altijd om liegen, maar ik zou het bij jou gemerkt hebben, geloof ik. Mijn goeie dokter Verschuur kijkt altijd, alsof je al stervende bent, hij kon me niet overtuigen. Tot ziens, ik wou later graag je vrouw 'es leeren kennen (is ze jaloersch?) en je boy... 't Idee, dat wij nog 'es op een bankje hebben zitten vrijen! En zoo netjes gebleven!! Ik! 1! Sybiile." Remco verscheurt den brief en ziet met moede oogen de snippers wegfladderen uit het raampje. Ze is dus weggegaan... Hij sluit even de oogen en herleeft, in een moment, de kleine episode, die nu eensklaps geëindigd schijnt. Haar eerste brief, onsamenhangend als deze, schijnbaar vroolijk, was toch vol verborgen angst. Ze schreef er over klachten „niets bijzonders, allemaal kleinigheden, slap en moe en iets allergekst: ik schijn ongevoelig te worden, niet op de manier, die teleurgestelde minnaars me verwijten, maar letterlijk! M'n goeie huisdokter Verschuur heeft proeven genomen, heet en koud water tegen m'n arm gehouden enz. Ik voelde het heete water niet. Dat heeft me doodsbang gemaakt, ik heb wel 'es gehoord, dat je van lepra gevoelloos wordt..." Ze eindigde, na allerlei dwaze opmerkingen. „Hoe het zij, Remco, ik heb zooveel goeds van je gehoord van kennissen, het zou een reuze geruststelhng voor me zijn, als je me ook 'es onderzocht. Ze zeggen, dat je 't niet zult willen doen, omdat ik al een dokter heb, ik zal het Verschuur wel zeggen, je moet dat nu doen terwille van die goeie, ouwe tijd. Ik ben ook zoo bang, dat het kanker is, er schijnt een gezwel te zitten." Ze was gekomen, levendig en druk pratend, de heele kamer opeens vervullend met haar parfum, haar expressieve gebaren en donkere stem... Hij onderzocht haar, bekeek de Röntgenopname, die dr. Verschuur had meegegeven voor hem, hoewel hij wist, voordat zij nog kwam. Deze vrouw, juist déze, de gulzige, die van het leven niet verzadigd kon worden, de jaloersche en heftige, die alles voor zich opeischte: roem, geld, mooie rollen, genot... juist deze vrouw was veroordeeld tot een martelaarsschap, vreeseHjker dan de gevreesde kanker of lepra haar zouden hebben bereid. Hij wist het, terwijl hij haar glimlachend bezwoer, dat het geen van de beide kwalen was en haar zelfs niet hoefde voorliegen toen, dat er geen gevaar dreigde: zij scheen, in haar naïveteit, slechts aan die beide mogelijkheden te denken als aan een geyaar. En terwijl ze schertste, stralend van blijheid, de roode lippen nog feller sclnmhkte, turend in een spiegeltje, terwijl ze babbelde, hem omhulde in den gloed van haar levenskracht, zag hij haar, zooals ze zou zijn binnen zeer korten tijd: verlarnd, machteloos neerliggend en gedoemd haar verdere leven zoo te liggen. Hij zag haar, zooals zij, over jaren zou zijn: de beenen en armen kromgetrokken, niets meer dan een nog levend, tè levend hoofd, gebonden aan een misvormd en eigenhjk al gestorven lichaam. En hij zag, terwijl ze hem de hand drukte, naar hem opkeek met haar veriokkenden blik - meer uit gewoonte dan met bedoeling - haar dood, die zwaar zou zijn en toch te laat komen, tien, twintig jaar te laat misschien. Even - vlak voordat ze wegging, bijna onverscbilhg in haar volkomen gerustheid, vroeg ze: „Kan er eigenhjk iets aan gedaan worden, of zal het wel vanzelf weggaan?" Hij had niet dadelijk geantwoord, zijn bhk op haar donker gelaat, dat vragend, dan éven verwonderd om zijn zwijgen, naar hem was opgeheven. Toen had hij geantwoord: „Als je je minder goed mocht gaan voelen, laat het me dan even weten, dan kom ik bij je, misschien kan ik iets voor je doen. Maar het is eigenlijk niet heelernaal correct tegenover een collega, doe me een genoegen en spreek er dus met niemand over, dat ik je dit beloofd heb." Ze dankte hem, met een stralenden glimlach. Een week later belde ze hem op, vertelde klagend dat ze zich eigenhjk ellendig voelde, als hij eens wilde komen zou ze het erg waardeeren, „de goeie Verschuur doet niet anders dan me tragisch aankijken." Hij beloofde het. Maar nu is ze vertrokken. Een kilte doorhuivert hem eensklaps. Hij denkt aan de kleine Sybiile, zooals ze, op een zomerdag, kwam aanrennen, met fladderende haren rond een gezichtje vol gloed en leven. Aan een kleine Sybiile, die tegen hem aangedrukt, haar zachten mond naar zijn mond ophief. En ze zal 2elf geen eind eraan kunnen maken, denkt hij. Zelfs dat zal haar niet mogelijk zijn. Ze is trouwens geen vrouw, die dat kan, 2e zal blijven hopen en men zal haar laten hopen, vergeefs. Een tijdje later noemt iemand Sybille's naam, waar Gerda bij is. „Em verschrikkelijke kwaal, glioom in hetruggemerg, ze is heelernaal verlamd en het is blijkbaar volkomen hopeloos..." Dan sterft opeens de laatste, pijnigende jaloezie in haar tegen deze vrouw en zoozeer schaamt ze zich, dat het haar langen tijd de kracht geeft, tegen andere opwellingen van wantrouwen, van angst en naijver te vechten. Déze vrouw, op wie ze naijverig was, is verdwenen, zoo volkomen, als bijna de dood haar niet kon doen verdwijnen, want is dit arme, lévende, misvormde schepsel niet méér uitgesloten van Remco's verlangens dan een doode kon zijn? Maar de ziekte, die in haar is ontstaan, ze weet zelf niet hoe en wannéér, sterft niet met Sybille's verdwijnen. De jaloezie smeult in baar en wil, telkens opnieuw, omhóóg vlammen, fluistert sissend in haar van andere vrouwen, vroeger, of nü misschien. Wie maakt hem vreemd en afgetrokken, sinds maanden nu al? Wie is gegleden tusschen hem en haar als een schim, die ze voelt, kil en gevaarlijk, zelfs in hun omhelzingen? Gerda ontmoet Lotte en Jack zelden en heeft nooit eenig verlangen gevoeld, Lotte's uitnoodiging te volgen om 's avonds bij baar te komen, als ze alleen mocht 2ijn. Tot de gedachte in haar opkomt, of deze vrouw, die ze voor boosaardig houdt, niets zou weten. Ze is er bijna zeker van, dat ze dan niets méér zou wenschen dan het haar op één of andere wijze te vertellen. Als Remco op een avond wordt weggeroepen, zegt ze: „Ik ga dan maar wat naar Lotte, ze heeft me al herhaaldelijk gevraagd. Kun je me even afzetten daar... ?" „Dat is goed/' zegt hij op den wat verstrooiden toon, die hem eigen is geworden, „misschien haal ik er je af, als het niet te laat wordt." leven was ons geluk niet het éérste geluk, hij had genoten, voordat wij samen het genot kenden, hij had misschien liefgehad, vóór onze hefde. Verre scdiimmige beelden, die zij wist, zonder ooit verder gedachten er aan te wijden, zijn verloving, liaisons, waarop Lotte soms zinspeelde, met haar schijnbaar open argeloosheid, kregen eerst sinds eenigen tijd een werkelijke beteekenis voor haar. Nu denkt zij: Als er iets is en Lotte weet of vermoedt het, zal ze er zéker een toespeling op maken. Lotte heeft een karaf port meegebracht, ze schenkt twee glazen in. Port is het eenige, naast een glas wijn, wat Gerda ooit drinkt. „Rook je?" vraagt ze dan en houdt de andere haar sigarettenkoker voor. „Och neen, ik heb het me zóó afgewend." „Gelukkige vrouwen hebben geen sigaretten noodig," zegt Lotte en steekt de hare aan. Ze leunt achterover, een been over het andere geslagen, zachtjes wippend met baar kleinen voet in het elegante avondschoentje en blaast keurige kringetjes. „Gisteren heb ik je schoonmama ontmoet. Ziet er nog altijd patent uit, benijdenswaardig. Ze sprak heel hef over je." Gerda lacht even. „O ja, dat doet ze altijd. Ze verbergt het zooveel mogelijk, dat ik niet haar ideaal van een schoondochter ben!" „Ze is jaloersch, zooals iedere echte moeder," zegt Lotte en kijkt naar haar schoentje. Het licht glanst het de groene satijn van haar zeer aparte avondjapon. Gerda, zonder naijver, bewondert haar mooie armen, de fijne lijnen van het soepele lichaam; ze vraagt zich af, waarom ze op Lotte niet jaloersch kan zijn en het wel was op Sybiile, die eigenhjk niet mooi is, en méér nog op vage gestalten, die zelfs geen gelaat hebben in haar gedachten. „Het was een teleurstelling voor Remco's goeie moeder," zegt Lotte en tikt zachtjes de asch van haar sigaret, „ze hoopte zoo half en half, dat Remco eeuwig vrijgezel zou bhjven. Wij dachten het trouwens ook aüemaal. Eigenhjk een ideaal leven voor 'n dokter, zoo'n beetje in de mode zijn bij de vrouwen." Ze gümlacht en werpt Gerda een van haar zoekende blikken toe. De Man zonder Uniform. 16 „Och ja, iedere moeder zou dat wel willen geloof ik, zegt Gerda werktuighjk en drinkt van haar port. De dansmuziek in den salon - de eene plaat na de andere wordt afgedraaid - stopt even, er is een imdruchtiger praten en lachen in de eetkamer, het dansen heeft blijkbaar hongeng ^Maar ik geloof niet, dat Remco op den duur gelukkig was geweest in zoo'n leven," zegt Gerda dan kalm. Lotte knikt bevestigend. „Neen, de geboren huisvader! Het lijntje bij haar mond graaft zich nog iets dieper. Ze haalt een lang sigarettenpijpje voor den dag en doet er de halt opgerookte sigaret in. Dan neemt ze achteloos, van een klein tafeltje, een Engelsch blad en bladert. ^ Deze vrouw lijkt op een van Remco's vlammen, zegt ze tedoops en laat de foto zien eener vrijwel naakte danseres. „Het was óók een danseres, Jack heeft me haar es aangewezen..." I "4 Gerda antwoordt niet. De kleine danseres verontrust haar minder. Ze zou graag iets hooren over zijn verloofde. Nu eerst bemerkt ze, dat Remco nooit iets anders vertelde, dan dat hij vedoofd was geweest. In den salon heeft iemand weer een plaat opgezet, de heesche en altijd vermoeide stem van Mariene Dietnch zingt, door het praten en lachen, het rinkelen van glazen heen: „Man hat uns nicht gefragt, als wir noch kein Gesicht ob wir leben wollten, oder etwa nicht..." Lotte slaat het blad dicht en schenkt de glazen nog eens vol. Nu worden ze melancholiek," zegt ze. „Mijn huis heett wei iets van een heele levensgang. De eetkamer... daar is nog een atmosfeer van gedegen fatsoen, de salon krijgt al een hchtzinniger tintje, deze kamer verbergt nog een heimelijke hang naar idealisme... muziek! AUeen sensueele menschen houden van muziek... en dan de verdere vertrekken. .. Felix Oudegast zou een roman-van-ondergang eruit halen." Ze lacht en speelt met den groenen ketting om haar hals. Door haar woorden klaagt de stem der onbekende vrouw uit den salon: „Nun irre ich allein durch eine grosse Stadt und ich weiss nicht, ob sie mich heb hat " Gerda luistert ernaar. „Ik heb die plaat ook, zegt ze,! Remco kijkt hem aan, rijn mond is wat vertrokken in een zonderling en bitter glimlachje. „Gruwelen? - Heb jij wel eens iemand gezien, die hartkrampen had? Weet jij, hoe men sterft aan tetanus? Ken jij de vormen van verlamming en mismaking, die sommige menschelijke wezens moeten doormaken, voordat de dood ze, na uren, na dagen gemartel, verlost? Heb jij wel eens, zooals ik, een meisje van vijftien jaar zien sterven aan de gevolgen van abortus? Heb jij haar hooren gillen? Gruwelen? Alleen de natuur begaat gruwelen, alleen het leven is beestachtig wreed. Stel eens, dat ik werkelijk die medicus was. Welke argumenten kan ik eigenlijk aanvoeren om me te verdedigen? Jawel, het te verdedigen, dat