ONS ANNEKE ONS ANNEKE DOOR EVA RAEDT-DE CANTER A. W. BRUNA & ZN'i UITG.-MIJ N.V. - UTRECHT 1 Van honden en begijntjes. „Ga' d' even laangs Verwijmeren. Twee mud, motte zeggen." Anneke knikte. Net 'n rots, d'r neus, denkt ze. En wat kijkt ze weer kwaad. Nooit goed, of 't deugt niet. Zoo, Wimke even recht zetten en Jef over z'n bol aaien. Toch wel leuk, 'n tweeling. Maar moeder — die vond niets leuk. Moest je haar eens hoorenl Oei, alsof het den eersten tweeling van de wereld was. En vader kreeg er de schuld van, dat merkte ze best. Als die twee vuile luiers hadden of tegelijk schreeuwden, dan keken moeders oogen vader aan als drie dagen vuil vet. Alsof hij het helpen kon ,.. Nou ja — Maar dat het er twee geworden waren toch niet. Zoo precies kon ie dat ook niet uitmikken, had Anneke hem eens hooren zeggen. En wat dan nog... Eén meer of minder. Wat haar betrof — „Stao nou niet te suffen en kek me aon, as ik wa zeg." Anneke kijkt op en laat wippend den kinderwagen dansen. Wat moest er een hoop in je hoofd, en de wind was zoo zacht en donzig warm, zoodat je niet scherp denken kón. Net of alles er weer achterelkaar uit wolkte, bolderend met den wind mee, die langs haar ooren suisde. „Ja, moeke/' trachtte ze zoo overtuigend mogelijk te zeggen, „ik luster toch". Mensch, schiet nou op. Als ik maar vast aan 't rijden ben, of ginds den hoek omdraai, dan zijn we al heel wat verder. „Zeg 'et us na." „Twee mud kolen bij Verwijmeren, de bodschappe afgeven bij de Kort en goed op de kinders passen." De vrouw knikt vaag, onvoldaan dat er niets op aan te merken valt. „Ga nou maor." Anneke verzamelt de kleintjes om zich heen, geeft twee van hen een rokpunt in de knuistjes. „Zoo, en gullie houd Jaans en Sjareltje vast en pas op agge loslat." Dat zijn er vier, twee in den wagen is zes en Jet en Gerrit voorop, da's acht. „Vooruit-maar, naar 't Valken," knikt Anneke tevreden. Langzaam, in den tred der kleine beentjes, loopen ze door. Ja, de wind is zoet en bijna warm. Anneke tilt haar hoofdje hoog op haar rechte schouders, strekt haar armen op het handvat van den wagen. Da's zeker, ieder jaar is de lente mooier. Vroeger had ze daar zoo geen erg in, toen was 't al een penitentie om moeders begonia's te begieten, je keek niet naar de bloemen. Maar nu — de boomen in 't Valken worden lichtgroen, als vlaggen ze allemaal om een stil feest. En voor 't eerst in haar leven viert ze dit feest mee, niemand heeft het haar verteld en toch weet ze ervan. En de zon valt op alles neer. 't Is geen enkele bol meer waar je niet in kijken kunt en die hoog in de lucht staat, maar de stralen schijnen wel allemaal kleine zonnen te zijn en die maken alles goud en glanzend, 't Is of alles dringt om zich te uiten, in bloemen, in kleuren, in liedjes. En dienzelfden onrustigen drang voelt Anneke ook. Soms is ze er blii mee en soms ver- drietig. Maar nu — om iedereen lief te vinden, om alles over je heen te laten gaan, zoodat voor iedereen alleen maar Anneke er is, en ze voor zichzelf dit diep verborgen warme, houden mag, dit wonderlijk feestelijke, dat week maakt en sterk tegelijk. „Veegd' oe neus af, Sjarel." De stoet blijft staan, Anneke roept de twee voorste om hetzelfde te doen. Ze draaien zich om en kijken aandachtig toe. Maar als Sjarel, moeilijk met zijn dikke knuisten, alles uit z'n zak gepeuterd heeft, komt er geen zakdoek. „Kom 'ier," zegt Anneke en veegt zijn neus met den grooten vaderdoek die voor gemeenschappelijk gebruik meegegeven is. Hij protesteert en schreit een beetje, bij de hardhandige operatie en als Anneke hem loslaat, trekt hij leelijke gezichten. Zijn neus is vuurrood in zijn blank-rose snuit. Gewillig loopt hij naar Joke, die Anneke's rok niet losgelaten heeft en bukt naar haar handje. Maar Joke houdt treiterend haar handje op den rug. „Gif op," zegt zijn zware stem, „lillek pestjong". Joke steekt haar tong uit. „Anne- kc —" „Vooruit, Jo, gif Sjarel 'n aandje", commandeert ze, trekt Het dekentje weer over den wagen en legt de twee onwillige handen in elkaar. „As gullie nou zoet zijn..." „Wa dan?" vragen ze, opdringend. „Niks," zegt Anneke, bang voor een belofte. „Krijgen we dan straks wa —" „Misschien 'n vertelsel —". „Oo." Joke trekt een teleurgesteld gezicht, maar Sjarel geraakt in vuur, pakt het handje stijver vast en neemt opeens groote passen, om zijn goeden wil te toonen, Anneke moet hem matigen. Jet en Gerrit zetten hun voeten voor elkaar, om te meten hoe lang de straat is. Anneke rijdt bijna den wagen tegen hen aan. „Vooruit, lop gewoon," zegt ze ongeduldig. Ze draaien hun hoofden en trekken leelijke gezichten, gaan rustig door de straat af te meten. „Ik zal m'n aanden aon jullie nie vuil maoken," zegt ze hooghartig. De waarheid is dat ze die twee niet aandurft. Gerrit slaat er gewoon op en Jetje — is een kat. Die laat zich bedienen op haar wenken — geen gedacht erop, om ook eens wat te doen. Zie je van hier! En wat schelen ze hee- lemaal? Twee armzalige jaren, — En moeder ook, laat haar hoogstens 'ns een boodschap doen zoo nu en dan, maar dat is ook alles. Die heeft het hoog in d'r hoofd, modiste worden. Ph, en alles wat ze speelt is winkeltje en hoedjes maken. Hoedjes van nat zand, hoedjes van stopverf, hoedjes van ouwe lappen. En dan — verkoopen. Moet Anneke of Mieke bij d'r komen koopen en de kouwe drukte die ze dan heeft — wordt je akelig van. „Jawel, juffrouw, zeker juffrouw, 'k zal 't laten brengen, juffrouw". Waar ze die streken vandaan heeft!? Hoofd scheef, hoofd recht, oogen half dicht, een duw tegen haar haren — geen vlechtjes, hoor, kan je net denken, dan gaat de krul eruit, da's goed voor jou melkboerenhonden-haarpieken. Zou je ze niet — En dan 's Zondags, als Anneke moeder helpt met de slaapkamers, kannen vullen, emmers leegen, bedden opmaken — gaat ze op 't stoepje zitten, met haar haren in de zon, net goud, dat denkt ze tenminste. En alleen om van den ouwen van Baarle een stuiver te krijgen. „Zoo, goudvosje," zegt ie dan, „nog ginne vrijer?" En dan moet je d'r hooren lachen — die moest wat meer slaag hebben. En moeder is al even gek, sterkt er nog in d'r verbeelding. „Van ons Jet zul de nog es wa beleven." Ja, pas maar op, dat zul je zeker. Als het met die maar niet verkeerd afloopt. „Gij bent in 't 'uishouwe, en ik neem 'nen winkel." Vader lacht er een beetje om. „Hoe gaan de zaake, freule? M'nen letsten hoed was aanders nie veul." Dan draait Jetje met haar schouders, legt haar kopje scheef en fleemt als een kanariepiet. En iedereen naar den mond praten: hè, moeke, ja, moeke, direct* moeke. Maar 't is bij haar altijd een direct op lang termijn. Moeder kan niet tegen dat lieve. Van haarzelf hoor je nooit een goed woord, maar als je d'r aanhaalt, heb je d'r. Dat kent Anneke niet. Je best doen, ja, en weinig mopperen, — vooral na de Zaterdags biecht als ze het zich allemaal weer pas goed voorgenomen heeft, — dat gaat. Kousen breien voor allemaal en spreien haken voor alle bedden — best. Maar fleemen, nee, hoor, zal niemand van haar zeggen. Trouwens, 't zou d'r niet staan ook. Als ze 't wel eens erg goed met vader vinden kan en hem zeker — niet dat ze zelf weet, maar 't zal wel zoo zijn, als ze 't zeggen — wat lief aankijkt, zegt moeder haar alles wat ze hooren wil. „Sta 'd oe vaoder weer op te vrijen?" en „Mooie schelvischoogen om zoo mee te draoien.' Nou, en dan kijkt ze toch waarachtig niet om iets te krijgen, alleen maar om te laten merken dat ze hem lief vindt. Maar zooals Jet kijken kan! Hoe zou ze het toch klaar spelen? Zoo, scheef in een hoekje, d'r oogen en dan tegelijk lachen. Anneke heeft het wel eens geprobeerd, voor den spiegel in de mooie kamer, als ze er alleen stof afnam. Maar 't leek nergens op. Nee, da's voor haar niet weggelegd, vast niet. „Komen jullie nou?" roept ze onrustig achterom. Zij moet toch maar zorgen dat ze ze allemaal bij mekaar houdt en vanavond met de heele keet thuis komt. Anders zwaait er wat. „Gij bent de oudste en gij het er het omkijken naor." O, ze zijn er niets te goed voor om op d'r eigen wat te gaan wandelen, hoor. En dan alleen naar huis te gaan! Alsof zij ze vast kan houden, als ze niet willen blijven. Maar ze stormen al voorbij, achter elkaar het park in, vooruit. Spelen krijgertje, of zoo. Hè, wat lacht die Jet vervelend. „Ma'k mee doen, Anneke?" zeurt Mieke. Die wordt net zoo, let eens op. Altijd om en aan Jetje. „Neeë," zegt Anneke bits. „Hè, toe nou." Maar ze antwoordt niet eens meer. De zon is werkelijk al warm op handen en armen. Ze zet de wagen kap op, Wimke slaapt en dan gaan er zoo gauw vliegen op z'n hoofdje zitten. Zoo. Er is niet, zooals anders, een afkeer in Anneke van: hoe kom ik dien langen middag door, wat zal ik God danken als het etenstijd is en naar huis kan. Geen wrevel, om de twaalf naadjes die er gebreid moeten worden, vanaf het roode draadje dat moeder zelf in den dikken wollen vadersok heeft geregen. Wel ja, 't is nog met genoeg dat je op al die jong past, er moet ook nog gewerkt worden. „Toe maar, aanden uit de mouwen, dar worde flink van. Toen ik zoo oud was as gij, stond ik al achter de waschkuip." Voor mijn part, maar één mensch gaat maar eenen gang, denkt Anneke, zonder ergernis. Er is een zoete bevrediging in deze gedachte. Waar zou ik nou het liefst over denken, peinst ze. Zooiets warms, waar je inkruipen kunt zooals 's morgens in de dekens, vóór je moet opstaan? Over een verhaal — nee, 't echte is allemaal veel te mooi om te gaan denken aan dingen die toch niet waar zijn, en dan is 't zoo akelig als je opeens weer opschrikt en alles ziet, dan lijkt het allemaal veel minder. Over de nieuwe sprei? O, nee, daar is m'n lol allang af. Een heel jaar heeft moeder daarover gezanikt en nu is het net, of ik er niet meer aan beginnen kan. „Of we nooit een sprei krijgen?" „Agge van jou wa gedaan mot ebben, ben 'd ok nog nie goed af!" en ,,'t Zal mij benieuwen of er nog es wa van die sprei komt." „Ja, en ik zou wel eens willen weten, wanneer ik dat doen moet," denkt Anneke, toch geprikkeld nu. Geen oogenblik rust, altijd: doe is gauw, en loop 'ns hard, en denk daaraan. En dan de kinderen! Nee, 'k ga geen patroon verzinnen, expres niet. Als vader het vraagt, misschien. Maar die vraagt het niet. Voor zijn verjaardag zal ik haar maken. Anneke is bij een leege bank gekomen. Hier zaten ze al meer. Ze kan hier het ronde park overzien, als de kinderen hard loopen willen, of krijgertje spelen, dan kan ze hen toch in de gaten houden. Ze rijdt den wagen in de schaduw, Jefke slaapt ook. Fijn, zoo zoet als ze zijn vandaag. Ze kunnen het toch ook niet helpen, als tweeling geboren te zijn. Dat zal moeder hen nooit vergeven. Laat ze blij zijn* dat het er geen drie waren, dat kon toch ook. Wie heeft daar nou het commandeeren over? „Hier," zegt ze en haalt een flesch water en een pak onder de deken uit. „Allemaal een slok, niet vechten, hoor, en eerlijk." Ze vouwt de kranten open „En een snee roggemik. Ieder 'nen 'alven botteram." „Mij 't korsje, Anneke," vraagt Sjarel. „D'r is geen korsje. Denkte soms dat er vijf korsjes zitten aan één brod?" „Dat it ze zellef op," treitert Jetje. Anneke deelt gespannen het brood, schijnt heelemaal in beslag genomen. Maar dit hoort ze toch. „Da zou de gij doen, meske, maar vaa mij zulde zooiets niet zien. En agge 'nen brutalen bek opzet, krijde niks, afgeloopen." Jetje zwijgt, hapt in haar boterham en kijkt met blinkende oogen naar de bedeeling. „Motte gft niks?" vraagt ze Anneke. „Wa zitte daarover in?" mept Anneke er vinnig uit. „Ik neem straks wel, eerst twee naadjes breien. Of gij mot 'et voor me willen doen?" „Da ziede van 'ier," Jetje draait coquet met haar schouders. Ze krijgen drie lepels en een blikken trommel om in 't zand te spelen en stuiven weg als op een afgesproken teeken. Jetje gaat voorzichtig zitten; op een droog plekje, rok om haar heen gespreid. Ja, die zal zich niet vuil maken, daar hoef je niet over in te zitten. En ze stuurt Sjarel om water naar de pomp op den kazerne hof. Die heeft altijd wel iemand bij de hand die de vuile karweitjes voor d'r opknapt. Gerustgesteld keert Anneke zich af en zet zich naast den wagen, breiwerk op schoot. Nou eerst m'n korstje, denkt ze voldaan en diept een ander pakje uit den wagen op. Zoo, ze hoeven niet overal hun neus in te steken en wijs hapt ze in de veroverde, begeerenswaardige korst. Waar was ze ook weer gebleven? O, ja, nu lekker ergens aan denken. Aan André. — Nee, dat is een biechtpuntje, dat mag niet. O jé, zooals mijnheer pastoor zijn vinger schudde toen ze laatst vertelde met hem opgeloopen te zijn. „Wit moeder daarvan, Anneke?" „Neeë, meneer pastoor, ons moeke wit van niks." „Zoo." Ze zag wel, dat was bedenkelijk, hij knikte maar wat en zei niet veel. Nou, zij vanzelf ook niet. „Zulde niet te vroeg met jongens loopen, meske?" „Neeër meneer pastoor." Och God wat had ze gezweet voor de penitentie. Was toch meegevallen, drie onze vaders en drie weesgegroetjes. No, tegen anders alleen weesgegroetjes. — Of was 'ttoch veel? Het zweet breekt haar ineens uit. Wat zou hij voor een doodzonde laten bidden? Dan kan je eigenlijk pas oordeelen, hè? Zif schuift onrustig wat over de bank heen en weer. Nee, een doodzonde is het in geen geval, da's vast. En — ze Om Anneke 2 heeft hem weer gezien ook. Nou, 'kkan mijn oogen niet in mijn zak steken, da's glad. En 't is of hij 't er om doet. lederen keer als ze haar neus buiten de deur steekt — André. Op 't meest ongelegen moment kan moeder zeggen: „Gaauw, twee groote roggemikken en vijf matjes melk. Nimde de groote, witte kan mee?" Hoe denkt ze eigenlijk dat ik dat dragen moet? 'kHeb ook maar twee armen. En Anneke mopperend de straat op. Eerst de mikken, dan de melk. En wie staat daar als ze den hof van den melkboer afkomt? Dree, natuurlijk, en pakt, alsof dat zoo gewoonte is, de kan. En niks zeggen, hoor, welnee. Zoo maar stil naast elkaar loopen en niet eens denken. Zoo wonderlijk ook. Of toch denken? Want ze heeft daar van alles over gelezen, dat Anneke. Dus fantaseert ze over wat hij alzoo zeggen kon. „Wanneer stikt oe vlechten nou op, Anneke?" Daar nou. Nu loopt zij erover te denken wat hij allemaal zou kunnen zeggen en nou kletst hij over d'r vlechten. En hoe mooi vertellen ze daarover niet in de lange verhalen van de Katholieke Illustraties? Zoo prachtig — en nu dit. 't Lijkt nergens op, het leven is weer eens verkeerd. „Gek," zegt ze vinnig» Maar een knap man, die André kwaad krijgt. Hij lacht en als ze naar hem kijkt, durft ie ook nog te knipoogen. „Gif op die kan." „Agge d'r bent, meske. Ik 'eb 'et naar m'nen zin." „Zoo," zegt Anneke en haar lip trilt verdacht. En toen zei hij toch ineens iets echts. Anneke's hart zet uit, bij het herdenken. ,,'k 'ou veul van oe, Anneke. Witte da wel?" Ja, wat moet je dan zeggen. Zoo'n snotneus. En dat zei ze toen maar. En hij lachen, lachen! „Ge mot es aan oe moeder vragen, hoe oud ze was toen ze trouwde, mooi Anneke." „Wa witte gij daar van, as traant jong? En met mooi zul d' ons Jetje bedoelen. Gif hier die kan, 'k zal d'r sturen." Ze had haar kan gepakt en hij hield zijn hand om de hare. Wat kon ze anders doen, met haar brooden onder den arm, dan wachten tot hij losliet? Maar kwaad kijken dee ze wel. Nou, en niet zuinig. En moeder aan 't razen toen ze thuis kwam, veel niet genoeg. Af en toe eens adem happen, als een visch op het droge, en dan weer van voren af aan. Allemaal over Dree en haar, want ze had achter de deur staan kijken, waar Anneke bleef en had ze toen samen gezien. Misschien had ze wel wat gehoord ook, wie zal het zeggen? Zoo'n gek ook, om met alle geweld te willen meeloopen. En zij had het niet aangehaald, niets hoor. Dat had ze nu wel kunnen zeggen, in de tijden dat moeke even naar adem snakte, maar breng daar nu eens wat tegen in: ze wilde immers met alle geweld mopperen, was het niet hierover geweest, dan had ze wel wat anders gevonden. En Anneke gelooven als ze gezegd had hoe het echt gegaan was, ho maar! Vader had er maar stil bijgezeten en liet zijn pijp snurken in de pauzes. Gelachen had hij wel, zoo met z'n oogen alleen. Naar moeder's rug en naar Anneke die, zonder met kommen en borden te rammelen, de tafel dekte. Niet eens ademen durfde ze, als moeder begon. Maar vader was den anderen kant van 't geval. Als ze onderwijl stikum naar hem keek, nou, dan had de taal die moeke uitsloeg over het manvolk heelemaal geen waarde meer. Dan was ze ook niet verslagen en bedroefd, en vond ze moeder opeens niet zoo erg vervelend meer. En dat was geen sulligheid van vader, hoor! Oei, die had durf genoeg. Kon dan ineens de pijp uit zijn mond nemen en zeggen: Nou, is 't nou genog of hedde nog wa? En dan begon moeder tegen hem. Jawel, daar 'edde èm weert Gij zul ze wel grootbrengen. Allemans praats, maar verstaand van kinderen — voor gin 'alfke! Maar die liet zich niet zoo gauw van zijn stuk brengen. Nou, zei hij dan, gij 'ed verstaand voor zes, da komt dan net goed uit. 'Oe kan het zoo, hée? En aldoor maar lachen, alleen om te plagen, zoo'n beetje. Hoe kan moeder ooit kwaad zijn op vader, daar kon Anneke niet bij. En waar moeder al die wijsheid over het manvolk opgestoken had, be greep ze ook niet. Bij vader zeker niet, daar zat geen kwaad haar bij. Nou ja, hij lustte een borreltje en kegelde graag. Had ook iederen avond wat anders aan de hand: dan zijn duiven, dan een vergadering, en als het geen vergadering was, was er wel weer wat anders. Maar meer dan twee kwartjes gaf moeder hem nooit mee op zak. En welke man was er anders? Zij, Anneke, zou het niet weten. En dan de verhalen die hij doen kon als hij thuis kwam! Anneke schokte even van stil lachen, nu ze daaraan dacht. Over de lui in de vereeniging en over die van het mannenkoor. Nou, zij zou best zoo'n man als vader willen hebben en als hij haar dan ook alles zoo leuk vertelde, zou ze nog dankbaar zijn op den koop toe. Maar moeder — mirakels kan je daarover hooren. Als ze d'r zelf niet kende, zou ze 't niet eens gelooven. Zoo had tante Kee haar eens verteld, dat moeder al twee jaar getrouwd was en nog geen kindje had. Nou, dat was natuurlijk ook weer niet goed, hè? Dan maar eens een beevaart naar Sint Anneke, daar gingen de meisjes heen voor een man, en kindjes gaf ze ook, als 't zoo uitkwam en je er goed voor bad. En gezegend was moeke. Ze had d'r in d'r gebed natuurlijk vergeten bij te zeggen, hoeveel ze d'r hebben wilde. En nu wist Sint Anneke niet meer van ophouden. Negen waren er al. En 't was best mogelijk dat het daar niet eens mee uit was. O jee, als God en de Heiligen er zich eenmaal mee bemoeiden, dan was je er nog niet af. Maar als je nu dacht dat ze content was, had je 't mis. Geen woord kon ze meer hooren over beevaarten en Sint Anne stond heelemaal in 't verdomboekje. Al haar kinderen heetten Anna, — dat had zij St. Anneke nu eenmaal beloofd — van hun eerste naam dan altijd. Anders zou je ze niet uit elkaar kunnen houden, vanzelf. Nu schrikt Anneke toch uit haar gedachten op. De kinderen zijn zóó stil, dat het ontbreken van hun luidruchtigheid een gemis geeft dat angstig maakt. Ze kijkt rond, aan den eenen kant van het park is niets te zien. Aan den anderen kant — ook niets. Toch — achter dien dikken boom, allemaal op een kluitje. Ze hebben weer wat, hoor. Sjarel heeft zeker een visch gevangen, of Jaanske is aan 't gek doen. Die kan precies alle marktkooplui nadoen, ook de kermisklanten, als ze 't één keer gezien heeft. Maar neen, ze staan allemaal gebukt, er zal dus iets op den grond te bekijken zijn. 'kZal er toch maar eens naar toe gaan, denkt Anneke. Ze rolt het breiwerk op en spiedt moederlijk in den wagen. Wat slapen die twee, vandaag. Da's van de lucht, daar groeien ze van. Ze krijgt opeens zin hard te loopen en draaft naar de kinderen toe. Direct met Gerrit of Jetje even om het hardst het park rond, fijn zou het zijn! Ze buigt zich over de kinderen heen, die door elkaar beginnen te roepen als ze haar bemerken. „Wat is er? Stil even." Alleen Sjarel schuift zijn korstig vuil handje in de hare uit behoefte aan saamhoorigheid tegenover zooveel leed. „Och, Anneke, kek toch ns. 