebrek leed aan het lichaam of aan het hart, al wie zweeg onder zijn last en sinds langs den troost van tranen ontbeerde, al wie verhard was en zichzelf verachtend greep wat bij zijn grijpen was, al het volk der zwakken en bedroefden, der hongerenden en smeekenden begon te turen en te fluisteren naar alle zijden en maakte in nauwe straten, in donkere hoeken en poorten des nachts een heimelijkheid van verbazing, lachjes en snikjes en volle wenschen en van de stilte waaruit het wonder komen moet. Maar de heeren, de vreemdelingen van den burcht en de rijken die hun vrienden waren, de priesters van den grooten raad ook en de voornaamsten van den tempel schreden te zamen op de open plaatsen aan de burchtpoort, sprekende en vragende en in onrust verbeidende wat de boden brengen zouden. Alleen de krijgslieden gingen onbekommerd in voldaanheid en scherts. De boden die van de stad gezonden waren kwamen en reisden met de menigte, onderzoekende naar de verwachtingen en meeningen, de begeerten en het doel. Zachtheid van ijle droomen vonden zij bij sommigen, onnoozelheid en de hoop van het onverstand bij velen der gebrekkigen, maar bij velen der hartstochtelijken en vervoerden ontdekten zij ook verzwegen haat, de loe- rende felheid van den toorn en van den dollen moed. Anderen echter, van de leeraren gezonden, gingen in den kring des meesters, en zij vroegen en zij hoorden omtrent de verblijding van Israël die weldra zijn zou. Een van hen, een leeraar van de wet, kwam voor den meester zelf om hem te kennen en vroeg: Meester, wat moet ik doen om het geluk te hebben? Jezus vroeg hem weder: Wat staat in de wet geschreven? Gij zult uwen God liefhebben uit geheel uw hart en geheel uw ziel, uit geheel uw kracht en uit geheel uw verstand, en uw naaste als u zeiven. Gij antwoordt recht, doe dat. Maar de leeraar vroeg hem nader: En wie is mijn naaste? Toen antwoordde Jezus, opdat ook de anderen die daar stonden leer en zouden: Een zeker man reisde van Jerusalem naar Jericho en viel onder de roovers, die hem beroofden, hem sloegen en hem daar heten op den grond. Een priester kwam dien weg langs en zag hem, naakt en verwond, en ging voorbij. Ook een man van den tempel kwam daar langs en zag hem, en ging voorbij. Maar een zeker man van de onreinen, een Samaritaan die daar reisde, kwam en zag hem en werd van medelijden bewogen. En hij verbond zijn wonden, ze reinigende met wijn en lenigende met olie, en hem leggende op zijn eigen ezel voerde hij hem in de herberg en verzorgde hem. En des anderen daags, toen hij heenging, gaf hij twee penningen aan den wachter en zeide: Draag zorg voor hem, en wat gij meer aan hem ten koste legt, dat zal ik u geven wanneer ik wederkom. Wie van deze drie dunkt u de naaste te zijn van hem die onder de roovers viel? Hij antwoordde: Die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. En Jezus zeide: Ga heen en doe desgelijks. En deze leeraar, die wist dat hij de lieve waarheid had gehoord, keerde vreedzaam naar de stad. Maar anderen kwamen, gezonden uit de beroering ginder, en zij onderzochten en spiedden onder het ruchtig volk van den dageraad tot den avond. En vele mannen, vele vrouwen hoorden zij voor wie zij den grond bespuwden en hun handen ten hemel strekten, vele heden die al hun tijd dieverij, ontucht en lastering bedreven hadden en schurftig van zonden den profeet volgden naar de reinheid. Toen geviel het dat sommige oude mannen, die hun leven lang de wet hoog gehouden hadden, nederzittende waar hij tot de zijnen sprak, hun hoofd schudden over zijn woorden. Zij zeiden: Hoe zal deze de zaligheid beloven die zich verontreinigt met de zondige menigte. En Jezus hoorde hen, hij naderde en sprak: Hebt gij niet gehoord dat de Eeuwige barmhartig is en liefderijk? Rechtvaardig is de Vader van Israël, de geprezene, maar zijn rechtvaardigheid is in het binnenste zijner liefde. Ziet, een zeker mensch had twee zonen. En de jongste zeide tot hem: Vader, geef mij het deel van het goed dat mij toekomt. En hij gaf het hem. En die zoon nam al zijn bezit en reisde naar een ver gelegen land, waar hij zijn goed doorbracht in overdaad. En toen hij alles verteerd had kwam er hongersnood in dat land en hij begon gebrek te lijden. Hij ging en verhuurde zich voor knecht, en zijn meester zond hem op het veld om de zwijnen te hoeden. En hem hongerde zoozeer dat hij begeerde zijn buik te vullen van den draf dien de zwijnen aten, maar memand gaf hem. Toen gedacht hij het huis zijns vaders en hij zeide: Hoe vele knechten zijn daar die overvloed van brood hebben; ik zal tot mijn vader gaan en zeggen: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u, ik ben niet waard uw zoon te heeten, maak mij gelijk een uwer knechten. Hij stond op en ging naar het land van zijn huis. En toen hij nog verre was zag zijn vader hem en werd met ontferming bewogen, en toeloopende viel hij aan zijn hals en kuste hem. En de zoon zeide: Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u, ik ben niet waard uw zoon te heeten. Maar de vader riep tot zijn knechten: Brengt het beste kleed, geeft een ring voor zijn hand en schoenen voor zijn voeten, en brengt het gemeste kalf, slacht het, laat ons eten en vroolijk zijn, want deze mijn zoon was dood en is levend geworden, hij was verloren en is gevonden. En zij waren vroolijk op het feest. De oudste zoon nu was in het veld en toen hij kwam en het huis naderde hoorde hij den zang en den dans der maagden. En hij vroeg een der knechten wat dat mocht zijn, en deze zeide: Uw broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft. Maar hij werd toornig en wilde niet binnengaan. Zoo kwam dan zijn vader buiten en bad hem. Doch hij antwoordde: Zie, ik dien u zoovele jaren zonder ooit uw gebod te overtreden en gij hebt mij nooit een bokje gegeven opdat ik met mijn vrienden vroolijk mocht zijn; maar nu deze uw zoon gekomen is die uw goed in zwelgerij verkwist heeft, hebt gij het gemeste kalf geslacht.Toen zeide de vader:Kind, gij zijt altijd bij mij en al het mijne is van u. Maar gij behoort u te verheugen, want deze uw broeder was dood en is weder geboren. Evenzoo, zeg ik ulieden, zal er bhjdschap in den hemel zijn over één zondaar die zich bekeert meer dan over negen-en-negentig rechtschapenen die geen bekeering noodig hebben. Schoon blonk de morgen voor het oog dier ouden en zij zaten weltevreden; in hun hart kenden zij de waarheid hun door de menigte der jaren geleerd, dat barmhartigheid en vergiffenis ook het recht te boven gaan. Maar zij waren oud, hun oogen staarden naar een zachter leven, en wanneer zij terugkeerden tot de gestrengen van den raad, welke tijding zouden zij brengen? Deze, dat de leeraar van het heidensch Galilea waarlijk sprak gehjk de wijsheid der vaderen die weinig werd verstaan, dat hij zuiver en vroom was en zacht gehjk een jonggeborene. En indien er te duchten ware voor de wet of voor den tempel, het zou van zijn hand niet zijn. Doch gevaarlijk voor Israël achtten zij de benden der verrukten en verdwaasden, der tuchteloozen en zedeloozen, de uitgeworpenen des volks die droomden van overvloed in Jerusalem. Ook de verspieders van den landvoogd Pontius Pilatus zochten van dorp tot dorp waar de stoeten doortrokken, luisterend naar felle woorden in de donkere herberg of aan den weg des avonds gesproken met bevende stemmen, woorden van verwonderlijke hoop en van de kracht die muren omslaat, En deze boden berichtten den heeren des bestuurs dat de macht van al die strijdvaardigen, dwepend voor eenen dien zij hun gezalfde prezen en roepend van hun koninkrijk der Joden, vreeselijk zou zijn in Jerusalem wanneer tot het Passahfeest bij tienduizenden de Joden van alle oorden verzamelden in de stad. Langs alle wegen kwamen de feestgangers, reizende in karavanen van genooten en velen ook alleen met zoon en vriend, langs Ascalon aan zee en Asdod door het dorre deel Judaea die van Egypte waren, langs Joppe en Ramleh door de groene laagte die van de eilanden en van de steden in het westen, langs den weg van Oost- Jordaanland, langs Jericho de rijke Joden van Damascus, de kooplieden van de streken omtrent Babyion. Feestelijk werden de akkers, welluidend de gaarden en de weideplaatsen van gebeden, heilige namen en goede wenschen, van de oude taal Israels. Een heerhjk gerucht vervulde het land van den ochtend tot in de lichte maan, de zonen van de verre verstrooiing zongen, de zonen van de nieuwe vreugde jubelden, en uit iederen groenen boom welde het geluid der vogels. En toen de nieuwe maan uitkwam en het gedjde van het hooge feest nabij was naderde Jezus met zijn getrouwen en al de zijnen dichter tot de stad, gaande zuidwaarts waar de Jordaan stroomt. In iedere plaats dichter bij Jerusalem zagen de menschen hem uit dieper vroomheid aan en hoorden zij aandachtig toe, want die woonden in de schaduw des vreemdelings, zwijgend en duldzaam, smachtten inniger naar de verlossing en den schoonen tijd. En niet enkel de slaven van den akker, de hoeders van het vee waren het, niet enkel de bedelaars, de gebrekkigen, de geschuwden die toehepen om zijn aangezicht te zien en hem te smeeken, maar ook de mannen der samenkomst kwamen tot hem, de voornaamsten, die goederen bezaten en die geleerd hadden. Zij vroegen hem naar de mare die hij bracht en hij sprak hun van al de dingen die hij geleerd had sedert den aanvang zijner leering, van de vreugde die de trouw aan wet en geboden is en van het geluk der menschen dat vloeit uit de liefde waar de Eeuwige woont, de liefde waar de broeder woont. Hij noemde de nadering dier zaligheid door de profeten beloofd, door alle geslachten gezien in droomen en gebeden, de heilige heerschappij, het koninkrijk op aarde. En zij vroegen hem aangaande den zoon die den menschen geboren zou worden gehjk voorzegd was, wanneer hij komen zoude, en zij vroegen aangaande het koninkrijk, wanneer het zijn zoude. Hij antwoordde: Het koninkrijk komt niet met uiterlijke zichtbaarheid, zoo dat gij zeggen kunt: het is hier of het is daar. Maar het koninkrijk des Eeuwigen is reeds in uw midden, en ziet, de zaligheid straalt in het binnenste der harten, de eenvoudigen en de kinderen, die de stem des Eeuwigen gehoorzamen, leven al in de vreugde zijner heerschappij. De dag nu van den zoon der menschen waarin dit heil begint, is gelijk de bliksem die van het eene einde des hemels bliksemt tot het ander einde, en gij weet niet dat gij hem gezien hebt. Toen kwamen zij aan de Jordaan tegenover de plaats waar Johannes geroepen had nog geen twee jaren te voren, de knapen en meisjes waadden door het water en sneden zich het riet om schalmeien te maken. En verder togen zij door de streek die naar Gilgal leidt, tot zij kwamen langs het zoete water van den profeet Elisa, langs de hoven van balsem, artsenij en citroen die daar bloeiden allerwegen rondom het lustoord des konings. En toen zij aanschreden tot de steenen van Jericho, waar honderden en honderden vergaderd waren voor den tocht naar Zion, vingen voor den stoet de kinderen aan te jubelen, te springen en vroolijkheid te maken met hun cymbels en fluiten. Een blinde zat aan den weg met uitgestrekte hand, om weldadigheid roepende wie daar ging; toen het gerucht der voeten en de uitbundigheid van al die stemmen en al dat gerinkel tot hem kwam vroeg hij wat het beduidde, en zij riepen hem