ik toezie bij zooveel gruwelijks als ik kan helpen? ReHgieuse bezwaren? Ik geloof niet aan God, geloof niet aan een hiernamaals, niet aan een Ziel, zooals geloovige menschen die beschouwen. Ik ben ervan overtuigd, dat iedere vorm van godsdienst niet anders is dan een zelfgeschapen waanbeeld, ontstaan uit angst, uit verlangen, uit suggestie. Ik ben er zeker van, .dat de mensch niets anders heeft dan dit leven, dat hij het recht heeft, daarvan het beste te maken wat hij kan, dat alles, wat hem belet gelukkig te zijn, door de natuur en de menschen zeifis geschapen en niet door een of andere mystieke wil, die het als een loutering bedoelt. Gruwelen? Maar als ik dat deed, zou het immers zijn uit het zuiverste gevoel van naastenliefde dat men zich denken kan? Ik zou, niet voor een geliefd wezen, niet door persoonlijke gevoelens gedreven, maar werkelijk uit barmhartigheid, een ongehoorde verantwoording op mij nemen." Felix staat op, wat lusteloos. „En jijzelf," vraagt hij mat, „hoe zou je oordeelen over een collega, die zooiets deed, Remco? Zou je hem niet onmiddellijk willen opsluiten bij je oom? Zou het niet inderdaad alleen maar een vorm van grootheidswaanzin zijn?" Hij stokt, verschrikt door de felle schittering in Remco's oogen, dat opflitsen van drift, zoo welbekend uit hun jongensjaren, maar dat hij zoolang al niet meer zag. Zóó snel is het ook gedoofd, dat hij even later eraan twijfelt, het gezien te hebben. Als Remco spreekt, klinkt rijn stem bijna luchtig. „Zonder twijfel getuigt het van meer gezond verstand, een mensch te dooden, omdat hij een andere uniform draagt en bepaalde heeren diplomaten een oorlog hielpen ontketenen." Hij haalt de schouders op en wendt zich af. „Maar per slot van rekening zijn we God niet," zegt Felix zachtjes in zichzelf. „Neen," Remco staat voor de boekenkast en kijkt verstrooid naar de ruggen der boeken, „si j'étais Dieu, j'aurais pitié du coeur des hommes. O, ik weet, dat jij wèl religieus bent. Een van die moderne gelooven hou je er op na, theosophisch, met een tintje Krishnamurti en een tintje zelfverzonnen en zeer litteraire illusie." Hij keert zich om naar zijn vriend. „Illusie... de ééuwige illusie. Je doet zooals de boeren vroeger op het dorp: je vormt je een geloof naar je eigen wezen, je eigen mentaliteit, je heimelijke wenschen. Je vormt het zorgvuldig, je past het zoo aan bij je leven, dat het je niet kan hinderen. Christus heeft vele woorden gesproken, ieder kiest, wat hem past, en mengt er eventueel de niet minder schoone woorden van een Boeddha doorheen. Maar ken jij veel geloovigen, die alle woorden hebben aanvaard? En er naar leefden? Die hun geld en goed weggaven, zooals Christus het eischte van den rijken jongeling, die de volle consequenties trokken van hun geloof? Mijn oom Arend, die atheïst, is de geloovigste mensch die ik ken. Hij heeft zijn leven voor dat geloof gegeven, hij heeft er zijn vrouw aan opgeofferd, hij offert er nu zijn oogen aan. Hij doet dat geheel alleen uit overtuiging. Hij heeft er geen zorgvuldig toegemeten religie en geen partijleuzen bij noodig. Partijen 1 Het is zoo gemakkelijk, beste jongen, tot een partij te behooren! Maar het is verduiveld moeilijk, de verantwoording op je te nemen voor al de dagen, de weken, die geen ander mensch nog zou hebben geleefd... zou hébben geleefd... Denk je niet, dat het een volmaakt geloof vereischt en een volmaakte toewijding? En dat jouw monstrum een moeilijker weg kiest dan een voorbeeldig geneesheer, die zich stipt houdt aan de ongeschreven, strenge wetten van zijn beroep?" Felix kijkt hem aan, verwonderd en even wat beklemd. «Het is een kwestie van discipline," zegt hij dan, „en het hangt er maar van af hoe je daarover denkt. Er zijn zeer groote dingen tot stand gebracht en in stand gehouden door discipline... de katholieke kerk, om een voorbeeld te noemen." „Heel mooi," zegt Remco zachtjes voor zich heen, „maar als ik in God geloofde, zou ik toch iéts nog liever willen zijn dan een gehoorzame en gedisciplineerde zoon van een bepaalde kerk." Hij kijkt den ander aan en voegt er na een oogenblik bij: „Namelijk Góds zoon." Felix zucht. „We dwalen af. Hoe het zij-, als iemand dat op zich nam, dan zou hij het waarschijnlijk niet kunnen dragen." „Hij zou het moéten dragen," zegt Remco kort, „hij zou moeten. Hij mag niet falen, mag niet twijfelen - als hij twijfelde, zou hij een misdadiger zijn." Hij zwijgt even. Fehx volgt hem met den blik, als hij langzaam naar de geopende deuren loopt en tegen een deurpost geleund in den donkeren tuin kijkt. Zijn blik verloren in die duisternis voegt hij er dan bij: „Alleen zou hij eenzaam worden." „Eenzaam..." Felix herhaalt het woord, bijna zooals men een bekend refrein mee-neuriet. Een flauw en droevig glimlachje speelt even om zijn bleeken mond. „Dat zijn we allemaal." „Maar hij zou het op een andere wijze worden," zegt Remco, zonder zijn blik naar hem te wenden. „Denk ie dat in, Felix: hij zou dit met zich omdragen, hij zou als het ware al die niet geleefde uren met zich meedragen en tegenover zichzelf moeten verantwoorden. Telkens en telkens opnieuw, zou hij voor het probleem worden gesteld, telkens opnieuw een besluit moeten nemen en nooit zou hij zich aan iemand mogen toevertrouwen, niet aan zijn beste vriend, niet aan de meest geliefde vrouw. Stel," hij wendt zijn gelaat langzaam naar den ander, „stel dat ik die man was. Dan zou ik het jou niet mogen bekennen, Gerda niet, niémand. Dié last moet alleen worden gedragen. Jij met je neiging tot vage mystiek, zoudt doodsangsten uitstaan voor mijn zieleheil en mijn vrouw... ze is niet bepaald geloovig, maar evenmin zoo overtuigd ongeloovig als ik. Ze zou bang zijn om mij... in alle opzichten, maatschappelijk en op andere wijze. Daarvoor is ze vrouw. Doodsbang voor een onbekend Iets, dat zich tegen mij zou kunnen keeren, als ik mijn eigen rechter wilde zijn. Neen, ik zou het niemand ooit kunnen vertellen, het zou er zijn, altijd, tusschen ieder ander mensch en mij, het zou me van hen scheiden, het zou me uitbannen." Felix zwijgt een tijdlang. Buiten is het nu zeer stil geworden. Er speelt geen radio meer, vensters dooven achter het groen der boomen en slechts van de stad bereikt hen een vaag gezoem. Zoo windstil is de avond, dat de planten en struiken dichtbij, waarop het kamerlicht schijnt, als betooverde dingen lijken in hun volkomen roerloosheid. En achter deze onwezenlijke, lichte, stille dingen is het donker van den tuin als een diepte. Felix huivert opeens, hoewel de warmte zwaar en benauwend is blijven hangen. Een eigenaardig gevoel van vrees en neerslachtigheid bekruipt hem. Hij heeft opeens behoefte, iets te zeggen, met vroolijke, luchtige stem, iets wat den ernst van dit gesprek zal breken. Hij verzet zich innerlijk tegen dit alles, tegen de heele idee, die hem zoo obsedeert, hij zou die willen verjagen, zooals men een lastigen indringer verjaagt. Doch het is geen indringer, slechts een bezoeker, onwelkom, hardnekkig, benauwend. Hij strijkt zich over het voorhoofd, dat warm aanvoelt, en over het haar. Zijn blik zoekt Remco's gelaat, doch hij ziet nu slechts het rechte, strenge profiel, wonderli jk duidelijk afgeteekend tegen het donker buiten. Vermoeid zegt bij eindelijk, niets luchtigs vindend en tegen zijn wil toch weer vastgehouden door het gesprek: „Niemand zou het toch wéten." Remco keert hem het gelaat toe. Het licht uit de kamer valt erover en maakt het wit, als van een doodenmasker. „Neen, maar hij zou het weten. Het zou er zijn, tusschen hem en ieder mensch, die hij ontmoet. Hij zou niet meer „een der hunnen" zijn. Zoolang je dat bent, lijkt het je natuurlijk en vanzelf sprekend, dan kun je zeer goed alleen zijn, dan zou je op een onbewoond eiland kunnen leven en je toch altijd nog één voelen met de anderen. Maar hij die doodt, sluit zichzelf uit. O, ik weet heel goed, dat er menschen zijn die het zoo niet voelen, die prat gaan op dat dooden. Zij beseffen het eenvoudig niet, omdat hun bewust- rijn vergrofd is, verward door allerlei factoren, die met dit dooden in verband staan. Oorlogspsychose, politieke hartstocht, hebzucht, haat. Diè dingen binden hen nog aan duizenden die hetzelfde voelen. Maar een mensch die doodt zonder ander doel dan helpen, dat is een éénling, dat is een volkomen eenzame. Zei je niet zelf, dat hij bij mijn oom moest worden opgesloten, noemde je hem geen monstrum? Je kunt de man begrijpen, die zijn bajonet in het üchaam van een volkomen onbekende stoot en die uit dat stervende lichaam terugtrekt en er prat op gaat, deze moord te hebben begaan. Je kunt de man begrijpen, die gifgas fabriceert, wétend, dat het vroeg of laat zal dienen om op een van de vele, gruwelijke wijzen van het gas ontelbare menschen te dooden. Je kimt een mensch begrijpen, die uit teleurgestelde üefde, uit woede, uit angst, uit berekening doodt. Maar je kunt déze man niet begrijpen. Zelfs jij niet, die het gewend bent, je in de gedachten en gevoelens van andere menschen te denken." Felix staat op. „Ik zou die idee toch niet graag verwerken. Een onzinnige opgave, ik zal het uit m'n hoofd zetten." Hij strijkt zich vluchtig over de oogen, met een van zijn krachtlooze gebaren. „Kom, ik ga 'es... jij moet altijd vroeg op. Morgenmiddag kom ik even naar Gerda kijken, groet haar van me." En dan, onwillekeurig weer gegrepen door de idee, die hij een seconde tevoren verjoeg, voegt hij er bij: „Het is ondenkbaar. Het kan gebeuren, maar is artistiek ondenkbaar. Weet je, wat ik bedoel? Massamoorden gebeuren ook... maar wié zou het wagen, er een serieuse roman op te baseeren? Je kunt niet ontkennen, Remco, dat je de zaak van die denkbeeldige geneesheer weliswaar heel objectief hebt beschouwd, bijna bepleit, maar dat jijzelf nóóit en te nimmer je plicht als medicus zoo zoudt vergeten." Remco glimlacht even en trekt zijn wenkbrauwen op, zooals zijn moeder dat wel placht te doen. „En daar ben je blij om," zegt hij zachtjes. Felix kijkt hem aan. „Dat weet God," zegt hij eenvoudig. Remco rit langen tijd naast het bed van zijn slapende vrouw. Hij rit daar zeer stil en luistert naar haar ademhaling en denkt aan haar, met een vertwijfelde teederheid, als iemand die aan de reeling van een schip staat en staart naar den wal, waar een geliefd gelaat zeer langzaam verwaast en onweerhoudbaar verdwijnt. Ik heb dat op mij genomen, zegt een gedachte in hem. Ik neem het op mij. Al de uren, al de dagen. - Op mij alléén... 