'nOndje!" Anneke ziet het, een mager, lichtbruin hondje dat beeft waar het zit. Een slap buikje, en trillende slappe pootjes. Het staartje slaat mat wat heen en weer voor de nieuw aangekomene. Er is meer dan een wereld vol verdriet in de bolle zwart-bruine oogen en 't is of hij schreit: twee strepen vocht loopen over zijn wangen. Anneke hurkt ook. En als ze al te klagen heeft over haar gezag, nu maken ze allemaal plaats voor haar, want als er iemand wat te zeggen heeft over het hondje en zijn toekomst, dan zal het Anneke wel zijn. „War 'edde da vandaon ge'aold?" vraagt Anneke, gewoonte getrouw. ,,'IJ kwam er mee oan," zegt Jetje, van het eene been op het andere springend en aan 't eind van haar belangstelling. „Onze Sjarel netuurHjk." „Och," valt Sjarel in en zijn zware jongensstem bromt zoo diep bij deze gevoelskwestie alsof zij uit den kelder komt. „'IJ beefde zoo en 'ij liep 'eelemaal van eiges met me mee. Echt waar, 'k oefde 'n 'em niet eens vast te 'ouwen, 'ij liet z'n kopke 'angen en gong mee. Wa doe-de d'r nou mee, Anneke?0 „Meenemen, netuurlijk," zegt Anneke onbedachtzaam. „Ja, vezelf," knikt Gerrit en de anderen knikken ook, bang voor een bedenking. „Zul de moeder es over 'ooren," zegt Jetje. „Oei, meske, daor zal wa zwaoienl 'Nen 'ond meebrengen, gij durft." Nu wist Anneke al lang dat zij een fout gemaakt had. Toen ze zoo onbesuisd en zonder erbij te denken gezegd had hem mee te zullen nemen, wist ze het al. Maar nu Jet het zoo hardop zei, haar openlijk te schande maakte voor de heele troep, kon en wou ze geen ongelijk bekennen. Ja, dat mispunt, trok met haar hak een hinkelbaan in het zand en kon dan straks tegen moeder met een uitgestreken facie zeggen, dat ze nergens van wist, zich heelemaal niet bemoeid had met dien vuilen hond! En terwijl Anneke nog met haar mond open staat om Jetje eens flink te zeggen wat ze van haar denkt, haar kopje een beetje scheef in ongeweten deernis met het hondje, gaan er allerlei gedachten door haar hoofd. Jet zou ze willen slaan, dat lamme jong! Of zou ze d'r wat beloven als ze ook een goed woordje wilde doen? Nee, nooit van d'r leven. Maar pesten zou ze d'r. Laat ze Zondag maar eens om een van m'n linten komen, dan zal ik haar eens wat vertellen. Ze moet nu niet denken, dat ze een gek voor heeft. Dan kan ze wel fleemen, hè. Toe, Anneke, dat blauwe, dan zal ik niets tegen moeder zeggen van dit of dat. Ja, dat was nog het mooiste. Altijd wist ze wélt te zeggen van haar. En zij wist nooit iets. Niet, dat Jetje zoo'n heilig boontje was, die nooit iets deed. O, bi) lange na niet! Maar Anneke vergat het altijd weer. Ze had ook wel wat anders aan d'r hoofd dan dat jong na te gaan en het ook nog allemaal te onthouden. Jetje had een geheugen, daar stond je van te kijken. Die wist een half jaar later nog precies wanneer Anneke voor een stuiver onderste doos gekocht had, zonder dat moeder het wist. No, goed, zoete broodjes bakken voor haar vertikte ze. Ze zou dan wel zien wat er gebeurde, ze had een breeden rug, laat maar komen wat er komt. „Hoe zuwwe-n-em noeme, Anneke? Sjennie of Fik?" „Da weet iknognie, 'or," zegt ze ongeduldig, maar als ze, als door een nevel van drift, Sjarel's verlangende, warme oogen ziet, verteedert ze. „Daor mo'k m'n gedachte nog es over laten gaon, manneke. Maar a' gij 'nen goeie naam wit, kom dan maor op." Nee, dit hondje wil ze houden. Zie nu eens, hoe blij ze ermee zijn. Zooveel hebben ze toch waarachtig ook niet, dag aan dag van hun vacantie in dat dooie Valken! En wat heb je aan Pie en Mietzel? Lieve katten, daar geen woord over. Maar dooie dienders ook, even goed. En — zijzelf had altijd een hondje willen hebben. Zou dat nu echt zoo lastig zijn als moeder zegt? Ze duwt peinzend den wagen naar huis, is zoo door haar gedachten in beslag genomen, dat ze nauwelijks op de kinderen let. Dat is niet noodig ook, die drummen op elkaar, dragen om de beurt het schurftig hondje en zijn den hemel te rijk. Veel te gelukkig om te denken aan wegloopen of mogelijke avonturen. Zij volgen zoet het spoor van Anneke-en-den-wagen, onbewust, in een vanzelfsprekendheid die hen vanaf hun eerste stappen werd bijgebracht en tot gewoonte is geworden. Anneke zelf houdt lange gesprekken met moeder, 'k Zal alles voor d'r doen, wat ze zelf vervelend vindt, 'k Zal altijd uit mezelf opstaan, zoodat ze niet eens tegen het plafond hoeft te kloppen, 'k Zal de wasch voor d'r koken èn mangelen. En van den hond zal ze geen vuil zien. 'k Zal hem zelf eten geven en uitlaten, als dat moet. Maar misschien kan hij wel in den tuin. No, en wat eet zoo'n beest. En 'k zal de sprei voor d'r haken, vanavond nog beginnen met het patroon. Begijntje van Meurs zal me wel willen helpen met het uittellen. Ze ziet opeens, hoe Jetje het springtouw uit haar zak haalt en voorden wagen uitdanst. „Jet, ier blijven, 'or! Saomen uit, saomen thuis!" Jetje blijkt Oost-Indisch doof, bij den hoek is ze al heelemaal uit zicht. Die schiet vooruit om het gauw te vertellen, dan kan moeder alvast bedenken wat ze zeggen zal. O jee, Anneke zweet van angst. En plotseling, hoe kon ze daar nu pas opkomen, valt haar in dat moeder haar en de kinderen niet terug wou zien voor vijf uur! Haar hart bonst en haar zij steekt van haast. Maar hard loopen, dan heeft ze niet zoo lang den tijd om van alles over haar te verzinnen. — Maar zoodra ze met den wagen de gang in is, schiet moeder uit de kamerdeur en dan gaat het los! Moeder heeft haar slof er voor uit gedaan en Anneke tracht tevergeefs haar hoofd met haar armen te beschermen. „Laot me," huilt ze, „ik zal— ik zal —" Maar alles wat ze zich voorgenomen had, is haar ontschoten. „Ja, wa zal de —" zegt moeder onbarmhartig. „Me om vier uur al die jong op m'n dak stu- ren, da zal-de. Maar dan 'edde toch een verkeerde veur, meske. Ad ik jou nie gezeed, om tot minstens vijf uur uit de buurt te blijven? En daar komt madam aan, 'or! Moeder, ik zal — Neeë, ik zal jou. Zoo, zoo!" en moeders pantoffel weet van geen ophouden, evenmin als haar mond. Anneke speurt naar een uitweg, maar de kinderwagen staat in de gang, ze kan er niet langs. „En nen hond meebrengen, jawel, 'k eb nog nie genog! Kunde nog nie wa verzinnen? Welja, 'nen ond, 'nen vuilen straatond!" Anneke's verweer is zoo verweg, dat ze zelfs nu niet protesteert. De kinderen zijn zwijgend en verslagen de kamer ingeschoven. Sjareltje zit bleek maar dapper met den hond op schoot. „Nou zit ik daar met 'nen 'eele wasch te strijken en daar stuurt ze me al die jong op m'n dak. Slaog as 'aver most ze ebbe. Een nagel aan me dodskist, da bende. En da nog nie genog," de vrouw slaat niet meer, haar stem gaat over in een zacht jammeren, „maar ok nog niks aan de slaopkaomers gedaon. Vooruit, aon t werk!" Anneke weet niet hoe ze dit bevel gauw genoeg zal uitvoeren. Ze duwt strompelend den wagen de keuken in, pakt stoffer, blik en emmer en rent snikkend de trap op. Werktuigelijk haalt ze bedden af en dekt ze weer op* zoekt hansopjes bij elkaar en kleeren. Ba, den draak! Ze kan d'r niet zien, ze kan d'r wel vermoorden. Altijd maar erop timmeren. En op wie anders dan op mij. 'k Wou 'k dood was, denkt Anneke, dan zou ze eens zien wat ze miste. Dan zou ze nog wel eens naar me terug verlangen. Gut, dat ze zooveel uit de hand nam, had ik toch niet gedacht. Nee, en toch nooit genoeg. En maar slaan, welja, zij kan geen goed doen. Nog te beroerd voor duvelstoejager. En allemaal om dien onnoozelen hond. 'kWou Sjarel in zijn broek gepoept had, inplaats van dien hond te vinden, dan had hij de klappen gehad. Maar zeker niet zoo hard als ik. Mij moet ze altijd hebben. Ze heeft de pest aan me, da's vast. Maar ik aan haar, 'k zou geen traan laten als ze — O, jee, Anneke, da's zoo zeker als wat een doodzonde, je eigen moeder. — Maar ik heb het niet gedacht, bijna, maar net nog niet. Nee, en ik meen er immers geen woord van! Niets meende ik ervan. Anneke's bewegingen worden weer vief en opgewekter. Maar haar rond gezicht is nog bleek en haar goud bruine oogen blinken nog na van tranen, als een grasveld na een regenbui. Och, 't gaat wel weer over, moeder is even gauw weer goed als weer kwaad. Dat is geen opbeurend vooruitzicht als ze goed is, maar als ze net kwaad is, is 't een troost. Nu den emmer vuil water naar beneden brengen en een kan schoon meenemen. Anneke loopt, voorzichtig om niet te morsen, en zacht vanwege den indruk der pas genoten opvoedkundige uiting, de trap af. Op de laatste treden hoort ze moeder's stem uit de keuken. Wat is het stil in huis, de kinderen zeker in den tuin of op straat. Tegen wie heeft moeder het toch zoo druk. „Kom, mar, m'n dierke, it er maor wa van. D'r is nie in gespuugd. Ge mag wel, 't is voor jou —" Anneke weet niet wat ze hoort en wat ze allemaal denkt nog veel minder. Ze komt voorzichtig en zacht nog een paar stappen lager en gluurt spiedend door de kier van de keukendeur. „En nou ok nog 'nstukske vleesch van de vrouw. Toe maar, gij wit wel welk kosthuis ge uitzoekt." Moeder bukt moeizaam en legt nog wat voor het hondje neer, dat kwispelend en verstandig naar haar opkijkt. En dan ziet ze opeens Anneke, die schuldbewust en zwijgend op de mat staat. Ze gromt even en zegt niets. Anneke leegt haar emmer en haalt water uit de pomp op de plaats. Waar nu toch weer die tranen vandaan komen? En daar is vader al. Is 't al zoo laat? „Wat is er mee m'n oudste," vraagt vader en trekt aan d'r vlecht. ,,'Edde Dreekes vandaag misgeloopen, Anneke? Allee, waarom schreeuwde nou?" „Vraog ons moeke maorl" nokt Anneke. En als ze langs de keukendeur weer naar boven glipt, hoort ze moeder kijven over dien vuilen hond die ze d'r daar in huis gebracht hebben. Ja, als je daar wat van begrijpen kunt, ben je een knap man. Maar Anneke snapt er niets van. Het leven is weer eens verkeerd. Ons Anneke 3 n Allee maar weer naar 't Valken! Kinderen hier, kinderen daar, twee partijen voor je, één achter je; een deel aan je rokken. Er zijn menschen, die nu in een winkel staan, genoegelijk ponden suiker afwegen, en zoo. Er zijn meisjes, die gewoon thuis zijn, en zoo'n beetje in 't huishouden klungelen. Werken kun je dat niet noemen. Een beetje stof afnemen, een beetje de meid naloopen, een beetje den hond commandeeren en zelf blaffen. Of zooals Anneke Wouters, Dinsdags en Vrijdags wat pondjes groene verf afwegen voor de boeren en de rest van de week pronken met haar mooie kleeren. Laat ze dan maar een dezeke zijn, zooveel als ze wil, zij, Anneke, wil wel ongezien met haar oversteken. Kunst, om dan ook nog braaf te zijn, en netjes op alles wat moeders de moeite waard vinden. Dan heb je tijd genoeg om na te denken of je niet per abuis iets doet wat nu net verkeerd is. — Anneke is ontevreden en opstandig. Dat gebeurt maar zelden, maar als het gebeurt staan haar zachte bruine oogen als glin- sterende kooltjes in haar rond gezichtje en zijn haar ronde wangen bleek. Wel rekt ze haar hoofdje dan nog rechter op haar schouders, maar er zit in deze houding iets uitdagends, dat anders ontbreekt. Ze zóékt bijna om dingen te vinden waarover zij uitvallen kan, maar haar ontstemdheid is meer algemeen. Zoodra zij haar wil uiten op een duidelijk omlijnd vergrijp van een der kinderen of moppert over toestanden die haar kwellen, vervluchtigt zij. lederen keer als haar gedachten den kant uitgaan waar de oplossing van haar onvrede zetelt, schrikt ze terug en knijpt stuurs haar lippen opeen. Maar op den duur kan ze er niet afblijven. Onzin, tóch is het daar niet om. Maar dat het nooit meer gebeuren zal, staat als een paal boven water. Nou, laat hem maar eens komen! Een klap in zijn gezicht kan hij krijgen. Had ie al moeten hebben. En zijn flauwe kletspraatjes kan hij voor zich houden voortaan. Alsof ze hem dat al geen honderd keer gezegd heeft! 'k Heb niets met hem op, en dat weet hij best. Als hij het nü tenminste nog niet weet, heeft hij een kop van ijzer. Ja — en net toen ze op haar kwaadst was, deed hij het. Anneke rilt als ze er aan denkt, en toch niet alleen van kwaadheid. Wordt daar nu eens wijs uit. „Anneke, wa zijde lief, agge zo kwaod kekt." En meteen kuste hij haar. Zoo maar gemoedereerd weg. En zij — paf stond ze. Zoo paf, dat ze geen boe of ba meer zei. „Zie-de, meske, da's de manier," had de smeerlap getriomfeerd en zijn oogen glommen erbij. En daar was het niet mee uitgeweest, o, nee. Hij was er nog eens extra goed voor gaan staan en had haar vastgepakt en weer gekust, tot ze geen adem voor geld meer had. Hoe ze hem zoo maar had laten begaan, ze begreep er niets meer van. Nu had ze praats, nu kon ze precies zeggen wat ze had moeten doen — maar gisterenavond. Geen woord was er over haar lippen gekomen, sufferd dat ze was. Kon hij nog denken dat ze van zijn streken gediend was. Het leek nergens op. En 't allerzotste kwam nog. Niet te gelooven, maar waar. Ze was niet weggeloopen, had niet meer gesakkerd, maar was blijven staan en had alleen maar gezegd. ,,'k Mot nou naar'uis, Dree, moeder wacht." En geen voet had ze verzet om te maken dat ze uit zijn buurt kwam. — Daar, als ze daar nu iets van snapte. — Allemaal goed en wel, om achteraf zoo precies te weten, wat ze had moeten doen. Een klap in zijn gezicht had hij moeten hebben, kreeg hij nog, wacht maar. Als zij nu nog niet genoeg had laten merken, waar het op stond, dan wist ze het niet meer. En eindelijk — ze hadden nog wel tien minuten als gekken bij elkaar gestaan, niets gezegd, alleen maar naar de lucht gekeken en naar alles behalve naar elkaar — was ze gegaan. Hij naast haar vanzelf. Droeg als een hondje de boodschappentasch en was onder een hoedje te vangen. Uit schaamte allicht. „Bende bang da-ge van moeders krijgen zult? Za'k even meegaon naar binnen." Eigenlijk was ze toen pas goed kwaad geworden. ,,'k Ben van niks en niemand bang, agge da maar nie denkt. Wat 'edde een goei gedacht van oew eigen." En hij weer lachen, wat deed hij anders? „Gij van mij toch ok wel 'n bietje, hé Anneke ?" „Stik," had ze kwaad gezegd. Ze herin- nerde zich vol ergernis dat ze toen toch wel even bang opzij gekeken had, om te zien of hij daar nu misschien kwaad om werd. En was ook weer nijdig omdat hij maar lachen bleef. „Gij 'et maor lol in oew leven, hee?" keef ze geërgerd. „Ikke wel. 'k Eb venaovend voor 't irst m'n meske gekust. Dachte soms da'k daorom zou schreeuwen?" Toen was t haar gelukt hem de boodschappentasch afte grissen en 't op een loopen te zetten. Hij was haar niet nagekomen, mocht ook wel aan den balk! Maar onderweg was ze steeds langzamer gaan loopen. Oei, oei, dat zou donderen worden! Minstens een uur had die lamme jongen haar aan de praat gehouden. En moeder begreep best waar zij uitgehangen had, die kon je geen knollen voor citroenen verkoopen. Het zou er weer spannen over Dree, had ze gedacht. „Dien vuilen Bels dit en diën smerigen Bels dat." Echt iets van moeke. Omdat hij altijd roode dassen en een pet droeg. Nou, wat zou dat? Trouwens, als zij haren zin kreeg, zou ze hem dat gauw afleeren. En dat hij te oud voor haar was, dat was kletspraat. Moeder was ook veel jonger dan vader, dat wist ze best, al deed ze er ook nog zoo geheimzinnig mee. Anneke's gezichtje staat bekommerd en onrustig, nu ze aan haar thuiskomst denkt. Want, al liep je nog zoo langzaam, thuis komen deed je toch. Zoo gek als dat geweest was, ze stond er nog versteld van. De eerste die ze trof, was vader. Die was niet weggegaan, dien avond. En maar knipoogen tegen haar en stiekum lachen, en naar d'r kijken, zoo geniepig, alsof hij zien kon dat ze gekust was. Nou, zij deed vanzelf of ze niets merkte. En dat maakte hem nog doller. Maar hij zei geen woord. Zij ook niet, natuurlijk. Moeder zat bij de kachel — en had Wimke op schoot. Ze aaide hem over zijn hoofdje en wiegde onhandig met hem heen en weer. Zoo lang Anneke heugde, had ze moeder nooit een van haar kinderen zien aaien of wiegen, 't Stond haar trouwens ook niet. En met den tweeling had ze het altijd aan den stok. Die kregen bij de gratie Gods een borst en werden dan weer in de wieg gekwakt. „Klaar en weg zetten, da'k ze nie meer zie." En nu — nou ja, hij was ziek, al dagen. Zou ze bang zijn dat hij dood gaat? dacht Anneke, beklemd en onzeker. Want nu de standjes uitbleven, wist ze niet waar ze 't zoeken moest. Zul je zien, mopperde ze bij zichzelf, nou wordt de tweeling een eenling, en het deugt wéér niet. Anneke had zooveel verweer verzameld, dat ze, als iets dat veel vaart heeft, niet zoo maar tot rust kon komen. Ze mopperde in zichzelf een beetje door. Haar was Wim nooit in den weg geweest, moeder had, met haar gekijf, gewoon God verzocht. Kreeg niet anders dan wat haar toekwam, als het kind stierf. En meer van die bedenksels had ze gehad. — Ongewoon zoet waren de kinderen, vandaag. Leken allemaal wel uit hun doen. Waarvan eigenlijk? Ze begreep er niets van. Waar begreep ze dan wel iets van? Dat ze daar nu zoo over in kon zitten, over dat met Dree! Goed, maar zij moest maar zien dat ze het biechtte, Zaterdag! Dan zou je meneer pastoor eens hooren! Jee, honderd Onze Vaders kon hij nu wel geven, vergeleken bij den vorigen keer! Behalve wat hij er nog over zeggen zou! Als ze eens naar de paters ging. — Daar gingen de menschen wel meer naar toe, als ze iets ergs op hun kerfstok hadden. Die kenden je zoo niet, als je eigen biechtvader. Nee, dat vertikte ze. Als iemand haar daar toevallig zag, zouden ze denken dat ze God weet wat op haar kerfstok had. Eén doodzonde minstens. Dan maar naar meneer pastoor. Zij kon er toch eigenlijk niets aan doen, dat André haar gekust had. Als zij het hèm nou had gedaan, dat zou wat anders zijn. Maar, jawel, dan kan hij lang wachten. Als je het zoo bekeek, had ze eigenlijk niets op haar geweten. Toch is deze oplossing niet zoo bevredigend als zij wel lijkt! Veel opgeruimder wordt ze er niet van. Waar dat nu van zou komen? Och, wat kan het mij ook schelen, denkt ze geërgerd. Niets immers, nou dan. En 'k ga niet breien vandaag, zeker, 'k zal gek zijn. 'k Ga bikkelen. Ze rijdt Jefke, die nu het rijk alleen heeft, in de schaduw en diept haar bikkels en balletje op. „Zuwwe saomen, Anneke?" vraagt Jetje zachtzinnig. Zoo vreemd lief als die kinderen vandaag zijn. „Goed," zegt ze, blij om de saamhoorigheid. „Ik begin". De anderen hebben de flesch met water bemachtigd, drinken haar achter elkaar leeg. Zelfs dat kan Anneke niet wekken uit haar apathie. Ga 'k wel nieuw halen op 't begijnhof, overlegt ze vermetel. Een half uur later is 'tal zoo. Anneke neemt de flesch en stapt manmoedig weg. Ze heeft, in de stemming waarin ze verkeert, niets dan onverschilligheid voor de gevaren die hier dreigen. Ja, bij 't kruis bidden op 't pleintje, dat mag. En langs alle begijnenhuisjes naar de kerk toeloopen, mag ook. Maar water halen, lawaai maken met de pomp, alle pas geschrobde steentjes nat maken, dat mag nou net niet. Waar zou het einde zijn, als iedereen hier maar binnen kon loopen en aan die pomp gaan hangen! Immers niet te overzien! Stoeten menschen en drommen kinderen willen 's zomers wel eens wat drinken. Nee, daar hebben de begijntjes een stokje voor gestoken. Ze zijn niet voor niets begijn geworden, ze willen hun rust hebben. En die rust zullen ze beschermen. Er is een papier op de poort geplakt, waar opstaat dat iedereen die water hebben wil, even moet bellen. Want voor onvriendelijk willen ze nu ook weer niet doorgaan, en een Christenmensen kan er altijd wel een slok water krijgen. Maar orde moet er zijn, zoo is het. Anneke heeft lak aan 't papier. Zij is, van toen ze twee jaar was, deze poort al wel duizend keer doorgegaan zonder papier. Eerst om te pluizen bij zuster Verbiest, toen om te breien bij zuster van Meurs en later om de catechismus te leeren bij zuster Ingenhousz. Nou, en dan zou dat nu niet meer kunnen? Zullen wij eens zien. Maar op het hofje blijft ze verrast staan. Het ligt zoo stil en droomend in de vroege, nog prille middagzon, dat het haar verwondert. Net of ze het voor 't eerst van haar leven ziet. De kleine, propere huisjes met de gesloten gordijntjes voor de ramen lijken onwezenlijk en de roode dakjes maken er speelgoed van. Wat blinkt het gras in de zon en hoe mooi hebben ze het kruisbeeld weer versierd! En allemaal bloemen in de perkjes, voor de huizen en in 't midden. Wat zijn die vroeg hier, die durven, hoor! Kon best nog eens kou komen. Een milde verteedering valt in Anneke, onbegrepen en nieuw. Want dit hier heeft ze al wel duizend keer gezien, maar nog nooit zoo mooi en zoo heilig. Alsof Onze Lieve Heer er zelf met de voorjaarsschoonmaak een kwastje overgehaald, door spleet-oogen ernaar gekeken heeft en vond, dat het zóó goed was. Ja, ze zou er zelf begijntje om willen zijn. Zoo maar stil hier geborgen zitten, leven uit den korf zonder zorgen en altijd op goeden voet met den hemel en wat daarbij hoort. Was je ook zeker van je plaatsje, later als je eens dood ging. „Zo, meske, da's nou vor 'tlaotst. Komde-gij maor 'es met mij mee." Oef, da's die kwade, begijntje Bastiaanse heet ze. Anneke volgt met gebogen hoofd en voelt zich onrechtvaardig behandeld. Als ze daar ook nog maar één seconde aan gedacht had. — En 't is nu eenmaal zoo, dat je niet hetzelfde gevoel hebt als je aan God en zoo denkt, dan wanneer je, bijvoorbeeld, roovertje speelt. Dan hadden ze haar niet zoo gemakke- lijk ingepikt, de steekneuzen. Nou ja, wie staat er nu ook te suffen als er ieder oogenblik iemand op je af kan schieten? Stommerd! Op de meest ongelegen oogenblikken aan den hemel denken, geen wonder, dat dat verkeerd uitdraait. Maar Anneke is slim genoeg om ervoor te zorgen, dat niets van deze opstandigheid aan haar te zien is. Zeker, wie weet hoe lang ze haar dan wel vasthield. En wat moet er, zonder Anneke, van de kinderen terecht komen!? Die kan ze dus niet alleen laten. Ze volgt het begijntje met een uitgestreken vroom gezichtje en gaat stil en ingetogen op den ouden, matten stoel bij de deur zitten. Daar zitten de menschen die ergens op wachten moeten, en Anneke weet hoe het hoort. Begijntje Bastiaanse heeft van alles te doen en Anneke kijkt aandachtig toe. Maar niet opvallend, want nieuwsgierigheid is ook een ondeugd, als ze 't merkt tenminste. „Wat ze mee mijn voor 'eet," vraagt ze zich af, maar dat blijkt voorloopig nog niet. Ze is nu bezig de groote hengselmand uit te pakken, die ze vol boodschappen heeft gehaald voor den Zondag. Anneke had bijna hardop gegrinnikt. Ze moet ineens denken aan het zotte vertelsel dat over de begijntjes de ronde doet. Ze zeggen dat ze tabak op hun stoven strooien om een mannenlucht in huis te hebben. Toch eens kijken, en goed opletten of ze niets ruikt. Het blijkt dat het begijntje toch wel iets van Anneke's spiedende oogen gemerkt heeft, want ze komt met een breiwerk uit de andere kamer. „'Ier, Anneke, daor motte nou es netjes tien toeren aon braien veur me. En as 't gereed 's, zien we wel weer verder." Zie je, da's nou Gods vinger. Omdat ze aan haar eigen sok vandaag niet breien wilde. Ajakkes, en lappen matten breien is zoo lastig. Dat doet ze niet, hoor! Die leelijke begijn, die weet ook wel wat ze voor haar uitzoekt! En de kinderen! Anneke zucht van pure benauwdheid» Net of zij niets anders te doen heeft, dan hier op een stoel te zitten en matten tebreien voor 't begijnhof. Ze zegt heel zacht en dociel: ,,'k Ken 'et patrontje nie, begijntje. Wezenlijk nie." „Daon zoekt 'et maor uit, Ong'oorzaom zijn kén d'ok wel." Da's heel wat anders, denkt Anneke kwaad, maar ze waagt het niet, tegen te spreken. Dan houdt ze me nog langer, de prent. En ze begint al haar drift aan den mat uit te breien. Een doosje met gekleurde lapjes naast haar, en opletten dat ze de roode op hun eigen plaats doet. Toch een aardig huisje voor zoo'n kwezel, denkt Anneke. En zoo proper, wat waar is, moet gezegd worden. De roode steentjes schoon geschrobd en vol zandfiguren gestrooid. Wat ze toch al niet verzinnen om den tijd door te komen! Ja, dood werken doen ze zich niet, dat is duidelijk. En mij laat ze matten breien! Als er wat met de kinderen gebeurt, is 't haar schuld. Ik zit vast, ik kan er niets aan doen. Ik kon het haar wel vertellen, misschien laat ze me dan wat vlugger los. Maar voorloopig vindt Anneke daar den moed niet voor. Ze breit alsof er iemand met de zweep bijstaat, haar handen zijn klam van het haasten. Toch heeft ze tijd genoeg om rond te kijken. Hoe kan het ook anders! 