toe dat Jezus de Nazarener voorbij ging. Toen sprong op in zijn duisternis met het geloof der verlossing dat sluimert in iederen Jood, wit en blozend, hij verhief zijn handen naar den heiligen droom en groot klonk zijn stem: Jezus, zoon Davids, ontferm u mijner! Die voorbij gingen geboden hem te zwijgen, maar luider riep hij: Zoon Davids, ontferm u mijner! Toen Jezus met de genooten en de vrouw nader kwam hoorden zij den klaren galm in den middaghemel schooner dan de roep der knechten die voor den koning juichen. En stil staande beval Jezus dat hij gebracht zou worden en hij vroeg hem: Wat wilt gij dat ik u doen zal? Meester, dat ik ziende mag worden. En Jezus zeide: Word ziende. Uw geloof heeft u gered. Hij sloeg zijn oogen op, hij staarde naar alle kanten, hij zuchtte en hij dankte en hij zag Jezus. En al het volk dat er te zamen drong, dit wonder ziende en de waarheid van den Nazarener, prees en roemde den Eeuwige. Over den ganschen weg voer de wemehng van diepe klanken, de bladeren glansden aan de boomen, de lucht was heet en van weelderige geuren vol. Binnen den muur gekomen trokken de scharen door de straten van Jericho, waar voor alle woningen de pakken naast de ezels en kameelen lagen, de drijvers zaten in de schaduw, de meesters hepen te zamen in hun handel. Heet gloeide de hemel en het stof dat opstoof over het gewoel geurde van de oostersche koopwaar en de zoetheid der bloesemende boomen. Daar was een man, Zaccheus genaamd, een rijke tollenaar die begeerde het aangezicht des gezalfden te zien, maar hij kon niet wegens het gedrang, want hij was klein van gestalte. Daarom liep hij vooruit waar de stoet voorbij moest komen en klom in een boom. En bij dien boom gekomen zag Jezus hem die verscholen in het loof met groote oogen nederschouwde naar het geluk dat voor hem niet zijn mocht, en hij riep hem toe: Kom er haastig af, want ik wil heden in uw huis vertoeven. Haasdg klom hij af en wijd opende hij de deur zijner woning, zwijgend en heerlijk in zijn blijdschap. Jezus trad binnen, en de gestrengen, de koopheden die het zagen morden, zeggende: Bij een zondig mensch is hij binnengegaan om te vertoeven, de roeper voor de reinheid. Maar de tollenaar daarbinnen, gehaat van allen, stond voor den meester, een gelukkig mensch, en zeide: Zie, de helft van mijn goederen, heer, schenk ik den armen, en indien ik iemand door bedrog iets heb ontvreemd, vierdubbel geef ik het weder. Toen antwoordde Jezus: Heil is over dit huis gekomen. Want ook deze is een zoon van Abraham, en der menschen zoon is gekomen om te zoeken en gelukkig te maken wat verloren was. En buiten onder de koopheden trad hij. En toen zij gehoord hadden van des tollenaars geschenk verbaasden zij zich over de macht van Jezus, en daar zij wisten van het aanstaande koninkrijk, hoe de menigte riep dat hij weldra heerschen zoude in Jerusalem, vreesden zij hem en velen ook riepen booze woorden. Toen sprak Jezus, in hun midden staande, deze gelijkenis tot hen: Een hooggeboren man reisde naar een ver land om een koninkrijk te ontvangen en dan weder te keeren. En hij riep tot zich zijn tien slaven en gaf hun tien ponden, zeggende: Doet handel hiermede tot ik wederkom. Velen zijner genooten, die hem haatten, zonden hem boden na om hem te doen weten dat zij hem met tot koning wilden. En toen hij wederkwam en het koninkrijk ontvangen had, riep hij zijn slaven weder voor zich en vroeg een ieder wat zij met het pond, dat hij hun gege- ven had, gewonnen hadden. De eerste kwam en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden daarbij gewonnen. En hij antwoordde: Wel, gij trouwe slaaf, daar gij ook in het kleine getrouw hebt gedaan, zoo zult gij macht hebben over tien steden. De tweede zeide: Heer, uw pond heeft vijf gewonnen. En tot dezen zeide hij: Gij, wees over vijf steden. Een ander kwam en zeide: Heer, zie hier uw pond, dat ik in een doek bewaard heb, want ik vreesde u daar gij streng zijt, gij neemt wat gij niet gelegd hebt en gij maait wat gij niet gezaaid hebt. En de heer antwoordde: Uit uw mond zal ik u oordeelen, booze slaaf; gij wist dat ik gestreng ben en neem wat ik niet gelegd heb, maai wat ik niet gezaaid heb. Waarom hebt gij dan mijn goed niet daar gegeven waar het mij winst had gebracht? En hij zeide tot die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg en geeft het hem die tien ponden heeft. Heer, zeiden zij, tien ponden heeft die reeds. Ja, zeg ik u, een iegelijk die heeft dien zal gegeven worden. En mijn vijanden, die niet wilden dat ik over hen koning zou zijn, brengt ze hier en slaat ze voor mij dood. Wanneer nu der menschen zoon komt en in zijn heerlijkheid zal zitten op zijn troon, dan zullen alle de volkeren der aarde voor hem verzameld worden. Hij zal ze van elkander scheiden, gehjk een herder de schapen van de bokken scheidt. Dan zal de koning zeggen tot degenen aan zijn rechterhand: Komt, gezegenden mijns Vaders, bezit het koninkrijk dat u bereid is van de grondlegging der wereld; want ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven, ik ben dorstig geweest en gij hebt mij te drinken gegeven, ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd, ik was naakt en gij hebt mij gekleed, ik was krank en gij hebt mij bezocht, ik was in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen. Dan antwoorden hem de rechtschapenen: Wan- neer hebben wij ü hongerig gezien en gespijzigd? of dorstig en gelaafd? wanneer hebben wij u een vreemdeling gezien en geherbergd? of naakt en gekleed? wanneer hebben wij u krank of in de gevangenis gezien en zijn tot u gekomen? En de koning zal zeggen: Voorwaar, voor zooveel gij dit een van mijn geringste broeders hebt gedaan, hebt gij het mij gedaan. En tot de anderen, die hij van de rechtschapenen gescheiden heeft, zal hij zeggen: Gaat weg van mij, want wat mijn Vader u gegeven heeft om te benutten en te vermeerderen voor de liefelijkheid mijner wereld, hebt gij niet benut, en de stemmen der menigten die uw liefde gederfd hebben klagen tegen u. En hij keerde in tot de woning van Zaccheus met enkelen der zijnen. Luisterrijk boog de nacht over Jericho, de hemel praalde overdadig met zijn lichtende sterren, de heete maan scheen zoet te denken en alom in de welriekendheid der straten dwaalde het fluisteren der mannen, het hspelen der vrouwen die haar kleinen susten. En nog voor de morgenstond, toen de hemel begon te blinken, verrezen de reizigers, zij baden en togen op naar Jerusalem. Het was een Vrijdag, acht dagen voor het Passah-feest. De weg was lang en moeilijk in de zon door het nauwe dal en opwaarts tegen de steilte der dorre bergen. Maar de knapen vooraan zongen en dartelden in het stof en maakten vele geluiden, de drijvers riepen lustig tot de beesten. En tegen den avond, voor den ondergang der zon, kwamen zij aan de olijfgaarden van Bethanië. Daar stonden Maria en Martha aan de deur, de gezusters die hem liefhadden, en zij leidden hem binnen. Vele gasten zaten er neder in den kring, er was nauwelijks plaats. Toen Jezus het huis gezegend had en den Eeuwige geloofd voor den dag en voor het schoone land, na de wassching, zat Maria dicht aan zijn voeten met haar handen te zamen, luisterende naar zijn stem. Doch Martha was zeer bezig met den disch en met de sabbathlichten die ontstoken moesten worden aan den wand. En zij ergerde zich en tot Jezus komende zeide zij: Heer, trekt gij u dat niet aan dat mijn zuster mij alleen laat dienen? Zeg haar dat zij mij helpe. En Jezus antwoordde: Martha, Martha, gij bekommert u en vermoeit u voor vele dingen met uw zorg en dienst. Eén ding is er maar noodig. Maria heeft het goede deel gekozen dat van haar niet zal weggenomen worden. Doch Martha deed stil haar werk, daar het dienen haar liefste vreugde was. En de anderen zaten zwijgend, aandachtig in de zoete wijsheid, die hun leerde dat het allerhoogste, hoe mateloos ook, in hun eigen ziel besloten was. En met den nacht zeeg de sabbath-rust over het land, de lampjes brandden in alle kleine woningen, de liederen ruischten in de duisternis. Maar later, toen de menschen nederlagen tot den slaap, toen de maan rood werd en smachtend over de heuvelen, zwol de tijd stil en zwaar in den nacht, in honderdduizenden harten was opgestaan de groote vraag en gloorde de diepste der verwachtingen van het wonder dat verschijnen zou daar in Jerusalem. om XII I Jerusalem! In het midden der heuvelen stond zij, in het midden van het hebt, en uit de menigte die tot haar naderde van oost en west, van noord en zuid, steeg haar naam gepre- | zen en gezegend: Jerusalem! De velden lagen rijp van den jongen oogst, de wegen der dalen onder den muur waren vol gewemel der tehuisgekeerde zonen en overal ging de galm van blijdschap over de rijen der tenten [ van Siloa tot Betzeta. I Den dag na den sabbath, in den dageraad, verschenen de stoeten die van Jericho kwamen, de weg nederwaarts l van den Olijfberg werd luid van hun innigheid en hun roepen: Geloofd, Eeuwige, Koning die in het leven behagen hebt! Ginder rees de muur des tempels voor hun gezicht. Ter wederzijden van den weg zetten zij zich neder om te beraadslagen waar zij een plaats zouden zoeken, de beesten lagen te rusten en de kinderen dansten onder de boomen. En dien ochtend van den negenden dag der maand Nizan verscheen langs de glooiing die nederbuigt naar Ki- ! dron de menigte van de nieuwe vreugde, de uitbundigsten snelden voorwaarts, de kreten schalden in de zon. En achter de kinderen, achter de jongelingen die takken van ohjven bewogen en voor hem nederwierpen op den weg reed Jezus op een ezel. De boden gingen blozend [ twee bij twee, de vrouwen in haar feestgewaad. En over die voor gingen en over die volgden voer een wolk van juichen: | Gezegend die komt in den naam des Eeuwigen! Hosan- [ na in de hoogste hemelen! I Ginder rees de tempel in het licht. En verder, uit de poort der nieuwe stad kwamen de [ menschen buiten en daalden den weg af, met de armen wijd open, om te zien de nadering der heerlijkheid. Eerst degenen voor wie alle schittering het eerste schittert, de kinderen, joelend in hun haast, de bedelaars, hinkend op stokken of kruipend langs den weg; dan degenen wier koesteren het allerliefste zoekt, de vrouwen die hun kleinen zoogden; dan de mannen, troepen na troepen, de armsten van de stad, driftig en heet, wier hart door den bliksem ontstoken was, èn onstuimig drongen zij elkander voort met de felheid en het geschreeuw van de redelooze hoop, met de teederheid en het gehijg van het onsterfelijk verlangen. Hoog bloesemde de zaligheid voor het hooger gezicht en die eene stonde van de waarheid der vreugde laafde veel verdordheid. De zon werd klaar,, de hemel daalde, van alle hoogten schoten schitteringen voort, het dal beefde en jubelde allerwegen. Die de voorsten waren vielen plotseling neder als de schoone ezel voorbij ging, als zij de aanwezigheid van hun koning voorbij voelden gaan; die de oogen sloten zagen in den gouden hemel, die de handen op hun tranen drukten hoorden de wereld zingen, die voor zich bleven staren over al de lieve menschen lachten gehjk kinderen lachen in de wieg. En ontwakend uit hun stilte zagen de duizenden die daar lagen hoe de koning te midden van het gewuif aan den anderen kant weder opsteeg naar de stad. Toen hoorden zij de kreten en zij riepen ze voort; de