DE GEZEGENDEN AART VAN DER LEEUW DE GEZEGENDEN TWEEDE DRUK UITGEVERIJ C. A. MEES, SANTPOORT 1933 KOOHWEK DE BOOGSCHUTTER KOOHWEK DE BOOGSCHUTTER Jong was toen de aarde, en van een zelfde prille frischheid als een kind, dat 's morgens door het zingen van de vogels wakker wordt gemaakt. Een booze droom was uitgedroomd, een bittere beproeving doorstreden. De ijstijd liep ten einde. Langzaam, maar in de eindelooze wisseling der seizoenen toch gestadig, weken de gletschers terug naar het Noorden, en nog onder de zoomen van het heensleepend sneeuwkleed sproten de bemoste toendra's op. Dit grijze rijk der rendieren werd allengs door de grazige, van bloemen doorstippelde, steppen vermeesterd. De bison trok daar statig langs den horizont in koninklijke kudden, en de ruige wildepaardenhorden galoppeerden door het golvend hafinenveld. Het dooide, smolt en klaterde langs de flanken der bergen; watervallen bruisten, en buitelden in een uitzinnig geweld over de rotsen; een rivier groef in het dal zijn bedding uit, en ver in het rond langs zijn oevers rezen de bosschen omhoog, met hun donker bevederde stammen, en een warrig woelen van dicht struikgewas. Daar was het hert thuis, en droeg zijn breed gewei zoo trots en prachtig als de spar zijn takken, daar waggelde de bruine beer, en liet zich door de nederdroppelende zon den pels verwarmen, en daar ook loerde de lynx met fonkelende oogen, diep verdoken in de schaduw, op zijn prooi. Wanneer de nacht viel, Jbrulde de leeuw, en deed de kloven der klippen weergalmen. Zijn stem klonk grootsch en machtig door de eenzaamheid, de roep van een gebieder, hoewel hij allang niet meer de heer en meester van het jachtveld was; want de stammen der menschen trokken voorbij zijn steenachtige woning, en borgen in het wonder van hun wapenen den dood. Zoodra de lente maar een eerste bloem, een eerste vogellied gewekt had, waren zij er plotseling weer, die schepselen met het vreemde keelgeluid van hun lachende woorden en de wreede zekerheid van hun gevreesde hand. In grootere of kleinere groepen doorkruisten zij het land aan alle kanten, en kozen den besten buit. Gelijk zij zich daar moeizaam voortbewogen over den doorgroefden, padenloozen bodem, kon het niet blijken, waarom zij zoozeer voor de rappere kinderen der aarde te duchten zouden zijn. Slechts langzaam vorderden zij op hun dagelijksche tochten, onveranderd in een vaste orde gesteld. In het midden van den troep schreden de vrouwen, van wie de meesten kleine kinderen, in een dierenhuid gebonden, op de schouders droegen. Heur hooge, door een hertevel slechts half verhulde gestalte boog zich een weinig door dien last voorover, zooals een boom neerbuigt onder zijn vruchtenschat. Ne- vens haar gingen de grijsaards, op knoestige stokken gesteund, en zelf ook krom en dor en schorsachtig, terwijl hun hoofdhaar wit was als een rotskruin uit den ijstijd, en ook om hun kin en boven hun oogen herinnering vlokte aan eeuwige sneeuw. Hen om de beenen sprongen en stoeiden spiernaakt de nog niet volwassene knapen en meisjes, als aan den voet van oudé tronken voorjaarsch gebloei. De weerbare mannen echter, die de reizende familie met een wal van hechte kracht omgaven, bleken met niets wat op aarde groeit te vergelijken, zij overtroffen het woud en de kruiden, zij waren alleen maar zichzelve, wat zeggen wilde: meesters van het heelal. Zij droegen hun wapenen uit steen en beenderen vervaardigd, en spiedden waakzaam uit onder hun borstelige brauwen, een leeuwenhuid of berenpels, met over de borst gekruiste klauwen, om den romp geslagen. Telkens hieven zij het hoofd op en snoven de lucht in, terwijl hun breede neusvleugels bewogen. Vol van luidruchtigheid waren de menschen; zij spraken tot elkaar in rauwe, blaffende klanken, zij schaterden, joelden en schreeuwden, de schellere vrouwenstemmen riepen hun antwoord op een grove spotternij, op speelschen jok. Meermaals brak er een twist uit, hevig, kort en bloedig, doch dadelijk vergeten daarna. Alleen als de zon stak, en de vermoeienis schrijnde, sleepte men zich zwijgend voort; totdat de nacht viel, en hét kampvuur werd ontstoken, uit de heete asch tevoorschijn getooverd, die door de bende, zorgzaam in een holle schacht verborgen, op hun tochten mee werd gevoerd. Vaak duurde nog dit trekken voort, wanneer de lentebloemen reeds verdorden, want daar eerst, waar de sporen van het jachtwild overvloedig waren, betrokken zij hun zomerkamp. Een voor den wind beschutte plaats werd uitgekozen, de tenten werden opgeslagen, de lucht weergalmde van bedrijvigheid, gezang. Bij de vrouwen, de kinderen en de grijsaards bleven enkele wakkere wachters achter, en dan togen de overige mannen, met de vuursteenen strijdbijl en de werpspies gewapend, hongerig en van moordlust blakend, uit op avontuur. Aldus verliep het leven dier stammen, zoolang de warmte van de zon den winter van de velden weerde, en het maakte geen verschil in de sinds onheugelijke tijden vaststaande gewoonten, gebruiken, of zulk een dolende familie in de richting van den avond of den morgen reisde, of het aantal van hen, die zich voor den tocht hadden verzameld, groot of klein was, en of het bij het jagen beer of bison gold. Eenzelfde vernaai zou ér dan ook van al deze langs grasrijke velden en zanderige vlakten zwermende benden verteld moeten worden, wanneer er niet één door het lot daartoe verkoren schare geweest was, die een wonder in zijn midden borg. Dit wonder was een gevangene, die overal mee werd gevoerd op de marschen, en's winters in het hol werd bewaakt. Voordien was nog nimmer een vijand gespaard. Wie levend in de handen viel van zijn belagers, werd dadelijk afgemaakt, boven een laaiend vuur van sparrenhout geroosterd, in deelen gesneden, opgegeten en deugdelijk afgekloven tot op het naakte been, waarbij dan de moed van den gevallene, geheimvol met het vleesch verweven, in de harten van de overwinnaars voer. Doch deze bijna heilige handeling scheen éénmaal vergeten, en zoo was het gekomen, dat het begenadigde offer, terwijl geen haar op het hoofd hem gekrenkt was, weibehoed als de smeulende asch in de rietschacht, aan de lange zomertochten deelnam, en, zoodra de eerste sneeuw begon te dwarrelen, met zijn bewakers het luwe grothuis betrok. Hij was een schoone, slanke man, de gevangene. Zijn schouders staken uit boven wie hem omringden, den nek droeg hij rechter, en levendiger blonk hem de vlam der sluwheid uit den blik. Terwijl de huidkleur van de stamgenooten wit was, waasde over de zijne een donkerheid, maar wanneer hij in het licht stond, gloeide hij rossig als een pijnstam, waar de ondergaande zon op schijnt. De vuist, die hem verzuimd had te dooden, scheen op dat eigen oogenblik een sagenbron uit de rotsen te hebben geslagen, want sedert wemelde en klaterde het van vertellingen rond de raadselachtige verschijning van den vreemdeling. Hij had tot een onbekenden stam behoord, die eensklaps, niemand wist van waar, in deze streken opgedoken was. De krijgers geleken weinig op het in dit land inheemsche volk, en hun taal werd niet verstaan. Het sprookje ging, dat zij uit verre, ongeloofelijke oorden aangezworven kwamen, waar de dieren tusschen de wolken den hemel beweidden, het water met menschelijke stem sprak, en het altijd warme zon was, omdat een speerworp den winter geveld had. In den beginne werden de gebruinde indringers enkel uit nieuwsgierigheid door hun blankere broeders omzwermd, maar toen zij zich op de weelderigste jachtvelden nestelden en meester bleken in het bemachtigen van den besten prooi, werd het besluit tot hun verdelging genomen, en fel en bloedig waren de aanvallen geweest. Doch dit onverwachte gebeurde, dat de strijdbijlen, die men uit het vaderlandsche gesteente gebikt had, in stukken braken voor het geweld van deugdelijker wapenen, dat de vijandelijke spiezen zuiverder doel troffen, en met hun fijn geslepen hoornen punten doordrongen tot diep in het vleesch, dat de redeloos voortstormenden zich telkens weer uit hinderlagen lieten verrassen, en tusschen onherbergzame klippen of aan den rand van een afgrond vast werden gekeerd, rampen, die smadelijk een einde aan dén oorlog maakten, nadat zij den veldtocht jammerlijk tot mislukking hadden gebracht. De herinnering aan dit ongelukkig avontuur wekte in het brein van de teleurgestelden altijd een gevoel van ijskoud onbehagen en een eindelooze verwondering; en dikwijls ook, wanneer zij hun vrouwen aanzagen, en zich telkens weer verbaasden over de versierselen, waarmede zij zoo zinrijk op waren getooid, over de kettingen van berentanden, de gespen uit vischgraat, het bewerkte ivoor, wat alles veel te kostelijk was, dan dat ze het zelve hadden kunnen vervaardligen, — immers zij hadden het op de lijken van den gesneuvelden vijand buitgemaakt, — zoo overkwam hun wel de vage vrees voor een betoovering, een eerbied over onbegrepen machten. Op een laten najaarsmorgen, lang na het einde van deze bloedige schermutselingen, lag Koohwek, een jonge man uit den stam der vreemdelingen, geknield voor een diepen kuil, dien hij in den weeken boschgrond had gegraven, en bedekte hem zorgvuldig met afgebroken takken, dennennaalden en verdorde bladeren. Al jagende was hij afgedwaald van zijn makkers, waarbij hij een spoor, door geweldige klauwen in den bodem getreden, gevolgd had. Vol verlangen om een kostbare prooi te be- machtigen, had hij zijn arbeid aangevangen, en onder het zwoegende sloven door, was voortdurend het begeerde dier hem door de gedachten geslopen, zooals het dien nacht reeds, niets vermoedend, langs het woudpad zou aan komen schuifelen, plotseling onder een vervaarlijk gestuif en gekraak naar beneden zou tuimelen, om daar op de punten der ingedreven palen te worden gespietst. Zoozeer was de jeugdige jager verdiept in de taak, die hij zich gesteld had, en de verleidelijke droomen over den uitslag van zijn plan, dat hij heel de wereld vergat en haar gevaren. Totdat hij eindelijk verschrikt het hoofd oprichtte naar een geluid, dat hem verdacht leek, en hij zich door een troep vijandeÜjke witmenschen omringd zag. Daar hij zijn wapenen afgelegd had, sloot hij de oogen, en wachtte den dood. Maar gansch iets anders geschiedde, ongekend en nieuw onder de zon. Kwam het, omdat de mannen, die pas van het sappige vleesch van een reusachtigen bison gezwelgd hadden, vroolijk waren en daardoor genadig, of omdat de geest van den oudste, den aanvoerder der bende, door dit stralende denkbeeld verlicht werd, dat het levende nuttiger dan het gedoode is? Zeker is het, dat de verraste knaap, door stevige vuisten vastgegrepen, meegevoerd werd zonder letsel, en voortaan als gevangene bij zijn overwinnaars bleef. god van den blinkenden gletscher duldde geen sterveling in zijn doodenrijk. Alleen op windlooze dagen, als de hemel blauwde, en het janken van den sneeuwvos de stilte verscheurde, durfde een dappere zich buiten te wagen, en bracht tegelijk met zijn vangst, die blij juichend begroet werd, een vlaag van kilte mede, waardoor allen het rusten op de warme berenvellen bij den houtgloed behagelijker docht. Wanneer het booze weer niet wilde wijken, kwam de honger te gast. De hulp van het zachtzinnige huisdier verlichtte de moeiten van die menschen immers niet. Ook konden zij den grond niet bebouwen, en hadden daarom het leven, waarvan het zinnebeeld het gouden graan is, nog niet waarlijk hef. Zij verveelden zich onuitsprekelijk in den langen en ledigen winter. Eerst zetten zij zich ijverig aan het herstellen der wapenen, aan het slijpen en beitelen, totdat zij steengruis op de üppen proefden, en de scherpe stof hen in de oogen beet. Doch als na een pooze de arbeid gereed kwam, bleef er geen anderen uitweg meer over dan den dag te versluimeren, om vrouwen te vechten, en te droomen van de zomerjacht. Aan Koohwek was een plaats aan het uiterste einde van het grothol aangewezen. Heimelijk werd hij bewaakt. Driemaal kort na elkander had hij de wilde begeerte naar zijn vrijheid, •7 als de branding van den zeevloed, in zich op voelen bruisen, en telkens was hij er redeloos door meegesleept. Hij wist niet van wikken of wegen, wanneer de groote stem van een verlangen sprak. Bij zijn eerste poging was hij gemakkelijk door de mannen rond het wachtvuur, terwijl hij door den lichtschijn heen sloop, betrapt, en bij de worsteling die volgde, was hij gespaard gebleven, enkel omdat in een bijna meewarige minachting ontdekt werd, dat hij in de kracht van het lichaam de zwakkere was. Zijn tweede nederlaag viel samen met een algemeene ramp. Op een nacht was door een onverklaard verzuim het wakend wachtvuur gedoofd, terwijl de koude asch geen vonk, geen nagloeienden sintel bewaard had. Den ganschen dag door zaten de door het lot getroffen stamgenooten, stom van vertwijfeling en van koude rillend in elkaar gedoken, roerloos bijeen. De schoone, roode vogel, die het vuur is, konden zij zeiven uit het rookend hout niet wakker roepen, en om de zoete koestering, zonder welke zij niet leven konden, weer te winnen, moest er een krijgstocht in dit barre jaargetijde worden gehouden, moest een sprank uit den haardgloed van gelukkiger broeders worden geroofd. In den avond sliepen die menschen vermoeid van treurige gedachten in. Toen trachtte Koohwek, door het ondoordringbaar duister geholpen, te ontsnappen aan een nu oogenlooze waakzaamheid. Hij stuitte op een gedaante, die hem den weg wilde versperren, hij sloeg toe met zijn vuursteenen wapen, maar terwijl de vijand met verpletterden schedel nederstortte, slaakte deze nog een laatsten jammerenden kreet. Op hetzelfde oogenblik werd de vluchteling van alle zijden aangegrepen, overmand en neergeworpen. Den volgenden morgen zag hij, hoe de grijsaards en de strijdbare mannen in een wijden cirkel rond hem nederhurkten, en hoe er in de vergadering werd beraadslaagd over zijn lot. Hij verstond nog slechts weinig van de vreemde taal, maar uit de enkele woorden, die hij kon begrijpen, werd het hem duidelijk, dat zijn dood besloten was. Toen rees hij op met een breed en plechtig gebaar, waar zijn rechters voor weken, hij knielde voor het gedoofde houtvuur, en onthulde het heilig geheim van zijn volk. Hij greep twee steenen uit zijn voorraad, een vuursteen en een blanken, wonderlijk dooraderden, en nadat hij schraapsel en spaanders te hoop had geveegd, sloeg hij de keien tezamen, tot er een vonkenregen, een gestuif van sterren uit te voorschijn spoot. Het fijne zaagsel nam een flonkerende sprank ervan in het hart op, en koesterde haar in zacht gesmeul. Toen boog de toovenaar, die de mensch is, zich behoedzaam over die schoone geboorte, en blies er zijn grooten adem over heen. En zie, de gevleugelde, de vlam, werd wakker, dat zinnebeeld des geestes, en die redder van den sterveling. Weldra knapten de harsige blokken in hernieuwden schijn en gloed. Over het misdrijf van den gevangene werd niet meer gesproken, en toen men hem bij den maaltijd het vetste deel bood van een blinkend lendestuk, geschiedde dit met den eerbied, die aan de aanbidding van een demon deed denken. Nog eenmaal miste Koohwek een kans. Het was op een avond, dat de wachters, door de warmte van het al te hoog opvlammende houtvuur bedwelmd, waren ingesluimerd, en hij zonder ze te wekken over hun verstarde lijven stappen kon. Met een angstig kloppen van verwachting in de polsen, was hij bukkend door den uitgang heen gekropen, en plotseling had hij voor de wereld van zijn vrijheid gestaan. Hoe slecht was hij ontvangen. De god van het Noorden had hem met zijn ijsknots tegen het voorhoofd geslagen, de vlokken der razende sneeuwjacht hadden hem als vonken in de oogen en op de huid gebrand, de loeiende stormwind had hem laf en angstig als een kind doen beven. Zuchtende sloop hij terug naar het rotshol, stapte nogmaals over de doórdroomende slapers en wikkelde zich huiverend in zijn berenvel. Dit voorval had hem dieper ontmoedigd dan zijn vroegere mislukkingen; ook de heer der aarde wilde hem niet helpen, de winter had hem dreigend afgeweerd. Van nu af schikte hij zich lijdzaam in een toestand, welken geen god kon veranderen, en verdiepte zich in zijn arbeid, die een liefde werd. Luide weerklonken de slagen van zijn houwbeitel door gang en gewelven, de vuursteensplinters stoven in het ronde, de rendierhoren werd doorboord en besneden, de bisonschonken vormden, gepunt en gespleten, een welgemaakt en fraai geraad. Koohwek's hartstocht was groot voor de dingen, welke zijn hand uit doode grondstof schiep; hij rook er aan met wijd uiteengesperde neusgaten, hij bracht ze aan de coren, of hij ze beluisteren wou, ja, hij drukte ze vast aan de lippen in een innige voorspelling van den eersten kus. De helderste van zijn gedachten bloeiden tot een nieuw wonder op tusschen zijn werkende vingers, en iedere droom, dien hij droomde, maakte zich zichtbaar in een vorm zóó bekorend, als er nog nimmer op aarde was aanschouwd. Zoo ontstonden de strijdbijl, zoo deugdelijk en vlijmscherp van snede, dat één slag ermee genoeg was, om dat rotsblok van een bisonschedel te verbrijzelen, de speerpunten, gaaf en glad als een boomblad, die een lied van zege zongen, als zij door de lucht heensuisden, en die doeltroffen en doodden, de messen met hun greep, waarin een hert, een rendier midden in den sprong tot steen was geworden, en bovenal ook het kunstvolle sieraad, kettingen van blank geschuurde vossenwervels, armringen van veelkleurig kiezel, en de uit been gesneden haarnaald, waar als knop een vogeltje op neergestreken zat, alles pronk en schittering, waarvan het dragen de vrouw die losse gratie leerde, welke den man tot wilde daden van vertwijfelende ijverzucht en hartstocht drijft. Vaak droomden zij, de schoon getooiden, dat de hand, die deze heerlijkheden had geschapen, warm en machtig aan hun boezem lag. Doch den gevangene schuwden zij te zeer om hem te durven naderen. Immers het was uit vreés alleen, dat zij zich goden schiepen; de oogen mijmerend naar de sterren richten, konden zij nog niet. De stormwind, die het wreede ijs bracht, de buiten hun oevers tredende rivieren, het vuur dat verslond en verteerde, voor deze meesters bogen zij de knieën, hieven zij de armen, en drukten zij het voorhoofd in het stof. Ook om Koohwek vlochten zich hun sagen als een dichte doornenheg. Trouwens de vreemdeling riep de wezens, die hij verachtte, evenmin tot zich. Hoe rank en buigzaam als het riet der meren, en hoe zacht gebruind als rijpe dennenvruchten waren de meisjes geweest, die hij eenmaal, toen hij knaap was, aan zijn wil had onderworpen en bezeten, en hoe deerlijk bespotten de grofschonkige witmenschen dat zoete, rijzige herinneringsbeeld. De eenigen der stamgenooten, die zijn vrienden werden, bleken de kinderen te zijn. Hoewel in den beginne niet dan schromend, waagden zij zich toch zoo gaarne in dien weerklinkenden hoek van het grothuis, waar getooverd werd. Moedernaakt en den smakelijk-volgegeten buik vooruitgestoken, verdrongen zij zich rond het geklop en gebeitel, dat de felle splinters springen deed. Met de kleine, voorzichtige vingers betastten zü het scherp van spies of meskant, bemachtigden een glinsterend steentje, of zetten zich naast Koohwek neder, en bootsten in gewichtigen ernst ziin arbeid na. Om de beste plaatsen vechtend, schaterden zij van franke uitgelatenheid, en stelden den nijveren werkman hun zuivere vragen. Omdat hij in het lachen van hun oogen een weerschijn van den eigen snellen geest herkende, antwoordde hij altoos gewillig, en leerde zoo de taal van den vijand liever van die jonge, argelooze monden, dan uit de barsche keelgeluiden der volwassenen. Maar ook de knaapjes groeiden oo, en wie als naakte nieuwsgierige eenmaal soeelziek naar de meesterlijke rapheid van die sluwe handen eegluurd had, werd later een wreveliee wachter. Zoo rijde het eene seizoen zich aan het andere. De stam, die een slaaf bezat, werd groot boven den andere, besefte de kostbaarheid van een bezit, dat het lot vergund had, en bewaakte het met een gestrengheid, die zich nooit vergat. Ook op de zomertochten werd geen kans tot ontvluchting gegeven. Op de marschen ging Koohwek tusschen de vrouwen en grijsaards, trots en rechtop, als een koning, die bij bedelaars in ballingschap is gedaan. Aan den zoom van den stoet Hepen de weerbare mannen. Wanneer het kamp was opgeslagen, werden de sterkste krijgers uitgekozen, die het leven zouden verbeuren, als hun de gevangene ontvlood, en zoodra de nacht viel, bond men hem de handen, en lag hij daar ver van het kampvuur, gelijk een dier, dat buitgemaakt is, om een feestmaal op te luisteren, hij, die het denkend brein was van die onnoozelen, en door wiens kloeke vondsten de herinnering aan die zwervelingen voor de eeuwigheid gered zou zijn. Steeds verder dwaalden de jagers af van het oord, waar eens de bruine mensch, die uit het legendeland van den voorgoed verslagen winter was gekomen, zich vestigde; totdat de velden dorder werden, schaarsch het wild. Toen keerde men terug op zijn schreden. Langzaam reisde men Zuidwaarts jaar op jaar, maar dit werd niet gevoeld en geweten. Alleen in Koohwek wies het heimwee als een boom op, en droeg vrucht. Ook hij begreep het niet wat die gevoelens, die het oog hem vochtig maakten, beduidden. In die aloude tijden was de gedachte slechts een ééndagsch bloem, gisteren staat zij nog in knop en morgen zal zij verwelkt zijn. Maar er woei een geur over de velden, die den gevangene ontroerde, en onder het beklimmen van de bergen verwachtte hij een groot geluk. Bij het betrekken der winterkwartieren, na dien onverklaarbaren zomer, was hij de eenige geweest, die het hol had herkend. Er lagen brokstukken van wapenen, zooals hij alleen die kon beitelen. Hij zocht dezelfde plaats op voor zijn leger, waar hij reeds voordien had gerust. En in den verborgen hoek, dien een heugenis omwaarde, kwamen avond op avond, zoodra hij zich nedergelegd had en de oogen gesloten, de droomen. Dan zag hij de dingen, waarop hij zich in het nuchter daglicht niet bezinnen kon, de woningen door de bruine mannen telken jare opgezocht, en die zij nooit wisselden, en de schoone wapenen, de fraai versneden dierenvellen, welke hem als knaap hadden bekoord; dan zag hij tusschen de bloesems van een voorjaarsstruik een meisje met de handen voor de borst gevouwen, één uit de velen, die hij zich had gewonnen, wanneer het bloed het van hem eischte, en die onder zijn winnende wildheid als een stervende hinde waren geweest, en dan vond hij zijn bloedbroeder, Walf, voor wien het hart hem nog warmer dan voor de vrouwen had geklopt, dien dappere, met den bliksemflits van zijn litteeken over het voorhoofd, die samen met hem had gestreden, terwijl zij elkander wederkeerig van den dood hadden gered. Ook zijn vader trad hem ernstig tegemoet, sterk en machtig met zijn immer jeugdige gezicht en die rustige hand van een held en een rechter, waaraan een ieder, zoodra zij opgeheven werd, gehoorzaamde. En al die schimmen uit dat eindelooze rijk, welks poortwachter de slaap is, speelden hun spel met Koohwek, die daar roerloos neerlag, begonnen hun geschiedenissen, en verwarden weer den draad ervan, brachten blijheid, die in zuchten eindigde, wenkten, lokten en verdwenen als de rook van .het wachtvuur in een duistere onbereikbaarheid. En bij het wakker worden bleef de ziel van den droomer vervuld door de beelden, en het viel haar zwaar, om in het lichaam van een slaaf te wonen. Het heilig smachten, dat den man eert, dorst naar vrijheid, maakte hem de lippen dor, de blikken brandend. En zooals dit immer bij dien begenadigde geschiedde, uitte zich zijn stil begeeren in den vorm, den aard, van het gereedschap, dat hij schiep. Op een morgen, toen het al langzaam naar de lente liep, hield hij mijmerend een slanken, buigzamen, manshoogen boomtak tusschen de vingers, en zonder een waarlijke reden, alleen maar omdat hij aan de vlucht dacht en de goddelijke verte, bond hij een tezaam gedraaiden dierendarm aan de beide uiteinden van den boomtak vast, hij trok aan de pees, en een zachte, klare toon werd hoorbaar; daarop, enkel alweer uit zucht naar het voortsnellen over een bloeiende vlakte, legde hij een dunne, rechte twijg op dat betooverde ding, dat kon zingen, trok den stok krom en Het plotseling los, en zie, de twijg werd tot een vogel, en steeg op, en zweefde heen. Doch niet verder dan tot aan den rotswand, waar hij zich in de voegen van de steenen boorde met een kort tikkenden stoot. Het was een dag van luid geraas in het grothuis; een door de jagers bemachtigde bison werd, na gevild te zijn, gebraden boven het feestelijke vuur. De ranze vetlucht maakte dwaas en dronken. Niemand die op Koohwek en zijn geheimzinnige verrichtingen had gelet. Het vreemde wapen was hem aan zijn vuist ontvallen, zelve hurkte hij neder, drukte het gelaat tegen de knieën, en verloor zich in een wereld van gepeins. Toen hij het hoofd weer omhooghief, had hij den lang verloren trek van trotschheid terug om den mond, en straalden zijn oogen. Rustig rees hij op van zijn zitplaats, niets verried zijn ontroering, alleen zijn handen beefden, waarin zoo even een der vondsten, die het menschdom tot het einde der tijden zullen schragen, spelende was neergelegd. Dadelijk trof hij zijn verdere maatregelen, vastbesloten en met een klare zuiverheid in zijn berekeningen, die door de vreugde over zijn ontdekking scheen gewekt. Vele blinde gangen liepen uit op het rotshol. In één daarvan, waarin het daglicht door een spleet van het verwulfsel binnenviel, verborg hij den bepeesden tak, een bundel twijgen. Aan de stamgenooten verklaarde hij, dat hij in de eenzaamheid een groot werk wilde volbrengen, waarin hij niet gestoord mocht worden. Van dat de zon opkwam, oefende hij zich in de gaanderij, waar enkel zijn voetstap een gerucht was, en allengs werd wat nog den zomer tevoren met loover bedekt op een windvlaag geruischt had, het machtigste der wapenen. Ook nu weer was het niet louter de slotsom van vernuftige overwegingen, die hem de toppen der pijlen deed splijten, om daar vuursteensplinters of vlijmscherpe beenscherven in te bevestigen, doch het felle verlangen, om zijn vrijheid, zijn jeugd, te herwinnen, dit maakte zich tastbaar van zelve in de fijne spits, die treffen zou, en als hij, in het gebaar van een droomer, het ondereinde van de schacht met bisonhaar omwikkelde, opdat zijn gevleugelde boodschap de zuivere richting kiezen zou, handelde hij aldus, omdat de zucht naar lachend snellen over de hellingen der bergen dit niet anders wilde. Voor den wand, die de rotsgang afsloot, hing hij een blank vossevel, waarop hij met donkere okeraarde kringen teekende, dan trad hij langzaam achterwaarts, spande den boog, en het schot zong als een vroege lentevogel. Meesterlijk leerde hij richten, en als de diep borende punt in het wit stak, werd het hem te moede, of hij zóó een doel, dat nog veel verder lag, en nog veel heugelijker voor het hart was om te winnen, midden in de lichte kern getroffen had. Intusschen keerde de lente weer. De sneeuw smolt weg, en stroomde in waterbeken langs de flanken der rotsen. Bruisen en murmelen vervulde het grothuis, en telkens, als de menschenstemmen zwegen en er geluisterd werd, zwollen de tonen aan, die aan het dof gerucht uit holle boomen, waar de bijenvolken wonen, denken deden. Eigenlijk was allang reeds het oogenblik gekomen om heen te trekken voor de zomerjacht, maar de wintertijd had week gemaakt, en de beschuttende wanden lief doen krijgen. Bij elk nieuw voorjaar werd het scheiden moeilijker; het leek, of vaag een eerste voorgevoelen heenwees naar het hechte huis aan den zaadrijken akker, dat eens de nazaat bouwen zou, en waar het dagelijksch brood in vrede zou worden genoten. Eindelijk werden de jonge geuren, die door de gangen binnen woeien, te noodend dan dat er nog langer in aarzelen getalmd zou worden. De strijdbare jongelingschap trok naar de herboren wereld uit op verkenning, en als zij wederkeerden, zou geweten worden, welke de richting voor de lange reis moest zijn. In luidruchtigheid namen zij afscheid, de mannen, en vol van den f eestelijken overmoed van de lente. Maar toen het weer stil was geworden, de kinderen vakerig nederlagen na hun maal, de ouderen over de vermoeienissen van de naderende zwerftochten peinsden, en het water luide praatte van den wind uit het Zuiden, en het springen van de bronnen over steen op steen, toen wist Koohwek, dat zijn uur was aangebroken. Vol van innig ongeduld verbeidde hij den nacht. Ten laatste strekten de stamgenooten zich neder, en wie eenmaal zorgeloos en wel verzadigd de oogen had gesloten, opende ze niet eerder dan bij het krieken van het morgenlicht. Slechts den vier wachters was de slaap ontzegd. Zij omringden het houtvuur, twee aan wederzijde van den gloed. Duidelijk waren zij voor Koohwek zichtbaar, toen hij langzaam en behoedzaam oprees in het ondoordringbare duister, waar hij zijn eenzaam leger had. Tastend onder zijn harige deken, haalde hij den daar verborgen boog tevoorschijn, en strooide een tiental pijlen voor de voeten uit, dan liet hij zich zachtjes op de rechterknie neer, omdat hij in die houding juister richten kon. Even raakte hij de strak gespannen pees aan met den vinger, en alleen voor hém verneembaar groette hem de klare klank. Het was of een god had gesproken. Een grenzenlooze zekerheid maakte hem trotsch en blijmoedig. Arm was de mensch nog aan woorden, anders zou zijn ontroering een lied zijn geworden, een lied tot den lof van de geestdrift, die als op wieken heenvloog, terwijl het lichaam zwaar en roerloos neerzat, en ver van zijn nederige onmacht een wil werd voltrokken, een daad werd volbracht. Wild klopte hem het bloed in de polsen, hij legde een schacht op den darm, mikte en trok af. Was hij verblind geweest door zijn verlangen, of strafte een demon hem voor zijn overmoed ? De pijl vloog hoog over de vlammen, en een der wachters keek verwonderd op, als naar het zwirrelen van een nachtinsect. Zijn blikken speurden nog zoekende rond tusschen de dwarrelende schijnselen, die het verwulfsel omwemelden, toen hem reeds het puntige hout in den slaap stak, en hij, tuimelend in zijn doodsstrijd, machteloos met de voeten schopte. Zijn makker boog zich in een snel gebaar tot hem over, dan viel hij languit over den gewonde, een pijlspits dwars door den strot. Koohwek kreunde, omdat hij niet jubelen kon, een zoete roes vervoerde hem, zijn hand tot gehoorzaamheid dwingend. Aan den linkerkant van den brandenden stapeT lagen de beide getroffenen te stuiptrekken; de mannen, die aan de rechterzijde waakten, bleven rustig in den vlamgloed turen, luisterend naar het geronk van het vuur. Toen stond de voorste op, om een versch dennenblok in den sproeienden krater te werpen. Een vreeselijke aanblik verstijfde hem; het blok ontzonk zijn greep. Doch terwijl hij daar bevende tuurde, alsof hem een visioen verscheen, drong een schot hem diep in de oogkas, en slingerde hij voorover in de knetterende takken, zoodat een vonkenregen in het ronde stoof. Zijn gezel sprong op, Stak radeloos de armen uit, en opende den mond, om een kreet van ontzetting te slaken. Die roep werd in zijn keelgat vastgenageld, en hij viel met de pijlschacht tusschen de tanden geklemd. Koohwek Het zijn wapen zinken, hij streek de verwarde haren van net vochtig voorhoofd, en zijn ziel was vervuld van zijn zege. Hij hing zich den boog om, nam de pijlen en de deugdelijke speer, die hij voor zich gereed gelegd had, en vergat den buidel teerkost niet. Omzichtig met tastende schreden zocht hij zich een weg langs de sluimerenden, van wie niemand ontwaakt was. De eenige, die niet sliep, was het wachtvuur, doch dit verried hem niet. Rustig speelde het met den.eigen dansenden glans, en als Koohwek over de lichamen van de verslagenen stapte, bescheen het de jeugdige menschen, die geofferd waren aan een schoonen droom. De knaap, die door den strot was geschoten, richtte zich moeizaam op de handen op, terwijl het bloed hem uit den mond en de neusgaten gulpte, zag met den laatsten blik van zijn brekende oogen, vol deefnoed en vertwijfeling tevens, den god, die hem zijn schoone dagen had genomen, en over de bloemen van zijn neergetreden leven schreed. Koohwek echter lette niet op wat stierf aan zijn voeten, hij ging met opgeheven hoofd, en boog het niet, eer hij den uitgang was genaderd, omdat hij anders niet dan voor het laatst nog bukkend aan zijn vijanden ontvluchten kon. Maar toen hij het nauw en laag gewelf was doorgekropen, en een zuivere, koele windvlaag hem verwelkomde, ontving hij dien groet van de vrijheid fier en recht gerezen, of hij nooit meer breken zou. Door het dichte duister liep hij haastig voort; moeilijk kon hij de vormen der dingen, in het zwart verzonken, onderscheiden, doch hij hoorde den klaterenden klank van het vallende water, hij hoorde den schreeuw van een nachtvogel, het kraken van takken, en dit bevestigde de vreugdige waarheid, dat zijn gevangenschap een einde had. Hij ging in de richting, die hij zonder aarzelen koos, totdat de sterren begonnen te verbleeken, en hij den voet bereikte van een heuvel. Onder het beklimmen der glooiing, zag hij de schemering zich allengs verhelderen, en onderkende hij de varens en de mossen aan hun kleuren en de gedaante van hun blad. Toen hij op den top stond, was de dag reeds aangebroken, bont getinte wolken dreven langs den hemel, de dauw hing fonkelend in de dennennaalden. Langs de grens van de bergen strekte zich een grazige savanne uit, een bisonkudde weidde met de donkere koppen naar het wuivend kruid gebogen, de stier hief den muil op, snoof, en blies twee dampzuilen in de koele lucht omhoog. Ver aan den horizont draafde een troep ruigmanige paarden. Een vogel vloog van zijn nestje en zong. Toen stak Koohwek de hand op, waarin hij de speer hield, en uitte de overkropping van zijn weelde in een wilden kreet. Het was een schor geluid, dat aan het roepen van een hert in den bronsttijd deed denken, het verbroederde met de- aarde, hoewel de bisons beneden, tot wie een echo doordrong, er toch de aanwezigheid van den mensch uit begrepen, want met zware, plompe sprongen stoven ze angstig uiteen. De vluchteling daalde de helling naar de vlakte af, het was hem zoo licht te moede, nu hij het had uitgejubeld; als door een wonder was de tijd van zijn knechtschap verzwonden, vergeten, en vatte hij het leven weder daar op, waar hij het, toen hij door de witmenschen verrast werd, plotseling leek te hebben verloren. Hij herinnerde zich den valkuil, dien hij had gegraven, en zorgvuldig met twijgen en bladeren bedekt. Het docht hem, dat dit eerst gisteren gebeurd was, hij vroeg zich af, of de beer langs het pad was gekomen, en tuimelend op de gepunte palen was gestort. In zijn verbeelding liep hij recht op het bosch toe, om naar zijn prooi te gaan zien. Hij zwaaide met zijn jachtspriet, en voelde zich jong en gelukkig. Spoedig echter begon hij van een greep te lijden, die hem de slapen omknelde, de zon rees hooger, het scheen of hij een last droeg, die hem nederdrukte onder een steeds groeiend gewicht. Lang kon hij geen weerstand bieden. Werktuigelijk zag hij rond naar een beveiligende beschutting van heesters, en toen hij die had gevonden, verschool hij zich daarin. Een diepe slaap kwam over hem. Toen hij ontwaakte en zich oprichtte, ontwaarde hij twee schaduwen, die zich over de vlakte voortbewogen, een roep klonk in de taal van den vijand. De beide vervolgers aarzelden, riepen nogmaals, en luisterden naar het antwoord van verre. Eén van hen wees naar het boschje, de andere schudde het hoofd, dan sloegen zij de richting in naar den avond, en Koohwek, over zijn wapenen gebogen, keek toe, hoe hun donkere gestalten kleiner werden tegen den lichtenden hemel, en eindelijk verdwenen. In zijn bloed bruiste een toorn, die alleen hemzelven gold. Zondigde hij niet tegen de heiligste wetten, het aloud gebruik? Had Oerak, zijn vader, het hem niet van jongs af ingeprent, bij het vluchten nooit aan de rustplaats te denken, voor dat de zoekende zon met zijn laatste stralen naar zijn leger tastte, en had hij zich als een hulpeloos dier niet aan den blinden slaap gegeven op het midden van den dag? Had een god hem bedrogen, verzocht? Een onverklaarbare angst overrompelde hem. Hij sprong schichtig op, drukte de vuisten tegen de schouders, en rende over het grasveld voort. Hij schepte eerst adem, toen hij den zoom van een woud had bereikt, zijn borst zwoegde, het bonzende hart leek zijn ribben te breken, hij moest zich steunen op zijn speer. Dan ging hij langzaam verder, totdat de avond was gevallen. Waar de sparrenstammen wijder uit elkander stonden, zocht hij zich een ligplaats uit. De takken, die hij voor het wachtvuur verzamelde, waren nat en vermolmd. Hij blies op de vonk, die hij gewekt had, maar zijn adem bleek te zwak om de vlam te doen aanwakkeren. Hij maakte een holte in den bodem, strekte zich neder, en bedekte zich met naalden, mos en bladeren. De nacht was genadig, er woei geen vrieswind en geen roofdier leidde zijn strooptocht langs dit armzalige bed. Toen het geblaf van den jakhals den ochtend aankondigde, ontwaakte hij frisch en gesterkt. Hij schudde zich het ritselend dekkleed van de leden, en nam van den teerkost. Behoedzaam zette hij zijn boog tusschen de knieën, en ontlokte er den zachten toon aan, die hem verrukte in fiere ontroering, dan legde hij het wapen, dat kind van zijn vernuft, met het bezorgde gebaar van een moeder om den schouder. De vogels kweelden allerwege, dichter werd het struikgewas. Met moeite baande hij zich een pad. Hier had de hand, die de machtigste is op aarde, de wildernis nog niet getemd tot evenmaat en gratie, en haar zijn hooghartige wetten opgelegd; het was het spoor der dieren dat Koohwek moest volgen. Woekerende ranken omstrikten den vluchteling en drukten hem een doren in het vleesch, een bloem tegen de lippen. Het morgen-dronken gegons der insekten steeg op en verloor zich en daalde, kleurige vederen fonkelden in een zonnestraal. Eindelijk opende zich de heesterhaag naar den helderen hemel en een kokenden stroom. De beek was, na het ontdooien van de bergsneeuw, buiten haar oevers getreden, en nu snelde zij breed en schuimend voorbij de groene zuilen van het lentewoud. Dichtbij, waar Koohwek stond en tuurde, bouwden bevers een dam in het water. De jager keek met eerbiedige aan- dacht naar dit geheiligde wezen, dat niemand mocht dooden, en dat, terwijl het zijn palen in den bodem sloeg, en het staketsel met takken en aardslib versterkte, den mensch een betere woning voorspelde. Verder stroomopwaarts trok een eland, die trots het geweldig gewei droeg, met zijn kudde door de beek. Koohwek aarzelde niet lang, hij had zooveel dreigender wateren doorschreden, voor kort nog, den dag dat hij den valkuil gemaakt had, hoe had het hem toen om de beenen gestoven, ja, hem tot boven den navel gebruist. Rap deed hij zijn sprong, de golven reikten hem tot aan de knieën, kalm was de branding, zoover het werk der bevers den vloed had opgestuwd. Doch aan het einde van den half voltooiden dijk had zich een draaikolk gevormd, die den onvoorbereide, als een hulpeloos kind, van den voet sloeg, en hem deed onderdompelen in het ijskoude nat. Louter aan een toeval, aan de richting van de wieling, was het te wijten, dat de drenkeling niet tegen de klippen werd te pletter gestooten, maar spoedig naar den anderen oever werd gevoerd. Daar kroop hij moeizaam tegen den kant op, het water gutste hem uit mond en neusgaten, hij richtte zich op, en even stond hij roerloos als verdoofd, dan wierp hij zich terneer op den bodem, en drukte het gelaat in het stof. Gruwelijk waren de goden; spatten de gol- ven op, dan loerden zij achter het schuim en de droppen, raasde de stormwind, dan braken zij den tak af, die den jager verpletterde, het wachtvuur bliezen zij aan tot een boschbrand, en wie geloofden, dat het de leeuw was, die 's avonds op de rotsen brulde, kon plotseling door een brieschenden demon worden verrast. Koohwek hief de handen op, en beloofde een offer van zijn schoonst gereedschap, ja, zelfs van zijn boog ook, wanneer de ban, die hem bond, werd gebroken. Zuchtend schreed hij verder, en de schaamte vrat hem in het hart. De zon begon naar zijn neergang te nijgen. Een kwade moeheid had zich om den hals van den zwerver geklemd, maar de honger kwelde nog wreeder. De buidel teerkost ging in den maalstroom verloren. Overal speurde hij rond. Doch een van de geesten scheen naar zijn bede te hebben geluisterd. Een ritselen voer door de twijgen, en een jonge, bruine hinde, uit de heesters gebroken, zag den jager met haar glanzend oog nieuwsgierig aan. De speer schoot door onder het loover, een machtelooze arm had hem geworpen, het wapen viel zonder te treffen voor de kleine, vlugge hoeven neer. Het dier boog den kop, en besnuffelde de onbegrijpelijke boodschap, dan, als om door zijn lijdzaamheid den man te bespotten, zag het nogmaals Koohwek rustig aan, en maakte eerst zijn sprong terug in de struiken, toen de pijl op den boog werd gelegd. O, bittere deemoediging; geslagen door een macht, die hij niet vermocht te doorgronden, zette hij zich neder en wachtte op den nacht. Het was op den derden dag na zijn ontvluchting, terwijl hij langzaam den loop van een rivier volgde, dat hij voor het eerst een menschelijk wezen ontmoette, 's Morgens, na zijn ontwaken, had hij zich rijkelijk aan boomvruchten te goed gedaan, nadat hij eerst een haasje in zijn leger verrast had. Hij was gelukkig geweest en vol warm voorgevoelen, omdat hij uit den geur van de grassen, het ochtendgezang van de vogels en een woord, dat de wind zeide, de belofte aanvaardde, dat zijn zwerftocht spoedig eindigen zou. Nu stond de zon in den middag, en het heerlijkst wat ze bescheen, was een gedaante, die op een speerworp afstand, in het helder water tuurde. Dadelijk had Koohwek, want donker gloeide de huid van de vreemde, en als een jonge pijnboom rees het slanke lichaam op, bemerkt, dat deze tot zijn volk behoorde. Maar nog heviger ontroerde het hem, dat dit eerste welkom door een vrouw werd gebracht. Blijkbaar had zij gebaad in den stroom. Zij hield het lange, blauw-zwarte haar in de handen, en wrong er de droppelen uit. Het hertevel, dat de beenen, de armen en de rechter borst bloot laat, was reeds omgeslagen, doch op den bronzen schouder fonkelde nog vochtigheid. Het docht Koohwek, dat dit meisje schooner was dan alle, die hij ooit tevoren had bezeten; hij poogde er zich op te bezinnen, of hij haar vroeger gekend had, maar hij kon zich noch haar naam, noch haar wezen herinneren. Zij was er zich niet bewust van, dat zij bespied werd en keek naar de kringen, die het nat, dat van haar vingers neerdroop, op den kalmen waterspiegel teekende. In het bloed van den jager sprong de begeerte op, als een bergleeuw, die zich neerstort op een zwakke prooi, die niet kan ontvluchten, en hij uitte den strijdkreet van den zinnenlust. Hij riep en hij wist wat de verdere loop der dingen zou wezen. De vrouwen wenden het hoofd om, alsof zij schrikken, lachen, vluchten in schijn, laten zich grijpen in het struikgewas tusschen de bloemen, verweren zich, worstelen, alleen om de schuimende kracht van de jeugd uit te vieren, en dulden den man. Zoo was zijn zekerheid; hoe anders zou het nu gevallen. De aangeroepene zag op met een blik van afgrijzen, die Koohwek als een bijlslag in het hart trof, en dan maakte zij dat fel gebaar, dat in den stam geldt als het teeken van den diepsten afkeer: recht stak zij den arm vooruit, de vlakke hand naar den vijand, de vijf vingers wijd vaneen gespreid. Een zucht lang nam de onverwachte schok van de beleediging den versmaden