7 Hun dochtertje Felice, - Gerda koos den naam ter eere van Felix, die zooveel van hun jongen houdt - is acht maanden, als Remco op een dag tegen zijn vrouw zegt: „Ik wou je graag even over iets spreken." Ze kijkt hem aan, zwijgend. In den tijd voor de geboorte van het kind was hij zóó zorgzaam en teeder, dat al haar onrust en twijfel vervlogen. Daarna werd zij langen tijd te veel door het kleine kind in beslag genomen om veel te denken. En toen... Er stijgt langzaam een blos in haar gezicht als zij denkt aan de vreemde, verzwegen ontgoocheling der laatste weken. Weken die bijna al tot maanden groeien. Ze zweeg en schikte zich. Remco had het druk, ze wilde hem tot steun zijn, zooals hij het haar was geweest, vroeger en ook nu kort tevoren, toen ze het kind wachtte. Ze verbijt het heimwee, dat soms in haar opwelt, vooral nu het weer zomer is, nu de rijke bloei rondom haar doortintelt van verlangens. Soms, des nachts, ligt ze wakker, staart door het geopende venster, naar den stralenden sterrenhemel en denkt en denkt. Zij heeft zooveel jaren lang, met weerzin liefkoozingen verdragen, er waren al de teederheid, al het geduld vanRemco's liefde noodig om haar gekwetste zinnen te genezen, om de groote vreugden van het lichaam in haar te wekken. Maar toen maakte het haar onzegbaar rijk, gezond en blij, als een eindelijk goed gevoed kind, dat altijd gehongerd heeft. In deze heldere zomernachten ligt zij nu en staart naar de sterren en hongert, op een andere, kwellender wijze nog, hongert als de wetende, die zij nu is, de liefhebbende en verlangende en ze vecht tegen een verbaasde bitterheid, die soms in haar opwelt. Vóór alles is Remco toch haar vriend, De Man zonder Uniform. 17 257 de groote vriend die kwam, toen ze hem zoozeer noodig had, die haar gezond maakte, aan wien zij alles dankt. Ze wil dat niet vergeten. Maar een pijn schrijnt in haar. Soms zit zij voor den spiegel en ziet zichzelf aan. Is ze dan niet bekorend meer? Hij kreeg haar toch lief, toen ze ziek en uitgeput, nauwelijks meer eenige bekoring bezat. Ze herinnert zich zoo goed, welk een triest beeld de spiegel haar toen weerkaatste. Is het de moeheid van het altijd samen zijn? Is het dan toch waar, dat geen verlangen levend kan blijven, als het te gemakkelijk bevredigd wordt? Maar zijzelf dan? Wat blijft er van haar geluk, als zii zich bijna moet schamen om dit eenzaam verlangen, zoodat hij haar soms kan prikkelen bijna tot woede toe met zijn begeertelooze teerheid? Ze ziet hem aan, wachtend wat hij zal zeggen, terwijl angst klopt in haar keel. Er is dus toch iets. Een andere vrouw misschien. Ze hoort, als hij spreekt, zijn stem eerst ver weg, dan, geleidelijk aan, bereiken haar woorden, die den angst in haar doen verstillen. Hij spreekt over het probleem van de kankerbestrijding, dat hem als student een tijdlang zoo boeide. Het is waar, hij zit dikwijls nu tot laat in zijn werkkamer, als zij, die hij slapend waant, naar hem verlangt. Hij was dus werkelijk naar zijn oom, dien avond laatst. Ze herinnert zich in een moment, fel en kort als weerlicht, dien avond van ellende, haar twijfel, haar angst die zelfs niet geheel wilden sterven, toen hij terug was. Waarvan had ze hem verdacht? Ze had het zelfs innerlijk niet willen weten, het slechts gevoeld. Het was dus dit waaraan hij zooveel dacht, wat hem zoo vreemd, zoo verzonken kan maken? Ze ademt diep, bijna is het een snik, die haar ontsnapt. Dus dat alléén, denkt zij, niet een andere vrouw, ook niet een moeheid van mij, ontgoocheling, verlangen naar vrijheid. Ze formuleert opeens, nu de nachtmerrie van haar wegdrijft, alles waarvoor zij langen tijd geen namen wilde vinden. En in een groote verlichting glimlacht ze hem toe, vraagt, luistert... Hij meent, een succes te kunnen bereiken door een bepaalde theorie uit te werken. „Maar het zou voorloopig vrijwel al m'n vrije tijd eischetP naast de practijk." Ze zwijgen beiden even. Hij kijkt naar haar, doch met de oogen, die hij sinds maanden heeft, oogen die naar onzichtbare en verre dingen lijken te staren. „Was dat het, waar je zoo van vervuld was, al heel lang?" vraagt ze dan zachtjes. Hij antwoordt: „Ik heb er met oom over gesproken en die interesseert zich bijzonder voor mijn ideeën. Maar ik wil je de zaak vooral niet te licht voorstellen, je moet het goed trachten te begrijpen." Hij wacht even en een oogenblik lang heeft ze de onberedeneerde sensatie als wenschte hij bijna, dat zij hem iets zou tegenwerpen. Ze luistert, als hij dan begint uit te leggen en knikt nu en dan, dat ze hem zeer goed kan volgen. „De ontzaglijkheid van het probleem is onoverzienbaar. De heele kankerbestrijding is eigenlijk nog altijd een dwalen, een tasten en zoeken... En waarnaar? Men zoekt de verwekker van kanker, waaraan zeer velen nauwelijks meer gelooven. Men zoekt een geneesmiddel, dat misschien onvindbaar zal zijn. Het heele onderzoek is in veel opzichten nog een dwalen in een cirkelgang, maar toch zijn er vorderingen gemaakt. De kanker is niet meer, zooals vroeger, een altijd doodelijke ziekte. Maar daartegenover staan de eindelooze reeksen van onzekerheden, van twijfel, van vergissingen. Theorieën, die waardevol leken, verdwijnen als het ware in het niet. Het werk van jaren kan volkomen nutteloos blijken. Ik wil, dat je dit bese/t, dat je je geen geromantiseerde voorstelling van de zaak maakt. Wat ik hoop, hebben ontelbaren, met meer hersens en meer ervaring dan ik, gehoopt en ze zijn teleurgesteld. Boekdeelen zouden te vullen zijn met de stille tragedies, die zich op laboratoria afspelen. Maar als ik zou slagen... ja als... dan zou ik bereikt hebben, dat de diagnose van kanker vroeger gesteld kon worden, in een stadium, dat genezing, al dan niet door operatief ingrijpen, mogelijk zou zijn. Begrijp je de waarde daarvan?" Zijn toon is langzaam warmer geworden. „Bijna altijd is de toestand nu zoo, dat de patiënten eerst met klachten komen, als de ziekte in een te vergevorderd stadium verkeert voor genezing. Wanneer het mogelijk zoü zijn, het gezwel te • diagnotiseeren in een allereerst stadium, ja dan. " Hij breekt af en het felle licht in zijn oogen dooft Een vreemde, weemoedvolle vreugde stijgt in haar op, vreugde die het zware voorvoelt, doch die ook jubelt, dat het cut is, iets zoo groots en waardevols, waarvoor zij eenzaam ligt in sterrenheid ere zomernachten. „Je moet het doen," zegt ze bijna fluisterend zacht, „je moét het doen. Eerder zou je toch geen rust hebben. Je moet het probeeren, ook al zoü het niet slagen." Hij ziet haar in de oogen. „Maar als ik je dan misschien moet verwaarloozen, beloof me, dat je niet ongelukkig zult zijn... dat je zoo gelukkig zult trachten te blijven als je was..." Er is een geheel ongewone, een zeldzaam hulpelooze klank in zijn stem. „Maar ik hèb je toch," zegt ze, „ook al zul je dan zoo vervuld zijn van je werk..." Hij wendt zich af en zegt langzaam: „Je weet niet, hoezeer het iemand kan vervullen, Ik weet het, ik heb het al eens meegemaakt. Maar er is iets, dat me dwingt." Hij buigt zich wat voorover, als keek hij ingespannen naar iets, „iets dat me altijd al dreef daarheen en nu is de drijfveer zoo sterk geworden. .." De zin breekt af, het is haar even, als had hij niet geheel tot haar gesproken, maar tot iets ver weg, iets in hemzelf. . „Ja, je moet het doen" zegt ze na een zwijgen. „Maar zeg, dat je nog van me houdt, nog evenveel als vroeger." Hij komt bij haar, trekt haar op uit den stoel in zijn armen en zij voelt, doorstroomd van geluk, de bijna pijnigende kracht van zijn omarming. „Ik hou nog zooveel méér van je," zegt hij en woelt zijn gezicht in haar haren. „Zie je liefste, er zijn dingen"... Zijn stem klinkt als van ver: „Ik kan ze niet uiten, maar iemand die bijzondere dingen doet, moet een bijzonder mensch zijn." Hoewel hij tot haar spreekt, is het zoo zacht en onduidelijk, dat ze het hoofd opheft. „Wat zei je? Ik kon je niet verstaan?" Hij antwoordt niet, buigt zich slechts neer om haar te kussen. Ze spreekt en spreekt, heel zacht, met zinnetjes die glanzen van lang bedwongen teerheid en er glinsteren tranen in haar oogen, van namelooze verlichting, van hoop, van vreugde. Het doet wel pijn, dat alles om niet is geweest, al zijn werk, al haar eenzaamheid en verlangen, maar nu heeft ze hem terug, hij is er weer eindelijk, in waarheid. Het andere, dat gevaarlijker dan een vrouw zou kunnen zijn, het andere is nu weg. Eindeüjk is hij niet langer de man, die met verstrooide oogen opkeek, als ze hem des avonds in zijn werkkamer kwam kussen voor het naar bed gaan, en die ze, nacht na nacht, pas laat naar bed hoorde gaan en niet durfde roepen. Niet meer de man, die in de schaarsche uren, aan haar en de kinderen gewijd, niet in wezen ver weg was: daarginds, in een laboratorium of bij zijn boeken, bij proeven... Nu is hijzelf weer gekomen, nu zal zij vanavond, zooals vroeger, slapen op zijn schouder, met zijn armen sterk en dringend om haar heen. En alles zal weer goed zijn en eenvoudig. Gelukkig zijn, dat is een menschelijk recht, leerde hij het haar zoo niet? Het simpele geluk, bon comme le pain. Hij zit zeer stil, haar hand aan zijn oogen gedrukt. Het verlangen roept in haar naar die stille gestalte: „Sta nu op en neem me in je armen. Zooals vroeger, wees dwaas en wild, zooals vroeger, laten we weer jong en gelukkig zijn. Het geluk is er nog, grijp het dan. Laten we, al is het voor een paar uren, alleen aan ons denken, aan ons beiden. Denk aan mij, eindelijk! Ik moet het weer voelen, eindelijk weer, dat ik voor jou nog méér ben dan een kameraad, een üeve vriendin, meer en anders!" Maar geen van die kreten ontsnapt haar. Zij zit heel stil en streelt hem. Zoo vaak tevoren al stierven de beden van verlangen, vlak voor haar lippen, in schaamte, in den wil hem tot het uiterste terzijde te staan. Nog éénmaal dringt zij hen terug. Het is niet noodig meer, te roepen. Nu zal alles weer goed worden en ze zal altijd blij zijn, dat ze de kracht had te zwijgen, te helpen, te wachten. Haar gedachten en haar droomen breken opeens tegen zijn stem, die eindelijk spreekt. „Liefste, laten we dat doen, samen een tijdje weggaan." Hij aarzelt even en houdt haar hand vast tusschen de zijne. „Ik wou je nog over iets anders spreken, maar misschien dat we beter morgen..." Ze aarzelt. Er staan twee gevoelens fel als lange zwaarden aan weerszijden van haar: het verlangen, dwingend en vertwijfeld, in zijn armen te liggen en vier jaren te vergeten, alles te vergeten, in een weergevonden, grenzenloos begeerd geluk en de angst, die eensklaps uit zijn woorden op haar toespringt. „Is het iets van belang?" Haar stem hapert. Hij kan het niet zien, dat haar bleek gezicht vertrekt. „Ja van veel belang en het moet gauw beslist worden. Ik kan het je in enkele woorden uitleggen. Je weet, wat ik oorspronkelijk hoopte heb ik niet bereikt. Maar uit mislukkingen komen dikwijls andere mogelijkheden voort. Het is gebleken, dat ik bepaalde waarnemingen heb gedaan, die overeenkomen met proeven van een Japansche onderzoeker, professor Jokito, een van de groote vorschers op het gebied van de kanker. Ik heb daarover met hem gecorrespondeerd, oom was sinds jaren met hem in contact. Jokito was een van degenen, die sinds lang hoogst interessante resultaten bereikt hadden met proeven op witte muizen, bij wie door teerbestrijking kunstmatig kanker kan worden verwekt, toen wij nog niet daaraan begonnen waren. Jokito heeft mij nu het voorstel gedaan, naar hem toe te komen en met hem samen te werken, alleen..." Hij zwijgt, omdat ze brusk is opgestaan en van hem wegloopt, zoo snel, als had hij haar weggestooten. Ze