zegeningen, de beden en de lovingen: Eeuwige! Goedertierene! Heilige! Schrijf ons in het boek van verlossing! Red ons, bidden wij! Schrijf ons in het boek van gelukkig leven! Hoor ons, Verhevene! Verhef uw gezalfde! Verhef uw volk Israël! De Eeuwige regeert eeuwig in alle geslachten! Halleloejah! En Jezus reed door de poort binnen Jerusalem, in de stad van den God van Israël, de stad der Joden. Hij zag de duizend armen, hij hoorde de duizend monden, het beste uit de menschen stortte smeekend en lovend over hem, en zijn aangezicht straalde, zijn oogen werden groot en gloeiden van zaligheid. Door de straatjes der nieuwe stad ging het gedrang, waar het kermen en juichen der ouden uit de woningen klonk en in alle deuren stonden zij met zacht gemurmel en dwaze kreten; voorbij den burcht des landvoogds ging de stoet in het zonlicht, de krijgslieden schouwden toe in rijen met pieken en zwaarden; door de poort van den ouden muur daalde de menigte in de duisternis der overdekte straten. En door gansch Jerusalem reed Jezus te midden der verkorenen, tot hij kwam aan den berg des tempels, waar hij afsteeg en bad. Groot overal was het geraas van verwarring en blijdschap. En laat in den dag, toen hij alles gezien had, hoe het volk gereed was om de vreugde te ontvangen, keerde hij den weg terug om te vernachten in Bethanië. De oversten in den burcht, de vreemdelingen en de aanzienlijken die in de weelde van den landvoogd leefden, vergaderden om elkander te vragen naar de beroering, want zij hadden den galm der dwaasheid gehoord en in duizenden oogen den flits gezien die de razernij der menigte ontsteekt. De wijzen van den grooten raad, de hitte en den overvloed van het Joodsche hart verstaande, spraken rustig van het gevaar en van den leeraar dien de onnoozelen hun gezalfde prezen, maar de heeren van Rome vreesden de zwartheid der Joodsche oogen en waren heimelijk ontroerd van het Joodsch geluid. De landvoogd Pondus Pilatus nü, een roekeloos en hardvochtig man, het leven der onderdrukten verachtend, gebood dat de oversten der opstandigen gevangen zouden worden, gehjk er velen in Judaea gevangen werden, er waren zwaarden genoeg om al wat Joodsch was te tuchtigen. De raadslieden echter spraken voor behoed- zaamheid, want de hitte steeg in de hoofden tegen het feest der verlossing, en zij beraadslaagden, zoekende hoe zij den man van Nazareth overweldigen konden zonder bloed te storten, En Jezus was in de klaarheid der zijnen in Bethanië. En toen de nieuwe dag daagde besteeg hij den ezel weder ea reed naar de stad. Dichter was de menigte der menschen dien ochtend, zoodat zij nauwelijks voort konden door de straten, want ook de landlieden van den omtrek waren gekomen met nieuwe vruchten en jong vee, en machdger dan te voren werd de beroering. Maar Jezus ging met de twaalf op den berg Moriah in de rust en het zonlicht van den hof, en hij klom de treden op en kwam den tempel binnen. Daar zaten ter wederzijden van den voorhof de wisselaars voor hun banken om den Joden uit vreemde gewesten hun geld voor den tempelcijns te wisselen tegen beeldelooze munt; koopheden zaten er ook duiven, bokjes en lammeren verkoopende voor de offeren. En Jezus trad voor hen en sprak: Er is geschreven: Er zal een plaats zijn waar mijn Naam zal wonen, en mijn huis zal een huis des gebeds zijn. Maar gij hebt het tot een hol van roovers gemaakt met uw tempelgeld en uw offergeld van de armen die niets hebben om brood te koopen. En hij gebood hun geld en dieren uit den tempel weg te nemen, en toen zij de vuisten hieven en schreeuwden keerde hij de banken en tafels om en zijn vrienden wierpen ze buiten de poort. De koopheden hepen met boos misbaar tot de dienaren van den tempel, maar Jezus wendde zich om in het midden van den voorhof en sprak tot hen die hem gevolgd waren. Sommigen brachten toen schuchter hun kranken en gebrekkigen binnen, kreupelen en blinden, en smeekten hem om genezing. En hij genas hen. Vele kinderen drongen er rondom en toen zij de verbazing der grooten zagen hieven zij den kreet van gisteren juichend aan: Hosanna den zoon van David! Leeraren der wet kwamen toegeloopen uit de leerkamers, priesters uit het binnenste des tempels, en zij stonden te zamen rood van gramschap. De oudsten traden toen voor hem en vroegen: Met welk recht doet gij dit? En Jezus antwoordde: Ik zal u ook één ding vragen en indien gij mij dit zegt zal ik u zeggen met welk recht ik dit doe. De doop van Johannes, van waar was die, uit den hemel of uit de menschen? Zij gingen ter zijde om te overleggen en zeiden: Uit den doop van wien zij den wegbereider noemen neemt hij zijn recht. Indien wij nu zeggen: die doop is uit den hemel, zoo zal hij vragen: waarom dan hebt gij hem met geloofd? En indien wij zeggen: hij is uit de menschen, zoo krenken wij de menigte, want zij houdt Johannes voor een profeet. Daarom hielden zij de handen op en antwoordden: Wij weten het niet. Toen zeide Jezus: Dan zeg ik u ook niet met welk recht ik dit doe. Maar hoor, wat dunkt u? Een mensch had twee zonen en hij zeide tot den eerste: Ga, werk heden in mijn wijngaard. En hij antwoordde: Ik wil niet. Maar later had hij berouw en hij ging. Tot den tweede sprak de vader evenzoo, en deze antwoordde: Ja, maar hij ging niet. Wie van deze heeft den wil des vaders gedaan? De eerste, antwoordden zij. Zoo is het, de tollenaren en de deernen zullen vóór u in het hemelsch koninkrijk gaan. Want Johannes heeft u allen den rechten weg gewezen en gij hebt hem met ge- loof d, maar de tollenaren, de deernen en al wie zondig waren voor het oog der menschen hebben hem geloofd. En gij hebt het gezien, maar gij hebt geen berouw gehad en niet geloofd. Stilte was er in den voorhof onder den grooten hemel, stilte heet van de ontroering der menschen. De priesters, de wetgeleerden en de dienaren stonden ter eene zijde, de twaalf verkorenen tegenover hem rondom den meester voor hun recht gereed, en alle deuren der galerijen en alle poorten waren vol mannen die wachtten de vervulling hunner hoop. De priesters en de leeraren namen hun mantels af, zij spuwden op den grond en schreden de poort des tempels uit. En toen zij heen waren gegaan wist een iegelijk die daar stond dat daarbuiten het gevaar vergaderde en in de duisternis de wapenen werden bereid. Maar Jezus riep de menschen te naderen en leerde van het heil dat zij geven en ontvangen zouden, van de goedheid des menschen en zijn waarde. En gansch dien morgen, gansch dien middag kwamen andere scharen den voorhof in om hem te hooren, en die terug gingen in de stad zongen en riepen Hosanna, zoodat het feest werd in alle straten. Eerst in het schemeren van den avond kwam Jezus uit de heilige plaats en reed naar Bethanië. Eén was er van de vrienden die alleen zat aan den weg, starend in het duister der olijven, zoekend de vreugde zijner droomen. Uit het Joodsche land was hij toegesneld toen de roep schalde van Galilea, de belofte was balsem voor zijn pijn geweest, lafenis voor zijn dorst, en in zijn hart had hij weder den zang der jonge dagen gekend: indien één man in Israël sterven moest voor Israël, dat hij die man mocht zijn. Toen waren zij opgetrokken en gekomen in Jerusalem voor het oog des gehaten. Twee dagen waren zij in de stad geweest, twee dagen had de reuk der onreinen hem krank van drift gemaakt, hoe zij daar stonden voor hun burcht met hun zwaarden en hun vervloekten lach, en de koning had niets gedaan dan wat de leeraar doet. Hij hief zijn wapen naar het licht der maan, hij tastte langs de scherpte, hij hoorde het geknars zijner tanden, hij zag den morgen rood van bloed over Jerusalem. En in den morgen togen zij weder naar de stad. De priesters nu hadden gesproken in den raad des hoogepriesters Kaiaphas, en sommigen der aanzienlijken, zoo van de wetsgetrouwen als van de vrienden van Rome, hadden overlegd met de hovelingen van den burcht; de goede Joden hadden besloten dat de Nazarener niet voort mocht gaan den tempel te lasteren en de macht van priesters en leeraren te bedreigen; de mannen van den landvoogd, vreezend het geweld der verdwaasde menigte, hadden geëischt hem te vangen en te straffen om de opstandige drift der volgers in den aanvang te dooden. Maar dezen aarzelden het te verantwoorden, omdat de strijd ontzaglijk zou kunnen worden nu duizenden waren gekomen, en genen aarzelden evenzeer, omdat zij de anderen niet vertrouwden en geen bloed in Jerusalem wilden zien in de dagen van verblijding. Zoo gingen dan enkelen der Farizeeën en der Sadduceeën zonder de macht der priesters, met enkelen der hovelingen om te zoeken hoe zij den profeet konden verstrikken, opdat hij zich zou schuldig maken tegen het gezag des heerschers of tegen de Joodsche wet en de bestraffing hem als boosdoener kon vertoonen. Duister waren hun woorden en daden, verward hun bedoelingen, want zij zagen niet dat een nieuw licht, door geen hand te dooven, ontstoken was, en zij zagen niet dat Israël tegen Israël moest opstaan in den droom van zaligheid. Een kleine wil was het dien zij wilden, onheil maakten zij en een nieuwe roem des Eeuwigen over gansch de wereld schoot uit de domheid hunner handen voort. Zij kwamen voor Jezus in den hof, zij zeiden: Meester, wij weten dat gij een oprecht mensch zijt en u niet bekommert om de machtigen, want gij ziet niemand naar de oogen, maar gij leert den weg des Geprezenen naar de waarheid. Zeg ons: is het geoorloofd den keizer schatting te geven? Zullen wij geven of niet? Maar de onwaarheid achter hun woorden kennende antwoordde hij: Waarom verzoekt gij mij? Geeft mij een zilverling. Zij gaven hem een zilverling en hij zeide: Wiens is dit beeld? Wiens, zegt het opschrift, is het geld? Des keizers, antwoordden zij. Geeft dan den keizer wat des keizers is en God wat Gods is. Zij zwegen en gingen in de schaduw, want de zon blakerde hun te heet. Ook aanzienlijke mannen kwamen en deden hem vragen naar de beteekenis van wet en geboden, maar hij toonde hun hoe zij dwaalden in onkunde. Toen trad een leeraar tot hem, een oprecht man, die de wet boven alles hield, en hij zocht te kennen of Jezus een waar man was. Hij vroeg hem: Welk is het eerste gebod van alle? En Jezus antwoordde: Het eerste van al de geboden is het gebod van ochtend en avond: Hoor Israël, de Eeuwige onze God is eenig! Gij zult den Eeuwige liefhebben uit geheel uw hart en uit geheel uw ziel, uit geheel uw verstand en uit geheel uw kracht. Dit is het eerste gebod. En het tweede aan dit gehjk is: Gij zult uw naaste liefhebben gelijk u zeiven. Er is geen ander gebod grooter dan dit. De leeraar zag hem in zijn klare oogen en sprak: Meester, in waarheid hebt gij gezegd dat de Eeuwige een eenig God is. En hem hef te hebben uit geheel het hart en uit geheel de ziel, uit geheel het verstand en uit geheel de kracht, en den naaste lief te hebben als zich zelf, is meer dan al de brandofferen en al de slachtofferen. Uit een waar hart is het gesproken. Sommige leeraren die er bij waren hieven hun handen en prezen den Nazarener een goeden Jood, doch anderen ergerden zich gehjk degenen die boosheid zochten. En Jezus zeide tot hem die gesproken had: Gij zijt niet verre van het koninkrijk. En niemand durfde hem meer te vragen. Maar Jezus kende hun verborgen bedoeling, en verlangende dat zij oprecht zouden zijn leerde hij hun van het koninkrijk en