't Gebeurt haar niet iederen dag zoo op haar gemak in een mooie kamer te zitten, en dan nog wel bij een begijntje. Vroeger, toen ze hier op school was, mocht je nooit binnenkomen. Alleen als je heel braaf geweest was, en dat gebeurde vanzelf niet zoo dikwijls. Een theelichtje heeft ze waarachtig ook, met rose matglas. Wat gezellig! En nog mooier dan van haar tante Jacqueline. 't Is toch net of de heele wereld nu stiller is, of er nergens meer iets anders bestaat dan deze kamer en Anneke erin. Maar in Anneke zelf is een wereld vol onrust. Ineens weer, juist nu ze bijna alles vergat, denkt ze aan de kinderen, die alleen en zonder toezicht zijn. Ze stelt zich de afschuwelijkste tooneelen voor. Als ze op het gras loopen en de tuinman ziet het, worden ze gewoon naar het politiebureau gebracht. En dan gaat de politie moeder halen, natuurlijk. Ze zou niet naar huis durven, tegen etenstijd. Niet om uit te denken, wat moeder zeggen zou! Zeggen? Slaan, zou ze haar, bont en blauw. Ook niets te verwonderen. Wie laat er nu ook zeven kleine jong een heelen middag aan hun lot over? Of Sjarel kan het in zijn hoofd halen om de eendjes te willen voeren! Och God, 't een is al erger dan het andere. Hij is zoo dik, hij valt zoo gauw. En als er dan niemand in de buurt is, is hij verdronken voor dat hij het weet. Anneke ziet drommen menschen die bezig zijn Sjarel op te visschen. En allemaal haar schuld en van niemand anders. Nee, toch niet, eigenlijk Dree z'n schuld. Waar of niet soms? Als die haar gisteren met rust gelaten had, had ze haar hoofd vandaag bij elkaar kunnen houden. Maar ze zal het hem wel eens goed zeggen. En ook dat hij bijna den dood van Sjarel op zijn geweten had gehad. Kan hij eens zien waar al die flauwe kul op uitdraait! Net goed voor hem. Of Jefke kan uit den wagen vallen! O, ja, dit beeld is zooveel waarschijnlijker dan de anderen, dat het zweet Anneke uitbreekt. Nu durft ze ook tegen het begijntje erover te beginnen. «Begijntje," zegt ze schuchter, ,/k eb al m'n bruurkes en zuskes bij me. Ze zijn in 't Valken, 'k Ben bang da ze kattekwaod uithaolen. Ma'k nou nie gaan?" 't Begijntje kijkt verrast om. Die was me Ons Anneke 4 al bijna vergeten ook, denkt Anneke en haar oogen zijn in tegenspraak met de serviele glimlach op haar rond bakkesje. „Dan zij de gij zeker 'et goeie voorbeeld geweest, hee?" vraagt de valsche begijn ook nog. ,,'k Zal het nooit meer doen —" „Da's goeie. Brei dan oew toeren maar netjes ai, dan zuwwe es zien." Stik, denkt Anneke. Nou vraag ik niets meer, al valt den hemel naar beneden. Goed praten, zoo'n kwezel heeft geen kind of kraai in de wereld. Die zal geen pak slaag krijgen van moeder overste, omdat ze haar kinders slecht verzorgt. De kat komt geeuwend en rekkend achter de kachel vandaan. Wat 'n bek, heelemaal rose. Ga weg, kreng. Anneke schopt verstoord naar het beest dat afwezig de vreemde schoenpunt beruikt. En hij blijft nog staan ook. Is geen kwaad gewend, natuurlijk. Wacht maar, als die me eens buiten 't begijnhof in handen valt mag ze wel een acte van berouw bidden, want dan gaat ze eraan. Een echte, leelijke heksen-kat! Anneke breit en vergat de uren. Er is nu eenmaal altijd wat, denkt ze berustend en vaag, en zelden wat goeds. En als ze eindelijk klaar is, is ze er bijna verwonderd om en heelemaal niet blij meer. ,,'t Is af," zegt ze heelemaal niet vriendelijk meer en laat de mat vallen. Er is nu toch niets meer te halen, waarom nu nog lief zijn? Ze kan sterven voor mijn part. En ik doe er nu ook niets meer aan, al zegt ze misschien ook dat er een toer te weinig is. Geen steek brei ik meer. „Zoo, da's schoon gebreid. Zie de wel, da gij veuls te flink zijt veur ondeugende streken?" Anneke zwijgt koppig. Laat me nu maar gaan, aan smoesjes heb ik niets. Maar ze zegt geen woord over weggaan, dribbelt de keuken in en komt met twee borden begijnen rijst terug. Zij is goudgeel en middenin is een kuiltje met boter- en bruine suiker-klonten. De zon is meteen op Anneke's gezichtje terug, al tracht ze nog te denken, dat de kwezel om een praatje verlegen is. Geen wonder als je altijd alleen bent. Hoe ze ook waakt voor verteedering, ze kan niet verhinderen dat ze glundert naar het bordje. „Daank oe, begijntje." „Agge altijd goed oppast en nie met jonges lopt, krijde laoter in den 'emel altijd van die rijst. En mee gouwe lepeltjes. Anneke betrekt. Ik, met jongens loopen? Daar heeft iedereen den mond van vol, tegenwoordig. Weten ze nu op het begijnhof ook al, dat ze Dreekes wel eens ziet? Hoe kan dat nu? En vinnig om dit raadsel zegt ze: „Da zal toch wel vervelen, altijd hetzelfde." „In den emel verveelt er niks. Maor as gij zoo praot, komde d'r nie aan te pas. Dan krij-de niks." Anneke hapt verzaligd de zoete rijst naar binnen. Die voel je niet langs je keel gaan, je hoeft niet eens te slikken. Den hemel is zoo ver en dit zoo dichtbij. „Gij maokt 'em ook maor vast voruit, hee? Ebben is ebben en wat er komt, staot te bezien." Haar oogen twinkelen van pret. Ze is er nog nooit zoo dichtbij geweest om te begrijpen hoeveel waarheid er in vader's woorden zit, als hij zegt „er nog eentje te pakken" om z'n zorgen te vergeten. Er zijn natuurlijk nog wel ergens ver weg in t Valken zeven arme schapen waar van alles mee gebeuren kan, maar bij de rijstepap is deze zorg lichter te dragen, dan bij het breien van een mat. Maar het begijntje is in haar heiligste gevoelens gekwetst. „Lillek jong," kijft ze. „Woude daarmee soms zeggen dat ik nie in den 'emel kom?" Anneke's bord is bijna leeg. Ze heeft weer praats voor tien. En haar opstandigheid heeft onder de opsluiting niet erg geleden. „Da zék nie," antwoordt ze bedachtzaam. „Daor motte we allemaol maor voor bidde. Maor 'k weet wel, dat de menschen die er het zekerste van zijn —" ,,'k Zou maor es wa meer aon die stakkers denken, die ge aon d'r lot overlaot —" Anneke is al op. „Dagge bedaankt zijt, da witte," zegt ze huichelachtig zachtzinnig. „Hou doe, begijntje Bastiaanse." 't Begijntje is niet haatdragend. De lange middag is nu bijna om en ze is nog opgeschoten aan haar mat ook. „Hou doe, Anneke. En nie mir op den 'of, 'oor!" „Neeë, begijntje." In minder dan geen tijd is Anneke bij de kinderen terug. Ze ziet het al van verre: Jetje speelt moedertje met ze. Wat zal die lekker over hun gebaasd hebben, vanmiddag. Nou, maar goed, zoo zijn ze tenminste bij elkaar gebleven. En niemand die wat vraagt. Je begrijpt niet, hoe ze zoo rustig komen. Alleen Jetje somt een heele reeks vergrijpen op; Sjarel heeft dit gedaan, Gerrit dat en Joke weer wat anders. En als Anneke, vermoeid en wat ontredderd, nu de druk van den heelen middag van haar afgevallen is en er niets is om tegen op te treden, er niet op ingaat, zegt ze: ,,'k Zal tegen ons moeke zeggen dag ge den 'eelen middag weg was." Anneke valt niet uit. Och ja, moeke, die weet nog van niets. Maar ze zal het gauw genoeg weten, daar zullen de kinderen wel voor zorgen. Er zal wat opzitten! Met een bezwaard geweten aanvaardt Anneke achter den wagen den terug- tocht. Dc herinnering aan de pap en het begijnhof is ineengeschrompeld tot niets. Alles wat haar invalt geeft wrange, beangstigende gedachten. Ze wordt al stiller, hoe dichter ze bij huis komen. Alsof je nog niet genoeg aan je eigen zorgen hebt, piekert ze ouwelijk. En eigenlijk kon ze er niets aan doen. Ze past altijd zoo goed mogelijk op den troep en nooit een woord van lof. Pas op, geen denken aan. Alleen als ze iets verkeerd doet, dan kan ze wat te hooren krijgen. Nou ja, als het goed gaat, is er ook niets te zeggen. Maar een mensch hoort wel eens graag een goed woord. Als ze den wagen de huisdeur in rijdt, zwemt ze in zelfverteedering. Ze heeft zoodanig met zichzelf te doen, dat er twee groote tranen over haar wangen loopen. Ze neemt Jefke meteen op, legt hem weg. Trekt de kinderen hun jasjes uit en doet hun schorten voor. Geslagen, voordat er een klap gevallen is; vol ijver en toewijding, vol boetvaardigheid nog voordat haar tekortkomingen gelaakt zijn. In de woonkeuken zit moeder met Wim- ke op schoot. Anneke blijft onzeker op het matje staan. Zou ze daar nu den heelen dag gezeten hebben, of zou ze er nu net weer zitten? Ze wiegt het kind onhandig heen en weer, alsmaar heen en weer. En kijkt met droge, harde oogen naar Anneke. Ba, wat staat haar mond weer stug, kan geen goeden dag op overschieten. Nou, als ze hoort wat er gebeurd is, zal ze wel los komen. Anneke begint geruischloos de tafel te dekken. Ook nog geen brood gesneden. En de koffie koud. Ze kijkt schichtig naar haar moeder. Nu leeft ze niet lang meer, de koffiekan vol en koud. Jachtig en onwennig tracht zij den achterstand in het werk in te halen. Maar ze blijft onrustig. En zoo stil en schuw als die kinderen zijn — 't Is niet te gelooven, als ik het niet zelf zag. Anders, als moeder er rechts en links op mept en het kijven niet van de lucht is, zijn ze niet te regeeren. En tux — je weet niet waar je 't hebt met ze. Alsof er geen kinderen in huis zijn. Weer blikt ze schuw naar moeder. Geen woord hoor je van haar, nu al dagen lang niet. 't Gekke is, dat het heelemaal geen opluchting is. Integendeel. Keef ze maar eens flink, zooals anders, dan wist je tenminste wat je aan haar had. Dan wist je ook waar je aan toe was — Maar zoo. Alles lijkt verkeerd, de wereld staat gewoon op z'n kop. Voorzichtig zet ze de volle koffiepot op de kachel, telt de borden nog eens na, de sneden mik. Klaar! Nu de karnemelksche pap nog. Voetje voor voetje draagt ze de volle pappan naar de tafel toe. „Daank oe, Anneke. Ge zijd een flinke meid!" Anneke laat bijna de pan met pap vallen, zoo schrikt ze. Daar nou, als dat niet het eind van alles is, dan weet zij er niets meer van. Dat is voor 't eerst in haar leven, voorzoover zij kan nagaan, dat moeder haar prijst. Ze durft haar hoofd niet omdraaien, ze durft nauwelijks bewegen. Ze kleurt alleen tot onder haar haren en weet niet, wat ze doen moet, als de pap op tafel staat. Hard wegloopen, dat zou het beste zijn. Haar handen zijn haar in den weg, haar oogen weten niet waarheen te kijken. Ze reddert wat bij de gootsteen. Maar als ze eindelijk toch niet laten kan even naar moeder te oogen, zit die daar nog even onbewegelijk, met droge, harde oogen en een stugge mond, precies zooals ze zat toen Anneke thuis kwam. Als daar het eind niet van weg is, heet ik geen Anneke meer. Het eten is niet veel, 't brood lijkt wel zand, de pap smaakt nergens naar. Vader is vader ook niet, hij kijkt over zijn bord naar de tafel, doet of moeder niet nog altijd met Wimke daar zit, en legt met een harde tik zijn pijp naast zijn bord. Dan wachten allen met gevouwen handen, oogen dicht, op 't voorbidden. Maar moeder zwijgt, wiegt Wim. „Allee, Anneke, veurbidden." Ineens heeft Anneke tranen bij de hand. Kon ie ook wel wat vriendelijker zeggen. Toch is het niet daarom dat zij plotseling verdrietig is. Ach God, nee; maar alles is ook weer verkeerd. En met een bevende stem bidt zij voor. De troep aarzelt even met nabidden, dan onwennig en slordig, zonder het gewoonte-rhythme van anders volgt strompelend het antwoord. Roezig en onverstaanbaar. „It smaokelik," zegt ze nog dapper, gedachtig moeders voorbeeld. Maar er volgt geen antwoord. Zij voelt voortdurend moeder's aanwezigheid in haar rug, maar een ongekende schuwheid houdt haar ervan terug om te kijken. De kleinen voelen het niet zoo, die kijken met wijd open, nieuwsgierige oogen naar moeder, de paplepel in de hand, monden half open. Hun roze gezichten blakend onder het warme lamplicht, hun linker handjes, volkomen ontspannen en vergeten, bol op de tafel naast het bord. Alleen de dikke Sjarel durft de stilte verstoren. Hij heeft een diepe zorgenrimpel boven zijn neus en zijn stem is nog zwaarder dan anders. „Is onzen Wim èrreg ziek, Moeke?" „It," zegt de vrouw stug en het kind kijkt schuw voor zich. Vader schuift, zonder een woord, zijn bord achteruit, staat zwijgend op en loopt de kamer uit. Kijk, hij heeft zijn pijp laten liggen, hoe is 't mogelijk — Geen wonder dat hij wegloopt, de pap smaakt naar niks. 'k Heb me toch zoo ervoor uitgesloofd — De onbekende gespannenheid in de atmosfeer begint al zwaarder te wegen. Maar opruimen, er wordt toch niet gegeten. Anneke tracht ervan te zuchten, maar het lukt niet, haar adem zit vast. Ze stuurt de kinderen naar boven; uitkleeden en handen wasschen. Ik kom direct, begin maar vast. Er is geen opstandigheid meer in haar, geen enkele oproerige gedachte. Hoe zou het ook kunnen, dit hier is allemaal zoo vreemd, waar zou je het moeten onderbrengen, hoe kun je er over denken? Zou ze om mij ook zoo te keer gaan, als ik ziek was? sluipt even door haar hoofd. En meteen weet ze ook: dat zou ze. Dat is het juist, wat het zoo onbegrijpelijk ingewikkeld maakt. In deze verhouding kent ze moeder niet, en 't valt niet mee, als je zestien geweest bent, ineens een onbekende moeder voor je te krijgen. Daar wil ze niet aan en dit verzet, dat niet duidelijk aan iets vastzit, brengt zorgen en bekommeringen die haar begrip te boven gaan en haar hopeloos ontredderen.. Zij gaat vroeg naar bed, dien avond en is vroeg weer op. Zij daalt zacht en nog slaperig de trap af, staat op de keukenmat, voeten over elkaar, krabt zich rug en hoofd, en geeuwt. Nog precies als gisteren zit moeder daar, met drooge oogen, het kind op schoot. „Moeke," zegt ze, verschrikt en onzeker, „ben d' al op? Za 'k een bakske zetten?" O, jee, nu heeft ze vader wakker gemaakt, het kraakt in de alcoof. Vader staat op en komt naar moeder toe. Hij neemt haar Wimke af en legt hem in zijn bed. Gaat naar moeder toe en blijft voor haar staan, of hij iets kwaads gedaan heeft. Anneke sluipt verlegen weg, roept de kinders, kleedt ze aan en stuurt ze naar beneden. Even later stokt ze bij het afhalen van de bedden: van beneden klinkt kindergehuil en moeders kijvende stem. Onbewust ontsnapt haar een zucht van verlichting, bewust haast zij zich om vlug beneden te zijn. De regelmaat is hersteld: gauw gaan helpen met dekken, anders zit er wat op. Maar zóó heeft ze moeder nog nooit hooren kijven. Schelden en razen om niets, op vader zelfs, die niet kwaad te krijgen is en sussend knikt. Anneke krijgt ook haar portie, de tranen druipen rijkelijk over haar wangen. Om Wimke, natuurlijk, dat kleine ding, omdat hij nu dood is. Dat hij recht naar den hemel is, blijkt een schrale troost, hoewel ze het de kinderen bemoedigend vertelt. Haar hoofd loopt om, niet alleen van de herrie. Zoek dat nu maar eens uit: waarom is ze nu weer ineens zoo nijdig op hen? Anneke s oogen kunnen alles niet overzien, dwalen radeloos van den een naar den ander. Maar als ze naar buiten loopt om water komt vader haar achterop. Hé, zijn oogen kijken zoo warm en tevreden, hij is weer dezelfde. Als dié er ook niet was — „Meske," zegt hij vriendelijk en vertrouwd, „*ier 'edde twee vierduitestukke van me. Madde veur jou alleen iets van koopen. Maor makt dagge wegkomt met de kinders en laot oe vandaog maor me meer zien." Even later zijn ze buiten: twee voorop, vier aan de rokken, èèn in den wagen. En het is een geschetter en gejoel van kinderstemmen, dat hooren en zien vergaan. Als een troep morgenvogels dartelen ze om Anneke en den wagen. Maar niet als anders heeft Anneke neiging haar ooren dicht te stoppen. Er is een gevoel van groote opluchting in haar: alles is weer gewoon en het andere hebben we Goddank gehad. Van vriendinnen en oude tantes. Zij had het niet moeten afspreken, dat is alles. Hoe ze ertoe gekomen was, daar begreep ze niets van. Het eenige dat ze heel goed wist was, dat als zij den laatsten tijd weer eens wat had, dat het altijd met Dree te maken had. 'k Wou dat ik hem nooit gezien had. Wat had ze eraan. Ruzie met moeder, als die er achter kwam, en geplaag van vader. Voor haar zelf de overtuiging dat ze gelijk hadden met hun mopperen en klagen, want het kwam nu eenmaal niet te pas, en aan den anderen kant die onbegrijpelijke lust om het toch te doen. En waarom eigenlijk? Niets als narigheid had ze ervan, als ze 't goed beschouwde. Standjes thuis, standjes van meneer pastoor. Iedereen scheen het te weten, hóé was haar een raadsel, maar zij wisten het toch maar. Ze durfde zich op 't laatst nergens meer te vertoonen, alleen uit angst dat ze over André zouden beginnen, en haar uitlachen. Vragen van niets stelden zij haar, alsof ze een klein kind was. „Kekte wezenlijk al naor de jongens, Anneke?" en: „Is 't waor wa ze vertellen dagge 'nen vrijer het?" Nee, hoor, zij niet. En alsof ze niet begreep dat ze Dree bedoelden? Moeder kletste er natuurlijk met iedereen over. Die had altijd haar mond vol van „schande voor de Stad" en „wat zullen de menschen er van zeggen". Maar als 't er op aankwam, bracht zij haar zelf op straat, zij kon er gewoon niet over zwijgen, 't Was of er nog nooit een meisje naar een jongen gekeken had. Was dat nu zoo erg? Zij zou toch wel eens willen weten, hoe moeder aan vader gekomen was. Dat zou toch ook maar niet vanzelf gegaan zijn. Nou ja, als je moeder daarnaar vroeg, kreeg je de gekste dingen te hooren. „In mijn tijd 'ielpen we ons moeder en waogden 'et niet, zukke praot te verkoopen." Die meisjes van vroeger moeten toch wel erg braaf geweest zijn. Zouden die nu echt nooit eens — Och, natuurlijk wel, maar anders misschien. Of Ons Anneke 5 ze hadden moeders die 't niet erg vonden. Of, dat kon ook, ze waren het allemaal weer vergeten. Hoe kon je zooiets vergeten. Als moeder wel eens een goede bui had, vertelde ze van vroeger. Dat ze naar Antwerpen gingen, of zoo. Daar kon ze heel lange verhalen over opdisschen. Eens was ze begonnen — uit gewoonte, natuurlijk, maar zeker per ongeluk — ,,'k Zal zoo wat even oud gewiest zijn as ons Anneke nou —" en middenin 't verhaal zei vader: „Neeë, Jaanske, da was zoo:" En moeder kwaad, kwaad! „Oude gij oe d'r buiten, steekneus, ik kon oe nog geen eens!" Vader lachte even en had tegen Anneke geknipoogd. Maar wat moest je nu gelooven? Als 't waar was, kenden ze elkaar al onmenschelijk lang. Waarom deden ze dan zoo geheimzinnig? Waarom mocht zij dan niet gewoon met André loopen? Niet, dat ze zooveel met hem op had, geen denken aan. Trouwens, daarvoor kende ze hem niet genoeg. Maar om hem te leeren kennen, moest ze hem toch eens zien, zoo af en toe. Daar was toch niets mee verloren, dan kon ze altijd nog tegen hem zeggen waar 't op stond. Tegenwoordig kreeg ze heelemaal geen kans meer: als er een boodschap gedaan moest worden, ging Jetje mee. En een plezier dat die ineens had in boodschappen doen. Niet alleen, vanzelf, maar met haar. „Ga dan alleenig," had Anneke eens van zich afgebeten, maar Jetje had aanhalig gezegd, dat het samen veel leuker was. En André, die haar altijd opwachtte 's avonds en haar tasch voor haar droeg, droop af als een geslagen hond. „Is da Dreeke nie?" kon Jetje dan argeloos vragen, en, sufferd die zij was, had ze nog onnoozel gezegd: „Waar dan?" Wou voor Jet nog net doen of ze nergens van wist! „Dèr, op den 'oek." „Da wit ik nie,, hoor. Kan me nie schelen ok." „Oud oe nou maor nie zoo," tergde Jet. „Agge 'm even spreken wilt, ga 'd oewen gang maor." „Om het aon ons moeder over te brieven, hee?" „Nou, dan nie," liet Jetje af, zich doorzien voelend. En Anneke had den heel en weg gezwegen. Zou ze geen plezier van hebben, dat ze met haar mee ging. De lekkertjes van den kruidenier stopte ze zorgvuldig weg: „Voor de kleintjes." Kreeg ze niets van, lekker. Maar Anneke trok natuurlijk toch aan het kortste eind. Kon al dien tijd met de zware tasch zeulen. En moeder was er langzamerhand aan gewoon geraakt, dat ze onmogelijke vrachten dragen kon: brood voor dagen, melk, ponden kruidenierswaren. Dacht minstens dat ze vier handen had, in plaats van twee. Nou ja, Dree had het allemaal voor d'r gesjouwd. Maar die was er nu niet. Dat was haar eigen schuld, omdat ze Jet meegaf. Maar niet gelooven dat ze daar rekening mee hield. Ze deed net, alsof ze er niets van begreep als Anneke pruttelde dat het zoo zwaar was. En Jet iets dragen! Ja, zeker. Die liep niet graag met pakjes, alsjeblieft. De nuf. En nu zat zij met die ellendige afspraak. Den laatsten keer dat zij Dree even gezien had — hij had er zeker den heelen dag voor op wacht gestaan, want zelfs zij had niet geweten dat moeder haar uit zou sturen — had ze, alleen maar om van hem af te zijn, hem beloofd Zondagmiddag met hem te gaan wandelen. „Waor zie ik oe dan?" had hij gevraagd, want het leek te mooi. Ja waar? Zij wist niet eens of zij weg kon, hoe kwam zij erbij zooiets te beloven. „Onder den toren," zei zij vlug, en had gemaakt dat zij thuis kwam. Moeder had allerlei dreigementen geuit voorgeval ze niet dadelijk terug zou komen. Jet was er niet, was naar de leering geweest. Jammer, anders had zij haar mee kunnen geven. Anneke piekert en haakt aan de sprei. Nu is het al Zaterdagavond en ze heeft nog geen oplossing gevonden. Het is zoo stil in huis, de kleintjes naar bed, Gerrit en Jet lezen, moeder stopt kousen. Als ze 't vader eens vroeg? Natuurlijk niet van Dree, maar dat ze morgenmiddag wilde wandelen. Dat is toch heel gewoon: 's Zondagsmiddags een straatje om. Dat zooiets nu niet eens mocht, toch eigenlijk belachelijk. Dat was ook weer echt iets van moeder. Als zij over een vriendinnetje durfde te beginnen, kreeg zij den wind van voren. „Wa, vrindinneke? 