loopt vreemd onzeker, alsof ze duizelig is en ziek. Eigenlijk is dat ook zoo, ze voelt zich eensklaps lichamelijk ziek, van angst, van ontgoocheling, van nog een ander gevoel, dat zich daaronder verbergt en dat zij niet wil kennen. Na eenige passen keert ze zich wankelend om en hij schrikt van haar gezicht. Het herinnert hem eensklaps aan iets, hij weet niet wat, doch het is een herinnering, die hem angst inboezemt, als had hij een spooksel gezien. Het werd zoo vreemd opeens, Gerda's vertrouwde gelaat, dat hij snel naar haar toeloopt en haar handen grijpt, als om te voelen, dat zij het werkelijk is. „Gerda, ik heb oom gezegd, dat ik het met jou zou bespreken." Ze kijkt hem aan met vreemde oogen. In haar roept een stem: Neem me in je armen, dwaas! Jij ellendige dwaas 1 Kus me weer, zooals vroeger. Hoelang is dat geleden I Zie je niet, dat ik hiervan gek word? Vier jaren... sinds vier jaren leeft een vrouw naast je, die je liefheeft, die naar je verlangt, die heeft gehongerd naar je. Een vrouw, die er nooit werkelijk meer voor je was, zelfs als je haar in je armen drukte; zoo weinig, alsof je hart en je zinnen door een andere vrouw gevangen waren. Haar oogen flikkeren, maar ze klemt de bleeke lippen stijf op elkander. „En als je het niet goed vindt," vervolgt hij, ieder woord met zekeren nadruk uitsprekend, „dan is er geen sprake van, dat het gebeurt. Ik zal net niét doen, als jij er ongelukkig door wordt, al kon ik een menschheid ermee redden." Ze zwijgt nog steeds en staart hem aan. „Als jij er ongelukkig door wordt." Het echo't vreemd na in haar verwarde gedachten. Dat zegt de man, die haar eens in slaap wiegde met zachte woorden, dat zegt de man, die maandenlang iedere schaduw in haar oogen dadelijk opmerkte, die zoo onfeilbaar zéker voelde wat zij noodig had. Dat zegt hij? Hij meent dus, dat ze deze vier jaren nog wel gelukkig is geweest? Het is haar, als gleed hij van haar weg, verder en verder, terwijl zijn handen toch nog de hare vasthouden. Ze staart in dat vertrouwde gelaat dicht vóór haar, als zag zij het door nevels, vaag en eensklaps vervreemd. „Het zou nog een jaar beteekenen, ik zou naar Tokio moeten. Oom wil het mij financieel mogelijk maken." Ze luistert, altijd nog beweegloos. Een koude bevangt haar, die opstijgt van den grond, langs haar lichaam, tot aan haar borst; ze huivert. „Zeg toch iets, lieveling." Haar verstarde zwijgen beangstigt hem. Weer glijdt door zijn gedachten een schim, een onduidelijk beeld... aan wié herinnert Gerda hem in dit oogenblik? Ten laatste spreekt ze en haar stem heeft een rauwen en gebarsten klank, dien hij nooit tevoren erin hoorde. „Waarom blijven wij nog bij elkander?" Hü eaat een stao achteruit, alsof ze hem had geslagen. „Gerda..." Haar oogen laten hem niet los. Iets dat in haar woelde en wrokte, sinds lange maanden, sinds jaren, iets dat zij met uiterste inspanning néérhield als een wilden gevangene, breekt los, stijgt omhoog: een woede, een wrok, bijna een haat... „Waarom blijven wij bij elkander? Om nu en dan te spreken over je werk, je patiënten, het weer? Weet je niet meer, wat je me ééns gezegd hebt: je had moeten weggaan, toen je niet gelukkig was, alles is beter dan een mislukt huwelijk?" „Mislukt?" Hij herhaalt het woord heel zacht en verzinkt in gedachten, zóó diep dat hij haar een oogenblik lang niet meer schijnt te zien, niet meer bij zich weet. Ze ziet, hoe hij even de wenkbrauwen wat optrekt, de diepe lijn, die als geteekend staat over zijn eigenaardige voorhoofd, lijkt nog scherper te worden. Iets in dit bijna onbewogen lijkende gelaat verschrikt haar. Ze voelt, hoe diep dat woord trof, waarover hij zoo vreemd verzonken napeinst. „Remco..." Ze fluistert den naam en als hij niet beweegt en haar niet aanziet, herhaalt ze luider, bevreesd „Remco F" Hij schrikt even. „Ja? Wat zei je?" „Remco, ik heb m'n best gedaan, maar ik ben geen heilige, begrijp dat toch." Ze stamelt woorden^s om daarmee dat ééne woord te bedekken, zooals men een wapen bedekt, dat gewond heeft. Hij knikt. „Ja, dat begrijp ik 1... ik begrijp het heel goed." „Neen, je begrijpt het niet. Je hebt het niet gemerkt, dat ik halfgek word soms. Hoe kan ik zóó gelukkig zijn? Mistehien, als ik zoo'n moederdier was, in wie de vrouw afsterft, zoodra er maar kinderen zijn. Ik ben zoo niet, ik kan het niet zijn, ik ben te gelukkig geweest met je, ik wil ook niet onverschillig worden voor alles wat... wat we gehad hebben... wat er toch gewéést is..." Haar woorden breken in snikken. Ze wendt zich af en valt in een stoel, het gezicht tegen de rugleuning gedrukt, met schokkend lichaam. Hij komt bij haar en legt zijn hand op haar hoofd. Even, als vroeger, is dat weer weldadig, troostend en goed. Maar teveel stroomt omhoog uit donkere diepten in haar, ze moet het uitspreken om niet te stikken, eindelijk uitspreken. Misschien is het de redding. „Je hebt toch zelf altijd gezegd, dat menschen gelukkig hooren te zijn, dat ze natuurlijk moeten leven." Ze spreekt moeizaam, haar stem heeft iederen klank verloren. „Maar leven •wij natuurlijk?" Ze heft het bleeke, vertrokken gezicht naar hem op. „Hoelang is het geleden, dat wij werkelijk twee gelukkige menschen waren, die elkander Uefhebben? Met dat gezonde, natuurlijke geluk heb je me vroeger genezen en toen... ik verwijt je niets, Remco... ik heb het zélf gewild... ik was zoo blij dat het daarvoor was, dat je me verwaarloosde... voor een mooi en groot doel. Misschien zou een andere vrouw, beter, hooger staande dan ik, of die zélf een werkkring had, zelf studeerde, dit uithouden. Maar ik ben een doodgewone vrouw, Remco, niets méér dan een vrouw, niets anders. Ik heb geen beroep, ik hou alleen van je." Ze zoekt vertwijfeld naar woorden, om te uiten wat zich in haar opkropte, ze vindt alleen deze hulpelooze, onsamenhangende zinnen. „God, we houden toch van elkaar. Remco, soms... soms heb ik bijna gewenscht, dat er wél een andere vrouw was geweest, toen ik daar bang voor was, dat het een andere vrouw was, voor wie je mij vergat, me nachtenlang alleen Het liggen. Remco, ik ben 'es midden in zoo'n nacht opgestaan en heb me aangekleed en ben naar het hospitaal geloopen, ik weet zelf niet, wat ik van plan was, ik wist, dat je heel alleen in het laboratorium zat. - Ik ben door de regen geloopen, het is een heel eind en ik heb een tijdlang buiten gestaan, het heele gebouw was donker. Ik heb daar gestaan als een bedelaarster, als een gekkin, ik weet niet! En toen ben ik weer naar huis geloopen en in bed gegaan... ik was zoo nat geworden... heelemaal nat...'" Haar stem sterft weg. „In die nacht heb ik verlangd, Remco, verlangd dat het een vrouw zou zijn, die je van me aftrok. Dat is iets waartegen je kunt vechten, of wat je zóó kwetst, dat alles in je sterft, dat je kunt weggaan." Haar stem is niet meer dan schor gefluister. Als ze zwijgt, is het lang stil, eindeloos lang lijkt het haar. Buiten jagen stormvlagen langs de vensters. Ze huivert, doodelijk vermoeid en als leeggebloed opeens. De nacht. Hun nacht. Hoever lijkt die hoop van nog slechts enkele minuten geleden! Hoever dat geluksgevoel van herwonnen vreugden, toen ze bij hem zat en zijn haar streelde. Alweer voorbij. Ze voelt zich oud en verwelkt, een versmade vrouw. Langzaam staat ze op uit den stoel en zegt bijna onhoorbaar: „Doe het maar... dóe het. Je heele hart hangt daar toch aan." „Mijn hart." Ze weet niet: is het een wrange spot, die in zijn stem klinkt, smart of verbittering? „Ik heb gezegd, dat ik het niet zou doen..." „Als ik er ongelukkig door werd." Ze kijkt naar hem, over haar schouder, den zin voltooiend, terwijl een ziekelijk lachje haar mond vertrekt. „Maar ik bèn al ongelukkig, Remco." Haar stem is even helderder, hooger, heeft een zonderlingen, haast kinderlijken, naïeven klank, als van een klein meisje, dat moe gehuild is. „Ik verwijt het je niet, ik weet zelf niet, hoe het gekomen is." Hij herkent, terwijl een vlij mende pijn door zijn hart gaat, de eigenaardige be-r weging, waarmee ze haar beide handen voor zich houdt, met de palmen naar boven, die volkomen redelooze, verdwaasde beweging uit haar vertwijfeldsten tijd. „ik 'heb gedaan wat ik kon," zegt zij nog en het is hem, als zag hij de Gerda, die zeven jaar lang zijn vrouw was, langzaam, spookachtig, veranderen in de Gerda uit dien verren tijd: een schuw, geslagen, krachteloos schepsel, dat met een hulpeloos en zinloos gebaar naar den dood neigt. „Het is uit," zegt ze en begint van hem weg te gaan naar de deur, „ik ben niet gelukkig meer, niet gelukkig meer." Ze strijkt het haar uit de oogen en ook die beweging herkent hij, bijna ontzet en dan zegt ze, geheel zooals ze vroeger spreken kon, toen zij gkmlachend loog tegen een stervende en dien glimlach droeg als een masker over haar angst en leed: „Ik ga slapen." Bij de trap voelt ze hem eensklaps achter zich, voelt den greep van zijn handen om haar armen en het roept in haar: Ja! Ja, het is nog mogelijk, nóg mogelijkl Draag me naar boven zooals vroeger, lach weer, zooals vroeger, wees weer de Remco van vroeger, die zon en kracht en genot in mijn leven bracht! Bij wie het zoo goed was en zoo veilig! Ze staat, de oogen gesloten en hoort zijn stem, vreemd en gesmoord, dicht bij haar oor: „Gerda, je moet het begrijpen, dat ik je liefheb, versta je? Zooals vroeger, misschien méér en dat ik je ook mis, dat ik ook hongeren kan naar alles, wat vroeger was, dat ik eigenlijk niets Bever zou willen dan met jou en met de kinderen gelukkig te zijn, heel eenvoudigweg gelukkig, maat ik moet dit doen, ik móet het doorzetten. Gerda, probeer me te begrijpen." Hij heeft haar naar zich omgewend. De starre moeheid van haar gezicht ontspant zich. Alle bitterheid en alle vervreemding fijken vergaan, nu ze hem ziet lijden, nu ze voelt, hoezeer hij haar noodig heeft, hoe hij wacht op een bevrijdend woord, een troost, een steun. „Gerda, het is iets dat ik móet doen. Niet een plicht, iets anders. Als er sprake was van plicht, dan zou ik éérst aan die tegenover jou en de kinderen denken. Maar... hoe zal ik het je uitleggen..." „Leg het me uit..." Ze is moe tegen hem aangezonken, het gelaat tegen zijn borst. „Leg het me dan uit. „Gerda, stél eens, dat ik iemand gedood had. Stel, dat ik bijvoorbeeld, om een of ander geneesmiddel te probeeren, dit gebruikt had bij een kankerpatiënt en hem gedood had. Zou je dan begrijpen, dat ik tot eiken prijs een middel moest vinden?... Hét middel... Dat ik geen keus had?" Ze tracht het te begrijpen, maar in de moede verwarring van haar gedachten is ze niet bij machte ertoe. „Dat je... iemand gedood had?" Iets spookachtigs bevangt haar. „Gedood? ik begrijp niet. Is het zóó sterk?" „Ja, zoo sterk is het," zegt hij. Ze zwijgt weer langen tijd, dan zegt ze: „Ga dan maar daarheen, ga maar." Hij tilt haar op, het is zoo plotseling, dat ze bijna een kreet slaakt van schrik. Zooals hij het vroeger vaak deed in scherts en stoeien, draagt hij haar de trappen op. Zij spreken niet meer, ze voelen slechts elkander in het donker, hun lichamen zoeken elkaar, als bange dieren, en dan opeens voelt zij in het duister zijn gezicht vochtig van tranen. Ze streelt met haar vingers erover, in verstomden schrik. Remco schreit? Dat is toch niet mogelijk? Ze durft zelfs niet vragen, ze twijfelt, of het niet haar eigen tranen zijn, ze voelt die neerstroomen en bijt de tanden op elkaar, om niet te snikken. 