van den zoon der menschen, hoe hij den wil des Eeuwigen verkondigde dat er vreugde zou zijn over gansch de wereld. Met schamperheid of met verontwaardiging keerden zij zich af, want zij hielden aan de voorzeggingen dat de koning van het beloofde rijk uit het huis van David zijn moest. Velen uit de schare riepen: Hij is de profeet! Hij is de gezalfde! Geloofd en geprezen! En luider werd uit de leeraren en de Farizeeën teruggeroepen: Zal de gezalfde uit Galilea zijn? Uit het huis Davids, staat geschreven! Uit Bethlehem, uit het huis Davids! In Galilea zal geen profeet opstaan! En anderen uit de menigte riepen hen hef dg na, zoodat er verwarring en kwaadheid werd. Toen vroeg Jezus den mannen die nabij stonden: Wat dunkt u van den gezalfde? wiens zoon is hij? Davids zoon, riepen zij. Hoe noemt dan David hem zijn heer, gelijk hij zegt in zijn psalm: De Heer heeft tot mijn heer gezegd: Zit aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden zal gezet hebben aan uw voeten. Indien David hem zijn heer noemt, hoe is bij zijn zoon? Maar ik ben niet gekomen om uw leeraar te zijn, maar om het geluk te openbaren, de waarheid van iederen mensch, en niemand kan zich ergeren aan het woord van den zoon die zijn naaste liefheeft en zijn Vader liefheeft. En hij ging tot de poort van den voorhof waar de vrouwen stonden en zat daar neder om haar toe te spreken. Toen brachten eenige Farizeeën een vrouw tot hem, zij verborg haar aangezicht tegen den vloer. En een oud man, wiens mond verwrongen was, sprak hem toe: Zie, deze vrouw heeft schuld van overspel, op de daad zelf is zij gegrepen. Mozes heeft ons in de wet geboden dat dezulken gesteenigd zullen worden. Gij dan, die de vreugde van ons volk ziet en de droefheid van zonde en straf niet schijnt te kennen, wat zegt gij? Jezus bukte zich en schreef met den vinger in het stof, en zweeg. Maar zij drongen aan met vragen en zacht en teeder zeide hij: Wie van ulieden zonder zonde is, werpe het eerst een steen tegen haar. Weder bukte hij en schreef in het stof. Al het stemgerucht zweeg aan de poort. Toen Jezus zich oprichtte zag hij niemand dan die vrouw nabij hem, de leeraren stonden in de schaduw der galerij, de priesters en de dienaren voor den offersteen, en de schare der geloovers aan de eene en aan de andere zijde. En de vrouw hoorde een schoon geluid over haar: Waar zijn uw beschuldigers? Heeft niemand u veroordeeld? Niemand, heer. Ga heen en zondig niet meer. Zij rees en hief haar aangezicht naar de zon. Toen schreed Jezus tot de poort waar zijn vrienden waren. En van de brug in de donkere straten komende hoorden zij velerlei roepen hier en daar, hooge woorden en zachte klanken, maar ook menigen kreet van verkropte boosheid en verwensching. In sommige plaatsen keerden de menschen die er voor de koopwaar stonden een bedrukt gelaat naar hen, hen aanziende of er benauwenis voorbij voer. En nauwelijks waren zij in Bethanië voor het huis toen een der getrouwsten van hen, die gevolgd waren van Gahlea, haastig kwam aangeloopen en voor Jezus in den kring uitriep: Heer, verraad wacht in de stad! Haast u, vlied van hier, zij zoeken u, zij willen u dooden! Gehjk over een vlucht duiven gefladder van vederen is wanneer ver in de hoogte een sperwer staat, zoo warrelde de schrik over de groep der vrouwen in beven en geklaag. Maar Jezus antwoordde: Vrees niet. Een kleine tijd en gij zult mij met zien. Maar het gebod des Vaders is het eeuwig leven. Zij kunnen mij niet dooden. Eén was er onder hen die straalde, hij sloeg zijn handen voor zijn gelaat en snikte van zaligheid, hij wist het: zij konden den koning niet dooden. En Jezus trad binnen, terwijl het gezucht der vrouwen zacht werd als het ruischen van den avond door de bladeren. De zwoele nacht daalde van den hemel, de sterren blonken en de maan goot warmen glans over de aarde. Toen de menschen sliepen en het stil was om de woningen, zat in de schaduw des wegs een droomer der blijde hoop. Zijn gedachten fonkelden, want voor hem zag bij den morgen van licht gezwollen, hij zag het wonder openen en al de lusten van veel begeeren nedervallen over hem en de anderen. Breed werd zijn borst en zijn sterke armen breidden zich uit naar den geliefde, op zijn huid voelde hij de oogen zijns konings branden, de adem des konings gloeide op zijn aangezicht en de geur des gezalfden vervulde zijn binnenste gelijk een heete tocht de dalen. Hoog zag hij het voor zicht daar was het gouden, het roode wonder, stralend voor al de wereld, morgen, in de zon van morgen, de lach van Israël. En zijn handen werden zwaar van geluk, zijn bloed beefde. En ginder in de blankheid van den weg stond Jezus den hemel aan te zien. Al de stemmen der menschen hoorde hij, hosanna-roepen en sissen van ergernis, fluisteren en klagen, smeeken en bidden, murmelen en zingen van kleine en groote kelen, en één stem boven alle die uit de oneindigheid voortkwam en gehjk de zijne galmde door zijn borst. En de menigte der stemmen was een vraag, de eenige stem het antwoord. De vragen echter drongen op hem aan wanhopig en verward, tot plotseling zijn oogen groot werden en hij zich zeiven hoorde vragen of zij ooit konden verstaan. Toen werd de hemel zachter en vol van goede oogen. Het wonder der vreugde moest over de wereld komen, de stem des Eeuwigen gehoord worden. De Vader had gewild dat hij spreken zoude, de Vader zou het doen, de koning des levens was hij die in het leven zijn behagen had. Hij wist dat de dag der liefde naderde, hij wist ook dat hij beproefd zou worden. Maar de stem van zichzelven ging in verte, de adem des Eeuwigen kwam nabij. En Jezus schreed terug naar de woning. In de schaduw der heesters ontwaarde hij een mensch, en hij vroeg. De ander antwoordde met zijn mond niet, maar de meester hoorde hem. Hij gebood hem binnen te gaan om te rusten, zeggend: Nog een kleine tijd en gij zult mij zien, en de wereld zal zich verblijden. Toen ging hij. En die in de schaduw zat opende zijn mond en sloeg zijn handen uit, gehjk de minnaar wanneer de hefde dringt. In den ochtend, terwijl zij weder voorttrokken naar de stad, op den weg langs de olijven, spraken de vrienden onder elkander en vroegen wat de meester had gezegd: Wat is dit: Een kleine tijd en gij zult mij met zien? Wij weten niet wat hij zegt. Hij keerde zich tot hen en sprak: Voorwaar, het teeken dat zij noodig hebben zal geschieden, en gij zult schreien en klagen, maar de wereld zal zich verblijden. En ook uw droefheid zal blijdschap worden. Een vrouw, wanneer zij baart heeft droefheid, maar wanneer zij het kind gebaard heeft denkt zij aan haar droefheid niet meer, om de blijdschap dat er een mensch ter wereld geboren is. Zoo zal ook de zoon des menschen alles geven wat des menschen is, opdat hij hun de zoon des Eeuwigen zij. Dan zullen zij aan hun droefheid niet meer denken, maar hun zaligheid zien. Zij daalden waar de weg nederbuigt van den Olijfberg en zagen den tempel tegenover hen, oprijzende uit het dal Kidron. De hemel flonkerde, en sommigen wezen en riepen de schoonheid des tempels uit. Toen sprak hij: Ik zeg u, niet één steen zal op den anderen gelaten worden wanneer het koninkrijk komt. Wanneer? vroegen zij. Wanneer zal het komen? welk zal het teeken zijn? Bhjft getrouw in den geest dien ik u gezegd heb en ziet toe dat niemand u verleidt. Het teeken van den zoon der menschen zal verschijnen in den hemel en alle volkeren der aarde zullen weenen en hem zien, hoe hij komt in het licht der vreugde. En dit geslacht zal niet voorbij gaan voor het geschiedt. Maar van dag en uur weet niemand dan de Vader. Waakt dan, want gij weet niet in welk uur uw heer zal komen. En hetgeen ik u zeg, zeg ik aan allen: waakt. Het was twee dagen voor het feest. En in de stad gekomen, die hem nabij waren en de toegewijden, hoorden zij uit de winkels der koopheden kwade woorden, want het was rustiger dan het placht te zijn wanneer het feest wordt voorbereid. Geen koelte ging er en de lucht, die zwaarder scheen te worden, lag traag over de menschen; waar zij te zamen stonden in den handel of vriendschap voelden zij onverwachte loomheid en zagen zwijgend op. En de tempel was verlaten, geen mensch kwam die met tot den dienst behoorde. De meester zette zich in de schaduw en die hem gevolgd waren hoorden hem. En terwijl zij hoorden zagen zij hoe sommige dienaren uitgingen en anderen inkwamen, hoe er in het geheim gedaan werd, en de stem des konings klonk eenzaam in het groote hcht: Waakt dan, waakt, want gij weet den dag noch het uur. Het koninkrijk zal zijn gelijk den maagden die haar lampen namen en gingen den bruidegom tegemoet. Vijf waren wijs en vijf waren dwaas. De dwazen namen haar lampen met zich, maar geen olie, de wijzen namen ohe met de lampen. Toen nu de bruidegom uitbleef werden zij allen moede en vielen in slaap. En te middernacht werd geroepen: ziet, de bruidegom komt, gaat hem tegemoet. Toen stonden al die maagden op en bereidden haar lampen, en de dwazen zeiden tot de wijzen: geeft ons van uw ohe, want onze lampen gaan uit. Maar de wijzen antwoordden: neen, opdat er misschien voor u en voor ons niet genoeg zij, gaat tot de verkoopers en koopt voor u zeiven. Toen zij nu heengingen om te koopen kwam de bruidegom, en die gereed waren gingen met hem in tot de bruiloft. En de deur werd gesloten. Daarna kwamen de andere maagden en riepen: heer, heer, doe open. En bij antwoordde: Ik ken u niet. Hoort. Die in mij gelooft, gelooft in mij met, maar in dengene die mij gezonden heeft. Ik ben een licht in de wereld gekomen opdat een iegelijk die in mij gelooft in de duisternis niet bhjve. En deze dingen heb ik tot u gesproken opdat gij in mij vrede hebt. In de wereld zult gij verdrukking hebben; maar hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen. De hemel en de aarde zullen voorbij gaan, maar mijn woorden zullen bhjven. Stil was de tempel, sdl de zon, en de zachtheid van de menschelijke stem maakte den hemel mild van liefelijkheden. Die daar stonden, roerloos en met rechte oogen, hoorden het geluk waarvan de harten droomen ruischen gehjk de verre wind, maar in het midden des hofs was enkel de klaarheid van Jezus en geen geluid. Jezus sloeg zijn oogen op en luisterde. De anderen echter hoorden niets, ook het gegons dat opstijgt uit de stad scheen weg te zijn. En Jezus ging uit de zon en sprak met een iegelijk, en hij leerde gansch dien middag, gehjk bloemen ontloken telken maal zijn oogen, zijn stem vloeide gelijk zuiver water uit de bron. De vrouwen schouwden somtijds rond om te zoeken wat het zijn mocht dat hun ziel verontrustte, de mannen tuurden somtijds naar de dienaren des tempels die fluisterden met elkander dan hier, dan daar. En toen de hemel over de stad begon te gloeien baden zij allen te zamen en gingen uit den tempel. Een eenzame juichkreet galmde door de straatjes waar zij hepen, en buiten langs den weg, die naar het dal gaat en opwaarts tegen den berg, hoorden zij uit de tenten een zachten zegenwensen, een innige verheerlijking, maar ook hoorden zij dat er in het verborgen duizend mon- den zwegen. Schoon verrees de vroege maan over de woningen van Bethanië, de kleine stemmen der kinderen die hen verbeidden zongen toen zij kwamen. Een wind uit het westen dwaalde door de bladeren, den nacht verfrisschend. Jezus die vermoeid was legde zich aanstonds te