man de kracht uit de knieën, dan bruiste de toorn op over die krenking. Kastijden zou hij haar, indien zij zich niet winnen liet. Maar het meisje, dat het gevaar zag, draalde niet langer. Zij keerde den belager den rug toe en vlood. De vervolger hoorde het bonzen van haar naakte voetzolen op den steenachtigen bodem. In enkele sprongen dacht hij ze bij het vliegende haar te zullen grijpen. Doch de ruimte tusschen hen beide werd grooter. En toen Koohwek met hijgenden adem moest stil staan, de hand op het jagende hart, verdween zij bij de buiging van een boschje, gezwinder nog dan hem gisteren de hinde ontging. Moeizaam sleepte hij zich voort, vol bittere onrust, mateloos gegriefd. Het water kabbelde, de zon blonk op de golven, de hemel blauwde, maar de vreugde van de lente vond geen weerklank bij .den zwerveling. Zoo naderde hij de kromming van het pad, waar de begeerlijke prooi hem ontsnapt was, en als hij omboog, richtte hij ijlings de werpspies en verstrakte tot de houding van een krijgsman, die zich schrap zet bij een overval. Tegenover hem, een luttel aantal schreden verwijderd, stond, als hij, een krijger, dreigend met de scherp gepunte schacht omhoog. Hij was een oud man, de grauwe haren hingen hem verward om de slapen, zijn schouders waren ingevallen, zijn borstkas toonde de ribben door het vermagerde vleesch, en waar het voorjaar allerwege bloeide, huiverde er een kou als van den winter om die schamele figuur. Den duur lang van een ademtocht beloerden zij elkander als twee roofdieren, die elkaar het jachtgebied betwisten willen, en niet rusten zullen voor er bloed heeft gevloeid; dan ontdekte de vluchteling op het voorhoofd van zijn vijand, helder zichtbaar ingevreten in de bruine huid, den bliksemflits van een litteeken en: „Walf, mijn. bloedbroeder", kreet hij uit. „Koohwek", riep de vreemde, terwijl hij zijn jachtspriet zinken liet. Zij kwamen niet nader, maar sperden de oogen vol ontzetting open, starende. Het was Koohwek te moede, of een vreeselijke demon hem de oplossing influisterde van een raadsel, waarnaar hij dagen te vergeefs had gezocht. Niet zijn lang verloren makker, maar zichzelven staarde hij in het gerimpelde gezicht. Ach, daarom die vernederingen op den tocht; de tijden van zijn gevangenschap waren toch waarheid geworden, en hij was gebroken en geteekend, terwijl hij niets vermoedend over den opgelegden arbeid heengebogen zat. De onverbiddelijke was gekomen, en de ellende van zijn nabijheid trof hem schrijnender dan ooit een wond hem had bezeerd. En hij, die het schreien niet kende, trage, zware tranen vloeiden hem langs de ingevallen wangen neer. Toen trad Walf tot hem, en bracht hem den broedergroet. Eén hand legde hij hem op den linkerschouder, en met de andere bedekte hij hem de borst; ook Koohwek deed alzoo, en in die omhelzing bleven de grijsaards een wijle zwijgend, terwijl hun hart klopte van een droevige ontroering, als misschien nog niemand in die wereld, die zoo jong was, had gevoeld. Na elkander verwelkomd te hebben, Hepen zij langzaam samen voort. Walf deed vele vragen, en Koohwek antwoordde hem moeielijk, omdat hij zijn eigen taal vergeten had. Daarop wilde zijn makker iets weten, waarvoor ook hij geen woorden vinden kon, en hij legde zijn vinger op den boog. De moede zwerveling had zijn heerlijk wapen uit de gedachte verloren, en nu hij eraan herinnerd werd, lachte zijn trots. Hij nam zich het schiettuig van den schouder en zag rond. In de verte wachtte een jakhals op een vooruitspringende rots, hij, de trouwe volger des menschen, die den tijd scheen te beiden, dat hij zijn nederige vriend, zijn goede hond zou mogen zijn. Maar hij kende de jagers, en waagde zich nimmer binnen het bereik van hun speer. Ook nu wist hij zich veilig, en gluurde nieuwsgierig uit den verstandigen kop. Koohwek richtte, en de pijl vloog suizend van de pees. Het dier, dat de behendigste der mannen niet had vermogen te vellen, viel doodelijk getroffen neer. Langzaam gingen de twee grijze makkers weder naast elkander verder, en hoewel ze beide gebogen waren en hun blik gedoofd, schenen zij toch geen gelijken meer te wezen, immers de broeder, door het litteeken geschonden, zag tot den ander als een god op, en hij, die trof van verre, voelde zich een oogwenk door een diepe innerlijke kracht gezegend, die misschien eenmaal tot zelfs den ouderdom verwinnen kon. Zoo kwamen zij aan bij het kamp, door de bruine stamgenooten betrokken. Walf duwde het te hoop geloopen volk terzijde, en als zij een groote tent, welke uitstak boven de overige, waren genaderd, schoof hij het hertevel, dat den ingang afsloot, weg. Een vreemde stilte lieerschte daarbinnen. Toen Koohwek zoekende in de schemering rondzag, ontdekte hij een roerlooze gestalte, die op dierenhuiden uitgestrekt lag, en hij besefte dat de slaap zóó stil niet maakt. Zoo oud was die doode, dat hij niet meer een mensch leek, doch eer een boomstronk uit de bosschen, die neergestort is, omdat zijn hout is vermolmd, en die met een sneeuwwitte woekering van mos en schimmeldraden is bedekt. Te plechtiger was zijn rust, •omdat ze aan het woud en zijn stormen deed denken; zijn wapenen lagen aan zijn zijde, de strijdbijl, de speer en het vuursteenen jachtmes. „Oerak". zei Walf. Koohwek bukte zich, en keek in het gelaat, dat hij niet anders dan jeugdig en gloeiend van leven gekend had, dan hurkte hij neder, het hoofd op de gekruiste armen, in de houding van de treurenden. Zijn makker ging heen, maar hij merkte het niet. Hij zat met de oogen gesloten, want reeds waren zij neergestreken op den spiegel van zijn donker zielewater, die vlucht van gedachten, waardoor geen sterveling voorheen nog was bezocht. Zij waren te zwaar schier en te ernstig voor den onbeproefden menschelijken zin, en toch was het rechtvaardig, dat hij, die in de diepte van zijn lijden den treffer van verre, den boog, had gevonden, het eerst zou peinzen over de geheimen van vergankelijkheid en dood. Wat lang reeds was vergeten, en in zijn hart verborgen had gelegen, als bleeke plantenstengels op den bodem van een stroom, dook klaar en kleurrijk boven, en hij herinnerde zich. Hoe hij een kleine knaap was en Oerak zijn meester. Hard en bloedig, doch deugdelijk waren de lessen geweest. Geviel het niet op een stormachtigen najaarsmorgen, toen zij langs den oever dwaalden van een bergrivier, dat zijn vader, hem plotseling in de schuimende golven had gestooten, en hij in zijn doodsnood worstelend, zoo de zwemkunst had geleerd? En bij zijn eerste jagen op den bison, in het heetste van den strijd, had zijn leidsman zich niet tusschen de heesters verscholen, om den jongen den kamp met het razende monster alleen te doen bestaan? Het vleesch was hem opengerukt door de borende horens, maar sedert had hij nimmer meer gevreesd. Glorierijk waren die dagen, en bloeiend als de boomen in het nieuwe jaargetij. "Waar vloden ze henen? Het lijf was kloek en sterk, het werd gebroken, de blik was fier en vlammend, hij werd uitgedoofd. Wreed troffen de goden, de man wordt de grijsaard, omdat niemand het lot kan ontgaan, en doode Oerak was hij niet de mindere geworden van den levenden jakhals, azend op zijn prooi? Erbarmingloos waren de wetten, wat gaf het, om een dappere te zijn. Koohwek dacht aan de argeloosheid, waarmee hij zijn vlucht was begonnen, en dan aan den stroom, die als een dorren tak hem mee had genomen, dan aan de hinde en dan aan de vrouw. Hij vervloekte het leven en hij klaagde de machten, die het stierden, aan. Ja, zijn weedom zong als een grootsch, droef lied in zijn binnenst, dat de latere taal der profeten voorzegde en de schoone bitterheden van den Prediker. Hoewel Walf, bij zijn heengaan, het vel, dat de tent sloot, had opengetrokken en niet meer dicht gedaan, en het roezen van het kamprumoer om den droomende gonsde, stoorde het hem niet, en lokte het hem evenmin naar zijn volk, maar, met het gezicht in de deed. En de oude man, de arme vluchteling, die te laat bevrijd was, om zijn jeugd te herwinnen, maar vroeg genoeg voor iets grooters, sprak het eerste gedicht van den oertijd, en bad in wilde en vurige rhythmen tot de onvergankelijke boven wisseling en weedom, tot haar, die zegent met onsterfelijkheid. "Maar toen hij het lied had geëindigd, voelde hij in een grenzeloos teedere verschrikking, zijn zondigheid tegenover de schitterend reine, en de diepe schuld der broeders altemaal. Hij besefte den eisch van verzoening en delging, en daarom stak hij zich met zijn wapen tot op het dijbeen in het vleesch. De druipende spies zwaaide hij rond in den gloed van de houtmijt, en wie het bloed zagen blinken, de vrouwen en mannen en Walf en het meisje, dat voor den wellust van den grijsaard was gevlucht, smaakten de vreugd der bevrijding, en lachten, snikten in den zoeten waanzin der vereeniging. Zoo werd Koohwek de eerste priester van de donkere stamgenooten, en sedert, als de nachten licht en wolkeloos waren, steeg de rook der menschenoffers in den stillen glans der maan omhoog. Het volk der boogschutters, dat aan de hoogste godheid gehoorzaamde, veroverde de landen van de wereld, en verbreidde de sage van Koohwek, den held, totdat er weer blanken kwamen, die betere waarden bezaten, en, in den eeuwigen kringloop der dingen, de bruine heerscher onderworpen werd. SIMON DE VONDELING SIMON DE VONDELING (naar een oud lied). In de Servische landen waren nog slechts weinigen te vinden, die den veldslag medegemaakt hadden van het Lijsterveld; en wie de stokoude mannen aanzag, kon het zich nauwelijks denken, dat de grauwgebaarde, geknakte gestalten eens, slank in het staal, de zwaarden waren tegemoetgereden, en het antwoord op de slagen, die zijzelven brachten, op hun geblutste schilden hadden afgeweerd. Wanneer men hen sprak van dien dag, die nimmer zou worden vergeten, knikten zij langzaam, als een eik, dien de wind buigt, de honderdjarigen, maar wisten niets meer te stamelen, dan dat het, ach, zoo lang geleden was. Herinnering is wel met een vogel vergeleken, die het liefst zijn nest bouwt in een ouden, krom gebogen boom, maar hier waren de takken zoo zwak en vermolmd, dat zij zelfs dit brooze nestje van herdenking niet meer torsen konden. Toch zou de geheugenis aan de droevige volksramp niet met de laatste getuigen ervan ten ondergaan. Daar zorgden de moeders wel voor, die hun kinderen, zoodra zij het eerste hchtje van verstandhouding met het leven in hun kiikers blinken zagen, begonnen te ver- halen van den strijd. En de knapen onthielden het voor immer; want wat hun verteld werd, tooverde zich in hun harten om tot het kristal van een sprookje. En daarom later, als zij reeds tot dappere krijgers gerijpt waren, luisterden zij weer, en nu met een gloed op hun wangen, na het feestmaal rond het haardvuur, als de blinde barden, hunne liederen begeleidend op de goezla, de éénsnarige viool, zongen van vroeger, sagen over den moed en de vertwijfeling van het stervend Servisch heir. Ademloos zaten zij met gebogen hoofden, als de balladen hun beschreven, hoe de horden van den vijand, de Osmanen, de vlakte bedekten, zoo dicht aaneengedrongen, dat tusschen hun gelederen geen regendrop den grond bereiken kon, dat hun lansen een meer geleken in de zomerzon, en hoe hun zijden vaandels en banieren bont als tulpenvelden wemelden. En de slag dan, het sneuvelen van den sultan, door een onbekenden held geveld, de zegepraal een uur lang neigend naar de Christenen, maar plotseling de omkeer na de vlucht van een verrader, de ridders vallend voor het kromzwaard, als een grasveld waar de zeis door snijdt. En eindelijk de tsaar gevangen, en met zijn volgers smadelijk ter dood gebracht. "Wilde dan de zanger eindigen met een naspel op zijn vedel, dat als onderdrukte snikken klonk, dan vroegen de meisjes, alle tezamen, met den draad dien ze sponnen tusschen de vingers geklemd, want één alleen had er den moed niet toe gevonden, om een lied over het leed van de vrouwen. Het instrument begon weer zacht te gonzen, de kunstenaar wendde het gezicht naar den kant, waarvan hem het verzoek werd toegeroepen, en hoewel hij niet zien kon, glimlachte hij toch als een' man, die niet weigeren zal. En hij zong van tsarina Militza, hoe zij krank van hoop en onrust tuurde uit het venster van heur witten toren, en hoe haar door twee raven de verschrikkelijke tijding werd gebracht. En van de moeder sprak hij, die haar zonen had verloren, en niet schreien kon, totdat een zwarte gier, besmeurd met bloed, haar een doode hand, de hand van een held, voor de voeten had geworpen, die zij aan den ring herkende, den trouwring van haar oudste kind, en hoe zij de hand nam en haar streelde, met haar speelde en haar den groenen appel noemde, uit haar schoot gegroeid, doch op het Lijsterveld uit de takken gevallen; waarop zij den laats ten snik gaf, en de ziel haar ontvlood. Niemand van de gasten die zich schaamde voor zijn tranen, die het arme vaderland betroffen, meer nog dan het eigen wee. Immers de verloren strijd was het onweer gebleken, waarmee het rijk en kleurig najaar eindigt, en dat den winter voorbereidt. Ja, winter was het ook geworden voor het machtige Servische riik, en hoe groen de eikenbosschen de gebergten mochten kronen, hoe zangrijk de rivieren bruisten langs de oevers, waar de druif zich zette, en het graan ontlook, dit was toch geen lente, geen zomer te noemen, met de onzekere oogstel en de geroofde, de vermelde vrucht. Langzaam en gestadig waren de Turken opgedrongen, burchten werden bestormd, hoeven geplunderd, en hun strooptochten strekten zich uit tot waar de trotsche Donau stroomde. En geen der onderling verdeelde heeren, die den donkeren kinderen van den duivel een beslisten weerstand bood. Hongersnood sloop door de verwoeste landen, maar wat woog de pijn van niets te hebben om te eten bij het stervend zoontje met het pijlschot in de zijde, bij de wanhoop over de geschaakte, de ont- eerde vrouw? . . , Toch waren de fiere, krachtige Servische mannen te zeer vervuld van een levenslustige bÜjmoedigheid, om hun tranen en zuchten met spoedig te vergeten voor het lachend woord, dat vol was van een goed vertrouwen. Kraaide de haan niet even zegevierend en luidructrtigj in den morgen, als toen de zon nog opging over het ongeschonden tsarenrijk, zong de drossel niet van liefde in de kndetakken, zooals hij dit van het. begin der tijden had gedaan, en wis het niet heerlijk voor de breede helden- borsten, in een diepen ademtocht te voelen, dat de wind, nog altijd puur en sterkend over de besneeuwde toppen der Karpathen neergestreken, langs de heuvelen en valleien woei? Ja, zoo kan het niet winteren, of een sprietje vreugde kiemt, en de hoop zet knop. Zelfs uit hunne rampen wonnen die dapperen nog iets fonkelends, een glimp genot. Wanneer de mare ging, dat er weer benden van den vijand naderden, hoe haastig wierp dan de ridder zijn pantserhemd over de schouders, hoe koortsig sloeg de herder zijn ruig schaapsvel om; en beiden op hun rappe ros gestegen, de een de lange speerschacht drillend, de ander tastend of hem de scherpe dolk, de yatagan, wel stevig in den gordel stak, hoe konden zij dan ijlen langs de smalle, steile paden in een onbesuisden rit, hoe plachten zij de roovers op het lijf te vallen plotseling als een donderkeu, en wat een lust was het dan voor de ruiters, in een korte, hevige schermutseling een trotschen bey, of dik gebuikten pacha het koude lemmet in den strot te jagen, een kostbaar strijdpaard buit te maken, en dan weer heen te draven, rood van Turkenbloed. En vond men bij zijn thuiskomst de velden verheerd, de hoeve een puinhoop, dan was er toch de ploeg nog om een nieuwe voor te trekken, dan hielpen de vrouwen met wieden en zaaien, de voorjaarsochtend met hun liederen vervullend, altijd nieuwe melodieën vindend, die een uitdaging geleken aan alles wat wintersch en dor was, en een lokroep tot den zegen van de vruchtbaarheid. Ook de herbouw van de woning werd niet zonder gezangen en moedvolle spreuken voltooid. Totdat de haard weer gereed lag in het midden van de algemeene kamer, en de eerste vlam, die het hout zou ontsteken, zuiver en maagdelijk uit twee op elkaar gewreven takken werd gewekt. Wanneer de eikeblokken geurend knetterden, en de rook omhoog steeg door een opening van het dak, en wanneer het zoo avond was geworden, en de arbeid van den dag was volbracht, neen, dan scheen er niemand meer een zorg te heugen bij het dicht zich schikken rond den vuurgloed, die als het warme hart was van het nieuwgewonnen huis. Zij zaten urenlang tezamen in een voorgeschreven orde, die altijd zoo geweest was, en ook nooit veranderen zou. Het dichtst bij de vlammen de meisjes, zachtjes lachend en verlegen, spinnende, dan de jonggehuwde vrouwen, met borduurwerk bezig, glanzend van kleuren en goud, de oudere matronen vormden daar weer een kring rond, waarin druk geschertst werd en gekout, terwijl de mannen verder de plaatsen bezetten. Eén van de jongeren, de knapen, haalde een oud en verkreukeld geschrift uit zijn wambuis, waarop een legende stond ge- schreven, en las die voor met klare, hooge stem, een grijs, krom besje begon daarop een verhaal te vertellen, waarin zij zelve wel voor leek te komen als de bezweringen prevelende heks, en tenslotte moesten de meisjes nog zingen, wat zij aarzelend eerst en allengs vrijer deden en uit volle borst, terwijl een teeder spel van snaren begeleidde. Niemand die op die innige, zedige avonden aan dreigende wolken of onbestendigheid dacht, en als zij buiten afscheid namen, werd er menig woord gefluisterd, dat eerder op een vernieuwing des levens, dan op zijn ondergang sloeg. Maar in hun féésten ontbloeide de ziel van dit volk, die op een vertrapte plant leek, die weer opstaat van onder den verpletterenden voetstap, het heugelijkst en fierst. Daar was het plechtige herdenken, met een toespraak en een maaltijd, van den jaardag van den heilige, den schutspatroon, daar waren de dansen onder den lindeboom, met de handen op elkanders schouders steunend, langzaam wiegend op de maten van een liefelijke muziek. Het kerstfeest ook en dan Paschen, maar bovenal de huwelijksdag. Dan uit te trekken met de cavalcade, die de bruid ging halen, en er de voorrijder, de schertser, van te zijn. Dit leek nog bijna beter dan de bruidegom zelf te wezen, die wel zijn lust, maar ook zijn lasten tegemoet galoppeerde. Doch de schertser had geen zorgen, hij droeg de houten wijnkruik in bloemen verborgen en plengde wien hij tegenkwam, daarbij duizend zotternijen rond zich strooiend. En achter hem aan wist hij heel zijne zonnige schaar op hun versierde paardjes, den vaandeldrager vol wimpels en linten, de bruidsmeisjes met de presenten, den bruidegom en zijn getuigen, en al de gasten verder, opgesmukt als rozeboompjes, wien hij beurtelings den lichten kaatsbal toewierp van zijn vluggen jok. Zoo waren de vreugden, waarmede het leven haar kinderen begoochelde, omdat er een toekomst moest zijn. Maar er groeiden ook andere vruchten in den boomgaard van dien tijd. Niet zelden placht het te gebeuren, dat een jonkman, en meestal behoorde hij tot de dappersten en lichtzinnigsten van de moedwillige bent, dieper na begon te denken over wat hem tot nu toe deed lieven en lachen, waarbij hij het behagen in dansen en krijgsspel verloor. Alsof hem plotseling een blindheid uit de oogen weg was genomen, zag hij nu, hoe het huis vandaag slechts opgebouwd werd om morgen tot puin te verbrokkelen, hoe het zoontje werd geschonken met de linker- om morgen met de rechterhand weer weg te worden gerukt, hoe de bruid aan haar minnaar ontroofd werd aan den voet van den getooiden drempel, en hoe de wenschen zelfs, de snelle vogels der gedachten, niet veilig waren voor een doodelijk pijlschot, wanneer zij over de velden vlogen van het geknechte land. Hij voelde zich als een verdwaalde in de wildernis der wereldsche dingen, en wist, om hun vergankelijkheid te ontloopen, de richting en den weg nog niet. Maar als hij 's avonds in de eenzaamheid wandelde, besefte hij de onpeilbaarheid van de stilte en begreep hij, dat de sterren eeuwige teekenen schreven. En zijn droom begon te bloeien in den zilverigen nacht. Nadat hij het onverwelkbare aanschouwd had, werd het hem nog moeielijker, om zorgeloos met zijn verwanten samen te zijn. Alleen bij den maaltijd, wanneer de drie dronken op Gods glorie, het huis en de drievuldigheid werden ingesteld, en het gebed werd gesproken, had hij dat vaste en vurige weer dicht en waarlijk bij zich, alsof hij het ophief in zijn beker en het aan de lippen bracht. Maar dan stoorden hem de drukke woorden en de geuren van den disch. Ook bij den heiligen dienst werd hij met zijn verlangen vereenigd, steeg hij op als een adelaar in zijn verrukking, en zweefde hij wichtloos in gelouterd licht. De pope verrichtte zijn liturgische handelingen voor de avondmaalstafel, de koorzang zwol door de duistere ruimte, warm als een adem en grootsch als de zee, en het wezen van den droomer begaf zich steeds verder buiten zijn grenzen en steeds hooger boven de tijdelijk- heid. Juist omdat het geen wil en geen wijsheid geweest was, maar enkel het hart, dat tot vlam werd, wat hem die vervoeringen ^schonk, ging het schier boven zijn krachten, om tot zichzelf terug te keeren, en voor de kerkdeur, als de dienst was geëindigd, de grappen van zijn makkers aan te hooren, en de meisjes te volgen, die het haar al schikten voor den dans. Hij wist nu, dat zijn smachten dorst naar God was, en dat de heiland hem alleen maar helpen kon. En hij zonderde zich voor altijd af van het bedrijf en de luidheid der menschen, om ongestoord zijn droombeeld aan de borst te rusten, dag en nacht. Nooit waren de kloosters zoo talrijk geweest als nu in het geteisterde rijk. Zij verrezen op eenzame plaatsen, in een bergravijn tusschen de bosschen, aan een bruisende rivier, of op een rotsplateau gebouwd. Ver in het ronde heerschte een bestendige stilte, alleen verbroken door verkwikkende natuurgeluiden, wildzang of watergeruisch. Die afgelegen verblijven van wie naar inkeer zochten, waren wegens de onzekerheid der tijden met hooge, grauwe vestingmuren omgeven, door een gekanteelden toren gekroond. Maar als de zoete, blanke kern van dien ruwen bolster rees binnen de beschermende wallen het witte kerkje, met in zijn viiftal koepels Jezus en de evangelisten verzinnebeeld, en daaraan grenzende het klooster zelf, de bijgebouwen en de bloemengaard. De reiziger, die zijn weg zocht over de heuvelen, hoorde telkens, in de heldere atmosfeer vanuit de verte aangedragen, weer een nieuwen klokketoon. Van die vele heilige woningen was er niet een, die zulk een eerbied wekte, en zoo van legenden ombloeid was, als de door den armen keizer Lazar, die op het Lijsterveld zijn land verloor en zijn leven, nog in de dagen van zijn heerlijkheid aan den Donau gestichte. Het gold als een bijzondere genade, ja, als een eer, die met den ridderslag gelijkstond, om opgenomen te worden binnen de duistere wanden, waar de ziel door Gods kouter beploegd werd, en waar het wonder te gast kwam en zich den broeder kond deed, zalig tegelijk en verschrikkelijk. Vreemde verhalen hepen er over de daar levenden. Zwervers vernamen ze van het landvolk en de herders, en brachten ze dan verder van oord tot oord. Wie de monniken zelf ontmoet had op zijn tochten, voegde er dan nog iets spannends en kleurigs uit eigene ervaringen bij. Hij vertelde, hoe hij zich verbaasd had bovenal over het verschil in uiterlijk en inborst van de jongere en de oudere kloosterlingen. Men moest ze zien dolen, zij die nog nauwelijks een man waren, in hun donkere talaren, met de tot over de schouders neervallende haren, eenzaam en in zich zeiven besloten, langs bergbeek en kloof. Er lag een onrust in hun blikken, een wildheid in hun gebaren, de kracht van leeuwen richtte zich op in hun geweldige gestalten, maar ook de ontembaarheid. De kinderen ontmoetten hen niet gaarne, en er werd over gefluisterd, hoe zij, hemelvuur en noodweer tartend, de armen gekruist, op hooge rotsen baden; en de vrouwen wisten, dat vaak, als het weder zacht en geurig is in den zomer, zij als dood ter aarde lagen, met het gezicht in de doornen gedrukt. Maar dan het onbegrijpelijke, hoe naast die wilde gezellen, zij, die hier grijs geworden waren, de bejaarde broeders, zich rein en zachtzinnig betoonden, in den stillen vrede wandelend der volstredenheid. Niets was gebleven van onrust, en wie hen aanzag voelde zich verruimd en getroost door de mildheid van die oogen, die geen tranen meer kenden, en wie ziek of bezwaard was vraagde: „leg mij uwe handen op". Hoe rijpten uit de oproerigen deze lankmoedigen, hoe kon de storm de vleugelen strijken tot zulk een in de ziel verzonken zijn? „Door het wonder alleen", sprak de zwerver aan hét eind van zijn verhaal bij het haardvuur en ja, door het wonder, mijmerden de luisterenden, in een onbeschrijfelijk heimwee, dat ook hun leven niet zonder een schrik om het groote, niet onbeproefd voorbij zou gaan. De broeder, die in deze jaren, om zijn ge- leerdheid en het gezag van zijn goedheid, tot abt over het klooster was gesteld, heette Johannes. Hoewel de breede baard, die hem de borst bedekte, met zilver was doorsponnen, brandde hem toch nog de koorts der ongeleschtheid in den blik. Hij had den watersprong van de eeuwige stilling niet gevonden, en daarom begreep hij de nooden, die de jongeren van zijn kudde drukten, alsof het zijn eigene waren, en wat zij hem biechtten, had zijn liefde reeds vermoed. Aandachtig en weemoedig luisterde hij naar de bekentenissen. Niet de donkere zonden waren het, die deze harten verwarden; dat nacht volk verdook zich voor den klaren glans der extaze, en van de wieken, die den vogel der vervoeringen opwaarts deden zweven, woei het slechte als een lichte stof omlaag. Maar de natuurlijke gevoelens van hun menschelijkheid bloeiden in hun aandacht binnen als een wildernis van rozen, en verstikten die. Velen hadden oorlof van de wereld genomen met een onontgonnen levensgrond, en nü eerst, in de stilte, die alleen voor God zou wezen, „kwamen de bloesems op, die hun gezalfde handen niet meer plukken mochten. Er waren daar, die den kus niet kenden, en met den droom ervan op de lippen en het schrijnen van zijn zoetheid in de ziel door de velden Hepen. En als zij dan een van de vrouwen ontmoetten, die zoo schoon kunnen wezen in die streek, en zij zagen haar slankheid, en het sieraad, dat zij aan de kleederen droeg om te behagen, de zilveren tressen op het voorschoot, en op het zijden vest de loovertjes, en als de vrouw dan stilstond om hen voorbij te laten gaan, en bij haar groet de oogen opsloeg, dan namen zij een herinnering mee naar het klooster, die de kracht ontstal aan hun gebeden, en hen, in plaats van voor de beeltenis van de door de sterren gekroonde Maria, deden knielen voor een al te aardsch visioen. Zulken leefden er onder de broeders en van andere van zijn kinderen wist Johannes weer, dat zij wel met een licht hart, vol lust tot verzaking, hun huis hadden verlaten, maar dat nu hun gedachten, als de zwaluwen in het voorjaar, immer weer den gevel zochten, waar zij hun nest hadden gehad. Zij peinsden erover, hoe hun ouders geschreid hadden bij het afscheid, en hun den zegen hadden gegeven, ach, en zouden die dierbaren nu wel genoeg beschermd zijn, want de roovers waren sterk en wreed; wie zou vader bijstaan in de wapenkamer, of de hand slaan aan den ploeg, wie zou het kleedje leggen onder moeder's voeten en luisteren, wanneer zij haar verhalen deed. Ook deze zorg Het den luchter der gebeden branden als achter een mist, en gaf aan de gezichten van de heiligen en de martelaren, in het mozaïek op de wanden, de beminde trek- ken van een oude man en vrouw. Verholen begeerte des harten, en weemoed naar de warmte van de verloochende wereld, maar bij enkelen ook honger naar vrijheid en dat wenkende, wuivende verlangen om een zwerveling te zijn, en meer nog: onvervulde geloften, een vriend die wachtte, een groote taak, die niet was afgemaakt, al die lieve, teedere knoppen uit den tuin van Adam wekten een zomer in de koele, donkere cellen, en zelfs tusschen de muren van het huis van God, een zomer, die door zijn weligheid en geuren scheen te willen worstelen met het stille lichtland der reine extaze, en die de pijn, den strijd bracht, en de wilde onrust in de oogen van de in hun droom gestoorden, en hen in storm en ontijd naar de rotsen dreef. De abt Johannes steunde die moeiten, welke ook de zijne waren, door de strenge leiding van een onverbiddelijke tucht. Hij wilde den broeders de vredige gedachte eigen maken, dat zij niets waren dan loonknecht in den dienst des Heeren. Daarom gaf hij hun den arbeid, die nederig maakt, en die het zweet, een offergave schier zoo Hef als tranen, doet vloeien. De ouderen zond hij naar de druiventuinen langs de hellingen van den Donau, om de vruchten te keuren, en bij het oogsten toe te zien, de sterkeren beval hij met den ploeg of de spade den grond te bewerken, of te helpen bij het maaien van het koren, als de Julizon de halmen van de korrels deed zwellen. Zij, die de talen kenden, moesten in de kloosterschool de kinderen van de edelen, die in het witte huis der knapen samenwoonden, onderwijzen, en de schoone Grieksche zinnen doen herhalen door een van jonkheid schallend stemmenkoor. De zwakken en gebrekkigen zaten in hun cellen voor een hoogen, smallen lessenaar en schreven de heilige boeken over, waarvan zij de initialen met vogeltjes en bloemen versierden. Wanneer zij opzagen van de letters, keken zij over den binnenhof met zijn grasveld en de fontein in het midden, waaruit de duiven kwamen drinken, tot zij met de wieken kleppend opwaarts vlogen na hun teug. In het krankenhuis, dat ook binnen de werende vestingwallen was gebouwd, gingen zij allen bij beurte, om aan de gewonden en koortsigen spijzen te reiken, of den troost van het woord. Toch woekerde het onkruid van hun aardsche heimwee en natuurlijke verlangens onuitwiedbaar tusschen hun werkende handen voort. Onder den maaltijd, waarbij niet gesproken mocht worden, en dien zij voor een houten tafel, op een lage, harde bank gezeten, nuttigden, verstoken van het genot van vleesch en wijn, betrapten zij zich toch nog dikwijls op een mijmeren over feesten, waarbij geschertst werd en de meisjes zongen, en het hoofd van het gezin zijn dronk uitbracht ter wijding van den disch. Johannes wist dit, omdat hij den glans der oogen kende, die dierbare dingen van de wereld in verbeelding aanschouwen, en daarom bond hij de ongestadige zielen nog vaster in de ketenen van het gebed. Zevenwerf in het etmaal moesten de gebeden worden gezegd, tezamen tien uur, dat zij roerloos op de ijskoude plavuizen van het donkere, door kaarsen schaars verlichte kerkkoor stonden, leunend op hun staf. Tweemaal werden zij door het dreunen van het slagbord uit hun kribbe opgeroepen in het holle van den nacht. Hoog werd in deze smeekingen en litanieën gereikt naar de hand van den machtige; het lichaam verloor het gevoel van zijn matheid en zwaarte, de zinnen vergingen, de ooren hoorden tonen uit een onsterfelijke verte, en den mond trof de mystische kus. Doch, zelfs in deze beeldeloos verzonken oogenblikken, drong vaak een zucht door uit de ontstegen gebieden, en besloeg het kristal der extaze door den warmen ademtocht der onverloochenbare menschelijkheid. Het volkomenst schenen zij allen tezamen te rusten in den schoot der grondelooze gronden, wanneer zij de hymnen aanhieven, en de bruisende beken der lof zingende stemmen zich machtig vereenigden tot éen enkelen, breeden, koninklijken stroom. Er rees een geprijs en gejubel, niet gedragen door den steun van in- strumenten, maar louter een geluid uit mannenborst. Toch, midden in de branding dier tonen, werd het den abt soms te moede, of de stroom zich weer deelde in de afzonderlijke wateren, en hij van elk den eigen innerlijken klank verstond. En dan ontroerde het hem zoo droevig, naast den diepen bas der grijze monniken, die van een zuiver staal was zonder voeg of breuk, de warme celloklanken, de snikkende orgeltremulanten van de jongeren uit het koor te onderkennen, zoo vol aardsche bezwaarnis, als het woord van een mensch, dat verdriet lijdt, met tranen. „Ach, breng hun de hulp van het wonder," bad hij, terwijl de eigen stem hem beefde in de keel, en dan sloten de golven zich weer in elkander, dan werden de gescheidenen een weer in de liederen der vurige gevoelens, het zwellende natuurgezang. Jaren lang woonde Johannes al in het klooster, en toch herinnerde hij zich alles van huis en hof zoo duidelijk, alsof hij zijn geboorteoord eerst gisteren verlaten had. Zijn vader, de meier, leefde nog, toen hij, zijn oudste jongen, de wereld vaarwel zei, al was de grijsaard ook niet meer zoo weerbaar en strijdvaardig, als het kind hem had gekend. Johannes wist nog, wat een feest het voor hem geweest was, om aan moeders hand, voor de poort van de hofstee, toe te zien, wanneer de groote, krachtige man uitreed aan het hoofd van zijn gewapende knechten, van onder de stalen stormkap zijn bevelen gevend, terwijl het zonlicht schitterde op zijn borstkuras. De blinkende ruiter leek hem dan bijna zoo eerbiedwaardig als de held uit het vertelsel, en hij kon het zich moeilijk verklaren, dat hij, die daar als een dansende vonk heengaloppeerde, dezelfde was, die in een ruigen schaapspels tusschen de runderen en het pluimvee placht bezig te wezen, en met zijn baard vol kaf en sprietjes aan den maaltijd kwam. Vijf jaren bleef Johannes het eenige kind, maar daarna werden er nog zeven broertjes en zusjes geboren. Toen stierf zijn moeder, terwijl alleen haar zoontje haar gekend had als die heerlijke lente op aarde, vol gezangen en bloesemende mildheid, die zij in werkelijkheid was geweest. Zij scheen hem een vleugje van haar koesterende voorjaarsgulheid in het hart te hebben achtergelaten, want over het verweesde kroost, waarnaar weinig werd omgekeken, regeerde de jongen zoo zorgzaam en zonnig, dat de kleinen de kilte nauwelijks gevoelden van de wolk, die over hun hemel gleed. Zooals moeder gedaan had, riep hij de kwetterende kroeskoppen vanuit schuren en boomgaard, als een bende musschen, bij elkander, het kruimig brood, de zoete versnapering bereid. Zooals moeder dat zoo vreugdig kon verzinnen) bedacht de dertienjarige, als er een feest was, voor zijn popelend troepje menig stralende verrassing, menig jubelend plezier, Met Kerstmis wierp hij het joelblok in de vlammen, dat de vonken uit elkander spatten onder het zevenstemmige gejuich. Tusschen de over den vloer gestrooide halmen verborg hij kleurige geschenken, en, gelijk dit een aloude gewoonte is bij de Servische vrouwen, liep hij zoekende rond als een klokhen, terwijl de kinderen, als kiekentjes piepend, hem volgden, totdat de blinkende dingen waren gevonden van onder het stroo. Zijn vader stond er bij te kijken, hij was een geducht man op het strijdpad, een machtig meester, die de welvaart vasthield in zijn woning, en zich haar vlechten, zooals dit wel gezegd wordt, om de vuist gewonden had, maar het geheim om een klein meisje te doen schateren, een knaapje verstomd te doen staan van verrukking, dat bezat hij niet. Toen de jongste van het zevental al zoo groot was geworden, dat hij stil kon zitten om te luisteren, verzamelde Johannes dikwijls de schare rond zich, ergens buiten onder een geurenden meidoren, of een bloeienden appelboom, en, jeugdige meester van dit landelijke schooltje, sprak hij van de getallen en de letterteekens, waarover hij zelve van den pope had geleerd. Maar de vogels kweelden zoo afleidend tusschen zijn woorden door, dat Johannes vlug een geschiedenis moest verzinnen, om overwinnaar te kunnen blijven in den wedstrijd met het merellied. Vaak vertelde hij over zijn moeder in den toon der legende, het geheimzinnige fluisteren der verheerlijking. Over haar dood vooral had hij vele herinneringen behouden, en omwond die' nu met de ranken der verbeeldingen. Hoe een vuur in haar kist was ontstoken, en hoe de vlammen met hun wapperende vleugels over haar graf hadden gezweefd, hoe er een lam geslacht was voor het lijkmaal, en hoe, toen de gasten rond de tafel waren gezeten, de vrouwen met loshangende haren hun ommegang deden in een klagenden stoet. Dan beschreef hij het dooven van den haard, die niet opnieuw mocht branden dan na gezegend te zijn. Zich hoe langer hoe dieper in dien toovertuin der oude gebruiken verliezend, belandde hij tenslotte vanzelf bij het sprookje, en deed zijn kleine hoorders nu voorgoed de geuren in het ronde en het zangertje in de boomen vergeten voor de wonderen van het paleis van de Schoone der Aarde, de dansen der liefelijke vilen, die de kinderen bezoeken in den droom om hun het lot te voorspellen, en al die fleurige, bonte verhalen, die zoo welig kunnen tieren onder jonge, onbewuste volken, als bloemen in een verwaarloosd korenveld. En wanneer hij dan merkte, dat de schelmpjes zich moe hadden geluisterd, voelde hij plotseling de verantwoording van zijn herderschap, en dreef zijn slaap-bereide kudde ernstig stalwaarts. Dit broederlijke bewind duurde, totdat er al een meisje getrouwd was, de oudsten der knapen reeds wapenen droegen, en hun vader volgden, blinkende te paard. Toen begon bij Johannes dat te rijpen, wat bij zijn moeder bloesem van het voorjaar was gebleven, en zijn goedheid en zijn liefde droegen de vrucht van de vroomheid, en volmaakten zich in God. Toen hij voor dit gelukkige groeien de stilte van het klooster had gevonden, bemerkte hij spoedig, dat hij zich vergist had met te gelooven, dat er geen heugenis van de wereld door gewijde muren dringt. Het leven, dat hem tot vader had geschapen, vocht voor zijn rechten, en de engel van de aarde worstelde met den hemelschen engel om het innigst van een menschenziel. Johannes bleef gebonden aan wie onder zijn zorgen groot waren geworden, zoozeer dat een ziekte van een van de zeven door hem van ver gevoeld werd in het bloed, en dat hij eens als in het hart getroffen onder zijn gebed was neergevallen, hoewel de tijding van het sneuvelen van zijn broeder hem eerst dagen later had bereikt. En het meest bevreemdende scheen hem bij deze diepe ontroeringen, dat het niet de mannen en de jonge vrouwen waren, zooals hij die voor het laatste vaarwel had gezegd, waarover hij leed droeg en peinsde, maar zijn hevelingen, zooals hij die als kindertjes had opgevoed. Doch ook op andere wijzen sloop ze bij hem binnen, de verboden innigheid. Wanneer hij op zijn tochten in den omtrek van het klooster zijn weg nam langs de hutten, waar de hoorigen woonden, gebeurde het niet zelden, dat een moeder hem ontmoette, die heur kindje verborgen onder haar mantel droeg. En altijd bij het voorbijgaan, zeker omdat de vriendelijke glans op het gezicht van den monnik haar vermoeden deed, dat hij het liefste kon begrijpen, lichtte zij een weinig de slip op, die haar last bedekte, en Johannes voelde de tranen branden in zijn oogen, terwijl hij glimlachend knikte naar het in zijn droomen blozend wichtje, dat terwijl gerust dien groet versliep. Ging hij dan verder de bergen in, als wilde hij een bekoring ontloopen, dan drong aldra een lustig fluitspel tot hem door, en zag hij tusschen de hoogste klippen den kleinen herdersjongen bij zijn geiten zitten, met de bloote beentjes boven den afgrond bengelend, gansch in zijn muziek verdiept. Het hart begon hem van doodsangst te kloppen, alsof het dierbaarst van zijn leven zich in gevaar bevond, en hij herinnerde zich beangst en verteederd, hoe hij eens het knaapje, dat zich te ver had gewaagd en niet meer weg kon langs een steilen rotswand, ontdekt had aan de witte noodvlag van zijn wapperend hemdje, en hoe hij het gered had, en het op de wangen had gekust. Ach, en wat gaf het, of hij ook déze verleiding ontvluchtte, overal zongen er kinderen, langs veld en boschpad dartelde hun uitgelatenheid. En zocht hij bescherming binnen den walmuur van de kloostervesting, wat baatte het, waar de jeugdige scholieren daar hun meester al wachtten, en hij er zich toch niet voor kon hoeden, om behalve het lichtende ook het warme mee te deelen aan zijn leerend woord. Deze zoete bezwaarnis verwarde zijn aandacht bij de gebeden, en het was hem te moede, of de vleugels, waarmee hij zich zoo gaarne in het onuitsprekelijke wilde verliezen, hem speelziek werden vastgehouden door een kinderhand. Riep hij den heiland om bijstand aan in zijn nooden, dan verscheen die hem in de gedachten niet met zijn bloedige stramen en gekroond met de doornen, zooals hij tot verzoening der zonden gestorven is, maar op den schoot van Maria, met uitgestrekte vingertjes naar een rooden appel grijpend, naar een vogel, naar het lam. En zelf lag hij niet neder ter aarde, Johannes, zooals het behoord had, dat hij in zijn vernedering deed, maar hij stond iri den tempel van Jeruzalem, en hij was Simeort, en hij nam het kindeke, dat den Heere voorgesteld werd, in zijne armen en zeide: „mijne oogen hebben de zaligheid gezien". Zoo vermengden zich zijn menschelijke wenschen met zijn dorst naar wat geen naam heeft, als met het zuivere water de vurige wijn, en in al die jaren, dat hij er voor streed, om God iets puurs en helders op te dragen, waarvan hij zeggen mocht: „ziehier mijn ziel", vond hij geen anderen beker dan den met dien troebelen drank gevulden, geen andere tranen dan de zware, brandende. En daarom luisterde hij in zulk een ademlooze verwachting naar de verhalen van de ouderen onder de broeders, aan wie een engel zelve in een beproeving, of in een verblijding, de rust had gebracht; want tenslotte hoopte Johannes enkel nog maar op het wonder. En de tijd bleek rijp voor het wonder. Het was in midzomer, de maand van het oogsten, die door den gehaten vijand bij voorkeur voor het houden van zijn plundertochten werd gekozen. Dit jaar waren de ongeloovigen, brandschattend en moordend, tot diep in de Servische landen gedrongen. De monniken spraken er dikwijls van, en tuurden over het veld met de hand boven de oogen. En op een broeienden namiddag, de hemel werd al rossig in het Westen, en de avondwind stak op over het eikenwoud, zag Johannes een man aan komen loopen, de vuisten tegen de borst geklemd, die, vóór hij de poort nog bereikt had, buiten adem hem toeriep: „de Turken". Terwijl de bode, binnengelaten, ondervraagd werd, begon het allengs woelig op de wegen te worden; de mannen uit de bergen dreven hun vee naar het klooster, vrouwen en kinderen torsten de kostbaarste dingen van het huisraad, of hadden er een wagentje of een lastdier mee bepakt. Weldra woelde er een gekrioel en gedrang binnen de wallen; er werd gevloekt en gejammerd, de runderen loeiden, de voertuigen verwarden zich iri elkanders wielen, en krakend viel een vracht ineen. Alsof een zee den dijk had doorgebroken, bruiste het op tegen de rotsige blankheid der stille gebouwen, de witte koepelkerk, het stift. Intusschen had de abt zijn haastige bevelen gegeven, en vóór de nacht was gevallen, hadden de broeders reeds hun plaatsen bij de schietgaten ingenomen, het breedgebaarde gelaat in den ijzeren helm, en de pij verborgen onder het pantserhemd. Roerloos verrezen zij daar, geleund op hun voetboog of vuurroer, trouwe soldaten des Heeren, als een voorpost der slagorden van MichaëL Dit bereid staan bracht rust onder de vluchtelingen, en toen de sterren ontvonkten, beschenen zij eerder een bijbelsch schouwspel dan een krijgstafreel. Johannes, die de ronde deed, met het zwaard aan zijn zijde, zag het licht uit den hemel zijn glans van vrede geven aan de slapenden, ook het vee lag ter neer met de pooten gevouwen, en hun ademen gaf aan de stilte de herderlijke rust van eeuwenoude tijden. Een moeder zong voor haar knaapje, om het den sluimer te brengen, en toen haar liedje heenstierf, werd het ruischen der boomen vernomen. De geharnaste waker zuchtte, zijn hart was bezwaarder dan dat van de onnoozelen, die het vertrouwen hadden gevonden, en nu van andere dingen droomden dan die de dag hun bracht. Behoedzaam opende hij de poort van den toren, en klom de duistere trappen op.. Boven, zich voorover buigend tusschen de kanteelen, tuurde hij heen langs het landschap, en hij zuchtte weder, toen hij het flakkeren zag aan den horizont. Hij klemde de vuist om het gevest van zijn slagzwaard, en tot God biddend, en aan de kinderen denkend, was hij er weer onzeker over, in wiens dienst hij stond. 