THERA THERA DOOR EGB. C VAN DER MANDELE ..Ik had gezien in het leven: de droefenis, het ontbeer en van het begeerlijke, het missen van het Slecht was niet". FRED. V. EEDEN (Johannes Viator) TWEEDE DRUK AMSTERDAM H. J. W. BECHT I. Louise de Beughe, geboren Hermsfeld, sat voor haar schrijftafel, waarop een chaos van brieven, boeken, losse papieren, een schrijfmap, een inktkoker, vellen vloeipapier, overhoop gehaalde laadjes en de uiteenloopende inhoud van ontruimde loketjes. Met een stofdoek werd stuk voor stuk afgeveegd, laadjes en loketjes uitgestoft, oude, niets-waardige documenten weggedaan, vergeten en sedert lang niet meer gelezen boeken verwijderd, geel-geworden en weinig belangrijke brieven verscheurd. Daarna werd al, wat bewaard moest blijven, weer teruggelegd op de oude plaats, netjes recht, pakketje bij pakketje, stofvrij en ordelijk. Nu en dan werd een brief herlezen, eer hij een plaats vond bij de snippers of werd teruggelegd op zijn oude plekje, en Lou verdiepte zich met Thera i een glimlach in het verleden. Hoe gek vond zij ze nu die brieven uit haar kostschooltijd, de sentimenteele ontboezemingen van bakvischkennissen. Daar waren brieven van haar vroegere vriendin, Truida van Barmen, die nu ook getrouwd was met haar jongen dominé en het heel krapjes had, brieven van haar man, toen hij eens een voetreisje had gemaakt door de Ardennen met een vriend. Zij nam een ander hoopje papieren uit een laadje. Kijk, daar was nog haar verlovingskaart. Wat was dat lang geleden, bijna 6 jaar! En zij dacht er aan, hoe stil, hoe droevig dat alles gebeurde, zoo kort na den dood van Wülem's moeder. Hoe weinig hield ze eigenlijk toen nog van hem! En nu? Met warme oogen, zag zij naar zijn portret op de schrijftafel-étagère. Hoe lief had ze hem, die haar alles was, nu. Zij nam de fotografie in de hand. Zij vond hem veranderd de laatste paar jaren; hij was forscher en breeder geworden, en het jongensachtige was weg uit zijn nu wat hoekiger en strakke gezichtsmasker. Lou herinnerde zich met vroolijkheid hoe al zijn jassen en vesten hem te nauw werden reeds in het eerste jaar van hun huwelijk, en hoe ze hem plaagde, dat hij al een buikje begon te krijgen. Zij hoopte dat zijn minderheid in jaren zou wegvallen, als hij ouder werd. Doch dat bleef een illuzie. Die zes jaren lieten ook haar niet ongemoeid. Zij was niet minder knap, o neen; ze was nog de oude, frissche, gezonde Lou met haar vriendelijk, prettig gezicht, maar de heupen waren breeder, de buste was zwaarder geworden. De geboorte van haar twee kinderen, wilde, aardige jongens, had weinig doen overblijven van het slanke meisjesfiguur. Ze was een gezellig-dik moedertje geworden, kleiner toonend omdat ze zoo gezet was. Haar tred had niet meer die elastische veerkracht van vroeger en haar zwaar figuur gaf haar iets ouds, dat afstak bij de jeudige, lenige gestalte van haar man. En Lou was nu niet op zijn voordeeligst. „In de westmoesson" zei ze zelf altijd, half lachend, half spijtig. Ze verwachtte over een maand of vier haar derde kleintje. Dat vond ze wel heerlijk, maar ze vond 't ook vreeselijk om er weer zoo leelijk uit te zien, bleek en betrokken „met een gezicht alsof ik alleen van zure appelen leef" pruilde ze, want ze wist wel dat haar schoonheid vooral lag in de frissche kleur, die zoo menig anemiek jongmeisje haar benijdde. Toch was ze meestal heel gezond. Willem lachte haar uit en schold haar ijdel, en beweerde dat ze daarna immers weer jong en mooi zou zijn. Lou protesteerde en uitte de vrees dat ze nog breeder zou worden. „Dan zet ik je op dieet, om weer te vermageren, dat is meteen goedkoop." „Flauwe jongen, met jou valt niet te redeneeren/' „Kom vrouw, wat kan het je ook schelen; — ik vind je immers toch mooi, dik of dun." Het slot was een zoen vol liefde en Lou liet zich lachend troosten. Zij hoopte op een meisje, een fijn, teer meisje, dat ze zou vertroetelen, dat ze altijd bij zich zou houden, vele, vele jaren tot ze eens ging trouwen. Jongens gaan vaak al zoo vroeg het ouderlijk huis uit om carrière te kunnen maken, maar meisjes — zij voelde, dat ze haar dochtertje noode van zich zou laten gaan. Zij zouden samen zijn als vriendinnen, zij zou de vertrouwde zijn als een oudere zuster, en Lou, droomend haar droom van moederweelde, zonk tegen de ronde leuning van haar bureaustoeltje, en 't portret gleed zachtjes uit haar handen, in haar schoot en langs de gladde stof van haar peignoir op den grond. Het deed haar ontwaken uit haar peinzen. Voorzichtig raapte ze 't op, zette 't op zijn plaats en ging verder met haar wat prozaïsch werkje van stoffen en opruimen. Zij verscheurde weer een paar oude brieven, geel geworden door de jaren, papieren, die haar niets meer zeiden, ontboezemingen waarvoor ze niets meer voelde, die ze, zelf bakvisch zijnde, misschien toen wel begrepen had. Nu dacht ze zoo anders over de wereld en het leven, zooveel gezonder, zooveel practischer, en toch — zij, die van het leven veel eischte, die de liefde hoog, heel hoog stelde tusschen man en vrouw, zij was allesbehalve een prozamensch, maar de lange jonge-meisjes jaren in het huis van haar oude tante hadden haar de dingen anders doen zien, dan vele meisjes met een tikje sentimentaliteit. Zij scheurde de papieren aan snippers en liet ze in de prullemand dwarrelen. Toen nam ze weer een volgenden brief, die dateerde uit haafbruidstijd. Hé ja, die was van Thera Feldick, de kleine Thera, haar beschermelingetje van de kostschool. Ze had dien brief slechts vluchtig gelezen in den roes van haar geluk, maar toch, inplaats van verscheurd, weggeborgen, omdat iets daarin haar had getroffen, ze herinnerde het zich nu. Uit het open couvert haalde zij het epistel te voorschijn en las: „Vreemd, niet-waar, opeens een brief te krijgen van mij, die je in zoovele jaren niet meer sprak* Ik las in de courant, dat je ondertrouwd waart, en plotseling kreeg ik lust om je te schrijven. Misschien herinner je je nog wel de benjamin van de kostschool, het kleine, magere, blonde tienjarig kind, het zwarte schaap in de kudde der directrice. O Lou, je weet niet, hoeveel weldaden je toen aan mij bewezen hebt, als je opkwam voor mijn arme weerspannige natuur, die niet gewend was zich te buigen, als je liefde bewees aan het kind, dat thuis opgroeide tusschen buien van wilde drift en stompe berusting en daarom maar naar de kostschool werd gestuurd. Ik heb nooit meer iets van je gehoord, jij nooit meer iets van mij, maar toch vergat het kind de veel oudere schoolkameraad niet en — nu je zoo gelukkig gaat worden, kom ik je toewenschen dat je aanstaande man even lief voor jou zal zijn, als jij het eens waart voor mij, dat hij je zal beschermen voor de norschheden van het leven, als jij me beschermde voor de norschheden der stugge schooljuffrouw, dat hij je zal vertroetelen zooals jij dat mij kon doen, dat hij je leven zal maken zoo licht en heerlijk, evenals jij van mijn kostschoolleven, tenminste zoolang je er waart, hebt gemaakt, een leven vol zoete herinneringen, al staan er vele droeve naast. Ik hoop dat je heel, heel gelukkig zult worden met hem, die jou zoo liefheeft en dien jij zoo liefhebt. O, ik wou dat ik hem kende om hem nog veel meer van je te vertellen dan hij misschien weet. Dag lieve Lou, wees gelukkig met hem, je heele leven, en denk in het volle genot van je geluk nu en dan eens aan je je liefhebbende Thera." O, hoe duidelijk stond zij vóór haar, die kleine Thera, soms als een ontembare kleine tijgerin met gebalde vuistjes tegenover de directrice, die geen takt had om het onbuigzame kind te leiden, soms stomp, stom en onverschillig als een koppig ezeltje, door harde noch zachte woorden te overreden. Zij herinnerde zich de harde straffen, die het kind werden opgelegd; het zitten in een koud, verlaten schoollokaal, als de anderen wandelden en de kachel in dien tijd niet mocht branden uit Zuinigheid. Zondags het ontberen van de pudding, verleidelijk voor ieder kind, het schrijven van tallooze regels in veel te korten tijd tot vermeerdering van zelfkennis. En Lou dacht er aan, hoe zij eens op een winteravond, toen de andere leerlingen vrij-af hadden en in de eetzaal speelden, 't kille, ledige schoollokaal was binnengeslopen, waar, bij een uitgedoofde kachel, het magere, tengere kind huiverend ineengedoken zat. Zonder iets te zeggen streek zij het over hoofd en schouders, maar het kind weerde haar ruw af, zonder om te zien; töen hurkte zij ook neer, gaf het een kus achter in het dunne halsje, 't eenige zichtbare plekje blank vel, en zei treurig, haar hoofd tegen het blonde hoofdje leggend: „Lou heeft verdriet, omdat Thera niet met haar spelen kan." Met een ruk hief het kind haar kopje op en zag haar aan met harde, koude oogen en een driftige trek om den mond. Maar zij zag Lou vriendelijk haar aankijken. Haar pupillen ver- grootten zich in een twijfelend vragen: ishetheusch waar, en toen opeens sloeg ze wild de armen om Lou's hals en snikte het uit, zenuwachtig schokkend met haar teer kinderlijfje. Lou nam haar op en ging met haar in een bank zitten, liet haar uithuilen en zoende de groote, blauwe, vochtige oogen en de betraande wangetjes, enhetkind bedaarde en nestelde zich in haar arm, waar ze zich zoo veilig voelde, en zei eindelijk, tot kalmte gekomen, als ter verontschuldiging: „Thera moest zoo huilen". „Is 't nu over?" Het kind knikte van ja, glimlachte flauwtjes en gaf haar een kus, een liefkoozing, waarmee ze hoogst karig was. Toen begon Lou te praten, langzaam, verzoenend en na een kwartiertje was Thera overtuigd, dat ze toch heel erg driftig was geweest, en ze gevoelde spijt, dat ze zulke nare dingen had gezegd tegen de juffrouw. Hoe kon de juffrouw van haar houden, als ze altijd zulke nare dingen zei, dat vond ze ook wel, en in het volgend oogenblik stapte ze aan Louise's hand naar de kamer der directrice en vroeg schuldbewust om vergiffenis. Met een onverschillig gebaar nam deze het toegestoken handje aan en zag met een half jaloerschen blik naar haar oudste leerling, die meer van het onverschillige kind gedaan kreeg, dan zij, het hoofd der school, de bevoegd-verklaarde opvoedster der jeugd. Hoeveel jaren waren er verloopen sedert dat voorval, in hoeveel jaren had zij dat tengere, blonde kind niet teruggezien! In den beginne, na het hartstochtelijk afscheid bij Louise's vertrek, hadden zij elkaar geschreven, doch dat hield na een tijdje op. Maar dat het kind aan haar was blijven denken, had ze bewezen met dezen brief, dezen hartelijken, diep gevoelden brief, niet de brief van een kind, maar van een jongere vriendin, die zich verheugde over het geluk van haar, aan wie ze zooveel goede herinneringen had behouden. En Lou? Zij had den brief gelezen als de vele anderen, de oprechte sympathie, die daaruit sprak had haar getroffen. — Ze borg hem weg om hem later te beantwoorden, maar zij vergat het en nu lag hij reeds ruim vijf jaar in het donkere laadje, eer hij weer werd opgemerkt. Zelfverwijt schrijnde in haar ziel om dit verzuim. O, wat zou Thera zich teleurgesteld voelen in haar, van wie zij zoo goed dacht. Zou er in dat meisjeshart nog iets over zijn van de toewijding en bewondering die het kind eens had voor de grootere schoolkameraad, of zou ze tot de ontgoochelende zelf-ontdekking gekomen zijn, dat ze immers niets had moeten verwachten van Louise, die, in de geestdrift harer achttien jaren niets meer voor haar gevoeld scheen te hebben dan medelijden voor een verongelijkt medescholiertje. Het was onaardig, onhartelijk, bijna slecht van haar geweest, te vergeten. Zij had misdaan, veel misdaan jegens haar vroeger kameraadje en zij wilde het goedmaken, nu dadelijk. Maar, — wat kon er geworden zijn van Thera Feldick. Tusschen den datum van den brief en heden waren zooveel jaren verloopen. Zou het epistel ooit terecht komen als zij schreef? Misschien was Thera ook getrouwd, misschien — dood, misschien woonde ze nu in een andere stad. Hoe zou ze haar moeten bereiken? En toch- zij wilde zoo graag haar verzuim herstellen. Zij nam een vlug besluit. Ze zou schrijven aan het oude adres, het ouderlijk huis te Utrecht. Was ze getrouwd, dan zou men vandaar den brief opsturen, was men verhuisd, dan zou men aan de post wellicht weten, waarheen, was ze dood maar daaraan wilde Lou niet denken. „Lieve Thera, denk niet, dat ik je heb vergeten, ofschoon het er tot nog toe allen schijn van had. Om het je te bewijzen, kom ik je vragen of je lust hebt, een tijdje door te brengen bij je oude schoolvriendin. Het stadje is klein, veel amusementen zijn hier niet en we leven eenvoudig, maar ik hoop dat je genoegen zult vinden in het huiselijke. Als je hier bent zal ik je uitleggen, waarom je nooit iets hoorde op je laatsten brief. Schrijf me spoedig, dat je komen wilt. Ik wacht je in den loop der volgende week. Als altijd je oude Lou de Beughe Heideroord. Hermsfeld. Vier dagen later bracht de post haar een brief uit Utrecht terug. „Lieve Lou. Je weet niet half, hoeveel heerlijks je me aanbiedt met je invitatie. Ik kom dolgraag en stel me bergen genot voor van ons samenzijn. Wat zullen we veel te praten hebben na zooveel jaren! Als je het goedvindt kom ik Donderdag, het uur meld ik je nog wel. Adieu; mijn respect aan je man en een kus van je Thera Feldick. II. Sedert twee jaar woonden Willem en Lou niet meer in den Haag. Sinds tante Jeane's dood, en dat was gebeurd ruim een jaar na haar huwelijk, vond Lou het niet prettig meer in het groote huis aan de Laan van Meerdervoort. Zij ging weinig uit, en, niet gewend aan de beslommeringen van een huishouden, dat tante altijd had waargenomen, behield zij geen vrijen tijd genoeg om te geven aan haar man, om met hem samen te werken, en dat gaf Willem iets ongedurigs, dat verminderde zijn lust in arbeiden en maakte hem uithuizig. Lou, nog altijd bang, dat het kringetje vrienden, waarvan Willem nu alleen het getrouwde element uitmaakte, hem weer tot het oude, bohémien leven zou overhalen, was op het idéé gekomen om de residentie te verlaten en te gaan wonen in een kleine stad in een mooie streek. Eerst had Willem haar uitgelachen en er niets van willen hooren, maar Lou, met de haar eigen flinkheid, bleef volharden. Zij sprak er een tijdje niet meer over, doch toen Willem eens in een neerslachtige bui klaagde, dat bij hem de ambitie er uit ging, nu ze nooit meer zijn copie las, nu ze hem altijd alleen liet zuchten over zijn drukproeven, begon ze er weer over, zoetjes aan, zonder hem te doen merken, dat zij de wending van het gesprek daarheen dwong. „Nu, dan is je ambitie de ware ook niet, als zij steeds een prikkel behoeft om levendig gehouden te worden." „Dat moet je niet zeggen," protesteerde hij, „maar ik ben verwend. Ik ben gewoon je over me te zien zitten, als mijn tweede ik, mijn hulp, mijn corrector, mijn raadgeefster. Niet dat ik niet zelfstandig werken kan, dat heb je aan die laatste novelle gezien, maar ik weet het niet, de fut gaat er uit. Je tegenwoordigheid inspireert me, en als ik alleen in mijn kamer zit, dwalen mijn gedachten af naar jou en — het is gedaan met mijn werklust." „Kom dan in de huiskamer zitten schrijven, als je het op je kamer alleen ongezellig vindt." „Hier in de huiskamer, waar je zit te mazen of te naaien of zoo iets, ja, dat is wel geschikt om me hooge inspiraties te geven," spotte hij. „Het spijt me, manlief, maar ik doe wat ik kan. Ik houd dè kranten en de nieuwe literatuur bij; dat is al veel. Sinds auntie's dood heb ik een heel ander leven gekregen. Twee meiden en zoo'n groot huis, twee jaar achtereen een baby, dat kost allemaal tijd, meer tijd dan me lief is, en ik woeker met mijn uren. Je weet hoe graag ik met je werken zou en 's Zondags neem ik de morgenuren nogal eens waar om wat van je na te lezen en proeven te corrigeeren. Laten we in een kleiner huis gaan wonen, dan heb ik al die rompslomp van bediening en wat er bijkomt, niet noodig." Hij zweeg. Zij wist, dat hij piet hield van kleine woningen met vierkante hokken van kamers, op een koopje gebouwd, zonder een zweempje smaak, gering in prijs, maar ook gering in schoonheid. Zij wist, hoeveel hij hield van dit groote huis met zijn ruime kamers, waarvan de plafonds artistiek waren beschilderd, de donkere, tom'ge behangsels overal, de marmeren gang, de eikenhouten deuren, het aardige geveltje van roode baksteen met de faunenkoppen boven venster- en deurnissen en het eenvoudige, maar stijlvolle houtsnijwerk der voordeur. „Je weet hoe ik altijd mopper op kleine huizen," begon hij, want het drukte hem ook, dat Lou altijd zoo bezig was in haar huishouden, wat haar vaak zoo moe maakte en hem zoo weinig van haar gezelschap gaf. „Laat die huishoudrommel maar wat waaien," raadde hij aan. „Maar Wim, nu herhaal ik je eigen woorden, die je onlangs nog zei, toen we een visite hadden gemaakt bij dien schilder — hoe heet hij ook weer — waar het zoo vuil was. — Artisticiteit en vuilheid zijn antipoden. — En wou je dat voorbeeld hier nagevolgd hebben?" Willem zweeg weer; Lou had gelijk. „Weet je wat een illuzie van me is," begon Lou, terwijl ze haar naaiwerk neerlegde, naar hem toekwam, en, dik moedertje als ze was, op zijn knie ging zitten, den ronden arm om zijn hals. „Weet je wat mijn illuzie is?" Hij schudde van neen. „Ik heb het je al meer gezegd, maar je wilt niet, manlief," en ze gaf hem een zoen. Wim zei, dat hij het zich heusch niet kon herinneren. „Zie je," begon Lou, haar hoofd tegen hem aanleggend, en ze besloot het hem nu eens heel smakelijk te maken: „ik droom me altijd een echt ouderwetsch huis, zoo'n breed huis, ramen aan eiken kant van de deur, alles gelijkvloers, met heerlijke zalen van kamers en een grooten tuin waar de kinderen naar hartelust kunnen dollen en luchthappen, een tuin met vele, groote oude boomen, die zalige schaduw geven. En aan dien tuin jouw werkkamer met groote, openslaande deuren, zoodat de heerlijke lucht vol naar binnen stroomt, vóór 't huis een kastanje, die in de ka- mer een gedempt licht doet zijn. Daar zou je kunnen werken. Heerlijk! Hè, wat zou zoo'n kamer je een stemming geven, zoo iets vredigs, zoo iets rustigs, de gedachten zweven in de stille lucht om je heen. En ik zou daar veel bij je kunnen zijn, want in dat prettige, breede huis met weinig trappen, met weinig bediening, één meid en een knecht, die oppasser en tuinman is, zou ik het veel minder druk hebben. Ik zou weer met je kunnen werken als vroeger en zelfs mijn oude zangstudies weer kunnen opvatten. „En dan zou dat huis moeten staan in een kleine stad met mooie omstreken, waar het leven niet duur is, waar je vrij je eigen leven leeft en niet behoeft om te gaan met Jan en alleman, zooals hier, omdat je, als je in deze coterie bent, door die coterie met den nek wordt aangezien en omgekeerd. In een kleine stad, waar men elkaar noodig heeft, zijn geen coteries; daar ga je om met wien je wil en je voelt je verheven boven het kleinsteedsch gebabbel. Als je uit wilt gaan, ga je de natuur in, die je altijd nieuwe ideeën geeft, altijd iets nieuws toont, en je hebt daar geen behoefte aan leegloopende en boemelende vrienden, die je artistiek voelen eerder omlaag halen dan het zullen verhoogen." Wim zag Lou aan, half onderzoekend, half plagend. Hij nam haar hoofd tusschen zijn handen en dwong haar zóó hem aan te zien. „Zeg eens Lou, ben je bang voor de vriendjes, wil je daarom Den Haag uit?" „Bang is het woord niet," zei Lou eerlijk, „en dat is geen reden, waarom ik Den Haag uit wil, maar onwillekeurig hebben vrienden meer invloed op je, dan je zelf denkt. Als je eens 's avonds met je vrienden bent, moedigen zij je aan om nog eens te komen, en je doet het, natuurlijk; half omdat zoo'n avondje „en jeune homme" je in den leuken ouden tijd doet herleven, half uit angst, dat ze je een pantoffelheld zullen noemen. „Is het waar of niet?" Wim knikte glimlachend. „En?" vroeg hij. „Ik ben wel niet bang," ging Lou voort, „dat je tot het oude leven zoudt terugkeeren, maar, als je eens nadenkt, wat laten die avonden eigenlijk bij je na, avonden die jelui toch meest doorbrengt met lachen over dubbelzinnige aardigheden, 't verhandelen der chronique scandaleuse van de stad, 't laatste nieuws, misschien even een politiek debat of 't aanstippen van een meer serieus onderwerp, tot een van de lui roept: „Toe zeg, wees jelui daar nou niet zoo zwaar op de hand!"" Wim lachte luid op, hartelijk, om den juisten toon van het gezegde en in stilte bewonderde hij Lou's intuitie, die als het ware raadde hoe het zijn moest. Zij wist niet, dat dit ééne gezegde haar meer terrein deed veroveren, dan haar pleidooi van zooeven. Thera 2 „En waar wou je dan wonen, aanstaande landlady?" lachte Willem, nog altijd pret hebbende om dat leuke uit-den-hoek-komen van Lou. „Heel Nederland heeft al de revue gepasseerd, in elk plaatsje vond ik iets tegen. Toen heb ik gedacht aan Heideroord." „Heideroord! Hoe kom je daar bij?" „Wel, het heeft veel vóór. Midden in het land, dicht bij groote steden, een mooie streek, het plaatsje zelf vrij levendig door de militairen. Ik heb wel eens gehoord, dat het stadje aardige, typisch-oude gevels en gebouwen heeft, dat er vele mooie oude huizen zijn, dat het leven er niet duur is. Er woont nogal adel en rijkdom, dus geheel ontbloot van weelde zal het er niet zijn, zooals bijv. in sommige dorpen, waar alles, wat luxe heet, onbekend is." Willem dacht na. Eigenlijk leek het hem nog zoo verwerpelijk niet. Er waren zooveel artisten, die kleine plaatsen, ja zelfs dorpen verkozen boven groote steden, en als hij dan wat genieten wilde van het drukke leven, het bezig drijven eener groote stad, welnu, Utrecht en Amsterdam waren spoedig bereikt. Doch hij hield een slag om den arm. „Ik beloof niets, hoor, maar we kunnen er een pretje van maken en er een dagje heengaan om eens een kijkje te nemen." „O, je zult eens zien hoe heerlijk, hoe veel gezelliger ons leventje zou zijn, daar." , Ja, ja, doordrijfster, nu is er niets meer goed dan Heideroord; zelfs ons Haagje is in ongenade gevallen. Maar ik beloof niets, dat zeg ik vooruit." „Neen, neen," zei Lou, blij in het vooruitzicht van het dagje, en ze gaf hem een zoen, en hij pakte haar om het middel en nam haar in zijn arm, zijn gezellig, dik vrouwtje, zijn gezond, breed moedertje, zijn Lou, op wie hij soms nog zoo dol verliefd was, en hij zoende haar op oogen en wangen, op haar voorhoofd, op haar mond en gaf haar toen een schalkschen duw van zich af, quasibestraffend naar haar plaats wijzend. „En nu aan het werk, fleemster!" Zij lachte, blij, vroolijk, haar wat grove mond zich breeder makend in een trek van weeldevol geluk en haar oogen glansden hem toe met een warmen blik. Na een weekje gingen zij een dag naar Heideroord. Het stadje had zijn vriendelijkst lentekleed aangetrokken en Lou was verrukt over het aardige, vroolijke stedeke, met zijn typische, oudhollandsche gezichtpunten hier en daar. De singels en het overigens vrij eenvoudige plantsoen met nog een oud brokje stadswal brachten haar in extase. Zij zagen enkele der te huur staande huizen en een daarvan, in een buitenwijk, trok vooral Lou's aandacht. Dat was het huis uit het droombeeld, het witgepleisterde huis zonder verdieping met een groote marmeren gang, een oud voorhuis met een raam, vierkante, groote kamers. En dan de enorme tuin met de oude dik-stammige hoornen, een stukje moestuin er bij en een verwaarloosde kas, gebouwd door een vorig eigenaar, door de opvolgers ongebruikt en niet onderhouden. „Hoe heerlijk, om serreplanten in te kweeken!" riep Lou. Het huis was over twee maanden te betrekken, maar hoezeer Lou ook haar verrukking uitte, Willem sprak niets af met den eigenaar en verliet de woning weer met een: „dank u voor uw moeite, ik zal er nog eens over denken." Voor den vorm vroeg hij naar de huurprijs, die niet hoog was, doch hij knikte alleen met het hoofd. Zij voelde zich erg teleurgesteld, doch durfde niets zeggen. Zij wist, dat praten nu niets zou uitwerken, hoe meegaand hij doorgaans ook was. Veertien dagen later was Lou jarig. Op haar bord bij het ontbijt, toen ze beneden kwam, lag een brief. Wim was er nog niet, hij had haar boven reeds geluk gewenscht en haar een boekwerk gegeven, dat ze graag wilde hebben. Met haar cadeau in de hand was ze naar beneden gegaan. Ook de kinderen waren er nog niet. Zij legde het boek neer en bekeek het adres. Wims hand. Wat beduidde dat? Ze opende het couvert en daar hield zij het verzegeld huurcontrakt in de hand van het gewenschte huis, staande en gelegen aan de Breedestraat te Heideroord. Een blos van vreugde kleurde haar gelukkig gezicht. Zij wierp het papier neer en, zoo hard ze kon, stormde zij de trap op, de slaapkamer binnen en Willem, die met zorg zijn das stond te strikken, voelde eensklaps twee armen om zijn hals, een gloeiend hoofdje tegen het zijne, een kus, een hand die door zijn pas opgemaakt haar woelde en een stem, die half schreiend van geluk hem in het oor fluisterde: „O, mijn Wim, mijn liefste, wat een heerlijk cadeau! Hoe zal ik je danken!" En hij glimlachte tevreden, voldaan over haar blijdschap. III. Er was stemming in die groote vierkante kamer, wat laag van verdieping, met gladde parketvloer, waarop een ouderwetsch Smyrna-kleed met vroolijke, schelle kleuren, 't rood en blauw in de vakken van het medaljon als groote ruiten schel licht, in 't oog vallend onder het door een kap geconcentreerde schijnsel der lamp, afstekend tegen het zwart-groen fond als de driehoeken op een triktrakbord. Schuin onder het electrische licht het eikenhouten büreau-ministre, overdekt met vellen papier, boeken, schriften, in heerlijke wanorde. De hooge eikenhouten boekenkasten aan den wand geschaard met tusschenruimten, een kleine brandkast in een penant tusschen schoorsteen en muurhoek, daarboven een aquarel van Weissenbruch, een buiige schemeravond, forsch gewasschen, gedurfd in kleur, breed getoetst met zware wolken en een atmosfeer van komenden storm over 't grauwe landschap. In den tegenovergestelden hoek een Apollo op zuil, de oude bekende, die Willem zoo dierbaar was en Louise's ideaal van mannelijk schoon. Gordijnen met een Oostersch patroon voor de wijd-openstaande deurvensters, die een zomerzoelte, zwanger van zoeten rozengeur, naar binnen lieten; het grijze neutraal behang, dat geen attentie vroeg of tegen de meubels schreeuwde en boven alles het witte plafond als een blanke, reine hemel boven dit artistiek geheel, weerkaatsend op den dag 't licht der anders wel wat te veel in schemer gehouden kamer, helplekkend boven de tinten van bruin en grijs en groen en, met het felkleurige vloerkleed 't vroolijke element te midden van al dien ernst. Als het zonlicht 's middags tusschen de kastanjebladeren door op den grond speelde, dan zonden de roode en blauwe ruiten vonkjes af naar boven, de glimmende vloer blonk en glom als metaal en de zoldering weerkaatste de zonneglansjes door de ruiten in oranje kringetjes, die dansten door het bladergetril en het oranje en rood en blauw en bruin werd een tinteling van kleuren, die de ernstige stemming wegvaagde onder het geestig gedans van vroolijk lachend zonneleven en er was een andere stemming dan in het vertrek, een jolige stemming, volheid van leven, mooi, luchtig, dansend leven, het leven van zijn lichtzijde gezien. Maar 's avonds, onder het uitstralend lamplicht, was de kamer intiemer. In de volkomen rust van 't huis, scheen dit vertrek 't eenig levende. Er was sfeer, de sfeer van den ernstig werkenden kunstenaar, volkomen geconcentreerd in zijn arbeid. Daar zaten zij beiden, Wim en Lou; soms was het gekras hunner pennen het eenige geluid, of zij lazen en herlazen het geschrevene, dan was er zacht heen en weer praten over niét samen stemmende opvattingen, of zij genoten van een schoon werk der klassieken, Louise's serene, sonore stem, klinkend door de kamerruimte, rijzend en dalend, weergevend de tutingen van den grooten meester, dien ze vertolkte; dan opeens de mannestem van Willem daartusschen, luid, vlug sprekend met geestdriftige woorden, zijn gestalte oprijzend, plotseling in vervoering met drukke gebaren, zeggend hoe hij 't vond, hoe hoog, hoe mooi, hoe geweldig, en zijn geheugen citeerde dadelijk stukken van het pas gehoorde. Soms ook zat Lou niets doende, lui in een fauteuil, nu en dan wat moe, ook wel droomerig, wat ongemakkelijk in haar positie van naderend moeder worden. Wim schoof zorgvuldig een laag stoeltje onder haar voeten en las voor van zijn eigen werk: zijn gelukkige ziel, die uitjubelde van het leven, dat hem alles gaf, wat hij er van vroeg. Hij was geen realist of naturalist, die gaarne wroet in wat vuil en walgelijk is in de wereld; hij wist dat ze er waren, de mestvaalten der vuigheid, de krotten van dierlijkheid; hij had ze gezien, de stuiptrekkingen der lijdenssmarten, maar hij zag liever naar het mooie van het leven, het ideale. Toch was zijn idealisme nooit onna tuur en het tikje mystieke, dat hij voelde in heele hooge dingen, in het ruischen van een kerkorgel, in het ratelen van een donderslag, in een zon-overgoten landschap, in een wierook-doorgeurd kerkgewelf, was nooit vrome opschroeverij, maar het was zijn godsdienst in hem, die voor hem was: 't Groote Mysterie, 't Onbegrepene. Zoo zaten zij op een Zomeravond. Willem schreef, maar het was warm en telkens hield hij op, woei zich met een papier wat koelte toe en rekte den rechterarm uit om zijn van het schrijven klam geworden hand weer wat te bekoelen. Lou droomde en zat stil, niets doende, de handen in den schoot, puffend van hitte, gaande verzitten nu en dan om het wat minder warm te hebben, twee passen loopend en dan weer neervallend op haar stoel, roerloos, omdat iedere beweging weer een bouffé hitte naar haar hoofd deed stijgen. Opééns ging ze overeind zitten. „Wim!" „Wat?" vroeg hij, niet opziende en doorschrijvend. „Ik heb een nieuwtje/' „Zoo/' zei hij weer, weinig geïnteresseerd. „We krijgen een logée." Zijn pen hield halt en hij zag haar aan. „Een logée, wie?" „Een jongmeisje." „Een jongmeisje, nu dat mag ik wel," en hij zag haar plaag-lachend aan. Zij lachte ook, onverstoord. „Mooi of leelijk?" informeerde hij. „Dat weet ik niet, ik heb haar in geen dertien jaar gezien." Willem schaterde met uit. „Zeg, houd je oude poes voor den mal, maar mij niet. Als je haar in geen dertien jaar hebt gezien, is ze minstens een oudejongejuffrouw." „Zij was twaalf jaar, toen ik haar voor het laatst zag," zei Lou, die er pleizier in had hem nog een beetje in den doolhof te houden. „En jij?" „We schelen zeven jaar." „Dus, bedoelde jongedame is vijf en twintig. Hm, dat is een aardige leeftijd voor een mooi jong meisje." „Ik weet niet, of ze mooi is. Als kind was ze klein, blond en mager, met een bos weerspannig haar, een paar groote, koude, blauwe oogen en een vrij groote mond." „Dat beloofde niet veel voor de toekomst. En los me nu het raadsel eens op, hoe kom je aan deze zonderlinge gast?" En Lou vertelde hem van Thera Feldick. Willem herinnerde zich natuurlijk niets meer van dien brief uit zijn bruigomstijd. Zoo'n dwepende jongemeisjes-felicitatie had totaal geen indruk op hem gemaakt. Toch interesseerde hem het persoontje nu. „Zou ze nog zoo driftig zijn? Als ze hier zoo'n bui krijgt, sla ik er op, hoor!" dreigde hij vroolijk. Lou lachte en stelde zich reeds voor het tafereel van den gastheer, die zijn logée afranselt. „Wanneer komt ze?" „Overmorgen met den trein van 340, juist een prettigen tijd. We kunnen dan samen de kennismaking hernieuwen en zij is op haar gemak, als jij uit de soos thuiskomt." „Dus ik word naar de soos gestuurd?" „Je gaat er immers alle middagen heen." „Jawel, maar ik ben verlangend naar die exbeschermelinge." „Een uur vroeger of later doet er niet toe, Jantje nieuwsgierig. Is ze leelijk, dan zie je haar vroeg genoeg, is ze mooi dan —" Lou hield in. „Nu, wat dan?" drong hij. „Dan ook," zei ze laconiek. Twee dagen later stond Lou op het perron van het onooglijk stationnetje te wachten op den trein, die haar logée brengen zou. Het was erg warm. Een felle hitte blakerde op het schaduwlooze perron zonder overkapping. De zon gloeide op de steenen, schitterde terug in de metalen rails, spatte op tut ieder kiezeltje der spoorbaan. Het was als liep men in een lauw bad, dat alles klam maakt, als voelde men zich bewegen in een onzichtbare wolk van vochtig warme stoom, uitgepuft door een heete machine. Overal die zwoelte, dat tevergeefs hijgen naar frissche lucht en altijd weer dat neerslikkende gevoel van stikstof in de keel, dat doet kuchen. Lou wist niet, waar ze het zoeken zou en ze posteerde zich onder een smal afdakje, dat een lijn van schaduw wierp. Zij wilde niet in de kleine wachtkamer gaan, want daar hing ook nog een menschenatmosfeer. „Ting-tang, ting-tang," deed het wisselsein en geen vijf minuten later kwam de locomotief aanzuchten, reeds remmend, niet met een schok, plotseling, doch langzaam, alsof de machine 't ook warm had en hard werken haar te zwaar viel. De trein stond. De portieren werden opengesmeten, conducteurs den naam van het stadje galmend langs de coupés met wisselenden klemtoon: „Heideroord. Heideroord!" Een paar „witkielen" schoten toe, tuk op een fooitje. Louise stond wat achteraf om beter te kunnen overzien. Tusschen de komende menschen zag ze een modieus hoedje, een schots geruite parasol; zij had vermoeden en trad naar voren. Nu stonden zij tegenover elkaar; zij herkenden elkaar dadelijk, Ze wisten van elkaar, dat ze 't zijn moesten. „Dag Thera!" „Dag Lou!" Thera hief haar gezichtje op tot een kus, — want klein was ze nog altijd, — en Lou zoende de wat hooggekleurde wang. „Warm hè?" „Ja, vreeselijk." „Heb je 't recu van je