ruste en sliep een zoeten slaap. Maar velen scheen die nacht lang en zwaar van ongekende benauwenis. In de schaduw van den muur klonk luid de stem van een die op den grond zat en opschrikte uit den dommel, vragend wat daar ging; een ander binnen de woning schrok en luisterde met bonzend hart; een vrouw opende stil haar deur en tuurde naar de maan, terwijl in het donker nabij het gekerm was van een die worstelde in een droom. En velen wachtten den morgen starend door de trage uren. In den vroegsten schemer gingen de deuren open, en menig vrouwengelaat was wit van een gedachte waar zij mee gelegen had, menig mannenoog was schichtig van de angsten die het had gezien. Maar toen Jezus in het glorend licht verscheen werd de grond liefelijk aan hun voeten, en toen de zon straalde over de heuvelkam werd de hemel schoon voor de menschen die stonden en hun handen hieven. Het was de dag vóór het feest der verlossing. En toen zij allen gereed waren en verwachtten dat de meester hen voort zou leiden naar den tempel gehjk de andere dagen, trad hij voor hen en sprak: Gaat heen in de stad tot het huis dat ik u noemen zal en zegt: De meester zegt: mijn tijd is nabij, ik zal bij u den maaltijd houden met mijn vrienden. En de vrienden deden gehjk hij bevolen had en gingen in de stad tot het huis van een der getrouwen. Een hoog huis was het aan den zuidkant, de bovenste vensters zagen over den muur op den weg van Bethlehem waar Jezus was geboren. En zij kochten het brood en het lam, met de zoete en de bittere kruiden, en bereidden den maaltijd. Jezus was in het dorp en tot een ieder sprak hij, tot de mannen, tot de vrouwen en tot de kinderen. Maar zijn oogen zochten somtijds in de verte of aan den hemel, en toen na het middaguur de lucht het stilst werd ging hij daar waar het sdl was in het lommer der olijven. De bloemen geurden voor zijn voeten, het zonlicht dartelend door het loof schitterde op zijn handen, en de wind ritselde zoo zacht dat hij het in zijn diepste hoorde. En hij hoorde de zaligheid die ieder mensch eenmaal hoort. Maar hij was blind van hefde voor de menschen en de hooge adem die door zijn ziel ging was hem de adem van het wonder, het naderend geluk der wereld, en uit den schoonen lach die niet vergaat staarde hij over de wereld. Terwijl hij zat, zeer sdl, met het geritsel van den wind en van de bladertjes, sloeg de bhksem het vuur door gansch zijn lichaam, en toen hij zijn handen van zijn oogen wegdeed wist hij dat ook hij een mensch was, een van al de levenden, die ook de aarde liefhad. Inniger werd de zoelte voor zijn gelaat, klaarder blonk de glimlach ontloken uit de zachtheid der gedachten, want hij voelde nu dat geen der vrienden, ook den lief sten niet en ook de hefste der vrouwen niet, het vuur des levens brandde gehjk het hem brandde, de vreugde verlichtte gehjk zij hem verlichtte. In die stonde, toen hij zat op de goede aarde met zijn hoofd naar den schoonen hemel en voor het eerst zijn eenzaamheid aanschouwde, begreep hij voor het eerst dat zijn koninkrijk hooger was dan de droom der duizenden die smachtend tot hem negen. En zij waren zwak, want hij kende de zwakheid des harten, en sommigen hunner zouden onverzadigd zijn en hem verlaten. Maar de zon der vreugde straalde weder over hem zoodat het duister verdween, den rechten weg des Eeuwigen aanschouwde hij, den wil Gods die het wonder is, en dit was hoe het wonder Israël geopenbaard zou worden: dat de goddelijke zoon nimmer kon vergaan. En het menschelijke was de verblindheid die niet wist dat velen hem reeds verlaten hadden en dat het wonder ook den menschelijken zoon ondoorgrondehjk is. Toen de dag verging kwam hij onder zijn vrienden en zij verzamelden zich en togen naar Jerusalem. Rustig was de weg tot aan de stadspoort en in de straten deden de menschen hun bezigheid van koopen en vérkoopen met duister stemgeluid, het geblaat der kleine lammeren kwam klagehjk uit ieder huis. Waar Jezus ging met zijn volgers, de twaalf, de vrouwen en de vaste vrienden, verstierf het gerucht aan beide zijden, de schuwe oogen wendden zich af en velen bedekten het gelaat zooals de vreesachtigen doen wanneer zij meenen dat onheil of bezoedeling nabij gaat. Boven de woningen brandde de hemel geel en rood, aan het eind der straten gloeide hij in een wijde vlam. Voor den burcht stonden de krijgslieden onbewegelijk en op ieder zwaard was een roode fonkeling, ieder gelaat dat schouwde naar hem die op den ezel reed was gezwollen en geschroeid; hovelingen van den landvoogd ook kwamen haasdg buiten, zij schenen het sieraad hunner handen te verbergen, hun oogen waren klein en hun monden open of zij versmachtten van den dorst. De heete wind nochtans die van het oosten voer geurde weldadig, de zware lucht zeeg als balsem neder. En toen zij voor het huis kwamen aan den zuidkant van den muur hield Jezus stil om naar de zon te zien. Klaar als goud was de hemel over de gansche stad geworden, de velden voorbij den weg naar Bethlehem gloorden onder purperen sluiers, in de verte stond eenzaam en volmaakt de zon. En een hooge stem galmde uit de stilte: Geloofd, Eeuwige, koning der wereld, die het licht gemaakt hebt! En de zon was in Jezus' oogen toen hij binnentrad in het huis. De lichten hingen aan den wand, de blanke brooden lagen in den kring. En zij zetten zich neder en wachtten tot hun de handen gereinigd werden. Toen bad de meester en brak het brood, en de schotel werd in het midden gezet. En terwijl zij aten zag Jezus een ieder hunner aan om hem inniger te kennen en blijdschap te vergaderen van al die aangezichten. Maar zijn ziel had in der menschen oogen een raadsel gezien dat hem vreemd was, en zij hoorden een stem die uit zijn mond sprak: Een van u die met mij eet zal mij verraden. Verbaasd keerden allen zich tot hem en de eene stem na de andere beefde in het vragen: Ben ik het, meester? Ben ik het? Hij antwoordde: Een van de twaalf die met mij in den schotel indoopt. Toen zwegen zij allen, zoekend in zichzelven. Maar in de suite sprak hij weder: Een nieuw gebod geef ik u, dat gij elkander liefhebt gehjk ik u liefheb. Ik ga heen cm u plaats te bereiden in het koninkrijk, en ik zal wederkomen en u tot mij nemen. Waar ik heen ga weet gij en den weg kent gij. Een van hen, meenende dat hij sprak van heengaan uit de stad, vroeg hem: Heer, wij weten niet waar gij heen gaat, hoe zullen wij den weg kennen? Ik ben de weg. Gij kent mij, en mij kennende kent gij den Vader, want ik ben in den Vader en de Vader is in mij. Wie in mij gelooft, het werk dat ik doe zal hij ook doen, en grooter, de Eeuwige zal ook op hem het ko- ninkrijk bouwen. Ik ga heen tot den Vader. Mijn lichaam en mijn bloed, al het mijne dat des menschen is moet ik geven, opdat gezien worde de waarheid van alle ziel, de liefde, de zahgheid, opdat het wonder verschijne van de heerlijkheid des Eeuwigen. Wie mij liefheeft neme mij. Neemt het brood, eet, het is mijn lichaam. Hij nam den beker en gedankt hebbende gaf hij hun den wijn en sprak: Dat is mijn bloed, het bloed dat u allen met mij verbindt en voor velen wordt vergoten. Voorwaar, ik zal van de vrucht des wijnstoks niet meer drinken tot op dien dag wanneer ik ze nieuw zal drinken in het koninkrijk. En zij dronken, de een na den ander in den kring, zij waren stil en schoon in het teeder licht der lampen. Toen rees hij, zijn handen recht over hen heffende, en sprak: Ik zal niet veel meer met u spreken. En opdat de wereld wete dat ik den Vader liefheb en doe gelijk hij mij geboden heeft, staat op, laat ons van hier gaan. Zij stonden en zongen, jubelend het halleloejah, hun wangen waren rood, hun oogen lichtten, want zij geloofden dat het uur des koninkrijks gekomen was. Toen traden zij in den klaren nacht, en voortgeleid door Jezus met den getrouwsten der mannen en de liefste der vrouwen aan zijn zijden, schreden zij door de straten, de volle maan straalde recht daarboven en alle sterren fonkelden. Geen mensch hep er, de honden blaften uit de duisternis. En zij kwamen door het Kidrondal en stegen naar de gaarde die Gethsemane genoemd werd op den berg der ohjven. De nacht was warm, de jonge zomer ademde op de boomen. En Jezus stond stil om den nacht te zien, de vrouwen bleven dicht bij elkander met gebogen hoofden en open harten, de mannen, tintelend van het geluk der beloofde vreugde, luisterden wat hij spreken zoude. Zij voelden allen hoe klein zij waren, hoe groot de wereld, zij zagen allen hoe de maan en de sterren heerlijk schenen over Jezus. De bladeren ruisch- ten en zij hoorden de geliefde stem: In dezen nacht zult gij allen aan mij geërgerd worden. Er is geschreven: Ik zal den herder slaan en de schapen verstrooien. Uw verwachting zal nedergeslagen worden, uw geloof bezwijken. Petrus kwam naderbij en zeide: Of ook allen geërgerd werden, ik niet En Jezus antwoordde: Ik zeg u, in dezen nacht, eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochenen. Maar uit inniger oprechtheid betuigde Petrus weder: Al moet ik met u sterven, nooit zal ik u verloochenen. En ook de anderen naderden en spraken uit het warmste hunner harten. Toen gingen zij voort. Maar in het midden der olijfgaarde stond Jezus weder sul en sprak: Zit hier neder en wacht tot ik gebeden heb. Zij zetten zich neder op den lichten grond, maar Petrus en ook de oudsten der vrienden Jacobus en Johannes vroeg hij hem te volgen. En nadat zij een kleinen afstand gegaan waren onder het loof der boomen greep Jezus de handen die naast hem waren, de verbazing van het eind des levens viel over hem, de angst dien ieder schepsel heeft verduisterde zijn ziel. Want hij was een mensch die kreet toen hij geboren werd en beefde voor de heimelijkheid hierna. Zij hoorden hem: Mijn ziel is bedroefd tot den dood toe, blijft hier en waakt met mij. De levende handen het bij los om alleen te zijn en den Vader te vragen. Bij de boomen viel hij neder, hij legde zijn aangezicht op de zachte aarde en hij vroeg vat de kinderen vragen: Vader, alle dingen zijn bij u mogelijk, neem dezen drinkbeker van mij weg! Maar met wat ik wil, maar wat gij wilt. Of het wonder niet komen zoude, of het geloof van al zijn leven eindigen zoude. Het zweet van zijn aangezicht viel in droppelen op de aarde. En hij keerde terug waar zijn vrienden lagen en vond hen slapende. Hij stond eenzaam in den nacht en zijn stem klaagde: Simon, slaapt gij? kunt gij niet één uur waken? Waakt en bidt dat gij niet in verzoeking komt. Toen ging hij weder, en lag en bad dezelfde woorden. En weder was hij alleen met de vraag zijner ziel. En daar de hemel zweeg keerde hij nogmaals tot de menschen om zachtheid voor de pijn te zoeken. En weder vond hij hen slapende en wekte hij hen, maar zij wisten niets te zeggen. Toen ging hij ten derde male. Geen stem hoorde hij uit de ziel, geen stem uit de eeuwigheid, maar een nieuwe warmte ontgloeide in hem. De maan zag hem en de sterren waren sdl,de wind rustte in de boomen en geen blad bewoog. En toen hij weder tot de vrienden kwam en hen weder slapende vond sprak hij zacht boven hen; Slaapt voort, kinderen, en rust: het is genoeg, de ure is gekomen. Maar zij ontwaakten met opengesperde oogen, zij sprongen op en luisterden: zij hadden gehoord, zijn mond had het gezegd, ginds naderde het gerucht. Haasdg hepen zij de glooiende gaarde door, en bij de anderen gekomen, waar