'Telkens meende hij geluiden van wapenen te onderscheiden, roepen en rossengebriesch, maar de zon ging op over de verlaten dreven, en ook den ganschen middag bleef het rustig tusschen de bosschen en over het korenland. Tegen den avond draafde een ruiter nader op een ongezadeld paard. Hij wuifde met een witten doek zoo'n bÜj en lustig teeken, dat een e. ieder wist, dat het gevaar geweken was. De poort werd weer geopend, de kleine volksverhuizing maakte zich op tot den terugtocht, het joelen en loeien deed opnieuw zich hooren, en tot het geruchtvolle troepje zich tusschen de boomen had verloren, bleven de broeders onbewegelijk door het spiegat toezien, terwijl de zinkende zon hen in de rustingen tintelde, hun strijdbaarheid verheerlijkend. Wat later, toen de nacht al was gevallen, legde de abt Johannes de wapenen af in zijn door een schemerig olielampje onbestemd verlichte cel. Slank verrees hij weer in zijn priesterlijke kleederen, en hij verwonderde er zich over, toen hij het roode schijnsel op de stalen harnasstukken zag bloeden, hoe het mogelijk geweest was, dat hij ze gedragen had. Maar ook de vrouwen maken gebruik van hun dolk, mijmerde hij, terwijl hij zich op zijn kribbe nederstrekte, ook de vrouwen stooten hun aanrander neder, ook de grijsaards leggen, wanneer de roover het huis naakt, den pijl op den boog. Ja, ieder staat in weer en wapen voor den drempel van den gewelddadigen dood. Niét ieder, glimlachte hij innig, niet die lammeren van blanke onschuld, die duivekens des vredes, neen, de kinderen niet. Zij dragen het zwaard niet, en, gelijk Jezus, verdedigen zij zich enkel met lankmoedigheid. De tranen der verteedering drongen hem op naar de oogen. Nooit nog had hij zijn verholen vaderschap zoo warm gevoeld, als nu hij de zwakken in het mannelijk pantser had verdedigd. Zou God het hem toch niet veroorloven willen, om naast het smachten naar het onverbeeldbare, zuivere, de liefde te koesteren voor wie de bloemen van den hemel in de harten dragen, voor die zondeloozen, de onnoozelen? Konden zij niet samen opwaarts bloeien, beide hartewenschen, en zou dit niet een wijze mogen wezen, waarop het aardsche en het bovenwereldsche zich wederkeerig zouden doordringen en tot vuur verteren kunnen? Hij sluimerde in bij die vragen, en hij zag een wijngaard in zijn droomen, waar knaapjes druiventrossen plukten, en hun gezichten glansden van onder een beschenen rank. Dan herkende hij zijn broertjes en zijn zusjes tusschen de korenvelden, Dodola zingend, het liedje om regen, terwijl zij de handen hieven, of de eerste droppel nog niet viel. Met een schreeuw schrok hij wakker, en in een doodelijken angst bedacht hij zich plotseling, dat hij velen gemist had bij de vluchtelingen, en dat hij, onder den schijn van de sterren en later bij het licht van de zon, tevergeefs naar menigen jeugdigen welbekende gezocht had, dien hij van een groet, een lach, voorgoed had vastgehouden in de ziel. Den herdersjongen had hij niet gevonden en ook anderen niet. Hij wist, dat de vijand was verdreven, en dat er nu niets meer te duchten viel; maar gisteren, toen de vlammen aan den einder brandden, toen de kromme sabels troffen, en de naam van Allah een verdoemenis geweest was voor de Christenen, hoeveel vruchten waren er toen niet van de boomen gevallen, en hoeveel bloemetjes vertreden langs den weg. Johannes lag gebonden in zijn onrust; den afloop in Gods hand te leggen, dat vermocht hij niet, en evenmin begreep hij, dat, in de ellende van dit hulpelooze afgesnedenwezen, hem het antwoord werd gegeven op zijn vragen van dien nacht. Zoodra het begon te dagen, ging hij op kondschap uit. Een verrukkelijke morgen bloeide over de heuvelen, die hun bedauwde loover in edele, welvende lijnen deden golven voor het vlekkelooze blauw. Het was zoo stil als op een Goeden Vrijdag, en voor Johannes, die de zachtheid van den ochtend door betraande oogen zag, veranderde het kalme, klare landschap in den achtergrond van een legende, in het woud op de rotsen, waarin Hubertus knielt, wanneer het hert hem nadert, dat het stralende kruis draagt tusschen het gouden gewei, of in den groenen wegrand, waar Franciscus zijn prediking wil gaan beginnen, maar eerst de vogeltjes om stilte vraagt. Langzaam beklom de broeder het bergpad, en toen hij vanuit de verte een schalmei zijn herders- liedje hoorde schallen, was zijn God weer bij hem, en wandelde hij door de wonderen van die vroege zomeruren als boven het leven, in een mystischen tuin. Nadat hij het knaapje met zijn geiten tusschen de halmen van het klipgras had zien tronen, daalde hij weer af van de bergflank tot aan de bedding van den Donau. De stroom was niet breed hier, zooals hij zich een baan brak door het geweldige graniet. Maar de stem, waarmee hij de echo opriep uit holen en kloven, en de trotsche mantel, die hem schuimde om den statigen gang, deden hem toch kennen als den koninklijke, die door oerwouden gebruist heeft, en de torens heeft weerspiegeld van de schoonste steden van de gansche Christenheid. Johannes boog zich neder aan den oever, om water te scheppen, opdat hij zich het aangezicht zou wasschen, waarna hij wilde bidden met een reinen mond. Maar toen hij daar geknield lag, terwijl de golven druischten, werd er iets donkers naar den wal gedreven, dat zich verwarde in het overhangende struweel. De broeder duwde de twijgen terzijde, en dan ontdekte hij, hoe het aan den kant gespoelde wel een houten kistje leek. Omdat hij het met de hand niet kon bereiken, waadde hij een eindweegs door het water, dat hem tot de knieën reikte, en dan klom hij weer op het droge in zijn druipende pij. Behoedzaam droeg hij het kistje mede. Hij dacht, dat hij een schat aan geld of kostbaarheden had gevonden; hij rukte aan het deksel, de pin viel uit de kram, de hengsels knarsten, en het waren geen goudstukken en juweelen, maar het was een jong knaapje van nauwelijks zeven dagen, dat daar neerlag op wat stroo en dorre kruiden, met de heilige evangeliën naast zich, als de kostelijke ballast van die brooze, rijkbevrachte boot. Zeker uit schrik voor den stralenden dag, die zoo plotseling in zijn donkere gevangenis binnenstroomde, begon het kindje te schreien. Johannes nam het in de armen, en wiegde het op de moederlijke wijze, die hij nog van langvervlogen jaren wist. Toen keerde het wichtje de bekreten oogjes naar de zijne, het sloeg met de voetjes, zijn lijfje rimpelde zich als een verkreukeld rozeblad, en dan maakte het een geluid als een lachje. Meteen stond de broeder in een vloed van licht. De zon had de toppen van het gebergte overklommen, een levenwekkend briesje zwatelde door het gebladerte, de eikenkruinen wuifden fonkelend den morgen tegen, en de klare, de zingende Donau sprankelde van louter zilver en goud. Johannes bukte zich nogmaals naar het water, en schepte er een weinig van in het holle van de hand. Dan, den kleinen vondeling besprenkelend, doopte hij hem „Simon", in naam der heilige drievuldigheid. Een vogeltje begon te kwin- keieeren in de takken, en heel de wereld, zoowel de blauwe hemel als de blinkende aarde, scheen slechts schoon en zomerlijk te wezen terwille van dien monnik en dat kind. De abt stak de evangeliën in zijn gordel, dan knoopte hij op de borst zijn pij los, en verborg daarbinnen warm het naakte knaapje voor de koelte van den ochtendwind. Bij het voorzichtig langs de paden klimmen en weer dalen, voelde hij het zachte beweeg van de roerige leedjes, als hield hij een nest met jonge vogeltjes aan den boezem verborgen, en dan ook den klop van een hart aan het zijne. En al zijn macht van man had hij noodig, om niet te loopen schreien als een zwakke vrouw. In den kloosterhof kwamen de broeders op zijn roepen aansnellen uit hun cellen, en hij toonde hun het kind. De monniken stonden in het ronde in hun sombere talaren, met de zwarte mutsen, waaruit de lange lokken nedergolfden, op het hoofd, en temidden van die donkere woeling werd de kleine vondeling omhoog geheven, bloot en blank als een wolkje, teeder als de blaadjes van een bloem. En de ouderen vergaten hun vrede voor een glimlach, de jongeren hun zielsstrijd voor een koozend woord. Allen beseften, dat er een wonder gebeurd was. Toen Johannes in zijn cel zich had teruggetrokken, wikkelde hij het knaapje in een warme schaapsvacht, knielde neder, en dankte God voor het teeken, waarin hem deze taak werd toegestaan. Hij wist, hoe zij vervuld moest worden. Uit honing en suiker bereidde hij voedsel, hij doordrenkte een doekje met lauwwarme melk, en bracht het den zuigeling tusschen de lippen. En als het wichtje schreide, zong hij het wijsje der bijen, dat gonzende den slaap bezweert. In de Servische landen zijn vele liederen over de lotgevallen van den vondeling Simon, door de reizende dichters voorgedragen bij het neuren van de éensnarige viool. In éen daarvan heet liet: „Toen de kleine knaap slechts éen jaar was, Leek hij op een kindje van drie jaren, Toen hij echter werkelijk drie jaar werd, Was hij als een ander kind van zeven, Toen hij eindlijk zeven jaren telde, Was hij als een ander van twaalf zomers. Wonderlijk geleerd werd vondling Simon." Waarlijk dat werd hij, en zelfs den abt, zijn meester, overtrof hij als spelend. Johannes zag dat heerlijk groeien en zich ontplooien aan, alsof hij naar de morgenwolken staarde. Hij had de rust gevonden, God had hem het wonder geschonken, en hem deze menschelijke liefde toegestaan. Wel waren er uren, dat hij in een onuitsprekelijk hartzeer zich herinnerde, wat hem eens de belofte van zijn ziel was geweest: Gods zon te mogen weerspiegelen, gebogen over den afgrond van het eeuwige. Dan overmeesterde hem een zuchtend verlangen naar den besterden nacht der extaze, dan dorstte hij versmachtend naar een opgaan, schouwen, zich vereenigen. Totdat een roep, een groet, hem weer de nabijheid deden voelen van zijn jongen, en de zoete genoegzaamheid over het bezit van dit volmaakte aardsche de witte vogelen van de hemelsche verrukking op deed schrikken en verjoeg. En hij dacht, terwijl hij Simon aanzag, zooals hij daar slank en gracelijk op hem toetrad: lijkt hij niet zoo kuisch en wijs als een jeugdige Jozef, lost hij ook niet al mijn raadsels op? Ja, telkens overkwam dit den broeder, om den knaap te tooien met een lichtglans van het heilige, om een ster naar beneden te brengen voor het voorhoofd van zijn dierbaar kind. Wanneer hij hem temidden van de grijsgebaarde monniken zag redetwisten, fluisterde hij met een glimlach: „zooals Jezus tot de schriftgeleerden sprak". Herkende hij zijn stemklank in het koorgezang, dan bruiste zijn aanbidding niet meer opwaarts, maar vloeide neerwaarts als een bronnetje tusschen de bloemen en „o lofzingende engel" mijmerde hij. Zoo vaak er hardop werd gebeden, hoorde hij, tusschen het doffe dreunen der syllaben, het smeekend woord van Simon zuiver en verkondigend als klokgelui. Hij onderwees hem dagelijks in de evangeliën. Hij hoopte den zin van zijn lieveling te richten naar de rust van het klooster, dien vorstelijken geest te binden naar Gods regelen. Verwonderlijk snel werd het wezen des Heeren door den knaap gekend, maar het helderst begreep hij zijn maker als koning, terwijl hij zichzelven dan als kroonprins dacht. Doch waar hij hier nog knielen kon als voor een vader, in wiens handen hij den scepter wist, voor een sterveling het hoofd te buigen of de knieën, dit was verre van dit trotsche kind. De monniken, zijn meesters, wilden het wel dulden, als hij op hun vragen het Grieksche woord het khnken, alsof een rhetor het van zijn gestoelte verkondigde, of wanneer hij het Latijn in een purperen toga leek te zeggen, statig schrijdend als een consul achter de bundelen en bijlen aan. Zij schepten behagen in de heerschersmanieren van hun kleinen afgod, als in een feestelijke verkleeding, en vaderlijk bewonderden zij een schranderheid, waardoor de hunne gaarne overtroffen wilde zijn. Doch in zijn makkers, in de even oude, die gelijk hij nog voor het leven stonden met den beker in de eene hand en het zwaard in de andere, ja, in die medekampers beet de afgunst met een slangetand. Wel betoonde hij zich hoffelijk jegens hen en innemend, zooals dit trouwens den machtigere betaamt, ook wist hij hen zijn heerschersdroom als stralende noodwendigheid te doen aanvaarden; maar het is een schande voor het jeugdige bloed om zich schatplichtig te weten, en daarom droomde die lachende, bekranste schare, bij het volgen van hun veldheer, over niets dan verraad. Vijftien zomers waren, zooals het lied zingt, reeds voorbijgegaan aan Simon, zomers, alsof de jaren, die zulk een schoone gulden vrucht doen rijpen, niet anders dan zonnige seizoenen kunnen zijn. En toen geschiedde het op een zwoelen lentemorgen, dat de scholieren zich voor het spel in den kloostertuin hadden vereenigd. Er werden sprongen gesprongen, en er werd geworpen met den bal. Simon overtrof ze allen. Nooit nog had de naijver den knapen zooveel pijn gedaan, als nu ze hun speelgenoot, in de heerlijke houdingen van zijn bedrevenheid, over het veld zagen snellen, en iederen mededinger met bevalligheid verslaan. Juist slingerde hij een bal in de ruimte, slank de romp genegen in een sierlijk, onverstoorbaar evenwicht, de arm gelijk een boog gespannen, het bruine haar hem golvend langs de slapen als een wilde bloemenruiker, die uiteenvalt, en zijn oogen schitterend. Als een leeuwerik verloor zijn worp zich in het blauw. „Kijk, die Simon," hoonde een sarrende stem, „Simon is een vondeling." „Die stam bezit noch verwanten," krijschte het van een andere zij. „Weet niet eens vanwaar hij is gekomen." „In een kistje aan den oever van den Donau heeft de abt hem gevonden." „Vondeling, Simon de Vondeling." Antwoorden deed de getarte niet. Langzaam liep hij terug naar het klooster. Het scheen, of hij wandelde in den slaap. In zijn cel sloeg hij de evangeliën open, las, terwijl zijn tranen stroomden. Broeder Johannes hoorde het schreien, trad bij hem binnen, en vroeg wat hem schortte. „Spreek, mijn zoon," zei hij teeder, „spreek, wat derft gij in mijn klooster?" En Simon vertelde, wat hem was weervaren, hij vertelde het in vele woorden, zich verwarrend, strijdend met zijn snikken, maar als hij geen woord had gesproken, zou zijn gebrokenheid het nog luider hebben betuigd: mijn koningsmantel is gescheurd, mijn kroon vertreden. Rustig poogde hem de abt te troosten; wat had een zuivere ziel, die zich aan God ging wijden, met een naam te doen? En nu bekende Johannes zijn pleegkind die Hef ste verwachting, van hem spoedig een der hunnen, een broeder te zien. „Neen, nimmer," riep de vondeling Simon, en hij dacht, zoo kan ik niet voor Hem verschijnen; een ridder, die zijn heer zijn diensten aan komt bieden, doet dit immers ook gewapend, en den helm gepluimd. En hij smeekte: „Ach vader abt, verhoor mijn bede. Laat uw blanken schimmel voor mij toornen; dan rijd ik de wereld in, om mijn eer te herwinnen. Anders spring ik in den Donau." De abt, die Simon liefhad als zijn eigen zoontje, zweeg, omdat een doodelijk getroffene niet kan spreken. Hij ging heen, terwijl het in hem zuchtte: omdat God het zoo wil, en misschien keert hij weder. Dien ganschen dag en nacht was hij met toebereidselen voor zijn jongen bezig, en toen de zon opging over den nieuwen morgen, zat Simon al in den zadel, niet minder schoon en kleurig dan het lenteland. Hij droeg een rood overkleed met fonkelende spangen boven het van goud borduursel stijfstaand hemd, in zijn breeden gordel staken dolken met juweelen gevesten, op zijn bruinen kolbak wiegelde een reigerveer. Ook het sneeuwwit paardje was als voor een bruidstocht opgetuigd. De leidsels schitterden van het verguldsel, de kwasten van het purperen dekkleed sloegen bij het draven tegen de hoeven aan. De evangeliën had de jeugdige reiziger met zich genomen, als het eenige herkenningsteeken van zijn stand en staat, maar zijn buidel woog daar niet zoo zwaar van. Dat kwam door de duizend goudene dukaten, die broeder Johannes hem tot een teerpenning had toebedeeld. Vol ongeduld trappelde de schimmel, omdat de zwoele geuren van het voorjaar binnenwoeien door de open poort. Maar de monniken waren nog niet gereed met hun afscheid, ieder wilde hem de handen drukken, en den kus des vredes geven op de wang. Weer verrees hij evenals voor jaren, toen hij door den abt aan de broeders getoond werd, als een bloem tusschen de zwarte gestalten; weer werden de gezichten naar hem opgeheven in een glimlach van verteedering. Doch nu gold het een adieu en geen welkom. Hij nam iets mede van het klooster, dat zoo ontluisterd achterlaat, als het heengaan van de Meimaand; de ouderen dachten, het was het zinnebeeld van het onsterfelijk bloesemen in den Heere, de jongeren, het beduidde een troost zoowel als een belofte, dat wonderen groeien in den groenen gaard van God. En in den kus, dien zij hem gaven, vertelde elk van wat hij gehoopt had, en dankte hem daarvoor. „Waar zijn mijn makkers, de scholieren?" riep de blinkende ruiter, toen hij al die ruige baarden aan de lippen had gevoeld. En alsof zij slechts hadden gewacht op die noodigende woorden, kwamen zij aanzwermen, de knapen, blootshoofds met hun grijze schoolpak aan. Sommigen snikten, anderen bedekten zich het gelaat, en er lag een schaamte, die gaarne om vergeving wilde smeeken, in de houdingen, waarmee zij zich schaarden rond het ongeduldig brieschend paard. Hoe beseften zij het nu, dat het een koning was, dien zij hadden yerstooten. Allen hielden zij een klein geschenk in de handen, en zij reikten dit aan Simon over, nederig als een schatting brengende vazal. Zij gaven een ruikertje bloemen, een glanzenden appel, een sieraad, een versnapering. Simon, die lachend en hartelijk dankte, stapelde de geschenken voor zich op het zadel neer. Dan reed hij heen, terwijl hij met de eene hand de toornen, met de andere die lieve dingen van de vriendschap vasthield, waarvan bijwijlen een vrucht of een tuiltje neergleed langs het dekkleed, en zich aan den wegrand verloor. De monniken en de knapen wuifden, zoolang de heentrekkende zichtbaar bleef. Maar toen hij voor hen tusschen de boomen was verdwenen, volgde broeder Johannes, die door het torenvenster uitkeek, hem nog steeds met de oogen, de vingers om het traliewerk geklemd. Innig ontroerde hem het schouwspel van dien kleinen, bonten ruiter in het groote landschap onder de reine lentelucht. Het was de dag van SintGeorge, de heilige, die zoo dierbaar is aan de Serviërs, omdat hij het nieuwe loover en de eerste bloeisels brengt. Het kon niet anders, staat, maar zijn buidel woog daar niet zoo zwaar van. Dat kwam door de duizend goudene dukaten, die broeder Johannes hem tot een teerpenning had toebedeeld. Vol ongeduld trappelde de schimmel, omdat de zwoele geuren van het voorjaar binnenwoeien door de open poort. Maar de monniken waren nog niet gereed met hun afscheid, ieder wilde hem de handen drukken, en den kus des vredes geven op de wang. Weer verrees hij evenals voor jaren, toen hij door den abt aan de broeders getoond werd, als een bloem tusschen de zwarte gestalten; weer werden de gezichten naar hem opgeheven in een glimlach van verteedering. Doch nu gold het een adieu en geen welkom. Hij nam iets mede van het klooster, dat zoo ontluisterd achterlaat, als het heengaan van de Meimaand; de ouderen dachten, het was het zinnebeeld van het onsterfelijk bloesemen in den Heere, de jongeren, het beduidde een troost zoowel als een belofte, dat wonderen groeien in den groenen gaard van God. En in den kus, dien zij hem gaven, vertelde elk van wat hij gehoopt had, en dankte hem daarvoor. „Waar zijn mijn makkers, de scholieren?" riep de blinkende ruiter, toen hij al die ruige baarden aan de lippen had gevoeld. En alsof zij slechts hadden gewacht op die noodigende woorden, kwamen zij aanzwermen, de knapen, blootshoofds met hun grijze schoolpak aan. Sommigen snikten, anderen bedekten zich het gelaat, en er lag een schaamte, die gaarne om vergeving wilde smeeken, in de houdingen, waarmee zij zich schaarden rond het ongeduldig brieschend paard. Hoe beseften zij het nu, dat het een koning was, dien zij hadden yerstooten. Allen hielden zij een klein geschenk in de handen, en zij reikten dit aan Simon over, nederig als een schatting brengende vazal. Zij gaven een ruikertje bloemen, een glanzenden appel, een sieraad, een versnapering. Simon, die lachend en hartelijk dankte, stapelde de geschenken voor zich op het zadel neer. Dan reed hij heen, terwijl hij met de eene hand de toornen, met de andere die lieve dingen van de vriendschap vasthield, waarvan bijwijlen een vrucht of een tuiltje neergleed langs het dekkleed, en zich aan den wegrand verloor. De monniken en de knapen wuifden, zoolang de heentrekkende zichtbaar bleef. Maar toen hij voor hen tusschen de boomen was verdwenen, volgde broeder Johannes, die door het torenvenster uitkeek, hem nog steeds met de oogen, de vingers om het traliewerk geklemd. Innig ontroerde hem het schouwspel van dien kleinen, bonten ruiter in het groote landschap onder de reine lentelucht. Het was de dag van SintGeorge, de heilige, die zoo dierbaar is aan de Serviërs, omdat hij het nieuwe loover en de eerste bloeisels brengt. Het kon niet anders, dan dat de abt den hemelschen ridder vereenzelvigde met zijn pleegkind, eh het hem te moede werd, of een bode uit een betere wereld, die het klooster jaren met zijn bijzijn had gezegend, het nu voor lang, voorgoed misschien, verliet. Uren stond hij nog te turen, toen de ruiter al aan den heuveligen horizont verdwenen was; en die lijn van de toppen der bergen tegen het blauwe bleef hem in de gedachten geteekend heel den tijd van zijn verlatenheid. En vele jaren duurde het eer Simon weerkwam. Het haar werd hem witter, den prior Johannes, maar den vrede won hij niet. „Omdat God het zoo wil," had hij gesproken op dien treurigen lentemorgen, en dikwijls herhaalde hij de woorden met opgeheven hoofde, en de handen uitgestrekt, doch eer hij van de berusting de verlossende kalmte kon voelen, had hij zijn verzuchting reeds ten einde toe gefluisterd: „en misschien keert hij weder," en die verwachting overstelpte hem het hart met al te menschelijke ontroeringen. In slapelooze nachten vroeg hij zich af, wat de almachtige bedoeld kon hebben met het wonder. Het knaapje had hij mogen dragen uit de golven als een andere Christophorus, het had zijn onrust verzoend, en op het zwaarste een antwoord gegeven reeds met zijn stamelende kreetjes; waarom werd dit kostbaar pand hem nu ontnomen? Het is alsof het schip waaróm zou vragen, wanneer de stuurman het met den steven naar den wind wendt, of dat de pijl een verklaring zou eischen van den schutter, die hem naar de wolken zendt. Zoodra de vogel geveld ligt, en de haven bereikt is, blijkt alles helder als de dag. Negen lange jaren trok Simon rond door de wereld, overal naar naam en afkomst vorschend, zonder dat iemand hem helpen kon. Hij werd een welbekende in de Servische landen, die vreemdeling, die zoo schoon was als de liefde, sterk en koen als Simson, wijs als de profeten, en die omreed met vragen, waarvan de zin niet kon worden geduid. Het was zoo jeugdig nog het volk, dat woonde tusschen de Karst en de Karpathen, het was zoo vol nog van gevoelens uit den morgenstond der tijden, toen de goden vaak op aarde kwamen, en er getwijfeld kon worden, wanneer men een zwerver begroette, of hij uit het geslacht der stervelingen stamde, of uit zaliger oorden naar de aarde was gereisd. Daarom spreidde zich het licht van de legende om de bekorende verschijning van den knaap. De harten klopten gelukkiger van wie hem op de wegen ontmoet hadden, men sprak over hem als over de zon en het groen in een warme lente, en waar hij ontijdig afscheid had 7 genomen, leek het als vielen de bloesems Van de boomen af. De meisjes, met wie hij een woord had gewisseld, of voor wie hij zich had genegen, terwijl hij zijn scliimmel langzamer deed gaan, bezaten voortaan een kleinood, waarvoor het glanzen van hun weefsels en de schittering van heur borduurwerk verbleekten, en dat zij in een onuitsprekelijk heimwee bezagen, 's avonds alleen in hun kamer, als de maansneeuw op hun bedden viel. Ook de mannen hadden een welbehagen in dien held zonder weerga, en wanneer hij een noodiging aannam, werd met spoed het vetste schaap geslacht. Aan den maaltijd werd er zoo vroolijk gezongen, alsof geen leed meer werkelijk kon wezen, nu de zorgendooder zelve aangezeten was. En dan stond Simon op om den heildronk uit te brengen: „Op uw welzijn, broeder huisheer. Moge God uw woning sieren, uwe akkers zegenen. Moge de deur, waardoor uw vrienden n> willen komen, altijd openstaan, maar de deur, waardoor uw vijand binnen wil dringen, met distelen zijn dichtgegroeid. Moge God u voor trouwelooze kameraden, het vuur en de Turken, bewaren. En deze beker mij nu, en de andere u gewijd." De gastheer dankte en men plengde den wijn, en bij allen bleef er een vreugdige heugenis aan dit feestmaal, alsof men er een onbe- kenden koning onthaald had, die, afgedwaald van zijn jachtstoet, zijn hoogen staat geheim had gehouden, doch zijn waardigheidsteekenen zichtbaar aan de hand en om de slapen droeg. Zelve trouwens deed de vreemdeling geen enkele poging om de sagekroon zich van het hoofd te nemen; hij gedroeg zich zoo fier als iemand die gewend is, dat zijn onderdanen hem geven, wat zij verschuldigd zijn, hij stak zich in kleederen als die in oude gedichten worden beschreven, hij zat te paard als een sultan, zijn gratie van manieren leek op ceremonieën, en, diepste der geheimenissen, niemand wist zijn naam. Ja, jonge Simon reed zoo recht en prachtig, tusschen de hagen der bewonderenden met hun opgeheven armen, blijde monden, stralende gezichten, als een keizer door zijn rozentuin. En er was geen afweer in hem, wanneer de beste plaats hem ingeruimd werd bij het haardvuur, en rustig glimlachte hij dan in het bewustzijn, hoe werkelijk zijn woorden voor die goede Heden een achterklank bezaten van de muziek van het wonder, hoe werkeHjk zijn bijzijn hier het leven ophief tot de blauwe sferen van het sprookje, en hoe hij, als de vreemdehng vermomd der eeuwige vertellingen, het dringen wekte, dat den vleugel naar de wolken drijft. Wanneer de blokken knetterden, en er een lichtgloed over de gasten viel, placht hij dik- wijls, vooral als wie hem had ontvangen een machtige was in den lande, zijn vragen te stellen, die zoo duister waren als de wichelarijen van een toovenaar. Over een vrouw, die lang geleden al haar kindje aan de golven had gegeven, over een kistje, dat door den Donau mede werd gevoerd. Ook het hij de evangeliën met hun fonkelend slot uit edelsteen van hand tot hand gaan, en staarde dan de ouderen onder de aanwezigen onafgebroken recht in het gelaat. Maar niemand begreep hem, men zag in wat hij vroeg slechts bovennatuurlijke bedoelingen, alsof ze een voorval betroffen, dat zich misschien wel in den hemel, misschien wel in een menschelijk bestaan had voorgedaan. Hij, die zich geen naam kon winnen, voelde, ondanks alle huldigingen, de holheid van zijn vorstelijken staat. Daarom was het niet de dapperheid alleen, die hem de gevaren deed zoeken, en roekeloos Het spelen met zijn leven, als ware het de luttele inzet bij een dobbelarij. Hij gaf zich als een, die niets heeft te verliezen, en zoo leek het, of hij uit een mateloozen rijkdom schonk. Niemand in het land was zoo verkwistend met zijn daden, zoo vrijgevig met zijn heldenmoed. Eens op een broeienden zomernamiddag was hem een troep mannen met lossen teugel achterop komen rennen, de wapenen getrok- ken, kamp-bereid. Het bleken Servische broeders te wezen, en nadat Simon zich bij hen had aangesloten, hoorde hij uit hun haastige berichten, dat zij een bende van Turken vervolgden, die een huwelijksstoet had overvallen, en een der meisjes, de schoonste van het gansche dorp, geroofd. Op zijn prachtig witte strijdpaard draafde hij de anderen spoedig ver vooruit. Hij volgde de hoevensporen, die hij op het pad ontdekte, de galop van zijn schimmel sloeg het vuur uit de steenen, en eindelijk, toen de avond al door het loof begon te bloeden, bevond hij zich plotseling bij een bocht van de rotsen tegenover vier donkere ruiters, van wie er één 'n vrouw droeg over den hals van zijn ros. Zonder zich te bezinnen, viel hij dadelijk aan. Het gevecht ontspon zich in een diep ravijn, dat van een langs de klippen nederdalenden waterval weergalmde; de klingen suisden, kruisten zich, kliefden, als een wilde warreling van bliksemflitsen, kreten snerpten, staal brak tegen staal. Reeds bij den eersten toesprong had het rappe Christenzwaard zijn prooi gevonden, en een hoofd lag van den romp. Tegelijk had de bedreven schimmel een vijand met de tanden vastgegrepen bij den gordel en hem uit het zadel gesleurd. Voor hij nog van de verdooving van zijn val was bekomen, spoot het bloed hem uit den strot. Toen, met een vreeselijken kreet, was de aanvoerder der Turken op den jongen ridder toegesprongen, en de slagen beukten op kuras en schild. Simon hief den arm, ver achterwaarts gebogen, en dacht den ongeloovige te vellen door zijn besten meesterstoot, maar het neersuizende lemmet werd op den beukelaar opgevangen, en daar brak het als glas af bij het heft. Met een jubelroep van zege drong de zwartgebaarde krijgsman op den knaap toe, en de lach over den dood van een dappere grimde hem reeds om den mond. Maar de onversaagde jongen, rad ter hand, had den dolk getrokken, en, behendig nederbuigend onder den flikkerenden cirkel van het naar hem maaiend kromzwaard, had hij zijn wapen den roover in het hart geduwd. Wie nu alleen nog overgebleven was van de rotgezellen, de man die de vrouw droeg, Het schielijk zijn prooi de vuist ontglippen, het meisje gleed langs het zaal af, en zelve, de toornen gevierd, zijn paard de sporen gevend, vluchtte hij, reed hij voor zijn leven, schrille kreten slakend, als een vogel, die vervolgd wordt door den valk. Doch Simon bekommerde zich niet om hem, haastig steeg hij af, tilde de bevrijde voorzichtig op in de armen, en haar zachtjes voor zich op het zadel steunend, deed hij zijn schimmel stapvoets gaan. Toen zij opgezien had als uit een droom, en hem had toegelachen, nam hij haar dichter aan de borst. Nog nimmer had een vrouw hem aan het hart gerust, en het geluksgevoel, dat hem doorhuiverde, was nieuw voor hem en ongeloofelijk. De zoete geuren van den avond zweefden over de bloemen van een land, waarin hij was wedergeboren, en waarin alles zoo groot scheen en gelukkig, dat het schier te veel werd voor een menschenziel. Het meisje had schroomvol de oogen geloken, maar toen er lang was gezwegen, want de jonge ruiter kende het koozende woord niet, waarop gewacht wordt door een verlangende vrouw, zeide ze: „Ridder, den dank van Jelena, en noem uw naam mij, dat ik hem kan gedenken in mijn gebed." „Wat ge mij vraagt, kan ik niet geven," sprak hij bitter, „zie, daar zijn uw vrienden," en hij gaf haar aan de juichenden over, die aan waren komen galoppeeren langs het pad. Zelve wendde hij den teugel, en hij, die miste wat de armste nog zijn goed kan noemen, trok als een bedelaar henen, met zelfs het loon niet van een enkelen kus. Maar iets goeds en kostbaars had hij zich toch gewonnen met dit avontuur, een echten vriend, den zwager van het meisje, Iwo geheeten, een oprechte en een standvastige, een strijdbaar en blijmoedig Servisch man. Nadat zij elkander steeds welgezinder waren geworden, en den buit en de gevaren van menigen jachtrit en strooptocht trouwelijk hadden ge- deeld, besloten zij hun warm verbond te wijden door den heiligen ritus der bloedbroederschap. In handen van den pope voor de avondmaalstafel zouden zij de belofte van een eeuwige verknochtheid doen. Zij werden zoo schooner verwant dan door de wet van de geboorte, en bij het drinken van den wijn, waarin hun bloed gemengd was, vloeide de daadkracht en de sterkte van twee harten saam. De plechtigheid zou plaats hebben op den bloeienden dag van Sint Geörge. Dan verjaarde ook de uittocht uit het klooster, dien morgen van tranen, geschenken en vogelgezang. Den nacht tevoren bracht Simon wakend en in een klimmende onrust door. En nadat hij bij het opgaan van de zon zijn schimmel had bestegen, sloeg hij niet den zijweg in, die kerkwaarts leidde, doch hij wendde zijn paard naar den kant van de bergen, en nimmer keerde hij weer in die streek. Zelfs Iwo gaf hij zijn geheim niet prijs. Zoo werd de verhevene in stilte vernederd, koning Simon heette eigenlijk bedelaar Naamloos, en zijn schepter in de oogen van de menschen wist hij als een riethalm broos. De mistroostigheid werd allengs zijn meester, en hij kon alleen nog aan dien wreeden greep ontvlieden op den wiekslag van het lied. De hoorders zaten zwijgend in het ronde bij het houtvuur of onder den lindeboom; de haardgloed flakkerde over den zanger, of de geuren vlinderden uit de twijgen neer. Nauwlijks had hij het voorspel getokkeld, of zijn smartenvolle verdeeldheid vereende en vereffende zich. Zijn ziel trad uit hem als een licht om zijn haren, en gansch de wereld stroomde in zijn boezem in. En zelve was hij het dan niet meer, die woorden schiep en rijmen zeide, maar de liefelijkheid der bloemen deed zich kond in de klanken, de wetmatigheid der sterrebeelden stond in fonkelende rhythmen opgebouwd. Wat hij zong zou naar hem niet genoemd worden, al ging het ook door eeuwen heen van mond tot mond; maar zelfs de man, die een keizer wil wezen, vergeet zich, door de muziek begenadigd, en geeft zijn liederen argeloos als een leeuwerik prijs. Maar wanneer de roes der tonen van hem af was gevallen en zij, die hadden geluisterd, hem vierden met hun handgeklap, dan voelde hij zich zoo vernederd en ontnuchterd, alsof hun lof een engel gold, die door zijn stem had gesproken, die weggewiekt was, en hem had achtergelaten, een bedrieger tusschen de menigte. En weer reed hij heen als de bedelaar Naamloos, en dan overkwam het hem vaak, dat hij zuchtte: „ach, broeder Johannes, waarom toog ik uit?" Hij mijmerde er over, hoe het de wensch van den abt geweest was, om hem in de orde te doen treden, en hoe stil het nu mis- schien in zijn hart zou geweest zijn, indien hij zich aan God gegeven had. Doch dadelijk kwam hij in opstand tegen die gedachte. Was het niet juist terwille van de grootheid van den Vader, dat hij zich een hoogen staat zocht, als een kind dat zich siert met een kransje, daar het niet gaarne zonder smuk van bloemen onder den stralenden zomerhemel gaat? Dikwijls werd hij gewaarschuwd in zijn droomen, en één gezicht vooral kwam altijd weer. Het verscheen, nadat hij het vurigst om vervulling van zijn wenschen had gebeden, het verscheen in den slaap, als een gebergte waar geen planten groeiden, behalve op den steilste der toppen één ceder, trotsch en krachtig als de reuzen van den Libanon. En dan dreef er een wolk aan uit het Noorden, de duisternis viel van den storm, en de ceder werd gebroken door een wervelende vlaag. Maar wanneer Simon, na den angst van zulk een nacht, weer fier en prachtig op zijn paardje door den vroegen morgen draafde, was hij dien boom op den heuvel vergeten, en veeleer docht het hem, dat die hier langs de wegen groeiden, de appelaars, eerbiedig hunne vruchtenzware takken tot hem nedernegen, gelijk zij dit voor den kleinen Jezus op de vlucht naar Egypte hadden gedaan. Neen, zoolang hij in den helderen dag langs de wonderen van de wereld reisde, wilde hii niet de mindere wezen van de schoonheid, die hij rond zich zag. En vele waren de wisselende landschappen, die hij kennen leerde. Hij trok niet slechts door de Servische streken, maar hij volgde de voedster, die hem als kindje gewiegd had, den ruischenden Donau, van den oorsprong tot den mond. Hij zocht haar op, die machtigste der rivieren, waar zij haar loop neemt in het Duitsche land. Hij bewonderde de kracht, waarmee zij een bres slaat door de woeste Jura, onder het oog van de burchten, die hier als adelaarsnesten tusschen de klippen liggen geklemd. Hij dwaalde mee met zijn stroom door de Boheemsche gebieden, waar het woud als een kerk is, donker, plechtig en van God bezocht; in Weenen verwijlde hij een winter, en vertrok met de lente, om den zomer geel van korengoud te vinden in het Magyaarsche lage veld. Daar gaat het water langzaam, alsof het een behagen schept in zoete vruchtbaarheid-weerspiegelen, daar fonkelt menig zalig eiland aan dien zilveren gordel als een edelsteen. Ook door de stille Walachijsche vlakte maakte de zwerver den tocht tezamen met zijn wijdvermaarden reisgezel, tot aan de breede Delta, waar het sompig rietland groent en wemelt, waar de buffelstier tot aan de borst in het nat staat, waar de wind al zilt is, en de meeuw, die opstijgt, reeds de branders kan zien bruisen van de Zwarte Zee. Zoo doolde de vondeling Simon, en de eenzaamheid werd hem een pijn. Er leefde niets meer in hem dan de vraag, die hij in raadselen moest stellen, en die hem eiken avond, als hij zich te rust lei na een dag van zoeken, werd beantwoord met eenzelfde: neen. Het was al lang de naam, de staat alleen niet meer, waar hij naar haakte, hij vroeg om een steun voor zijn moeheid, een hand op zijn voorhoofd, een woord, waarvoor de warreling der wegen mocht verbleeken, een haard, waaraan het warm was om te rusten, hij smeekte om den raad van een vader, de koesterende goedheid, die een moeder geeft. Hij stelde zich zijn ouders voor als zeer bejaarde lieden, van wie de gezichten omsneeuwd zijn door het volstredene. In deze gestalten trachtte hij de verlorenen te vinden, en als hij in de wanhoop van zijn lange tochten een van beiden in gedachte prijs gaf, dan was het nooit de mildhartige, zachte, dan was het nooit de oude, grijze vrouw. Eens op een middag, het gebeurde in den negenden zomer, nadat hij uit was getrokken, reed hij door een verlaten, sulferkleurige wildernis in Hongarije. De wolken hingen laag, de hitte drukte, het was het uur van den noentijd, dat de groote god slaapt, dat de vogelen zwijgen en het donker hart der dingen openbreekt. In den zanderigen bodem wor- telden slechts dwergachtige, verkommerde gewassen, maar bij een kleinen, bruinen poel stonden drie espen te sidderen, uit eigen ellende, want wind was er niet. Een reiger wiekte op met zware, trage vleugelslagen, alsof hij den weerstand van het grijze nauwelijks overwinnen kon. Ook Simon voelde een dompige doodschheid op zich wegen, die hem aan het noodlot van de aarde bond. In zulke oogenblikken is de borst ontbloot voor de werpspeer van den demon, en afwachten, hulpeloos den slag verbeiden, dit is het eenige, wat dan de ziel gebleven is. De verdwaalde ruiter verborg het gezicht in de handen, en schreide met de wanhoop van de kinderen, die den schrik van het leven over zich voelen komen, en niet weten, wat het te beduiden heeft. Maar door tranen henen wordt altijd een nieuwe horizont aanschouwd, en plotseling kwam het besluit, om terug te gaan naar het klooster zijn sombere ontmoedigdheid verfrisschen door het briesje van een goede mogelijkheid. Terwijl hij nadacht over de stem van Johannes, de gewijde kapel en de koele binnenplaats met de fontein en de duiven, bracht zijn paard, dat hij den vrijen teugel had gelaten, hem langs een van struweel omwoekerd paadje eensklaps bij den oever van een breeden stroom. Simon, opgeschrikt uit zijn gemijmer, tuurde in het ronde onder de welving van de hand en,dan riep hij den veerman, die in de nabijheid lag te sluimeren in zijn boot. Nadat hij zich ingescheept had met zijn schimmel, werd het vaartuig afgeduwd van den walkant, en terwijl hij op de voorplecht, den teugel om de vuist gewonden, zijn hoofd aan den manigen hals van zijn makker Het rusten, hoorde hij achter zich het plassen van de roeiriemslagen en zag hij de kabbelende golfjes aan den steven slaan. „Dit is de Donau," zei de veerman, „en Buda ligt aan de overzij." De wolken deelden zich, het zonnelicht zonk neer in weidsche stralenbundels, van die zilverige, zegenende, die aan een landschap de grootschheid plegen te verkenen van bijbelserie vertellingen. Tegen de hellingen van het groene gebergte aan den anderen oever vloeiden de blanke, in den middaggloed gedoopte gebouwen te voorschijn, als de bloemen van een witte-rozentuin. Bij het langzaam naderen werden zij duidelijker zichtbaar, doch verloren toch geen zweem van hun gedroomde ongeloofelijkheid. Vooral het trotsche kasteel, dat over de wateren scheen te gebieden, en dat de veerman als den koningsburcht had aangewezen, ontvouwde steeds weer rijker weelderigheid van marmeren gaanderijen, koperen tinnen, spitsen en rondeelen, die den zwerver, in den aanblik verloren, heel zijn beklemdheid deed vergeten voor een warme, wufte vreugd. Achter hem hijgde de roeier, achter hem waasde het land van zijn angsten ën tranen, maar hij wendde het hoofd niet, en toen hij, op den wal gesprongen, zijn paardje weer bestegen had, streek hij zich de haren uit de oogen, schikte zich als een zwierige ruiter terecht in het zadel, lachte, wilde aan een lied beginnen, dat hem krieuwde in de keel, en zoo reed hij jeugdig en gelukkig, als de prins uit een sprookje, de slotpoort van het vorstelijk paleis voorbij. En zoo zag hem de koningin van Buda voor haar venster in den hoogen toren, en nadat zij hem ernstig gade had geslagen, wenkte zij haar slanke slavin, en de hand gedrukt aan den boezem, met glanzende oogen, riep zij: „Snel toch, Mara, ijl naar buiten, neem den schimmel bij den teugel, zeg den ruiter: heer, de koningin ontbiedt u, heeft een heuglijk woord met u te spreken." Daarom geschiedde het, dat de jonge Simon plotseling zijn schimmel bij de toornen voelde gegrepen, een gloeiend gezichtje naar zich op zag geheven, en de woorden, een beetje hijgend door de haast van de boodschap, hoorde uitgestooten: „Kom, o held, de koningin ontbiedt u, heeft een heuglijk woord met u te spreken." Dadelijk wendde hij den teugel, het meisje tripte naast hem en zoo draafde hij den 9 T slothof in. Een knecht wierp hij de leidsels toe, en dan volgde hij de bedrijvige bode de vele trappen van den toren op. Een deur werd geopend, en nu stond hij tegenover haar, die hem geroepen had. Hij durfde de oogen niet opslaan uit ontzag voor het doorluchtige, doch hoffelijk nam hij de muts af, maakte een sierlijke buiging, en wenschte haar Gods bijstand, gelijk dit bij den groet betaamt. Zij wees den bedremmelde een plaats aan op een schabel aan haar voeten, en allengs kwam de rust der omringende dingen bedarend over hem. Hij zag het borduurraam, waaraan zij zoo juist nog gewerkt had, fonkelen in een zonnestraal, hij zag de zachte zijden kussens op de zetels kleuren, hij bewonderde de schemerige wandtapijten, en hij zag op de schenktafel de schalen vol geurige vruchten, de bekers en de kannen wijn bijeengerijd. Dan werd hem vriendelijk een vraag gesteld, en nu durfde hij het hoofd ook keeren tot het hare, en er alles in