'Edde gin vrindinnekes genog van oew eigen? Vier zuskes en da sprikt nog over vrindinne! Wouwde soms nog wa vrimd volk ok over den vloer haolen?" Ja, dat wou zij. Nogal vriendinnen, Jet en zij. En de anderen waren veel te klein. Wat kon je daar nu mee bepraten, 't Was toch heel gewoon dat ze op haar leeftijd eens over het een en ander spreken wilde met iemand die even oud was? Anneke verdiept zich zoo volkomen in het probleem dat zij heelemaal vergeet dat het om een vriendje begonnen is en dat zij eigenlijk nooit behoefte had aan een vriendin. Maar zij voelt zich diep te beklagen, nu zij het geval van dezen kant bekijkt en merkt dat zij niet eens een vriendinnetje hebben mag. Tegen vader kan zij er niet over beginnen. Daar is hij veel te uitgeslapen voor. Die zou, in 't vuur van zijn plagerijen en ook wel een beetje omdat hij haar graag een plezier doet, zoo verschrikkelijk aan moeders hoofd gaan zaniken, dat moeder het direct in de gaten zou hebben. En dan ging Jet mee, zonder pardon. Die liet er gewoon haar Zondagsche krentenboterham voor staan. Anneke zucht zoo zwaar, dat moeder ervan opkijkt. ,,'Edde 't weer zoo 'ard?" vraagt zij. „Neeë, maor 'n kommeke anijsmelk zou 'k toch nie afslaon," zegt ze twinkel lachend. „Allee, da kan," zegt moeder goed gehumeurd. „Agge 't dan zelf maor klaor maokt." „Goeie." Anneke is al op. Zou ze bijna nog wat gemerkt hebben. Die is zoo bij de hand als geen andere. De heele week bidt zij nu al voor Sint Antonius dat hij haar een middel aan de hand zal doen om Zondag goed weg te komen, een smoes zal laten vinden die moeder gelooft. Maar niets hoorl Ja, dingen die kwijt zijn terug laten vinden, dat kan hij. Maar als je zoekt waar je niets verloren hebt, kan Antonius ook niet helpen. En toch zit je dan soms nog meer in nood, dan anders. Overigens een beste heilige, daar kan ze geen kwaad over hooren. Maar als hij me nu niet helpt, zet ik hem een week lang met zijn gezicht naar den muur. Moet hij het zelf maar weten. „Moeke," fleemt Jet, en staat al naast moeders stoel, een hand op haar schouder. Meer durft zelfs Jetje niet, moeder is met lievigheid te lijmen, maar dan moet je het handig aanleggen. „Moeke, maggen onze Gerrit en ik Zondagmiddag naor van Ginneke? Wieke mag ons te speulen 'ebben, veur d'ren .verjaardag. Me krijgen d'r chocolademelk en misschien wel 'n tartje ok. Toe, mag 'et?" Anneke staat opeens doodstil bij de aanrecht. Daar heb je 't nou. Als dat mag — Zie je, da's Antonius — En nu wilde zij hem nog wel — „Neeë, goeien 'eiligen, dat he 'k zo nie bedoeld, 'k Zal 'n kerske veur oe aansteke —" „Welken van Ginneke?" vraagt moeder achterdochtig. „Toch nie da tuig waor wij nog vijf gulden van ebben motten?" „Och, neeë, vezelf nie —" „Wa witte gij daor van, snotjong?" „Omdat U zelf laotst zee, da ze zoo netjes waoren — U wit wel, da meske mee da wit 'aor —" „Zoo, nou daor mo 'k nog es over denken, 'k Dacht aonders da gij naor taante Koos zou gaon —" „Da doet ons Anneke toch —" Zie je, daar is het nu, kant en klaart zonder dat zij een woord gezegd heeft. „Neeë," moppert Anneke schijnheilig, „ik ben den laotsten keer gewiest, nou ga-de-gij." Zij| weet best dat dit moeder in de goede richting stuurt. De vrouw draait zich driftig naar haar toe. „Wie 'eed 'ier te commandeeren, gij of ik? As ik zeg dagge gaot, dan gao de, afgeloopen." Niets is Anneke verder dan hier tegen te protesteeren, zelfs zonder het heilig ontzag dat zij voor haar moeder heeft. „Meugen wij dan, moeke?" „Allee dan maor," zegt de vrouw stug en schuift Jetje resoluut opzij als deze haar om den hals wil vallen. Jet kijkt stralend van triomf naar Anneke, die bukkend onder de olielamp de koppen anijsmelk neerzet. „Ge most es weten, kreng," denkt Anneke, maar in schijnbaar verweer zegt ze hardop: „En 'oe ga-g-et dan mee de kinders? Wie zurgt daor dan veur?" „Dachte gij da 'k da zonder jou nie afkon, snotneus? 'k 'Eb wel es meer op kleine jong gepast." ,,'k Wil z' ok wel meenemen," zegt zij schuchter maar diplomatiek. „Ge kunt nie met zoo'nen sleep jong bij taante Koos aonkomme. Sjarel gaot mee en de rest blijft 'ier." Sjarel mee — Sjarel mee. Dat komt ervan als je trots bent op je slimheid. Wat moet ze nu met Sjarel beginnen. Natuurlijk is weg met Sjarel beter dan weg met Jet of heelemaal niet weg. Maar zij kan onmogelijk Sjarel op sleeptouw nemen den heelen middag. Want zij zal het er nu eens goed van nemen, haar zien zij niet terug voor zessen. Nu zij weer haakt, — als voor de moeilijkheden opgelost waren, — piekert zij ook weer. En haar gedachten gaan weer dienzelfden kant uit: de vriendin. Jetje smoest met Gerrit over het feest van morgen, oogt stralend en innig voldaan, nu en dan tersluiks naar Anneke, zegt aanlokkelijke dingen, extra hardop, en verwondert zich vaag dat Anneke niet nijdig lijkt. Die houdt zich goed, denkt zij, om mij te pesten. Gunt me de lol niet, haar kwaad te zien. Maar Anneke heeft heel andere dingen om over te denken. Ineens weet zij het: eerst even naar tante Koos, voor 't oog van 't kerkvolk, natuurlijk. Als ze hier om twee uur weg gaat, dut ze nog en kan zij meteen rechtsomkeert maken. Dan met Sjarel naar Dellaert. Kan hij fijn in den tuin spelen met Kesje en neemt zij Adèle mee, om te wandelen. Gaan ze samen naar Dree. Vindt Dèle best en Dree ook. Juist wel goed als er iemand bij is, dan heeft hij geen kans het haar lastig te maken. „Hè, hè," ontsnapt haar opgelucht, en als zij bemerkt dat de anderen verbaasd naar haar kijken, zegt ze, alsof zij verdiept was in haar patroon: „Da 's da." 't Is nog een heele toer om het klaar te spelen voor tweeën op straat te staan. Eerst 's morgens naar de vroegmis, dan gauw, gauw naar huis, kinderen aankleeden en versche koffie zetten. En dan door moeder van 't kastje naar den muur gestuurd worden. Die dacht dat zij minstens tien handen had: Anne, waar is dit, waar heb je dat nu weer gelaten, haal eens even suiker en krentenmik en vijf sigaren voor vader. O, ja, en wat peperkoek. Let erop dat de hond niet aan 't vleesch zit, Jefke huilt, ga eens kijken. Anne hier en Anne daar. ,,'k Dacht da ze zoo goed op kinders passen kon, 'k merrek er aanders nie veul van —" moppert Anneke. En haar hoofd stond heelemaal verkeerd. Hij zal het toch niet vergeten zijn? Om drie uur onder den toren. Hoe kon ze nou net daar afspreken. Konden ze bij Claessen alles zien en overbrieven natuurlijk. Wat zou hij allemaal zeggen? Hij zou nu wel niet over haar vlechtjes beginnen, nu Dèle d'r bij was. Trouwens, die vlechten stopte zij in haar hoed — voor ze thuis was schudde zij ze wel weer naar beneden. Anders zou je moeder eens hooren. Die zou toch al niet te genaken zijn als zij om zes uur kwam aanzetten. Kun je denken, den heelen middag met de kinderen opgetrokken — ,Net goed,' kijft Anneke, ,laot zij ze ok maor es ebbe. Zijn 't mijn kinders soms? Als hij nu maar komt, anders staat zij nog voor gek tegenover Dèle. Nee, dat doet hij niet, hij komt vast. Sjarel ratelt aan een stuk door, stapt zoet mee op zijn wankele, dikke beenen. Hij heeft het natuurlijk over den hond, of zooiets. Toch een lekker jong. „Ge krij-d-'nen cent van me, Sjarel," belooft Anneke uit de blijde volheid van haar hart. Sjarel begint te huppelen. Tante Koos slaapt nog, of ze over een uur maar eens terug komen. Dat dacht ik wel, knikt Anneke, wat al te grif. Terug komen? Ja, da's goed. Zoo, nu naar Dellaert. Ha, Dèle is thuis. Fijn, fijn, natuurlijk gaat ze mee, direct. Even verkleeden. Verkleeden? Anneke kijkt misprijzend naar de jurk die zij aan heeft. Toch mooi genoeg? Waarom zou zij iets nog mooiers aandoen? Nou, mijn nieuwe toch zeker. Adèle schudt haar roode krullen en is de trap al op. Zij zingt, schijnt erg in haar schik. Gek, maar Anneke's plezier is plotseling verstild. Zij hoort Sjarel's basstem uit den tuin: hij tracht, met Kesje, den grooten buldog vast te houden zijn woorden zijn zingend van teederheid, hij is zoo ontroerd van liefde voor het groote dier dat zijn stem zich verliest in al dieper gegrom. Gegrom vol van een liefde die geen woorden meer behoeft. Het is of Anneke heimwee heeft naar Sjarel's warme knuistje en het ongecompliceerde van zijn gezelschap. Wat is dat nu? Heeft zij zich daar nu zoo voor uitgesloofd? Nu ja, Dèle moest nu eenmaal mee, daar was toch niets anders op te verzinnen — Nou dan. Dèle danst de trap af. Die heeft wèl haar krullen opgestoken. Op twee na, tenminste — Die glanzen, rond en zacht, van voren uit den luifelhoed. En schoenen met kruisbanden over haar witte kousen. Wel ja, 't kan niet op! Alsof zij uit vrijen gaat! Moeder heeft toch wel gelijk met wat zij van de Dellaerts zegt: een raar huishouden. Anneke's handje strijkt, aarzelend en onderzoekend, over de bruine tafzij van haar Zondagsche jurk, zij vingert met een bevreemdende ontroering langs het kanten kraagje dat haar kinderlijk halsje nauw omsluit. Zij had zich mooi gevonden toen ze zich gezien had in den spiegel van de voorkamer. Echte kant im- mers, zelf gemaakt, en haar mooiste roosjespatroon. En de zij van haar jurk kraakte als zij liep. Van moeder's trouwkleed gemaakt, het beste van het beste. Haar hoed was niet veel, een ronde, harde kinderhoed. Er had nog geen nieuwe op kunnen overschieten. Nou ja, die hing ze met het elastiek aan haar arm. Maar de vlechten dan — Beter vlechten dan zoo'n hoed, beslist zij. Wie had ook gedacht dat Adèle zoo'n vertooning zou geven? 't Is wat moois. Anneke snuift hoorbaar en haar neus gaat te gast. Ook al eau de cologne op haar zakdoek, stelt zij vast. Hoe kan het bestaan! Toch even goed een groot huishouden en van pianolessen geven werd je in dezen tijd ook niet vet. Hoe zij het doen kunnen — Degelijkheid is anders! Het valt Adèle nauwelijks op hoe stil Anneke is. Zij tatert, en lacht, en vertelt aan één stuk door, en Anneke heeft een gevoel alsof zij zich schamen moet. 't Liefst zou zij wegloopen, terug naar Sjarel en dan naar huis. Maar dat gaat niet meer. Zij heeft haar broodje zelf gebak- ken, moet het nu maar oppeuzelen ook. In stilte verweert zij zich en zoekt troost in het critiseeren van de vriendin. Die loopt niet, die danst. Opzichtig en ordinair. Wie verzint het in Godsnaam om een lichte groene, zijden jurk te kiezen! En die rokken, belachelijk kort! Voor geen geld zou Anneke zulke stukken van haar beenen laten zien en de kanten van haar broek! Dat zij zich niet schaamt, moet zij weten — Anneke's gedachten komen als vanzelf op haar eigen zware, zwarte schoenen. Er is iets moeilijks in het denken over deze vertrouwde hooge laarzen, sets waarvan je slikken moet, alsof je het werkelijk erg vindt, En dat is toch absoluut niet waar. Onzin, zij weet veel te goed dat het degelijk spul is, kan nog jaren mee. Maar zij loopen zwaar, dat is wel zoo. Trouwens, zij zou niet eens zoo lichtvaardig langs de straten willen dansen. Wat zwaait zij met haar rokken. Hoeveel onderrokken zou die wel aan hebben? Minstens vijf, anders stond die zij niet zoo mooi uit. Hoe verzinnen zij het? En allemaal gesteven, natuurlijk, alsof het geen geld kost. Dat zou me een huisvrouw worden! En mitaines met gaatjes! Gewoon belachelijk! Anneke strijkt over haar handen en het maakt een schurend geluid. Ja, zij steekt haar handen uit de mouwen, 't staat te bezien of Dèle — Daar is Dree, zij ziet hem al van verre. Dèle zwijgt even, buigt zich naar Anneke en fluistert: „Daor 'edde 'ml" Anneke knikt alleen maar, wonderlijk ontstemd. „Wa 'nen netten jongen," prijst Adèle. „Gij wit ok wel wa ge uitzoekt!" Om de een of andere onbekende reden vleit deze lof haar allerminst. Integendeel, haar verdriet neemt toe, en als ze bij André aankomen reikt ze hem een slap handje en tilt haar hoofdje niet op. ,,'k Eb Dèle meegebracht." André's oogen twinkelden en Anneke bekruipt heviger verlangen om zich om te draaien en hard weg te loopen. Hij bekijkt lachend Anneke, die als een verlept boterbloemetje naast hem gaat loopen, maar zij merkt het niet. Dan lachen zijn oogen in de stralende kijkers van Ons Anneke 6 Dèle. En dat ziet Anneke wèl. „Kek toch gewon," ontsnapt haar, maar niemand hoort het. „ „Daor edde goed aon gedaon, meske, zegt Dree. „Zo, Dèleke, jufferke in t groen, hoe ga-get?" Dèle bloost en draait verlegen, haar rokken wiegen, haar oogen dansen. ,Rooje oogen' denkt Anneke vinnig. ,Ze zien eruit als da steentje aan vaoders horlogeketting, steen, klinkklare steen.' Zij vergeet dat zij dat steentje altijd erg mooi vond. Die twee schijnen haar heelemaal te vergeten: samen bespreken zij waar ze naartoe zullen wandelen, vragen niet of zu wat anders wil, besluiten in de Kwakkelhut een glas melk te drinken. Loopen dicht naast elkaar - Anneke gluurt van onder haar hoedrand — Dèle kijkt heelemaal niet naar Dree, oogt recht voor zich uit, praat en lacht, plooit en tuit haar roode lippen en tilt coquet haar jurk een beetje op. Anneke's hartje trilt: moet er nog meer gezien worden van die pijpebroek, is die rok soms te lang? En André — bah, zoo leer je de mannen kennen! Wel goed eigenlijk, nu merkt ze pas hoe hij is — Maar vreemd genoeg brengt deze ervaring geen geluk. Moet je dien gek eens zien, geen oog heeft hij van Adèle af — Dèleke, jawel! Hij mag haar hebben, hoor, zij gunt het hem van harte. En hij schaamt zich niet om naar haar beenen te kijken. Jazzes! Dat hij niet deugde, dat wist zij, had zij zelf al uitgemaakt. Maar dat hij zoo gemeen was — Anneke's warme, bruine oogen zijn plots vol tranen en een ruw, ongeduldig handje veegt ze driftig weg. Het is maar goed dat die twee zoo in elkaar verdiept zijn, dat er geen Anneke voor hen bestaat. Zij mochten anders eens denken dat zij er zich ook maar iets van aantrok. Op den terugweg zwijgen zij alle drie. Dreeke heeft met Dèle geschommeld en moest toen, voor zijn fatsoen, Anneke ook wel vragen. Maar zij bedankte feestelijk. Ja, eer hij haar zoo gek kreeg om als een kind op een schommel te gaan staan. Dat moest hij maar met zijn eigen soort doen. Zij, Anneke, wist hoe het hoorde. En zij vond dat het niet te pas kwam. Zij ging naar huis, haar kregen ze niet voor liederlijkheid. Dree had zwijgend haar eerste, wat al te hevige woordenstroom over zich heen laten gaan. Hij stond voor haar, zijn handen in zijn zakken, zijn pet branieachtig schuin op zijn krullen, en keek naar haar. Kneep zijn oogen er half bij dicht en — glimlachte. Anneke had hem kunnen slaan — hij glimlachte. Zij had het liefste toegegeven aan haar neiging om te gaan schreien als een klein kind, luid en bevrijdend. Maar verwonderlijk stil was zij blijven zitten en haar keel zwol van leed en ergernis. Niet om Dreeke's wangedrag en nog minder om Dèle. Wat konden haar die twee schelen? Waarom dan, waarom dan? Zoo werd je 's morgens bevreemd en verdrietig wakker uit een mooie droom: het mooie was er nog wel, warmer en vertrouwder zelfs dan toen zij het alleen maar droomde, maar het was onbereikbaar geworden en zette den heelen nacht die komen ging in een verdrietig licht. Wat had dat nu hiermee te maken? Waarom dacht ze daaraan — nu ze liefst als een klein kind zou schreien — terwijl zij keek naar den zelfbewusten, pralenden glimlach in Dreeke's half gesloten oogen. „Mispunt," schold ze plots onbeheerscht en vurig. Toen snikte zij even en stond ontredderd op. Het was alles even onbegrijpelijk. Eerst vond Anneke zich niet meer te recht in haar eigen, kleine binnenwereld. Hoe bonsde haar hart en hoe pijnlijk was iedere gedachte. Langzaam bedaarde de storm en een gevoel van schaamte tegenover Dree en Dèle vocht om den voorrang met een dieper maar minder primair gevoel van teleurstelling. Had zij zich soms te schamen? Neen, zij had zich niets te verwijten, heelemaal niets. Maar ook dit bewustzijn bracht de verstoorde rust niet weerom. De wandeling was mislukt, dat stond vast. En hoe overvloedig zij ook zwom in zelfmedelij, het was niet voldoende om haar leed weg te spoelen. „Ou-doe!" zei ze stug, toen Adèle's huis in zicht kwam en rende vooruit om Sjarel te halen. Voor 't eerst in haar leven er- gerde zij zich aan het klossen van de lompe laarzen. Pas toen zij met Sjarel terugkwam, stapte Dèle naar huis toe. Zeker nog even afgesproken, constateerde zij bitter. Voor mijn part! Maar haar gebogen hoofd richtte zij niet op bij het hartelijk verzoenende: „Ou-doe!" van de vriendin. Sjarel straalde door alle aarde van een ganschen tuinmiddag heen. Zijn wereldvrede doorlichtte de betrekkelijke smoeseligheid van zijn uitzicht, behield zelfs de overhand: hij was meer stralend dan vuil. En praatte grof, zwaar, brommend. Over Kesje, die „azak spuide", over Bobbie. „Och, diën Bobbie. Onzen Sjennie, daor hou 'k veul van, maor diën Bobbie, ziede Anneke, da's zo'nen lieven 'ond —" Zijn stem grabbelde, in al dieper accoorden, naar woorden die aan waarde in teederheid zijn gevoel zouden dekken en zijn algemeene verrukking zette er een heiligen aureool omheen. Zijn korte beenen kunnen de gevoelsvlucht van zijn ziel nauwelijks bijhouden en als hij, diep verrast en zóó getroffen dat er inderdaad geen bas-accoorden meer voor te vinden zijn, maar zijn stem van exaltatie overslaat, plotseling uitroept: „En nou krij 'k ok nog 'nen cent van oe, Anneke!" struikelt hij en rolt op zijn bolle buik over de straat. Anneke sleurt hem op, al haar woede geconcentreerd in deze ergernis. De geheele zwaarte van haar hartepijn drukt zij uit in twee harde klappen op de dikke billen van Sjarel. „Zoo, lillik jong, we zullen oe centen!" Lucifer kan geen pijnlijker val hebben gedaan vanuit den hemel in de hel dan de kleine Sjarel. Hij zet een vervaarlijk, hoog gehuil in en Anneke zou niets liever doen dan meeschreien en haar gecompliceerde smart op simpele wijze uiten. Gave, blinkende tranen spatten uit zijn oogen, er komt een groote bel aan zijn neus en in minder dan geen tijd drijft zijn rood gezicht van overvloedige tranenrijkdom, zooals de aarde na den zondvloed van Gods toorn. Zoo komen zij thuis en beleven dan eerst recht wat toorn zijn kan. Moeder, opgejaagd door het gehuil, wacht hen achter de deur. Als het niet voor de buren was, had ze hen in de straat tegemoet gegaan, want boven vader's muziek uit — hij studeert piston dien middag — heeft zij al van verre Sjarel's machtig gehuil gehoord. Nooit heeft zij eens rust. Hulp van je kinderen? In 't graf helpen ze je. Nagels aan je doodskist zijn het! Sjarel's broek is met een routine die veel oefening verraadt, afgestroopt en het blijkt dat hij over nog krachtiger leedbetoon beschikt. En zoo'n groote lel van een meid, zoo'n straatmadelief, die haar den heelen middag met de kinderen laat optrekken, staat erbij alsof zij geen tien tellen kan. Daar lig je krom voor, daar heb je slapelooze nachten voor hoe je ze fatsoenlijk groot brengt! Niet eens een rustigen Zondagmiddag gunnen ze je, — als zij eens luisteren kan naar een aardig stukje muziek, als zij eens vroolijk is, moet ze er altijd voor betalen. Vooruit, naar boven, naar bed, en kom niet meer onder mijn oogenl De klappen geven Anneke den genadeslag. Zij struikelt de gang door, de trap op, merkt dat zij Sjarel meegenomen heeft. Stopt hem in bed. Gedeelde smart blijkt dubbele smart, want hoever staan zij van elkaar, hoewel zij eendrachtig tranen vergieten! Zij bergt, zorgvuldig uit gewoonte, maar met een vreemde, nieuwe minachting haar Zondagsche spullen op. Kamt driftig haar lange haren, vlecht ze met een verbetenheid waaruit bijna afkeer spreekt. Zelfs haar kuischheid bezwaart haar niet meer, want zonder de drie Wees-gegroetjes ter eere van Maria die deze beschermen zal, kruipt ze snikkend in bed, en rolt zich als een mol in elkaar. Van beneden klinkt de piston van vader. Zoo, moeder heeft tenminste haar muziek — kan fijn luisteren. En tusschen de klamme, kille lakens begint Anneke nog onbedaarlijker te snikken. Niet om de slagen, niet om de straf. En allerminst om Dreeke. O, neen! Maar toch had moeder gelijk met alles wat zij over manvolk zei. Met alles! Zij deugen niet, niet een deugt er! Het schijnt niet opbeurend om het met moeder eens te zijn, want Anneke's tra- nen vloeien al rijkelijker — Zij begrijpt er zelf ook niets van, zij schreit daarom ook niet, niet om de straf, niet om moeders gelijk, allerminst om Dreeke — Maar alleen omdat alles altijd verkeerd is. n Het gaat niet meer thuis. Het gaat niet meer tusschen Moeder en Anneke, niet meer tusschen Anneke en Jetje. Eigenlijk hapert er overal wat: de kinderen zijn ontevreden en opstandig, beklagen zich over Anne bij moeder, die het als vanzelfsprekend aanvaardt en er vader mee overtuigt, met haar eigen klachten over Anneke's Ongedurigheid. „Mij geloof de nie, maor nou ziede 't. 