die in verwardheid van kreten te zamen stonden, ontwaarden zij achter de boomen het blikkeren van zwaarden. Een hunner zagen zij die groot en fel tot de krijgslieden hep met de armen opgeheven. Judas van Karioth was het, hijgend kwam hij tot hen teruggeloopen, het vuur brandde hem, want hij wist dat de zaligheid gekomen was. En hij sloeg heftig Jezus aan zijn borst en riep met groote stem: Deze is de meester! Wees gegroet, meester! En hij kuste hem. Toen kwamen de krijgslieden en grepen Jezus in hun sterke handen. Uit het geraas der mannen, het klagen der vrouwen hoorden zij den slaaf van den hoogepriester gebiedend dat zij hem mede zouden voeren; sommigen der getrouwen trokken toen de wapens uit hun kleederen en een hunner hieuw en trof den slaaf. En de krijgslieden sloegen, de nacht werd verscheurd van woede en jammer. Maar hoog klonk het woord des meesters boven het geweld: Doet uw zwaarden weg! Die het zwaard nemen zullen door het zwaard vergaan. En zij zagen hem, hoe hij voortschreed tusschen de dienaren, de boomen langs, nederwaarts naar den weg van Kidron, zij schreeuwden in wanhoop, zij weken voor de woestheid der krijgslieden, en ten leste vloden zij, allen, mannen en vrouwen. Eén was er die van den meester niet scheiden kon, een jongeling die schreiend achter hem bleef. Maar ook deze, toen zij hem grepen rukte zich los, zijn kleed in hun handen latende, en vlood, naakt en armzalig, voor zijn leven. En Simon was de eenige die stil stond in zijn angst, en hij keerde terug en volgde van verre. Alleen ging Jezus onder de menschen, hij zag de rustige olijven staande op den berg en beneden in het dal, het milde licht pralend over den tempel en de gansche stad. En in hem gloeide grooter de nieuwe warmte, zuiver en klaar. De maan was groot in den grooten hemel over den mensch en over Jerusalem. XIII Jerusalem! De hemel over haar werd blozend in een gloed, een zucht tut het oosten zeeg op haar neder. Maar recht bleef de klaarheid van de maan op den tempel en al de daken, en uit het donker daar beneden was geen geluid. De duizenden van Israël lagen in de weldaad van den slaap, ademend de zachte lucht, rustig en onwetend, de mannen wier harten beefden in een droom, de vrouwen die haar borsten voor de zoetheid openhielden, alle menschen die uit de heimelijkheid tuurden naar het onbekend geluk, alle menschen sliepen in dit stilste aller uren toen de gever van geluk heenging langs hun woningen. De nacht was rijp, de djd was vol voor allen die het leven wilden, de hefde en de verzadiging. Maar het heilig verlangen van Israël verhief zich niet en nam niet, de stilte was de zaligheid die voorbij ging, de duizend sterren zagen het. En de einden des hemels allerwegen bloosden in een purperen vlam. Zij voerden Jezus met zich binnen de poort en door de straten waar de honden vluchtten, tot aan het huis van den hoogepriester Kaiaphas. Daar was geluid van menschen in de schaduw, mannen van de wacht die opschrikten uit hun eenzaamheid, slaven die verborgen wat geen meester zien mocht. En toen de krijgslieden naderden verschenen zij met lichten aan de poort, en zij vroegen elkander wantrouwig en ontsteld, maar fluisterend om den nacht niet te verstoren; den profeet zagen zij voor zich, geheel blank in den lichten nacht, en in hun nederigheid wisten zij dat hij een koning was. Maar gestreng gehjk de wet waren die daar binnen zaten, en zij die immer gehoorzaamden en hun hart verzwegen hielden hun goede neiging in, zij deden met hem naar de gewoonten van hun dienst, want voor de rechters moest bij staan gelijk iedere overtreder der Joodsche wet. In den binnenhof leidden zij hem, waar andere krijgslieden en knechten lagen buiten den schijn der lampjes. Jezus stond daar en wachtte. De groote raad, die den dag voor het feest tot laat in gericht gezeten had, was nog vergaderd in de zaal, maar vele priesters, oversten en geleerden waren heengegaan. En de hoogepriester was aan het einde der besluiten, toen een aanzienlijk man voor hem kwam, zeggende dat over den Galileeër het oordeel nog vallen moest, opdat Jerusalem zorgeloos tot het feest kon ingaan. Zij hadden weder overlegd, maar de priesters noch de Romeinen durfden het te verantwoorden; de raadslieden echter, vreezend de oproerigheid van die in den profeet geloofden, wisten dat gansch het volk wreed zou getuchtigd worden en bogen zich om den overheerscher te behagen. Krijgslieden waren toen van den burcht uitgezonden om hem te grijpen, de raad had slechts te oordeelen. En Jezus werd binnengeleid in het midden der bankjes waar de rechters zaten. En de hoogepriester vroeg hem omtrent zijn volgers en zijn leer, en hij antwoordde: Ik heb openlijk gesproken tot de wereld, ik heb geleerd in de samenkomsten en in den tempel waar de Joden van alle plaatsen komen, in het verborgen heb ik niets gesproken. Wat ondervraagt gij mij? Vraag dengenen die mij gehoord hebben, zij weten wat ik gesproken heb. Dienaren van den tempel en andere mannen werden voor hem gevoerd om te getuigen en zij beschuldigden hem dat hij den heiligen Naam gelasterd had. Maar Jezus antwoordde niet. En toen zij voortgingen te getuigen van de woorden welke hij in den tempel had gesproken, hoorden de rechters dat hun getuigenissen de eene tegen de andere streden. Maar twee traden te zamen voor en zeiden: Wij hebben hem hooren zeggen: Breek dezen tempel af, die met handen is gemaakt, en binnen drie dagen zal ik een anderen tempel bouwen die niet met handen is gemaakt. De hoogepriester zeide: Antwoordt gij niets? Wat getuigen zij tegen u? Zult gij het huis des Verhevenen lasteren? Maar Jezus zweeg. Het gefonkel van alle oogen was op hem. En weder verhief de hoogepriester zijn stem: Ik bezweer u bij den levenden God dat gij ons zegt: zijt gij de gezalfde, de zoon des Eeuwigen? Jezus antwoordde: Ik ben het, gij hebt het gezegd. Van nu aan zult gij zien den zoon zittende aan de rechterhand des Eeuwigen, gij zult hem zien komende op de wolken. Zacht gelijk een beek der velden zong zijn stem over de hoofden. Toen scheurde de hoogepriester zijn gewaad om rouw te doen en hij sprak tot de mannen: Hij heeft God gelasterd. Wat hebben wij nog getuigen noodig?Gij hebt de godslastering gehoord.Wat dunkt? Allen verstomden, alle hoofden bogen naar het duister van den vloer. Toen klonk een diep geluid gelijk de donder in het ingewand der aarde, een dieper donder ging in de verte heen. Buiten kraaide de haan. Toen ging het gerommel en het gekerm der stemmen op, ontroerde en harde, bevende en grimmige, maar de zaal bleef rustig, de lichten aan den wand bewogen niet. En wat de eene riep herhaalde zwaarder en feller een andere mond: Hij is des doods schuldig. Het hoogste beeld van Israels verlangen leefde voor hun oogen, en deze stond om van hen geoordeeld te worden. Met het ergste oordeel sloeg de geslagen hoop terug en van elkanders zware woorden tot den gloed des toorns verhit zagen zij boosheid voor zich en geloofden zij ter zelf der stond dat een booze voor hen was die tegen hun reinste hoop gezondigd had, tegen den Naam gevloekt. Zij rezen van hun plaatsen, razend en de vuisten strekkend naar zijn gelaat, sommigen spuwden hem door heftigheid vervoerd. Recht stond Jezus, met open oogen. Toen drongen uit die wildheid dienaren die hem grepen en medevoerden uit de zaal. Petrus stond in den binnenhof achter de donkere palen toen aan de andere zijde Jezus de deur uitkwam, maar wegens de krijgslieden durfde hij niet tot hem te gaan. Een slavin die daar langs ging met haar lampje zag hem en zij naderde en zeide: Gij waart ook met Jezus den Galileeër. Hij wist geen antwoord en zeide: Ik weet niet wat gij zegt. Donker was het daar. Bevangen van een benauwenis en zonder gedachte sloop hij naar de voorpoort waar het licht der maan viel; De slavin echter volgde hem en haar gcnooten ziende riep zij hun toe: Ziet, deze man was ook met Jezus van Nazareth. Hij sloeg zijn handen voor zijn ooren en riep: Ik ken den mensch niet! Anderen kwamen rondom, ook krijgsknechten, en nadat zij hem ondervraagd hadden, zeiden zij: Zeker, gij zijt ook van die van Galilea, want uw spraak verraadt u. Hij vloekte zichzelven en riep smartelijk uit: Ik ken den mensch met! En de haan kraaide, een roep galmde door zijn bevend hart. Petrus zag opwaarts waar de sterren niet weken voor den morgen, de benauwenis verging van hem, de zwartheid viel van zijn gedachte. Hij herinnerde zich en hij hoorde den klank der woorden: Eer de haan tweemaal gekraaid zal hebben, zult gij mij driemaal verloochenen. Toen snikte hij en ging naar buiten. De dag begon te lichten. Westwaarts, waar de maan blozend neeg, vergaderde de hemel dauwig zilver, al de gloed van den nacht verborg zich in een nevel, donker en breed; oostwaarts ging de hemel vol parelen open, schitteringen schoten uit den dageraad en de hoogte verbleekte in een stillen lach. De zwoelte streek neder, maar de eerste heete wind, uit de verte der woesdjn gevaren, droogde de daken en dreef het stof de straten door. Eenzaam waren de straten, de schemer langs de woningen begon te kleuren. En toen de adem des dags gloeide over Jerusalem, toen in roode dampen de zon verscheen, toog over al de blankheid van den hemel een sluier van purper licht. En Jezus trad uit de poort met gebonden handen. De vurige fonkelingen stortten over hem, hij opende zijn oogen en hief zijn aangezicht naar de zon, hij bad de morgenbede zoo zacht dat geen het hoorde. Het laatste van de maan vervloot in de verre glansen. En Jezus zag achter zich, zoekend een lief gelaat.Maar toen de hoofdman voor hem was gekomen en krijgslieden rondom, schreed hij in hun midden voort, mannen van den raad en dienaren volgden daar achter. In de straten werd een enkele deur geopend, kinderen kreten binnen, kinderen kwamen ook lachend buiten, maar menschen waren er bijna niet in de koelte noch aan de lichte hoeken, menschen zagen hem met gaan en hun huizen bleven toe. Maar verder in de donkere marktstraat waren mannen die de luiken afdeden en verwonderd uitzagen hoe in het vroege uur een boosdoener werd heengeleid, en die hem herkenden werden stom, zich afwendend met geheven handen. Een stem riep den naam van Jezus, een andere begon te klagen. En sommigen snelden toe om te volgen en te zien, roepend van schrikkelijkheden die geschieden zouden. Die het woord genoemd had van den kruispaal had den doek over zijn hoofd getrokken en was in doodsangst weggevlucht, die het woord gehoord hadden fluisterden het bevend na. De burcht was aan de witte straat waar het zonlicht scheen. De krijgsknechten traden er in rijen aan iederen kant, voor de hooge deur stond Jezus stil. Toen verschenen hovelingen en oversten en in hun midden de landvoogd Pontius Pilatus in zijn gestreept gewaad, welriekend van zalf en citroenkruid. En de landvoogd, geloovende dat hij schuldig was aan de opstandigheid des volks, zag op hem neder en vroeg: Zijt gij de koning der Joden? Jezus antwoordde: Vraagt gij dit uit uzelf of hebben anderen het u gezegd? Uw volk en de rechters van den raad hebben u overgeleverd. Wat heb gij gedaan? Houdt gij u voor een koning? Hij antwoordde: Mijn koninkrijk is van deze wereld niet. Indien het ware, mijn dienaren zouden gestreden hebben. Zijt gij dan een koning? En Jezus antwoordde: Gij zegt het. Maar ik ben geboren en