lezen, als een jongen in zijn eerste groote-menschenboek. Neen, zij scheen niet jeugdig meer te wezen, maar de jaren moesten haar weinig hebben afgenomen in ruil voor het rijke, dat zij haar hadden toebedeeld: de rijpheid, die zeer doet begeeren, en het ervarene, dat den minnaar lokt en leidt. In haar oogen school het donkerste de schaduw van het oude, maar zoo, dat er een eindeloos heim- wee door gewekt werd naar de werelden, die zich in dit blauw hadden weerspiegeld, naar de schoonheid van de aarde en haar diepe heimelijkheid. Zij droeg een fulpen overkleed met wijde mouwen, die teruggleden, wanneer zij de handen hief. Simon voelde zich wonderbaar tot haar getrokken, doch eer in weemoed dan in vreugde, meer uit eerbied dan uit zinnelijkheid. Op haar nooden begon hij te vertellen over het zwaard, dat tot man wijdt, over landen en Heden, over knapedroomen en hun grenzenloosheid. Glimlachende hoorde zij toe, terwijl zij met het diamanten bootje van haar gouden ketting speelde, en zij moedigde hem aan in zijn verhaal met zulk een uitgelezen heuschheid, dat de arme vondeling, zijn droeven stand van bedelaar Naamloos vergeten, zich aan de voeten van de hooge vrouw vond zitten als Simon de Verkorene. En telkens, terwijl zij hem wenkte, dat hij zijn woord niet onderbreken moest, rees zij op en bracht hem eigenhandig van de vruchten, of schonk hem den wijn in den roemer, dat een purperen weerschijn langs de ontblootheid van haar blanke armen viel. Dankende nam hij haar gaven, en at van de druiven, en dronk gedachteloos den eenen beker na den anderen leeg. Maar de koningin vermocht niets te nemen van de verfrisschingen en de spijzen, zoozeer was zij verzonken in den aanblik van haar 8 gast. De avond naderde, de schemering weefde heur web om de dingen, en buiten van de tinnen toette een wachter voor den nacht. Simon schrikte, struikelend stond hij op van zijn bankje, als wie ontwaakt uit den sluimer, en wankelt tusschen zijn droomen en de werkelijkheid. Het bleeke gezicht van zijn gastvrouw geleek in het duister op de warre wezenstrekken van een bergfee, van een vila, en heur groote, wonderlijke oogen fonkelden. Even, een zucht lang, werd de knaap bekropen door eenzelfden angst, als die hem 's middags op de kale vlakte verschrikte, of het hart hem bloot lag voor de werpspeer van den demon, en het ellendige hem naderde. Doch de ban werd gebroken door een woord zoo overzoet als purperen druiven smakend, zoo diep bedwelmend als Tokajerwijn: „Blijf bij mij, onbekende ruiter. Uw kloekheid is mijn liefde waardig, gij zijt het waardig, dat een koningin u kust." En Simon, verbijsterd en beneveld, deed wat de koningin hem had geboden, en hij ontkleedde zich, en legde zich «aast haar. Den volgenden dag, al in de vroegte, reed hij weer door het veld buiten de veste van Buda. Zachtjes was hij zooeven opgestaan uit het bed van zijn wellust, doch de koningin was wakker geworden, had hem bij de hand genomen, en hem gesmeekt het morgenmaal met haar te gebruiken, en haar niet te verlaten, voor hij haar nog een nacht had toegestaan. Maar in het heldere zomerlicht kon Simon weigeren, en daarom reed hij nu door het bedauwde land. De vogels floten en de bloemen geurden. Zij deden den ruiter pijn, omdat zij zijn schaamte vermeerderden, en hem smartelijker deden beseffen, wat er ontheiligd was. Zooals hij dit gewoon was, wanneer hij zich op eenzame wegen bedroefd voelde, wilde hij zijn evangeliën uit den gordel nemen, om daar in te lezen, terwijl hij zijn schimmel langzamer in de richting, die door het paard werd gekozen, deed gaan. Bij het tasten in de kleederen bemerkte hij, hoe het boek was verloren, en dat hij het zeker in den toren achterliet. Dadelijk ijlde hij spoorslags terug naar het slot op de bergen, want was die kleine bijbel niet het eenige teeken, dat aan het kind werd gelaten, toen men het op den grooten Donau scheep deed gaan? Snel beklom hij de treden, die hij ook gisteren had bestegen, en toen hij de deur had geopend, zag hij de koningin in de vensternis zitten, gansch verzonken in de evangeliën, terwijl de tranen langs haar wangen stroomden. Simon naderde haar en sprak: „Geef, koningin, terug mij wat het mijne is." En de vorstelijke vrouwe richtte zich op, zoo bleek en ernstig als een, die haar oordeel heeft gelezen, en wie God verlaten heeft. En nu waren het haar oogen alleen niet meer, waarover de schaduw van de jaren scheen gegleden, maar er was geen trek in haar wezen, dien de ouderdom door zijn aanraking niet moe en welkend had gemaakt. En ze zeide, met een stem, gebroken als van een stervende, maar zonder de hoop op nieuwe oorden, die daar vaak in klinkt: „Ach, arme Simon, ach, onzalige. Wee het uur, waarop ge uittrokt, wee het uur, dat u naar Buda voerde. Als ge minnekoosde met uw koningin, en mond en borst der meesteresse kuste, was het bij uw moeder dat gij laagt." Als de vondeling Simon dat gehoord had, greep hij den bijbel, verblind van tranen, en zonder een woord bracht hij de hand, die van zijn eigen bloed was, aan de lippen, en drukte er den kinderkus op van een eerbiedig vaarwel. Dan ging hij, dan sprong hij in het zadel, en vluchtte in een vertwijfelden ren. Spoedig bemerkte hij, dat hij zijn wee niet kon ontvheden. Dagelijks kwam het licht op als een rechter en ging onder, alsof het beulswerk had verricht. Wanneer het nacht werd, legde hij zich op de aarde, maar de slaap ontfermde zich niet over hem; wanneer hij dorst had, boog hij zich over het water, en even versmacht trok hij weer voort. De bloemen, docht hem, sloten zich voor hem, de vogeltjes zwegen bij zijn aanwezigheid onder het loover, en de windvlaag, die hem voorbij voer zonder hem koelte te brengen, vreesde zeker, dat zij zich bezoedelen zou. Het liefste zou hij niet meer opgestaan zijn 's morgens aan den wegrand, opdat de onttroonde daar onder den blooten hemel het eenzame einde zou vinden van dén vagebond. Maar er was iets, dat hem altijd weer opriep, het begin van een wensch, de aanvang van een vertrouwen, ach dit, dat de oneindigheid toch niet gansch leeg kon wezen, en dat er een hernieuwing is in God. Ze klonk nog maar zachtjes de toon, die hem wekte; door het razend onweer van zijn angsten niets dan ver, onduidelijk klokgelui. Echter, op éen vroegen najaarsmorgen, klepelde het hem klaarder tegen, hij meende het brons, dat hem toezong, te kennen, en waarlijk stond hij plotseling voor zijn oude klooster, waarvan de walpoort, in een vreugdig welkom leek het, open werd gedaan. Het was de abt Johannes, die buiten trad. Zooals hij dat al jaren gewoon was, had hij ook dezen ochtend uitgetuurd door het torenvenster, terwijl de koele wind vanuit de ruimte hem door den baard woei, die zoo wit geworden was als sneeuw. Maar zijn blik was nog gloeiend gebleven, niet van vervoering over een hemelsch aanschouwen, doch van verlangens, die een aardsch geschenk slechts stillen kon. Tevergeefs had de engel des Heeren nacht aan nacht geworsteld, om hem dit laatste wereldsche kleinood uit de vingers te wringen; zoodra het in het Oosten weer begon te dagen, beklom hij de treden van de torentrap, en wachtte daarboven in die altijd eendere houding, met de handen geklemd om de trahes, tot de nevelen zich deelden, de heuvelige horizontlijnen hun golving onthulden, en de wegen zichtbaar werden goud van zonneschijn. En eindelijk nu was de dag gekomen, die den krans bracht der vervulling, die zijn boompje van geduld met bloesem tooide. In een kreet van vreugde had hij den ruiter van ver al herkend; juist keerde zijn heveling weder als hij uit was gereden, op zijn blanken scliimmel, in het roode overkleed. „O, almachtige en goedertierene, o, vader die de ziel doet zuchten, en door tranen heen het heil doet zien, hoe mild zijt gij en hoe genadig." Zoo dankende daalde hij af van den toren, en nam den grendel van de kloosterpoort. Zoodra Simon hem ontwaarde, sprong hij uit het zadel, knielde en kuste hem den zoom van de pij. Hij bleef ter aarde liggen, de vernederde, die niets meer bezat dan een vraag, die hij niet uit kon spreken, totdat de broeder hem ophief, en hem innig in de armen drukte. „Waar zijt ge toch geweest, mijn kleine Simon, wat zaagt ge, wat vondt ge, al die lange jaren, zeg mijn zoontje, talm niet en vertel het mij." En hem antwoordde de vondeling Simon: „Vader abt, ach, wil niet vragen. Slecht het uur, waarop ik uittrok, slechter nog het uur, dat mij naar Buda voerde." Snikkende wendde hij zich naar de kapel, terwijl de monnik volgde. Daarbinnen in de duistere ruimte zonk hij ineen op de steenen, en, terwijl de stille heiligen op hem nederzagen uit hun goudgrond op de schemerige wanden, bekende hij zijn gruwelijk lotgeval. En de abt hoorde hem aan, en voelde de roede Gods, die nedersuisde. Hoe striemden de slagen, hoe deerlijk bloedde hem het vleesch. Nu begreep hij den bitteren zin van het wonder, en de hartstocht van de boete doorstak hem met een vlammend zwaard. Zwijgend nam hij Simon bij de rechterhand. Met den voet deed hij een zerksteen kantelen, en langs een trap, die bloot kwam, voerde hij den zondaar, dien de tuchtiging wachtte, langzaam, tred voor tred, naar omlaag. Nu opende hij een ijzeren deur aan het einde van een kronkelend verwulfsel, en in de vreeselijke crypt van het klooster, waar het water tot de knie reikt, en slangen-gebroed en schorpioenen nestelen, wees hij den godgeslagene te gaan. En toen de knaap, die nog het kleurige ge- waad droeg van zijn tochten, in de schaduw van den eeuwigen nacht was verdwenen, wierp de voltrekker de metalen deur dicht, met een slag, waarvan de holle gangen galmden. Uit zijn gordel greep hij een verroesten sleutel en draaide dien om in het slot. Dan strompelde hij weer op den dag toe. Hij moest de oogen voor het zonlicht sluiten. Wankelend wandelde hij het pad af, dat naar de rivier voert. De herfst was bont en prachtig op dien morgen, zware rijpheid boog de takken, en de geuren van het barend leven dampten uit den muilen grond. Een vrucht viel voor zijn voeten, en toen slaakte hij een kreet, als van een dier, dat doodelijk is getroffen. Maar hij herstelde zich, glimlachte, en de ernstige stilte der door den Heer bezochten verbreidde zich over zijn aangezicht. Bij den Donau gekomen, juist bij de plek, waar hij het kindje uit het water toog, wierp hij den sleutel in de golven, en toen de kleine kolk, dié door den worp gevormd werd, in de aanbruisende baren verschuimd was, riep hij de bezwering: „Niet eer dan dat de sleutel uit den stroom terugkeert, is de schennis vergeven, de zonde geboet." En hij ging weerom naar het klooster, in houding en gebaar gelijk aan de oudsten der monniken, en toen hij de broeders toesprak bij den maaltijd, verwonderden zij zich over het geluid van zijn stem. Wederom negen jaren verliepen na dieft dag, dat de ziel van Johannes afgesneden en geperst was als de druiven en tot wijn was geworden in den kelk van God. Met volmaakte rust omstraalden hem die jaren, hij vroeg niet, hij streed niet meer, maar zooals de bloem naar de zon groeit, de takken der boomen zich etherwaarts strekken, zoo nam vanzelf zijn innerlijkst de houding aan der adoratie, dien slanken, naar omhoog gerichten, bloesemenden stengelstand. Zijn zingen jubelde klaar en rein onder het dreunen der koren, en van zijn gebeden kon gezegd worden, dat zij als een warme, vochtige morgendamp ten hemel stegen, wolken werden, en weer nederdaalden in den regen van een milde zomerbui. Hij vergat zijn verwanten. Over de scholieren regeerde hij zoo streng en teeder, dat het hun een dierbare eer was om hem de hand te kussen; het kroost van de hoorigen voelde zich zoo vertrouwd met den grijsaard, dat zijn gezicht hen nooit ontstelde, en hun moeder hun de tranen kon stillen met de belofte, dat hij komen zou. Groot was zijn liefde voor dat jeugdige gebleven, maar hij hield er alleen van, omdat zij allen kinderen waren van Wien ook hem had geschapen, en niet meer, omdat hij er zelf de vader van wenschte te zijn. Zoo leefde hij vredig daarhenen, met de handen in elkander gevouwen, en voor niemand der broeders bie- ten de wereldsche dingen zoo onbegeerd en onberoerd. De naam van Simon werd niet uitgesproken. In de lente van het tiende jaar, nadat de onzalige knaap teruggekeerd was, ving een visscher een zalm in den Donau, en, omdat het de dag was van Sint-George, en de monniken op de feesten der heiligen een stukske visch mogen nuttigen door een teug van hun landwijn gekruid, bracht de visscher zijn vangst naar het klooster. Toen de broeders in den refter rond den disch waren gezeten en Johannes de dampende mooten sneed, knarste zijn mes op iets, dat hard als metaal leek, en het was de weggeworpen sleutel, dien hij wedervond. Toen herinnerde hij zich den vondeling Simon, en zijn hart sprong op van vreugde. Na den maaltijd trad hij naar buiten, zoete aardgeur woei hem tegen, het was een dag geweest van zon en onweer, en boven de bergen welfde zich een regenboog. Mijmerend liep hij de kerk in, verschoof den zerksteen, en daalde de trap af, opende de ijzeren deur. Een licht sloeg hem tegen. „En Simon zat daar," zoo zingen de liederen, die de legende verhalen: „Simon zat daar," maar wie hem spijzigde die lange jaren, of het de raven waren van Elia, of een engel uit den hemel, dat vermelden zij niet, ook niet, wat doorleefd werd en door- leden, niets van de zegepraal over den hoogmoed, niets zelfs van den kloktoon, eerst in de verte onduidelijk vernomen, maar die den afschuwelijken kerker vervuld moet hebben van zijn juichende, gelukkig makende muziek. Zeker om den indruk van het einde te verhoogen, zegt het lied niet anders, dan dat het water in de gevangenis was verdwenen, dat er geen slangen meer kropen, dat het zonlicht de stralende wanden omgloorde, en dan de woorden: „Simon zat daar, Hoogverheven op een goud gestoelte, In de hand de evangeliën houdend." NAJAAR NAJAAR Biondello, de schilder, had dien morgen zijn leerlingen vrijaf gegeven, om een druivenoogstfeest mede te gaan vieren, en nadat hij de rumoerige bende, lachend en schertsend, in hun beste kleederen — de fluweelen manteltjes, kleurige hozen en gevederde baretten — heen had zien trekken, was hij in de nu zoo stille werkplaats achtergebleven, vol goede voornemens, om zijn eenzaamheid door een recht innigen arbeid te heiligen. Maar zooals dat zoo vaak gebeurde, wanneer hem even een korte pooze werd gelaten om in een alleenzijn met zichzelven te verkeeren, vergat hij den plicht, dien hij zich dagelijks stelde, vergat hij de verf en het koolstift, werd de wichtigheid van de dingen, die zijn vorst hem had opgedragen, de plannen voor bouwwerken, waterkunsten en avondfeesten, hem van de schouders genomen, en stortte hij zich, als een vogel in den blauwen hemel, in de eindelooze verte van de mijmerij. De boogvensters van zijn werkplaats had hij naar den klaren herfstdag geopend; er woei een weinig wind, die de roodgetinte ranken van den wingerd, welke den raampost omslingerde, zachtjes deed bewegen tegen de diepe, reine lucht. En terwijl de meester, in zijn rusteloozen rondgang, van het eene eind van het vertrek naar het andere, nu eens zijn gedachten scheen te achtervolgen, en er dan weer zelve door leek voortgedreven, ademde hij als een wandelaar den binnenzwevenden geur van het najaar in, en voelde hij telkens, wanneer hij door een baan van trillend lichtstof heenliep, de begroeting van de zon. Allengs namen zijn gepeinzen den vorm aan, waarin zij zich het liefst over de ontvlogen wereld spoedden, den vorm van een verlangen, dat het leven gold. Hoewel hij al een grijsaard was geworden, hoopte hij steeds nog vol vertrouwen op de gunst van wat hij zich voorstelde, dat het leven moest wezen; in zijn hart was hij een knaap gebleven, en zooals een jongen erover kan droomen: „na een week van arbeid, op den mooien Zondag, volg ik waar de belofte mij wenkt", meende hij, dat, als hij den band van zijn beslommeringen losser kon maken, hij toch tenslotte dat zoete, lokkende zou mogen vinden en genieten, dat de kinderen doet zingen, wanneer het lente is. Ook twijfelde hij er niet aan, in een aandoenlijke lichtzinnigheid zijn jaren vergetende, of het veronachtzaamde leven zou, als een meisje dat men ten dans vraagt, blozende zich voor hem neigen, wanneer hij eindelijk met zijn verzoek er op toetrad, en alles aan hem schenken, wat het voor gloeiende minnaars voor heerlijks heeft. In den glimlach van zijn fantaziéën boog hij zich voorover uit het venster; een windvlaag woelde door zijn haren, dat sieraad waaraan hij den naam, dien zijn roem droeg, dankte, en die de wereld deed vergeten, hoe hij werkelijk geheeten was. Een vlok ervan streek hij weg, die hem in de oogen was gegleden, maar wat hij aan de vingers voelde, was nu niet meer het tintelende goud, waarom hij door zijn kameraden Biondello gedoopt was; dun geworden viel het sluik langs zijn slapen, en wat de zon er nog voor kostbaars in wist op te doen glanzen, was slechts wat fijne zilverigheid. Hij zag over zijn door muren omgeven tuin uit; de bladeren der gewassen waren reeds rood en bruin geworden, de atmosfeer leek doorbalsemd van specerijen-aroom. In het midden van het gladgeschoren grasveld, omzoomd door oranje's, klaterde een schoongevormde springfontein. Het bevallige der bloemen en boschjes, de heldere frischheid van het ruischende water, vereenzelvigden zich met zijn droom. Evenzeer in gedachten verloren, als toen hij zich naar buiten boog, rees hij op van het venster, en ving opnieuw den mijmerigen dwaaltocht door zijn werkplaats aan. Doch nu bleef hij telkens, met de handen op den rug gevouwen, voor de schilderstukken stilstaan, 9 die daar tegen de wanden waren opgesteld. Enkele ervan schenen nog niet afgemaakt te wezen, aan andere, de grootere, hadden klaarblijkelijk zijn leerlingen medegearbeid, wat zich op sommige plaatsen in een zwakheid van de teekening, in een aarzeling in de verven, verried. De meeste der paneelen echter waren geheel van zijn hand. Zij bleken niet zeer groot van omvang te wezen, zij stelden tafereelen voor uit het leven der heiligen, samengevoegd tot triptieken, waarvan de beide vleugeldeurtjes in de straling van hun teedere kleuren openstonden, als openbaarden zij een hartsgeheim. Zij waren gewetensvol en met aandacht geschilderd. Knielde de meester niet telken morgen neder, eer hij zijn dagtaak aanving, en smeekte hij den hemel niet zijn steun en bijstand af? De gloed van de vroomheid had een verrukking in de houdingen der figuren gebracht, en aan het omringende, de kleine dingen, tot het geringste toe dat op de kleederen wordt gedragen, zooals spangen, gespen, half verborgen edelsteenen, een fonkeling gegeven, die ontroerde als een menschelijke blik. Alras moest het opvallen, dat bijna in elk van deze werken een madonna de hoofdgestalte vormde, naar wie dan vele biddende handen en vragende oogen waren gericht, en ook dat deze lieve-vrouwen allen trekken van gelijkenis vertoonden, zooals het lelieachtige in de slanke, langgerekte vingers, het neigende in den zwanenblanken hals, en bovenal de wijze waarop het hoofd werd gedragen, en zich, niet anders dan een roos dit doet op zijn stengel, wat terzijde boog, terwijl het gebruinde goud der door een band bijeengehouden haren langs het voorhoofd en de slapen golfde, en om den linker mondhoek een glimlach liefelijk achter scheen te zijn gebleven, als herinnering aan een kus. Doch niet alleen de Maria's, maar ook de dienende heilige maagden en de lofzingende, bazuinblazende, of op hun violen strijkende engelen leken tezamen de dochtertjes te wezen van eenzelfde zinnende herdenking, van een eenderen droom. Inderdaad verhaalde dan ook de mare, dat Biondello in zijn scheppingen geen ander dan het jeugdige meisje trachtte te vereeuwigen, dat hij eens als knaap had liefgehad, en dat hij niet meer kon vergeten. Men zeide, dat zij Veronika heette, wat men meende op te mogen maken uit de sonnetten, die hij ter eere van een jonkvrouw had vervaardigd, en die bewaard waren gebleven om hun zuivere welluidendheid. Zeker was het, dat het bloemetje veronika, de blauwe eereprijs der vroege lente, op al zijn werken voorkwam, hetzij in het gras aan de voeten der met haar kindeke rustende moeder, hetzij als een twijgje tusschen de vingers geheven, of voor een openwijkend luik of venster bloeiend in een kleine vaas. Langzaam in zijn verzonkenheid ging de meester van het eene paneel naar het andere. Rijzig en rechtop liep hij in zijn eenvoudige grijze werkpak, de hemdskraag los, zoodat zijn halskuil bloot kwam, geheel den jongen gelijkend, die hij in zijn diepste wezen was. Maar als hij door de baan der zon trad, werden eerst recht de groeven van zijn rimpels zichtbaar, de gezwollen aderen op zijn handen en het grijzende haar. Hij dacht weer aan het meisje, waarvan hij de beeltenissen aanschouwde. Nooit had hij haar weergezien sinds meer dan dertig jaar geleden, en toch kon hij niet anders van haar droomen, dan als van eene, die hij na een lange reis zou wedervinden, juist zooals hij haar had verlaten, met dien vlinder van een glimlach aan den Hnkermondhoek trillend, en aan de slapen het gekroesde goud. Hier werd de schilder plotseling uit zijn mijmeringen opgeschrikt door een kloppen op de huisdeur, eerst zacht en na een wijle nogmaals, luider. Hij zag onwillig op, als iemand die uit een slaap, die hem goeddeed en verfrischte, gewekt wordt. Hij streek zich met de hand over het voorhoofd, dan liep hij met langzame, schuifelende schreden, nu als een oud man, zijn woning door tot aan de voorhal, en opende de eiken deur. Een oogenblik verblindde hem het zonlicht, dat op de piazza de gevels deed schitteren, doch zoodra hij zich hersteld had, boog hij voor zijn bezoekster, een grijze en bedaagde vrouw. Zij vroeg hem met gedempte stem, of zij messer Biondello kon spreken. Hij maakte een noodigend gebaar, en zij volgde. In de werkplaats deed hij haar op de bank, die langs het beschot van den muur was aangebracht, nederzitten, en bleef zwijgend en in afwachting voor haar staan. De wanorde, die heerschte in het schildersvertrek, de bontheid der tegen de wanden leunende afbeeldingen, het overal verspreide gereedschap, kleederen, die haastig schenen te zijn afgeworpen en in een hoek vergeten, het opdwarrelende stof, dit alles scheen haar huisvrouwelijke properheid te beangstigen, zoodat zij haar woord niet kon vinden, en verlegen zweeg. Stamelend rees zij op, en eerst toen zij den koesterend door het venster binnenstroomenden zonneschijn voelde,, en op den helderen, vlijtig onderhouden tuin had neergezien, bleek zij gerustgesteld te wezen, en kon zij duidelijk maken wat haar naar hier had gevoerd. Zij deed het breeduit en omstandig. Zij vertelde, hoe zij in de stad bij haars mans verwanten te gast was, om haar zoon, die bij hen het koopmansschap geleerd had, te groeten voor hij zijn lange reizen naar het Noorden aanving, naar Germanië en Vlaanderland. Een kloeke borst, een schoone man, haar jongen, maar zij wist het niet, of hij haar bij zijn terugkomst nog weder zou vinden, en daarom zou zij hem zoo gaarne iets geven van haarzelve, zij had gedacht haar beeltenis. Nu had zij gehoord van messer Biondello, den meester, hoe hij met zijn stift het leven placht te verrassen, en het in zijn verf gevangen hield. Nederig vroeg zij hem, of hij haar hierin ter wille kon wezen. De schilder fronste het voorhoofd; hij hield niet van het nieuwe gebruik, dat den Heer in het handwerk scheen te willen treden, en naar een vereeuwiging trachtte van de vergankelijke vormen, alsof er geen betere onsterfelijkheid bestond. Liever wijdde hij zijn kunst aan de werken der aanbidding, dan er menschelijke ijdelheid mee te streelen, en hoe zwaar kon hem zulk een opdracht vaak vallen, waar van hem verlangd werd, dat het verborgenste der ziel werd weergegeven, en die duistere, verscholen dingen niet altijd rein en edel bleken, als zij door zijn kleuren aan het daglicht werden gebracht. Maar toen hij daar de vrouw zoo stil en stemmig in de zon zag staan, in het zwarte taffen overkleed, waartegen de hagelwitte halsdoek en het kanten mutsje zoo zuiver afstaken, dat het hart er door werd verheugd, en toen hij het zachte gelaat zag, in de weeke ronding van zijn rijpheid, door de jaren, het geluk en de zorgen geteekend en vergrijsd, begon hij in het diepste van zijn schilderszin te beseffen, welk een heerlijk samenspel van blank en donker hieruit zou te scheppen wezen, en met vreugde, zooals hij haar zeide, nam hij haar opdracht aan. Hoe of zij uitgebeeld wilde wezen, vroeg hij, terwijl hij zijn ezel gereed zette, en er het paneel op plaatste, glanzend als zijde, met een tint van rozeblaren over het gladgeschuurde hout, of het staande zou zijn, of misschien knielend, al lezende of in gebed? „Neen, zittend", sprak zij, „en met mijn getijboek in de handen, zooals het voor mijn zoon vertrouwd zal wezen, dat ik op zijn reizen bij hem ben." Nu schoof Biondello een zetel tot'dicht bij het venster. Hij sloot dit ten halve, en bovendien van de vier luiken het rechter onderste, opdat het licht zou vallen, zooals hij zich dit had voorgesteld. De vrouw zette zich neder, de schilder begon met zijn verven te mengen, en toen hij opkeek van zijn palet, trof het hem, hoe eenvoudig en hoe ingetogen zij zich terecht geschikt had in de haar opgelegde rust. Zij had de handen op haar schoot boven haar gebedenboek samengevouwen, en dan hield zij nog een zilveren reukhorentje tusschen de vingers en een rozenkrans, waarvan het matgetinte snoer der paarlen neerhing langs haar donker overkleed. Bijna glanzend kwam haar gelaat tegen het gesloten eikenhouten luik uit, terwijl door de geopende helft van het venster een najaarslandschap zichtbaar was met blauwe bergen aan den einder. Zachtjes begon Biondello te neuriën, zooals hij dit gewoon was, wanneer zijn innerlijke zin de harmonie vond met een taak, die hem werd opgedragen. Nadat de arbeid een wijle geduurd had in deze stilte, waarin alleen nauw hoorbaar werd gezongen, verloor de grijze vrouw zich in die ongestoorde rust, die haar onthief van huisbestier en moederlijke beslommeringen, en gaf zich over aan de weelde van haar kalmen vrede, in een langverleerde houding van volmaakt behagen. Zoo was het, dat de schilder haar plotseling aanschouwde, heur hoofd wat terzijde genegen, met een glimlach om den linkerhoek van haar mond. Hij schrikte en hoewel zijn diepste wezen reeds zekerheid had gekregen, liet zijn bewustheid nauwelijks een eersten flauwen twijfel toe. Toch was dit genoeg om hem te doen vragen: „Vrouwe, Uw voornaam, het is noodig dat ik dien wete, om haar in mijne schilderij te bestendigen in een gepast embleem, misschien de kleine beeltenis van een heilige, of de figuur van een bloem, of een dier." „Veronika", antwoordde zij, vluchtig blozende. „Een heilige dus en een bloem",sprak de schilder, „en zeg me waar ge zijt geboren." Zij noemde de stad. Biondello boog zich over zijn arbeid, het leek hem, of hij door een nevel zijn kleuren zag wemelen; juist had hij zijn penseel in een zilverwitte tint gedoopt, om er een vlokje van heur haren, waar de zon op scheen, mee te verlevendigen, doch hij had de macht niet om dit te volvoeren. De stilte was weder gevallen en vervulde de werkplaats. De vrouw had haar rust en haar glimlach hervonden, maar over den man, wiens handen beefden, was de ouderdom gekomen, nu hij zijn droom had uitgedroomd. En het zwijgen, dat alle dingen zoo grondeloos maakt en zonder grenzen, vergrootte zijn weemoed tot een leed, dat hij niet dragen kon. Daarom zocht hij naar woorden. In zijn verbijstering kon hij niet anders bedenken om haar te zeggen dan een eenvoudige opmerking over het werk, waarom zij hier te zamen waren, iets erover, dat zij haar oogen niet meer zoo vast op één punt behoefde te richten, dat hij vooreerst aan haar gezicht niet bezig zou wezen, en dat zij ook kon spreken ak zij dit wilde, ja, dat hem dit welkom zou zijn. Had het hem niet dikwijls toegeschenen, of uit het gesprokene een licht zich verbreidde over de trekken en over de gansche gestalte, dat de innigste verholenheden van de menschelijke schoonheid klaarder aan den dag bracht dan de zonneschijn, die door het venster binnenviel. En hiermede gaf hij haar het rokken in handen, waarvan de draad zich zou ontspinnen van het lot. Eerst blikte zij weifelend in het ronde, als verlegen met zijn opdracht, doch spoedig had zij haar zekerheid teruggewonnen, en in een milde, door hoogheid zacht getemperde vertrouwelijkheid, zooals die eigen is aan moeders, die door kloeke zonen worden gehoorzaamd en geëerd, uitte zij wat haar hart had getroffen, en waarvan zij meende, dat het den schilder aangenaam zou zijn. „Meester", sprak zij, „hier in Uw werkplaats is het mij te moede, alsof de herinnering komt, en mij meeneemt naar tijden, die ik schier vergeten ben. Zou het wezen, omdat die liefelijke, heilige vrouwen, waarmee ge de wanden gesierd hebt, mij aanstaren als de zustertjes van het meisje, dat ik zelve ben geweest, of zou ik zoo droomen, omdat de diepe glans van Uw werken mij die uitspraak van een jeugdvriend in de gedachte brengt, déze, dat alleen die aardsche schoonheid rein is te noemen, waarin een weerspiegeling van de hemelsche te onderkennen is?" „Een jeugdvriend?" glimlachte de schilder, alsof hij een bitterheid te verbergen had, „vrouwe, zoo een als die de kunstigheid van het klinkdicht voor zijn minnebrieven bezigt?" En toen de ander hem verwonderd, ja, bijna gebelgd, aanstaarde, voegde hij er nog bij met een gebaar, als wilde hij zich verontschuldigen: „Ach, wij hebben immers allen aan dat spel gedaan." „Maar bij hèm was het geen spel, messere Biondello!" riep de in haar dierbaarste geloof beleedigde, terwijl de blos van den toorn haar wangen kleurde, en haar oogen fonkelden, alsof het de verdediging gold van haar kind. „Dit moet ge begrijpen, dat hij mij jaren met hart en hand als een ridder gediend heeft, en nooit het minste wederloon eischte. De gedichten, waarin hij mij aansprak, zond hij mij toe in een ruiker verborgen, en ik zeg U, in de bloem, die ik mij uitzocht uit den tuil, die mij geschonken was, en dien ik hem weergaf, nadat ik haar eerst in stilte aan de lippen had gedrukt, ontving hij den eenigen kus, dien wij ooit hebben gewisseld. Om meer heeft hij nimmer gebeden. Zie, hij was zoo schoon als een engel, het blonde haar hing hem neer langs de slapen, als gesponnen zonnestralen, dacht ik, en wanneer het dag werd, of als het licht van achter een heendrijvende wolk begon te schijnen, dan noemde ik zijn naam, en herinnerde mij den glans van zijn lokken. Ook droomde ik van hem, alsof hij Apollo, de God van de zon was, die mij in zijn armen nam, om mij op zijn vlammenden wagen met zich te voeren. Maar hij hééft mij niet in de armen genomen. Ja, eens toch. Ik daalde met mijn broertje een hellend bergpad af, op een morgen. Voor ons uit vloog een vlinder, het knaapje wilde hem grijpen, en snelde achter hem aan van de eene bloem naar de andere. Om de steilte van den weg was ik bang, dat het kind mij zou ontloopen, en zooals hij achter de kapel aandraafde, ijlde ik den kleinen vluchteling na. Hij liet zich niet gemakkelijk vangen. In de drift van de vervolging raakte mijn vlecht los, en eindelijk struikelde ik, en viel op de steenen. Niet omdat ik letsel had gekregen, maar eerder uit schrik bleef ik liggen. Toen sprong mijn vriend, die geloof ik bij een mirteboschje had gezeten, roepende te voorschijn, en hij boog zich tot mij neder. Ik strekte beide handen uit, en dacht, nu zal ik met mijn hoofd daar rusten, waar ik zeker nooit verwacht had, dat ik rusten zou. Hij hief mij op, messere, zóó behoedzaam, en toen ik den grond weer onder de voeten voelde, deed hij snel een schrede achterwaarts. Hij was doodsbleek geworden, en smeekte mij met neergeslagen oogen om vergiffenis, dat hij mij aan had geraakt. Ik dankte, hij neeg zich, en ik beantwoordde zijn groet, en weldra zag ik hem achter de rotsen verdwijnen. Meester, waarlijk, deze handen, die van alle dingen, die hij aan mij roemde, de liefste waren, waarover hij in zijn liederen placht te zingen, die hij met versch gevallen sneeuw heeft vergeleken, met leliën, met kostbaar marmer en albast, geen seconde langer dan behoefde, heeft hij ze in de zijne gehouden, en toen hij weer terugtrad, had ik zelfs den tijd niet gehad, om mij gevangen te weten." „Donna, donna", suste de schilder, als wilde hij haar doen begrijpen, hoe diep verzonken hij in zijn arbeid was, „rustig Uw handen op het boek gevouwen, het is daaraan dat ik bezig ben." En terwijl de vrouw het reukhorentje vaster tusschen de vingers klemde, zoodat de paarlen van het bidsnoer zachtjes langs haar donker kleed bewogen, schetste Biondello de kleuren na, waarmede de tijd het teeder blanke had geteekend, en het van een lust der oogen tot een zinnebeeld van zorg en arbeid had gemaakt. Onder dit werk, dat hij schier tastende en met omfloersten blik verrichtte, luisterde hij naar de woorden, die werden gesproken, waarbij het hem toescheen, of hij niet zoozeer den waren zin ervan verstond, als wel een groot gerucht van vleugelslagen hoorde, ach, van de jaren, die vroeger zoo geruischloos voorbij waren gevlogen, dat hij hun heengaan niet begrepen had, maar die nu alle tezamen, mee met de jeugd en den zomer, vertrokken, en hem eensklaps aan zichzelven overlieten, zoo armzalig en veranderd, dat hij door de vrouw, die hem had liefgehad, niet werd herkend. Intusschen had zij ijverig voortgesponnen aan den draad van haar verhaal. „Meester, dit moet ik U nog zeggen", sprak ze, „dat ik verloofd was; mijn vader wilde dat ik zou huwen met een vermogend man. Maar als mijn vriend nog slechts het minste teeken had gegeven, geloof mij, zelfs wanneer hij mij gewenkt had, zooals men 's avonds in de straten een deerne tot zich wenkt, dan had ik hem gevolgd, waarheen hij dit wenschte. Doch zijn liefde was die van een droomer. Hoe werden wij opgeschrikt! Zeker hebt ge wel gehoord van de bloedige bruiloft, die de stad, waar wij woonden, berucht heeft gemaakt. Twee partijen stonden er tegenover elkander. Mijn vriend en mijn verloofde waren aan dezelfde zijde geschaard, mijn vader rekende zich tot de vredelievenden, bemiddelenden, die daarom de onverschilligen werden genoemd. Het door feilen haat gestichte oproer brak uit op den dag, dat het hoofd van de vijandelijke factie huwde. Toen hij met zijn bruid de ringen wisselde, sprongen de samenzweerders van achter de zuilen van de met orgelklank vervulde kathedraal te voorschijn, en doodden den man voor het altaar. De aanzienlijkste der feestgenooten werden eveneens met ponjaardsteken neergeveld. Ik was gekomen om een liefelijke plechtigheid bij te wonen, en ik zag een vrouw zich de bloemen uit de haren rukken, en, geknield naast het ontzielde lichaam, zich den boezem met de vuisten slaan, ik zag den priester het spreekgestoelte beklimmen, en het kruis opheffen, maar zijn stem werd door het wilde razen niet verstaan. Toch konden nog velen aan den overval ontsnappen. Buiten de poorten verzamelden zij het landvolk, de stad werd bestormd, en wie van de saamgezworenen niet ten offer viel aan de woedende wrekers, moest zich ijlings redden door de vlucht. Mijn verloofde, Ridolfo Borghini, bevond zich onder de gedooden, Giovanni Carbo, mijn vriend, onder de verbannenen. Hoe heb ik hem terug verwacht. Ik was nu vrij geworden, en maar al te dikwijls, als ik een ruiter zag naderen met het goud van de zon op zijn zwierige lokken, klopte mij het hart van zoete welkomsvreugd. Zelfs nü nog kan het mij gebeuren, dat ik in een blonden knaap den verlorene meen te herkennen, maar mijn bloed blijft dan rustig; een man bezit ik, dien ik hoogacht, een huis, dat bloeit door mijn zorgen, en kinderen, die er het sieraad van zijn. Messere, zou de tijd niet alles slechten?" Biondello knikte, en hij sprak hoffelijke woorden, waarmee hij haar dankte voor haar vertrouwen, en verzekerde nu het licht te hebben gevonden, waarin hij haar schilderen zou. Of zij zich weer in denzelfden stand als daareven terecht wilde schikken, de oogen rustig op één punt gericht. Doch hoe zij zich ook keerde in den zetel, heur vroegere houding vond zij niet terug. Toen legde Biondello zijn palet uit de handen, liep op de vrouw toe, vatte haar hoofd aan, voorzichtig bij de kin en aan den slaap boven de wenkbrauw, en boog het zachtjes in de richting, die de juiste was. En terwijl hij de teedere koelte aan de vingertoppen voelde, en over zijn droom dacht, die gestorven was, zeide zij nog peinzend, alsof zij zich ook van een einde bewust werd: „Eigenlijk is het een sprookje, dat ik verteld heb, want als het een werkelijkheid geweest was, zou ik het u dan hebben toevertrouwd?" „Zoo is het, madonna Veronika", beaamde de schilder, „zoo is het", en in de stilte, die nu niet meer werd gebroken, hervatte hij zijn arbeid met rustige bedachtzaamheid. Zooals tevoren leunde de vrouw in den armstoel, en kwam het blanke van haar gelaatskleur en de reinheid van heur hoofddoek zuiver tegen het donkere vensterluik uit. Over het in de ramenlijst gevatte landschap leken de schaduwen een weinig gekrompen, omdat de zon gestegen was, maar in die luttele schreden, die het licht had afgelegd, werden van Biondello meer dan dertig jaren uitgemeten. Als hij een wijle gewerkt had, overviel hem een zwakte, een duizeling, een verblinding, gelijk hij die in den laatsten tijd al zoo vaak had gehad, maar waarvan hij nu eerst de beteekenis voelde. Het was of een knokige vinger tegen de ruitjes tikte, en de ouderdom antwoordde: „ja, heer Dood." Hij zuchtte, hij streek zich over het voorhoofd, en dan vroeg hij de vrouw, om morgen weer te komen. Langzaam rees zij op, en streek zich de vouwen uit de kleederen. Hij ging haar voor tot in het voorhuis, opende de deur met een buiging, zag het licht weer glinsteren op de piazza, neeg zich nogmaals, en bleef achter als de eenzaamste der menschen. Nooit nog was zijn werkplaats hem zoo verlaten voorgekomen. Niet alleen dat hij er de jeugdige luidruchtigheid van zijn leerlingen miste, maar ook de stillere gezellen, de schimmen der droomen, leken, tegelijk met die donkere vrouw in haar stemmigen mantel, te zijn heengegaan. Sinds den vroegen ochtend had hij niets genuttigd. Hij ontsloot een paneel in de eiken betimmering, en schikte de weinige benöodigdheden bij elkander voor een eenvoudig in _ . _ middagmaal. En toen hij het brood brak, en de vruchten geschild had, en er niemand was tot wien hij zijn oogen kon richten, of met wien hij een vriendschappelijk bijeenzijn door een vertrouwelijk dischgesprek kon wijden, Het hij de spijzen onaangeroerd liggen, en stond hij, nadat hij een wijle met het hoofd in de handen had zitten te mijmeren, zuchtend op. Langzaam en zonder te weten wat zijn bedoeling was, kleedde hij zich aan voor een uitgang. Wat later liep hij door de zonnige straten in de richting van den stadswal, want een onrust en tegelijk een groot verlangen hadden een wensch gewekt om buiten in het open veld te wezen, een wonderlijke begeerte, daar het geen gewoonte was ooit anders het vrije te zoeken, dan wanneer er feest gevierd werd, en dan nog in scharen zingende, en met bloemen en banden getooid. Toen de poort voor hem was geopend en hij de brug was overgegaan, had hij een kastanjelaan ingeslagen, waar de bladeren onder de voetstappen ritselden, en een luchtig dak zich welfde van een dun, doorschijnend goud. Zoodra hij in dit licht was getreden, en de zware geuren van het najaar ademde, overmeesterde hem een diepe ontroering, en voelde hij in een onuitsprekelijken weemoed de verwantschap tusschen dit seizoen met zijn stervende loover en het eigen late jaargetijde, waar- in hem zoo plotseling een wisseling van het leven was gebracht. En naarmate de aarde machtiger en oneindiger is dan het menschefijke wezen, verruimde zich zijn heimwee, en verinnigde zich zijn leed. Nimmer had hij de natuur gekend, of haar heilige voorbeeld begrepen. In zijn jeugd had hij, zooals trouwens ieder toenmaals, gemeend, dat zij tot zich lokte met de stem en den lach van demonen, en het schrikkelijk was onder de wolken, in het woud, of op de heide met haar alleen te zijn. Wel had hij de bevalligheid bemind van sierlijk groen en bonte kruiden, en menig kleine weide had hij geschilderd, waarop een keur van bloempjes spikkelde tot een verheuging van de in haar rijkdom neergezeten moedermaagd; ook had hij, toen hij wat ouder werd, naar heidensch gebruik, weieens een brorinimf en een bebladerde dryade tusschen de figuren zijner heiligen geduld, of in zijn verzen van de lente, en haar vogelen gesproken, maar hoe tegenwoordig sommige der jongeren er een behagen in konden scheppen, om bergen te beklimmen terwille van een duizelingwekkend vergezicht, of vreemde landen te bereizen, om reusachtige boomen en een onbekende zee te aanschouwen, dit was hem altijd onbegrijpelijk voorgekomen, ja, bijna zondig als een Godsverzoeking. Nu echter hiér tusschen die machtige stammen, en in die stilte, waarin slechts nu en dan de klop gehoord werd van een op den bodem ploffende vrucht, werd hem als achter opengeworpen vleugeldeuren de verrukking van een nieuw geluk onthuld. De kastanje-allee liep ten einde, de van daaraf schaars begroeide weg, waarlangs een rotswand opsteeg, kronkelde zich boven een naar alle zijden zich uitbreidende vlakte, die diep beneden lag te fonkelen in de zon. Biondello zette zich neer op een gekanteld steenblok, en nadat hij op adem was gekomen, en het bonzen van zijn hart wat bedaarde, tuurhij uit. Het was een landschap waarop hij neerzag, zooals er in de noordelijke streken van Italië vele worden gevonden. Tuinen wisselden er af met hongerden, en door de vruchtbare beemden slingerde zich een door blinkende zeilen verlevendigde rivier. Aan den einder blauwden de bergen, en op hun toppen leek het welvende azuur te rusten als op de ronding van een bekerrand. Maar wat den schilder in die alzijds naar den horizont vernevelende velden het diepste verrukte, was de purperen mantel van het najaar, die hun als een koningstooi lag omgeslagen, met tressen van rood goud bezet. Alsof hem een last van de borst werd genomen, begreep hij, dat het ten einde neigen, en het tot een afscheid bereid staan niet slechts met droefheid en tranen, maar ook met schoonheid zonder wederga gepaard kon gaan. In de klare stilte van dien kalmen middag wisselden de gepeinzen van den gewekten droomer en de gaarden van die weidsche vlakte met elkaar hun onbewuste zielsgeheimen uit. Voor de eerste maal herkende zich de schilder als de jongere broeder van de wereld, en nu hij de natuur in haar herfstgloed gezien had, zelf een moe en scheidend man, kon het niet anders, of hij moest ook de andere seizoenen, die hij verzuimde, oproepen in zijn herinnering. Hij vouwde de handen tusschen de knieën tezamen, en mijmerde over de lente, in zijn verbeelding de tuinen met bloesems bedekkend, en de wouden met een waas van jeugdig groen. „Als ik het had geweten", zuchtte hij, „als ik het vroeger als knaap had geweten, wat de bruidstooi van de boomen zeggen wil, wat de nesten in de takken beteekenen, wat de knoppen, de Meigeur en het vogellied beduiden, zou ik mij dan niet in het bruisen van den levensstroom gestort hebben, en zou ik Veronika, mijn liefste, in plaats van haar met spitse vingers te aanbidden, niet aan mijn hart hebben genomen, en zou ik met die vrouw dan niet gelukkig hebben kunnen zijn? Ach, en de zomer, die mij voorbijgegaan is, zonder dat ik zelfs zijn schreden door de halmen hoorde, hoe zou het geweest zijn, als hij mij jubelend ontmoet