koffer?" Thera knikte en gaf het haar. Lou wenkte een „witkiel." „Op het rijtuig," beval ze. „Zal ik voorgaan?" en ze gingen door de tourniquet van den uitgang naar het rijtuig, dat hen wachtte. De koetsier nam het koffertje bij zich op den bok. Het paard zette aan. Beiden voelden zich behaaglijk in de victoria, de snellere luchtverplaatsing gaf wat koelte. Thera greep Lou's hand en drukte die. „Gezellig," zei ze, met beteekenis. In dit eerste samenzijn wisten ze niets te zeggen dan banale woorden. „Woon je ver af?" „Een kwartiertje loopen, maar het is zoo warm." „Ja," zei Thera, „rijden is heerlijk!" „Maak je 't goed/' vervolgde ze, „je man en je kinderen ook?" „Best allemaal." „En je...." veronderstelde Thera, met een lachje van zeker weten. „ja," zei Lou, die haar begreep. „Wanneer?" „Begin November." „Hoeveel kinderen heb je al?" „Twee," antwoordde Lou, „twee bengels van jongens." „Ik verlang ze te zien." „Hoe gaat het jouw ouders en je broers?" informeerde nu Lou op haar beurt. „Mijn vader is sinds vijf jaar dood," zei Thera met iets weemoedigs in haar stem, „mijn oudste broer ook, maar moeder en de vier andere jongens maken het goed." „Woon je nog aan 't oude adres?" „Ja, Kromme Nieuwe Gracht. Vader is in dat huis gestorven, het is moeders eigendom, we zullen er wel nooit uitgaan." Beiden zwegen. Lou keek Thera aan en vergeleek dit dametje met het vroegere kostschoolkind. „Je bent mooi geworden, Thera." Thera lachte, een beetje zelfvoldaan. Ze zag naar haar oude schoolkameraad en vroeg: „Val ik je mee? Hadt je 't niet van me gedacht?" Ze ontkende haar eigen schoonheid volstrekt niet. „Neen/' zei Lou eerlijk, „ik had het niet gedacht; je waart een leelijk kind, toen." „Kun je je mij nog voorstellen?" „Zeker, wat goed. Ben je ook innerlijk veranderd?" „Bedoel je mijn drift?" lachte Thera. „Neen, daar zal je geen last meer van hebben, hoor! De wilde kat is tam gemaakt, ze slaat haar nagels niet meer uit. Af en toe een hooge rug zetten, verder komt het niet." Lou keek naar het mooie figuurtje. „Je spreekt toch zeker niet in letterlijken zin!" schertste ze. Het rijtuig zwenkte een hoek om en stond weldra stil voor het groote, witte huis. Toen de beide vrouwen de huiskamer binnentraden, nam Lou Thera's beide handen in de hare en zei hartelijk: „Welkom hier; ik hoop, dat we gezellige dagjes samen zullen hebben." Thera ontdeed zich van haar hoed, en nu de schaduw van haar gezichtje wegviel, kon Lou eerst zien hoe mooi, hoe verrukkelijk mooi ze was, het meisje vóór haar. Klein was ze, heel klein, een hoofd kleiner dan Lou, maar zoo harmonisch; alles paste bij elkaar, alsof het niet anders had kunnen zijn. Zij was van dat echte, blonde Germaansche type, doch miste het forsche; ze had al het vriendelijk-bekoorende, dat van kleine vrouwen uitgaat. Het grijze toiletje deed haar nog teerder schijnen, 't lokkige, aschblonde haar was in een eenvoudige wrong gedraaid aan den hals, een paar kleine kammen hielden al te weerbarstige lokken tegen en staken met hun donker schildpad vreemd af tegen de blonde massa en 't rozige oortje. Blank-wit was haar teint, waardoor een schemer van roze op de wangen; de frissche mond — niet klein, met volle lippen — was onzegbaar verleidelijk, maar niets gaf zulk een charme aan het gezicht als de overweldigend-heerlijke, bijna tot aandoening vervoerende, machtige, grootopene oogen met de enorme pupillen van onpeilbare diepte. Die oogen waren als de zee, wisselend van tint telkens, met iedere uitdrukking van 't beweeglijk gezicht, zooals ook de zee wisselt van tint met iedere deining harer baren; zacht-groen, diep-blauw, somber-grijs, bijna zwart, als er stormen spookten, lichtend soms met zacht glanzen, ondoorgrondelijk en juist misschien daarom zoo onvergetelijk mooi. Lou, niet tot de vrouwen behoorend, die niet kunnen velen, dat een andere schooner is dan zij-Zelf, genoot van die mooiheid en staarde haar met onverholen bewondering aan. Thera schikte voor den spiegel haar lokken wat terecht en zei, de kamer rondziende: „Ziezoo, de sporen van de reis zijn verdwenen. Nu ben ik tot je dienst. Me dunkt, ik zal me hier gauw thuis voelen/' „Dat hoop ik," meende Lou. „Willen we in den tuin gaan zitten, en zal ik een kwast voor je klaar maken, of wil je liever wat anders?" „Graag een kwast, maar laat mij je helpen." „O, dank je," protesteerde Lou, doch Thera nam het blaadje van haar over, dat ze uit de kast had gekregen en begon een citroen in tweeën te snijden en uit te persen. In een minuut was de drank klaar en met haar kleine, smalle handjes deed ze alles zoo handig en vlug, dat er voor Lou niets meer viel te doen, dan water bijvoegen. Toen namen zij plaats op de rieten tuinstoelen bij het tafeltje onder de oude kastanje, ieder met haar glas vóór zich. Lou vertelde nu, hoe het kwam, dat ze Thera nooit meer had geschreven, ook niet op dien felicitatie-brief en zij verontschuldigde haar nonchalance niet. „Wat dacht je wel van me?" vroeg ze eindelijk. „Ach," antwoordde Thera, ,,'t was misschien een minder groote teleurstelling voor me, dan je veronderstellen zult. Ik ben niet gewoon aan veel liefde, thuis noch elders. Eerst, als kind, vond ik het heel naar, dat ik nooit meer iets van je hoorde, ik heb er wel om gehuild, maar was te koppig om je de reden te vragen; toen ik ouder werd, begon ik te redeneeren en dacht: waarom zou Thera 3 ik haar hoogere eischen stellen? Ze is net als alle anderen." „Waarom denk je zoo bitter over de menschen, Thera-lief?" „Dat doe ik niet; ik stel ze alleen niet hoog. Vroeger verbeeldde ik me, dat ik veel behoefte had aan liefde, maar nu is gebleken, dat ik er best buiten kan. Moeder is een flinke vrouw, „die wakende Hausfrau," doch niets van het vriendelijke, zooals Schiller haar teekent. Zij is een echte Hollandsche huismoeder, die geen kruimel op tafel kan zien liggen, goed voor haar kinderen, maar koud, erg koud. Zij zal ons bijvoorbeeld nooit goede nacht kussen, nu we volwassen zijn, dat noemt ze malle kunsten. De jongens aarden allemaal naar haar, behalve de oudste, die gestorven is. Papa en ik waren heel anders, maar moeder noemt mij overdreven en redeneert alles weg. Van die overgevoeligheid zou ik zelf maar last hebben. Ik moest wijzer zijn en — ik werd wijzer. Op mijn achttiende jaar ging Mama met mij naar de bals om mij te laten profiteeren van de genietingen, die volgens haar een jong meisje toekomen. Dat eerste bal was me als een andere wereld, iedereen vroolijk, lief, aardig tegen me, de dames „snoezig", de heeren galant. In een roes kwam ik 's avonds thuis en mijn mond stond niet stil van de opgewonden verhalen. „Moeder, heeren hebben me gezegd, dat ze me mooi vinden/'' fluisterde ik gevleid, „Je gelooft ze toch niet?" vroeg Mama streng. „Waarom niet?" was mijn wedervraag, vol onschuldige verwondering. „Omdat al die heeren jokken. Dat zeggen ze om je pleizier te doen en zelf aardig gevonden te worden. „Je bent heelemaal niet mooi," vervolgde moeder ontnuchterend, „en verlang er maar niets naar ook, want mooie meisjes worden altijd ongelukkig." „Je moeder is wel pessimistisch," merkte Lou op. „Later heb ik toch de koude waarheid harer woorden ondervonden. De heeren meenen niet veel van wat ze zeggen, een mooi meisje is vrijwel het mikpunt hunner vleierijen, en vrouwen — nu — jij weet misschien ook wel, hoe vrouven dikwijls tegenover elkaar zijn. Zoo heb ik geleerd aan de menschen geen hooge eischen te stellen en niet meer van ze te vergen, dan ze kunnen geven." „Heb je nooit eens kunnen trouwen?" Een half spottend, half triomfantelijk lachje gleed over Thera's mooi gezichtje. „Jawel," zei ze, „maar ik heb nooit gewild." „Waarom niet, ben je een mannenhaatster?" lachte Lou. „Volstrekt niet, maar tot nog toe heb ik nog nooit een man lief genoeg gehad om met hem te trouwen." „Vreemd!" vond Lou, „je bent toch al vijf en twintig." „Dat moet je niet vreemd vinden. Kijk eens, je moet je eens in mijn plaats stellen. Je vindt het misschien pedant, dat ik het zoo zeg, maar er zijn weinig meisjes zoo gefêteerd, als ik ben. Op bals word ik door de jongeren met jaloersche oogen nagekeken, en het spijt me voor de kinderen, die zoo hunkeren naar een flauw complimentje van een onbeduidend heertje. Er kwamen nogal veel jongelui bij ons aan huis, maar de een na den andere kreeg zijn congé, omdat hij zich de dwaasheid in het hoofd haalde om verliefd op me te worden. En dat, Lou, zou ik niet Zoo vreeselijk vinden, maar uit hün laffe hofmakerij proef je zoo, dat het alleen is, omdat ik mooi ben en wat geld heb. Zie je, dat vind ik zoo hatelijk, dat maakt me soms zoo bitter. Ik voel me er zelfs wel eens ongelukkig onder, dat geen van hen me liefkrijgt om mijn goede hoedanigheden, die ik toch ook wel zal hebben, als ieder menschenkind. Ben ik met al mijn mooiheid dan zoo'n spook, vraag ik me af, dat niemand me lief vindt om me zelf alleen? O, ik heb dikwijls gehuild om mijn mooi gezicht en gewenscht dat ik foei-leelijk was." „Maar waren die jongelui dan allen even onbe- duidend?" vroeg Lou, die medelijden had met het arme, mooie meisje, „geen een, die oprecht was in zijn gevoelen?" Thera haalde de schouders op. „Het kan zijn, misschien een enkele, maar ik gaf mij geen moeite om hem te gaan ontdekken, en hij toonde waarschijnlijk zijn liefde op zulk een onbeholpen wijze, dat hij mij eer afstiet dan aantrok. Ik heb nu bij mezelf gezworen, dat ik den eersten man zal trouwen, die me niet het hof maakt." Lou moest lachen om dit gek-klinkend besluit. „Dus, gegeven jouw eed, gegeven een mijnheer, die niets om je geeft en je dus ook niet het hof maakt — slotsom: — Thera wordt verliefd op hem en wil hem trouwen." Nu moest ook het kleine vrouwtje lachen om de zonderlinge gevolgtrekking, die Lou maakte. „Ach," zei ze afwerend, „ik geloof, dat je den gek met me steekt, natuurlijk moet er sympathie aanwezig zijn. Ik bedoel een man, die niet door allerlei galante gezegden, complimentjes, vleierijen etc, toont wat hij voor me voelt; maar een man, die me zijn liefde doet kennen ondanks zichzelf, eigenlijk onbewust, buiten zijn wil om, die van me houdt en wiens liefde ik als het ware raad." De kamerdeur vloog open, kinderstapjes werden gehoord en twee dreumesen van drie en twee jaar, de oudste zijn broertje aan de hand meetrekkend, vlogen op Lou toe. „Mamma, mamma!" riepen beiden en zagen toen plotseling eenigszins verschrikt de vreemde dame aan. „Gaat eens goeden dag zeggen," gebood Lou, nadat ze de kinderen had gekust. Gehoorzaam, hoewel wat verlegen, gingen de kinderen nu ook Thera begroeten en staken haar zwijgend het rechterhandje toe. Thera trok ze één voor één tot zich en zij lieten zich kussen met afgewende gezichtjes. „Heeft Keetje jullie opgeknapt, handjes gewasschen?" Vier knuistjes werden ter inspectie tot Lou uitgestoken. „Wat is dat voor een vlek op je schoen, Charles?" vroeg mama aan den oudsten dreumes. 't Ventje keek naar zijn schoen, haalde met een gebaar van niet-weten het schoudertje op, maar, dadelijk gereed het kwaad te verhelpen, likte hij aan zijn hand en wreef toen over de vuile plek. „Niet doen, kind!" vermaande mama en greep 't wrijvende handje, natuurlijk vies van schoensmeer. „Zie nu eens, bengel," zei ze met een oolijken blik naar Thera. De kleuter zag beteuterd naar zijn bevuilde vingertjes en trok een lipje. „Ga maar gauw naar Keetje en vraag haar om je nog eens te wasschen." Charles liep op een drafje den tuin langs naar de keukendeur. Zijn tweejarig broertje had zich intusschen te goed gedaan aan moeders kwast. Thera, die 't wel zag, zei niets en had schik in die kleine stoutigheid. Hij stond met grooten smaak, onhandig met 't lepeltje de suiker onder uit het glas te scheppen, doch toen dit te lastig ging, maakte hij korte metten en 't heele handje verdween in de wijde tumbler. Mond en kin droegen natuurlijk dadelijk de sporen der versnapering. „Wel jou kleine snoeper!" riep Lou, zich naar haar petekind omwendend en toen een beetje ernstiger: „Mag Lou-lou dat doen, uit mamma's glaasje snoepen, zou mamma van Lou-lou's pap snoepen? Mamma is boos," doch een lachje tegen Thera loochende deze verklaring. Moeders petekind keek een oogenblik besluiteloos, toen liep hij op haar toe, klom op haar knie, sloeg de dikke armpjes om haar hals en fleemde: „Jou-jou niet stout, Jou-jou zoet, mamma ook Zoet," en hij streek met zijn kleverig gezichtje langs moeders wang. Het effekt bleef niet uit. Lou kuste hem, veegde zijn snoetje af en zei: „Ga dan maar eens kijken, waar broer is, jullie moogt in den tuin spelen op den zandhoop." Een juichkreet, 't kind liet zich van haar schoot glijden en liep op zijn wankelend kinderdrafje heen. „Wat een leuke kleuters/' zei Thera. „Ja, 't zijn grappige deugnieten, maar bengels, hoor, echte jongens! Toch zijn ze vrij gehoorzaam/' „Is je man streng voor ze?" „Veel te goed; ik heb beter slag om ze onder den duim te houden." „Of ze, en mij er bij," klonk het opgewekt en vroolijk uit het deurvenster der kamer. De beide vrouwen hadden hem door het praten niet hooren aankomen. Zij stonden op. „Thera, mijn man; juffrouw...." „Dag juffrouw Feldick," viel Willem hartelijk in. „Mag ik u hier welkom heeten?" Thera boog, drukte de haar toegestoken hand en sloeg even de oogen naar hem op, daarna ging Ze weer zitten. Zij voelde, dat hij haar aanzag, verrast door haar schoonheid. Zij voelde zijn blik bewonderend over zich heenglijden, toen hangen blijven aan haar oogen. Zij voelde den glimlach van een man, die weet wat vrouwenschoonheid is, doch wiens blik toch niet had het taxeerende, het cynisch-oordeelende van vrouwenkenners. Thera wist niet, of zij zich beleedigd moest gevoelen of gevleid. Willem gaf, zonder zich te geneeren, zijn vrouw een kus, ging zitten en het gesprek liep over alle- daagschheden. Willem deed beleefdheidsvragen, zooals met meer dan natuurlijk was, hij, die de logée niet kende, en het korte oogenblik vóór het eten was ongeschikt tot het te berde brengen van een meer ernstig onderwerp. Hij wist ook eigenlijk niet goed, wat hij anders zeggen zou tegen het mooie, vreemde meisje tegenover hem. Hij vergenoegde zich met naar haar te kijken, hij hoorde haar antwoorden op zijn banale vraagjes, hij hoorde haar heldere, welluidende stem, hij zag dé frissche mond, de volle lippen, zich aldoor bewegend en telkens vroeg hij weer wat om haar te zien en te hooren praten en hij voelde zich prettig verrast dat de logée zoo mooi was en hij eenige dagen haar in zijn huis zou hebben. Hij occupeerde zich met haar, terwijl Lou van den zandhoop de jongens ging halen, die elkaar braaf toegetakeld hadden en van onder tot boven met zand bestrooid waren. Zij gaf ze lachend een klap voor hun broekjes en, aan iedere hand een kaboutertje, keerde het dikke moedertje terug, tusschen haar kleuters in stappend met haast even kleine passen, een groot kind met hen mee. Men ging aan tafel. IV. Na het eten moest Lou de kinderen uitkleeden en naar bed brengen. Lachend zei ze tot haar man, dat hij de logée nu maar eens moest binnenleiden in het heilige der heiligen, zijn studeerkamer, die aan den anderen kant van de gang tegenover de eetkamer gelegen was. „Graag," zei Willem opstaande. „Het zal mij een feest zijn, juffrouw Feldick; mag ik u maar voorgaan?" en de gang overstekende, wierp hij de deur voor haar open en deed haar binnentreden. Met zekeren eerbied trad ze de kamer in, wetende, dat ze hier was in de intiemste omgeving van den artiest, dien ze als schrijver zoo hoog stelde, dat ze was daar, waar zijn denken zweefde, waar zijn werken geschreven werden, waar hij vooral was: de groote man. In deze omgeving slechts kon hij zijn innigst wezen aan het papier toevertrouwen. Hij bood haar een stoel aan, waarin ze zich langzaam zette. Hij nam plaats tegenover haar en zei met plagende scherts: „Nu zult u zich een uurtje met mij moeten amuseeren, want Lou is altijd lang bezig met de kinderen." Die banale gewone-menschen-taal scheen haar heiligschennis in deze ernstige omgeving en zij voelde iets van teleurstelling. Zij had gedacht, dat hij hier niet de man, alleen de artiest zou zijn. Maar dat hij dit oogenblik weinig aan zijn artiestzijn dacht, bleek uit zijn volgend galant gezegde: „Ik kon niet denken, dat Lou mij zulk een aardig logéetje hier zou brengen." Zij lachte even, wat verlegen, en toen, tartend opeens: „Of ik aardig ben zal nog moeten blijken, mijnheer de Beughe. Ik zou maar niet zoo hard van stal loopen." „Als het waar is, wat de oude Lavater zegt, dat het gelaat de spiegel is der...." „Willen we eens wat afspreken, mijnheer de Beughe?" „Graag," zei Willem, die haar een aardig bijde-handje vond. „Toe, maak me dan nooit complimenten; dat vind ik vreeselijk." „Wie zegt u, dat ik u een compliment wilde maken?" vroeg hij, een beetje brutaal. „U liet me niet uitspreken." „Ik raadde het," hernam zij onverschrokken. „Raadde ik mis, des te beter. Als we goede vrienden zullen worden en ik hoop, dat u dat even graag wilt als ik, wees dan heel gewoon tegen me. Ik heb het zoo weinig gekend in mijn leven, dat de mannen gewoon tegen me waren, en zal het daarom des te meer apprecieeren." Hij vond haar een kordate meid, dat ze hem dit zoo flink durfde zeggen, hoe kort ze hem ook kende. Zij was blijkbaar beu van de lievigheden aan haar schoonheid gericht en zóó scheen hij niet op weg, om in haar gunst te komen. Dat wilde hij graag. Hij was verre van ongevoelig voor vrouwenschoonheid, en schoon innig veel houdende van Lou, verliefd nog op haar, op haar jeugd, haar frissche gezondheid, had hij toch open oog voor 't schoone, 't zacht-verleidelijke van andere vrouwen. Het „Ewig Weibliche" trok hem aan, ook in anderen. Ook nu was hij onder de tijdelijke bekoring daarvan. Hij had een gevoel van groote behaaglijkheid over zich. Hij voelde zich zoo bijzonder tevreden, zoo rijk bijna. Zijn mooie kamer in het purperen licht van den scheidenden dag scheen warmer getint, de laatste zonneflikkeringen hier en daar op de meubels, twinkelend in het koper van de lamp, spelend door de korenblonde haren' van die mooie vrouw daar vóór hem, die met haar verrukkelijk gezicht en haar fijn, slank lichaam haar geheele omgeving scheen te vermooien. Een goed diner, iets, waarvoor hij lang niet ongevoelig was, gaf hem zekere genoeglijke loomheid, de behoefte om stil-droomerig te liggen genieten van alles. Het was alsof het mooie logéetje weeromstuitend werkte op Lou, die er vandaag ook bizonder goed uitzag, blozender, en zij scheen vlugger dan gewoonlijk; de kinderen waren zoet geweest en hadden de groote menschen af en toe doen lachen om hun naïeve opmerkingen. De dienstbode bracht de theetafel uit de andere kamer binnen en zette de rood-koperen bouilloir op een klein Turksch tafeltje. Dadelijk vervulde een zacht suizend zingen het vertrek. Dat verhoogde 't gezellige van dit uurtje en Willem kreeg trek in de geurige thee en hij zou 't nog prettiger hebben gevonden, als Lou er nu ook was en ze met hun drietjes in de schemering over alles konden praten. Thera zat achterover geleund in haar fauteuil, de beenen voor zich uitgestrekt, de voetjes naast elkaar .Willem zag het bijna miniatuur-lakschoentje glimmen in het late daglicht. „Hoe komt u toch aan dien eigenaardigen, vreemden naam?" vroeg hij, „een mooie naam, maar hij klinkt meer Spaansch dan Hollandsch. Hebt u soms Spaansche voorouders in uw familie?".. „O neen," zei ze, „we zijn maar doodgewone kikkerlanders, en de afleiding van mijn naam is alledaagscher, dan u denkt. Ik heet eigenlijk Theodora, en omdat dit zoo lang was, heeft mijn vader, die niet van lange, maar ook niet van leelijke namen hield, dat verbasterd in Thera. Ik geef u toe, dat het vreemd klinkt. Iets voor een boek, vindt u niet?" „Ja, misschien," zei hij, even peinzend, en toen: „maar niet voor een gewoon romannetje. Iets voor een heldenzang." '»* ' „Nu, wie weet," lachte ze, „of mijn naam u nog niet eens te pas kan komen, maar dan moet u voor uw heldenzang de persoon wat idealiseer en: een forsche, flinke vrouw, moedig en uittartend, een heldin in één woord." Hij glimlachte voor zich zelf bij de gedachte, dat een vrouw als zij zich nog geïdealiseerd wenschte te zien. „Zijn alleen groote en flinke vrouwen in uw oogen voor heldin in een Werk geschikt?" „In een roman niet. Daar kan zelfs een leelijk of mismaakt mensch een heldin zijn, omdat ook die mooie dingen kan doen en, nietwaar, in een roman noemt men immers gewoonlijk den hoofdpersoon held of heldin? Maar in een heldenzang!. ... Daarin denk ik me een vrouw uit den ouden tijd, een Grieksche, een Romeinsche of een stoere Germaansche," en terwijl ze sprak en zich opwond over haar onderwerp, kreeg haar gezichtje iets droomerigs, iets bijna dwepends over zich en de groote oogen staarden in de wijde leegte en hadden een diepte, die niet te peilen scheen. „Een vrouw met een regelmatig, klassiek gezicht, met een mooi lichaam, met een wit kleed, dat in wijde plooien valt, met mooie, forsche armen en energieke handen, die hollend een paard bij de teugels zouden durven vatten, een zwaard Zouden kunnen hanteeren en toch — teeder als een moeder, handen van fluweel voor haar kinderen, zacht liefkoozend voor haar man. Zoo'n vrouw denk ik me als heldin in een heldenzang." En opeens, met een plotselinge verandering van gezicht en stem, als had ze iets geks gevonden in haar vrouwelijke vervoering: „Mag ik 't eens van u lezen, uw heldenzang, als hij af is?" Een oogenblik had Willem moeite om zoo spoedig die verandering van stemming te volgen. Zij had hem meegesleept, door de schoonheid in haar droomerig wezen, door haar spreken, dat als van veraf tot hem kwam, door dat heerlijke beeld, dat zij, een leek, voor hem schiep en dat hij, de artiest, in zich opnam. „Ik ben geen dichter," zei hij. „Dat wil Zeggen, ik voel veel voor de dichtkunst, ik houd van mooie verzen, maar ik heb de harmonie der woorden niet, ik zou geen twee regels op elkaar kunnen rijmen." „Jammer voor de kinderen," zei Thera luchtigjes, „dan zullen ze geen leuke St. Nicolaas versjes van u krijgen." Hij antwoordde niet. Weg was zijn stemming; daar zat slechts een plaagziek, vroolijk jongmeisje tegenover hem en hij vond haar nu bijna niet mooi meer. Opeens vroeg ze weer belangstellend: „Werkt u veel? Dat klinkt misschien onbescheiden, maar ik bedoel eigenlijk meer: voelt u zich altijd gedisponeerd tot werken?" „O neen; dat hangt heelemaal van mezelf af, hoe ik me voel, vroolijk, gezond, werklustig of lui, landerig, met hoofdpijn, die me af en toe plaagt. In gewone omstandigheden schrijf ik na het ontbijt tot een uur of elf en lees daarna de couranten of een boek. 's Middags, soms wel, soms niet, dat hangt af van 't weer en of het onderwerp me sterk boeit. Ik wandel veel en ga trouw naar de sociëteit. Maar 's avonds is het uitzondering, als ik niet werk. Als Lou naar boven gaat met de kinderen, begin ik; daarna komt ze bij me zitten en ik werk door tot bedtijd toe, meestal middernacht." „Dan wordt ër zeker een slot op Lou's mond gelegd," veronderstelde Thera lachend, „om u niet af te leiden." „Weineen; ze werkt mee, ze leest copie, ze corrigeert drukproeven of ze kopieert voor me." „Gelukkige ziel," zeide Thera droomerig, de vrouw benijdend, die zóó innig samenleefde met haar man. „Maar," hernam ze eensklaps, „ik ben dus nu een ware tijdroofster. U zult al die uren werk toch niet voor mij opofferen, 's avonds. Dat zou me verschrikkelijk bezwaren." Willem lachte galant. „Ten eerste is het geen opoffering voor me, ten tweede is die schade óf later óf op andere daguren wel in te halen, ten derde zou ik nu toch niet gedisponeerd zijn om te werken." „En waarom niet?" „Als ik nieuwe indrukken krijg, en die krijg ik natuurlijk van uw persoontje, kan ik mijn gedachten niet dadelijk bij iets anders bepalen; ik moet eerst die indrukken in me opnemen, verwerken, eer ze mij met rust laten." „Dus ben ik een rustverstoorster," plaagde Thera vroolijk, „dat kan ernstige gevolgen geven." „Wie weet," wierp Willem terug. „Over een tijdje zie ik me reeds met al mijn slechte en goede eigenschappen weergegeven in het een of andere boek." „Niet onmogelijk," verklaarde Willem. „Maar daar verzet ik me ernstig tegen," protesteerde zij. „U zoudt er toch weinig aan kunnen doen," zei hu triomfantelijk, „want eer u dat te weten kwam, was 't boek al lang gedrukt en uitgegeven. Doch wees gerust, ik heb tot nog toe niets in u ontdekt, dat me zoo frappeerde om u te maken tot heldin van een mijner werken, of het moest zijn...." hij hield in. „Wat?" vroeg zij naïef en nieuwsgierig. Thera 4 „Ik zou u immers geen complimentjes maken/' zei hij leuk. Ze lachte en begreep. Zij vond nu een eigenaardige aantrekkelijkheid in dien man met zijn prettig gewoon praten, met een tikje galanterie, niet hinderlijk, een soms wat tartend plagen en zijn bedekte, aardig getutte hulde aan haar schoonheid. Het was bijna voor het eerst, dat zij zich gevleid gevoelde, nu een man liet merken haar mooi te vinden. „Is Lou altijd zóó lang bezig met de kinderen?" vroeg ze, want ze wist niet goed, wat hem te antwoorden. „Ja, verveelt u zich met mij?" „O neen, maar...." Ze zat wat in het nauw, wat zelden gebeurde; die man maakte haar verlegen. „Wacht," zei ze, plotseling opstaande, „het water kookt, ik zal vast thee zetten. Zou Lou het goed vinden?" „Welzeker, en het zal ons dubbel lekker smaken." Zij zag hem even aan. „O ja, dat is waar ook," zei hij, als bedacht hij zich, „geen complimenten." Zij zette thee, alsof ze het dagelijks reeds had gedaan, ze deed de schepjes in den omgespoelden trekpot, goot er kokend water op, draaide het spirituslicht wat lager, dekte den trekpot met de fluweelen cosy, handig en vlug, bedrijvig in haar bewegingen, haar tenger, slank lichaam wendend en keer end met de lenigheid van een kind; korte vlugge bewegingen, bukkend om te zien of het lichtje te laag brandde, buigend over het theeblad om zich te overtuigen of de cosy goed over den trekpot sloot, alvast kopjes uiteenzettend om straks het theeschenken te bespoedigen en eindelijk weer terugzinkend in haar fauteuil met een beweging van welbehagen na gedane arbeid. Willem had haar in alles gevolgd, niets was hem ontgaan. Zij hadden beiden gezwegen. „Ik weet reeds," zei hij, „dat mijn heldin handig zal zijn." „Onze afspraak," vermaande ze. „O ja, maar — ze is moeilijk vol te houden." „Waarom? Als u 't werkelijk wilt...." „Ja maar " in zijn oogen twinkelde een guitig lachje, „juist daarom — de wil —" „O! U wordt een beetje brutaal, geloof ik, mijnheer de Beughe," zei Thera, wat ernstiger. „Brutaal niet, hoogstens ondeugend. Is dat Zoo'n groot kwaad?" „Dat kan er naar zijn; een getrouwd man...." „Mag die nooit een complimentje maken aan een mooi jongmeisje?" „Mijnheer de Beughe, onze afspraak" vermaande Thera, met meer nadruk. „Ik ontsla er me van!" riep hij. „Ik zou niet weten, waarom ik iets niet zeggen .mag, als ik het werkelijk zoo vind. Alles is geen leugen in de wereld, juffrouw Feldick." „Neen, maar het is niet goed altijd de waarheid te hooren." „U acht zich toch verheven boven de ijdelheden van een achttienjarig bakvischje." „Misschien minder dan u denkt." „Dus de afspraak was zelfverdediging." „Neen; maar iedere vrouw is ijdel, en er zijn oogenblikken, waarin zij werkelijk gelooft aan de complimentjes, al of niet gemeend. Daarom is het beter ze heelemaal niet te krijgen, en dan ook, zooals ik zei, hoe wil men een man leeren kennen, als hij niet geheel zichzelf is?" „Maar het galante kan een deel van hemzelf „Misschien, soms. — Bij u geloof ik het niet." „Houdt u me voor niet galant?" „Neen, daarvoor is u te ernstig, denk ik." „U houdt me toch niet voor een geleerde, hoop ik, of iemand, die de vrouwen in zijn hart niet hoogstelt?" „Neen; ik ken u eigenlijk nog in het geheel niet, maar ik houd u voor een man, die toch ernstig denkt en diep voelt." „Waarom?" „Anders had u nooit uw eerste boek geschreven." „Heeft u dat zoo getroffen?" „Ja, ik vond het een heerlijk boek." „Wat heeft u daarin wel het meest geboeid?" „Dat onafscheidelijk hangen aan elkaar van die twee wezens, van Herman en Maria, het onmisbaar zijn van den een voor de andere, en dat Zielekwijnen van de eene als de ander sterft. Ik las dat boek, toen u me nog onbekend waart, toen ik nog niets wist van uw aanstaand huwelijk met Lou, maar ik voelde het zoo duidelijk: die man moet tot een groote liefde in staat zijn. Een maand later las ik uw huwelijk in de courant, en ik zei, toen, juist als straks: gelukkige ziel!" „Ik dank u voor uw oordeel, juffrouw Feldick, en ditmaal is het heusch geen complimentje, als ik zeg, dat ik daaraan veel waarde hecht, want ik merk, dat u mij in dat boek hebt begrepen." Een glimlach van geluk vloog over Thera's mooie trekken, en heerlijk was de gewaarwording in haar, dat ze kon meevoelen met een groot man, als hij was. Zwijgend leunde ze achterover in haar stoel, en haar denken zweefde terug naar Herman en Maria, die onafscheidelijken, de eene onvolmaakt zonder den ander. „Wat ben ik zonder hem," had Maria gepreveld, en zij voelde het zoo, ook zij zou het eenmaal zeggen, wanneer zij een man zou liefhebben. „Wim!" riep Lou boven aan de trap, „Broer en Lou-lou vragen om een nachtzoen!" „Ik kom!" riep hij terug en vloog op om aan het verlangen zijner kinderen te voldoen. „Dat gaat zoo iederen avond," zei hij met een gelukkige vaderlach tegen Thera. Het volgende oogenblik was ze alleen. Opeens had ze wel kunnen huilen. Was het van weelde, was het van armoede? Zij wist het niet, van beide misschien. Van weelde, omdat ze mocht zijn in dit huis, waar alles sprak van vredig geluk, van innig samenleven, van hooge, ideale liefde, waar man, vrouw en kinderen niet buiten elkaar konden en elkaar zoo noodig hadden om hun leven rijk te maken. Van armoede, omdat zij die menschen benijdde, omdat zij voor het eerst in haar vijf-en-twintig jarig leven verlangde lief te hebben en bemind te worden, omdat zij voor het eerst iets voelde van wat Lou moest bezielen voor haar man, en hem voor haar, omdat zij alles waren voor elkaar, en zij, Thera, niets, voor niemand, en niemand iets voor haar. Maar ze slikte moedig de tranen weg in haar keel en ze dwong zich tot een glimlach, toen Willem en Lou arm in arm binnenkwamen. Het duurde lang eer zij dien nacht insliep. Het vreemde bed, de vreemde omgeving, het vreemde huis en dan — al de gedachten die haar bestormden, nu ze napeinsde over dezen eersten avond in dit huis. Dat denken aan haar gesprek eerst met Lou over haar j ongemeisj esleven, later, na tafel, met Willem, dat lachende, vroolijke, plagende gesprek en zoo ernstig opeens, daarna het theedrinken met hun drietjes, gezellig, als waren ze reeds jaren samen, hun praten over allerlei onderwerpen, over een boek door alle drie gelezen, over menschen, die ze toevallig alle drie kenden, over de kinderen, over het huwelijk — en over dat alles tintte zich hun persoonlijkheid: Thera's oordeel over 't leven wat geringschattend, weinig eischend, omdat zij weinig van het leven verwachtte; Willem alles ziende met een gouden, idealistisch tintje, vroolijk, lachend, met een grond van goedheid en ernst en een mooie opvatting van de dingen in zijn licht, rijk bestaan van gelukkige man; Lou hoog in haar eischen, streng oordeelend over het leven, maar met groote rechtschapenheid, scherp de dingen ziende in het licht, zooals ze zijn moesten, blij waardeerend wat het leven haar gegeven had, rijk Zich voelend en dankbaar, haar bestaan zich vullend met twee elementen in haar: de vrouw en de moeder; de vrouw om haar man lief te hebben en zijn kameraad te zijn, niet zijn mindere, niet zijn huisvrouw alleen, maar ook zijn gelijke; de moeder, niet alleen de voedster harer kinderen, maar ook de fee zorgend voor hun leven, hun voedster ook in moreelen zin. Dat alles warde en woelde door Thera's hoofd en ze werd er moe van. Zij sloot de oogen alsof Ze sliep, ze vouwde de handen onder haar achterhoofd, haar lichaam in volkomen rust uitgestrekt tusschen de koele lakens; maar ze sliep niet, ze kon niet slapen, ze werd hoe langer hoe helderder, zij had een gevoel alsof ze den heelen nacht zoo Zou moeten blijven liggen, wakker, klaar wakker, de donkere, zwoele zomernacht om haar heen en haar hoofd zwaar en loom van gedachten. Zij had het land, zij voelde zich ellendig in dit huis van liefde, ze had lust om morgen weer weg te gaan naar de koude, liefdelooze ouderlijke woning, maar als ze de reden noemde, waarom ze thuis kwam, dan zou haar moeder met een spotlach zeggen, dat ze gek was. Neen, zij zou de reden niet opgeven, ze zou iets anders verzinnen, iets dat Lou en zij nu heel andere menschen waren geworden, dat zij haar was tegengevallen, dat ze heimwee had gekregen en een bittere glimlach trok even haar mondhoeken neer bij de gedachte aan heimwee naar een huis, waar ieder gevoel van teederheid ongekend was. En haar moeder zou alweer lachen en zeggen: „Domme meid, wat deed je ook te gaan logeeren bij die vreemde menschen?" Neen, ze kon niet weggaan, ze wou het ook eigenlijk niet, ze wou liever blijven hier en zich te goed doen aan die warme atmosfeer, waaraan ze zoo weinig was gewend; ze voelde zich rijker hier, want die warmte omwaadde ook haar en ontdooide haar onverschilligheid voor het leven en de menschen. Zij voelde zich hier beter, minder koud voor alles, zij genoot hier van wat het leven haar aanbood aan vriendelijke toewijding van gastheer en gastvrouw. Zij had genoten reeds dezen eersten avond. Zij hield reeds van hen; de oude bewonderende vriendschap voor de kostschoolkameraad was in al haar volheid teruggekeerd, minder