ter wereld gekomen om de waarheid te openbaren. Een ieder die waar is verstaat mijn stem. Maar een der ouden van den raad naderde en zeide dat zij gekomen waren om den Nazarener over te geven aan de macht die de straf voltrekt, want hij had bekend zich zelf voor den gezalfde te houden en zij hadden hem geoordeeld schuldig aan het gruwelijkst. Jezus zag opwaarts, de jonge hemel begon te blinken in nieuwe schoonheid van amethyst, een geur van aarde en menschen bedwelmde zijn hart. En zijn oogen staarden, want hij zag de volkomenheid der schepping, de vreugde van het koninkrijk. Toen sprak de landvoogd die daar stond: Hoort gij niet wat zij tegen u getuigen? De krijgslieden ter wederzijden en de menschen achter, eenige heden van de markt, eenige mannen en vrouwen die in de stad gekomen waren voor het feest gekleed, zagen hem hoe hij luisterde, en in hun midden hoorden zij dienaren van den tempel en dienaren van den burcht onder elkander, sprekende van het misdrijf en de straf aan den paal. Een geruisch ging over hen terwijl zij allen te zamen drongen, toen uit de hoogte der deur de landvoogd zijn hand ophief om hun toe te spreken: Welken wilt gij dat ik u zal loslaten, Bar-Abbas of Jezus die de gezalfde wordt genoemd? Het was gewoonte dat de landvoogd, voor het feest naar Jerusalem gekomen, een gevangene vrij het dien het volk verkoos. En zij hadden een gevangene, BarAbbas genaamd, wegens de oproeren welbekend in de gansche stad. Toen nu de landvoogd gevraagd had welken zij verkozen, gingen de mannen van den raad en mannen van den burcht onder de lieden om hen aan te zetten vrijheid voor Bar-Abbas te begeeren, bestraffing voor den Galileeër. Welken van deze twee wilt gij dat ik u zal loslaten? riep de stem des machtigen uit de deur. En zij riepen allen gehjk hun gezegd was, zij riepen: Bar-Abbas! Jezus hoorde de welluidendheid der stemmen of honderd harpen speelden. Ruim was de warmte waar hij in stond en beneden juichte de klank der menschen. Toen, zooals een kind ontwaakt en opziet, ontwaakte hij in verwondering: oneindig was de stonde, prachtig het morgenlicht. Al wat voor zijn oogen was verscheen hem uit een gloor, een rozigen gloor, en naderde hem goed en liefelijk; de schaduw in de deur wemelde van schijnsels, de menschen daarin blonken warm en rijk, de hand des landvoogds, groot in het licht gestrekt, had een glans van mildheid; aan deze zijde en aan de andere waren menschen, welgemaakt, met de kleur der rijpheid op de aangezichten, de oogen helder als juweelen, zuiver als bloemen. Een adem van boven voer om alle ding en maakte het vrij, zoodat het opende en zich ontvouwde in klaarheid. En zooals een kind begint te glanzen van het leven, zoo ontlook de zoetste glimlach van zijn mond. Hij wist dat het wonder was geboren, de vreugde ter wereld was gekomen. Juichend schalde de stem des landvoogds: Wat zal ik doen met Jezus die de gezalfde wordt genoemd? En luider brak het koor der wereld open: Kruis hem! Kruis hem! Toen zag hij waar de hoogere hemel schitterde in diepe kleuren, karmijn en blauw en purper. En de eene stem steeg weder op, roepend wat een ieder wist, en heerlijk bruiste het groot geluid der menigte: Kruis hem! Kruis hem! De krijgslieden kwamen. En hij ging, en zij gingen met hem. Daar was een lage deur die zij binnentraden, daar was een gewelf, de zon scheen door de gaten. En hij zag toe wat daar gebeurde. Mannen hepen in het duister heen, mannen doken op; de een droeg een stok in beide handen, anderen zaten zwijgend bezig, en twee trokken een balk over den vloer. Toen kwamen zij allen tegelijk van alle zijden, zij namen zijn kleederen af en hingen een breeden doek over zijn schouders, zij reikten elkander een krans van doornen gevlochten en drukten dien op zijn hoofd. En toen zij geweken waren in een kring sprong een vreemd man naar voren en riep: Wees gegroet, koning der Joden! De anderen herhaalden het, Jezus kende hen dat zij heidenen waren, maar hij verstond niet dat zij hem bespotten. Een groote man, weder voor de anderen komende en den stok zwaaiende, sloeg hem op het gelaat. Toen vielen hun handen, zij werden sdl, zij ontwaarden zijn glans. En Jezus, die van zijn voorhoofd tot zijn kin de striem gevoelde, had gezien dat de stok daar had geslagen, maar er was geen pijn op zijn gelaat noch droefenis in zijn hart, want het wonder kwam over hem dat hij nimmermeer de dwaasheid van menschen kon verstaan. En hem zijn kleederen aangedaan hebbende leidden zij hem buiten in den dag. Ver gelijk kinderspel was het gerucht. Twee krijgslieden die den balk brachten namen hem op en legden hem op Jezus' schouder, maar zij zagen dat zijn kracht gering was en heten toe dat hij hem voort zou trekken. En toen zij plaats gemaakt hadden greep Jezus den balk met beide handen en trok hem voort. De menschen stonden ter wederzijden in het licht, zwijgend in hun doeken gehuld, hun monden snakten naar de lucht. In de duistere marktstraat ook, waar de koopheden met de vrouwen terugtraden in hun deuren of achter hun koopwaar, werd geen enkele stem gehoord, de aangezichten naast elkander bogen donker naar den grond, de oogen glommen uit de diepste schaduw. Maar m de straat naar de nieuwe poort toe scheen het licht recht en klaar tot het onderste der huizen. Daar hep geen ander dan een enkel man die van buiten was gekomen, en toen hij stil stond omdat hij niet begreep wat zijn oogen zagen, viel voor hem Jezus neder. Een vrouw trad uit een deur en naderde, zij nam haar doek en nederknielend droogde zij het zweet van het aangezicht in haar arm. Jezus zag haar blozen, groot was het licht over haar. En toen hij rees gebood de aanvoerder den man die daar stond het hout te dragen, Simon was zijn naam. Hij kwam met open oogen, hij bukte en nam den last, recht schreed hij voorwaarts. En Jezus wendde zijn hoofd, maar de huizen waren gesloten en achter hem ontwaarde hij slaven. Er was geen geluid. Zij kwamen buiten de poort waar het stof schroeide in den wind, en een kleinen afstand gegaan zijnde kwamen zij voor een heuvel die aan eene zijde steil afwaarts liep, en aan die zijde was het wit gesteente kaal; drie holen waren er in, twee boven en een beneden. Het was de heuvel Golgotha. Op het hoogste stonden drie palen boven den witten rand. En zij stegen tot dien heuvel op in het gerucht der voeten. Daar hielden zij stil. Simon legde den balk daar neder, de knechten namen hem op en spijkerden hem dwars over den top van den grootste der palen. En anderen deden Jezus de kleederen af. Toen bracht de hoofdman een beker wijn waarin myrrhe was gemengd, dat hij dien drinken zoude ter leniging der pijn, hij sloot zijn oogen toen hij dien aanbood. Maar Jezus weigerde. En overal beefde de glans over de heuvelen en over de dalen, over de woningen der stad en over den tempel, en de hemel daalde zeer laag tot de aarde. De menschen spraken nergens, de aangezichten naar het kruis gekeerd werden klein en rood gebrand onder de doeken. Toen grepen de knechten hem en hieven hem op, anderen grepen zijn handen en toen de eerste hamerslag op den spijker klonk hoorden zij een zuivere stem boven hen: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. De verwarring sloeg over gansch den heuvel, maar de slaven en de krijgslieden die nabij stonden zwegen, want zij zagen hoe hoog de verten praalden purperblauw en purperrood. Het was het derde morgenuur. En Jezus zag al de menschen, een voor een. En beneden de steilte zag hij vrouwen die elkander vasthielden, haar aangezichten waren in een krans van blankheid samen. Toen viel zijn hoofd. En nadat de krijgslieden twee boosdoeners hadden gebracht en hen evenzoo gehangen aan de kruispalen, stonden zij bij de slaven. Het gerucht werd zwaar van gefluister en een vagen kreet, de handen rezen en vielen op de borsten, en mannen van den raad riepen over de anderen hun benauwd geluid: Die den tempel afbreekt en opbouwt in drie dagen! Laat hij zichzelf verlossen en afkomen van het kruis! Anderen heeft hij verlost, maar zichzelf kan hij niet verlossen. De gezalfde, de koning van Israël, kome af van het kruis, dat wij het zien en gelooven! En Jezus, hangende aan de open handen, leed de smarten des hchaams. Dieper werd de hemel naar de hitte des middags, de bleeke aarde zonk en verdonkerde in dien gloed. En de foltering ging van het lichaam. Maar in zijn ziel vielen de smarten, bittere en wrange, en hij leed ze alle zoodat zijn hoofd niet sdl kon zijn, de onmacht en de aarzeling, den twijfel en den angst, de versmachting en de wanhoop, de ellende zonder naam. Om de menschen, om zichzelven, om God. Zijn oogen waren toe, hij kon niet meer. Toen begon een geluid boven hem te kweelen, ver onder hem was het gekir van vele duiven. Toen begon de zon over hem te stralen, van het land beneden was de warmte. Toen viel op zijn hoofd een adem en aan zijn voeten rookte de welriekendheid der aarde. Hij wist dat al de goedheid, al de schoonheid en al de wijsheid des menschen hem behoorde, hij had de wereld hef en hij wist dat hij der wereld zaligheid zou zijn. En zijn oogen nederslaande tot wie aan zijn voeten waren zag hij zijn moeder en de anderen. Zij hoorden den roep, wellend uit de oneindigheid der hefde: Mijn God, mijn God, waarom hebt gij mij verlaten? Een krijgsman, van barmhartigheid bewogen, kwam en doopte een spons in den drank en ze op een stok gestoken hebbende laafde hij hem. En Jezus deed zijn stem op en gaf den geest. De hemel was een purperen pracht. De eerste stem was die des hoofdmans die tegenover stond, zeggende: Waarlijk, deze mensch was Gods zoon. En al de geuren des dags vergaderden op dien heuvel. En later, in de eenzaamheid toen slechts weinige krijgslieden wacht stonden bij de kruisen en de vrouwen lagen op den grond, klom een man tot de steilte op, Jozef was zijn naam, een van de vrienden, die van den landvoogd vergunning had gekregen het lichaam weg te nemen. En Johannes was er bij, en te zamen namen zij het hchaam van het kruis en droegen het langs het pad tot beneden den heuvel, waar een grafstede was in den witten wand. Maria volgde, en ook haar zuster, en Maria van Magdala en de anderen, in hun gewaden verborgen. Daar legden zij hem neder, de eerste tranen vielen daar. En terwijl zij stonden, niet wetend wat te doen, hief Johannes zijn aangezicht en sprak van de belofte dat de koning zou wederkeeren. Ver was Jerusalem, stom met haar honderdduizend menschen. Geen hep er buiten, want de dag verging, de poorten zouden gesloten worden bij den ondergang. Uit het oosten bewoog de wind, de zon daalde in haar roodheid en rood verscheen de maan boven den tempel. Groot vielen de schaduwen van de bergen, de dalen verzonken. En waar de klaarste gloed in den hemel gloorde recht boven de verhevenheid des heuvels viel de laatste fonkeling der zon. Toen schalde de eerste bazuin van den tempel. En toen het sdl was geworden schalde de tweede hooger naar de hoogte. En driewerf juichend galmde de derde bazuin de verblijding uit, de hemel weergalmde de vreugde over Jerusalem. XIV Jerusalem! Jerusalem! Jerusalem! De dagen zijn voortgegaan en hebben de bazuin der verblijding niet meer gehoord. Jerusalem werd sdl. Gesmacht heeft zij en gebeden om de zaligheid, zij heeft geloofd in den grootsten zegen voor haar kinderen, zij heeft naar den Eeuwige gezongen en