had, aren dragend en papavers om de slapen, zou ik dan niet met een blik over de golvende akkers beseft hebben, dat het niet goed is om alleen te wezen, en dat kinderen het heil zijn voor den man? Hij hief het hoofd op, alsof iemand had gesproken, een windvlaag ritselde door de twijgen van een boompje, dat boven hem uit een rotsspleet groeide, en een regen van verwelkte blaadjes dwarrelde over hem neer. Toen naderde van uit de verte een zingende stem, zij klonk sterker allengs en helderder, en weldra bij de kromming van het bergpad verscheen een barrevoets meisje, zeker een van de feestgenooten bij den wijnpluk, want zij droeg een korf met druiven op den schouder, een wingerdrank had zij door het haar gewonden, en heur wangen bloosden, of ze zoo juist eerst waren gekust. Even hield zij met zingen op, om Biondello te groeten, een sprankje schalkschheid tintelde in haar bruine oogen, en dan daalde zij weer jubelend het pad af met haar veerkrachtigen tred. De eenzame droomer had een glans op zijn gezicht behouden, de vruchtbaarheid zelve leek aan hem voorbijgegaan. Dat kon dus het najaar brengen, zulk een zoeten overvloed, zoo'n rijke weelde. Doch dan bleek dorren en sterven toch niet de ware zin van dit getijde, maar eerder volle, gulle kwistigheid. De zon was lager gezonken, en nu zag de schilder het in de diepte tusschen het loover gloren en gloeien, als droeg de boomgaard ooft uit edelsteen. Een kracht stond in hem op, een dadendrang werd in hem wakker. Hij bedacht zich, dat Veronika morgen weder zou komen, en mocht het najaar ook in haar hart een rijpheid gekweekt hebben, zouden zij elkander dan niet kunnen ontmoeten, als de gezellen en de meisjes vandaag bij het oogstfeest, en zou de wereld niet grenzenloos blijken te wezen voor twee menschen, die getroost hun plicht verzaakten voor een Heven, laten droom? En samen met zijn leven zou zijn kunst zich vernieuwen. Wat hij tot nu toe had gearbeid, leek hem slechts een kinderlijk stamelen naast het visioen van wat hij in de toekomst scheppen zou. Waarvan geschreven staat, dat het in zes dagen gemaakt werd en „God zag dat het goed was", dit wilde hij in zijn verven vereeuwigen, eindeloos van licht en ruimte, stralend van hemel, en bloeiend van grond. Neen, niet de mensch meer eenzaam in zijn biddende verzonkenheid; als een makker der aarde, als een tuurder over de zeeën, een wandelaar over de wegen, zoo zou hij hem schilderen, met de schaduw van de wolken aan zijn voeten, en een kus van zonneglans op zijn gelaat. Haastig rees hij op, als om dadelijk de rem vruchten van zijn wensch te plukken, maar er was één machtige beschikker met wien hij geen rekening had gehouden, en die zich nooit vergeten laat. Of een vuistslag hem had getroffen, zoo werd hij teruggeslingerd, hij zonk neer op het steenblok, zijn hartklop druischte hem aan de slapen, en schier bezwijmde hij. Moeizaam herstelde hij zich; met wankelende schreden begon hij den terugweg, de vlakte leek hem enger en donkerder geworden, het loover kleurloos en de rivier als grauw van slijk. De kastanje-allee kon hij niet wedervinden, zijn dwaaltocht bracht hem langs steenachtige paden, waar onbekende doornenstruiken groeiden met een laag stof bedekt. Dikwijls moest hij terugkeeren, omdat een rotswand den doorgang versperde, en eens voerde het toeval hem door een duister laantje, waar groote, reukelooze bloemen aan de heesters hingen, en een zachte klaagtoon uit het verborgene klonk. Eindelijk, na uren, docht het hem, te hebben geloqpen, bereikte hij doodmoe de stad. Maar ook daar kwamen de huizen hem vreemd voor, of zij uit lood waren gegoten, en de straten schenen uitgestorven, leeg en stil als op een winternacht. Alleen toen hij de piazza, waar zijn huis stond, overstak, ontwaarde hij een oploop van menschen, die zich voor zijn werkplaats samendrong. Hij baande zich een weg door de zwijgende menigte, tot • hij den ruiter was genaderd, die voor den drempel van de woning in het zadel wachtte. Hij was geheel in donker staal gestoken. Hij hield een wit paard bij den teugel, terwijl hij zelve op een zwart gezeten was. Hij wenkte den schilder, en toen zag deze, van onder de stormkap, het gelaat van den ridder op zich gericht. Het was mild en tegelijk verschrikkelijk. Biondello, die slechts vermocht te gehoorzamen, besteeg ijlings, en met een gemakkelijkheid waarover hij zich verbaasde, den trappelenden schimmel. De toeschouwers stoven met opgeheven armen en opengesperde monden uit elkander, maar zonder dat een geluid werd vernomen. Dan zetten de beide rossen zich in draf. De gepantserde man hield de toornen in zijn ijzeren linker, met de rechtervuist een speer omvattend, aan welker spits een roode herfstrank was bevestigd. En de wereld vernevelde onder hun bliksemende vlucht. Den volgenden morgen klopte een vrouw aan bij de werkplaats van den schilder. Een blonde knaap, wiens kiel met verf bevlekt was, deed haar open. Zijn haren vielen verward over zijn voorhoofd, en zijn gelaat droeg er de sporen van, dat hij had geschreid. De vrouw vroeg rustig naar den meester. De jongen richtte zich hoog op, en zeide plechtig, als een bode, die de tijding van een ramp heeft te verkondigen: „Messer Giovanni Carbo is gisteren gestorven." „Biondello?" „Ja, Carbo, zooals hij in werkelijkheid heette, hier voor den drempel van het huis is hij ineengezonken." En toen de bezoekster bleek en roerloos tegen den deurpost bleef leunen, herkende de leerling haar. Hadden zij niet allen tezamen dien ochtend met tranen in de oogen de laatste schets des meesters geprezen, om een meer dan menschelijke innigheid? Hij gaf haar een teeken, dat zij zou volgen. Zij klemde de vingers om haar gebedenboek samen, haar voeten konden haar bijna niet dragen, maar toch schreed zij verder, naar waar zij werd geroepen, naar het treurige, dat haar zou doen buigen en zuchten, naar een van die smartelijke staties op den Isruisweg van ons leven, die ons allen opgelegd zijn naar het voorbeeld van den Heiland te doorlijden. EEN LENTESPROOKJE I EEN LENTESPROOKJE Ieder weet, dat de jaargetijden vier meisjes zijn, die in de hemelsche sferen een ronde dansen. Zij dragen wijde, plooienrijke gewaden, die van verschillende kleur zijn; de vlugvoetige lente wordt gekroond door een kransje van gele en blauwe weidebloemen; den zomer tooit een zinvolle smuk van korenaren, de herfst, die een heerlijken geur van vruchten in de vouwen van haar mantel meevoert, heeft een wijngaardrank om de slapen gewonden, terwijl de winter met den rood bebesten en stekeligen hulst is gesierd. Zij houden elkaar bij de geheven handen, en zweven heen over een dansvloer, die van zilver is. Rondom hen verrijzen doorschijnende wanden, waarop een zoldering van kristallijnen bogen rust. Aan ééne zijde echter, staat de zaal naar de oneindigheid der werelden open, en gedurende de seconde, dat een dier vluchtige vrouwengestalten voorbij het grenzenlooze vergezicht zwiert, wordt op aarde een seizoen begonnen en afgesloten. De rondedans beschrijft haar omkring in een vlug en feilloos tempo, zóó licht en zeker, dat het geluid der passen niet gehoord wordt, terwijl het zonnestof en de sterrengruizel op den blinkenden bodem door den wind der werveling worden opgewaaid. Zeer ernstig verrichten de meisjes hun bezig- heid, de adem hijgt hun een weinig over de lippen, en, alleen als er bijgeval een weerbarstige haarlok uit een der kapsels springt, of een peplos te ver afglijdt van een borst of schouder, maakt een hand zich los uit de omstrengeling, tast haastig naar de plek, waar de hinder gevoeld wordt, en grijpt dan weer dadelijk, en zonder dat de maat zich een oogenblik gestoord vindt, te rechter zijde naar haar trippende zuster, die fluks heur vingers in de hare voegt. Den ganschen dag wordt niet gesproken. Eerst wanneer de avond valt en de lampen voor den nacht worden ontstoken, zetten de zusters zich op dezelfde plaats, waarop zij gedanst hebben, te ruste, vouwen de armen om de opgetrokken knieën samen, en slapen in. Als vlijtige dienaressen des hemels kunnen zij den volgenden morgen zonder dralen en frisch uit den droom weer aan hun arbeid beginnen. Sinds eonen was dit eensgezinde werk reeds door de gehoorzame meisjes verricht, toen er in de gedragingen der jongste, de lente, een verandering te bespeuren Viel. Het ving er mee aan, dat zij met een vuurroode kleur telkens uit de baan trad van de dansfiguur, of op den spiegelgladden balvloer struikelde over een of andere ingebeelde hindernis. Dit kostte haar dan een verwijtenden blik van den ernstigen winter, wat haar nog pijnlijker in verwarring bracht, zoodat zij hare oogen niet meer op durfde slaan, en de tranen haar langs de wangen liepen. Maar 's nachts, als zij klaar wakker naar het kalme ademhalen van de sluimerenden luisterde, kwam de menigte der gedachten, die ze overdag nog zoo'n beetje weg had kunnen dansen en vergeten, en maakte zich meester van haar. Zij lag dan gekeerd naar de welvende opening, die zich ontsloot naar de landen der wereld, want daardoor zweefden al die kwellende gepeinzen binnen, welke haar de bittere zoetheid leerde kennen van dat leed, dat door ons menschen heimwee wordt genoemd. Het had haar opeens overweldigd, dit vreemde gevoelen, op een ochtend, dat zij voorbij de tintelende verte van het eindelooze zwaaide, en er een zuchtje van de bloeiende zaligheid, die zij in het rijk der stervelingen wekte, tot haar overwoei. En sedert, telkens als de reigang haar door de lichtstrook leidde, die van buiten in de danszaal binnen stroomde, had iets onuitsprekelijks haar het hart doen kloppen, dat op een echo van vogelgezangen, een weerschijn van bloesemende landen, en de aanraking van een koozend lippenpaar aan het hare geleek. En toen zij vele nachten erover nagedacht had, wat die teekenen beduiden mochten, begon zij te begrijpen, dat haar hart naar de hef de verlangde, en dat het slechts door een aardsche vervulling te bevredigen was. Nauwelijks was zij tot die zeker- heid gekomen, of zij stond behoedzaam op, als een meisje, dat in den nacht haar minnaar gaat bezoeken, wikkelde zich een slip van den mantel om den mond, en verliet haar droomende zusters. Toen de drie slapenden door den morgen gewekt werden, misten zij tot hun schrik hun jongste, de vroolijke lente. Haastig sprongen zij op de voeten, en doorzochten alle hoeken van de door het ochtendgloren als met rozen bestrooide zaal. Ten slotte waagden zij zich zelfs tot op den drempel van de duizelingwekkende kolk der onafzienbare ruimte, en tuurden, de oogen met de hand beschaduwend, uit over de zee van den ether, waarin de eilanden, die de werelden waren, lagen te flonkeren als edelsteen. Maar de verlorene bleek ook hier niet te vinden. Zij zetten zich weer neder op de plaats, waar ze hadden gesluimerd, en die herkenbaar was aan den fijnen ring, dien door de tijden heen hun dans had afgeteekend op het zilver, en daar begonnen zij te beraadslagen met zulk een vloed van woorden, als zij zeker in eeuwen niet hadden gebruikt. De winter wilde rebelleer en; met ijskoude stem verklaarde zij, dat niemand haar tot den arbeid zou kunnen bewegen, eer het opstandige voorjaar was teruggekeerd. De zomer zuchtte, streek zich het haar van het warme, vochtige voorhoofd, doch wist ook eigenlijk geen beter raad. Totdat de wijze herfst begon te spreken, heur rede begeleidend met een zacht gewuif van appelgeur. Zij stelde voor, om dadelijk weer aan het werk te tijgen, nu met hun drieën, en alleen den danspas wat trager te nemen, zoodat ook op deze wijze bij eiken rondgang een jaar zou zijn voltooid. En zoo werd in het einde besloten. De meisjes namen elkander bij de handen, ien hoewel het eerst veel moeite kostte om te wennen aan de nieuwe en langzame passen, zweefde toch weldra de sierlijke ronde weer zwijgend onder den fonkelenden koepel van de kristallen hemelzaal. En hiermee brak dat tijdperk aan, waarover in de kronieken van de late middeleeuwen, — want juist in die jaren geviel het, dat de lente naar de aarde reisde, — zooveel verwonderlijks te lezen staat. Ik bedoel die vermeldingen over langdurige winters, waarna dan plotseling en zonder overgang de zomer intrad, welke door een rijk en overvloedig najaar werd bekroond. De lente echter scheen van de wereld verdwenen te wezen, en alleen ouden van dagen wisten er nog van te verhalen, hoe hartverheugend zij eens over de fleurige velden had geregeerd. Intusschen bekommerde het voortvarende voorjaar zich maar weinig om harer zusters beslommeringen. Den nacht van haar vlucht was zij welbesloten de gouden trappen van het 11 paleis der seizoenen afgedaald. De glans van de sterren scheen op de blinkende treden, en een koele wind, die uit een onmetelijke verte geleek aan te komen varen, woei haar in het gloeiende gelaat. Zij had nog nimmer haar woning verlaten, het loopen viel haar moeilijk en zwaar. Maar het gedurige dansen had aan hare leden zulk een gratievolle losheid gegeven, dat zij daar nederdaalde in gebaar en houding aan een jonge koningin gelijk. Goed voor haar dus, dat het duister haar omhulde; want anders zou dit avontuur weieens een ontijdig einde hebben kunnen vinden in de armen van een of anderen nieuwsgierigen en ongeduldigen godenzoon. Nu bereikte haar geen enkele blik uit onbescheiden oogen, en toen het daglicht door begon te breken, was zij alreeds zoo ver gevorderd op haren tocht, dat de eerste boden van beneden, een duivenzwerm van wit gewiekte morgenwolkjes, haar tegemoet kwam zweven, en zij de ontwakende zoetheid van zomersche landouwen rook. Luid klopte het hart haar van een bezorgden angst. Immers door haar verlangen gedreven, was zij overhaastig heengetogen, zonder er zich rekenschap van te geven, welke de gevolgen van haar besluit zouden zijn, doch nu zij het einddoel zoo bedenkelijk dicht was genaderd, bestormde haar eensklaps zulk een dringende macht van overwegingen, dat zij midden in den kleurigen ochtendhemel weifelend stil bleef staan. Dat zij zich niet aan zou kunnen passen aan de ongewone omstandigheden van een nieuwe wereld, neen, daar was zij niet bevreesd voor. Als godenkind was zij kundig in metamorphozen. Niemand zou haar behoeven te herkennen, wanneer zij als een bescheiden meisje onder de menschen trad. Maar waaraan zij twijfelde, dat was aan haar onervaren gemoed. Zou zij een minnaar weten te kiezen, en wie kon haar verzekeren, dat die dan werkelijk de eenige en ware zou blijken te zijn? Doch zij was niet voor niets een dochtertje der hoogere sferen, en haar uit de oorden van het gesternte stammende wijsheid gaf haar spoedig een verlichtende gedachte in. Bestond het wezen van de hefde niet in aarzellooze overgave, in een onbegrensd vertrouwen, dat ook het onbegrijpelijke aanvaardde, en de zekerheid der harten boven de berekeningen van het koel verstand verkoos? „Ja", mompelde zij gerustgesteld en tevreden, „zoo is het; alleen de man, die mij liefheeft zonder zich over mij te verwonderen, zal voor God mijn gade zijn-" In de voldoening van deze gelukkige beslissing, had zij ongemerkt haar reis weer voortgezet, en was plotseling, omjubeld door een koor van vogelstemmen, aangekomen. Als in een zacht tapijt verzonken haar voeten in de grazige malschheid van een boterbloemen- weide. Een rosbruin rund, dat naast haar kalfje lag te herkauwen, rees op van zijn goudgeel leger, en loeide van behagelijkheid. Even scheen de bekoorlijke avonturierster te aarzelen, welke richting zij in zou slaan, en tuurde, een vinger verlegen aan de lippen, zoekend rond. Toen hoorde zij heel in de verte het getamp van een klokje, en zonder zich langer te bedenken, koos zij een schemerig elzenpaadje, dat den kant van dit geluid uitging. Zoodra zij in het bewegelijke lommer binnen was getreden, verdween de krans om heur haren, en ook haar witte kleederen droeg zij niet meer. In plaats daarvan ruischte een groen zijden, met paarlen omzoomd sleepgewaad langs de struiken; een kanten kapje sloot haar om de slapen, waarop de zon de juweelen deed schitteren als droppelen dauw, terwijl een windvlaag speelde met heur gazen sluier. Maar niet alleen haar uiterlijke verschijning onderging een verandering, ook innerlijk had zij zich in haar al te grooten ijver omgeschapen in een kind van de menschen, aan welke geen enkele aardsche dwaasheid vreemd is, doch dat de heugenis aan zijn afkomst uit het land boven de sterren verloor. Onderwijl was het luiende klokje verstomd, en in plaats daarvan werd een nu eens plechtig galmend, dan weer wegstervend gezang vernomen. De lente versnelde haar schreden. Het elzenboschje mondde uit in een warnet van elkander kruisende doornenhagen; de kanteelen van een slotburcht werden zichtbaar boven wuivend beukenloover, en toen het rapvoetige meisje tenslotte het einde van het heggendoolhof bereikt had, zag zij juist, hoe de deuren van het spits-getorende kapelletje, dat terzijde van het kasteel stond, zich openden, en een donkere menschenmenigte over het zonnige slotplein buitenstroomde, als een uitvloeiende inktvlek over een schoon vel velijn. Vooraan schreed een bedaagde matrone, kaarsrecht in heur keurs gesnoerd; zij wiegde het met kunst gekapte hoofd behaagziek op den stijfgeplooiden halskraag, waarbij haar scheeve steekneus zich naar alle kanten keerde, niet anders dan een weerhaan, die niet weet uit welken hoek de wind hem waait. Naast haar, in dezelfde stof gestoken, maakte een bleeke, magere jonkman sierlijke passen, terwijl hij haar eerbiedig bij de opgeheven vingertoppen hield. Dan volgden de dienstbaren, een grijsgrauw, gemelijk blikkend en slecht gevoed groepje, terwijl de stoet door den pater werd gesloten, die, als de welgedane herder van een verkommerde kudde, vroolijk de glundere kijkers over het stukje wereld, dat hij overzien kon, weiden het. Toch was hij het niet, die de nieuwsgierig onder de schaduw der boomen toeschouwende lente het eerste ont- dekte. Het door een zonnevonk ontstoken lampje van een borstsieraad had een begeerlijker oog tot zich getrokken. Haastig fluisterde de edelvrouwe haar begeleider iets in het oor, trad toe op het meisje, maakte een buiging, dat haar corsage ervan kraakte, en vroeg in welgekozen bewoordingen, waaraan de eer van dit bezoek te danken viel. De leerzame lente, die zich met haar wereldsche plunje ook een ragfijn spinsel menschelijke leugentjes had aangeschaft, antwoordde zonder aarzelen, dat zij bij de vervolging van een everzwijn van het paard was geworpen, en daarna van haar jachtstoet af was gedwaald; waarop de manierlijke dame, wier glimlach in heuglijkheid leek te willen wedijveren met de lichtjes van de edelsteenen, die de kleederen van het voorjaar tooiden, haar noodigde om haar eenvoudige woning voor lief te nemen. „Mijn zoon zal U naar binnen leiden," en zij wenkte den mageren jongen, die een kleur kreeg tot over de ooren, toen hij zijn schoone gast bij de hand nam, wat hem, naar het de argelooze lente dunkte, volstrekt niet misstond. Misschien kwam het wel door den zachtrooden weerschijn, die haar in de herinnering bleef zweven, dat zij er geen acht op sloeg, hoe scheef de slotpoort uit zijn hengsels gezakt hing, hoe gebarsten de plavuizen waren, hoe de trappen waggelden, de spinnewebben aan de zolder- balken sidderden, en hoe menig uit het lood gebroken venstertje óf in het geheel niet, óf door een groezelig schijfje perkament vervangen bleek. Wat nog het beste vertrek genoemd kon worden, werd tot verblijf haar aangewezen, en terwijl zij zich op het rustbed neerlei met een zucht van verlichting, dat althans de eerste pleisterplaats bereikt was op haar moeizame reis naar de liefde, hadden moeder en zoon zich in een duister hoekje van de slotzaal teruggetrokken, en daar beraadslaagden zij over dat onverhoopte geschenk, dat het toeval, het leek wel zoomaar, in hun schoot verloren en vergeten had. De moeder, die een grooten koperen schotel tusschen de knieën geklemd hield, waarin zij eigenhandig iets zeer kostelijks voor het middagmaal aan het toebereiden was, zeide fluisterend: „den Heere geprezen, haar kleinoodiën alleen al zijn veel meer dan onze belaste bezittingen waard." Voor het beluste viertal oogen scheen de schaal zich te vullen met het gedroomde goud van hun verwachtingen, en zooals zij beiden naar het vermeende glanzen en glinsteren tuurden, vertoonden hun lange gezichten, naast een uiterlijke ook een nog heel wat bedenkelijker in den geest verborgene gelijkenis. Na dien morgen van haar blijde inkomst, gingen voor de lente de dagen vreugdig en geleidelijk voorbij, lijk een rondedans in de zaal der seizoenen. Als een onervarene in de kunsten van Eroos, schepte zij behagen in den haar omzwermenden, hoffelijken jonker, en meende zij, dat de honing van zijn vleierijen waarlijk uit een zuiver bloemhart werd gepuurd. Toen hij haar dan ook op zekeren zomerschen ochtend, onder een bloeienden lindeboom, plechtig en vormelijk ten huwelijk vraagde, bloosde zij, glimlachte en duldde zijn kussen. Nu de goudvogel binnengelokt was, moest er ook een kettinkje zijn om haar te binden. Daarom Het de trouwdag niet lang op zich wachten. Hij brak aan in de heerlijkheid van een zonnigen morgen, en toen de eerste feestelijke stralen, over de toppen der beuken heen, de vensters van den burcht verguldden, was de lente reeds in de kemmenade met haar toebereidselen bezig, al haar vrouwen om zich heen. Op de legerstede lag het prachtigste der bruidsgewaden sneeuwwit uitgespreid, een kransje hing aan den knop van een zetel, terwijl twee kleine licht-satijnen schoentjes op de breede eikenhouten kleerenkast in een hoek van de kamer als te pronk stonden gezet. Zij zelve had de lange, blonde haren los gevlochten, en terwijl ze haar als een kostbare mantel om de schouders nedergolfden, werden ze door een dienaresje ijverig uitgekamd. En onder dien mijmering-wekkenden arbeid kreeg het verlangende voorjaar zulke liefelijke gedachten, dat alle aardschheid er bij werd vergeten, en heel die innigheid van wenschen zich in een bloemenregen herschiep, die het kammende meisje over de vingers dartelde. Doch dit liet zich in haar werkzaamheid niet storen, en bleef stralend van verrukking al maar oogsten uit dat wonderdadig lokkengoud. Anders de jaloersche opperkamenierster, dat misteekend evenbeeld der oude meesteres. Zij trok de wenkbrauwen omhoog, sloeg de handen tezamen, glipte de deur uit, om kort daarop terug te keeren, op den voet gevolgd door een gansche schuifelende menschenmenigte. Het zinnende voorjaar zat zoo in haar gepeins verloren, dat zij niets had gemerkt van dat komen en gaan. De bloemen stroomden langs haar neder, primula's, sneeuwklokjes, crocussen, meizoentjes, violetten en appelbloesem, in zulk een overvloed van trosjes en bladeren, dat haar lachende dienaresje het niet vermijden kon, om telkens midden in die fleurige weelde te stappen. En niemand kon zeggen, hoe lang dat sprookje nog geduurd zou hebben, als niet plotseling een waarschuwend keelgeschraap was vernomen, dat de lente op deed staren, of zij wakker werd geroepen uit den droom. Tegelijk keek zij de verzameling van alle bewoners van den slotburcht, van af den hof- meester met zijn koks en zijn knechten tot aan de stijfgekeursde edelvrouw, in de verbouwereerde gezichten. Zij stonden daar allemaal naast elkander roerloos langs den wand geschaard, maar wie alleen een schrede voorwaarts waagde, dat was de magere bruidegom, waarbij bij zijn geliefde tusschen het gewemel door der kleurige kelken aanzag met juist dat in de oogen, waarvan het hemelsche danseresje had besloten, dat haar minnaar het nimmer voelen en haar toonen mocht: een onuitsprekelijke verwondering. „Ach", riep de lente, klapte in de handen, en was er niet meer. Neen, niets bleef in de kemmenade van haar over dan een door elkaar geworpen hoopje groen en bloemen, dat den zwijgenden toeschouwers het spottende souvenir van een demon, ja, minstens dat van vrouw Venus zelve dunkte. Van de burchtvrouw en den jonker kan naar waarheid gezegd worden, dat zij hun hoop in rook zagen vervliegen; want zij konden met den blik een wolkje volgen, dat door een der gebroken ruitjes zich een weg naar buiten baande, om daarna in het blauw te vergaan. Als de verdwenen bruid zich weer terugvond in een menschelijke gedaante, was zij te midden van een verzameling bont getooide vrouwen gezeten. Het steekspel was juist afgeloopen; de ridders lieten hun paarden stei- geren, lachten, wenkten en vingen de hun toegeworpen ruikers vroolijk dankend op. Het zonlicht schitterde op de harnasstukken; met de vederbossen en de aan de lansen bevestigde vaantjes speelde de wind. Voor de lente lag de jonge hertog, die in het toernooi de zege had bevochten, geknield. Zijn helm had hij zich van het hoofd genomen, en om zijn sierlijk gekrulde lokken drukte het blozende meisje den eerekrans. „Heil, de vorstin uit het Oosten", jubelde men, en toen werd het haar langzaamaan duidelijk, alsof zij zich een droom herinnerde, dat de held, dien zij met haar bloemen beloond had, haar toekomstige gemaal moest wezen, en dat dit feest te harer eere was aangericht. Intusschen verheten strijders en toeschouwers de kampplaats; de hertog, die zijn wit-gepluimden helm op den arm bleef dragen, terwille van de rozenrank om zijn slapen, reikte haar de vrijgebleven hand, en zoo traden zij de paleispoort binnen. In de voorhal zetten de in kostbaar zilverlaken uitgedoste herauten hun koperen bazuinen aan de lippen, en bliezen den naderenden zeswerf een schetterend welkom toe. Aan het einde van de met tapijten en blazoenen behangen eetzaal namen zij beiden hun plaats in op een zetel, die verheven als een troon was, en groetten hun gasten. Deze, die onder elkander schertsten en jokkernijen bedreven, wendden zich tot hun leenheer en zijn verloofde niet anders dan in sierlijk eerbetoon en reverentiën, en als de spijzen rond werden gedragen, werden die aan een ieder staande toegereikt, behalve aan den hertog en zijn vrouwe, voor wie dit met gebogen knie geschiedde. Na den maaltijd meldden de dichters zich aan, die hun lof wilden betuigen. Zij streken op kleine violen, en zongen daar hun liederen bij, waarin de daden van den vorst met die van Alexander werden vergeleken. Wanneer eindelijk hun kelen schor waren geworden, en zij zich op de lage tabouretten nederzetten, het de gastheer ieder van hen, in een milddadigheid, die de troubadours als een beminnelijke minachting begrepen, een met wijn gevulden beker reiken, waarin hij een van zijn ringen had doen glijden; en dan werd er nog een heilwenschend danklied gespeeld. Voor de aanvallige lente, wier schoonheid de hertog als een overrijke schatting beschouwde, welke hem volgaarne werd betaald, had hij al zijn gracelijkheid van vleiend zoete ceremoniën over, die dan weer met zulk een uitgelezen hoffelijkheid beantwoord werden, dat de liefde van die beiden op iets vluchtigs en gevederds, op iets uiterst teers en breekbaars, op een spel geleek. En als het genietende meisje zich dan somtijds zachtjes óver de vingers voelde streelen, en er zoo een heimelijkheid werd geschapen midden in het feestgedruisch, besefte zij, hoogopademend van trots en bevrediging, dat zij in dien slanken man aan haar zijde niet alleen een machtigen heerscher en dapperen kamper zou huwen, maar dat zij door hem met heel de heerlijkheid van de wereld zou worden aangetrouwd. Na het voorbeeld van dezen dag volgden nog vele dagen, die alle op elkander geleken als de eene edelsteen op den anderen, en zoo een kettinkje vormden, dat tenslotte door het juweel zou worden afgesloten van het bruiloftsuur. De hertog had, om het heuglijke gebeuren door een godgevallig werk te wijden, het besluit uitgevaardigd, dat de armen en zieken, die anders nooit voor zijn oogen mochten verschijnen, zich den morgen te voren bij de paleispoort zouden verzamelen, om daar gespijzigd te worden, en met een nieuw gewaad bekleed. De zon scheen prachtig dien ochtend, en terwijl de dienaren de dampende schotels uit de keukens brachten, en de rampzaligen, in hun grauwe lompen samenhokkend, de handen ophieven in een triestige begeerlijkheid, stonden de hertog en zijn bruid, de lente, onder een baldakijn op de bovenste trede van de naar buiten leidende slottrap toe te schouwen, en wachtten recht en statig op het oogenblik, dat zij zouden moeten nijgen voor het dank- gejuich van de ellendigen. Maar toen, weer even onverwacht als op dien morgen van het bloemenwonder in de kemmenade, overkwam het dochtertje des hemels een verbijstering, een zelfvergeten, een in het warme zomerlicht teloorgaan van haar wereldschheid. Haastig rukte zij haar hand uit die van haar geliefde, en daalde snel de trappen af. En zoodra was zij niet onder het strompelende en bestofte hoopje der behoeftigen getreden, of zij wist niets meer dan die eenvoudige seizoenenwijsheid, dat het mooie weer er is voor allen, zonder voorkeur, mildelijk. De gebrekkigen en verminkten, die zulk een overdaad van gulhartigheid en voorjaarsche weelde naar zich toe voelden stroomen, konden den tijd niet vinden om zich te beraden, maar drongen met roepende monden en uitgestoken armen op haar toe. Eén die niet zien kon, trok zij zelve tot zich en kuste hem op de oogen; dan knielde zij neer naast een verlamde, en fluisterde hem een woord toe, waarover hij tot zijn dood toe zou glimlachen, zoo vaak het hem in de herinnering kwam. En eindelijk, als de menigte rond haar schreide, jubelde en snikte, keerde zij haar mond en haar wangen naar die door Meivreugd bevangenen, en herschiep zich onder hun aandoenlijke zoenen in louter koesterende lenteachtigheid. Doch door een kreet, die als een bevel klonk, werd zij opgeschrikt. Haar bruidegom, de hertog, had dien uitgestooten. Hij was, doodsbleek en bevend van verontwaardiging, de treden van het paleis ten halve afgestegen, en zeide tot het meisje, dat met vragenden blik tot hem opklom: „Vrouwe", en blijkbaar kostte het zijn opeengeklemde lippen moeite om het toornige woord te voleindigen: „Vrouwe, hoogelijk verwonder ik mij over U." „O, mijn domme hertog", klaagde de lente, klapte in de handen, en met een geluid als het vluchten van vogels was zij plotseling verzwonden in den wijden, klaren Julidag. Toen zij een poosje later ergens in een groot en donker eikenbosch weer tot bezinning kwam, zuchtte zij, en zette zich moedeloos, met de handen in den schoot gevouwen, op een afgebroken boomtronk neder. Het bleek niet gemakkelijk om op aarde de Hef de te vinden; vol heimwee dacht zij terug aan den zorgeloozen rondedans met haar zusters, en terwijl zij zich haarzelve voorstelde, als door de hemelzaal zwierende op luchtige passen, maakte die gelukkige herinnering het zoo licht om haar henen, dat de dieren uit hun holen nader slopen, met onder hun pelzen bonzende harten, gelijk ze dit op eerste warme voorjaarsdagen doen. Zoodat de mijmerende lente, als zij opzag, een gansche zonnedorstige verzameling rond haar voeten vond vereenigd, vanaf het knorrige keuterboertje, den egel, tot aan den deftigen prelaat, die de raaf is, en nog voornamer mijne dame hermelijn. Omzichtig legde het meisje de uiteengespreide vingers op het mos van den bodem; een spitsig-trillend snuitje dook op uit een verborgen gaatje, en een oogenblik later had een veldmuis, uit moederlijken trots misschien, of uit eerbied voor de dochter van de goden, het nest van haar vijf naakte jongen op de vlakke palm van hare hand terechtgeschikt, waarop vrouw lente aandachtig het hoofd boog, als om een geheim te beluisteren. Maar die zwijgende samenspraak over de innigste dingen, dit even niets dan koesterend jaargetijde zijn, scheen slechts begonnen te wezen, om dadelijk weer te worden gestoord. Takken kraakten, hoeven dreunden, en stampend en snuivend drong een opgejaagde eland door het brekende hout. Met een angstkreet had het meisje zich opgericht, doch er restten nog slechts weinige schreden tusschen haar en het vervaarlijke gewei. Eensklaps boog het hert de knieën, en zonk langzaam zijwaarts, een gevederde pijlschacht in het voorhoofd geplant. ' Tegelijk stormde de jager op zijn prachtig strijdros nader. Hij lichtte het vizier op, lachte, dat zijn witte tanden in het donker baardhaar schitterden, en zeide: „heugelijke ontmoeting, vrouwe, dubbele buit". Meteen voelde het verbijsterde voorjaar zich opgenomen, alsof zij niet veel zwaarder woog dan een gevallen vogeltje, en zich neergezet tusschen het zadel en een bossige wuiving van manen. Dan werd een gepantserde hand haar op de borst gelegd, met de rustige zekerheid van wie in bezit neemt, en bereid is zijn eigendom met het zwaard te verdedigen. Een heerlijke huivering om haar geringheid doorstroomde de gevangene, en zij leunde haar hoofd aan de ijzeren harnasringen, of het aan een zachte peluw was. De burcht, een weerbaar bouwwerk, was spoedig bereikt. De ridder hielp met afstijgen, en toen de ophaalbrug weer in de hoogte werd getrokken, kuste hij het meisje op de beide wangen, juist zooals daar straks, alsof hij een onbetwistbaar recht deed gelden, waaraan de door zijn mannelijk wilsbesluit geteekende zich zonder tegenspraak, ja, dankbaar had te onderwerpen. Inderdaad dacht het overrompelde hart van de lente in het geheel niet aan weerstand. Alleen Het zij in den loop van den dag bijwijlen steelsgewijze een tuiltje bloemen uit heur haren nederregenen, als om haar nieuwen minnaar op de proef te stellen, maar de ridder streelde haar dan maar eens, of klopte haar goedmoedig op den schouder, omdat nu eenmaal aan een schoone vrouw de vreemdste gril vergeven wordt. 12 Mocht een huwelijksaanzoek al ter sprake zijn gekomen, dan werd in elk geval de bruidstijd tot het uiterste bekort; immers nog dienzelfden avond dekte de met vlamroode bebaards, griffioenen en meerdere heraldische monsters geborduurde deken van het geweldige familiepraalbed hèm als een zelfbewuste, onbestreden overwinnaar, haar, als een poperend kind, dat het een heerlijkheid vindt, om aan de gestrengheid van een bewonderden en gevreesden meester te gehoorzamen. Juist was het oogenblik daar, dat de ridder in een korte seconde er zich op bezon, met welke liefkoozingen hij het schuchtere maagdelijn zou begenadigen, toen het op niets bedachte voorjaar, weer door de dronkenschap van haar goddelijkheid overweldigd, de armen om den hals sloeg van haar beminde, en hem kuste met zulk een uitbundigheid van bloemenweelde, vogelzangen-blijheid en Mei-plezier, als nooit een sterveling ter wereld nog omhelsd is. Maar wie zou denken, dat dit naar den zin was van den krijgsman, vergist zich deerlijk in een dappere ridderziel. Die wilde wat hem aan teederheid toekwam, opeischen en afdwingen, en het niet geschonken krijgen van zoo een kleine, zeer begeerde, maar toch eigenlijk diep verachte vrouw. Midden in haar zonnige verrichting voelde de arme lente zich teruggestooten, en terwijl zij op hem, die haar zoo dicht aan het hart lag, neder blikte, zuchtte zij hulpeloos: „ach, weer die treurige verwondering". Meteen was zij van onder de voorvaderlijke en zinnebeeldige deken weggeslipt, bleef een oogwenk staan aarzelen, alléén in haar hemdje, en was dan verdwenen. En hoe ook de ridder, mopperend en vloekend, tezamen met zijn grimmige knechten, alle hoeken en gaten van den burcht doorzoeken mocht, men zag haar niet weder. Immers zij wandelde al verweg ergens aan het zeestrand, en zij droeg haar vroegere witte kleederen, en een krans van wilde bloemen om het haar. Misschien was dit zoo, omdat zij vurig terugverlangde naar der zusters opgeheven handen in de hare en de droomerige wiegeling van den kuischen rondedans, misschien ook, omdat de koele, klare eenzaamheid van lucht en water haar deden denken aan de kristallijnen hemelzaal. Zeker is het, dat zij zich onwaardig gevoelde, door het licht van den stralenden middag beschenen te worden, en dat zij zich schaamde. Had zij niet het reine en verhevene, wat haar tot een godendochter gewijd had, verzaakt en vernederd, door dit m het donkerste van het menschengemoed schuil te doen gaan, had zij eerst niet als een onnoozele zich geblinddoekt prijsgegeven, was zij dan niet een trotsche eerzuchtige geweest, die met den schoonen schijn der wereld wilde huwen, en had zij eindelijk, wat zij zichzelf nog het minst kon vergeven, de brute kracht van den man niet aanbeden als een „echte vrouw", zooals dit door de stervelingen, die er de laaghartigheid niet van begrepen, genoemd werd? Maar voortaan, en dit beloofde zij zich met haar gezicht naar de zon, zou zij zich bij haar keuze slechts doen leiden door wat goddelijk was in haar, of anders naar den zilveren dansvloer boven stof en wolken wederkeeren. Nauwelijks had zij dit besloten, of het was of een sluier van haar oogen viel. Vlak voor zich in de branding zag zij een boot dobberen, waarin een jonge visscher stond. Hij had een blauwen kiel aan en een roode broek over de bloote beenen, en hij leek in zijn gezicht op de sterkte en de niimte van de zee. Juist haalde hij zijn net op, waarin twee groote visschen spartelden. Het hart van de lente begon te kloppen, of haar liefste er aan rustte, en nadat zij de handen voor den mond gezet had, riep zij een luid: „hohei". De knaap, die de gevangen dieren had gegrepen, wendde het hoofd om, sprong dadelijk over de verschansing, dat het schuim hem omspatte, en waadde dan door het water met een visch in elke hand. Tot het meisje zei hij, zoodra hij aan land was gekomen, terwijl er iets in zijn oogen ontwaakte, dat aan het geluk van een kind deed denken, wanneer de morgen op zijn kussen schijnt: „Zoo, bén je daar dus?" Daarop wierp hij, wat hij in de rechterhand droeg, weer terug in de golven, en sloeg zijn arm om de schouders van het blozende voorjaar heen. Langzaam liepen zij op de duinen toe, in den zachten, onzekeren tred der verhef den, zonder woorden eerst, totdat ze hem vraagde: „Je hadt me verwacht?" „Natuurlijk", lachte de jongen, „over wie zou ik anders gedroomd hebben, wanneer de zon, of, stiller nog in de nachten de sterren, zich in de kabbeling rond mijn vaartuig weerspiegelden, als het niet geweest was over het allerheerlijkste, de schoonste vrouw? En als droomen niet tot waarheid werden, wat ter wereld zou het dan?" De lente knikte, want dat was iets, wat ze al had geweten, toen ze met den zomer, den herfst en den winter nog den rei der jaargetijden danste. ■ In een warm en windloos duindal zetten zij zich neder. Hij vroeg, of zij niet hongerig was geworden, omdat de avond al naderde. Hij legde van dorre takken een vuur aan, en roosterde den visch. Toen hij met dit huiselijk werk gereed kwam, waarbij het meisje met een teedere tevredenheid had toegezien, bemerkte hij, dat de uitgebloeide meidoorns, waarmee de hellingen bewassen waren, weer bloem hadden gezet, dat vroegelingen den bodem bedekten, en een leeuwerik zong. „Kijk", riep hij blijde, „het voorjaar is er weer." Een beetje angstig zag het vaak bedrogen hemelkind hem aan, en zuchtte: „Kan ik dan anders in mijn geluk?" „Zoo is het," beaamde de jongen, zonder zich in het minst over haar antwoord te verbazen, omdat de liefde geen verwondering kent, en hij kuste het meisje. Het donker begon te vallen. Zij stonden op, en spoedig waren zij bij zijn woning gekomen, een schamele houten hut, waarvoor netten te drogen hingen. Op een bank onder het overleunende dak gingen zij zitten, wang aan wang en de handen te zamen, zooals jongens en meisjes uit het volk dat dikwijls doen. „Ik wil je iets vertellen van mijn leven", sprak hij fluisterend, „dit huis, waarin ik slaap en mijn brood eet, bestaat eigenlijk niet, ook is het niet waar, dat ik een visscher ben, die uitvaart, in de hoop, dat hij een goede vangst zal binnen halen. In werkelijkheid ben ik een.machtige koning; mijn landen zijn zoo vruchtbaar, dat de armste er van kan eten en mijn onderdanen, die ik naar mijn aard heb geschapen, maak ik ook gelukkig naar mijn aard." „Ja, dat wist ik wel," zeide de lente, „mijn geschiedenis luidt ook anders dan ze gewoonlijk van menschen verhaald wordt. Ik ben een der seizoenen en danste met mijn zusters de wisselende ronde van het jaar. Tot ik al dansende naar jou begon te verlangen, en terwille van dien wensen mijn werk verliet." En dan voegde ze er nog bij, als om voor het laatst het lot te tarten: „Mijn jongen, verwondert je dat niet?" Ze hoorde hem zachtjes lachen, en dat was zekerheid. En even later fluisterde hij: „Alsof ik ooit zoo innig met een vrouw zou willen wezen, die niet in de sferen geleefd had, en een duizeling van daarboven tot mij nederbracht." Nu was zij het, die hem kuste, want er bleef geen enkele vraag meer over om te doen. En de slaap verraste hen onder het kussen, en maakte ze stil in eikaars armen en één met den nacht. Over het verdere leven van die beiden valt niet veel meer te vertellen, omdat hun liefde sterker was dan de wereld, en de dingen, die wij de werkelijkheid noemen, hun beteekenis verloren voor de zuivere rust van hun droom. Menschen, die in den loop van de jaren met hen verkeerden, verwonderden er zich over, dat, terwijl de man oud werd en gebrekkig, zij jong bleef als een lentebloem. Maar de gelieven wisten, dat hun vrienden zich vergisten, en dat ook hij nog steeds zijn jeugd bewaard had, even koen en krachtig, als toen hij over de verschansing van zijn bootje in de branding sprong. Eindelijk, als hij zijn taak aan het zeestrand volbracht had, legde hij zich néder, vouwde de handen op de borst tezamen, en zijn adem was uit hem gegaan. De dorpelingen zeggen, dat zij dienzelfden avond stierf, en dat zij haar naast hem begroeven; maar ik weet, dat, toen de zon aan den einder heenzonk, en de hemel van de kleuren van dit afscheid bloeide, het voorjaar den bos sleutels, dien zij altijd had gedragen, van haar gordel losmaakte, en ook haar schoeisel van de voeten deed, dat zij zich dan bukte, de aarde kuste, en tusschen. de purperen wolken omhoog steeg. Zij reisde den ganschen nacht, en toen zij de zaal der seizoenen bereikt had, ontwaakten juist haar zusters en rezen voor hun arbeid op. Op het zien van de teruggekeerde glimlachte het najaar, de winter fronste het voorhoofd, en de zomer nam haar dadelijk bij de hand. Zoo deed ook de winter, en zonder dat er een woord werd gesproken, daar de milde en vriendelijke gedachten zichtbaar zijn in dit oord, begon opnieuw de ronde met hun vieren. Het ging niet gemakkelijk, om de oude maat terug te vinden, en de passen, die gewoon waren geweest op den stuggen, ruwen grond te treden, gleden telkens op den gladden, zilveren dansvloer uit. Doch vóór dat de dag was geëindigd, beschreef de reigang weer zoo rustig zijn volmaakten cirkel, dat onder de wuivende gewaden het stof opwaaide van het sterrengruis. „Van nu af werd de aarde weer door het voorjaar gezegend", zeggen de kronieken van de middeleeuwen, en wat zij erbij vermelden is dit, dat de zeer bejaarde lieden, die zich de lente nog van voor haar verdwijnen herinnerden, verklaarden, dat zij bij haar wederverschijnen zoo heerlijk verschillend van vroeger was geweest, dat zij, die oude menschen, het alleen maar betreurden, dat zij haar zóó in hun jeugd niet hadden gekend. Wat wij wel doen, terwijl wij begrijpen, dat de reden van het innige, ja, bijna menschelijk-meelevende, dat dit jaargetijde ons boven de andere seizoenen zoo dierbaar maakt, te zoeken is in de geschiedenis van haar liefde. HET LOFLIED HET LOFLIED Op een Meimorgen reed de jonge Luifried langs het stralende land. Hij had een bloeiende twijg om zijn helmkap gewonden, als zichtbaar teeken van de weelde, die hem in het hart ontloken was. Een lichtglans fonkelde in de ringen van zijn wapenrusting, als zon die op het water schijnt. Het