SEXTET INT HEMELRIJK SEXTET IN 'T HEMELRIJK EEN OUD-FRANKISCHE ROMAN VAN FRANZ HERWIG BEWERKT EN INGELEID DOOR ANTOON COOLEN BAND EN TITELPAGINA VAN LOU MANCHE TEEKENINGEN EN VIGNETTEN VAN NICO BAAK N.V. HET NEDERLANDSCHE BOEKHUIS TILBURG DAS SEXTETT IM HIMMBLREICH GEAUTORISEERDE VERTALING. N.V. HET NEDERLANDSCHE BOEKHUIS, TILBURG INLEIDING FRANZ HERWIG'S DAS SEXTETT IM HIMMELREICH is varsdienen in 1921, hetzelfde jaar waarin ook SANKT SEBASTIAN VOM WEDDING verscheen, de legende die den socialen romancyclus heeft ingeleid, waarmede de schrijver zich voorgoed wendde tot de grootstads-problematiek van den nieuwen tijd. Tusschen het daaraan voorafgegane werk, waarin de geschiedkundige romans een belangrijke plaats innemen, en de daarop volgende sociale romans is DAS SEXTETT IM HIMMELREICH een intermezzo, dat in de rij der zwaarwichtige en doorgaans sombere boeken van dezen schrijver een welkome onderbreking brengt Het mag gelden als een typische reactie op den tijd van het na-oorlogsche Duitschland, die Herwig de oogenblikkelijke bekommernissen en een harde bittere werkelijkheid voor even heeft doen ontvluchten, om in den droom en in de idylle te verwijlen van den goeden ouden tijd. Ergens in Frankenland, in een ideaal Zuid-Duitsch landschap van bosschen en van wijnbergen, roept hij aan den oever van een blauwen stroom zijn nest van een stadje op, waarover waarlijk immer de zon schijnt, waarover de klare maannachten doorklonken zijn van den zang der nachtegalen, en waarin de menschen namen dragen alsof zij zóó uit een sprookje zijn gestapt: Güldenklang en Liebetrau en Leisegang... Het heeft trouwens heel veel van een sprookje, dit goede, frissche boek. Maar het is ten andere toch ook weer zóó warm en direct met het leven verbonden, dat men er een werkelijkheid in doorleeft, waarin men de groote en diepe goedheid van het leven met dankbaarheid erkent. Het verhaal speelt in de tweede helft van de achttiende eeuw, in de dagen dat Frederik de Groote Pruisen als groote mogendheid zou bevestigen, en van al het Europeesche krijgsrumoer, waarvan dat vergezeld ging, dringt zoowaar ook iets tot dit stadje door, dat de ancestrale kartouwen op zijn vestingwallen tegen de Pruisen gaat laden en dat op een goeden dag zelfs bezoek krijgt van een dapper Pruisisch huzarenkorporaal met zes geduchte manschappen. Maar dit verstoort den idyllischen toon van het verhaal allerminst. Integendeel, deze afschaduwing van den grooten „zevenjarigen" oorlog is met zóóveel humor gezien en geschilderd, dat de gedachte aan de bewogenheid der Europeesche geschiedenis van die dagen nauwelijks kans krijgt om in den lezer op te komen. De een of andere verrukking heeft Herwig's pen bij het schrijven van dit boek bestuurd, een lente, een liefde, kinderen, muziek, de warme vreugde van het besef, hoe ondanks alles het leven heerlijk om te leven is, wat doet het er toe wat het is geweest! Zéker is, dat in dit boek, waarin de zon van den humor immer schijnt, de levensvreugde herhaaldelijk opstijgt tot pure jubelingen, die gansche bladzijden vullen. Het boek is door den schrijver zijn Duitschland toegewijd „tot goeden troost". Het zal zijn Nederlandsche lezers niet minder een vreugde en een verkwikking zijn, waarom de vertaling, met graagte ondernomen en met pleizier voltooid, den lezer gaarne aangeboden en aanbevolen wordt. EEN BREEDE WEG TUSSCHEN DE DENNEbosschen in 't goed, oud Frankenland, langs dien weg, in de buien van den herfst, kwam een man gegaan, en deze man was vol goeden moed. Zijn reistasch was zwaar, maar zijn gereedschap rammelde er zoo vroolijk in. De oude herfst zat mistroostig tusschen de lage, regenzware wolken en trok een uiterst verdrietig gezicht. Maar den man kon dit niet deren, hij was zóó welgezind en hoopte vóór den avond in de stad te zijn. Hij droeg een knoestigen stok, «Ken hij zwaaide of stevig op den grond stiet. En welgemoed het hij den wind woelen in zgn donkerbruine haar. Hij zei tot zichzelf: „Hans Damiaan, het is u niet weinig meegeloopen sinds ge bij uw meester in Gmünd vandaan zijt gegaan. Aan goed eten heeft het u niet ontbroken en 's avonds mocht ge altijd weer uw beenen onder een zware eiken tafel uitstrekken. De vlooien in het stroo des nachts, hebben u wel geplaagd, maar wat zou de goedheid van het leven zijn zonder kleine onaangenaamheden? Dat lieve meisje uit de herberg Het Witte Lam heeft u een kus gegeven toen ge weggingt, en tegen de zwervers, die u bij de soldaten wilden hebben, hebt ge meermalen een lange neus getrokken, nadat ge hun wijn uitgedronken had! Wat kunnen u ook de Pruisen schelen, dat ge met kruit en lood en met een ellenlange bajonet op hen los zoudt trekken? Wees welgemoed, nu komt ge in de stad, die het doel is van uw reis, en het goed gedroogde, prachtige lindenhout wacht er al op uw beitels en handen, zoodat ge er eer mee zult inleggen!" Maar de oude herfst deelde die welgezindheid niet Hij snoof eens triestig en zei: „Kijk me nou dat leven maar eens aan. Waarom heb ik me zoo druk gemaakt? De menschen hebben het koren met karren naar hun schuren gereden, de appels hebben zij van de boomen geplukt, de wijn ligt goed gekelderd — en wat een wijn is deze zevenenvijftiger! — maar is er nou één mensch, die mij dankbaar gedenkt? Zij zullen zich den buik volstoppen met mijn gaven en als alles op is, dan zeggen ze: nou, de herfst kan weer komen. Maar wacht ik zal ze..." De herfst zal ons, ondankbaren, ja, wat zal de herfst? Hij zuchtte zwaar en liet zijn tranen zachtjes vloeien langs zijn donker aangezicht het regende. Het regende! Hans Damiaan trok zijn buis nauwer om zich heen en in een redelooze vreugd, om de nadering der stad, om den herfst, om den regen, begon hij luid en blij te zingen: Er staat een linde in het dal Van boven breed, van onder smal! De goede zon, die haar jonge hart behoudt, hoorde dit gezang en vond het mooi. Zij luisterde in haar verborgenheid, toen schoof zij de wolken voor haar gezicht een beetje uit elkaar en keek eens vriendelijk naar beneden. Goudlicht tusschen de donkerheid der gebroken buien, en tegen den vluchtenden regen begon het warm te vonken en te pralen van zilver, de bosschen stonden in gloed! Maar de oude herfst had geen zin in die vreugd en begon zijn luimen geducht uit te vieren. Kwaad gezind trommelde hij zijn wolken weer bij elkaar en dreef een donkere, jagende bui voor de zon. Hij blies voor geweld in de bosschen, dat de gezwiepte boomen klagend neerbogen. Een plotselinge nieuwe donkerte over de aarde, nu regende het luid en groot uit alle sluizen, terwijl zoowaar die oude herfst nog een paar vermolmde donderslagen bij elkaar wist te halen, die indrukwekkend over de aarde moesten rollen! Hans Damiaan zette er een stevigen gang in, hij klom in den regen de hoogte van een berg op. Daar keek hij uit over de wijngaarden, over een breeden stroom in de diepte en over de torens en daken eener stad. Toen wist hij, dat hij dicht voor zijn doel stond; luid en lang juichte zijn groet naar het dal. Maar waar de wijnbergen begonnen, daar stond een kapel. En nauwelijks had Hans Damiaan die kapel gezien, of hij holde er met groote stappen naar toe. Hij sprong in de open deur en voelde zich voor den regen geborgen. Hij trad het kapelletje binnen en vroeg zich af, bij wie luj te gast was? Hij spande zijn oogen in, om in de schemering het heiligenbeeld op het altaartje te kunnen onderscheiden. Het was een oud Madonnabeeld, een Moeder Gods die het heilig Kind op den linkerarm droeg en vriendelijk glimlachend met de rechterhand het Kind een zwaren druiventros voorhield. En Hans Damiaan zei zacht: „Wees gegroet, Maria." Nadien kwam hij eens met aandacht het beeld bekijken. Neen, dat was niet slecht, dat was integendeel een mooi stuk werk, ebt kon uit de werkplaats van meester Tfll afkomstig zqn. Maar hoe zag het kapelletje er uit! Het leek wel of men bier in het land der ketters gekomen was. De dakbalken waren verweerd, het dak zelf had vele gaten waar de regen doorheen sijpelde, uit den muur was een stuk neergestort en over de steenen groeiden de brandnetels vrijmoedig naar binnen. Het rook bier duf en vochtig alsof men in een kelder stond. Maar voor de voeten van Maria daar lag iets, een boeket van sparretakken, van roode en zwarte bessen en donkerbruin beukenblad; er scheen dus af en toe nog wel eens ooit een vrome ziel hierheen te komen. Terwijl Hans Damiaan met welgevallen naar dien eigenaardigen ruiker keek, meende hij tusschen de dichte sparrenaalden wat te zien, iets wits, een papier, een briefje. Hij deed de takken uit elkaar en nam het briefje er uit, het voelde vochtig en klam aan, en Hans Damiaan zag, hoe er iets op gekrabbeld stond. Buiten regende het, een lage donkere bui, en daardoor was het hier zoo duister, dat Hans Damiaan met geen mogelijkheid het reeds half uitgewischte schrift zou hebben kunnen lezen. Hij kwam in de deuropening staan en keek rustig in het geweld van het weer. De stad beneden lag in de sluiers en dampen van den regen verborgen. En de wereld was veel kleiner geworden. Er stond een halfvergaan knielbankje in de kapel, Hans Damiaan ging daarop neerzitten en keek voor zich uit, gehinderd, dat hij nu niet lezen kon, wat er op dit briefje stond. Toen bemerkte hij voor het beeld van de Moeder Gods een stompje kaars. Hn sloeg vuur en verheugde zich toen hij de zwakke kaarsevlam langzaam en klaar in de schemering stijgen zag, en Hans Damiaan dacht, dat een sclnjnend licht toch het beste in het leven is! H« bleef daarover na zitten denken, turend naar de goede kaarsevlam, die traag op en neer bewoog in den tocht, en eerst toen de vlam knetterend inkromp en de pit over het uiteenvloeiend restje neerboog, dacht hij aan zijn briefje. HU streek het haastig glad en las in den laatsten schijn van het stervend vlammetje: Wilt gij een kusje goed, zoo zoek mij dan, maar kijk Zoek mij op aarde niet, doch in het hemelrijk! Toen Hans Damiaan het briefje gelezen had, was de kaarsevlam uitgedoofd. Hij stond opnieuw in het schemerig donker en riep: Hallo! wat is dat voor een schalksche schoone? Lieve deugd, ik zie zóó haar oogen lachen en haar tanden blinken tusschen twee roode, frissche lippen! Een kusje van die lippen? Dat wil ik wel! Zal ik je dan maar zoeken, kindlief? En moet ik je zoeken in 't hemelrijk? O, dat duurt nog wel een tijdje, maar ik zal toch nooit meer een beitel in de hand nemen, meisjelief, als jij inderdaad al uit het aardsche leven vertrokken bent. Zoek mij op aarde niet, maar in het hemelrijk! Dat meisje verstaat de kunst om fatsoenlijke vrijgezellen bij den neus te nemen. Maar misschien bedoelt zij, dat wie haar vindt, den hemel vindt mèt haar? De oude herfst was intusschen van al zijn inspanningen wezenlijk een beetje moe geworden en in het Zuiden flakkerde een zonneglimp rood en verloren, als een laatste wenken met de hand, want de nacht ging dalen. Er ging een huiver door de boomen en in de wonderlijke klaarte van het avondlicht glansde in het dal de stad met blanke daken. Hans Damiaan trad nu voor de Moeder Gods met den druiventros en zei: „Nietwaar, dit briefje kan voor u niet bestemd zijn, maar wie weet of het er niet juist voor mij is neergelegd? Ik zal het daarom maar meenemen en zien, of ik haar niet kan vinden, die het voor mij geschreven heeft." Toen boog hij de knie. Vervolgens stond hij buiten en in plaats van naar den breeden weg terug te keeren, ging hij de uitgehouwen, met steenen verstevigde treden van de wijnbergen af, naar de stad. 2. Sextet in 't Hemelrijk VLAK VOOR DE STAD KWAM HIJ WEER OP den breeden weg, die intusschen een wijde bocht had gemaakt; toen begon in de stad het angelus te luiden. Op de hoogte van een heuvel, waartegen de daken rondom langzaam opstegen, lag groot en hoog een kerk met zware muren en een machtig rijzende vierkante toren, die een groen koepeldak had, en daarop stond een gouden heilige met getrokken zwaard. Door de galmgaten in den toren zag men vaag en donker het heen en weer wiegen van een groote klok, plechtig en ernstig in den avond. De zware klanken die de klepel sloeg, sleepten achter die beweging aan. Naar rechts, waar een kromming in den stadsmuur was, rees boven een kloosterdak de fijne silhouet van een rank torentje tegen de donkere klaarte van den avondhemel omhoog, uit dit torentje zong zilver en klaar een rappe, blije melodie. En ergens achter de groote kerk bengelde nog een derde klokje, licht en argeloos. De avond verbond die geklepelde klanken van de drie klokken tot een rein en welluidend accoord. „De stemmen van die klokken zal ik nu een tijdlang iederen avond hooren," zei Hans Damiaan nadenkend. En hij voegde er aan toe: „De stad bevalt mij, omdat zij zoo mooi zingt." Hoe kalm kronkelde de rook uit de schoorsteenen omhoog, er hing een reuk van houtvuur, die vervulde de lucht Er stroomde een beek, daar stond een houtzaagmolen op, de molenaar zette het scheprad stil, want de arbeid was nu gedaan en het werk ging zwijgen! Nu de molen stilstond, klonk het ruischen van het water plotseling anders, droomerig luid en zacht klaterend. Het ging met zijn ingetogen stem den avond gansch vervullen, nu de een na de ander de klokken moede tot zwijgen waren gekomen. In het westen aan den hemel gloeide nog een puur wijnrood na tegen de lage, stilhangende wolken boven de verzonken zon. Hans Damiaan beklom de hooge welving van de brug over de beek. Hij groette den heiligen Nepomuk, die op de steenen brugbalustrade op zijn voetstuk stond 'm den stijven zwier van zijn waaierende steenen kleeren. Een meisje kwam en ontstak aan de voeten van den heilige een licht, dat beefde en flakkerde met zwakken, gerimpelden weerschijn op het zwarte water van den snellen, donkeren stroom. Achter de brug liep de weg recht op de stadspoort toe, in den vestingmuur stond een bastion naar voren geschoven, vriendelijk en goedaardig stond daar een oud kartouw tusschen twee netjes opgebouwde pyramiden van ronde kogels. Over het lontgat van dit stuk geschut was beschermend een groenachtig stuk zeil getrokken en daarop zat, behoedzaam en lui, een loerende kat, die aandachtig naar den voorbijganger keek. De poort zelf, met haren rondboog, zat laag en zwart in een zwaren, ronden toren, waarvan de koepel, breed overhuivend, een verlicht venster beschutte. De ophaalbrug voor de poort was neergelaten; in de gracht woekerde hoog het wilde gras. In het zwak lantaarnlicht was een man uit het poortgebouw gekomen, een soldaat, me had een witte broek aan en een rood buis en droeg den driehoekigen uniformsteek, aan zijn bandelier hing de sabel tegen de heup en langs zijn stramme been. Toen Hans Damiaan naderbij kwam, zag hij in een dik en rood gezicht twee oogen, die hem onderzoekend aankeken. Hans Damiaan tastte daarom in zijn zak en haalde, zoo 't behoort bij zulk een gelegenheid, zijn papieren te voorschijn. Maar de soldaat, een grijzende vijftiger in 't besef van zijn gewichtigheid, maakte een afwerend gebaar en nam de papieren niet aan. „Néén," zei mj, „éérst is Sint Joris aan de beurt. Hou liever de ladder even voor mij vast Ieder op z'n tijd, ik kan geen twee dingen tegehjk doen. De menschen hebben geen begrip hoe zwaar de dienst is. Nou moet ik hier de lantaarn voor Sint Joris gaan aansteken en natuurlijk moet mijn vrouw juist op dit oogenblik de geit gaan melken, in plaats dat ze hier de ladder voor me komt vasthouden, want ik ben in mijn vijftigste, en om de maat vol te maken komt me daar juut op zoo'n oogenblik een landlooper aanzetten, die denkt dat ik hier ben, om voor hem klaar te staan. Die landlooper kan wachten, hebt ge dat begrepen?" „Ja, ik zal met pleizier wachten," lachte Hans Damiaan, ",én ik zal ook de ladder vasthouden, maar een landlooper ben ik niet!" De soldaat trachtte in de houding te gaan staan en zei: „Kijk eens, jongeman, ik ben hier door den eddachtbaren heer burgemeester van de stad aangesteld, en de edelachtbare heer burgemeester van onze stad is aangesteld door onzen hoogwaardigen heer van Würzburg, zou jij nou denken, dat ik mijn luidjes niet weet te taxeeren? Daarheen met je ladder!" En hij wees gebiedend naar een nis boven de poort, een nis, waarin Sint Joris met geheven schild en het zwaard tegen den schouder, vastberaden in de vijandelijke duisternis stond uit te kijken. Hans Damiaan plaatste de ladder tegen den muur en de oude soldaat, de ontstoken lantaarn in de hand, klauterde zuchtend en steunend moeizaam de sporten op. Boven begon hij te praten tegen Sint Joris, die geen antwoord gaf, maar niettemin aandachtig luisterde, zonder echter de wakende oogen van de verte af te wenden. „Heer in den hemel," bromde de soldaat, „de dienst zal nog eens mijn dood zijn. Ja, jij, jij staat hier maar stilletjes te kijken en je hebt een rustig leventje, alleen als de wind uit het zuiden komt regent het op je heilige neus. En ik kan, volgens de strenge voorschriften waaraan ik te gehoorzamen heb, jou bier maar iederen avond je lantaarn komen brengen, maar geen mensch kan beweren, dat 't op de wereld eerlijk verdeeld is. Weet je, wat ik zou doen, als ik Sint Joris was? Dan deed ik een wonder en zou ik zorgen dat iederen avond, precies op tijd, de lantaarn van zelf aanging, om te voorkomen, dat oude menschen op een hooge ladder moesten klimmen, op gevaar af hun hals te breken. Ziezoo, hier heb je je licht, doe nou goed je oogen open, kijk uit en bewaak de stad." Toen Inj steunend weer beneden was gekomen, zei hij tot Hans Damiaan: „En nou kom jij aan de beurt." Hij ging het poortgebouw in, zijn woning, en Hans Damiaan kwam achter hem een kleine kamer binnen, waar een zwartgelokt meisje een lamp aan de gewelfde zoldering hing, en, het gelaat van het licht afgewend, den bezoeker nieuwsgierig aankeek. Hans Damiaan groette opgewekt: „Goeden avond, juffrouw!" Het meisje groette lachend en met een hoofdknikje terug. Maar de oude zei: „Ga daar staan en geef je papieren hier. En het is hier geen gewoonte complimentjes te maken." Hij schoof een hoornen bril voor zijn oogen en keek aandachtig in de papieren, die Hans Damiaan hem gegeven had. „Aha," zei hij, „Hans Damiaan Voitlein, zoo, zoo, en van beroep een eerzaam beeldhouwer." Plotseling trok hij zijn borstelige wenkbrauwen hoog op, keek Hans Damiaan verwonderd aan, en zei: „Daar hebben zoowaar de algemeen geachte en beroemde meesters, de gebroeders Berkhan, de een bouwmeester, de ander schilder van onze stad, dezen jongen man uitgenoodigd met de opdracht, om in de Sint Joriskerk aan het werk te gaan! U is dus ongetwijfeld een meester? Babette, een Stoel, geef mijnheer een stoel! Ja, wellicht hebt ge niet veel tijd en wilt ge liever meteen naar uw kwartier. Zal ik u zeggen, waar gij de heeren Berkhan op het oogenblik kunt vinden? In Den Goeden Dronk aan de Markt, de goedbefaamde herberg van Peter Preisz, waar na het angelus de tapkraan van het vat geen onzevader-lang meer stilstaat. Babette zal u er naar toe brengen, ze had trouwens al lang met een kruik voor nnj op weg daarheen moeten zijn, want na gedane arbeid is het goed drinken." „De dank u, wachtmeester," zei Hans Damiaan Voitiein, en hij keek tersluiks eens naar het meisje. „En als de juffrouw met mij mee zou willen gaan," zei hij, „dan zou dat voor mij een feestelijke intocht in uw goede stad worden." Het meisje knikte hem weer vriendelijk toe. Zn nam een aarden kan, waarop blauwe druiven in kransen van kleine rozen geschilderd waren. „Wachtmeester is te veel," bromde de oude soldaat. „Maar mocht u eens wat tijd hebben, buiten op het bastion staat een gemakkelijke bank, ziet u, ik hoor wel eens graag wat van de wereldgebeurtenissen. Het goede weer is weliswaar voorbij, maar daar komen nog wel eens mooie dagen, het zal mijn been goed doen, dat ik het dan eens in de zon kan uitstrekken, want ik krijg er *1 zoo'n beetje jicht in." Door de donkere straat liep Hans Damiaan aan de zijde van Babette; het meisje liet de kruik op en neer bengelen langs haar rok. Hans Damiaan keek naar haar. Hij zag den gloed in haar donkere oogen en de warrige haren over haar voorhoofd en langs haar slapen, zij had een onafgebroken glimlach om haar mond. Hans Damiaan dacht aan zijn briefje, misschien dat deze bier het wel geschreven had. Het donker van den avond nam meer en meer toe. De ramen van de huizen waren verlicht en boven de deur van menig huis was ook voor den beschermheilige een licht ontstoken. Hier en daar stonden burgers voor hun deur, zij hielden de armen rustig voor de borst gekruist en spraken over de straat heen met elkander. Een moeder riep luid in de stilte naar hare kinderen, dat zij zouden binnenkomen. Het meisje naast Hans Damiaan wees af en toe een huis aan en noemde er de bewoners van. Zij wees hem de bakkerq bij de St. Jorispoort en het huis van den kaarsenmaker, en vertelde, dat men daar ook vliegende blaadjes kon koopen. Zij kwamen langs een smalle korte zijstraat, die een doorkijk gaf op een okergeel huis met een hoog en breed dak, daar woonde de hoogeerwaarde heer deken van de stad, die was geleerder dan het geheele Würzburger kapittel bij elkaar. „Kijk, het licht in zijn kamer brandt, daar zit hij te studeeren!" Twintig meter verder kwamen zij aan een straathoek, naar links doemde daar plotseling, reuzengroot en donker, hoog boven alle huizen de kerk op, de hooge toren verloor zich in de duisternis. „Dat is de Sint Joriskerk," zei het meisje. Hans Damiaan stond stil en keek omhoog, het hoofd achterover om de kerk te zien. „Daarin gaat u dus aan het werk," zei het meisje, „als u bezig is, kom ik eens een keertje kijken." „Dat moet u zeker doen, juffrouw," zei Hans Damiaan „want u gelooft niet hoe vlot het werk gaat als een jong, frisch ding er naar staat te kijken!" Toen bedacht hij zich. Hij voelde in zijn zak naar het briefje en zei: „Zeg me eens, woont u misschien... in 't hemelrijk?" „Néén," zei het meisje verwonderd, „ik woon toch immers in de St. Jorispoort!" Zij liep weer door en wees hem opnieuw een gebouw aan. „Kijk, dat daar, wat u achter het koor van de Sint Joriskerk ziet uitkomen, dat is de Sint Janskapel. Daar achter krijgt u dan het huis van de eerwaarde zusters, daar is een groote tuin bij en in dien tuin staat een pereboom, die meer dan honderd jaar oud is." Zij sloegen nu rechts af, een breede straat in, aan weerskanten stonden hier huizen met fraaie, hooge gevels. Breed en indrukwekkend doemde het raadhuis op met zijn arkaden, de straat splitste zich in twee armen, als om het te omvatten. Maar er was een kleiner, spits, wigvormig huis, dat was het trage zware raadhuis vóór en schoof zich vertrouwelijk in de wijdgeopende armen. Dit vertrouwelijke, driehoekige huis, dat was Den Goeden Dronk, de goedbefaamde herberg van Peter Preisz! Het meisje wees den man naast haar de herberg aan. Hans Damiaan keek in de richting waarin zij wees, hij was echter afgeleid, omdat hij met het briefje niet in 't reine was gekomen. Op dit oogenblik kwamen onder de arkaden voor het stadhuis drie mannen langzaam aangewandeld, en nauwelijks had Babette hen gezien, of zij fluisterde: „Kijk, daar hebt u nu de beide heeren Berkhan en de heer die bij hen is, dat is mijnheer Güldenklang, de cantor." DE CANTOR HIELD IN DE DRUKTE VAN het gesprek plotseling zijn beide metgezellen staande. Hij hief zijn rieten stok met den zilveren knop en tikte daarmede, om zijn woorden te beklemtonen, de Berkhan's den een na den ander op de borst. „Kijk eens," zei hij, „het kan nooit goed zijn, bij een compositie den nadruk te leggen op het vernuft; dat is rekenmeesters werk! Muziek komt uit het gevoel en zij gaat tot het gevoel. De doorluchtige Lowensteiner neemt een partituurblad in de hand, kijkt er eens onderzoekend in, en is het nu maar goed ingewikkeld, dan heeft hij pleizier en zegt: kijk, dat heeft nou nog eens een échte meester bij Gods genade gedaan. Zóó ver zijn wij gekomen. Afijn beschermer en hoogwaardige vriend, de Domcantor van Würzburg, heeft ook weer zoo'n twee-en-dertig stemmig Benedictus in elkaar moeten zetten. De voor mij wil muziek maken, die ieder begrijpen kan." De oudste van de beide broeders keek den cantor lachend aan en maakte zijn bedenking: „Maar loopt ge op die manier niet het gevaar, allerlei goedkoope deuntjes te schrijven inplaats van waarachtige muziek?" De cantor schudde driftig het hoofd. „Néén, néén!" zei hij, en hij stiet daarbij tweemaal krachtig met z\jn stok op den grond. „Ik zit in het voorjaar buiten op een bank en wat ik daarbij voel, dat voelt ieder, druk ik dat gevoel nu uit in muziek, dan moet ieder toch voelen wat ik gevoeld heb?" „Ja, maar hoor eens," zei de bouwmeester, die nog niet overtuigd was, „dat geldt volgens mij voor een lied, met of zonder woorden. Maar wat u ditmaal van plan is, mijn beste Güldenklang, een cantate, een cantate, die in de kerk gezongen moet worden, dat is toch heel wat anders, ik vrees, dat ge daarmede toch wel noodzakelijk boven het bevattingsvermogen van het volk zult moeten gaan." „Maar mijn beste meester Johannes Berkhan," antwoordde de cantor, „luister nu eens goed. Ik zie een prachtige Moeder Gods, een kunstwerk, en ik ben gedrongen om heel eenvoudig en heel vurig tot haar te bidden. Ik zie een prachtige lijdende Christus, en ik word evenzeer tot een vurig en eenvoudig gebed gedrongen..." Mijnheer Ambrosius viel den cantor hier in de rede. „De begrijp al wat u bedoelt. Het moet uitgaan van een gevoel, zóó eenvoudig, dat het allen gemeen is." „Juist, dat is het!" zei de musicus met een triomfantelijken klank in zijn stem. „Juist! Wat heb ik er aan, als zijne doorluchtige hoogwaardigheid de prinsbisschop mij op mijn schouders klopt en zegt: dat hebt ge prachtig gedaan, Güldenklang, terwijl de menschen in de kerk er niets van begrepen hebben? — Maar, mijn vrienden, intusschen konden we al een halve kruik hebben gedronken!" Nu moesten de beide broeders waarlijk lachen. Zij riepen: „Maar ge waart het toch zélf, die ons staande hield!" De kleine Babette was intusschen met haar begeleider dichterbij gekomen. Mijnheer Johannes, de bouwmeester, zag haar het eerst. Het meisje maakte beleefd hare buiging en mijnheer Johannes, die haar eens vriendelijk onder haar kin streek, zei: „Zoo, Babette, en heb jij nog altijd zulke ondeugende oogen?" Toen merkte hij haar begeleider op. „Is dat je hartsvriend?" vroeg hij» De jonge man had een hem onbekend gezicht, maar toen hij nauwlettender toekeek, meende hij in dit gezicht toch trekken te herkennen. „Heb ik het nu goed of niet," vroeg hij, „maar is u geen Voitlein?" „Zeker," zei de jonge man. „De ben Hans Damiaan Voitlein, dien u naar bier ontboden hebt, en ik ben zoo juist van Gmünd hier in de stad aangekomen." Nee, dat was een gelukkige ontmoeting hier op straat! De beide broeders begroetten den jongen man vriendelijk. Zij stelden hem aan den cantor voor. Zij schudden hem hartelijk de hand. Zij vroegen hem naar zijn vader en naar zijn broer, naar zijn moeder en zijn zusters. Zij vroegen hem, hoe hij het had gemaakt onderweg. Maar intusschen was Babette er van door en Hans Damiaan, die plotseling bemerkte dat het meisje stilletjes verdwenen was, gevoelde zich daarover teleurgesteld. Hij kon echter niet naar haar omzien en moest meteen weer luisteren naar een der broeders Berkhan, mijnheer Johannes, die gul tot hem zei: „Ge woont bij ons in. Er is ook gezorgd, dat ge een werkplaats hebt. Maar om te beginnen zullen we eerst eens op uw welkom gaan drinken!" „Ja, dat wordt tijd," zei de cantor, die voor deze gedachte ook onmiddellijk geestdriftig gestemd was. Zij kwamen voor de herberg Den Goeden Dronk, waar een warm licht door de ruiten scheen. De cantor stiet de deur open en nu waren zij plotseling midden in het luide rumoer, dat zij buiten reeds gedempt hadden gehoord. De herberg was vol. Er werd luid geroepen en gelachen. De bakker van de Markt was hier ook, hij scheen het middenpunt van de vroolijkheid te zijn, deze dikke en bleeke man, die in zijn uiterlijk iets had van melig, ongaar wittebrood. Hij stond daar met een glas in de geheven hand te midden van zijn vrienden. De cantor, die hem in het oog kreeg, stiet met zijn stok een paar keer gebiedend op den grond om een beetje stilte, en riep: „Hé, bakker, het schijnt dat ge weer eens aan 't feesten bent!" De bakker keek in de richting vanwaar die woorden kwamen. Hij zag den cantor en riep, terwijl hij zijn glas nog hooger hief, opgewekt terug: „Ja, zeker wordt er weer eens pret gemaakt! De heb een tweedubbele reden. Ten eerste heb ik vandaag voor het eerst in mijn nieuwe huis gebakken, en ten tweede heeft onze magister zoo juist het nieuwe opschrift voor mijn luifel thuis gestuurd." Op deze mededeeling volgde meteen weer een algemeen bravo-geroep. Allen hieven hun glazen en gingen weer met den bakker klinken. Eén hief op een plechtigen voordrachtstoon reeds aan: Gij burgers dezer stad... Maar de bakker riep hem toe, dat hij zwijgen zou en zwaaide een blad papier boven de hoofden. „Hier, meester Ambrosius Berkhan," riep hij tot den schilder, „hier hebt u mijn opschrift, en dat moet u op mijn luifel schilderen, want, waarachtig, ik houd van een grap. En ik wil er zelfs Onze Lieve Vrouw, de koningin van Frankenland, bij geschilderd hebben, al kost het mij ook twintig gulden!" „Laat dat maar aan mij over, ik zal er keurig voor zorgen!" riep mijnheer Ambrosius lachend. Dan zocht hij naar een rustiger hoekje en ging daar aan een tafel zitten met zijn broer en met Hans Damiaan. Maar de cantor had belangstelling voor het opschrift, waarvan de bakker sprak. Hg sloeg met zijn stok tegen het papier in de handen van den bakker en zei: „Laat eens hooren, bakker!" De bakker zette een hooge borst op, kuchte en zei, allen nog eens het papier toonend: „Dit is dus het opschrift, dat op nujn luifel komt." Dan keek hij op het briefje en zei: „En dat opschrift luidt: Gij burgers dezer stad, ziet, hoe men huizen groot Kan bouwen door het bakken van uw kleine brood." „Kijk eens aan!" riep mijnheer Güldenklang, „zooveel dichterlijke begeestering had ik van onzen magister niet verwacht! En onze bakker verdient niet minder een compliment, dat hij dat epigram op zijn luifel laat schilderen. Men kan er zoowaar een canon op zingen." Tegelijkertijd zette mijnheer Güldenklang zelf reeds in met een afgrond-diepe basstem: „Gn burgers dézer stad..." De melodie was er! Mijnheer Johannes Berkhan nam haar over met zijn welluidende tenor. Mijnheer Ambrosius sprong bij met een waarlijk lieflijken bariton. En Hans Damiaan vlocht er zwierig een fraaien tweeden tenor tusschen. De toegezongen burgers dezer stad stonden rondom den bakker, de handen gevouwen over hun welvarenden buik, met glundere oogen toe te zien en te luisteren naar dit schoon en liefelijk kwartet. Mijnheer Güldenklang sloeg met geoefende armen breed en krachtig de maat. Hij gaf partij voor partij hun da capo's aan. En eindelijk kwamen de vier stemmen, bij het laatste tekstwoord „brood," gehoorzaam onder de gebiedende maatslagen te samen in het schoon accoord van een sonoor, dreunend en lang aangehouden fermate, terwijl de orgelbas van mijnheer Güldenklang nog de sierlijke arabesk van een paar triolen erbij draaide. Het Bed was uit Meteen klonk er van alle kanten een geweldig gejuich en bravo-geroep. En de bakker schreeuwde geestdriftig, dat Preisz, de waard, er nu eens eventjes eene van het gezegende jaar drie en veertig naar boven zou halen. De cantor drong tusschen de menschen door naar den hoek, waar zijn vrienden zaten. Mijnheer Johannes Berkhan had op het tafelblad met een stuk krijt den plattegrond en het verticale bouwplan van de Sint Joriskerk geteekend. Mijnheer Ambrosius en Hans Damiaan waren met wijzende vingers in de studie van de teekening verdiept en alle drie praatten daarbij door elkander. De cantor dronk eerst een goeden teug, dan zei hij tot Hans Damiaan: „Als ik het wel heb, hoorde ik daarnet uit dezen hoek een prachtigen tenor, «hen ik voordien in deze stad nog niet gehoord heb. Kan dat uitkomen?" Hans Damiaan lachte vergenoegd en zei: „Om u te dienen, mijnheer de cantor. Mijn gekweel was tot heden nog slechts in Gmünd te hooren — en op den weg hierheen." „Laat ik u dan nogmaals welkom heeten," zei mijnheer Güldenklang, „en thans in den naam der muzen." En hij drukte opnieuw Hans Damiaan hartelijk de hand. Hg had echter een vermoeden, dat deze jonge man, die zoo'n fraaie stem had en zoo uitstekend meezong in een geunproviseer- den canon, wellicht zeer muzikaal zou zijn en misschien een instrument kon bespelen, en hij informeerde daarnaar. De oogen van Hans Damiaan lichtten op. „Ja zeker," zei hij, „ik doe wel wat aan muziek en bespeel een instrument." De cantor werd geestdriftig. „En wat voor een instrument," vroeg hij, „een cello, fagot, viool...?" En in zijn opgetogenheid maakte hij met zijn stok achtereenvolgens de gebaren, eigen aan het bespelen van deze instrumenten. Hans Damiaan zag de vreugde der verrassing schitteren in mijnheer Güldenklang's oogen, en terwijl de cantor, een denkbeeldige viool onder de kin, met zijn wandelstok gebaren maakte alsof hij met een strijkstok over de snaren streek, zei Hans Damiaan: 3. Sextet la 't Hemelrijk „Het laatste, mijnheer GiÜdenklang, de viool is het instrument, waarop ik liefhebber. „Heilige generaalbas!" riep de cantor verrukt uit. „Dan znt ge juist de man, dien wij in ons ensemble hier tekort komen!" | Maar de feestende bakker van de Markt zette nnst dreunend een nieuw lied in, waarmede zijn vrienden aanstonds uit volle borst instemden: „Minnekoos en drink, vier feest, en bekrans u saam met rnn. Wees bedroefd als ik bedroefd ben, en wees vroolijk weer met mij!" Zij zongen hiid, de vijfliterkruik hoog in de geheven, zwaaiende vuisten. Mijnheer Güldenklang echter, zenuwachtig in de blijde opwinding over wat hij van Hans Damiaan hoorde, kon met wat liij op zijn hart had niet wachten tot het weer stil geworden zou stijn. Hij trok Hans Damiaan daarom vlak bn zich en schreeuwde hem in het oor, om zich in al het lawaai verstaanbaar te maken: „Werkelijk? Viool? En speelt ge van 't blad?" Hans Damiaan knikte. De cantor zette zkh nu naast hem neer. De zangers waren klaar met hun lied en alhoewel het rumoerig bleef, kon men nu toch weer met elkaar praten. De cantor zei tot de heeren Berkhan: „Dan hebben we ons sextet weer voltallig. Gij beiden, ik, pater Bonaventura met de viola d'amore, de burgemeester met zijn fagot, magister Liebetrau met de fluit en mijnheer Voitlein met zijn viool! Zondag, heeren, maken we in mijn huis muziek. En Martha zal voor deze gelegenheid een paar van haar wijd en zijd beroemde rozijnenkoeken bakken." „Als de magister zich maar uit zijn schans van boeken laat lokken," zei mijnheer Ambrosius. „Daar is misschien iets op te vinden," zei de cantor. „Mijnheer Voitlein, hebt u wellicht een paar nieuwe liederen, of liever nog een paar echte oude, die naar lavendel geuren en zich laten vlechten tot een krans van myrthen en viooltjes — liederen, die men hier niet kent? Daarmede kunnen wij onzen magister en dichter Liebetrau lokken!" „Dat treft uitstekend," zei Hans Damiaan, „want ik heb inderdaad een boek met allerlei oude liederen, volksliederen en minnezangen bewaard!" „Dat is dan in orde, besloten en bezegeld!" juichte de cantor. En het was goed, dat het in orde, besloten en bezegeld was, want daar kwam de bakker van de Markt, bijna plechtig, vroom in zijn beginnende roes, aanstevenen met een ontzaggelijke bokaal, daarin gloeide, gouddoorlicht, parelend en vonkend, de gezegende drie-en-veertiger. En allen moesten meezingen met het dreunende lied: „Minnekoos en clrink, vier feest, en bekrans u saam met mij. Wees bedroefd als ik bedroefd ben, en wees vroolijk weer met mij!" DEN DAG NADIEN GING IN DEN MUUR VAN het nonnenklooster met een traag en liefelijk belgerinkel een poortje open, een weleerwaarde zuster stak haar gesluierd hoofd erdoor. Zij keek eens rechts, zij keek eens links over de straat. Toen Bet zij twee schoone meisjes uit En het nonneke hield met devote hand nog eens een stuk fijne Résaukant voor haren eerwaarden bril. Zij sprak daarbij: „Mijn lieve kinderen, de dorstige herten aan de bron ais zinnebeeld van de naar God verlangende zielen zijn bijzonder treffend. Lisette, kind, daar dank ik u oprecht voor, het is een heerlijk stukje werk, dat ge gemaakt hebt. Nu krijgt zijn doorluchtige hoogwaardigheid de prinsbisschop een prinselijke, hem waardige albe. En wat het kasirifel betreft, kind, moet ge mijnheer Ambrosius Berkhan vragen, of hij toch vooral heel gauw de teekening wil maken. En groet den cantor, mijn lieven broeder, van harte. Is de muziek nog altijd zoozeer alles voor hem? En Martha, meisje, metwaar, bij het slachten van de ganzen komt ge weer helpen. Want de eerwaarde zusters kunnen nu eenmaal geen van allen Woed zien, maar van de gezouten en gerookte ganzeborsten eten ze later des te meer." ^ „Hoeveel ganzen heeft onze eerwaarde tante van t jaar7 vroeg Martha. Er zitten er drieën-twintig in de mesthokken, antwoordde het nonneke zeer bescheiden. „Maar de burgemeester heeft er ons ook nog twee beloofd. Van mijnheer den deken krijgen we er maar een, want zijn huishoudster Aurelia is, vergun me dat ik het zeg, een erg zure en gunt alleen haren hoogeerwaarden heer iets goeds, ik vraag me af waaróm, want die geeft toch alleen maar wat om zijn boeken. En zoo gauw het vriezen gaat, gaan ook onze vier mestvarkens er aan. Ach ja," zei het nonneke, en zij hief bekommerd hare oogen ten hemel, „alles komt neer op zuster Ferdinanda!" „Ja, als onze eerwaarde tante er niet was," zei Lisette met haar zedigst mondje en zij maakte haar sierlijkste buiging, „Als onze eerwaarde tante er niet was, wat zou het klooster dan wel moeten aanvangen...?" Ja, wat zou het klooster dan wel moeten aanvangen! De eerwaarde tante zuchtte maar eens bij het droevige denkbeeld. Dan zei zij tot de meisjes: „Dag kinderen, God zegene je beiden. En nogmaals bedankt voor het prachtige kantwerk." De meisjes gingen heen. De eerwaarde tante keek hen nog na. Dan kwam er een parmantig vierjarig jongske op zijn houten paard, dat hij tusschen de beenen klemde, voorbijgedraafd, maar de eerwaarde zuster trok den kleinen ruiter naar zich toe. „O, jij vuilpoets," zei ze, „daar loopen weer twee altaarkaarsjes uit je neus en de klep van je broek hangt van achter open." Zij beredderde het kind, veegde met haar zakdoek zijn neusje schoon, en deed met moederlijke handen zijn broek in orde. Alles kwam op zuster Ferdinanda neer! Toen gaf zij den jongen een suikerbrok en liet hem weer gaan spelen. Daarna verdween de weleerwaarde zuster. En het kloosterpoortje viel weer toe met traag en liefelijk belgerinkel. De beide meisjes waren de straat tusschen de Sint Joriskerk en de St. Janskapel reeds doorgegaan en gingen nu langzaam de Marktstraat in. Martha, groot, slank en krachtig van leden, liep ingetogen met rustige passen, Lisette, kleiner, tippelde op vlugger voeten, zij had, in tegenstelling tot haar ernstiger zuster, een paar donkere ondeugende oogen. „Kijk," zei Lisette plotseling, „daar gaat de nieuwe beeldhouwer, die in de Sint Joriskerk komt werken, Hans Damiaan heet hij. „Waar ken jij dien nu al weer van?" vroeg Martha, en zij keek nieuwsgierig naar Voitlein. „De meid uit Den Goeden Dronk heeft mij van hem verteld. En gisteravond moet hij ook al met Babette uit de Sint Jorispoort door de stad hebben geloopen." „Wat jij al weer niet allemaal weet," mopperde Martha. Maar zij sloeg haastig haar oogen neer, want Hans Damiaan keek in het voorbijgaan de beide meisjes onderzoekend aan. „Wat een brutale man," zei Martha tot haar zusje, „om je zóó aan te kijken. Babette mag wel oppassen." „Waarom?" vroeg Lisette, en ze zette een paar groote oogen op. „Doe niet zoo onnoozel. En, hemel Lisette, kijk toch met om, de vrouw van den burgemeester zit aan het raam." Ja, de vrouw van den burgemeester zat aan het raam, juist om den hoek. De burgemeesterswoning, een voornaam ge- bouw met een binnenhof, lag tegenover het raadhuis, en wie voorbijging moest den scherpen blik der burgemeestersvrouw doorstaan. De beide meisjes knikten beleefd goeden dag. Zij gingen meteen de poort naar de binnenplaats door, de hoofdingang, waarboven twee deemoedige engelen het wapen van prinsbisschop Julius Echters von Mespelbrunn met de drie klimmende ringen, zorgvuldig vasthielden. Op de geplaveide binnenplaats ruischte in het midden een fontein met een draaddunne straal, die sierlijk doorboog in den lichten wind. De stappen van de meisjes helmden tegen de statige muren, die de binnenplaats omsloten. Nu ging er in de benedenverdieping van de burgemeesterswoning een boogvenster open, de burgemeester keek naar buiten en groette de meisjes vriendelijk, rfij vroeg, of zij hem kwamen opzoeken? „Neen, mijnheer de burgemeester, wij moeten bij magister Liebetrau zijn!" Dat was jammer. Maar of zij na hun bezoek aan magister Liebetrau niet even bij hem binnenliepen om wat jeugd en zon in zijn sombere woning te brengen? De meisjes lachten luid en Hepen door naar het achterportaal van den stillen binnenhof, waar een immer gesloten poortje op de oude stille straat uitkwam. Langs een deftige marmertrap, aan weerszijden waarvan naakte marmeren liefdegodjes stonden, kwam men hier aan de woning van magister Liebetrau, die op de eerste verdieping was gelegen. Lisette huppelde de gladde blanke treden op, zij sloeg in haar vroolijke bui de emblemen dragende liefdegodjes tegen hun bolronde, welgedane en overmoedige marmeren billen, tot grappige ergernis van Martha, die langzaam achter haar aan kwam, maar haar lachen niet kon bedwingen. „Foei, Lisette!" lisette trok er zich weinig van aan. Zij was naar boven gerend, hier was het smeedijzeren hek voor de gang naar de woning van den magister natuurlijk weer gesloten. De meisjes riepen luid: „Mijnheer de magister! Mijnheer de magister!" maar alleen de schallende echo uit de gewelven boven de gang gaf een antwoord door den roep der meisjes snel te herhalen. „Hij heeft ons wel gehoord," zei Martha. „Zijn oude folianten houden hem natuurlijk weer vast. We moéten den burgemeester vragen, dat hjj hier een bel laat maken.' „Als hij op ons roepen niet komt, waarom zou hij op ons bellen wèl komen," zei Lisette. „Tenzij we onze Bella meenemen en hem met den staart aan de bel binden/' voegde zij er aan toe, proestend om den inval van haar kinderlijke dwaasheid. „Martha, men zegt, dat de magister op liederen altijd af komt. Als we eens zongen?" „Doe niet zoo dwaas, Lisette!" „De bèn dwaas, dus mij hindert het niet. En jij bent ernstig genoeg, dat een enkele kleine dwaasheid je geen nadeel kan doen. De heb zin om eens te probeeren, of de magister komt, als we zingen." Ze zong. Een heldere sopraan, vloeiend en welluidend tegen de gevoelige resonans van muren en gewelven. En Martha ging op den inval in en voegde aan de sopraan van haar zuster haar donkere, klare alt toe. Zoo stonden, terwijl de fontein op de zonnige binnenplaats ruischte, in de schaduw van deze hooge hal de beide meisjes te zingen: Jong meisje, mag ik met je gaan Al in je hof, waar rozen Met honderden te bloeien staan Te geuren en te blozen? Ook staat daar nog een boom die bloeit Die heeft een breede kroon Daaronder ruischt een koele bron, Zoo lief lijk en zoo schoon... Hoor, ergens in het schemerig duister van de schaduw onder de gewelven klonk de klink van een deur die open ging. En nadien keek een hoofd, met een slaapmuts op, om den hoek. En onder die muts keken in een pergamentgeel gezicht een paar vriendelijke oogen. Daar kwam de magister op vilten pantoffels aangesloft in een bontgebloemde kamerjapon, die hem in het loopen om de beenen sloeg. Achter ieder oor had hij een schrijfpen steken, in de rechterhand droeg hij een zware foliant, een vinger hield hij als bladwijzer tusschen de bladen geklemd. Een groote, gele zakdoek hing hem uit den zijzak. Het lied had hem gelokt! Hij deed haastig het hek voor de meisjes open. „Dat is nog eens een lieve manier om je aan te kondigen. Komt binnen, kinderen." „De groeten van vader," zei Martha, „en of de magister zoo vriendelijk wil zijn om Zondag bij hem aan te komen