9 Voor het éérst in haar leven verzet Stella de Raai zich tegen iets, verzet zich met de vertwijfelde kracht van een zwak dier, dat in nood verkeert. Nooit heeft Remco haar zoo gezien, ze verschrikt en ontroert hem. Met tranen en verwijten, met argumenten en zelfs met woede tracht ze hem over te halen, dit plan te laten varen. Ze pleit voor de kinderen, die uit hun vertrouwde omgeving worden gerukt. Ze spreekt, zooals ze het nooit gedaan heeft, heftig en met naakte woorden, zooals zij ze vroeger zelfs niet gedacht zou hebben. „Zie je niet, dat je bezig bent je leven te verwoesten? Zie je niet, dat je steeds méér van Gerda vervreemdt? Ik, ik zie het. Ik heb het vier jaar lang gezien 1 Van dag tot dag is het erger geworden. Ik zeg je, dat ze je niet lang meer zal liefhebben als dat zoo verder gaat. En bij God, ik kan het begrijpen. Die vrouw zou een engel moeten zijn en abnormaal erbij, om dit leven vol te houden." Remc« staart haar aan. Hij sust: „Maar moeder, Gerda gaat toch méé. Ik zal daarginds geen' practijk hebben, ik zal me voortaan alléén aan de onderzoekingen wijden, en dus meer tijd voor haar en de kinderen overhouden." Ze onderbreekt hem met een kort en wrang lachje. „O ja, o ja, méér tijd I Neen, nóg minder 1 Het zal je nog meer in beslag gaan nemen, het zal je idéé fixe worden, zooals het dat van je oom isl" Ze heft een vinger op en kijkt hem met betraande oogen aan: „Denk aan je tantel Heb je die arme vrouw vergeten?" Met een schok herinnert hij zich: dat was het, waaraan hij dacht, toen hij Gerda aankeek dien avond. En in een huiverenden angst ziet hij eensklaps het bleeke, stille gelaat voor zich, zooals hij het die laatste maal gezien heeft. Zoo wezenlijk, zoo nabij ziet hij het, als was het gisteren, dat ze verdween in een meer van nevels, een verdrinkende, die zonder kreet of klacht wegzinkt. De Man zonder Uniform. 18 273 Ten laatste zwijgt zijn moeder, geslagen. Tranen druppen langzaam over haar wangen. Ze zit daar eensklaps zoo oud en krachteloos, zij die altijd zooveel jonger leek dan haar leeftijd. Het leven is dus toch gekomen, laat en verraderlijk en wreekt zich aan haar, voor al de jaren, waarin zij het wist te ontvluchten. Het ontneemt haar nu alles opeens: haar zoon, haar kleinkinderen... Een jaar? Ze kan zich niet losmaken van de gedachte, dat het een afscheid voor altijd zal worden. Wat haar aan leven rest, het lijkt haar nu verbrande heide... dood land... * * * Nog voor het lente wordt vertrekken zij. Er blijven Stella niets dan brieven en foto's, die Gerda geregeld stuurt. De brieven zijn in beheerschten, vriendelijk opgewekten toon geschreven. Ze beschrijven hun leven daarginds, hun aardige woning aan den buitenkant der stad, kleine belevenissen met bedienden, later de kennissen, die zij zich maakt, ook wel eens professor Jokito en dat'niet zonder humor, want hij schijnt een merkwaardig mannetje van een wonderlijk uiterlijk, „oer-oud, maar waarschijnlijk onsterfelijk, behoorend tot het geslacht der gnomen, geniaal en kinderlijk, onvermoeibaar en snoepzuchtig, waarbij hij mager blijft als een lat." Over het werk schrijft ze zelden. In hoofdzaak echter bevatten haar brieven verhalen over de kinderen. En langzaam, naarmate de maanden vergaan, het jaar reeds lang overschreden werd, begint de oude vrouw, bevend van angst, te lezen onder de woorden. Stello is niet zoo sterk en vroolijk meer als vroeger. Hij kan het klimaat slecht verdragen, heeft dikwijls koorts. Dat maakt hem nerveus en bleek. Met vrees opent Stella iederen brief voortaan en bijna is ze blij, als er weinig, doch ook niets beangstigends over den jongen in staat. Van Remco, die soms enkele zinnen erbij voegt, schrijft Gerda slechts, dat hij hard werkt, zelden met haar méé uitgaat, overigens het kümaat goed verdraagt, sommige inheerasche spijzen graag eet en meer zulke oppervlakkige dingen. En dan, juist als de angst wil insluimeren, valt de slag en beukt haar neer. Wekenlang ligt ze koortsig, overspannen, almaar huilend in bed. Stello is dood. Drie telegrammen hebben het bericht voorbereid. Maar bij het eerste, dat slechts van ziekte sprak, en „nog niet alle hoop verloren", zakte de oude vrouw al inéén en wist. De andere telegrammen bevestigden slechts, wat zij dadelijk gevoeld had. Dagenlang lag er bij het ziekbed een brief van Gerda, dien ze brandend verlangde te lezen en toch niet durfde te openen. Eindelijk las ze. De sobere woorden, waarin Gerda den dood van haar zoontje meldt: bloedvergiftiging. En dan een zin, waarop de oude vrouw staart, een zin die de bijna wanhopige op eenmaal weer levenskracht geeft: Ik kom naar Holland met Fee. Voor het éérst, sinds zij moeder werd, denkt Stella niet aan haar kind in de allereerste plaats. Het is de terugkeer van haar kleindochtertje, die haar weer moed en kracht geeft. Gerda komt twee maanden na dien brief. Felix, die weer op reis was, ging haar tegemoet en brengt haar bij Stella de Raai. Vreemd zitten zij tegenover elkander, de oud-geworden vrouw, die telkens haar oogen moet afdrogen, de oogen die zoo lang stralend-blije meisjesoogen bleven. Felix, weinig veranderd, jong en wat fané, zooals altijd, zorgvuldig gekleed. De rimpels bij zijn oogen en enkele grijze haren lijken bijna zoo zonderling als rimpels en grijs haar bij een knaap zouden schijnen. Maar als hij ghmkcht, ziet men dat hij niet meer zoo jong en zeer vermoeid is. Gerda is het meest veranderd, gesloten en stil, doch op een andere wijze dan eertijds. Er schuilt kracht onder die maskerachtige beheerschtheid en niet de verscheurde machteloosheid van vroeger. Zóó sterk maakte haar een geluk, dat vervlogen is. De oude vrouw drukt zachtjes schreiend de kleine Fee tegen zich aan, die bedrukt door de droefenis der laatste tijden, weinig zegt. „Ze kon ook niet erg goed tegen het klimaat," zegt Gerda met vaste stem, „juist als Stello." Ze wacht even, als de oude vrouw snikt bij dien naam, dan vervolgt ze: „Maar hij is niet gestorven daaraan. Het was een infectie, zooals ik u al schreef. De behandelende geneesheer heeft de diagnose verkeerd gesteld." Haar schoonmoeder kijkt op. „Was Remco dan niet..." Gerda kijkt langs haar heen, met ondoordringbare oogen. Haar toon is koud en hard als ze antwoordt: „Remco was met professor Jokito in het laboratorium. Ze mochten niet gestoord worden." De oude vrouw prevelt: „Maar in dit geval... je had hem tóch moeten laten roepen." „Ik heb hem geroepen," zegt Gerda matter. „Ik heb gezegd, dat Stello koorts had, maar hij leed daar véél aan, we dachten niet, dat het iets anders was dan het gewóne, ook dr. Farnley niet, de geneesheer, die ik erbij haalde, toen het erger werd. Remco kwam pas eenige uren later en toen was het te laat." Er volgt een stilte van ongezegde woorden, van duizenden gedachten, die hen alle drie bestormen. Stella schreit, de kleine Fee kruipt weg bij haar moeder, die haar zachtjes streelt. „En Remco?" Het is Felix, die het vraagt. „Hij was van plan ons over een halfjaar achterna te komen, maar ik weet niet..." Haar mond vertrekt flauwtjes in een triestig glimlachje. „Er is een verzoek gekomen van the British Empire Cancer £ampaign of hij zijn methode wil komen toelichten en het schijnt, dat er eenige resultaten zijn bereikt... ik denk wel, dat hij naar Londen zal gaan. Hij werkte sinds een tijd aan een studie over serologie." Haar toon klinkt zoo neutraal, alsof ze spreekt over een vreemde. De oude vrouw kijkt haar angstig aan, maar ze durft niets te vragen. - Het is Felix die vraagt: „Wat denk je te doen, Gerda? „Een woning zoeken," antwoordt Gerda. Het klinkt den beiden anderen alsof ze iets onherroepelijks had uitgesproken, iets dat voor altijd wat breekt en vernielt. „Hier? Het gelaat der oude vrouw verheldert. Felix ziet het, ziet hoe ze de kleine al toe glimlacht, hoort hoe ze tracht wat hef vroolijks te zeggen... Hij kijkt naat Gerda's hard en gesloten gelaat. Remco heeft haar verloren, denkt hij. Er is een moeheid in zijn hoofd. Hij tracht zich een weerzien met Remco voor te stellen en telt de jaren, dat hij hem weer nietsprak. Zoo lang kon hij zich, altijd weer en hoe groot ook de afstand, hoe diep de scheiding geweest was, het oogenblik van weerzien voorstellen. Nu zoekt hij in zijn gedachten naar dat vertrouwde beeld, waarheen hij van iederen zwerftocht is teruggekeerd en kan het niet vinden. Niet Remco's vluchtige, stralende glimlachje van die momenten, zijn hel oplichtende oogen, zijn stem, die iets luchtigs zegt. Dat is er niet meer en het is vreemd te beseffen dat hij voor het éérst sinds lange jaren niet weet, hoe het weerzien zal zijn. Het is een verlies, dat hem nog wat armer maakt, een diefstal aan heimelijke, schaarsche schatten, die hij zoo bevreesd heeft bewaakt en verdedigd. 10 Remco reist, negen maanden later, van Tokio naar Londen, waar hij voor de British Empire Cancer Campaign eenige voordrachten houdt over de door hem en professor Jokito tijdens hun samenwerking bereikte resultaten. Verschillende van zijn theorieën ontlokken zoowel felle critiek en tegenstand als bewondering. Hij blijft tegenover beide wonderlijk onaangedaan en spreekt over het onloochenbare feit, dat dank zij net werk, te Tokio volbracht, een enorme schrede vooruit is gegaan op den weg naar een betere diagnostiek van het carcinoom, als over een nietig resultaat. Het is de tegenstelling tusschen Jokito's bedaarde, hardnekkige, geduldige zoekersnatuur, die geen koorts kent, geen ondankbaarheid tegenover de kleinste schrede vooruit, geen jacht naar één groot doel, doch slechts een vergaren van kleinere resultaten en zijn altijddoor gelijk gebleven doelbewust streven, dat langs kleine successen gaat zonder ze veel te achten, die de samenwerking tot een einde moest brengen. In een der weinige interviews, die hij toestaat, zegt hij alleen, dat hij naar Holland terugkeert en daar een werk wil geïllustreerde verhalen ziet, kleurt ze opeens en er is berouw in de heftigheid, waarmee ze haar armen om zijn hals klemt en hem kust. Ze hield eigenlijk altijd veel van hem, maar mokte als heel klein meisje al erover, dat hij zich zoo weinig met haar bemoeide en haar schijnbaar niet-herkennen was een kleine, merkwaardig vrouwelijk geraffineerde wraak, waarover hij wat triest geamuseerd glimlachen moet. Terwijl Fee onmiddelüjk, neergevallen op een pouf, in het boek begint te bladeren, zegt hij, zonder meer plaats te nemen: „Misschien is het wèl zoo eenvoudig, als ik Jack even vraag, de zaak te regelen. Tenzij je daartegen bezwaren hebt..." „O neen, laat hij het maar doen." Ze loopt met hem tot aan de voordeur en dan geeft ze hem haar hand. Een ondeelbaar oogenblik staan ze zeer stil, hun