vaantje aan zijn lanspunt wapperde. Eerst gisteren had hij den ridderslag van den hertog, dien hij jaren als schildknaap gediend had, ontvangen; nu reisde hij, ter begroeting van zijn ouders, naar het voorvaderlijk kasteel. Telkens kwamen de plechtigheden, die de vervlogen dagen zoo vol luister gemaakt hadden, hem weer in de herinnering. Het zwaard werd hem aangegord, de sporen hem aan de voeten gebonden. De priester droeg de mis op, en hij sprak zijn gelofte, diep doordrongen van zijn dure plichten en de wijding van zijn heilig ambt. Doch waar hij niet over uitgemijmerd kon raken, de nacht was het, dien hij eenzaam en in gebeden doorgebracht had in de slotkapel. Het altaar blonk, het kaarslicht flonkerde en, koortsig van staren en waken, was het jeugdige bloed hem zoo dorstig geworden naar stralende daden, dat hem de rijkdom van het schoone leven niet genoeg docht voor het matelooze, waar hij om vroeg. Knielend bij de beeltenis van zijn schuts- patroon, Sint Michaël, had hij vroom en vurig om de zegening van het wonder gesmeekt. Door zijn tranen opwaarts turend, had het hem geschenen, of het beeld de hand bewogen had. Heerlijk was het, om hierover te peinzen bij het blijde rijden door het lenteland, en zóó ging hij dan ook in droomen verloren, dat hij eerst opzag, toen een koele schaduw langs zijn schouder nedergleed. Hij bleek een ravijn al een eind te zijn binnengedrongen. De aarden wanden rezen op aan beide zijden, en door een dak van eikenloover viel een schaarsche schemerschijn. Plotseling hief zijn rijdier den kop op, en hinnikte luid. Dadelijk, dicht in de nabijheid, klonk ten antwoord een brieschen, uitdagend als klaroengeschal. De weg maakte een kromming, en tusschen het bewegelijke lommer ontdekte Luifried een ruiter, stapvoets naderend. „Het pad is te smal voor ons beiden; wie zal wijken?" dacht de knaap. Het eerst spiedde hij uit naar het blazoen van den krijgsman. Duidelijk onderscheidde hij het embleem, dat in azuren veld een vlammende zon was, op lijfrok en schild. Een helm droeg de vreemdeling niet; een lichtglans had zich om zijn lokken gevlochten als liefelijke bloemen. Geel blonk zijn pantser, alsof het uit goud was gesmeed. De duisternis was eensklaps uit den hollen weg verdwenen, en tallooze vogels begonnen te zingen, verrukt over het licht. De jonge Luifried nam zijn lans in beide handen, en strekte haar dwars uit over het pad. Doch de vreemdeling wendde zijn paard niet; ook hij strekte de lans. „De strijd dus", dacht de ridder, terwijl het bloed hem vroolijk bruisend naar de wangen steeg. Hij gaf Beijaar, zijn paard, de sporen en, in een dwarreling van opgeschopte aarde, stormde hij, terwijl hij de speer geveld hield, op zijn vijand los. De schok was geweldig, zijn lansschacht versplinterde, doch het wapen van den vreemden krijger trof hem midden, in de borst. Hij werd uit het zadel geslingerd. Tegelijk stond hij weer recht op de voeten en, blakend van strijdlust, trok hij zijn zwaard. Ook zijn tegenstander nam het zwaard in de handen, en gaf het voorrecht van zijn speer en strijdros prijs. Nu mokerden de slagen als het hamergebeuk in een smidse, en zóó suisde het staal, in den drift van aanval en weerstand, dat er een windvlaag van de lemmetten woei. Luifried had zich tot aan de sporen in het zand gewoeld, hij voelde zich vol van de gisting der aarde, en in zijn spieren zwol de stoere stugheid van den eikentak. Doch wie hem aanviel, vocht met een kracht uit den hemel, zijn rapheid stoof rond als een stormvlaag, zijn wapenen verblindden, en als hij toesloeg, leek het, of de bliksem trof. Luifrieds schild lag weldra in stukken gebroken, uit zijn pantserhemd sprongen de ringen, zijn halsberg viel uiteen. Eén stoot nog, die luid door de wouden weergalmde, en dan stortte de overmoedige kamper in een klettering van schril metaal terneer. Hij trachtte zich op te richten, maar zijn machtige vijand had hem de knie reeds op de borst gezet. Luifried wendde het hoofd om naar het aangezicht, dat zich over hem boog. Twee blauwe vlammen zag hij in een wemeling van zonglans schitteren, en toen hij zijwaarts speurde, of daar misschien een kans op redding overbleef, bemerkte hij tot zijn verbijstering, dat hij door de sneeuw van witte vleugelen was omgeven, tusschen wier vederen de morgengloed als sterren tintelde. Hij voelde de kilte van een zwaardpunt aan den hals. Hij bad om zijn leven, en bood Beijaar als losprijs aan. „Ik eisch een gelofte, een lied." „Een lied slechts?" vroeg Luifried verwonderd. „lederen avond een lofzang, die dankt voor den dag. Luister, zoo klinkt het." En de vreemdeling hief nu een wijs aan, op een toon, die de vogels voor eeuwig beschaamde, terwijl de zin van het gezongene de diepe reinheid van Gods woord bezat. Het was Luifried temoede, of de melodie hem in het hart drong, op den bloedstroom medegevoerd, en hij begreep dat hij haar nooit zou vergeten. „Ik beloof het", riep hij dan, en hij hief de hand op, om den ridderlijken eed te zweren. „Maar de eed is gebroken", zei de vreemdeling, „als de ziel niet meejuicht met het lied, de geest in vrees en smart ligt, waar de lippen jubelen." „Het zij zoo", sprak de knaap. Nu richtte de schoone vijand, met wien hij had geworsteld, en voor wien hij was bezweken, zich in zijn lelieranke slankheid op. Hij sprong in het zadel, alsof een zonnestraal zich baan brak door de takken. Wieken ruischten, en onder het loover bliksemde het. En toen de jonge ridder, meer uit zalige verbijstering dan door de pijn van zijn wonden, bezwijmde, kon hij nog stamelend zuchten: Michaël. Als Luifried uit zijn onmacht ontwaakte, vond hij Beijaar, zijn strijdros, met den trouwen kop gebogen, naast zich staan. Moeielijk en pijnlijk kreunend, klom hij in het zadel, want zijn wonden brandden fel. Toch legde hij een langen weg af dien dag, en toen hij 's avonds afsteeg en knielde, zong hij met vreugde voor de eerste maal zijn lied. Want wel is het smadelijk voor een krijgsman verslagen te worden, maar nimmer, als het hemelsche de overwinnaar is. Al de dagen, dat de tocht nog duurde, welfde zich de zacht blauwe hemel wolkeloos over het groeizame lentegebied. Doch de zuivere lucht mocht vrij zijn van nevelen, op de aarde duisterde een droefenis. Een booze krankheid verheerde de landen, en dikwijls zag de jonge reiziger een donkeren stoet langs de sneeuwwitte boomgaarden trekken, en vaak ook snikte uit de lachend omlooverde hutten, waar zijn pad hem langs leidde, een schreiende klacht. Maar in het voorjaar zijn de graven in één nacht bebloesemd, en het kostte den ridder geen moeite, om, als de zon zonk, zich in de vervoering der wuivende kleuren gelukkig te voelen, en uit volle borst zijn eed gestand te doen. Neen, de taak, waarvoor hij het leven gekocht had, scheen hem niet zwaar toe. Eindelijk, op den zevenden morgen na zijn vertrek uit het hertogelijk slot, begon hij de streek te herkennen. Jaren geleden had hij die op zijn kleine paard doorkruist, en er zijn eersten wildbuit bemachtigd. Nu hij ze zoo nabij wist, werd het verlangen naar zijn ouders te innig schier, dan dat hij het dragen kon. Telkens heugelijker stelde hij zich het wederzien voor. Hij vergat het, dat hij van de voetzool tot de kruin in het staal was gestoken, en dat hij worstelend een engel had weerstaan; want als hij aan de verhalen dacht, welke hij doen zou, hoopte hij die aan moeders schoot te vertellen, daarbij kinderlijk opziend naar de gestrenge grijsheid van het eerwaardige vadergelaat. In de velden waren de lijfeigenen aan het werk. Zij wisten het niet, dat hun jeugdige meester voorbijreed. De herinnering aan een wilden jongen gaat na langen tijd teloor. Twee oude heden echter, die met spitten bezig waren, Heten hun arbeid rusten, en wezen naar hem. In een groot gebaar hieven zij de handen ten hemel; Luifried meende van verre een klaagtoon te hooren. Een vreemde begroeting, mijmerde hij. De beteekenis ervan trachtte hij vergeefs te begrijpen, hij lachte over zijn bezorgdheid, maar zijn hart klopte bang. Vuriger pijnigde hem het ongeduld, en hij gaf Beijaar de sporen. Uit het Oosten kwam een onweersbui opzetten. Wblkenschaduwen dreven over het in lichtkolken opwaaiende land. Tenslotte zag hij den burchttoren verrijzen. Nog een paar machtige sprongen, en hij hield stil voor de gracht. Tot zijn verwondering vond hij de valbrug nedergelaten. Hij draafde over de hol klinkende planken; niemand begroette hem hier. Met bevende vingers bond hij Beijaars teugels aan een muurring vast. Dan snelde hij over den drempel. De hal bleek verlaten. Luide riep hij, doch een antwoord volgde niet. Langs de donkere traptreden klom hij struikelend naar boven. Toornig van doodsangst stootte hij de deuren open. De kille leegte der vertrekken dreef den spot met hem. Totdat hij, bij het binnentreden van een laatste kamer, door een suizende stilte werd ontvangen, bleek doortrild van kaarsenschijn. Dadelijk begreep hij, hoewel geen hart hem hier toeklopte, dat hij niet meer alleen was. Behoedzaam, als wie bang is een slaper te storen, sloop hij nader, en bleef voor een bed staan, waar twee gestalten lagen uitgestrekt. De doode gezichten rustten op het kussen, dicht naast elkander, en beider grijze haren vlochten zich ineen. Een zwart lijkkleed, waarop een groot kruisbeeld erbarmend de armen uitspreidde, dekte hen toe. Het eerste wat Luifried van zijn ellende besefte, was een schrik, of hem de mond met ruwe hand gesloten werd. Alle zoo gaarne verkonde berichten, wier zwermende volte hem zoo blij om de lippen gezweefd had, moesten voor immer verstommen, en in een onpeilbaar zwijgen worden weggedaan. Even was hij een kind, dat zich teleurgesteld voelt, maar dan kwam heel het zware, bittere leed om het verlorene over hem. Als hij zich moe en bijna blind geschreid had, begon hij een wankelenden omgang door de kamer, of hij aan de dingen wilde betasten wat hij niet gelooven kon. Van de tafel greep hij een perkamenten rol, die in een ring met sleutels was gestoken. Met weifelende letter had de vader een afscheid geschreven, nog een groet, een wensch voor hem. Dan, in den waanzin van zijn vertwijfelende verbijstering, begon hij de kasten te openen, schudde het hoofd als een zwakzinnige, en prevelde een dwaas woord. Lang bleef_hij turen naar de laden en planken, waar neergeschikt was wat zijn moeder behoord had. Van iets zachts en kleurigs herinnerde hij zich nog, dat zij het vporheen had gedragen, en van een simpel sieraad, hoe schoon haar dit eens had getooid. Ook herkende hij het aandoenlijk geringe wat een kind had bezeten, de kleertjes, die men met de hand kon bedekken, speelgoed, snuisterijen en een eerste pijl en boog. Dit zei hem in een stil teeken, hoe hij in het hart van zijn moeder gewoond had, en de ontroering daarover werd hem zoo innig, dat hij erom glimlachen moest. Maar zijn wanhoop schaamde zich, en luide sprak hij tot de dooden, alsof hij ze wekken wilde. Dan drukte hij het voorhoofd kreunende tegen den bedrand, rukte zich het staal van de leden, en scheurde met de nagels pasgeheelde wonden open. En terwijl hij daar snikkende, bloedende onderging in zijn smarten, riep hem eensklaps de heilige taak van het lied. Doodsbleek richtte hij zich op, hij wendde het hoofd om, als luisterde hij. „De eed is gebroken, als de ziel niet meejuicht met het lied", had de engel gesproken. Hoe kon dat? Eerloos moest hij worden, en nimmermeer waardig, om wapenen te dragen. Ach, nu eerst werd het hem duide- lijk, welk een losprijs van hem was geëischt. De kaarsen brandden flauwer, misschien was de nacht al gevallen. In het rouwvertrek kon hij niet blijven, hij strompelde de trappen af. Als een blinde werd hij geleid. Weldra stond hij blootshoofds in de zon, op de rustige plek, die hem van jongsaf het liefst bleef, de kleine bloem- en boomgaard, in een bocht van den slotwal geborgen. De onweersbui was afgedreven, de perken glansden nog vochtig, een vlinder vloog opwaarts, en de zang der bijen steeg en daalde, als werden melodieën op de snaren der binnenvallende lichtstralen gespeeld. Luifried staarde naar het gloeien der kleuren, leunend tegen de warme ruigte van den torenmuur, en terwijl hij met de hand langs de brokkelige steen streek, ontdekte hij eensklaps de in het steen gekraste streepen, waarmede zijn vader den jaarlijkschen wasdom van het knaapje aan te geven placht. Zijn schouders reikten nu hooger dan het bovenste teeken. Hij glimlachte van ontroering, gelijk hij dat ook gedaan had, toen uit de oude kasten hem een geur van lang geleden tegenwoei. De struiken bloesemden alom. Het leek wel, of zij sinds zijn jongensjaren nimmer verwelkt waren. En even nieuw en vol van vroeger begon in zijn ziel de herinnering te ontluiken. Ook dit werd een gaarde door voorjaar getooid. De kleine dingen, waarmee hij als kind eens verrast en gelukkig gemaakt was, koestering, goede zorgen en mildheid bij het buigen van het rijsje, zoo het groeien moest, al het warme, dat hem gekweekt en gevormd had, het keerde terug in zijn droomen, pril en tintelend als het Meigroen in den blijden tuin. Het overstelpte hem, bond hem met fleurige ranken, bande hem in de betoovering van onvergankelijke jeugd. Het was hem niet mogelijk meer om te gelooven, dat zijn ouders van hem waren weggegaan, zóó stond hij ombloeid van hun hef de. De avond viel, de einder versmolt in weemoedige tinten, en daaruit opwaarts vloog een schijn van goud. Hij wist het zelf niet, als hij de knie boog, om zijn woord in te lossen, maar toen hij zijn lied zong vóór het duister, dankte het, en had den klaren toon der zuivere vreugd. Den volgenden morgen werden de afgestorvenen in de slotkapel bijgezet. De dienstbaren, die zich gisteren hielden verscholen, omdat niemand den jeugdigen meester de tijding van zijn rampspoed brengen dorst, hadden zich nu om de groeve verzameld. Onder de heden, die het hoofd ontblootten, ontwaarde Luifried een statigen grijsaard, in gebaar en blik der oogen edelman. Toen de plechtigheid was beëindigd, legde de vreemdeling hem een hand op den schouder, en noodigde hem te gast op zijn burcht. Nu eerst herkende Luifried den broeder zijns vaders. Nadat de ridder het bestuur over de goederen aan zijn slotvoogd had overgedragen, werden de paarden gezadeld, en reden de verwanten in den klaren lentemorgen heen. Heer Otto bleek een zwijgzaam man te wezen. Hij zat groot en recht in het zadel, zoodat zijn tochtgenoot telkens tot hem moest opzien, vol eerbied voor de strenge trekken, die op den beeldenaar geleken van een heidensche munt. Luifried voelde zich kalm en gelaten. Met de aardsche zaken had hij afgedaan, zijn plan was, om het kruis aan te nemen, zich naar het heilig land in te schepen, en, mocht hij behouden terugkeeren, dan in een klooster te gaan. Hij zeide zijn besluit aan heer Otto. Deze boog zich voorover, omdat zijn rijdier steigerde, en, het paard op den hals kloppend, antwoordde hij: „God alleen weet, wat het leven zal brengen." Op den burcht, dien zij weldra bereikten, verwelkomde hen de edelvrouw. Luifried gaf stamelend bescheid, omdat haar jeugd en haar schoonheid hem ontroerd hadden. Na de korte begroeting zetten zij zich aan den disch. Pages droegen de gerechten aan. De kruiden, waarmede de halvloer bestrooid was, geurden naar het voorjaarsland. De zon, die door een van de venstertjes binnen kwam stroomen, stortte zich in een weelde van goudglans en vroolijke kleuren over den blozenden Luifried uit. De gastvrouw zag hem aan, en dacht: de Mei is hier aan komen zitten. Dan wendde zij het hoofd om naar heer Otto, haar gemaal. Hij knikte haar tegen. Zijn groet verheugde haar. „O, zachte wijsheid", zuchtte ze, „die het hart zal bevredigen." Weer keek zij in den dansenden schijn, die om den jongen ridder straalde. Over minnespel en lentebloesemen werd altijd tezamen gezongen. Misschien dat enkel een vrouw, die een kind heeft, rustig en zonder verlangen kan zijn. De kus, die het kind wekt, werd haar nimmer gegeven. Ach, een mond op den haren, als een Meibloem, die straks pas is opengegaan ... Wat wilde de zon toch met dat zachte haar, die roode lippen, en waarom had de lichtgloed zich als een blinkend pantser om de kloeke schouders van dien sterken knaap gelegd? Zóó beefde zij als zij Luifried den drinkbeker reikte, dat er wijn gestort werd op het linnen kleed. De jonge ridder dankte haar, met de hand aan het hart gedrukt, maar wat er in dat hart zong als een leeuwerik, als dauw blonk, en als pas ontknopte bloesem fonkelde, de onervarene kon er den zin niet van vatten, noch wist hij een naam er voor. Wel kon het hem, de eerste dagen van zijn verblijf bij heer Otto, bitter beschamen, dat zijn leed hem zoo vergankelijk leek. Het docht hem, of hij er lang geleden van gedroomd had: eens werd hem het liefste ont- nomen, maar reeds zweeg de grafstee van het vreeselijkste. Vaak overviel hem, temidden van weemoedige overpeinzingen, zulk een plotselinge jubelende vreugde, dat hij de armen naar een over de velden aangeurende windvlaag uitstrekte, als wilde hij het gansche leven in één enkelen, grooten, bonten ruiker bergen aan de borst. De plannen, waarvan hij zoo ernstig zijn gastheer deelgenoot maakte, bleken vergeten. Liever droomde hij nu van toernooien, waar voor schoone vrouwen een lans wordt gebroken, een heimelijk teeken gedragen, en de prijs geknield ontvangen wordt. Doch het bleef bij verlangen; bij den stillen rouwtijd paste dit luidruchtige feestgedruisch niet. Echter, zijn lust werd de jacht. Heerlijk was het, om op het snuivende paard langs de velden te draven, de honden met de tongen uit de bekken vooruit te zien snellen, een vlug woord met een slanke begeleidster te wisselen, en zich er diep over te verheugen, dat er zooveel edele gratie in het op geheven vinger dragen van den valk kan zijn. Ook bleek het een weelde, om, in het dichtst van de wouden een wildspoor vervolgend, elkaar te verhezen en weder te vinden, achter een langs het struikgewas wuivenden sluier te ijlen, om eindelijk het trotsche damhert met de scherpe speer te vellen, alsof waarnaar zijn wenschen jaagden, zóó zegerijk bemachtigd werd. Was het wonder, dat 's avonds het loflied, dat door den engel geëischt was, zoo blijde en koen klonk als nimmer tevoren? Soms zweefden de tonen, langs den toren opwaarts stijgend, een geopend venster binnen. Dan schreide een vrouw van onduldbaar verwachten. In het diepst van de schemerende kamer hurkte een grijze, gekromde gedaante, streelde haar de handen, en de oude voedster mompelde zacht en bezwerend haar listige woorden van troost. Ook Luifried zou weten. Op een prachtigen morgen, al zomersch, doch Juni was er nog niet, had hij zich in het loofpriëel van den slottuin verscholen, om ongestoord een bericht op te stellen, dat hij aan zijn slotvoogd zenden wou. Perkament en schrijftuig schikte hij voor zich neder. Eer hij zijn moeizamen arbeid aanving, tuurde hij nog eenmaal uit over de zonnige gaard. Toen zag hij een bloem blinken, de eerste roos van het jaar. Haastig rees hij op, om haar te plukken. Maar als hij haar van den struik brak, stak een doren hem. Hij bracht den vinger, waaruit een droppel bloed gevloeid was, aan de lippen, en meteen werd het hem klaar, in een verbijsterende openbaring, hoe hef hij vrouwe Jacoba had. Zijn hart bonsde, zijn keel beefde; met de zon op zijn gezicht begon hij langs de paden te loopen. En omdat hij jong was, en tot een heilig ambt verkoren, werd zijn eerste groote vreugde een gedicht. Als een dronkene langs de perken dwalend, stamelde hij er de woorden van. Zij waren licht en eenvoudig. Zooals minnestreelen ze plegen te zingen, van de Meimaand, die weer in het land komt, en de vogels doet fluiten; de wei staat vol bloemen, maar de hand, die ze plukt, gaat hen alle te boven. Het lieflijkst wonder van het jaargetijde is de schoone vrouw. Nadat hij zoo een wijle had gerijmd en gejubeld, herinnerde hij zich zijn arbeid, en trok zich in de hut terug. Vol aandacht begon bij het perkament te beschrijven, echter niet met het bericht aan den slotvoogd, maar met de strofen van zijn minnedicht. Hij bleek niet zeer ervaren in het letterschrift, slechts langzaam vlotte de opgaaf, doch tenslotte kwam ze gereed. Toen werd hij weer naar het opene, vrije gedreven, en met groote stappen den bloemhof doorschrijdend, las hij luidop. Eensklaps viel een schaduw over het zandpad, en een vleiende stem vroeg: „Heer, voor wie dit lied?" Als Luifried in verbazing opzag, ontwaarde bij een tanige, gebogen best, zoo eene als die een zuster van de slang is, en in het aanprijzen van de verboden vrucht is volleerd. „Ik ken oogen, die glanzen zouden bij het lezen van dit lied", zei ze met nadruk, naar het torenraam knikkend, en dan vervolgde ze dringend: „Kom, heer Luifried, sta het mij af, het zal van verlangen doen zuchten." De jonge ridder stamelde, aarzelde, maar eer hij nog recht wist wat geschiedde, was de oude heks al verdwenen met het kostbare blad. Den volgenden morgen, nog vóór de eerste haan gekraaid had, schreed Luifried weer door den van dauw vochtigen tuin. Misschien had hem de hoop op een wonder geroepen, misschien ook was hij naar buiten gelokt, omdat hij in het door wenschen en droomen als een prieel omrankte bed den slaap niet kon vatten. Hij wist het zelve niet. Hij vleide zich bij de beek neer, die den lusthof doorvloeide, en gaf haar murmelende golven duizenden gedachten prijs. Een hoesten wekte hem. De op zachte muilen onhoorbaar naderbij geslopene boog zich in gluipenden deemoed, en zeide: „Hoe, heer, nog vroeger in 't veld dan de vogels? Mijn vrouwe groet U, en dit schenkt zij ten dank." Dan reikte zij hem wat in een doek gehuld was over. Luifried greep het driftig aan, en snelde ermee naar zijn kamer. Voorzichtig wikkelde hij de zijde los. In zijn hand ontrolde zich een gordel, dien hij Jacoba dikwijls dragen zag. Hij was met zilverdraad doorweven, en op den gesp sprong een hertje van stralend edelsteen gemaakt. Innig kuste hij de lieve gave, ontknoopte zijn lijf rok, en om het bloote mid- del bond hij zich den band. Het scheen hem toe, of hij zich een ring van vuur om het harte gesmeed had, doch die zijn rust en vrede toch ontsnappen het. Immers hét werd nu een zingend door de velden wandelen, een roepen en dansen op eenzame plekken, waar het zonlicht door het loover drong, een zoeken naar bloemen, een baden in de koelte van den stroom. Maar als Luifried en Jacoba elkander ontmoetten, dan wisten zij geen andere wijsheid, als blozen en neerslaan der oogen, en hun wensch verbergen in angstvallig vormenspel. Doch er zijn hartén, die anders verlangen dan smachten. En zóó luidde de boodschap van het ongeduld: „In de vroegte is heer Otto uitgereden. Eerst morgen keert hij weer. De deur der kemmenade zal te nacht niet zijn gesloten." Een ring, die van juweelen fonkelde, ontving de voedster als haar bodeloon. Beijaar werd gezadeld. In den dollen ren floot de wind den ruiter door de fladderende haren, maar gloeiende wangen koelde dit niet. De zon begon al te zinken, toen Luifried terug kwam van zijn tocht, zoo stralend, alsof hij het geluk zelve bij de haarwrong had gegrepen. Hij zette zich te wachten in de middaggaard, naar het grasveld turend, om er de schaduwen langer te zien worden. Het trof hem, dat aan den struik, waarvan hij de roos had gebroken, weer een nieuwe knop ontloken was. Vannacht zal hij zich openen, dacht hij, terwijl het bloed hem naar de wangen steeg. „Ik ga tot haar, als ik het lied heb gezongen", mompelde hij. „Hoe wèl zal het klinken." Tegelijk zag hij in zijn verbeelding heer Otto langs de wegen rijden, het ernstig, door de jaren vervredigde gezicht naar de wolken gekeerd, de trouwe hand, die dén treurende op dien zwaarsten dag van zijn leven zoo hartelijk op den schouder gelegd was, aan den teugel. Luifried streek zich over het voorhoofd; hij wilde denken aan zonnige dingen, aan kussen, liefde en het lied. Maar hij was zijn gedachten niet meester. Woorden kwamen hem in de herinnering over eer en reinheid uit zijn riddereed. Van de warme goedheid van zijn gastheer viel hem veel te binnen. Onrust kwelde hem, de dag was nog niet gansch aan den einder verdwenen, maar toch zou hij zingen, om zich geheel aan zijn vreugde te geven daarna. Hij knielde neder. Hij ontsloot de lippen, doch een toön kon niet geboren worden. Het lied was hem eensklaps zoo heerlijk en zuiver verschenen, zoo schoon, als toen de engel het voorzong, en een weerklank van de sferen er doorheen had gespeeld. Paste dit heilige, waarmee hij zijn innigste smart had verwonnen, bij de verstolen wenschen van dit troebele uur? Bevend van weedom begreep hij: het gold hier een keuze, zingen of naar vrouwe Jacoba gaan. Hij wei- felde een korte seconde, en in dien oogwenk werden de takken van zijn jeugdboom gebroken, en er de bloesems afgerukt. En toen hij den zang aanhief, jubelend en prijzend, geschiedde dit niet met de stem van een jongen, maar met een diep en machtig mannegeluid. Moe van zijn kampstrijd bleef hij nog een wijle op de knieën in het grasveld liggen. Hij had de oogen gesloten voor het gloeiende licht. Hij hoorde een paard snuiven. Als hij het hoofd hief, stond heer Otto naast hem, hij was afgestegen, hij boog zich, en kuste hem op het voorhoofd. „Dat was een goed en edel loflied", zeide hij ernstig. Dienzelfden avond nog trok Luifried heen, om niet weder te keeren. Hij zocht gevaar en avontuur. Doch wie zijn hart gewekt had, kon hij niet vergeten. Als blazoen droeg hij een gordel op helm en schild. Bij kampstrijd en steekspel vocht hij voor een vrouwe, wier naam hij als gewijd geheim verzweeg. Den overwonnenen legde hij tot losprijs de taak op, om te voet en met ontblooten hoofde naar een verren burcht te reizen, en daar geknield een geschenk over te reiken. In die jaren verzuimde hij nimmer ten avond zijn plicht te vervullen. "Wanneer de dag hem voorspoed gebracht had en zegepraal dan zong hij zooals de leeuwerik jubelt, wan- neer de zon is opgekomen. Had hij krenking geleden, onspoed en nederlaag, zoo vond hij, voor het nacht werd, steeds toch de gewenschte vreugde. Hoe zou het kleine leed den man verwarren, die aan een doodsbed gedankt had, en die in een lied zijn jeugd versloeg? In den dagelijkschen omgang met wat hem door den hemel opgelegd was, werd hij een dier gelukkigen, voor wien het lijden een meester en gids is, gezonden door de zuivere goedheid Gods. Vaak echter viel het hem moeielijk, om de rust voor zijn gezang te vinden, wanneer hij aan de ellende van de wereld dacht. Zelf was hij een wild, geweldig krijgsman, maar hij beschermde de zwakken, betoonde mildheid jegens de armen, en hield zijn wapenen van onrecht rein. Eenmaal, toen hij van een krijgstocht terugkeerde, en zijn burcht al dicht genaderd was, reed hij door een landstreek, die door een vijandelijke bende was afgestroopt. De oogst, die dit jaar zulke volle prachtige aren gemaakt had, was nedergeworpen, de vruchtboomen, blozend reeds van den herfst-pluk vond hij afgehouwen, en op de weiden lagen de gedoode runderen met de stakige pooten stijf omhoog. Aan den einder kronkelden donkere rookkolommen, zwaar en traag en als van vraatzucht verzadigd, ten hemel. Toen de ridder een verbrande hoeve voorbijreed, hoorde hij een zwak krijten. Hij stuurde zijn paard den ingang van de hofstee binnen. Voorzichtig stapte het dier over een stille mannengestalte, tusschen de verkoolde balken en het gebroken huisraad, met verbrijzelden schedel, uitgestrekt. Het krijten klonk duidelijker, en plotseling ontwaarde heer Luifried een ontbladerden, knekeligen ooftboom, aan den diksten tak waarvan een vrouw was opgehangen. Zij droeg geen kleederen, zij was naakt. Haar hoofd lag voorover gezonken, een armelijke haarstreng gleed neer langs haar schouder, en een jammerlijk schouwspel was het, om een warme gouden zonnestraal op haar zware, milde moederborsten te zien schijnen. Naast den boomstam zat een wichtje met de beentjes vaneen luidkeels te schreien, zeker omdat het, zoo dicht naast de bron, die hem gewoon was te laven, zijn dorst niet begreep. Aan de andere zijde stond roerloos een kind, dat wèl scheen te begrijpen, het had niets dan een hemdje aan, éen hand hield het aan den hals geklemd, haar krampachtige mond was één angstkreet, hoewel zij niet schreeuwde; neerstroomende tranen hadden hun aandoenlijke teekenen op haar door roet en smook bezoedelde gezichtje geschreven. Heer Luifried sprong snel uit het zadel, en hieuw het koord door met zijn zwaard, maar hij voelde het hart der vrouw niet meer kloppen. Dan steeg hij behoedzaam weer te paard, de beide kinderen in de armen dragend. Stapvoets reed hij huiswaarts met zijn vreemden last. Dadelijk drukte het wichtje de lippen tegen zijn pantserringen, het maakte een geluidje of het dronk, en spoedig daarna sliep het. Het oudere zusje beefde, waar de ijzeren hand het zachtmoedig omvat hield, maar het duurde niet lang toch, of zij begon te vertrouwen; nieuwsgierig blikte zij op naar de leidsels, en riep tot Beijaar een lachend woord. Als hij den burcht bereikt had, gaf Luifried de kleine verweesden aan zijn grijze kasteleines over, en droeg haar de verzorging op; daarna ontdeed hij zich van zijn wapenen, reinigde zich, boog de knieën, en smeekte Gods zegen op zijn huiskeer af. Maar 's avonds, als hij naar zijn eenzamen, binnen den slotmuur groeienden boomgaard gegaan was, en zich naar het Westen keerde, om zijn loflied te zingen, ontbrak hem in het hart de vreugd. Hij kon het ellendige, dat hij gezien had, niet uit de gedachten verbannen, zijn geest was niet helder en vreesloos, zooals dit voor zijn danken betaamde. Hij zocht en hij zuchtte. Met het eigen leed kon hij worstelen, doch wat ving hij met den rampspoed der onnoozelen aan? Terwijl hij de takken van een vlierstruik vaneen boog, om zich dieper in de hemelklaarheid te verhezen, hoorde hij achter zich stemmengerucht. Als hij zich omwendde, zag hij twee kinderen, kleurig in een bevallige edelliedendracht gestoken. Het knaapje werd door het meisje in de armen gedragen, en dit tripte in haar rood fluweelen rokje, een sprookjesschat van losgewoelde haren fonkelend in den zonnegloed. Speelziek vleide zij zich aan tegen heer Luifried, en vroeg hem om een liedje, voor zij slapen ging. Het knaapje had hem beide handjes, die nog lichter dan een bloemblad wogen, op den schouder gelegd. Hij voelde hun hartklop, hun adem; hij dacht aan de velden, die hij verwoest zag, maar die reeds kiemden van een nieuwen oogst, hij dacht aan de gaarden, vertrapt, doch vol toekomst van vruchten, en ook de doode moeder herdacht hij, wier eigen rijke bloed zoo innig hem hier aan de borst rustte. Zie, het leven brak geen roos af, of het schonk een tuin terug. „Goed", sprak heer Luifried, zijn dartele vleister over de haren streelend; en het lied, dat hij aanving te zingen, en waar twee onbestuurde stemmetjes in mede kweelden, bleek geen ander dan Sint-Michaëls dankgezang voor den dag. De jaren vergingen. Luifrieds haar begon al aan de slapen te grijzen. De beeltenis van de in zijn jeugdtijd zoo brandend begeerde, verbleekte, en toen nam hij zich een stil en ingetogen meisje uit de nabuurschap, een kind nog, tot vrouw. Hij hoopte, dat nu in den donkeren burcht de luiken zouden worden opengestooten, dat er bloemen in de vensternissen zouden bloeien, en dat er zou genoten worden van het zomersch vogellied. Dit alles geschiedde dan ook, maar met nog oneindig veel meer werd de ridder gezegend. Het meisje, dat had leeren droomen en bidden, herkende aan heer Luifried het teeken, waar de engel hem bij de worsteling had aangegrepen, en daarom kreeg zij hem als een held en een heilige hef. 's Avonds hoorde ze hem zingen, en de woorden, die hij dan jubelde, dunkten haar inniger dan wat ooit tot haar gesproken was. Zóózeer vonden zij elkander, dat de ridder haar van zijn strijd met Sint Michaël vertelde, de vreeselijke slagen, de neerlaag, en de belofte, die hij onder de schaduw van vleugelen af had gelegd. Voortaan zongen zij het loflied tezamen, en sinds een vrouwestem zich aan de zijne paarde, dunkte het Luifried, dat hij vroeger het diepste geheim van zijn dankspreuk niet had beseft. Zooveel gloeiender en zuiverder scheen zij geworden. Er ving nu een wonderbare tijd aan daar op het slot. Een onzichtbare metgezel bleek er te gast gekomen; zij waren nooit meer zonder hem. Geen wensch werd geboren, of het lied hield haar ten doop, geen daad mocht onherroepelijk worden, zonder gewijd te wezen door den zang van de vreugde, en als zij elkander ontmoetten en kusten, vergaten zij den schoonen, diepen toon nooit, die het bruisen van hun bloed te boven juichte. Zoo leefden zij, en hun geluk zou zonder een schaduw geweest zijn, als zij niet naar een kind hadden verlangd. Later dacht Luifried, dat die begeerte niet goed geweest was, omdat hun liefde het wonder reeds had voortgebracht. Nadat ze al jaren gehuwd waren, werd er met stralende oogen over een blijde verwachting gefluisterd in het eenzaam kasteel. Maar op denzelfden dag, dat zij een dood knaapje ter wereld gebracht had, stierf ook de moeder. Heer Luifried zat in de stille kamer naast het bed, dat hij met bloemen getooid had. Hij hield Margareta's hand in de zijne, en telkens sprak hij zachtjes tot haar. Hij was niet alleen met zijn droefheid. De wanden met het smetteloos wit van zijn wieken bedekkend, waakte de ziel van het heilige lied. De verste hoeken door zijn licht vervullend, stond het den ridder bij in zijn afscheid. Een afscheid van zijn liefste niet, want met haar trad hij, den dood overwinnend, voor immer verbonden, in Gods stralende duisternis. Maar hij zeide vaarwel aan wat van de aarde gehoopt wordt, bonte bloemen, vruchten, de seizoenen, de kussen der vrouwen, en de omlauwerde kroon van de eer. Het kostte hem moeite om zich los te rukken, en toch moest hij dit liefelijke van zich doen, wilde hij met Margareta in haar nieuwe, vreem- de wereld blijven samen wonen. Het lied ondersteunde hem met zijn blinkende vederen, en hij stortte zich voor altijd in den grooten droom. Toen het avond was geworden, en hij, uit het venster nederbukkend, de velden in de fonkelende juweelensnoeren van hun bloemen en kleuren gevangen en gebonden zag, voelde hij het schoone landschap slechts als een gelijkenis. De oeroude slotvoogd, die op een zodenbank in den boomgaard, in het verleden verloren, over zijn doode meesteres te mijmeren zat, bekruiste zich, toen hij boven zich uit het torenvenster heer Luifried's lied hoorde schallen. Het klonk hem, als de statige hymnegezangen, die 's avonds bij de vigiliën om een afgelegen klooster bruisen. Toen de ridder Margareta met haar kindje begraven had, maakte hij zijn bezittingen te gelde. In dien tijd werd een wonderbare mare verkondigd; pelgrims predikten ervan, en wekten de krijgers op, een verre reis te wagen. De werkelijkheid lag toen verslagen; de landen werden herschapen in de bloeiende wildernis der illuzie. Heer Luifried sloot zich bij de kruisvaarders aan. Hij voer over zee, hij vocht tegen de heidenen, door ontberingen vermagerde hij tot op het gebeente, hem dorstte, en hij droeg wonden. Daden volbracht hij, waarom zijn medestrijders hem bewonderden, maar die hijzelve gering achtte. Een vreemde verwachting, welke hij voor een ieder hield verzwegen, schonk hem den moed tot wat anderen bovenmenschelijk scheen. Vast vertrouwde hij, dat, wanneer hij het heilig graf zou bereikt hebben, Margareta hem tegemoet zou treden, en zij nog éénmaal het lied tezamen zouden zingen. Nu zong hij het alléén, naast een murmelenden welput onder palmen, als de avond het wapengeraas bij de tenten stil had gemaakt, of in de hoven der gulden moskeëen, of waar het woestijnzand tot aan den vurigen einder zijn golven deed vloeien, als een betooverde zee. Rampen troffen het kruisheer; de oogen, die God zochten, zagen Jerusalem niet. Toen de ridder in zijn vaderland teruggekeerd was, bestond zijn eenig bezit in een zwaard, dat hij niet meer kon voeren. Immers uit het Oosten bracht hij de vreeselijke ziekte mee. Zijn huid bedekte zich met booze zweren, en wit als sneeuw werd zijn gelaat. Zijn standgenooten wilden hem niet langer in hun midden dulden. Naar een afgelegen wouden- en moerassengebied, waar de leprozen hun hutten gebouwd hadden, trok hij zich terug. Hij moest een donker kleed dragen, en een breed geranden hoed, om door zijn afschuwelijkheid niet te verschrikken. Hij deed het ratelen van een klepper hooren, om te waarschuwen voor zijn nadering. Echter zijn lied kon hem niemand ontnemen. Dit werd hem het groen, dat den winter doet eindigen, het hanengeschrei, dat den morgen verkondigt, een kus op zijn bloedenden mond. Hij schonk het den kranken; zijn broeders bracht hij het dankgezang. In vele der vertwijfelde harten wekte hij zulk een lachende verwondering over de boodschap der vreugde, dat het lichaam er door werd geheeld. Zij konden naar de wereld wederkeeren. Hen, die niet genazen, maakte hij met den arbeid vertrouwd. Poelen werden droog gelegd, en zij kapten de wouden. En later, wanneer zij op vredige zomeravonden van verdiende rust genoten, verwonderden zij zich over het volkomene uit hun verminkte handen geboren: het zuivere goud van het wuivende graanveld, en de gaafheid van roodwangige vruchten. In die dagen begon men er over te fluisteren, dat de melaatschen een koning hadden gekozen, en zich meester wilden maken van het rijksbestuur. In hun . raad, zoo heette het, was het besluit genomen, om den keizer van den troon te stooten. Zij vergiftigden intusschen de bronnen, en spraken over het bloeiende leven een verdoemende spreuk. De verontruste ridders verzamelden een krijgsbende. Het gebied, waar Luifried het geluk gebracht had, omsingelden zij. In den avond, als de zieken voor het zingen van het loflied bijeen waren gekomen, werd het teeken tot den aanval gegeven. Tegenstand kon niemand bieden. De armen uitstrekkend, drongen de weerloozen samen om hem, die op andere wijze hun koning was, dan de vijand geloofde. Snel werden zij afgemaakt. Alleen toen een voetknecht zijn zwaard hief, om heer Luifried te treffen, sprong een krijgsman uit het struikgewas te voorschijn, en sloeg den moordenaar het wapen uit de hand. Luifried zag op naar zijn ongehelmden redder, wien een weerglans om de haren blonk. Op zijn schild herkende hij het stralend zonnebeeld. Hij voelde zich opgeheven als een kind, dat, half al sluimerend, naar zijn sponde gebracht wordt. De aarde week, een wind van vleugelslagen wuifde verwarrend hem door de gedachten. Maar hij kon zich dit toch nog te binnen brengen, dat de avond was gevallen, en het tijd werd, om zijn eed gestand te doen. Nog eenmaal hief hij het lied aan, en nooit had dit zóó grootsch geklonken. Immers nu niet voor den dag slechts, doch voor het gansche leven dankte het. Over het slagveld kwamen de tonen als schoone, witte vogels aangevlogen, en brachten aan de bloedende martelaren, die den zang van heer Luifried herkenden, de zoete konde der onsterfelijkheid. DE BOODSCHAP DE BOODSCHAP Fel blakerde de Augustuszon de velden. De oogst was al binnengehaald, en een diepe, eenzame stilte breidde zich over het landschap uit. Dicht aan den met greppels omzoomden kleiweg vlekte een kleine, donkergrijze akker tusschen het alom tintelende stoppelgoud. Een gebogen gestalte in een aardkleurig wambuis was er rustig en gestadig aan zijn arbeid bezig. Telkens stak hij met een korten duw zijn greep in den verpulverenden bodem, nam een der uitgebloeide kruiden, die daar welkten, bij den stengel, en tilde het uit het duistere bed, waarin het gerijpt was, in het daglicht, schudde het zand van de zwellende knollen, en wierp dan de patatters, die hij van de wortels plukte, bij de andere in een juten zak. Het werk moest hij alleen verrichten, want zijn knechten waren in den oorlog; zomerhitte schroeide, en daarom vorderde hij traag. Blijkbaar had hij een gebrek, dat hem in het loopen belemmerde, en hem kreupel deed gaan. Bijwijlen dreunde een kanonschot in de verte, en sidderde met breede golving in den dampkring uit. De rooier keek niet op uit zijn gekromde houding, alleen als hij zich het zweet van het voorhoofd moest wisschen, verpoosde hij, en welfde de hand boven de oogen. Dan zag hij den rook van de brandende dorpen als wolken aan den horizont staan. Hij zuchtte niet eens als hij zijn schop weer opnam; zijn nog jonge gezicht bleef onbewogen als de strak gesneden beeldenaar van een muntstuk; het ging hier immers slechts tusschen hem en zijn akker, en even onverstoorbaar als de priester dienst doet voor het altaar, even kalm en zeker moest de ritus van het oogsten, gebukt naar de geurige aarde, in naarstigheid worden verricht. Trouwens het zijn niet de vlugge en voortsnellende gedachten, die door het landwerk gewekt worden, en in de wijdheid der zwijgende velden blijft de menschenziel een zaadje, dat nauwelijks kiemend in de diepste gronden droomt. De vlijtige plant, die zijn vruchten volmaakt had, scheen haar bestemming bereikt te hebben in den zamelenden man, ja, het leek schier, of zij den boer ook de gist van haar wezen verleend had, zoo deed de donkere gedaante aan een groeisel denken, door regen gevoedsterd, door de zon geroost. Plotseling wiekte met een snorrend gerucht een spreeuwenzwerm op van een naburig graanveld, een koppel kraaien vluchtte krassend uit een popelkroon. Bonzend klopte de maatslag van soldatenpassen op het landpad, en eindelijk, — de aanblik der colonne wildvreemd krijgsvolk, dat de helmen met een grauwen doek omwonden droeg, deze eerst vermocht het den rustigen zwoeger uit zijn plantaardig met de klei verknocht-zijn te ontwortelen, en hem naar den wegrand te doen strompelen, toch nog met zijn spade in de vuist geklemd. Daar bleef hij staan staren tusschen de stammen der boomen, roerloos, struisch en schorsig, als was ook hij uit den bodem opgewassen. Naast den troep, die naderde, liep een officier, de sabel getrokken, en gaf bevelen in een onbekende taal. Voor het aardappelland werd halt gehouden, de manschappen weken terzijde, en zetten met een gekletter der kolven de geweren aan den voet. Toen werden de gevangenen zichtbaar, een drietal, de handen op den rug tezaamgesnoerd. In een verwondering, die hem het hart deed jagen, herkende hij in twee der geboeiden, daglooners, met wie hij in de herberg had gezeten, en op de markt bij de te koop geboden runderen had gestaan. Zij woonden in een dorp, waarvan hij soms op stille avonden de kerkklok hooren kon. Hém zagen zij niet, zij stonden met gekromde nekken, versuft en in hun schrik verzonken, overwonnen door den loop der dingen, en zoo vaal en nietig, als hadden zij zich reeds met het stof vereenzelvigd, dat straks hun naamloos lijk bedekken zou. Niets scheen de derde gebondene gemeen te hebben met zijn verbijsterde gezellen, dan, ja, alleen hun lot. Naar zijn trotsche slankheid was het, dat de tot een tronk verstarde boer zijn blikken richtte, terwijl hij zijn aandacht als een neergebogen tak gespannen hield. Wie de man was, wist hij niet. Zijn kleederen geleken steedsch, zooals heeren die dragen, donker en eenvoudig, doch versleten op den rand. Zijn halsboord, zeker stuk gerukt bij een worsteling, hing hem gescheurd over den jaskraag. Dit gehavend-wezen verlaagde hem echter niet, zooals het dat de verliederlijkten doet, maar het veredelde eerder zijn geheimzinnige heldhaftigheid. Een lichte wind woei door zijn bruine haren, als wakkerde hij vlammen aan. Alles was rustig, recht en ongebroken aan den jonkman, van de verzenen tot aan de schouders, en lichtelijk achterover geleund door de wrong der saamgesnoerde polsen, hief hij