en dan ztfn fluit mee te brengen. En dan moest ik ook nog zeggen, dat er een beeldhouwer uit Gmünd is gekomen, die een heelen bundel oude, onbekende liederen heeft." De magister keek op. „Uit Gmünd, zoo, zoo," zei tój. „Nou, ik had liever gezien, dat hij uit Oostenrijk kwam." De oogen van den ouden man begonnen te glunderen. „Ja zeker," ging hü verder, „uit Oostenrijk! Ach, 'n mensch moest jong zijn en dan het land kunnen doorzwerven, want daar zijn nog heel wat prachtige, oude volksliederen te vinden! Maar intusschen heb ik zelf óók verrukkelijke dingen!" „Dat nuk ik!" riep Lisette, met een ondeugende toespeling op het zwak van den magister. Mijnheer Liebetrau dreigde het meisje schalks met zijn schralen wijsvinger. Dan stiet hij de deur open. Zü kwamen in een groote, vrijwel ledige zaal met verbleekte fresco's aan de wanden en een volledigen christehjken Olympus tegen de gewelfde zoldering. Behalve de hooge, zware leunstoel met een schrijflessenaar ervoor, was hier alleen maar een laag bed met een roodgeruiten hemel, links en rechts echter keek men door marmeren doorgangen in lange rnen van kamers, waarin dikke en dunne boeken en pergamentrollen met zegels tegen muren stonden opgestapeld of wanordelijk op hoopen lagen. Maar onder een breede overhangende schouw stond, met de pijp zoo grappig in dien ontzaglijken schoorsteen, een klein kookkacheltje, en op dat kacheltje stond een dichtgedekt pannetje bescheiden en zachtjes te pruttelen, het potje dat de op lekkernijen verzotte magister zich kookte en dat hem buiten op de trap al verraden had. Martha zag het pannetje en vroeg lachend en plagend naar de verrukkelijke dingen, wier geheim de magister had ontdekt. De oude man snoof eens door den neus om zijn verlegenheid te verbergen. Hij had nog altijd den vinger tusschen de bladen van den foliant geklemd, hij sloeg nu het boek open, keek er met een scheef oog in en zei: „Of dit iets verrukkelijks is! Een lied van den minstreel von der Kurenberger, uit de twaalfde eeuw, meisjes, en net zoo mooi als Walter von der Vogelweide! Ik koester bet nog een beetje aan mijn hart. Maar eens zullen jullie dat voor mij zingen. Als onze dichters dat hoorden, dan zouden zij misschien hun schoolsche boeien verbreken en weer zingen als de vrije vogels in het bosch!" Hij haalde met een beminnelijk gebaar zijn snuifdoos uit den zak, nam met voorzichtige vingers een snuifje, bracht, het hoofd beurtelings links en rechts nijgend, de fijne tabak in de neusgaten, klopte, vlak boven de doos, zachtjes tegen de beide neusvleugels zoodat er nog wat van het zwarte poeder terugviel, dan, de snuifdoos weer wegstoppend, snoof hij behagelijk en diep en zei: „Nee, kinderen, voor onze tegenwoordige dichters heb ik niet veel eerbied. Naar mijn meening heeft de eerste de beste zingende ambachtsjongen meer poëzie in zijn pink dan al onze tegenwoordige poëten bij elkaar in hun ziel." Om zijn woorden te bekrachtigen niesde hij. En Lisette, die zijn stokpaardjes kende en wiet hoe hij slechts verachting over had voor de nieuwe dichters, die zij wèl mooi vond, zei: „God zegene u, magister!" Maar Martha was weinig onder den indruk gekomen van zijn woorden. Zij vroeg opnieuw naar de verrukkelijke dingen, die hij had opgediept en zij wees, om hare vraag te verduidelijken, naar het pannetje. „Wat kookt mijnheer de magister daarin? De geloof, dat u weer wat heerlijks gebrouwen heeft." De magister wilde zich niet langer verstoppen. Hij kwam bij het kacheltje staan. „Ja, juffrouw Martha," zei hij, „dat pannetje! Ruikt het zóó goed? U wilt natuurlijk weer wat nieuws leeren voor de keuken van den cantor. Neem het deksel er maar eens af!" Martha nam het deksel van het pannetje, en Lisette maakte met gesloten mond een goedkeurend geluid, om te kennen te geven, hoe lekker het nü eerst ging ruiken. De oude magister keek met den genoegelijken glimlach van den fijnproever, die zijn kooksel ziet slagen, in het pannetje en zei: „Ja, dat is iets nieuws en fijns! Let u nou maar eens goed op, juffrouw Martha. Kijk, u neemt halfvet spek, dat hakt u met twee sjalotten, dat laat u smelten tot de damp blauw wordt, daar doet u dan twee lepels bakmeel in, u laat het bruin worden, u giet er vervolgens een half maatje water bij, dan neemt u tien loodjes zuurkool, dat laat u stoven tot al het vocht er uit verdampt is, intusschen hebt u een half maatje boonen gekookt in zout, Spaansche peper, kerrie en Sint Janskrukl, daar doet u dan de zuurkool bij, en dit alles staat hier nu een uurtje te stoven. Had het langer gestoofd, zooals noodig is, dan zou ik de dames uitnoodigen..." „Heb je alles onthouden, Martha?" vroeg Lisette met een spottend lachje. „De geloof het wel", zei haar zuster en ze deed alsof zij zich zachtjes het eenvoudige recept overhoorde. Toen vroeg zij: „En hoe noemt de magister die soep?" De oude mijnheer Liebetrau wilde zijn zwak voor lekker koken, waarop hij weer betrapt was, nog een poëtischen schijn geven en zei: „Eigenlijk moest ik ze wel Potage du Troubadour noemen, omdat ik juist nu dat lied van den ouden von der Kurenberger gevonden heb. Maar men mag veronderstellen, dat de troubadours doorgaans zwakke magen hebben gehad, waarvoor deze soep heelemaal niet geschikt is! Ik zal ze vrijgezellensoep noemen," besloot mijnheer Liebetrau, „ten teeken dat men ze niet moet eten als men een bijzonder gevoelige vrouw heeft. Voor jonge meisjes is ze overigens ook niks waard!" „Mijnheer de magister wordt onuitstaanbaar," zei Martha, en zij nam haar zuster bij den arm. „Kom, wij gaan." Mijnheer Liebetrau bracht de beide meisjes naar het traphek. Hij vroeg haar, de groeten te doen aan haar vader en te zeggen, dat hij Zondag zeker komen zou, mèt zijn fluit. Hij sloot nadien het hek achter haar. Toen ging hij naar binnen en grendelde de deur. Vervolgens snoot hij zorgvuldig den neus, nam het pannetje van het kacheltje en zette het op den lessenaar, naast den geopenden foliant. Hij ging in een leunstoel zitten en at lepel voor lepel zijn pannetje leeg, zonder de oogen af te wenden van den foliant, die vóór hem lag. NU HAD HET VOOR HET EERST GEVROREN, en mijnheer Güldenklang had zijn rozen niet eens afgedekt voor de vorst! Daarom ging hij 's morgens al heel vroeg in den ommuurden tuin achter het huis aan den arbeid. Nu, na de eerste nachtvorst, dwarrelden vele dorre bladeren ritselend van de boomen neer. Het was zeer stil in de grijze lucht, waarin een luwte dreef, die voorspelde, dat de vorst niet door zou zetten, het duurde niet lang, of de boomen gingen druipen en ook achter zich hoorde mijnheer Güldenklang het neerpletsen der druppels van den dakrand van zijn huis. De tuin werd aan de achterzijde door den stadsmuur begrensd. En aan géne zijde van dien muur kon men in de stilte het verre ruischen hooren van het water bij den stuwdam in den stroom, en het drukke, telkens opklinkende snateren der ganzen op den graszoom langs den oever. Uit het huis drong tusschen het gerucht van rammelende tinnen schotels telkens Martha's rustige en moederlijke stem tot hier door, als het meisje onder hare bedrijvigheid haar vijfjarig broertje af en toe de woorden hielp lezen onder de platen van zijn prentenboek. Mijnheer Güldenklang hoorde al deze geluiden in de stilte van den morgen gedachteloos aan. Zijn handen waren in de weer met het snoeien en inwikkelen van de rozenstruiken, maar zijn ziel voelde zich van de aardsche beslommeringen bevrijd en zweefde droomerig over onbestemde melodieën en klanken, zooals een vogel zonder merkbare beweging kan zweven boven een zonbeschenen nevel, van gouden stofvonkjes doorwemeld. Lisette kwam in den tuin voorbij, zij vroeg haar vader iets, maar hij gaf haar nauwelijks antwoord, en het meisje begreep, dat hij in zijn gedachten niet gestoord wilde worden. Soms stond hij uit zijn gebukte houding plotseling recht en bleef met afwezige, innerlijk doorglansde oogen naar de verte staren. Met een ruk keerde hij weer tot de werkelijkheid terug, hervatte zijn arbeid en kortte gedachteloos een loot tot op twee oogen in. Toen hij met zijn werk klaar was, betrok langzaam de hemel. Er dreven dunne grauwe wolken aan, en het begon zacht te regenen. De cantor ging nu op en neer wandelen over de vochtige paden en zag droomerig naar den regen over den tuin. Dan liep hij door tot aan het zomerhuisje, dat in den ontbladerenden tooi van zijn rooden, wilden wingerd op den stadsmuur stond. Het groengeverfde trapje, waarlangs men in het zomerhuis kwam, was gaan blinken in den regen, eenige klamme, gele en roode bladeren kleefden op de treden. En onder tegen het latwerk van den wingerd lag een vergeten goudreinet, die, nat van den regen, een nieuwen gloed kreeg. De cantor raapte dien appel op en beet er verstrooid in. Toen liep hij plotseling haastig het huis binnen, ging naar zijn kamer en zette zich voor zijn clavecimbel. Met voorzichtige handen opende hij het klavier. Hij raakte met bedachtzame vingers de ivoren toetsen aan, in de geslagen snaren ruischten twee, drie stijgende accoorden, octaven vloeiden uit en volgden elkander op in een tinkelenden, dartelen loop, vertraagden en verstilden, en plotseling wiekte een klein, roerend thema van drie tonen in den grooten terts verlangend op, om met een zachten dissonant berustend en gelaten om te buigen... Tegen den middag kwam Martha op kousenvoeten naar binnen om voor haar vader, die zonder vuur zat, de porceleinen kachel aan te maken. Zij deed daarbij uiterst behoedzaam en zachtjes, om haar vader niet te storen. Toen zij uit vaders kamer terug kwam bij haar broertje, hield zij vermanend een vinger voor de lippen: „Vader zit met zijn pen over zijn muziekpapier gebogen, zorg dat je stil bent!" Toen het vuur op den trek in den schoorsteen begon te snorren, bemerkte de cantor, die dit hoorde, hoe koud hij het had gehad. Hij stond op, kwam voor de kachel staan en sloeg zijn kamerjapon open, om zich beter te warmen. Tusschen het vloeien van de melodieën, die in hem zongen, schonk hij even aandacht aan de werkelijkheid en overdacht, of Martha wel tijdig de kachel zou bijvullen. Want minderde het vuur, dan was de kamer weer dadelijk koud. De cantor keek naar het vriendelijk brandende, sierlijke witte kacheltje met het Seinsheimsche wapen er op. Toen zijne doorluchtige hoogwaardigheid hem uit de nieuwe porceleinfabriek deze kachel ten geschenke zond, was de cantor door die hulde zeer vereerd geweest, maar hij voor zich had toch liever een bruine faience-kachel gehad van meester Ziek uit de Pottebakkersstraat. Doch Martha zorgde bijtijds, dat het kacheltje bleef branden. En toen het middag werd en de groote schotels meelballen en gestoofde peren werden binnen gebracht — het was 4. Sextet In 't Hemelrijk Vrijdag vandaag — toen waren vgf vellen muziekpapier vol geschreven met een zorgvuldig notenschrift, en mijnheer Güldenklang, achterover leunend in zijn leunstoel, voelde zich voldaan over het vlotten van zijn werk. Buiten zong de regen steeds zijn ingetogen melodie. Na het eten weerstond de cantor de bekoring niet om even op de canapé te gaan liggen, die hem met haar noodende welving lokte. Om het zich des te behagetijker te maken, haalde hij den tabaksbuidel voor den dag met den geborduurden Moriaan er op, en stopte zich een smakelijke pijp Doublé Couronne. Als Zeus troonde hij te midden der wolken met een klaar en helder hoofd, waarachter de scheppingsdrang bezig bleef. Met den blik op de beschreven muziekbladen sluimerde hij ten slotte in, maar toen zijn oogen waren toegevallen, bleef ook zijn droom van zijn compositie vervuld. En zoo kon hij, na een uur wakker wordend en nog vol hemelsche harmonieën, zijn praeludium voltooien. Het schemerde reeds toen de cantor eindelijk opstond, Hg liep op en neer door de kamer in den zachten roes van een overwinning: op de maat van zijn schreden deunde een trage, statige marsch door hem heen, en de rook van zijn versch gestopte pijp steeg op als een dankoffer. Vervolgens ging de cantor met stralende oogen naar zijn kinderen. Hij sprak niet tot de meisjes en den kleinen knaap. Hg streelde hen alleen maar over de wangen en hield het hoofd van zijn jongste even tusschen de handen. Toen sloeg hij zijn mantel om, nam zgn groote roode parapluie met den geelkoperen greep, en, de parapluie opstekend, ging hij de straat op. Hij was in zijn wonderlijke geluksstemming meer dan ooit gevoelig voor indrukken. Boven zijn hoofd was de melodieuse roffel van den regen op zijn parapluie. De roode muur, die den tuin van den eenzamen, eigenaardigen buurman Leisegang voor de buitenwereld afsloot, was vol groote, donkere vochtvlekken van den regen. Onder het afdakje boven de altijd gesloten poort, waarboven geschreven stond „In 't Paradijs/' zat een rijtje dicht aaneen gedrongen musschen, den kop in de opstaande kraagveeren, droomerig en stil naar den regen te kijken en af en toe, alle gelijk, zacht voor zich heen te sjirpen. De korte straat, die het Hemelrijk heette, kwam uit in de Guldenluchtstraat, die alleen op dagen dat de zon stralend scheen, haar naam met eere droeg. De cantor kon nu na eenige passen de Hertenstraat ingaan, die op het Marktplein Wj het hotel In 't Hert uitkwam. Maar hij bedacht hoe hij alle kans had, hier kennissen of vrienden tegen te komen, waarmede hij een paar woorden zou moeten wisselen en dat wilde hij vandaag liever vermijden. Daarom sloeg hij hnks af in de Tinnegietersstraat. In de kleine werkplaatsen brandden in het schemerdonker van den regenavond zwakke lichten, waarvan het zachte schijnsel glom in het blinken van tinnen schotels en kannen. De cantor kwam langs den vooruitsiaringenden boek van de brouwerij. Hier stond een steenen Moeder Gods boven den ingang, de brouwersknecht trok juist aan een ratelende ketting een brandende lantaarn voor het beeld omhoog. Nu moest de cantor nog de Kromme Elleboogstraat door, en vervolgens kwam hij op het wijde, donkere kerkplein, bier waaide het koud onder den ontzagUjk hoogen, donkeren Sint Joristoren. De gele warme .chiin der studeerlamp van den hoogeerwaarden heer deken lag onzeker weerspiegeld in de glimmende straatkeien^van het verlaten plein. Heel hoog in den toren was ook een klem raam verlicht, daar woonde de torenwachter, die daar al zijn dagen zat en tevens kleerlapper was. De cantor hield zijn parapluie opzij en het hoofd achterover, en keek op naar dit licht, dan besteeg hij de paar treden onder den toren en trok aan de bel naast den ingang, om een teeken naar boven te geven. Hij haalde een groote sleutel te voowchyn en ontsloot de kerkdeur. Vlak bij den ingang op een der treden van den trap naar boven, stond altijd de lamp gereed, steen en tondel lagen ernaast De cantor sloeg vuur daarna methethcht in de handen, ging hij de treden naar het orgel op, zijn flakkerende, reuzengroote schaduw steeg over de treden en de oude muren met hem mee. Toen mj boven kwam keek hu in de groote, holle ruimte van de donkere kerk. Hij ontstak de beide kaarsen op de speeltafel van net orgel en nu zag hij over de balustrade heen vaag peüer. en gewelven en de houten steigers, die hier stonden voor de herstellingswerken in de kerk. Voor het hoogaltaar, heel m de verte, gloeide zacht en trouw de roode godslamp m de donkere, geluidlooze schemering. Er hing hier een klamme lucht van vochtige steen, van kalk en verf, vermengd met den nimmer verstervenden geur van wierook. Toen mijnheer Güldenklang voor de speeltafel ging zitten en de registers opentrok, sprongen uit alle hoeken luide echos op deze zwakke geluiden. Het duurde niet lang, of het gerucht van lichte vlugge schreden drong tot hier door, er flakkerde een vluchtige lichtschijn door de pijpen van het orgelfront. De cantor boog het hoofd naar zijn handen en had het gevoel, alsof zijn hart sneller ging kloppen. Toen hij opzag naderde hem een jong, opvallend mooi meisje, haar gezicht was donker onder het flakkerend traanlampje, dat zij in de rechterhand geheven hield. Zn zette haar lampje neer en kwam dichterbij. De cantor was opgestaan en, bleek van een aandoening die hij niet onderdrukken kon, nam hij het hoofd van het meisje met de zware vlechten tusschen beide handen. „Dorothee, nauwelijks heb ik gebeld of je bent er al, snel als de gedachte," zei hij zacht en hij kon niet beletten, dat er ontroering doorklonk in zijn stem. „En je moet van uit de hoogte van den toren toch honderd-drie-en-twintig treden naar beneden komen... „Maar ik had u al van verre gehoord," zei het meisje, terwijl zq lachend naar hem opkeek. „En ik wist ook, dat u komen zou, want u is al sinds drie dagen niet hier geweest" Hij was dankbaar voor wat zij zei en fluisterde zacht: „Goed, trouw kind..." Dan maakte hij aan de betoovering van het oogenblik een einde, stond recht en zei: „Ik wilde alleen maar even een klein praeludium spelen, dat mij vandaag vanuit den hemel in den schoot is gevallen." Het meisje verdween vlug achter het orgel en aanstonds hoorde men het zacht-krakend geluid en het zuchten der in beweging gebrachte blaasbalgen. De cantor zat weer voor de speeltafel, het hoofd gebogen, de voeten zochten de pedalen. En plotseling, na de diepe stilte in de ledige duistere kerk, dreunde het vol in alle gewelven. Tegelijk lagen de handen van den cantor in het bewegelijke licht der kaarsen op het klavier en meteen bloeide in de klare fluiten het roerende, zuivere thema, dat zich in drie tonen verhief, om dan met een zachten dissonant gelaten om te buigen. In de prestantstemmen dreunde de dreigende waarschuwing opnieuw, maar uit de drie reine tonen van het verlangen groeide een dof, wild begeeren, dat hartstochtelijk rees en steun vond bij andere stemmen, om het heilige recht van het menschelijke hart te verdedigen tegen het noodlot Wat wilt gij? vroeg de verborgen God, ik ben het Absolute! Daar beefde in de oboe en dolciaanregisters een teeder smeeken op: Bloei ik dan niet in zuiverheid? Hef ik mijzelf niet in reine blijdschap op? Hoe vredig ligt de wereld! En hoe lokt het vreugdvervulde bloed! De liefelijke, bewegelijke stemmen zongen dringender en trachtten het starre verzet te verteederen en te breken, dat uit prestant en open fluit gerezen stond met de onverbiddelijkheid van een despoot. Witte handen legden zich op de borst van den speler, zachte armen strengelden zich om zijn knieën. Te lang reeds gaf hij zich aan deze verteedering over en plotseling, met een driemaal herhaald krachtig neerdalen van den voet verweerde hij er zich tegen met een dreunend: neen, neen, néén! Het liefelijke, roerende smeeken stortte in zichzelf te samen, het Absolute verdween onder een donder van pauken en verhelmde als een stormwind naar de verte. De registerknoppen vlogen terug, twee andere werden opengetrokken. In de verte steeg in de bevende vox caelestis en in de violine een liefelijk wieken als van vlinderlichte engelenvleugelen, een dans boven een blijde wereld, het thema van het verlangen hief zich in zijn drie reine tonen. Het werd omrankt. Het werd verpuurd, verhelderd, en scheen zich deemoedig en verwonnen over te geven aan den mUden troost van een diepe, geestelijke vreugd. Maar het kon er niet geheel in opgaan, de verpuurde ziel scheen zkh toch nog met ontroerde, verlangende blikken naar de bloeiende en blijde aarde te wenden. Z« werd opgevangen door den val van spelend neerstortende engelen, die haar bleven omgeven, totdat zij, nu tot het offer geheel bereid, zich driemaal boog als in een driemaal herhaald nederknielen... Het hoofd naar de trage handen gebogen duwde de cantor behoedzaam de registerknoppen terug. Toen stond hij op. Dorothee was reeds achter het orgel vandaan gekomen en keek stil lachend naar hem, met stralende oogen. „Misschien is het nu voorbij," zei mijnheer Güldenklang met een vreemden lach. „Hoe bedoelt mijnheer de cantor dat?" vroeg het meisje verwonderd en nieuwsgierig. Hij kwam bij haar en legde den arm om haar schouder, vertrouwelijk vleide zij haar wang tegen de mouw van zijn jas. „Kijk eens," zei hij met een warmen klank in zijn stem, 'boven de noten van dit praeludium staat onzichtbaar ge- schreven: voor Dorothee..." Zij lachte en drukte het hoofd inniger tegen hem aan. „Voor zoo'n dom wicht..." zei ze langzaam en zacht. „Hoe gelukkig ben je/' zei de cantor, „in je onschuld, die je domheid noemt." En inwendig dacht hij: Lieve God, ik heb u wat wijs gemaakt, met dat afstand doen is het nog lang niet in orde! „Gaat u al weg?" vroeg het meisje, en zij nam zijn hand vast. „Het is zoo'n leetijk weer vanavond. Vanuit de klokkenkamer heb ik lang naar buiten gekeken, maar ik kon de wereld nauwelijks zien. De wind loeit daar zoo in de hoogte, en ik hoor den regen tegen de kleine vensters in de duisternis. Ik moet dan altijd aan hen denken, die niet eens een dak boven het hoofd hebben." „Je denkt veeleer aan hem," zei mijnheer Güldenklang, scherp ondanks zichzelf, „die uit het huis van zijn vader ging, maar niet uit diens hart." Dorothee kuste snel de hand van den cantor en zei: „Waarom zou ik u mijn gevoel verbergen? U is de eenige met wie ik over hem praten kan. Dat hij in al die jaren niets van zich heeft laten hoor en! Als ik me herinner hoe wij samen zijn opgegroeid en hoeveel wij elkaar vroeger te vertellen hadden, dan denk ik dikwijls, dat hij mij nu vergeten moet hebben." De cantor zweeg en maakte zijn hand los uit de kleine handen van het meisje. Zij bief haar gezicht naar hem op en vroeg angstig: „Of zoudt u gelooven, dat hij... Nee, het woord wilde niet over haar lippen. Maar de cantor begreep het woord dat zij terughield. Hij baalde diep adem en zei: „Dat hij dóód zou zijn? Wij moeten bedenken, het is oorlog, kind. Die jongens, die den dwang ontloopen, zooals ze meenen, komen op zijn gunstigst onder den ergsten dwang, dien der soldaten. Somtijds" — hij bracht zijn woorden met moeite uit, — „denk ook ik wel eens, dat hij daar al ergens ligt... We moeten het aan onzen heven Heer overlaten. Als het zoo zou zijn, Dorothee, dan hooren wij des te meer bij elkaar." „Dan zal ik nog eens zooveel van u houden," zei het meisje, en, in de gedachte aan den troost dien zij beiden dan zouden noodig hebben, drukte zij zich dichter tegen hem aan. De cantor voelde dit met ontroering. Een warmte stroomde door zijn hart. Bevend van vreugde hield hij het jonge meisje in zijn armen. Langs haar heen keek hij in de duistere schemeringen van de kerk en zag het kleine en devote vonken der godslamp, een puur en standvastig hebt van rustige en verzonken aanbidding. „Het is tijd," zei hij eindelijk met heesche stem. „Ik ga. Vaarwel, Dorothee!" „Maar blijft u toch nog wat," vroeg zij. „Neen. Ik kom weer gauw terug. Wordt ge niet moe van het orgeltrappen?" „Welnee," antwoordde het meisje. „Als ik zoo op en neer zweef, dan is het net alsof ik op den vloed van de klanken word gedragen." Zij hield achter hem de lamp in den regen naar buiten, totdat de cantor niet meer te zien was. Toen sloot zij voor regen en wind de deur en blies de lamp uit, na te hebben nagezien, of er nog genoeg olie in was voor den volgenden keer. Toen zette ze de lamp op een der treden naast den ingang, legde steen en tondel erbij en klom daarna met haar eigen flakkerend traanlampje weer naar de hoogte van den donkeren, omwaaiden toren. Mijnheer Güldenklang ging haastig door den regen en vergat zijn parapluie op te steken. Zijn bloed was vervuld van een lichte warmte. Hij voelde zich zóó jong en dacht er met een diepe, ontroerde blijdschap aan, hoe ook voor hem nog eens het wonder der lente kon komen. Hij gevoelde zich in staat tot het scheppen van meesterwerken, allerlei vage, maar veelbelovende plannen kwamen in hem op, zijn ziel was vol muziek. Hij bedacht, dat hij nu met zijn praeludium waarschijnlijk toch wel een zuiver stuk muziek had gemaakt Maar wie zou het begrijpen in zijn eigenlijke, persoonlijke bedoeling? „Moet ik niet liever muziek maken," zoo vroeg hij zich af, „waarin ik als deel van het groote geheel de gevoelens van allen vertolk en een dienaar van de gemeenschap ben, inplaats van allerlei persoonlijke gewaarwordingen uit te beelden? Maar hoe kan een goed werk denkbaar zijn, als het niet eerst brandend is ontvangen in het hart van dengene die het maakt!" De cantate, die hij met Paschen voor de geloovigen in de kerk wilde doen uitvoeren, begon plotseling vorm in hem te krijgen, en hij dacht aan een opstanding van jonge droomen en daden, een opstan- ding van jeugdige liefde, de opstanding van het hart tot een nieuw geluk. Al dat vuur, dat nu brandend in hem was, als hij dat zou doen uitstroomen in muziek, zou hij dan niet de harten der geloovigen ontsteken en geketend leven vrg maken...? Christus verhief zijn vermanende stem: Wat heeft dat alles te maken met de opstanding van mij, uw Heer en God? „Ja," bromde de cantor, „zoo ben ik al aardig op weg om een echte ketter te worden." Hij trok zijn mantel dichter om zich heen. Nu dacht hij er ook aan om zijn parapluie op te steken. Hij hoorde op de parapluie het fgne, dravende jagen van de regendruppen als een ingetogen praten. DE HOOGEERWAARDE HEER DEKEN JAnuarius Nöck bad dezen Zondag een van zijn indrukwekkende predicaties gehouden. Dan vlamden zijn oogen in het blanke, voorname gelaat, en zijn stem kreeg een kracht, dat de kerkramen er van trilden. Onder zijn predicatie waren de harten van zijn parochianen sneller en onstuimiger gaan kloppen. Aan het einde van zijn toespraak haalde de hoogeerwaarde heer deken een voorbeeld uit de onmiddellijke omgeving aan, om dit op zijn woorden toe te passen, en hij sprak van een mensch, die een armen werkman in moeilijkheden een woekerrente had afgetroggeld. Hij spaarde dezen woekeraar niet, hij geeselde hem integendeel met de meest scherpe woorden en stelde boven het geschreven recht een hóóger recht, waartegen geen beroep was. Toen de geloovigen de kerk uitgingen en de accoorden van Güldenklang's postludium als een stormwind over hun hoofden bruisten, voelden zij allen zich als andere menschen, menschen van den Zondag, die de doorde-weeksche alledaagschheid ver achter zich wisten. De woekeraar liep tusschen de menigte door, die voor hem uitweek. Hij liep gebogenhoofds, en had een verlegen lachje om de lippen, dat naar zijn bedoeling verachtelijk moest zijn, en hij dacht er aan, dat het tijd voor hem werd, uit de stad vandaan te gaan. De menschen gingen langzaam naar de verschillende straten uiteen. Er scheen een milde, zachte zon. Uit de huizen kwam een feestelijke, Zondagsche braadlucht, en ieder voelde zich pleizierig gestemd. Babette uit de Sint Jorispoort keek om naar Hans Damiaan, als een vrijmoedig vogeltje draaide zij haar kopje naar hem toe. Hy zag haar blik en groette haar met een lach, maar tot Babette's teleurstelling ging hij in de richting van de Nonnenpoort, en hem naloopen, dat kon zij toch niet goed doen. Hans Damiaan wilde vóór het middageten nog even de stad zien. Hij had daarvoor nog geen gelegenheid gehad, want zijn werk had hem zóó zeer in beslag genomen, dat luj alleen nog maar de Marktstraat, het huis van de familie Berkhan, de Sint Joriskerk en de Sint Jorispoort kende, en natuurlijk ook de herberg Den Goeden Dronk. Hij sloeg links af en ging langs den tuinmuur van de zusters. Achter dien muur klonk het heldere, büjde lachen van spelende kinderen. Vervolgens ging luj de hellende, zacht buigende straat naar beneden af, luj liet de Nonnenpoort achter zich, hield opnieuw links, en bleef langs den tuin der zusters loopen. De huizen stonden alle aan de zijde van de stadspoort, aan den anderen kant was de straat met linden beplant, de boomen strooiden hun laatste goud weemoedig neer. Daarachter helde de glooiing naar den stadswal toe, daarover heen zag men ver uit over het wijde land. Daar, waar op den muur van den kloostertuin een zachtrood gekalkt zomerhuisje met groengeschilderde luiken stond, zag men eensklaps, nog tien schreden verder, aan den overkant, waar de linden plotseling ophielden, de hooge nieuwe kerkhofpoort. Tegen de trahes was een groot schild aangebracht, op dat schild stond geschreven: Memento quia pulvis es, en onder die vermanende woorden zat een grijnzend geraamte, dat de voorbijgangers wenkte met een knokenvinger. Dat was misschien erg toepasselijk, maar het was toch weinig in overeenstemming met de vredige rust, die er van een kerkhof moet uitgaan, en het was geen wonder, dat de kinderen, als ze hier voorbij moesten, het gezicht diep in het beschermende donker van moeders rok verborgen. Hans Damiaan wist er van, want luj was aangezocht, om, als het er in den gemeenteraad doorging, dat gruwelijk spook weg te nemen, en er een troostvoller beeld te plaatsen. De dooden hadden veel bezoek, de beeldhouwer zag over den lagen kerkhofmuur heen, hoe de achtergeblevenen biddend bij hun lieve afgestorvenen zaten neergeknield, of langzaam over de kerkhofpaden wandelden. Mijnheer Güldenklang was hier ook, in gezelschap van twee lieve jonge meisjes, Hans Damiaan herinnerde zich, dat hij die meisjes op straat al eens was tegengekomen. Een oogenblik kwam de gedachte bij hem op, hier te wachten tot het drietal van het kerkhof komen zou. Nauwelijks echter was die gedachte bij hem opgekomen, of hij lachte om zijn eigen dwaasheid, om er ieder meisje op aan te zien, of niet zij bet was, die het briefje met de lieve belofte bij de Moeder Gods met den druiventros had neergelegd. Deze meisjes zouden hem bovendien niet ontloopen, want vanavond was hij uitgenoodigd om bij mijnheer Güldenklang te musiceeren, en Martha, had de cantor gezegd, zou bij die gelegenheid zelfs een rozijnenkoek bakken. Martha, dat moest de grootste zijn, die er zoo ernstig uitzag, dat zou later natuurlijk een voortreffelijke huisvrouw worden. Maar de jongste, dat kleine zwartbruine nest, zag er uit alsof zij liever koeken at dan bakte! Hans Damiaan ging verder en floot een helder deuntje. Hoe was het toch mogelijk, dat er menschen waren, die geen plezier in het leven hadden! Aan den rechterkant eindigde het kerkhof met een muurtje, dat loodrecht op den stadswal liep. Daar had je de ganzenweide met het eeuwigdurend gesnater en luidruchtig vleugelgeklep. Hier eindigde ook de tuin der zusters. Men kwam in smalle straten, waardoor men uitzag op ordeloos bijeen staande, armelijke huisjes. Dan maakte de weg een kleine bocht en nep steil bergaf op de Waterpoort toe, door de spitsboog zag men het water van den stroom helder opblinken. De veerpont stevende met opgezette zeilen door het krachtig stroomende water. Aan de overzijde lag het voorstadje, waarachter de landweg zichtbaar was, die in het bergwoud verloren liep. In een open plek van het bosch, hoog, vredig en stil, lag een oud slot, waarvan de vergulde torenspitsen schitterden in de zachte zon. Vanuit de verre bosschen en van over het water der rivier woei een frissche koelte aan. Hans Damiaan volgde den stadswal tot aan de Sint Jorispoort. Ginds, in de verte, zag luj de kapel boven den wijnberg, waar hij bq zijn aankomst gerust had. Hij gevoelde plotseling een groote liefde voor deze stad, die zich als het ware in zijn hart drong, waarin hij haar wezen omsloten hield als een minnaar. Wat stonden hem niet voor heerlijke dingen te wachten! Op de eerste plaats een Zondagavond met muziek en twee lieve meisjes. Dan nog weken van arbeid in de prachtige kerk van deze stad, een arbeid, die heel zijn liefde had. En tenslotte dat geheimzinnige meisje, wier belofte immers niemand anders kon gelden dan hèm! Toen mj voorbij de Sint Jorispoort kwam, groette hij met een wuiven van de hand naar binnen, waar Babette met haar ouders, haar broers en zusters aan het middageten zat Het meisje voelde plotseling den schok van een blijde verrassing: nu was hij toch gekomen! Ze voelde, hoe het rood naar haar wangen steeg, ze schoof met haar stoel terug van de tafel en vroeg, of zij niet een kruik wijn voor haar vader zou halen in Den Goeden Dronk? Maar de vader bromde, dat ze dan eerst gezamenlijk na het eten moesten bidden, en dat luj bovendien nog lang niet met zijn eten klaar was. Babette voelde zich teleurgesteld, maar ze zou Hans Damiaan buiten toch niet meer getroffen hebben, want hij was rechts de Walstraat ingegaan. Hier kwam hij echter niet ver, want de straat was door een tuinmuur, waarop ze loodrecht uitliep, afgesloten. HU liep langs dien muur, totdat luj uitkwam in de Guldenluchtstraat. Toen hij nog een paar passen gedaan had, stond luj plotseling pal stil. Tusschen twee tuinmuren Üep hier namelijk een nauw straatje, weer in de richting van den stadsmuur, en boven den ingang van dit nauwe straatje stond in half verweerde, sierlijke krulletters geschreven: Het Hemelrijk. Hans Damiaan, die met groote oogen stond te kijken, floot zachtjes. Toen zei hij: alle duivels! wat overigens aan de poort van het Hemelrijk weinig passend is. Daarna ging hij vol verwachting het straatje in. Het briefje brandde hem op het hart, hier in dit straatje kon nu elk oogenblik een venster 5. Sextet in 't Hemelrijk open gaan, waardoor een jong, mooi en lachend meisje hem zou toeroepen: Ben je daar eindelijk, Hans Damiaan, kom binnen, en haal wat je beloofd is! Er stond echter slechts één huis in dit straatje, een huis met een fraaien gevel, met sneeuwwitte gordijnen voor de ramen en met blinkend gepoetst koperbeslag op de glanzende deur. Maar geen gordijn bewoog, geen deur ging open, en geen meisje Bet zich zien. In den tuinmuur tegenover dit huis was nog een poortje, en daarboven stond geschreven: In 't Paradijs. Zou daarachter, afgesloten van de wereld, een jonge, lieftallige Eva op haar Adam wachten? Hans Damiaan trad op dit poortje toe en boog zich naar het sleutelgat, hij kon echter door dit sleutelgat niets zien, want aan den binnenkant zat er een klepje voor. Terwijl luj nog zocht naar een kier in het poortje, meende hij duidelijk een zacht en onderdrukt gelach te hooren. Waar kwam dat vandaan? Hij had zich omgedraaid, maar het huis met de witte gordijnen voor de ramen en de glanzende deur scheen uitgestorven te zijn, of in slaap te liggen. Hans Damiaan keerde zich weer naar het muurtje. Als hij er eens over klom? Dat zou niet de eerste keer zijn, dat hij over een muurtje sprong om een doel te bereiken, als wat hem hier voor oogen zweefde! Terwijl hn nog besluiteloos stond, klonk er in de stilte achter het muurtje plotseling een luid gejank en geblaf. Wat daar in den tuin was komen aanstuiven en nu blaffend met wilde sprongen tegen den binnenkant van den muur opvloog, dat ging zóó te keer, dat kon niet één hond zijn, dat was een heele bende vervaarlijke beesten! Werd de jonkvrouw zóó bewaakt, dacht Hans Damiaan, dan moest luj zich eerst zien te wapenen met worsten en runderlappen, om de Cerberussen te bedwingen, die, in dit geval, een elysium verdedigden. HU ging heen, vroohjk gestemd. En toen hij bij de Berkhan's aan de middagtafel zat, vloeide hij over van dwaasheden. Hn leerde de kinderen, hoe ze van hun eten een brei moesten maken en uit die brei vestingen konden bouwen op hun borden, met gangen en pijpen waar je de saus door laat loopen, om vervolgens met je lepel die vesting te bestormen. Hü klonk ook verschillende keeren met mijnheer Johannes en met diens vrouw, met mijnheer Ambrosius, die geen vrouw had, en hy dronk meer dan goed voor hem was op den klaren dag. Toen luj na het eten op zijn kamer kwam, viel hij dan ook spoedig in slaap. In zijn droomen achtervolgde hij een blanke Eva in een paradijselijken tuin van ontzaggelijke afmetingen. Juist toen hij hijgend de vluchtende geliefde bereikt had en meende haar in de armen te kunnen drukken, kwam een Cerberus, rechtstandig op de achterpooten loopend, op hem af, met een briefje in den kwaadaardigen bek. Hij ging den strijd met het beest aan, dat naar hem beet, uit heesters en kreupelbosschen schoten allerlei andere honden te voorschijn, die hem bestormden. HU vocht om zijn leven en voelde, hoe een van de honden zijn tanden in zijn arm sloeg. Met een schreeuw werd hij wakker en keek in het lachend gezicht van mijnheer Ambrosius, die hem krachtig bij den arm schudde en riep: „Hans Damiaan! Slaap je op ldaarlichten dag? Waar is je viool, jongen, want het is tijd om naar den cantor te gaan!" DE JONGE BEELDHOUWER VOELDE ZICH nog een beetje zwaar in zijn hoofd, toen hij met mijnheer Johannes en met mijnheer Ambrosius, en met Margaretha, de oudste dochter van mijnheer Johannes, naar de Gulderduchtstraat ging. Naarmate hij het huis naderde en de plaatsen, waar hij dien morgen was geweest, herkende, voelde luj een vrootijke verbazing in zich opkomen. In de Guldenluchtstraat gingen ze waarachtig door tot aan het smalle straatje waar boven geschreven stond: Het Hemelrijk. Hans Damiaan herhaalde den uitroep van verrassing, die 's morgens aan de poort van het Hemelrijk van zyn lippen was gekomen: „Alle duivels!'' De anderen keken hem vragend aan. „Maar woont de cantor dan in 't Hemelrijk?" vroeg Hans Damiaan. De Berkhan's lachten, en mijnheer Johannes zei: „Ja, hier woont mijnheer Güldenklang, sinds zijn vrouw, nu vijf jaren geleden, gestorven is." Hans Damiaan trok een gezicht als een generaal, die een veldslag heeft gewonnen, zonder dat hij er zelf iets voor deed. Zij stonden stil voor het huis met de hagelwitte gordijnen, heten den klopper vallen en werden binnen gelaten. „Dus het is een van de twee meisjes van mijnheer Güldenklang," dacht Hans Damiaan, en hij wreef zich, vergenoegd en zeer in zijn schik, de handen. De burgemeester was er al, hij had zijn zoon, den student, een tamelijk lompen en onbeholpen jongen man, en zijn dochter Eleonora, een dik-rond en blond meisje, meegebracht. De magister en pater Bonaventura waren er nog niet, maar het was hun gewoonte om te laat te zijn. Hans Damiaan veroorloofde zich onmiddellijk eenige vrijmoedigheid tegenover de beide meisjes Güldenklang en lachte tegen haar met een vertrouwelijk, geheimzinnig lachje; voor hem stond het vast, dat een van de twee het briefje, dat hij bij zich droeg, geschreven had. Maar de meisjes moesten voor de koffie gaan zorgen. Er stonden twee tulbanden op tafel, ware kunststukken van Martha, ze zagen er versch en kostelijk uit. Er werd koffie binnen gebracht voor de heeren en melkchocolade voor de meisjes. Toen viel buiten de klopper weer op de deur en magister Liebetrau maakte zijn entree, hoofsch en met allerlei onderdanige plichtplegingen; rond hem heen hing een eenigszins duffe lucht van oud papier en van pergamenten. „Liebetrau," vroeg de cantor hem, „hoe staat het met den tekst voor mijn cantate? Dat je die niet vergeet!" Ja, hoe ver stond de magister met den tekst voor Güldenklang's cantate! „Heusch, ik vergeet dat niet," zei mijnheer Liebetrau, „maar ik zie er toch geen kans meer toe, om die vóór Kerstmis klaar te krijgen. Ik ben op het oogenblik te zeer in beslag genomen door het opsporen van vergeten liederen uit oude pergamenten, niemand vermoedt, wat een kostbare verzameling dat wordt, een krans van myrthen en viooltjes! Ons goede Duitschland zal staan te kijken. Verder zeg ik niets!" Miinheer de maeister," zei de burgemeester met zijn bas- stem, „u zegt nóóit verder iets, vijf jaar lang zegt u al verder niets, en laat ons maar smachten naar uw geheim. Daarom zult u mij niet kwalijk nemen, als ik op dit oogenblik aan dit tastbare en smakelijke kopje koffie de voorkeur geef." Mijnheer Liebetrau was lichtelijk verlegen. Hij keek bezorgd, snoof eens door den neus en zei bescheiden: „Goede dingen hebben tijd noodig. Met Kerstmis of uiterlijk met Paschen..." Mijnheer Güldenklang schrok klaarblijkelijk, want hij drong opnieuw aan: „Liebetrau, als u maar aan de cantate denkt!" De arme magister kwam hoe langer hoe meer in de war. „Ja, de cantate, mijn beste Güldenklang, de cantate, natuurlijk denk ik aan de cantate. Maar bedenk toch, dat ik op het oogenblik juist zoo goed op dreef ben met het verzamelen van die oude liederen, ieder op zichzelf is een juweeltje. Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid is er al evenzeer nieuwsgierig naar en heeft de toezegging gedaan, de verzameling te laten drukken en in boekvorm uit te geven." Mijnheer Güldenklang, bezig aan een stuk tulband, dat hem goed smaakte, berustte erin en zei: „Goed, dan moet pater Bonaventura den tekst maar schrijven." Dat was den magister weinig naar den zin. „God beware je daarvoor," zei luj haastig, „pater Bonaventura met zijn eeuwige alexandrijnen! Ik maak je een cantate zuiver uit liederen, als een viooltjes- en myrthenkrans, het zal dus niet helpen, laat ik mijn oude pergamenten dan maar voor een tijdje opbergen, om eerst uw cantate te schrijven." En de magister zuchtte diep. Lisette had hem aangekeken en vroeg nu: „Maar, mijnheer Liebetrau, wat staat er dan toch in die oude pergamenten?" „Lieve juffrouw Lisette," zei de magister, „ik zal u niets zeggen dan dit: Duitschland heeft een lichaam, dat leeft, ademt en eet, en zie maar eens, hoe het dit lichaam naar den vleeze gaat. Maar Duitschland heeft ook een ziel, en die ziel heeft alle tijden door wonderschoon gezongen. Het schoonste wat die ziel echter ooit gezongen heeft, God en de menschen tot een welbehagen, dat heb ik in die oude pergamenten gevonden, en dat hoop ik ons volk opnieuw in den mond te leggen. Verder zeg ik niets." De zoon van den burgemeester moest daar geweldig om lachen en riep: „Juist! Ook wij hebben een nieuw bed, dat kent mijnheer de magister misschien niet eens. Hoor: En ondergoed heb ik óók niet meer, dan alleen nog maar een hemd... En verder komt er dan nog: Dan heb ik nog 'n ouwe broek, maar die — heeft een héél groot gat aan den linkerknie!..." Terwyl de anderen lachten zat de burgemeester, geërgerd, op den student te mopperen: ,,'t Is wat moois," zei hij „En dat klopt zijn vader den eenen dukaat na den anderen uit den zak! Sinds de paters uit Würzburg weg zijn, of er niets meer te vertellen hebben, gaat het er op de hoogeschool al geen haar beter naar toe dan in Leipzig of Halle. We worden misschien nog allemaal Pruisen, want veldmaarschalk Daun heeft ze nog altijd niet klein!" Intusschen kwam pater Bonaventura eindelijk binnen, en allen herademden. Hij had zijn viola d'amore in een stevig tijken foudraal onder den arm. Zijn kinderglimlach straalde menschen, koffiekopjes en tulbanden tegen, of liever straalde den eenen tulband tegen, die nog over was, want mijnheer Liebetrau had van den eersten tulband juist het laatste stuk genomen. De goede pater had allen goedendag geknikt, toen zag luj, dat Martha een kop chocolade voor hem inschonk. Neen, dat was te veel voor hem, zulke goede chocolade was hij niet waard. Hij hief afwerend de handen: „Juffrouw Martha, doet u het toch niet Geef u mij toch niet van die goede chocolade. Of, als u al bezig is, goed, een druppeltje dan, twee druppeltjes, meer niet In geen geval mijn kopje vol." Hij hield den arm tegen van Martha, die bezig was een groote kop tot aan den rand voor hem te vullen. „Maar van de tulband neemt u natuurlijk wel een stukje," zei het meisje, „luj is extra voor deze gelegenheid gebakken." „Nee toch..." „Jawel, een dun sneedje!" En zij legde een stevige dikke snede bij zijn volle kop chocola neer. „Hoest de hoogwaardige prior nog altijd zoo?" vroeg de burgemeester. Maar mijnheer Güldenklang boog zich naar de beide Berkhan's en zei: „We zullen een sextet van Orlandus Lassus spelen, dat ik gevonden heb. In het tweede gedeelte, dat in g-moll geschreven is, komen een paar geweldig lastige passages voor, in het bijzonder waar de fagot inzet. Let op, zóó..." En hij neuriede hun de moeilijke passages voor. Hans Damiaan was intusschen de kleine Lisette een beetje aan 't plagen, luj wilde weten, of ze wel eens ooit naar het kapelletje van de Moeder Gods met den druiventros ging en of het prettig wonen was in 't Hemelrijk. Toen hij bemerkte, hoe hij met zijn vragen het meisje in verlegenheid bracht, keek hij zóó opvallend naar haar mond, in het zekere voorgevoel dat hij van die frissche lippen een kus zou krijgen, dat het meisje, blozend en in een plotselinge verwarring, naar haar zuster omzag. Martha was echter bezig de geledigde kopjes opnieuw te vullen, bij den goeden pater Bonaventura kwam zij tevergeefs, luj had zijn kop nog tot aan den rand vol, en maakte, toen hij Martha komen zag, al afwerende gebaren: „Nee, nee, 't is aan mij niet besteed, 't is zonde.. Eindelijk — mijnheer Güldenklang kon de laatste minuten al niet rustig meer zitten — gingen zij allen in de kamer ernaast, waar de muzieklessenaars gereed stonden, en waar waskaarsen brandden, zooals wanneer de prinsbisschop een feest geeft. Ieder nam van den lessenaar zijn partij m °* hand en ging dien dans van zwarte eenbeenige kleine kobolden eens bestudeeren. Twee of drie staken ook de hoofden bij elkaar, keken in elkanders partij, overlegden en disputeerden. De cantor ging rond van den een naar den ander, floot hier en daar, zong zachtjes een passage voor, en sloeg vlak voor het muziekblad met de hand de maat daarbij. Ieder voor zich kreeg de overtuiging, dat mijnheer Güldenklang daar weer iets had uitgezocht, waarover men den hals kon breken! De cantor ging voor zijn clavecimbel zitten en gaf dan den een, dan den ander den toon aan, allen stemden daarbij druk, en het was een verschrikkelijk verward lawaai, het koddige gemopper van de fagot, het lange janken en krassen van de strijkinstrumenten en het vlugge gedoedel van de fluit. Lisette zat daarbij in een half donkeren hoek van de kamer verscholen, van waar zij ongemerkt naar Hans Damiaan kon kijken. Aardig was hij, dat stond voor haar vast, hij had iets jongensachtigs in zijn oogen, toen hij de viool onder de tastende kin tegen den schouder drukte, viel een haarlok langs zijn voorhoofd. Lisette zag deze kleine bijzonderheid, die haar ineens met zoo'n grappig gevoel van vreugde vervulde. Zij stond op, ging naar de keuken om zoo maar wat tegen Martha te zeggen, maar Martha was bezig met het klaar maken van een bisschopswijn en had alle aandacht bij dit brouwsel, dat op de kachel stond te dampen. Toen Lisette haar plagerig in den hals kietelde, maakte zij ongeduldig en geprikkeld een afwerende beweging. Lisette had er behoefte aan, iets dwaas te doen, zij nam daarom maar haar vijfjarig broertje en zou varkentje-slachten met hem spelen. Zij voelde zich echter zóó doorstroomd van een warm vreugdegevoel, dat zij den kleinen jongen in haar armen knelde en hem den eenen kus na den anderen gaf op zijn bloemige wangen. De jongen begreep echter niets van deze onstuimigheid, luj wrong om los te komen uit die armen, die hem zoo vast hielden. Toen hem dit niet lukte begon hij te schreeuwen, want hij had gezien, hoe zijn twaalfjarig zusje Barbara bij de tafel bezig was, al de chocolade, die er nog was, uit te drinken; de jongen was bang, dat luj te kort zou komen. Lisette liet hem gaan en zei: „O, jullie zijn allemaal vervelend!" Toen ging zij de kamer weer binnen waar de muzikanten waren. Het was hier opvallend stil, haar vader stond, het hoofd energiek naar voren, de armen geheven, voor de muzikanten, die hun instrument gereed hielden. Een kleine ruk in de rechterhand van den dirigeerenden cantor. Toen begon Orlandus Lassus te zuigen. Een stalknecht spande de paarden in voor den reiswagen. Hij floot een helder lied daarbij. De meisjes op het erf giechelden met reizende studenten, die hun dampende morgensoep dronken. Wandelaars waren opgestaan en gingen zingend heen. De welgedane waard begeleidde een jong bruidspaar, dat de trappen afdaalde, de bruid, droomerig en gelukkig, leunde vertrouwelijk op den arm van haar geliefde, die met heldere oogen, koen en moedig voor zich uitzag en zijn slependen degen in balans hield met een druk op het gevest. Allen kwamen het jonge paar goede reis toewenschen, de hond blafte vroohjk aan zijn ketting, de paarden, de ranke koppen fier geheven, trokken aan, en de wagen rolde snel het erf af, den grooten, breeden weg op. Wqd strekte het heuvelig land zich uit. De Mei zong in de lucht een jubelend: voorspoedige reis! „Dat was uitstekend," zei de cantor. „Alleen Voidein was er even naast en had bijna een inzet bedorven. En de pater mag zich gerust een beetje meer geven. Hij hoeft niet bang te zqn, dat onze lieve Vrouw aanstonds naar God den Vader zal loopen en zeggen: luister eens, wat die pater Bonaventura nü voor een wereldsch vuur heeft gekregen!" Pater Bonaventura lachte bescheiden en Hans Damiaan was plotseling opvallend verdiept in zijn partij, hij vond het niets prettig, dat Lisette daar in den hoek de aanmerking, die hij van den cantor kreeg, had gehoord. „Het tweede gedeelte!" zei mijnheer Güldenklang gebiedend. En zij begonnen. Maar de cantor trok meteen een benauwd gezicht, schreeuwde en tikte af. „Liebetrau, je hebt nog rust! Opletten! Vooruit, voor den tweeden keer!" Dezen keer klopte het. Andante. Een groene weide in een dal, ernstig stonden de donkere dennen langs de berghelling en ruischten, een beekje murmelde. De postiljon van den reiswagen lag in het gras en sliep. De paarden stonden droomerig te kijken, zij sloegen naar de vliegen die hen plaagden, of vraten het gras voor hun hoeven. Aan den rand der donkere dennen zat de jonge vrouw, haar geliefde lag bij haar, achterover, het hoofd in haar schoot, de armen wijdopen uitgespreid, en terwijl hij droomerig sprak van de groote daden die luj zou doen, vlocht zij boven zijn hoofd bloemen tot een krans. Toen boog de jonge vrouw zich over de lippen van den man en kuste die. Een vogel floot een lied van een liefde, die nimmer eindigt. De man hief de armen en sloeg ze om den hals van de jonge vrouw, haar bloemenkrans viel in het gras, in hun kus luisterden beiden droomverloren naar het lied, dat de vogel zong... „Nu opgepast!" riep de cantor tusschen de liefelijke muziek door, „op het volgende blad, bij de eerste, tweede, derde... zevende maat allemaal opgepast, want anders valt ons sextet van uit het hemelrijk regelrecht in de hel!" Het werd donker aan den hemel. Reuzengroote vuisten, zwart en dreigend, drongen van alle kanten op. De zingende vogel brak zijn lied af en verstomde. Een angst suisde door het bosch en de dennen en pijnboomen kreunden klagend onder de vlagen van den wind. Toen donderde het. Het jonge paar was haastig opgestaan en snelde naar de reiskoets, de paarden hinnikten van angst, de wagen vertrok zoo spoedig mogelijk. Maar groot en hevig brak uit den verduisterden hemel het onweer los. De cantor kwam zóó in vuur, dat hij niet alleen met zijn zwaaiende armen, maar bovendien met zijn gansche bovenlichaam de maat sloeg, om het sextet over de gevaarlijke passage heen te dirigeeren. Het ging zonder ongelukken, en de cantor kon zich niet bedwingen om door de muziek heen „bravó!" te roepen, wat, naar Martha later verzekerde, afschuwelijk en buitengewoon storend klonk. Intusschen reed de wagen, terwijl het onweer nog raasde, een eenzamen bergpas in, waar echter uit kloven en spelonken roovers te voorschijn schoten. Maar de jonge bruidegom riep zijn liefste toe: vrees niet! Met getrokken degen stormde luj op de struikroovers in en hij wist met zyn onverschrokken dapperheid zulk een paniek onder hen te verwekken, dat ze allen op de vlucht sloegen. De hemel werd weer helder, de bui trok ai, de donder verratelde zwak naar de verte. Dit was het oogenblik, waarop Martha kwam met haar dampende glazen bisschop. De musiceerende heeren begroetten haar met gejuich: nu zou het eerst echt met vuur gaan! De cantor prees het spel, maar was nog niet heelemaal tevreden. „Viool en cello," zei hij, „moeten zingen, dat het iemand dwars door het hart heengaat!" Daarop tikte hij weer met korte gebaren, dat zij verder zouden spelen. „Klaar? Het laatste deel. Avanti!" Het slot lag op de hoogte van een heuvel Het was nacht geworden en de maan dreef aan een klaren hemel. Het jonge paar was nu thuis, zij zaten dicht bijeen aan het open raam en keken uit in den geheimzinnigen nacht Hun monden fluisterden wonderzoete woorden, het was eigenlijk een gezang, een lied van twee in elkaar verstrengelde en in elkaar opgaande stemmen, dat zijn echo had in het verre duister. In de diepten beneden ruischten wouden, de rivier schemerde op in het zilveren hebt der blanke maan, de hemel was puur als water. In het lied der jubelende stemmen vielen langere stilten, als de monden elkander vonden voor een kus. Eindelijk braken de stemmen het verrukte zingen voor goed af, daar de monden gesloten werden voor een kus, die niet meer eindigen wou en die de minnenden in een teedere omarming vereenigd hield... Het sextet zat een tijdje bewegingloos en droomde over het gespeelde na. Toen zei de cantor: „Dat hebben we er waarlijk schitterend afgebracht! Nu kunnen we inderdaad wel eens iets geweldig zwaars en moeilijks ondernemen. Wie zich nu niet als een Simson gevoelt... Daar gaan jullie allemaal: Prosit!" De ouderen bleven bij elkaar zitten en praatten druk en met geestdrift over muziek. De bescheiden pater Bonaventura verdween stilletjes en ongemerkt. En de jongelui gingen pandjespelen. Nu of nooit, dacht Hans Damiaan, en luj voelde in zijn binnenzak naar het briefje, dat daar zat geborgen. Toen hij, met het gezicht naar den muur staande, antwoord moest geven op de vraag: wat moet degene doen, van wie dit pand is, keek hg heimelijk op zij, en toen luj zag dat het pand een mutselint van Lisette was, riep luj: „Die zal mij dit geven, wat zij hier op dit briefje beloofd heeft!" En luj hield het briefje met uitgestrekte hand achter zich. Lisette greep vroolijk toe. „Wat kan ik met dat briefje te maken hebben!" riep zij lachend. En allen kwamen om haar heen staan, om te weten, wat er op het papiertje stond. Nauwelijks had Lisette echter de twee regels gelezen, of zij wilde haastig het briefje wegmoffelen. Maar de student, die onbeholpen lomperd, rukte het haar uit de vingers en las met luide, spottende stem het versje voor: Wilt gü een kusje goed, zoo zoek mij dan, maar kijk Zoek mij op aarde niet, doch in het Hemelrijk! „Juffrouw Lisette," riep Hans Damiaan, „ik heb u in het Hemelrijk gevonden, ik houd u aan uw woord!" Het meisje was echter allerminst van plan te doen wat op dit papiertje stond. Zij zag Hans Damiaan koel aan, en, tenirijl de anderen nog vrootijk lachten en Martha van aanstellerij sprak, zei Lisette: „Hoe komt u er bij, dat ik met dat briefje iets te maken heb?" En zij nam den student het papiertje af en frommelde het tot een prop in haar hand. „Kom, nou moet u niet zoo preutsch zijn en niet doen alsof u van niets weet," zei Hans Damiaan en luj vertelde, hoe luj dit briefje gevonden had in de kapel van de Moeder Gods met den druiventros. „U is óók een mooie!" zei Lisette spottend. „Wonen er dan niet nog meer meisjes in het Hemelrijk, gesteld al, dat deze straat bedoeld is? Martha woont er even goed als ik! Een paar weken geleden was tante Francisca nog hier. En onze zonderlinge buurman heeft langen tijd een buitenlandsch meisje bij zich gehad, en wat een knap ding, met een paar oogen zoo vurig als glimmende kolen. Die liep hier altijd rond, niet waar Martha?" „Ja," zei Martha, terwijl zij Lisette een beetje twijfelend aankeek, alsof zij niet zeker van het meisje was, „je bedoelt de logee van mijnheer Leisegang, Violente!" „Ziet u nu wel," zei Lisette, en ze keek Hans Damiaan vrijmoedig aan. „Waarom zoekt mijnheer dan juist mij uit, om die belofte in te lossen? Dan zou iedereen wel kunnen komen!" 6. Sextet in 't Hemelrijk Hans Damiaan lachte, maar het was een lach van verlegenheid, een verlegenheid die nog toenam, toen Lisette hem met die vreemde Violante ging plagen. „Waarom is u niet vroeger gekomen?" zei ze. „Iederen avond stond zij hier aan het tuinpoortje te wachten. En móói als ze was! Zij wachtte op u! Nu zit ze wie weet waar in het Heilige Roomsche Rijk, en treurt bij de een of andere draak van een lastige tante. Dat hebt u haar aangedaan!" Maar toen zij afscheid namen, kreeg Hans Damiaan een ongewoon warmen handdruk van Lisette, hij voelde, hoe het meisje vluchtig en zin verwarrend even haar kleine vingertjes in zijn groote hand drong. Zij riep hem vroolijk na: „Droom zacht, mijnheer Voitlein, en onthoud vooral goed, van wie u droomt!" En den heelen nacht droomde hij van het kleine zwar t-bruine plaagstertje. BL L BIJ DE EERSTE GRAUWE SCHEMERING VAN #M den prillen morgen trokken de arbeiders naar de /' Ml Si"t Joriskerk. Zij kwamen uit alle straten, want A. er was geen werkplaats in de stad, die er niet uitdrukkelijk op stond, minstens één man voor den arbeid aan de kerk ai te staan. De prachtige kerk was hun glorie en hun liefde, haar verrukte en herstelde gedaante zou opgroeien uit de genegenheid van alle harten en uit den arbeid van aller handen. Zelfs de visschers beneden aan den oever van de rivier wilden niet achterblijven: als er een vrachtschip de Main afkwam en meerde in de nabijheid van de Waterpoort, dan stonden zij gereed. Uit het ruim van het schip brachten zij de vaten marmergruis omhoog, de blokken marmer, de groote stukken rooden zandsteen en de zware lindenstammen. Op het plein voor de kerk trokken, den geheelen dag door, vier paarden hun tragen, regelmatigen kringloop om den zwaren molen te drijven, waarin het marmergruis tot mortel werd bereid. De vormen stonden gereed, waarin de witte brei gegoten werd, was de specie hard en vast geworden, dan werd zij met olie en amaril spiegelglad gepolijst. De hoogeerwaarde heer deken Januarius Nöck had iederen dag het drukke rumoer en al 't lawaai van den arbeid vlak voor zijn deur. Van studeeren kwam er niet veeL dat kon van den anderen kant echter ook weinig hinderen, want hij wilde immers voortdurend bij het werk z«n, om toe te zien en aan te moedigen. Hij had het Allerheiligste uit de kerk naar de Sint Janskapel overgebracht, want in de kerk was het nu eerst goed begonnen. Te midden van hun galmende echo's dreunden de hamerslagen bij den bouw van nieuwe, geweldige steigers, die ijl en rank tot aan de gewelven reikten, en luide stemmen schreeuwden vrijmoedig dwars door de kerk heen hun bevelen. Zoo werd er met koortsachtigen ijver gearbeid, maar natuurlijk was er aan de uitvoering van het werk een hartstochtelijke strijd voorafgegaan tusschen den hoogwaarden heer deken Januarius Nöck en den bouwmeester, mijnheer Johannes Berkhan, over den stijl van de verbouwing, een strijd, waaraan de gezagvolle uitspraak van de prinsbisschoppelijke kanselarij in Würzburg een einde had gemaakt. De beslissing van Würzburg was gegrond op een compromis, dat beide partijen tevreden moest stellen, met het onvermijdelijke gevolg, dat geen van beide partijen tevreden gesteld was. De hoogeerwaarde heer Januarius voelde zich zóó overtuigd een kind van zijn tijd, dat hij vóór alles zijn kerk hersteld en verbouwd wenschte te zien in den stijl van zijn tijd, de barok. Mijnheer Johannes Berkhan van zijn kant, die het kerkgebouw vooral met het oog van den bouwmeester bekeek, meende, dat, waar de kerk eenmaal gothisch was, men geen voorkeur voor een nieuwen stijl mocht laten gelden, doch omwille der stijlzuiverheid genoopt was, haar vóór alles gothisch te houden. Hij noemde het niets meer of minder dan een onzinnige dwaasheid, om de bogen in het gewelf te bepleisteren, de spitsboogvensters voor de helft weg te moffelen en het fraaie, gothische, houten hoogaltaar, een beeldhouwwerk van een onbekenden meester uit het begin der vijftiende eeuw, zonder meer uit de kerk te ver- wijderen, omdat er een paar houtwormgaatjes in waren gekomen. De hoogeerwaarde deken op zijn beurt had vurig betoogd, hoe het geloofsgevoel veel blijer, kleuriger en fleuriger en meer zegebewust was geworden, wat in de kerk door de nieuwe vormen tot uitdrukking moest komen. Daar had de bouwmeester weer tegen in gebracht, dat, als men op dat standpunt stond, men beter deed, eenvoudig van den grond af een geheel nieuwe barokkerk te bouwen. Bouwde men echter op gothische grondslagen en op een gothischen onderbouw, dan moest de gothiek consequent en zuiver worden doorgevoerd. De prinsbisschoppelijke kanselarij was begonnen met in hare beslissing de opvattingen van den bouwmeester als de juiste te erkennen, maar, wijsheid betrachtend in een compromis, had zij den hoogeerwaarden heer deken een volledig naar zijn wenschen gebouwd priesterkoor toegestaan, wat naar haar meening zonder bezwaar kon, als men in acht nam, dat het priesterkoor lager was dan het schip en zoo als het ware een geheel zelfstandige ruimte vormde. Door de voorgestelde verbouwing zou worden bereikt, dat, van het bescheidener middenschip uit gezien, het priesterkoor als het essentieele punt der kerk met zijn beweeglijker, hooger strevende lijnen en zijn krachtiger kleuren een veel imposanteren indruk gaf. Alleen werd de raad gegeven, dat men niet zoozeer de nieuwere als wel de oudere vormen van de barok zou toepassen, om zich voor een te uitbundige praal te hoeden. En ten slotte had men in Würzburg niet kunnen nalaten om de aandacht van den deken en den bouwmeester er op te vestigen, dat de gothiek en de barok aan denzelfden geest waren ontsproten. Daar bleef het bij. Hadden eerst beide partijen fel tegenover elkaar gestaan, na de beslissing van Würzburg wisten zij elkaar in een wederkeerige toenadering weer te vinden en werd alles er op gezet, om in elk geval iets schoons tot stand te brengen. Mijnheer Ambrosius Berkhan, de schilder, had het koor met een geweldig groot linnen voorhangsel laten afsluiten. Hij hield er niet van, bij zijn werk te worden gadegeslagen en ook verspreidden de neerstortende kalk en het vallende puin zoo afgrijselijk veel stof, dat de nieuwe schildering in gevaar zou worden gebracht. Achter zijn voorhangsel werkte hij op den wankelen steiger met een zestal gezellen aan het Laatste Oordeel, waarboven nog de Verheerlijking der Gelukzaligen moest komen. De gezellen bereidden en mengden de verf. Met breede kwasten streken zij de grondkleuren uit, terwijl mijnheer Ambrosius met fijnere penseelen op drie, vier plaatsen tegelijk bezig was. In het middenschip liep mijnheer Johannes rond met groote rollen papier, als een veldheer die stafkaarten hanteert en raadpleegt. Hans Damiaan, die zelf onder het onmiddellijke gezag van den bouwmeester stond, had op zijn beurt de leiding over een gansche schaar gezellen en werkte bovendien nog harder dan zij allen te samen. Hij was nu bezig aan het blootleggen der pijpen in het orgelfront. De hoogeerwaarde heer deken zweefde van den een naar den ander, als de Geest Gods, en zijn soutane werd met den dag vuiler van al de kalkspatten en verfvlekken, waardoor hij met zijn mopperende huishoudster Aurelia bijna geen leven meer had. Mijnheer Güldenklang vermeed angstvallig de kerk, waar volgens hem de gruwel der verwoesting heerschte. Hn moest óch nu tevreden stellen met het bescheiden orgeltje in de Sint Janskapel. Dorothee kwam echter, als zij zijn boodschap kreeg, met dezelfde vreugde van altijd ook hier naartoe en op zichzelf was dit voor den armen cantor zeker een troost. Hans Damiaan had hem intusschen al laten weten, dat hij aan de verbouwing van het orgel begonnen was, waarom luj den cantor vroeg naar het werk te komen, ten einde daarbij toezicht te houden. Maar de cantor wilde niet. Lisette liet hem echter niet met rust en drong er krachtig bij hem op aan, dat luj gaan zou. Vroeger bad hij immers altijd geklaagd over het zware aanspreken der pijpen, als er nu bij de verbouwing iets over het hoofd zou worden gezien, dan kregen zijn kinderen later weer zijn luimen te verduren. Bovendien hadden de heeren Berkhan, en mijnheer VoiÜein vanzelfsprekend ook, haar en Martha al verschillende keeren uitgenoodigd om eens naar het werk te komen kijken. Martha was er al evenzeer verlangend naar als zij, om alles eens te zien, maar als vader niet ging, dan konden zij natuurlijk ook niet gaan. Mijnheer Güldenklang zwichtte ten laatste voor het aandringen van zijn dochter. Lisette was toen onmiddellijk gereed om mee te gaan. Maar Martha hield zich afzijdig, en toen de cantor verwonderd vroeg of zij dan niet meeging, antwoordde ze koel: „De ? Wat moet ik daar gaan doen ?" „Leehjke brompot!" zei Lisette zacht tegen haar. Toen nam ze haar vader onder den arm. „Kom," zei ze, „dan gaan wij alleen." Toen zij de kerk binnentraden, kwam Hans Damiaan onmiddellijk van zijn steiger naar beneden. Hij leidde den cantor en Lisette rond. De hoogeerwaarde heer deken kwam uit een zijbeuk en, den cantor ziende, vroeg hij hem, of hij even mee wilde gaan naar het orgel. Hans Damiaan was niet weinig verheugd, met het meisje alleen te zijn. Langzaam liep hij, dicht naast haar, door de kerk, maar tot zijn verdriet kwam mijnheer Ambrosius even beslag op haar leggen, zij moest met hem mee, niet om zijn werk te zien, maar om een oogenblik voor hem te poseeren met de armen vertwijfeld boven het hoofd geheven, luj moest een van zijn figuren in die houding schilderen, maar luj kreeg het niet klaar. Hij kon zich klaarblijkelijk de vertwijfeling niet in zijn verbeelding voorstellen, luj moest haar in levende lijve voor zich zien. Hans Damiaan echter ging achter den schilder en het meisje aan. Lisette nam de voorgeschreven houding aan, de schilder was opgetogen over het natuurlijke ervan en prees haar als het beeld der vertwijfeling zelf. Na eenige oogenblikken kon Hans Damiaan het meisje weer meenemen. Hij ging met haar naar zijn werk, hier toonde luj haar zijn teekeningen en het meisje stond verstomd. De bladen, die hij voor haar ontrolde, waren vol klare, vaste lijnen van een krachtige, meesleepende bezieling. Het meisje had zich tevoren weinig idee van zijn werk gevormd, maar dit had zij niet verwacht, zij voelde zichzelf klein naast iemand, die zóóiets moois kon maken. Zij zag de ontwerpteekening voor een Maria-altaar, maar dat altaar zong, dat maakte muziek! De glorievolle Maagd troonde zoo hemelsch ver en tegelijkertijd zoo aardsch nabij, dat de onsterfelijke ziel en het menschelijke hart in een zelfden drang haar tegemoet moesten snellen. „Wat is dat mooi!" zei het meisje, en onwillekeurig het zij haar blik dwalend glijden langs den man, die dit had gemaakt. Dan keek zij weer naar de teekening en voelde plotseling een schok van ontroering : dat waren baar oogen, waarmee Maria haar aankeek, en toen zij nog nauwlettender toezag, merkte zij in Maria's mondhoek een trek, dien zij ook dikwijls in den spiegel had gezien. Zij voelde, hoe zij bloosde en wist langen tijd niets te zeggen. Hans Damiaan liet het blad terugrollen in zijn handen en zei: „Dat heb ik gisternacht gemaakt." Na een stilte voegde hij er aan toe met een licht bewogen stem: „Toen heb ik veel aan u gedacht." O, die teekening, die zij nu zoo mooi vond, die was inderdaad klaar, maar dat was nog maar een ontwerp, al het groote en moeilijke werk van de uitvoering kwam nog. „Misschien zal het een beetje gemakkelijker gaan," zei Hans Damiaan lachend, „als u mij helpt!" „Hoe zou ik dat kunnen," zei het meisje, en ze wendde zich af, om snel naar haar vader om te zien, maar deze was met den hoogeerwaarden heer deken naar de orgelgalerij gegaan. Hans Damiaan merkte, hoe het meisje verlegen werd en zei: „De vrouw van mijnheer Johannes Berkhan zei mij dezer dagen, dat het haar was opgevallen, dat u niet meer kwam. U moet heusch eens aanloopen en zien. dat u eens een uurtje tijd vindt Als ik dan thuis ben, dan Iaat ik u mijn atelier eens zien." Hij keek naar haar en toen luj zag, hoe zij onder zijn blik haar oogen langzaam naar hem opsloeg, zei luj zacht: „De heb daar mijn gereedschappen bij de hand en maak dan een Moeder Gods naar uw beeld." Zij sloeg haastig haar oogen weer neer en gaf nauwelijks hoorbaar haar antwoord: „Ik met mijn dom gezicht!" „O nee," zei Hans Damiaan haastig, „u hebt juist een héél lief gezichtje. En overigens komt het niet alleen op het gezicht aan, maar op de heele figuur, op de houding en op het dragen der kleeren..." En hij vertelde haar nog veel meer. Hy kwam zoetjes-aan in een prettige opwinding, terwijl luj met dit meisje over zijn werk praatte. Zij neeg onwillekeurig het hoofd naar hem toe, en luj sprak, den mond dicht bij haar, terwijl hij voortdurend naar haar mond, oogen en wangen keek, om haar trekken goed in zich op te nemen. Zoo werden zij gezien door een, die zoogenaamd toevallig voorbijkwam en daarom nu wel eens even de kerk in kon loopen, zooals ze Hans Damiaan beloofd had: Babette uit de Sint Jorispoort Alsof ze echter spoken had gezien, zoo gauw was het meisje weer de kerk uit en het scheelde niets, of ze had in de kerk haar kreet van schrik niet bedwongen. Buiten luchtte ze haar woede tegen Lisette, „die kat, die slang." Nu wist zij tenminste waarom Hans Damiaan zich niet meer het zien. En zij sloeg de kerkdeur dicht met een dreunenden slag, waar in de kerk Lisette en Hans Damiaan allebei van omkeken met de vraag in de oogen, wat daar ging gebeuren. Toen zei Lisette tot Hans Damiaan: „Ik was trouwens toch al lang van plan, mevrouw Berkhan eens te komen opzoeken." Hans Damiaan was daar verrukt over en zei: „Daar dank ik u zéér voor!" En opgewekt voegde hij eraan toe: „Als ik met dit werk slaag, dan heb ik alle kans, dat ik bier meester kan worden. Ik zou dat graag willen, want de stad bevalt mij uitstekend, zooals mij hier trouwens nog méér dingen uitstekend bevallen..." „Voitlein!" riep de hoogeerwaarde heer deken vanaf de orgelgalerij naar beneden. Hans Damiaan ging met het meisje onmiddellijk in de richting van waar de roepende stem kwam, en sprak onderwijl nog druk over een preekstoel, dien luj zou maken. Hij had de idee nog niet klaar in zijn hoofd, maar de jonge kunstenaar verried zijn liefde voor den nieuwen, begeesterenden barokstijl, toen luj sprak van een gansche vlucht, van een val van door elkaar zwevende en stormende engelen met bazuinen, die den verkondiger van Gods Woord zouden omvleugelen. Het moest natuurlijk in zijn uitbundigheid toch beheerscht zijn, en de bewegingen der engelen moesten vol zijn van de groote, eeuwige harmonie... Op de orgelgalerij stonden de hoogeerwaarde heer deken en de cantor. De cantor wilde van de gelegenheid gebruik maken en in den discant een nieuw register, de Aeolusharp, laten inbouwen, ook vroeg hij om een andere plaats voor de speeltafel. Hans Damiaan moest zijn teekeningen er bij voor den dag halen en berekenen hoe alles uitkwam en geplaatst kon worden. De deken zou aanstonds aan meester Deggendorfer schrijven, een vermaard orgelbouwer in Kitzingen. Toen zij heengingen, was mijnheer Güldenklang zeer tevreden en ook Lisette scheen het te zijn. Thuis ging zij aanstonds naar de keuken en zei tot Martha: „De zei je dat je een brompot was? Je bent geen brompot hoor zusje!" Ze kon zich niet bedwingen. Ze neuriede en zong. NEEN, DE MENSCHEN KONDEN LANG NIET allemaal in de kleine Sint Janskapel, ze moesten met honderden buiten blijven staan, ze stonden tot aan de Marktstraat toe. Toen kwam de tijd, dat de menigte voor dat kerkje met een vroom verlangend hart zong: Dauwt, hemelen, den Gerechte. Ook andere liederen werden gezongen: De menschheid klaagt uit diepen nood. Of: Gegroet zijt gij, Maria, o gulden morgenster. En of het nu ook regende, of dat de onbarmhartige wind scherp om de hoeken sneed, de menschen gingen niet naar huis, vooraleer de hoogeerwaarde heer Januarius Nöck den laatsten zegen gegeven had. In deze dagen moesten de herbergen ook al vroeg gesloten worden, wilden de herbergiers niet door den burgemeester met een krachtigen uitbrander en door den gemeenteraad met twee gulden boete bestraft worden. Als om tien uur de nachtwaker met zijn hinkenden hond, die in zijn achterdeel half verlamd was, zijn ronde maakte, dan zag hij maar weinig ramen verlicht in de stad, en achter die verlichte ramen klonk de eentonige, rustige cadans van het rozenkransgebed. Dan boog de goede man somtijds het hoofd naar zijn handen, die luj om zijn piek gevouwen hield, de hond kroop bij zijn baas onder den langen mantelslip, om een beetje warmte te hebben. En als dan beiden even een dutje deden, dan viel daar waarlijk niets op te zeggen. In dien tijd gebeurde er van allerlei in de stad. De woekeraar vond, dat het toch maar beter was in deze onzekere tijden, nu er allerwege sprake was van oorlog, niet uit de stad te gaan. Daarom gaf hij, zij het met een zwaar hart, den armen stakker diens afgeperste rente terug. En de arme stakker ging naar den hoogeerwaarden heer deken en stond hem die paar armzalige guldens af voor den kerkbouw, want, zei de man, de kerk staat er nog eeuwen en zal nog velen verheugen, en wie zal aan mij pleizier hebben, omdat ik een paar centen meer heb gehad? Toen werden de ganzen geslacht, dat was een schrikkelijk bloedbad, bij de nonnen ook, en Martha Güldenklang hielp daarbij. Lisette kwam intusschen dikwijls genoeg op bezoek bij de echtgenoote van mijnheer Johannes Berkhan. En een vriendelijk toeval schikte het altijd wel zoo, dat ook Hans Damiaan daar was, wien dit bezoek dubbel goed deed, namelijk wat zijn hart aanging, en wat zijn kunst betrof. Nadien kwam Martha en haalde haar jongere zuster af. Hans Damiaan offerde zich edelmoedig op, en begeleidde de beide meisjes naar het Hemelrijk. Wanneer hij dan later in zijn werkplaats stond, dan moest het lindenhout het dubbel ontgelden onder zijn begeestering. De spaanders vlogen hem om het hoofd, en van dag tot dag trad uit het gestaltelooze de Moeder Gods duidelijker te voorschijn, bij het vogelhelder fluiten van den beeldhouwer. In de van verwachting vervulde stilte van den Adventstijd kwam op een goeden dag Sinterklaas uit de wolken, en nu wist oud en jong eerst goed, dat Kerstmis wezentijk naderde. Sinterklaas bracht om zoo te zeggen de eerste officieele noten en winterappels, al wisten de jongens allang, hoe winterappels en noten dit jaar waren uitgevallen. Maar de honingkoeken waren ook voor de jongens een volledig nieuwe heerlijkheid, daar hoefde niet aan getwijfeld te worden, honingkoeken kon je nu eenmaal niet zelf bakken, en van te voren je vingers eens in den honingpot steken, dat was nog lang het echte niet. Op den Sinterklaasdag trokken de jongens en de meisjes, die zulks door hun gedrag gedurende het afgeloopen jaar eenigszins konden rechtvaardigen, naar de paters en de nonnen, waar zij zongen: Sinterklaas, goed heilig man Trek je beste tabberd an. Wil voor ons je marsje leegen De roe hebben we thuis al lang gekregen! Broeder kok van de Franciscanen had twee dagen lang in het zweet van zijn lachend aanschijn vele honderden Sinterklaasmannen uit zoeten deeg gebakken, elk royaal een arm lang en met vijf gedroogde pruimen als knoopen op zijn kiel. En de weleerwaarde tante van de GüMenklang-meisjes had vier stapels kleine ronde allerhande gebakken, en de jongens zeiden, dat waren nonnen... Neen, men kan met geen mogelijkheid neerschrijven, wat de jongens zeiden. Als ieder zijn gaven had, dan moesten de kinderen allen te samen nog twee of drie schoone liederen zingen, maar de meesten konden niet meer meezingen, want zij stonden met bolronde wangen, den mond vol gepropt van de lekkernij. In dezen tijd had ook de een of andere dorre actenwurm in de Würzburger kanselarij de ontdekking gedaan, dat den heer magister Liebetrau door de gunst van zijne doorluch- 7. Sextet ia 't Hemelrijk tige hoogwaardigheid den prinsbisschop alleen hiervoor vrije woning, drie vaam hout en dertien gulden in contanten 'sjaars welwillend was toegestaan, opdat luj de boeken, pergamenten en handschriften, die aan zijn zorgen waren toevertrouwd, zou ordenen en catalogiseeren. De actenwurm schreef daarom aan den edelachtbaren heer burgemeester, hoe het eigentijk zat met die zaak, want er waren nu al zes jaren verstreken en de heer Liebetrau had dat, wat hem was opgedragen, nog nimmer volvoerd. Toen de magister, die er in al die jaren niet eens aan begonnen was, die boodschap kreeg, was hij doodsbenauwd, dat het met zijn goede dagen afgeloopen zou zijn. Want luj had het vroeger lang genoeg zonder de toelage uit Würzburg moeten stellen, om te weten, hoe slecht het ging als hij die moest missen. Toch verloor de goede man den moed niet, integendeel, hij Het den actenwurm voor wat hü was, en schreef eigenhandig rechtstreeks aan znne doorluchtige hoogwaardigheid prinsbisschop Adam Friedrich von Seinsheim een brief. En in dien brief stond, dat znne doorluchtige hoogwaardigheid zich wellicht zou herinneren, hoe zijn onderdanigste dienaar zoowel tot roem van het gansche bisdom als in het belang van de geheele Duitsche zaak bezig was aan de wederopenbaarmaking van lang verwaarloosde liederenbronnen uit den bloeitijd van het Heilige Roomsche Rijk, en hoe znne doorluchtige hoogwaardigheid hoogstderzelver instemming daarmede had betuigd, zoodat zijn daardoor zoozeer bevoorrechte en alleronderdanigste dienaar gemeend had, al zijn krachten aan deze aangelegenheid te moeten wijden. Hij was nu dan zoo gelukkig te kunnen mededeelen, dat hij reeds dne en twintig, zegge en schrijve drie en twintig liederen van ingeslopen onzuiverheden ontdaan, in goed Duitsch overgezet en in keurig schrift neergeschreven had, mèt inbegrip van tal van aanteekeningen, waaronder, indien hij de vrijheid mocht nemen, met machtname van alle bescheidenheid dit zelf te zeggen, waaronder er vele waren, die van diepgaande studie getuigden. Hg had nu alles bij elkaar gepakt, alhoewel luj eerst een derde gedeelte van zijn arbeid had voltooid, en luj legde deze verzameling met verschuldigden eerbied aan zijne doorluchtige hoogwaardigheid voor, met het beleefde verzoek, er wel kennis van te willen nemen. En nog vóór Kerstmis kwam er een expresse uit Würzburg met het teruggezonden manuscript en een vriendelijken bnef daarbij, ongeveer in dezen geest: dat deze liederen kostelijke dingen waren, dat het een uitstekend werk was, waaraan de hooggeachte magister bezig was, dat hij er zonder meer mee door moest gaan, en dat aan de kanselarij alleen maar ezels zaten. Toen glimlachte mijnheer Liebetrau zeer gevleid, en in den roes van zijn schoonen triomf verstoutte hij zich, denzelfden dag een volkomen ondoorgrondehjken koek te bakken, maar die viel, omdat hij té gecompliceerd was, in den vorm reeds in elkaar en werd een vormelooze klomp. Niettemin bleef de magister in een zoo verheven stenuning, dat luj onmiddellijk aan den tekst voor mijnheer Güldenklang's cantate begon, dat wil zeggen, dat hn voorloopig al vast de teksten der Paasclüiturgie uit de Vulgata m keurig Duitsch overschreef. Wat nu den cantor, mijnheer Güldenklang, betreft, deze besloot, in Weenen een sextet van Johannes Jacob Fux aan te vragen, dat zouden ze dan te samen ter muzikale viering van het Kerstfeest spelen. Intusschen had de cantor een andere zorg, want hij zou een poppenkamer voor Barbara maken en een draaimolen voor den kleinen Adam, zijn jongste. Toen hg daarvoor naar Hans Damiaan Voitlein om raad ging, werd hij waarlijk verlegen, zoo voorkomend als de beeldhouwer aanstonds was, want deze bood onmiddellijk aan, dat hij zelf alles wel uit hout zou snijden. Dit maakte weer allerlei overleg noodzakelijk, maar de beeldhouwer ontzag zich geen moeite en kwam regelmatig in 't Hemelrijk. Martha echter zei tot Lisette: „Jij denkt dat ik blind ben, maar zóó blind ben ik niet, of ik zie toch nog wel wat" Na Zondag Gaudete begon het in de geheele stad naar koeken te ruiken. Eerst kwamen de eeuwigheidskoeken aan de beurt, die een eeuwigheid moesten duren, dat wil zeggen tot Paschen, wat voor een koek zeker als een eeuwigheid gelden mag. Het recept voor die koeken was eenvoudig genoeg, maar daar stond tegenover, dat ze extra lang in den oven moesten blijven, opdat ze, stevig doorbakken, het des te langer zouden uithouden. Later, na Driekoningen, begonnen die koeken eerst goed in te drogen. Ze gingen krom staan aan de randen en werden ten laatste zóó hard, dat oude lieden, wilden ze de tanden die hun nog restten, niet breken, ze pas eten konden, nadat zij ze eerst gerahnen tijd hadden geweekt Het was echter altijd goed, wat in huis te hebben, vooral als er onverwacht bezoek kwam, dat men eigenlijk het bakken van een verschen tulband niet waardig achtte. Gewoonlijk hadden echter de kinderen voor dien tijd reeds alles opgegeten. Dan volgden, na elkaar en door elkaar: rozijnenkoeken, kaneelkrakelingen, boterkrakelingen, tulbanden, appeltaarten, knapkoeken, koeken met een vingerdik slagroom en vruchtengelei erop. Er tusschen door moest dan nog een varken worden geslacht, het huis moest schoon gemaakt, alles verdronk in het zeepwater, werd eerst op zijn kop en dan weer op zijn pooten gezet, zoodat men zich kan indenken, dat de huisvrouwen, en zij die voor de taak van huisvrouw stonden, waarlijk tot aan den aanvang van de nachtmis in den heiligen kerstnacht toe de handen vol hadden. En toen moesten natuurlijk nog de lichtpyramiden met bladgoud, bont papier, appels, noten en kaarsjes worden versierd, maar dat was meer een werk voor de oude vrijsters en eigenlijk kon men het niet eens een werk noemen. Toen kwam de heilige nacht. Eerst leek het, alsof er dit jaar geen sneeuw zou vallen. Maar in de schemering van den avond begon het toch te sneeuwen. Eerst vielen er aarzelend eenige schaarsche vlokken. Zoetjes kwam er een dichter en witter gedwarl van grooter vlokken, de stad werd stil-aan met hare verlichte ramen begraven in den zuiveren, witten tooi. De paters hadden altijd den mooisten kerststal, dat was iets geweldigs, daar kwamen vier-honderd-zeven-en-twintig figuren aan te pas, alle een voet hoog, vorsten en koningen, de paus, edellieden en schoone vrouwen, boeren en burgers, zwarte Morianen uit Afrika, gele Chineezen uit bet Hemelsche Rijk, en, wat de dieren aangaat, was er de volledige inhoud van de ark van Noë. Te middernacht ging deze heerlijkheid stralen in den luister van een glanzend licht. De meesten konden er maar weinig van zien, de kapel was zoo klein, een gansche menigte moest buiten blijven staan, die zag het van uit de verte door de geopende kerkdeuren heen. Maar in den geest zagen zij toch klaar en duidelijk het vertrouwd tafereel: Maria met het hoogheilige Kind, de herders en de gansche menschheid, die rond de kribbe stond en knielde. De hoogwaardige prior was helaas tengevolge van het vele hoesten nog zwak van borst en toen luj het Evangelie van Lucas las, het tweede hoofdstuk van het eerste tot en met het veertiende vers, kon hij niet luid spreken. De vele honderden, die daar met glanzende oogen buiten in de sneeuw stonden, verstonden echter toch duidelijk de wonde i schoone woorden: Ook Joseph nu ging op uit Galilea, uit de stad Nazareth, naar Judea, naar de stad van David, Bethlehem geheeten, met Maria, die aan hem verloofd was, ... en de dagen werden vervuld, dat zij baren zou... Bij het eerste woord van het Evangelie had het opgehouden te sneeuwen, de hemel werd helder, en nu fonkelden de zelfde sterren boven de aarde, die geschenen hadden boven de geboorte zelve van onzen zoeten Heer Jezus Christus. Toen de nachtmis uit was, stonden de stadsmuzikanten al klaar, met den cantor, mijnheer Güldenklang, die van gemeenteraadswege als hun dirigent was aangesteld, en ieder der mannen had twee jongens bij zich met brandende storm- fakkels. En eenige paters en nonnen met zakken en met korven, en burgers met hun brave echtgenooten en dochters, allen met pakjes beladen, kwamen naderbij. En toen allen te samen waren, hief mijnheer Güldenklang den arm, sloeg een maat voor niets, en dan bliezen de stadsmuzikanten met alle teederheid, die zij maar vergaren konden: Er is een roos ontloken... Langzaam, op de trage maat, schreed door de besneeuwde straat de stoet vooruit, de onrustige gloed der fakkels scheen over alle gezichten. Zij gingen eerst natuurlijk langs het raadhuis: — Die roos werd ons gebracht Te midden van den winter. Te midden van den nacht — Zn gingen langs de Sint Joriskerk, die met alle klokken luidde, ook met de zware Susanna, die woog meer dan vier duizend pond en had een stem, donker en dreunend als een gong. Zij gingen, wadend door de sneeuw, de heilige boodschap brengen naar de armen en de sjofelen in het „Jammerdal" en in den „Donkeren Greppel." Zij gingen de hellende straten af naar de stadswijken tegen den oever van de rivier. Daar woonden de arme oude weduwen, die heel alleen op de wereld waren, en de weezen, voor wie God de Heer toch zeker ook geboren is. Daar woonden de dagdieven en de drinkers, die hun laatsten stuiver door het keelgat joegen. Daar woonden de lichte meisjes met de onbeschaamde oogen, maar tot eer van de stad moet erbij gezegd worden, dat er maar twee van zulke meisjes waren, waarvan de een bovendien nog haar openbare boete in de kerk reeds had gedaan. Aan hen allen werd de heilige boodschap gebracht, en al den tijd dat de geeste- Ujke of wereldlijke weldoeners in de arme huisjes doende waren, liet mijnheer Güldenklang buiten blazen: Een Kind is ons geboren, te Bethlehem in een stal. Of: Laat ons het Kindje wiegen, de knie voor 't kribje buigen. Of: Het is geboren, het goddelijk Kind — al die schoone, oeroude vertrouwde liederen. En zoo zeker als het een werk van barmhartigheid is, tranen te dragen, zoo zeker is het er óók een, tranen te doen vloeien. Zoo was het wezenlijk een heilige nacht, wie kon er aan slapen denken! Thuis wachtten de lichtpyramiden, dat vader hun kaarsjes zou doen branden. De kinderen wachtten, van koude en opwinding klappertandend, in hun bedjes. De geschenken wachtten op hen, voor wie ze bestemd waren. En ook wachtten de ketels met de dampende bisschop, want, niet waar, we zijn toch allemaal maar zwakke menschen en hoe licht gaat men van het lange staan in de sneeuw niet hoesten en niezen, als men daar niet tijdig maatregelen tegen neemt. Ja, dat was de heilige kerstnacht van het jaar zeventien honderd zeven en vijftig. TIEN DAGEN LATER TROKKEN DE HEILIGE drie Koningen rond met hunne ster, zij waadden tot over de knieën in de sneeuw. Het was een echte winter, een winter waarin de jongens hun hart konden ophalen aan sleeën, aan sneeuwmannen maken en sneeuwballen gooien, 's avonds, als de vroege schemering viel, sisten en geurden de gebraden appels op alle plattebuiskachels van de stad. Aan het gemeenschappelijke avondgebed werd nog een bijzondere bede toegevoegd: Bescherm, o Heer, de reizigers op de vreemde wegen, bedek hen met uwen mantel, allerheiligste Maagd, en laat niet toe, o goede God, dat een van hen ver van huis en zonder christelijke vertroosting sterft. Als in de warme kamers, waarin de goede geur nog hing van de avondpap, de kinderen aan deze woorden toe waren in hun avondgebed, dan kropen zij dichter bij moeders knie en keken met van angst vergroote oogen naar de donkere ruiten, waarachter avond aan avond geluidloos en dicht de sneeuw met groote, witte vlokken nederviel. Een van die avonden ging Hans Damiaan naar de herberg Den Goeden Dronk en trof daar den cantor, mijnheer Güldenklang. Hij ontmoette mijnheer Güldenklang graag genoeg, maar nu was hij toch niet bijzonder op die ontmoeting gesteld. Want ware mijnheer Güldenklang niet in de herberg geweest, dan zou hij op dit oogenblik thuis zijn, en Hans Damiaan kon dan naar hem toegaan, hij had dan allicht gelegenheid om even met Lisette alleen te zijn. Was echter de vader niet muis, dan week Martha geen oogenblik van de zijde van haar jongere zuster en bleef er met zoo'n waakzamer» ernst bij zitten, dat iemand waarlijk elk vroolijk woord in de keel bestierf. Hans Damiaan was dus allerminst aangenaam verrast, toen hij den cantor achter zijn glas zag zitten. Hij had bovendien geen zin om te drinken en sloop na eenige oogenblikken dan ook maar weer stilletjes heen. Buiten in den donker sneeuwde het altijd voort. Eerst had de jonge beeldhouwer er pleizier in, door het koude stuiven van de sneeuw in de duisternis wat rond te locpen. Toen luj echter langs de Sint Jorispoort kwam en door het verlichte raam in de gezellige warme woonkamer binnen keek, voelde hij het verlangen in zich opkomen, nog eens bij Babette te zijn, dat meisje met haar aardigen, rooden mond. Hij ging binnen en trof den ouden strammen soldaat met zijn dochter. Maar terwijl luj de sneeuw van zijn schoenen stiet en van zqn kleeren klopte, zag hij nog iemand anders zitten: een frissche, jonge kerel. Hij hoorde al heel gauw, dat deze jongen