handen in elkaar, deze handen, die zoo ontelbare malen elkander omvat hebben, die nog altijd met elkander een laatste, sidderende herinnering behielden aan wonderlijke vertrouwdheid en saamhoorigheid van jaren. En in dat oogenblik hebben zij beiden eenzelfde gedachte, die als een stormvlaag door alle beheerschtheid en verstandelijkheid heenjaagt: blindweg te grijpen naar alles, wat nu verloren gaat, naar elkander. Niets meer te zeggen, niet verstandig, niet wel weloverwogen meer te blijven doch als dwazen ta handelen, alleen om aan de verschrikking van het „nimméri meer" te ontkomen, dat achter dit oogenblik staat. Ze weten het beiden hopeloos en zouden beiden, een secondelang, alle ellende en allen strijd, die zouden komen, willen aanvaarden voor de verlossing van nog één minuut geluk. Haar bleek gelaat verraadt een verlangen, zooals het laatste licht kan weerglanzen in een vensterruit, voordat het nacht is. Maar tusschen dat gelaat en hem, glijdt de schim voorbij eener vrouw, die stil te gronde ging naast den man, dien zij liefhad. Hij denkt: Zij zal, alléén, niet meer te gronde gaan. Maar met mij, ja misschien. Op één of andere wijze. Dan staat hij eensklaps in de üft, die naar beneden suist, met een gevoel van onwezenlijkheid, dat de pijn verdooft. Het lijkt zoo absurd, dit alles. Gerda en hij, scheiden. En alles wat daaraan voorafging. Tokio en de tijd daarvóór. Nog gisteren waren zij gelukkig, nog den morgen van dezen dag. De sensatie is zóó sterk, dat hij een tijdlang in de buurt rondloopt, niet bij machte aan het gevoel te ontkomen, dat hij moet terugkeeren, dat zij hem verwacht, dat zij bij elkander behooren... tóch altijd. Tot op het laatst de koele wind hem ontnuchtert. Dan ziet hij de werkelijkheid, zooals hij eensklaps de huizen ziet, de straat, andere menschen die voorbijgaan, een tram. Dan weet hij, dat zijn huwelijk ten einde ging. Gerda zit lang dien avond aan het venster en kijkt over de donkere velden. Het is beter, zegt haar verstand. Maar iets in haar roept en dringt en zou haar willen drijven naar den man, van wien zij nu voorgoed heeft afscheid genomen. Er is, onder dit laatste verlangen, de oude, teere en smartelijke moederlijkheid. Hij is veranderd, denkt ze telkens, nog méér veranderd, nog weer geheel anders dan de laatste maal dat zij elkaar zagen. Maar toch was er ook nooit tevoren zooveel kracht in zijn oogen en zijn mond verborgen. Het is, of die kracht toeneemt, naarmate de rimpels zich dieper ploegen in zijn voorhoofd, de lijnen feller worden getrokken, het haar meer vergrijst. < Hij zal zijn weg gaan, den weg, dien hij eenmaal moét gaan. En haar heeft hij niet noodig. Haar moederlijke verteedering zou niet duren, ze weet het met onbarmhartige zelfkennis. Dan zouden verlangen en wrok, honger en ellende opnieuw komen. Hoe vreemd zijn zij elkaar al geworden! Nóg enkele jaren als deze en wat zou dan nog zijn gebleven van de laatste zoete en troostende herinneringen? Vreemder zijn ze elkaar, dan in dien verren tijd, toen ze samen fluisterden aan de huisdeur, om een stervende binnen niet te storen, den man, dien zij nooit begrepen had en die, in den loop der jaren langzaam en vreemd weer tot leven was gekomen. Als wreekte hij zich over haar snel vergeten. Ze heeft aan hem gedacht, ontelbare malen in deze laatste jaren. En naarmate zij dieper ontbeerde, begreep ze hem beter. Ze herinnerde zich zijn strijd om haar, mét haar. Hij kon het niet vergeven dat hij haar niet gelukkig maakte. Dikwijls, in eenzame nachten, doorleefde zij weer hun uren van botsing of de lange maanden van zijn lijden. Dan zag zij de uitge- doofde oogen, die haar altijd nog zochten, dan voelde ze den gretigen greep van zijn hand om haar vingers. Wat hij geleden had, het werd haar nü eerst geheel duidelijk en al zijn bitterheid en al zijn slapelooze nachten en al zijn verbeten liefde, die bijna haat werd, ze wist ze nu. Ze kende het nu. Over de breede schaduw der verloren jaren heen begrepen zij elkander eindelijk. En zij weet, als had hij het haar gezegd, dat niets meer gered kan worden, dat het geluk gestorven is. Hoe? Haar moede gedachten kunnen net niet bevatten. Eens, op een dag, in een uur, is het gewond en aan die wond doodgebloed... druppel voor druppel. n Twee jaren later wordt professor de Raai, terwijl hij met Remco en een assistent bezig is een proef te nemen, door een beroerte getroffen. De linkerzijde blijft hem daarna verlamd en zijn spraakvermogen is sterk verminderd. Dr. Sanders, een van Remco's vroegere studiegenooten, die zich te Leiden vestigde en die tot de weinige menschen behoort, met wie hij nu en dan nog, zij het uiterst zelden, samenkomt, dringt op volkomen rust aan. De oude man prevelt wat, laat zich, zoodra hij er kans toe ziet, naar zijn laboratorium brengen en gaat door met de proef, die door zijn ziekte werd onderbroken. Eenigen tijd later treft hem een tweede beroerte. Ditmaal is er geen hoop. Hij brengt nog slechts geluiden voort, is echter volkomen helder van geest, schrijft met uiterste moeite nu en dan vragen, opmerkingen, bevelen, is zich volkomen bewust dat de dood snel nadert en als altijd slechts van het werk vervuld. Hij krabbelt: „Proef herhalen en..." Er volgen aanwijzingen. Op deze moeilijke manier disputeert en argumenteert hij nog met Remco over mogeUjkheden om de proef te doen slagen. Remco gelooft er niet in, doch hij gaat weer aan het werk. Een verpleegster waakt bij den stervende. 's Avonds komt ze hem roepen: „Het gaat slecht met hem, dokter..." Hij volgt haar. De stervende lijkt buiten bewustzijn, doch eensklaps opent hij de blinde oogen. Zijn gezicht, met den openhangenden mond blijft verwrongen als in een grijns, maar zijn handen bewegen en Remco ziet, dat hij zijn aanwezigheid moet hebben opgemerkt. Hij nadert het bed. De handen hebben kleine, onrustige, als vragende gebaren. Remco begrijpt, wat ze wenschen. Hij buigt zich neer over den stervende en zegt: „Het is in orde oom, u had gelijk, het is nu gelukt." Het verwrongen gelaat blijft even onveranderd als een masker, doch de handen antwoorden. Ze trillen, bewegen de vingers alsof het woorden waren. Remco's blik rust op die handen, het eenige, waarmee het leven nog verbonden is aan den ouden man en hij begint tot in bijzonderheden het werk van dien dag te beschrijven en het ongehoopte slagen van de proefneming. De handen, eerst onrustig, als stietten zij telkens korte vragen uit, als doorbeefde een twijfel de verkromde vingers, worden langzaam stil, liggen ten laatste vredig neer. Remco wendt zich tot de zuster, die onbeweeglijk heeft toegezien en verzoekt haar telefonisch een telegram voor hem te willen opgeven naar zijn moeder. Zij gehoorzaamt. Als ze, tien minuten later, terugkeert in de schemerige kamer, zit hij naast het bed. Het licht van de kleine nachtlamp beschijnt slechts een deel van zijn gelaat, het komt haar zonderling voor, macaber, als geteekend in schaduwen en üjnen. Hij wendt het gelaat niet naar haar toe, zijn blik is strak op het bed gevestigd. De professor ligt geheel stil, zijn adem gaat zwaar en rochelend, door lange stilten onderbroken. Het duurt nog slechts minuten, dan neemt de stilte, na een laatste moeizame ademhaling, geen einde meer. Dr. Sanders komt een uur later, om de formaliteiten te vervullen. Hij zegt tegen Remco, terwijl hij neerziet op den doode: „Blij, dat het zoo gauw was afgeloopen. Ik dacht, dat hij langer zou worstelen, ijzer gestel." „Hij is op het goede oogenblik gestorven," zegt Remco, zijn strakken blik op het ontspannen gelaat van den doode, dat iets ongekends kinderlijks verkreeg, zooals niemand bij zijn leven ooit van hem zag. „Hij is heel gelukkig en tevreden gestorven, nadat ik hem het verloop had beschreven van een proef, waaraan hit bijzonder veel waarde hechtte." „Zoo?" De ander kijkt hem geïnteresseerd aan. Hij is een groot bewonderaar van den vroegeren studiemakker. „Belangrijk?" En als hij geen antwoord krijgt vraagt hij: „Was het van groot belang, dat die proef slaagde?" Remco kijkt plotseling op, het is of hij wordt losgetrokken van dat stil glimlachend gelaat, waarnaar hij staarde. Langzaam trekt hij het laken erover heen. Dan herhaalt hij verstrooid en blijkbaar bijzonder vermoeid: „Van belang?" Eerst nu schijnt de vraag werkelijk tot hem door te dringen. Hij schudt het hoofd en zegt kort: „De proef was in werkelijkheid mislukt." 12 Na de begrafenis brengen Remco en zijn moeder voor het éérst sinds zijn terugkeer, den avond samen door. Hij woonde bij haar, sinds zijn scheiding, maar ze zag hem nauwelijks, meestentijds was hij bij zijn oom. Soms, als hij in een der klinieken van Amsterdam de behandeling van patiënten bestudeerde, at hij thuis, verstrooid, vluchtig, als een vreemde die in een hotel een noodzakelijk maal zoo snel mogelijk gebruikt. Nu is het haar zonderling te moede, als ze tegenover elkaar zitten. Ze kan de oude innigheid van samenzijn niet hervinden, ze voelt zich onzeker, alsof een moeilijk bezoeker moet worden beziggehouden. Hij zegt, na een lange stilte: „Oom heeft me, na die eerste beroerte gezegd, dat hij me alles naliet, op een paa* legaten na. Ook het huis en natuurlijk het laboratorium. Het zal nu wel het eenvoudigste zijn als we in Leiden gaan wonen." Ze speelt een beetje met haar lepeltje, de oogen neergeslagen. Haar gezicht is oud en moe, hij merkt het op, terwijl hij haar aankijkt, verwonderd om dit lange zwijgen. Ten slotte zegt ze zachtjes en haperend: „Ja jongen, maar ik word al oud en dan wéér veranderen. Ik ben ook graag bij Feetje in de buurt. Als ik in Leiden woonde, zou ik haar weer veel minder zien en jij hebt me niet noodig. Ik zal een goede huishoudster voor je zoeken..." Ze breekt af, de hand, die „Ik zou het doen," zegt Remco met een vaag glimlachje, „als ik zeker wist, dat ik tweehonderd jaar oud werd." De ander lacht. „Zoudt u zoo'n bijbelsche leeftijd wenschen?" Remco trekt de wenkbrauwen op, hij staart naar iets ver weg. In zulke oogenblikken herinnert zijn bük aan dien van een ouden zeeman. „Wenschen? Ik zou dan weten, dat ik van die tweehonderd jaren er wel wat mag afnemen om colleges te geven, dat meen ik." * * * Bij zijn moeder komt hij uiterst zelden meer. Als hij er is, zijn ze beiden wat bevangen. Soms ontmoet hij er Fee. Ze is stil en wat stug tegen hem, half verlegen en half wrokkig. Voor zijn moeder tracht hij nog iets te zijn, tracht den toon van vroeger te hervinden, maar het is hem dan soms, alsof hij een taal spreekt, waarvan hij slechts de klanken onthield, terwijl hij den zin dier klanken vergat. En als zij spreekt, moet hij zich dwingen, de woorden met ongehoord aan zich te laten voorbijgaan. Het is zoo vèr allemaal, ver en vreemd. Ze vertelt hem haar kleine dagelij ksche lasten en vreugden. Ze vertelt van zijn tante Anna, die kort geleden overleed. Van Joop, die is getrouwd. „Net zijn vader geworden." Eens slechts flikkert er een belangstelling op in zijn bük als ze zegt: „Je herinnert je misschien Bertrand nog wel, de vader van het kleine