het hoofd te driester, als een koning die te groot is voor een nederlaag. De soldaten vermeden het om hem aan te zien, zoo overtrof hij hen in de gelaten kracht der oogen, zoo machtig bloeide hij boven zijn vonnis en zijn rechters uit. Hij scheen met vreugd bereid te staan. En de boer, die dag aan dag zich zweetend neergebukt had met het gezicht naar de zware en broeiende aarde, verwonderde zich onuitsprekelijk nu hij in het stralend aanschijn staarde van een mensch, die zich boven den dood had gesteld. De officier, achteloos een sigaret tusschen de dunne lippen geklemd, gaf een teeken. Aan de andere zijde van den kleiweg, tegenover het aardappelland, verrees een bouwvallig schuurtje van een door den tijd gebeten en vervreten roode steen. Daarheen leidden de toegeschoten soldaten hun gevangenen, en plaatsten ze tegen den brokkeligen muur. De beide daglooners wachtten gedwee in een stompzinnige berusting, de kin op de borst gezonken, hun knieën zakten door, hun vormloos lichaam leek ineen te vallen, als gleden zij nu reeds in de diepte neder van het eeuwig-duistere verloren-zijn. Tusschen hen beiden stond als een aartsengel de Onversaagde stedeling. Ook nu nog droeg hij het hoofd hoog, ook nu nog waren het vlammen, die de wind hem uit de haren woei. De soldaten, aangetreden, schaarden zich in een dubbele rij. Zij legden de geweren aan. Toen bewoog de boer, die aldoor roerloos tusschen de populieren toegeschouwd had, zich in een breed gebaar, en hij maakte, terwijl hij den geroepene in het nobel gelaat zag, langzaam het teeken des kruises. Hun blikken ontmoetten elkander, en die gebonden koning glimlachte den landman toe. Tegelijk knalden de schoten, en achter den kruitdamp vernevelden gever en groet. Maar in dien glimlach werd een ziel door God gekust. Want is het niet een belofte zoo oud als de wereld, dat eens in ieder menschenleven 15 deze kus gegeven wordt, tot een keus voor het hart om te herkennen, te ontwaken, en had het hemelsche besluit hier niet een bode gekozen, die de zoete tijding over kwam brengen in de grootheid zelve van zijn dood? Hoevelen er ook wezen mogen, die Gods liefdesblijk zich van de lippen wisschen, om weer haastig den sluimer te zoeken, niet alzoo de boer. De glimlach schitterde in zijn binnenste, en juist misschien, omdat het daar zoo zuiver en volkomen nacht geweest was, meld er nu de morgen intocht met zijn Üchtverbijsteringen, vogelstemmen, witte bloemen en lentewind. Zijn vingers beefden om het handvat van de spa waarop hij leunde; de ontroering, die hij voelde, was in waarheid onuitsprekelijk, want evenals het kind, dat wordt geboren, begreep hij van de schoonheid, waarin hij was wakker geworden, nog niets. Nauwelijks een seconde verging in die omwerveling van glimlach, afgrijzen en verblindende verrukkingen. De rook was opgetrokken, en aan den voet van het muurtje lagen de lichamen van de gevonnisten bloedend en bewegingloos. De soldaten liepen wild door elkander met de gezichten van moordenaars. De luitenant, die koel en rustig was gebleven, wenkte den boer, en als deze naderbij was gekomen, beduidde hij hem in de taal der gebaren, dat hij een kuil moest graven voor een graf. Zijn man- schappen wees hij een plaats aan waar de aarde rul was, zij teekenden een omtrek met hun bajonetten, en woelden met het puntige staal in den zanderigen grond, en daar begon de boer te delven. Het duurde lang eer hij gereed kwam, hoe regelmatig hij ook werkte met een bedaarden en krachtigen spoed. Het zweet droop tappelings langs zijn leden, van vermoeidheid echter bemerkte hij niets. Smartelijk, maar toch zoo innig, bleef hij voortdurend aan dien glimlach denken, als ware hij een minnaar, die werkelijk was gekust. Het krijgsvolk had zich langs den berm van het landpad gelegerd, zij hadden hun pijpen aangestoken, en riepen grappen over den hinkende, die strompelend over de klonters struikelde, en niet opzag onder het spitten van zijn spade, onbewogen door de dingen, als alleen een boer kan zijn. Wat wisten zij van het heilige, dat hier werd voltrokken, en waarbij hun geschater zoo vreemd klonk als het krassen van een nachtuil onder een tintelende sterrenlucht. Stadig vorderde het graafwerk, de delver stond reeds tot de heupen in den uitgeholden grond. Hijgend zwoegde hij, de heete druppen gutsten hem in de oogen, en toch scheen alles wat hij ontwaarde niets dan reine ruimte, louter gloed. Rekenschap gaf hij zich niet van wat hem geschiedde, hij was maar een land- man en geen dichter, namen wist hij geen enkele. Hij voelde zich slechts innig en waarachtig aangedaan. Vanuit de verte schalde een horensignaal. De soldaten sprongen op van den wegberm. Ruwelijk duwden zij den graver terzijde. Even bekroop hem de angst voor het onverbiddelijke volk, dat de landen met het geweld der verwoesting verbrijzelde, en dat hem als een worm vertrappen kon, maar dan fluisterde het nieuw in hem ontwaakte beloften van onkwetsbaarheid. De mannen grepen de lijken achteloos onder de oksels en bij de voeten, om ze haastig in den kuil te slingeren, doch die naar den bruingelokten stedeling bukten, zagen zich plotseling het werk uit de handen genomen, en het was de boer die, den doode zorgvol en behoedzaam in de armen tillend, hem zachtjes tusschen zijn beide gezellen nedervleide, nadat hij de gebroken oogen, die hem in hun laatsten glans God's boodschap brachten, broederlijk had toegedrukt. Daarna bedekte hij de droomlooze slapers onder het gewillige zand. Als het graf gevuld was, plette hij de aarde met het platte van zijn schop, en streek er streelend met de vingers over, zooals hij gewoon was, wanneer hij iets kostbaars gezaaid had, waarvan hij gouden oogsten hoopte en een rijk gewin. Onderwijl was de colonne in het gelid ge- treden, de luitenant riep zijn bevelen, de maatval van de passen bonkte op den bodem, en de blinde voltrekkers van een raadslag, die machtiger was dan hun wapenen, verloren zich in een wolk van stof. Toen de kreupele oprees van zijn arbeid, stond hij alleen in den dalenden avond, welke zijn gebed boven de eenzame velden sprak. En nadat hij een wijle over de golvende akkers getuurd had, zuchtte hij diep. Niet uit bangheid of uit lijfbezwaarnis; maar voor de eerste maal omdat zijn ziel naar adem zocht. Hij stapte over den greppel, die het kleipad van zijn bouwland scheidde, hij wierp zich den zak met patatters over den schouder, en droeg zijn gereedschap mede in de hand. Groot en donker liep hij op den oranjen hemel toe. Hij voelde zich door moeheid gebroken, al hinkende ging hij gekromd onder zijn last. Doch hij vergat het dien avond, om zijn lot te vervloeken, zooals hij dit anders dikwijls bij een moeilijken huiskeer deed. Het was hem zoo vreemd en afwezig te moede, ja, eigenlijk alsof zijn afgesloofde lichaam zich aan hem openbaarde in een gelijkenis, alsof het zich voordeed als een verwaarloosde, verlaten woning, waarvan op een dag in den zomer de deuren en vensters werden ontsloten, opdat de zon en de geur van de bloemen binnen zouden komen, om het er frisch en feestelijk te maken voor een onbekenden, maar met smart verbeiden koninklijken gast. Niet dat hij dit beeld met de gedachten kon grijpen, maar als een ontroering leefde het rein in hem. En hoe dieper hij zich verloor in de door het Westerrood beroosde velden, hoe eindeloozer en stralender het in hemzelven werd. Totdat zijn geluk hem eindelijk zóó in het hart lag, als een donkere, omgeploegde akker, waardoor een zaaier langzaam voortschrijdt, in een breed gebaar de korrels strooiende. Toch was hij er zich niet bewust van, dat hij over andere dingen peinsde, dan over een graf, dat hij had gegraven, over de vijandelijke soldaten, en over de drie rampzalige gefusilleerden, van wie niemand kon vertellen wat hun misdrijf was geweest. Als hij een eindweegs had geloopen, veranderde het landschap van aard: het bouwland maakte plaats voor groene weiden. Het pad, dat hij ingeslagen had, eindigde bij een door den hemelbrand overgloeid watertje, aan welks overzijde een open ophaalbrug omhoog rees. De boer greep een lange lat, die in het gras lag, en met den haak, die aan het uiteind was bevestigd, trok hij het aan zijn kettingen rammelende plankier naar beneden. Dan trad hij over het wiegelende vloertje, dat de wijde velden met de kleine wereld der hoeve verbond. Het was een thuiskomst als iederen avond; op het erf bleek de arbeid beëindigd, de roerige kippen waren op stok gegaan, en de hooge hooimijt geurde als een walmend wierookvat. Oók, zooals hij dit gewoon was, sprong de hond vanachter de stalling tevoorschijn, en liep kwispelstaartend op zijn meester toe. Hij deed het aarzelend, en in zijn nederige naderen blijkbaar tot een overhaaste vrucht gereed. Want geleerd door de ervaring wist hij, dat het antwoord van een vermoeid man zelfs op de trouwhartigste der begroetingen in schoppen en verwenschingen bestaat. Maar toch kon hij het niet laten om zijn betoon van eerbied en vriendschap telkens weer te brengen, wanneer hij den bekenden dubbeltred van den kreupele over het bruggetje en dan over de plaats hoorde gaan. Deemoedig wachtte hij op een bestraffing, en werkelijk krampte zijn baas de lust om zeer te doen en te treffen in het arme, afgematte lichaam. Een koelte streek hem door de haren, het scheen, of een hand hem terughield, een droomerige aanraking, die zoo licht als de lucht was, en waar hij toch niet anders dan aan gehoorzamen kon. Geleidelijk ging het en zonder kampstrijd, en. toch was dit het eerste teeken van dien twist tusschen den mensch en zichzelven, dat het groote treurspel van het leven is. Hij boog zich naar het dier en streelde het over zijn zachte krulvacht, terwijl hij een woord van kameraad- schap mompelde. De hond kromde zich, kreunde van vreugde, en terwijl de boer hem koozend op de zijden klopte, en het beest dan weer bescheid gaf in een korten, blijden blaf, leek het, of alles wat er dien middag aan wonderen gebeurd was, hoe ver het ook buiten het begrip lag van denken en namen, in dit onbewuste gesprek der gehechtheid volkomen uitgezegd werd en begrepen. Eindelijk, op een wenk van den meester, scheidden de makkers, hoewel de naar zijn hok verwezene bij zijn aftocht gedurig omkeek, en het vaantje van zijn staartpluim bleef wapperen, als kwam nog lang het slot niet van dit onverhoopte feest. De man ging naar binnen, nadat hij zijn zak en zijn gereedschap neergelegd had, en zijn klompen had uitgedaan. Ook de kamer vond hij weer zooals hij die 's morgens had verlaten, de stoelen schikten zich rond de geboende tafel, de hangklok tikte, en uit de bedstee in de slaap-alkoof, waarvan de deuren openstonden, klonk het steunen en hoesten niet anders dan hij het in den ochtend had gehoord. Alleen, nu vloeide de warme schaduw van den avond door de vensters, en nu was er een dag voltrokken, die den kus gebracht had der ontwaking, en die, zooals van de wijze maagden verhaald wordt, hem bereid had gevonden, toen hij oprees uit den sluimer, en voor de bruiloft gereed. Hij nam het glas van de lamp af en stak de oliepit aan, waarbij hij de kap zoo richtte — en hij verwonderde zich er over terwijl hij dit deed — dat de lichtschijn niet hinderend over de bedstee zou vallen. Daarna hinkte hij naar het aangrenzende vertrek. En toen hij de uitgeteerde gedaante van zijn vrouw half opgericht in de kussens zag zitten, en toen hij haar bleeke en magere gezicht zag, met de diepe, vale schaduwen doorgroefd, werd het hem te moede of zijn wonderlijke tocht hem weer naar een kruispunt gevoerd had, en de stilte plechtig op zijn keuze wachtte. De beslissing viel dadelijk, want de mond, dien God gekust had, en de handen, die de aarde over het graf hadden gladgespreid, weigerden om zich tot de oude gebruiken te leenen, en in plaats dat hij de vuisten balde, en een groet gromde, vol van een verborgen minachting en een bedekt verwijt, streelde hij haar in deernis over de haren, terwijl hij: „moeder, hoe is het nu?" vroeg. De vrouw wendde zich met een ruk om, zoodat het bloed haar wangen kleurde, en zij keek haar man aan in een ademlooze verwondering, alsof het een vreemdeling was, die gesproken had. Dan herkende zij den nieuwen gast, naar wiens eindelijke inkomst zij in de lichtste, helderziende uren van haar ziekte zoo vurig verlangd had; en stralend van het geluk dat haar te beurt viel verwelkomde zij hem met een glimlach. En dit was voor den ontwakenden slaper de tweede heiliging door dien weerschijn des harten, waaruit de sage zegt, dat God de wereld schiep. De boer schoof een stoel aan, en zette zich naast haar, meer nog om haar te toonen, dat zij over zijn tijd kon beschikken, dan uit behoefte aan rust. Hij sprak over haar beterschap in een ernstig vertrouwen. En onder zijn woorden werd hem de werkelijkheid duidelijk, dat hier geen vijand neerlag, die hem om zijn jonkheid en zijn goud bedroog, doch eenvoudig een lastdragend vrouwtje, dat onder haar juk bezweken was. Hij dacht aan de kinderen, die zij in haar zwakte gebaard had en verloren had, hij dacht aan het proper bewind, dat zij over de hoeve gevoerd had, zorgend, zwoegend en rekenend, totdat zij midden in de worsteling van haar arbeid als een dapper krijgsman met de wapenen in de hand gevallen was. Zoodat zij nu hier door het witte linnen toegedekt leek, tegelijk als een held en een afgemat moedertje, van wie het geen wonder was, wanneer men voor haar zoowel eerbied als medelij koesterde. Rustig praatte hij door, en hoewel dof uitdreunende kanonschoten de ruiten deden trillen, vertelde hij toch niets van wat hem overkomen was. Hij wilde nu slechts bloemetjes schenken van vreugdige dingen, zooals zieken die zich zoo gaarne tusschen de klamme vin- gers zien gelegd. Maar de ondertoon van alles wat hij zeide, zong van het wonder, van zijn geslagen staan tusschen de ritselende boomen en van de boodschap, die de stervende hem in zijn glimlach had gebracht. En de zieke, met heur zeer fijne gehoor, dat zij aan haar vrouwzijn en het altijd naar de stilte liggen luisteren dankte, scheen dat diepe, onbestemde zingen te verstaan. Het vleugje rood op haar wangen werd donkerder, en tastend hief zij heur arm boven dek, en als zij dan tezamen met de handen in elkander zaten, leek dat op jaren geleden, toen zij als verlief den onder een lindekruin fluisterden, en toch was dit zich vinden beter, sterker en, zooals dit wel van een schoone en koninklijke woning gezegd wordt, voor de eeuwigheid gebouwd. Zoo bleven zij tot het tijd werd voor het maal. De boer ging naar het voorhuis, en waschte zich. Het f rissche water stroomde hem over de handen, hij luisterde naar het geklater, de reine koelte deed hem droomen, zijn gelaat stond kalm en vredig en van alle haast en bezorgdheid ontdaan. En als hij zich dan aan den disch zette, leefde ook hier in den rustigen ernst, waarmede hij aanschoof, zijn gebed sprak en het kruis sloeg, dat andere, dat nauwelijks benoembare, dat zijn wezen aanraakte als een lichte tocht de kaarsvlam, en het boog. Van zijn dienstbaren had de ongunst der tijden hem er slechts twee gelaten, en die zaten met hem aan. Het waren de melkmeid, een blozende, bloeiende deerne, en een koeherdertje, een kleine, fluksche knaap. Er werd weinig gesproken, de meester had zoo iets wonderlijks over zich dien middag, wat het gekout als met den vinger op de lippen te zwijgen gebood. Ze aten tezamen uit den gemeenschappelijken schotel, de beide jongere menschen gehaast en met graagte, de boer in den kalmen eenvoud, die soms bij de geringen gezien wordt, die bijna als plechtigheid aandoet, en een stille dank lijkt voor de vervulling van het: geef ons heden ons dagelijksch brood. Op een afzonderlijk bord had de man de beste beten uitgezocht en toebereid. Dit bracht hij voorzichtig naar de ziekekamer, waar de vrouw het hoofd omwendde in de kussens, hem toeknikte met altijd nog den blos op haar wangen, en dadelijk van de spijzen proefde, om snel een antwoord te hebben op de vraag van een verwachtingsvol gezicht. Onderwijl zaten de dienstmeid en het herdertje druk te fluisteren over de dreigende berichten, en als de weerklank der doffe ontploffingen aan de venstertjes rinkelde, staken zij waarschuwend een bevenden vinger op. Na den maaltijd nam de boer de brandende lantaren in het voorhuis van zijn ketting, en opende de buitendeur. De hooiberg geurde hem tegen, de lichtgloed zweefde over den donkeren grond van het erf, en boven hem schitterde de hemel van een zomersch sterrenvuur. In de stal gekomen, hing hij de lamp aan een haak op; de glanskreis spreidde zich uit over de zachte, gouden dingen, die het leger en het huisraad van de runderen zijn. Het vee bleek dien avond onrustig te wezen, omdat het gewoon was 's nachts op de weide te blijven, terwijl het nu uit vrees voor den vijand naar de hoeve was gebracht. Hun meester schudde het hooi op, vulde hun ruiven, en zich bedenkend, hoe hij ze misschien spoedig verhezen zou, klopte hij elk der dieren op de hoekige schonken, streek ze door het kroezende haar tusschen de horens, en het zijn arm een wijle leunen tegen hun krachtigen hals. De koeien keerden den kop om, en keken hun bezoeker met de groote oogen aan. Bij de paarden, die hem brieschend begroetten, vertoefde hij langer, en sprak tot hen als tot vrienden, met wie men bijeen is den nacht voor de reis. Toen hij weer in de koelte en onder de sterrenlucht stond, was hij vervuld van ontroering, het leek hem of hij vroeger vele jaren had geslapen, en niemand gekend en bemind had, en of hij nu temidden van zijn goede dieren was onttooverd en ontwaakt. Hij bukte zich, en liet het licht van zijn lantaren in een warreligen rommelhoek vallen, waar hij de afbraak had geborgen van een ouden geitenstal. Zorgvuldig zocht hij twee der gaafste planken uit, die de dikte en de breedte hadden, die hij wenschte, en die ongelijk van grootte waren. Dan ging hij weer het huis in, hing de lantaren aan zijn ketting, stak in de kamer de lamp aan, en legde de latten behoedzaam en geruischloos op de tafel bij elkaar. Rustig klonk de adem van een slapende uit de bedstee. De boer nam beurtelings een der stukken tusschen de knieën en sneed ze tot den vorm, dien hij zich had voorgesteld. Zeker omdat het zoo stil was, en hij daar straks onder de sterren gepeinsd had, moest hij voortdurend aan de eenzame plek denken, waar hij het graf had gegraven, en waarvan hij de gewijdheid zoo gaarne door een simpel teeken eeren zou. Hij kerfde zich diep in den vinger, doch daar bekommerde hij zich niet om. Juist had hij de planken tot een kruis ineengevoegd. Een droppel bloed viel op het hout. Hij wist, dat dit bloed en zijn arbeid hem door niemand zouden vergoed worden, maar hij verheugde zich over de heilige nutteloosheid van het verrichte. Zachtjes nog steeds om de sluimerende, haalde hij de noodige dingen voor het verfwerk uit een breede eiken kast. Toen hij het ruwe kruis had zwartgeschilderd, doopte hij zijn penseel in het helderste wit, en met gefronste brauwen spande hij zijn gedachten in om een passend opschrift te vinden, totdat hij het eerste woord gereed had: „Priez". Maar op het verdere kon zijn ongeleerde brein zich niet bezinnen, en met den kwast, dien hij voor het zwart gebruikt had, streek hij over de vijf blinkende letters heen. Toch scheen hij tevreden tenslotte over wat hij gemaakt had; hij was een kind geweest bij zijn arbeid, en in een zachten glimlach zette hij zijn grove werkstuk, dat even ongekunsteld was als zijn Hef de, schuin, opdat het daar zou drogen, aan den wand. De hangklok sloeg. Hij luisterde, maar het ademen van den sluimer duurde regelmatig voort. Hij draaide de lamp neer, en bues haar uit. Toen hij de krakende trap opklom in het duister, voelde hij een onbestemden weemoed, dat dit nu het einde was van dezen milden avond, waarop zijn ziel zoo vredig bezit had genomen van zijn wezen, zonder schokken, zonder weerstand, en over al zijn handelingen stillend heengevloeid was, als olie die over de golven wordt uitgestort. En in een vage beklemming vreesde hij, dat hij nog rekenschap zou moeten geven, en dat men hem op zou roepen uit die rust. In het kleine slaapvertrek gleed een ijle, bleeke manestraal door het gordijnloos venster, doch de oliepit, die werd ontstoken, overwon zijn witte en bedeesde licht. Langzaam kleedde de boer zich uit, zijn mijmerend gezicht boog zich niet neer naar de dingen, het scheen eerder gekeerd naar de onwerkelijkheid der droomen, naar het domein van den slaap. Zooals hij dit gewoon was, knielde hij, nadat hij zijn kleederen afgelegd had, neer. Hij wilde de geijkte woorden gaan spreken, maar wat wakker gekust was in hem, en nog geen stem had kunnen vinden, heel dien dag geen enkele hoorbare uiting voor zijn jubelende geboortevreugde, stortte zich op die edele kracht, die het gebed is, en maakte zich er meester van. En de eenvoudige taal van den landman ging stroomen en bloeien, gelijk de wateren en de weiden, wanneer het lente wordt. Hij bad voor de vermoorden, zijn eigen verdooldheid klaagde hij aan, en riep om vergeving, en eindelijk smeekte hij den machtigen heelmeester om genezing voor een zieke vrouw. Dit vroeg hij zoo innig en brandend, dat die zucht uit den grond van het verborgene scheen op te bronnen, in de onstuimigheid, die wonderen mogelijk doet zijn. In zijn bed, nadat hij het lampje had uitgedaan, schaamde hij zich, en poogde zich te herwinnen, maar het was hem te moede, of een hand op zijn hart lag, en onder dien druk, die benauwde en tevens zoo teer was, sluimerde hij verwonderd in. Na een wijle schrikte hij wakker door een gerucht op zijn kamer. De maan scheen nu vol door het venster, zoodat de gestalte, die tegen den deurpost leunde, duidelijk zichtbaar was. Dadelijk begreep hij wie hem in den slaap gestoord had. Zoovele nachten immers had zijn dienstmaagd aan zijn zijde gelegen, en wie dorst dit zonde te noemen, waar het bloed, dat jong was, gloeide en de mond, die het te ruste had moeten kussen, dor was gemaakt. De stille gedaante kwam een schrede nader, en stond nu geheel in den sneeuwwitten schijn. Alleen heur haarvlecht hing donker langs heur hals en over haar boezem, maar verder was alles blank aan haar. De roode begeerte jachtte den boer door het lichaam, doch toen hij haar tot zich wilde wenken, verbood zijn ziel hem dit. Heftig verzette de beleedigde lust zich, en in die korte seconden, dat de liefelijke verschijning in de aarzeling van haar verwachting als een beeld der innigste verlokking in het maanlicht bloeide, werd de verwoede kampstrijd tusschen twee machten beslecht. De ziel bleef de sterkste, zij was nog zoo jeugdig en juist wakker geroepen, en zij beschikte over felle wapenen. Zij het een glimlach lichten, en zij kuste met den kus van God. En toen zij, in een laatste list en hinderlaag, de herinnering wekte aan een eersten, flauwen blos op vermagerde wangen, en hoe zorgend er naar een ademhaling werd geluisterd, die niet gestoord mocht zijn, richtte hij zich op van de peluw, en wees de dienstmaagd uit. Doch in de vreugde van de zegepraal wilde het hart nog meer verrichten. Eer de stille gestalte over den drempel was getreden, werd zij terugbevolen, de boer opende een geheime lade in den wand van zijn bedstee, greep er een wichtigen buidel uit, en terwijl hij dien het meisje in de handen legde, zeide hij haar dat zij de hoeve moest verlaten hebben, voor het weer avond zou zijn. Helder tinkte het geld, het licht deed het blinken, en terwijl de verdrevene ruggelings, langzaam, terugweek, hoorde de man haar in verrukking mompelen: „goud heeft hij gegeven, louter goud." Toen de deur in het slot was gevallen, zat de boer nog roerloos en recht opgericht te luisteren. De vervoering was van hefh geweken, plotseling, gelijk een windvlaag, dbor het loover bruisende, verstoven is. Hij staarde ih wat hij bestaan had als in een laaienden brand, dien hij met eigen hand had aangestoken en die zijn huis vernietigde. In godsnaam wat had hem bezeten? Was hij niet de roover van zichzelf geweest? Om het liefste bedrogen, betooverd, dat was bij. Of hurkte de waanzin arglistig in een hoek van de kamer, en loerde op hem? Met opengesperde oogen trachtte hij het duister te doorgronden, totdat de schaduwen als geesten wemelden. Dan maakte zich een zinnelooze woede van hem meester; in zijn benauwdheid rukte hij zijn hemdkraag los, en waar de vingers in hun greep zijn hals aanraakten, drukte hij ze worgend saam. Zijn adem stokte, zijn hartklop druischte, moordenaar, randde hij het eigen leven aan. Totdat hij neerzonk als onder een lichtenden blik, een stem had gesproken: ben ik daarvoor een bode geweest, ben ik daarvoor gestorven, en alsof hij hem met de handen aan kon raken, zag hij den doode, die hem Gods kus gebracht had, bij den muur ter aarde liggen, badende in het geofferde bloed. Hier werd hij rustig van en eindeloos ernstig. In volkomen overgave wachtte hij den slaap. En spoedig heerschte de vredigheid van den sluimer in het vertrekje, terwijl de maanglans op den vloer blonk, in den vorm van het dakraam, met in het midden de schaduw van het vensterkruis. Den volgenden ochtend ontwaakte de slaper op het uur, waarop hij dit gewoon was, en dadelijk en met vreugde rees hij op. Bij het aankleeden en het zich reinigen voelde hij in al zijn gebaren zich zoo blijde gehoorzamend, als een bloeitak, dien de wind beweegt. Hij stootte het venster open, de zon bleek nauwelijks opgekomen, nevel kleurde over de velden, het raamkozijn was koel en nat van dauw. Hanen kraaiden allerwegen hun saluut uit aan den morgen, en in de linde voor de hoeve zong een vogeltje. De boer zag de schoonheid der wereld, en zij ontroerde hem. Vanzelve begon hij weer uit zijn volheid te smeeken, te fluisteren en het werd als gisteren, na de zelfbeschuldiging over het bedreven onrecht, een verzuchting voor een lijdende vrouw. In dien aanroep vond hij zich onverwachts gestoord. Een dof geraas werd in de verte hoorbaar, en bij de kromming van het pad verscheen een drom soldaten in hun stoffig grauwe uniformen, de helmen verhuld. Zij zwenkten de hofstee binnen, de bajonetten schitterden, sabels rinkelden en in dezelfde vreemde, harde taal, waarin gisteren de vreeselijke bevelen werden gegeven, klonk een verward geschreeuw. Beangst week de boer van het venster, doch voor hij halverwege in de kamer was gekomen, herinnerde hij zich in een gelukkige verlichting zijn gebed en vervolgde het. En zoo opende hij de deur, terwijl zijn hppen prevelden, en dan schrikte hij met den zoetsten schrik. Want op het kleine portaal tusschen de trap en den drempel stond zijn vrouw en zag hem aan. Zij droeg haar beste, feestehjke kleederen, en den teeder-witten kanten hoofdtooi had zij aangedaan. Zij had moeite om zich slank en recht te houden, maar op haar wangen bloeide het zachte rood. Stil om het wonder namen ze elkaar bij de handen, en daalden, terwijl de kolfslagen tegen de stalpoort beukten, stap voor stap de treden af. Langzaam gingen zij, hij met zijn kreupelpas en zij met haar zwakte, maar klaar van oogopslag en in een kalme statigheid, zooals zij ook verder door hun leven zouden gaan, zooals zij eindelijk den dood zouden ontmoeten, zooals zij den bode zouden wederzien en danken, en met gevouwen vleugelen voor hem, die den kus had gezonden, in onschuld zouden staan. SAVITRI SAVITRI „Jaren is het geleden", vertelde de dokter. „Na het beëindigen van mijn studie had ik mij in een afgelegen dorp gevestigd. Ieder kent ze, die verloren posten, die, verweg aan den einder, uit de zonnige zee van den polder, als een nietig visschersscheepje opduiken, en met den spitsen mast van hun toren voor den zomerhemel neergeteekend staan. Niet anders lagen de weinige huizen van mijn standplaats om de kerk en haar godsakker gerangschikt; maar uren ver in het ronde strekten zich de groene, grazige gronden der gemeente uit. Het waren dan vaak ook lange tochten, die ik moest maken, om mijn zieken te bereiken, tochten langs met boterbloemengoud beborduurde weidevelden, slooten, waar het bloeiend riet of de lischkelken uit opstaken, met loeiend vee gevulde melkbochten, boomgaarden en groentetuinen, totdat eindelijk de hoeve, die het doel van de reis was, bij een kromming van het landpad oprees en met haar eerwaardige muren, oeroude boomen en statige hooibergen een klein koninkrijk stichtte in die eenzaamheid van akkergroen en hemelblauw. Naar het Zuiden, Westen en Oosten was er nergens een grens te vinden voor den naar een immer wijkenden horizont heendwalenden wandelaar; maar wie zijn schreden Noordwaarts richtte, zag zich al spoedig den weg door een breeden stroom versperd, een van die machtige, stralende wateren, die het hart zóó door hun zuivere schoonheid treffen, dat ze eenzelfde heimwee wekken kunnen, als de bergbewoner in den vreemde naar zijn hoogland voelt. Hoewel ik nog zeer jong was, had mij de gedachte aan zulk een kluizenaarschap, ver van het leven der steden, toch in het minst niet afgeschrikt. Immers ik was niet veroordeeld om alleen te gaan. En zooveel malen als de liefde voor een vrouw de wereld rijker maakt aan droomen, vreugd en verwachting, even vele malen gelukkiger en hoopvoller trok ik naar dit oord der beproeving, zooals het door mijn vrienden, bij het feest van het afscheid, spottenderwijze was gedoopt. Zij, die mij vergezelde, moet den eenvoudigen dorpelingen wel als een verschijning uit den morgenslaap, of een wezen uit tooververtellingen zijn voorgekomen. Behalve dit alles beteekende zij voor mij ook de wijding van al mijne wenschen en de bezegeling van het hoogste, waarnaar ik als knaap had verlangd. Zij was uit het Indië der Hindoes geboortig. Haar vader moet een blanke geweest zijn, maar onder haar voorouders van moederszijde dacht ik mij die lotos-oogigen, waarvan in de heilige liederen wordt gedicht. Dikwijls wanneer ik van mijn ziekenbezoek thuiskwam; en ze mij opwachtte, turende over de meidoornheg, die onzen voortuin van den straatweg afsloot, en ik haar slanke, buigzame gestalte en haar warm bruine gezicht, als een bloem boven de bloemen, opwaarts rijzen zag, geloofde ik mij een op de gazellenjacht verdwaalden, Oosterschen koning, schiep mijn tuin om in het eenzaam woud der boetelingen, en begroette mijn liefste als Sjakoentala. Met glimlachenden ijver placht zij in te gaan op zulk een spel van verbeelding, en maakte haar woorden en kussen tot de honing van den mangobloesem uit het sprookje. En zoo deden wij het beste wat een sterveling doen kan: een lusthof stichten boven de wereld, die naar het plan van onze ziel was opgebouwd. Wij hadden in het deftigste dorpshuis onzen intrek genomen. Het stond dicht bij de kerk, ja, in de schaduw zelve van den grijzen toren, en het had daar al sinds ontelbare jaren met zijn breede voorpui en zijn lage vensters zoo gestaan. Nog zie ik van de kamers in gedachte hun ietwat hellende vloeren, hun balken zolderingen, die ik bijna met de vingertoppen aan kon raken, en hun duistere hoeken, vol schemer en verganen geur. Alles binnen die dikke en bedaagde wanden had iets vertrouwelijks, iets vochtigs en kloppends alsof er een hart in leefde, dat een bloedstroom door verborgen aderen zond. Wie de voordeur opende, voelde zich ontvangen door de koelte van de lange, rechte gang, die slechts op kinderstemmen scheen te wachten, om het luidruchtigste en blijdste deel te worden van de woning. Kronkelende, uitgesleten trappen, telkens afgebroken door nauwe portalen, die met weinige treden naar een doolhof van vertrekken leidden, brachten den vermoeiden klimmer langs velerlei wendingen tenslotte naar den in zware gebinten en welvende sparren opstijgenden zolder, die plechtig, stil en ruim was, als het schip van een kerk. Des middags heerschte er een geheimnisvol donker, maar 's morgens danste het zonlicht over het grauwe aanschijn der verbannen dingen, en verguldde het. Die stralen drongen binnen door een hoog venster, dat tot onder de pannen reikte. Wanneer ik het had ontsloten, en mij, leunend op het raamkozijn, vooroverboog, keek ik in de toppen van de boomen onzer gaarde. Die zee van wisselend loover, de geweldige takken der beuken en van den kastanje wekten een rust op bij het turen, en deden mij als in een verwondering beseffen, hoe jong ik wel was, en hoe weinig ik toch nog van het leven kende. Soms bukte zich een lieve aandacht naast de mijne, ik hield den arm om een zachten schouder gevouwen, en zwijgende luisterden wij samen naar wat nooit naliet dan te spreken, naar de verhalen van ons huis. Het lag in onzen aard, om het meeste te houden van wat een geschiedenis bezat. Daarom hadden wij ons dadelijk zoo veilig besloten gevoeld in deze door den tijd geteekende muren. De schimmen van wie hier eertijds vreugd hadden gesmaakt en geleden, wisten wij in de nabijheid, en met hun verbleekte ervaringen verrijkten wij ons. Hoe boeiend was het, zich in de lang reeds uitgewischte lotslijn van die onbekenden te verdiepen! Wie hadden zich, voordat wij hier stonden, uit ditzelfde venster neergebogen, wie hadden 's winters rond het haardvuur gezeten, en in de lente de deuren naar de eerste bloemengeuren opengedaan? Misschien waren het geneesheeren geweest, die op deze plaats in hun kruidenboeken naar middelen tot heul en leniging gezocht hadden, mogelijk ook had in de kast, waarvan de pootenafdruk nog op de geboende planken zichtbaar was, een notaris zijn protokollen en grossen geborgen, of een ontvanger zijn tabellen en zijn stapels zilvergeld. Maar zeker waren hier eens gedegenden en gesteekten over den drempel getreden, en vrouwen met hun poederkapsels, stijve keurzen en veelkleurige volants. Later weer moesten galante jonkers in hun hooge laarzen en rond de dij gespannen broeken, meisjes in heur klassieke, dicht onder den boezem opgebonden gewaden, hun zinvolle ruikers aan zijn komen bieden, en dan weer moet de wijde crinoline als een windvlaag door de gangen hebben geruischt. Neen, niet gansch verloren en gestorven waren ons deze dooden, en wat het huis, dat meer van de uiterlijke gedaanten vertelde, mocht verzwijgen, dat onthulde ons de tuin. Wat onder die telkens weer verjongde kruinen was gezucht en van liefde gelispeld, wat er gedanst was en gezongen, gekust, bezworen en gelogen, het lommer scheen er nog vol van, en de oude, doornige rozestruik er steeds nog medeplichtig aan. En nu waren wij gekomen, met het ons eigen verleden en onze lotgevallen. Ja, en hoe zal de gewaarwording van de verweerde steenen en krakende trappen wel geweest zijn, toen zij den voetstap en de schaduw voelden, niét van een van die vreedzame burgers, waaraan zij tot nu toe waren gewend geweest, maar van een dochter van mythische prinsen, die in haar kleurige kleederen, heur stem en gebaren, een herinnering meebracht aan het land, waarvan de sage zegt, dat daar het paradijs heeft gelegen, en waar in tempels priesters offeren voor een veelarmig godenbeeld. En ik dan, ik, een geneesheer als veel van mijn voorgangers, maar eer toch in het diepst van mijn wezen een dichter, een droomer, die, als het kind naar de vlinders, met uitgestrekte handen naar het onmogelijke greep. Wij hadden onze woning in harmonie met haar jaren gemeubeld. Nergens behoefden wij het waardige wezen van het oude huis te verstoren; maar de gelukkigste samenstemming van gerief en schoonheid hadden wij in onze avondkamer bereikt. Voor de wanden was daar een diep rood behang met donkere arabesken gekozen, als vloerkleed gloeide een heerlijk weefsel van Afghanistan, en rond de bijna zwarte palissander-houten bolpoottafel stonden de statige van Dijckstoelen geschaard. Versiering werd er verder niet gevonden, alleen een stille, joodsche sabbatlamp hadden wij aan de zoldering opgehangen, terwijl dicht naast den deurpost een ebben, met ivoren ornamenten ingelegde hangklok tikte, die het uur sloeg met een zeldzaam melodieuzen weemoedsklank. Wel waren er overal bloemen in eenvoudige vazen neergezet, de bloemen van het jaargetijde, en vaak, als de herfst op zijn rijkst was, tuilen van vlammende bladeren of, 's winters, de kerstroos en de hulst. Toch bepaalde nog iets anders dan dit kalm verbond van bloei en bedaagdheid het karakter der kamer. Ik bedoel de eindelooze boekenrijen, die in kasten langs de muren waren opgesteld en die, wanneer de gordijnen terzijde werden geschoven, hun lederen, met goud bestempelde bandenruggen deden fonkelen. Hoeveel van het verlangen des harten was in die keuze neergelegd. In velerlei talen werd erover gezongen en gefabeld. Doch wat het meest in het licht was geplaatst, in het daglicht en lamplicht en het naast bij het houtvuur en het gemakkelijkst voor de grijpende hand, dat was die namelooze nalatenschap der volkeren, het epos, het natuurgedicht. Wanneer ik een avond had, waarop geen zieken mij wachtten, en de studie niet riep, kwamen wij samen te gast bij onze bloemen en boeken. Des zomers openden wij de deuren, die op den tuin uitkwamen — in de koude maanden knetterde het eikenblokkenvuur — en zoo las ik dan voor. Wij spraken daarna over het gelezene, de sagen en overleveringen, en meestal gebeurde het dan als van zelve, dat ik over de menschen, bij wie ik dien dag was geroepen, begon te vertellen, zeker omdat mij hun wel en wee zoo verwant leek aan die simpele beschrijvingen uit vroegere tijden, zoodat ik wat mij van hun leven had getroffen, beschreef, alsof ik het in een glans had gezien, ik mag wel zeggen, in den stralenkrans van de legende. Al een paar maanden had ik mijn praktijk uitgeoefend, vóór ik aan de overzij van de rivier bij een patiënt werd geroepen. Dit was de eerste maal, dat ik overvoer. Langs een kronkelend elzenpad bereikte ik den oever juist op de plaats, waar een kleine houten steiger, niet verder dan een stap lang, in het water uit lag gebouwd. Naast deze bescheiden stellage had men tusschen twee stevige palen een klok opgehangen, en die door een dakje afgedekt. Toen ik aan het touw trok, werd er een heldere galm vernomen, die op melodieuze vleugels als een vogel over den stroom vloog, zich daarna langzaam neerliet, en zijn boodschap meldde. Dadelijk scheen er gehoor aan gegeven te worden, want, terwijl het rond het gonzend klokkehuis nog van den naklank murmelde, werd de veerboot reeds van wal gestooten en met snelle slagen op mij toegeroeid. Het was een genot om in den frisschen wind te wachten, en naar het verblindend tintelen van het wemelende licht te zien. Eerst toen het vaartuig dicht was genaderd, kon ik onderscheiden, dat een vrouw er aan de riemen zat. Recht scheen zij op het land aan te stevenen, maar op het laatste oogenblik, als ik met een feilen schrik reeds dacht, dat het daarvoor te laat was, maakte zij aan bakboord een slag, die de golven deed bruisen, trok vlug de spanen in, en schoof met zulk een prachtigen boog tot vlak voor den vlonder, dat ik er mij verheugd door voelde, alsof mij een vreugdige tijding gebracht werd. In mijn groet kwam iets mee van die blijdschap. Zij knikte kort terug. Ik zette mij neer aan de voorplecht. Er werd geen woord tusschen ons beiden gewisseld, maar, terwijl wij voortschoten over het kabbelend water, be- T T galmde, wenkte de man, welke daar zijn wachtersarbeid verrichtte, ten teeken, dat hij had verstaan. Meteen duwde de jonge schippersche een hekje in de doornenhaag, die rond het huis liep, open, en ik volgde haar. Dit scheen een morgen te wezen aan blijde verrassingen gewijd, want was het niet heugelijk te noemen, na zulk een blakerende reis langs stroom en weide, zich plotseling in een bloemengaard te zien verplaatst, en dat nog wel in zoo eene als door den stedeling een boerentuintje wordt geheeten, waar de bloeiende gewassen, in hun wuivende losheid aan onkruid, maar in hun geur en gratie aan gekweekte planten denken doen. Malven en monnikskappen groeiden er bont door elkander, jasmijnen vingen een windvlaag en gaven haar niet eerder dan doorhoningd vrij, pioenen bloosden, tijgerlelies hielden ridderspelen, en overal waar maar een muur stond of een schutting oprees, ruizelde de blauwe regen neer. Midden in die weligheid zat een tweejarig kindje met uitgespreide beentjes op een zachten grasrand, en was bezig sprietjes en stengels in den schoot terecht te schikken. Toen onze schaduw over zijn ingespannen arbeid heenviel, slaakte hij een kreetje en stak alle tien zijn kleine vingers naar ons uit. Dadelijk had de moeder het op den arm genomen, en drukte het koesterend aan de borst, zoodat het waar bleek, wat ik onder den roeitocht van haar gedacht had, hoewel haar mond zoo jong was, alsof hij nog nooit had gekust. Ik zeide haar iets over den tuin en het kindje, en daar glimlachte zij om. Toen merkte ik pas van welk een weldadige schoonheid zij in haar hart-verwarmenden eenvoud was. Nu opende zij de deur van haar woning en noodigde mij binnen. Zij deed dit in een gebaar, zoo ongekunsteld, alsof het aloude gebruik der gastvrijheid nog in haar voortleefde, als een natuurlijke plicht, dien zij met ernst moest vervullen. Maar toen ik in de heldere kamer was getreden, blikte zij mij aan op zulk een wijze, als men een vriend aanziet, dien men om een gunst gaat verzoeken, en dan boog ze zich even, gelijk men een bondgenoot verwelkomt, die bijstand bieden wil in groot gevaar. Ik begreep niet wat zij bedoelde, en zelve zal het haar ook wel niet klaar zijn geweest. Spreken deden wij tenminste over gansch andere dingen, terwijl de frissche reuk van het hout, waaruit het huis was opgetrokken, het vertrek vervulde, en aan Oost- en Zuidkant vensters uitzicht gaven op een vredige verte. Ik prees de ligging, die zoo prachtig was gekozen bij den knoop der beide stroomen. Zij ontsloot het raam aan de rivierzij, en wij bukten ons naar buiten, dicht tezamen, zoodat een windvlaag onze haren in elkander woei. Terwijl wij naar de schepen tuurden, en op bekende punten wezen aan de overzij, hoorden wij een gerucht in de kamer. Tegelijkertijd wendden wij het hoofd om, en toen zag ik, dat er een man was binnengekomen, die stil en doodsbleek bij den drempel talmde, en met groote, vragende oogen naar ons keek. Naast mij klonk een zacht lachen. Zóó stralend en zoo innig toegenegen wist ik niet dat het gezicht van mijn gastvrouw kon wezen. In vlugge, huppelende sprongen ijlde zij op den nog altijd roerloos starende toe, vleide haar arm om zijn schouders en zeide met een stem, die verklarend scheen te kalmeeren, maar tegelijk ook van een ingehouden schalkschheid sprankelde: „Johan, dat is nu onze nieuwe dokter". „De nieuwe dokter, die ons helpen zal", voegde ik erbij in gedachte, hoewel die woorden in het geheel niet werden geuit, en ik ook niet begreep, waarom ik ze haar in den mond wilde leggen. Toch zag ze mij, plotseling ernstig geworden, strak aan, alsof zij verstaan had. Intusschen had de man zich uit zijn verslagen houding opgericht, of er een last van hem af werd genomen, en zooals hij dan op mij toetrad, slank in zijn blauwe uniformjas, te blonder naast de donkere schoonheid van zijn vrouw, maakte hij den indruk op mij van prinselijk, maar als hij mij de hand gaf en be- deesd begroette, wist ik enkel: „als een jonge, argelooze knaap is hij". Wij spraken nu over de dingen, die ons zoo invielen, en daar méér dan het gesprokene, de gebaren en de stilten waarde geven aan een samenzijn, weet ik niet meer wat er gezegd werd, wél echter hoe ruim en rein het was in die van hars en bloemengeur doorwaaide kamer, hoe hartelijk die beide menschen elkander hef schenen te hebben, en hoe het kindje, zoet en weltevreden over de vloermat kruipend, tegen het speelgoed, dat hij in de kleine vingers tilde, keuvelde. Ook herinner ik mij, dat, terwijl ik met mijn rug naar de