een bakkersgezel was, en er was niet veel scherpzinnigheid voor noodig, om spoedig door te hebben, dat het iets was met die twee: de bakkersgezel en Babette. Babette vond de binnenkomst van Hans Damiaan, juist op dit oogenblik, prettig, nu zou ze hem met haar bakker jaloersch kunnen maken. Zij gedroeg zich een beetje nuffig en van uit de hoogte tegen Voitlein, maar deze begreep waarschijnlijk heelemaal niet, waarom het meisje zoo deed, omdat hij weinig vermoeden kon, welke verwachtingen luj bij haar had gewekt, en hoe ze, daarin teleurgesteld, zich getroost had met de overweging, dat hij een lichtzinnige jonge man was, op wien men niet aan kon. Toen Babette zag, dat zij geen vat op Voitlein kreeg, liet zij haar houding varen. Zij gooide het over een anderen boeg, werd druk en opgewonden, en deed alsof er ter wereld niets beters was dan een bakker, waarmede zij den glunderenden bakkersgezel in het gevlei kwam en klaarblijkelijk niet minder haar vader een pleizier deed, die, denkend aan het zestal dat luj behalve Babette nog had, tevreden zat te knikken. Hans Damiaan had er gauw genoeg van. Hft maakte zijn bezoek daarom kort en wilde net weggaan, toen er op de ruiten werd getikt. Het bleek, dat daarbuiten de vrouw uit den watermolen stond, zij riep, dat er op de brug, juist bij den heiligen Nepomuk, een man in de sneeuw zat, en dat die man dood was. Zij gingen nu met zijn allen kijken en namen een lantaarn mee. Op de brug, bij het beeld van den heiligen Nepomuk, zat inderdaad, half onder de sneeuw bedolven en het hoofd slap en diep naar de borst, een verstijfde en levenlooze man. „Het zal een landlooper zijn," bromde de oude soldaat. „Waarom moet zoo'n kerel nu net hier gaan zitten, vlak bij mijn deur?" Ze tilden den man uit de sneeuw op. Zij droegen met drieën, de oude soldaat, Hans Damiaan en de bakkersgezel, dit armzalige, bevroren hoopje mensch naar binnen in de warmte der woonkamer, en legden hem daar op een houten zitbank neer. Toen ze over hem heen gebogen stonden, voelden zij, hoe de kou uit zijn kleeren hun tegensloeg. Babette werd onmiddellijk weggestuurd, om mijnheer den deken te gaan waarschuwen, want men kon natuurlijk niet weten, of de man al dood was. Als hij nog leefde, dan zou luj nog bediend kunnen worden en minstens nog het Heilig Oliesel kunnen ontvangen. „En behalve dat," bromde de oude soldaat, „kunnen we het meisje in elk geval beter even wegsturen, want we zullen dien kerel moeten uitkleeden, en een naakte man is geen gezicht voor een meisje, zelfs niet als hij waarschijnlijk dood is." Toen zq den stakker zoover hadden en met zijn eigen lompen zijn bloote huid krachtig wreven, begon plotseling de nachtwaker het hoofd te schudden. Hij onderbrak zijn bezigheid en zei: „Daar komt een gedachte in mijn hoofd, en die wil er niet meer uit." „Wat voor een gedachte?" vroeg Hans Damiaan. „Dat die kerel de zoon van mijnheer Güldenklang is, Sebald. Zijn figuur heeft hij. Toen de jongen weg ging had hij wel is waar geen baard, maar in twee jaren kan iemand toch wel een baard krijgen, of niet?" „Heeft de cantor dan een zoon?" vroeg Hans Damiaan verbaasd. „Ja, zeker heeft hij een zoon," antwoordde de oude man. „Een zoon, die er van door gegaan is, die hier langs mijn huis kwam hollen toen hij de stad uit vluchtte. Ik hoor hem nóg schreeuwen: nu ga ik het geluk zoeken! En dat het nou zóó moet eindigen," voegde mj eraan toe, wijzend op den levenloozen zwerver op de zitbank. „Ach ja, dat is zoo de gewone loop van zaken. De zal maar niet vertellen, hoe hij bovendien nog, toen hij hier langs kwam gehold, onze goede stad en al haar bewoners uitvloekte!" Toen bukte de oude man zich en keek nauwlettend toe. „Ik geloof toch niet, dat hij dood is," zei luj. Er kwam inderdaad beweging in den man op de zitbank en na eenige oogenblikken opende hij de oogen. De oude soldaat pakte hem onmiddellijk bij den schouder, schudde hem stevig door elkaar en riep: „Doe nou eens goed je ooren open, let op, en luister: ben jij de zoon van Güldenklang?" Maar de aangesprokene sloot meteen de oogen weer toe en viel terug in zijn schijnbare levenloosheid, zijn mond bewoog even, maar er kwam geen geluid uit. Op dit oogenblik kwam mijnheer de deken binnen, de hoogeerwaarde heer Januarius Nöck. Hij had zich gehaast en zei, dat de kapelaan al met het Ons Heer onderweg was. Hij kwam bij de zitbank, maar toen hij zich over den vreemdeling gebogen had en met het oor op diens hart had geluisterd, zei hij: „Neen, die heeft de bediening niet noodig, althans niet in dien zin, dat er doodsgevaar voor hem is. Hij heeft integendeel een flinke heete brandewijn noodig." „Ja", zei de soldaat, „dat ik, oude ezel, daar niet aan gedacht heb!" Hij riep naar zijn vrouw, want Babette, die met mijnheer den deken binnen gekomen was, was nu onmiddellijk weer teruggestuurd, om den kapelaan tegemoet te gaan en te zeggen, dat hij terug kon keeren. Er werd voor een flinken, heeten brandewijn gezorgd. Maar Hans Damiaan kon zich niet langer bedwingen en vertelde aan mijnheer den deken, wien de oude soldaat in dezen vreemdeling meende te herkennen. De hoogeerwaarde heer deken werd daar nadenkend van en zei, dat deze vreemdeling er in elk geval wel als een verloren zoon uitzag en ook wel den indruk maakte, in den vreemde varkens te hebben gehoed en zich met hun draf gevoed te hebben, maar de zoon van mijnheer Güldenklang zag er toch anders uit, die had een andere en grootere neus. „Als ge zijn oogen open zoudt kunnen maken, dan kan ik wel zien, of de jongen het is. Sebald had blauwe oogen." Nu kwam de oude soldaat weer in de kamer, met een gloeiend heeten brandewijn, luj kwam naar den zieke toe en goot hem den heeten drank tusschen de lippen. De uitwerking was geweldig. De man vlóóg overeind, sperde zijn oogen open, die bruin bleken te zijn, en brulde woedend: „Alle hel en duivels bij elkaar, mijn heele keel is verbrand!" »Hou je kóp dicht!" brulde de oude soldaat terug. „Je ziet er heelemaal niet naar uit, dat je een juffertjeskeel hebt En als het je gebeten heeft, dan moet je maar denken, dat je daarmee je slokje verdiend hebt Want met goede munt zal je het wel niet kunnen betalen!" Mijnheer de deken kwam tusschenbeiden, om de mannen te kalmeeren. De vreemdeling begon weer met zijn oogen te draaien en zonk weer op de zitbank terug. „Neen," zei mijnheer de deken, „Sebald Güldenklang is het niet dat heb ik aan zijn oogen gezien!" Bq deze woorden scheen de zieke weer op te leven. Hij kwam half overeind en zei: „Daar hoor ik den naam noemen van iemand, die, wat mij betreft, de pést kan krijgen! Een hond, dien ik nog eens een keer bij zijn lurven pak. Sebald, jawel, en Güldenklang, jawel, dat kereltje ken ik. Dat was mijn korporaal, in den grooten slag bij Leuthen." Hij deed nu een poging om heelemaal overeind te komen zitten, maar dat lukte hem niet. Zij hadden allen aandachtig naar hem geluisterd, en luj ging verder: „Weet je, wie ik ben? Rochus Leu, dat ben ik. Ja, waarachtig. De ben hem gedrost bij de huzaren van generaal von Zieten. Ik had er genoeg van. De ga naar Frankfurt, daar heb ik mijn moeder." „God bescherme je, beste man," zei mijnheer de deken, „en wees welkom bij ons. Als het een beetje beter met je gaat, dan brengen we je naar de Franciscanen, daar verplegen de broeders je verder. Maar vertel ons meer van Sebald Güldenklang, dien je een korporaal bij de Pruisen noemt. Hij b uit deze stad en hij is een zoon van een zeer geziene familie." „Dat verwondert me wèl," zei de deserteur, „maar als je in dat keteltje daar nog wat hebt, 't is intusschen wel wat afgekoeld, en ik heb in geen tijden zoo iets goeds geproefd." De oude soldaat glimlachte geroerd bij dien lof en zei, dat er dat nog maar aan ontbreken zou, dat de zieke dat slokje niet zou prijzen! „Dat drink je niet alle dagen, 't is een brouwsel van mij zelf," zei de oude man. De zieke dronk nu gretig. Dan zei hij: 8. Sextet la 't Hemelrijk „Zie je, dat die Güldenklang van een zeer geziene familie ie, dat verwondert me wèl, want dat is een mooie! Hoe dikwijls heeft hij mij gedonderjaagd, dat ik dacht, dat me mijn ziel van onder en van boven tegelijk uit mijn lijf vloog. Als ik hem nog maar eens bij zijn kladden krijg! Een pèstkerel!" Meer kregen ze niet van hem over Sebald Güldenklang te hooren. Een opgewonden koortskleur trok over zijn wit gezicht en luj begon te ijlen, over de sneeuw, waaronder alles begraven zou worden, over de boomen, die je bijna niet meer kon zien, over zijn paard, dat hij de sporen gaf: „Loop, het gaat om mijn leven! Alles is wit... wit..." „We moeten hem met rust laten," zei mijnheer de deken. „Er moet iemand naar den prior van de Franciscanen gaan, dat hij een broeder hierheen stuurt, die een zieke kan verplegen, 't Is een stumper. Dat is nou zóó'n kerel en die loopt in dit winterweer heelemaal naar Frankfurt, omdat hij daar zijn moedertje heeft. Net als de verdoolde christelijke ziel, die ook geen rust vindt, voor ze weer thuis is in den schoot van de Moederkerk... Voitlein, wfl jij onzen goeden cantor gaan zeggen, wat wij over zijn zoon hebben gehoord? Hans Damiaan ging stilletjes heen. Het sneeuwde nog altijd. In Den Goeden Dronk hadden ze den nieuwen wijn geprobeerd, ze waren er vol lof over. Mijnheer Güldenklang had een rood en opgewonden gezicht. De beide gebroeders Berkhan waren ook nog gekomen. De jonge beeldhouwer gaf den cantor een teeken, dat hij buiten zou komen. Toen vertelde hij hem, wat er gebeurd was. Sebald's vader zag hem strak in de oogen. Met geen woord helt hij merken, wat er in hem omging. Hans Damiaan zag, ui de bleeke schemering van de sneeuw, hoe het gezicht van den cantor vertrok. Hij vroeg mijnheer Güldenklang, dat hu zijn zoon vergeven zou en niet meer ontstemd over hem zou zijn, maar hij kreeg geen antwoord. De cantor bleef nog een tijdlang in de sneeuw staan. Toen, zonder een groet, ging hij de herberg weer binnen. Hij ging alleen aan een tafeltje zitten en vroeg Preisz om een nieuwe kruik. Hans Damiaan was achter mijnheer Güldenklang binnen gekomen en fluisterde even met de broeders Berkhan, om hen uit te leggen, wat er aan de hand was, zij stonden op en gingen met den beeldhouwer naar huis. De herberg liep leeg. De cantor bleef alleen aan zijn tafeltje zitten en vroeg nog een kruik. Hij dronk en zweeg, en bleef voor zich uit zitten staren. Ten laatste kwam Preisz naar hem toe, stiet hem aan, en zei: „Mijnheer de cantor, 't is tijd, we moeten sluiten.'' Mijnheer Güldenklang stond moeilijk op en ging we* ^njgend en het hoofd gebogen. Buiten, in de sneeuw,' rdde hu even van de kou die hem beving, rfij ging niet naar huis. Hu ging de Marktstraat door, moeilijk loopend door de hooge «eeuw. rfij ging naar de Sint Joriskerk. Daar zag hu door de bevende sneeuw in de hoogte het massale oprijzen van den donkeren toren in den (luisteren nacht. Er brandde geen licht meer in de woning van den torenwachter; allen sliepen reeds. „Dorothee,'' fhiUterde de cantor heesch, „Sebald leeft. Maar toch krijg ik je, Dorothee, tóch zul je de miine ziin » ROCHUS LEU LAG BIJ DE FRANCISCANEN IN een rustige, warme kamer, en de broeders verpleegden hem met wonderlijke artsenijen en met versterkende middelen. Doch de zieke wou maar niet op de been komen, iederen avond lag hij te rillen van koorts. Het was spoedig genoeg duidelijk: luj had het aan de longen. De broeders probeerden het toen met hondenvet, omdat er voor zieke longen geen beter geneesmiddel was. „Als dat niet helpt," zei broeder Anselmus, die iets van geneeskunde wist, „dan helpt hem werkelijk niets meer." Het hondenvet hielp echter niet, de zieke nam met den dag af, tot groot verdriet van de broeders, want hij wilde niets weten van de heilige Sacramenten, daar hij, zooals hij zei, protestant was. De prior kwam aan zijn bed, en sprak met hem, vaderlijk en ernstig. Maar Rochus Leu bleef op zijn stuk staan, bij wilde sterven in de gezuiverde leer. Als hij nu maar een Lutherschen bijbel had, dan durfde hij het gerust tegen den duivel opnemen. En nu was de prior zoo, dat hij uit de bibliotheek den volledigen bijbel van 1534 haalde, twee ctikke banden, en die aan den zieke gaf. Verschillende paters namen daar aanstoot aan, omdat zij meenden, dat de prior op deze wijze de ketterij in de hand werkte. Mijnheer Güldenklang had langen tijd geen behoefte gevoeld, meer van zijn zoon te weten dan Hans Damiaan hem dien avond had verteld. Het had er allen schijn van, alsof hij van dit alles maar liever niets hooren wilde. Misschien wilde hij ook de geruchten, die in de stad de ronde deden, met zijn eigen zwijgen logenstraffen en onderdrukken. Maar in een stad als deze, waar zoo weinig gebeurde, waren de menschen te blij als er een enkelen keer eens wat bijzonders voorviel. Ze spraken er druk over, zoo gauw als ze maar met twee of drie bij elkaar waren. Zoo Waren Martha en Lisette Güldenklang dan ook spoedig ingelicht, dat hun broer nog leefde en bij de Pruisische huzaren was. Voor haar vader echter, die met een somber gezicht rondliep en heelemaal veranderd was, deden zij voorzichtigheidshalve, alsof zij van niets wisten, 's Avonds zaten de meisjes bij elkaar op den bedrand, en spraken over haar broer, daar kwamen zelfs tranen en wederkeerige kussen bij te pas, nadien baden zij een Onze Vader en een Wees Gegroet apart voor den afwezige, die ver weg was, bij de Pruisen. De cantor raakte geen toets van zijn clavecimbel meer aan. Toen de magister hem den tekst voor de cantate bracht, zag hij het handschrift niet eens in, doch borg het weg in een lade. Hij liep veel buiten rond, de wind woei van uit de nevelige bergen, het opgezweepte water klotste en golfde in den gezwollen, snellen stroom. Mijnheer Güldenklang dwaalde rond in weer en wind, bij daglicht en in de donkerte van den avond, hij sloeg met zijn rieten stok hard op de straatsteenen, hij sloeg in zijn mokkende opwinding met den stok soms tegen boomen en muren. Waarom kwam Dorothee nu niet, om bij hem te huilen van ontroering, dat Sebald teruggevonden was? Misschien zou zij in de overmaat van haar geluksgevoel den vader nog wel omhelzen en bij hem aandringen, dat hij den jongen schrijven zou om terug te komen, opdat zij maar gauw met hem trouwen kon. Wist ze het nieuws nog niet? Ze zet inderdaad soms wekenlang boven in de torenkamer, en bakker en slager legden, wat die drie menschen daarboven noodig hadden, in een neergelaten korf, die, gevuld, aan een touw weer omhoog werd getrokken. Maar ééns moest ze toch beneden komen. Of allicht was er iemand, die bij baar vader een doorgesleten broek kwam brengen, om er een paar lappen in te laten zetten en bij die gelegenheid natuurlijk niets gewichtigers wist te vertellen dan het nieuwtje van den huzarenkorporaal Sebald. Bevend van opwinding, woedend en tegelijkertijd vervuld van schaamte, sprak de cantor in zijn eenzaamheid met heete, fluisterende stem de eene verwensching na de andere tegen zijn zoon uit, en hij vroeg zich zelfs af, waarom niet al lang een kogel den jongen van zijn paard had gehaald. Het ruischte in zijn opgejaagde bloed, 's nachts kon hij met slapen, hij voelde den nadrukkelijken aderklop in hoofd en hals, hij kreeg het benauwd en gevoelde de gansche zwaarte van het bittere en smachtende verlangen van zijn hart. Maar op een dag schaamde hij zich diep, dat hij zich zoo het gaan. Dit was immers zwakte, de ouderdom was nog ver genoeg af, hij voelde zich op de volle middaghoogte van zijn mannelijke kracht Hij had een jong en sterk gevoel, als musicus waren hem de hoogten en diepten der aandoeningen, die menschen kunnen bestormen en aangrijpen, niet vreemd. Toen begon hij zichzelf te zien als een tragische held, vechtend om het noodlot te bedwingen, weg met den zwakkeling, die morrend bukt! En op een dag ging hij naar de paters Franciscanen en vroeg om aan het bed van den zieken Rochus te worden toegelaten. En hij het den deserteur alles vertellen, wat luj van den jongen wist, hoe graag luj vocht, hoe hij de huzaren als honden kon koejeneeren en bij den ritmeester mooi weer speelde, hoe hij het liefst patrouille ging rijden en dan altijd een vijand aan den stijgbeugel vastgebonden meebracht En hoe stond het met de vrouwen? vroeg de cantor. De vrouwen? Die liepen hem achterna, er kraaide ook al ergens een bastaard van hem in een wieg. Als de oorlog nog lang duurde, dan zou hij het vast en zeker tot wachtmeester brengen, als luj tevoren tenminste niet doodgeschoten werd. Er kwam een morgen, toen was de hemel vervuld van een plotselinge zachte lenteluwte, de lucht was puur en lichtbewogen, men kon haar drinken als jongen wijn. De fonkelende zonnestralen waren warm van belofte, uit den grond en van de muren der huizen sloeg een vochte, klamme koelte. De nokken van de daken zaten vol drukke, schetterende spreeuwen. En den menschen was het te moede, alsof dien nacht het leven zeer licht was geworden. Dien dag ging de cantor voor het clavecimbel zitten, hij had iets van den levensmoed hervonden en speelde een andante. De meisjes, die het hoorden, knikten en lachten, en toen later hun vader de deur uitging en zij hem de straat op zagen gaan, den stok gelijkmatig en plechtig neerzettend, toen zongen ze een Üed van een tweestemmige vreugde, en de kleine Adam kraaide valsch zijn pret daar tusschen door. Mijnheer Güldenklang ging langzaam door de achterstraten. Hij ging naar de Sint Joriskerk. Daar trok hij aan de bel. Hoog boven in den toren ging een venster open, Dorothee keek omlaag, en de cantor speelde met zijn vingers in de lucht, alsof ze op en neer gingen over een klavier. Toen knikte luj lachend en ging alvast vooruit naar de Sint Janskapel. Hier stond hij voor het nietige orgeltje en zei: „jou wensch ik eigenlijk ook naar de hel, schaam jij je niet, om daar zoo armzalig te staan?" En het orgeltje, verheugd omdat het lente werd, omdat het toch óók naar vermogen zong, zei in de heele manier waarop het daar stond: nee, het schaamde zich niet. Mijnheer Güldenklang sprak niettemin luid den wensch uit, dat ze met die verwoestingen in de Sint Joriskerk maar gauw klaar mochten zijn, maar die beroemde orgelbouwer uit Kitzingen was natuurlijk een slaapkop! Daar kwam Dorothee. Haar oogen straalden en haar wangen glansden. Zij zei: „Dat mijnheer de cantor nu eindelijk weer gekomen is! De had al zoo lang gehoopt, dat u komen zoudt..." „Lief kind," zei mijnheer Güldenklang, bij de verschijning van het meisje ontroerd, had je dan niet eens naar mij toe kunnen komen? Schrik ik je dan zoo af, dat je bang voor me bent? Den laatsten tijd ben ik inderdaad alles behalve vriendelijk geweest, maar dat kon jij toch niet weten!" „Hebt u dan verdriet gehad?" vroeg het meisje haastig. „Kon ik maar alles van u wegnemen, wat u bezwaart..." „Dorothee," antwoordde de cantor, „dat kun je wellicht méér dan je vermoedt. Maar eerst moet je weten, dat Sebald leeft, en dat ik berichten over hem heb." Zij keek hem aan, stil, en alsof zij het niet geloofde. Toen kwam er een verandering in haar gezicht, alsof er een licht over opging, dat van binnen uit straalde. „Is het waar, mijnheer Güldenklang?" vroeg ze fluisterend. Hij was misschien naijverig op deze aandoening, maar, voor ze het wist, leunde zij in hare ontroering het hoofd tegen zijn schouder. Zoo hield hij haar bij zich, en vertelde haar wat hij over den jongen gehoord had, alleen wat Rochus Leu hem verteld had over die vrouwen en over den bastaard, dat wilde niet over zijn lippen komen. Toen hij niet meer sprak, zag hu, dat haar oogwimpers vochtig waren, een aanblik, die hem eensklaps diep bewoog. Een wonderlijk gevoel stroomde door hem heen, en hij zei haastig, met fluisterende stem: „Ziezoo, dat weet je dus nu. Hij leeft. Goed. Hij zal misschien terug komen, alhoewel ik het niet geloof, want hij zal daar in den vreemde geheel en al veranderd zijn. Jij buigt je hoofd en je denkt: goed, ik zal op hem wachten. Maar je zult niet wachten, Dorothee, hoor je, je zult waarachtig niet op hem wachten. Laat hem daar bij de Pruisen zijn geluk maar zoeken, zooals hij met zooveel ophef aangekondigd heeft, dat hij doen zou. Laat hem zijn gang maar gaan. Laat hem, terwijl hij op zijn medemenschen trapt, maar omhoog klimmen. Laat hem anderen maar ringelooren inplaats van zichzelf te tuchtigen, wat hü beter kon doen. Laat hem daar op het slagveld en in het kampleven God en zijn geloof maar verhezen. Trek je niets meer van hem aan, maak er een eind aan voor je zelf. Daal af van je hooge toren, en wees mensch onder de menschen. Mijn kinderen zullen van je houden en goed voor je zijn, zooals je verdient. Je bent een-en-twintig, je moet over je zelf beslissen. Je hebt daar in je hooge eenzaamheid zoo'n wonderlijke onschuld bewaard. Daarvoor prijs ik je eenzaamheid. Maar die eenzaamheid heeft je ook ingesponnen in een gevaarlijken droom. Je gedachten keeren altijd in een zelfden kring, je zult vreemd blijven staan tegenover het leven, als je aan dat alles geen eind maakt. Ik neem je bij den arm en ik schud je, dat je wakker word uit dien droom, die je zoo misleidt..." De cantor had zoo haastig en op zoo vreemden toon gesproken, het meisje keek hem aan, zij verbleekte, en een uitdrukking van eindelooze verbazing kwam op haar gezicht. Eindelijk zei ze: „Dus u zegt tegen mij, dat ik Sebald moet vergeten? Maar ik kan hem immers niet vergeten! Hij heeft mij zoo noodig. Ik ben door duizenden gebeden met hem verbonden. Wie zal hem behoeden voor den ondergang, als ik het niet doe? Maar, niet waar, mijnheer Güldenklang, u hebt het natuurlijk anders bedoeld?'' De cantor keek haar aan. Met heesche stem zei hij: „Begin je iets te voelen van wat ik bedoel? Denk er eens verder over na, dan zal je er mischien iets meer van begrijpen..." Hij kon haar nauwelijks aankijken, toen luj baar met trillende stem de vraag deed: „Hou je dan niet een beetje van mij?" Natuurlijk hield ze van hem! Zij keek hem frank in de oogen, toen zij het hem met alle warmte verzekerde: „U weet, hoe hartelijk veel ik van u houd!" O, deze woorden bedwelmden den cantor niet, zij maakten hem eer verdrietig, dan dat zij hem gelukkig stemden. Hij was verbaasd, hoe haar argeloosheid zoo ver kon gaan. Hij kon zich in zijn ongeduld niet langer bedwingen, en, zich geheel overgevend aan de gevoelens die hem bestormden, sprak luj in een oprechtheid, waarin hij niets meer terug hield, van een andere liefde, een liefde, warm en rood, die twee menschen naar elkander drijft tot een hartstochtelijke omhelzing en een kus zóó innig, dat een nieuw bestaan er aan ontspringt, een ster, of een mensch! „Dat is de liefde, die ik voor je ben gaan voelen, Dorothee! En het is zoover met me gekomen, dat ik niet meer buiten je kan en niet weet, hoe het zonder je te stellen. Het is mogelijk, dat de angst voor oud worden zich in die liefde verbergt, wat doet het er toe, ik weet, dat ik zóó, en niet anders, van je houd. Mijn zoon is mijn gehate medeminnaar, hier, met deze vuisten, zou ik om je kunnen vechten en hem neerdwingen, om jou als buit mee te nemen, Dorothee..." Het meisje was zeer geschrokken van deze woorden, star, bleek van ontdaanheid, keek zij hem aan, den mond van angst half geopend. Toen wendde zij zich af en keek naar het tabernakel. Hij zag, hoe zij in haar kommer onwillekeurig de handen vouwde. Hij kwam vlak achter haar en, trillend van opwinding, ging hij verder: „Natuurlijk! Bid! Zal ik bij je neerknielen en meebidden? Heb jij dan geen bloed? Ken jij dan geen hartstocht? Ben jij dan geen vrouw? Laat die houding toch varen, Dorothee, en doe je oogen open. Ik ben een man, die weet wat hij kan aanbieden, die voor je kan zorgen, een gezeten en gezien burger, en ik vraag je vurig en eenvoudig, of je mijn vrouw wilt worden. Dorothee, meisje, bezin je toch..." Hij ging voor haar staan en nam haar plotseling met geweld krachtig in zijn armen. Het scheen, alsof zij zich niet verweerde, alsof zij zich misschien niet meer bewust was, dat zij zich verweren moest. Zij hing tegen hem aan, het hoofd achterover, de oogen dicht. Zij hoorde, hoe zijn stem, vlak bij haar, haar naam bleef fluisteren, een huiver van een nauwelijks vermoed geluk, van een diepe, bijna wondende vreugde, ging door haar heen. Haar mond opende zich in den bloei van een lach. Hij boog naar dien mond. Hij voelde, hoe haar knieën beefden, terwijl zij hem gewillig haar warme lippen gaf. Zij wist niet, wat dit was, dit, wat haar als een verrukking doorstroomde, en gaf zich over aan dit gevoel, dat haar meesleurde. Maar toen zij in dezen kus haar oogen opende, zag zij over zijn schouder heen, hoe in het priesterkoor de sacristiedeur open ging en hoe drie misdienaars er uit kwamen, waarvan één een kruis droeg. De kapelaan kwam achter de knapen, ging naar het altaar, knielde neer, en, terwijl luj het tabernakel opende, klonk het zilveren gerinkel van schellen, die aankondigden, dat de Heer van hemel en aarde uit de verborgenheid trad. Toen maakte het meisje zich uit de omhelzing los en keerde zich beschaamd af. De cantor, die ook het geluid der altaarschellen had gehoord, stamelde: „Laat ons neerknielen. Laat ons den zegen ontvangen, als bruidspaar..." Zij echter bleef afgewend staan. Zij keek ontzet naar het altaar en zag, hoe de priester het Ons Heer bij zich nam, om het ergens aan een stervende te gaan brengen. Toen keerde zij zich weer om naar den man aan haar zijde. Voor hij wist wat er gebeurde, ging zij, zonder een woord en schreiend, heen. De cantor bleef nadenkend staan. Toen ging luj zitten op een houten bankje, de ellebogen op de knieën, het hoofd in de handen. Dorothee kwam niet terug. Niemand kwam. Het werd stil-aan donker in het kerkje. Buiten werd het stil in de straten. Niemand kwam. De man was heel alleen. REGEN EN SNEEUW EN WILDE WESTERwinden! Het water wies in de rivier, werd onstuimig onder den wind, en, grauw onder den grauwen hemel, bruisten de golven langs de Waterpoort voorbij. Nadien kwamen er nog zwaardere regenbuien, maar de krachtige stormwind kreeg een zoelte als van een zomerboodschap. Toen smolt de sneeuw in de bergen, en kleine, woeste beekjes stroomden schuimend het dal in, waardoor het zwellend water der rivier over de oevers steeg en het benedengedeelte der stad binnenstroomde. De smalle straten stonden blank, het water drong tot in de huizen door, de arme bewoners moesten vluchten en vervulden de lucht met hun gejammer. De hoogeerwaarde heer deken het een bidprocessie houden, maar toen hij in den bulderenden storm het Heilig Sacrament bezwerend ophief naar het aandreunende water, brulden de golven spottend en beukten een huis omver. De duivel was los en deed zijn schrikkelijk werk! Dorothee hield de bleeke handen klagend gevouwen onder de kin en zuchtte: Ik ben toch de verloofde van zijn zoon en het is immers mijn levensplicht, door onophoudelijke gebeden met den lieven jongen verbonden te blijven als met onverbreekbare banden, opdat hij niet omkomt in de wateren der wereld. Wie anders heeft den vader ingegeven zich met geweld tusschen mij en zijn zoon te dringen dan de duivel, die zijn verschrikkelijk werk doet! O, heilige Moeder Gods, en wat een goed vader en vriend was de cantor voor mij! Hoe hij mij in zijn armen nam en tegen zich aandrukte, wat een vuur schoot er door mij heen, wat gebeurde er, het was een zinken en stijgen tegelijkertijd. Wèg met die onzalige gedachten, hoe vind ik ooit mijn rust terug... De bel ging in den hoogen toren al voor de tweede maal, zij wist wel, wie daar beneden aan de bel nikte, wie er aan haar hart rukte, dat het klonk als een gescheurde klok. Daar kwam haar vader en riep kwaad buiten de deur van haar kamertje: de cantor wachtte beneden, waarom ze nu niet de trappen afvloog, zooals anders? „Ik heb koorts," zei ze zachtjes. Koorts? Zoo! Het scheen in de wereld een gekke boel te worden. Koorts! En nooit van haar leven was ze ziek geweest! Mopperend slofte luj weg. Maar liet duurde niet lang, of weer hoorde zij het geluid van voetstappen op den torentrap, zij schoof den grendel voor haar deur, zij kroop haastig in haar bed en hield het hoofd diep onder de dekens. Zij hoorde den vragenden roep: Dorothee! Dorothee! En als het niet gauw weer stil was geworden, dan had zij de dekens van zich afgegooid en haar deur tóch opengedaan. Mijnheer Güldenklang snauwde den kleermaker toe, wat dat voor manieren waren? Of hij dan niet wist, dat hij op ieder oogenblik gereed moest staan, om het orgel te trappen? Z|jn dochter? Wat had hij met de dochter te maken! Hij, de vader, was degene die komen moest, begreep hij dat? Neen, vandaag was hem de lust verder vergaan, goede nacht, en de groeten aan je dochter! Neen, de cantor was niet van plan het meisje los te laten, wat dacht dat domme ding? Wat zou hij nog langer rond- Ioopen met die onrust in zijn bloed en met die leegte in zijn hoofd! Daags daarna, in den namiddag, klom hij weer de torentrappen op. De kleermaker begon, toen hij den cantor zag verschijnen, angstig rond te fladderen als een arme ziel in de hel, maar mijnheer Güldenklang straalde van vriendelijkheid en zei: „Ja, ik zit al. Ga ook zitten. Je dochter Dorothee is een gans, als je dat maar weet. Nee, laat me uitspreken. Het meisje moet noodig onder andere leiding komen: onder mijn leiding. Wil jij me jouw dochter tot christelijke en wettige echtgenoote geven? Zoo. Doe je mond nu maar weer dicht, hij mocht zoo eens blijven staan." Mijnheer Güldenklang lachte en riep vroolijk: „Waar zit de bruid?" „Ja, waar zit ze!" zei de kleermaker met hooge stem. Hn zag om naar hulp en riep naar zijn vrouw: „Vrouw, waar hang je uit?" Maar zij gaf geen antwoord, en in zijn zenuwachtigheid vertelde hij aan den cantor, dat het hoe langer hoe erger werd met de menschenschuwheid van zijn vrouw, zoo gauw ze maar iemand hoorde kroop ze weg onder een der klokken, en het liefst kroop ze onder den breeden mantel van de zware Susanna. „Maar, mijnheer de cantor, ik hoop dat u het mij niet kwalijk neemt, doch Dorothee is weg. Als ik tevoren geweten had, waarom ze eigenlijk weg is, de duivel mag me halen als ik haar dan niet desnoods vastgebonden had, om haar hier te houden! Wat een eer doet mijnheer de cantor ons aan! Maar ze zal direct weer terugkomen, en dan zal ze u den 9 . Sextet 1b 't Hemelrijk bruidskus geven, ik, als vader, zal het haar gelasten." Mijnheer Güldenklang stond op en zag onthutst het mannetje aan. „Klets toch niet zoo honderd uit!" snauwde hij, „wat hoorde ik je daar zeggen: is Dorothee weg?" „Ja, ik hoop vooral, dat u er niet kwaad om wordt, maar ze is weg. Vanmorgen is ze in alle vroegte naar de nonnen gegaan, en kort nadat ze weg was, kregen wij een boodschap van haar, dat ze daar een tijdje blijven zou, en dat terwijl ik hier zit te tobben met een vrouw, die zoo zonderling is, zoodat ik niet zonder hulp kan. De cantor zal wel zoo vriendelijk willen zijn, daar later ook aan te denken." „Zoo!" zei mijnheer Güldenklang. rfij wist anders niets te zeggen, en het ontdane kleermakertje recht in de oogen kijkend, herhaalde hij daarom nog maar eens: „Zóó!" De kamer werd hem te benauwd. Hij deed een venster open, een rukwind sloeg het hem uit de hand. Toen keek hij naar buiten, het warme hoofd in het geweld van den krachtigen, koelen wind, die om de hoogte van den toren waaide. Beneden bij de rivier en in de smalle, diepe straten onder hem krioelden de menschen klein en nietig. Hij die hier zijn leven in de hoogte sleet, moest toch wel wonderlijk komen te staan tegenover de menschen en hun bedrijf, hem was de hemel met zijn stormen en sterren, en de heilige Drievuldigheid die hen bestuurt, nader dan de aarde. Verstrooid keek de cantor rond over de stad, totdat hij, klein en laag ommuurd, den tuin van het nonnenklooster zag liggen. Hij keek, de wenkbrauwen gefronst, scherper toe. Hü gooide het venster dicht met een harden slag, tikte met zijn rieten stok den kleermaker op den schouder en zei: „We praten over deze kwestie nog." Toen daalde hij de torentrappen af, en, beneden gekomen, ging hij regelrecht naar de nonnen. Hij belde aan met een krachtigen ruk, toen hem opengedaan was, het luj zijn zuster, de eerwaarde zuster Ferdinanda, in de spreekkamer komen. Het duurde niet lang, of zuster Ferdinanda kwam, ze hief van verbazing de handen omhoog, stak ze dan weer in de wijde mouwen, en zoo, de armen voor de borst, bleef ze, vermanend met het hoofd knikkend, staan. „Dat ik je voor mijn dood toch nog eens te zien krijg, Güldenklang! Maar er is dan ook wel iets heel bijzonders aan de band. Dorothee heeft me verteld, wat er met je is. Ja, ja, ik heb altijd wel gezegd: die oude ezel! En nu, wat moet het nu worden?" „Ferdinanda," zei de cantor, „het is mij volle ernst Ernst? Daar zeg ik weer zoo'n tam en eerbaar woord! Daarstraks kwam het me ook al zoo belachelijk voor, toen ik bij den vader mijn aanzoek zat te doen, en het meisje tot mijn christelijke en wettige echtgenoote vroeg. Groote God, hoe dwaas worden die tamme woorden, het gaat om iets dat je meesleept, een gloeiend vuur in je bloed, dat hoe langer hoe hooger oplaait, men voelt zich weer jong, men wordt een adelaar! Het is alsof ik mijn eigenlijke leven nog heelemaal voor me heb, ik voel me in staat tot de daden van Heracles, als Dorothee maar eenmaal de mijne is. Want dat is het ze heeft het leven en zijn daden en hemel en hel tegelijk in handen! Maar wat praat ik daar met jou over, je hebt daar toch geen begrip van!" Het zustertje lachte, ze keek den cantor met haar doordringende oogen eens fijntjes aan en zei: ^Zeker heb ik daar begrip van. Je hoorde daarnet toch al, dat ik je een ouden ezel noemde! Je wordt al grijs en je wilt je een jonge vrouw nemen. Wat is daartegen? Maar waarom moet en zal Dorothee dat nou juist zijn! Een vrouw b een vrouw, en heb je ze een jaartje, of twee jaartjes gehad, dan stop je immers weer je eeuwige pijp met Doublé Couronne of met kanaster, je paft de deur uit, en alles is erna precies weer als tevoren. En zeg dan maar, dat ik er geen begrip van heb!" De cantor hield zich met moeite in. Zijn zuster, die wel zag hoe het hem aangepakt had, legde haar ronde handen op zijn trillende vuisten en zei: „Ik kan je wel bekennen, dat ik bij Dorothee mijn best voor je gedaan heb en je m al je verdiensten heb uitgeschilderd wat overigens niet noodig was, want ook zonder dat weet zewd, wat een zeldzame man je bent. Ezel, je bent ten slotte toch mijn broer, nietwaar! Maar Dorothee heeft zich iets in haar hoofd gezet Ik geloof, dat het dwaze kind in haar droom de heilige Drievuldigheid gezien heeft, die den vinger hief en haar zei, dat ze verantwoordelijk was voor Sebald of iets dergelijks. En het goede, domme kind doet niets dan bidden, opdat Sebald niet verforen zal gaan Ik geloof, dat ze ook een belofte gedaan beeft en die met een heilige Communie heeft bezegeld. Wat helpt dan praten? Ik heb haar gezegd, dat, als ze de vrouw van mijn broer zou zijn, zij nog genoeg zou kunnen bidden. Maar ze is zoo koppig als een jong kalf. Het beste is, dat je een flinke weduwe zoekt, wat zul je je zelf gaan kwellen met een jong meisje!" „Ik zal Dorothee een brief schrijven," zei mijnheer Güldenklang, en hij stond op. Zuster Ferdinanda lachte haar zoetste lachje en zei: „Dan zul je er toch rekening mee moeten houden, dat het niet geoorloofd is, minnebrief jes naar het klooster te sturen. Nee, daar komt niets van, al hoort Dorothee dan ook eigenlijk niet tot het klooster. Ik kan dat niet toestaan, en de eerwaarde zuster Domina zal het heelemaal niet dulden. Bovendien weet men niet, waar men met zulke geschiedenissen aan toe is. Absoluut onmogelijk behoeft het niet te Zijn, dat de Hemelsche Vader het meisje om SebakTs wille in haar droom verschenen is, de jongen zal het in elk geval wel noodig hebben, bedenk eens, zoo'n soldaat, en dan bovendien nog een Pruis. Neen, ik zou bang zijn me te bezondigen, als ik zou willen koppelen!" Mijnheer Güldenklang ging zeer verdrietig en diep terneergeslagen uit het klooster heen. Onderweg kwam hij den Regens Chori tegen, pater Bonaventura, die hem vroeg, hoe het stond met het sextet van Fux. De cantor snauwde den braven pater toe, dat het daar heelemaal niet mee stond, dat er trouwens in het Hemelrijk geen sextet meer gespeeld werd, dat bovendien de straat niet eens meer het hemelrijk zou heeten, maar het vagevuur, of liever nog de hèl! De P^er veri?|eekte' ^ ^tzet zijn beide handen en stamelde: „Maar mijn lieve, goede, beste cantor...!" Wat luj nog verder had willen stamelen moest hij voor zich houden, want de goede, lieve, beste cantor rende weg en sloeg met zijn stok in de waterplassen. Hü rende weg, hij rende naar zijn huis, daar zat natuurlijk mijnheer Voitlein met Martha en Lisette. Hans Damiaan vertelde hem, dat de orgelbouwer uit Kitzingen met de nieuwe pijpen in het hotel Het Hert was aangekomen, de volgende week zou het orgel weer heelemaal klaar zijn. Maar de cantor bromde alleen maar wat, ging naar zijn kamer en sloot de deur. Martha had haar vader hoofdschuddend nagezien. Maar achter haar rug stond Lisette met een paar ondeugende oogen Hans Damiaan toe te lachen. Wacht maar, beteekende dat, vader komt met meer uit zijn kamer terug, en Martha zal toch wel eens één keertje naar den kleinen Adam moeten gaan kijken en dan... Ja, zoo is nu eenmaal de jeugd! IN DEN HELDERBLAUWEN HEMEL DREEF OP zachte schapewolkjes een blonde knaap, de rozeroode leden glanzend in de jonge zon, en de luwe winden wiegden hem op de rustige deining van hun adem! Was de wereld ooit zóó schoon geweest, en had het bloed ooit zoo warm en licht door de aderen gestroomd? Toch moest Rochus Leu, de deserteur, van dit tijdelijke leven afscheid nemen, en hij had zóó gehoopt, de warme wegen van dit goede aardsche tehuis nog eenmaal te mogen gaan! De monniken begroeven het lijk van den armen ketter in een stillen, vredigen hoek van hun doodenakker, en zij tieten niet na te bidden voor de eeuwigheidsreis der heengegane ziel. Maar de cantor, mijnheer Güldenklang, viel zeer onchrutefijk int: was die deserteur in den winter daar op die brug meteen maar doodgebleven, dan zou de geschiedenis met Dorothee in orde gekomen znn. Wat had die vrouw uit den watermolen ook nog zoo laat in de stad te zoeken? En de cantor had aan de lente geen vreugde, neen. Had luj dit aan zijn buurman, mijnheer Zebedeus Leisegang, die in 't Parades woonde, gezegd, dan zou deze met een boosaardige voldoening instemmend hebben gelachen, want mijnheer Leisegang voelde bij geen enkele lente ooit vreugde. Maar de cantor kon hem dit niet zeggen, hij zag hem nooit, want deze mijnheer Zebedeus leefde geheel afgezonderd, in de volstrekte eenzaamheid van een kluizenaar. Alleen Lisette, de eenige voor wie deze zonderlinge man eenige teederheid scheen te gevoelen, was twee, drie keer in znn volkomen verwilderden tuin geweest en had znn huis gezien, dat een- maal geelgroen was geschilderd, doch dat er verveloos en vervallen uitzag. Daar, in dat huis, achter die vensters, die altijd gesloten waren, verzorgde deze zonderling gansche verzamelingen vreemde planten: aesclepiadaceeè'n, mesembryanthemums, cacteeën, drageeën, araceeën, agaven, en wat meer nog weerbarstig in de duisternis gedijt. En hij haalde er znn bittere wijsheid uit: deze planten waren de overtuigende bewijzen, dat men ook zonder lucht en licht en zon kon leven. En in de sombere voldoening over deze wijsheid gaf hij die planten de teederste zorgen. Znn verwaarloosden tuin het luj geheel over aan een paar monsterachtige doghonden, voor wie de slager tweemaal in de week een korf vleeschafval moest brengen. Over den muur hing een ketting met een ijzeren haak, daar hing de slager dien korf aan, en mijnheer Leisegang kon, zonder gezien te worden, aan den binnenkant van den muur langs een katrol den korf optrekken. Op dezelfde wijze kreeg hij zijn brood, in een zak, die over den tuinmuur werd getrokken. Overigens leefde hij van groenten, die, woekerend in de wildernis van znn tuin, altijd zichzelf wel weer uitzaaiden, en van kraaien, merels, spreeuwen en musschen, die hij schoot rond zijn huis. Had hü, buiten dit, een enkelen keer nog eens iets noodig, dan had hij het geduld, verscholen in de dichte heesters tegen zijn tuinmuur, te wachten tot hij in den tuin van znn buurman Lisette komen zag, hij kuchte dan, en het meisje begreep, dat mijnheer Leisegang haar daarmee voor het een of ander riep. Dit kwam overigens zelden voor, misschien was het in geen jaar meer gebeurd, mijnheer Leisegang had trouwens in den zomer dat mooie, vreemde meisje bij zich gehad, dat zoo geheimzinnig was gekomen en weer weg gegaan, en dat gedurende haar verblijf ook eenige malen voor hem boodschappen had gedaan in de winkels van de stad. Maar nu in deze lente, toen Lisette in den tuin kwam, hoorde zij het kuchje van den buurman weer. Zij ging het in de keuken vertellen bij Martha, die al rilde alleen bij het hooren van den naam van mijnheer Leisegang, maar Lisette, goedhartig, ging naar het poortje van het Paradijs, om te zien, wat de buurman had. Hij deed voor haar het poortje open, op een kier, zoodat zij er net door kon glippen, maar o, wat zag mijnheer Leisegang er uit! In znn grauw, vervallen gezicht gloeiden zijn oogen van koorts, en hij steunde op twee stokken, om zich overeind te houden. Lisette vroeg hem geschrokken, of luj ziek was, en zij keek onderwijl angstig naar de twee doghonden, die haar echter kenden en welwillend tegen haar kwispelstaartten, zoo lang zij maar niet haar hand uitstak om hen te streelen, want dan begonnen ze onmiddellijk kwaadaardig te grommen. Mijnheer Leisegang had het meisje op haar vraag geen antwoord gegeven, maar nu stak hij haar met bevende hand een papiertje toe, en luj zei kortaf, en op een toon alsof hij nog elk woord als teveel betreurde: „Daar. Een briefje. Het staat erop geschreven." Lisette keek op het briefje. Ze zag eenige woorden in het latijn, en daaronder, ter aanduiding waar ze met dit papiertje naar toe moest gaan, het woord: apotheker, dat dik onder- streept was. „De zal het direct halen,'' zei ze. Toen keek zij den buurman aan en had medelijden met hem. „Waarom gaat u niet wat buiten in de zon zitten," zei ze, „de lente zal u goed doen." Mijnheer Zebedeus keek haar met znn scherpe oogen doordringend aan en lachte toen, een wrange, spottende lach. „De lente?" zei luj. „Bedrog! Ze gaat weer weg, en dan komt immers de winter weer. En de zon? Die gaat weer weg, als ze gekomen is. Alles is leugen. De wijze heeft alle dingen door. De eerste grondslag voor de juiste levenswijsheid is: je niet laten beetnemen." Dit was geen opwekkende wijsheid, die het meisje hier vernam, maar ze was zelf zóó vol vreugde over de lente, die na iederen winter weer kwam, dat het treurige leven van dezen man, al bewoog het haar tot medelijden, haar niet verdrietig kon maken. Zij ging heen en kwam op de Markt, daar trof ze, juist bij het hotel Het Hert, Hans Damiaan, die hier toezicht had bij een wagen, waarop de gereedgekomen werkstukken voor znn nieuwe Maria-altaar geladen werden. De jonge beeldhouwer kwam verrast en lachend naar het meisje toe, zij vertelde hem, waar zij naar toe ging en waar zij geweest was, en herhaalde wat mijnheer Leisegang haar had gezegd. „En denk jij ook zoo over de lente?" vroeg Hans Damiaan, haar met znn stralende oogen lachend aanziende. Ze keek hem blij in znn open, heldere oogen. Néé, zij dacht niet zoo over de lente. Ze kon zich over de lente verheugen zonder aan den winter te denken, die er aan voorafgegaan was, en als later de winter weer kwam, was die ook niet mooi? Hij keek lachend naar haar, terwijl zij praatte. „Je hebt de juiste opvatting/' zei hij hartelijk. Hij wachtte even, toen voegde hij er aan toe: „En als men iemand heeft, van wie men houdt, dan voelt men de lente dubbel!" Zij wendde bij deze woorden haar oogen af en keek met aandacht naar het Moeder Gods-beeld, dat op den wagen stond. „Ben je niet bang," vroeg zij, „dat de menschen zullen merken, dat ik op die Moeder Gods tijk?" „Welnee!" antwoordde Hans Damiaan, „je zit er nog zóó verborgen in, dat niemand je er uit herkennen zal. Maar als we met de Sint Joriskerk klaar znn, dan bouw ik voor deze stad een kapel, die den gemeenteraad geen cent kost. En daar komt een Moeder Gods in, die zal heelemaal Lisette zijn!" Het meisje lachte luid. „Néé," zei ze, „wat je verzint! En waar zal die kapel dan komen?" De beeldhouwer keek haar veelbeteekenend aan en zei langzaam en met bedoeling: „Daar, waar ik een keer het briefje vond, dat me met zoo'n lieve belofte naar deze stad heeft gelokt. Ik wil mijn dankbaarheid toonen!" Lisette sloeg haar oogen neer en zweeg. Ze bedacht, dat het tijd werd naar den apotheker te gaan. Ze keek weer op, knikte Hans Damiaan goeden dag, en ging heen. Nauwelijks echter had ze een paar stappen gedaan, of zij voelde, dat zij op deze wijze toch geen afscheid kon nemen. Daarom keerde zij weer om, ze zag, hoe luj haar was blijven nakijken, zij kwam weer naar hem toe en zei: „Als je vanavond om acht uur komt, precies op slag van acht, dan zal ik zelf de deur voor je open maken!" Ze gaf hem geen gelegenheid tot antwoord. Ze was al weg. Maar tot haar schrik bemerkte zij plotseling haar vader, die haar tegemoet kwam en zeker moest hebben gezien, dat ze bij den beeldhouwer stond te praten. Het geluk diende haar echter, haar vader had haar heelemaal niet gezien, en het booze toeval wilde, dat luj zelf op dit oogenblik waarschijnlijk door znn dochter liever niet gezien was geweest, want hg had al znn aandacht bij Dorothee, die aan den anderen straatkant liep, en die, toen zn den cantor bemerkte, staan bleef. Mijnheer Güldenklang stak de straat over en ging naar Dorothee toe. Lisette zag, met welk een vreemden blik het meisje haar vader een paar stappen tegemoet ging, en zei bij zich zelf: „wat verbeeldt die maankijkster zich?" Alle gedachten van mijnheer Güldenklang zongen dit eene: Dorothee! Het meisje zei: „Kijkt u mij nog aan? De ben zoo slecht geweest!" „Lieve Dorothee," antwoordde mijnheer Güldenklang, „wat ben ik blij, dat je me zoo toespreekt. Maar slecht ben je immers niet geweest!" „Jawel," zei ze zacht „Toen ik vandaag van de nonnen weer thuis kwam op den toren, hoorde ik, dat u niet één keer is komen bellen. U hebt niet meer op het orgel gespeeld!" De cantor zag teleurgesteld het meisje aan, twijfelend, hoe zij dit bedoelde. Dorothee ging voort: „Als u mij roept, als u weer gaat spelen, dan zal ik altijd weer komen." „Maar ben je dan niet meer bang voor me?" vroeg mijnheer Güldenklang. Zij keek hem met haar groot-open oogen vrijmoedig aan, en zei: „De heb vertrouwen in u. Waarom zou ik dan bang voor u znn?" De cantor stiet nadenkend met znn stok op den grond: zij was dus toch bang voor hem en beriep zich op haar vertrouwen, de vesting, waarachter zij zichzelf beschermen wou. Hü wilde haar dit zeggen, maar toen luj haar in de oogen zag, waarmee ze hem was blijven aankijken, voelde hn de blijdschap met klokken luiden in znn hart, de blijdschap, dat luj het meisje hier had teruggezien! Nauwelijks echter was ze weg, of luj voelde den weerzin bij de gedachte voor het orgel te moeten zitten en te spelen, terwijl op zoo geringen afstand het warme, lokkende leven was, dat luj niet omvatten mocht. Zou hü dit warme, lokkende leven ooit kunnen vergeten, nadat luj het zóó overgegeven in zijn armen bad gehad? O, was luj maar uit zijn nood bevrijd! Lisette daarentegen zong den ganschen, blijden dag! En toen het eindelijk avond was geworden en de klok de eerste van haar acht slagen sloeg, sloop het meisje naar de deur, opende ze en deed, omzichtig rondziende, een paar stappen in de duisternis. Ze hoorde een voetstap, twee sterke armen grepen baar, en baar klein vogelgeluidje van schrik werd gesmoord onder een mond, die zich op haar mond drong. Zoo stonden zij langen tijd roerloos en zwijgend. Eindelijk liet Hans Damiaan haar los, nam haar hoofd in zijn beide handen, en vroeg fluisterend: „Heb ik je nou, schrijfster van het lieve briefje, of moet ik nog naar een ander zoeken? Lachend vroeg ze hem, op haar beurt: „Wou je dan nog een ander zoeken? „Neen," antwoordde hij in znn overstelpende vreugd, „die ik zocht, heb ik gevonden." Zij hoorden Martha roepen in huis. Lisette ging haastig weer binnen. „Wacht even voor je binnenkomt!" riep ze nog zacht Hans Damiaan wachtte, tegen den muur van het huw geleund. Hij zag de duisternis stralen van licht. Na lang genoeg gewacht te hebben Het luj den klopper vallen, Martha kwam, met een flakkerend hebt in de hand, open doen. Hij vroeg: „Is mijnheer de cantor thuis?" „Ja," zei Martha, en zij liet den beeldhouwer binnen. Den Zondag nadien trok Hans Damiaan zijn beste kleeren aan, ging naar het Hemelrijk, en vroeg mijnheer Güldenklang om de hand van znn dóchter Lisette. Toen kreeg zijn jong geluk de eerste teleurstelling. Mijnheer Güldenklang weigerde: het meisje was nog een kind, en Hans Damiaan zelf had het nog niet tot meester gebracht En omdat hij nu eenmaal geen heimelijkheden duldde, deed Hans Damiaan beter, in het vervolg zijn woning te mijden. Géén tegenspraak. Hij wilde het nu eenmaal zoo. En daarmee uit! Maar later schaamde mijnheer Güldenklang zich voor zichzelf, dat lin dit had kunnen doen, alleen omdat hü anderen het geluk niet gunde, dat hij zelf ontberen moest! 