kinderlijk-eerbiedig, maar daarom niet minder warm. En hij ? Hij trok haar aan, zij voelde sympathie voor hem, als schrijver èn als mensen, ze mocht graag met hem praten, ze kon hem begrijpen, zij begreep wat hij gevoelen moest, als hij schreef. Hij, hij was niet als de massa en zijn tikje galanterie was bij hem niet gebrek aan inhoud, zooals bij de meesten; hij was galant, zooals iedere man galant is voor een mooie vrouw, en ze vond hierin niets beleedigends. O, waarom had zij nooit iemand ontmoet, die ook maar eenigszins op zoo'n man geleek? Zij voelde dat zij hem had kunnen liefhebben, als hij tot haar was gekomen, en zij voelde haar leven armer, nu nooit iemand van zijn slag haar was genaderd. Lou was rijk! Lou was te benijden! Haar had Zulk een man liefgekregen en tot zijn vrouw begeerd, haar had hij 't leven gemaakt tot een heerlijken jubelzang. En Lou was niet eens mooi, zij had geen twaalf mannen blauwtjes laten loopen, zij was nooit geweest „la reine du bal," de „beauté" van een feest, 't gezochte voorwerp van de hulde der jongelui, maar ze had ook nooit gekend de jammerlijke holheid dier hulde, de zware belasting die schoonheid met zich meebrengt, het beklagenswaardige lot eener balkoningin. O, Thera had het graag met twee handen van zich afgeduwd, dat vreeselijke, dat haar als lood woog op haar ziel: haar schooiïheid. Zij had dikwijls gewenscht, dat zij de pokken maar zou krijgen, dat zij Zou vallen en haar gezicht schenden, dat ze oud zou worden vóór haar tijd, om maar leelijk, foei-leelijk desnoods te zijn en niets meer te hooren van die lieve gezegden en banale complimentjes, niets te zien meer van die jaloersche en bewonderende blikken en nooit meer te zijn in die bedrieglijke wereld vol klatergoud en valsch licht, waarvan ze niets meer wilde weten. Zij hoopte op stil geluk, zooals hier was in dit huis, zooals zij niet wist dat bestond, dat ze alleen uit boeken kende en waaraan ze niet geloofde. En nu — zij had het gezien, gehoord, zij geloofde en wist — maar ze kende nog niet en dat maakte haar zoo arm, zoo ellendig arm; zij voelde wat zij miste en voor het eerst in haar leven was zij jaloersch — jaloersch op Lou, jaloersch op hem, jaloersch op die kleine kleuters zelfs en zij... „O! o! o!".... Opeens draaide zij zich om, wierp zich met haar gezicht in het kussen en snikte het uit, gesmoord, maar hartstochtelijk en hevig. „O God, o God, wat heb ik aan mijn leven!" en ze snikte voort in die stille vreemde kamer, waar alles met verwondering scheen neer te zien op dat mooie, vreemde meisje, dat zoo lag te huilen. Met een ruk zat ze plotseling overeind. Zij streek met de hand over haar voorhoofd. „Ben ik gek? Gek? Ben ik 'een malloot, verlang ik er naar om te trouwen? Huil ik, omdat ik nog niet getrouwd ben? Doe ik net als de rest? Ben ik geen haar beter dan andere meisjes, die smachten naar een man? Neen, neen, neen; dat nooit! Dat niet! Ik wil niet zoo gek zijn! Ik ben toch geen mannengek! Wat geef ik om ze? Niets, niets! En ik zou.... dwaasheid! Lou heeft geboft, dat is alles. Nu, ik gun het haar graag, ze is 't waard. En ik? Ach — wat doet het er toe, wat ik ben, wat ik wou.... Ik zal er toch wel komen zonder.... Ze zijn allemaal eender, op misschien een uitzondering na en — uitzonderingen zijn voor mij niet weggelegd." Zij kreeg haar zakdoek onder haar hoofdkussen vandaan en wreef zich ruw de oogen droog, als was ze boos op zich zelf om haar droefheid van zooeven. En als om die boosheid te koelen schudde ze heftig haar kussens op, ging weer liggen, trok het laken over zich heen en sloot de oogen met den vasten wil om te gaan slapen. V. „Wel gerust?" vroeg Lou, toen Thera den volgenden ochtend beneden kwam. Thera glimlachte flauwtjes. „Dank je, niet zoo erg, een beetje vreemd nog, dat begrijp je wel." „Morgen, juffrouw Feldick," zei Willem, die binnentrad. „Goeden morgen, mijnheer de Beughe." „Zeg eens, ben jij tegen alle getrouwde heeren Z/oo stijf?" vroeg Lou, en ze gaf haar man een morgenzoen. „Hoe dat zoo?" vroeg Thera weer. „Wel, dat je je nog juffrouw laat noemen," lachte Lou. „Als je met mij goede vrienden wilt blijven, moet je dat afleeren, meisje," vervolgde ze quasi-moederlijk vermanend. „O, wat mij betreft", zei Thera haastig, „graag, ik had er eigenlijk nog niet aan gedacht. Dus mijnheer de Beughe, geen juffrouw Feldick, maar eenvoudig Thera." „Het zal me een feest zijn, juffrouw... .e.... Thera," zei hij vroolijk, „maar wederkeerig hoor!" Thera knikte lachend en informeerde naar de kinderen. „O, die zijn al een half uur in den tuin. Die woelwaters houd ik zoo lang niet binnen," zei Lou. „Dat gaat één, twee, drie een paar boterhammen en een gk*s melk op en — weg zijn ze." Na het ontbijt verontschuldigde zich Lou tegen Thera, dat zij haar een beetje aan haar lot moest overlaten, 's Morgens ging ze haar eigen gangetje in haar huishouden en met haar kinderen. „Kan ik je ook helpen?" vroeg Thera hulpvaardig. „Afwasschen zullen we samen doen, als je wilt, en dan stuur ik je naar Wim's kamer." „Ja maar," protesteerde Thera, „dan stoor ik hem." „Geen nood," zei Lou, „je hebt er boeken in overvloed, je kunt daar zitten of in den tuin, je kunt schrijven, lezen, wandelen, wat je wilt, en dat alles zal hem niet storen, als je maar niet veel praat. Ik weet dat hem dit wél storen zou, al zegt hij uit beleefdheid misschien van niet." Thera en Lou waschten samen de kopjes en bordjes af, de eene spoelend de andere drogend en zij hadden het samen over allerlei wat vrouwen alleen kan interesseeren, over huiselijke zaken en toilet. Daarna klopte Thera aan Willem's kamer. „Binnen," riep een verstrooide stem. Zij trad binnen en hij zag eerst niet op, toen was hij verrast haar te zien. „Ik zal je niet storen," verontschuldigde Thera zich haastig, „maar ik kom je vragen, of je ook een boek voor me hebt," „Zeker," zei hij, opstaande, „wat wil je, Hollandsen, Fransch, Duitsch, Engelsen?" „Geef maar wat je 't eerst bij de hand hebt," „Ken je: „Een Zomernachtsdroom" van Leffler?" „Neen." Hij kreeg 't uit een der boekenkasten. „Lees dat dan eens, en zeg er me later je oordeel over," „Vindt je het zelf heel mooi?" „Lees het," herhaalde hij, „en als je mij begrijpt, zul je weten, of ik het mooi vind," Zij nam het aan. „Dank je," zei ze en ging door de openslaande deuren de tuin in en zette zich onder den kastanje. Het was een stille, warme zomermorgen. Er woei geen zuchtje, de vogels tjilpten weinig, de muggen gonsden zacht en dansten in de schaduwplekken vóór 't huis en onder de boomen. Men hoorde nu en dan verwijderde geluiden van de straat, in huis was het stil, af en toe ging de schel over en hoorde men Lou praten met de meid of leverancier. Het eenige geluid, dat uit Willem's kamer kwam, was het krassen van zijn pen, het regelmatig, eentonig tikken van de klok en bij tusschenpoozen 't omslaan van een papieren vel. Thera las 't begin van het boek, dat haar nog weinig boeide, maar ze was droomerig en lui gestemd en het boek zakte in haar schoot. Zij staarde voor zich uit, maar gaf zich geen rekenschap van de dingen, die zij Zag. Zij hoorde de kinderen gieren en kraaien op den zandhoop achter in den tuin en soms daartusschen de goedig-grove stem van Bart, den tuinman-huisknecht, die ginds aan 't werk was en meteen een oogje hield op de bengels. Maar ze was te lui om naar ze toe te gaan en leunde haar hoofd tegen den rieten rug van den stoel en dacht aan gepasseerden nacht als aan een droom, als aan iets, dat niet werkelijk was geweest. Zij lachte zichzelf uit om haar sentimentaliteit en zij voelde zichzelf nu niets meer dan een logée in een gezellig huis van vriendelijke, lieve menschen, waar zij genoot van den huiselijken geest, die hier warmer en liefderijker was dan in haar eigen tehuis. Neen, zij Zou zich nooit meer van die malle gedachten in het hoofd halen, die haar verstandig denken schenen te benevelen en haar overstuur maakten. Zooals ze daar zat onder het zware, diepe groen der breede kastanjetakken, kon Willem haar juist zien zitten. Peinzend over zinnen en woorden dwaalde zijn blik naar buiten, over de gazons, over de bloemen, volgde werktuiglijk een fladderend wit kapelletje, bleef staren op schitterende kiezelsteentjes in de zon, werd weldadig gegrepen door de rustige schaduw bij den kastanjestam; toen hoogerop hief zich zijn blik naar Thera, naar den stoel, waarop zij zat, 't blonde hoofdje, het gezichtje wat afgewend, peinzend de slanke handjes in den schoot, het lichte ochtendkleedje, dat ruim om haar plooide en haar vormen niet zóó deed uitkomen als gisteren het strenge tailleurtje, de voetjes naast elkaar rustend op het houten bankje, een schoentje half uitgeglipt en een rond hieltje zichtbaar. Hij zag het eerst in gedachten, zonder te zien, niet in zich opnemend, maar toen helderder, genietend van die frissche schoonheid. Weg zijn peinzen naar woorden en zinnen, weg zijn gedachten aan werk op dit oogenblik. Hij bleef haar aanzien en vond haar mooi, mooier nog dan gisteren bij het eerste ontmoeten. Hij keek, hij keek, zijn blik gleed over en langs haar heen, geen plooi van haar kleed bleef onopgemerkt. Hij dronk haar schoonheid in als iemand, die op een ongewoon uur een glas champagne drinkt en er dubbel van geniet. Thera nam haar boek weer op en hervatte de lectuur. Dat brak voor hem de betoovering. Hij bepaalde zich ook weer bij zijn werk, maar de woorden en zinnen wilden niet meer komen, Zijn hoofd was er niet meer bij. Telkens dwaalden zijn blikken en gedachten af naar die vrouw daar onder den kastanje, die vrouw, die steeds doorlas nu, even bewoog, als ze een blad omsloeg of een dansend, vrijpostig mugje verjoeg met hand- of hoofdgebaar. Eindelijk schoof hij papier en pen van zich af en trad naar buiten. Een zwoele zomerlucht kwam hem tegen. „Vindt je het hier niet erg warm?" vroeg hij. Zij zag op, glimlachte hem vaag toe, als in gedachten en antwoordde: „Ja, 't is heel warm." Eerst nu merkte zij op, hoe de hitte zich buiten het gelden, hoe zij zelfs het branden der zonnestralen voelde door het dichte bladerdak heen, dat wel licht, maar weinig warmte temperde. „Wil je niet liever binnen komen zitten? Het is er veel koeler en het licht is er rustiger voor je oogen. Als je hier even van je boek opkijkt, zie je niets dan zon." „Maar ik stoor je...." „Volstrekt niet." „Ik zal niet praten," beloofde ze. „O, dat mag je anders gerust doen, graag zelfs, Thera %fj^ll want ik kan toch niet werken" — en na een aarzeling — „het is me veel te warm." Hij volgde haar naar binnen en schoof een fauteuil wat van de deur af. „Zoo, met je rug naar het licht, dat is prettig zitten, en je kunt goed op je boek zien." „Ja, dank je," en zij Zette zich zwijgend, om verder te lezen in het boek, dat haar nu begon te boeien. Zij zaten tegenover elkaar, zij aan den eenen kant hij aan de andere zijde van het breede bureau-ministre. Als hij van zijn werk opzag, recht voor zich uit, moest hij haar aankijken, juist in profiel. En hij keek naar haar, zooals een schilder zijn model bekijkt, alleen het mooie, het aesthetische, het klassieke der schoonheid in zich opnemend, alleen datgene, wat hij noodig heeft voor zijn doel. Niet de vrouw ziet hij daar, alleen het onderwerp voor zijn schilderij. Ook Willem dacht alleen zóó aan haar, zooals zij daar zat. De fijne gezichtslijn, de haast onmerkbare buiging van het spitse neusje, de ronde lijn der volle lippen, 't ombuigende kinnetje met de neiging tot een onderkin, de blanke hals omsloten door het witte kanten kraagje van haar japon. O, hij wou dat hij teekenen kon, hij zou haar schetsen, zooals ze daar zat in zacht gebogen houding met die uitdrukking van nadenken in de oogen, terwijl ze las. Maar neen, als hij teekenen kon, als hij een schilder was, zou hij haar nooit zóó willen nemen, dan zou ze hem inspireeren tot het weergeven van het volmaakt schoone. Dan zou hij haar willen schilderen, zooals ze was, naakt, met haar fijn mooi meisjeslichaam, dat mooi moest zijn, het slanke, lenige figuurtje. Dan zou hij de heerlijke vormen omlijnen met kuische vroomheid. Bijna etherisch zou ze zijn, de blonde haren los om haar heen. Hij zou haar schilderen, zittend op een bed van witte anemonen, leunend met haar hoofd tegen een forschen eik, de armen gevouwen achter het hoofd, de groote oogen wijd-starend in de ijle lucht, haar mooi lichaam rustend tegen den stam, de mooie kleine maagdeborsten breed en vrij-uit, de beenen voor zich uitgestrekt, de haren om haar schouders tot op den grond van .mos en bloemen. Zóó zou die kleine, mooie bosch-nymph voor hem wezen: wat hij voelde in het schooxie, niet het zinnelijk-verleidekjke, niet de sirene, niet een woudheks, maar een kleine, blonde, blanke fee, geboren uit de reine bloemen van den bodem, kuisch en rein en schoon, met haar blik, die zich opheft van de aarde naar de wijde luchten. Op dat oogenblik besefte Willem het gemis van geen schilder te zijn, want hij voelde wat hij zou willen, indien hij kon. De gangdeur ging open en Lou kwam binnen, warm en moe. „Pfff, wat een hitte, hè!" zei ze, op een stoel neervallend. Willem en Thera schrikten beiden op, zij uit haar boek, hij uit zijn droomerijen, en als werd hij betrapt op iets verkeerds, schreef haastig en werktuiglijk een paar woorden, alsof aan 't werk. „Heeft zij je niet gestoord, Wim?" vroeg Lou met een plagenden blik naar Thera. „O neen, ze heeft niets gezegd." Thera lachte als een kind, dat geprezen wordt. „Ben je goed gevorderd?" vroeg Lou weer, belangstellend, opstaande en naar hem toekomende om over zijn schouder in zijn werk te zien. „Niet veel hè?" vervolgde ze, „was je niet geïnspireerd?" „Neen, het is zóó warm." „Ja, ik kan het me best begrijpen; het is te warm dat je ademhaalt, en dan ik in de keuken voor het vuur. Ik stik!" en ze wuifde zich met haar zakdoek wat koelte toe. Nu viel het Willem op, hoe rood en warm ze was. „Wat hadt je dan ook voor het vuur te doen?" vroeg hij, een beetje ontevreden, „dat is niets goed voor je." „Wou je vanmiddag in dit weer een warm toetje eten?" „Waarom niet?" kwam Thera er tusschen in, „als jij er anders last van hebt." „Geen toetje desnoods/' vond Willem. „Wel ja, ik zou mijnheer fijnproever zien aankomen." „Ik heb toch haast geen trek met dit weer." „Dat heb ik gisteren gemerkt," spotte Lou. „Nu ja, gisteren...." Het gesprek hinderde Willem, hij werd met beide handen neergetrokken van zijn berg van extase naar de laagte van een huiselijk prozagesprek over eten. Het hinderde hem, dat Lou zich zoo warm had gemaakt, al was het uit goedheid voor een ander; hem hinderde haar rood, opgeblazen, verhit gezicht, haar groot keukenschort met vlekken, getuigende van haar bezig-zijn en hij vond, dat zij er vandaag lang niet zoo goed uitzag als gisterenavond. In haar wijde, gemakkelijke peignoir en haar groot schort scheen zij breeder en dikker nog dan anders en Willem vond opeens, dat ze toch wel heel erg zwaar was geworden in haar huwelijk en het frissche, blozende gezicht zag nu met de kleine zweetdruppeltjes, parelend op het voorhoofd, in het geheel niet frisch. Willem was blij, toen ze niet langer op hem leunde, maar warm als ze was van hem wegging naar haar stoel, waarin ze neerplofte en haar gezicht afveegde. Eensklaps kwamen de kinderen aanhollen uit den tuin. Zij gaven vluchtig aan Thera een hand en hadden opgewonden, onsamenhangende verhalen over hun stoeien en de kleine Lou-lou, die nog weinig verband kon brengen in zijn zinnen, schreeuwde met gebroken woorden tusschen het vertellen van Charles door, zoodat niemand er iets van kon begrijpen. Willem, die niet in een stemming was, om geduldig naar het moeieUjk te ontcijferen relaas te luisteren, borg wrevelig zijn papieren weg en stond op. „Hè, jongens, schei toch uit met jullie gekwaak. Jullie zijn net een paar kikvorschen." De jongens staakten opeens hun vertelling, heelemaal niet begrijpende, wat papa bedoelde. Lou zag verwonderd op naar haar man, van wien Ze niet gewoon was heftige woorden te hooren tegen de kinderen. Hij liep een paar maal zenuwachtig de kamer op en neer, en zei toen, wat kort: „Ik ga even de Rotterdammer inzien op de soos; ik verwacht een recensie van het laatste boek van Merkens. Tot straks!" En hij stapte heen, den tuin door. Lou zag hem zwijgend na, niet wetend, wat zij er van denken moest. Zou hij boos zijn op haar, dat zij zich zoo warm had gemaakt? Dat was toch ook om zijnentwille! Maakte de warmte hem prikkelbaar? Hinderde het hem, dat het werk niet vlotte? Thera had gezwegen en fluisterde nu met de jongens. „Is Willem den heelen morgen zoo kortaf geweest?" werd haar gevraagd. „Ik heb er niets van gemerkt," zei ze. „Hij heeft zitten werken en ik heb zitten lezen, we hebben geen tien woorden samen gesproken." „Vreemd," zei Lou, „zoo is hij nooit." „Hij was toch straks heel gewoon," zei Thera nogeens, „heusch...." „Ja? Nu — enfin, het zal wel weer overgaan." En Lou troostte zich. VI. Het mooie weer was voorbij, de warmte overgeslagen in een vochtige kilte. Het motregende veel; soms waren er dagen van stortbuien, waartusschen de zon even doorkwam en op alles neerscheen met een valsch wit-geel licht, van achter een zware wolk, die bol en grauw van water dadelijk weer dreigde los te breken in stralen van regen. Lou vond het heerlijk, dat de hitte over was, maar het speet haar voor Thera, die veel van wandelen hield en nu weinig van de mooie omstreken genieten kon. De barometer ging echter wat vooruit en er kwamen dagen, dat er wel buien vielen, maar dat er ook uren waren van mooi, frisch zomerweer, van diep-blauwe luchten, waarin donzige wolkgevaarten dreven, van felle zonnestralen op het natte groen, dat als met een laag vernis scheen overgoten. Dan opeens een bui, hevig, als een wolkbreuk bijna, maar kort en spoedig daarop weer de zon, stralend uit een reuzenvenster van donker azuur. Lou opperde het idéé: „Jelui moest eens een ferme wandeling gaan maken vanmiddag." „Hè ja," zei Thera, „maar — je gaat toch mee? " Lou schudde van neen. „Ik loop zoo slecht en ben dadelijk moe, vooral nu." „Het zou toch beter voor je zijn, als je je wat trainde. Je zoudt het misschien wel kunnen aanleer en," zei Willem nu ook. „Kom ga mee, dan Zullen we niet zoo'n eind loopen en we rusten onderweg." Maar Lou schudde weer het hoofd. Neen, ze hield nu eenmaal niet van wandelen, en ze had nog wat te doen. Vanmiddag ging ze in geen geval mee, misschien later wel eens. „Het spijt me erg hoor," zei Thera. „Ik blijf net zoo graag bij je thuis. Hier in den tuin hap ik frissche lucht genoeg." „Neen, Thera-lief, zeg nu geen dingen, die je niet meent. Je hebt me laatst zelf verteld, dat je zooveel van wandelen hield, Wim ook, dus je gaat er beiden vanmiddag maar eens op uit." „Ja maar —" protesteerde Thera. „Geen maren, of ik moet denken, dat het ge- zeischap van mijn man je niet aangenaam is." Zij glimlachten alle drie om dit gezegde, ieder op zijn manier, en men kwam niet meer op het onderwerp terug. Om twee uur gingen Willem en Thera van huis, zij in haar grijs toiletje, met een oude parasol, die den regendoop reeds meermalen ontvangen had, hij met een stok. Hij liep nooit met een parapluie en vertrouwde, dat vandaag de bui wel zou uitblijven. Lou keek ze na aan de voordeur en Willem vooral zag telkens om en knikte haar toe. Zij sloegen eindelijk rechts den hoek om, een kleine straat in en waren toen dadelijk buiten, op den Olmerweg, die over een hoogte naar de hei voerde. Thera kon goed klimmen en ofschoon de weg vrij steil opliep, hielden ze toch een f linken pas. Zij spraken eerst weinig. De omgeving was nieuw voor Thera, die, hoewel jarenlang in Utrecht wonende, nooit dezen kant was uitgeweest, altijd de kanten van Zeist of Baarn en nooit verder dan Soesterberg. Zij genoot volop van de frissche lucht, die haar tred veerkrachtig maakte; 't windje blies haar aangenaam om de blonde kroesjes langs de slapen en in den hals. Zij had reeds dadelijk buiten haar hoed afgezet en liet de koelte om zich heenspelen. Op den top van den heuvel hielden zij halt. „Heerlijk is 't hier!" riep Thera. „Wat een mooi vergezicht. Kijk eens, hoe aardig ligt het stadje daar in de diepte. Net huisjes uit een speelgoeddoos en die hooge peppels hier en daar er tusschen, en die mooie, oude kerktoren. Wat schittert het haantje in de zon!" Toen keek zij den anderen kant uit, naar de hei, die weldra ging bloeien, hier en daar paars getint reeds, met groote brokken wolkschaduwen vegend over den roodbruinen grond, een vak eikenhakhout nog nat van regen, sterk verlicht door de zon; wat verder een dennenboschie met kruinen van don¬ ker smaragd, en de roode, rechte stammen der voorste rijen, licht afstekend tegen het zwarte fond dieper in. „Ik wist niet, dat het hier zóó mooi was," zei ze verrukt. Willem had schik in haar bewondering, zoo ongedwongen geuit door het stadskind, dat is groot geworden tusschen huizen en smalle grachten en zoo weinig weet van de schoonheid buiten. Zij was eenvoudig gebleven, ondanks haar leven van gefortuneerd meisje; het verheugde hem en zij was er hem des te sympathieker om, dat zij voor het landelijke niet den neus optrok, maar 1 werkelijk genoot van de natuur om haar heen, die haar niets aanbood van wat stadsmenschen gewoonlijk in natuur eischen. Niets, dan een weg met olmen, een stadje verweg in het dal, een brok hei met wat bosch hier en daar en over dat alles dezelfde hemel als in de stad, groote lappen blauw tusschen grijs-witte wolkmassa's; alleen, zij zag meer lucht hier en zij ademde die hier in zuiver en onvermengd. Zij voelde het schoone van het landschap, zooals hij het voelde, alleen, hij sprak zelden dan. In zijn zien alleen, in zijn stilstaan en zwijgend aanschouwen, lag zijn bewondering voor wat hij grootsch en mooi noemde. Zij sloegen nu, terzijde van den olmweg een voetpad in, dat recht de hei opvoerde naar een groep boomen, die er stonden als een rustpunt, een plek schaduw te midden van veel zon, als een oase in een kleine woestenij. Zij liepen het pad een eindweegs op, maar dwaalden toen af over de hei, over erica-planten, langs bremstruiken, strooken hakhout, zelf paadjes zoekend, zooals menschen blijkbaar vóór hen ook gedaan hadden, want hier en daar slingerde zich een pad van een paar decimeters breedte tusschen de erica door, om zich wat verder weer te verliezen. „Wordt je niet moe?" vroeg Willem, die achteraan liep. „Weineen, ik zou zoo uren kunnen loopen." „Ook in je eentje?" „Zeker, waarom met? Ik ben niet bang, en alleen wandelen vind ik niets naar." „Doe je het wel eens?" „In Utrecht, neen, tenminste niet wat ik wandelen noem, buiten, waar weinig menschen loopen, waar je alleen kunt zijn met je gedachten. Ik heb een tijdje in Limburg gelogeerd bij een oude tante. Daar is het prachtig en eiken ochtend vroeg ging ik alleen een uur wandelen, met haar groote hond tot eenig gezelschap. Soms liep ik niet veel, maar ging in het gras bij den Geuloever, of aan den voet van een rots liggen droomen." „Waarover droomde je dan wel, zoo alleen, in den vroegen morgen?" „Och, over allerlei; het was eigenlijk meer denken dan droomen, want illuzies heb ik me nooit veel gemaakt," zei ze met een tintje bitterheid in haar stem. „Ik dacht over het leven, over mezelf, over menschen, die ik kende en wat er van hen is geworden, en dan vond ik het bestaan van de meeste vrouwen en meisjes eigenlijk zoo vreeselijk onbeduidend. Dan dacht ik er weer aan, dat de mannen zooveel op ons vóór hebben, al was het alleen maar om het feit, dat ze zoo Zelfstandig zijn, ieder een doel hebben, hun geld verdienen en meestal toch wat presteeren in de wereld, zij 't ook alleen dat zij hun gezinnen onderhouden." „Maar vrouwen kunnen toch ook een betrekking hebben, vooral in den tegenwoordigen tijd, nu de emancipatie zulke reuzenstappen maakt." „Ja, doch die bepaalt zich in hoofdzaak tot degenen, die het hard noodig hebben, en dan nog niet eens allen. Zij zitten allemaal eerst op een man te wachten en als dat niet Jukt, wordt er pas aangepakt. Ik zou dolgraag iets geweest zijn in de wereld, maar liefst een talent, schilderes bijvoorbeeld, om die heerlijke natuur, alles wat je frappeert, te kunnen weergeven, zoodat je 't altijd weer in je geheugen kunt terugroepen en later telkens weer eens kunt terugzien. Heerlijk!" „Lou schilderde als jongmeisje lang niet onverdienstelijk," zei Willem, „maar sinds zij getrouwd is, doet zij er zoo goed als niets meer aan, althans het laatste jaar niet." „Ik heb een paar schetsen van haar gezien," Zei Thera, „heel aardig, maar ik zou meer wenschen voor mezelf. Zie je, zoo iets als die schilderes.... in „Een zomernachtsdroom."" „Hoe vindt je dat boek, heb je 't al uit?" „Nog niet heelemaal. Ik vind het heel mooi, maar ik kan me alleen niet begrijpen, hoe ze heeft kunnen aarzelen om dien man te nemen, toen ze wist, dat ze hem liefhad." „Zij was bang, dat haar kunst in haar liefde zou te gronde gaan," merkte Willem aan. „Juist! Hoe kan ze daaraan denken! Haar liefde en haar kunst zijn twee ongelijke krachten. Als ze werkelijk van dien man houdt, meer dan van iets of iemand, redeneert ze niet, maar zij geeft zich. Wat is de kunst haar dan verder? Haar doel is immers veranderd? Zij moet nu voortaan in de eerste plaats voor hem leven en haar kunst moet nu nummer twee worden. Zij wankelt omdat zij hem niet onvoorwaardelijk liefheeft. Er is tweeslachtigheid ih haar hart." „Neen, maar ze wil haar kunst niet te gronde zien gaan, niet geheel opofferen," wierp Willem tegen. „Kunst is voor een vrouw, als ze trouwt, zoo iets anders dan voor een man. Ik bijvoorbeeld kan mijn dag verdeelen tusschen mijn vrouw en mijn werk; die twee dingen staan bij mij niet tegenover elkaar. Mijn vrouw kan daarin met mij meeleven. Mijn kunst kan mijn liefde tot mijn vrouw zelfs vermooien en omgekeerd; maar dat gaat in 't andere geval niet op. Een vrouw heeft een man hef; goed. Zij trouwt met hem en nu wordt een vrouw een heel andere persoon, wat bij een man niet het geval is. Zij heeft hem niet alleen lief, maar zij moet ook Zorgen voor hem, voor zijn omgeving, voor zijn kinderen; dat alles eischt veel meer van haar persoon dan haar kunst, die zij kan dienen in de tweede plaats, maar die daaronder lijdt, want zij moet zich van alle andere beslommeringen losmaken, wil haar kunst fnsch blijven. En.... dat wetende, dat voorgevoelende, aarzelt ze, omdat ze naast hem ook de kunst liefheeft...." „Misschien meer nog dan hem," valt Thera hem in de rede, met iets van afkeuring in haar stem, „want anders is er geen aarzeling noodig." „Maar dat zou iedereen doen, geloof ik, in haar geval/' „Dat ben ik niet met je eens/' zei Thera zeer beslist. „Dus jij zoudt niet aarzelen?" „Als ik een man heel, heel liefhad, neen," en er lag in den toon harer stem zulk een teederheid, dat Willem er door getroffen werd. „Als men liefheeft, wat doet de rest er toe!" En ze zeide dat met de volle innigheid van haar vrouw-zijn. „Gelukkige kerel," zei hij. Thera had meestal voor zich uitgezien en zij hadden gepraat steeds voortloopende, terwijl zij hier en daar wat erica plukte. Nu zag ze even om en lachte hem vroolijk tegen. „Gelukkig?" herhaalde zij jolig, „ach, dat is de vraag. Wie weet welk een huisplaag ik voor den goeden man zou zijn. Het is maar goed, dat de persoon in kwestie nog in de wolken zweeft," en Ze zag naar een groote, grijze wolk, die juist voor de zon heendreef en het landschap verdonkerde. „Als wij maar geen bui krijgen," zei Thera, een beetje ongerust de lucht monsterend, waarvan 't blauw zachtjes aan vergrijsde. „Zullen wij terugkeeren?" stelde Willem voor; „wij zijn een heel eindje van huis." Zij wendden zich om en liepen recht over de hei terug naar den Olmweg, die op vrij verren af- stand als een rand groen afstak tegen den horizon. „Als wij eenmaal op den weg zijn/' zei Willem, „is het niets meer; daar staan huizen, waar wij desnoods kunnen schuilen/' Zij stapten aan, nu zwijgend. Thera liep al vlugger. Zij hield niets van zulke gietbuien, haar japon was dun, en de oude parasol niet op een wolkbreuk gemaakt. De lucht, die steeds somberder tinten aannam, voorspelde haar met veel goeds. Willem had moeite om het kleine, vlugge ding bij te houden. Eindelijk waren ze weer op het voetpad, vlak bij den weg, en Thera minderde haar haast. Daar vielen de eerste druppels, klein, bij tusschenpoozen nog, bijna niet merkbaar, maar Thera had ze toch gevoeld. „Daar begint de pret," zei ze, „hoe ver zijn wij nog van huis?" »E«en. goed half uur," antwoordde Willem. Zij gingen den weg op. Het dalen maakte hun het gaan gemakkelijk. Maar de druppels werden grooter, vielen vlugger achter elkaar en eindelijk kletste de regen hevig neer op den straatweg, goten vormend in het ruiterzandpad er naast, belletjes op de steenen, die terugspatten tegen de voeten der eenzame wandelaars en tegen den rand van Thera's japon. „Kom gauw mee, daar kunnen wij schuilen," en Willem greep haar hand en trok haar mede Thera , naar een kleine herberg, een huisje, waarom eenige vierkante meters erf, waarop tafeltjes en stoelen en een paar vierkante rieten hutjes. Zij liet zich gaan, holde op een drafje mee en eindelijk stond ze droog in een hutje, op adem komend van haar vlug loopen, het ophouden van parasol en rokken. Met een zucht van verlichting Zette zij zich op de ruw-houten bank, waarin paartjes hun namen hadden gekerfd. De regen viel bij stroomen neer, maar een lichte plek in de wolken aan den westkant gaf hoop, dat het niet lang meer zou duren. Zij zaten een poosje, niets zeggend, wisselden daarna een paar opmerkingen over den regen, of het gauw droog zou wezen, dat er al een plekje blauw aan den hemel zichtbaar was, over de plassen op den weg; toen zaten zij weer zwijgend te wachten tot de bui zou zijn afgedreven. Willem vond op eens iets geks in zijn schuilen hier, alleen met dat mooie meisje in het hutje, waarin boerenpaard es vrijen. Zij zaten ieder op een hoek der bank, maar toch dicht genoeg bij elkaar, dat Willem haar om het middel zou kunnen vatten. En plotseling drong het tot hem door dat zij hier in zijn macht was, hier, waar geen mensen hen kon zien, want zelfs de eigenaar van het bierhuisje vertoonde zich met dit weer niet buiten. Hij zou haar kunnen kussen, als hij wilde en indien de herbergier het zag, zou hij daarin niets vreemds vinden, hij, die zooveel boerenjongens daar zag vrijen met knappe deerns. Eén oogenblik kwam het in hem op, doch ook maar één seconde. Zijn gedachten verrieden zich alleen door een blik, dien zij niet zag, want zij volgde werktuiglijk de druppels* die van 't dak van het hutje vielen op den grond en er een geultje vormden. Hij voelde, dat het niet goed voor hem was daar te zijn met haar alleen. Neen, het zou niet weer gebeuren, het mocht hem niet weer overkomen, dat oogenblik van zooeven, hij beheerschte het nu volkomen, hij verbande het dadelijk, maar hij wist niet of een volgend maal.... Hij zou niet meer met Thera gaan wandelen alleen, het was beter van niet. Als Lou er weer op aandrong, zou hij een uitvlucht weten te vinden, dat hij werken moest, of uitgaan, ergens heen, naar een kennis, enfin, hij zou een verontschuldiging zoeken, wanneer tenminste Lou niet mee wilde; dan was er geen gevaar. Thera telde nog steeds werktuiglijk de vallende druppels, en keek af en toe naar de lucht, die merkbaar lichter werd. Zij verlangde om naar huis te gaan. Zij vond iets pijnlijks in dit samenzijn, hier in dit nauwe hutje, waarom, wist zij Zelf niet. Zij had niets te zeggen, ett dat voortdurend zwijgen maakte haar zenuwachtig. Al zag ze hem niet aan, zij voelde dat Willem telkens naar haar keek, en dat kon ze niet velen. Het was haar als had hij een bedoeling met dat kijken, als wenschte hij, dat zij hem zou aanzien. En waarom? — Zij vond het gek hier zoo te zijn met hem en zij zou zich vreeselijk schamen voor den herbergier, als hij buiten kwam en hen zag. Hij zou haar natuurlijk voor Willems meisje Het druppelde nu nog maar en Thera was de eerste, die uit het hutje stapte en zei: „We kunnen het nu wel wagen, geloof ik; het is bijna droog. De zon komt weer door," en zij wees op een oranjeplek in een wolk aan het zuidwesten. Hij volgde haar en zij haastte zich het erf af, den weg op, als wilde zij zoo gauw mogelijk zich van het hutje verwijderen, als voelde zij zich schuldig, daar geschuild te hebben. Zij had de wandeling met Willem eerst zoo prettig gevonden, heerlijk bijna, maar nu jaagde zij naar het einde. Het speet haar nu, dat ze gegaan was, ondanks haar protesteeren tegen Lou; zij had moeten volhouden, zij had het niet moeten doen. Voortaan zou zij bij Lou blijven, of Lou zou moeten meegaan. Zij vond ook eigenlijk niets aan die wandeling. Wat hadt je er aan, je gesprek was zoo geborneerd met een heer. Zij had wel genoten eerst van de natuur, dat wel — maar.... Enfin. Het was de eerste maal geweest, het zou ook de laatste maal zijn. Zij vond er bovendien ook iets in, wat kon zij niet uitleggen, maar de menschen zouden er over praten, als ze wisten, dat mijnheer de Beughe alleen lange wandelingen ging maken met het logeetje. Het gaf eigenlijk geen houding, zij vond dat de menschen groot gelijk hadden, als er zoo over gesproken werd later. Zij dacht er nu ook zoo over. Vreemd, dat dit eerst nu in haar opkwam. Zij hadden niet veel meer te praten, beiden verlangden thuis te zijn, in het gezelschap van Lou, die elk voor zijn eigen gedachte beschermde. Toen ze thuiskwamen, vonden ze Lou aan de piano zitten, verdiept in oude zangstukjes en haar geliefde „Frauen, Liebe und Leben." „Er, der Herrlichste von Allen!" zong ze, toen Willem en Thera de