gejubeld op haar berg. De zon was niet heeter en de maan niet klaarder dan haar begeerte tot een warm en zuiver hart, de dagen waren niet voller van het goede leven dan haar oprechte wil vol was om goed te zijn en het leven waardig. Haar zonen waren in wijsheid en gebed te zamen, haar dochteren droomden en baarden de kinderen voor het geluk, eeuw na eeuw. De verdrukking heeft zij geduldig geleden, om den smaad van den overheerscher heeft zij in het verborgen geweend en in zangen heeft zij haar smart voor Tsebaoth nedergelegd. Want de lamp der ziel is daar immer licht gebleven, de hooge wijsheid die het vertrouwen is, en het beeld van Israels verlosser heeft immer in dien glans gestaan. Vele tijden van droefheid, tot in haar onmacht toe, heeft Jerusalem hem verwacht. Maar de vreemdeling kwam met zwaard en keten, en Israël kromde zich en werd klein, vreezend het leven en de duistere poorten die tot de vreugde gaan.Toen de stem riep uit de woesdjn hebben velen haar gehoord. Toen de bloem van Bethlehem ontlook, van den heiligen adem geurig, hebben alle oogen haar gezien, de harten hebben gebeefd, de handen zijn omhoog gestrekt en het gejubel der dageraads heeft over het gansche land geruischt. In geringheid naderde de wereld, maar Israël, na zooveel weenens neergeslagen, heeft niet gedurfd; gebogen lag het volk waaruit de ware mensch geboren was, en schoon van den kleinste tot den grootste een iegelijk den gloed ratte der verblijding kende en de waarheid wist, geen verhief zich om het geluk te ontvangen. Israël heeft niet gedurfd. Smachten en gebed, jammeren en geween, strijd en logen, en vrees, erbarmelijke vrees waren de teekenen der wereld bij de geboorte van het kind van God en mensch. En dichter daalde de duisternis over de tijden, opdat het nieuwe woord heerlijk verschijnen mocht. Die den mensch gebaard had heeft in zijn vrees den mensch verloochend, maar het heeft hem met gebaat, want de wereld, die den meester eerde en den slaaf verachtte, deed wat recht was in haar begrip en wierp den bloode in smaadheid neder. In de duisternis vielen de rampen op hem en in de duisternis van zijn binnenste folterde hem de wanhoop, tot hij bleek en grimmig uit zijn gebrekkigheid verrees en het zwaard nam in zijn bevende handen. Toen werd het vreeselijk woord vervuld, geen steen des tempels bleef op den anderen, woestheid en gruwel verdonkerden den berg van Abraham, en al het schoone land van Hermon tot aan Edom toe verdorde in de schaduw des vreemdelings. En toen in ieder dal het Joodsche bloed gestort was hoorden de bergen het roepen van grijsaards en kinderen, tot in den nacht de wind des hemels het gezucht der dochteren heenvoerde in de stilte. Jerusalem, verkorene van zielen zonder tal, huis der Joden, lag verslagen in het stof en Israël trok in rampzaligheid en werd een zwerver door de wereld. Maar barmhartig was zijn God, de droom bleef hem behouden, de zalige belofte. De wijzen hebben gesproken van Alexandria tot Babyion, van Cordova tot Amsterdam, er is geen plaats onder de zon waar het Hoor Israël! niet geroepen wordt. Israël is het volk gebleven dat verhoord wil zijn. En het woord ging mede. "Want sterk in de zorg van wie gezien hadden, vol van den adem diergenen die de pijnen geleden hadden om zijnentwille, leefde het. Maria, die tot in verre djden gezegende, en de andere, die hem liefhad, hadden hem gezien toen geen sterfelijke oogen hem zagen; Simon, die de hoeder werd der goedwillenden, had hem gezien; de anderen die met hem waren van Nazareth tot Gethsemane, hadden hem gezien en gehoord: Vrede zij ulieden! Gelijk de Vader mij gezonden heeft zoo zend ik u tot de geheele wereld. Gaat heen om zonden te vergeven, om te verkondigen de vreugde en de zaligheid open te doen. De duisternis lag over alle landen, maar zij stonden te zamen in den gloor van den nieuwen droom, menschen zooals menschen in waarheid zijn. Zij zagen den dageraad in hun midden, zij wisten dat de Eeuwige die hen broeders had gemaakt, den een gehjk den ander goed en schoon, uit hun hefde de broederschap maken wilde voor al het levende, dat de God der vaderen heerschen wilde in alle schepsel en kenbaar zijn voor heel de wereld. De droom was hun waarheid, want de zon van het beloofde koninkrijk schitterde voor hun oogen en de koning, levend in hun harten, was nabij de wereld die zij beminden. En van waar zij stonden in het Joodsche land vingen de einden der hemelen den gloed die uit hen straalde, het verbaasd geluid van schuchtere zielen murmelde in de duisternis en de zuchten die langs berg en dorp gingen werden liefelijk als de morgenwind. Toen het zwaard Israël verdreef togen zij uit in de verstrooiing, roepend de naderende vreugde. Maar ook de heidenen hebben niet gekund naar het woord der volkomenheid. De slaven des machtigen die, zwak en gebrekkig, ontwaakten in het vroege kweelen en het wonder hoorden hoe Ook de geringste den God der verwachting waard kon zijn, vreesden den hemel aan te zien, vertroosting was hun innigste behoefte. En die het zuiver woord zuiver van de boden had ontvangen, kennend de smart der menigten in Asia, in Egypte en de Latijnsche landen, zaaiden het ter vertroosting uit. De wateren stroomden van de bergen neder en de winden waaiden over de zeeën, de zon rees en daalde morgen en avond en de jaargetijden volgden gelijk zij gister deden, nieuwe geslachten werden in ellende geboren, nieuwe stierven in ellende. Heeter gloeide de begeerte, zwaarder van zuchten zwol de duisternis, tot de bloem der verwachting welkte in het arme hart, maar de koning der menschen kwam niet in zijn koninkrijk. De reinste zielen, wanhopend ooit de wereld in het goede licht te aanschouwen, haatten toen de wereld en vloden van de broederschap, de zwakken hulpeloos achterlatend. En toen het zwaard van Rome gevallen was voor jonger heerschers greep de macht het woord en maakte het tot wet en schutsel van haar troon. "Want de wereld, voortgekomen van dezelfde hand die den volmaakte schiep in Nazareth, en stijgende op denzelfden weg dien hij geopenbaard had, was traag in haar geweldigheid, ontzaglijk in haar aardschen honger, wonderlijk in haar groei, en van den mateloozen droom nam zij de maat die zij behoefde. Maria's zoon was een kind des menschen toen zijn hemelsch oog niet ontwaarde hoe zijns Vaders schepping den weg ging dien haar gegeven was, langzaam in het stof, zwaar van nooden en van smarten, zich verlustigend aan haar arbeid; de wereld was een menschelijke wereld van begeeren en dwalen en nieuw begeeren, en het zahg kind, geboren uit haar schoot, bleef haar een beeld van verre zaligheid. Onder den naam van wien zij den Christus noemden, verlosser van smarten, vergever van zonden, leefden zij gelijk Rome leefde, zich slaven makend van hun broeders, dat in alle oorden geschreeuwd werd en gevloekt van den een tegen den ander, gezucht, gebeden en berust. Schoone kinderen werden den menschen geboren, geslachten na geslachten, en vreugde was er over iedere geboorte of de nieuwe tijd aan den hemel verschenen ware. De liefde tot den ander was in ieder kind van de stonde dat het van zijn moeder kwam, het hoogste gebod, de kroon der wijsheid van Israël die Jezus in het licht verhief, werd in het diepst van iedere ziel aldjd verstaan, bemind en aangebeden. Maar de kinderen groeiden en schreiden gehjk de ouders schreiden. Mild voor allen bracht de aarde voort. De kinderen echter hadden van de vaderen geleerd de vrees voor het korte leven en den waan de dagen lang te maken met genot, het verlangen naar geluk te stillen in overdaad. Gelijk de vaderen streefden zij naar meer dan een ander ontberen kon, streden zij om prooi, en de zwakkeren die verloren vergolden de vijandschap met vijandschap. En zoo het immer was geweest scheen de strijd de goddelijke wil te zijn, de hefde een schim der gedachten. Volkeren heerschten over volkeren en werden verslagen, nieuwe volkeren heerschten tot ook hun rijd vlood, maar waar menschen woonden verging het klagen niet. Goed bleef de aarde en de zon weldadig. De hemelen bloosden iederen dageraad en werden geel iederen avond, de landen ontloken, bloeiden en droegen vrucht, de zeeën bruisten immer en praalden in blauwe prachten. En het hart der menschen, kennend die goedheid en die schoonheid in zichzelf, had aarde, zee en hemel lief, er was nooit hart zoo droef waar bij den aanvang of aan het eind des levens niet die hefde heeft gebrand. Deze gloed verstond een ieder in den ander en in dezen gloed werd de gemeenschap aanschouwd. Duisternissen der ziel en diepten van het verstand konden mensch van mensch gescheiden houden, maar wie brood en rustplaats te deelen hadden leerden elkanders kleinheid beminnen. Uit aardsche hefde is de broederhefde voortgekomen. En de hemelsche behoefte die ieder schepsel trekt naar de bron van alle wezen werd grooter in wie eenmaal zijn broeder waarachtig had aangezien. Die zocht die vond, die klopte werd opengedaan. Stralend verscheen het beeld van den mensch der menschen voor het oog der klare ziel en in het wonderhjk licht dat voortging over de wereld aanschouwden de menschen God in hun broeder Jezus. Volkeren werden geboren en hoorden het woord, volkeren streden en haatten en kenden elkanders nooden, de wereld was gelijk zij gisteren was. Maar waar het woord viel in onwetende ooren droomden in de heimelijkheid de zielen den schoonen droom, en zachter, maar verder klonken de stemmen tot in alle oorden. Waar de zon scheen verrezen nieuwe menschen die de stem der waarheid verstonden en wilden zijn gehjk God door Jezus had gesproken, zij zochten anderen als zichzelven te doen, uit te spreken wat uit hun harten te spreken was en hun handen zuiver op te heffen. Langzaam ging de groote wereld, maar de begeerte was naar broederschap, het geluk van mensch bij mensch. Wie begeerde en luisterde hoorde in de stilte van iederen nacht meer gebeden en boven het roepen van iederen dag meer roepen van goed vertrouwen. En wie elkander verstonden werden glanzend, want zij ademden voller de goedheid van de lucht, de warmte gaf hun lieflijker behagen. Geen uur verging dat niet de wereld grooter maakte van den lang gedroomden droom, dat niet de harten klaarder en de handen vaster maakte voor het schoone werk, het wonder en de vreugde der komende geslachten. De golven der zeeën bruisen gestadig en de winden zingen zonder einde van land tot land, goed voor al het levende. Iederen dageraad gaat de blankheid van den hemel open, goed voor mensch en dier en plant, en aan het eind van iederen dag daalt de nacht met zoete rust en zoet gefluister. En weder bij den dageraad openen de oogen en klinken de stemmen der menigten van liefde en hoop rijzend tot de broederschap, de zon verlicht de aarde van haren opgang tot haren nedergang, schoon zijn zeeën en landen waarover straalt de hemel. In de Salamander verschenen tot dusverre: Henri Barbusse: Het Vuur Louis Couperus: Metamorfoze A. den Doolaard: De Druivenplukkers Anna van Gogh-Kaulbach: Op den drempel vol geheim Maxim Gorki: Drie Menschen Herman Heijermans: Joep's wonderlijke avonturen Georg Hermann: Kubinke A. M. de Jong: De martelgang van Kromme Linden Emmy van Lokhorst: Phil's amoureuze perikelen Johan de Meester: Carmen A. H. Nijhoff: Twee meisjet en ik Arthur van Schendel: De Mensch van Nazareth tm