ramen gekeerd zat te praten, plotseling een diepe, duistere schaduw over de wanden heenstreek, den dag uitdoofde, het leven verstikte, en dan weer, na een seconde van verbijsterende beklemming, als op een windzucht verdween. De man, die mijn verwondering bemerkte, wees naar het venster, en als ik snel omzag, ontwaarde ik een schip, dat voorbijvoer, met zijn zwarte zeil breed uitgespreid. „Wanneer een wit zeil de zon vangt, terwijl het hier langs glijdt, is de weerschijn licht", verklaarde de wachter. En waarlijk, toen ik een weinig later oprees om afscheid te nemen, en mijn jonge vrienden samen mij tegemoettraden, zij met de hand op zijn schouder, wiekte onverwachts een vlaag van klaarheid over hun gezichten, rustte even op zijn blonde haren, kuste heur lippen, vaagde wat zwaar woog weg met zijn vleugel, en het een stille vreugde achter over zijn bezoek. En zoo kwam het, dat, als ik dien dag en ook de volgende dagen over het veerhuis en zijn bewoners moest denken, dit immer geschiedde, öf in den onverklaarbaren angst van die schaduw, of in de blijdschap van dien glans. Dikwijls werd er sinds dien zomerochtend in de oude avondkamer gesproken over dat zonnige huis, dat zoo van het onze verschilde, en louter uit het zuiverste der aarde, uit hout en riet was opgebouwd, en ook gesproken over die beiden, die als koningskinderen waren, zij in haar warme fierheid en sterkte, hij in zijn schuchtere zwakte en zijn gratie van een knaap, terwijl wij bij het lezen van onze lievelingsboeken, ik bedoel van onze sagen en heldendichten, in menig vorst, die uit den nood gered werd, en in menige haar leven voor den liefste offerende jonkvrouw een gelijkenis met onze vrienden van den anderen oever meenden op te merken, en dus wederkeerig aan de verbeelde menschen en aan hen wier hart nog klopte, iets leenden van elkanders diepte en waarachtigheid. Dit deden wij, omdat wij nog jong waren, aan het wonder geloofden, en ee- lijk de knop, die voelt dat hij zal sterven tenzij hij een bloem wordt, zóó dorstten naar vergoddelijking. Dien zomer heb ik nog vaak in dat bloeiende tuintje aan het veerhuis en in de heldere kamer bij mijn nieuwe vrienden verkeerd; maar in het laatst van Juli, toen het ondragelijk warm was geworden, en ik vele patiënten moest bezoeken, toevallig echter geene aan de overzij van de rivier, verliepen er dagen, dat ik de klok, met haar klank als een vliegende vogel, niet luidde. En misschien zou dit nog lang zoo geduurd hebben, indien niet op een middag, juist toen ik mij had verscholen op het koelste plekje van mijn oude, koele huis, een slungelachtige, roodharige boerenjongen mij was komen melden, dat ik bij den bruggewachter werd geroepen. Ik vroeg hem, of het een zieke gold. Hij knikte. Maar meer kon ik niet uit hem krijgen, en op al mijn vragen antwoordde hij slechts met een onverstaanbaar mompelen. Ik maakte mij gereed, en volgde hem door de uitgestorven dorpsstraten, tot wij bij de rivier kwamen. De boot lag bij den aanlegsteiger vastgemeerd. De jongen zette zich aan de riemen. Het scheen hem moeite te kosten, om het nu dubbel bevrachte vaartuig in beweging te houden. Tenminste wij vorderden slechts uitermate langzaam, en hij kreeg een kleur zoo vurig als de vlam van zijn haren. Hoewel ik mijzelf geen goeden roeier kon roemen, stelde ik hem voor, om van plaats te verwisselen, maar terwijl hij de spanen een armdiep in het water doopte, schudde hij koppig het hoofd. Eindeloos duurde de tocht. Ik verwonderde mij over de breedheid van den stroom. Als een meer breidde hij zich uit tusschen zijn boorden; het scheen mij zelfs toe, of ik de streek niet herkende, en verdwaald geraakt was op de vaart. Trouwens het landschap had ik nooit in zulk een licht gezien. Loodzwaar van windstilte lagen donkere, onweer-dreigende wolken langs den hemel gelegerd; van achter een nevelberg deed de zon een mistigen stralenbundel nederdalen, en doopte, terwijl de rivier en de velden door nachtelijk zwart werden beschaduwd, een zoom van den Noordelijken oever in een verblindenden gloed. De sombere ontroering van de omgeving deelde zich mee aan mijn wezen, mijn onrust groeide, en dat niet de schoone schippersche, maar deze norsche knaap mij overzette, gaf mij, behalve den angst over wat ik zoo dadelijk zou vinden, tevens het bittere gevoel, of ik te kort werd gedaan. Eindelijk stootten wij aan wal. Er was niemand, die mij begroette. De tuin lag eenzaam onder den ban van den nanoen, en scheen vergeefs te geuren. Ik klopte aan, ik lichtte de klink op, en trad binnen. Het eerste wat ik zag was het kindje, dat in een hoek zat te spelen. De jongen, die mij gevolgd was, nam het voorzichtig in de armen, keek of het hoofdje hem wel gemakkelijk aan den schouder rustte, en bracht het dan de kamer uit. Toen zag ik de vrouw staan, stil en een weinig voorovergebogen, aan het voeteneinde van de bedstee, waarvan de deuren wijd geopend waren. Zij wenkte mij. Doch als ik dichterbij was gekomen, schrikte ik zoo hevig, dat ik een stap achteruit deed. Ik dacht, dat hij gestorven was. Haastig voelde ik hem den pols, en er tikte een flauwe weerslag van den hartklop aan mijn tastenden vinger. Dan stelde ik mijn vragen aan de vrouw. Zij antwoordde rustig en zeker; ik verwachtte tranen, maar zij vielen niet, zelfs beefde geen begin van schreien om haar lippen. En toch hoezeer veranderd vond ik haar. Zij scheen ouder geworden, terwijl heur lieftalligheid zich in de strakke lijnen van een vasten wil had omgeschapen. Tot nu toe had ik haar altijd het meest om haar schoonheid bewonderd, en in zulk een bewondering weet de man zich de sterkste, de veroveraar; dezen ganschen middag echter onderging ik de macht van haar moed en vertrouwen, en boog mij voor de dappere strijdbaarheid van haar liefde, die zij als een wapenrusting om de teedere leden droeg. Ja, vaak dunkte het mij, dat ik niet slechts uit mijzelven handelde, maar volgens haar stille bevelen. Ik begon met de dingen te doen, die ik noodig achtte. Ik liet den zieke ruiken aan een vluchtig zout, en druppelde hem een opwekkend medicijn tusschen de lippen. Ik bemerkte geen verandering in wat ik als een zeer diepe bezwijming meende te moeten beschouwen, ik richtte mij op uit mijn gebukte houding, en dacht na onder haar dwingenden blik. Toen gebeurde het, terwijl ik, als een blinde tastend, rondzocht onder de mogelijkheden van mijn wetenschap, dat mijne fiere helpster naar het venster snelde, het gordijn terzij schoof, en de ramen openstootte, zoodat een bundel zonlicht, saam met een windvlaag en een vogelliedje, binnendrong. Eigenlijk was het eer het leven zelve, dat zich meester maakte van den grijzen schemer, die de kamer vulde, en, tot ons geroepen, het gevecht mee aanbond met den dood. Zeker is het, dat juist op het oogenblik, dat het zoo f risch en zoo licht werd, ik door het wonderlijke werd overweldigd wat ik nog niet recht verklaren kan. Dit was het, dat daar aan het bed van dien kranke, dien mijn kunde niet opwekken kon, onder de oogen. van een minnende, wier ziel het recht had, om het uiterste te eischen, en dan in deze reine zoetheid, die de zomer binnenzond, er iets wat star was in mijn geest scheen te breken, en mijn liefde, die zoo gaarne wilde dienen, uit mij stroomde, als het water uit de rots, die Mozes sloeg. Ik legde mijn hand op het voorhoofd van den bezwijmde, en ik voelde, hoe een genezende levenskracht mij uit de vingers vloot, ik maakte de bewegingen over het roerlooze lichaam, en het dunkte mij, dat ik het kleedde in den koningsmantel van het stralend leven, dat ik ten geschenke gaf. Ik weet niet, of het alles uit mij kwam wat ik gulweg van mij wierp, of ik putte uit een eindeloozen overvloed; misschien was het meer nog het innigste van haar die mij aanzag, als bad zij; misschien ook werd het mij uit ongekende verten en door bovenaardsche machten meegedeeld. Wel kan ik zeggen, dat er een ruimte rond mijn milde geven oprees, als het blauw van den hemel, en dat ik mij in den doop van die oneindigheid vergat te verbazen over wat ik daar deed. Evenmin verwonderde het mij, dat onder het zegenend streelen van mijn armgebaren een zachte kleur de bleekheid van den zieke overtoog, dat hij zuchtte, dan de oogen opsloeg, en eindelijk opgericht den naam riep van zijn vrouw. Ik vouwde de handen tezamen, en zij die was geroepen knielde neer en, al haar dappere vastberadenheid vergeten, snikte zij het uit met haar gezicht op het kussen, in een geluk, dat schier vertwijfeling scheen. En toen zij zich oprichtte, was er de gestrenge grootheid, waarin zij mij dien dag was verschenen, niet meer; zij leek mij weer schoon als tevoren, een hef, slank meisje, bij wie men mag twijfelen, of ze reeds moeder zal zijn, en de tranen, die zij nog niet gedroogd had, verloren hun bitterheid door een glimlach, en dochten mij dauw op een bloem. Nadat ik aanwijzingen had gegeven over wat er nu verder moest worden gedaan, en nadat ik den man gegroet had, die dankbaar ui het kalme licht lag, waarvan hij opnieuw de makker mocht zijn, volgde ik de vrouw naar buiten en daar vroeg zij nog enkele dingen aan mij. Terwijl wij onder het afdak aan de tuinzij stonden te praten, ontdekte ik plotseling, fel als een klaproos tusschen de bloemen, het hoofd van den roodharigen jongen, waar de zon op scheen. Achterover tusschen de halmen en twijgen getuimeld, verweerde hij zich lachend tegen het jubelende kindje, dat bovenop hem geklauterd, met den bontgekleurden zakdoek wuifde, alsof het de vlag op een veroverd bolwerk wilde planten. „Wanneer hij ons een dienst bewijst, zooals bij voorbeeld vandaag oók", fluisterde de moeder mij toe, met een glimlach, „dan doet hij dat eigenlijk alleen terwille van het kind". Langzaam en stil, om het spel niet te storen, hepen wij het paadje langs naar den steiger; daar werd de ketting losgemaakt, en toen wij een wijle later, tegen een luchtig briesje in, de golven doorkliefden, stemde het mij blijmoedig! en tevreden, dat alles zich zóó wel geschikt had, dat nu, in al haar vaardigheid en gratie, de schippersche weer tegenover mij zat aan de riemen, hoewel ik toch nog een gedachte wijdde aan mijn bootsman van daareven, en de kleine handen die hem hielden gebonden en zijn stuurschheid hadden getemd. Thuis gekomen wenkte ik mijn vrouw, dat zij dicht naast mij zou zitten, zij vleide haar wang aan mijn schouder en zoo vertelde ik haar over den rijkdom van dien dag. Haar zijn was tezeer met het mijne vervlochten, dan dat ze het niet zou wenschen, ook zelve de menschen te leeren kennen, wier wezen een wonder in mij had gewekt. Voortaan vergezelde ze mij dan ook dikwijls op mijn tochten naar den anderen oever. Wij werden als oude bekenden ontvangen, en spoedig overbloeide een eenvoudige vertrouwelijkheid de wereld, die ons leek te scheiden, als bloesemranken een vervallen, grauwen muur. Eens heb ik daar voor het zuidelijke venster staan turen naar een schip, dat een sneeuw-wit zeil had geheschen, met de hand van mijn jong kameraadje op mijn schouder. Eens plukte de wachter zijn mooiste roos, een zacht roode, en stak die mijn vrouw aan de borst. Ook is het mij duidelijk in de herinnering gebleven, hoe Bertha en mijn Marianne, de armen ineengestrengeld, verdiept in gesprekken, langs de paden van het wilde tuintje plachten te wandelen. De bloemen waren er niet meer dezelfde, die ik er bij mijn eerste bezoek had gezien, zij hadden de wisseling der maanden gevolgd, en nu heerschte er het goud en het paars van het naderend najaar in kronen en kelken, en maakte het er ernstiger en zwaarder dan het in de lente was geweest. En door die warme weelde bewogen zij zich beiden, slank en donker, gebruind door de zon, doch de eene was de eigen zuster van de planten, wier stengels zij met de hand terzijde duwde, de andere bracht een droom mee aan vuriger kleuren, aan de geheimzinnige grootschheid van het palmenwoud. En toch, omdat zij ieder rein en simpel als het kruid der aarde waren, daarom vonden zij elkander zoo gemakkelijk en natuurlijk, hier in die fleurige gaarde, terwijl er in een stad tusschen de muren geen plaats voor hun band was geweest. Voortaan bezocht mijn vrouw, ook zonder dat ik haar vergezelde, het veerhuis, en in die allengs groeiende gemeenzaamheid hoorde zij veel over het leven van Bertha. Daar werd dan 's avonds in onze droomenkluis over gesproken, en tusschen de boeken in het licht van de sabbatlamp, vol van de verbeeldingen der sagen, die wij lazen, schiepen wij de geschiedenis van dat schippersmeisje tot de gestalten onzer mijmerijen om. Hoe dikwijls is het schip, waarop Bertha werd geboren en kind is geweest, door onze gepeinzen komen varen. Wij stelden het ons voor als een van die verweerde, welbeproefde drijvende woningen, die vertrouwelijk den naam dragen van een zoon of een moeder, die langzaam boven hun weerspiegeling door de vaarten glijden, en op de mastspits met een wimpel en boven de roerstang met een eenvoudig symbool zijn versierd. Daar groeide zij op als oudste der zusters, zon en wind tot haar voedsters, gesterkt door haar werk, blij de donkere oogen open naar de streken, die zij doorreisde, en wier levende wonderen gestadig en geduldig voor haar werden omgeslagen, als de bladen van een platenboek. Bekoorlijk moet zij geweest zijn, het gebruinde meisje, als zij tegen den witten vleugel van het uitgespannen zeil aanleunde, of slank, het gedartel van haars moeders voorspoedige kroost om zich henen, op den uitkijk stond. Zeker is het, dat h aar weldra een schoonheid eigen zou worden, die dezelfde wenschen zou wekken als een glanzende vrucht, die geplukt wil zijn. Immers, zoodra de schemering inviel, zwermde nu menige roeiboot met gedempte riemenslagen om het stil liggend vaartuig, waarbij 18 dan het meisje ergens achter de verschansing, met kloppend hart en een zwoegenden adem, zat gedoken, als de belaagde jonkvrouw van een belegerd kasteel. Onder de mannen, die om haar wierven, waren er krachtige breedgeschouderden en luidruchtig levenden, en ook die een beurs vol zilver bezaten en een zwierigheid vertoonden in hun Zondagschen dos. Maar uit allen had Bertha, omdat zij de gratie, den droom en de zachtzinnigheid beminde, zich een prins gekozen, die uit schroom niet naderen dorst. Hoewel hij te bedeesd was om te vragen, kende zij toch zijn hart, en toen zij elkander een avond in den zomer op een eenzamen landweg, omzoomd door in den purperen hemelgloed wiegelend koren, ontmoetten, was zij het geweest, die zijn hand had genomen, en zóó haar gezicht had gekeerd naar het zijne, dat hij haar wel kussen moest. Hij had moeite gehad, om aan zijn geluk te gelooven, en wijl hij zwak en teer was, en de taal van zijn makkers niet kon spreken, werd er veel over haar keuze gemord. Maar zóó fier en rustig had zij de liefde van haar schuchteren schippersjongen als een eer, die haar bewezen werd, doen gelden, zoo stralend en zoo gansch in hem verzonken had men haar aan zijn zijde gezien, dat de giftige tongen verstomden, en er alleen een enkele maal vergoelijkend over hen geglimlacht werd. Ook toen zij gehuwd waren en hun varend huis voor den eenzamen wachtpost bij de samenvloeiing der beide rivieren hadden verwisseld, was haar groot gevoel onveranderd gebleven, door zijn puurheid aan het blinkende, stroomende water, door zijn zachtheid aan de weelde van het bloeiende tuintje verwant. En daarin was zij zijn meerdere geworden, want hij, Johan, had altijd naast de verrukking van zijn aanbidding een vreemden angst gehouden, dat het onmogelijk was, dat hij Bertha voorgoed had gewonnen, en hij in eiken man, die jong en kloek was, den dief van het liefste moest vreezen. Ja, avonden lang spraken wij zoo over die beiden. Wij dachten, dat wij ze kenden, en toch was het niet zoo. Vroeg viel de herfst in, dit jaar, met zijn goudgelend loover, zijn asters in de parken, en zijn geur van verwelken, die zoo weemoedig maakt en tegelijk toch rustig en verlangend. Op een Zondagmorgen, laat in September, was ik bij een zieke aan den anderen oever geroepen, en nadat Bertha mij overgezet had, praatte ik nog een wijle met haar, geleund tegen de haag, wier bladeren al bruinden. De zon scheen warm en geen twijgje bewoog. Den tuin had ik nimmer nog in zulk een vervoering van overdaad gezien, de honing parelde in de stralende kelken, en veelkleurige vlinders puurden uit bloem na bloem. Tusschen dat bloeien en dwarrelen zat het kindje met haar pop te spelen, zoo frank en onschuldig in haar fleurige jurkje en het blauwe lint in het haar, alsof het niet waar was, dat het aardsche paradijs werd verbeurd en verloren. Als ik mij omwendde, schitterde het zonnige water mij in de oogen, een reiger wiekte langzaam over zijn blinkende jachtveld, en hem volgde, even kalm en statig, het zachte luiden van een verre torenklok. En over deze wereld, die niets dan een oneindigheid van licht en klank was, welfde zich de hemel wolkloos in een reinen, ongebroken boog. Er hing een onuitsprekelijk geluk om dien dag, waarin de wind stil was, en de menschen rustten, een geluk dat mij schier tastbaar dunkte, alsof het mij als een god zou kussen, terwijl ik in den weerglans van zijn witte vleugels stond. Ook Bertha scheen door den heerlijken vrede van dit oogenblik getroffen, immers, starend en het hoofd wat terzijde genegen, toefde zij roerloos. Ik boog mij tot haar, om haar een vraag te doen, waardoor wij samen zouden wezen, en die toch niet storen zou. Maar eer ik haar dit nog zeggen kon, slaakte zij een kreet van vertwijfeling, drukte het gezicht in de handen, en schreide, of zij breken zou. Als een vuistslag trof mij de schrik. "Was het al te schoon geweest om ons henen, en wreekte zich de volmaaktheid, omdat zij door een mensch was begrepen? Ik trachtte haar op te beuren door woorden, die geen andere waarde bezaten dan hun warmen toon. Dit scheen haar weer tot mij te roepen, zij zag mij aan door haar tranen, en .dan vertelde zij het mij waarmede haar de zaligheid van dezen morgen had bedroefd. Terwijl ze sprak, rees zij weer slank en recht op aan mijn zijde; alleen een bloem richt zich zoo plotseling op na storm en regen; ik wist niet, dat een vrouw dit kon. En toch was het lijden niet licht waaruit ze zich dwong te ontwaken. Ach dit, dat haar in dezen ochtend vol beloften, de bittere pijn had overweldigd, dat zij het allerliefste niet behouden zou. De oude, de vertrouwde dokter, die haar kort na haar verloving bij zich had geroepen, had hij het haar zóó niet, terwijl hij troostend met de gerimpelde vingers over de hare streelde, uitgelegd: „jaren ken ik hem en zijn ziekte, elke bezwijming is als een houw aan de wortels, al feller en dieper, en als je bij hem wil blijven, zal het toch niet voor lang kunnen zijn". En dan had hij haar over haar jeugd, en de vreugd van het leven gesproken. Toen had zij begrepen, dat liefde meer is dan een spel in de lente, haar hart was sterker geworden, en ook haar schouders voor wat er te dragen zou zijn. De bijlslagen hadden niet opgehouden te vallen, en hoe de laatste had getroffen, had ik zelf gezien. Beiden zwegen wij; ik was nog jong en maar weinig ervaren, ik vond niet wat mijn hulp moest zijn. Doch toen ik het hoofd ophief uit de verwarring van mijn medelijden en mijn deemoed, merkte ik, dat er een glans op haar gezicht was gekomen, dat zij den morgen weer in heel zijn heerlijkheid aanvaardde, en dat in die borst, waaraan het zoo veilig rusten moest wezen, de zekerheid was geboren, dat de liefde machtiger is dan de dood. „En als ik hem tóch kan behouden....", fluisterde zij. Met dezen dag, wiens heerlijkheid zich zelve was te boven gegaan, om in een smartkreet te breken, bleek de zomer geëindigd te zijn. October zette met wind en noodweer in; het loover, van de takken gesleurd, dwarrelde als angstige vogels langs den jagenden hemel. Stengels braken, bloemen knakten. Aan den anderen oever kwam ik niet meer, ik werd er niet geroepen, en de weinige malen dat mijn weg voorbij het water liep, zag ik het zóó door het geweld van den storm bewogen, dat ik de klok over die wildernis van stuivend schuim niet wilde luiden, en Bertha in de veiligheid van 't veerhuis het. Ook ik zocht, zoo vaak mij dit door mijn arbeid vergund werd, de beschutting van mijn eigen trouwe, welbeproefde dak. Ik schudde den regen uit mijne kleederen, en terwijl mijn stappen in de gang weerklonken, hoorde ik al de duizend stemmen van voorheen. Er scheen een wonderbare geest in mijn woning gevaren, die dagen. Nooit nog was ze zulk een bijenkorf van herinnering geweest. In de kamers hing des morgens reeds een diepe schemering, die dwong om te fluisteren, maar daaruit verklaar ik toch die onbeschrijfelijke geheimzinnigheid, die mij omringde, niét. Neen, zij ontbloeide uit wat de wind aan wand en zoldering wakker riep, uit het kraken van binten, het steunen van balken, uit de holle zuchten langs trap en portalen, die mij leken op te snikken uit een benardheid, die het ménschelijk hart slechts kent. En werkelijk konden wij ons niet aan de gedachte onttrekken, dat deze klachten en roerende tonen, uitingen van een onrust waren, die den lang gestorvene beklemt, en dat wij slechts een banspreuk hadden behoeven uit te spreken, om ons door verjaarde schimmen, in de houdingen van hun weemoed en hun leed, te zien omgeven. Daarom dunkte het mij ook altijd, als ik de huisdeur, de nuchtere kilte der herfstige wegen ontvluchtend, achter mij dicht had gedaan, of ik in een huiveringwekkend, maar toch zalig spannend sprookje binnen was gekomen, en er dingen zou beleven, die déze verrukkelijkste aller eigenschappen bezitten, dat ze niet mogelijk zijn. Doch wat ik over- dag genoot als een kinderlijk spel van verbeelding, verinnigde zich, zoodra de avond was gevallen, tot de ernstige vreugd van den droom, die de wereld verdringt, en er de heugenis van verbergt achter zijn vleugels. Dan hadden wij onze bronzen lamp ontstoken, en de warme, plooiende gordijnen voor de tuindeur gesloten, dan knapten de blokken, die het eerste houtvuur bouwden van het jaar. En tegen de ruiten geeselde de regen. Ik vleide mij makkelijk neder in den gloed van wat ik onzen nieuwen zomer noemde, en luisterde naar Marianne's lezende stem. Onder oude boeken had zij onlangs een vondst gedaan, een welklinkende vertaling, een Engelsche, van Hindostan's heerlijkst heldendicht. Bij het openen van den gehavenden en bestoften band had zij toen in het bloed, dat alles, ook de stilste teekenen, verstaan kan, de maning gevoeld van het verleden, en een verwantschap herkend; en daarom was zij het, die nu voorlas, terwijl ik rustig met gesloten oogen de als uit marmersteen gehouwen heldenscharen van het Mahabharata voor den eeuwig blauwen hemel van het Oosten rijzen zag. Avond aan avond genoot ik zoo van de schoonste visioenen, die meer nog door Marianne's stemklank, gelaatsspel en den ritus der gebaren gewekt werden, dan door het voor- gezongen woord. Stralender omringden mij de droomgezichten van steden en landen, veldslagen en kampspelen, krijgers, heiligen en vorstelijke bannelingen, vastend in het eenzaam boetelingenwoud, stralender en machtiger dan wanneer ik van dien ouden tijd een kind geweest was, en de dingen, die er gebeurden, zelve had aanschouwd. En zoo geviel het ten laatste, dat ons betooverende sagenboek werd opgeslagen bij die teederste aller vertellingen, de geschiedenis van Savitri, waarin een godsman aan een yerstooten koningin, die op haar wraak wacht in de wildernis, de liefde verhaalt van een vróuw. Ik weet nog, het was op een Vrijdag, al ver in October. Dien ganschen middag had een ontstellende storm gewoed, die bij het vallen van de duisternis tot ongekende hevigheid was aangewakkerd. Ik voelde mij koortsig en trillend gespannen, en ook in de stem van Marianne, terwijl ze mij voorlas, trof mij een aarzelen en beven, het kloppen van de onrust van haar hart. Doch dit gaf aan de snikkende strofen een des te warmer toon van hulpelooze menschelijkheid. Ik luisterde met de klamme handen in elkander geklemd; de jammerende klacht van het noodweer scheen nu eens de zuchtende verzen te overstemmen, om ze dan weer te bekrachtigen; op geheimzinnige wijze leek de zielsstrijd der teedere Savitri met het oproer van de elementen vervlochten te zijn. En zoo zag ik: Het dochtertje, den ouden vorst geboren, groeit op, een gouden godenbeeld gelijkend. En, als haar droomen bloeiend als de mango worden, rijdt ze uit om onder de jonge mannen voor immer haar keuze te doen. Huiswaarts gekeerd na lange tochten, noemt zij den naam van hem, den uitverkorene, een koningszoon, bij boetelingen wijs en rein geworden. „Wee", roept Narada, de heilige raadsman, die den wil der goden kent: „geen deugd, waardoor hij niet gesierd is, maar wee over de fout, die hem aankleeft, want sterven moet hij, nu over een jaar." „Ga heen, Savitri," zucht de grijze koning, „kies U een anderen gade, ga mijn kind." Maar dan luidt zóó haar antwoord: „Eenmaal heb ik hem verkozen, en ik kan niet anders. Wat mijn hart wenscht, volg ik na." Hier zweeg Marianne en zag mij aan. Wij begrepen dat wij hetzelfde dachten. Door het bont en warrig weefwerk van mijn droomen werd een nieuwe draad geworpen, Bertha, zooals ik haar op dien vredigen morgen door den zwaardslag van het leed had zien adelen, zóó stond zij hier vóór mij, en uit het diepste van haar ziel gesproken, vernam ik nogmaals dat woord van onbreekbare trouw: „Eenmaal heb ik hem verkozen, en ik kan niet anders. Wat mijn hart wenscht, volg ik na*". ^n k*j wat er over het Oostersche koningskind nog verder verhaald werd, heb ik voortdurend mijn zustertje uit het veerhuis dicht naast mij gehad, en haar in de moedige, innige oogen gekeken. Savitri huwt. Door ingetogenheid, dienstvaardigheid en zelfbeheersching verwekt zij dankbare tevredenheid. Maar de uren verstrijken en Narada's weeroep zwijgt geen oogenblik in haar. Totdat zij eindelijk moet zuchten: „drie dagen nog vóór hij zal sterven" en dan doet ze een gelofte om deze drie eeuwigheden lang roerloos te staan en geen bete te nuttigen. En als de dag van het lot is gekomen, neemt haar gade zijn bijl op den schouder en wil woudwaarts gaan. Maar Savitri spreekt: „ga niet alleen, ik kom met je." En hij antwoordt: „nooit tevoren zijt ge in het bosch geweest, bezwaarlijk is de weg, mijn liefste, en je gelofte en het vasten hebben je moe gemaakt. Hoe zal je te voet kunnen volgen?" Nu zegt Savitri: „Het vasten heeft mij niet moe gemaakt, en van het stil staan voel ik geen matheid; besloten ben ik, om te doen wat ik gedacht heb, en terughouden moogt ge me niet." Zoo vergezelt ze hem, glimlachend, maar met een hart dat zich verteerde in de vlammen van de droefenis. Ze schrijdt door de bontgekleurde wouden, de lommerrijke, waar de lievelingsplekjes groenen van de pauwenscharen, de groot-oogige vrouw schrijdt langs de heldere beken, en de heerlijkste der boomen, met bloesem bedekt. Dan spreekt haar gade innig tot Savitri: „O, zie toch, zie." Maar den angstigen blik richt zij op hèm alleen, die haar tot bange zorg is, en zijn bewegingen bespiedt zij in bevende vrees. Eindelijk, in het diepst van de bosschen doorgedrongen, zamelt hij vruchten, en vult zijn korf ermee. Dan klooft hij hout. Maar onder het werk overmant hem een knagende pijn in de slapen. En hij klaagt tot Savitri, hoe het hem brandt in het brein. Toen naderde Savitri haar gade, legde zijn hoofd op haar schoot en zette zich neder. En op eenmaal ontwaart zij een gestalte: „rood zijn gewaad, om de lokken draagt hij een kroon, schoon blijkt zijn wezen, en hij straalt als de zon, doch aschgrauw is zijn gelaatskleur, donkergloeiend zijn staren, in de hand houdt hij een strik, en vrees verwekt zijn aanzien." Nauwelijks hadden Marianne's woorden deze ontzettende gedaante voor mij opgeroepen, of de storm brak in zulk een wervelend, alles overstemmend geweld los, dat ik opsprong, naar de tuindeur snelde, de gordijnen opzij trok, en uitzag in den nacht. Ik drukte mijn handen tegen de ruiten, die ik als een boog gespannen voelde door de macht van den wind. Een groote maan stond aan den hemel, telkens door in razende vaart voorbij slierende wolken gedoofd. Haar bleeke, wisselende licht bescheen de worsteling van mijn arme boomen; hun bladerlooze kronen zweepten heen en weder, en een van mijn statigste beuken bloedde uit een breede, witte wonde, waar hem zijn zwaarste tak werd afgerukt. Ik sloot de gordijnen, en toen ik weer aan het haardvuur nederzat, was het mij te moede, of ik in snikken uit zou barsten, ja, of mijn beangste hchaam hulpeloos zou schreien gaan over zijn ziel, die, achterset stormzeil aan, naar vreemde werelden van wilde, wreede droomgezichten vluchtte. Ik hoorde geluiden, die niet mogelijk konden wezen, alsof iemand mij op mijlen afstand riep, een ondragelijke verwachting beklemde mijn adem, terwijl de echo van een voetstap naderde, die niet van een sterveling kon zijn. En dan klonk weer sereen het zingen van het vers: „Als Savitri de gestalte ontwaarde, rees zij haastig op, nadat zij het hoofd van haar liefste voorzichtig neergevleid had op den mosgrond, vouwde de handen, de arme, gepijnigde vrouw, en bad met kloppend hart. Maar de doodsgod trok met haastigen ruk den geest, den vingerlangen, uit het ontzielde hchaam, en dan ging hij heen naar het Zuiden gekeerd. Den doodsgod volgde Savitri, de trouwste der gaden, door geloften en heilige werken tot volkomenheid gegroeid, en hier nu tot haar hoogste lot geroepen. De god zegt: „Keer terug, ga heen, Savitri. Bereid het doodenoffer. Gedelgd is wat gij aan den man waart verschuldigd; zoover ge gaan kunt, zijt ge ook gegaan." Mijn onverklaarbare spanning had, terwijl de klagende strofen het drama tot zijn toppunt voerden, de grens der duldbaarheid overschreden. Het dochten mij nu geen gewaande geruchten meer, die ik onder het loeien der vlagen door onderscheidde. En toch, hoe was het denkbaar, dat een bel geluid werd, dat voetstappen schuifelden, dat er langs de muren der gang werd getast. Ik wilde, omdat mijn lippen zich niet konden ontsluiten, met de hand een teeken geven aan Marianne, dat zij zwijgen, dat zij luisteren zou. Zelfs dit vermocht ik niet. Zij hield het hoofd gebogen en met een dunne, hooge stem, hel opflakkerend als een licht voor het uitdooft, ving ze aan met wat Savitri's antwoord was: „Waarheen mijn gade gebracht wordt, of waarheen hij zelve gaat, moet ook ik gaan, dat is een eeuwig gebod van den plicht en de liefde." Meer las ze niet, het boek ontviel aan haar handen, beiden wendden wij het hoofd om naar de deur, die langzaam wijd werd geopend. Op den drempel stond een vrouw, een straal van de sabbatlamp verlichtte de gestalte, het water droop uit haar kleederen, heur haren hadden zich aan den wrong ontwonden, en stroomden haar over den schouder neer; donker en glansloos lagen haar de groote oogen in het wit gezicht gebrand, alsof zij achter een masker gezien werden. „Bertha", riepen wij. Marianne ijlde op haar toe, steunde haar, en voerde haar naar den stoel bij het knappend houtvuur, waar ik zoo even uit op was gestaan. Werktuigelijk het zij de dingen gebeuren, met de verdroomde gebaren van een slaapwandelaar. Maar zoodra de koesterende gloed haar het verstijfde bloed had wakker geroepen, en het heldere seinlicht der bewustheid in haar blik weer schijnend had gemaakt, sprong zij op van haar rustplaats, greep mij bij den arm, en zeide fluisterend, maar zoo, dat ik dacht, dat God het moest verstaan: „Kom, kom mee, misschien is hij gestorven." Ik schrikte van innige droefheid, want ik voelde de onmogelijkheid van wat ze mij vroeg. Aarzelend schudde ik het hoofd: „Het kan niet." „Kom, kom mee" herhaalde zij in zulk een wanhoop van bedrogen verwachting, dat ik radeloos mij tot Marianne keerde. Zoo bleek en ernstig had ik haar riimmer gezien. Ach, beter dan ik, had zij begrepen. Ik weifelde niet meer. En als ik mij tot heengaan bereid had gemaakt, drukte ze mij vast in de armen en kuste mij op het voorhoofd en den mond. Toen wij buiten kwamen, door een windstoot voor de borst ontvangen, voelde ik mij zoo krachtig bij de hand gegrepen, dat mijn mannelijke sterkte zich plotseling van een onverklaarbare macht de mindere voelde, en ik mij als een blinde leiden het. Vaak stond de storm als een muur voor ons opgerezen, maar er was de wil van een hart, die hem in puin deed vallen. Hoe wij worstelden langs de wegen, om ons een doortocht te bevechten, kan ik niet zeggen, want wie kent den duur van een droom. Eindelijk hoorde ik een vaag klagen, een verwaaid galmen, dat als snikken klonk. Het bleek de klok bij den steiger, die door den stormwind zeiven werd geluid. De maan school achter wolken, het water lag als een donkere wiegelende massa, door zwaaiende zeisen van wit blinkend schuim gemaaid. Doch toen ik de planken van den houten vlonder mij onder de voeten voelde trillen, schoot de zilveren lichtschijf achter een jagende nevelenmassa te voorschijn en onthulde het woedende oproer, dat niet anders dan het einde onzer reis kon zijn. „O, Marianne", dacht ik vol bitterheid. En dan schreeuwde ik het Bertha, boven het gedon- der van de golven uit, in de ooren, midden in mijn aanroep er mij eerst bewust van, dat ik niet mijn eigen maar de woorden van een god gebruikte: „Zoover je gaan kón, ben je nu gegaan." Ik weet niet, of ik het antwoord verstaan kon, of dat het de klokketoon was, die het mij toezong: „Kom, kom mee." Zij was al in de boot gesprongen, en zij trok mij tot zich, zonder dat ik nog een poging waagde tot verzet. De ketting werd van den meerpaal losgeslingerd, een ruk, een omzwaai, en pijlsnel schoten wij den kokenden kolken tegemoet. De eerste oogenblikken voelde ik mij reddeloos ondergedompeld in een werveling van verschrikkingen. De storm benam mij den adem, het water hoosde mij over de kleederen, de vlagen loeiden, en met ons scheepje werd het spel der vernietiging gespeeld. Toen, langzaam, kwam de flauwe lichtsprank der verwondering schijnen, en toen als een sein uit de verte, het vaster glanzen van de hoop. Gingen wij dan niet verloren, zweefden wij nog tusschen dood en leven in een onbegrijpelijk evenwicht? Mijn aandacht begon zich te spannen, en tot mijn onuitsprekelijke bevreemding bemerkte ik, hoe golf op golf, die ons bedreigde, feilloos werd ontweken, hoe iedere kalmte en gunstige strooming benut werden, en hoe den verraderlijksten windstooten in 19 een meesterlijke zwenking de boeg werd geboden. Met bijgeloovige aandacht zag ik tot mijn roeister op. Oude sagen verhalen van helden wien, onder het strijden, de overwinnings-passie als vlammen om de haren fonkelt, waardoor hun de grootheid van goden verleend wordt. Ook Bertha zat daar voor mij, terwijl geen slag gemist werd, geen aanval tevergeefs bevochten, met een glans om de slapen, het stralen van haar liefde, dat voor den geloovige zichtbaar was. Waarom is zij niet over het water tot mij komen wandelen, mijmerde ik in een vervoering, die bij deze met haar warme hart gezegende het hoogste mogelijk achtte, wat ooit in naam des hemels is bestaan. Wolken bedekten de maan, een inktzwart duister stond rondom ons gemetseld en kerkerde ons in. Hooger gingen de golven, mijn oude wankelmoed kwam weder. Blijkbaar naderden wij den anderen oever, hoe kón het anders, dan dat wij te pletter sloegen tegen de palen van de aanlegplaats. Vreemd is het, dat mijn angst slechts een seconde duurde, om plaats te maken voor een ernst, die bijna plechtig was. Bertha, dacht ik innig, wat ge tot hiertoe volbracht hebt, is niet minder de onsterfelijkheid waardig dan de daad van Savitri; buigen wij ons en berusten wij, nu ons de onherroepelijkheid van een grens wordt gesteld. Tegelijker- tijd hoorde ik, hoe mijn geleidster een kreet slaakte, hel en snijdend door het bruisen van de buien borend, als het krijschen van een meeuw. Een lichtstreep slierde over de woelende branding, en daarin zag ik recht voor mij een gedaante verrijzen, de armen opheffen en den sprong doen over boord. Ik weet niet wat mij aandreef, maar ik volgde, de ijskoude droppen spatten mij in mond en oogen, ik waadde tot de knieën in het water, mijn vingers grepen in de schalmen van een ketting, ik stootte tegen de borst van een vrouw. De grond werd vaster onder mijn voeten, ik sleurde een gewicht achter mij aan, dat mijn krachten op de proef scheen te willen stellen, en toen ik duizelend stil hield om adem te scheppen, was het wonder volbracht, dat wij behouden aan land waren gekomen, en ons vaartuig op den wal hadden gesleept. Dit had ik wel kunnen bedenken, dat de steiger voor ons onbereikbaar moest wezen, maar hoe ver wij af waren gedreven, kon ik niet nagaan in de dikke duisternis. Vastberaden voelde ik een hand weer de mijne omklemmen in eenzelfden greep als daareven, sterk en koel en onverbiddelijk. Ik struikelde over kuilen en greppels, de wind blies door mijn natte kleederen, en beet mij in het vleesch. Eindelijk werd de wand van den nacht door een flauw schijnend venster doorbroken, ik hoorde een 19* klink lichten, een deur werd achter mij dicht gedaan, en ik had wel op den drempel van bevrediging neer willen knielen, toen, na die hellevaart door nood en ontijd, de kalmte van de kamer mij ontving. De aan de zoldering hangende olielamp verspreidde haar zacht schijnsel over de eenvoudige, huiselijke dingen, en legde zich als een bloemenruiker op het gebogen hoofd van een roodharigen jongen, mijn gemelijken bootsman, die, met het behoedzaam in een doek gewikkelde, slapende kindje op de knieën, daar waakte en wachtte. Evenals hij dit de vorige maal gedaan had, stond hij op, toen wij binnen kwamen, en liep geruchtloos, met het doorsluimerende wichtje in de armen, naar een aangrenzend vertrek, waarin wij van uit de verte de ster van een wapperende kaarsvlam zagen dansen. Dan keerde ik mij naar de bedstee, en vond mijn vriend, gelijk ik hem reeds eenmaal had gevonden, bleek en roerloos, als in de statige rust van den dood. Ik boog mij tot hem over, tastend zocht ik naar zijn polsklop, maar vond dit stille, wel vertrouwde teeken van het leven niet. Ik werd ontmoedigd door een groote droefheid. „Is alles, alles dan vergeefsch geweest?" Ik droeg zorg, dat de angst van mijn hart zich niet op mijn gezicht het lezen. Bedachtzaam nam ik het kleine spiegeltje, dat ik bij mij droeg, en hield dat dicht voor de bestorven lippen. Toen ik het naar het licht hief, docht het mij, dat ik een fijn waas zag verzweven, en als ik het nogmaals beproefd had, ontdekte ik andermaal dien dunnen weerschijn van een ademtocht. De warmte van een grenzeloos geluk doorstroomde mij van het hoofd tot de voeten, en doortintelde mijn vingertoppen met de scheppingsdrift van het bloed. Het was of poorten open werden gestooten naar werelden, die tot nu toe duister en met grendelen gesloten in mij hadden gerust, en of uit gebieden, die geen voet mag betreden, krachten naar mij heen werden gezonden. Zoo zal het een dichter ook te moede wezen, als het lied in hem opzingt, dat hem onsterfelijk maken zal, en door zulk een macht zal de profeet worden begenadigd en gedreven, wanneer hij de woorden van zijn goddelijke dwaasheid stamelen gaat. Nadat ik mijn van levensgloed lichtende handen den kranke op het voorhoofd en de borst had gelegd, zag ik op tot haar, die mij tot hiertoe geleid had, en toen begon het diepste, vroomste wonder van dien dag. Had de tocht over het water mij koortsig gemaakt en bereid voor visioenen, glansde en geurde dat sprookje, dat ik door de stormen mee had gedragen, als een tot den rand gevulden beker waaruit geen drop was gestort, straalde die zang van Savitri mij zóó nog door de ziel en de zinnen, dat ik een ont- roerend gebeuren niet anders dan in de beelden van dien droom kon zien, of was het mij waarlijk, tot loon voor mijn bereidheid, gegeven, éénmaal, buiten de blindheid om der oogen, van aangezicht tot aangezicht met het mysterie te staan? Ik kan het niet zeggen, maar wat mij sloeg en zegende tegelijk met namelooze ontzetting was, dat Bertha niet alléén aan het voeteneinde van de sponde wachtte, maar dat de schrikkelijke, de gekroonde, de sombere koning van de wereld aan haar zijde rees. Zooals hij aan Savitri was verschenen, werd hij ook aan mij geopenbaard, en terwijl hij met een stem sprak, die geen stem kon heeten, terwijl hij achter zijn gestalte alles van het leven schuil deed gaan en verschemeren, hoorde ik hoe zij beiden, als eens in het verhaal van den godsman, kampten om een menschenziel. En zuchtende weerklonk, als de echo van wat ik reeds eer had vernomen: „Waarheen mijn gade gebracht wordt, moet ook ik gaan, dat is een eeuwig gebod van den phcht en de liefde." En dan het antwoord, als over een sneeuwvlakte binnengewaaid: „Laat af van mij, ge hebt een langen, zwaren weg doorschreden." En Bertha: „Hoe kan mij moeheid overkomen, als ik bij mijn liefste ben; waar mijn man is, volgt mijn voet, waarheen ge hem voert, ga ik met hem, o Koning." Werktuigelijk verrichtte ik mijn handelin- gen — duurde het uren, minuten? Wat was ik meer dan een nederige rietfluit, waarop een lied der vervoering werd gespeeld? En terwijl zag ik toe, hoe zij worstelde, nu eens innig vleide en den onbarmhartige leek te verteederen, dan weer den sterkere dan duizend, den dorscher der zielen, terughield, en hem de kleine zachte hand van haar liefde dwingend op den schouder lei. Totdat eindelijk die god, die engel, die nooit heeft gebogen, de haren wegstreek van het tempeltje van haar blank voorhoofd, haar kuste, en als een rook, een morgendamp van den zomer, in een nietmeer-zijn verdween. Een jubelkreet juichte, ik voelde het kloppen en ontwakend bewegen onder mijn handen, en uitgeput zonk ik neder, in de koelende ontspanning van, ik weet niet, een bezwijming of een slaap. Als ik de oogen weer opsloeg, zag ik den zieke overeind in het bed zitten; Bertha stond bij hem met het kindje in de armen, dat de vingertjes uitstak in de zoete vreugd van zijn onnoozelheid; wat terzijde talmde mijn norsche bootsman, beschaamd over zijn tranen. De lamp brandde flauw en onwezenlijk, overwonnen door een edeler, klaarder schijn. De nieuwe dag was aangebroken. Wat valt er nog meer te vertellen? Dit misschien, dat, toen wij, voor de terugreis gereed, bij den oever waren gekomen, en het vroege zonlicht de gestilde golven zagen kleuren, ik Bertha's beide handen in de mijne drukte, en haar bezwoer te vertrouwen, dat de ban nu voorgoed was gebroken, en haar liefste leven zou. Wat zij, met een glans van zegevierend geluk in de oogen, geloofde. En dan nog, hoe bij mijn huiskeer wij ons sprookje ten einde lazen, en hoe ik in zijn reine verzen vond bevestigd wat mij in die rijkste aller nachten zoo onzegbaar zeker had gemaakt. Immers ook Savitri mag den doodsgod vermurwen, en de gestorvene wordt opgewekt. „Hij waakt op en strijkt zich de schaduw der andere wereld als een droom van het voorhoofd. Zij draagt zijn bijl en zoo treden zij uit het struikgewas. Op haar linkerschouder heeft zij de hand van haar gade gelegd, met den rechterarm houdt zij hem omsloten, en zoo schrijdt zij daarhenen, rank en hoog en waardig als het statig hert der wouden." Dit waren de laatste woorden van die schoone geschiedenis van de liefde eener vrouw, en toen ik ze Marianne uit hoorde spreken, kwam het mij in de gedachte, dat ook Bertha, dezen zachten en bijna weer zomerschen morgen, zóó met haar genezende buiten zou treden, om langzaam en voorzichtig het pad, dat langs de rivier loopt, met hem op te gaan. 1 INHOUD INHOUD Koohwek de Boogschutter .... blz. 7 Simon de Vondeling . , 5; Najaar . . „ 127 Een Lentesprookje „ 157 Het Loflied » 189 De Boodschap „221 Savitri „ 249