kamer binnentraden, en al zingende vloog zij van de piano op met een voor haar bijzondere vlugheid en één hand om Willem's hals slaande, de andere welsprekend vóór zich uitstrekkend, herhaalde zij met een vroolijk gezicht, hem streelend met haar oogen: „Er der Herrlichste von Allen, wie so milde, wie so gut...." Die ongekunstelde hulde zijner vrouw en haar liefkoozing hinderden Willem in het bijzijn van Thera, maar hij wilde het niet laten merken; hij gaf Lou vluchtig een kus op de wang en lachte haar goedkeurend toe. „Ben je weer aan het zingen gegaan? Dat doet me pleizier. Zullen wij vanavond onder ons een soiree musicale organiseeren?" Thera was in de muziek gaan snuffelen. Lou had haar nog niet begroet en ze kon bij deze ontmoeting wel gemist worden. Zij vond het gek van Lou, die openlijke liefdesbetuiging, waar zij bij was, zoo overdreven en sentimenteel, zij waren toch al zes jaar getrouwd! Zou zij ook zoo wezen, als zij zoolang getrouwd was? Ach, maar zij was immers niet getrouwd; hoe kon ze weten of zij zóó zou zijn, of anders? Waarom dacht zij er zelfs aan! „Gut, Thera-lief, ik vergat jou heelemaal in de vreugde van het echtelijk wederzien," zei Lou vroolijk. „Neem mij niet kwalijk, hoor! Ben je tevreden over mijn echtvriend?" Thera zag op van de muziek, waarin zij had gebladerd. „O ja, zeker," zei ze koeltjes. „Het was heel mooi buiten, jammer van die bui. — Kom, ik ga me verkleeden," en zonder verder meer te zeggen, ging ze Lou en Willem voorbij. Zij trok de deur achter zich dicht, harder dan zij eigenlijk wilde, maar ze had toch lust om iets te doen, te slaan of te gooien. Zij voelde zich driftig worden. Zij had lust gevoeld om Lou en Willem iets onaardigs of iets heftigs te zeggen, waarom wist Ze niet. Zij voelde zich wrevelig en prikkelbaar, zij was uit haar humeur, al kon zij er geen reden voor vinden, en het gaf haar eenige verlichting, toen zij haar parasol met een smak tegen een stoel gegooid had, zoodat zij met een slag op den grond viel. O, ze'voelde zich nu opeens het kleine, driftige kostschoolkind, dat kon opvliegen om niets en leelijke, onredelijke dingen Zeggen, die zij in haar hart niet meende.'Thera wist dat zij haar drift niet kon motiveeren, dat niemand haar iets had misdaan, dat er geen reden kon zijn voor haar onaangename stemming, maar zij was nu in de stemming van het katje, dat een hoogen rug zette tegen ieder, die het te na kwam. Zij had het land, daar! Waarom? Zij haalde de schouders op. Kom, zij wilde er niet aan toegeven. Zij verkleedde zich, dat gaf afleiding en met de andere japon voelde zij zich ook een andere persoon worden. Toen zij weer beneden kwam, zat de Beughe te vertellen van de wandeling, van de bui, van het schuilen in een herberg aan den weg, maar hij zweeg van het hutje. Thera merkte het en vond het vreemd. Toch was ze er blij om. Waarom? VII. Thera was nu reeds een dag of tien bij de de Beughe's gelogeerd en sprak van weggaan, maar Lou wilde er niets van hooren. Verveelde Thera zich dan? Ja, het is waar, het stadje bood weirug afwisseling, er was zelfs geen concert geweest in dien tijd, maar Thera hield toch van het buitenleven, had zij gezegd, en.... Neen, zij verveelde zich volstrekt niet; zij had heerlijke dagen gehad, o, zij zou zoo graag nog wat blijven, als Lou 't maar niet indiscreet vond, zoo lang! „Zoo lang," herhaalde Lou. „Ik houd je minstens nog een week, en thuis ben je zeker niet noodig, wel?" „Thuis? O neen," zei Thera, „daar heeft niemand elkaar noodig." „Nu, hier des te meer; we willen je nog niet missen, hoor!" en Lou gaf haar logeetje een hartelijken zoen. Thera bleef dus. In haar hart juichte zij; o, ze zou wel tijden en tijden hier kunnen wezen, zonder weg te willen. Het was hier zoo heerlijk! Zij voelde zich hier zoo thuis, bijna als een huisgenoote, zij hield zooveel van Lou en Willem en de kinderen. Elke dag was voor haar opnieuw een feest. Nu de warmte over was en af en toe de najaarstemperatuur zich wat liet gelden, werd Lou levendiger en vlugger; zij voelde zich minder loom en moe, en ze had nu meer lust om met Thera kleine wandelingen te maken langs de singels of in het schaduwrijke plantsoen. Soms ook zaten zij den heelen dag in den tuin en genoten van eikaars gezelschap. De vroolijke, altijd opgeruimde Lou wist haar logeetje zoo aardig aan het praten te krijgen, over alles wat ze weten wilde, over haar ouderlijk huis en haar eentonig leven zonder emoties, en Thera vertelde aan Lou alles wat zij voelde en dacht, en zij vond het prettig om haar hart uit te storten bij de oudere vriendin, die in elk donker hoekje nog een lichtplekje wist op te Zoeken en 't was Thera of ze, terwijl ze er met Lou over sprak, haar leven minder saai, minder hol, minder grijs vond. Wanneer het mooi weer was en Lou kon niet mee, op Zaterdag als ze de kinderen moest baden, als ze wat veel verstelwerk wou afdoen of zich lusteloos voelde, gingen Thera en Willem er samen op uit. Er was niets gekomen van hun voornemen. In hun hart hadden zij er later beiden om gelachen en ze vonden het zoo prettig om samen de hei óp te gaan en daar te dwalen, terwijl ze bijna altijd gesprekken voerden over ernstige, soms halfintieme dingen, die Willem te berde bracht, omdat hij het aardig vond, dat Thera er, in haar naïeviteit, zonder er bij te denken, op inging, en haar geheele meisjesziel voor hem blootlegde. Zij was vertrouwelijker met hem, dan ze ooit met een anderen man was geweest; soms hield ze midden in een argument plotseling op, uit angst, dat ze te veel zei en verder ging dan misschien de vorm eischte in haar verhouding van jongmeisje tot een getrouwd man en den verderen weg over was er weinig meer uit haar te krijgen dan monosyllaben. Telkens nam zij zich voor, om niet meer alleen met hem te wandelen, telkens deed ze het weer, ja, ze betrapte er zich op, dat ze soms verlangde naar den middag om de hei op te gaan; het was dan ook buiten zoo mooi! En zoo was het reeds gewoonte geworden, dat Willem 's morgens onderZoekend naar het weer keek, dat zij zich verheugde als de zon scheen, dat hij Lou vroeg naar haar bezigheden van dien dag, dat de vraag ten slotte luidde tot Thera: „Waar zullen wij vanmiddag heengaan?" Eens kwam Willem van de soos met de tijding, dat er Zaterdagavond een bal champêtre zou zijn in de buitensocieteit. Lou begon hardop te lachen. „Och kom, je houdt ons voor den mal," zei ze. „Een bal champêtre hier in Heideroord? Er zou heel wat moeten gebeuren, als de eerzame Heideroorders zoo'n amusement op touw wilden zetten." „Ik vertel je toch werkelijk geen grap," zei Willem. „Er zou op Koninginnedag concert en dansen na zijn geweest, maar door 't leelijke weer ging het concert, dus ook het dansen niet door. Om het uitstel nu te vergoeden is er aanstaanden Zaterdagavond bij goed weer concert en daarna bal champêtre. Ik heb de planken voor den vloer al zien liggen in een hoek van het terras. Het gaat uit van de officieren." Lou sloeg van verbazing de handen ineen. „Zelfs Heideroord schiet eens uit z'n sleur. Nu, het kan wel leuk zijn; we gaan er natuurlijk heen. Heb je er zin in, Thera?" „Zin wel, maar ik heb geen japon en ik ken hier geen menschen, behalve jullie. Het zal wel aardig zijn, om eens te gaan kijken." „Kijken," herhaalde Lou, „ben je mal? Dansen zul je, furore maken, hoor! Het vrouwelijk element in Heideroord is niet veel bijzonders en je zult schitteren als een zon tusschen nachtpitjes. Je schrijft maar om een japon naar huis. Nog vier dagen, dus tijd in overvloed. Ik zal als bal- moeder fungeeren. Met m'n blauw-zijden kan ik er nog wel komen, vindt je ook niet, Wim?" en zij draaide met haar dik figuurtje voor hem rond om zich aan zijn oordeel te onderwerpen. Hij vond het aardig, dat zij zoo'n schik had in dit pretje. Hij gunde haar zoo graag dit eenvoudige, klein-steedsche balvermaak. „Zeker," zei hij. „Je zult heel goed voldoen, tot versiering van het geheel," en hij lachte goedig. „We zullen er met ons drieën een gezelligen avond van maken, en al mag 't dansen dan zooveel niet zijn, het zal aan ons genoegen geen afbreuk doen." Thera schreef naar huis om een japon en Lou verheugde er zich al bij voorbaat op om met haar mooi logeetje te pronken. De enkele maal, dat zij met haar in de stad liep, had zij de onverholen, bewonderende blikken der officieren wel opgemerkt en 's middags op de soos had men Willem niet met rust gelaten door te vragen, wie toch dat mooié meisje was. Zij zouden nu Zaterdag eens mogen kennismaken met de mooie juffrouw Feldick. Willem, die anders weinig om bals en nog minom dansen gaf, had een bijna kinderlijk verlangen naar Zaterdag en wel driemaal zei hij tegen Thera, dat zij den eerste dans niet mocht weggeven. Thera knipoogde lachend tegen Lou, maar zei heel ernstig, dat hij geen enkelen dans kreeg, wanneer hij het nu nog éénmaal vroeg. Lou vloog telkens naar de piano om een step te spelen; zij stak de anderen aan en alle drie maakten zich overdreven vroolijk in het vooruitzicht van een avond, die wel niet meer zou blijken te zijn, dan de type van een klein-steedsch genoegen, alles op een koopje, en de meisjes, niet aan uitgaan gewend, in hun oud-modische opgeknapte zomerjaponnetjes. Thera had om haar reebruin zijden toiletje geschreven; dat stond haar zoo bijzonder goed, vond ze. Zij had opeens een kokette opwelling om Zaterdag nu eens heel, heel mooi te willen zijn en te schitteren, om die kleinsteedsche juffertjes te toonen, wat een grootestadsdame is. Zij wilde schitterender zijn dan de blinkende uniformen; zij wilde nu, wat zij nooit wilde: balkoningin zijn, de schoonste, de meest gevierde. De avond kwam. Het was heerlijk zomerweer, een van die zoele midden-September-avonden wanneer men het betreurt, dat het al zoo vroeg donker is, een dag, dien men tot vier-en-twintig uur zou willen verlengen, een avond van windstilte, van helder maanlicht, van stergeflonker. Lou en Willem waren zich aan het kleeden en Thera draaide zich heen en weer voor haar psyché en schikte en plooide aan haar toilet, dat nog altijd niet zat, zooals zij het wenschte. Eigenlijk teutte zij een beetje, want zij wilde niet het eerst beneden zijn; ze^zou het laatste komen en in haar binnentreden zou ze kunnen opmerken, of ze werkelijk was, wat zij wilde wezen. Daar hoorde zij een deur opengaan, stemmen van Willem en Lou, 't kraken der trap, toen de deur van zijn kamer piepen in haar hengsels. Zij wierp nog een blik en een lachje in den spiegel, knipte het licht uit en ging naar beneden. Voorzichtig draaide zij den deurknop om, bijna onhoorbaar gleed ze naar binnen en beiden, Lou en Willem zagen verwonderd op, toen zij plotseling stond onder het volle licht, tusschen hen in, terwijl Lou theeschonk en hij achteloos een krant inkeek. De krant zakte van zijn knieën en Lou hield den trekpot sprakeloos, krampachtig in de hand, Zonder te schenken. Ze was mooi in haar toiletje van heel lichte reekleurige zijde; zoo fijn en slank was ze in de eenvoudige soepele, goud-glanzende stof, die sluuk en glad haar omsloot, met als eenige versiering banden van goudkant om den hals om de korte mouwtjes en rond 't vrij korte rokje. Geen van drieën sprak, dan glimlachte Thera, Ze wist, dat ze haar doel had bereikt. Lou redde dit volhardend zwijgen met een: „Wil je ook een kopje thee, Thera? Wat zie je er goed uit vanavond! Je zult furore maken!" „Graag!" zei Thera, en ze vlijde zich behoedzaam in een fauteuil, die leeg was, niet ver van Willem. „Denk je?" vervolgde zij, „des te beter. Ik ben van plan om me te amuseeren." „Een goed plan," zei Willem nu. „Hoe laat komt het rijtuig, Lou?" „Over een minuut of vijf." „Ik hoop niet, vrouwtje, dat je je zult vervelen, als balmoeder. Ik zal je niet veel alleen laten, behalve de dansen met onze geachte logée." „O," zei Lou, „bekommer je niet over mij, dat Zal best gaan; er zullen wel meer dames zijn, met wie ik eens een praatje kan maken en ik kijk ook wel graag naar dat dansende volkje." De huisbel ging over. „Ons modern Heideroordsch vehikel!" riep Willem opstaande. „Juffrouw Feldick, mag ik de eer hebben?" en met gemaakte hoffelijkheid voerde hij haar naar het rijtuig. Het bestuur van de sociëteit had zich uitgesloofd vond Lou. Behalve de vrij zuinige verlichting, waren er talrijke lampions gehangen, als guirlandes tusschen de boomen en palen langs het „plancher", waarop gedanst zou worden. Een soort „bar" voor ververschingen was buiten opgericht, met vlaggendoek gedrapeerd en ook aan den ingang van den muziektempel was een trophee van vlaggen en wapens aangebracht, die nogal voldeed. Toen de de Beughe's met hun logée van uit den donkeren ingang onder het licht traden, scheen het, alsof alle gesprekken ophielden, aller oog keerde zich naar één kant. Om den dansvloer waren nog eenige tafeltjes geplaatst en ook onder de warande kon men zitten, zooals altijd. Het drietal ging door het smalle gangpad en boog hier en daar, waar men groette. Nog een tafeltje in den hoek der warande was onbezet. Het concert duurde niet lang en spoedig daarop werden langs den planken vloer rijen stoelen gezet voor de toeschouwers. De jongelui Hepen heen en weer tot het bespreken van dansen, de jongemeisjes stonden bij groepjes te praten, meest allen in een gekleed Zomertoilet, geen enkele in haar kleinsteedschen eenvoud zóó schitterend als Thera Feldick. Zij ging met Lou en Willem kalm zitten op een der stoelen in de rij, en zat druk met Lou te praten, alsof zij niet van plan was een voet te verzetten. De jongelui, met tweeën en drieën bij elkaar, stonden te overwegen of ze haar al dan niet zouden vragen, of ze dansen zou. Eindelijk schoot er een op de Beughe af en vroeg hem om voorgesteld te worden. Zoo geschiedde en binnen het half uur, dat verliep tusschen het concert en het bal champêtre, had Thera al haar dansen reeds bezet. Daar klonken de eerste tonen en Willem bood met een vriendelijk knikje naar Lou zijn logée den arm aan. Thera legde den hare daarin en fluisterde tegen haar gastvrouw: „Adieu! Ik ga er met je man van door!" Lou lachte en zei: „het is best vertrouwd," en Ze volgde de twee die heengingen en zich weldra onder de dansenden mengden. Thera danste goed, en ze volgde intuitief de leiding van haar partner. Zij voelde welke richting hu uit wilde, en ze had het in haar moderne danslessen blijkbaar wel heel goed geleerd, hoe de heer in deze steps eigenlijk de leider is. Willem genoot in dit streng rythmisch dansen, hij zag neer op het kleine vrouwtje wier blond hoofd met verder dan zijn schouder reikte. Als hij m een plotselinge wending haar meenam, droeg hij haar bijna en ze was licht als een veer, vlug en lenig, werkelijk een ree gelijk, in haar mooi glanzend kleedje. Opeens stonden ze stil, de muziek sloot af, de dans was uit, en ze hadden even tijd noodig om tot de werkelijkheid terug te keeren. Ze bleven Zwijgen, haastten zich terug naar Lou; zij hadden beiden een gevoel alsof het niet goed van hen was, dat zij dat dansen zoo heerlijk hadden gevonden, en Thera zei dadelijk, om ook zijn stem- Thera ming, die ze half onbewust raadde, weg te redeneeren: . ' „Je man danst goed, Lou; het is alsof hij net dagelijks doet, en nu hoor ik nog wel, dat hij er geen groot liefhebber van is." ; „Neen," bevestigde hij, „omdat er weinig vrouwen goed dansen, dat wil zeggen: licht en met mate. De meesten overdrijven; zij dansen je af, en als zij zelf moe worden en het niet willen weten, hangen zij als ballast aan je arm." , „Wij hebben toch ook gedanst van het begin tot het eind." .. . „Ja, maar, dat is wat anders. Neem mij met kwalijk, je bent een veertje gelijk en — zoo klem I „Ah! Dank je," en Thera deed alsof ze heel gebelgd was. Lou, die niet merkte, dat ze schertste, stootte Willem aan met haar elleboog, en schudde het hoofd tegen hem, maar hij was plaagziek en lachte terug, overmoedig. Thera, die schik had in dit katjesspel, nam van hem geen notitie meer en ging met Lou de paartjes kritiseeren, die wandelend voorbij kwamen; zij vroeg inlichtingen omtrent de haar onbekende danseurs, vroeg haar ze nog eens aan te wijzen, daar ze hen maar vluchtig had gezien en haast weer was vergeten. Weer zette het militaire strijkje de muziek in en nog eens zouden Thera en Willem samen dansen, doch zij veinsde zijn arm niet te zien en met een spot-plagend lachje om de lippen, dat Lou nu begreep, bleef ze doorpraten. Dóch opeens, onvoorbereid, werd door Willem haar hand genomen, in zijn arm gelegd; hij voerde haar mee en Thera was genoodzaakt te volgen, al zond zij naar Lou een blik van quasi zich-slachtoffervoelen. Toen ze tusschen de paren stonden, sloeg Willem zijn arm om haar heen, bijna wild; drukte hu haar tegen zich aan, als vreesde hij, dat zij Zou wegloopen en voerde haar mee in den dans en zij liet zich meevoeren; zoo, bijna tegen elkaar aangedrukt, zijn eene arm om haar rug, de anderen met haar handje door de zijne vast omsloten recht uitgestrekt, haar blanke fijne arm naast zijn lange zwarte mouw, waartegen haar huid nog witter afteekende. Sterk gecadanseerd en in een snel tempo ging de muziek. Willem en Thera spraken niet en zagen niets, hoorden alleen bijna onbewust de rythmische melodie en dansten dansten, dansten. Zij werd duizelig, zij wrong zich van hem los. „Pardon," zei ze eindelijk, bijna onhoorbaar en bracht de hand aan haar hoofd en hij ondersteunde haar, terwijl zij een paar passen wankelde. „Die volte maakt me duizelig." „Moe?" vroeg hij, zich wat tot haar buigend. „Een beetje," zei ze zacht. „We zullen gaan zitten/' en hij voerde haar terug naar Lou. Even voor hij haar losliet, voelde zij zijn hand zich sterk klemmen om haar bovenarm; het was haar alsof ze zóó zou neerslaan en zij was blij, dat er een stoel stond, ze zocht even steun aan de zitting en zette zich langzaam, hijgend naar lucht. „Buiten adem?" vroeg Lou. Zij knikte zwijgend, zij was niet in staat te spreken, nu dadelijk. „Ja, dansen vermoeit," ging Lou kalm-pratend voort, „vooral zooals jelui 't doen, steeds door. Maar jelui gaan goed samen, dunkt me, jelui danst beiden goed; ik heb je steeds gevolgd en altijd maar weer dansten jelui voort, alsof je pas waart begonnen." Even zag Thera Lou van terzijde aan. Had ze hen gevolgd, had ze iets gemerkt van dat zich laten meesleepen van Thera, van dat tegen zich aandrukken van Willem? Maar Lou's rustig kijken zeide haar, dat ze niets meer gezien had dan dat haar man danste met het logeetje, dat die twee haar voorbij dansten, evenals een volgend paar. Een luitenant van de huzaren kwam nu Thera halen. Lusteloos stond ze op en volgde haar geleider. Zij had geen lust in dansen meer. Het scheen haar, alsof elke dans haar zwaar zou vallen nu, maar ze ging, omdat ze niet anders kon, omdat Ze moest, of ze wilde of niet en er was nu iets in haar van de berusting van iemand, die zich in het onvermijdelijke dient te schikken. Willem danste niet meer. Hij had zichzelf beloofd den verderen avond Lou gezelschap te houden, en hij hield zijn belofte in zooverre, dat hij bij haar zat en met haar sprak, maar zijn oog Zweefde zoekend over de paren. Af en toe kon hij Thera's kleine figuurtje ontdekken, maar zij keek niet naar hem, zij scheen zich te amuseeren, Zij lachte haar huzarenluitenant soms hartelijk tegen en Willem verbeet zich telkens, als hij het Zag. Hij had dien kerel wel willen wegduwen van zijn plaats en hem toesnauwen: „Wat verbeeldt jij je wel, zeg? Die lachjes zijn voor mij, niet voor jou!" Hij was jaloersch op hem. Een oogenblik kreeg de Beughe een gevoel alsof hij wilde opspringen, op het paar toeijlen en ze van elkaar rukken. Die vent moest eens op zijn plaats gezet worden voor zijn brutaliteit. Wie gaf hem het recht haar zóó in de oogen te zien? Hij zou, hij wilde, hij wist niet wat hij wilde, maar dit — dit treiterde hem, dit.... Een vraag van Lou riep hem tot de werkelijkheid terug en gelukkig voor hem, hield ze hem een kwartiertje aan den praat. Zij zei, dat ze pleizier had, zelfs in haar bal- moederschap. Ze kon de zon in het water zien schijnen en naar het dansen kijken, zonder neiging om het zelf te willen doen. Ze zat er zoo prettig, men kwam haar nogal eens aanspreken, nu zat hij weer zoo gezellig bij haar. Met een ruk wendde hij het gezicht naar haar toe. Gezellig! God, die goede, lieve Lou! Gezellig vond zij het, als hij naast haar zat op een stoel, zwijgend, zijn hoofd van haar afgewend, zijn oogen rusteloos gaande over de paren, om te zoeken naar een andere vrouw, en zij vond zijn stom zitten bij haar reeds gezellig! Maar wat was het dan in hem, dat hem van haar trok, van haar, die hij toch altijd had liefgehad en nog liefhad? Was hij als een kwajongen bekoord, betooverd door een vrouw, die er van avond goed uitzag? Was het de moeite waard om daarvoor alles te vergeten, zelfs zijn Lou? Was het de oude Willem, die na zes jaar gesluimerd te hebben, opeens weer bovenkwam? Had hij nog niet geleerd zijn gedachten en gevoelens te bedwingen? Maar hij wilde het. Hij- zou zich niet laten opwinden door een emotietje, waaraan hij wellicht morgen niet meer dacht. Wat had hem toch bezield om zoo gek te doen? Hij dacht er aan, hoe hij haar had omklemd, hij dacht aan het veelbeteekenend kneepje in haar arm. Waarom was hij zoo gek geweest? En die goede Lou, die daarvan niets wist, niets vermoedde, niets zou begrijpen ook, haar had hij onrecht gedaan, een groot onrecht en hij wilde het goedmaken, al had zij het niet gevoeld. Hij wendde zich nu geheel naar haar toe en begon een gesprek, eerst wat gedwongen, zoekend naar woorden, omdat hij zijn gedachten niet zoo gauw kon concentreeren, maar allengs werd het gemakkelijker, en zij hadden het druk met hun beidjes over allerlei, over het bal, over de dansenden, over Thera, die van den eenen cavalier over ging naar den anderen en haar gastheer en gastvrouw nu en dan toeknikte, over huis, over de kinderen, over de illusie, die zij samen koesterden en waarvan vervulling met iederen dag meer nabij kwam. VIII. Heel lang hadden zij niet nagepraat. Thera zei, dat zij zich moe voelde en naar bed verlangde, ofschoon het niet laat was: één uur. En met een flauw, vermoeid lachje gaf ze Lou een kus, legde haar vingertjes even in de hand van Willem zonder den minsten druk en ging naar haar kamer. „Zij is misschien met sterk," merkte Lou op, toen ze was heengegaan, „ze zag erg bleek nu." „Ja," beaamde Willem, „ze is ook zoo teer en klein." „Wat zag ze er verrukkelijk mooi uit, hè Wim, vond je ook niet? Net een kleine fee met die goud-bruine japon, en dat blonde haar." „Verrukkelijk mooi," herhaalde Willem half droomerig en hij dacht even terug aan den voorbije avond met dien eigenaardigen drang naar het verbodene en juist daarom zoo prettig om ér nog eens even, heel even aan te denken. „Ben je ook moe, zullen wij naar bed gaan?" stelde Lou voor. „Hoe dat zoo?" vroeg Willem. „Wel, je praat met een stem, alsof je reeds aan het droomen was," zei ze lachend „Kom, ik wed dat Thera al slaapt." Maar Thera sliep niet, everimin als de eerste nacht. Zij was moe, doodmoe, haar beenen voelden zwaar en loom, haar rug deed haar pijn, als had ze een zwaren last te dragen gehad, als had ze den heelen dag trap op, trap af gesjouwd, en ze had slechts een paar uur gedanst, getippeld op lichte schoentjes, haar rug zelfs gesteund door forsche mannenarmen en toch slaakte zij een zucht van verlichting, toen ze de schoentjes uitschopte, de kleeren van zich liet afglijden en zij in haar bed lag, languit, de spieren ontspannen, -slap, verlangend naar rust, rust. Ook haar hoofd vroeg om rust. Zij drukte de handen aan de slapen om het al te hevig kloppen te beletten, maar het hameren hield met op en ook haar polsen sloegen, klopten tegen haar slapen in, en 't was een bonzen in haar hoofd, ze hoorde niets anders, ze hoorde niet eens het tikken der pendule, ze werd er doof van, het belette haar het denken, en ze wilde denken, denken over den avond en wat er was gebeurd. Gebeurd? Wel niets; ze had gedanst den heelen avond door, eerst tweemaal met Willem, daarna met anderen, tweemaal ook met den langen huzarenluitenant, hij was geestig en ze had moeten lachen, zij had pret gehad; ze was immers ook van plan geweest om zich te amuseeren. Toen ze Willem en Lou voorbijdanste, had ze hen telkens toegeknikt, lachend, met een vroolijk gezicht, en ze had gezien, dat zij aldoor zaten te praten, heel innigjes soms met de hoofden vlak bij elkaar; eens had ze opgemerkt, dat ze elkaar in de oogen hadden gekeken als een paar verliefde luidjes en weer had ze dat wrevelige in zich gevoeld, heel even maar, want ze was dadelijk voorbij met haar cavalier en toen was het over. Maar die eene, eene dans! Die haar had meegesleept, die haar gek had gemaakt, die haar verstand had verbijsterd, die haar hoofd had doen gloeien en haar hart had doen kloppen niet felle slagen, hoog in haar borst. Die éene dans! Die noodlottige dans! Dat hangen tegen hem aan, dat zich meegeven, als hij haar tegen zich aansloot, dat niet afweren, toen hij haar kneep in haar arm. Wat was dit geweest? Waarom stuwde alleen de gedachte daaraan, reeds het bloed naar de wangen? Waarom had ze die dans zoo heerlijk, zoo onvergetelijk heerlijk gevonden? Had de satanische, streng rythmische muziek hun zinnen aangegrepen, van Willem en haar, en, omdat ze beiden goed dansten en ook samen goed paarden in den dans, zich vaster doen omknellen dan noodig was? Of was in het meisje plotseling opgestaan het nog nooit ontwaakt gevoel, dat eenmaal iedere vrouw ondervindt? Had ze toegegeven aan een opwelling van onbewust verlangen naar den man, had zij de ontroering van haar vrouw-zijn gevoeld in dat oogenblik en het niet kunnen beheerschen, en had hij, dat voelende, dat radende, daarvan geprofiteerd? „God neen, dat zou vreeselijk zijn, dan zou ik voor altijd vernederd wezen in zijn oog," zei ze voor zich heen en ze wilde die gedachte verbannen, want ze zou hem anders morgen niet onder de oogen durven komen. „En als het zoo is, als ik dan eindelijk net ben geworden als alle andere meisjes, niets beter, even gek, even mal, waarom is me dat dan nu eerst overkomen en met hem? Ik heb toch den heelen avond gedanst en ik heb nooit dat gevoel in me gehad, dat gevoel, dat alles vuur in me was, dat machtelooze in me, dat weg-zijn van mijn wil, van mijn denken. Ik ben toch niet verliefd op hem! Verliefd! Verliefd! en zij duwde haar zakdoek tegen haar mond om haar lachen te smoren. „Verliefd op den man van mijn vriendin; het zou wat moois wezen! Een heerlijk schandaaltje voor de Heideroordsche beaumonde, als die 't wist. Maar die zou 't niet weten, want het was immers niet waar!" Thera schaamde zich over den avond, over dien dans; ze wou, dat ze hem ongedaan kon maken. En als ze dan zoo mal, zoo gek was geweest — nu — god, dat overkomt misschien iedere vrouw wel eens — als hij 't dan maar niet had gemerkt, want dat zou vreeselijk zijn. Misschien vertelde hij 't nu wel aan Lou en lachten zij beiden om haar, die dan toch vanavond een echt coquetje was geweest in haar mooie japon, met haar juweelen sieraden, met haar vroohjk lachen en haar bui van malle meid. O neen, het kon niet, het mocht met, het zou vreeselijk zijn, ze schaamde zich dood. Neen, ze hoopte, dat Willem niets begrepen, niets geraden had. En dat knijpen dan in haar arm? Ach, dat had ze zich misschien verbeeld, een hallucinatie, of — zoo 't al was gebeurd, wellicht Zonder erg, in een bui van familiariteit, zonder bijbedoeling, waarvoor zij in haar geëxalteerden zenuwtoestand ongemotiveerd naar een reden zocht. Zij wilde het geheele geval vergeten, spoedig vergeten als een onaangename droom, dien men zich liever niet herinnert en zij dwong haar denken een andere richting uit: aan 't overige van den avond, aan de jongelui, en hoe ze haar bewonderd hadden, zij, die niet verwend waren met mooie vrouwen hier, in dit stadje, en Thera voelde 't aangename van het feit, dat ze al haar danseurs eenige prettige oogenblikken had bezorgd. Zij had voor de kinderen piano gespeeld. Ze was geen virtuose, maar ze kende aardige mopjes, walsjes en kinderdeuntjes. De kinderen vonden het prachtig. Charles juichte luidruchtig en Loulou stond stil toe te zien met een open mondje, zijn hoofdje geleund tegen de houten kast der piano, met zijn ééne handje aan het koperen handvat peuterend als in gedachten, zijn andere arm slap neerhangend langs zijn dik jongenslijfje. En Thera zong langzaam en duidelijk van: „Klein, klein kleutertje, Wat doe je in mijn hof? Je plukt er al de bloemekens En maakt het o zoo grof! Och, m'n lieve " „Kijk 's, kijk 's!" riep opeens Charles, die dit liedje lang zoo mooi niet vond als het wijsje van straks, waarbij hij had kunnen dansen. Hij wees op Bart, die een haan aan de vleugels droeg en juist voorbij de ramen ging; hij liep om het huis heen naar den achtertuin. Charles greep zijn broertje bij den arm. „Ga mee, Lou — kijken! Bart heb een beest; ik heb twee groote poote gezien!" en den verbluften Lou-lou meenemend, dien hij geen tijd gaf om zich te onttrekken aan zijn weinig gedeelde geestdrift, liet Charles in kinderlijke, onbegrepen onhoffelijkheid Thera alleen met het kleine kleutertje in den hof. Zij het ze gaan en keek ze lachend na. Zij kon zich best begrijpen, dat haar spel hen eindelijk verveelde; kinderen houden van variatie en een kwartier achtereen hetzelfde amusement, is lang, wanneer het ze niet heel erg bezighoudt. Ze liet het kleutertje voor wat het was en speelde door, wat ze kende uit haar hoofd, meest dansen, een prulletje als „loin du bal," een klein salonstukje, een pizzicato van Delibes en wat zoo in de mode is voor dilettanten; maar ze amuseerde zich en speelde door, soms er heelemaal niet bij met haar gedachten, dan begon ze een step, die ze zóó dikwijls had hooren spelen, dat die in haar hoofd was blijven hangen. Toch hield ze van de melodie en op 't pianostoeltje wiegde ze met de melodie mee. Plotseling voelde zij twee koele handen op haar oogen. Ze kon niet raden wie 't was. Ze wist niet van wie die zachte, koele handen waren. Willem had door de half-openstaande suite-deur geluisterd, was in een bui van jongensachtige joligheid binnengeslopen, wat ze niet had gemerkt, en plotseling had hij haar oogen bedekt, zóó snel, dat er geen tijd was om hem te zien. Zwijgend, glimlachend, met een blik vol triomf wachtte hij af of ze raden zou. Een minuut zat ze zwijgend geblinddoekt, daarna sloeg ze de vingers onderzoekend om de kluisterende handen, ze tastte, ze voelde een trouwring, die zeide haar niets, toen een zegelring, ze wist nu. „De Beughe!" riep ze, maar terwijl zij zich wou losmaken, trok hij haar hoofd achterover, hield het even tegen zich aan, lachend, keek haar in de groote oogen en zei vroolijk: „Dacht je je weer in de Buitensoos? Wou je weer een dansje met me doen?" Een schok voer in haar op, een schok van vermoeden, dat hij haar doorgrond had en haar dat nu wilde laten merken. Drift en ergernis bruisten haar naar het hoofd, ze werd vuurrood, rukte zich los en stond plotseling overeind, het pianostoeltje viel met een smak op den grond. „Waarom doe je dat?" vroeg ze schel, bijna schreeuwend. „Heet dat aardig? Denk je, nu je getrouwd bent, familiare grappen te kunnen uithalen met jongemeisjes? En nog wel met logées van je vrouw! Schaam je! JJk vind het min, hoor je, min! En als je 't weer doet, als je me ooit weer durft aamaken, vertel ik het aan Lou! „Hoe gemeen! Hoe gemeen!" en met snelle passen ging ze de kamer uit, steeds herhalende, driftig fluisterend: „hoe gemeen! hoe gemeen!" Ze wierp de gangdeur wijd open, zoodat die tegen een stoel aanbonsde. Ze liet haar. openstaan en Lou, die 't luide spreken had gehoord en was komen zien, zag haar de trap oprennen, zij hoorde haar kamerdeur opengaan en wild in het slot vallen. „God, wat is er?" vroeg Lou aan Willem, die beteuterd was blijven staan, haast zonder zoo gauw te begrijpen wat hem overkwam. De stem zijner vrouw bracht hem zijn herinnering terug. Hij lachte eerst luid, spottend, maar schudde toen het hoofd. „Wat een driftkopje! Het katje zette meer dan een hoogen rug, Lou, ze blies ook." En hij vertelde haar, hoe hij had staan luisteren, hoe hij haar had zien wiegen op het dansdeuntje, hoe een jongensachtige joligheid over hem was gekomen, hoe hij haar had verrast, hoe hij haar had gevraagd of ze nog aan 't bal dacht en nog eens met hem wou dansen, hoe ze was opgevlogen en wat ze tegen hem had gezegd. „Zij meent het zoo niet," suste Lou, „misschien had jij je handen maar liever thuis moeten houden. Sommige meisjes vinden iets in zulke grapjes en Thera kan blijkbaar niet veel verdragen van heeren; tenminste uit haar gesprekken heb ik weieens gemerkt, dat ze haar cavaliers in Utrecht af en toe deerlijk op hun plaats zet." „God, wie denkt daar nu aan? De deed het heusch in een vroolijke bui; ik dacht dat het zou eindigen op een dansje door de kamer met ons beiden. „Kom Lou, laten wij eens in den tuin gaan en de buitenlucht laten waaien over al de woorden, die over me zijn heengestormd." Hij lachte tegen haar, maar inwendig hinderde het hem toch, dat Thera zoo tegen hem was geweest, te meer, omdat haar drift hem ongemotiveerd leek en hij zich geheel onschuldig gevoelde. „Ik zal zoo eens naar haar toegaan," zei Lou, „als ze wat bedaard is." „Ja, doe jij eens een goed woordje voor me, vrouw, anders blijf ik misschien in de eeuwige ongenade der schoone Theodora," en hij zei dit laatste een beetje spottend, eigenlijk om zijn inwendige spijt weg te redeneeren. „Hè neen," zei Lou afwerend, „je moet er niet den gek mee steken. Ik zou 't jammer vinden, als er ongenoegen kwam. Ze is