meisje, waar je als jongen zoo op gesteld was? Het is slecht met hem afgeloopen. Hij schijnt zich het drinken te hebben aangewend en zoo erg, dat het in z'n hoofd is geslagen. Nu heeft hij vervolgingswaanzin. Hij beweert altijd, dat „iemand hem aankijkt" en dan krijgt hij aanvallen van angst. Is het niet merkwaardig? Misschien denkt hij wel, dat het arme kind hem aankijkt, hij was niet goed voor haar, weet je nog wel? En dat met zijn vrouw, daar had hij ook schuld aan, geloof je niet?" „Hij heeft ze beiden vermoord," zegt Remco zacht. Ze schrikt er even van. „Dat is een groot woord, jongen." „Ja, een groot woord," stemt hij ernstig toe. Dan zwijgen ze. Een kort moment leken ze elkander weer nader. Dan sluipt de vreemdheid weer tusschen hen. Beiden zijn ze heimelijk verlicht, als hij gaat. Is zij veranderd? denkt hij soms. Neen, ik zelf moet veranderd zijn. Het is er immers altijd, tusschen ieder mensch en hem. Stil en koud... Soms als hij spreekt met een der studenten, als een jong gelaat in gretige belangstelling naar hem wordt opgeheven, doorstroomt hem weer iets van de oude warmte, het vroegere gevoel van natuurlijke saamhoorigheid. Dan echter is het er weer, als een ijskoude luchtstroom tusschen dat andere gelaat en hem, tusschen dien anderen mensch en hem. 13 Op een morgen terwijl hij bezig is met een proefkonijn, merkt de jonge Simon de Leeuw, een der twee assistenten, dat hij rilt, als van koude. Hij meent, dat de dokter er ziek uitziet. Er heerscht griep, kan het soms koorts zijn? Remco maakt alleen een ongeduldige en onverschillige beweging. Maar als hij even later opstaat overvalt hem een duizeling. „Ik zal maar temperatuur opnemen," zegt hij geprikkeld en bekijkt dan later de thermometer, met een nadenkend gezicht. „Negen- en dertig-zes," zegt hij en voegt er laconiek bij: „Ik zal maar naar bed gaan, het zou jammer zijn, als ik te vroeg stierf." Dien nacht heeft hij 59.7. Dr. Sanders maakt zich ongerust. Hij vindt den patiënt sterk overwerkt. Sinds jaren heeft hij teveel van zichzelf gevergd en dan kunnen dergelijke griepaanvallen fataal zijn. Zoodra het bekend werd, dat hij ernstig ziek is, kwamen er vele blijken van belangstelling. Een krantenberichtje alarmeerde Felix. Als hij wordt toegelaten in de ziekenkamer en Remco hem herkent, ontspant diens strakke, koortsdroge mond zich in een zacht spottend lachje. „Altijd even trouw," zegt hij, „maar geen reden tot ongerustheid, ga nog niet dood, zou te onlogisch zijn. Het leven is lógisch, hoe meer ik het bekijk, hoe zekerder ik De Man zonder Uniform. 19 289 ervan ben, dat alles op één of andere manier klopt als een bus." Zijn gezicht gloeit, even later mompelt hij onverstaanbare woorden en spreekt tegen Simon de Leeuw, die er niet is. Felix zit den geheelen nacht bij het bed. Dr. Sanders komt 's morgens vroeg en vindt de koorts een weinig gedaald, den zieke in slaap. „Ijzer gestel, net als z'n oom," zegt hij in de gang tegen Fehx. Dan rust zijn blik even onderzoekend op diens gelaat. Het is vaalbleek en lijkt hem merkwaardig vervallen, alsof het vermagerde in één nacht. De oogen hebben een zonderling verwilderde uitdrukking. „Zeg eens, u gaat toch ook niet beginnen?" Hij tast naar den pols van den ander en voelt, verbaasd, dat hij beeft, doch zijn hand is ijskoud. „U bent vermoeid, gaat u nu wat rusten, de Leeuw zit te springen om uw plaats wat in te nemen. Merkwaardig, maar deze teruggetrokkenste en eenzelvigste mensch die ik ken heeft voor velen een onweerstaanbare aantrekkingskracht." Hij groet en voegt er nog eens bij, vaag verontrust door de uitdrukking op dat bleeke, verwarde gelaat tegenover hem: „Ik denk, dat de koorts nu wel gauw flink zakken zal." Felix knikt alleen, maar als de Leeuw komt, wijst hij hem af, sluipt terug in de ziekenkamer en blijft er zitten bij het bed, onbeweeglijk, starend naar den grond. Nu en dan gaat een rilling door zijn slappe, tengere gestalte. Eindelijk, uitgeput en gerust dat de zieke wel doorslaapt, roept hijzelf de Leeuw en gaat in een der andere kamers op een divan liggen. Na langen tijd valt hij in slaap, maar ontwaakt kort erop, springt overeind, alsof iemand hem ruw wekte en doodelijk verschrikte, staart verwilderd voor zich en strijkt zich dan over de oogen, als om iets te verdrijven dat daarachter zit en hem kwelt. Als Remco hem naderhand ziet zegt hij dadelijk: „Man, ga zelf naar bed en neem temperatuur op!" Hij glimlacht erbij, zijn laatste herinnering, vóór een nacht van koortsdroomen, is de behoedzame zorgzaamheid, waarmee de ander op allerlei wijze trachtte hem verlichting te schenken.. Fehx staart op den zieke neer met een vreemden, peilenden,, angstigen blik. Dan gaat hij zitten. Hij leunt in den stoel als een slappe pop, krachteloos en zegt dof: „Je hebt nu wel het ergste gehad, harde koorts." „Hoe harder, hoe beter, dan is het vlugger voorbij," zegt Remco en slaat hem gade, getroffen, zooals tevoren dr. Sanders, door zijn vervallen, ellendig uiterlijk. De huishoudster klopt zachtjes aan en fluistert, dat er een jongedame is, die den dokter zoo graag even een paar bloemen wou geven. „Een jongedame?" Remco wendt zijn gelaat naar de deur, met een vragende, verraste uitdrukking. Felicie? Er glijdt even een licht door zijn oogen. „Laat maar binnen," zegt hij. Felix staat op, strijkt werktuiglijk het slordige haar glad. Remco's blik neemt hem op, verwonderd. Er is iets aan Felix - iets anders dan vermoeidheid, iets anders dan zorg om zijn ziekte... Maar de deur wordt al geopend. Een jong meisje staat op den drempel, even aarzelend. Ze heeft een smal, jongensachtig gezicht, een slank figuurtje, draagt eenmantelcostuum, wandelschoenen, een eenvoudig mutsje, waaronder het bruine haar in een natuurlijke golf even over de ooren valt,heel kort geknipt. Er is iets bekends en vertrouwds in den bük van haar groote, bruine oogen. Ze nadert het bed wat onzeker, hoewel ze eruit ziet, alsof haar dat zelden gebeurt, haar mond is bijna verbeten energiek en wat oud. Remco's gelaat weerspiegelt niets van zijn teleurstelling. Hij zegt vriendelijk: „Fehx, geef deze jongedame een gemakkeHjke stoel," en richt zich daarbij wat op in de kussens. „Hoe gaat het met u, dokter?" vraagt het meisje met welluidende stem en legt een bos hyacinten op zijn bed. „U hield zooveel van hyacinten vroeger," zegt ze en glimlacht. Dat gUmlachje verandert haar mond, maakt hem weeker en vrouwelijker, komt hem eensklaps weer zeer vertrouwd voor. „Ik word oud," zegt hij schertsend, „ik herinner me de aardige vrouwen niet meer, die ik ken." Nu lacht ze even en lijkt daardoor bijna kinderlijk. „Natuurlijk bent u me vergeten," zegt ze, „dat is geen wonder, het is al zoolang geleden en u hebt zooveel menschen gezien in uw levenl Mijn naam zal u ook wel niets meer zeggen. Ik ben Lilian Greve. Ze noemden me thuis altijd Lilie. U noemde me meestal „kleintje". Ze kijkt hem aan en haar oogen lijken grooter te worden, glanzend, zeer zacht, oogen, die hij kent. Een herinnering fluistert in hem, steeds dringender. Hij kan het niet verstaan, zijn hoofd is nog wat koortsig verward. „U was moeders dokter," helpt ze hem, „en u was altijd zoo hartelijk en Hef, voor haar en voor ons, m'n broertje en mij. En toen ze stierf en mijn grootouders me erbij haalden, hebt u me naar m'n bedje teruggedragen." Hij gHmlacht verrast, nu de herinnering eensklaps duidelijk omlijnd voor hem oprijst. , „De kleine LiHel NatuurUjk, nu weet ik het weer. Niet te geloovenl Wat een goed geheugen heb je, Lilie. Ik mag je toch nog wel zoo noemen?" En hij herinnert zich opeens een heel klein meisje met de groote, zachte oogen der stervende moeder, een kind dat heeft gewandeld met een vader en hem ontmoet, juist als hij het huis verlaat. Ze houdt in haar handjes wat paarse hyacinten en hij hoort zichzelf zeggen: „Wat een heeriijke hyacinten 1" Hoe gretig ademde hij den geur, die een geheele lente in zich bevat. „Ik ben dol op hyacinten," zei hij nog en had de kleine langs het ronde wangetje gestreeld, den vader gegroet. Hoelang... hoelang geleden? Het lijkt een oud verhaal, dat hij eens las. „Ik heb u nog dikwijls gezien," zegt Lilian en kijkt onder het spreken naar de bloemen, die hij in zijn handen houdt om er den geur van in te ademen. „U reed me zeker tweeof driemaal in de week voorbij, toen u nog uw practijk had. En in den schouwburg heb ik u ook eens gezien. Ze speelden „Nora", u had een donkere dame bij u, uw vrouw, geloof ik." Ze breekt af, zich zijn scheiding herinnerend. Hij kijkt haar peinzend aan. „Ja, dat klopt. Ik heb je niet gezien." „O gezien wel, u zat in den foyer later vlak naast me, maar u herkende me natuurlijk niet meer." Rn hoe. o-aat het met ie en met ie broer en ie vader?" Haar gezicht verkilt even. „Vader is allang hertrouwd," zegt ze wat kort. „Mijn broer is op de Zeevaartschool. En ik studeer hier." „Hier? Sinds wanneer?" „Al drie jaar, dokter." Ze glimlacht even. „Ik heb u dikwijls op straat ontmoet en ik was op uw laatste lezing..." Ze breekt den zin af, als vreesde ze meer te zeggen, dan ze wenscht en haar mond, nu de glimlach weggleed, is weer sterk, bijna hard. „Wat studeer je?" vraagt hij. „Medicijnen, dokter."' Felix kucht. „Remco, je vermoeit je teveel." Het meisje staat onmiddellijk op. „Natuurlijk, ik had u niet zoo lang moeten lastig vallen." „Lastig vallen? Het was heel lief van je. Ik dank je voor je bezoek en je heerlijke hyacinten." Hij glimlacht, opziende in haar jong gezichtje. „Ik had werkelijk bijna vergeten, dat ik zooveel van hyacinten hield." Ze legt haar hand in de zijne en zegt: „Nu lijkt u weer heelemaal zooals toen." Dan drukt ze hem mannelijk resoluut de hand en zegt: „Dag dokter, beterschap." „Als ik je met iets kan helpen in je werk, je kunt altijd komen, Lilie," zegt hij nog. Dan geeft hij Felix de bloemen. „Wil je ze even tn een vaas zetten?" De deur sluit zich achter Lilie. Hij hoorde nog slechts vaag haar zachte: „Graag, dokter." Felix kijkt hem aan, terwijl hij de bloemen neemt. Ja, ze had gelijk dat meisje. - Wonderlijk, nu heeft Remco iets van vroeger, van zijn stralenden levenslust, zijn gemakkelijke innemendheid. Het is of een last van hem afvalt, hij neuriet, terwijl zijn gevoelige vingers zorgzaam de bloemen schikken. Na dit bezoek schijnt hij opgeleefd, monterder. Hij blijft nog tot den volgenden dag, dan besluit hij naar huis te gaan, er wacht dringend werk, een manuscript dat voleindigd moét worden. Hij stort nog een hoeveelheid vermaningen en smeekbeden over Remco uit en zegt dan opeens, alsof het bezoek zoojuist had plaats gehad: „Wel een aardig meisje, die Lilie..." Remco knikt. „Ja, ze heeft veel van haar moeder. Dat Hij steekt een nieuwe sigaret op. Felix komt even daarna binnen. Hij ziet er vermoeid en vreemd uit. Remco drukt hem de hand terwijl hij zegt: „Ik moet dringend werken, dus veel tijd kan ik je niet geven." Dan kijkt hij hem oplettender aan en vraagt, op anderen toon: „Is er iets?" „Het spijt me, als ik ongelegen kom," zegt Felix dof. Zijn schichtige blik glijdt