't Is 'n lieveke, jou Anneke —" De begijntjes van de handwerkschool zuchten ervan: wie had dat achter Anneke gezocht. Zij denken een kind te kennen, kénnen het ook, vanaf de geboorte bijna, en nu heeft het ineens streken op haar kompas, waar zij het bestaan niet van vermoedden. Mijnheer pastoor komt eens bij moeder praten en moeder haalt haar hart op. Zij weet er alles van, wie zou beter kunnen oordeelen dan zij? Mijnheer pastoor hoeft haar niets te vertellen—hij krijgt er trouwens geen kans voor — zij is wel gezegend met haar oudste. Als hij weg gaat zijn zij het eens geworden: er is geen land met Anneke te bezeilen. En als Anneke terugkomt van de congregatie, ziet zij het direct: 't is weer donderen met moeder. Maar niet als voorheen laat zij het verslag over hetgeen pastoor te zeggen had over een dociel gebogen hoofdje gaan, en doet zwijgend de vele kleine dingen die op haar zorgende handen wachten. Zij verweert zich heftig, bijt brutaal van zich af, vindt kwetsende woorden tegen moeder's vernielende en pijnigende aanvallen in. Zij moet iets neervechten in zichzelf, iets ongekends dat een vreemde, ongeweten waarde schijnt te hebben: haar schuchterheid en optimisme. Ieder woord dat zij de schreeuwende vrouw vinnig weergeeft, doet pijn en zij wil toch alleen de andere kwellen, niet zichzelf. Hoe zit dat in elkaar? Zij zwijgt abrupt middenin een zin en wringt haar handen hulpeloos ineen. Haar hart bonst van opwinding en benauwenden schrik over dit onbekende zelf, dat het hare niet is. Ongeduldig en beschaamd veegt zij haar oogen af en voelt den opgewonden gloed van haar wangen. Zij laat moeder ruimschoots tijd haar verliezen te herstellen. Maar moeder blijft sprakeloos. „Karnalje," sist zij, bleek en ontdaan, bekijkt Anneke alsof zij haar voor 't eerst ziet. Nu zal ze mij slaan — denkt Anneke veraf. Maar niets roert in de stil geworden keuken, en dat is ook weer beangstigend. Moeder staat stil en moe gebogen over den aardappelemmer —i ook Anneke ziet van moeder voor het eerst dit gebaar. En een prop van tranen schiet in haar keel, een wonderlijke ontroering die niet geuit kan worden en tyranniek haar weerstand breekt. Het is opeens alsof zij moeder onrechtmatig beschuldigt van een kwaad dat .haar door een ander werd aangedaan — Door wie? Van waar? Och, zij weet het niet, niets weet zij meer tegenwoordig. Een dof heimwee kwelt haar naar de simpele rechtlijnigheid van vroe- ger, naar alles wat toch vanzelf ging en niet veranderd is — Meelij met moeder heeft zij — Zij verzet zich, vol van redeloos, ontredderend verweer. Waarom moeder beklagen — Maar geen enkele houding past haar en alles is vol pijn. Zij begint stil te werken, met overdreven ijver en uitbundigen goeden wil. Spoelt achter het huis aan 't vlietje de groote wasch, wringt tot haar handen pijn doen en proeft de pijn met starre bevrediging. Maar niets brengt rust. Sjouwt de volle emmers 't grasveld over, spreidt het goed op den bleek. En aldoor wervelen haar gedachten in niet te grijpen tuimeling, er is een afgrond achter ieder beeld. Als zij schuw weer de keuken indrentelt en tegenover moeder gaat zitten met een kous, schuift de vrouw een kopje koffie naar haar toe. Zij monstert zorgelijk het bleeke, melancholieke gezichtje met de schichtige, dof bruine oogen. Anneke schiet vol verdriet en schreit opeens, om de onverwachte teederheid van deze tegemoetkoming. Zij schreit mild en overdadig, schaamt zich haar kinderach- tigheid en loopt de keuken uit. Als zij terugkomt wordt er verder gezwegen. Anneke kent deze moeder niet, moeder weet zich geen raad met dit Anneke. Er is geen land mee te bezeilen, al haar oude, beproefde wapens hebben hier gefaald. Wat nu? Vader ontwijkt zij. Zij houdt zichzelf halsstarrig voor dat zij vader lief vindt — al is hij ook een man. En zij wil deze overtuiging niet verliezen. Maar zijn rustige oogen en zijn — volgens Anneke — onuitstaanbaar lachje van: ik begrijp het wel, m'n kind, kan zij niet verdragen. En zich verzetten hiertegen is onmogelijk. Vader laat haar met rust en raadt moeder om hetzelfde te doen. Dit is al erg genoeg, het geeft Anneke wrok en wrevel, maar zij kan er zich niet tegen verweren. Alleen Sjarel is door niets te verschrikken, hangt nog als een luierkind aan haar rokken — Sjenny in zijn kielzog — en broddelt zijn bastonen in haar rampzaligheid. Hoe zij ook kijft, uitvalt, scheldt — Sjarel blijft. Zwijgt als zij haar boosheid lucht, vleit als zij stug zwijgt — maar accepteert, in stralende verrukking en met iets van „dat wist ik wel" op zijn dikke snuit, de centen die Anneke hem offert in verteedering en om het kwade weer goed te maken. Jetje leeft openlijk op voet van oorlog met haar en het is verwonderlijk van hoeveel strijdmethoden die op de hoogte blijkt. Deze bewapening neemt Anneke soms zoodanig in beslag, dat zij er al haar aandacht voor noodig heeft, al haar onvrede voor wakker moet houden om niet vermoeid en wrevelig het verweer op te geven. Omdat zij overtuigd is van het afkeurenswaardige van deze eigenschap, geeft zij Jet's grootere bekwaamheid in deze volmondig toe. Maar het ziet ernaar uit alsof zij voorloopig geen inniger wensch kent dan haar op dit gebied te evenaren. Zoolang het gevecht zwijgend en in 't verborgene gevoerd wordt, ondervinden zij weinig tegenstand. Toen zij eens handgemeen raakten, heeft vader hen gescheiden. „Mot ik zukke groote meiden 't vechten nog verbieje!" had hij verwijtend gevraagd. Anneke had zich diep geschaamd. Voor den klank van zijn stem had zij haar rappe tranen geschreid en was stil weggeslopen. Jetje had speelsch zijn groote handen gegrepen en had hem zijn boosheid in een jolig gestoei doen vergeten. De keerzijde van haar hevigheid is nog martelender: een doffe, troebele melancholie waaruit als blazen op ondiep water, gedachten opstijgen die haar, in hun vage ongewisheid, benauwen en verschrikken. Als een platgetrapt bloemperkje ligt haar wereldje voor haar en zij sluit haar hart voor zijn eenvoudige vreugde en kleine verrukkingen. Het kon zich alles eens tegen je keeren — En wat dan? Als ik eens blij ben, moet ik er toch weer iets voor afgeven — 't Is geen nieuwe levenswijsheid die zij hiermee verkondigt, maar de kinderlijke pose is eruit verdwenen. Zij beleeft het voor het eerst aan zichzelf. In de drukkende somberheid van deze stemmingen doet zij zwijgend wat zij doen moet. Praat veel in zichzelf en verdedigt zich tegen een denkbeeldige aanklacht, 't Kan ook zijn dat zij zich opbeuren wil of bemoedigen, wanneer zij al Om Anneke 7 het zoo bekende dat een ander aanzien kreeg, aan zichzelf verklaart. Nu is het toch fijn hier — de kinderen zijn te biechten, de kleinen gebaad en naar bed gebracht. De keuken is stil en proper, rustig na een week lang werken en leven. Zooals zij het bij begijntje Bastiaanse gezien heeft, heeft ze ook hier scherp zand gestrooid: in kringels en kreukels rond de tafel, in schelpen en bloemen langs 't fornuis en als een mat met blokken voor de deur. En mooi is 't, moet ze toegeven. De klok tikt haperend en dat het zoo erg stil is benauwt haar. Riep Sjarel of Joke maar eens om wat water — Zij duikt op een stoel onder het rosse olielicht en telt de steken van haar haakwerk. Als zij klaar is monstert zij bedenkelijk de tafel. Niets vergeten? Echte Zaterdagstafel — voor na het biechten. Zij biecht bij de paters tegenwoordig. Moet zij toch zelf weten, zeker? Niet dat ik bang ben van onzen pastoor, hoor! Maar wat die er allemaal bijhaalt — daar heb ik niets mee te maken. En de ergste dingen die Anneke de paters vertelt — zij maakt niets mooier dan het is, integendeel, in plotselinge aanvechtingen van berouw beschuldigt zij ach van zonden die zij alleen bij name kent — schijnen zij nog heelemaal niets te vinden, wat de menschen ervan zeggen, dat kan haar niets meer schelen. Vroeger — ja, vroeger! Maar dat is nu niet. Zij gaat naar de paters als zij wil. Zij kan mijnheer pastoor ook onmogelijk alles zeggen — Plotseling pijnlijk blozend buigt zij zich voorover, mompelt verward eenige woorden waarvan de zin haar ontgaat. Zij zoekt een houding tegen haar eigen verlegenheid en schaamte. Onzin, er is niets waarvoor zij zich schamen moet. Dat zij geen naastenliefde meer heeft en geen geduld? Geen zachtmoedigheid en geen blijdschap? Dat heeft zij toch gebiecht? Haar penitentie ervoor gebeden? Dat zij Dreeke niet vergeten kan — Niets, hoor, dat hoeft niet gebiecht, dat is geen zonde. En 't is niet waar ook. Als het waar was hoefde zij maar te kikken en hij kwam weer aanzetten. lederen avond wacht hij op den hoek, maar zij ziet hem niet. Nu niet en nooit niet. Gek, nu mag zij weer wel alleen boodschappen doen, nu zegt moeder zelfs dat zij zoo vlug is, als zij direct naar huis komt — En dan zou zij lastig zijn? Wordt daar dan maar eens wijs uit. Eerst niet, dan wel. Maar nu moet Jet mee, of zij wil of niet. Dien vrouwengek zal geen kans krijgen bij haar. En als zij hem zien moet, steekt zij haar neus in de lucht en kijkt naar den hemel. Niet naar hem, lekker niet naar hem. Anneke strijkt met een zweetend handje haar werk glad en zucht trillend. Toch fijn zeker, zoo rustig alleen thuis: alles ruikt naar zeep en was, naar koffie en mik. Waarom zij dan ook niet tevreden is, is niet te begrijpen. Zij hoort, tot haar opluchting, de voordeur opengaan: vader bromt, moeder praat vlug. De kinderen stormen vooruit. Jetje knikt verheugd naar Anne, wijst met haar hoofd naar de deur en zegt langzaam: „Z'ebben zo'n fijn kerwei veur oe, gij bent binnen met oewen Zondag!" „En gij mocht wel us wa meer berouw toonen over oe zonden agge pas uit de kérrek stapt," zegt Anneke en tracht Jet te oorveegen. Maar die wordt niet eens kwaad: zij weet immers wat Anneke nog wacht. Anneke poogt de bange verwachting van haar gezicht te bannen, — Jetje zal aan haar geen plezier beleven. Zij schuift stoelen bij de tafel en neemt, in een ongewoon geworden gedienstigheid, de kerkboeken en mantels aan. Als ze allen, schijnbaar vredig, om de tafel zitten en aanvallen op het Zaterdagavond eten, hoort zij het wreede nieuws. Mop van tante Koos is dood en zij moet hem gaan begraven. „Ikke? Waarom Jet nie?" „Omda gij 't petekind zijt." Wat kan zij daaraan doen? Hadden ze haar eerst wel eens kunnen vragen. Dat maakt maar petekinders en weet niet eens of iemand ervan gediend is. „Daveur staot ok in d'r testament." Eeuwig dat testament! Wat zij daar niet al over gehoord heeft! En erger — wat zij daar al niet voor heeft moeten doen! Zij dacht nog wel dat haar geleerd was, dat je nooit iets moest doen om wat te krijgen — Zij moest hier altijd de vieze karweitjes opknappen. Waarom heeft moe- der haar ook naar die oude taart genoemd. „Jet is ok naor d'r vernoemd. Allemaol veur oew eigen bestwil. Daor doede nou zo'n moeite veur." „Laot Jet dan gaonl" „Jet is bang van Mop." „Ik ok. En ik gaoi nie." „Ge gaot wel," valt vader's stem zwaar in. Allen schrikken, er wordt niet verder over gesproken. Alleen Jet knikt als Anneke naar haar kijkt, zwijgend, met een triomfant lachje en mompelt: lekker. Anneke staat, vol verzet en verdriet, van tafel op en gaat naar boven. Laat ze maar roepen, haar halen ze niet terug. Al zouden ze haar slaan, ze komt niet meer beneden vanavond. Mop begraven! Zij huivert van afkeer. Over tante Koos of Mop? Het is haar niet duidelijk. O, die bezoeken aan tante Koos, die gedwongen vriendelijkheden. Tante s venijnige opmerkingen, haar beschamende ijdelheden, haar vieze gewoonten. En Mop — Mop was al een afschuw toen hij nog leefde, hoe zal het dus nu zijn, nu hij blijkbaar dood is. O ja, begraven, in den tuin, met een kruis op zijn grafje zeker. Een knap man die haar daarvoor krijgt. En Jet laten gnuiven: 'k bid iederen dag voor zijn zieltje. Waarom gaat zij niet? Zij lijkt precies op tante Koos, net zoo'n mispunt. Anneke verdiept zich hartstochtelijk in kwade herinneringen aan tante. Hoe zij eens had zitten vertellen over een oude nicht die foeileelijk was: mottig, dik, met wratten en een neus als een kurk, vol gaten. Een snor als een walrus en scheel was ze ook. Ja, Anneke zou het niet gelooven, maar zoo was het. 't Leelijkste vrouwmensen van wijd in 't rond. Anneke had, al belangstelling, vroom en meewarig genikt. Tot tante haar plots onderzoekend en schattend had aangekeken. „Tja, as ik jou zoo es bekijk, hedde wel wa van d'r weg. Neeë, ge lijkt op 'er, krek." Ja, zou je er niet? Maar zij vertikte het. Nooit van haar leven begroef zij dien hond. Was zij soms doodgraver. Dan kwam zij maar niet in dat testament. Geen cent wilde zij van dat vuile wijf. En eens — daar was Jet gelukkig bij geweest — moesten zij htm zomerjurken laten zien. Het heele gasthuis had tante hun rondgesleept: allemaal zalen vol griezelig oude, mummelende wijfjes die nieuwsgierig en geringschattend de stof van hun jurken betast hadden. En op iedere zaal had ze hun jurken opgetild en de vele schoone, witte rokken pralend getoond. „Ziede, van onderen zijn ze ok netjes." „Aanders zegge ze weer, dat 'et alleen den buitenkaant is," had ze later verklaard. Daarna had Jetje er niet meer heen gewild en had zij het mogen opknappen. En dan die Mop — Altijd een kreng geweest, al voor dat hij dood was. Toen hij nog niet zoo vet was dat hij niet meer bewoog, beet en gromde hij. Later lag hij op een kussen, naast tante. Zijn tanden waren uitgevallen, op een paar bruine stompjes na — van al het snoepen. Doodzonde was het! En stinken, niet om bij uit te houden. En tante waakte wraakgierig of je hem wel aanhaalde en lief genoeg goedendag zei — Gerrit had zijn kans bij tante volkomen afdoende verspeeld, door het mormel eens in zijn staart te knijpen. Hoe durfde hij! Maar fijn was het — da's zeker. Als je het dier hoorde snurken met open oogen, werd je akelig. En dat moest ze nu begraven, zoo maar aanpakken — Nooit, nooit, al zou ze ook met vader zelf ruzie moeten maken. Vol bittere opstandigheid en wild verzet is Anneke toen toch nog ingeslapen. Er werd niet meer over gesproken — ook den volgenden morgen niet. Voor de ouderen was het een uitgemaakte zaak — en voor Anneke schijnbaar ook. Zelfs Jetje onthield zich van opmerkingen — stel je voor, dat ze eens niet ging, dan kon het wel eens gebeuren dat zij — Anneke was stil en bleek: veel te traag kwam het werk uit haar handen. Alles scheen verkeerd te gaan, alles was zwaarder dan anders. En van niemand hoorde zij een woord. Als ze maar niet dachten dat zij haar daarmee hadden, zoete broodjes bakken en haar voor de beroerdigheid laten zitten. Wacht maar — zij had geen vast plan hoe zich van het begraven af te maken, het eenige waaraan zij koppig vasthield was, dat zij Mop niet begraven wilde, 'k Ga er alvast niet al- leen naar toe, besloot zij huiverend 'k Haal Marieke de Vries af, misschien dat die er wat op weet. Als moeder dan achteraf hoorde, dat zij haar meegenomen had, kon ze altijd nog zeggen, dat zij haar toevallig tegen kwam. Moeder had altijd wat aan te merken — en zeker op Marieke. Wat die haar gedaan had, begreep Anneke niet goed. Of 't moest nog altijd zijn over het kattekwaad dat zij vroeger samen uithaalden. „Bij Marieke blijfde maar uit de buurt, daor leerde niks goeds van," zei ze altijd. Nou, misschien dat ze vandaag wat van haar leeren kon, dat wel goed was. Ze zou eens zien. Klokslag twee belden de meisjes aan 't gasthuis en nu liet de zuster hen direct door. ,,'k Docht aanders da ze om dezen tijd nog sliep," verzuchtte Anneke brutaal. Maar de zuster deed alsof zij haar niet verstond en knikte allervriendelijkst. Anneke voelde zich sterk met Marieke. Al dadelijk was de ontvangst haar meegevallen, hoewel ze verlegen was geweest omdat zij in geen maanden met haar had gewandeld. En toen Anneke haar, weer vuurrood van kwaadheid en afkeer had verteld waarover het ging, was Marie opgetogen geweest. Zij had zich aangekleed en was meegegaan: een zedig blond kind in een donkerblauw, stemmig jurkje. „Netjes," prees Anneke het kleed en bij zichzelf de geheele verschijning. Niet opzichtig maar gepast, heel wat anders dan — Zij dacht niet verder. Achter elkaar klotsten zij de steenen gang door, deden hun best zacht te loopen, stootten toch weer telkens hun hakken aan de gladde steenen. „Ier," zei Anneke en klopte op no. 64. „Sssstl" hoorde ze toen zij, elkaar aanstootend, binnenvielen. „Nou, 'ij zal d'r nie wakker van worre," meende Marieke brutaal. „Wa zeg ze?" vroeg tante. „'Edde Jet meegebracht? Da's braof." ,,'t Is Jet nie," poogde Anneke uit te leggen, maar tante was niet te bereiken in haar verdriet. Bovendien was zij doof en het verveelde Anneke alles te herhalen. „Och, God, mot ie nou weg? Gaot ie nou weg van de vrouw, 'ee? Komme z'em 'aolen, 'ee? 'IJ wil nie weg, neeë, 'oor, 'ij wil nie." „Goed, dan gaon me maor weer," zei Marieke en nam Anneke bij den arm. Anneke, toch meer onder den indruk van tante's sfeer dan zij buiten mogelijk geacht had, weerde Marieke met een zenuwachtigen lach af. ,,'t Mot ommers," zei ze onnoozel. „Wa zeg ze?" vroeg tante onzeker. „Dat 'et nie 'oeft," gilde Marie. „Nie 'oeft? Ja zeker, en 'n bietje gaauw ok." „Ik durref 'm nie aon te pakke, gij wel?" Anneke huiverde: Mop zag er afzichtelijk uit. Zijn oogen puilden blauw-wit uit zijn kop, zijn bek was een gapend, zwart gat en alle vier zijn pooten staken recht en star omhoog uit zijn opgezwollen, witten buik. 'k Wist niet dat die buik wit was, dacht Anneke, 't Was toch een bruine hond? Tante was moeizaam opgestaan en scharrelde met lakentjes, wikkelde hem teeder in. Maar zijn pooten bleven weer- barstig uit het laken steken. Eindelijk liet zij het maar zoo. „Ik pak 'm niet aon, ik doei 'et nie —" 't Was net alsof zij dit alles vroeger al eens gedaan had. Had zij al eens een hond voor tante begraven? Nee immers. Nu dan — „Ier is 't kruske en ge mot 'm daor achter in den tuin leggen —" Tante wees met het kruis. „Wa kruske?" hijgde Marieke. Anneke keek verbaasd naar Marie: wat zag ze rood. Alsof zij het erg benauwd had. O jee, als die haar nu ook maar niet in den steek liet. Alleen durfde zij niet en het griezelige hondje had al haar opstandigheid op de vlucht gejaagd. Was het maar gedaan!! Zij haastte zich naar de canapé toe, maar Marie hield haar tegen. „Waor is de baor?" zei zij en 't was alsof zij naar lucht hapte. Zou het toch benauwdheid zijn? Jakkes wat rook het hier ook vies. Anneke ademde met kleine, voorzichtige teugjes. „Baor? Waveur?" „Woude dan — ieder aon 'nen poot —" hijgde Marie. Uitgesloten! Daar hoefde niet eens over gepraat. Zij maakten tante duidelijk wat zij wilden en kregen een groot koper blik. Teeder vleide tante Mop erop, stortte een traan, zei nog wat lieve woordjes en overhandigde de vracht aan de dragers. „Zudde veurzichtig mee 'm doen?" vroeg ze nog en hield de tuindeur open. Anneke keek terzij naar Marieke. Wat die toch had? Zij liep niet, struikelde meer, scheen heelemaal slap. „Marie!" kreet Anneke bang. „Oud toch recht, diën 'ond, 'ij schuift 'eellemaol naor oe toe." „Lao-maor-schuiven," hikte Marieke, „ik-kan-nie-meer." In een eindelijk niet meer te beheerschen lachaanval sloeg zij voorover. Anneke keek met doffe verwarring en Schrik toe. Daar ging ie — oei, op Marieke. Neen, die gaf hem precies op tijd een trap — met gefladder van lakens en vier star opstekende, stijve pooten vloog Mop als een spook door de lucht. Marieke Uet zich hikkend op haar knieën zakken. Achter de deur uit de kamer klonk een snerpende kreet. In Anneke ontwaakte een vreemde, ongekende woede. Zij rende naar Mop, en alsof zij zijn bewegingloosheid niet verdroeg trapte zij hem verder den tuin in. Al haar wrok van lange jaren ontlaadde zij in dezen wellust. Want het was heerlijk, Mop's lijk te schenden, heerlijk en afschuwelijk. Marieke was opgekrabbeld en met lachtranen op haar verhitte wangen hielp zij Anneke. Het was een wonderlijk zoete wraak, en noch Anneke noch Marieke dachten aan een mogelijke vergelding die vreeselijk kon zijn — Middenin de ontlading hunner hartstochten werd tante's deur geopend en een zuster kwam gehaast den tuin in. Achter alle ramen speurden zij opeens misprijzende gezichten. Hoe Marieke erover dacht wist Anneke niet. Zij danste nog steeds, als een Indiaan, om Mop heen. Maar Anneke zag plotseling de wereld weer — beklemmend, ontledend, beschamend, — en zij haastte zich ook Marieke in de werkelijkheid terug te roepen. „Gao mee, daor hedde ze!" en samen vluchtten zij den tuin uit. Lachten den ge- heelen weg onbedaarlijk, kalmeerden eerst toen zij in de buurt van hun huizen kwamen. „Wa motte nou zeggen?" vroeg Marieke. ,,'k Durref nie naor 'uis," zuchtte Anneke. „Gao mee naor ons," stelde haar vriendin voor. „Dan kunnen we altijd nog zien —" Toen Anneke, volkomen ontnuchterd en bekoeld, met niets dat ook maar van verre aan weerspannigjhoid herinnerde, dien avond het huis insloop, vond zij allen zwijgend bijeen. Op haar zacht en aarzelend uitgesproken „goeien avond" vólgde geen weergroet. Ze weten het al, dacht ze, tegelijk opgelucht en beangst, en wachtte het vervolg. Maar wat er kwam had zij aUenninst verwacht: moeder begon zacht te schreien. „Daor 'e'k nou m'n best voor gedaon om ze in *t testement te krijgen — daor vernoemde ze nou veur naor zo'n toovereks — en nou bederf ze alles. In eenen middag — Alle twee geschrapt — Jet en zij! En Jet die er niks mee te maoken ad —" Allerlei verdedigingen vielen Anneke in; niet een sprak zij uit. Kon zij aanvoeren dat Mop zoo vreeselijk was? Dat wisten zij immers! Dat zij er niets aan doen kon, niets — dat zouden ze niet gelooven, daarvoor had ze te veel laten merken dat zij niet wilde. Kon zij zeggen dat niet Jet maar Marieke — och, wat hielp het allemaal? Gek, dat, nu het gebeurd was, die heele vreeselijke begrafenis de moeite niet waard scheen — Moest daar nu al die herrie voor komen? Had ze niet beter gedaan met eenvoudig — Neen, neen! beter misschien wel, maar het kon niet — Sloeg moeder maar, keef ze maar! Maar deze stille tranen waren een aanklacht, die verdroeg ze niet. En al die verwonderde oogen — En vader's stil, wat onzeker gezicht. Jazzes, wat was alles ellendig! Vóór haar eerste snikken luid werden had zij zich, kil en huiverig opeens, omgedraaid en sloeg de deur achter zich dicht. ,,'t Is niks in orde met ons Anneke," zegt vader om maar iets te zeggen." Ons Anneke 8 Over afscheid en vacantie. I Anneke moet naar. buiten. Niet met zooveel woorden heeft de dokter dat gezegd, maar het kwam er toch op neer. Hoe vader ertoe gekomen is, om op mannenkoor met dokter Bossers over haar te spreken, is voor iedereen een raadsel. Maar vader geeft geen uitleg, blaast dikke wolken rook uit zijn pijp en trekt een gezicht alsof niet hij, maar iemand anders de boodschap gebracht heeft. Zoo is het altijd gegaan: de zeldzame keeren dat vader iets