zoo'n gezellige logée." „Ja, heel gezellig," beaamde Willem, die blij was, dat hij dit eens ronduit bekennen mocht. „Laten we vóór je naar haar toegaat een paar rozen plukken, die verteederen haar misschien," en arm in arm slenterden zij den tuin in. Thera zag ze gaan vanuit haar venster. Zij was haar kamer opgehold en voor het raam gaan staan, het gloeiend voorhoofd gedrukt tegen het koele glas, haar zakdoek tegen haar mond om de snikken te smoren, die oprukten in haar keel. Ze wilde niet schreien, ze wilde niet zenuw- Thera o achtig zijn. Wat zouden zij straks wel zeggen, als ze met rood behuilde oogen beneden kwam! Dat was al te kinderachtig en toch werden haar oogen warm-vochtig van het water, dat opzwol tusschen de oogleden, toch trokken haar lippen krampachtig in het zich-willen-beheerschen en ze had moeite om niet uit te barsten in wild schreien. Zij voelde zich nameloos ongelukkig. Het was haar, alsof er iets vreeselijks was gebeurd; alles woelde dooreen in haar hoofd, maar concentreerde zich toch om één gedachte: „hij gelooft 't, hij gelooft 't, dat ik een malloot ben." Haar heftige drift was niet geweest een opbruisen in toorn, er was geen zweem van toom in haar hart, maar één wanhopende demonstratie om hem te toonen, dat hij verkeerd dacht. Zij vond niets familiaars in dat haar blinddoeken met zijn handen; zij had het ook vroolijk opgevat, ze zou er om hebben kunnen lachen, maar — dat achterovertrekken van haar hoofd, dat haar plagend in de oogen zien, dat in herinnering brengen van die dans, die ze had willen vergeten! O het was slecht, slecht van hem, haar te doen merken, wat hij van haar dacht, om haar heur kleinheid te doen gevoelen. Neen, dat was onridderlijk, ongalant, en zoo ze 't vroeger in hem prees, dat hij niet „galant-homme" was, nu verweet ze het hem, haatte het bijna in hem. Heette dit fijn en diep gevoel? Maar wat kon het haar schelen, hoe hij van haar dacht? Waarom lachte ge hem niet uit? Het was weinig taktvol van haar om driftig te worden. Het was bovendien met waardig. Zij had hoog moeten zijn, hoog en koud, ze had onverschillig moeten blijven onder zijn vraag en luchtigjes moeten antwoorden. Door haar drift had ze getoond, dat ze om zijn opinie gaf, dat ze er zich ongelukkig over voelde, dat het haar hinderde nu hij zóó van haar dacht. Ze had er zich boven moeten stellen, maar dat deed ze niet. Zij was klein geweest, akelig, ellendig klein in haar heftig verweer en al haar booze woorden zouden haar in zijn oogen niet kunnen verheffen. Wat had ze er mee gewonnen? Niets, niets; integendeel, ze had verloren. Ol het was ellendig, o, ze voelde Zich zoo diep, diep ongelukkig en zij drukte haar Zakdoek tegen de oogen om gauw de verraderlijke tranen te drogen. Daar zag ze Lou en Willem arm in arm wandelen langs de tuinpaden. Zij zag ze samen praten, bij een stamroos stilstaan; een paar mooie, volle rozen sneed hij af en twee kleine knopjes ook. Die wilde hij Lou in het haar steken. Eerst weerde zij hem af, doch hij scheen wat te zeggen, waarop zij toegaf en hem haar hoofd toewendde, terwijl hij de lichte knoppen stak tusschen de donkere haarwrong. Ze deden er goed, ze lachten mee met het vroolijke, frisschen gezicht van het vrouwtje en Willem scheen er schik in te hebben, want hij bekeek haar aan alle kanten en gaf haar een tikje op de wang. In een instinktmatige beweging wendde Thera zich plotseling van het raam af en weer was in haar dat onaangename gevoel, dat haar gaf 't getuige zijn van teedere uitingen tusschen die twee menschen. Zij waren nu ver van haar af en waanden zich alleen, maar Thera's groote vraagoogen staarden van boven op hen neer en, ofschoon ze 't niet uitsprak en er zich niet van was bewust, vroegen die jaloersche oogen: „Waarom zij, niet ik?" Zij ging van het raam weg, maar keerde weer terug, om 't paar te zien, en telkens als ze hen zag praten en genoeglijk slenteren langs de bloembedden, keerde zij zich van het raam af, om er een minuut later weer voor te staan. Nu was Lou weg en stond Willem alleen, als in gedachte dorre blaadjes trekkend uit een struikpant. En plotseling, terwijl ze daar stond, zn alleen voor het venster, hij alleen in den tuin, was er een alles overheerschend verlangen in haar om bij hem te zijn, om zijn arm in den hare te voelen, om haar blonde lokken te laten tooien door zijn vingers, zooals straks Lou. Het was een overweldigende, intuïtieve sensatie, die haar aangreep, buiten haar wil. Als ze beneden was geweest. zou zij den tuin in zijn geloopen naar hem toe. Nu had ze een gevoel, alsof ze het raam uit zou kunnen springen, en ze ging terug, langzaam, als was er gevaar, stap voor stap telkens terug, als vreesde ze door een misstap te zullen vallen en, toen ze steun achter zich voelde, het ze zich gaan en zakte langs het ledikant op den grond. Zij greep met haar hand naar haar hoofd als om te voelen of ze 't nog wel had, of zij 't was werkelijk, of ze niet gek was geworden; ze keek rond als om zich te overtuigen, dat ze was bij 't volle besef van haar denken en 't kwam van haar lippen als een zucht vol ontzetting: „Is het dat? O God, o God! Dat, dat vreeselijke! O God!" En ze snikte, in niet te stelpen hartstocht, ze snikte het uit, haar verdriet en haar weelde, haar genot en haar schande, haar geluk en haar ongeluk, ze snikte het uit, haar overkropt hart, de oplossing van haar onbeantwoorde vragen, het tot helderheid gekomen onbewuste, haar groote liefde voor den eersten man, in wien ze meer zag dan in alle anderen, den eersten man misschien, dien Ze goed had leeren kennen, zonder dat hij haar meer had gebracht dan de natuurlijke hulde van eiken man voor iedere mooie vrouw, die hij ontmoet, hij, die de man is van een andere.... Zij mocht hem niet liefhebben, ze mocht haar liefde genieten noch aankweeken. Ze moest het kind worgen, zoodra het geboren was, omdat het onwettig heette en haar tot schande zou zijn, heel haar leven. Zoo zat ze daar alleen, op die vreemde logeerkamer, als gegooid tegen het houten ledikant, op den grond, met de groote, verwaasde wanhoopsoogen, voor zich uitstarende naar 't raam, dat haar nu niets gaf te zien dan een vierkant vlak blauwe lucht, naar 't raam met zijn helderheid van glas, dat haar heur liefdebad geopenbaard. Er werd op haar deur getikt. Zij vloog overeind, zij woelde even door de haren, wierp een blik in den spiegel en trachtte gewoon te zijn. Nog een kloppen. „Mag ik binnenkomen?" „O God, Lou — ook dat nog!" kreet het in haar. „Ja," riep ze. Lou kwam binnen. Thera, een kam in de hand, veinsde bezig te zijn aan haar coiffure. Lou trok haar beide armen naar omlaag, drukte de koude, bevende handjes in de hare en vroeg hartelijk, terwijl ze Thera in de oogen trachtte te zien: „Ben je nog boos, meidlief? Wim heeft 't me verteld, maar heusch Thée, hij deed het uit gekheid, niet denkende, dat je het zoo hoog zoudt opnemen." En toen Thera niet antwoordde, ging ze ernstiger voort: „Wim is heusch de man niet voor, ♦.. voor minder nette bedoelingen...." Thera vreesde, dat Lou zich gekrenkt kon gevoelen. Maar ze keek haar niet aan, ze kon met haar schuldig hart niet in die heldere, bruine oogen kijken. ,/t Is gek van me geweest, Lou; ach, er is zooveel gek van me. Je moet het me maar niet kwalijk nemen, ik ben zoo'n rare stoethaspel soms. Ik heb er spijt van, het was mijn schuld, en ik meende geen lor van wat ik zei; ik ben een nare meid, dat weet ik wel." Ze zei 't met een soort bijtend genot om zich zelf te pijnigen en Lou hinderde die bitterheid. Maar Thera genoot met fanatisme van haar zelfkastijding. „Je moet er maar niet om geven, wat ik gezegd heb. Ik ben zoo anders dan andere meisjes; wat weet ik af van lief-zijn, of zachtheid? Ik ben niet Zacht, niet hef, een spook, een être, een mispunt, een...." maar het toppunt harer exaltatie was bereikt en eensklaps brak ze los in wild gehuil, bijna gillende snikken; ze schudde ruw haar schouders heen en weer, toen Lou haar wilde omvatten. „Ga weg, ga weg!" riep ze. „Je moet niet bij me komen, ik breng ongeluk aan; waar ik ben is geen geluk, ik ben slecht, slecht, slecht hoor je!" en ze nam opeens haar zakdoek van het gezicht en keek Lou aan met wilde schitteroogen, waarvan deze bang werd. Zij wist niet wat ze moest doen. Zoo had ze Thera nog nooit gekend of gezien. Ze geloofde, dat 't maar 't beste was om stilletjes weg te gaan, dan zou zij misschien 't gauwst bedaren. Zij zette de rozen, die ze had meegebracht en op tafel neergelegd in een glas met water, terwijl Thera zwijgend en wezenloos naar haar stond te staren. Ze zette het op tafel neer en zei heengaande: „Dat is van Wim, om je zijn goede bedoeling te toonen." Thera keek nog altijd met staar-oogen naar Lou en van haar naar de bloemen. Zij Zag haar weggaan en bleef staan, maar toen de deur zich achterhaar sloot, stortte zij naar de tafel, greep met twee handen de teere bloemen, verborg haar gezicht in de heerlijke, volle rozen en snikte met passie: „Van Wim, van Wim!" en met haar wangen streelde ze de satijnen bladen en haar tranen vielen er op neer en bleven er bol liggen als diamantdroppen. „Van Wim, van Wim!" en ze liefkoosde de bloemen en drukte de oogen dicht tegen de koele bloembladen en bleef zoo zitten, zacht-nokkend zijn naam af en toe, met in haar stem een streeling van liefde, een streeling van de alles-overheerschende, eerste hef de in haar vijf-en-twintig-jarig vrouweleven. IX. Zij kwam langzaam naar beneden, stap voor stap, haar beide handen om de trapleuningen, als vreesde zij neer te slaan. Het verwonderde haar dat alles nog net eender was als straks, toen ze naar boven ging: de breede, lichte gang met het groote raam boven de voordeur, de veelkleurige lantaarn, de grijze matten op de marmeren steenen, de looper van wollig tapijt en de vierkante, grijsgeaderde witte steenvlakken; tegen de wanden de kapstok, de parapluiestandaard, de enkele blauwJapansche borden, 't kléine spiegeltje, alles precies hetzelfde, beschenen door het ééne groote raamlicht met helderen, grijzigen glans, want er kwam nooit zon door dat raam. Zij liep over den looper de gang door naar de laatste eikenhouten deur rechts. Even huiverde zij om binnen te gaan. Verbeeld je, dat hij er alleen was, alleen, en dat hij aan haar zag wat zij voelde. Zou ze juichen als hij 't merkte, of zou zij zich schamen? Zou hij medelijden met haar hebben, of haar verachten? Medelijden? Hoogstens het medelijden van een vader, die zijn kind sust als het zich heeft pijn gedaan aan iets heel scherps, waarvan het niet wist, dat het scherp was en prikken zou. Zij leunde het hoofd tegen den deurpost. Neen, het zou immers met kunnen, want hij wist immers niets, niets. Zij wist het alleen en niemand zou ooit weten, want vóór dien tijd zou zij heengaan uit dit huis, dat haar hel en hemel was tegelijk. Willem was er alleen; even schrikte ze en had een gebaar van teruggaan, maar zij beheerschte zich en liep recht door naar een tafeltje, waar een werktaschje van haar lag, maar eer ze 't had bereikt, stond Willem vóór haar en haar trouwhartig aanziende, stak hij haar beide handen toe en zei: „Wees niet boos op me, Thera; ik had 't zóó niet bedoeld, werkelijk niet." Zij zag even op naar zijn grijze, gewoonlijk koele oogen, en dat eerlijk-rond-opene in zijn blik gaf haar een hevige emotie, dat oprecht-gemeende, de twee joviaal toegestoken handen, die om verzoening vroegen aan haar, die hem had beleedigd met haar onredelijke drift. Bevend legde zij even de handjes in de zijne en zei zacht: „Boos, neen Willem, dat ben ik niet, ik had het niet mogen zijn, vergeef me." Voor het eerst noemde zij zijn doopnaam, dat trof hem en toen hij haar aankeek, zag hij haar zonderling omfloerste oogen, dofgrijs, wazig alsof erheen mist voorhing, en hij zag de half gezonken oogleden, waarachter de pupillen flauwtjes lichtten. Hij had nog nooit die zonderlinge uitdrukking gezien en het frappeerde hem, juist omdat hij er geen uitlegging aan kon geven, omdat hij niet kon opmaken wat ze uitdrukten. Alleen maakte 't hem zonderling week, het scheen hem alsof er tranen glinsterden tusschen de oogleden, alsof er verdriet was in dien omfloersten blik en in een oogenblik van zich laten meesleepen door zijn gevoel drukte hij haar tengere vingertjes hevig, toen het hij haar los en zij, sidderend over heel haar teer meisjeslijf, vluchtte door de openstaande deuren in den tuin. Hij keek haar na, zelf verward, niet wetende wat te denken van dat haastig heengaan. Hij keek naar zijn handen en voelde haar vingertjes nog in zijn vuist, hij zag nog dien eigenaardigen, niet te verklaren blik in haar oogen. Wanneer hij jongmensen ware geweest, zou hij gemeend hebben, dat daar iets zweefde van liefde tusschen hen, dat schuchtere in haar zoo plotseling maar nu —, een glimlach vloog over zijn gezicht. Neen, hij was getrouwd en zij scheen niet veel te voelen voor een man, zij scheen hem te beredeneerd om zich te laten meesleepen door een hartstocht, en dan — zijn positie van getrouwd man waarborgde haar hart voor dwaze gevoelens. Plotseling schoot dat gezegde van haar op hun eerste wandeling hem te binnen. „Als men een man liefheeft, wat doet de rest er toe?" En hij herinnerde zich nog, hoe verwonderd hij was geweest en hoe verrast tevens om dat vrijtutspreken van haar ziel, die zich in alles zou geven, indien zij liefhad. Even daarna was die regen gekomen en dat pénible schuilen in het hutje. Wat was zij mooi geweest, dat kleine vrouwtje, met haar verlegen gezichtje druppels tellend, die vielen van het huttedak op den vochtigen grond. Toen was voor het eerst dat bedwelmende over hem gekomen van een schoone vrouw zich zóó nabij te weten en alleen. Hij had dat nog een paar maal zoo gevoeld, als zij op de hei waren en er alleen zaten, maar hij had het altijd beheerscht. En op dat bal champêtre, in dien dans in de zwoele zomeravondlucht, was het weer over hem gekomen, hevig, plotselinger nog en even had hij zijn beheersching laten glippen en had hij haar mooi, teer lichaam vast aan zich gedrukt en zijn vingers geklemd om den ronden arm, die zoo welgevormd stak uit het kort mouwtje. En nu, nu ze van hem was weggeijld, gejaagd en haastig, nu hij haar daar zag in den tuin, als diep-aandachtig bloemen beschouwend, nu had hij het verlangen om haar na te loopen, haar handjes weer te pakken, haar in die omfloerste oogen te kijken, diep nu, om ze te doorgronden en haar te vragen: „Waarom liep je van me weg en waarom zei je niets van de rozen, die ik je boven zond? Ben je bang van me?" Zou ze weer driftig worden? Neen, hij voelde het, dat zou ze nu niet zijn, ze zou hem aanstaren met dienzelfden blik, zich trachten los te rukken, maar hij zou haar stevig vasthouden en haar telkens weer vragen: „Waarom wil je weg, Thera, waarom?" Wat zou ze dan antwoorden, wat? Wat? Het bloed steeg Willem naar het hoofd bij de gedachte, die in hem opvlamde. Zou 't zóó onmogelijk zijn, dat zij verliefd was. Verliefd! Hoe kwam hij er bij? Zij verhefd op hem? O p h e m? Wat had hij voor bizonders om verliefd op te worden? En hij was getrouwd; getrouwd met zijn goede Lou! Waarom zou Thera verliefd worden op een getrouwd man, maar dat is goed voor een opgewonden standje van achttien jaar, niet iets voor Thera. Die zou nooit zoo iets in haar hoofd halen! Hij lachte spottend om zijn pedanterie, om zijn rare gedachtengang, die zulke onmogelijke dingen veronderstelde. Bespottelijk! Wat kan een mensch toch gekke dingen denken! Hij kreeg zijn hoed en ging ook den tuin in, Zonder doel. Thera hem ziende, kwam hem tegemoet en zei kalm-vriendehjk: „Ik heb je nog niet eens bedankt voor je rozen. Ze zijn verrukkelijk mooi! Zonde om ze af te snijden !*• „O neen, in het geheel niet. Ik hoopte, dat ze je wat verzoenend zouden stemmen en — ze blijven in een vaas veel langer mooi. Om dezen tijd verregenen ze dadelijk als er een bui komt." Lou voegde zich bij hen. Zwijgend sloeg zij den arm om Thera's middel en lachte haar toe, Willem aan Thera's andere zijde en zoo hepen zij met hun drieën door de paden, nu sprekend over alledaagschheden, die voor Thera zoo ver afschenen, omdat haar wereld in haar zooveel hooger lag, dan de aarde van alledaagsche werkelijkheid. Zij was stil den verderen dag, heel stil, want aldoor overlegde zij bij zichzelf, hoe ze Lou zeggen zou, dat zij wegging, en zij wilde niet, dat zij of Willem in haar heengaan iets onnatuurlijks zouden vinden. Ook was zij bedroefd. Bedroefd om haar heengaan uit dit vriendelijk huis, om haar heengaan van hem, bedroefd om de reden, die haar vertrek noodig maakte. Zij verachtte zichzelf, dat ze zóó was, maar zij kon niet anders zijn; ze had dien man zielslief, hoe ze ook trachtte alles weg te redeneeren, en het hielp niet of zij zichzelf al schold, dat zij haar vriendin bedroog, dat zij haar gastvrijheid misbruikte, dat ze een laag schepsel was; dat ééne bleef er onveranderd, muurvast, onkwestbaar zelfs: haar groote hef de voor hem. Het toeval kwam haar te hulp. 's Avonds kreeg zij een brief van huis, en, ofschoon er niets van in stond, jokte ze, dat haar moeder haar thuis wenschte te hebben, omdat zij zich niet zoo heel wel voelde en graag hulp had in haar druk huishouden met jongens. Inwendig moest Thera lachen om haar brutale leugen, die een geharde, 'kerngezonde vrouw als haar moeder ziek wilde maken. Doch men geloofde haar, en beiden, Lou en Willem maakten geen tegenwerpingen, maar zeiden dat het hen speet, doch den wensch der moeder wilden zij gaarne eerbiedigen. „Wanneer wil je gaan?" vroeg Lou. „Ik dacht morgenmiddag." „Nu, dan kun je ook wel 's avonds gaan," vond Lou, „anders is de dag zoo gebroken en wij hebben je nog een paar uur langer hier." Thera glimlachte flauwtjes, half smartelijk, half gevleid, maar ze knikte en zei: „Heel goed." „Ga dan met den trein van acht uur, in den tijd, dat ik de kinderen naar bed breng. Willem kan je wegbrengen en je bent tegen theetijd in Utrecht." Een rilling van schrik voer Thera door de leden bij de gedachte dat zij zonder getuige van Willem Zou moeten afscheid nemen, maar ze durfde niet protesteeren, uit angst, dat Lou er iets vreemds in zou vinden. Zij schreef dadelijk een paar woorden naar huis, om haar komst te melden. Niemand mocht haar afhalen, zij zou wel alleen thuiskomen. Een bittere trek kwam om haar mond, toen zij dit laatste schreef. Was 't wel noodig? Wie verlangde thuis naar haar? Wie zou het in den zin krijgen haar te verwelkomen aan den trein, behalve misschien haar jongste broer, maar hij was student, weinig thuis, hij wist wellicht niet eens dat zij kwam. Zij ging vroeg naar bed en zei, dat zij hoofdpijn had, wat Lou zoo heel vreemd niet vond, na die zenuw-exaltatie van 's morgens. Voor Willem was Thera aldoor een raadsel. Hij vond haar een ander persoontje geworden, sinds die driftbui. Er scheen geen veerkracht meer in haar, zij had iets schuws in haar zijn, vooral tegenover hem. Lou, die er zich minder rekenschap van gaf, scheen het heel gewoon te vinden, dat ze na die scène wat stijf en terughoudend bleef, maar Willem zag meer, vermoedde meer, doch kon er geen bepaalde verklaring van geven. Dat bedeesde in haar was hem volkomen vreemd, en die nog steeds omfloerste oogen zagen hem zoo eigenaardig aan, er was in haar iets onbe- ? stemds, iets onzekers, dat hij met noemen kon en hem daarom tartte. Zij ontweek zijn blik, dat ; dwong hem juist haar telkens aan te zien, zij ontweek zijn gesprek, dat drong hem telkens iets > tot haar te zeggen, zij ontweek zijn nabijheid, dat I dreef hem telkens naar haar persoontje toe. Hij j besloot haar opheldering te vragen van haar vreemd gedrag als zij alleen waren, want instinct- j matig voelde hij, dat hij daarover liever met moest I spreken als Lou er bij was, maar als Lou de kamer uitging, glipte ook zij de volgende minuut weg, nog vóór hij gelegenheid had gehad om één woord tot haar fe zeggen. Vreemd, vreemd! Dat onoplosbare raadsel tartte hem meer en meer, en hij zou niet rusten | eer hij de uitkomst helder en klaar voor zich zag. Thera scheen onder den indruk van haar naderend vertrek, 's Morgens bleef zij grootendeels I onzichtbaar om haar koffer te pakken, 's middags Zat zij stil bij Lou en zeide met heel veel meer dan j monosyllaben. Lou wist niet, waaraan die stemming toe te schrijven. Half vleide zij zich, dat Thera bedroefd was om haar heengaan, half dacht ; ze, dat de ongesteldheid harer moeder, zoo ongewoon bij die sterke vrouw, haar préoccupeerde, I Thera 9 maar er was iets in Thera's houding, dat haar terughield van vragen, die misschien onbescheiden zouden lijken. * „Het zal hier stil zijn, als je weg bent, Thée,^ zei ze, „wij hadden zoo'n gezellige logée aan je." Thera greep de haar toegestoken hand met een plotselinge teederheid. Er kwam een mist voor haar oogen en onder de half dichte oogleden zag Lou de tranen glinsteren. „O, dat is maar de eerste paar dagen, antwoordde Thera, „dan schijnt het een beetje vreemd, en daarna hervat je je oude, gezellige leventje van samenwerken met je man, daar zal je ook wel weer eens naar verlangen." „Nu, zoo'n vacantie als deze was me heel aangenaam, heusch. Maar dat mijn leventje met Wim en de kinders gezellig is, stem ik je volkomen toe," bevestigde Lou innig. „Hè, Thera, ik hoop zoo voor je, dat je dat geluk ook nog eens zult leeren kennen, dat je nog eens een man zult ontmoeten in je leven, dien je even hartelijk zult liefhebben als ik mijn Wim." Thera had Lou's hand losgelaten en het hoofd afgewend. Elk woord was haar een nieuwe steek, en dan die toon, waarmede Lou het zeide, o God! — en zij wist niets van wat daar was in het hart van het kleine vrouwtje naast haar, die haar het geluk gunde, een geluk, dat zij nooit, nooit zou leeren kennen, en waarnaar zij zoo smachtte, smachtte met al het verlangen van haar volkomen vrouw-gijn. „Ik geef je gelijk," ging Lou, onwetend voort, „dat je niet maar trouwt met den eersten den beste, voor wien je niets meer voelt dan misschien wat oppervlakkige genegenheid, maar o! Theralief, ik hoop zóó voor je, dat eens het oogenblik komen gal...." Eensklaps sprong Thera op. „Houd op, houd op!" riep ge, de handen aan t hoofd. „Waarom geg jij dat Lou, waarom? " „God, wat heb je?" vroeg Lou, verschrikt bij het gien van de smartelijke uitdrukking in Thera's groote wanhoop-oogen. Thera begon gich en trachtte gich te beheerschen. Zij streek met de hand over de oogen, als om haar gevoelens weg te vegen, en gei verstrooid: „Niets, niets; maar je moet met gulke dingen geggen. Wat weet jij ervan, wat ik gehoopt heb in mijn leven, wat mijn illusies waren. Je moet die niet wakker roepen. Laat ge slapen, voor altijd. Jouw geluk gou me jaloersch kunnen maken, als ik er over ging nadenken, maar ik wil met nadenken, over niets, dat is beter voor me. Als ik dege drie weken veel had nagedacht over jullie geluk, dat ik in alles om me heen gag, dan had ik 't voor megelf hier ellendig gehad, dan gou iedere dag een nieuwe marteling voor me geweest gijn. Wat gou ik megelf arm gevonden hebben, ik, alleen in de wereld, zonder iemand, die bizonder veel om me geeft, — en jij met je man en je kinderen. O Lou, Lou, waarom zeg je zulke dingen, ol je wenschen zijn goed, maar waarom laat je anderen hun armoede zoo voelen, als jij je zoo trotsch toont op je rijkdom?" Zij viel op een stoel neer, vernietigd, maar zij kon geen tranen vinden. Zij schenen verdroogd, en in haar keel voelde zij pijn, stekende pijn, die haar benauwd maakte en ellendig. Lou zat, als stom geslagen, niet wetend wat te zeggen. Er was een groote droefheid in haar, dat zij Thera verdriet had gedaan en zij Zou geld gegeven hebben om haar woorden ongezegd te maken. Zij voelde nu, wat Thera in stilte misschien al geleden had om haar emotieloos leven en zij begreep dat het beter van haar was geweest om geen sluimerende illusies weer op te wekken en verlangens wakker te roepen in een ziel, die had geleerd zonder illusies en verlangens te leven, die 't geluk van anderen kon meegenieten en aanschouwen zonder zelf in opstand te komen. Zij had haar heerlijk leven niet moeten ophemelen, zij had met haar handen vol gouden geluk moeten toonen aan een die met leege handen stond, die 't goud slechts kende van hooren zeggen en het was haar schuld, dat Thera zich armer en eenzamer gevoelde dan misschien ooit te voren. Een groot berouw kwam over haar en in een verlangen om haar fout goed te maken boog zij zich over Thera's stoel heen, legde het blonde kopje tegen zich aan, moederlijk beschermend. „Arm klein ding! Het spijt me zoo, o 't spijt me zoo, vergeef me, ik heb het zoo niet bedoeld." Thera, in een plotselinge behoefte aan medegevoel en steun, sloeg de armen om Lou's hals, verborg het hoofd aan haar schouder met een besef van kalmte, dat ze daar rust vond, en zoo zaten zij eenige minuten onbewegelijk. Lou voelde dat ze troosten kon en dat gaf haar zelfvoldoening en Thera, in het bewustzijn, dat Lou niets kon raden of weten, vergat voor een oogenblik haar smart en haar liefde, die haar heur vriendin en den geliefden man ontstal, ze kende op dit moment alleen haar vriendschap voor Lou en 't smartte haar dubbel, dat ze haar wellicht nooit zou terugzien. „Zeg Thee, mag ik je een vraag doen?" Thera knikte, nog steeds in dezelfde houding, haar gezichtje verborgen. „Nu tante dood is, heb ik niemand, die met baby's geboorte mij hier kan helpen in het huishouden. Wil jij komen?" „Ik!" riep Thera en zij hief met een ruk het hoofd op. „Hoe kom je daarbij?" en er klonk iets van schrik in haar vraag. „Wel, ik heb. jou 't liefst. Ik heb in deze drie weken zooveel van je leeren houden. Vindt je het zoo vreemd, dat ik het je vraag? Wil je liever niet?" Thera aarzelde even, maar zij begreep, dat Lou het verkeerd zou kunnen uitleggen en onaardig van haar vinden. „Willen, heel graag," zei ze een beetje schuchter, uit angst haar vreugde van weerkomen te veel te zullen verraden, „als ik kan...." „Natuurlijk, dus dat is voorloopig afgesproken, hè?" Thera knikte. Zij het het noodlot over haar beschikken. Zij voelde zich nu te zwak om te strijden. X. Thera at niet veel dien laatsten middag en deed de goede tafel van Lou, die gezorgd had, dat er voor het laatst iets extra's was, weinig eer aan. Het uur van scheiden naderde met rassche schreden en Thera voelde, al had zij het zelf zoo gewild, dat het heengaan haar hard viel. Zij zou hier wel over ruim twee maanden terugkeeren, maar dat was nog vaag en twijfelachtig; zij wist niet of zij het wel doen zou, of zij het wel doen mocht, en al had ze het vooruitzicht van wederzien, het was haar, of ze weer van Lou afscheid moest nemen voor vele, vele jaren. Zij hield zooveel van het bedrijvige moedertje, de zorgende huisfee, die met haar stralende vriendelijkheid overal verwarmde waar zij was, en zij bewonderde haar, dat zij in haar huismoederschap nog tijd vond om met Willem in zijn werk te deelen en haar avonden geheel aan hem te wijden. Maar, hoe naar zij 't vond om heen te gaan van haar vriendin, die zij bijna met eerbied liefhad, de groote pijn was om hem. Ruim vier en twintig uur had zij hier geleefd in het bewustzijn van baar liefde voor hem, en al had zij die niet kunnen uiten, al had zij hem vermeden, toch voelde zij iets van de zaligheid in een leven met en naast hem. Het was haar genoeg dat ze hem zag, dat ze zijn stem hoorde, dat ze hem wist in dezelfde kamer, in hetzelfde huis en ginds in Utrecht zou dat alles niet zijn, daar zou ze hem met zien, niet hooren, daar was hij niet in het huis, hij zou er wellicht nooit komen, hoogstens voor een vormelijk bezoek. Zij zou er alleen zijn, alleen met haar moeder en broers, alleen in die groote, ouderwetsche woning met groote kamers en lange gangen die iets kloosterachtigs hadden. D&ar hing geen warme atmosfeer van liefde en vriendschap, slechts koud, beredeneerd verstand, dat als een kille tocht heenwoei over elke aandoening, en overal was practisch egoïsme zichtbaar in elke daad van schijnbare opoffering. Weldra zou 't uur van scheiden slaan. De kinderen had ze reeds lang en innig gekust, die waren vast door Keetje mee naar boven genomen, omdat moeder wat langer aan tafel bleef en wat later bij hen komen zou. Thera zou Lou voor 't laatste omhelzen en in haar afscheidskus zou liggen de stille smeekbede om vergeving, dat ze haar vriendschap zóó had misbruikt. Dan kwam de laatste handdruk met Willem aan het station, een handdruk, die ze hem Zou geven met afgewend gezicht, opdat hij niets zou kennen van haar aandoening en de trein zou wegsnellen van het stedeke, dat haar heur geluk en haar leed had geopenbaard. Zwijgend dronken zij hun koffie bij teugjes, Lou met blaasjes en kleine tipjes, omdat ze 't warm vond, Thera lusteloos, alsof ze 't voor haar fatsoen zat op te drinken en Willem, dwars op zijn stoel, overdreven veel roerend in zijn kopje, ofschoon de suiker reeds lang gesmolten was. Daar klonk de huisbel met een naklank, die weergalmde in de ooren der drie binnen. „Het zal het rijtuig zijn," zei Willem. Thera zette haar leeg kopje neer en ging haar hoedje opzetten. Lou dronk haastig de laatste warme slokjes en stond ook op, om Thera te helpen. Willem liep de gang in om te zien of de koffer goed bezorgd werd. Toen nam Lou de kleine Thera in haar arm. „Dag mijn lieve Thera! Ik vind het allernaarst dat je nu heusch heengaat. Zal je gauw schrijven, kom maar gauw eens weer. Utrecht is zoo dicht bij; en ik reken op je komst, ik heb memand liever dan jou. Kom, kom, je moet niet schreien, ik wil niets van bedanken hooren, ik moet jou bedanken voor je Hef gezelschap; kom schatje, kom, kom," en ze klopte moederlijk Thera op den schouder, die zenuwachtig schreide; zelf had ze tranen in de oogen. Thera drukte zich hartstochtelijk tegen Lou aan en snikte tusschen haar tranen door: „Dank je hoor — dank je — ik verdien het niet aan je, — je bent zoo hef voor mij geweest, — en ik heb 't hier zoo heerlijk gehad." Ze bleven nog een oogenblik, zwijgend elkaar omarmend, toen scheiddenz ij in een laatsten kus. Willem bleef in den gangdeur staan, hij hield niet van aandoenlijkheden, maar hij werd toch een beetje week bij dit afscheidstooneel, hij voelde dat Thera geen comedie speelde in haar droefheid en hij vond het zelf ook naar, dat zij heenging, het hinderde hem meer, dan hij had willen toonen. Hij was den heelen dag al in een vervelende humeurige stemming voor zichzelf en nu het afscheid naderde wist hij, dat het was om haar, omdat hij het eenvoudig „beroerd" vond, dat dit mooie kind van hem heenging. „Al-la, stommeling! Wees toch een beetje handiger met dien koffer," snauwde hij den koetsier af en hij schoot toe om met zijn sterken arm den koffer te ondersteunen, die dreigde van den bok te glijden. Nog één zet, en hij stond op het imperiaal. Hij hield het portier open en hielp Thera instijgen. Hij knikte Lou, die in de voordeur stond, vluchtig toe en het het verder over aan Thera om nog te wuiven tot ze 't huis voorbij was. Daar zaten zij zwijgend tegenover elkaar. In vijf minuten zouden zij aan het station zijn, even den koffer wegen en een kaartje nemen, daarna hadden Ze nog een zee van tijd eer de trein kwam. Zij waren veel te vroeg, maar Thera leed aan „Eisenbahnfieber." „Geef mij je beurs, als je wilt, dan zal ik alles bezorgen en kun je vast in de wachtkamer gaan." Zwijgend gaf Thera hem haar beursje. Met een paar zwakke lichtbollen werd het armelijke stationsgebouwtje verlicht, want in den eind-Septemberavond was het na zessen al donker en het speelde juist half acht op de groote toren van de markt. Thera ging in de wachtkamer, maar het was er saai en leeg, een groen overkapte lamp hing laag over de eenige, lange tafel in het midden, waarop oude en smerige tijdschriften lagen. Er waren geen passagiers; de buffetjuffrouw scheen in een boek verdiept en de kellner zat op een stoel te slapen. Zij ging door de openstaande deur het perron op, dat geen overkapping had en waar de herfstwind haar frisch in het gezicht woei. Een portier schoot toe om haar kaartje te knippen, maar met een zeker air van grandezza zei ze, dat mijnheer dadelijk kwam, en dat hij 't aan mijnheer kon vragen. „Best mevrouw/' zei de portier beleefd en onderdanig, en een vreugde-schokje deed even haar hart feller kloppen en joeg een blos naar haar wangen bij het denkbeeld dat die burgerman haar voor mevrouw aanzag, zijn vrouw. Maar iedereen in het kleine stadje kende Lou van aanzien — doch de duisternis,.... en wist hij — die man, dat de Beughe bedoeld werd? Maar Thera redeneerde niet verder, ze juichte om het luttele voorval. Zij had nauwelijks het perron afgeloopen, toen Willem haar achterop kwam. Hij gaf haar heur beurs, het recu, en het kaartje en noemde de som, die hij had besteed, specificeerend hoeveel voor elk. Thera knikte. „Dank je," zei ze, en stak alles in haar zak. Een paar seconden wandelden zij Zwijgend naast elkaar. „We zijn veel te vroeg," begon Willem. „Tant mieux, ik vind te laat komen iets verschrikkelijks." Zonder iets te zeggen nam hij de étui met parapluie en parasol van haar over, ze stribbelde tegen en zei, dat ze haar best kon dragen, maar hij nam de wederstrevende hand en vroeg, terwijl hij die even vasthield: „Zeg Thera, ben je nog boos op me, om dat van gisteren?" Zij schrikte en liet de étui los. „Neen/' zei ze, „hoe kom je daarbij, dat heb ik toch al gezegd/' „Maar waarom ben je dan vérder aldoor zoo raar tegen me geweest, alsof je bang van me was? Je hebt me gemeden en ontweken, ik merkte 't wel." Ware 't lichter geweest, Willem zou gezien hebben de angst, die op haar mooi gezichtje lag. Waar wilde hij heen? Had hij begrepen? „Dat