10. Sextet la 't Hemelrijk EEN DAG, OP HET RUSTIGE UUR DAT MEN aan tafel zat voor het middageten, klonk er plotseling, dreunend en dreigend, een somber tromgeroffel buiten op straat De menschen luisterden, den rumoerigen kinderen werd toegesnauwd, dat zij hun mond moesten houden: stil, wat was daar buiten te doen, dat men zoo luidruchtig de trommel sloeg? En de menschen tieten de soep staan en gingen nieuwsgierig de straat op. Wat daar buiten te doen was? Daar waren de smid en de bakker van de Markt, die hadden ieder een groote trom voor hun buik gebonden, zij sloegen met de trommelslagen onafgebroken: geef acht! En zij hadden daarbij verschrikkelijk wilde oogen. Er stonden twee mannen met schietgeweren bij hen: de jonge Labenwolf uit de Kloosterdreef en de poortwachter van de Sint Jorispoort Verder was in hun gezelschap de nachtwaker, die met bevende handen een ontzaggelijk papier voor de oogen der menschen ontrolde en die znn bouwen, in znn achterdeel half verlamden hond bij zich had. Zoo lang de smid en de bakker de trommel sloegen, zoo lang jankte de hond, met een jammerlijk gehuil. Hij werd eerst stil, toen de trommen zwegen. En wat las de nachtwaker toen voor met znn vastberaden, onheilspellende stem, die alleen af en toe maar een klein beetje beefde? Hn las: „Bevel en waarschuwing aan de burgers dezer stad, van zijne doorluchtige hoogwaardigheid Adam Friedrich von Seinsheim, prinsbisschop van Würzburg, door den door hem benoemden burgemeester, den heer Cosmas Pleyden- dorff. Dewijl Zijne Majesteit de Keizer, alsook alle Rijksstanden van het Heilige Roomsche Rijk der Duitsche natie in een opgedrongen oorlog znn met Frederik van Pruisen, een verstoorder van den vrede en een boosaardig aanrander, zoo hebben zij genoemden Frederik met de hulp van den allerchnstelijksten koning van Frankrijk en van de grootmachtige keizerin van Rusland, bij herhaling verslagen en overwonnen. Met Gods bijstand en onder den zegen van den Heiligen Vader zal daarmee worden voortgegaan. Daar nu echter genoemde Frederik van Pruisen een vliegend corps heeft gevormd en uitgezonden om de goede steden van het rijk te brandschatten en te plunderen en er zulke troepen bij Neurenberg reeds zijn gezien, zoo wordt hiermee een waarschuwing uitgevaardigd aan de burgers dezer stad, dat zij op hun hoede zullen zijn en de uiterste waakzaamheid «dien betrachten, en dat zij zich zullen laten inschrijven om met geweer en sabel op wacht te staan." Er waren natuurlijk een paar vrouwen, die plotseling begonnen te huilen, toen ze den nachtwaker van geweren en sabels hoorden spreken. Het werd hem zelf een beetje wee om het hart, maar misschien keek luj juist daarom zoo Injzender kwaad over zijn bril heen in de richting van de ▼rouwen. Hü ging daarop verder: „Zoo wordt aan allen, die dit aangaat, bevolen, om de Poortjes in den stadsmuur, die zij hebben laten breken weer dicht te metselen. Het geschut op de bastion, der stadspoorten moet ten alle tijde, dag en nacht, met kruit en kartetsen geladen znn. Verder zal in iedere stadspoort een bezetting worden ondergebracht van twee burgers, die met wapens kunnen omgaan. Laat de vijand zich zien, dan zal, nadat driemaal gewaarschuwd is, terstond op hem worden geschoten. God bescherme onze goede stad!" Bijna hadden allen amen gezegd, want de laatste zin klonk uit den mond van den nachtwaker als een gebed. De bakker van de Markt en de smid sloegen den marsch op hun trommen: „rombom, rombom, sla dood het gespuis!" De in znn achterdeel halfverlamde bond begon weer te janken. De geweren werden geschouderd. En de nachtwaker voerde zijn krijgsschaar naar den volgenden straathoek. Ja, wie had ooit zóóiets gehoord? Was er dan geen gerechtigheid meer in de wereld? De Pruis moest wel de duivel in levenden lnve znn, hoe kon hij anders zoo'n vreedzame stad willen overvallen en in de asch leggen, vaders van huisgezinnen willen doodschieten en zelfs het kind in den moederschoot niet ontzien? In alle gruwelen waren de Pruisen bedreven. Neem alleen maar het woord: Pruisen! Prrr... — daar hoorde men hen dreigend grommen. Ui... daarin klonk het geweeklaag van weduwen en weezen. Sen!... — men hoorde den Pruisischen degen de lucht doorklieven! Almachtige God in den hemel, sta ons bij! Zoete Moeder Gods, hertogin van Frankenland, bescherm uwe kinderen. De hoogeerwaarde heer deken Januarius Nöck moest meteen maar komen en een bidstond houden. Neen, van een geordend middageten kwam er niets dien dag, als de kinderen lastig waren, werden zij bedreigd: „Wacht maar, tot de Pruisen komen, die steken jullie allemaal in den zak/' waarop de arme kleinen natuurlijk nog veel harder begonnen te schreeuwen. Daarentegen tienen de mannen onophoudelijk naar de herbergen, en, waren daar de tafels Pruisen geweest, dan was er onder de vuisten der burgers geen een heel gebleven. Die tafels waren echter van eikenhout en nu ondervonden alleen de vuisten eenig nadeel. Daar waren voorzichtige huisvrouwen, die begroeven de zilveren doopgeschenken in den tuin en staken ter plaatse een houtje duidelijk zichtbaar in den grond, opdat zij, als alles achter den rug zou znn, haar schatten weer gemakkelijk zouden kunnen terugvinden. Maar nu was er iets anders: het dichtmetselen van de poortjes in den stadsmuur! Dat was waartijk te veel verlangd. Zou men dan niet meer uit znn tuin mogen, om eens naar znn fruitboomen te gaan kijken, die aan den buitenkant van den muur stonden? En hoe moest het met het bleeken en drogen van de wasch? Sinds menschenheugenis waren die poortjes, waardoor men uit znn tuin buiten den stadsmuur kwam, daar geweest. De burgemeester kon gemakkelijk voorschrijven, dat die poortjes nu dichtgemetseld moesten worden, zijn vrouw liet immers bij de nonnen drogen en bleeken, en een boomgaard had zij niet noodig, zij kreeg tóch wel haar kelder vol appelen en peren. Maar de mannen waren eenvoudig geen mannen, anders zouden zij voor hun geplaagde huisvrouwen wel eens een krachtig woordje spreken. Zij, de huisvrouwen zelf, zouden het eenvoudig niet dulden, dat aan die muur poortjes iets werd gedaan. Dat waren haar poortjes, en daarmee uit! De vrouwen van de poortwachters waren heelemaal buiten zichzelf van verontwaardiging. Zoo was die van de Sint Jorispoort, zoo gauw haar man weer in huis was en znn geweer in een hoek had neergezet, aanstonds verschrikkelijk te keer gegaan, verzekerend, dat de opwinding haar het spreken belette. Ondanks deze omstandigheid kwam zij er met luide stem en een vloed van woorden tegen op, dat er van dat duivelsche tuig van kruit en lood in dat oude geweer zou worden gestopt Zij had zeven onschuldige kinderen, en die wilde zij niet aan voortdurend doodsgevaar bloot stellen. Als er hier uit de poort geschoten werd, dan schoten de Pruisen natuurlijk terug, maar hij had geen hart, en wat was hij voor een vader, die znn kinderen eenvoudigweg wilde laten vermoorden ? En wat had dat te beteekenen, dat zij twee kerels in haar woning in kwartier zou krijgen ? Daar kwam niets van in, zij wist boe dat gaan zou: drinken en vloeken, en haar heele huis vol tabaksrook, nietwaar? En ze had het toch al op de borst Er kwam bier geen bende en geen losbandigheid in haar huis. Dat zou er nog maar aan te kort komen! Zoo kwam de heele ontsteltenis over de Pruisen neer op de arme hoofden van de getrouwde mannen. Maar het duurde niet lang, of zij lieten zich inderdaad toch als moedige mannen gelden! Zij kwamen den volgenden dag bij elkaar en traden voor het gestrenge aanschijn van hun burgervader. Met verschuldigden eerbied hielden zij den burgemeester de grieven hunner vrouwen voor, in het bijzonder wat de poortjes in den stadsmuur betrof. De burgemeester gaf hun ten antwoord, dat het nu eenmaal oorlog was, waarop de burgers zeiden: ja, dat hadden ze bemerkt, maar wat die Pruisen aanging, die zouden misschien toch niet komen. Schoenmaker Eberts, die in znn verlichten glazen kogel in znn leven al heel wat wijsheid gevonden had, had al de bedenking gemaakt, of het geen vermetel twijfelen aan Gods voorzienigheid zou znn, wanneer men zich al te zeer op eigen kracht verliet. Als God de stad voor den inval van den ketterschen vijand wilde sparen, dan zou Hij zich waarlijk aan een paar gaten in den stadsmuur weinig gelegen laten liggen, misschien sloeg Hü de Pruisen wel met blindheid, of Hü deed anderszins een wonder, als Hü wilde. Ja, de schoenmaker had gelijk, zeiden de burgers, en of zijn doorluchtige hoogwaardigheid inderdaad een rechtstreekser, bevel had gegeven? In dat geval zouden zij zich daar natuurlijk zonder meer aan houden. Een bevel? De burgemeester zei geprikkeld, dat hij de eenige was, die hier te bevelen had. Hü bedacht echter, dat in het schrijven van znn doorluchtige hoogwaardigheid alleen sprake was van het nemen van die maatregelen, die noodzakelijk waren voor de bescherming der stad. Hü kon dus het gedane verzoek nog eens in overweging nemen en deelde aan de mannen mede, dat hü dat doen zou. En daarbij bleef het. De poortjes werden voorloopig niet dichtgemetseld, de vrouwen behaalden de overwinning. Zij maakten daar heelemaal geen geheim van, en het kwam den burgemeester gauw genoeg ter oore, dat, als hij het sluiten der poortjes zou doorzetten, znn vrouw maar afwachten moest, of men ook dezen winter haar kelder vol appelen en peren zou dragen. Het was natuurlijk uitgesloten, dat de burgemeester het op zooiets mocht laten aankomen. En wat het bewaken der stadspoorten betreft, ja dat was ook al weer zooiets. Het zou tenslotte toch ook wel voldoende znn, als de poorten 's avonds bij het invallen der duisternis gesloten werden. Wanneer de Pruisen werkelijk zoo brutaal waren, om op klaarlichten dag te komen, welnu, dan kon men hen ook gemakkelijk van te voren in de verte reeds zien, en dan was het een klein kunstje, om de poorten voor hun neus dicht te doen. Daarentegen zouden zestien man voortdurend onder de wapenen znn, en in groepen van vier beurtelings de wacht hebben, en het geschut op de bastions moest natuurlijk geladen znn, dat was een maatregel, waar niet van kon worden afgestapt. Lieve God, de burgers hadden, toen er eenige dagen voorbij waren, waarachtig ook wel wat anders te doen dan zich druk te maken over de Pruisen. In de wijngaarden moest nieuw latwerk worden getimmerd, de jonge ranken hepen al uit, en door bet noodweer in den winter was er zooveel modder aangeslibt, dat heele huisgezinnen in de weer waren, om het zand met vrachten weg te brengen. De tuintjes bij de huizen moesten ook voor Paschen in orde znn, er moest op de bijen gelet worden, daarbij waren er de jonge ganzen, de wijn in de vaten vroeg zijn voorjaarszorg, en ten slotte moesten de Paaschlammeren worden geslacht. De kinderen waren nog het langst opgewonden over de Pruisen, zij waren ook de eenigen, die gewapend rondliepen, met houten sabels en geweertjes, zij klommen op den stadsmuur en keken naar den vijand uit. Maar na eenigen tijd luwde ook hun ijver, en toen ze al eens een keertje een pak voor hun broek gekregen hadden, omdat zij op de geladen kartouwen hadden rondgeklauterd en nieuwsgierig in de zwarte, geheimzinnige vuurmonden hadden gekeken, toen besloten ze maar, zich met een vreedzamer en minder gevaarlijk spel bezig te houden. Mijnheer Güldenklang echter was nog altijd krank van hart. En mijnheer Leisegang had het, znn latijnsche kruiden ten spijt, altijd nog in de beenen, tweemaal in de week ging Lisette den zonderlingen buurman opzoeken. EN GEHEELEN WINTER HAD MEN IN DE Sint Joriskerk met koortsachtigen ijver gewerkt, doch met Paschen was men nog niet klaar. Misschien was Hans Damiaan er wel de schuld van, luj moest zoo dikwijls weg om ergens in het geheim znn Lisette te ontmoeten, het was hem immers verboden, bij het meisje aan huis te komen. Het was waar, hij werkte later halve nachten onder gezang en gefluit, en luj mocht zeker ook van zichzelf zeggen, dat hij het meeste werk van allen had in de Sint Joriskerk. Nu echter had znne doorluchtige hoogwaardigheid in Würzburg aangekondigd, dat luj den tweeden Zondag na Paschen de vernieuwde kerk zou komen bezichtigen, en men kan zich indenken, hoe allen zich nu met verdubbelden ijver weerden. Aan den nieuwen preekstoel viel voorloopig nog niet te denken. Hans Damiaan kon het model niet klaar krijgen, het zat alles nog zoo onvoltooid in znn hoofd, de vlucht van engelen, die hem door het hoofd spookte, het zich nog niet ordenen, en om een gewonen, alledaagschen preekstoel te maken, daar voelde hij niets voor. Terwijl de sfeer in de kerk als het ware gloeide van den heeten adem van den arbeid, deed mijnheer Güldenklang, alsof er heelemaal geen Sint Joriskerk bestond. Zij kwamen hem ten laatste halen met de boodschap, dat luj het orgel eens moest komen probeeren. Hü gaf er onwillig gehoor aan, en toen luj de kerk binnentrad en daar, boven al de wanorde die er nog heerschte, het omgebouwde orgel als een Graalburcht zag oprijzen, blank, van engelen omzweefd en gekroond door het oog Gods in den mystieken driehoek, toen steeg hem een bittere, smartelijke ontroering naar de keel. Hij had het drukkende gevoel, dat hij niet waardig was aan de poorten van dezen heilberg te kloppen, opdat zij zich zouden openen en de geesten van groote daden naar buiten laten stroomen, helden in onafzienbare rijen, alle Gods lieve heiligen, de zoetheid der Moedermaagd, de vurige adem van den heiligen Geest, de zuivere en aanminnige mildheid van God den Zoon en de onverbiddelijke gestrengheid van God den Vader. Hans Damiaan, die het orgel had ingebouwd, vroeg den cantor, of het hem zoo beviel. En mijnheer de deken, op de teenen loopend, kwam naderbij, in znn bewondering de armen uitgespreid alsof hij zóó zou opvliegen, en zei opgetogen: „Daar zal onze bisschop vreugde aan beleven, denkt u niet, mijnheer Güldenklang?" Mijnheer Güldenklang gaf znn antwoord zonder eenige geestdrift. „Ja," zei hij, „het zal znne doorluchtige hoogwaardigheid zeker wel bevallen. Maar de kleppen der zwelkasten hadt ge beter kunnen maskeeren, Voitlein." Stond daar niet de torenwachter en kleerlapper met zijn lachje van verstandhouding te grijnzen, toen de cantor de jonge Dorothee in het oog kreeg en haar vrijmoedig aangeboden hand in de znne nam? Mijnheer Güldenklang ging plotseling met een norsch gezicht aan de speeltafel zitten en zei onvriendelijk: „Welnu, waar wacht ge nog op?" Dorothee verdween, luj zag haar nu niet meer, en dat was goed zoo. Meteen drong het geluid der blaasbalgen tot hem door. Groot en hoog rees boven den cantor de strenge opbouw der pijpen, en uit een schemering van albasten wolken zag Gods oog ernstig en dreigend op hem neer. In de kerk wachtte alles op een bevrijden storm van klanken, maar mijnheer Güldenklang voelde zich klein en speelde slechts een gewoon, statig praeludium, dat vrij droog klonk. Maan toen onder znn handen plotseling de Aeolusharp begon te ruischen, toen voelde luj zich toch aangegrepen, zijn ziel brak even door in het teedere beven van deze klanken. Toen stond hij op, en hield het gezicht van de anderen afgewend. ,,'t Is uitstekend," zei hij, „maar ik ben vandaag niet zoo gedisponeerd. U moet pater Bonaventura eens laten komen, als die eenmaal voor de speeltafel zit, krijgt u hem er niet meer vandaan!" De hoogeerwaarde heer deken Januarius Nöck vroeg den cantor naar znn cantate: als de prinsbisschop kwam, dan moest die cantate kunnen worden uitgevoerd, dat zou een eer zijn voor mijnheer Güldenklang zoowel als voor de heele stad. Lachend voegde de deken er aan toe: „Ik hoor den bisschop al meeneuriën bij een passage, die hem bevalt, luj is nu eenmaal stapelzot op muziek, met gepasten eerbied gezegd!" De cantor was al bij de trap naar beneden, hij had Dorothee niet eens meer aangekeken. Hij antwoordde nu: „Ik zei u al, dat ik niet zoo erg goed gedisponeerd ben. Die cantate heeft geen haast, ik geloof trouwens, dat ik het heele musiceeren er maar aan geef, ik heb er toch geen pleizier meer in, om het dan maar ronduit te zeggen!" Mijnheer de deken kwam nu bij hem, nam hem vertrouwelijk bij den arm en zei: „Dacht ge, mijn beste cantor, dat ik me al geen zorgen gemaakt had, dat ge den laatsten tijd zoo veranderd zijt? Die bezorgdheid heb ik ambtshalve tegenover den cantor van mijn kerk, maar niet minder maak ik me zorgen als uw vriend. Kom, ga mee naar mijn kamer, en stort uw ziel eens voor mij uit." O, maar juist deze vriendelijkheid prikkelde den cantor, en hij zei scherp: „Wat u zich al in uw hoofd haalt! U moet mij niet kwalijk nemen dat ik lach, maar ik voel me alleen lichamelijk niet erg lekker en met mijn ziel is er niets aan de hand!" Na deze woorden ging de cantor snel naar beneden. Mijnheer de deken voelde zich pijnlijk getroffen, dat mijnheer Güldenklang zijn vriendelijk aanbod zoo van de hand wees. Toen luj zich omkeerde zag hij Dorothee staan, die den cantor nagekeken had en nu met groote, vochtige oogen stond te staren, langzaam vloeiden een paar tranen langs haar wangen. Toen begreep de deken, wat het was. Hij zweeg, ernstig, maar eenigen tijd later kon hij zich toch niet weerhouden te glimlachen bij de gedachte, dat hij zich zoetjesaan op een goede huwelijkspreek zou moeten voorbereiden. Die mijnheer Güldenklang! En de cantor was er waarlijk van overstuur, als een jongen van in de twintig. Nu, zoo oud was hij nog niet. En een paar stevige jongens kon luj ook nog krijgen, dat was hem best nog toevertrouwd! Kom, we leven nu eenmaal in een gekke wereld! Toen mijnheer Güldenklang beneden was, en, telkens driftig met zijn stok op de steenen tikkend, den hoek wilde omgaan, zag hij daar Lisette, die met den jongen beeldhouwer Voitlein stond te praten. Groote God, nee, dat verdroeg hij nu minder dan ooit! Hij stoof op het meisje af en snauwde haar toe, of luj haar dit verboden had, ja of neen? Hans Damiaan trachtte hem te kalmeeren: „Mijnheer Güldenklang," zei hij haastig, „ik beroep mij op mijn eerlijke bedoelingen, die u kent. Als er heimelijkheden znn, dan is het uw eigen schuld. Met al uw te keer gaan houdt u niet tegen, dat uw dochter en ik van elkaar houden." Mijnheer Güldenklang luisterde heelemaal niet naar den jongen man. Hij had alleen maar aandacht voor zijn dochter, keek haar streng aan, hield den trillenden stok in de hand gestrekt en zei: „Naar huis!" Het meisje verzette zich niet, zij had een spottend lachje om den mond, maar boog het hoofd, en ging met haar vader mee. Toen zij eenige stappen gedaan hadden, nam zij hem bij den arm en zei: „Vader!" De cantor beheerschte zich nu, doch luj bleef even hardnekkig en onverbiddelijk en zei: „Nee, dwaas ding, ik ben nog te jong om zoo maar goedschiks grootvader te worden, en jij bent bovendien nog een kind, als je dat maar weet." Lisette voelde zich gekrenkt Zij wierp het hoofd in den nek en zei koppig bij zichzelf: „Nu zal ik pas goed doorzetten!" Maar toen nadien het licht rees over den tweeden Zondag na Paschen, kwam znne doorluchtige hoogwaardigheid de prinsbisschop aanrijden in een gouden koets, vier prachtige schimmels, met gefriseerde manen en staart, trokken het sprookjes-rijtuig, en daarachter reden nog eenige eenvoudige koetsen, die vol zeereerwaarde heeren geestelijken zaten. Wie echter minder gemakzuchtig was en hü, hü wien het goede, adellijke bloed nog niet in onvermengd wijwater was veranderd, die reed op een fier en moedig ros achter de rijtuigen aan. De bisschop zou met znn gevolg de stad bij de Nonnenpoort binnen komen. Voor deze stadspoort stond een eerestoet in twee rnen opgesteld, links de kinderen, met kransen en voorjaarsbloemen, rechts de raadsleden met deftige sjerpen. Boven de poort, tegen den toren, huig een groot schild, met bloemen omkranst, en op dat schild had mijnheer Ambrosius Berkhan in sierlijke letters geschreven: Benedictus qui venit in nomine Domini. De poort scheen zich bewust van wat er gebeuren ging en zag er trotsch en zelfvoldaan uit, onder den torenkoepel zaten de kraaien, zij vermeden, onder den indruk der plechtigheid, ieder geluid. Mijnheer de burgemeester was bier ook, om znn opwachting te maken, hij was in znn ambtscostuum van goudbestikt atlas — een verrukkelijk gezicht! Hij had znn barbier dien morgen vrij hardhandig aangepakt, toen znn pruik maar niet goed wilde staan, en voor het oogenblik had hij nog het verdriet van zijn knellende schoenen met de fraaie gespen, die hem een onbeschrijflijke pijn deden. De plaatselijke geestelijkheid was hier ook, de wereldheeren in hun stijfgestreken geplooide koorhemden, de regulieren in hun pij, alleen de prior was afwezig, die lag doodziek in het klooster. En de eerwaarde heeren geestelijken zongen, gelijk het schild boven de stadspoort: Benedictus qui venit in nomine Domini, ter eere van znne doorluchtige hoogwaardigheid, die nu vlug uit het rijtuig stapte, en, glimlachend naar de samengekomen menigte, onafgebroken zegende met de rechterhand, zoodat men den grooten amethyst van znn ring telkens zag flonkeren in de zon. Het gevolg van den bisschop was nu ook uit de rijtuigen gekomen en van de paarden gestegen. Vier dragers, trotsch in hun statiegewaad en niet weinig ingenomen met de groote eer die hun te beurt viel, kwamen nu met een prachtig baldakijn, znne doorluchtige hoogwaardigheid nam daaronder plaats, en nu ging de stoet de stad in, door de Kloosterdreef, naar het klooster, waar de nonnekes buiten stonden en schreiden van ontroering, dan door de Marktstraat naar het groote plein voor de Sint Joriskerk. Voor de kerk stonden hier twee en veertig burgers in wapenrusting, dat wil zeggen, er waren er maar twaalf in uniform, meer uniformen waren er niet voorradig, maar dat hinderde niet, de uniformen zagen er prachtig uit, ze waren opgepoetst, 11. Sextet in 't Hemelrijk en de witte lederen broeken waren met krijt hagelblank gewreven. De wachter van de Sint Jorispoort, die oude vuur- en ijzervreter, was de overste en commandant van dit indrukwekkend corps. Hij zat fier te paard op een stevigen knol uit den stal van den burgemeester. Zijn vrouw stond met haar jongens in de eerste rijen toe te zien en te wachten, totdat haar man van znn paard zou vallen. Het was voor hem geen kleinigheid, hier zoo hoog boven op een paard te zitten, om nog maar te zwijgen van al de moeite, die hij gehad had, om de gansche legerschaar bij elkaar te krijgen en ze zóó op te stellen, dat het voor een militair oog althans nog een eenigszins aannemelijk geheel werd: de dikste buik aan den rechtervleugel, en zoo, geleidelijk afnemend, langs de minder dikken tot de mageren toe, die den linkervleugel vormden, en op den uitersten hoek waarvan de kleerlapper uit den toren met zorgehjken bfik stond te ldjken. Maar nu rukte de overste krachtig aan den toom, opdat zijn knol zich tenminste eens een beetje krijgshaftig gedragen zou, het goedaardige dier kwispelde echter alleen maar wat met zijn staart, en, in plaats van te hinniken, maakte het een geluid, dat op het gedempte geloei van een os geleek. „Geef acht!" brulde de wachter van de Sint Jorispoort met donderende stem. „Koppen links!" En daar kwam znne doorluchtige hoogwaardigheid Adam Friedrich von Seinsheim, glimlachend en zegenend onder znn baldakijn, langzaam aangestapt. De lucht was vol van het gelui der klokken, uit de wijdgeopende kerkdeuren bruisten de volk tonen van het orgel, de trommen roffelden en twee stadsmuzikan- ten bliezen den ouden stangen marsch: Juffrouw, buk u niet al te zeer, anders vallen de appels uit uw korfje neer — de eigenlüke tekst was anders, maar er was niemand, die dien kende. Toen nu de bisschop en znn gevolg langzaam de kerk waren binnengeschreden, klom de commandant van znn paard, hij riep Babette en zond haar naar den Blauwen Os om een kruik wnn te halen, de oudste jongen moest zoo lang het paard vasthouden. Nauwelijks echter zagen de manschappen even later hun commandant met een kruik aan znn gulzigen mond staan, of zij traden uit het gelid, zetten hun geweren met de bajonetten tegen den kerkmuur en waren in «en oogenblik in de herberg verdwenen. Hun vrouwen en kinderen waren achter het gevolg van den bisschop de kerk ingegaan. In de kerk had de bisschop eerst een tijd lang op de trappen van het altaar geknield gezeten, waarbij luj het priesterkoor in oogenschouw kon nemen. Toen stond hij op en draaide zich om, ten einde de gansche kerk in haar geheel te kunnen overzien. Na eenige oogenblikken gaf hij met de hand een wenk, dat het orgel zwijgen zou. En nu begroette hij vriendelijk allen die gekomen waren, dankte hen voor de schoone ontvangst en stond verder eenigen tijd stil bij de vernieuwingen in de kerk. Hü sprak er znn groote voldoening en blijdschap over int en zei, dat luj wel zou willen, dat de Sint Joriskerk in de residentie Würzburg stond! Hier wachtte de bisschop even, lachte en ging toen verder: zijn goede burgers waren ongetwijfeld wel ge- schrokken, toen hij hun een zekere boodschap in verband met de Pruisen had moeten zenden! Znn plicht als landsvader had hem echter voorgeschreven zoo te handelen. Buiten had hij ook gezien, dat de stad een respectafdwingende strijdmacht op de been had gebracht Nu, op het oogenblik kon luj tot zijn groote voldoening weer last geven, dat alle oorlogsmaatregelen zouden worden opgeheven en ingetrokken, omdat generaal Laudon, dien God de Heer voor de zaak der rechtvaardigheid nog lang zou mogen behouden, Frederik den Groote bij Olmütz een zware nederlaag had toegebracht, die het zeker wettigde, vreugdeschoten te lossen en een Te Deum te zingen. Wat dit laatste betreft, luj zou dit meteen maar inzetten, om God te danken voor Diens bescherming van het Vorstenhuis en van het gansche Heilige Roomsche Rijk der Duitsche natie. De bisschop begaf zich weer naar de treden van het altaar, hier werd hem door een geestelijke uit znn gevolg een koormantel omgehangen, vervolgens werd hem een wierookvat aangereikt de bisschop zwaaide het, en wierookwolken stegen naar het altaar omhoog. Terwijl allen nu gingen staan, zette de bisschop, de armen wnd uitgespreid, met luide stem het Te Deum Laudamus in, de klokken begonnen op hetzelfde oogenblik te luiden, en allen zongen van ganscher harte: ja, U God, loven wij, en inwendig dachten zij: dat Gij ons van de Pruisen verlost hebt En de vrouwen voelden zich natuurlijk geweldig en zeiden heimelijk: nu hadden wü het eens moeten goedvinden, dat de poortjes in den stadsmuur waren dichtgemetseld! Verder valt er van dezen dag niet veel te zeggen. Bij den burgemeester in de Jupiterzaal kon het gezelschap wat gebruiken, warme pasteien en zoete wijn, daarbij waren alleen de notabelen uitgenoodigd, de raadsleden, eenige eerwaarde heeren geestelijken, de meesters van den kerkbouw, de cantor mijnheer Güldenklang, en magister Liebetrau. Tegen den laatste was de bisschop opvallend vriendelijk, maar mijnheer Güldenklang kreeg een bedekte reprimande, omdat hij met zijn cantate niet klaar was gekomen. Toen vertrok de bisschop weer met znn gansche gevolg. Ja, iets valt er toch nog te vertellen. De burgemeester had namelijk een gelukkigen inval gekregen, toen luj in de kerk dat woord had gehoord over die vreugdeschoten. De kanonnen stonden immers altijd nog geladen, de burgemeester had toen den wachter van de Sint Jorispoort, als hoofd van de gewapende macht, heimelijk Wj zich ontboden en hem opgedragen, dat bij het vertrek van zijne doorluchtige hoogwaardigheid het geschut op alle bastions zou worden afgevuurd. De kogels werden uit de kanonnen gehaald, houten kegels werden er voor in de plaats geslagen, en toen de klokken weer begonnen te luiden ten teeken dat de bisschop weer naar Würzburg vertrok, toen werden de lonten ontstoken en daar donderde het met een ontzaggelijk geluid: roèm-boèmbom, — drie slagen, terwijl het toch eigenlijk vier keer had moeten donderen. Maar het kanon aan de Broederpoort was niet afgegaan, neen, dat ging pas 's avonds af, toen de bisschop al lang weer thuis was, niettemin was het een geweldige slag, in de herbergen schrokken alle menschen er van op, de stad wist nu tenminste wat het zeggen wil, als het oorlog is. Er werd overigens stevig gedronken en menige vrouw kreeg haar braven man eerst lang na het middernachtelijke uur in bed. DAT WAS DUS DE TWEEDE ZONDAG NA Paschen, met nog een belangrijk stuk van den Maandag er aan. Tegen zeven uur in den morgen kwamen bij de kapel van de Moeder Gods met den druiventros zeven huzaren aangaloppeeren, zij hielden halt, daar, waar eens Hans Damiaan de stad aan znn voeten had zien liggen. Maar nu was het een zachte lentemorgen, voor de heldere zon trokken juist de laatste nevels weg over de rivier. De rook uit de schoorsteenen der stad steeg gouddoorlicht en rechtstandig naar den blauwen hemel omhoog. „Is dat het nest, korporaal?" vroeg een oude, verweerde huzaar. „Ja Mathijs," antwoordde de jonge man, die als korporaal was aangesproken, „dat is het. En nu in draf!' beval hij daarop, en hij ging aan het hoofd van den stoet rnden. De ruiters reden den landweg af, in een wijde bocht. De paarden hepen gezwind, de geheven koppen knikten fier. De ruiters hielden de karabijn op de rechterdij gedrukt, zij waren in de beste stemming. De korporaal streek de punten van znn sierlijk kneveltje in de hoogte en floot welgemoed een deuntje. Zoo kwamen zij in het dal bij de beek, het paardengetrappel ging op de stadspoort toe. De beek ruischte, als altijd. Het scheprad van den houtzaagmolen begon juist te draaien. En de heilige Nepomuk op de brug drukte als immer het kruisbeeld in extase aan znn borst, zóózeer in extase, dat hij niet bemerkte, hoe onder znn linkerarm een roodstaartje zijn nestje bouwde. De huzaren bemerkten het overigens ook niet, zij keken recht voor zich uit, het oog scherp gericht op hun doel: de stadspoort. Zij hadden hun paarden vast in de hand en reden twee aan twee naast elkaar, zorg dragend dat de koppen der paarden gelijk bleven. Toen de hoeven klepperden op de straatkeien, stak de korporaal zonder een woord znn arm op. De paarden Hepen meteen stapvoets en stonden vervolgens stil. Voor het raam van de poortwoning verscheen het dikke, ontstelde en verbaasde gezicht van den poortwachter. De korporaal schreeuwde: „Buiten komen!" En de oude man was niet voor niets soldaat geweest, instinctmatig gehoorzaamde hij dezen roep, die duidelijk een bevel was, en kwam naar buiten. Hij had geen gelegenheid meer gehad, znn uniformjas aan te schieten, daarentegen had hij wèl zijn geweer in de hand, dit was echter niet geladen. Hij wilde wat zeggen, doch kreeg er alleen maar stamelend uit: „de Pruisen!" De jonge aanvoerder snauwde hem toe: „Kop houden!" Vervolgens den ouden poortwachter met den vinger aanwijzend, zei hij: „Mathijs, neem den kerel dat ding af en gooi het in de beek!" Mathijs rukte den ouden soldaat met geweld het geweer uit de hand, een geweld dat volstrekt overbodig was, want de oude man hield het nauwelijks vast. Hij reed een paar stappen in de richting van de brug en gooide daar werkelijk het goede wapen, alsof het een stuk vuil was, in het water. De korporaal zei: „In de stad heeft er nu geen ander te bevelen dan ik, de korporaal van Zijne Majesteit koning Frederik van Pruisen. Begrepen ? Geen pogingen om den vijand te berichten of onverschillig wat voor een mededeeling aan te plakken, want dan zit de kogel er voor je op. Begrepen ?" De oude baas, in zijn ontdaanheid, stond in de houding: geef acht! En zei luj waarachtig ook niet: ja zeker, korporaal, tot uw orders? In ieder geval scheen deze grimmige ijzervreter van een korporaal eenigszins tevreden gesteld, want hij reed met znn zes huzaren in draf verder. De wachter van de St. Jorispoort stond hen met open mond na te kijken. Ja, zij reden recht de stad in en trokken zich niet het minste aan van al de nieuwsgierige gezichten, die voor de ramen kwamen kijken met de vraag in de oogen, wat dat voor ruiters waren. Slechts één keer speelde er een verachtelijk lachje om den mond van den korporaal, toen plotseling een vrouw als een furie een deur kwam uithollen, twee jongens, die daar vreedzaam op een stoep aan het spelen waren, vastpakte, en, onder iederen arm een bengel, weer haar huis invluchtte, met een kreet alsof de kinderen door de Pruisen al half waren opgegeten. De ruiters draafden, als hoorde dat zoo, den hoek om, de Marktstraat in, langs den bakker van de Markt en langs de herberg Den Goeden Dronk, en hielden daarop voor het raadhuis stil. De jonge korporaal en twee van zijn manschappen stegen af, zij lieten de paarden aan de anderen over en gingen met rinkelende sporen de trappen van het raadhuis op. Binnen liep de korporaal de beide andere huzaren vooruit, hij ging recht door naar de werkkamer van den burgemeester, als kwam hij bier niet voor de eerste maal. De burgemeester was net opgestaan, hij was echter alleen maar naar znn werkkamer gekomen om daar, na het inspannende feest van den afgeloopen nacht, in zijn gemakkelijken leunstoel nog even de zware oogen dicht te doen. De secretaris zat schuchter achter znn acten verscholen, om den burgemeester in zijn morgenslaapje niet te storen. Daar was plotseling het gedreun van voetstappen, die de deur naderden. In de verwachting, dat de deur geopend zou worden, was de secretaris van znn stoel opgerezen, met een indrukwekkende ambtelijke gestrengheid in znn blik, de armen bezwerend geheven, en den mond tot een ssst-geroep gespitst, om den slaap van den burgemeester te beschermen. Tot znn groote ontsteltenis zag hij, toen de deur was opengerukt, de drie vreemde huzaren met breede stappen en veel lawaai naar binnen komen. Een hunner stapte onmiddellijk op den slapenden burgemeester'toe, gaf hem zonder den minsten schroom een stomp voor de borst en schreeuwde hem toe: „Goeden morgen, mijnheer de burgemeester, daar zijn de Pruisen!" De burgemeester bromde, geeuwde, deed traag de oogen open, doch het duurde eenige oogenblikken vóór hij langzaam tot de werkelijkheid terugkeerde. Met knipperende oogen keek hij naar de huzaren, zag hen een voor een aan, dan stond hü met een sprong overeind, en riep: „Alle donders en alle duivels! Daar hebben we Sebald Güldenklang!" De korporaal antwoordde scherp: „Het gaat u geen steek aan, wie ik ben. Ik ben in dienst en ik verlang van u, dat u de openbare kassen aan mij overdraagt, mijn koning heeft geld noodig!" De burgemeester, nauwelijks van zijn verbazing bekomen, begon luidkeels te lachen, en riep: „Nee, die is prachtig! Dat streelt je niets ontzienden aard, om hier te komen en je vaderstad geld af te persen. Zóó kom je dus terug! Je steekt je neus in den wind, omdat je dat apenpakje aan je lijf hebt hangen, je weet niet hoe verwaand je zult kijken, maar in je hart, kereltje, sta je te béven, dat ik je niet..." Hij deed inderdaad een dreigenden stap naar den jongen man toe. De korporaal legde echter kalm de handen op den rug en zei: „Wilt u mij om den hals vallen? Wacht daarmee tot later! Ik ben nu in dienst." „Een klap in je gezicht wil ik je geven!" schreeuwde de burgemeester, wit van drift, „een klap in je gezicht, dat je tegen den grond slaat, als je al niet van schaamte verzinkt!" Hij wilde hem werkelijk te lijf. Mathijs en de andere huzaar kwamen echter een stap naar voren en plantten hem hun karabijn in de zij. Toen hij zich daardoor niet het afschrikken, pakten zij hem beet en duwden hem achterover in znn leunstoel. Om hem in bedwang te houden zette Mathijs hem een knie in de maagstreek. Dit bracht den burgemeester buiten zichzelf. Schuimbekkend van woede schreeuwde luj: „Wil je me loslaten, vlegel! Grijp jij een ouden man vast? En die lafaard daar staat er nog bij te grinniken. Wacht maar tot ik je krijg! Wat moet ik ook zoo'n prulkerel van een secretaris hebben, die 't daar van angst in zijn broek staat te doen. Pak toch aan, kerel, en help me, of, bij God, je krijgt de boeien van me...!" Het secretarisje kon zijn tranen nauwelijks bedwingen, toen luj den burgemeester zoo erbarmelijk te keer hoorde gaan. Gehoorzaam kwam hij echter een stap voorwaarts en strekte bevend zijn broodmagere armen uit. De korporaal donderde hem toe: „Geen stap meer, ik waarschuw je!" En op hetzelfde oogenblik zakte de secretaris ineen. „Burgemeester, is u van plan u goedschiks over te geven?" vroeg de jonge aanvoerder. „Néén, neen en nóóit!" brulde de burgemeester, en luj begon opnieuw te worstelen, om los te komen. Hij was waarlijk nog sterk en de beide huzaren hadden de handen aan hem vol. De korporaal nam hun toen de karabijnen af en zei: „Bindt hem vast op zijn stoel. Hij wil zelf niet anders!" Zij bonden hem met touwen, alsof hij een zak was, maar hij verzette zich met alle kracht, het was een wanhopige worsteling. Toen ging de deur open en mevrouw van den burgemeester kwam binnen. Zij zag, hoe haar man daar overweldigd in den stoel lag en schreeuwde van angst. Zij bracht haar handen vooruit, alsof zij den aanvoerder van de huzaren wilde smeeken, om haar man los te laten. Maar de burgemeester, die dit gebaar bemerkte, schreeuwde haar haastig toe, dat zij zich niet vernederen zou en er niet aan denken moest, ook maar een goed woord aan dezen kwajongen te verspillen. Kijk hem eens goed aan, zie je niet wie luj is? Dat is dat mooie zoontje van Güldenklang, die terugkomt om zijn vaderstad te bestelen!" „Sebald!" riep mevrouw van den burgemeester. „Waarachtig, dat is Sebald! Dat ik dat niet onmiddellijk bemerkte! Maar Sebald, wat heeft dat te beteekenen, wat heeft mijn man je gedaan? Ben jij vergeten, hoe hij jou nog op zijn knieën paardje heeft laten rijden, toen je nog een kleine jongen was? Laat toch dien ouden man met rust en wind hem niet op. De dokter heeft al lang voor de zwakte van znn hart gewaarschuwd." Het scheen een oogenblik, alsof er een zachter trek zou komen om den strengen mond van den korporaal. Onmiddellijk daarop kwam er echter een slechts te kwaadaardiger geflikker in znn oogen. „Mevrouw van den burgemeester heeft hier niets te maken," zei luj, „en moet heengaan, of ik vraag een paar van mijn manschappen om haar buiten de deur te zetten." Hij lette niet op het hoonend lachen van den burgemeester en voegde er aan toe: „Zijne Majesteit de Koning van Pruisen beveelt door mij, dat de kassen aan mij zullen worden overgedragen. Wat heeft uw man tegen te stribbelen als Zijne Majesteit beveelt? 