zegt — niet commandeert, of met veel uitleg —, maar zoo, terloops, staat het al vast dat het gebeuren zal. Moeder kijft en raast: niet rechtstreeks tegen vader, o, neen. Zoo in 't algemeen over gekke streken, over nieuwerwetsche flauwekul. „Ons Anneke mot es 'n tijdje ergens aonders nao toe." Wel, wel, en, as ik vragen mag, waarom? Zij zou ook wel eens een tijdje ergens naar toe willen— maar wie vraagt daar naar? Wacht maar, als dat zoo doorgaat zal ze ook wel ergens terecht komen, in een gekkenhuis namelijk. Als ze maar noten op hun zang hebben, als ze maar smoesjes genoeg maken — dan heeft iedereen direct medelij. En zij is de schuld van alles, 'k Heb nooit geweten dat mijn kinders het zoo slecht bij me hadden, maar als dat zoo is, moeten zij gaan waar het beter zal zijn. Zij zal ze niet tegenhouden. Och God, als ze zoo maar dood komen! Zij is nog heel wat anders gewend geweest in haar jeugd. Lieve moeder Anne — zij hapert even; moeder Anne aanroepen is in alle omstandigheden gevaarlijk. Hoe zulke jong je ook van streek kunnen maken, dat ze dat zelfs vergat. Maar zij zal er zich niet inmengen; haar zegen heeft zij. Als het verkeerd afloopt, krijgt zij toch de schuld: laat dus maar komen wat er komt. Zij zal nog wel eens aan haar moeder denken, zij zal het misschien niet meer beleven, maar zij zal nog wel eens zeggen dat moeder gelijk had. Nu niet, neen. Nu is moeder de spelbreekster, moeder heeft het altijd kwaad voor — „Wa zoude zeggen van Jacqueline —| stelt vader kalm voor in een adempauze. Jacqueline! Die zal haar zien aankomen. Die heeft nog niet genoeg aan haar eigen huishouden en aan dien vent van haar! Trouwens, alle mannen zijn hetzelfde. De eene een beetje minder dan den anderen, maar dat verschil mag geen naam hebben. Altijd groote monden, en een hartje zoo klein als een kippenkeuteltje. Altijd de boel in de snert rijden en de vrouwen ervoor laten opdraaien. Let eens op mijn woorden', als het erop aankomt moet ik ervoor zorgen dat het kind onder dak komt. Vader zwijgt en rookt, knipoogt naar het plafond. Anneke zit zwijgend en bleek in de pap te roeren. Zoo gaat het nu altijd: dolblij was zij geweest toen vader het vertelde. Naar tante Jacque! Alsof zij juist dat aldoor gewild had en het zelf niet wist. Toen vader het zei, wist zij het ineens: dat was het. Zij had hem meteen ervoor gekust. Zoo, op staanden voet, in haar bonten schort en op haar huisschoenen, had zij wel weg willen stappen. Zij had toch beter moeten weten — zij kende haar moeder toch langer dan vandaag. Al meer taande Anneke's vacantie vervoering, al meer week de glimlach uit haar oogen. „Dus Jacqueline," zei vader met een tevreden knik tusschen weer een adempauze. Anneke hief verrast het gebogen hoofd, haar oogen tintelden opeens. Die vader toch! Niet kwaad te krijgen, door geen tien moeders. En maar lachen — precies Dreeke. Maar van hem kan zij het zoo goed hebben, dat is heelemaal anders. Zij schuift wat nerveus op haar stoel heen en weer. Net goed dat zij weggaat, zal ie van opkijken. En moeder moppert en zucht, zucht en moppert. Och moeder, waarom kun je niet gewoon blij zijn? — Omdat ik voor alles opkom. Dacht hij soms dat het zoo maar ging? Dat zij het kind zonder kleeren wegsturen kon? Van alles moest er zijn — en als hij dan toch alles zoo goed wist, moest hij ook maar direct zeggen waar zij het geld vandaan moest halen. En zakgeld moest ze zeker ook hebben, de dame — „Van mij krij-d-'nen gulden, meske." Dat zou heelemaal wat moois zijn. Wel ja, 't kan niet op. Zij kan toch wel dansen, al danst ze niet met de bruid. En er komen nog meer dagen na vandaag. Bederft de kinderen maar, daar zul je plezier van belevenl En als er klappen gegeven moeten worden, is moeder goed. Geen wonder, dat ze als klitten aan hun vader hangen. Vader hier en vader daar. Maar wat vader bederft, mag moeder weer goed maken — Anneke heeft allang haar vrede terug. De tallooze gelijke woordenwisselingen die zij hiervoor reeds meemaakte, hebben haar eenige ervaring gegeven. Nu gaat het goed, denkt zij. Dus naar Waalwijk en al vast een gulden op zak. Oei! Zij doet haar best kalm en afgemeten in de pap te roeren, maar haar wangen gloeien, zij buigt haar hoofd opdat niemand het zien zal. Toch zijn de dagen die volgen verschrik- kelijk. Alsof zij bang is dat zij eraan te kort komen zal, laat moeder Anneke van alles opknappen. Ik ben er toch zelf niet over begonnen, mokt ze als zij gedwee maar met weinig lust bezig is. Nergens anders wordt meer over gesproken als over haar uitgaan. Net of ik een groot kwaad gedaan heb, zoo is het precies. Het is bezwarend moeder te hooren zuchten over haar zorgen en te weten dat je op het punt staat, niet alleen haar zorgen te vergrooten, maar er haar alleen mee te laten. Als zij maar eerst weg is, dan kan zij dat wel vergeten. En als zij me nu eens niet had en het altijd alleen met Jet moest stellen — dat kon toch! En wat zou ik er dan aan kunnen doen? Maar moeder laat er geen gras over groeien: Anne moet weg — zij gaat al. De grootste tijk wordt in de voorkamer uitgespreid en telkens wordt er wat heen gedragen. Anneke houdt zich stil: als zij moeder's geheugen te hulp wil komen, wordt zij afgesnauwd. Wees maar niet bang, dat er niet genoeg meegaat, ik zal niets vergeten. Ook goed! Stiekum inspecteert zij den steeds groeienden voor- raad, stopt diep onder de verschillende stapeltjes dingen weg, die zij zelf graag meenemen wil: een extra haarlint, een mooien zakdoek. Daar heeft niemand mee noodig, vindt zij. En dan komt eindelijk en ten langen laatste de morgen dat zij gaan zal. Wonderlijk, er is geen vreugde meer in Anneke. Moeder kijft in opperste redderigheid, zegt dat zij opzettelijk in haren gooiarm loopt, dat zij op moet schieten, dat de voerman zonder haar zal wegrijden. Alsof zij niet nog twee uur den tijd heeft? En vader komt haar immers halen om half twaalf? En alles is toch al klaar? In de voorkamer ligt haar bundeltje, haar hoed er boven op. En haar Zondagsche jurk heeft ze al aan, onder haar schort. Zij bevoelt met onwillige vingers de vijfhoekige ster van roode, kleine steentjes die moeder haar vanmorgen op haar kraagje spelde. Zij prikt met één punt in haar keel en met haar hart in haar kin, als zij die erop drukt. Als moeder het ziet, wordt ze kwaad. „Da's m'nen daank. Doe nie zoo gek, met die kin." Waarom ze haar die gaf begrijpt Anneke niet, zij is er zelf zoo op gesteld. En haar prikt hij maar. Anneke loopt door het huis en 't is alsof zij zichzelf niet is. Uit alle hoeken en gaten komen kleine stukjes van nu en vroeger naar haar toe. Direct zal zij weg zijn en dit alles niet meer zien. Hoe zal zij zichzelf dan vinden als er niets meer is dat echt bij haar hoort? 't Is nu al of zij hier geen plaats meer heeft, of het niet echt haar huis meer is en of zij maar liever weggaan moest. „Nou, gao de nou? Ge moest toch zoo erreg weg?" kijft moeder. Hoe weet ze toch altijd zoo precies waar Anne over denkt. Zij bukt zich over Jefke en alle teederheid die zij elders niet slijten kan, ontlaadt zij op hem. Ja, 't is om Jef dat haar hart zoo zwaar is. Wie zal er aan denken hem een dot te maken? Wie zal hem verschoonen als zij het niet doet? Zij kan immers niet weg. Sjenny schiet jankend weg als zij in de half donkere gang op zijn poot stapt. „Och Sjennyke, loebas — waor is 't baoske?" Sjarel — zij zal Sjarel ook niet meer zien. Dat geeft ook niets, wel goed dat zij eens een tijdje weggaat. Hem is het toch altijd maar om centen te doen. Zij vecht hardnekkig tegen de weeke verteedering die Sjarel's vragende oogen oproepen. „Da's ok 'nen logée van den kouwen grond," spot moeder als vader haar halen komt. „Die lopt al den 'eelen morgen te schreeuwen." „Da's nie," zegt Anneke, veegt ongeduldig over haar oogen en duwt'haar kin in de prik-broche. „Latte da nou," schiet moeder uit. „Nou, la 's kijken of gij de wijje wereld indurft, Anne," vader zwaait haar blauw en wit geruit bundeltje over zijn schouder. „Dag moeke." Anneke's kus komt in moeder's hals terecht, want moeder keert zich niet naar haar toe. „Goed oppassen en zurreg da 'k gin klachten krijg. Denkt erom, 'k kom toch alles aan de weet." „Ja, moeke." „Netjes op oe kleeren en nie snoepen. Taane 'elpen en g'oorzaomen. „Ja, moeke." „En gao nou, asteblieft! Agge nou nie maokt dagge wegkomt —" Anneke schiet van schrik de deur uit, is al buiten en zucht. Kijkt nog eens om — misschien dat moeder — Nee, alles blijft zooals het is. En weer zucht zij, maar nu van opluchting. Zij gaat nu echt. Zit even later bij den voerman op den bok en kijkt star naar de bruine paardenbillen. Vader is al weg — en Anneke is treurig, nog van 't afscheid, maar vol van vreemde nieuwsgierigheid. Eva in 't paradijs is er niets bij. Overal bloemen en de peren hangen zoo maar aan de boomen. Hebben al kleurtjes ook, van de zon die er warm op schijnt. Je ruikt ze, en dat is geen verbeelding. Zoet en warm ruikt het in den moestuin van van Kleef: naar groei. Zij had nooit geweten dat groeien kleur en geur had, maar 't is zoo. Je wordt er stil en tevreden van en je hart groeit mee. Ze loopt, wat droomerig al en nog soezig van den langen rit op den bok naast den voerman, tusschen de frambozenstruiken. Plukt er hier en daar een die al rood is en warm iri haar hand valt als ze er maar aan raakt. Zoo zoet als suiker en lekker alsof je de hemel op je tong laat smelten. Nou, laten er dan maar wormen inzitten, als ze zoo goed smaken zijn ze niet te versmaden. Zoo het eten van de hoornen te kunnen plukken: och God, als zij Eva geweest was, zou ze er niet aan gedacht hebben om Adam te verleiden. Dan was ze er nog, vast en zeker en at van alle boomen, behalve van dien onnoozelen appelboom waar ze niet aan mocht komen. Alsof er niets anders was! Erwtjes zoo uit de schil! Ook al zoo zoet en zacht dat ze weg waren in je mond voordat je wist dat je ze opat! Als een paard, met harde lippen, nipt ze de erwtjes uit de schalen en laat de leege hulzen hangen. Lieve Heer, ik heb nooit geweten dat het paradijs zoo mooi kon zijn. Tegen de klimperen in de zon leunen en alleen rose en rood zien door je oogleden. Alsof je hier gegroeid bent en alleen maar rijp hoeft te worden — Verder komt niets erop aan. En de muurbloemen, zoo slordig als ze eruit zien met hun verf rommel- de, bruin-gouden blaadjes, die ruiken toch dat je hart ervan smelt en je heelemaal vol vanille schijnt te zijn. Als een wonder, eten dat je niet eens hoeft te slikken en toch proeft en toch voedzaam is. Tante helpen — geen denken aan. Zoo toen ze van de kar sprong had ze, nog vol van moeder's woorden, haar diensten aangeboden. „Gade gij maor gaauw den 'of in, 'k ben aon 't feesteten bezig. Da mot 'n verrassing blijven —" Anneke strekt zich in de zon tegen den warmen muur en rilt van genot. Alles is gezegend, alles is vol zaligheid en iedere gedachte die haar invalt brengt nieuwen wellust. Zoo ben je thuis — een vreemd, onbekend Anneke overigens— en zoo ben je hier. Onwennig stil, onwennig lui. Alsof er op de geheele wereld geen kinders bestaan die schreien zullen als zij geen dotten voor hen maakt. Zijn er ook niet — er is geen moeder en geen thuis meer, er is alleen maar dit. En het is al bijna te veel. Zij soest een beetje tegen den warmen perenmuur. Direct na het feesteten gaat zij melk halen bij Smulders. Ha, daar hebben wij ons Anneke! Wat is zij weer gegroeid. Sjonge, jonge, en ons niet vergeten, zie ik. Nou, daar doet ze goed aan. En nu maar gauw naar de koeien! In den stal is 't donker, de koeien kijken loom achterom al malende. Groote sprieten voer uit hun bekken, zwaaien met hun staarten de vliegen weg. Anneke blijft staan tot haar oogen aan het donker gewend zijn en loopt naar Mieke, die net met melken begint. De beesten kennen haar niet, zij kijken om en scharren onrustig met hun pooten. „Gao maor," zegt Mie, ,,'k breng oewen emmer wel. Duurt nog effe." Zij drentelt den tuin in, drukt nadenkend en langzaam haar voeten diep in de rulle aarde tusschen de bedden. Vindt een struik die nog vol zoete, zwarte bessen zit. Zoo heel anders zoet weer dan brambozen en erwten. Wat zijn mijn handen smerig, denkt zij verbaasd. Maar het smaakt even goed wel. Als een kwajongen propt zij de volle trossen in haar mond en spuwt de stelen en vellen weer uit. Zij denkt nergens meer over, is alleen maar tevreden. De vrouw van Smulders haalt haar vol luidruchtige welkomstgroeten naar binnen. In de herberg is het koel en halfdonker, Anneke is stil voldaan als ze een stoel krijgt waar ze tegen leunen kan. Net of ze moe is en ze heeft toch den heelen dag niet gewerkt. „En nou wilde zeker wel een peperenmuntje 'ebben, hee meske?" Ja, dat wil ze wel. Zij kijkt wat bevreemd naar het groote glas met groen vocht dat de dikke baas voor haar zet. Hij lacht en zijn buik wipt op en neer. „Laot 'et oe smaoken, Anneke." „Jao, baos." Nu moet ze vertellen van thuis. Zij voelt zich als een groot mensch bij de aandacht van vrouw Smulders. Proeft eerst van het glas met groen. Oei, de tranen schieten haar in de oogen, vrouw Smulders lacht. „Zoetjes aon, g' et de tijd." Die slok was zeker te groot, zoo scherp en brandend is dat groene goed, dat zij het tof in haar maag voelt loopen. Maar het doet haar verlangen om nog eens, nu voorzichtiger, te proeven. Even wachten, anders denken ze dat ik gulzig ben — Zij vertelt onderwijl over allemaal. Niet alles wat zij er van vindt, natuurlijk, alleen wat vrouw Smulders vraagt. En dat nog niet eens allemaal. Nee, van haar hooren ze niets wat niet verteld mag worden. Moeder heeft haar niet voor niets geleerd wat ze zwijgen en wat ze zeggen kan. Weer proeft Anneke: nu voorzichtig met kleine, gespitste lippen, Ach, pepermunt met suiker, en als stroop zoo zoet. En nog iets zit er in — iets dat niet te noemen maar alleen te proeven valt, als een heiligen schijn die je wel zien, maar ook niet voelen kunt. Maar dat is zeker — zooiets lekkers heeft ze nog nooit gedronken. Haar praten wordt levendiger, haar handen gebaren, haar oogen schitteren. Vrouw Smulders knikt goedig lachend en bekijkt haar met moederlijke ingenomenheid. Toch zoo'n lief ding, die Anneke, niets geen verwaandheid, en dat voor een stadskind! Anneke drinkt met kleine teugjes, zij denkt niet meer aan gulzigheid, zij denkt heelemaal niet meer — allerminst aan de gedachten van anderen. Zijl lacht, ook als zij zwijgt, zoo maar, stil voor zich heen, omdat alles in haar nog lichter geworden is, het leven zonder zorgen lijkt en steeds nog blijder wordt. Nu weet zij ook waar het naar smaakt — naar een geur van heiligheid. Dat heeft zij nooit goed begrepen, deze uitdrukking. Natuurlijk omdat ze het nooit ondervonden had. Nu weet zij en het is een zaligmakende wijsheid. Zij knikt, voldaan met haar vondst: pepermunt met een geur van heiligheid, dat is het. Hoe Anneke toen weer op het rulle zandpaadje tusschen de groentebedden kwam, heeft zij nooit geweten. Veel was er wat zij niet begreep op dat moment:: waarover zij toch zoo'n uitbundige maar stille pret had en ook niet waar al die liedjes vandaan kwamen die zij, het een na het andere, speelsch neuriede. De lucht was dieper blauw geworden, alleen maar blauw zoover zij zien kon, en de zon was weg. Zij bleef naar boven kijken en vergat haar oogen weer terug te halen. Er scheen een overvloed van tijd en rust haar deel geworden te zijn en er was geen plaats op de wereld waar zij naar toe uns AnneKe y moest. Zij was heelemaal vrij en gelukkig. En begon weer aan een nieuw liedje — „Da's schoon, Anneke," zei Mieke toen het uit was. Zij zette haar volle melkemmers voor den stal en sloeg haar armen over elkaar. „Zing nou es 'n treurig." Anneke keek verwonderd op, maar niet zoo verwonderd dat zij niet lachen kon. ,,'n Treurig?" zei ze en zweeg verbaasd. Wat stotterde zij ineens en waarom zou ze treurig zijn in een wereld waar 't zoo goed was? ,,'k 'Ouw alleen van liekes die treurig zijn. D'r is er eentje van 'nen soldaat die z'n eigen moeder doodschiet, nou, da voelde 'ier." Mieke wees op haar vollen boezem. „Wat 'n schoon lied, nou! Motte gewoon van schreeuwen. Kende da nie? Dan zal ik 'et voor oe zingen." Bij Mieke's zang voelde Anneke zich inderdaad! allengs treuriger worden, en toen het uit was leunde zij snikkend tegen Mie's ronden schouder. „Ek 'et nie gezeed?" zuchtte Mie, ademloos en gevleid. „Stil maor, 'k zal 't oe leeren. Agge 't zelf kent, schreeuw- de d'r nie meer om. Ier, drink es wa." Zij haalde een vollen melkemmer en Anneke knielde, schepte met haar groezelige handen de melk op en dronk. Warm en zacht liep de melk door haar vingers, zoet en verkoelend stroomde zij door haar keel. Het duurde lang voor haar dorst gelescht was: wat een geweldige honger had zij naar melkf En wat een slaap had zij! Alsof zij zoo, op haar knieën, wel in slaap zou kunnen vallen en heelemaal niet merken zou dat zij niet in bed lag. „Gao maor gaauw," zei Mieke en gaf haar haar eigen emmer. Het viel niet mee, om geen enkelen druppel over den rand te morsen. Dat was ongewoonte, vanzelf, als zij het een paar keer gedaan had, zou het wel wennen. Zij zette den emmer op de geut en ging zoeken naar oom en tante. Op den tast vond zij haar weg door de donkere gang, stootte zich nu en dan, en mopperde even. De kamerdeur stond half open: niemand binnen. In de stille kamer brandde pinkend een lichtje voor het Mariabeeld. Anneke ging in oom's grooten stoel zitten en keek star en suf naar het rood doorstraalde glaasje. Het licht vervloeide van een helder schijnend vonkje tot al matter wordende, vage lichtkringen. Toen haar hoofd tegen den houten stoelrand gleed, schrok zij wakker. Zag helder beschenen, stralend in een rosen schijn het moeder Gods beeld met liefdevollen glimlach naar haar kindje kijken „— zonder zonden ontvangen, bid voor ons," mompelde zij. Had ze nu haar drie wees gegroeten al gebeden? Een vaag gevoel van te kort te schieten tegenover zooveel weldaden van Gods hand hield even nog haar aandacht bezig. — „En waokt over moeke en pa en d' aanderen. Dank voor dezen dag en — en -— voor den geur van heiligheid " Maar toen sliep ze ook heelemaal. „Nou zied 'es wat het buitenleven doet," zei tante Jacqueline tegen haar man toen zij haar in den stoel vonden. „Eenen dag in de lucht en ze slaopt al as een roos!" Maar van den geur van heiligheid merkten zij niets en Anneke heeft het, ook naderhand, niet verteld. n Dat zóó de dagen zijn konden! 's Morgens vroeg begon bet al met koffie op bed. Anneke heeft nooit geweten dat lang slapen, dus eigenlijk lui zijn, zoo'n kostelijke zonde was. En wat nog vreemder is: haar geweten zwijgt, nu er niemand is die er voortdurend een beroep op doet. Er is niemand die haar anders wil hebben dan zij nu eenmaal is. Overigens weet zij ook wel wat zij doen of laten moet, zij zal haar moeder geen schande aan doen, da's vast. Maar toch — zoo maar te mogen doen wat je wilt en toch, juist daardoor, blijkbaar te doen wat ze van je verwachten — is dat nu niet het beste wat er bestaan kan? Als ik later getrouwd ben, besluit zij, zal het altijd zoo zijn. En deze gedachte opent een geheel nieuwe wereld voor haar: zij had er eigenlijk nooit aan gedacht dat er achter het leven thuis, nog een ander leven lag te wachten op haar. Een nieuwe lust naar verandering is in haar geboren. Zij droomt er vaag over als zij op de bank achter het huis erwten zit te doppen in de zon. Dit doen en dat, en wat is er veel wat je noodig zou hebben dan. Hoe kwam ze er aan? Moeder zou haar zien aankomen, die zou het allemaal gekheid vinden, da's zeker. Maar hoe waren moeke en tante dan in hun huishouden geraakt? En al die anderen? Er was toch eerst een begin geweest ook bij hen? Nou ja, 't zou er voor haar ook wel komen. En een paar kinderen zou zij willen hebben. Niet zoo'n troep als moeder natuurlijk. Zij zou het ook wel uit haar hoofd laten om er beevaarten voor te gaan doen. Alle werkjes die er te doen waren geleken' hier veel prettiger dan thuis. Boodschappen doen in 't dorp was een feest. Bij den kruidenier alles bestellen en terwijl het klaar gemaakt werd, koffie drinken met gemberkoek, in de achterkamer. Vertellen over de tandjes van Harry en over Zuske haar eerste schooldagen. En luisteren naar de verhalen die vrouw van den Berg in ruil daarvoor over haar kinderen deed. In den garen- en bandwinkel hetzelfde. En in alle winkels die zij aandeed. Als zij thuis kwam wachtte tante weer met koffie en koek, want dan moest zij alles weerom vertellen wat zij overal gehoord had. Het gebeurde ook wel dat oom binnenliep. „Gaauw, Anne, achter de loopeenden aon. Ze zijn 'eelemaol bij den dijk." Dan liep zij zingend door de weiden, wipte over de kleine tusschenslooten en dreef de eenden weer terug naar huis^ Of zij moest de tulbanden en gembermikken in den oven bewaken. Met een breinaald probeerde zij of ze gaar waren, stak haar erin en als zij er droog uitkwam was 't in orde. 