heb je je verbeeld," zei ze kordaat, in de hoop hem op een dwaalspoor te brengen. „Ik was misschien -wat stil, dat is niet onnatuurlijk. Ten eerste had ik spijt van het gebeurde en ik vond het naar om weg te gaan." „Waarom ga je dan?" „Waarom?" herhaalde ze verbaasd. „Je weet de reden toch." „Was die zóó noodzakelijk?" „Ja," zei ze beslist. „Ik vind het erg vervelend, dat je weggaat. Het zal zoo saai zijn thuis. We waren zoo aan je bijzijn gewend. Ik had je wel altijd bij ons willen houden." „Zeer vleiend," lachte Thera bitter, maar Willem hoorde het niet en ging voort in gemoedelijke hartelijkheid. „Heusch ik meen het; ik ben zooveel van je gaan houden in die drie weken." „Hél?" Het kwam als een kreet, als een noodkreet en als een jubeltoon. Ze waren juist bij een lantaarn. Onwillekeurig trof die eigenaardige uitroep Willems fijn nuanceerend gehoor. Hij zag haar aan en voor hem was het onopgeloste raadsel nu als een open boek. Dat mooie gezichtje vóór hem als verlicht door de nieuwe zon, die het bestraalde, haar groote oogen glanzend van geluk, den mond nog open, gereed om nieuwe vreugdekreten te uiten. Plotseling kwam het over hem als een openbaring, de oplossing van het raadsel, dat hem had geintrigeerd. Hij las het in dat meisjesgezicht. Hij zag de volle lippen beven, de neusvleugels trillen, alles bij het spaarzame licht in één seconde; hij zag haar in de open oogen en hij wist nu, dat het waar was, wat hij zich als ongerijmd had voorgesteld: dit heerlijke kleine vrouwtje had hem hef. Zijn vriendschapswoorden hield ze in zelfbegoocheling voor een bekentenis en die bekentenis had haar doen juichen. Arme, kleine, mooie fee! Hij zag haar aan, hoe mooi was ze in dat modieuse kostuumpje met dat kleine, coquette hoedje, en dat kind had lief, misschien voor het eerst in haar leven. Het maakte hem dronken, die gedachte, dat zij, daar naast hem, van hem hield, dat zij van hem zou willen zijn, als de omstandigheden anders waren geweest. Nu mocht Ze daar niet aan denken, maar getoond had ze het toch, dat kon niets haar beletten, haar zelfbeheersching ging niet zoover, om dat geheel te verbergen. En hij zag haar nog eens aan, terwijl zij samen voorthepen over het perron, beiden Zwijgend, ieder denkend voor zich. Waarom zeide hij haar niet, dat zij hem verkeerd begreep, waarom gaf hij haar niet de goede beteekenis zijner woorden? Maar hij zweeg, hij liet haar in den waan, hij kon niet spreken. Een bedwelming kwam over hem, een waanzin, die hem gek maakte, die zijn zinnen aangreep en zijn geest verlamde. Hij liep verder met haar over het perron, dat zich uitstrekte ver buiten het kleine stationsgebouw, langs het rangeerterrein. Hier was geen licht, het was er duister, pikdonker. Hun lichamen wierpen geen schaduwen meer af op den grond. Op de rails aan beide zijden stonden buiten gebruik, leege wagens die zich verhieven als massieve muren, waartusschen het donkere pad. Heel in de verte glommen de rails onder het schijnsel der seinlichten en achter hen, op vrij grooten afstand stond de silhouet van het station nauwelijks zichtbaar tegen den zwart-blauwen hemel. Zwijgend hepen ze verder, ze dachten niet aan omkeeren. Thera liep willoos mee, gaande waar hij ging, gehypnotiseerd door zijn zwijgende wil en — daar aan 't eind, toen ze terug moesten, bruiste het wild in hem op, verhittend, brandend, en in een impulsie van passie sloeg hij den arm om haar heen en trok haar naar zich toe. Zij Het zich gaan. Zij dacht niet aan tegenstribbelen — ze had hem Hef, wat deed de rest er toe? Zij dacht niet aan Lou, niet aan haar fatsoen, ze dacht alleen aan haar Hefde en aan hem, en toen zijn Hppen de hare aanraakten bood ze hem haar mond en Het zich kussen, ze leunde met haar hoofdje tegen hem aan, ze sloeg zelf haar arm om zijn hals en haalde zijn hoofd dieper naar zich omlaag. Zij gaf hem zijn kus weer, innig, warm en het maakte hem krankzinnig van passie. Hij omsloot haar met zijn armen, hij drukte haar tegen zich aan, hij voelde haar boezem zwoegen in het teere Hchaam tegen zijn borst, en hij kuste en kuste haar, op haar voorhoofd en op haar beide mooie oogen. Toen Het hij haar los en ze glimlachte en raapte zwijgend de étui op, die was gevallen en keek even, schuw, om zich heen of iemand haar had gezien. Maar er was niets dan het donkere, leege perron en de zware muren van spoorwagens, Waarin de vierkanten ruitjes diepe gaten schenen van zwart in zwart. Hij hield haar hand vast, zij drukte die even, streelde met haar duim over zijn vingers en hij voelde haar handje zoo klein in zijn groote vuist. „Hou je van me?" vroeg ze, als wou ze nog eens hooren de beantwoording harer Hefde. Hij lachte haar toe en kneep haar handje vaster, maar zei niets; ze lachte ook, voldaan, tevreden. Zij gingen het licht tegemoet; nog éénmaal eer ze uit de duisternis traden wilde hij haar naar zich toetrekken, maar zachtjes weerde ze hem af. „Niet meer," fluisterde ze, en hij het nu ook haar handje vrij. Zij hadden elkaar niets meer te zeggen. Ze hepen tusschen de menschen door, die meer en meer kwamen en vijf minuten later snorde de trein aan, die hen zou scheiden. Een eerste klasse niet rooken hield juist vlak voor hen stil. Willem opende het portier. Zij stak hem nogmaals haar hand toe en keek hem aan, en het was goed voor Willem dat de tegenwoordigheid van anderen hem noodzaakte ditmaal den bKk vol liefde dier groote oogen te verdragen. Hij kneep haar vingertjes tot ze pijn deden. „Dag!" fluisterde hij, „wanneer zien wij elkaar weer?" Zij haalde de schouders op. „Ik kom gauw in Utrecht," beloofde hij. „Hè ja!" zei ze verheugd. „Dag Willem!" „Dag Thera!" en zachtjes voegde hij er bij: „Dank je, heveling!" Zij glimlachte met stil geluk, knipte toen ter beantwoording met de oogleden, en steeg met zijn hulp in de coupé. Noe een handdruk, nog een blik, het portier moest dicht. De bel luidde, een fluitje snerpte, Thera I0 en weg reed ze, weg van hem, weg van haar geluk. Zij was alleen, nestelde zich in een hoekje der coupé en was getroost. Iets nam ze toch mee van hem: zijn liefde. Arme, mooie, kleine Thera! XI. Willem stond weer op den stationsweg, den smallen weg met twee rijen dunne boompjes, die naar het stadje leidde. Hij bracht even de hand aan zijn hoofd, als om zich te overtuigen, dat het gebeurde werkelijkheid was, en dat hij, Willem de Beughe nu op het punt stond terug te keeren naar zijn vrouw, naar Lou, die hij nog geen vijf minuten geleden ontrouw was geweest. „God! Lou!" Met een verlamming van schrik stond hij stil en dacht aan haar. „Wat zou ze zeggen?" Wel, niets; hij zou het haar immers niet vertellen! Maar zij zou het lezen op zijn gezicht, het bemerken aan zijn gejaagd spreken, aan de ongewone tinteling in zijn oogen, aan zijn verhit ge- zicht. En zoo ze 't niet dadelijk merkte, dan misschien over een paar dagen. Wellicht zou Thera in haar al te groote openhartigheid haar alles schrijven en bekennen. „Groote God, verbeeld je zoo iets! Wat een scène zou dat geven, allerlei ellende, scheiding misschien." Bij 't woord „scheiding" greep een groote angst hem aan, zijn hart schokte hem in zijn lijf en een bloedgolf bruiste op naar zijn hoofd. Hij voelde zich warm worden. Hij begreep welk een toekomst van nameloos verdriet hij misschien tegemoet ging, welke rampen hem boven het hoofd hingen, wat allemaal het gevolg kon zijn van die rampzalige kussen, gegeven ginds in de duisternis van dat spoorwegstation, en onwillekeurig keek hij even om naar het gebouwtje, dat in het avonddonker niet meer zichtbaar was. Een vloek kwam over zijn lippen, een vloek van zelfverwijt over zijn zwakke zinnen, die niet bestand waren tegen een beetje verleiding. Doch het was gebeurd. De kussen waren niet terug te nemen, de daad was geschied, niets kon haar weer ongedaan maken. Eén ding was hem echter onmogelijk, terugkeeren naar huis, nu dadelijk, naar Lou en haar zien in de open, bruine oogen. Hij wist, dat hij zich zou verraden en dat mocht niet. Het was vreesehjk, maar het was nu eenmaal tusschen hen, een geheim, dat nooit zou ontsluierd worden, want hij gevoelde, hoe zij hem Zou verachten, zoo zij alles wist, en onmogelijk kon hij haar verachting dragen. Langzaam was hij in haar achting gestegen, voet voor voet had hij Lou veroverd, beetje bij beetje had hij den ouden Willem weggedrongen, had hij den superieuren mensch doen zegevieren in zich, maar met één stoot zou hij al het opgebouwde weer omverwerpen, en hij voelde dat slechts dit ééne noodig was om Lou, met haar streng oordeel er toe te brengen hem voor altijd te minachten. Neen, hij kon, hij wilde nu niet naar huis. In plaats van rechts, sloeg hij aan het einde van den stationsweg links om, den weg in naar de sociëteit. De vrienden keken vreemd op, want zij waren niet gewoon om de Beughe 's avonds te zien. Vroeger had hij zich daardoor wel eens den naam van „huismusch" moeten laten welgevallen, doch men wist nu eenmaal, dat hij 's avonds arbeidde en vond het eindelijk heel natuurlijk, dat hij nooit kwam. Men stak hem hartelijk de hand toe. „Geen inspiratie?" vroeg er een. „Op nonactiviteit gesteld?" kwam een ander. „Ruzie met moeder de vrouw?" informeerde een derde, minder kiesch. „Een bui van luiheid," veronderstelde nummer vier. De Beughe negeerde de direkte en indirekte vragen en zei kalmpjes: „Ziezoo, bij uitzondering kom ik eens een uurtje. Ik heb het mooie logeetje weggebracht en bijwijze van overgang neem ik mijn terugweg over de soos." „O, moet er getroost worden," lachte de lange huzarenluitenant, „nu kameraad, reik mij de hand; ik heb minstens evenveel troost noodig. Ik was gewoon épris. Wat een mooi kind 1 Jammer dat ik beloofd ben aan de dochter der oude, rijke barones bij ons op het dorp. Ik gaf er haar halve erfdeel voor als die freule even mooi was als juffrouw Feldick." De Beughe lachte niet om dit quasi-grappig optreden. Hij had het land aan dien luitenant, ofschoon hij tot zijn clubje behoorde. De man blufte te veel op zijn lijdelijkheid en hij vond het immoreel van hem om zich te laten verkoopen aan een leelijk meisje met veel geld. „Immoreel" suiste het in zijn ooren. Maar wat was hij dan geweest? Doch hij schudde die zelfkwellende gedachte van zich af. Hij was naar de sociëteit gegaan om er afleiding te zoeken, hij zou ze er ook vinden. En vreemd, juist hier, in de roezige societeitsdrukte, tusschen het gepraat van zijn clubgenooten, kwamen de kwellende gedachten telkens tot hem terug. „Immoreel — ontrouw," .sarde 't hem in de ooren. Het haastig stappen der bedienende kellners zeide het, het rammelen der dominosteenen, het stooten der biljartballen, veraf in de nevenzaal. De rookwolkjes uit de sigaren en sigaretten schenen het met krulletjes van doorzichtigen nevel te schrijven, het trilde overal in de warme lucht om hem heen, en het was hem of die trillingen hem omsloten meer en meer, het was als ademde hij Ze in, 't maakte zijn keel droog en brandend, 't gaf hem een gevoel van onleschbaren dorst en telkens hoorde hij zich zeggen: „Aannemen, nog een whisky." Toen hij om één uur de sociëteit verliet, waren zij weg, de nare woorden, die hem den heelen avond hadden geplaagd. In zijn hoofd was het licht en jolig. Hij moest lachen, altijd maar lachen, vreeselijk lachen om dien leuken baas, dien huzarenluitenant met zijn grappige moppen. Huzaren zijn toch leuke lui, waarachtig, 't zijn types, altijd jolig, altijd klaar met een grap — nou die Heerman was nog zoo kwaad niet, weineen, je moest niet alles zoo zwaar opnemen. Deden die lui dat nou? Die hadden elk oogenblik galante avontuurtjes, soms met getrouwde vrouwen, dat was juist pikant; daar braken zij zich toch ook het hoofd niet over. En hij maakte zichzelf naar over een paar onnoozele kusjes. God, was dat nou eigenlijk? Immers niets! Hoe flauw en kinderachtig toch om zoo zwaar op de hand te zijn. Ja, ja, hij werd oud en soliede. Hij zou eens meer naar de soos gaan, 's avonds; het was er toch verduiveld gezellig. Zacht een deuntje fluitend stak hij den sleutel in het slot en trad zijn donker huis binnen, waar alles ter ruste was. Hij had wel gedacht, dat Lou te bed zou zijn, maar toch vond hij iets hols, iets leegs in het huis nu, in de volkomen geluidloosheid der nachtstilte, zijn stappen hel opklinkend in de gang, en hij liep op zijn teenen om 't geluid zooveel mogelijk te dempen. Hij ging de trap op, trok op het portaal zijn laarzen uit om vrouw en kinderen niet te wekken, en trad behoedzaam de groote, schemerlichte slaapkamer binnen, waar het nachtlichtje overal een eigenaardig, fantastisch schijnsel wierp, juist genoeg om ieder voorwerp te onderscheiden. Lou draaide zich om in bed, toen hij, met een kraken van den knop, de kamerdeur sloot. „Hoe laat is 't?" vroeg ze. „Ongeveer één uur," antwoordde hij. „Ben je in de sociëteit geweest?" vroeg ze weer. „Ja, ik had er opééns zoo'n lust in, toen ik Thera had weggebracht." „Jammer, dat je 't met vooruit gezegd had," zei ze wat spijtig. „Waarom?" „Ik heb met werken en thee op je gewacht tot over negenen, toen ben ik mijn gang maar gegaan." „Dat spijt me heusch. Maar ik dacht, je zoudt misschien wel begrijpen; het kwam zoo plotseling in me op." .„Ach, ik ben die dingen niet gewoon, maar nu ik het weet...." „Ik ga er geen gewoonte van maken," zei Willem met klem, want het hinderde hem, dat hij Lou tevergeefs had laten wachten. „Het was een bizonderheidje." „Maar die kunnen toch meer voorkomen." „O ja, kunnen...." herhaalde Willem, met wetende wat daarop te antwoorden. Lou zweeg verder; ze was slaperig en had geen lust in een lang gesprek. Willem voltooide zwijgend zijn nachttoilet. Hij durfde niets zeggen over Thera. Hij vreesde dat onderwerp. Hij boog zich over Lou heen, om haar een nachtzoen te geven, Ze gaf hem haar wang, maar plotseling, met een walg, wendde zij zich af. Willem schrikte. „Wat — wat is er?" en hij dacht dadelijk aan Thera en zijn kus. „Je ruikt zoo naar cognac, of wijn of wat is het," zei Lou, met een gebaar van dégout. „O!" hernam Willem, en hij voelde zich verlicht. Een ander oogenblik zou hem dat afwenden van Lou pijnlijk getroffen hebben, nu gaf het hem een geruststelhng, dat dit slechts de reden was. Lou trok het dek meer over zich heen, en met een kort „goeden nacht," legde zij zich te slapen. Hij moest het dezen keer maar zonder nachtkus stellen. Het verwonderde hem, dat hij daar zoo weinig om gaf nu, en met een glimlach van zelfvoldoening dacht hij terug aan het donkere perron, aan 't teere, kleine vrouwtje in zijn armen. In het kalme, nuchtere ochtendlicht bekeek-hij zijn daad van een anderen kant; hij deed zichzelf hevige verwijten, voelde, dat hij veel aan Lou had misdaan, besloot zich die malligheid uit het hoofd te zetten en Lou door dubbele hefde zijn misslag te vergoeden, al was ze er dan ook onkundig van. Maar de kleine Thera Feldick behield ook van ver af nog haar magnetische kracht op hem. Hij betrapte er zich op, dat hij midden in zijn werk aan haar dacht, en over haar zat te droomen, dat zijn pen stil hield op het papier en hij, inplaats van peinzen over zijn roman, zon op een gelegenheid om naar Utrecht te gaan en haar te bezoeken. Meermalen schrikte hij wakker en kwam ruw tot de werkelijkheid terug, als Lou hem zoo vond zitten en hartelijk vroeg: „Wil het werk niet, zooals jij wil?" Hij antwoordde soms iets, wat er in het geheel niet op sloeg, zeide verward wat nonsens en begon opeens met koortsachtige haast te schrijven, woorden en zinnen, die hij zelf niet begreep en altijd later weer doorsloeg. Wat was het toch, dat hem boeide in die vrouw, die de zijne niet was? Hield hij van haar? Neen, o neen, hij wist heel zeker van niet. Hij voelde het duidelijk, dat hij alleen hield van zijn goede, vroohjke Lou, zijn ferme, oprechte Lou, zijn gezonde, dikke Lou, niet mooi, niet fijn, maar hef, goed, een vrouw voor hem, zooals hij geen betere had kunnen wenschen. En ondanks dat alles trokken hem zijn zinnen naar dat kleine, mooie, teere vrouwtje, met haar fijn, rank lichaam, met haar feeëngezichtje en haar machtige, groote, azuren oogen. Zijn bloed sloeg hem met golven door de aderen, als hij er aan dacht, dat hij die heerlijke vrouw had gekust, in zijn armen had voelen beven, dat zij hem liefhad, dat het hem misschien niet veel zou kosten haar te bezitten. En ondanks al zijn hefde voor zijn vrouw maakte deze weelde hem dronken, vermeesterde zijn zinnen, trok met alle macht zijn wilskracht omver en maakte hem doof voor iedere redeneering van zijn beter ik. Zijn ziel was vreemd aan deze liefde, maar zijn zinnen trokken hem naar Utrecht, naar 't gevaar, naar het bedrog, naar zijn dubbel slecht zijn: slecht tegenover de vrouw, die hij liefhad, slecht tegenvoer de vrouw, die hij niet liefhad. Maar zijn ziel ging ditmaal ten onder in den strijd. Zij voelde zich zwichten voor den lageren mensch, en op een middag, toen er eenige boodschappen te doen waren, ging Willem naar den trein en volgde den lust, die hem leugentjes deed zeggen tegen Lou, die zijn gedachten opwond en zijn verbeelding prikkelde, die hem deed gaan naar Utrecht, in de hoop haar te zien en te spreken en zich opnieuw te verzadigen aan haar schoonheid. XII. Thera zat alleen in het hoekje der coupé en droomde haar droom van vrouwengeluk, 't gevoel bemind te worden door den man, dien zij liefheeft en niets meer vragend van de wereld, van de menschen, van het leven, dan het voortduren van dit zalig weten. Het reisje was om eer zij 't wist, en met verwondering zag zij zich plotseling onder de groote overkapping van het Utrechtsche station, dat een reus geleek bij het dwerggebouwtje te Heideroord. Haar jongste broer, Herman, was er om haar af te halen. „Toch gekomen?" vroeg ze verheugd, „ofschoon ik schreef, dat het niet noodig was." „Ik vond dat alleen thuiskomen in den avond Zoo ongezellig voor je en de barometer staat thuis niet heel hoog." „Wie is de zondebok?" vroeg Thera. „Wel jij. Juist daarom kwam ik ook. Ik wou je liever waarschuwen, dan ben je geprepareerd." „Wat heb ik misdaan?" „Ach, ik weet het eigenlijk niet. Ik geloof dat de groote wasch aan de beurt was en nu kwam jouw briefkaart van thuiskomst zoo op het nippertje; jouw kamer moest ook nog een beurt hebben, dat kon niet samen, en jij had het moeten weten, het was niet attent van je, en?., enz....." Thera lachte. „Dat huishouden weet wat bij Mama, dat gaat nog vóór haar kinderen, geloof ik. Had zij mijn kamer maar ongedaan gelaten, ik zal er niet in 't vuil stikken, denk ik. Enfin, gelukkig dat ik het weet. We zullen de donderbui trachten te omZeilen." Gewoonlijk voelde zij zich tegenover haar moeder met vredelievend gestemd, wanneer deze haar op haar koude, harde manier onbillijke grieven verweet, maar haar jong geluk maakte haar toegevend en deed haar alles van de lichtzijde bezien. Het was haar, alsof ze nu onverschillig zou bhjven onder de onaangename woorden, die ze weer zou hooren, en ze voelde weinig nu van den verkillenden invloed, die het groote, ouderwetsche huis op haar uitoefende, als ze er voor stond om aan te schellen en te treden tusschen de vier muren, waar de stemming zelden boven onverschilligheid kwam. Zij trad binnen, in de hooge, breede, lange gang, en liep door naar de huiskamer, waar zij stemmen hoorde: de eentonige, koude stem har er moeder en 't forsche geluid van den broeder, dien zij 't minst liefhad, omdat hij datzelfde koelegoïstische had. Zij ging binnen, maar geen stroom van warme vreugde over het wederzien kwam haar tegemoet, toen de twee personen opstonden en haar de hand reikten. Het wisselen van een kus was hooge zeldzaamheid in het leven dier menschen. „Hoe maakt u 't?" klonk het plichtmatige vragen der dochter. „Goed natuurlijk," antwoordde de moeder op een toon alsof ze die vraag geheel overbodig vond. „Geamuseerd?" vroeg kortaf haar oudste broer. „Ja; ik had drie heerlijke weken." „Vondt je in mevrouw de Beughe geheel je oude schoolvriendin terug?" kwam Herman tusschenbeiden, hartelijker en belangstellender dan de anderen. Hij woonde, student zijnde, niet thuis; misschien daarom scheen hij minder onverschillig. „Wij zijn beiden natuurlijk veranderd," antwoordde Thera, maar niet in zoover, dat we nog heel, heel veel sympathie voor elkaar voelen. Het speet me erg, dat ik weg moest, — maar — aan alles is een eind," besloot zij met een zucht. „Daarom schreef je zeker zoo op 't nippertje," veronderstelde mevrouw Feldick hatelijk., Je hebt me een druk dagje bezorgd: wasch doen en je kamer een beurt. Ik ben er moe van." „Het spijt me, moeder," zei Thera met meer zachtheid, dan men van haar gewend was. Gewoonlijk zweeg zij maar, een dof, veelzeggend Zwijgen, öf ze vloog op en sprak heftig tegen op Zulke insinuaties. „Hadt u mijn kamer maar gelaten zooals ze was. Een anderen dag had ik u wel kunnen helpen." Mevrouw trok de schouders op met een gebaar alsof zij zeggen wilde: „wat geeft mij jouw hulp" — en zweeg. „Is mijn koffer meegekomen?" vroeg Thera aan Herman. „Ja, ik hoorde straks bellen; het zal de besteller wel geweest zijn." „Dan ga ik maar vast wat uitpakken. Hoe korter mijn japonnen er in zitten, hoe beter," en ze stond op, hoed en mantel meenemend naar boven. „En ik ga nog een uurtje vossen," zei Herman, eveneens opstaande. Hij groette moeder en broeder met een handbeweging en een kort „adieu" en het Thera galant voorgaan, toen zij de kamer verheten. Thera slaakte een zucht. „Hè, daar zit ik weer in de oude, koude omgeving. O Herman, wat een verschil toch, als je ergens vandaan komt, waar alle menschen van elkaar houden." „Maar kindje, dat doen wij hier ook, alleen, we toonen het zoo niet." „Neen Her, dat doen we niet, we houden hier niet van elkaar, niet zooals het moet tenminste. We hebben zelden ruzie, maar ieder leeft hier zijn eigen leven, zonder zich bijna om den ander te bekommeren. Als je veel, innig van elkaar houdt, dan wil men het elkaar ook toonen, dan heb je behoefte om je te uiten." „Maar ik houd waarachtig heel veel van jou Theetje," schertste Herman, terwijl hij zijn zusje plagend in de wang kneep. In een behoefte aan sympathie sloeg ze den arm om zijn middel en legde haar hoofdje tegen zijn borst. „Dat geloof ik wel, Her, en jij toont het nog het meest en toch, weet je, soms ben je onuitstaanbaar, zoo akelig cynisch en zoo vreeselijk onverschillig, alsof er geen greintje gevoel in je zit. In die oogenblikken zou ik je kunnen haten, en toch — je weet wel, dat jij mijn hefste broer bent. Ik wou dat je eens een groote hefde leerde kennen, die zou alle onverschilligheid in je wegnemen. »Zeg, Her, ben je nog nooit verliefd geweest, ik bedoel niet, zoo maar eventjes voor een grapje, maar ernstig, een hooge, mooie hefde, die je geThera IX heele wezen beheerschte. Heb je nog nooit van een vrouw gehouden?" Herman stond stil midden in de gang, voor de trap, die naar boven voerde. Hij zag zijn zuster aan met een gezicht, alsof zij tot hem sprak in een taal, die hij niet begreep. Hij was niet gewoon met een zijner huisgenooten ooit ernstige onderwerpen te behandelen, of vertrouwelijk te praten, en ofschoon maar een paar jaar ouder, had hij zijn zusje, ondanks haar vijf en twintig jaren, nog altijd als een kind beschouwd. Hij, de student, die het leven genoot, die na tien jaren studietijd eindelijk van plan was den volgenden zomer in de medicijnen te promoveeren, hij, die het leven nooit heel zwaar had opgenomen, hem werd opééns een vraag voorgelegd, waarmee hij zich tot nog toe wel 't allerminst het hoofd had gebroken. Hij kreeg lust om eens hartelijk te lachen, maar dat mooie, ernstige meisjesgezicht vóór hem, die groote, vragend tot hem opziende oogen weerhielden hem, hij voelde dat hij haar daarmee zou grieven en voor. het eerst misschien in zijn leven vermoedde hij dat er meer omging in een vrouweziel, dan hij ooit zou hebben kunnen gelooven. Hij voelde dat zijn zusje heel ernstig was, hij hield een ongevoelige scherts terug van zijn lippen en vroeg: „Geloof jij aan hefde, bijwijze van loutenngskuur, zou je die voor mij zoo noodig vinden." „Ik geloof aan de liefde, als iets dat hoog is en mooi/' zei ze, bijna plechtig, „en als loutering hebben de meeste menschen haar zeker noodig, want mets doet ons ons zelve zóó geheel, zóó waar, zóó innig kennen, als wanneer we iemand liefhebben." Plotseling ging Herman een licht op. „Hoe kom jij aan die wijsheid, kleintje?" vroeg hij weer, quasi langs zijn neus weg. „Ben jij soms een patientje van dienoolijken dr. Amor en onderga jij nu de bewuste kuur?" „Ik!" Een bloedgolf steeg haar naar de wangen en kleurde ze bloedrood. „O Her!" Zij voelde, dat hij haar had doorgrond, en in het volgend oogenblik stond haar broer alleen in de gang en hoorde de deur van Thera's kamer achter haar dichtvallen. Hij keek naar boven, de trap op, waar ze van hem was weggeijld. Niet welsprekender had haar antwoord kunnen zijn dan die uitroep. Hij glimlachte. „Die kleine Thera verliefd! En wie zou de uitverkorene zijn?" Hij wilde later alles weten, zij zou het hem moeten zeggen, hij was nieuwsgierig naar haar geheimpje. En wie weet hoe spoedig Zij Zou heengaan aan den arm van den geliefden man. Een verwarmend gevoel van sympathie gloeide in zijn borst voor het eenige zusje, van wie hij altijd veel had gehouden, al miste hij de manier om het haar te toonen. Hij bezat niet het onverschillige, koude karakter zijner moeder, maar had de eigenaardigheid van veel mannen: hij schaamde zich voor zijn gevoel. Er was een groote bewondering in hem voor het zusje, in wier meisjesziel zooveel ernst schuilde meer dan hij ooit verwachtte achter de lachende gezichtjes van vroolijke dametjes, 't coterietje, waartoe hij Thera altijd had gerekend, en nu voor het eerst werd het hem duidelijk, dat zij anders was, dat haar denken hooger, haar voelen dieper ging. En de vaak zoo ongevoelige, cynische student had er zijn zusje te hever om. „Klein, hef Theetje," fluisterde hij hefkoozend, maar zacht, heel zacht, als vreesde hij, dat iemand die woordjes van broederliefde zou hooren en om hem lachen. . . Toen floot hij 't deuntje van een dubbelzinnig studentenliedje en liep de straat op, niet naar zijn kamers, maar naar de soos, waar de vrindjes altijd juichten als Herman Feldick met hen was. Thera wierp met een smak haar koffer open, kreeg er haar japonnen uit, hing ze op, haalde alles te voorschijn, wat zij 't allereerst noodig had; met koortsige haast, stapelde het naast zich op den grond, en eindelijk zat ze te midden van een grooten rommel, stapels linnengoed en toiletartikelen, alles dooreen. Ze wist niet meer wat onder en wat boven lag, een verwarde hoop, die haar vóórkwam een berg te zijn. Moest ze dat alles opruimen? Maar waarmee te beginnen? Zij zou er vanavond nooit mee klaar komen. Zij kon alles toch zóó niet laten liggen, haar half uitgepakte koffer, vuil en schoon linnengoed, doosjes, fleschjes, schoenen, borstels; zij wist niet hoe door den berg heen te komen. Hij scheen zich al hooger en hooger op te stapelen, bijna tot de zoldering, heviger werd het gejaagde gevoel in haar, dat ze moest beginnen op te ruimen, ofschoon de berg steeds grooter werd. De kamer was haar één groote verwarde hoop, die zich scheen op te hoopen tegen de deuren en vensters, tegen haar eigen lichaam; het benauwde haar, het agiteerde haar en zij strekte afwerend de handen voor zich uit, maar ze zag altijd die kousen en schoenen en borstels en fleschjes en doosjes en hoopjes ondergoed hooger en hooger gaan, ze zat als in een dal. „O God, o God, weg weg!" zuchtte zij en ze Zakte bij haar koffer neer en bedekte haar gezicht om niets te zien. Had die vraag van Herman haar zenuwen zóó in de war gebracht? Die ééne vraag deed haar zien, dat hij haar doorzag, dat hij haar liefde had geraden. Maar zou hij weten voor wien? Zou hij het wellicht hebben gelezen op haar gezicht, dat akelige, bewegelijke gezicht, dat elk gevoel, elke gedachte harer ziel weergaf? God neen, dat mocht, dat mocht niet! Zij zou morgen ontkennen, dat ze liefhad, zij zou zelfs ontkennen, dat ze iets anders met haar vraag had bedoeld dan een plagerij, omdat alle mannen toch wel eens verliefd zijn en zij graag van hem zoo'n kleine confidentie zou hebben gehoord, als immers wel meer plaats heeft tusschen broers en zusters. En verbeeld je, dat hij ook dat innige in haar had geraden, dat hij iets begreep van haar hefde, dat hij had doorgrond, wie 't moest zijn, van wien zij hield, dat zou ze niet kunnen verdragen. Hij zou er om lachen en om gekscheren wellicht met luchthartige, alles bespottende vrienden; Willem's naam zou als lastering zijn in de monden van die wufte mannen, neen, het mocht niet, zij Zou het zichzelf nooit vergeven, dat zij in een verteederd oogenbhk zich door dien éénen uitroep had blootgegeven en haar hart had geopenbaard aan een broer, die wel op zijn manier veel van haar hield, maar die te weinig wist van vrouweharten en van den ernst des levens om haar gevoel te eerbiedigen en het niet omlaag té halen met zijn ruwen studentenspot. En overmand door zelfverwijt en angst het zij 't hoofd op den rand van haar koffer zinken en schreide. Zij voelde zich eigenlijk erg ongelukkig. Zij voelde niets van den rijkdom hef te hebben en bemind te worden. Haar geheim drukte haar nu, want zij begreep maar al te wel, dat haar hefde het geheim zou worden van haar leven, een geheim, dat zij aan niemand zou kunnen openbaren, dat dit geheim voor haar zou zijn een schandvlek, en dat zij later zou terugzien op dezen strijd als op een verleden, dat men hefst vergeet. Vroeger, als heel jongmeisje, had zij van vriendinnetjes verhalen gehoord omtrent heimelijke bakvisch-Hefdesavontuurtjes met burgerschooljongens, en zij had er altijd om gelachen en met de kameraadjes luchtigjes gesproken over de rendez-vous in boschjes en laantjes, waar plannen gemaakt werden voor de toekomst door opgewonden kinderen, die elkaar na een paar maanden weer vergeten waren. Zij had dat vroeger grappige episodetjes gevonden. Maar hierin vond ze niets grappigs, niets om te lachen. Integendeel. Zij voelde al het tragische van haar toestand, die nooit zou worden, wat zij zich wenschte. En alles in haar jong hart, hakend naar hefde en naar de volheid des levens, kwam in opstand tegen het onbillijke noodlot, dat geeselde met zijn wreede willekeur. Zij was vijf-en-twintig jaar; voor het eerst in haar leven had ze een man hef, een man, van wien zij hield met al de onbewuste innigheid van haar jong hart, met al het reine vuur van haar maagdzijn en — zij mocht niet. Zij mocht dien man met liefhebben, zij mocht niet dat mooie, dat hooge, wat zij in zich voelde klop- pen aan hem geven, omdat hij nooit van haar kon zijn, omdat hij was van een andere. Hield zij minder van hem dan Lou, was haar hefde een laagheid, voelde zij niets voor hem dan een opgezweepte passie, was haar hefde slechts de exaltatie eener verhitte jongemeisjesverbeelding? „Neen, neen, neen!" gilde het in haar. Haar hefde was even hoog, even rein, even heilig als die van Lou, zij zou dien man een even lieve vrouw zijn, als hij haar had gekozen. Maar voor de wereld was haar tempel van heilige hefde een huis van ontucht, was haar liefhebben schande, haar denken aan hem zonde, omdat zij daarvoor niet had de toestemming van de wet, omdat de wet uitmaakt of een hefde heilig is of niet, omdat de wet zegt of men al dan niet van een man of van een vrouw mag houden, en 't hem of haar toonen, omdat de wet zegt: nu zij van hem houdt mag jij 't niet doen. Jouw hefde is schande en zonde, jouw hefde is ontucht, want de naam der andere staat in het boek, nu is er voor jou geen plaats, en als je dezelfde rechten toch neemt, dan ben jij een ontuchtige vrouw en dan zal heel de wereld je met den vinger nawijzen en schande van je spreken en dat allemaal omdat je van hem hield. „O, wat een slechte, wreede, valsche wereld!" nokte zij, „twee menschen, die van elkaar houden en die elkaar niet mogen hebben om dat de wereld het niet wil." En zij zou haar leven door haar geheim moeten dragen, dat de menschen betitelen met: een ongelukkige hefde en waarvoor zij medehjdend-ghmlachend de schouders ophalen en zeggen: „Ach, dat is nu eenmaal zoo." Maar Thera stond plotsehng op en strekte de handen afwerend uit, en met haar groote vraagoogen staarde ze naar buiten. Door de opgetrokken gordijnen was een stukje zwartblauwen hemel zichtbaar, waarin sterrespikkels fonkelden. „O God! o God! Waarom?.... Waarom?" XIII. Er kwam iets gejaagds in Thera, wat zelfs de huisgenooten opviel, vooral Herman, die den laatsten tijd veel thuis was. Maar het zusje meed hem. Het was als voelde zij instinctmatig, dat zij van hem insinueerende vragen te wachten had. Zij was nooit met hem alleen in de kamer; als zij met hem sprak was ze bijna opgewonden vroohjk, zij lachte en praatte over alles heen, plaagde hem, stoeide met hem maar het hem nooit tijd zijn vraag te doen. Zij ging 's middags altijd uit, de straat op, omdat zij tusschen het gewoel van menschen afleiding vond voor haar gedachten. Zij zocht de drukste straten op, en loopend daar waren haar groote, zoekende oogen op iederen man gevestigd maar zij vond nooit wien zij zocht, dat stelde haar soms gerust, dan weer agiteerde 't haar tot bijna gek-wordens toe. Als ze brieven hoorde vallen in het ijzeren busje aan de voordeur, voer haar een schok door het lichaam en nog vóór de meid er kon zijn, was zij de gang reeds doorgeijld en haalde de epistels er uit. Haar hart scheen een oogenblik stil te staan als een brief uit Heideroord er bij was, een vertrouwelijke, vriendschappelijke brief van Lou, die haar dikwijls schreef, vooral over het kindje, dat