't Is noodig, dat ik hem een beetje Pruisische tucht bijbreng!" De vrouw ging na deze woorden de deur uit. Maar de burgemeester schreeuwde: „Je stelt je prachtig aan, kwajongen. Breng me liever den officier nier, die jou commandeert, opdat ik met mijns gelijke kan praten!" De jonge soldaat zette een hooge borst op, draaide aan znn knevel en zei: „Die hier commandeert, dat ben ik! Dacht u dat Zijne Majesteit de koning van Pruisen meer dan een korporaal en zes manschappen noodig had, om uw onbeduidende, armzalige en ellendige stad in bedwang te houden?" „Een korporaal en zes manschappen..." fluisterde de burgemeester verbaasd, „goeje God, zijn er dan niet drie pootige jongens in de buurt, die gehakt van jullie maken?" „Nee," zei de korporaal spottend, „u ziet dat ze er niet zijn. Misschien liggen ze in de kerk braaf op hun knieën, om de hulp van de heiligen af te smeeken." „Natuurlijk, met het geloof zul je ook wel spotten," zei de burgemeester, „boe zou het ook anders kunnen." „Geef me den sleutel van de kast, waarin het geld bewaard wordt," zei de jonge man tot den secretaris, zonder verder nog te luisteren naar den burgemeester, die, het hoofd op de borst, zacht voor zich heen allerlei dreigementen zat te mompelen. „Neemt u mij niet kwalijk, mijnheer de commandant," zei de arme secretaris, „maar de sleutel, ziet u, dien bewaart mijnheer de burgemeester zélf!" „Geeft u hem goedschiks?" vroeg de korporaal den burgemeester, zonder hem aan te zien. „Néén!" verzekerde de burgemeester, kort en krachtig. Als ze den sleutel wilden hebben moesten ze hem zelf maar zoeken. Goed. De huzaren kregen bevel, de kast, die in een hoek stond, open te rammen. Waarom zouden bijzondere maatregelen genomen znn, om het geld veilig te verbergen? Geen sterveling had er immers ooit aan gedacht, dat een gewelddadige hand nog eens aan dit geld zou komen. De huzaren hadden niet veel moeite, de deuren kraakten onder hun karabijnen open, en daar stonden voor hun oogen de verschillende kassen, op ieder geldbakje was een briefje geplakt, waarop geschreven stond, tot welk conto dit geld behoorde. De korporaal gelastte de huzaren, alles op tafel te leggen, en de secretaris moest opschrijven wat hem zou worden gedicteerd. Van het prinsbisschoppehjke kapittel van Würzburg als oorlogsschatting ontvangen: een honderd drie en veertig gulden, zestien kreutzer. De kas der doorvoerrechten, met drie en twintig gulden, zes kreutzer. De vrijwillige oorlogsbelasting der stad, met twaalf gulden, twee kreutzer. De bouwkas van de hoofd- en parochiale kerk van Sint Joris: twee honderd vier en zestig gulden... Op dit oogenblik werd met een ruk de deur geopend, en de hoogeerwaarde heer deken Januarius Nock kwam haastig binnen. Hü was blootshoofds en hijgde. Mathijs had hem het binnentreden willen beletten, maar mijnheer de deken duwde met twee armen den huzaar zacht opzfi, waarbij hij vriendelijk lachte, alsof hij hem om verontschuldiging vroeg. Hn kwam op den jongen korporaal toe en zei: „Maar Sebald, jongen, dat we jou nog eens een keer te zien krijgen! Ach toe, welnee, maak geen complimenten en 12. Sextet la 't Hemelrijk laat je de hand drukken, al ben je dan ook naar de Pruisen gegaan! Maar... wat heeft dat te beteekenen, wat ben je hier aan het uitvoeren, jongen?" De soldaat had de wenkbrauwen gefronst, luj hield de oogen gericht op een papier in znn hand, en zei: „Neemt u mij niet kwalijk, u ziet dat ik op het oogenblik bezig ben." Toen wendde hü zich weer tot den secretaris en zei: „Heb je dat: twee honderd vier en zestig gulden? Dan gaan we verder. Nu krijgen we de armenbus: zes en twintig gulden... „Néén, mijnheer de deken!" riep de burgemeester plotseling, „néén: met zulke vriendelijke woorden, zooals u dat doet, komt men bij een duivel niet aan. Een duivel, waarachtig! Haalt u liever uw krachtigste duivelsbezwering voor den dag. Dit hier is erger dan wat in zesenveertig gebeurd is, dat iemand door den duivel gedwongen werd op handen en voeten rond te kruipen en te knorren als een varken. Ik zeg u, dat dit hier érger is!" Mijnheer de deken kon niet nalaten even te glimlachen bij deze woorden van den burgemeester. „O nee," zei luj, „u vergist zich, bij Sebald heb ik heelemaal geen duivelsbezwering noodig. Ik leg hem immers alleen maar mijn twee handen op de schouders en zeg: Kom, Sebald, beste jongen, laat al die rommel daar liggen en laten we naar je vader gaan...." Maar Sebald stoof woedend op en riep: „Loop naar de hèl! Als hier niet oogenblikkelük stilte komt, dan laat ik jullie allemaal opsluiten! Maak je maar niet bezorgd, dat ik niet naar mijn vader ga, daar heb ik ook nog een rekening te vereffenen, wees maar niet bang! Maar voorloopig ben ik hier nog niet met mijn zaken klaar." „Wat die jongen een Pruisisch optreden geleerd heeft!" zei mijnheer de deken. „Maar wat wil je toch met die door aalmoezen bijeengebrachte penningen van de armenkas, die je daar opschrijft! Je wilt toch geen oorlog gaan voeren tegen de armen!" „Op het oogenblik behooren die gelden nog aan het bisdom," zei de korporaal. „En daarom neem ik ze mee. En wat de armen betreft, die moeten maar gaan werken. Aalmoezen bevorderen alleen maar de luiheid." „Hoor die Pruisische wijsheid eens aan!" lachte mijnheer de deken. „Natuurlijk: maak de wereld tot een tuchthuis! Kijk eens, Sebald, als ik nou zoo'n bedelaar zoo eens hartgrondig zie luieren, dan heb ik daar waarlijk pleizier in en denk ik, dat we hem tenminste niet voor niets mee onderhouden. Die man profiteert van onzen overvloed, waar wij toch niets anders mee kunnen aanvangen, dan hem op rente zetten, waardoor we anderen er mee plagen. Op geld, dat we aan zichzelf overlaten opdat het voor ons zal werken, kan geen zegen rusten. Laat eens kijken: het geld voor de verbouwing van de kerk, dat heb je ook al opgeschreven! Jij, verschrikkelijk mensch, weet jij wel wat je doet? Om de Sint Joriskerk, de kerk waarin je zelf gedoopt bent, waarin je je eerste heilige communie hebt gedaan, om die kerk uit te bouwen en prachtig te kunnen versieren, znn de kinderen rondgegaan voor het inzamelen van geld. De gezellen hebben voor een jaar afstand gedaan van hun loon. De bakkers hebben gratis gebakken. De visschers hebben de opbrengst van een vangst geofferd. Steenen znn aangebracht, boomen geveld, alles ter liefde Gods. Getrouwde vrouwen hebben haar bruidsjuweden geschonken, om ze te gelde te maken. Zelfs een oude heiden als Zebedeus Leisegang heeft nog een kistje met kopergeld gegeven. En dit geld wil jij nu meenemen, om er geweren en sabels voor te laten koopen?" „Daarnet," antwoordde de jonge Sebald, „sprak u van geld als van nietswaardige rommel. Maar het schijnt u toch nog wel na aan het hart te liggen!" „Ja, dit geld wel!" riep mijnheer de deken. „Dit geld is geen hoopje zilver, mijn jongen. Dit is een berg van offers en van goede werken. Ik raad je, het niet mee te nemen, want het wordt een last voor je, die je neerdrukt!" De soldaat wendde zich af en zei: „Ik heb nu geen tijd om te praten!" „Een verspilling van goede woorden, mijnheer de deken!" riep de burgemeester. Maar de deken verloor den moed niet en ging verder: „Laat dan het geld voor den kerkbouw en de aalmoezen voor de armen hier. Kijk eens, hoeveel dat is. Je krijgt er driehonderd andere guldens voor in de plaats, die de burgerij m een uur bij elkaar brengt." „Het doet mij pleizier te hooren, dat u de burgerij nog op zoo'n bedrag schat," lachte de korporaal. „Want ik ben nog niet klaar en wilde ook nog wat uit de stad halen. Mathijs, pak al dit geld bij elkaar en steek het in je zakken. Mijnheer de deken, als u zoo overtuigd is, dat het geld terugkomt, waarom staat u dan tegen mij te preeken, dat ik het niet meenemen moet? Of wilt u tijd winnen en hebt u een boodschap naar Würzburg gestuurd, om bisschoppelijke ruiters?" De deken zag den jongen met een weemoedig lachje aan en zei: „Het spijt me, dat mijn woorden niet tot je hart doordringen. Om wille van je zelf vraag ik je, dit geld niet mee te nemen!" De korporaal haalde de schouders op. Hij gelastte de huzaren, dat ze voort zouden maken. Er was echter ineens een gestommel voor de deur, en een der huzaren die buiten waren blijven wachten, kwam haastig binnen. De oogen op den korporaal gevestigd, stond hij, stram in de houding, bij de deur. „Wat is er?" vroeg de korporaal. „De wilde u alleen maar melden, dat er buiten een menigte van ongeveer honderd menschen samen gekomen is, cbe staan te morren. Wat ze precies morren weet ik niet. Tot uw orders, korporaal!" De burgemeester hoorde deze boodschap met pleizier aan en riep: „Nou wordt er uit een ander vaatje getapt!" Maar mijnheer de deken zei: „Nee, om Godswil, geen bloedvergieten voor dat ellendige geld!" De jonge korporaal snauwde den huzaar toe: „Op je paarden, en laat dat tuig morren! Zijn jullie Pruisische huzaren?" De huzaar wilde nog wat zeggen: ,,'t Is alleen..." „Kop dicht!" donderde de korporaal. En de huzaar zweeg. De jonge Güldenklang wendde zich tot den burgemeester en zei: „Mijn manschappen hebben honger en dorst. Wij hebben den tgd tot er een vet kalf geslacht en gebraden is. Geef orders, dat daar zorg voor wordt gedragen!" De burgemeester schudde het hoofd: néén, dat deed hij niet. Maar mijnheer de deken kwam tusschenbeiden. Als Sebald nu den burgemeester wilde laten losmaken en vrij laten, dan stond mijnheer de deken er persoonlijk voor in, dat de soldaten wat te eten zouden krijgen. Of Sebald waarlijk dacht, dat zijn vaderstad hem ongespijzigd zou laten vertrekken, ook al was hij dan als vijand gekomen? Toen liet de korporaal den burgemeester losmaken. De arme man was heelemaal stijf geworden, en stond, eenmaal van de touwen bevrijd, zijn armen te wrijven, waarin dikke en pijnlijke striemen waren getrokken. Zonder nog om te kijken gingen de huzaren heen. Het geld namen zij mee. En toen zij buiten kwamen, was het Marktplein zwart van de menschen, onder de menigte waren er velen, die wapens hadden. Sebald Güldenklang trok zich net zooveel van hen aan, alsof het wriemelende vliegen waren. Maar toen hij in het zadel zat, kwam de jonge Labenwolf uit de Kloosterdreef naar hem toe en zei: Hé, Sebald, of hij hem niet meer kende? Ze hadden samen nog op de schoolbanken gezeten! Toen kwamen er nog allerlei andere kennissen, die hem de hand toestaken. De jonge korporaal geraakte er niet weinig door in verlegenheid. Hij wist met znn houding geen raad. Toen deed hij maar alsof hij niet begreep, wat die menschen wilden. Maar ten laatste kon hij er niet aan ontkomen, luj moest hier en daar wel een hand drukken. Plotseling riep iemand uit de menigte: „Sla dóód de Pruisen!" En een ander schreeuwde, dat men inderdaad geen beter werk kon doen. De burgemeester was in de open deur van het raadhuis komen staan en riep: „Juist! Ik dacht al, dat jullie bang waren voor die struikroovers! Ze hebben al het geld meegenomen, het armengeld, het geld voor den kerkbouw, alles! Geef ze een flink pak slaag en bovendien nog een paar blauwe boonen!" Het was echter duidelijk, dat de hardschreeuwers onder de menigte niet tot de besten behoorden. Menschen als de jonge Labenwolf en de ordelievende burgerij namen het geval niet zoo tragisch op en vertrouwden, dat het zich nog wel ten goede zou keeren. De hoogeerwaarde heer deken bezwoer den burgemeester, dat luj zich zou inhouden. Maar de burgemeester, door de opwinding heen, luisterde naar geen raad en ging door met de menigte tot verzet aan te sporen. Er klonk een schot, uit de richting van het hotel het Hert, de kogel floot rakelings langs den jongen Güldenklang heen en sloeg achter hem in een muur. De korporaal werd lijk- bleek. Hij trok den mond vastberaden te samen, en liet onmiddellijk de huzaren front maken en op de menigte inrijden, om de menschen te verspreiden. Er klonk een erbarmelijk gegil, en allen zochten een veilig heenkomen naar de smalle straten rond het Marktplein. De jonge Labenwolf en mijnheer de deken liepen achteruit met uitgespreide armen voor de steigerende paarden, en bezwoeren den woedenden Sebald. Toen het plein leeggeruimd was, het de korporaal den burgemeester gevangen nemen en in den kerker zetten, ook de leden van den raad, die intusschen gekomen waren, werden in hechtenis genomen, deze laatsten zouden echter weer vrijgelaten worden, als de man uitgeleverd werd, die het schot had gelost. Toen reed Sebald, alleen in gezelschap van Mathijs, de Hertenstraat in, nu zou hij, zei luj, zijn vader een bezoek gaan brengen. DE CANTOR, MIJNHEER GÜLDENKLANG, wist het al, dat de adem van de oorlogsgodin Bellona znn zoon hierheen had gewaaid. De meisjes hadden, zoo gauw ze het hoorden, naar haar broer willen gaan, maar hij had het haar verboden. Nu zat hij alleen, en wachtte. Hij ontveinsde het zich niet, dat hij op znn zoon wachtte: de schok was ook niet zoo groot geweest, en bovendien dacht luj er nu veel minder aan, hoe hij eenmaal gezegd had, dat luj met den jongen, als met een medeminnaar, zou willen vechten om Dorothee. Veel meer dacht hij aan den jongen enkel als aan den zoon, die eenmaal van huis was weggeloopen, en die nu terugkwam. Hg wilde kalm op den jongen wachten. Met die kalmte wilde het intusschen nog niet zoo erg best vlotten. Hü voelde, hoe znn hart luider en sneller sloeg. En zenuwachtig trommelde hij met zijn vingers op tafel. In de keuken zaten de kinderen als muizen bijeen, en luisterden naar ieder gerucht, dat ze op straat hoorden. Hü, op wien allen wachtten, reed intusschen rustig op znn bruine ros door de straten. Ieder huis herkende hem, knikte tegen hem, lachte hem uit de vensters toe, of zag vragend naar hem op. Menschen waren er niet te zien, en voor den jongen korporaal beteekende dat een teleurstelling. Hoezeer luj de burgers van znn vaderstad verachtte, hun bewondering liet hem niet onverschillig en hij had gaarne gezien, hoe ze eerbiedig de muts voor hem zouden hebben afgenomen. Ondanks deze teleurstelling gevoelde hij zich als een jonge koning. Recht en stram, de borst vooruit, het hoofd rechtop, zat hij te paard. De punten van znn knevel, waar hij telkens tersluiks naar keek, stonden als naalden zoo spits en parmantig. Af en toe gaf hij znn paard de sporen en het het steigeren, dan deed hij, alsof het hem de meeste moeite kostte, zijn volbloed te bedwingen. Volkomen een Pruis, volkomen parade: hij wist, dat achter de ramen toch oogen waren, die naar hem loerden en hem zouden bekijken! Maar toen hü van uit de Guldenluchtstraat het Hemelrijk inreed, werd ondanks zijn kranigheid zijn bloed onrustig, en hij voelde, hoe znn ademhaling moeilijker en zwaarder ging. Vanaf zijn paard kon hij in den tuin kijken van het vaderlijke huis, het ontging zijn aandacht niet, dat daar de primula's en leverbloempjes al bloeiden, en dat het er zoowaar ook naar viooltjes rook. De fruitboomen hadden hun begin van bloesem, die openbreken zou, ze waren wit en rood. En daar was het huis. Blank gepoetst blonk de koperen klopper op de deur. Eerst was Sebald van plan geweest, Mathijs naar binnen te sturen, om znn komst te laten aankondigen. Hij zag hier echter van af en sprong dadelijk van znn paard. Hij ging nog niet onmiddellijk binnen en bleef bezig met het paardetuig. Hij schreeuwde iets naar Mathijs, hij schreeuwde dat zoo luid, dat moest zeker niet alleen Mathijs verstaan, dat moesten ook anderen door de muren heen hooren: znn zadelriem zat los. Mathijs moest dien vaster trekken, wat was dat nou weer voor een gedonder met dien riem! Toen kon luj niet langer uitstellen. Hij nam den klopper en liet hem vallen op de deur. Binnen roerde of bewoog er niets. Zij wisten natuurlijk wel wie het was, die daar den klopper liet vallen. Maar ze deden niet open. De jonge man voelde iets door zich heentrekken, een pijn, of een gevoel van opluchting. Nu goed, als ze niet opendeden, dan ging hij eenvoudig terug. Hij aarzelde nog. Hij kon in elk geval wel eens zijn hand op de klink leggen. Kijk, de klink gaf mee, liet zich neerdrukken. De deur ging langzaam open. En de jonge man trad binnen. Ja, dit was die geur. Een geur van appelen, oude kasten, van linnen, lavendel en vochtig wit zand, een geur, waarvan al zijn kinderherinneringen doortrokken waren en die zoo geheimzinnig verbonden was met het eerste, donkere ontwaken van het bewustzijn! De jongen gevoelde, hoe er iets als een knellende, ijzeren band over zijn borst kapot sprong, met twee stappen was hij bij de keukendeur, rukte ze open, en zag daar znn zusters en zijn broertje bijeen gedrongen zitten, bang en stil als muizen. Lisette stond het eerst op, zij kwam schreiend naar hem toe, Martha riep znn naam en kon evenmin haar tranen bedwingen. Zoo stond luj daar, de beide meisjes tegen znn borst gedrukt, zijn huzarenborst, die nat van tranen was! Ja, de tranen van vrouwen vloeien gauw. De kleine Adam huilde misschien oprechter in zijn angst voor dien verschrikkelijken kerel, in wien hij zijn broer niet herkende. Maar alle donders en alle duivels, een Pruisisch huzaar komt niet thuis om in de keuken bij een paar snikkende meisjes te staan. Is vader daar? vroeg hij met heesche stem, en Martha bracht hem naar de witte deur, waarin hij het glasraampje herkende met het vriendelijke, neteldoeksche gordijntje ervoor, in het midden met een lint tot een zandloopertje samengenomen. Sebald stiet ruw de deur open. En met rinkelende sporen trad luj bij zijn vader binnen. „Goedendag, vader," zei hü met zoo onverschillig mogelijke stem, „hier ben ik weer, als koninklijk Pruisisch korporaal!" De cantor, in zijn stoel gezeten, zag naar den jongen op. Hij zei met zachte stem: „Goeden dag, Sebald! En als korporaal, kijk eens aan! Maar het is toch slechts een puur toeval, dat je niet als struikroover terugkomt, waar het immers gewoonlijk op uitdraait. Ja, nu ben je zeker wel heel trotsch, dat je korporaal geworden bent? Maar daar bad je toch niet stilletjes voor weg behoeven te loopen. Als je dat gewild had, had ik je immers naar Würzburg laten gaan, waar je ook korporaal had kunnen worden." „Ik wou immers niet aan een leiband loopen," zei de jongen, en hij ging fier recht staan in zijn volle lengte. „Ik wilde iets bereiken met eigen wil en uit eigen kracht!" „Zoo," zei mijnheer Güldenklang, „nu, ga dan zitten, jongen, als je bereikt hebt wat je met eigen wil en uit eigen kracht wilde bereiken. Ja, ja. Dat had je zeker óók willen bereiken, je vaderstad nog eens op te zoeken om haar te brandschatten?" „Ja!" riep Sebald haastig. „Ja! Deze stad pest ik met het grootste pleizier! Deze stad, die mij verstikt zou hebben met haar stompzinnige gelijkmatigheid, met haar tandelooze wijsheid, met haar lamlendige zelfgenoegzaamheid, en met haar kwezelachtige vroomheid, die alleen maar op de knieën kan gaan liggen. Als ik er aan denk, hoe hier dag en nacht mijn jonge bloed opbruiste tegen die glimlachende sufheid! Geen wil en geen moed, die zich hier ooit durfde laten gelden, wat zeg ik, die zich hier mócht laten gelden. Altijd hoorde je die mummelende oude wijven-wijsheid: wacht maar, als je maar eenmaal zoo oud bent als wij, dan praat je wel anders! Ja, deze stad wil ik opzoeken en brandschatten, en, bij God, het spijt mij, dat ik ze niet neer kan branden als een tuin vol onkruid. Deze stad zou ik dienen, door hier koopman, apotheker, musicus of de duivel weet wat nog meer te znn?" Sebald lachte verachtelijk en liep met rinkelende sporen de kamer op en neer. „Neen," ging luj verder, „hier had ik het gevoel, alsof de daken op mijn hoofd zouden vallen, alsof de stilte der straten me wilde doen inslapen. Alles liep aan een lijntje, en lijntje met lijntje was in elkaar gevlochten tot een vangnet, waarin je verstrikt raakte bij iederen zelfstandigen stap, dien je wou doen. De dikke lekkere soep, de gemeste ganzen, het vette vleesch, de gebraden appels, alles was mee in het complot, dat iemand vasthield, om het hem toch maar vooral behagehjk te maken. Het zit me nog tot aan mijn keel, daar, ik zou kunnen spuwen op deze stad. Daarnet nog greep zij weer naar mij, met haar zachte, warme armen. Wat praat ik van warmte! Zooals het in een stuk aas nog lauw broeien kan, zoo is die warmte! U gaat bier langzaam dood, vader, en u weet het niet." De cantor had een spottend lachje om den mond, toen hij zei: „Neen, dat weten wij inderdaad niet!" Hij werd echter oogenblikkelijk weer ernstig en ging verder: „Maar het is goed, dat je je mond eens opendoet. Toen je nog hier was, heb je altijd gezwegen. Alleen uit je oogen kon ik je haat zien. Zoo, zoo, dus bij de Pruisen heb je dan toch alles kunnen vinden, wat je hier zoo miste. De dacht anders, dat ze daar bij jullie eerst echt gedrild werden en hun mond hadden te houden, en dat, als hier alles aan een lijntje loopt, ze bij jullie aan een ketting loopen. Maar die dikke soep, daar heb je gelijk in, die hebben jullie niet. En gemeste ganzen heb je alleen maar, als je ze bij de boeren gaat stelen." „Ja," zei de jongen, „bij den koning van Pruisen gaat het streng toe. Maar plicht en discipline eischen dat." „En als vroeger iemand je van plicht en discipline gesproken zou hebben, dan was je hem naar de keel gevlogen!" „Het ligt er heelemaal maar aan," zei de soldaat, „wie de plicht en de discipline van je verlangen. Daar is nu een arme koning, dien de groote mogendheden het licht onder de zon niet gunnen. Een koning, die alles is voor zijn onderdanen, voor flinke en vlijtige onderdanen, die waarlijk een nieuw evangelie hebben gehoord, die niet willen genieten, maar die arbeiden. Het leven heeft daar een scherpen, koelen adem, dien je drinkt als een versterkend elixer. Spieren en hersenen worden gehard en gestaald. Het is er heldere dag, waarin men, naar vaste regelmaat, een met allen, marcheert, het hoofd fier opgericht. Daar zijn geen spoken in een zelf-geschapen duisternis, en geen heiligen, die er van leven, zich giften en gunsten af te laten bedelen. Een man steekt daar de handen uit de mouwen en bouwt zélf zijn leven op. Ja, bij de Pruisen is het inderdaad een andere wereld!" „Dat merk ik wel," zei de cantor nadenkend. „Je bedoelt, dat de mensch alles wel alleen kan beredderen, öf in vereeniging met andere menschen. God heb je niet noodig, dien wisch je het beste weg, zooals je het gekrabbel van een kind op een schoolbord wegwischt. Sebald, jongen, ik heb hartelijk medelijden met je, om alles wat je te kort komt. Zingen kunnen jullie niet meer, en de kunst is bij jullie dood. Nee, nu verbaast het me niet meer, dat Dorothee zoo voor je bidt. Je hebt het waarachtig noodig!" Sebald werd rood in het gezicht, er kwam plotseling een andere uitdrukking in zijn oogen. „Dorothee?" zei luj zacht „Bidt die voor mij? Wat heeft dat meisje zich in het hoofd gezet? Dat is toch al drie jaar geleden, en is zij altijd nog niet getrouwd? En om wille van mij?" Het werd mijnheer Güldenklang een beetje onbehaaglijk te moede. Hij ging niet op het onderwerp door, en zei: „Wat je daarnet zei, dat we hier bezig znn, levend dood te gaan, dat heeft me toch gehinderd, laat ik je dat bekennen. Sebald, jongen, we zijn hier werkelijk zoo springlevend als forellen! Kijk, we zijn bier nu bezig met den uitbouw van de Sint Joriskerk. In de kosten daarvan heeft letterlijk iedereen, vrijwillig en naar draagkracht, bijgedragen. En daar ontstaat een wonderschoon werk, kleurig en vol gloed! Ieder altaar is het aan te zien, dat een innerlijk krachtgevoel het gestalte en vorm heeft gegeven. Kijk het Laatste Oordeel van Ambrosius Berkhan eens aan, en znn Verheerlijking van de Zaligen, dat is één bruisende overvloed van leven, dat is het scheppen van iets grootsch uit het niet. Kijk eens naar de nieuwe beschermheiligen op de hoeken van de straten en boven de deuren der huizen: het is alsof ze zóó zullen opvliegen van innerlijken drang! En in de Sint Joriskerk komen nog gekleurde ramen, een Regensburger meester is reeds bezig met het branden van het glas. En als je eens zoudt willen luisteren, hoe wij hier muziek maken, iedere ziel heeft vleugels. Magister Liebetrau maakt oude pergamenten levend, hij luistert aan het Duitsche hart naar de liederen die er aan ontspringen. En ik voor mij heb ook niet stil gezeten, dat kun je gelooven! Alleen in den allerlaatsten tijd... maar dat gaat je niet aan. Ja, Sebald, dacht je nu werkelijk, dat wij hier den geur van den dood al met ons meedroegen? In den afgeloopen winter znn hier door het hooge water drie huizen ingestort, de bewoners waren arme menschen, lieve God, daar is geen woord voor noodig geweest, de gemeenschap bouwde de huizen voor die menschen weer op. Nee, waarachtig, we znn hier niet dood, we zqn hier werketijk levend! Maar jullie, met je nieuwe Evangelie, jullie znn het, die de wereld ontluisteren en arm en koud en leeg maken. Ja, je zult hier op de wereld wel wat brengen met jullie koele koppen en jullie afgerichte vuisten, ik wil het graag aannemen. Maar let op wat ik zeg, er komt nog eens een tijd, dat jullie naar het goddelijke en het schoone, dat je verjaagd hebt, met de lantaarn gaat zoeken! Luther is begonnen met de groote schoonmaak. Het vorig jaar was ik nog in het protestantsche Neurenberg. Daar heb ik rondgeloopen en er de werken van de bouwkunst en de beeldende kunst gezien: kerken, huizen, schilderijen, beelden, loodglasramen. En als ik keek in welken tijd dat alles gemaakt was, dan vond ik er waarlijk niet één bij, dat zei: de ketters hebben mij gemaakt. Ik heb een huivering gevoeld in het diepste van mijn ziel, toen ik dat alles zag. Ja toch, de stevige deuren en de zware poorten, die hebben de ketters gemaakt, en geld, erg veel geld! ICnk rond in de Duitsche landen: overal, waar de Luthersche leer invloed gekregen heeft, daar is een bevriezende adem over gestreken, van het Duitsche volksleven en zijn kunst bespeurt men niets meer." „Wat gaat Luther mij aan?" zei de zoon. „Die gaat je aan, doordat je een Pruis geworden bent," antwoordde de vader. „Jullie zetten voort, wat hij is begonnen. De heb trouwens al hooren zeggen, dat voor de Pruisische theologen Luther nog veel te papistisch is, ook het laatste, wat hij nog heeft laten staan, willen zij omverrukken. En anderen willen alleen maar den staat erkennen, dit menschenwerk, en zij zijn trotsch dat de koning hen drilt als recruten: rechts om, links om, en de zweep voor den kerel die niet gehoorzaamt!" De korporaal zei geprikkeld: 13. Sextet ia 't Hemelrijk „Van wat de theologen willen heb ik geen verstand, en de kunst gaat mij niet aan. Ik ben soldaat!" „Alles grijpt m elkaar, nujn jongen," zei de cantor lachend. „En waar het ware geloof weg gaat, daar neemt het 't beste mee wat er in de wereld is en laat slechts een kille verstandelijkheid achter. Zie maar rond in heel Frankenland en overal in Duitschland, waar men het geloof weer heeft — je komt immers nog al eens hier en daar met je struikroovers — o, nee, stuif nu niet dadelijk op, direct kunt ge 't jouwe weer zeggen. Waar het geloof terug kwam, daar bracht het ook de kunst weer mee. Kijk maar eens naar zoo'n nieuwe kerk, zwellend van jeugdkracht, men leest er het spel der geestelijke spieren aan af! Je moet me niet kwalijk nemen, maar we zijn hier waarachtig niet levend dood!" „Als ge dan zoo jong en sterk bent," zei Sebald scherp, „dan verwondert het me alleen maar, dat je mij en nujn zes manschappen niet in de pan hebt gehakt. Een beetje gekrakeel, dat was alles, en, laat ik het niet vergeten, een berg preeken van den deken." „Ja, wat wou je!" vroeg de cantor. „Ik weet niet hoe het gegaan is, maar ze zullen gedacht hebben: daar zijn nu zeven van die kwajongens gekomen en die willen geld, laat ze met hun domme geld maar loopen, die arme stumpers kennen nu eenmaal niets beters. Het was duidelijk, dat den jongen iets bitters in de keel begon te wringen en hij wikte boos uitvallen, maar de vader legde hem een hand op den arm en zei: „En dit wou ik je ook nog zeggen: je moet je er niet zoo op beroepen, dat je soldaat bent en dat daarom alles je niet aangaat. De Pruisische geest heeft je braaf te pakken! Jullie znn soldaat, natuurlijk, of rechter, of ambtenaar, of wat je maar wilt, maar daarmee ben je er nog niet Ik weet het wel, je kunt het in al die dingen ver brengen en ons een voorbeeld znn, maar de menschelijkheid gaat ermee verloren. Wat we ieder voor zich doen, mag onverschillig zün, jongen, als het maar van een volle, warme menschelijkheid doortrokken is! Daarom kennen wtf hier ook geen canaille, waarop we verachtelijk neerzien: een mensch is een mènsch! Sebald, geloof me, ik wil je absoluut niet overreden, dat je terug moet komen. Bluf daar, waar je bent uit eigen vrijen wil, het Zuid Duitsche raak je toch niet kwijt Ik verbaas me alleen, dat je je zoo met lnf en ziel aan je Pruisen verkocht hebt in de meening, hen te helpen. Je kon hen heel anders helpen, als je je geboorteland niet verloochende, maar het daar bij de Pruisen meebracht Begrijp je wat ik bedoel? Ja, en misschien zou ons hier een scheutje van het Pruisische wezen in het bloed ook wel geen kwaad doen, we zijn nu eenmaal allemaal op elkaar aangewezen en we hebben wellicht allemaal elkaar wederkeerig noodig. En daarom willen we ons ook niet boven elkaar verheven achten, nietwaar Sebald? Is het nu duidelijk tusschen ons?" De jonge man wilde antwoorden, maar zün aandacht werd getrokken door een gefluister bij de deur, toen werd er zachtjes geklopt. JA, ER WERD ZACHTJES GEKLOPT, EN TOEN de deur openging kwam Dorothee binnen, met oogen, die gloeiden als sterren in nevelen. Zij hief haar gevouwen handen naar den cantor. Toen, zonder een woord, viel zij Sebald in de armen. De jonge man voelde, hoe het bloed hem naar het hoofd golfde, toen dit warme leven zacht aan zijn borst rustte. Met bijna verstikte stem zei hij: „Dorothee, wat ben jij mooi geworden!" De cantor nam afscheid van een schoonen droom. In een toornige liefde pakte hij zijn zoon bij den arm en riep: „Sebald, als je nu nog niet weet, wat je vaderstad voor je is, dan ben je waarlijk niet meer te helpen. Eigenlijk ben je Dorothee niet waard, maar ik wil den goeden God niet in den weg staan. Dat je het meisje geen verdriet doet!" Na deze woorden ging hij snel de kamer uit. „Je vader," zei Dorothee zacht, „is zoo'n goede man. Ik houd zoo hartelijk veel van hem!" „En ik?" vroeg de jongen, en hij trachtte haar in de oogen te zien. Zij hield haar gezicht echter nog altijd aan znn borst verborgen, en antwoordde: ,,Jn, Sebald? Jij bent het immers, voor wien ik leef." „Toch," zei de soldaat, „heb ik inderdaad het gevoel, alsof ik je niet waard ben, Dorothee. Word ik nu wakker tut een droom, waarin ik jaren heb geleefd? Ben ik nog diezelfde Pruisische korporaal, die met zooveel pleizier uitreed, om in zijn vaderstad den held te spelen? Dorothee, kijk mij eens aan, was ik je dan heelemaal vergeten? Dwaasheid! Hoe dikwijls heb ik niet in gedachten je toren zien oprijzen, waarin je zoo hoog boven de menschen woont. Toen ik hier naar toe reed, had ik voortdurend het gevoel, alsof ik door iets getrokken werd. Ik dacht, dat het de haat tegen deze stad was. Maar misschien was het heel wat anders." „Goede jongen," zei Dorothee zacht, en zij hief haar stralend gezicht naar hem op. Sebald keek baar in haar groote oogen, en het werd hem wonderlijk te moede, hij had het meisje wel altijd zoo willen blijven aankijken. Maar de halfgeopende lippen in hun rijpheid lokten te zeer. Hij boog zich naar die lippen en kuste ze, stil en zonder hartstocht, in een groote kalmte, die hem als een helder licht omgaf. Een paard hinnikte op straat. Sebald hoorde dit geluid, hief het hoofd op, en zei: „Wat moet ik nu doen? Ik heb den koning nujn eed van trouw gegeven, en ik wil hem niet verlaten. Ginds in den vreemde is er oorlog, niemand weet, hoe lang die duurt. Met mijn heele ziel hang ik den koning aan, een man, Dorothee, die niet ten onder wil gaan, die in een vijandelijke wereld staat en met een verbeten glimlach zich zwijgend tegen haar weert. Ik moet naar den koning terug, dag noch nacht zou ik rust hebben als ik niet terugging. Dorothee, dit onstuimige leven, het voortstormen der troepen, de adembeklemmende jacht op onze paarden, het donderen van het geschut, de razernij van het inhouwen op den vnand, ik voel er mij met al de vezels van nujn ziel toe aangetrokken. Als de trompetten ten aanval blazen, de steigerende paarden door hun gesperde neusgaten snuiven, als de vroolijke marschmuziek klinkt en er een suizende windstroom als van adelaarsvleugels om nujn hoofd is, dan krijgt het leven een lichtheid en een glans voor mij: diep in de laagte is de aarde in een grauwe werkelijkheid, en ik vlieg daar hóóg over heen! Zou je mij tegen willen houden, Dorothee? Je kunt mij niet tegenhouden! Ik bleef al te lang weg, ik moet terug. O, meisjelief, dat ik nu weer zoo gauw van je weg moet!" „Sebald," antwoordde Dorothee, en zij keek hem kalm in znn oogen, „ik ben immers een vogel, die op de tinnen groot is geworden. Zoo'n vogel kan niet rondwroeten in een hoenderhof. Lieve jongen, wat maak je je een zorgen. Als je me hebben wilt, vlieg ik met je mee." De jonge man keek haar met groote oogen aan. „Dorothee, je weet niet wat je zegt!" „O ja," antwoordde het meisje. „Mijn hart heeft het mij ingegeven. De ken jouw koning niet, ik houd niet van hem en ik haat hem niet. Maar nujn liefste wil hem aanhangen, is dat voor mij al niet voldoende? Zet mij ergens in een hoekje: mijn hart vliegt met je mee, je zult er de warmte van voelen, als je het koud hebt, het kloppen ervan zal antwoord geven op het kloppen van je bloed als je ten strijde trekt, het zal zich niet als een last aan je vastklemmen, als het beeft zul je het niet merken, maar het zal sterke gebeden fluisteren, die je, temidden van de kogels van den vijand, als een beschermende wolk zullen omgeven. En als je terugkomt, dan zal ik tevoren al uit nujn hoekje znn opgestaan en je blij en dankbaar wachten. Sebald, weet je niet meer, hoe wij samen de Duitsche heldenboeken lazen? Met jou wil ik meegaan, waarheen het ook is." Sebald legde zijn handen krachtig op haar schouders en zei: „Dorothee, wat is er met jou gebeurd? Daar boven op den Sint Joristoren heeft werkelijk een zeldzame vogel vleugels gekregen!" „Lieve jongen," antwoordde het meisje, „ik heb zoo lange jaren op het leven gewacht. En je moet ook niet vergeten, dat je vader door zijn muziek mij met allerlei gedachten heeft vervuld, en dat ik daardoor den drang naar een vlucht uit mijn toren altijd sterker ben gaan voelen. Het gebeurde zoo dikwnls, als luj op het orgel gespeeld had en ik ging slapen, dat ik het gevoel had, alsof mijn bed werd opgeheven en, gedragen door vleugels, met mij door licht en stormen vloog. Die goede vader! Je was nog een onhandelbare jongen toen je wegliep. Maar nu, nu moet je toch ook veel van je vader houden!" „Ik ben nog altijd een onhandelbare jongen," zei Sebald lachend, „en ik sta wéér klaar om weg te loopen! Maar zéker houd ik van hem, Dorothee. Wat hij daar net zei, voor jij binnenkwam, over mijn vaderstad, nujn geboorteland dat ik mee moest nemen naar de Pruisen, dat was zeker heel wijs, en ik voel het zelf ook zoo: het Zuid Duitsche zit mij in het bloed, ik heb het door nujn geboorte meegekregen, ik raak dat niet meer kwijt, nooit meer, ik heb het gevoeld, toen ik daarstraks het Hemelrijk kwam inrijden. De Pruisen en de Zuid-Duitschers hebben elkander noodig, dat is zoo. Maar ik ben te jong, om mij gewillig te buigen voor een wijsheid, die prikkelt mij veeleer tot verzet Eens echter word ik wellicht ook kalm en bezonken, misschien, als ik ook een zoon zal hebben. Dorothee, ik begrijp nog niet goed, hoe het kan zün, maar wil je werkelijk met mij meegaan? Weet je, dat je een hard en grauw bestaan tegemoet gaat in een grauw Pruisisch garnizoen, waar je kommiesbrood en roggemeel-pap te eten krijgt, en waar de vrouwen van de soldaten om je heen zün, waar werkelijk gespuis onder is?" Het meisje wilde zün zorgen weglachen: „Dat alles kan mij met schelen. Ik zal mij aanpassen, het zal nog wel meevallen als ik er eenmaal ben en het met eigen oogen zie. En nooit, jongen, zul je er last van hebben, dat ik er ontevreden of humeurig over zal zijn." De jonge korporaal sloeg zijn armen om het meisje heen, luj trok haar naar de sofa van zijn vader, daar kwam ze bij hem zitten, op zijn knie, de armen om zün hals. Toen kuste hij haar zóó wild en onstuimig, dat zij, in zijn armen, een hemelsch en een aardsch vuur gelijktijdig door zich heen voelde stroomen en zich steeds inniger tegen zün mond drong, om van de brandende zoetheid zijner lippen te drinken. Maar het was niet hun eigen kamertje, waarin zij zich teruggetrokken hadden. Zij werden gestoord door pratende stemmen van buiten, en alhoewel dit geluid hen onwezenlijk in de ooren klonk en zij in hun verrukking er zich aanvankelijk weinig van aantrokken, toch moesten zij wel tot de werkelijkheid terugkeeren en elkander loslaten, toen de deur openging en de hoogeerwaarde heer Januarius Nöck binnenkwam, achter wien de nieuwsgierige gezichten van een half dozijn burgers naar binnen keken. Mijnheer de deken wist niet, wat hij zag. Hij stond met oogen en mond wijd open. Hoe zat dat dan! Had luj dan niet begrepen, dat er iets bestond tusschen Dorothee en den vader van Sebald? „Dat is toch..." stamelde hij tenslotte. Hij voltooide znn zin niet. Hü dacht: God helpe mijn menschenkennis! Sebald en het meisje keken hem half verwezen aan. De korporaal trok znn huzarenmantel over den schouder recht. Toen zei mijnheer de deken: „De geloof, dat ik niets beters kan doen dan beginnen met jullie beiden geluk te wenschen. Dorothee en Sebald! Ik wensch je Gods zegen toe, en ik hoop, dat je gelukkig met elkaar wordt Ik ben er in mijn hart waarlijk blij om." „Wat is er aan de hand?" vroeg de jonge man, en op hetzelfde oogenblik was luj weer heel en al de huzarenkorporaal. „Nee, hoe hij in een handomdraaien weer zoo'n andere toon kan aanslaan!" zei mijnheer de deken bewonderend. „Ik heb er langer moeite mee, als ik in den biechtstoel zit en den strengen toon niet kan vinden, omdat ik de zondaars liever allemaal arme stumpers noem!" „Wat wenscht mijnheer de deken?" vroeg Sebald kort, maar er Echtte toch iets als een lachje in zijn oogen. „Korporaal!" antwoordde de hoogeerwaarde heer Januarius, en een schalksche spot klonk door in den indrukwekkender» ernst van zijn stem, „korporaal, ik wilde melden, dat deze goede burgers den man te pakken gekregen hebben, die op de Markt het schot heeft gelost!" En met een ernst, die niet langer geveinsd was, voegde hij er zacht aan toe: „Het is een visschersjongen, luj is nog niet heelemaal droog achter znn ooren." „Hij moet geboeid worden en in de gevangenis worden gezet," beval de korporaal, „bij den burgemeester, die hem met znn opruiende taal tot zün daad heeft aangezet. De leden van den raad zijn vanaf dit oogenblik vrij!" „En wat zal er met den burgemeester en met dezen jongen gebeuren?" vroeg mijnheer de deken. „De neem hen mee," antwoordde de korporaal, „zij komen voor het krijgsgerecht. En nu," ging hij verder, „bedank ik mijnheer den deken voor zijn gelukwensen. Het bouwgeld voor de kerk en het geld van de armenkas schenk ik terug. Want deze hier," zei hij, op Dorothee wijzend, „zou me daarover toch niet met rust hebben gelaten." Het meisje keek lachend naar hem op, en zei: „Maar over den burgemeester en den visschersjongen laat ik je óók niet met rust, daar praten we ook nog over, als je daar maar aan denkt!" „Dat zal zich wel schikken," zei de korporaal, minder tot zün meisje dan tot de burgers, die daarop met een onderdrukt gefluister heengingen. Mijnheer de deken keek Dorothee met een blik van verstandhouding aan. Op dit oogenblik kwam mijnheer Güldenklang weer binnen, het was hem aan te zien, dat hij opgewonden was, zijn handen beefden. „Nu," vroeg bij onvriendelijk aan Dorothee en Sebald, „is het in orde gekomen?" „Ja, dat kan ik als getuige bevestigen," antwoordde mijnheer de deken lachend. „Maar toen ik zag wat ik zag, kon ik toch nauwelijks mijn oogen gelooven!" „En wat moet er nu verder gebeuren?" snauwde de cantor. „Ja, vader," antwoordde Sebald lichtelijk verlegen, „Dorothee wil met mij meegaan. Ik moet vandaag nog weg. Morgen hebben we weer een samentreffen, waar, dat hoeft u niet te weten. Zoo, zooals ze daar staat, wil zij onmiddellijk met mij mee." Sebald keek met verliefde oogen Dorothee aan. Het meisje meende echter, dat ze moeilijk als een landloopster, zonder iets mee te nemen, vertrekken kon, zij moest het allernoodigste voor de reis eerst bijeenpakken. „Zoo," zei de cantor tot Sebald, „het ziet er dus naar uit, dat je niet alleen wat armzalig geld en een beetje bevredigde armzalige trots mee zult nemen. Praat er niet verder over en zet niet zulke oogen op. En dat Dorothee op stel en sprong, zooals ze daar staat, met je mee zou gaan, daar kan geen sprake van zijn. Begrijp je dat? Martha, Lisette, kom hier, kijk die twee aan, die een paar gaan worden, en begin meteen maar te huilen. Prachtig, zoo is het uitstekend. Jullie moesten allemaal een pak slaag hebben. Martha, zoo gauw als je weer een beetje verstand bij elkaar hebt, ga dan naar de linnenkast, en haal daar alles uit, wat een jonge huisvrouw voor haar uitzet onmiddellijk noodig heeft. En houd eens een grondige opruiming in de rookerij, dat ik daar niet meer al die hammen en ganzenborsten zie hangen, want ik heb een les van nujn zoon gehad en al dat vette zit mij tot hier, en het magere ook! Maar daarom hoeft Dorothee bij die ellendige Pruisen nog geen gebrek te lijden. Houd je mond, Dorothee, als ik praat heb je daar niet tusschen in te komen. En, Lisette, loop jij naar den wagenmaker met de boodschap, dat luj onmiddellijk hier komt. Het koetsje in den stal is mij al lang genoeg een ergernis geweest, hij moet dat direct in orde maken, of luj krijgt een helsche donderbui van basoctaven over znn hoofd. En nu opschieten alsjeblieft, bij de Pruisen gaat het ook : een, twee, vooruit! En nu u, mijnheer de deken. Hebben die twee bier aan een behoorlijke christelijke echtverbintenis gedacht ? Nee ? Natuurlijk niet, ze willen er zeker zóó maar van door." Nu achtte Dorothee toch het oogenblik gekomen om hem te onderbreken. „Vader!" zei ze, deemoedig smeekend, maar nu bedierf ze het heelemaal. „Als jij nu nog één keer je mond opendoet," zei de cantor, „of nnj met die duivelsche oogen nog één keer zoo zoetsappig aankijkt, dan is tusschen ons alles uit. Ik had waarachtig gedacht, dat jij te veel liefde voor de heilige muziek zoudt hebben, dan dat je er juist nu van door zoudt kunnen gaan, nu we het prachtige nieuwe orgel hebben, 't Is in orde. Ja, ik weet alles en ik begrijp alles, maar getrouwd moeten jullie eerst znn. De koning van Pruisen kan wachten, Onze Lieve Heer kan niet wachten. Wat zegt u, mijnheer de deken!" Mijnheer de deken haalde eerst eens diep adem, nu de woordenvloed van mijnheer Güldenklang, waar waarlijk geen enkele gulden klank bij was, eindelijk was gestuit. „Ja," zei hij, „ik heb er al aan gedacht, hoe dat in orde te maken is. De dispensatie uit Würzburg heb ik niet meer op tijd bier, maar ik neem de verantwoording wel op mij. Breng mij de getuigen maar, dan zorg ik, dat die twee behoorlijk getrouwd bij de Pruisen komen/' Het werd een jachten en drukte van belang. De cantor zat achter Martha en den wagenmaker aan, zooals de duivel achter de arme zielen. Er ging een ijlbode naar den paardenkooper bij de Broederpoort, die op staanden voet een bruinen ruin leverde, later kon Dorothee het paard te gelde maken. Sebald zocht zijn manschappen weer bij elkaar, zij waren dik en vet geworden, de burgers hadden hen vol gestopt. Lieve God, en toen moesten de getuigen er nog zün. Dorothee was eveneens een en al opwinding. De burgemeester en de visschersjongen waren de eenigen die het erg rustig hadden, maar hoe zün de menschen, ze waardeerden het geen van beiden en zaten maar smachtend naar de üzeren deur van hun cel te kijken. De heele stad raakte tenslotte in rep en roer. Maar eindelijk kwam er toch wat kalmte en orde in de algemeene opschudding, toen stroomde alles naar de Sint Joriskerk. Die deed haar geweldige muren open, als een mantel, en hulde allen feestelijk daarin. Maar nu was er weer wat anders. De cantor het een bood- schap sturen, dat hij niet spelen kon, hij had znn pols een beetje verstuikt, ze moesten den Regens Chori van de paters maar gaan halen. Toen het Dorothee haar bruidegom staan, en haar vader en den broeder van haar vader en de getuigen, — haar moeder was niet gekomen, die was juist dezen dag weer zoo zonderling, die zat onder den dikken klokmantel van de Susanna, daar die toch niet geluid werd. En door de stille, ledige straten ging de kleine Dorothee toen moederziel alleen naar