't Eerste korstje als proef was voor haar. Zoo lekker als tante Jacqueline bakken kon, daar was geen voorbeeld van. Maar zij werden er allemaal dik en rond van, en dat was bewijs genoeg. Het afgevallen fruit uit den hof zoeken en de volle manden naar de geut brengen. Daar werd het uitgezocht en tot allerlei eetbaars verwerkt. Het heele huis rook in die dagen naar confituren en geleien. Alleen van het ruiken werd je hier al dik. Dikwijls mocht zij met oom meerijden naar de boeren in den omtrek. Hij had beloofd haar mennen te leeren, maar er kwam niet veel van. Gewoonlijk klom zij achter in de dogcar, lette er secuur op dat de manden recht bleven staan en de te bezorgen pakjes niet te veel door elkaar geschud werden. Keek uit over het vlakke, groene land of snoof als een klein dier de harslucht van het bosch waar zij door reden. Voelde zich wonderwel tevreden en bereid om te teekenen voor een leven lang dogcar rijden. Bij de boeren waar zij zijn moesten was oom direct in beslag genomen. Noteerde nieuwe kuipen die hij leveren zou, of boodschappen die hij wel zou willen meebrengen als hij weer eens langs reed. Na dit korte werk verdwenen de mannen om er eentje te pakken. Dat mocht ook wel, want 't was een lange rit geweest in de brandende zon. Anneke zat onderwijl bij de vrouw, bewonderde of beklaagde het laatste kind en luisterde meewarig naar de klachten over het vee en over den baas. Het was een nieuwe beleving om zoo opeens bij de volwassenen ingelijfd te worden, maar Anneke paste wel op om dat niet te laten merken. Zij wist hoe het hoorde: gaf iedereen gelijk en dacht er het hare van. Zoo bleef je met alleman goede vrienden en kwam je het meeste aan de weet. Want 's avonds wachtte tante op haar verslag en Anneke toonde zich zelfs dan het vertrouwen waardig, dat men haar zoo vrijgevig en overvloedig geschonken had: zij wist precies wat zij vertellen kon en wat zij voor zich moest houden. En dat was maar goed ook, want er werd altijd gepraat onder de menschen en wie het overbracht moest het verantwoorden. Dan lag de zegsman op het kerkhof en zij had het natuurlijk gedaan. Vooral als je een groote zaak had moest je iedereen tot vriend houden, begreep zij, maar wat je er zelf van dacht ging niemand aan;. Na de traditioneele koffie met wat den tijd meebracht, begon de boerin gewoonlijk te sputteren op den baas die maar in de kroeg bleef hangen. Dat was de schuld van oom, begreep Anneke er uit. Maar de baas had de gelegenheid om er uit te gaan met beide handen aangegrepen en het eerste uur zou je hen wel niet terugzien. Dat zei zij echter niet, knikte meewarig bij de eindelooze klachten van de vrouw, bood eindelijk aan eens te gaan kijken waar zij bleven. Drentelde dan door het stille in de zon slapende dorp en werd zelf al loomer en stiller van binnen. Werd hier binnen gehaald om nieuws te vertellen en onthaald te worden op eigen ham met boerenmik, verder op mocht zij de mooiste stroobloemen uit den hof plukken voor tante of werden er gauw wat vruchten geplukt en ingepakt. Zij bekeek stallen en pronkkamers, gaf advies over kinderziekten en bewonderde een nest jonge honden. Kwam zoo vanzelf aan het huis waar melk gesleten werd en bier gedronken. Daar vond zij den boer met oom, moest zelf een glaasje bier met suiker drinken en stond dan dankend op. Als vanzelfsprekend gingen de mannen met haar mee, zij voorop, de beide anderen, verhit en zeer spraakzaam maar niet bijzonder vlug, achter haar aan. „Motte nog nie een kommeke koffie?" vroeg de vrouw die al op den uitkijk stond. Dat werd geweigerd, 't Was al laat, zij moesten zien dat zij thuis kwamen. En hoewel er aan het gesprek over dit eene kopje koffie geen einde scheen te komen, reden zij toch eindelijk weg. Anneke's geschenken lagen in de mand, die hiermee weer bijna even vol was als toen zij gingen. Op den terugweg was oom veel spraakzamer. Hij wilde weten of vrouw Verheul haar gestuurd had om Janus en hem te halen. Neen, zei Anneke, dat had zij zelf maar gedaan. Als 't mooi was, moesten zij 't loven en 't had lang genoeg geduurd, dacht zij. Oom lachte wat en vond dat alle vrouwlui hetzelfde waren. Zoo moest ze maar doorgaan, dan was ze op het goede pad. Maar dien Verheul was anders een zeldzame pantoffelheld, die liet zich geregeld door zijn vrouw naar huis halen. Dat was een kapitein van de dragonders. „Nimt 'nen raod van me aon, Anne. Agge 'nen man 'et, mot 'em vrijlaoten. Net as oe taante mijn doet. Zudde?" „Jao, oome. Zoo is ons moeke ok," antwoordde Anneke voorbeeldig. En oom scheen met het antwoord tevreden. Thuis gekomen voelden zij zich beiden gewichtig: aan tafel, terwijthet extra uitgebreide maal — zij waren immers den geheelen dag in de lucht geweest — genuttigd werd, vertelde oom over de zaken die hij afgesloten had. Tante knikte voldaan, maar popelde van begeerte dat hij nu zou opstaan en zijn meer algemeen nieuws — wanneer zij hem ernaar vragen zou, zou hij het kletspraatjes noemen en er zeker haar niets van vertellen — bij Smulders zou gaan uitdeelen. Eindelijk ging hij en Anneke kwam aan de beurt. Van haar verslagen over bepaalde families, kwam tante op invallen die Anneke weer hooren moest en de avond ging voorbij zonder dat zij het merkte, vlug en geruischloos. Tot Harrieke Wakker huilde en tante uit haar aandacht schrok. „Kom mee," zei ze vinnig opeens tegen Anneke, „nou zitten die kerels nog altijd te kletsen." Zij nam Harry op haar arm en in den donkeren, geurenden avond staken zij de verschillende stille deelen over, hier besprongen en bekwispeld door een hofhond, daar begroet en ginds een opdracht krijgend: „Stuur den mijnen ok even naor 'uis, vrouw van Kleef." Vrouw Smulders nam allereerst Harrieke af en kuste hem. Wel een kwartier verliep met het wederkeerig opsommen van zijn deugden en kwalen. Hij was zoet, keek kwijlend en met verbaasde oogen naar de olielampen, die als groote lichtkringen door den tabaksrook schemerden. Anneke had haar voeten op de stoelsport gezet en breide aan een kous van vrouw Smulders. De vrouwen wisselden nieuwtjes uit: tante die, welke zij van Anneke gehoord had, vrouw Smulders vertelde wat zij zoo juist van oom opgevangen had. En er scheen geen einde te komen aan de „ach's" en „wat zeg je me daar vans". Af en toe keek tante Jacque donker over haar schouder naar oom en telkens als de mannen een nieuw spelletje begonnen, riep zij: „Da's 't laotste, Driek, 'k zeg 'et nie meer." „Och vrouw, we zijn nog nie klaor," zei oom dan en schreef met zijn krijtje iets op de tafel onder een lange lijst krijtcijfers. Tante en Anneke kregen met vrouw Smulders een groot glas bitter en zoeten wijn, en werden content en blijmoedig. De vrouwen fluisterden nu en Anneke gaf zich niet eens moeite om hun gesprek te verstaan. Het zou wel niet veel zijn, zij wist er alles van. En waarom zou zij luisteren? Zij was slaperig van de buitenlucht en de wijn deed de rest. Zij had heelemaal geen gedachten meer van zichzelf en de praat van de anderen — die kende zij nu wel. Zij knikkebolde, maar telkens als haar kin op de prik-broche kwam, schoot zij weer recht, keek met kleine, prikkelende knipperoogen door het rookerige vertrek en voelde zich vredig en op haar gemak. Zij werd wakker als het gefluister zweeg en begreep dat het nu op huis aanging. Zij rolde de kous op en liep achter tante aan die, plots energiek, met Harrieke gewapend naar de mannen-tafel ging. „Zo," zei zij, zette Harry op de krijtüjst en veegde met zijn natte achterste de cij- fers uit, „nou is 't genog. Me gaon slaopen. En gullie ok naor 'uis, oew vrouwen wachten." Oom mopperde wat en stond dan op, druk doorsprekend met de anderen. Gezamenlijk schoven zij de deur uit, allemaal vroolijker dan overdag, wenschte vrouw Smulders ,,'nen goeien nacht", en gingen. De mannen voorop, Anneke, tante en Harrieke achter. Anneke voelde bevredigd de koelte van den laten avond omihaar warm gezicht, 't Kon wel zijn dat zij daarom zoo wonderlijk tevreden was. Oom sloot zwijgend de poort en de huisdeur en tante zette de pap op. Anne hielp haar de borden neerzetten en toen zij eindelijk aten zei tante verwijtend: „Nou 'edde daor den 'eelen avond zitten kletsen. Waoveur vertelde mij nooit es iets?" „Vrouwen motten nie te veul weten," zei oom effen. Anneke keek verbaasd van den een naar den ander en een vaag besef ontwaakte in haar dat zij hier iets leeren kon. Tante wist immers alles al, eerst van haar en toen van vrouw Smulders. Maar oom was trotsch en gelukkig met het denkbeeld dat hij als man meer wist, dat hoorde nu eenmaal zoo. En tante paste wel op, dat zij deze illusie niet verstoorde. En Anneke zuchtte voldaan: 't was goed zoo. Begrijpend stelde zij vast: de man moest ook meer weten, omdat hij nu eenmaal de baas was. Maar als tante zich tevreden stelde op het tweede plan, zou dat zeker zijn voordeelen wel hebben. Anneke vermoedde dat zij begon in te zien wat deze voordeelen waren. De zomervacanties waren op alle scholen begonnen en het stond vast dat er logées zouden komen. Niet dat Anneke nu direct jaloersch was of alle voorrechten van haar alléén gast zijn voor zichzelf wilde houden — niets ervan. Maar als er drie jongens kwamen, zoo tusschen de tien en de veertien, was het met haar rust uit, dat begreep iedereen. Wie weet wat die allemaal zouden verzinnen — Het was niet gezellig ook nog hun kamers in orde te moeten maken en net te doen alsof zij blij was. Bovendien kende zij hen niet, het waren neven en nichten van oom en echte rakkers, zooals zij van de meid hoorde. Die wist wel, dat Anneke niet veel voor het bezoek voelde en stuurde haar al vroeg naar den bakker met een lijst brood voor de heele week. Zij moest erop wachten en het allemaal in den korf meebrengen. Anneke vond deze boodschap ook maar half prettig. Het grootste deel van den dag zoek brengen in de bakkerij — Nou ja, zij kon binnen gaan zitten en wat met de vrouw praten. Maar zij zou er niet af kunnen om met Driek te onderhandelen en dan had je de poppen aan 't dansen. En net nu, nu zij hem had laten wachten tot hij een ons woog; twee, drie keer dat hij expres bij tante gekomen was voor haar. Want zijn boodschappen waren smoesjes geweest, dat had iedereen doorzien. En Anneke was ermee geplaagd geworden, moest er maar tegen kunnen. Allemaal om zoo'n vervelenden kwajongen. Als het nu met Dreeke goed gegaan was — Zij schrok niet eens meer van deze gedachte. Hier, bij tante, hadden zij haar als vanzelfsprekend, bij de volwassenen Ons Anneke 10 ingedeeld, en zij had zich zoo daarin thuis gevoeld, dat zij gewoon aan Dree durfde denken. Niet dat zij vriendelijker over hem dacht dan daarvoor, O, neen, wat hij gedaan had, werd daar niet anders door, dat spreekt vanzelf. Maar zij kon zich nu zonder meer voorstellen hoe het, bijvoorbeeld, zou kunnen zijn als hij zich niet zoo misdragen had en zij hem, — even aangenomen dat dat mogelijk was — echt lief gevonden had. Zij wist nu, dat dit denken geen zonde was en zij wist ook, dat zij liever alleen maar aan André dacht, dan met Driekus sprak. Wat dat beteekende, wilde zij liever niet weten, hoewel zij zuchtte als het haar duidelijk werd. Het waren geen opbeurende gedachten voor Anneke. Dat kwam natuurlijk door die jongens die zouden komen. Nu was de lol voor haar er af. En voor het eerst in al die weken voelde zij, dat ergens ver hier vandaan een huis was, waar zij hoorde en waar zij misschien wel naar verlangde op dit moment. Zij verzette zich tegen deze invallen: onzin, hoe kon nu iets dat zoo leuk was, waar zij zooveel plezier gehad had, dat zij al het andere vergeten was, ineens zoo kaal en afgedragen lijken. Zij wist er toch alles van: moeder, Jet, de heele sleep. Anne, doe dit en denk daaraan. Snotneus voor en kwaje meid na. Maar vader zou haar missen en Dree misschien — Dree — niets ervan. Die had grondig afgedaan, had zijn eigen kansen verspeeld. Trouwens, wie zou zeggen of hij nog wel wat van haar weten Wilde? Zij had goed praten in zichzelf en kon het zoo mooi voorstellen als het heelemaal niet was. Hij was begonnen, hij — Hoe het zij, Anneke heeft vaart. Voor het eerst, sinds zij van huis is. En al weet zij ook dat het onzin is, al weet zij ook dat al het moois, dat zij zich nu van thuis voorstelt, niet meevallen zal, met duizend handen trekt het aan haar denken. Als zij alleen is, zooals nu, nu zij met haar korf naar den bakker stapt, is zij eigenlijk niet hier: zij is thuis. Loopt af en aan, mompelt ongeweten antwoorden op moeder's gemopper, piekert over mogelijkheden om Jef door zijn tanden heen te helpen en verlangt brandend naar den avond dat zij weer boodschappen zal halen. Of zij alleen zal kunnen gaan — Kordaat, alsof dit toegeven aan een lang onderdrukt verlangen haar gesterkt heeft, overhandigt zij Driekus den korf en de lijst. Ontwijkt zijn vraagoogen, hoewel zij even aan Sjarel denken moet, die net zoo bedelen kan om een goed woord. „Kan 'et 'n bietje vlug, 'k mot direct weerom," zegt zij om haar verteedering de baas te blijven. En het streelt haar ijdelheid dat hij vliegt op haar wenken. Bij den bakker zijn zij aan den inmaak bezig en Anneke zucht verlicht. Nu hoeft zij niet den heelen middag te denken. Zij grijpt een mand boontjes en begint ijverig te blezen. Driekus komt wel eens af en toe een kom koffie halen en oogt naar haar, maar zij heeft het geweldig druk. ,,'n Gelukkig man die Anneke krijgt," prijst de vrouw. „Die kan nie stil zitten." Anneke bloost verward en weet niet wat te zeggen. „Maor mijn mot ze nie. Kunde nie es 'n goei wordje veur me doen, moeke? vraagt de jongen. „Ikke nie," zegt de vrouw bedrijvig. „Gij bent al net zonen dalk as oewen vaoder en 'k mag lijen dagge nooit een vrouw krijgen zult," Met een breeden grijns verdwijnt Driek en als hij weg is lachen Anneke en zijn moeder er samen om. Nee, Driek zal 't vast niet zijn, stelt Anneke vast, als zij met haren korf naar huis stapt. Eenen man als vader — die op vader lijkt. Eenen lobbes die niet kwaad te krijgen is en lacht als hij schelden krijgt. Niet omdat hij bang is, pas op! Maar omdat hij van zijn vrouw houdt en van haar blijft houden, al stuurt zij hem ook uit om voor eenen cent kachelhout te halen. Nee, Driek moet hard aangepakt worden, die moet een vrouw als ons Jet, die zou hem kunnen regeeren. En zoo een zal hem wel nemen ook. Hij zal er waarachtig niet op overschieten, want zijn moeder heeft gelijk: 't is een knappe jongen en hij kan werken. Met een vrouw die hem aankan zal hij wel een flinken vent worden. Maar ieder het zijne: ik kan mij niet bemoeien met de opvoeding van alle mannen, 'k Zal m'n handen vol hebben aan mijnen eigenen, als 't eens zoover komt. En gek, nu denkt zij toch weer aan André. Het was dan zoo beslist: Anneke moest maar gaan. „As oew 'artje d'r nie meer bij is, kunde nie blij zijn, meske," zegt oom verwonderlijk wijs. Tante knikt alleen, maar kan haar onvree niet verbergen. „De jongens vallen oe toch nie zwaor? G'ad het zoo naor oewen meug? Wa's da nou ineene —" Anneke weet er zelf niet veel van — Ja, 't is zoo maar opgekomen, overal speurt zij thuis, overal ziet zij de kinders, 't is of zij d'r jagen om terug te komen. En zij is al veel te lang gebleven. Zij kan ook slecht van moeder af, die zal het wel erg druk hebben gehad zonder haar — „Dagge zo'n moeders kinneke zijt, 'ek nooit aon oe gemerkt. D'r zal wel 'n jongeske achter zitten," lacht oom. „Edde 'ier ginnen keus kunnen doen, Anneke? 'k Docht aanders da Driekske oe gerre zag." „Dan was d'ier komme wonen, en wie wit, was 'k nog peettaante geworre." Tante vindt het eerlijk jammer, da's duidelijk. En Anneke spijt het bijna dat het niet kon zijn. Ze was graag hier, maar ze gaat ook graag weer terug. „Allee, da mot dan maor," besluiten zij het gesprek. En dan komt in Anneke de onzekerheid die een onafwendbaar gevolg schijnt te zijn van ieder besluit. Heeft zij er wel goed aan gedaan? Was 't niet beter geweest als zij nog wat gebleven was? Vader heeft nog. geen week geleden de boodschap meegegeven, dat zij thuis het goed maakten en dat Anne het er maar van nemen moest. Waarom had moeder niet gevraagd of zij weerom kwam? Jawel, net iets voor moeder! Kon ze immers niets zeggen als zij er was. Kon ze niet praten: dat zij allemaal toch maar weer gauw terug kwamen, dat het dus zoo slecht nog niet was bij haar, dat het ergens anders ook niet alles was — Nee, moeder zou haar niet terug roepen, al bleef zij eeuwig waar zij was. Nu twijfelt Anneke toch en ineens, — gek, dat gebeurtenissen die je lang vergat, zóó duidelijk kunnen worden — ineens herinnert zij zich dat zij vroeger bij tante Koos en tante Gon gelogeerd was. Dat was me 'n partij geweest! Tante Koos zwoer bij pappen, tante Gon bij koude omslagen. Waar zij het vandaan hadden, mocht God weten, maar het kleine Anneke was een prachtig studie-object geworden. Elkaar konden zij, voor hun verschillende overtuigingen, niet gebruiken, want in deze dingen waren zij felle tegenstandsters. Jarenlang hadden deze geneesmethoden en de woordenwisselingen erover, hun leege leventjes gevuld. Er was nimmer eenig bewijs geleverd voor het gelijk van de eene, het ongelijk van de andere. Tot Anneke bij hen logeeren kwam en zij beurtelings de pappen van tante Koos en de nat-koude omslagen van tante Gon te doorstaan kreeg. Na iedere proefkuur was zij het onderwerp van lange betogen tusschen de oude dames, zat er suf en slap bij, altijd huiverend en tandenklap- perend, 't zij van hitte na al die kou, of van kou na al die hitte. En tot een resultaat waar iets uit af te leiden viel, waren ze ook toen niet gekomen. Want telkens als de eene tante meende een voorsprong te hebben, maakte de andere zich weer gulzig van haar meester om te bewijzen, dat dit met haar kuur ook te bereiken was. Al slapper liet Anneke met zich doen, al huiveriger zat zij, in de zeldzame tusschenpoozen dat er gekibbeld werd over haar wel en wee, in haar hoekje. Tot moeke er, hoe begreep zij nog steeds niet, de lucht van gekregen had. In eigen persoon was zij Anneke komen halen en voor 't eerst van haar leven had zij zich bij moeder vertrouwd en veilig gevoeld. Wat moeder toen allemaal gezegd had — zij wist het niet meer afzonderlijk. Maar dat was zeker: als een loodzwaar blok waren haar verwenschingen aan het adres van de tantes op Anneke's ziel gevallen. Het was zóó erg geweest, dat Anneke zich verslagen en verteederd had gevoeld doordat zij begreep wat de tantes voelen moesten bij deze uitbarsting. Meelij had ze met hen gehad, compleet waar. Om het testament, waarover nu zoo gekonkeld werd, scheen moeder toen heelemaal niet in te zitten. Maar Anneke had zich, na moeder's ongeduldig bevel, blij aangekleed. Voor eenige korte oogenblikken zonde zij zich in moeder's blijkbare genegenheid, was er trotsch op het voorwerp te zijn van een dergelijken woesten strijd. Op weg naar huis was haar illusie vervluchtigd: moeder had zich, in denzelfden toonaard, verwoed tot haar gekeerd. Dat zij maar met zich doen liet, dat zij een dezeke was, dat ze haar nooit alleen kon laten en er zelfs heelemaal voor* van huis moest om haar, als een klein kind, te verdedigen. En aan het einde van haar ergernis had zij, ademloos en verbeten, gezegd: „Bende gij 'n dochter van oe moeder? 't Lijkt nerregens op, agge da maor wit." 't Had Anneke zoo geschokt, dat zij dit wel allemaal precies onthouden had. 't Ging ook over haar, dat scheelde. Maar begrepen had zij het niet, en het had haar gegriefd en verwond, haar korte illusie over moeder's liefde doen verstoppen. Maar nu moest zij hieraan denken. Zij poogde niet den weg te vinden die moeder goedkeuren zou als zijnde passend voor een dochter van haar. Och nee, kom daar nou eens op! Wie kon het haar ooit naar den zin maken? Vader niet eens, dus Anneke heelemaal niet. Zelfs in de verteedering die het verlangen naar huis bewerkte, zelfs in het zachte, verdoezelende licht waarin zij nu alles zag, begreep'zij wel dat dit een onbereikbaarheid was. Maar het maakte haar niet meer ongeduldig. Zij vermoedde, dat zelfs moeder blij zou zijn als ze terug kwam. Blij was een groot woord — nou ja, dat zou zij ook niet toegeven. Bij lange na niet. Maar Anneke zou haar stil laten praten en het hare ervan denken. En omdat deze gedachten voorloopig door commando's noch critiek gestoord werden, pakte zij zingend haar bundeltje en verheugde zich, met nauwelijks geweten herinneringen en gedachten, over thuis. Over kermis en nafeest. Anneke schrobt zingend de steentjes achter het huis. God weet, dat zij waarachtig geen reden heeft om uitgelaten te zijn: schrobben is vervelend werk, moeder is lastiger dan ooit en er zijn nog meer redenen waarover zij eigenlijk bezwaard tobben moest, in plaats van luidruchtig te keer te gaan. Maar zoodra zij buiten moeder's geschutsvuur is, klaart haar rond gezichtje op, wordt kinderlijk bol en blozend — precies of het als voorbeeld gediend heeft voor al de kinderkopjes in huis — en stralen haar bruine oogen. „Dat 'eet de buitenlucht gedaon," zegt dokter Bossers. „Al wa 'k zeg, is waoter op 'n eend," zegt moeder, „Ons Anne 'eet altijd leut," zeggen de kinders. „Is da nou 't jonk goed van teugeswoordig?" piekert de familie- en vriendenkring gewichtig. En zij laten Anneke's onaantastbaarheid. Maar vader zegt eenvoudig en wijs: „Neeë, agge 't mijn vraogt zou 'k zeggen da ze verliefd is — gewoon verliefd." En wat moeder dan zegt is niet terug te vertellen. Anneke zelf weet er niets van. Zoo is het maar: als je sip kijkt deugt het niet, en als je zingt is 't ook weer niet goed. Zij zal er haar hoofd niet meer over breken, zooals het is, is het goed. Haar tenminste. En de rest moet maar zien dat zij eraan wennen. 