komen zou, over zichzelf, over haar jongens. En als ze over hem schreef voelde Thera pijnlijke priemen en één oogenblik haatte zij Lou bijna, om de plaats, die zij bezet hield voor haar, doch één oogenblik ook maar, want haar bewondering en toewijding voor haar vriendin waren grooter dan haar vrouwelijke jaloezie. In den laatsten tijd schreef Lou minder over hem, noemde minder zijn naam, schreef soms, dat zij hem vreemd vond, wispelturig van stemming, langzaam en lusteloos in zijn werk, om daarna weer een aanval te krijgen van koortsigen ijver. Thera glimlachte nu om haar meerder weten, omdat zij wist wat voor Lou een raadsel bleef. En zij beantwoordde de brieven met haar oprechte meisjes-vriendschap en Lou kon nooit aanstoot vinden in den handdruk, dien zij trouw overzond voor Willem. Thera liep met vluggen tred door de Lijnmarkt en de Choorstraat de Oude Gracht op, waar zij bij Perry een boodschap moest doen. Het was mooi weer, en dientengevolge bizonder druk in de nauwe straten. Ditmaal liep Thera voort zonder zich veel om de menschen te bekommeren; haar boodschappen, die zij tot een hjstje had laten oploopen namen nu haar denken in beslag. Bij Perry geslaagd zijnde, bedacht zij zich, dat zij in de Zadelstraat nog wat vergeten had en zij sloeg de Choorstraat weer in, toen rechts af. Zij moest zijn vlak bij de Mariaplaats. Zij was zoowat halverwege, en in volle beschouwing van een nieuwe winkel, die pas geopend scheen in de straat, toen zij op drie pas afstands van zich Zag de lange, lenige gestalte van de Beughe. Vreugde en verrassing haar zoo plotseling voor zich te zien op zijn gezicht, schrik en een uitdrukking van wat-moet-ik-doen op het hare. Hij scheen haar te willen aanspreken, maar zij voelde, dat ze dit moest voorkomen; zij mocht hem niet liefhebben, dan wilde zij ook maar elke ontmoeting verijdelen, alles mijden, wat haar hefde voedsel kon geven, wat haar neiging voor hem kon doen groeien. Als een wilde golfstroom klotsten die gedachten en gevoelens haar met schokken van smart tegen de ziel en tusschen denken en doen was één seconde. Ginds boven dien hoedenwinkel woonde Herman. In een oogwenk was zij hem voorbij geijld met een vagen groet, en ze rende voort op een drafje, den winkel in, waar de bel door den harden slag der deur hevig tingelde. Zij vroeg niet of mijnheer Feldick thuis was, ze vloog het achterhuis in, de eerste trap op, die ze zag en als bij intuïtie stootte zij de deur open, die toegang gaf tot de voorkamer. Zij was er, dit kon niet anders dan een studentenkamer zijn. Op de canapé lag Herman met een boek in zijn hand, blauwe rookwolkjes uit te puffen van een sigaret en hij sprong verrast overeind, toen hij zijn zuster in de deur zag staan. „Dag Theetje, wat verschaft me de eer.... ?" maar toen hij haar ontdaan gezicht zag, „toch geen onraad?" „Neen, neen!" hijgde zij, „laat me even. Hij!" Het was al, wat zij kon uitbrengen. Uitgeput en overspannen viel ze op een stoel neer en snikte 't toen uit. Herman was er verlegen mee, alleen begreep hij, dat het beter was haar te laten uitschreien. Dat: „hij" was hem een raadsel, al begreep hij wel, dat er iets van „de Tamour" bijkwam. Zijn veronderstelling, dat Theetje verliefd was, bleek dus niet zoo onjuist te zijn. Thera's snikken werd minder hevig. Zij vermande zich en droogde eindehjk haar tranen, hoewel ze telkens en telkens weer opwelden tusschen de oogranden en dan opeens over haar wangen biggelden. Herman, die thuis nooit een gevoelsscène had bijgewoond, die voor zichzelf het verdriet niet kende en Thera's overspanning ongeveer gelijkstelde met de huilbui van een kind, nam haar hand, stelde zich vaderhjk op en zei met zijn goedige, grove stem, gemaakt-aandoenlijk: „Kom Theetje-lief, zet nu die droefheid maar aan kant, hè! Vertel me eens wat er aan scheelt. Het zal je misschien opluchten, of kan ik je met iets helpen? Thera schudde heftig het hoofd, als toen ze nog een kind was. „Neen, Her!" zei ze dof, „je kunt mij niet helpen. O, het is toch zoo vreeselijk!" en opnieuw drukte zij haar zakdoek voor de oogen en begon weer zachjes te snikken. Herman liet nu haar hand los en begon ongeduldig de kamer op en neer te loopen. Eigenlijk verveelde deze scène hem. Toen hij haar zag binnenkomen straks, had hij 't idéé aardig gevonden, dat zijn zusje zoo ongegeneerd bij hem opliep, maar als hij vooruit had geweten, dat hij het slachtoffer zou worden van een sentimenteele jongemeisjesbui, dan.... bovendien vertelde zij eigenlijk niets en hij wist nog niet wie hij was, iets wat hem zeer intrigeerde. Hij ging naast haar staan, klopte haar op den schouder, sloeg zijn arm om haar heen en zei overredend: „Kom, zusje, nu geen traantjes meer, hè? Vertel me hever wat er is, want ik weet nog niets. Je hebt me niet eens verteld, wie hij is, ofschoon ik hem verdenk de oorzaak te zijn van al je narigheid." Even glimlachte zij om zijn komieke manier van spreken, als praatte hij tegen een kind, maar toen hief zij haar groote vraag-oogen onderzoekend naar de zijne op, om te zien of ze 't hem kon toevertrouwen, haar groot geheim, want wèl voelde zij, dat het haar zou opluchten, als ze er met iemand over kon spreken, 't Zou haar zijn als voelde zij wellicht dan minder de smart van haar weten en zwijgen. Zou hij, de vroohjke student, niet om haar lachen, zou hij haar afgod niet omlaag halen met al het cynische van een viveur, of, zoo hij al iets voelde voor haar verdriet, zou hij haar misschien slechts troosten met banale praatjes, met gezegdetjes van tegeninzetten, afleiding zoeken, niet aan denken? Alsof niet haar smart daar stond als een reuzenkruis, hooguit, vol zichtbaar overal, alomtegenwoordig als een geest, onwrikbaar, pal staande, altijd, haar leven lang als een rots der eeuwen, een rots, waaraan zij het hart wondde bij elke aanraking. Zij bleef hem aanzien met een staren in haar oogen, een wanhopend vragend staren, dat hem onrustig maakte en hem deed denken: „Wat wil ze toch!" en ze uitte eindelijk haar angst en vroeg: „Zal je mij begrijpen als ik het je vertel?" Een oogenblik keek hij als een die niet begreep. Hij vond haar zoo raar, zóó kende hij haar niet, zij was zoo anders dan een van zijn broers, of zijn moeder, en plotseling herinnerde hij zich zijn vader, die hem soms had aangezien met diezelfde wijd-open vraag-oogen, als hij van hem als jongen vroeg de bekentenis van een bedreven kattekwaad, dat hij onder de suggestie dier oogen nooit had kunnen loochenen. En hij wist nog hoe bhj zijn vader was met zijn eerlijk open bekennen, hoe de straf, die hij verdiende daarom werd verminderd. Hij voelde weer gloeien de oude jongensliefde, die hij zijn vader had toegedragen, hij een ruwe jongen, den bijna te gevoehgen man en op dit oogenblik deed Thera hem sterk aan zijn vader denken. „Ik weet niet, of ik je begrijpen zal," zei hij, wat weifelend, „maar...." „Zal je me met uitlachen?" vroeg zij nog eens, bang. „Waarachtig niet," klonk het eerlijk en openhartig. Zij was gerustgesteld. Ze ging naast hem zitten op de canapé. Hij wierp het Fransche romannetje op den grond om plaats voor haar te maken. Zij nam zijn hand en streelde, bij wijze van bezigheid, de lange, dunne vingers. En ze vertelde, nog met angstblikken naar het venster, waardoor zij schuin op straat kon kijken, als was zij bang, dat hij daar ergens voor een winkel aan den overkant zou blijven schildwacht spelen, tot ze terugkwam uit het heerenhoedenmagazijn, waar ze was binnengevlucht. Maar zij zag niets dan de komende en gaande menschen, dat gaf haar rust. „Als ik op straat loop," begon zij, „was ik altijd bang om hem tegen te komen, en gek — toch Zocht ik naar hem, en — als ik thuis kwam, was het een teleurstelling, als ik hem met had gezien. Hij had me beloofd te komen en daar rekende ik op, daar teerde ik op, op die belofte. Het was nu al twee maanden en ik had hem nog niet gezien, ik gaf het haast op, en toch — telkens weer hoopte ik vaag en bedacht uitvluchten, die hem hadden verhinderd om te komen; elke keer zocht ik weer op straat, en als ik thuis kwam huilde ik, omdat ik hem weer niet had gezien." „Maar wie....?" wilde Herman vragen. „Sst, sst," zei ze, „laat me vertellen, je zult alles weten. O Her, het verhcht me zoo, dat ik er eindelijk eens over spreken kan. En je mag vinden, wat je er van vindt, laat me het zeggen, zeggen, want dat lucht me zoo op," en met een zucht van verademing, dat haar overvol hart zich kon uitstorten, in een lust van te willen rusten na die inspanning van volhardend zwijgen, het ze haar Thera Ia hoofd tegen Hermans schouder zakken, en hoe weinig hij ook gewend was aan zulke intimiteiten met zijn bloedverwanten, hij liet haar, wetende dat hij daarmee goeddeed. En zij ging voort. . „Vreemd! Vanmiddag dacht ik niet aan hem, dat was misschien voor het eerst sinds ik hem ken; mijn hoofd was bij mijn boodschappen en al dergelijke banale zaakjes; hoe 't kwam, weet ik met, maar vanmiddag zocht ik hem met, en juist een paar meters van hier, daar stond hij opeens voor me, daar was hij zelf, als om me te verwijten, dat ik hem één oogenblik kon vergeten. „Ik vluchtte op je kamer. Waarom ik het deed? Half uit angst, half uit plicht. Uit angst voor mezelf tegenover hem, angst om de menschen, die, meende ik, op onze gezichten zouden lezen wat wij voelden; uit plicht, omdat ik hem moest mijden, omdat er een ontmoeting, een gesprek verijdeld moest worden, omdat ik met van hem houden mocht, omdat ik het ook met wilde, met wilde uit plicht. „Maar in datzelfde oogenblik voelde ik het meer dan ooit, hoeveel ik van hem hield. Mijn vlucht was er het bewijs van, anders was ik gebleven, had me laten aanspreken, zou een banaal straatpraatje hebben gehouden en zou verder mijn weg zijn gegaan, de heele ontmoeting weldra vergetend. En nu, Her, je weet 't niet, je hebt dat misschien nooit gekend en je zult het wellicht ook nooit kennen, nooit begrijpen wat het voor een vrouw zegt: hef te hebben met haar geheele vrouw-zijn, want zie je, je zit zoo stil te luisteren, ik voel, dat je niet om me zult lachen en het gek vinden als ik het zoo zeg, maar — het zou mijn hoogste genot wezen zijn vrouw te zijn, me aan hem te geven, zooals hij me wenscht. Het kan niet slecht zijn zoo te voelen, als men boven alles van iemand houdt en ik schaam er mij ook met voor, het aan jou te zeggen. En daarom mor ik tegen het noodlot, tegen het leven, tegen de wereld, tegen alles wat me belet hem lief te hebben en van hem te zijn. Ik weet dat dit nooit zal kunnen, dat ik moet leeren berusten, en dat zal ik, maar slecht ben ik er niet om; zij, die me om mijn hefde zouden veroordeelen zijn slecht." Langzaam ging er een licht in Herman op, een hcht, dat hem een droevig geheim deed kennen. Maar hij vertrouwde zijn eigen scherpzinnigheid niet en vroeg: „Maar wat belet je, waarom mag je niet van hem houden, als hij ook van jou houdt?" Zij zag hem aan, teleurgesteld, maar zijn teedere blik bevredigde haar. Toch vroeg zij: „Wil ik zijn naam noemen?" Hij schudde 't hoofd. „Ik geloof, dat ik dien al weet.... de Beughe." Hij zweeg weer, zelf verbijsterd. Het was voor het eerst in zijn zorgeloos jongelui's leven, dat hij hier stond tegenover de tragedie in een vrouweleven en het maakte hem ernstig. Hij voelde iets als eerbied in zich. Er was m deze wufte studentenkamer iets gekomen van de heiligheid eener kerk, waar deze biecht als een openbaring had getrild door de ruimte. Er kwam iets devoots in hem, iets, dat zun beter ik deed spreken en zijn blik, dwalend met die gedachten door de kamer, viel werktuigelijk op de fotografie van een zangeres, een mooie vrouw met weelderigZinnehjke vormen, en weinig kleeren aan, en het portret, dat hem vroeger altijd zoo had bekoord, dat hij had genoemd „om te kussen, hinderde hem nu daar, plotseling. Hij zou 't wegnemen en er vielen hem veel dingen op, die hem hinderden, die hij laag en vulgair vond, en hij schaamde zich, dat zij er waren, vooral, nu Thera er was. Zij zat stil voor zich uit te zien, met meer tegen hem aan, maar rechtop, haar handen in den schoot, turend op de versleten patronen van het verschoten vloerkleed, dof en treurig. En nu hij haar zoo zag zitten was weg de johge, luchthartige student, weg het onverschillige! gevoellooze, dat zijn moeder hem had ingeprent; hij voelde zijn eerlijk, rond, open jongens;hart in zich kloppen, hij voelde iets „beroerds , dat hem brokte in zijn keel, en - zijn armen om Thera heenslaande trok hij haar naar zich toe, sloot haar beschermend tegen zijn Dorst, zoenae haar op de wangen en legde haar hoofdje tegen zijn schouder als om haar te beduiden: hier ben je veilig, „God kind, Thera, arme, arme meid!" en het zusje, wie het hart vol schoot, in wie de pijn feller stak nu, ondanks haar biecht, voelde zich gesteund, krachtiger om haar smart te dragen, nu zij een wist die met haar voelde; zij sloeg haar armen om zijn hals, klemde zich aan hem vast, alsof haar zieleleven van hem afhing en drukte haar tenger, klein vrouwenhjfje tegen hem aan, vragend er mee om bescherming. „O Her, o Her!" Zoo zaten ze samen, broer en zuster, langen tijd, in deze zwijgende omarming op de groene, verschoten canapé, in een kamer, waar alles spotte met 's levens ernst, en zij hielden elkaar omvat met hun lichamen en hun gedachten die in een kring ronddraaiden, en altijd weer stilhielden op dat ééne punt: het vreesehjke. En het tikken der klok was 't eenig hoorbare geluid voor vele minuten. Toen gaf Herman haar nog een kus vol troost en bemoediging en hij nam zijn hoed om met haar mee te gaan. Hij wilde niet, dat zij nu alleen Zou zijn. XIV. Mevrouw Feldick begreep niets van de plotselinge intimiteit harer beide jongste kinderen, maar 't kon haar eigenlijk te weinig schelen om naar de reden daarvan te vragen. Het was tenminste beter dan kibbelen; dat had ze altijd een onuitstaanbare gewoonte gevonden onder broers en zusters. Zóó mocht zij 't liever en het overige het haar koud. Thera nam haar niet in vertrouwen en had ook aan Herman gevraagd om zijn moeder er buiten te houden. „Zij noemt immers alles malligheid/' had ze er bitter aan toegevoegd. Broeder en zuster maakten nu bijna dagelijks lange wandehngen verfbuiten de stad, naar de Bilt en Zeist, soms eerst per tram of trein de kanten uit van Doorn en Driebergen, of het Gooi in, maar de streek naar Heidenoord werd stelselmatig vermeden. Die wandelingen waren weldaden voor Thera. Zij en Herman bespraken van alles en het verraste hem hoe goed 't zusje haar opinie wist te handhaven en beweegredenen uiteen te zetten. Niet zelden spraken zij ook over haar hefde en, ofschoon zij de smart hevig voelde in zulke oogenblikken, 't schrijnde haar niet er met hem over te praten. Zijn hartelijk, broederlijk en verstandig redeneeren bond koele zwachtels om de wonde, die nog steeds niet heelen wilde; het nam de oorzaak niet weg, maar het verlichtte toch wel, 't paljatief werkte tijdelijk verdoovend. Hij had het haar nooit durven vragen en toch was daar een niet te motiveeren twijfel in Herman's ziel aan de groote hefde van dien de Beughe voor zijn zuster. Hij wist niet precies waarom hij zoo dacht, want zij scheen zoo zeker van zijn wederkeerige gevoelens, dat hij het wreed vond haar dit onaangevochten geloof te ontnemen. En toch was er voor hem iets vreemds in het hardnekkig stilzwijgen van dezen minnaar. In de twee maanden, die zij nu thuis was, had hij niet, dan misschien eerst nu getracht haar te ontmoeten, en — was die ontmoeting gewild, kon zij niet 't gevolg van een toeval zijn? Was hij om haar naar Utrecht gekomen, of om een andere reden? Waarom had hij nooit geschreven? Uit angst voor Thera, dat haar geheim ontdekt zou worden door een harer huisgenooten? Doch waarschijnlijk had zij haar vrienden wel voldoende van haar huiselijk leven verteld om hem te overtuigen, dat die vrees ongegrond was. Waarom bleef de Beughe niet geboeid door een vrouw als Louise, die toch geen onbeduidend persoontje scheen te zijn? En de twijfel rees in Herman's ziel. Wat Thera voor liefde hield, scheen hem niet veel meer dan een bui van hevige verhefdheid op het mooie logeetje. Op een helderen, vriezenden wintermorgen kreeg Thera een brief uit Heidenoord van Lou, die haar vroeg of zij nu wilde komen. Het kon eiken dag gebeuren, schreef ze en hielp Thera nu aan haar belofte herinneren. Zij verlangde zoo naar haar. Thera zat met den brief in de hand droomerig, besluiteloos voor zich uit te staren, weifelend tusschen de vragen: „Zal ik gaan, zal ik niet gaan?" Zij wilde graag om Lou, om haar zelf, om Willem, maar zij voelde, dat het beter zou zijn te weigeren. Welke reden moest ze opgeven? Zou Lou 't niet erg onhartelijk vinden? Zou de Beughe niet aan haar hefde twijfelen? En toch — mocht zij de verleiding opzoeken? Onlangs was Ze van hem weggevlucht en nu wilde ze hem tegemoettreden? Zij las en herlas de weinige regelen van het epistel, maar dat bracht haar niet nader tot een besluit. Zij wilde Herman vragen, hij zou moeten beslissen, daaraan zou zij zich onderwerpen. Zij hoopte 's middags met hem te kunnen wandelen om alles te bepraten. Herman betoonde zich een gewillige broeder. Hij had medelijden met zijn Zuster, vooral omdat hij geloofde dat haar groote hefde misplaatst was, dat zij eenmaal zou staan voor de ontgoocheling, die haar een deel van haar levensgeluk zou kosten. Hij hield veel van zijn zusje, van zijn kleine Theetje, misschien omdat hij de minst onverschillige was van allen, misschien omdat hij haar eerst sinds kort had _ leeren kennen. Hij had altijd een kind in haar gezien, nu wist hij beter. Zij liepen eerst naar de Bilt, maar sloegen bij 't dorp dadelijk den eersten weg in, links, toen weer rechts af en waren spoedig in het bosch, waardoor aardige zandpaden hepen tusschen de boomen, afgescheiden met droge slooten en een berm. ,>Wat zou ik doen?" vroeg Thera, nadat zij hem had verteld wat ze Lou beloofde en hem den brief liet lezen. Hij las den brief een paar maal over als in gedachten en gaf hem haar Zwijgend terug. Een poos bleef hij zwijgend naast haar door loopen, terwijl zij hem gadesloeg, zich afvragend, waarom hij mets zeide. Plotseling bleef hij staan en keek haar vlak in het gezicht. „Zeg Thera, geloof je, dat die man werkelijk veel van je houdt?" Zij deed een stap terug. „Hè?" vroeg ze, als had ze hem met verstaan; „wat bedoel je?" Zij maakte het hem met gemakkelijk. Die vraag had hem als lood op het hart gelegen, nu was ze er uit en hij moest haar nog eens doen; het kostte hem moeite, want hij voelde, hoeveel hij vernielde in dat warmkloppend hart naast hem. „Geloof je, dat die man werkelijk veel van je houdt?'* herhaalde hij met nadruk op ieder woord. Twee groote angstoogen zagen hem aan. Het mooie gezichtje werd eerst vuurrood, toen lijkwit, tot zelfs de volle, frissche lippen, die zichtbaar trilden en eindelijk zei ze, zoo ferm en vast mogehjk: „Hij heeft het me toch zelf gezegd, dien avond van mijn vertrek." Hij voelde, dat hij getroffen had, maar het was alsof daarmee zijn twijfel tot zekerheid werd, dat die man zijn zuster bedroog. Het kwam tot hem als in een ziening, dat hij een goed werk deed met deze poliep, die groeide en tierde en zich voedde met haar geheele wezen, te rukken uit haar hart. Zijn wreede vraag had getroffen, maar hij moest meer doen. „En jij hebt dat onvoorwaardelijk geloofd?" „Maar Herman!" riep ze, verontwaardigd. „Vindt jij dat je vriendin Louise niet de vrouw is om een man als hem altijd aan zich te boeien? Want als hij van jou houdt, geeft hij niets meer om haar. Vindt jij haar een vrouw, van wie een man op zeker oogenblik genoeg heeft?" Thera dacht na. „Neen," zei ze eerlijk. „Lou is een knappe, frissche vrouw met een helder verstand, een goede dosis ontwikkeling en zij is dol op haar man en kinderen." „Wat is dan de reden, dat zij hem nu koud laat?" Thera zweeg. Hierop wist zij geen antwoord te geven. Zij had daarover nooit nagedacht. Zij had over haar hefde, noch over de zijne geredeneerd, zij had hem hef, zij geloofde aan zijn hefde, waarom en hoe dat zoo was gekomen, wist ze niet. Zij had er nooit naar gevraagd, er zich nooit rekenschap van gegeven. En nu, na deze ruwe vragen van haar broeder voelde zij zich plotsehng als een kind van achttien jaar, dat verliefd is geworden op den eersten, den besten man, die haar ten huwehjk vroeg en tegen wien ze ja had gezegd, zonder er bij te denken, wat er eigenlijk aan dat woordje vastkleefde. Zij voelde opeens zichzelf heel gek en heel mallootig en er viel iets weg van het hooge en mooie harer toewijding, bij het besef dat zij zich had gegeven aan een man, die gezegd had haar hef te hebben en dien ze had geloofd, zonder zich af te vragen welke waarborg zij had, dat zijn hefde echt was. En zij hield van dien man met haar geheele meisjesziel. Neen, neen, het kon niet zijn. Herman sprak weer met zijn gewoon cynisme. „Ik geloof met," zei ze opeens, vast en met overtuiging, „dat iemand liegen kan op zulk een oogenblik." „Dat deed hij ook niet," gaf Herman toe, „maar zie je — ach, ik kan het je eigenlijk zoo moeiehjk uitleggen, Theetje. Je moest man zijn, om je dat te kunnen indenken." „Probeer het," zei ze, „ik zal trachten je te begrijpen, maar — je moet me niets verzwijgen van wat je denkt." „Je zult mij misschien erg cynisch vinden." „Mogelijk, maar nu je eenmaal aan het wroeten bent, wil ik ook alles omgewoeld hebben om te weten, wat echt is of niet." „Kijk eens kleintje," en hij stak vertrouwelijk en liefkoozend zijn arm door den hare, en hij wilde 't vriendelijk, zacht zeggen, om haar niet te zeer te wonden: „Je weet wel, dat je mooi, heel mooi bent, en een mooie vrouw is voor een man soms zoo ontzettend veel. Je kunt de Beughe niet met andere mannen vergelijken, hij is een artiest, die 't mooie altijd feller voelt en eerder ziet, dan een ander, daar is hij artiest voor. Hij Zoekt het mooie, omdat hij er behoefte aan heeft. Hij houdt dol van zijn vrouw en zijn kinderen, hij is heel gelukkig met hen, leeft met zijn vrouw samen hun rustig leventje, opgaande in zijn werk, waarin zij medegeniet. In dat kalme kleine stadsleven kom jij als een mooie kleine fee — neen, je moet niet ghmlachen, ik zeg 't niet om te vleien, Théetje, dat zou hier heel misplaatst zijn, maar wij denken ons in zijn toestand. Jij komt in dat huis, vroohjk, enfin zooals je bent en zooals je overal en altijd bij de mannen succes hebt gehad." „Maar dat is hier wat anders," viel zij in. „Anders? Omdat de Beughe getrouwd is? Weineen! Dacht je, dat hij je daarom minder mooi en minder aantrekkelijk zou vinden? En hij, een artiest, wien juist zoo iets dubbel treft, die het dieper in zich opneemt, het heviger voelt! De omstandigheden werkten hier mee. Je vriendin was nu juist in dezen tijd minder knap dan anders, jelui waart veel samen, maakten groote wandelingen alleen op de hei. Wat bevordert meer de vertrouwelijkheid tusschen twee menschen, dan alleen te zijn, samen in de volle natuur? Jullie spraken over allerlei dingen. Hij vond in jou een meisje, waarmee men praten kan, dat haar oordeel heeft, dat iets voelt voor kunst, voor het schoone in het leven. „Dat alles trok hem aan, vooral in de gegeven omstandigheden. Ook als vriend vond hij het naar, dat je wegging, dat samenzijn met jou had voor hem als artiest een eigenaardige bekoring en, al begreep hij 't toen nog niet, dat zich moreel geven van jou, was voor hem een aantrekkingskracht te meer. En toen het afscheid kwam, toen je werkehjk heenging, hinderde het hem, en hij was hartelijker dan hij bedoelde en 't perron, dat jelui ongemerkt afliepen was zoo donker, en jij waart zoo mooi, en hij voelde, dat je van hem hield. Enfin, nog eens Thera-lief, je moet man zijn om te begrijpen wat er op dat oogenblik in hem opging...." „O Herman, Herman, houd op! O, ik begrijp het al; 't is vreeselijk, vreeselijk!" en zij bedekte haar oogen met de handen, als om niets te zien van alles wat hij haar deed voorstellen. „Maar," en plotseling hief ze weer het hoofd op en schudde het hardnekkig heen en weer als een koppig kind, dat handelt tegen beter weten in. „Ik geloof je niet Herman, ik kan je niet gelooven. Jelui mannen denkt altijd slechte, gemeene dingen van elkaar. „Waarom kan hij niet van me houden? Ik heb er nooit over nagedacht, waarom hij niets meer om Lou geeft. Misschien kan hij 't zelf niet eens uitleggen. Soms voel je iets zonder dat je 't kunt motiveeren." Herman zag 't zusje aan, half verwonderd over haar verblindheid, half medelijdend omdat hij zich genoodzaakt zag haar nog meer pijn te doen, want het stond vóór hem als een feit, dat die man haar niet liefhad, zooals zij hem en hij wilde haar niet een speelbal doen zijn van zijn tijdehjke verhefdheid. „Goed," zei hij, „neem aan dat hij van je houdt; wat is dan de reden van zijn niet komen. Verhindering, zal je zeggen. Had hij in die twee maanden je dan niet eens kunnen schrijven? Hij weet toch wel, denk ik, dat hij voor ontdekking niet heeft te vreezen in een huis als 't onze, waar ieder onaangevochten zijn eigen gang gaat. „Als ik werkelijk ziels veel van een vrouw hield, zou ik 't geen twee maanden uithouden, zonder haar te zien en te spreken. Misschien is dit zijn manier van liefhebben, inderdaad, een weinig eischende, die zich kan vergenoegen met de gedachte aan jou alleen. „Neen, kindlief, de mannen zijn heusch anders. Als ze hef hebben, dan eischen ze meer, veel meer, en 't verlangen is veel heviger in hen, dan alle mooie verstandige redeneeringen. „Als die man van je hield, zou hij 't je zeker eerder getoond hebben, dan door deze toevallige ontmoeting, en — na die ontmoeting zou hij je om uitlegging gevraagd hebben van je zonderling gedrag. Dat deed hij niet. Ook daarna heb je niets van hem gehoord of gezien. Wat is beter bewijs, dat hij die heele scène heeft willen vergeten, en jouw vlucht voor hem was een hem maar al te welkom motief. Neen Thera, als dat ware hefde moet heeten, dan vraagt die hefde al heel, heel weinig voor zich en geeft zich even weinig aan jou." „Jij gelooft dus, dat ik niets meer geweest ben dan een speelpoppetje van dien man; hij is verliefd op me geweest, meer niet en misschien lacht hij nog dikwijls in zijn vuistje om dat aardige avontuurtje. O God!" „Neen, Thera, zoo mag je het niet opvatten. Neen, je moet mij niet verkeerd begrijpen, je mag hem met verkeerd beoordeelen. Ik houd hem met voor slecht. Hij heeft je niet voorgelogen, hij meende wat hij zeide, maar ook alleen op dat oogenblik." „O!.... O!.... O!" steunde ze, „en ik ben niets meer dan een malloot, die zich heeft laten Zoenen door een getrouwd man, die me mooi vond; afschuwelijk!" „Toe, Thera maak je nu als je blieft niet overstuur en zeg geen overdreven dingen. Als de Beughe gevoeld heeft, dat je hem werkehjk liefhebt, dan zal hij in de eerste plaats zóó niet over je denken. Als hij zich met het avontuurtje had geamuseerd, zou hij wel naar de gelegenheid hebben gezocht voor een tweede, ook dan zou hij je wel hebben opgezocht of geschreven. Maar je hebt niets van hem gehoord of gezien dan dien eenen middag. Dat is voor mij een bewijs, dat hij je mijden wil, dat hij berouw heeft van zijn zwakte, mij dunkt dat is het goede woord." „Maar die zwakte compromitteert mij...." „Alleen in je eigen oogen dan, want geen mensch heeft jelui gezien." „Nu, is dat niet genoeg? Ik schaam me voor mezelf." „Dat hoef je niet. Jouw hefde is eerlijk en rein. Als die man ongetrouwd was geweest, had dit de yoorlooper kunnen zijn van een engagement en iedereen zou julhe gedrag heel natuurlijk gevonden hebben." En nu hij getrouwd is, en mijn hefde even rein, even onschuldig, nu moet ik me schamen over de kussen, die ik kreeg, want die zijn onrein, die zijn voor hem overspel en voor mij compromittant. O Her, wat zijn er toch een boel dingen slecht en vreemd in de wereld! Ik houd evenveel van hem als Lou, en toch, als de wereld het van me wist zou zij me met den vinger nawijzen, omdat ik niet met hem ben getrouwd en Zij wel. En waarom? Kan ik het helpen, dat ik juist van hem ging houden. Waarom voerde het noodlot juist hèm in mijn weg? „Ja kind, zoo zou ik je een massa dingen kunnen opnoemen, die vreemd en slecht zijn, zooals jij dat noemt. Er zijn tal van groote levens- en Thera r^ wereldkwesties, waarover we zouden kunnen vragen, waarom zij zóó zijn en niet anders, waarom is 't leven zóó, waarom heeft "de maatschappij dat zus ingesteld en niet zoo? „Dat zijn van die wanhopende vragen, waarop wij het antwoord schuldig blijven, en, zal 't antwoord wel ooit komen? Het is de groote vraag, of die kwesties, beantwoord en vervormd ook beter zouden zijn. De wereld en de menschen zijn nog verre van volmaakt. „Onze eeuw is, de eeuw van de beantwoording dier vragen, en de menschen breken er zich het hoofd mee, maar komen niet zoo heel veel verder, tenminste nu nog niet. De tijd is er nog niet rijp voor. Er komt een boel gemor en ontevredenheid en de doordrijvers, die de wereld en de menschen ineens hervormd willen hebben, rennen bhnd op tegen de klippen en stooten zich het hoofd te pletter, en helpen de zaak eer achter- dan vóóruit. Er moge een tijd komen, dat ook jouw vraag beantwoord zal worden, maar heve meid, daar zijn we nog ver van af en tot zoolang, breek je mooi hoofdje en je hartje er niet mee. „Je vraag bhjft niettemin bestaan en je leed wordt er alleen maar grooter om, met je hopeloos vragen. Geloof me, zelfs hier is een beetje cynisme goed, al veroordeel je 't zoo erg in me. Bhjf met je eischen en ideeën en verlangens wat laag bij den grond, daar kom je op den duur het verste mee. Dat vindt je nu weer erg prozaïsch en onverschillig van me, met waar?" Thera knikte flauwtjes met een droeven glimlach. Zij voelde haar geluk van zich gaan als een Zon, die allengs dieper zinkt in den mist, wier stralen killer en killer worden, en eindelijk onzichtbaar zijn, en zij voelde niets meer om zich heen dan den mist om haar hangen als een nevel van grijze alledaagschheid, waardoor de stralen harer hoogere emotie met meer konden heendringen. En toch voelde zij, dat er iets van waarheid, iets van practische waarheid lag in het redeneeren van haar broer, die het leven zooveel beter kende, dan zij, die er niet zooveel van vroeg, die gewend was aan den grijzen nevel, die de kilte niet meer voelde en geen behoefte had aan een hoogen, glanzenden hemel met een stralende zon van warme, alles-leven-gevende emotie. Zij voelde haar ziel ineenkrimpen in een koude huivering voor het terugkeerende prozaleven, waarin haar zon nooit meer schijnen zou. XV. „Ik zal niet gaan/' had hij beslist gezegd, en zij schreef Lou een heven, langen, hartehjken brief om te zeggen, dat zij haar belofte niet kon nakomen. In onduidelijke termen schreef zij iets, dat haar moeder niet gaarne had ze weer zoo lang van huis ging, dat zij niet weg kon nu, met den aanstaanden St. Nicolaas, en nog allerlei gezochte redenen en redentjes meer; maar zij voelde hoe onoprecht, hoe weinig waar haar brief was en zij had het land aan zichzelf, dat zij Lou zulk een brief sturen moest. Zij schreef ook, dat zij één dag wilde komen om Lou en het kindje te zien, als de eerste erge dagen voorbij waren; en zij besloot bij zichzelf, dat ze dan aldoor bij Lou zou zitten op de kraamkamer en vermijden met hem alleen te zijn. Drie dagen na het afzenden van. haar brief kreeg zij een telegrafisch bericht, dat Willem en Lou een meisje rijk waren en den dag daarna schreef de Beughe een brief met bizonderheden. Lou maakte het best, was dol gelukkig met haar dochtertje, een fijn, teer popje, heel blond en blank — en Willem schreef met warme vadervreugde. Die brief deed Thera pijn, felle pijn en zij voelde meer nog dan laatst, onder den onmiddelhjken indruk van zijn zeggen, dat Herman gelijk had. Die brief zei het haar duidelijk, dat Willem hield van zijn vrouw, dat hij het gebeurde met Thera beschouwde als een episode in zijn leven, meer met, en wat voor hem slechts was een episode, was voor haar het leven zelf, want sedert het gesprek met Herman voelde zij zich gaan als vroeger in de saaiheid van haar bestaan, saaier alleen nu, omdat zij wist dat er meer bestond, nu ze dat meer had gekend. Zij voelde zich onverschillig worden voor alles en zij dacht minder hard over haar moeder, wier onverschilligheid misschien ook was geboren uit levensteleurstellingen. Herman had een oogenblik spijt over zijn ruw ontgoochelen van haar illusie, nu hij haar zóó zag, en hij wenschte bijna het gesprek ongedaan te kunnen maken, om haar het geluk har er illusie te gunnen, maar dan redeneerde hij, dat toch ééns de ontgoocheling had moeten komen en wellicht wreeder dan door hém. Hij troostte haar zooveel hij kon, niet met woorden, omdat hij wist, hoe weinig se geven konden, maar met zijn broederlijke genegenheid, en dat was het eenige wat haar saai bestaan verwarmde, wat de grijsheid van haar leven deed opglimmen tot zacht-rose tinten, met den vagen schemer, als van zonneschijn daarachter. „Lou verlangt je te zien. De dokter geeft toestemming. Wilt ge een dagje komen?" luidde de welsprekende briefkaart met de Beughe's handteekening uit Heideroord. Thera schreef, dat zij morgen komen zou, doch gaf geen uur op, om te vermijden, dat hij haar kwam afhalen aan den trein. En zoo belde zij aan het groote, witte huis, en de bel had nog denzelfden ouderwetsch zwaren klank. „Bent u 't?" vroeg de meid verheugd, „Mijnheer is beneden, Mevrouw nog boven natuurlijk. Hoe maakt uwé 't?" 1 „Dag Keetje! Best, dankje," en Thera vloog de trap op en tikte zacht aan de slaapkamerdeur. „Binnen!" klonk Lou's stem. „Thera!" riep zij verrast. „Heerlijk! Ik