mijnheer Güldenklang, die eenzaam in het leege Hemelrijk zat. En toen zij hem daar zoo erbarmelijk zag zitten, met groot-open oogen in zijn verstrakt gezicht, toen voelde zij haar hart breken, knielde met een dichtgekropte keel voor hem neer en schreide wild en hartstochtelijk op znn koude handen. Hij zag neer op haar trillend hoofd, luj sloot de oogen en fluisterde met verwrongen mond een paar onsamenhangende klanken. Toen noemde hij haar naam: Dorothee! En daarop bleef het langen tijd heel stil, een stilte, waarin slechts het gesmoorde snikken van het meisje was te hooren... Ten laatste zei Dorothee zacht: „Goede, beste vader, toe, ik kan niet gaan zonder uw zegen, spreek hem in tonen over mij uit, opdat nujn hart het zingen niet vergeten zal. Geef mij een lichtje mee in de ziel, opdat ik, wat in den vreemde om mij heen zal znn, daarmee verlichten kan, vader!" Mijnheer Güldenklang hield het gezicht afgewend. „Kom!" zei hij zacht. Hq nam haar mee, bevend van aandoening, zwijgend en ernstig, alsof hij een offergang deed. Hij nam haar mee het stille Hemelrijk uit, door de Guldenluchtstraat, door de Hertenstraat, naar het wijde, groote Marktplein, dat hen een vreemde wereld leek. En in de kerk gaf mijnheer Güldenklang het meisje over aan znn zoon. Met een lach, die bijna bovenaardser, was, legde luj haar hand in die van Sebald. Toen klom luj de treden op naar het orgel, dat, verjongd en maagdelijk, wachtte op zijn handen. Toen hij aan de speeltafel zat, werd het orgel voor hem een ontzaggelijke mond, een leger van zingende monden, smartelijke, weeklagende monden, wier stemmen beefden van ongeschreide tranen, maar die het klare, onstuimige zingen weer vonden der ziel, die in haar overgave opstijgt, nadat God haar genadig van den last harer smart bevrijd heeft „Heer, Uw wil geschiede, wat Gij doet is welgedaan, Hosanna U in eeuwigheid. Laat hen heengaan naar de Pruisen, met hun zending, die zij misschien niet klaar beseffen, maar wat doet er dat toe." Later, toen alles voorbij was, neen, zoo'n bruiloft was er in de stad nog nooit geweest, zelfs de wachter van de Sint Jorispoort riep „Vivat!" toen bruid en bruidegom de poort uitreden, want hij voelde geen wrok en zijn geweer zou hij wel weer uit de beek opvisschen, het water was immers niet zoo diep, — ja, toen alles voorbij was, ging mijnheer Güldenklang zijn tuin in en beklom de wankele treden naar het roodgeschilderde zomerhuisje op den stadsmuur, van waaruit hij het wijde land kon zien, dat in de schemering van den lente-avond lag. En hij zag den weg H. Sextet la 't Hemelrijk zich slingeren, luj zag de paarden draven voor het rollende koetsje uit, waar Dorothee in zat. Hun tocht was snel, zoo snel kon het arme hart niet mee, het hing, vermoeid en zwaar, achter aan het koetsje, dat zóó licht en vroolnk reed! Dat zoo licht en vroolijk naar de hoogte reed, dat verdween, dat, kleiner, achter de kapel van de Moeder Gods met den druiventros weer te voorschijn kwam, dan sloten de verre bosschen er zich zwijgend om dicht. Toen zei mijnheer Güldenklang luid: „Vaarwel, Dorothee!" En Inj boog het hoofd naar de handen. Achter de ruiters aan rolde het koetsje altijd verder, met Dorothee, ctie daarin zat, en met mijnheer den burgemeester en den visschersjongen. Toen kwam de avond, en het werd donker, de nachtwind ruischte in de pijnboomen. En toen het heelemaal donker was geworden, zei Dorothee tot den burgemeester en den visschersknecht: „Vaarwel, mijnheer de burgemeester, en vaarwel jij, jongen. En links gleed een schaduw uit het koetsje, en rechts gleed er een schaduw uit In de pijnboomen, ctie het zagen, klonk een gesmoord lachje... ER WAS WEER EEN VREDIGE RUST IN DE stad. Voor de huisdeuren speelden de jonge katjes. De oude, de lenden ingetrokken en de punt van den staart langzaam op en neer bewegend, zat met een paar hongerige oogen te loeren naar de vinken, die in den jubel der lentezon van uit hun veilige hoogte in een zelfvergeten verruUring zongen. De kettinghonden lagen den godsganschehjken dag, de pooten uitgestrekt, met knipperende oogen voor hun hok in het heele licht. In den tuin voerde de kloekmoeder hare kuikentjes, de erwten bloeiden al, daar kon geen schade meer aan worden gedaan. Buiten op de akkers was het koren kniehoog opgeschoten, tegen de berghellingen glansde de wijnstok met altijd voller bladeren. De pijnboomen op de bergtoppen hadden roode kaarsjes aangestoken. En iederen avond sprongen de reeën m de groene klaver. Mijnheer Liebetrau had influenza gehad, hij was daarvan, nu de Mei was gekomen, genezen, hij had door zijn ziekte ook met tegenwoordig kunnen zijn bij het huwelijk van bebald. Nu droeg de magister iederen dag zijn verjongd levensgevoel mee op zijn wandelingen buiten langs den stadsmuur, waar in de weien ranonkels, leeuwenbek en koekoeksbloemen vroolijk bloeiden. Altijd luisterde magister Liebetrau in een glunlachende verrukking naar het zingen m zijn binnenste, terwijl luj voetje voor voetje voortwandelde, de wandelstok losjes in de oP den rug gevouwen handen. Als de kleine meisjes hem zagen aankomen en een voor een haar beleefde kniebuiging voor hem maakten knikte luj wel vriendelijk, maar verstrooid en afwezig terug. En zelfs als in zijn nabijheid een bal kwam aanvliegen, waarmee ravottende jongens aan het spelen waren, het hij zich nauwelijks storen, lrij dreigde slechts even goedaardig met zijn stok. Voor de frissche, blozende meisjes op de bleek had hü intusschen wel wat meer aandacht, hü bleef er graag een tijdje naar staan kijken, totdat hun gegiechel hem geneerde, en hij verder ging. Altijd bracht lrij een nieuw lied van zün wandelingen mee naar huis, was het zoover, dat het vol en klinkend in hem werd, dan ging hij, het hoofd naar voren gebogen, haastig terug, lrij keek in de straten naar rechts noch naar links, en het werd eerst Hchter en stiller in zün hart, als het Bed, sierlijk uitgeschreven op het papier, veilig Wj de andere schatten geborgen lag. Reeds de bezorgdheid voor den kostehjken buit hield hem altijd m de onnriddelhjke nalrijheid van de stad, hoogstens liep lrij een eindje langs de rivier op. Maar mijnheer Güldenklang liep veel verder, ctie klom over hagen, die drong door tot het struikgewas der bosschen, lrij doorbruiste de velden, en joeg de hazen langs de akkers op. Hü kon nog niet zingen, zooals mijnheer Liebetrau, neen, maar lrij was toch reeds weer bezig te stemmen. De liefelijke natuur blies hem om zoo te zeggen op de stemfluit geduldig en onvermoeid de heldere C voor, maar voor zijn C stond altijd nog een kruis, zoodat het een C-mol werd, zijn ziel klonk nog steeds niet helder. Dikwijls echter als lrij, moe van het loopen, ergens in den tuin van een dorpsherberg de wereld en alle dingen zag door den gouden gloed van zün glas, dan dacht lrij toch wel, dat alles nog in orde zou komen, en, heilige generaalbas, gauw genoeg werd hem de heele geschiedenis te dwaas ! Zie maar eens naar Joannes Berkhan, die krijgt ieder jaar met Gods hulp een kind erbij, en doet overigens zoo rustig en ongestoord znn werk, het is een vreugde om het aan te zien. Nu hadden zij hem juist naar Vetterndorf ontboden, om daar van den grond af een heel nieuwe kerk te bouwen, en zqn broeder Ambrosius was met hem mee, iederen Zondag kwamen zij naar huis. Die Ambrosius was een prachtige kerel, al kreeg lig reeds grijze haren, de vrouwen konden hem allemaal bij elkaar gestolen worden, znn meest versleten penseel was hem nog meer waard dan de aardigste vrouw. En Voitlein, werkte hij niet met onvermoeiden lust en ijver door, ook al kon hij Lisette dan niet krijgen ? Maar dat zou mijnheer Güldenklang zün leven lang niet van hem vergeten, dat hij hem zoo vroegtijdig grootvader had willen maken! Toen nu de hoogeerwaarde heer Januarius Nöck aankondigde, dat er een processie door de velden zou worden gehouden, om God te smeeken, dat de vruchten der aarde een ongestoorden wasdom zouden mogen hebben en tot een gezegenden oogst zouden rijpen, toen besloot mijnheer Güldenklang, ook mee te gaan en zün gebed te vereenigen met dat der anderen, al had hij dan ook geen akker liggen in de nabijheid van de stad. Maar was hij niet zelf een akker, die heerlijke vruchten moest voortbrengen, en waarvan hij met wist, of hagel en schroeiende zonnebrand niet vele kiemen in den bodem hadden vernield en verzengd? En zoo trok hij op een stralenden morgen blootshoofds met de anderen mee, en allen zongen, zoo gauw ze buiten de stadspoort waren: A fulgure, grandine et tempestate, van bliksem, hagel en onweer, libera nos Domine Jesu Christe, verlos ons, Heer Jezus Christus. En mijnheer de deken verhief krachtig zijn stem als een bazuin van Sion: Salutare tuum da nobis et clamor meus ad te veniat! Ja, zongen de geloovigen in antwoord daarop: Domine exaudi, Heer verhoor nujn gebed, exaudi orationem meam. De stadsmuzikanten Hepen ook in de processie, en toen de eerste litanie uitwas, begonnen zij te spelen, en bij de statige koperklanken zongen de menschen het oude, schoone processielied: Op Uw gebod wij zaaiden, Heer Zie gunstig op ons' arbeid neer, Opdat hij mag gedijen. De aarde onder het sneeuwkleed sliep, De ploeg heeft haar gebroken diep, Nu zult Gij haar verblijden! En ook de cantor zong uit het diepste van znn ziel alle verzen mee, tot aan het eind. De processie trok langs den zoom der akkers rond de stad, de zijden vaantjes glansden in de zomerzon, en het hoogheilige Corpus Christi in de gouden monstrans zweefde in stralende glorie zegenend over de jonge halmen, die zich deemoedig bogen. Toen de processie, teruggekeerd, een vierde gedeelte van den weg weer had afgelegd, hield de hoogeerwaarde deken stil, en, terwijl hij met de geheven monstrans het kruisteeken maakte, bad hij met luider stem plechtig den zegen van de Heilige Drievuldigheid af: super vos, locum istem, over u en over deze plaats, et fructus terrae et maneat semper, over de vruchten der aarde en dat hij daar immer op btijve rusten. Amen, het zij zoo, zongen alle geloovigen. Toen de menschen hun zorgen aan den Allerhoogste hadden toevertrouwd, hadden zij allen het gevoel, alsof zij heel wat lichter waren geworden, en nu mochten zij 's Zondags, zoo gauw als zij gegeten hadden, er met alle blijmoedigheid op uittrekken. Ieder had in een der dorpen in den omtrek van de stad wel een familielid, een oom of tante, of iets van dien aard dat men zoo maar noemt, en daar maakte men dan zijn wandeling heen met een ganschen sleep van jongens, alleen was die sleep van voren inplaats dat men hem van achteren had, men moest immers de kinderen in het oog hunnen houden, dat ze zich een beetje behoorlijk gedroegen. Op de dorpen waren koeken gebakken, en al waren die dan ook gebakken van watermolenmeel, de jongens aten ervan, alsof zij nooit zoo iets heerlijks hadden gehad. De vrouwen proefden er klei en zand in, daarom aten zij maar een paar stukjes en zij verzekerden vriendelijk, dat dat kwam, omdat ze een beetje last van hun maag hadden. Dan kwam er nog wijn, dien men zelf had geperst, maar men moest er God niet minder voor danken. De kinderen kregen bronwater met bessensap, en zij hadden hun vreugd aan deze purperen koelte, 's Avonds werd er ook onder de dorpslinden gedanst, natuurlijk niet van die aanstellerige menuetten, die van de Franschen werden nageaapt, ook niet van die lichtzinnige walsen, waarbij de meisjes altijd zoo onbetamelijk buiten adem geraken, maar van die oude, bekoorlijke plattelandsdansen, die zoo sierlijk van beweging waren en waarbij vader en moeder ook nog eens een keertje konden meedoen. Daarbij werd ook een rondedans niet versmaad, vooral dan niet, als de jongens in de minderheid waren, daar werd bij gezongen: „Neem haar bij haar sneeuwwitte hand, en leid haar in den rozenkrans." Als ze naar huis gingen glansden de sterren hoog aan den hemel, en van alle wegen, die naar de goede stad toeliepen, klonk gezang over de geurige velden en weiden: „De nacht daalt over 't aardrijk neer," of: „Kom troost der nachten, nachtegaal!" of: „Daar is een maaier, die heet dood, die heeft van God zijn kracht zoo groot!" ja, van louter levenslust zongen zij van den dood, een liedje was nog ééns zoo mooi als men er eens van harte bij kon rillen. Met die bezoeken aan de f amilie op de dorpen waren de tochtjes en wandelingen nog lang niet uitgeput, niets was zoo mooi als een wandeling naar den Wilden Jager, eerst met de veerpont de rivier over, dan door het voorstadje, en dan langs een langzaam stijgenden weg naar het beukenbosch, tot men aan een okergeel geschilderd huis kwam, dat tegen de berghelling in een grooten tuin lag, die vol kastanjeboomen stond. De bewoner van dit huis was intusschen volstrekt geen wilde jager, hij hoorde ook onder het bisdom, hij was een jeugdige, frissche houtvester, en hij had een jonge vrouw, die was een en al vroolijkheid en levenslust, de mannen hadden hun oogen niet van haar af. Naar den Wilden Jager gaan, dat beteekende wat, mijnheer de burgemeester kwam er ook met zijn familie, en bovendien legde die levenslustige jonge vrouw een meer dan delicieus bier in haar koelen kelder op, om nog maar te zwijgen van den jongen en den ouden wijn, waaraan natuurlijk ook geen gebrek was. In dezen tijd waren er ook die heerlijke aardbeientaarten, zelfs de vrouwen lieten die recht wedervaren, en om wille van deze lekkernij vergaven zij de jonge houtvestersvrouw veel. Langs den weg naar den Wilden Jager, onder de schaduw van een boom, stond altijd de liereman, en ctie zong, bij het orgeltje dat luj draaide, op een hartverscheurende manier de nieuwste straatliedjes, het Rozenburglied met znn ontelbare coupletten was er altijd bij, en ook het lied van den ontrouwen Hendrik, dat zoo begon: „Hendrik sliep bij zijn jonggetrouwde, een rijke gravin aan den Rijn." En als de liereman dan aan dit gedeelte toe was: ,,'t sloeg twaalf, toen kwam door de gordijnen, plotseling een witte, koude hand," dan zong hij met zoo'n diepe, holle grafstem, dat het de jonge meisjes, die voorbij kwamen, wezenlijk bang om het hart werd, waarom zij maar gauw een paar kreutzer uit haar beursje te voorschijn haalden. Maar er was er één in de stad, die ging niet wandelen zooals de anderen, neen, dat was Zebedeus Leisegang. Het vorig jaar had luj nog gekund, als luj gewild had, nu werd luj door zijn verterende ziekte gedwongen om bij zijn vetplanten te blijven zitten, die ziekte had Magere Hein zelf hem zeker gestuurd, op den achtergrond stond Lucifer en loerde, of hij deze oude heidenziel eindelijk te pakken zou krijgen. Maar mijnheer Zebedeus dacht heelemaal niet aan doodgaan, integendeel, luj bleef onverdroten zijn giftige drankjes koken en hij bereikte daar zelfs mee, dat luj nu nog maar één stok noodig had, om zich voort te bewegen. Alleen had hij het altijd benauwd op de borst en kon hij moeilijk en slechts hijgend ademhalen. Van een dokter wilde luj niets weten, alhoewel die toevallig weer voor drie dagen in het hotel Het Hert was. Magere Hein grijnsde hoonend naar hem en zei: „ik krijg ie toch!" Maar mijnheer Zebedeus grijnsde net zoo hoonend terug en zei: „je hebt me nog lang niet!" Op een dag zei luj tegen Lisette, die weer eens bij hem kwam kijken, dat hij zich herinnerde, hoe znn moeder het net zoo op de borst had gehad als hij, toen was zij ter bedevaart gegaan naar Veertienheiligen, ze was er naar toe moeten kruipen, maar ze had terug kunnen loopen als een achttienjarige. Wat hem betreft, hij hechtte heelemaal niet aan heiligen, zelfs niet als het er veertien op een hoop waren, maar hij kon het toch allicht eens probeeren. Lisette meende, dat hij beter naar Onze Lieve Vrouw van Gotteszell kon gaan, dat was dicht bij, maar hij stond erop, dat, als het dan gebeuren moest, hij zich aan de veertien heiligen zou houden. Die hadden zijn moeder geholpen en kenden haar nu eenmaal, wie weet, of zij daarom ook hem niet zouden helpen. Maar als luj nu ter beevaart ging, dan moest Lisette zoo lang in huis komen, zij moest voor zijn lieve kinderen zorgen, voor zijn planten en znn honden, anders ging hij niet weg, want hij kon die niet alleen achter laten. Natuurlijk werd dit alles zoo maar niet eenvoudig in het kort medegedeeld, men weet, dat mijnheer Leisegang zeer karig met zijn woorden was en uiterst weinig sprak, dit gesprek had dan ook vele dagen noodig voor het zoover was, dat Lisette naar haar vader ging om te vragen, of het goed was, dat zij een tijdlang in het Paradijs zou slapen, zq zei, dat ze het heel graag deed en heelemaal niet bang was. Mijnheer Güldenklang zag er geen bezwaar in en zoo ging mijnheer Leisegang dan op een dag óók de deur uit, net als andere menschen, om zich, na een teeder afscheid van zgn heidensche planten en van zijn beesten, met moeite ademhalend op weg te begeven naar Veertienheiligen. En daar nu in dezen tijd ook de nonnen in haar met zwart leerdoek afgesloten wagentje, waar de dikke schimmel voor gespannen was, een bezoek gingen brengen aan de bevriende naburige kloosters, en ook de paters, met den bedelzak om, door alle vier de stadspoorten met zijn tweeën op termijn trokken, wisten nu waarlijk wel alle goede burgers dezer stad, hoe in den jongen zomertijd de vrije wind heerlijk waait, alles trekt er in die dagen op uit, en dat moest even verteld worden. HOE LUID ZINGEN DE BRONNEN IN DEN zilverklaren nacht! En hoor, daar op een dak in de Guldenluchtstraat zit een kater zoo hartstochtelijk te klagen naar de maan, is dat niet de kater van den bakker aan de Markt? Kijk: achter den schoorsteen op het dak van den smid daar zit een jonge, witte poes, dat is zeker die van Güldenklang. Zie eens hoe voorzichtig en bedachtzaam die zwarte kater over den nok van het dak loopt. Nu blijft hij weer staan, heft den dikken kop en gaat een nieuwe aria aanheffen. Zij echter maakt zich zoo klein als maar kan en kermt zachtjes, van angst en van lust. Meteen daarop wordt het stil, als de nachtwaker beneden door de straat gaat en het elfde uur afroept. Zijn hoornstoot is vanavond langgerekt, zwellend, en sterft langzaam en onwerkelijk weg, zou die goede, oude man misschien ook al iets gevoelen van de betooverende verlangens die deze nacht wakker roept ? Hij verdwijnt om den hoek en zijn hond hinkt achter hem aan. In de teruggekeerde stilte verheft de kater van den bakker opnieuw zijn stem, en in de richting van de Broederpoort antwoordt een andere. Maar wat komt daar nu zoo zacht en glijdend uit het open dakraam gekropen en blaast zoo boos naar Güldenklang's katje? Dat is de mama van het kleintje en zij zegt, dat zij bij den zwarten kater van den bakker oudere rechten heeft! Deze is echter al bij de jonge. HU zet een hoogen rug. Hij spint met betooverende modulaties, en het kleintje voelt haar hart wegsmelten. Hoe geuren de tuinen! Dit is het zingen van leliën, anjers, reseda en rozen, een rein, welluidend en geheimzinnig koorgezang, de jasmijn zingt solo, een hooge, ijle sopraan, de verrukte jubelende sopraan van het begeesterde verlangen. En hoe de tuinen vol fluisteringen zijn! Fluisteringen van bloeiende heesters, fluisteringen van minneneten? Maar het fluisteren, dat Hans Damiaan hoorde, toen hij door de witte meidoornheg langs den tuin van den tinnegieter Wildeguth kroop, dat was toch duidelijk het gefluister van een menschelijken mond. De jonge beeldhouwer bleef roerloos en doodstil staan. Kwam het geluid daar niet uit de houtmijt op den hoek? Hij sloop door de maanbeschenen bloemperken naar den stadsmuur toe — hier moest hij door. Als iemand hem gezien had? Kom, het liet hem immers onverschillig. Hoor, daar achter de aan hun staken oprankende boonen — zat daar nog een paartje? Er klonk een zwak smakkend geluid in de stilte. Hans Damiaan luisterde opnieuw, toen kwam over het maanbeschenen pad een egeltje als een juffertje parmantig geloopen, dat was het wat zoo smakte! Hans Damiaan ging lachend verder. Het poortje in den stadsmuur was niet gesloten, waarom ook, dieven kwamen er immers niet. Beneden aan den groenen grasberm blonk vaag het water van de beek op, het murmelde zacht, maar verder op, waar de dam van den houtzaagmolen was, in de buurt van de Sint Jorispoort, ruischte het luider. Als schimmen rezen de verre bergen op in de blanke nevelen van het maanlicht. Uit de velden klonk het ingetogen slaan van een kwartel. Nu gauw naar links en langs den buitenkant van den muur, twee honderd stappen, niet meer, hier begon de muur al van Zebedeus Leisegang's tuin. Hier was natuurlijk geen poortje, maar een oude wilde pereboom stond dicht bij den muur en kon prachtig dienst doen als ladder. Vlug naar boven, en nu kon Hans Damiaan in den Paradijstuin zien. Hij zat op den muur en floot zachtjes en gedempt het melodietje: „Wilt gij uw hart mij schenken," dat hij, telkens na een stilte, een paar keer herhaalde. Toen kwam Lisette met de beide honden van mijnheer Leisegang uit het huis, zij was wit in het maanlicht, dat voor haar voeten vloeide, hij hoorde, hoe zij zachtjes tegen de honden praatte, en was ontroerd door den zachten klank van haar stem in den nacht. Toen zij naderbij gekomen was, begonnen de honden te grommen naar den muur. Het meisje hurkte bij hen neer en zong zachtjes: „De hoord' een vogel zingen, en 't is toch diepe nacht! Willen jullie dien vogel wegjagen, kwade beesten?" De honden gromden opnieuw. Hans Damiaan zei: „Had ik maar vleugels, dan vloog ik zóó in je armen!" „Heeft mijn vogel niet eens vleugels?" lachte het meisje, terwijl zij naar Hans Damiaan omhoog keek. „Wacht," zei ze tot de honden, „dan zullen wy een ladder voor hem halen. Daar heb ik er ai een bij de hand. Maar zullen jullie niet naar hem bijten als hij beneden komt, leelijke ondieren?" Toen Hans Damiaan de ladder afdaalde, gromden de honden, bij iederen sport dien hij naar beneden kwam, luider en kwaadaardiger. Maar Hans Damiaan was er op bedacht geweest, hij hield even stil en haalde een paar in papier gewikkelde kalfspootjes voor den dag, die hij de beesten toegooide. Met een sprong waren zij er bij, en hadden nu voor niets anders aandacht meer. Hans Damiaan had het meisje al in zijn armen en fluisterde bij haar mond: „Lisette, nou ben ik met jou in 't Paradijs!" „Jongen," zei ze zacht, „wat heb je twee warme lippen." „De jouwe zqn koel als het maanlicht," antwoordde Hans Damiaan. Hij kuste haar langen tijd. Eindelijk maakte zij zich met een teeder, verlegen lachje uit zijn armen los. Zij nam zijn handen en bekeek die, toen vlocht ze spelend haar vingers tusschen de zijne. „Kom," zei ze, „dan zal ik je den tuin laten zien." „De paradijstuin," zei hij, en hij voegde er aan toe: „waarin wij de twee eerste menschen zijn. Vóór ons zijn er geen menschen geweest, wij beleven alles als nieuw! Is er ook een boom in dit paradijs, wiens vruchten het verboden is te eten?" „O ja!" zei het meisje lachend. „Het zal dit lieve, kleine boompje zijn, dat zelf heelemaal vrucht is!" zei Hans Damiaan. Hij drukte zich aan haar borst en legde zijn hoofd aan die teedere zachtheid. Haar handen rustten in zijn haren, toen zij zacht zei: „Hoe blij ben ik, dat je gekomen bent. Maar als mijnheer Leisegang het wist, of vader..." „Ben je bang?" „Neen!" „Ik weet niet, waarover je praat!" zei hij, het gezicht nog altijd aan haar borat verborgen. Toen hief hij het hoofd op, keek haar lachend in de oogen en zei: „We zijn toch immers de eerste menschen. Er is geen mijnheer Leisegang, er is geen vader!" Hü nam haar stil gezicht in de handen, streek haar haren langs het voorhoofd weg en zag hoe zij, bleek van geluk, haar oogen langzaam sloot. Toen begon in de verborgen heesters in een hoek van den tuin een onwerkelijk licht te klaren, een smartelijk diep rood met gouden aureolen, het begon te stroomen, te stijgen, een fontein van vuur, het doordrong de beweginglooze lucht met gloeiende tongen, — dat was de stem van den nachtegaal. Voor het verrukte aanschijn van den nacht voelden de jongen en het meisje het zwellen van hun hart, de sterren glansden in de afgronden van den hemel, en de maan verborg haar koel gezicht beschaamd achter een klare, witte wolk. De kleine vogel jubelde in altijd onstuimiger hymnen, een schroeiend vuur van geluid waarin hij zichzelf verteren wou, de ziel van den nacht stroomde naar hem toe, in zijn zingende hart, de gansche schepping had plotseling stem gekregen en die stem was één jubelend lied! In den bloeienden tooverkring van de zomernachtelijke natuur hielden Hans Damiaan en Lisette elkaar innig omvat in een omhelzing, die pijn deed, een pijn, die zij gevoelden als een geluk. Er stond bij mijnheer Leisegang's lage huis een groote, zware rozenstruik, die was wel honderd jaar oud en had met zijn takken, waaraan de rozen overstelpend bloeiden, een vólden perzikboom gegrepen, die eenige schreden dieper in den tuin stond, en zich zóó daaraan vastgehecht, dat daaronder de ruimte van een prieel was. Hier lag een oude weibuis van lindenhout, breed en zwaar, waarop men als op een bank kon zitten. De jonge man en het meisje waren hierheen gekomen en zonken hier, de armen om elkaar heen, op neer. Het geluid van hun kussen en zuchten versmolt met het geheimzinnige lied van den verborgen nachtegaal. Na langen tijd hief Lisette het hoofd op en legde haar warme hand op den bevenden, stamelenden mond van den jongen. „Hoor!" zei ze. Zij luisterden beiden naar het tinkelend ruischen van klanken, dat plotseling was aangevangen. „Vader's clavecimbel!" zei Lisette. „Vader speelt weer. En in hoe langen tijd heeft hij het niet meer gedaan!" Zq luisterde opnieuw aandachtig en zei: „Het is iets nieuws. De hoor het duidelijk! Hoe meesleepend dat klinkt!" „Ja," antwoordde Hans Damiaan, „ik hoor het, je vader speelt, de nachtegaal zingt nog eenmaal in zijn spel. Misschien heeft hij den geest van dezen nacht in klanken opgevangen, dan zijn wij ook in die muziek, en hij weet het niet!" „Die goede vader!" zei het meisje. Zij was weer geheel in den tooverban der heerlijke nabijheid van Hans Damiaan en een rozeroode wolk ontrukte haar aan de wereld. 15. Sextet ia 't Hemelrijk De nachtwaker riep de uren af. De maan gleed rustig langs haar baan omlaag. Mijnheer Güldenklang's muze sluimerde zalig aan zijn hart. En de nachtegaal was al lang gaan zwijgen. Hans Damiaan hield zijn lichten last en voelde de zuchten van haar adem langs zgn voorhoofd. Zij lag stil, met gesloten oogen, soms beefden haar leden, de lippen waren half geopend, in de purperen diepte van haar mond schemerde het wit van haar blanke tanden. Hans Damiaan voelde zich doorstroomd van een nieuwe, ongekende kracht. Hij staarde in de nachtelijke schemering, en een lach van trots en verrukking was om zijn mond. Zoo zag Lisette hem, toen zij eindelijk haar oogen opende. Zij rekte zich uit, hief haar armen, sloeg ze opnieuw om zijn hals en kreunde: „o,jy...r Hans Damiaan maakte zich uit de omhelzing los. Hij ging overeind zitten. De lach bleef stralen in zijn oogen, en hij begon zacht en opgewonden te praten over den drom van engelen, dien hij maken zou om zijn preekstoel: nu had hij het gevonden! Het zou een gevleugelde dans van kleine engelen zijn, zij houden elkander bij de hand, andere, die niet meekunnen, grijpen nog vlug de wegijlende voeten van engelen boven hen, die in een uitbundige vlucht onstuimig de orde verbreken willen, maar met een ruk worden teruggedrongen binnen den vasten greep van een groote, zuivere harmonie, hun kleine lichamen liggen in de vlucht horizontaal als de arm van een kruis. Nu had hij het gevonden! De preekstoel zelf zou uiterst bescheiden zijn, het eenvoudige middelpunt in den dans van hemelsche geesten. En de groep zou uit brons worden gemaakt, geen hout, geen verstarde meelbrei van stuukwerk, maar brons, en liefst nog verguld, als het geld er voor te krijgen zou zqn! „Vrouw!" zei Hans Damiaan met nadruk tot haar, „nooit heb ik den levenshartstocht zoo gevoeld als nu!" Zij weerde hem af, toen hij haar weer omhelzen wou, en zei: „Je was in je liefde zoo dicht bij mij, ik meende dat je geen andere gedachten had dan aan mij, en je was toch zóó ver af en met je werk bezig?" Hans Damiaan kuste haar lachend, en zei: „Dien levenshartstocht heb jij mij gegeven. Maanden lang loop ik al te tobben en nooit wilde het lukken. Nu lijkt het mij opeens zoo opgelost, zóó verklaard, en zoo spelenderwijze te doen. Toen ik je in mijn armen had en je leven zoo innig en heilig vertrouwd als in het mijne voelde overstroomen, toen is de gedachte als een lichtend gesternte in mij opgegaan!" De jonge vrouw sloot weer de oogen. „Blijf mij liefhebben, blijf altijd van mij houden," zei ze zacht. Zij konden niet scheiden, ook nog niet toen de maan, groot en rood, onderging. De koelte van het nabije water zweefde aan. Een zwakke wind stak op en ruischte in de blaren van boomen en heesters. Toen zij eindelijk opstonden, vroeg het meisje vleiend: „Wanneer kom je weer?*' „Van nacht, zooals gisteren!" antwoordde hij. Hoe innig en smartelijk was de laatste kus. En het was nog slechts de laatste van dezen nacht! Hij werd vele malen herhaald, toen zij naar den tuinmuur liepen. Lisette klom zelfs nog mee de ladder op, en de oude pereboom wist niet, wat hij in zijn takken daar voor zonderlinge geluiden hoorde. Hij schudde er zijn wijze hoofd maar eens over. Na het allerlaatste vaarwel zag Lisette Hans Damiaan in de schemering verdwijnen, voor haar droomend starende oogen werd hij onwerkelijk, als een schaduw. IN DEZEN TUD VOL AARDSCHE GLANZEN GEschiedde het ook, dat de prior van het klooster inging in het hemelsche licht. Wekenlang al lag hij op sterven, en dat hij nog steeds in dit tijdelijke leven vertoeven bleef, dat kwam, omdat de dood bij hem eigenlijk geen lichaam meer te overwinnen had. De weleerwaarde paters zeiden: „Die menschen, die niet gelukkig zijn als ze niet kunnen smullen en wijndrinken, moesten hem zien, dan zouden zij weten, wat de heilige ascese is, maar ze hebben toch geen oogen in hun hoofd." De prior had den laatsten tijd misschien alleen maar op mystieke wijze geleefd van het Hemelsche Brood, dat men hem dagelijks moest toedienen. En daar kwam zeker ook zijn groote blijmoedigheid van en de bovenaardsche glans, die afstraalde van zijn bleek gezicht. Op een morgen, toen de koelte van den jongen zomerdag en de geur der bedauwde weiden binnenstroomden door zijn open raam, zei hij tot den monnik, die hem verpleegde: „Lieve broeder, nu ga ik afreizen, is het er niet een prachtige dag voor? De leeuweriken zijn al opgestegen naar de diepten van den hemel waarin ze verborgen zijn, ge kunt ze niet meer zien, maar ge blijft den lofzang hooren van hun verrukte lied. Roep nu de paters en de broeders bier, dan zal ik hen voor de laatste maal zegenen." Zij kwamen allen op hun teenen binnen. Maar intusschen scheen de stervende al gansch aan de wereld onttogen te zijn. Hij hield in de magere handen het kruis vast op het hart gedrukt, zijn oogen waren gesloten, geen ademtocht kwam meer uit zijn mond. Allen schrokken zeer, maar toen zij een tijdje geknield hadden zitten wachten, ging pater Bonaventura, wien de prior altijd een bijzondere genegenheid had toegedragen, naar het sterfbed. Hij kuste de kille handen en zei: „Vader, we zijn allen hier, zooals gij gevraagd hebt" Een schaduw gleed over het gezicht van den stervende, alsof hij werd gestoord. Maar toen opende hij de oogen, zag hen allen een voor een aan en liet den blik ten laatste op pater Bonaventura rusten. Zijn mond ontplooide zich nog eenmaal tot een lach, die niets aardsch meer had. Hij fluisterde: „Het scheen mij toe, dat ik al gestorven was en dat de hemelsche Vader mij al bij de hand had genomen, hoe gelukkig was ik, dat de lieve Heer eindelijk gekomen was. Het duurt niet lang meer, ik zal me haasten om de aardsche boeien ai te leggen." Hij fluisterde nog meer, maar de paters en de broeders konden het niet verstaan. Toen zagen zij, hoe hij zijn oogen wijd opende. Hij deed pogingen om de rechterhand op te heffen, maar hij had er de kracht niet meer toe. Pater Bonaventura nam toen zijn hand en hief ze voorzichtig omhoog. Ja, dat was het, wat de stervende had verlangd. Hij opende den mond en zegende hen allen met de latijnsche woorden: Benedicat vos omnipotens Deus, Pater et FQhis et Spiritus Sanctus. En opnieuw trachtte hij de hand op te heffen in een gebaar naar het open raam: daar lag de zomerende wereld, hoornen die vruchten droegen, het hooge koren op de akkers, de wijngaarden tegen de glooiingen der bergen, menschen die arbeidden, hoog geladen wagens die langs de wegen trokken, kinderen die speelden, en meisjes die water gingen halen bij de wel. Over hen allen hief zich zegenend de heilige hand en de mond sprak de laatste woorden: „De gansche wereld — gezegend — de gansche wereld." Meteen daarop begon in het kloostertorentje de doodsklok te luiden, en allen die het hoorden onderbraken even hun bezigheid om te bidden voor den afgestorvene, want bij de klanken van het klokje wisten zij, voor wien het luidde. Pater Bonaventura ging naar den cantor, mijnheer Güldenklang, en zei: „Onze goede vader is gestorven, wilt u ons een pleizier doen en een Requiem aeternam schrijven voor vier stemmen. Alleen de Introitus met den vierenzestigsten psalm Te decet hymnus, want om een heele mis te schrijven, daarvoor is de tijd te kort" Mijnheer Güldenklang zag zijn herrezen muze aan, en zei: „Beste pater Bonaventura, van harte graag, als tenminste mijn bescheiden krachten toereikend zijn. Maar ik zou liever een Te Deum schrijven, ik voel me hersteld van een langdurige ziekte. Ik herinner me ook, hoe ik in een van mijn buien u eens buitengewoon onvriendelijk behandeld heb. Dat wilt u mij wel vergeven, niet waar? Nu kan ik weer muziek maken, en ik geloof, beter dan te voren!" „Dan hebben we alle reden om dankbaar te zijn!" zei pater Bonaventura. „Nu is er zeker ook weer hoop, dat we met ons zessen weer eens spelen? Dat zou een ware blijdschap voor mij zijn! U moet natuurlijk niet denken, dat ik in ons klooster ook maar iets missen zou, neen, Goddank niet, maar, ziet u, de muziek is voor mij toch de liefste kunst, zij komt recht van den hemel als een echo van de eeuwige harmonieën. En u zegt daar, dat ik u iets te vergeven zou hebben, maar ik kan me waarlijk niets herinneren, dat is zeker verbeelding van u. Ja, 't is al goed, kom, zegt u maar niets meer, ik heb trouwens geen tijd meer en ben zeer gehaast." Toen hij weg was, rekte de cantor behaaglijk de armen uit, en daar Martha juist binnenkwam, pakte hij het meisje om het middel, wat zij niet meer gewend was, en riep: „Goed huismoedertje, maak jij nu vanavond eens een lekkere tomatensoep voor mij klaar, en als ik je vannacht met mijn clavecimbel weer stoor, wees dan niet boos op mij, je hebt nu eenmaal zoo'n dwazen vader! Is Leisegang nog niet terug? Want Lisette moet weer gauw thuis komen, ik wil mijn kinderen weer allemaal bij elkaar hebben. En Zondag gaan wij naar den Wilden Jager, wil je dat?" „Natuurlijk wil ik dat!" zei het meisje. „De wil alles wat u prettig vindt. Ik ben zoo blij, dat het met al dat gemopper en die zwartgalligheid is afgeloopen! U is immers zoo goed!" Zij kuste hem hartelijk, maar mijnheer Güldenklang joeg haar met een goedmoedig klopje op haar schouder de deur uit, kom, nu moest ze gaan, want hij zou een Requiem gaan maken. „Maar den Regens Chori zal ik toch beetnemen," zei hij, „ik zal er een Hosanna en een lofzang in vlechten." Hij stopte zijn pijp met Doublé Couronne en zat even later met strakke oogen voor zich uit te staren, zijn vingers speelden onbewust op de pijpesteel, alsof ze over toetsen gingen, de muze had hem in haar betooverende macht. Den anderen dag, toen het middaguur nog niet geluid had, kwam mijnheer Güldenklang's hoofd uit den heiligen roes van den scheppingsarbeid en uit de rookwolken van zijn tabakspijp weer opduiken, het Requiem was, met Gods hulp, voltooid. Terzelfder tijd kwam buiten de stad een man op de Sint Jorispoort toe. De oude poortwachter keek wantrouwend naar buiten, want de man, die daar aan kwam, zag er uit als een landlooper. Hij had een knoestigen stok over den schouder, waar een pakje aan hing. Toen hij dichterbij gekomen was, zei de poortwachter: „Hoe heb ik het nu? De kerel ziet er uit als die heiden en toovenaar uit het Paradijs. Als hij niet zoo flink liep, zou ik waarachtig zweren, dat hij het was. Maar, alle duivels, hij is het werkelijk, bruin als een zigeuner, en kijk eens hoe kordaat hij stapt!" Hij ging naar buiten en riep: „Dag mijnheer Leisegang! Daar is waarlijk een wonder met u gebeurd!" Mijnheer Zebedeus gaf wrevelig ten antwoord: „Bemoei u niet met mij!" En hij liep zonder meer door. Waar hij voorbij kwam waren alle menschen verbaasd, vooral zij, die hem hadden zien heengaan. Mijnheer Leisegang keek niet opzij, hij liep regelrecht door naar het Paradijs, en liet den klopper dreunend neervallen op de poort, zoodat de honden dolzinnig naar den tuinmuur stoven en ook Lisette haastig kwam aanhollen. Het meisje wreef zich een zachte vermoeidheid uit de oogen en deed de poort open. Zij was niet weinig verbaasd toen zij mijnheer Leisegang daar zoo frisch en welvarend zag staan, en zij wist niets anders te zeggen dan: „Is u nü al terug?" Mijnheer Leisegang gaf geen antwoord en liep langs het meisje heen recht naar het huis, naar zijn vetplanten en al die andere heidensche gewassen. Hij was tevreden, toen hij alles daar nog dik en bleek bij elkaar zag staan. Lisette was met de honden achter hem aan binnen gekomen, en nu werd mijnheer Leisegang, althans voor zijn doen, spraakzaam. „Goedendag, juffrouw Lisette," zei hij, „wat heb ik me om wille van die dingen gehaast!" Lisette antwoordde: „Ja, en ik kan mijn oogen bijna niet gelooven, zooals u weer lóópen kunt! De bedevaart heeft u dus toch geholpen?" „De veertien heiligen hebben een wonder gedaan," zei mijnheer Leisegang, „daar hoeft niet aan getwijfeld te worden. Op de heenreis kwam ik met moeite vooruit, maar zoo gauw toen ik de kerk zag, ging het al heel wat beter. En nu," zei hij, „wil ik met u nog wel om het hardst loepen!" Lisette lachte en dacht in stilte: het is héél begrijpelijk, de zon, de frissche buitenlucht, de flinke beweging! Zij sprak deze gedachte natuurlijk niet uit, dat zou als een ketterij geklonken hebben. In plaats daarvan herhaalde zij: „Ja zeker, daar is werkelijk een wonder met u gebeurd!" Mijnheer Leisegang haalde uit zijn pakje een half brood te voorschijn, brak het in twee stukken en gooide die de honden toe. „Daar!" zei hij „dan hebben jullie ook een beetje vreugde." De honden kwamen er schoorvoetend aan snuffelen, ze trokken hun neus er voor op, snoven verachtelijk en dachten: neen, dan is die Voitlein toch een andere kerel! „Nu?" zei mijnheer Leisegang, „het lijkt wel of jullie aan wat beters gewend zijn geraakt." Bij deze woorden moest Lisette zich vuurrood afwenden. „En voor u, juffrouw Lisette, heb ik ook wat meegebracht," zei mijnheer Leisegang verder. „Ik hoop niet, dat u er net zoo onvriendelijk naar zult kijken als de honden naar het brood." Hij gaf haar een schilderijtje van ivoor, waarop de groote kerk van Veertienheiligen natuurgetrouw stond afgebeeld. Tusschen de torens maakten de veertien heiligen een keten naar boven, zooals de menschen bij brand met hun emmers, en reikten de kwalen van de bedevaartgangers, een hart, een been, een kindje in doeken, aan elkander over om ze met hun voorspraak door te geven aan den hemelschen Vader in de wolken. Lisette zei: „Dat is buitengewoon mooi en ik vind het erg lief van u, mijnheer Leisegang." „Maar wat heeft u toch?" vroeg mijnheer Leisegang, en hij keek haar oplettend aan. „U hebt een vuurrood gezicht!" „Dat komt van blijdschap," antwoordde het meisje, en zij lachte. IN DE UITVAARTMIS VOOR DEN PRIOR KLONK mijnheer Güldenklang's Requiem. Op de tekstwoorden Te decet hymnus had hij inderdaad een lofzang geschreven, bij het woord „hymnus" stegen na elkaar de vier stemmen over twee stijgende toonladders omhoog, het was als de juichende vlucht van bevrijde vogels. De menschen, die het hoorden, zagen de ziel van den overleden monnik de duisternis der aarde ontvluchten en opgaan in het hemelsche licht. Dienzelfden dag kwamen mijnheer Güldenklang en magister Liebetrau bij elkaar. De magister had zijn bundel oudDuitsche gedichten en liederen, met een aanhangsel van liederenpoëzie van eigen vinding, voltooid, en ze met eerbiedige hulde aan zijne doorluchtige hoogwaardigheid in Würzburg toegezonden. De cantor en de magister bespraken nu te samen een cantate, die zij voor het volgende Kerstfeest zouden maken, de Paaschcantate was voorloopig uitgesteld en kwam later weer aan de orde. Ook de volgende dagen kwamen zij bij elkaar, en daar magister Liebetrau niet de minste poëten-ijdelheid bezat, werden zij het er over eens, dat zij zonder meer de prachtige tekst uit het Sint Lucas Evangelie zouden nemen, en die zouden omsieren met een aantal oude kerstliederen als met onsterfelijke rozen. De cantor had het gevoel alsof hij stond in een zonneregen van melodieën, hij kon zijn ganschen rijkdom niet omvatten. En hij zag of hoorde niets meer van de wereld. Een enkele keer rees in zijn herinnering het beeld van Dorothee nog op, maar nu gedacht hij haar als een liefelijk gesternte, dat — opgaand, in het zenith, en weer neergaand — zegenend zijn leven had overstraald. Hij dankte er zijn rijke vruchtbaarheid aan: wijd strekten de rijpende velden zich uit en verschemerden naar de verte. Martha, in haar blijdschap over den goeden keer der dingen, had een mis van dankbaarheid laten opdragen, maar nu Zag ze toch weer met zorg, dat haar vader zóó geheel en al door zijn muziek in beslag genomen werd, dat bij voor niets anders oog had. Want er was iets met Lisette. Zij vermagerde in het gezicht, van dag tot dag stonden haar oogen holler, zij was dikwijls onhandelbaar, viel snibbig uit, of bleef zwijgen op al wat men haar vroeg. Vader schonk er geen aandacht aan, hij merkte het niet. Maar Martha had haar verdriet over Lisette, was zij dan niet altijd meer een moeder dan een zuster voor haar geweest, en kon het meisje haar niet alles zeggen ? Natuurlijk was Martha er ook een beetje nieuwsgierig bij, maar ieder mensch heeft zijn zwak, en de vrouw is bovendien door God nu eenmaal zeer onvolkomen geschapen. Toen zij zag, dat haar vader, vervuld van zijn muziek, niet van zijn clavecimbel vandaan te krijgen was, legde zij het anders aan. Zij bakte gerstekoeken in olie voor hem en gaf hem daar kersen bij op eigen sap, daardoor was hij altijd nog in de beste stemming gekomen. Zij bleef aan de deur op post staan, totdat zij meende, dat hij aan den laatsten koek bezig zou zijn. Toen deed ze de deur open, alsof zij zoo maar toevallig binnen kwam, en hij prees onmiddellijk met vollen mond haar werk, het smaakte hem heerlijk. Zij zei, dat de koeken ongetwijfeld nog beter ge- slaagd zouden zijn, als de gist van den bakker aan de Markt niet van dag tot dag slechter werd. Hij zei, dat hij daar niets van bemerkt had, en, daar zij over de slechte hoedanigheid van de gist nogal ernstig ontstemd scheen, begon hij de koeken met ijver te verdedigen. Plotseling staarde hij weer strak naar den berg kersepitten vóór zich en Martha voelde, dat het hoog tijd werd, als zij hem een oogenblikje aan zijn muziek wilde ontrukken. „Ja," zei ze haastig, „en Lisette heeft weer niets gegeten. Ze zegt, dat ze plotseling geen olie meer kan ruiken." „Kom, kom!" zei de cantor, en hij greep weer naar zijn ganzeveer. „Ja," ging Martha voort, „u moet eens opletten, hoe ze eruit ziet! Ik verwed er alles om, dat ze een groot verdriet heeft. En u moet heelemaal niet verbaasd zijn, als ze vandaag of morgen ziek te bed ligt." „Wat mankeert dat domme ding dan!" riep de cantor. „Vroeger zong ze den heelen dag !" „Ja, vroeger!" zei Martha traag en met bedoeling, en ze speelde met de banden van haar schort: „Vroeger. Maar vroeger kwam Voitlein hier ook in huis." „Nu," bromde de vader, „waarom komt die dan niet meer, temeer daar we binnenkort weer met zijn zessen gaan musiceeren en de eerste viool toch al zoo zeldzaam is? Laat ik vroeger eens tegen hem