't Is mooi genoeg, dat ze zoo haar best doet om het iedereen naar den zin te maken. Het lukt wel nooit, maar zij probeert het, opgewekt en lachend. Maar achter alle karweitjes die zij te doen krijgt, achter alle onaangenaamheden die zij ontmoet, lacht haar eigen blijheid, 't Is alsof zij er nooit heelemaal bij is, of er, afzonderlijk en geheel naast dit gewone en alledaagsche, iets nieuws en aantrekkelijks aan 't gebeuren is. Zoo begeerenswaardig dat het haar innerlijke aandacht volkomen geboeid houdt en er nog lachen genoeg overschiet voor het overbekende en onaangename. Zij breekt haar hoofd niet meer over moeder, wat wordt zij er wijzer van? Wat eerst niet mocht, mag nu wel en weer andere dingen, die volgens haar precies hetzelfde zijn, mogen niet. Natuurlijk maakt zij er zich zorgen over, maar als 't niet mag, ook goed. Dan niet. Er is voorloopig nog genoeg om over te denken en blij over te zijn. Zij wil ook niet wijzer zijn dan Onze Lieve Heer zelf. En het zal allemaal wel in orde komen, dat vertrouwt ze Hem wel toe. Anneke schrobt verder en zwijgt. Het valt haar in, hoe ze hiervoor iederen avond gebeden heeft en dat scheen zij heelemaal vergeten te zijn nu. Dat was zij, in die dagen toen er nog voor gebeden werd, overdag al vergeten, 's Avonds in bed bad zij en 's morgens wilde zij er niet meer van weten. Natuurlijk, je hoefde toch niet toe te geven dat je zóó op een jongen gesteld was, dat je ervoor bad? En dat ze een beevaart aan St. Anneke beloofde, kan haar nu zelfs drukken. Hoe ze dat met goed fatsoen en zonder iemand haar intentie te verraden, klaar zal spelen, weet zij niet. Da's eens, maar nooit weer, besluit zij, heel diep in haar hart en nauwelijks gedacht. Een ge- vaarlijke heilige, wat je daaraan ook vraagt, krijg je. En God weet, waar je niet al om zou kunnen vragen op sommige oogenblikken om er later voor eeuwig spijt van te hebben. Nee, op die beevaart verzint zij wel wat. Misschien komt zij er wel eens in de buurt en kan het dan tegelijk even doen. Dan hoeft niemand er wat van te weten en St. Anne heeft geen reden zich bijzonder onderscheiden te voelen. Het is niet wenschelijk haar uitgesproken hemelsche aandacht te trekken. — En van al deze gedachten wil Anneke dan even later weer niets weten. Maar net doen of ze niet gedacht zijn. Kwaad bedoeld waren ze zeker niet. — Je bent menschelijk en de duivel kan jef van alles inblazen, meent ze rustig diplomatiek. Maar het feit blijft bestaan dat St. Anne — ssst, maar beter niet aan denken. En dankbaar zijn, vanzelf. Zoo mooi als het gegaan was toen ze thuis kwam. Nog altijd mag ze alleen boodschappen doen, onbegrijpelijk maar prettig. Den eersten avond den besten — alsof hij het geroken had — was zij tegen Dree op geloopen. En had vergeten te mopperen —. Eerst niet, zij had precies overlegd wat zij hem zeggen zou, had alles overwogen en was niet van plan zich zoo maar over te geven. Maar dat hij zoo vreemd zou zijn, had zij niet verwacht. Om iets te zeggen, moest hij toch beginnen, van haar kon het eerste woord niet komen, dat was duidelijk. En hij zei niets, heelemaal geen stom woord. No, wat te doen. Een vreemde bevangenheid had haar vervuld en zij had schuw terzij naar; hem gespied. En toen ging het heelemaal niet meer. Alsof zij hem nog nooit gezien had — zoo zag zij hem nu. Haar hart had even stil gestaan, —het benauw, de haar, — trachtte toen, hard kloppend, den verloren tijd in te halen. Kwam dat door Dree? Weer blikte zij, schuw en vlug, terzij. Hij keek zoo ernstig, leek zooveel grooter en forscher dan in haar herinnering en vreemd, volkomen vreemd. Zij had zwaar gezucht om over haar angst en onrust heen te komen — het lukte niet. En toen was zij liefst weggeloopen. Maar dat kon niet — En waarom? Was zij naast hem gaan loopen of omgekeerd? En — had zij wat op haar geweten of hij? Al deze eenvoudige vragen brachten echter geen oplossing voor haar verwarring, en het liefste zou zij geschreid hebben, hem haar nood geklaagd en om vergeving gevraagd hebben. Maar dat ging toch niet? Zij was indertijd kwaad geworden en daar zou zij haar redenen wel voor hebben. Hij wist best wat hij misdaan had, anders zou zij het hem wel vertellen. — Wat was er eigenlijk zoo erg aan geweest? Hoe was het toch gekomen? Zij keek weer naar hem, schichtig en tersluiks. Hij keek terug en zij bleven elkaar even aankijken, zwijgend en wachtend. En onderwijl smolt Anneke's hartje heelemaal en stroomde in twee groote tranen uit haar oogen. „Lillijkerd," hijgde zij wraakzuchtig, 't Leek heelemaal nergens °Pi °P geen van de ontmoetingen die zij zoo zorgvuldig en naar 't illustere voorbeeld van vele Katholieke Illustratie verhalen, voorbereid had. Maar waar waren alle woorden gebleven die zij anders maar voor 't grijpen had? Er was er niet één en zij voelde zich zoo hulpe- Ons Anneke 11 loos als een klein kind, dat nog niet spreken kan en zich dit bewust is. Toen had Dree gelukkig wat gezegd: ,,'k Docht dagge me vergeten was en nooit weerom kwam." — Daarna was er een heel langen tijd niets gezegd. Hun handen raakten elkaar en strengelden ineen, zij zuchtte even tevreê bij den stevigen greep van zijn hand om haar kleine ruwe vingers. De avond leek eindeloos en er was geen huis waarin, mogelijk, een moeder wachtend beschuldigingen verzon. — Zij slingerden, al loopend, een beetje met hun handen en zijn vingers speelden met de hare. Hij vergat zijn woorden en zij haar boodschappen. Het moet wel heel laat geweest zijn toen zij thuis kwam, zij herinnerde zich nog wel de zwaarte van moeder's woede, maar de woorden waren haar ontgaan. Zij was te blij en vol geweest van datgene wat Dree toch nog gezegd had, gehaast, vlak bij de huisdeur al. „Oe konde zoo laank wegblijven, Anne —?" „Omda gij — zoo gek gedaon het, toch zeker," stotterde zij kinderlijk, maar er was een felle snik tusschen haar woorden. „Och meske, wa's da nou? Da was toch om oe jaloersch te maokenl Dochte nou dat ik — met die — Bah, rooje meiden deugen ommers nie —" Daar was zij nu zoo diep rampzalig om geweest! En niets was er eigenlijk gebeurd! 't Viel Anneke moeilijk om het heelemaal in zich op te nemen, om ineens alles weer vanuit dit licht te zien. En dan was het weer zoo eenvoudig en vanzelfsprekend, dat het ook weer niet te gelooven was — Maar het was te mooi om het los te laten, zij wilde niet terug in de eenzaamheid en zich voorbij gegaan en verloochend voelen. Daarom leerde zij de moeilijke les zonder haar heelemaal te begrijpen en zij was er zoo door in beslag genomen dat moeder's booze woorden aan haar voorbij gingen, even verweg en onafwendbaar als een onweer na een warmen zomerdag. En nu waren er al wekenlang vreemde zorgen. Er werd een zwaren strijd gele- 11* verd tusschen moeder en haar. Het roofde haar blijmoedigheid niet, maakte haar nauwelijks kwaad. Maar koppig en volhardend streed zij: zij wou kermis vieren en zij zou ook. Dat stond vast. Hoe zij moeder's verzet zou breken wist zij niet. Zij kon zich heelemaal niet voorstellen — wanneer zij er rustig over nadacht — dat het mogelijk was haar zin te krijgen. Hoewel vader niet zoo tegen het plan scheen te zijn — Misschien dat hij haar helpen kon? Haar helpen als moeder het niet goed vond? Dat zou wel niet. Tot nu toe waren er van moeder's kant allerlei bezwaren geopperd maar waarom zij eigenlijk niet mocht begreep Anneke wel: moeder vond haar te jong en zij kon Dree niet uitstaan. Kon zij haar maar wijs maken, dat zij niet met Dree ging — Maar nee hoor, moeder liet zich niets wijsmaken en wist ook, dat zij geen geld had om alleen te gaan of met een vrien» din. Zij zou toch ook wel weten, dat zij niet alleen boodschappen deed — ofschoon je haar daar nooit over hoorde. Nog eens: wie daar het fijne van snapte, was den duivel te slim ai. Anneke niet. En moeder zelf immers niet eens. Waarom was zij te jong voor de kermis en niet te jong om 's avonds met Dreeke te loopen? Trouwens, dat moest gezegd worden, moeder deed net of ze ervan overtuigd was, dat Anneke hem nooit zag. Deed alsof, maar was het ook zoo? En waarom had zij zoo het land aan Dree? Omdat hij te oud was, zei zij vroeger. Omdat hij er uitzag als een Belg. Onzin, zij kende hem heelemaal niet. Maar dat stond vast: zij zou kermis houden dit jaar, al moest zij ook stiekem wegloopen. Met dit besluit in haar hoofd en haar lippen saamgeperst, stapt zij de keuken binnen en ziet, dat vader oom Bart meegebracht heeft. Moeder staat met den rug naar haar toe en poetst koper. „Goe middag saome," zegt Anneke, nog wat stug van haar overpeinzingen. „Allee, Anneke!" Oom Bart zegt, dat ze er goed uitziet en dat ze toch al groote kinders krijgt. Is het waar dat ze zoo hard vrijt? Dat zou je anders niet zeggen, zoo op 't eerste gezicht. O, dien gek. Die zal hier den boel eens aan den gang maken! Aan moeder's rug is al te zien wat ze denkt, laat staan hoe haar gezicht zal zijn! Was ik maar weggebleven, denkt Anne benard. Maar oom Bart merkt niets van het onheil dat hij aansticht. Hij vraagt opgeruimd of Anne geen kermisvrijer moet hebben. Hij is nog vrij, misschien — Vader kijkt afwachtend en monkelend naar den kwaden rug, die plotseling recht schokt. Moeder draait zich om en zegt kortaf'. „Praot da jong gin gek'eid in d'r hoofd, die is al zot genog!" Dan poetst zij weer. Vader blijft glimlachen en met zijn oogen knipperen. Anneke voelt pijnlijk, dat zij geen bezigheid heeft en weet ook niets te beginnen met haar handen. Zij frommelt haar schortrand in elkaar en strijkt hem weer glad. „Allee, Jaanske, zijde vergeten dagge jong gewiest bent?" vraagt oome Bart. En vader zegt bezwerend: „Bartoome, bij Jaans motte mee zukke praot nie aonkomme: daor 'ouwt ze nie van." Weer schokt moeder's rug alsof ze een vinnig antwoord klaar heeft, maar er komt niets. „Ze vind ons Anneke nog veuls te jong," Anneke kijkt afwachtend van vader naar oom. Wat zijn die twee van plan? Maar oome Bart spreekt weer en Anneke luistert gespannen. Zij schijnen haar wel heelemaal vergeten: diepen samen kermis-herinneringen op uit den tijd toen ze jong waren. Vader vooral schijnt de bloemetjes buiten gezet te hebben, want het meisje, waarover het gaat, moest blijkbaar van oom niets hebben. Er is een vreemde aandacht in moeder's bewegingen en Anneke spiedt voorzichtig of zij haar gezicht niet zien kan. Maar dat blijkt gebogen over den grooten koperen ketel, die een bijzondere beurt schijnt te krijgen. „Een leutige meid was da, en die stond veur niks. Daor konden de kerels niet teugen op, die was 's aovonds nog even frisch als 's meiregens. En maor aon jou 'angen, daor kwam ginnen aander aon te pas. Witte nog wel?" Vader knikt. „Of ik et nog weet? Wa dochte? Man, van dien kennis ben 'k nooit meer los gekomen —" „Ze was vast nie ouwer as zestien. Aam- per, geleuf ik — Oe iette ze toch ok weer? Mieke, neeë, —" „Jaanske," helpt vader en lacht in de richting van den kwaden rug. „Jaans, hiette ze. 'k Zeg oe toch, da 'k da nooit vergeet —" „As 't nou maor uit is," valt moeder plotseling uit. Anneke is star verbaasd. Nauwelijks zestien! En zij, die al zeventien geweest is! Zij zou geen kermis houden? „Dan mag ik zeker," zegt zij rap. „As ons moeke —" „Stil, as ik 'et zeg. Denkte dat ik zon snotneus was as gij?" Maar vader knikt geruststellend. „Ge magt ok. Zeg 'et 'em maor venaovond, met de complementen van moeders." „Eén ding zeg ik oe: met da stiekeme gevrij mot et uit zijn. As de kermis afgeloopen is, kan ie 'ier komme en f esoenlijk zeggen wat ie mee jou veur heet." En voor dezen keer toont Anneke zich een dochter van haar moeder. Haar oogen worden groot en overrond. „IJ?" vraagt ze verbaasd. „IJ mee mijn? Ik toch mee 'em, zeker? En da za 'k 'em wel laoten zeggen ok, as 't oe daorom te doen is." „Asteblieft," zegt vader en knikt veelzeggend naar Bartoom. 1 Eigenlijk is Anneke het middelpunt van de feestvreugde, maar het is haar niet aan te zien. Zij is in pronkkleedij, zooals het past, da's glad. En de prik-broche onder haar kin geeft haar het gevoel dat ook Zondagen en andere feestelijke gelegenheden vergezelt: ongewoon en een beetje pijnlijk. Maar toch is zij ontstemd, de eenige die niet mee blij is. De kinderen hebben allen hun lekkers gehad, vereeren Anneke vandaag als haar naamheilige en beschouwen haar met ontzag en als iets dat heelemaal nieuw is. Moeder lijkt, zoo van buiten af bekeken en naar wat zij van de gesprekken tegen familie of buren opvangt, buitengewoon tevreden. Zij lacht en praat en snoept, beweegt zich vlug en met een ongewone veerkracht, maakt waarachtig grapjes tegen de mannen en is zelfs tegen vader vriendelijker dan Anne ooit heeft meegemaakt. Zij heeft, voor deze gelegenheid, haar bruin tafzijden feestkleed aangetrokken en haar bloedkoralen oorbellen in. 't Is precies — mokt Anneke — of 't om haar gaat, of Dreeke om haar gekomen is. En behalve dat het te gek is om los te loopen, dat alles waar ze nu twee jaar lang op gescholden heeft en alle vervloekingen en straffen des hemels voor afgeroepen heeft over Anne's hoofd, dat dat nu ineens mag — doet zij alsof zij er nooit iets op tegen had. Of zij het altijd wel geweten, altijd wel gezien heeft. Of zij de trouwe schutsengel was die het jonge paar tot elkaar gebracht heeft. Ja waarachtig, alsof iedereen niet beter weet, niet beter weten kon althans als zij dat wilden. En vader speelt mee in de comedie, geeft moeder bemoedigende en waardeerende knipoogen en luistert, ingenomen en akelig gevleid, naar de wijze woorden die zij zonder ophouden spreekt. De huichelaars! Als zij wou, zou ze een boekje kunnen open doen over diezelfde moeder daar, die nu doet of ze van den prins geen kwaad weet — En 't is: Dreeke voor en Dreeke na. Als nu letterlijk alles niet volkomen op z'n kop stond, zou je er om schaterlachen. Geen oogenblik krijgt Anneke kans om zich met haren Dree te bemoeien. Naast moeder zit hij en weet niet hoe hij zich draaien zal om het haar naar den zin te maken. Ook zoo 'nen gek! Springt op als zij maar wijst, breekt zijn hoofd om haar toch vooral alles te vertellen wat zij, begeerig naar nieuwtjes, van hem verwacht te hooren. En als zij niets vraagt en glimlachend verteederd naar hem zit te kijken, vertelt hij uit zich zelf. Ba, de verrader. Hij weet toch best hoe moeder over hem denkt en wat zij werkelijk allemaal van hem gezegd heeft. Anneke zucht en drukt haar kin in de broche. Het prikken van de ster doet haar goed. Moeizaam bedenkt zij, dat ze toch eens iets zeggen moet tegen haar nieuwe familie. Ja, ook zoo mooi. Heeft moeder fijn uitgedacht. „Gij gaot naost oew toekomstige schoonvaoder zitten. Kunnen z' oew leeren kennen." En of ze al protesteerde dat zij naast Dree moest zitten, 'dat ze hem ook wilde leeren ken- nen, dat het zóó hoorde en niet anders, er hielp geen moederke lieven aan. ,,'Em zulde nog meer dan oe lief is naost oew 'ebben, daor 'oefde nie over in te zitten." Haar aanstaande schoonvader is een zwijgzame man en heeft geen oog van zijn jongen af. Hij peinst wat traag hoe het toch mogelijk is dat zoo'n viefe jongen zoo'n stil kind uitkiest. Maar ja, dat zullen zij zelf wel het beste weten, doe daar nu eens wat aan — jetjc — piekert Anneke, zonder te merken dat haar gedachten van de voorgenomen conversatie weeral afgegleden zijn — die zou het wel klaar gespeeld hebben om een goeden indruk te maken. Zoodra André's moeder binnen was, hadden zij het samen over modes gehad en Jet had vriendelijk aangeboden haar hoeden te moderniseeren. Zij zou wel eens langs komen en wat platen meebrengen. Ja, niet meer en niet minder — Jetje kwam al langs en zij was nog niet eens gevraagd, was nog niet aan bod geweest. Was het dan zoo gek dat zij zich benartf afvroeg om wie het nu eigenlijk ging hier? Dree overtuigde haar niet van haar rechten, hij kreeg geen schijntje kans om een woord tegen haar te zeggen. Daar zorgde moeder wel voor! Anneke staat op en presenteert zorgzaam de koekjesschaal. Daarna de broodjes. Zet de kopjes op het blad en gaat naar de keuken om ze nog eens vol te schenken. Een zorgenrimpel op haar glad, bol voorhoofd en haar hartje zwaar van teleurstelling. Als de keukendeur zacht piepend opengaat, kijkt ze niet op< Dreeke komt vlak naast haar staan, branieachtig de handen in de broekzakken. Hij schuift zoo dicht naar haar toe, dat zij niet meer schenken kan en Anneke is nu wel genoodzaakt op te kijken en hem te zien. 't Zijn donkere, kwade oogen die zij op hem richt en haar stem is volstrekt niet vriendelijker als ze, uitdagend en ongeduldig, eindelijk wat zegt. „Nou, wa motte?" ,,'n Kuske, Anneke, 'k eb oe nog eelemaol nie gepakt vandaog." Hij glimlacht zelfverzekerd en onverstoorbaar. „Pakt ons moeke maor. Daor lopte toch zoo mee weg? Daor bende nie van- daon te slaon. Waorom nimde 'eur nie?" „Allee Anneke, dan zouw-de vaoders es 'euren! Wouw de me den irsten keer den besten al kwaoje vrinden laoten /maoken? Da kunde nie meenen?" Zijn onverstoorbaarheid doet haar lang verzamelde ergernis plots ontbranden en Anneke barst uit in verwijten — een lange ademlooze aaneenschakeling van dreigementen en kwade woorden, precies zooals zij jarenlang van moeder hoorde. Het blijkt,: dat ze toch een goede leerlinge was — er ontbreekt niets aan de volledige weergave. Dree glimlacht aanvankelijk, staat een beetje hulpeloos en beschaamd voor haar, weet geen weg nu met zijn jolige zelfingenomenheid en voelt zich1 belachelijk. „Nou — nou — nou —" tracht hij te sussen. Maar Anneke zal het hem nu eens goed vertellen: hij moet nu maar meteen weten waar hij zich aan te houden heeft, anders zit zij later met den last. En wie zal zeggen of hij dan niet voor goed bedorven is. Zij had al niet veel fiducie in hem, hij moet niet gelooven dat zij zijn kwade streken niet kent. Hoeft zij alleen maar aan Dèleke te denken — Non, zij zal er wel voor oppassen dat hij niet buiten zijn boekje gaat. Hij moet nu niet denken, dat zij alles maar over haren kant laat gaan. Neen, wèl goed maar niet gek. En laat hem dat nu eens en voor altijd gezegd zijn: zij houdt van degelijk, van menschen waarvan zij weet wat zij er aan heeft. Als hij daar maar rekening mee houden wil — En als 't hem niet aanstaat, kan hij nog terug. Er is nog niets verloren — En vasthouden zal zij hem niet. Als hij dat maar niet in zijn hoofd haalt — hij is er verwaand genoeg voor — „Is dat alles?" vraagt hij met een poging om zijn mannelijke onaantastbaarheid te redden in een onverschilligheid die te bedremmeld is om waar te zijn. „Dat is 't," zegt Anneke, hijgend. „Nie genog soms?" „Da wel daveur," zegt hij en weet niets tot zijn verdediging aan te voeren. ,,'k Wou maor zeggen," knikt Anneke voldaan, neemt het blad op en stapt kor- daat en mei een nieuw zelfvertrouwen naar de voorkamer. Dreeke loopt verslagen achter haar. In de roezige drukte van het vele bezoek valt het moeder toch op, dat er tusschen die twee blijkbaar woorden geweest zijn. Zoo'n snotpin van een meid, denkt zij nijdig, deelt nu al de lakens uit — Zal dien jongen plezier van beleven — Maar Anneke pruttelt door in haar eentje. Haar gezichtje staat strak en verzonken» zelfs moeder's kwade oogen bemerkt zij niet» Zoo mooi als 't ook geweest was direct na de kermis — ook zoo allemenschelijk gek. Dien eersten Zondag dat Dree zou komen om kennis te maken — als ze daar aan dacht, kookte ze. Nog den vorigen dag had moeder los en vast aan elkaar gescholden op „dien vutten Bels". En 's Zondagsmiddags, nog geen half uur voor. hij kwam, draaide zij om als een blad aan den boom. Anneke had nog gauw — als 't komt, komt het ineens — extra lekkere koekjes moeten halen en zij had zich opgepoetst als een kat die uit vrijen gaat. Vader had almaar looze knip- oogjes aan Anneke gegeven, maar zijl had er heelemaal niet om kunnen lachen — En 't gekste was dat dien Dree er de lucht van gekregen scheen te hebben. Dat hij niet met een pet en een rooden das hoefde aan te komen, had zij hem natuurlijk zelf aan 't verstand gebracht. Dat was dus niets verwonderlijks. Maar daar kwam hij waarachtig met een groote bos kattenstaarten aanzetten. Niet voor haar, hoor, pas op: voor moeders. Den huichelaar! En moeder lachte, of ze er alles wel van begreep, of ze wel snapte dat Anneke maar een voorwendsel was geweest om haar de bloemen te kunnen brengen. En moeder had uitvoerig geïnformeerd of die uit den eigen hof waren. Dreeke had, even uitvoerig, verteld dat hij ze zelf voor haar geplukt had. Over Anneke was geen woord gevallen, als eenen gek had zij erbij gezeten. Net als nu, trouwens. Moeke vrijt eigenlijk, dacht zij vijandig, en ik kom er niet aan te pas. Hoe lang de avond ook duurde, hij verliep eindelijk toch in het al trager worden van de gesprekken. Dree en Anneke zelf waren ook zoo heelemaal niet opgeruimd. Moeder was ook stiller geworden — zij ergerde zich aan die kwade meid, die gauw even kans gezien had dien armen jongen op zijn nummer te zetten. Geen woord had ze meer uit hem kunnen krijgen — den heelen avond. Wacht maar, als de menschen weg waren, zij zou haar — Op het donkere plaatsje, heelemaal bij den vliet, is Anneke weggekropen: zij gelooft het nu wel, als zij nu maar inrukken en haar met rust laten — Maar als zij stappen hoort, weet zij dat dit een ijdelen wensch zal zijn en twijfelt of zij het eigenlijk wel werkelijk meende. „Bende nog zoo kwaod, Anne?" vraagt hij en wrijft als een speelsch paard zijn hoofd tegen het hare. „Neeë, ik —" zegt Anneke en hapert, speelt een beetje' met een knoop van zijn jas en wacht. Zoo vlug als het gekomen is, verdwijnt nu ook haar onwil. „Maor gij — gij vrijt mee ons moeke —" Zij moet er nu zelf om lachen. „Dan kunde es denken oe 'k mee jou zal vrijen, agge me de kaans gift," belooft hij dringend. „Flaauwerd," zegt zij een beetje onrustig. En dan zwijgen zij, staan stil bij elkaar en zijn eindelijk tevreden. Als zij het huis inwipt en de keukendeur openduwt, blijft zij knipperend en beduusd in den deurpost staan. Moeder valt over haar heen met een stortvloed van verwijten, een waterval van klaterende, booze woorden, een adembenemende regen van scheldwoorden en boosaardigheden. Anneke buigt dociel haar hoofdje, en uiterlijk is zij dezelfde van altijd. Precies als anders laat zij moeder uitrazen, precies als anders onthoudt zij zich van ander verweer dan een passieve, hulpelooze verslagenheid in haar houding. Maar haar hart blijft ongeroerd. „Ik beklaog diën stakkerd," eindigt moeder, onvoldaan over de uitwerking van haar aanval, ,,'t Is goed dat ie nie wit, wat ie in z'n 'uis 'aolt! Maor ik zal 'em nie wijzer maoken, naor mijn lusteren ze toch nie —" *t Is weer zoover, denkt Anneke, niet opstandig nu. Altijd moet er eentje te kort komen. Zoo is 't nu eenmaal in 't leven, 't is nooit goed of het deugt niet en 't gaat allemaal een beetje anders dan je het wel zou willen. Maar in dit geval is het toch maar het beste als moeder aan het kortste eind trekt en niet ik.