had je met zoo vroeg verwacht." Zij wilde opstaan, maar Thera duwde het moedertje terug in haar fauteuil, en de vriendinnen kusten elkaar hartelijk. „Hoe gaat het? Goed? Je ziet er best uit, heelemaal niet zwak. En je kleintje? „Dag zuster," vervolgde zij tegen de verpleegster, die bij 't bed zat, wat achteraf en nu opstond, om het gordijntje op te hchten van het wiegje. Thera zag een klein, blondlokkig hoofdje en een miniatuur gezichtje, dat fijn en teer was en niet heel mooi, met ouwehjke trekjes, de oogjes waren gesloten en zij zag niets dan het blonde bolletje steken uit een krans van borduursel, dat kronkelde om het tengere halsje. „Lief," zei ze, om toch wat te zeggen. „Hoe fijn en klein. Ik heb nog nooit zoo'n jong kindje gezien. Ben je bhj met je dochter?" „Ja," knikte Lou verheugd, „maar Wim is er nog veel gekker mee; die staat als hij hier is steeds door een reetje van het gordijn in de wieg te gluren en dan ziet hij allerlei moois, dat zelfs ik niet kan ontdekken." Thera wendde het hoofd even af. Zij voelde zich rood worden om de pijn van Lou's woorden, die niet weten kon hoe wreed ze klonken. „Zuster, wilt u mijnheer even roepen?" vroeg Lou, maar op het zelfde oogenblik kwam mijnheer, die het van Keetje al gehoord had, binnen. „Dag Thera." „Dag de Beughe, ik fehciteer je wel met je dochter." „Dank je." Het was voor het eerst, dat zij de handen in elkaar legden sedert het afscheid op het perron, voor het eerst, dat zij elkaar recht in de oogen zagen. Thera's vingertjes trilden even. Hij het haar onmiddellijk los, hij herinnerde zich nog haar vlucht in Utrecht. Hem speet al 't gebeurde en hij wilde door zijn houding tegenover haar toonen, dat hij 't als ongeschied wenschte te beschouwen. „Waarom heb je den trein niet gemeld?" vroeg hij. „Vergeten," antwoordde zij achteloos, „en ik wist den weg nog wel." „Thuis alles goed?" „Dank je. Allen laten jullie beiden gelukwenschen." „Het is, geloof ik, haast koffietijd," zei Lou, „ga je beneden lunchen met Wim," vroeg ze aan Thera. „Neen Lou, ik ben voor jou gekomen, en tenzij ik je vermoei, bhjf ik bij je op de kamer. De zuster Zal mij mijn boterham ook wel boven willen brengen, niet waar?" „Wel zeker, juffrouw, het is mij één moeite." Zei deze, die schik had in t aardige kleine persoontje. Willem keek een beetje teleurgesteld, doch zei niets. En de vriendinnen waren alleen, maar het gesprek wilde niet heel erg vlotten. Lou vertelde van haar zelf en van haar kindje, Thera wat er te vertellen viel van haar leventje thuis, maar er was iets onzichtbaars tusschen hen, dat de intimiteit weerhield, dat de neiging tot vertrouwelijk zijn afstootte en beiden stil maakte. Thera schreef het toe aan Lou's toestand, Lou schreef het toe aan zorg van Thera om haar met te vermoeien, maar toch gaf dit aan hun samenzijn niet dat gezellig-innige, dat zij er zich beiden van hadden voorgesteld. Thera was bhj, toen de zuster weer in de kamer kwam en met haar gebabbel wat afleiding bracht. De middag duurde Thera lang en zij was bhj, toen het etensuur zoetjes aan naderde, dat gaf weer afleiding. Haar besluit getrouw wilde zij weer bij Lou blijven. Willem pruttelde lachend, dat hij niets aan haar had. „Ik kom ook niet voor jou," wierp Thera plagend-brutaal terug; toch was er een kleine vreugde in haar ziel, dat hij haar bij zich wenschte. De zuster bracht beider maal boven, en ging toen bescheiden heen, zelf etend op het kabinetje naast aan. De vriendinnen aten samen haar maal, weinig zeggend, ook nu. Nog altijd was dat ontastbare tusschen hen, dat ze beiden zagen en niet konden behchamen, het ontastbare, dat hen verhinderde vertrouwelijk te zijn, zooals vroeger. Zij sloegen elkaar gade in hun bewegingen, als wilden zij daaruit eikaars gedachten afleiden, want zij dachten iets van elkaar, iets vreemds, iets, dat niet was te omschrijven en toch werd gevoeld. En Lou, flink, kordaat nog als vroeger, recht door zee, vroeg het eindelijk op den man af. „Waarom wou je toch niet komen, Thera, ik moest er eigenlijk boos om zijn, maar dat kan ik nu eenmaal moeiehjk. Zeg me de ware reden eens, want die foefjes van je mama, en dat je niet gemist kon worden, waren natuurlijk uitvluchten. Ik weet hoe weinig onmisbaar men elkaar is bij jelui thuis." Thera werd eerst vuurrood, toen vaal-wit. „Neen, heusch," poogde zij Lou wat stotterend te overtuigen. Lou's heldere, bruine kijkers zagen haar open, verwonderd en doordringend aan. „Toe, Thera, laat er nu geen onoprechtheid tusschen ons zijn en zit geen uitvluchten te verzinnen," zei ze, wat onwillig. „Waarom heb je mij de reden niet geschreven, of gezegd, toen ik je vroeg te komen?" Thera streek zenuwachtig de denkbeeldige kreukels in haar japon glad. „Ach," zei ze, ontwijkend, „toen heb ik er niet over gedacht. Ik — ik — vond het eigenlijk beter van niet." „Waarom niet?" en Lou's heldere oogen vroegen waarheid. „Ach, daarom — om alles...." „Omdat je jongmeisje bent, omdat het je schaden zou in je kuischheid van maagd, als je een vriendin gingt verplegen, die moeder was gewor- dén? Kom Thera, daar ben je te verstandig voor." Thera raakte hoe langer hoe meer in verlegenheid. „Neen, neen," zei ze verward, „dat niet alleen, maar ook om je man. Zie je, als jij dan boven waart, konden de menschen wel...." ,/t Gek vinden, dat jij als mooi jongmeisje 't huishouden zou doen voor mijn man en alleen eten met hem en de kinderen, en dan konden de menschen zeggen: Nu, die meneer de Beughe is nog zoo niet te beklagen. — Maar Thera, waar denk je aan? En als de menschen 't zeiden, wat kon 't jou schelen? Je weet immers dat je een goed werk doet met hier te zijn. Ik dacht, dat jij zeker je zoudt verheven voelen boven 't laag denken van de menschen. En heeft dat alleen je kunnen doen besluiten om niet te komen?" vroeg Lou teleurgesteld, haar groote oogen vragend vestigend op Thera, wier verwarring zij Zag, en zij vermoedde, dat er meer was, wat deze niet zeggen wilde. Thera zweeg. Zij voelde de bruine pupillen haar suggereeren, zij voelde hoe Lou haar als 't ware door de ziel keek. Zou zij alles zeggen, of zou zij zwijgen, liegen? Moest Lou dan maar bhjven vermoeden, dat ze loog? Of zou zij eerhjk alles opbiechten, dat vreesehjke geheim verraden en haar schande bekennen aan degene, tegen wie zij had misdaan? Neen, neen, dat kon ze niet. O God neen, dat niet. Maar die oogen, die groote oogen, die heldere, bruine oogen aldoor vragend op haar gevestigd! Zij kon het niet meer uithouden. „O Lou, Lou, vraag me hever niets, toe, neen, doe 't niet. Ik kon met komen, ik mocht niet, maar vraag me nu niets meer; misschien zal ik het je later zeggen, veel, veel later!" Een seconde zagen de vriendinnen elkaar aan, maar die ééne seconde was genoeg voor Lou. Het kwam tot haar als een intuïtie, zooals vrouwen vaak bij intuïtie iets raden en voelen, dat juist is, maar waartoe geen aanleiding bestaat. Zoo voelde Lou opeens, dat er voor Thera een groote hinderpaal bestond, waarom zij met had kunnen komen en plotseling viel een fel licht op nietigheden, die ze wel even had opgemerkt, maar dadehjk weer had weggevaagd in den mist der vergetelheid. Thera's heve, maar gereserveerde brieven, Willems gejaagdheid, toen Thera weg was, zijn uitblijven dien eersten avond, zijn soms overdreven lief-zijn tegen Lou, gevolgd door een bui van koelheid, waarna een aanval van totale apathie, van droomend versoezen van zijn dag, en dagen van koortsig-haastige arbeid. Overbezorgdheid voor Lou, als zij zich wat onwel voelde, 't telkens uiten van zijn hefde voor haar en zijn vragen of zij hem altijd zou blijven liefhebben. Thera's nooit terugkomen op haar spoedig wederzien met Lou, 't vaag vertellen van de intimiteit met haar broer Herman zonder de aanleiding daartoe te melden en haar nooit antwoorden op de vraag van Lou, hoe dat zoo opeens was gekomen. Lou herinnerde zich al die kleine feiten, zij Zag Ze op een rijtje vóór zich. Zij voelde dat een schakel die feiten verbond, maar zij kon nog het ware verband niet vinden. Zij vermoedde, dat daar iets was tusschen Wim en Thera, al begreep zij nog niet het rechte. „Thera," en zij greep de hand harer vriendin. „Zeg me eens eerhjk. Is er iets gebeurd tusschen jou en Willem, dat jelui me nooit hebt willen zeggen? Jelui mijdt elkaar zoo in het oog vallend. Is dat nog altijd om die ééne keer? Heb jelui later weer ruzie gehad, waarvan ik niets weet?" Thera trachtte zich los te maken, maar Lou het haar niet gaan. Zij zag haar aan en vroeg om antwoord. En Thera bezweek voor den drang der mooie, oprechte, eerhjke oogen. „Ruzie niet, maar—ach Lou, vraag niet verder." „Ja," zei Lou nu met beslistheid en een groote angst kwam in haar hart om Wim, „nu wil ik alles weten. Zeg het me eerhjk, of.... ik vertrouw je nooit meer...." en zij keek streng, gebiedend nu. De kleine Thera voelde zich eensklaps weer het schoolkind vol eerbied voor de oudere kame- raad, haar gehoorzamend als — een hondje. „Er is nu niets meer, werkelijk niet, en misschien bij hem nooit geweest, maar.... zij hield in. „Ga voort," gebood Lou. „Ik — ik kon het niet helpen. Ik heb 't zóó vreeselijk gevonden; het is schandelijk, slecht van me, al wat je wilt, maar — ik kon niet anders." Lou dwong zwijgend Thera om verder te gaan. „Ik....," opeens schudde zij heftig het hoofd; zij kon niet verder, en bleef starend voor zich uit zien. Lou greep opnieuw Thera's hand, trok haar naar zich toe, en zij het zich trekken, plotseling neerknakkend op de knieën voor den stoel van Lou, het hoofd verbergend in haar schoot. „Je hebt mijn man hef," fluisterde Lou, — Thera knikte zwijgend. Eenige oogenblikken was het stil, doodstil in het vertrek. Lou's hoofd zonk achterover, tegen haar stoel, waar een kussen haar nog steunde, Thera's mooi gezichtje was verborgen in de plooien van Lou's peignoir; het kind sliep, het vuur in den kachel glom flauw achter de kleine mica-venstertjes, en als een zucht kwam het eindelijk van Lou's lippen: „Arme, kleine Thera! Waarom heeft dat zóó moeten zijn?" Thera hief met de oude, heftige beweging van vroeger het hoofd op, met groote angstoogen, ondersoekend-vragend: „meen je dat?" en toen, als vroeger, snikte zij het uit wild, hartstochtelijk, met hevige zenuwschokken, en Lou, als toen, hief haar op, deed haar zitten op haar schoot, legde 't kleine, blonde hoofdje tegen zich aan en kalmeerde haar. Ofschoon zelf nog zwak zijnde, voelde zij haast niet het gewicht van dat kleine, tengere vrouwtje. En Thera bedaarde, veegde zich de tranen weg en keek verwonderd naar Lou, in wier blik was één groot medelijden, op wier vriendelijk gezicht niets was te zien van haat en jaloezie, wier oogen moederhjk-teeder op haar neerblikten, wier mond sprak troostende woorden. „Arme kleine Thera! Dat was hard, heel hard! Maar je hebt het moedig gedrag en, en het was ferm van je niet te willen komen. En nu ik je noodzaakte, heb je eerst gesproken. Je bent flink en krachtig, want ik zou het nooit hebben geraden. Maar het zal overgaan, niet waar? Je zult weer gezond worden van hart, je zult nog eens heel, heel gelukkig worden, dat geloof ik zeker." Onverschilhg haalde Thera de schouders op. „Geloof je dat zoo vast? Ik hoop 't, maar ik voor mij...." en een nieuw schouderschokken sprak van haar afgedaan geluksleven. „Hoe weet hij 't?" vroeg Lou. „Heeft hij 't geraden, begrepen?" Nu kwam voor Thera het moeiehjke, want zij voelde, hoe Lou haar man vertrouwde. „Vraag hèm dat, wil je? Toe — het is mij te moeiehjk. Dat — dat kan ik je niet zeggen." Lou begreep, dat de zelfbeschuldiging haar te Zwaar viel om te dragen en eerbiedigde haar. Lang nog zaten zij zoo samen. Thera nu naast Lou op een stoel, 't hoofdje naast 't hare op het witte kussen. Zij hadden beiden de oogen gesloten, ieder vol van gedachten, en toen de verpleegster binnen kwam in de donkere kamer, waar alleen een straatlantaarn tegen het plafond een vaag schijnsel wierp, dacht zij dat ze shepen. Zij hep op haar teenen, maar Lou hoorde haar toch en 't bracht haar terug van haar wereld van gedachten. Een half uur later ging Thera heen, alleen, zonder begeleide van Willem, op haar verzoek; zij zou den weg niet missen, al was het donker en in dit stadje kende immers-niemand haar. Zij wou zelfs geen rijtuigje hebben. Willem durfde zich niet opdringen; Lou eerbiedigde Thera's verlangen. En Thera wist, bij het verlaten van dit huis, dat zij een leven tegemoet ging van alleen-zijn, ondanks het wonen met haar huisgenooten. Zij voelde dat 't leven voortaan voor haar zou wezen één groot iets, dat haar onverschilhg was, iets dat met haar ging, overal heen een last, dien zij zou torschen tot haar graf, een last, die haar den rug niet kromde, maar die zij toch altijd voelde, een last, niet zwaar genoeg om onder te bezwijken, maar te zwaar om te vergeten, waaraan zij zou wennen op den duur, maar die toch altijd last blijft. Zij ging terug in haar koude wereld van onverschilligheid, wetende dat voor haar de groote aandoening van liefde voorbij was. Herman had gelijk. Zij moest met haar eischen, gedachten en verlangens wat laag bij den grond bhjven, daarmee kwam zij misschien nog het verste. Zij zou het eens probeeren. In haar mislukt leven kon ze er alleen nog maar bij winnen. 's Avonds wilde Wim bij zijn vrouw gaan zitten, maar Lou zeide, dat zij moe was en naar bed ging. Het scheen niet meer dan natuurlijk, alleen speet het Willem om zich zelf. Lust om te werken had hij niet en de dag, beneden alleen, was hem lang gevallen. „Dan ga ik maar een uurtje naar de soos, bij uitzondering." „Heel best Wim: Goeden nacht, als ik je soms met meer spreek vóór bedtijd." Hij kuste zijn vrouw en Lou maakte bij zich zelf de opmerking, dat dit naar de sociëteit gaan, ruim twee maanden geleden ook gebeurd was na Thera's vertrek. Morgen zou zij het hem vragen. Thera 14 XVI. Lou sliep weinig en haar zeggen van moe-zijn was meer om rustig te kunnen denken dan wel omdat zij in werkelijkheid moe was. Zij voelde geen zweem van wrevel in haar ziel jegens het kleine vriendinnetje, dat haar man had hef gekregen. Zij was zoo volkomen overtuigd, dat hij- het waard was, haar artiest, om bemind te worden. Het verhief hem in haar oogen en zij bewonderde Thera's zelfbeheersching, die haar hefde had kunnen verborgen houden, die sterk had kunnen zijn, om te mijden het huis, waar voor haar de verleiding was, die streed tegen haar hefde, omdat zij wist, dat ze hier niet hef hebben mocht. Maar hoe had Willem het geheim kunnen raden? Had zij in den drang van haar hefde te willen geven hem bekend, wat zij voor hem voelde, of had hij, met zijn fijn gevoel van artiest, geraden wat er omging in die teere vrouwenziel? O ze brandde om dat te weten. Zij zou het hem vragen. Zou Thera's geluk, dat ze dan toch even had gekend, niet te gronde gaan, in haar beheersching van zich zelve? Zou zij verder niet door het leven gaan als een gevoellooze, wie het niets meer kan aanbieden dan koud proza, nu het eenige h'ed, dat haar hart had willen zingen een verboden lied was, een h'ed van schande en oproer tegen de wetten der maatschappij. Lou kende den onverschilligen grondtoon der Feldick's, en zij vreesde de omgeving, die Thera zou verkillen voor alles wat er is aan warm gevoel in deze wereld; zij kende haar aard van spoedig weg te werpen de illusies, wier verwezenlijking te lang uitbleef, en Zij hield haar voor een dier naturen, die eenmaal liefhebben en dan nooit meer. Arme, kleine, mooie Thera I Lou stond betrekkelijk vroeg op. Zij voelde Zich frisch en opgewekt, ondanks haar slechte nachtrust. Thera's bekentenis had haar geluk niet verstoord. Zij was verheven boven flauwe, ongemotiveerde verdenkingen en zij stelde haar man en haar vriendin beiden te hoog om hen niet volkomen te vertrouwen. Er was in haar hart alleen plaats voor medehjden met die mooie, jonge vrouw, wie het noodlot zoo wreed sarde. Waarom, waarom moest dat zoo zijn? Waarom had het lot haar niet gegeven een man, haar waardig, een man, dien zij had mogen liefhebben, en aan wien zij zich had kunnen geven met al den rijkdom van haar innerhjk wezen en al den rijkdom harer jonge schoonheid? O, ze vond het leven dikwijls zoo onbillijk en wreed! Willem kwam na het ontbijt bij haar zitten met zijn boeken. Zij zou over een paar dagen beneden komen, want zij was gezond en sterk, maar — ook verstandig en voorzichtig en zij wilde zich hever eerst weer geheel de oude voelen — de jongens waren zulke drukke kinderen* Willem vond het saai en ongezellig, alleen in zijn kamer en bracht zijn werk bij haar, lachend bewerend, dat baby's wieg met haar omgeving hem zou inspireeren tot het schrijven van een kraamkamer-idylle. Lou lachte hem uit om zijn jokkernij. „Ik vind het heerlijk, Thera weer eens bij me gehad te hebben," begon zij. „Ja," beaamde Willem, „maar ik heb daardoor gisteren al heel weinig aan je gehad." „Vandaag des te meer. Waarom kwam je niet bij ons zitten?" Hij haalde de schouders op. „Jelui vrouwen hebt soms over alles en nog wat te praten. Daar hoor ik zoo niet bij." „Wij hebben ook over veel gepraat," zei Lou nu heel ernstig. "Ja?,r »JV' — en na een pauze — „ik weet het, Wim. —" Een schok deed hem opspringen. Fel sloeg zijn hart in hem, als iemand, die hevig schrikt, een bloedgolf opbruisend naar zijn gezicht. „Wat — wat bedoel je?" — Lou bleef kalm. „Wel, zij heeft mij alles verteld, van haar hefde. Vreeselijk, hè? Arm kind!" Willem viel op zijn stoel terug. „God! Waarom heeft zij je alles gezegd? — En jij, was je erg boos, Lou?" Zij zag hem verwonderd aan. „Boos? Neen; waarom? Kan die kleine Thera het helpen, dat zij een man hefkrijgt, dien zij heeft leeren bewonderen? Zij is een moedig, klein ding, want zij vecht er tegen, zoo hard zij kan. O Wim! Weet je wat h?t zeggen wil als een vrouw je liefheeft, zooals ik? Want zij en ik houden misschien even veel van je, even mooi, even hoog, even rein, en alleen de omstandigheden hebben gemaakt, dat ik wel van je mag houden en zij niet, o! dat is zoo hard! Als ik me een oogenblik in haar plaats denk, dan voel ik 't, hoe afschuwelijk wreed dat moet zijn. „En jij weet, dat zij je liefheeft, o, je hebt haar toch niet gegriefd, je hebt haar toch nooit gezegd, dat je het gek of mal van haar vond. Want dit is niet de gril van een mallootig meisje, dat geloof ik van Thera nooit. „Zeg Wim, hoe weet je het? Heeft zij 't jou gezegd, of heb jij 't geraden?" Indien hij voor een rechter had gestaan, hij zou zijn schuld niet heviger gevoeld hebben dan nu. Elk vertrouwend woord van Lou was voor hem een nieuwe beschuldiging, die zich laadde op zijn hoofd, die brandde op zijn hersenen, die hem gek maakte, die zijn denken verwarde, die hem deed beseffen, dat Lou hem vrijsprak, dat ze hem vertrouwde, dat zij hem hoogstelde, en hij was slecht, zwak, ontrouw geweest en die schuld woög hem zwaar. Want hij wist te goed hoe Lou zich de ontrouw dacht. Niet alleen dat ééne: de daad; maar ook het woord, de gedachte zelfs, en hij wist immers te goed, hoe vaak hij had gedacht, wat hij had gesproken, of liever wat hij niet ongesproken had gemaakt; er was zelfs een daad, een kus, een lange, innige kus, en een omhelzing, alleen met haar op een donker perron. En hij voelde het in zich branden met het verteerend vuur van zelfverwijt, dat hij zijn vrouw had bedrogen en nog bedroog, indien hij niets ongedaan kon maken. Zij dacht goed van hem. Zou zij hem .verachten, slecht van hem gaan denken? Neen, zij Zou zijn de priesteres, bij wie hij wilde biechten. Zij zou hem absolutie schenken voor zijn Zonde. Haar liefde zou hem zijn schuld kwijtschelden en zijn telkens terugkeerend berouw zou zijn als de penitentie voor de gebenedijde vrouw. Nog even weifelde hij, of hij zou zwijgen of spreken. „Zij kon het niet zeggen/' zei Lou; „het was te veel voor haar, daarom vraag ik het aan jou." . „Zij wilde het niet zeggen," verbeterde Willem, „omdat zij mij met in jouw oogen wou verlagen, en dat pleit voor haar hefde. De heb die nooit aangezien voor een meisjesachtige verhefdheid, maar, zóó opofferend en onzelfzuchtig,... Dc heb het niet aan haar verdiend, dat ze mij heeft willen sparen." „En waarom niet?" vroeg Lou, nog vol vertrouwen, hem aanziende met haar groote, bruine oogen, waarin hefde glansde, „Omdat ik slecht ben; omdat ik ben geweest de oude Willem de Beughe, omdat ik ben bezweken voor de bekoring van een mooie vrouw, ofschoon zij nooit moeite deed, om mij te bekoren; omdat ik dingen heb gezegd, die ik niet meende, en die het arme kind geloofde; omdat — nu — ja — Lou, je moet alles weten: omdat ik haar heb gekust en in mijn armen heb genomen, toen de verleiding mij te groot was, wetende, dat die vrouw me hef had; zie je — dat maakte me gek. Ik wist met, wat ik deed. Je moet me slecht vinden, ik weet het, je veracht me misschien — maar — mijn God, wees een man, met een mooie vrouw alleen, een vrouw van wie je voelt, dat zij je liefheeft en oordeel dan. Er zijn er misschien, die sterk blijven, ik was het niet Even was het stil na zijn bekentenis, als den vorigen avond na de bekentenis der vrouw. Ook nu legde Lou het hoofd achterover, geleund tegen het kussen, zwijgend, bleek, met gesloten oogen. Maar geen trek van medehjden was er nu op haar vriendelijk gezicht, alleen smart, diepe smart, de smart van een vrouw, die dacht dat haar illusie werkelijkheid was geworden en nu ondervindt dat illusie altijd illusie blijft. Neen, zij oordeelde niet, zij kon niet oordeelen. Zij was een vrouw, en in haar hart was slechts plaats voor één groote, machtige, allesomvattende hefde. Zij had kunnen denken, dat hij Thera had bewonderd, meer bewonderd dan een andere man, omdat hij, als artiest elke sensatie heviger voelde, maar dat hij ook maar één oogenblik haar had kunnen begeeren, dat — dat begreep zij niet, dat ging haar gezond vrouwenverstand te boven. Willem zat stil, als gebroken, doelloos voor zich uit te staren, afwachtende zijn vonnis, want hij voelde, dat dit komen zou. Niet in een scène, niet in heftige, hefdelooze woorden, maar in een gefluisterd: ik heb je niet meer hef, in een gebaar van minachting, misschien in een bhk alléén, want hij wist, dat Lou met haar hooge opvatting van liefde, maar ook met haar streng oordeel over het peil der menschheid, zijn gedrag onvoorwaardelijk zou veroordeelen. Elke poging ter verontschuldiging zou hem Zwakker maken in haar oogen, daarom zweeg hij. En nog altijd was het stil in het vertrek. Ter sluiks keek hij naar haar en hij zag haar nog altijd Zitten met toe oogen, den vastgesloten mond in 't bleeke gelaat, dat wat vervallen scheen, nu. Een oogenblik kwam de angst in hem op, dat zij bewusteloos was. Hij greep haar hand, zachtstreelend noemde hij haar naam. „Lou!" Langzaam opende zij de oogen met een trek van pijn in het gezicht, alsof het haar zeer deed terug te keeren tot de werkehjke wereld, die ze even met haar denken was ontvlucht. Zij zag hem aan, lang en doordringend, maar hij doorstond haar onderzoekend in hem dringen met haar oogen, omdat hij zich volkomen oprecht voelde jegens haar. En toen kwam het vragen, dat hem moreel pijnigde als een verhoor. „Hieldt je niet meer van mij, op het oogenblik, dat je haar kuste?" „Ja, o ja, zeker, Lou. Geloof het niet, geloof het nooit, dat ik een oogenbhk niet, of ook maar minder van je gehouden heb." „Dus je hebt haar nooit liefgehad?" „Nooit l" . . \ „Dus je vondt haar alleen maar mooi, heel mooi?" „Ja," knikte hij. „Passie dus?" „Ja," knikte hij weer. „Waarom heb je haar dan gezegd, dat je van haar hield, waarom heb je haar gezoend?' Hij wachtte even. „Omdat ik niet wist, wat ik deed, omdat mijn verstand weg was in dat oogenblik,. omdat ik een mooie vrouw voor me zag, die me liefhad. „Heeft zij je dat gezegd?" „Neen; maar ik voelde het toch. „En jij voelde alleen maar passie voor haar? Weer knikte hij. „Dus voor jou was zij op dat oogenblik mets meer, dan een publieke vrouw, die je mooi vindt, die je wilt bezitten en — vergeten." Maar nu protesteerde hij. Neen, o neen, zóó had hij Thera met aangezien. Dat had hij haar tenminste niet aangedaan. In zijn passie was niet alleen medehjden en Zinnelust geweest, maar in den grond van zijn hart was daar toch hoogachting voor een jongmeisje, dat meer nadenkt dan de meesten en naast den man, die in haar ziet de vrouw, was er ook iets in hem van genegenheid voor de vriendin zijner vrouw. Hij kon het haar niet uitleggen, maar er was verschil tusschen het gevoel voor een mooie publieke vrouw en voor Thera, ofschoon hij voor beiden passie voelde. Lou zweeg, zij begreep het niet. Zij was zelf te weinig passionneel om te kunnen oordeelen over de heftige driften van een ander. Zij wist nu, dat Willem alleen maar zwak was geweest, niet slecht, maar zij vroeg zich af wat het is in den man, dat hij zulke dingen kan doen, getrouwd zijnde met een vrouw, die hij zegt hef te hebben, een vrouw, die hem aanbidt, die ten derden male van hem is moeder geworden, een gezonde vrouw, die ofschoon niet mooi en niet verleidelijk, hem weet te boeien met haar jonge frischheid van krachtig leven. En zij vroeg zich af: waarom is dat zoo, waarom? Waarom komt het niet in-haar op, het verlangen om toe te behooren aan een ander? Waarom is haar leven ten volle gevuld met haar bestaan met hem; en niet het zijne? Waarom kunnen daar oogenblikken zijn, waarin hij vergeet, dat hij zich ééne heeft gekozen voor zijn leven, waarom is hem dat niet genoeg? Waarom eischt zijn passie nog meer? Is het dierlijke in den man grooter dan in de vrouw? Is het de wreede wereld, die uitmaakt, wat goed en slecht is en gaat 't oordeel der maatschappij hier boven het oordeel van het geweten? En zij vroeg het hem. „Waarom Wim, o, waarom is dit alles zoo?" Hij zag haar aan. Hij zag dat alleen weemoed was in haar blik, geen toorn. Hij stond op, knielde bij haar neder, als gisteren Thera, nam haar handen in de zijne, en zei: „Waarom Lou? Ik wilde, dat ik het je kon Zeggen. Er is zooveel, wat ons die vraag op de lippen legt, zooveel, dat wreed, onbillijk hjkt, en misschien ook is. Maar wat helpt vragen? De feiten blijven er dezelfde om. „Telkens en telkens wordt gezondigd, telkens en telkens is de wereld wreed, er wordt geoordeeld en veroordeeld, en op ons roepen komt geen antwoord. De wereld lacht ons uit met een spottenden grijnslach en — gaat voort. „Wellicht zullen de tijden anders worden, zal de groote wereldstroom een anderen loop nemen. Maar hoeveel jaren zal dat duren? Een eeuw, twee, drie eeuwen, misschien langer, misschien — nooit! Als dat gebeurt is de wereld jouw roepen om rechtvaardigheid reeds lang vergeten, en zoolang wij leven zal die vraag nog vele keeren op onze hppen komen. „Waarom? Waarom ik misdeed? Zeker met, omdat ik het wilde, zeker niet, omdat ik minder van je hield, zeker niet om het arme kind ongelukkig te maken. En zeker zal ook zij vragen: Waarom moest ik dien man hef hebben?" — „Arme, mooie, kleine Thera!" fluisterde Lou, en er zwollen tranen op tusschen haar oogleden, niet om zich zelf, of om zijn onrecht, maar om de vriendin, die leed, en wier leed zij niet kon verzachten. Beiden zwegen een poos. Toen stond Willem op, sloeg de armen om Zijn vrouw, legde haar hoofd tegen zich aan en vroeg zóó zacht, dat zij 't nauw hoorde: „Hou je nog van me, Lou?" Even wachtte zij met haar antwoord, en toen: „Ja Wim, maar anders." Hij wist nu, dat hij veel had terug te winnen. EINDE. B.B. BECHT's BIBLIOTHEEK EEN SERIE MODERNE ROMANS PRIJS PER DEEL IN PRACHTBAND ƒ 3.90 In de B. B- zijn tot op heden verschenen: JACK LONDON, Pit-tah de grijze Wolf. De Telegraaf: Men voelt hier — ons dunkt zelfs zuiverder dan in Kipling—kennis van dieren, van natuur, van het levende, van de werkelijke gewaarwordingen, die avonturen geven en geestdrift, geestdrift voor het schoone en indrukwekkende, het emotioneele. Echt levendige boeken, waaruit ook te leeren valt. JACK LONDON, Als de Natuur roept. Het Vaderland: Het is een boek, dat zoowel door ouden als jongen kan worden gelezen, en dat we zonder voorbehoud aanbevelen als een dér beste boeken van onzen tijd. JACK LONDON, Jerry. Boekenschouw: (Willem Merkelbeek): Ik vind dit een zeer, zeer mooi boek, en ik geloof dat vele anderen evenzoo zullen denken. Het is wel heel iets anders dan ons gewoonlijk wordt voorgezet, maar het is beter dan het gewone. JACK LONDON, Terry. De Nieuwe Courant: Het is een der beste en meest boeiende boeken van London. Dierenvrienden zij dit boek warm aanbevolen. J. EILKEMA DE ROO, De man van 40 jaar. De Nieuwe Rotterd. Courant: (Joh. de Meester): Het boek is als een werveling. Als een cinema, zoo vlug bijna! Maar niettemin is alles vol leven. Boordevol leven was het auteursbrein. Het was alles werk van een zeer scherp waarnemer, een mensen vol ondervinding, vol levensbegrip, — een hartstochtelijke, die het idealisme kent en de realiteit.. J. EILKEMA DE ROO, Liefde's Veelvoudigheid. Dagblad van Zuid-Holland: Het is een kunstwerk. Mijn bewondering werd hier én daar tot extase. EGB. C. VAN DER MANDELE, De Daad. De Nieuwe Courant: (Fritz Lapidoth): Er spreekt ziel en overtuiging uit en drang om iets te zeggen. EGB. C. VAN DER MANDELE, Moraliteit. De Avondpost: Een eerlijk, goed boek, waarin delicate zakén, met tact behandeld worden. EGB. C. VAN DER MANDELE, De rijke Wees. Onze Eeuw: Een uitnemend geschreven boek, boeiende van het begin tothet einde. De tragedie van Lizzie is zeer knap en vol gevoel geschreven. Een boek, dat zeker zeer veel succes zal hebben. EGB. C. VAN DER MANDELE, Zusterzielen. Een sterk en eerlijk werk, doortrild van leven en met een kunstenaarshand gemaakt. EGB. C. VAN DER MANDELE, Thera. Een boek vol ernst, waarheid en diepte, en onder de huwelijks-romans van dezen tijd zeker een der belangrijkste. GEORG HERMANN, De Geschiedenis van Jetje Gebert. Deel I: Jetje Gebert. Deel II. Henriëtte Jacoby. De Avondpost: 'n Uitmuntend voorbeeld voor den echten Familieroman, ook als compositie geheel in den stijl van den tijd waarin hij speelt. 't Is wel een der beste boeken, die In den lateren tijd vertaald werden. BJÖRNSTJERNE BJÖRNSON, Ole Tuft. De Avondpost: 't Is werk wat hoog uitsteekt boven de gewone roman-literatuur. N. Arnh. Crt.: Een machtig talent, dat slechts enkelen bezitten. KARL EMIL FRANZOS, De Pias. De Maasbode: Het boek boeit van hetjbegin tot het eind onweerstaanbaar door zijn fijnen humor en ontroerende tragiek. BEATRICE HARRADEN, Voorbijgaande schepen in donkeren Nacht. De Nederlander: Er is geen enkel werk van deze Engelsche schrijfster, dat zoo'n opgang heeft gemaakt. Dit is een van die werken waarvan de lezing behoort bij een goede opvoeding. CYRIËL BUYSSE, Mea Culpa. Nederland: Een ernstig, goed boek, vol ontroering. De ongemeene kracht, waarmede dit boek geschreven is, houdt den lezer van het begin tot het einde gevangen. ELSE JERUSALEM, Het Roode Huis. Opwaarts: Ernstig, zonder pogingen om pikant te zijn, met kiesheid, en toch niet verbloemend, wordt ons het geneele tragische leven van een gansche klasse bloot gelegd, en we gevoelen bij het beschouwen van die diepe ellende, deernis, niets dan deernis met die verworpenen, die door de maatschappij in haar fatsoenlijke oogenblikken veracht worden, op andere tijden met hartstocht gezocht. GUSTAV AF GEYERSTAM, Vrouwenmacht. Alg. Handelsblad: Het is een boek vol fijne psychologische analyse, zeer ongewoon van gegeven, maar weer zoo geschreven, dat deze eigenaardige combinatie van gewaarwordingen aannemelijk, en dan natuurlijk hoogst boeiend worden. Een succesboek. KNUD HAMSUN, Pan. De Nieuwe Rotterdamsche Crt.: Hier is met het eenvoudige Noorsch - inhoud gegeven, weelden, ruimten van ontroering, fonkelende gedachten. MAY SINCLAIR, Arnold Waterlow. Een menschenleven. HERMAN HEYERMANS, Biecht eener schuldige. Batavlaasch Nieuwsblad: We hebben hier met een echte vrouw te doen en we proeven hier het levensleed. Indische Mercuur: Een merkwaardig en een waar boek. Knap en zeer vlot geschreven. MARG. MEIJBOOM, Van en over liefde. Rotterdamsche Kerkbode: (J. R. Callenbach) 't Lis een boek, dat liefde leert begrijpen en daardoor te meer waardeeren. Boekenschouw: (A. Gielen S. J,): Voor ons allen is iets goeds te vinden in dit boek. Het Handelsblad: Het lezen van dit boek is een moreele ontspanning. VAN DE WERELDBEROEMDE ZWEEDSCHE SCHRIJFSTER SELMA LAGERLÖF VERSCHEEN IN EEN UITSTEKENDE NEDERLANDSCHE VERTALING VAN MARGARETHA MEIJBOOM : De Groote Betoovering, prijs in prachtband ... ƒ 4.90 Vonken, prijs in prachtband „ 4.90 Gösta Berling, zesde druk. Prijs in prachtband . . „ 3.90 Geïllustreerde Luxe-uitgave met 36 platen van Georg Pauli ................ „ 4.90 Ingrid, 5de druk, prijs in prachtband ...... ,, 2.90 De Keizer van Portugal, tweede druk, prijs gebonden „ 3.90 Niels Holgerssons Wonderbare Reis, vierde druk, prijs in prachtband „ 5.90 De Voerman, derde druk, prijs in prachtband . . ,, 3.90 De Banneling, tweede druk, prijs in prachtband . ,, 3.90 Jeruzalem, 3de druk, in prachtband ....... ,, 4.90 Christuslegenden, vierde druk, prijs in prachtband ,, 4.90 Geïllustreerde luxe uitgave met 12 platen . . . ,, 5.50 De Wonderen van den Antichrist, derde druk, prijs in prachtband ,, 4.90 Elsa,*) 2de druk, prijs in prachtband ...... „ 2.50 Levensgeheimen, in prachtband . „ 3.90 Het Huis van Liljecrona, tweede druk, prijs in prachtband ,, 3*9° Oud en Nieuw, prijs in prachtband ....... ,, 3.90 Onzichtbare Ketenen, in prachtband „3.90 De Koninginnen van Kungahalla, vierde druk, prijs in prachtband . ,, 2.5° Herinneringen, prijs in prachtband ,, 3.9° Machten en Menschen, prijs in prachtband*). . . „ 4.50 Marbacka, tweede druk, prijs in prachtband . . . „ 3.90 *) Uitverkocht.