uitgevallen zijn, dat is toch geen reden om het heele sextet in elkaar te gooien! Ik had niet gedacht, dat hij zoo stijfkoppig zou zijn. En Lisette moet weer gauw gaan zingen, anders pak ik haar bij haar ooren, zeg haar dat. En als je dien stijf koppigen beeldhouwer ziet, zeg hem dan, dat hij het niet te ver moet drijven! Begrepen ?" „Ja," zei Martha, tevredengesteld, „windt u zich maar niet op, anders vlot het niet met uw cantate." „Ga nu maar," bromde haar vader. Blij en opgelucht ging ze heen, en dat zij den berg kersepitten meenam schaadde de inspiratie niet, want de cantor zat onmiddellijk strak te staren naar zijn porceleinen inktpot, daar zaten zwarte vlekken op, die begonnen plotseling als werelden te wentelen. Den volgenden avond, na gedanen arbeid, zat mijnheer Güldenklang in zijn prieeltje boven den stadsmuur. Hij had een vredig gevoel in zijn ziel en zag met welgevallen naar de verschemerende kleuren van bergen en dalen in de verte. Martha kwam de trap op en bracht hem een kruik wijn. Met een glimlach nam hij er een stevige teug van, proefde, verrast, nog eens na, neen, dat was waarachtig Randersackerer, hoe Martha er toe kwam, om hem dien feestelijken prelatenwijn voor te zetten ? „Proeft u eens, of die wijn niet wat zurig is," zei Martha, „ik ben er niet zeker van." Hij schrok. Dit onheil kon hem inderdaad overkomen. Hij nam opnieuw de kruik, snoof diep den geur van den wijn op, dronk weer een teug en proefde met aandacht. Neen, zei hij, Goddank, de wijn was helder en zuiver als het hart van een jong meisje! Toen Martha haastig de trap was afgegaan, zat de cantor weer met welbehagen over de verte 16. Sextet In 't Hemelrijk uit te kijken. Hij deed den wijn eer aan en voelde met diepe vreugde zijn gemoed doorgloeid van den heeten zomer van drie en vijftig! Maar ginds, achter den hoek van het huis, werd druk gefluisterd, en het duurde niet lang, of Hans Damiaan Voitlein kwam te voorschijn en liep gezwind en vlug de trap naar het prieeltje op. De cantor bleek verheugd over zijn komst, groette hem opgewekt, en riep naar Martha, dat zij nog een tweede en een derde kruik Randersackerer zou brengen, namelijk ook een voor Hans Damiaan. Toen de wijn gebracht was, spraken de cantor en Voitlein eerst over den schoonen avond en daarna over hun werk. Voitlein liet de teekening voor zijn preekstoel zien en vertelde, dat hij de modellen ten naaste bij klaar had, volgende week zou hij ze naar Würzburg zenden, waar ze zouden worden gegoten. Mijnheer Güldenklang, die al in de beste stemming was, klonk met Voitlein en prees zijn teekening, hij kon daaraan wel zien, zei hij, dat de beeldhouwer een muzikaal hart had, het ding was een en al harmonie en melodie. Hiermee waren zij op het terrein van de muziek gekomen, de cantor begon te praten over zijn kerstcantate, en alles was als vroeger. Toch nam Hans Damiaan niet ongedwongen deel aan het gesprek, hij had liever gezien, dat de cantor datgene, wat de verwijdering tusschen hen beiden had gebracht, niet zoo achteloos onaangeroerd liet, en, terwijl hij met een half oor luisterde naar de geestdriftige, door den Randersackerer bezielde uiteenzettingen van zijn gastheer, vroeg hij zich voortdurend af, hoe hij de geschiedenis met Lisette een beetje geschikt ter sprake zou kunnen brengen. Mijnheer Güldenklang, vervuld van zijn compositie, besprak er ieder onderdeel van en doorliep daarbij den volledigen Lucastekst van het Kerstevangelie. Ten laatste kwam hij bij den engel terecht, die verschijnt aan de herders in het veld. Het was jammer, dat hij zijn clavecimbel niet hier had, anders kon hij Hans Damiaan beter duidelijk maken, hoe bij de woorden: „en de heerlijkheid des Heeren omstraalde hen" in de begeleiding een stijgend c-dur motief begon, dat, uitgewerkt, een en al klaarheid en glans werd, doch bewogen zou zijn, als op den adem van een aanzwellenden en weer afnemenden wind. Daar kwam nog een roffel van zestien maten in p.p. bij op de kleine pauk. „En dan," ging mijnheer Güldenklang voort, „zet de engel in met: vreest niet! Eerst heb ik hierbij aan een alt gedacht, en dan had Martha het kunnen zingen, maar ik wil juist heel hoog gaan, en dat kan alleen maar de sopraan van Lisette." Halt! dacht Hans Damiaan. Daar zijn we bij Lisette, laat ik nu toespringen. En toen de cantor recitatief en aria voor den engel in bijzonderheden wilde gaan uitleggen, viel hij hem in de rede en zei: „Neen, u moet toch liever Martha nemen, mijnheer de cantor. De herders zijn door de verschijning van den engel natuurlijk zeer geschrokken en daarom moet de boodschap bij den eersten toon onmiddellijk kalmeerend klinken. Dat kan alleen maar een alt. Heusch, neemt u liever Martha, want, ziet u, Lisette..." „Maar Voitlein," onderbrak mijnheer Güldenklang hem, „hoe heb ik het nu ? Dan stuurt u mijn heele cantate in de war! Ik heb dit nu eenmaal voor sopraan gedacht, en..." „Ja, of u nu al wilt of niet," zei Hans Damiaan haastig, „u zult toch wel een alt moéten nemen, want Lisette zal zeker niet met Kerstmis in de Sint Joriskerk zingen!" De cantor keek hem wantrouwend aan. „Wat zit daar achter ?" vroeg hij. „Waarom zou Lisette niet » o„ zingen l Hans Damiaan ademde diep, als iemand die in het water gaat springen, en zei: „Omdat met Kerstmis Lisette al lang mijn vrouw zal zijn en ik haar dan ook de wieg zal hebben gegeven, waar na niet te langen tijd, ik denk zoo ongeveer in Februari, al iets in zal liggen." „Nu begint me die kerel weer over zijn vervelende trouwgeschiedenis!" zei mijnheer Güldenklang. „Kflk eens, Voitlein, daar zullen we eerst nog eens lang en breed over moeten praten!" Plotseling echter betrok zijn gezicht, zijn blik werd strak en hij vroeg: „Verstond ik je goed? Zei je daar Februari?" „Ja, Februari," zei Hans Damiaan. De cantor stond ontsteld op van zijn stoel en riep: „Wat heeft dat te beteekenen, Voitlein! Heb jij mijn kind onteerd?" Martha, achter den hoek van het huis verscholen, vouwde de handen, en zei tot Lisette: „Heilige Moeder Gods, nu begint het!" Maar Voitlein was ook van zijn stoel opgestaan. Hij leunde kalm met de handen op het tafelblad en zei: „Onteerd? Nu verzoek ik u toch nadrukkelijk, om geen beleedigende woorden in uw mond te nemen!" „Maar is het dan waar?" schreeuwde de cantor woedend en hij riep luid: „Lisette!" „Je gaat niét!" fluisterde Martha haastig tegen haar zusje. Maar deze vroeg: „Waarom niet? Ik ben absoluut niet bang!" „Je blijft bier!" zei Martha, en zij hield haar vast bij haar rok. „Mijnheer de cantor en beste vader," zei de jonge beeldhouwer nu, „dat het huwelijk een beetje kreupel achteraan komt hinken is waarlijk niet mijn schuld. Ik heb u als een eerlijk man met een behoorlijk bestaan om de hand van uw dochter Lisette gevraagd. Maar om de een of andere gril — een reden hebt u nooit opgegeven — om de een of andere gril hebt u mij uw huis ontzegd. En later, u zult het zich herinneren, toen u uit de Sint Joriskerk kwam, hebt u Lisette, die bij mij stond te praten, zonder meer meegenomen en geen woord willen hooren van wat ik u toen, ook al weer met de beste bedoelingen, zei. Dacht u nu werkelijk, dat een vurige liefde zich door de luimen van een vader laat tegenhouden? Bedenk wat u uzelf te verwijten hebt! De zonde is nu eenmaal begaan, en wij, nnjn vrouw en ik, zullen dat wel in orde brengen. Maar u moet niet doen, alsof nu meteen de hemel boven ons in moet storten!" „Dat is me een móóie geschiedenis!" donderde mijnheer Güldenklang. Maar een hand werd op zijn mond gelegd, hij zag in den geest Dorothee voor zich staan, zacht en liefdevol, zij vroeg hem, of niet werkelijk de gril van zijn eigenliefde de schuld droeg? Was het immers niet zoo geweest, dat hij het meisje en den jongen man van elkander verwijderd had, omdat hij hun het geluk niet gunde, dat hij zelf ontberen moest! Wat wond hij zich nu dan op en donderde als een toornende Jupiter! De cantor zonk terug op zijn stoel, neen, hij donderde niet, het weerlichtte nog maar heel zwakjes uit de verte toen hij fluisterend herhaalde: „Dat is me een mooie geschiedenis..." Hans Damiaan merkte wel, dat dit een berustend constateeren van de feiten was. „In Gods naam, laat het dan een mooie geschieden» zijn," zei hij. „Maar weiger niet langer uw toestemming, geef mij uw hand, en sta me toe, dat ik vader tegen u zeg." De cantor schudde het hoofd. „Voitlein," zei hij, „ik ben er nog weinig mee vertrouwd. Wat de menschen zeggen, kan mij niet schelen, ik heb trouwens geen vijanden. Ja, heb ik eerst geaarzeld, nu zal ik een beetje haast moeten maken en waarachtig moeten hollen, om den voorsprong, dien jullie hebben, in te halen. En heelemaal haal ik hem niet eens in. Maar hoe in 's hemels naam, Voitlein, heb je dat klaargespeeld? Was Martha in het complot? Of, wacht eens, die vervloekte Zebedeus, die Leisegang, heb ik het goed?" „Ja, vader," riep de beeldhouwer, „en de glans en de betoovering en de bovenmenschelijke heerlijkheid van die nachten in het Paradijs! Hoe vreemd het klinkt, maar zóó beschouwd, zou ik u haast dankbaar zijn, dat u mij gedwongen hebt tot die heimelijke ontmoetingen." Dat klonk als trompetten! Lisette, achter den hoek van het huis, kon zich niet langer bedwingen en zei tot Martha: „Ik houd het niet meer uit. Ik ga er naar toe!" Zij holde weg. Martha kwam achter haar aan, als een beschermengel, wanneer het eens slecht mocht afloopen. En toen mijnheer Güldenklang zijn dochter de trap zag opsnellen, vlug en overmoedig, en voor het eerst merkte, hoe haar mond en oogen zoo roerend vrouwelijk waren geworden, toen steeg die verwenschte Randersackerer prikkelend naar zijn keel. Lisette viel in zijn armen en verborg aan zijn borst den gloed van haar wangen. En zei: „Goede, beste vader!" Mijnheer Güldenklang bromde: „Vader! Ja, je bent een ondeugd! Daar heb ik mij iets moois op myn hals gehaald. Je ooren, die ik hier tusschen mijn vingers heb, moest ik je allebei van je hoofd trekken. JÜ, kwaje meid. Kom, kom, huil nu maar niet." „De huil heelemaal niet!" fluisterde het meisje. „Zoo!" riep de vader. „Huil je niet eens? Wat doe je dan?" „Lachen!" fluisterde het meisje nog zachter, en ze sloot meteen met een kus zijn mond, opdat hij niets meer terug zou kunnen zeggen. Martha was weer het huis ingegaan, nu kwam zij terug met een ontzaggelijke, boordevolle kan van den Randers- ackerer, den prelaten-wijn! „Nu kan ik ook niet eens een redevoering houden," zei mijnheer Güldenklang, en hij sloeg met de vuist op de tafel. „En als ik nu eens had willen zeggen: neemt elkander? Hè? Jullie duivelskinderen!" „Vader," zei Lisette aan zijn oor, „dat hebt u al gezegd. Weet u nog, dat u in dien Meinacht plotseling weer speelde aan het clavecimbel? Toen waren w\j voor het eerst in het Parachjs, en juist bij de innigste omhelzing ging uw muziek over ons heen, daar was alles in, de maan, de bloemen die hun geurige ziel opendeden, de nachtegaal, alles! Mijnheer Güldenklang zette een paar groote oogen op. Toen lachte hij. „Lieve goede God in den hemel," zei hij, „nietwaar, Gij zult niet boos op mij zijn, als ik zeg, dat Gij gevoel voor humor hebt, hemelsche Vader! Ik krijg mijn verdiende loon. Daar stribbel ik, oude ezel, tegen, en ik wil en ik zal geen grootvader worden. Maar Gij neemt mij bij mijn oor en zet mij aan het clavecimbel, en juist terwijl zij mij nu pas goed grootvader maken, moet ik de toepasselijke muziek daarbij spelen. De krijg ""i11 verdiende loon!" MIJNHEER GÜLDENKLANG GING NAAR DEN hoogeerwaarden heer deken, om hem voor te bereiden op wat de jongelui van hem verlangden. Mijnheer de deken was zeer boos, in het bijzonder op den vader. Wat er tusschen die twee van beide kanten allemaal gezegd werd, dat kan gevoeglijk verzwegen worden. In elk geval gaf de hoogeerwaarde heer Januarius Nöck tenslotte toch zijn toezegging: hij zou het huwehjk binnen den kortst mogelijken termijn sluiten. Maar toen de cantor de deur uitging, onderhield hij hem toch eens even over zijn kinderen, bij wie het steeds met zoo onbetamelijke haast hals over kop ging. De vader verdedigde zich met te zeggen, dat het duidelijk was, dat het met Lisette niet zoo ver gekomen zou zijn als die dwaze Zebedeus niet op de drommelsche gedachte van die bedevaart gekomen was; die bedevaart naar Veertienheiligen was tenslotte de schuld van alles. Mijnheer de deken antwoordde daarop weer, dat van die bedevaart niets viel te zeggen, mijnheer Zebedeus Leisegang had er niet alleen zijn lichamelijke gezondheid door terug gekregen, maar hij kwam bovendien, tot heil van zijn ziel, nu ook weer geregeld naar de kerk. Om wille daarvan moest men vergeten, dat tengevolge van die bedevaart het Paradijs voor twee verliefde jonge mensdien had opengestaan. „Nu," besloot mijnheer de deken, „eigenlijk is toch alles goed geschikt, het menschelijke verstand tracht tevergeefs de wegen der Voorzienigheid te begrijpen. En de jongelui behoeven in elk geval niet langer op den kerkdijken zegen te wachten dan noodig is." Tevreden over den goeden afloop van het onderhoud ging de cantor naar Den Goeden Dronk, hij had wel een beker of twee verdiend. Bij zijn binnentreden werd hij luid begroet door Peter Preisz, die hem zei, dat de cantor goed deed, den weg hierheen nog eens te vinden! De herbergier deed zeer gewichtig: een zakenvriend uit Würzburg had met een wagenvracht wijn een brief voor mijnheer Güldenklang meegegeven. Die brief was uit Pruisen en kostte twee en zestig kreutzer, het drinkgeld voor den voerman niet meegerekend, dat Preisz zoo lang voorgeschoten had. Een brief? Een brief uit Pruisen? De cantor gevoelde een schok van vreugde: die brief zou van Sebald en Dorothee zijn! Hij had langen tijd noodig voor hij de zegels van den brief verbroken had. Eindelijk had hij de blaadjes geopend in de hand en las eerst de onderteekening: Dorothee. Zij schreef: „Allerliefste Vader! Daar zit nu uw Dorothee in de stad Berlijn, wat de hoofdstad is van heel Pruisen, en hier woon ik in de kazerne, zoo heet het huis, waarin de soldaten verblijven. Hier worden de arme jongens met veel slaag en met veel geschreeuw gedrild tot dappere soldaten. De eene recrutendriller zit den andere achterna, en men hoort den heelen dag niets anders dan tieren, razen en schelden en het gekerm van de arme drommels, die geplaagd worden. Er zijn ook veel vrouwen in de kazerne, dat zijn de vrouwen van de korporaals, ieder heeft een kamer, ik ook. Zoo'n kamer is erg kaal, alles is grauw geverfd en ziet eruit als een troostelooze dag. Nu zult u wel willen hooien, hoe onze reis is geweest. Nu, dat viel niet mee, maar ik bleef er toch altijd heel opgewekt bij. Wij zijn door zooveel steden en dorpen gekomen, dat ik het niet meer weet. Maar één stad heb ik onthouden, dat is Weissenfels, daar moest ik de bergen en heuvels vaarwel zeggen, die mij tot daartoe zoo trouw hadden vergezeld. Hier begon de vlakte. U kunt u niet voorstellen, hoe men zoo maar over een vlakken weg kan rijden, zonder bergen, zooals bij ons, alleen, dat rijden was ook weer niet alles, want de wegen zijn slecht, en het koetsje zakte dikwijls tot aan de as in de modder weg. Maar u moet maar aan den wagenmaker in onze goede stad zeggen, dat zijn wielen het hebben uitgehouden tot Berlijn, terwijl wij toch dikwijls wagens voorbij zijn gereden, die niet meer verder konden omdat de wielen gebroken waren. Achter de Elbe ziet het er heelemaal treurig uit, daar is niets dan zand, en door de korenvelden kan men gerust loopen zonder een halm plat te trappen, zoover staan ze van elkaar. Nu kan ik begrijpen, dat de Pruisen met alle geweld beter land willen hebben en niet tevreden zijn, voor ze het hebben veroverd. Sebald, mijn beste man en uw hartelijk beminde zoon, moest meteen weer in den strijd, maar nu is hij weer een week thuis geweest, van den eenen Zaterdag tot den andere. Er is een verschrikkelijke veldslag geweest met de Russen, maar Sebald maakt het goed en zal binnenkort wachtmeester worden. De menschen hier zijn allemaal erg knap en weten alles beter, dat denken ze tenminste. Ze zeggen altijd „ik", iederen zin beginnen ze daarmee. Ze hebben een groote eigen-liefde, maar daartegenover is het met de naastenliefde treurig gesteld, iedereen loert er op, of hij een ander niet iets onthouden of afnemen kan en zoo zijn ze eeuwig en altijd ontevreden. Daarom begrijp ik ook weer, dat de Pruisen zich nooit rustig en kalm kunnen houden. Mij noemen ze „de Tatersche," dat beteekent zooveel als een Hongaarsche vrouw, of een zigeunerin. Alles wat geen Pruisen zijn noemen ze „Taters". Met mij hebben zij medelijden, omdat ik geen Pruisische ben. Er zijn er wel met wie ik een beetje op vertrouwelijke voet kom, maar anderen zijn er weer op uit, om je te bedriegen, of om je lastig te vallen met allerlei gemeene praatjes. Ze vragen mij allemaal, hoe het komt, dat ik zoo'n groote rust heb. Toen heb ik hen van ons leven verteld, van onze stad en ons geloof. De kinderen noemen mij tante. De vrouwen komen nooit tot rust en ratelen altijd maar door. Als hun man komt, dan doen ze zoo wee, dat het niet om aan te zien is, maar later vechten ze met elkaar. Dat kan toch niet goed zijn, vindt u wel? De zing dikwijls, ik weet niet hoe ik het anders noemen moet, ook als ik mijn mond niet open doe, zing ik toch. Dat merken ze wel, en dan worden ze stil. Maar weet u, wat verschrikkelijk is, de gewonde soldaten! De stad is er vol van, er zijn er ook vele, die een arm of een been kwijt zijn, nu kunnen ze gaan bedelen, om in hun armzalig onderhoud te voorzien, en daarom zult u wel kunnen begrijpen, allerliefste vader, dat er van de ham en van de worsten niet veel meer over is, waarom ik, als de slachttijd komt, weer blij zal zijn, als er weer wat gestuurd wordt U hebt zeker wel erg moeten lachen, toen de burgemeester en de arme visschersjongen terug kwamen? Sebald begreep heel goed, wie hun gelegenheid gegeven had, er van door te gaan, want hij gaf mij een klap op mijn wang, o, heel zachtjes maar, en later heeft hij er zelf ook om moeten lachen. Ach, denkt u nog wel eens aan Dorothee en hebt u zich al in Gods wil geschikt, u weet wel, wat ik bedoel. Dat ik u niet meer zie en uw orgel niet meer hoor, dat gaat mij toch wel erg aan mijn hart! Ik zou nog veel meer willen schrijven, maar daar komt Jacob aan, dat is een soldaat, die heeft maar een been, en die brengt mij de kousen, die ik hem heb laten breien. Nu moet u niet denken, dat mijn kousen al allemaal versleten zijn, of dat ik zelf niet kan breien, het is alleen maar omdat die stumper met zijn halve soldij het zoo hard heeft Lieve, goede vader, sluit mij in uwe gebeden in en schrijf mij ook eens een brief, waarin veel over de muziek staat De heb ze thuis ook geschreven. De kus uw lieve, vaderlijke handen en noem mij uw gehoorzame dochter Dorothee." De cantor zat, na dezen brief, langen tijd in gedachten verzonken voor zich uit te staren, hij voelde zijn gansche wezen doortrokken van een grooten, milden vrede. Toen vroeg hij Preisz, of er ook niet een brief was voor den torenwachter, ja, Preisz had ook voor hem een brief gekregen, mijnheer Güldenklang betaalde het geld en stak dien brief bij zich. Hij ging naar de Sint Joriskerk en belde aan den toren om Dorothee's vader, maar eerst moest die mee naar het orgel, want mijnheer Güldenklang wilde den vrede van zijn hart uitstorten in een grootsche fantasie. Hij speelde voor Dorothee. De muziek zou tot in haar grauwe kazernekamer daar in het Pruisische Berlijn doordringen en haar als een troost en een vreugd omgeven. Toen hij klaar was, gaf hij het mannetje, dat buiten adem was geraakt van het orgeltrappen, den brief van zijn dochter. En waardig en voornaam ging hij heen. Maar van dien dag af werd ook zijn tred anders, jonger, veerkrachtiger, alsof hij in zijn voeten een drang om te springen moest onderdrukken. De rieten stok werd ook niet meer bedachtzaam en statig neergezet, doch geschouderd als een geweer, of vroolijk in 't ronde gezwaaid. Dat kwam van de vreugd over den overvloedigen scheppingsdrang, die in hem bruiste! De kerstcantate was geheel klank geworden, zijn ziel zong ervan, ze had haast, een haast, die niet te weerhouden was. Maar er begon ook reeds een nieuw sextet in hem te zingen, allerlei motieven vielen hem in, als hij een er van even vast hield en er in zijn gedachten mee bezig was, groeide het onverwachts uit, het begon te tasten naar een tegenmotief, vond het, en speelde er zijn spel mee, zoodat den cantor een huivering beving en hij haastig de valdeur van die geheimzinnige werkplaats in zijn binnenste toesloeg. Maar toen de kerstcantate eenmaal in haar geheel op papier stond, drong het nieuwe sextet vanzelf de valdeur weer open, en de tonenreeksen vloeiden als een legerschaar naar buiten. Het was in dezen tijd, dat de weleerwaarde zuster Ferdinanda tot priorin van het klooster in Ochsenfurt werd benoemd, wegens hare voortreffelijke eigenschappen, en omdat het daar in Ochsenfurt al sedert jaren een toestand was, die wezenlijk ten hemel schreide. De meeste nonnen waren maar voortdurend op reis, en de paar ouderen, die niet mee konden, stierven thuis bijna van honger, omdat de landerijen heelemaal verwaarloosd waren en er niemand was, die er eenigen kijk op had. Zuster Ferdinanda was met die benoeming zeer ingenomen, natuurlijk zou ze er naar toe gaan, ze maakte al een gebaar, alsof zij de wijde mouwen van haar habijt opstroopte. Wat dachten die vrouwen daar? Dat ging maar pleizier maken en taf elschuimen, en liet thuis de boel in het honderd loopen. Vast en zeker zou ze daar naar toe, zij zou ze daar wel eens goed door elkaar rammelen, 't was me een mooie tucht, wacht maar, tot zij kwam! Toen mijnheer Güldenklang het bericht kreeg, dat zijn zuster uit de stad vertrekken zou, had hij den inval, om met het sextet haar een serenade te gaan brengen, een vroolijke nachtmuziek, en onmiddellijk schreef hij voor de zes instrumenten iets neer wat passend was voor de gelegenheid, zijn eigen partij schreef hij voor oboe di caccia, want hij kon natuurlijk moeilijk het clavecimbel mee de straat op sleepen. Pater Bonaventura bad als een arme ziel op den oordeelsdag, dat men hem er maar buiten zou laten, maar de cantor was zoo onverbiddelijk als de Rex tremendae majestatis, en mijnheer de burgemeester, magister Liebe- trau, mijnheer Johannes Berkhan, toen die weer terug wat uit Vetterndorf, alsook Voitlein, stonden hem terzijde met vier bazuinen, waarvan het getrompetter door merg en been ging, en ten slotte bezweek de goede pater. Maar ze hadden hem beloofd, dat ze hem een grooten mantel zouden geven, waaronder hij zijn pij kon verbergen, zoodat niemand hem zou herkennen. Des avonds voor het vertrek van zuster Ferdinanda kwamen de zes bij elkaar in het Hemelrijk. Zij brachten zichzelf eerst in de stemming met een paar royale bekers van den Güldenklangschen eigen teelt, behalve natuurlijk pater Bonaventura, die deed daar niet aan mee. In het gezelschap van een zestal jongens, die stoklantaarns droegen, begaven zij zich toen, als samenzweerders vermomd, en met veel onderdrukt gelach, op weg. Maar bij het Hert op de Markt waren opvallend veel menschen op de been, alhoewel toch de nachtwaker het elfde uur al had afgeroepen. Het was ook merkwaardig, dat de vermomden allen bij hun naam werden gegroet, het was duidelijk dat de samenzwering bekend was geworden, zeer tot schrik van pater Bonaventura, die deed als een jong meisje, dat op iets verkeerds wordt betrapt. Hij wilde onmiddellijk terug gaan, maar de anderen lieten hem niet los, zij sleepten hem mee, waarbij hij zuchtend herinnerd werd aan de waarheid van het spreekwoord, dat, als je Satan ook maar een pink geeft, hij je daaraan de hel insleept. Intusschen was het niet Satan die hem meesleepte, en ook kwam hij niet direct in de hel terecht, integendeel, Inj kwam aan een soort voorhof van den hemel, namelijk aan het nonnenklooster. Hier werden de instrumenten te voorschijn gehaald, de jongens lichtten met hun lantaarns bij, en het fluisteren en giechelen hield op. De zes begonnen te spelen. Er werd een reisgebed gehoord, unisono, in den kerktoonaard, en wie op de hoogte was kon daarby zingen: Zijn engelen heeft God bevolen, u te beschermen op al uw wegen. Toen dit geëindigd was, begon een fuga, gebouwd op een motief dat als een vaarwel klonk, alleen was de smart, die in de zes instrumenten tot uitdrukking kwam, nog al wat zonderling en vermakelijk om aan te hooren. De fuga werd naar den achtergrond gedrongen, de eerste viool begon krachtig en klaar de melodie te spelen: „Innsbrück, & moet je gaan verlaten", de andere instrumenten namen na elkaar die melodie over, en de muzikanten streken en bliezen dit schoone lied dapper ten einde. Er kwam Echt achter de ramen in het klooster, de nonnekes daarbinnen begrepen klaarblijkelijk wat er te doen was, en toen het stuk uit was werd er een venster geopend, daar klonk de stem van zuster Ferdinanda. „Hebben jullie niet meer verstand ? Güldenklang, je moest je schamen op je oude dag! Je maakt het heele klooster oproerig, 't Is me een prachtige voorstelling!" ,,Nietwaar?" riep mijnheer Güldenklang lachend. „Is het geen prachtige voorstelling? Zou de stad niet eens haar smart den vrijen loop mogen laten, nu onze goede zuster Ferdinanda weg gaat ? Hoor maar eens, hoe alles jammert!" Ja, alles jammerde. Het was door elkaar een kraaien van kloosterhanen, het gekakel van kippen, het kirren van duiven 17. Sextet ia 't Hemelrijk en het snateren van ganzen, alles kunstig in de instrumenten nagebootst, de menschen lachten zich bgna krom. Daartusschen klonk ook het smachtend geloei al van de ossen van Ochsenfurt, dat deed mijnheer de burgemeester met zijn fagot, maar het drong niet door, de hoenderhof maakte te veel lawaai, en nu begonnen ook de kleine jongens allerlei geluiden te maken, net als de instrumenten, de kleine jongens, die zuster Ferdinanda altijd zoo goed bemoederd had! Maar het werd eindelijk stil toen de oboe di caccia den hoorn van den postiljon nabootste. Dit was het teeken tot instappen, de wagen begon vroohjk te rijden, de paarden liepen gezwind, de hoorn van den postiljon begon zwakker te klinken, want het ging altijd verder van de goede stad vandaan en dichter op Ochsenfurt toe. Ten slotte hoorde men het rijden van den wagen nog maar zeer zwakjes, heel uit de verte, maar de achtergebleven vrienden herhaalden, en nu meerstemmig, als een choraal: Zijn engelen heeft God bevolen, u te beschermen op al uw wegen. Daarmede was de serenade ten einde. Nadat het een tijdje stil was geweest, zei zuster Ferdinanda: „Och, laten we ons voor een enkelen keer ook niet om den regel bekommeren! Kom maar naar de deur, die zullen we opendoen, wat niet zeggen wil dat jullie binnen kunnen komen, want dat is niet toegestaan, maar we zullen dan iets naar buiten laten brengen, wat jullie goed doet in den koelen nacht en wat de afscheidssmart wel een beetje zal verzachten." De deuren gingen open en zuster Ferdinanda kwam met hare vrome nonnen, dat wil zeggen, alleen zij die den canonischen ouderdom hadden, naar buiten, zij droegen den heidenschen god Bacchus in kroezen en in kannen! De muzikanten dronken, staande, een stevigen teug, behalve natuurlijk pater Bonaventura, die had de kap diep over het hoofd getrokken en ijlde, met zijn viola d'arnore in het tijken foudraal, door de nachtelijke straten zoo vlug als hij maar kon naar^ zijn cel. EN DE AVOND KWAM, DAT DE ZES MUZIkanten in het Hemelrijk te samen waren, om het nieuwe sextet van mijnheer Güldenklang te spelen. Eenige dagen te voren waren Hans Damiaan Voitlein en Lisette in alle stilte tot christelijke echtgenooten verbonden, ja, in alle stilte, zooals het in dit geval behoorde, de vader zei, dat, als ze dan al geen feest hadden, ze dit maar moesten beschouwen als een straf voor hun voorbarigheid. De jongelui lachten daar maar eens om, zij verzekerden dat ze immers een heel leven van feest tegemoet gingen. En getroost bouwden zij zich in de bovenverdieping van het vaderlijk huis hun nest. De beeldhouwer had ook al met Johannes Berkhan een plan besproken voor een nieuwe kapel van de Moeder Gods met den druiventros, cfie kapel zou Hans Damiaan immers schenken aan de stad, omdat daarboven, op de vrije hoogte, zijn geluk begonnen was. Een avond, al laat in den zomer, op het hooiland was men al aan de tweede snede en hier en daar stond het koren reeds in schoven. In den tuin van den cantor brandden de rozen nog in vollen gloed, in het donkere loover der fruitboomen glansde reeds het warme geel en rood van rijpende appels en peren. Het was een zachte, warme en windlooze zomeravond, de muzikanten zouden buiten spelen. Ze hadden hun lessenaars op een gazon onder de hoornen gezet. Mijnheer Ambrosius Berkhan was met zijn broer Johannes meegekomen, om het nieuwe sextet te hooren. Maar voor zij zouden beginnen te spelen, waren zij even met elkaar in gesprek, de magister was een beetje in een terneergeslagen stemming, hij vertelde, dat hij een gewichtige brief uit Würzburg had gekregen, zijne doorluchtige hoogwaardigheid had hem, in dank voor het toegezonden en aan hem opgedragen boek, het ambt van bisschoppelijk bibliothecaris in Würzburg aangeboden. „Dan zou u bier dus weggaan/' zei mijnheer Güldenklang. Magister Liebetrau werd verlegen, hij schudde ontkennend het hoofd, neen, hij kon immers niet weg, hier had hij het zoo goed en rustig, hij zou zich aan het bonte glanzende leven van het hof in Würzburg nooit kunnen wennen. Hij was alleen maar bang, dat nu zijn jaargeld zou komen te vervallen en dat hij ook uit zijn woning zou moeten. En wat «w hij op zijn ouden dag dan moeten beginnen ? ,,Nu," zei de burgemeester, „een kamer en wat hout in den winter, daar zal toch wel wat op te vinden zijn ff* Mynheer Güldenklang bood den magister het Hemelrijk aan: „Het staat voor u open, en wat het jaargeld betreft, het is niets meer dan billijk, dat de stad dat voor haar rekening neemt. Dat is net zoo goed noodig als de bouw van een nieuwe kapel op het kerkhof, waartoe besloten is, zooals ik heb gehoord." Pater Bonaventura had al eventjes onrustig op zijn stoel heen en weer zitten schuiven, hij kreeg een hoogroode kleur toen hij den magister voorstelde in het klooster zijn intrek te nemen, als hem dat niet te bescheiden was. „Natuurlijk, zonder dat u verplicht wordt de gelofte af te leggen," zei de goede pater. ,,'t Is alleen in 't ergste geval, als u niets anders hebt. Aan den tuinkant zijn nog een paar zeer aardige cellen. Het zou voor het klooster een heele eer zijn, en de paters en broeders zouden er zich zeer op verheugen!" En hij voegde er nog aan toe, of de magister hem dit voorstel vooral niet kwalijk wilde nemen. Meteen daarop ging hij ijverig in zijn muziek zitten bladeren. Mijnheer Liebetrau maakte, geroerd, een gebaar alsof hij hen allemaal wilde omhelzen, hij verzekerde, dat de keus moeilijk genoeg zou zijn, maar dat het klooster hem toch wel zeer trok. Pater Bonaventura kleurde opnieuw, van dankbare vreugde over deze woorden. Dan kroop hij weer achter zijn lessenaar weg. In elk geval, zei de burgemeester, had de zaak nog tijd, het was nog te vroeg om een beslissing te nemen. „Maar om muziek te maken," riep de cantor, „daarvoor is het volstrekt niet te vroeg. De zou willen voorstellen, te beginnen." Pater Bonaventura, die onmiddellijk bij den aanvang een kleine solo had, hief al den strijkstok, toen eensklaps Lisette in de hoogste opwinding kwam aanhollen. Mijnheer Güldenklang, niet anders denkend dan dat er een ongeluk was gebeurd, sprong op. Maar de jonge vrouw riep: „Vader, kom gauw! Zijne doorluchtige hoogwaardigheid uit Würzburg is in huis. Hij komt zóó naar den tuin toe!" Allen sprongen op. Mijnheer Güldenklang riep: „heilige generaalbas!" en rende met de oboe d'amore, die hij in dit sextet speelde, in de richting van het huis. Maar hij was al te laat. Want daar, om den hoek van het huis, kwam zijne doorluchtige hoogwaardigheid Adam Friedrich von Seinsheim reeds aan. Hij schertste druk met Martha, die verlegen haar schort verfrommelde, zijn kapelaan en secretaris liep met een toegeeflijk en zuurzoet lachje naast hem. Zijne doorluchtige hoogwaardigheid groette het sextet met zijn zegen, zij kusten allen zijn bisschopsring, maar onderwijl begon hij al druk en opgewekt te praten. „Ja, mijn beste cantor," zei hij, „u zult wel groote oogen opzetten, dat ik zoo maar ineens uw huis kom binnenvallen. Misschien heb ik onbewust een vermoeden gehad, dat er hier muziek gemaakt zou worden, en heeft het gelukkig toeval mij gediend, dat juist hier het wiel van mijn rijtuig is gebroken. Mijn waarde burgemeester Pleydendorff, ik denk den nacht hier door te brengen, en ik heb uw lieve vrouw dan ook al gevraagd, of zij een bed voor mij wil klaar maken en een voor mijn secretaris. Ik hoorde van uw vrouw, dat u hier was, en dat u hier met zijn zessen muziek maakte. Ik heb me toen hierheen gehaast en niet willen hebben, dat men mij eerst zou aanmelden. Goeden dag, heeren Berkhan! Ook musici? O, alleen de éene? Dan is mijnheer Ambrosius zeker de criticus. En daar hebben we onzen beeldhouwer, mijn compliment voor uw preekstoel, dat is waarlijk iets eenigs in heel Frankenland. Daarom zal ik er maar over zwijgen, dat uw deken mij schrijven moest voor een zekere dispensatie. Waar is de aanvallige Eva?" Lisette kleurde en maakte haar sierlijkste buiging. De bisschop keek haar vriendelijk aan. „Ja, Voitlein," zei hij, „nu kan ik u bijna begrijpen. Veel geluk in het huwelijk! En mijn poëet Liebetrau! Wanneer zien wij u in Würzburg?" „Doorluchtige hoogwaardigheid," zei de magister, „ik hoop, dat ik er uw zoo gewaardeerde genegenheid niet door verlies, maar ik kan mij moeilijk verzoenen met de gedachte, dat ik deze stad en deze vrienden zou moeten verlaten. Ik wortel hier, en ik ben bang, dat ik te oud ben, om nog te worden verplant." De bisschop liet in gedachten zijn oogen dwalen door den tuin, waarover de schemering van den avond viel. „Dus u wilt liever niet komen?" vroeg hij. „Dat is buitengewoon jammer. Maar ik kan het begrijpen. Misschien was het ook wel een beetje ijdelheid, te verlangen, dat u naar Würzburg zoudt komen. Hier is u geboren en getogen, men moet alles op zijn plaats laten waar het geworteld staat, u hebt gelijk. De echte cultuur ontstaat in een land eerst dan, als overal, ook in het kleinste plaatsje, wat geest is. Anders krijgt het land een te groot hoofd en verschrompelen de leden. U hebt gelijk. Ik moest anders ook wel al uw vrienden naar Würzburg halen en daarmee uw stad arm maken. Maar u zult toch allicht ook verder nog wel een klein jaargeld van mij willen blijven aannemen. Och, mijn waarde," zei hij tot zijn secretaris, „denk eraan, dat dit schriftelijk bevestigd wordt. En, Liebetrau, vergeet niet, zoo gauw uw boek van de drukkerij komt, een exemplaar te zenden aan hare majesteit de keizerin. En nu, mijne heeren," zei de bisschop, terwijl hij de dankbetuiging van den magister afweerde, „nu verlang ik toch werkelijk uw spel te hooren. Wat sluipt daar nog achter de heesters? Als ik mij niet vergis is het een pij. De Regens Chori, waarachtig! Ja, maar waarom speelt u verstoppertje, mijn beste pater Bonaventura?" De bisschop ging naar den pater toe, nam hem bij den schouder, en bracht hem weer bij de vrienden. „U was zeker bang," zei hij, „dat ik er aanstoot aan nemen zou, dat u zich bezig houdt met wereldsche muziek? U moet niet vergeten, dat we.een heilige Caecilia hebben, die immers ook niet haar leven lang uitsluitend op een orgel heeft gespeeld. Kom, ga vrij uw gang, u kunt alleen maar zondigen als u de heilige Caecilia oneer aandoet. Nu, heeren, wat krijg ik te hooren?" En hij Het zich neer in den armstoel, dien Lisette en Martha voor hem uit het huis hadden gehaald. Mijnheer Güldenklang stond op en zei: „Doorluchtige hoogwaardigheid, ik heb een compositie in vier deelen geschreven, waarin ik een eenvoudig leven heb willen bezingen, een heel gewoon menschelijk leven. In de vier deelen liggen afgespiegeld: de kindsheid, de jongelingschap, de mannelijke leeftijd, en de ouderdom. Wij spelen dit stuk voor het eerst, waarom wij de bijzondere welwillendheid van uwe doorluchtige hoogwaardigheid inroepen." „Dat was de voorrede!" lachte de bisschop. „Sla nu de eerste bladzijde op, en begin." De schemering versluierde nu den ganschen tuin, op iederen lessenaar werd een kaars geplaatst, die warm en rood brandde in den roerloozen avond. De prinsbisschop leunde behagehjk achterover in zijn stoel, en verheugde zich, de oogen half gesloten, op wat komen zou. De zes fluisterden nog even met elkaar, dan gingen ze in de houding zitten, en moedig hield pater Bonaventura aan den gestrekten arm den strijkstok boven de snaren. Het was doodstil, de vogels zwegen en de bloemen hielden den adem in. Toen begon pater Bonaventura te spelen. Onder zijn vasten streek zong de viool een krachtig, kort motief, gebiedend en onverzettelijk, als het woord uit Genesis: En God sprak, het worde licht! Onmiddellijk zetten de andere instrumenten in met een langzaam, eerbiedig-aandachtig: En het werd licht! Uit de laatste fermate steeg de doorklonken mannelijke stem van de cello op, en begon, naar Gods wil en bevel, haar stormloop naar de vereeniging met de vioolstem, die, vrouwelijk ingetogen, ontbloeide tot een wonderschoone bloem, en dan, speelsch en betooverend met een warreling van triolen, begon te lokken, totdat beiden, in elkander verstrengeld, unisono den hoogen top der lust bereikten. Hieruit maakte zich een zacht, op drie tonen kinderlijk tastend fluitmotief los, eenige maten solistisch behandeld, dan traden, in verbazing, de ouders te samen naderbij, zich afvragend, of het wonder werkelijkheid was. Nu schalden alle instrumenten in een jubeling op, het fluitthema groeide uit en nam volleren vorm aan. Moederlijke wiegeliederen werden gehoord, er was de gedragen en behoedzame stap van den vader, die de eerste schreden leidde, de weelde van klaarheid in het dartele kinderspel, en de groote verwondering bij het opendoen der oogen voor de wereld. Altijd nog bleef de stem van de fluit omgeven door de koestering en de bescherming van de andere instrumenten, maar plotseling duidde een kort en snel afbrekend thema op de eerste openbaring van den zelfstandigen wil in de kinderlijke onbuigzaamheid. Ten slotte klonken echter alle instrumenten te samen in een rein en teeder gezang, een lyrische stroom van vreugde en geluk, die niet eindigen kon. De bisschop zat met gevouwen handen, het hoofd opzij genegen, en bewoog zich niet. Toen begon het tweede deel, vivace, een vroolijk zwerversthema, licht en blij, dat echter na eenige maten bedreigd werd door een donkeren storm. Onheilspellende wolken drongen in dissoneerende tonenreeksen op, maar zij werden doorbroken, vaneengereten, en een jonge stralende wereld bloeide in haar heerlijkheid open. Het jeugdige hart was verrukt en verbaasd door deze openbaring der aarde in al haar gloed. Het zwerversthema wijzigde zich, het werd vaster en zekerder in de kracht en de geestdrift, waarmede het de wereld tegemoet trad en de armen naar hare vervulling uitstrekte. Het wiegelied, van angst doorhuiverd, wilde zich nog doen gelden om den jongeman voor overmoed en onbezonnenheid te behoeden, maar het thema van den koppigen eigen wil, kort en afgebroken in het eerste deel, nu krachtig en volgroeid, duwde wrevelig de moederlijke armen opzij. In lichten cadans snelden de dartele golven van het jonge leven voort, totdat de rotsen van den tegenstand rezen en de jeugdige overmoed stuitte op een onver- biddelijk verzet. De golven klotsten en bruisten tegen de hindernis. De eeuwige strijd tusschen jeugd en ouderdom brak los in het geweld van alle instrumenten, maar, omwiekt door de flarden van het moederlijke wiegelied, wist de jongeman den sprong over den remmenden voet te nemen, en, lenig en vlug, zette het zwerversthema ongehinderd zich voort in een onafgebroken stroom van klanken, waarin het eerst eindigde toen het muzikaal volledig was uitgeput. Zijne doorluchtige hoogwaardigheid zei achter zijn hand zachtjes tot zijn secretaris: „Die Güldenklang is een dondersche kerel! Daar is onze prinsbisschoppelijke hofcomponist maar een stumper bij." De secretaris boog met een gereserveerde instemming, hij van zijn kant vond, dat deze muziek iets oproerigs, bijna iets kettersch had, maar natuurlijk, als ze zijne doorluchtige hoogwaardigheid beviel! — Lisette had intusschen de kaarsen gesnoten en het sextet begon nu het derde deel. In een lyrisch en indrukwekkend adagio vouwde de middag des levens kalm en breed zich open. Uit de langzame inleiding ontwikkelde zich het thema van den man: krachtige slagen op een steenblok, dat gestalte aannemen moest. Het levenswerk werd niet zonder strijd verricht, de viool trachtte met betooverende tokkelingen den man te vangen in haar ban, gaf hij, half gewonnen, al niet toe? Werd de manende plicht niet met ongeduld opzij gedrongen? Krachtiger hamerde de man aan zijn werk, immer krachtiger drong echter de wereld zich tusschen hem en zijn arbeid, opdat hij van haar heerlijkheden zou genieten. Het werd de hoogste tijd dat een beslissing zou worden genomen. Werk en wereld streden met verbitterden en woedenden hartstocht tegen elkander. De man, onbesloten, weifelde nog, maar daar viel een hemelsche klaarheid van boven neer, de overgave bracht geen nieuwe smart, doch een kalme, groote, scheppende rust. De man erkende de wereld als zijn materiaal, van de beheersching daarvan hing het af, of hij waarde als scheppend arbeider had of niet. En toen dit bewustzijn hem sterk en fier doordrong, stroomde uit alle instrumenten een exaltatie van een eindelooze vreugde, van vrede en geluk, een deemoedige dankbaarheid werd uitgezongen in een teeder en roerend choraal. Een kort gedeelte sloot het werk af. In den strijd was de levenshoogte ongemerkt overschreden. Met een weemoedige verwondering zag de ouder wordende, dat de erkenning van den levenszin gelijktijdig de afsluiting van het leven beteekende. Maar de groote diepe dankbaarheid bleef. Ieder instrument zong haar uit in een fuga die, onuitputtelijk, telkens zich uit zichzelve vernieuwde, totdat alle instrumenten in een jubelende uitstorting elkander vonden, en in een indrukwekkend fermate statig, als op breede trappen, de eeuwigheid werd tegemoet getreden. De bisschop bleef langen tijd stil en in zichzelf verzonken. Toen eindelijk zijn secretaris, om zijn aandacht te trekken, kuchte, kwam hij tot de werkelijkheid terug en zei: „Zeldzaam. Nooit te voren heb ik zoo innig gevoeld wat Duitsch is als in dezen tuin en bij deze muziek. Mijn beste cantor, u hebt mij een ware vreugde verschaft, u met uw sextet. Als ik geen bisschop van Würzburg was, dan zou ik deken willen zijn van deze stad. De wil den avond verder met u allen doorbrengen en ik zal zeker niet neen zeggen, als u mij een koelen dronk uit uw kelder aanbiedt." Martha en Lisette liepen haastig het huis in, om aan het verlangen van den bisschop te voldoen. Maar zijn secretaris boog zich naar hem toe en fluisterde hem haastig iets in het oor. „Ja, zoo," zei de bisschop weer, „ja, heeren, ik moet natuurlijk nog werken en morgen, bij het krieken van den dag, moet ik weer op weg zijn. Er is dus niets aan te doen, ik zal afscheid van u moeten nemen. Maar, vóór ik ga, wil ik, staande, toch drinken op uw aller welzijn. Dat ik drink geldt dus het sextet in 't Hemelrijk. Het is natuurlijk maar een aardsch hemelrijk, met vele onvolmaaktheden. Er trekken stormen over heen, en er zijn ook slapelooze nachten en bittere dagen, als overal in de wereld. Maar het is niet vermetel gesproken, als ik u toewensen, dat gij daarboven elkander niet kwijt raakt, doch te samen blijft en niet al te ver van Gods troon in alle eeuwigheid met zijn zessen schoone muziek zult maken. Wellicht geeft God mij de genade, dat ik niet al te lang in het vagevuur hoef te blijven, opdat ik niet al te veel van de hemelsche muziek zal missen. Heeren, ik drink dus op het sextet in het échte Hemelrijk, want, hoe lang nog, en het spel hierbeneden is ten einde."