langs den ander naar het bureau. „Zal ik een andere keer... ?" „Neen, ga zitten." Remco duwt hem in een leeren fauteuil, biedt hem een sigaret, die de ander werktuiglijk aanneemt, dan weldra vergeet, verknoeit tusschen zijn vingers. Remco komt bij hem zitten en slaat hem gade. Hij begrijpt, dat het niet een van de toevallige bezoeken is waarom hij Felix wel eens wat spottend „onwankelbaar trouw" noemt en die hem soms irriteerden, als ze ongelegen kwamen. Er moet iets zijn en wel iets zeer ernstigs, dat Fehx er zoo uitziet. Hij kent zijn vriend te lang om dit niet te beseffen. Zooals hij daar zit, verward, schichtig en overspannen is er niets, wat Remco zoozeer treft als het feit, dat zijn schoenen en kleeren met modder bespat zijn en verkreukt, dat zijn das scheef zit, zijn heele uiterlijk onverzorgd is. Felix staart naar zijn eigen vingers, die de sigaret fijnwrijven en de tabak achteloos laten wegglijden, op den stoel en het tapijt. Hij spreekt als in een koorts: „Ik moet met je praten. Misschien zul je denken dat ik gek ben. Maar het laat me niet met rust. Ik moet zekerheid hebben. Je moet het me zeggen, Remco... de hééle waarheid..." Er branden roode vlekken hoog op zijn wangen, als bij een teringlijder, zijn voorhoofd is vochtig. „Wil je wat drinken?Een kopje koffie?" Remco's stem heeft geheel vanzelf den toon van lang geleden weer aangenomen, die zijn patiënten zoo rustig kon maken en geruststellen. Felix schudt het hoofd, hij beeft, zijn oogen glijden rusteloos door de kamer rond, zonder echter éénmaal op Remco gericht te blijven, z'n altijd zachte, wat geaffecteerde en moede stem klinkt bijna ruw als hij uitstoot: „Je hebt, toen je koorts had, dingen gezegd, die ik niet vergeten kan. Ik moét weten, of het waar is..." Remco heeft geen beweging gemaakt, alleen wordt zijn gezicht plotseling volkomen uitdrukkingsloos. Hij zegt rustig: „Ik weet niet, wat ik gezegd heb. Felix ziet hem schuw even aan en kijkt dadelijk weer ergens anders heen. „Je zei... je sprak van patiënten die je... die je gedood had door een injectie. Je legde het uit aan dr. Jourens. Je meende, dat die bij je was, je zei, dat je iedermaal zeker was geweest dat er geen hoop meer was, geen énkele hoop en dat je ze had geholpen." Hij slikt, wringt de smalle handen in elkaar en voegt er onbeheerscht bij: „Misschien bén ik gek, dat ik in ernst..." Hij zwijgt en wacht, terwijl, na de spanning en opwinding der laatste weken, na de uren, waarin hij' door regen en wind heeft gezworven, bang om naar Remco te gaan, zoodat hij drie malen zijn huis weer voorbijliep, een doodelijke moeheid zich verspreidt door zijn heele lichaam. Een zóó groote moeheid, als moest hij neervallen op den grond en nooit meer opstaan. Maar daaronder begint weer de onrust te leven, de angst. Het zwijgen drukt op hem als een last, een suizen klinkt in zijn ooren en dan eindelijk, als van verre, hoort hij Remco's stem, koud en beheerscht: „Geloof jij dat werkelijk?" Felix haalt diep adem, als een zwemmer, die te lang onder water bleef en half gestikt boven komt. Hij stamelt: „Remco, eerst was ik... ontzettend geschrokken. Het klonk alles zoo... zoo verschrikkelijk logisch, wat je zei... zoo duidelijk. Toen kwam dat meisje, weet je nog? En toen ik je zoo zag praten en glimlachen hield ik mezelf voor krankzinnig om één oogenblik te kunnen gelooven... Maar later... later moest ik er toch telkens weer aan denken. En aan een gesprek, dat we eens gehad hebben, vroeger... toen ik rondliep met die idee... die stof... Herinner je je nog? We spraken over die zaak Feerma en ik vroeg, of het aannemelijk te maken was, dat een medicus zooiets deed. Toen zei je dingen... Destijds heb ik er niet op gelet. Hoe zou ik? Maar nu... nu was het opeens alsof ik alles begreep ... alsof ik die heele scène nóg eens beleefde en ieder woord van je een andere beteekenis kreeg... alsof je mij iets bekende... alsof dat alles eigenlijk een biecht was. Wees niet boos. ,. ik ben misschien gèk om 200 te twijfelen... maar ik wist niet, wat ik moest beginnen..." Remco leunt achterover en spreekt, door den blauwigen nevel van rook: „Er is toch niets buitengewoons aan en dan zeker niet voor een schrijver... Kun je je niet begrijpen, dat ik in mijn leven wel honderd maal gewenscht heb, een einde aan nutteloos lijden te maken? Zulke onderbewuste wenschen komen naar boven in je droomen... in je koortsfantasieën. Dat is alles." Felix zwijgt. Hij zit wat voorover gebogen, de handen in elkaar geklemd, krachteloos en bevreesd, maar iets in hem dwingt tot spreken. Het is of de zinnen zich vanzelf vormen en over zijn lippen komen; „Ik weet niet, Remco, ik heb er over gedacht en gedacht tot ik er werkelijk gek van werd. Ik draai in een cirkel rond. Zèg iets, in Godsnaam, iets dat me overtuigt." Hij is eensklaps opgestaan, wankelend. Remco drukt hem zachtjes weer terug in den stoel. „Ik zal je toch maar een kopje koffie geven," zegt hij bedaard, „erg slecht voor de zenuwen en zoo, zeggen we tegen onze patiënten, maar komt soms prachtig te pas." Felix zakt tegen derugleuning, uitgeput. Hij kijkt wezenloos toe, terwijl Remco opstaat en belt. Het haar valt over zijn voorhoofd in dunne pieken. Nooit, zelfs niet in hun jongenstijd, heeft Remco hem 200 verwaarloosd gezien. Ze 2wijgen een tijdlang en de diepe stilte van deze afgesloten kamer, in het toch al zoo doodstille huis, begint yerdoovend op Felix te werken. Hij schrikt bijna, als de koffie wordt gebracht, drinkt gehoorzaam zijn kopje leeg, neemt nog een sigaret en zegt zwakjes: „Dank je, dat doet me toch goed. Ja, wel iets voor mij om me overstuur te maken. Kranltzinnigl" „Waarom zou je het zoo zwaar opnemen, zelfs als het zoo was, zegt Remco. Felix kijkt op, weer is er die verwilderde angst in zijn oogen. ' „Zwaar opnemen... als jij werkelijk... God weet hoeveel menschen in je leven..." „Als ik uit barmhartigheid zulke veroordeelden ervoor neem me niet kwalijk." Hij ziet er eensklaps oud uit, vervallen, ziek. „Ik hoop, dat je nu van die waan-idee bevrijd bent," zegt Remco luchtig. Fehx buigt het hoofd. „Daar kun je me niet van bevrijden," zegt hij zachtjes. „Je kunt me bij niets zweren, je gelóóft in niets." Dan breekt hij af, glimlacht verwrongen en zegt, den ander zijn hand toestekend: „Ik ben overwerkt - dat is het... wees niet boos..." „Weineen, maar maak je niet verder overstuur om die onzinnige idee." „Onzinnig," zegt Felix en knikt ernstig, „ja, volkomen onzinnig." 16 Hij gaat. De gedachte gaat met hem. De gedachte, die als een gezwel in hem is ontstaan en die groeit en zich kwaadaardig en onbarmhartig door zijn heele wezen heendringt, alles verziekt en vernietigt. Hij tracht, in een laatste, uiterste wilsinspanning, na dit gesprek zich te concentreeren op zijn werk. Het is vruchteloos. De gedachte laat niet los. Op een avond komt hij onverwacht bij Gerda, die hem ontsteld aanziet. „Ik ga weer 'es op reis," zegt hij. „Misschien heel verstandig, dit rustige leven hier bekomt je niet. " Ze slaat hem bezorgd gade, hij ziet er uit als een mensch, die lijdt aan een doodelijke kwaal. „Ben je wel heelemaal gezond, Felix? Ga eens naar een dokter." Hij knikt werktuigelijk. Om hem af te leiden van gedachten, die hem telkens schijnen te bevangen, haalt ze de gramophoon. Hij houdt veel van goede platen en ze draait al zijn hevelingsplaten af. Het luisteren schijnt hem rustiger te maken. Dan staat ze even, met een plaat in de handen en zegt peinzend: „Dit was vroeger een lievelingsliedje van me. Jarenlang kon ik het niet meer verdragen, er waren zooveel herinneringen aan verbonden, maar laatst heb ik gemerkt, dat er niets meer pijn deed in" me. Wonderlijk, zooals alles uitsterft. Niets blijft." Ze zet de plaat op. Felix luistert, de glanslooze oogen star voor zich gericht, naar een heesche stem die door de vredige sfeer van deze kamer klaagt: „Man hat uns nicht gefragt, als wir noch kein Gesicht, ob wir leben wollten-oder etwa nicht..." Zijn hoofd zinkt langzaam neer, terwijl hij luistert. Eenzaamheid ... nooit was hij zich zoo volkomen, zoozeer met lichaam en ziel bewust van een vertwijfelde, een eindelooze verlatenheid. Ik heb niemand - denkt hij. Ik heb nooit iemand gehad. Deze vrouw? Zij weet niets van mij. Als ik haar vertelde, zou ze niet veel ervan begrijpen. Welk nut heeft vertellen? Hij proeft de wrangheid van zijn gedachten als een bittere vrucht in den mond. Nooit eenzamer te zijn geweest, dan in de oogenblikken, dat hij een ander mensch in de armen hield. Nooit anders dan eenzaam, doch nooit zoo volkomen als nu, omdat hij Remco verloor.Ja, ten laatste en onherroepelijk heeft hij hem verloren. Hij tracht aan de zekerheid te ontkomen, die niet te ontwijken valt. Hij zoekt Remco op, ze praten over allerlei, als vroeger. Verloren... Als hij naar huis gaat, door killen regen, na een avond lang waarin zij, in schijn geheel als vroeger, zaten te praten, erkent hij het eindelijk. Hoeveel jaren... hoeveel lange jaren heb ik gevochten om hem niet te verhezen, denkt hij en de regen maakt zijn gezicht nat als van tranen. Altijd weer, altijd weer ontkwam ik daaraan. Op school... als hij me wekenlang verwaarloosde voor Jack, voor anderen... Maar altijd kwam het moment, waarop ik me kon terugdringen in zijn leven, terug op mijn kleine plaats. En later? Heeft hij ooit ernstig aan mij gedacht, als hij mijn brieven kreeg, overal vandaan, waarheen ik ook ging? Maar als ik terugkwam dan was hij er... dan was er altijd Remco's glimlach, zijn luchtige groet... weinig en alles. En als ik weg was, wist ik, dat er die terugkeer zou zijn. En nu is er geen terugkeer meer. Of ik wegga of blijf, er is geen terugkeer bij Remco. Hij heeft het beangstigende, opjagende gevoel, dat er geen Remco meer bestaat. En hij weet - hij denkt het, lijdzaam, terwijl hij zijn deur opent - dat hij het niet kan dragen. Hij handelt nauwelijks. Iets anders handelt voor hem. Een ontwortelde plant wordt voortgejaagd door den storm. Maar een herinnering stijgt helder in hem op. Remco vertelde hem van zijn tante. Hoe zij stierf. Hij hoort het hem nog vertellen. Ieder woord, dat Remco ooit tegen hem zei, is bewaard in hem. Diè woorden keeren terug, zonderling duidelijk, als was het werkelijk Remco's stem, die sprak door zijn gedachten. Het is zeer stil in de woning, een dienstbode is er slechts over dag. Hij zit in de rustige werkkamer en bladert wat in zijn eigen boeken. Hij hield altijd kinderlijk daarvan, niet zoozeer om den inhoud, als om ze te bekijken, te voelen, zooals men telkens een mensch streelt, die hef en vertrouwd is. Dan leest hij, hier en d^ar. Hij vindt Remco overal, verborgen onder al zijn werk, zooals hij verborgen was in zijn leven, onuitgesproken. Het is niet te denken, dat nu Remco niet meer zalzijn, niet in hem, niet in zijn werk, in zijn leven. En toch is dit de waarheid. Een verlangen, dat een leven lang beheerschte, een gevoel, dat nooit werd gezegd, nooit zelfs in droomen vervuld, niets blijft daarvan dan deze eenzaamheid, dit uiteindehjk afscheid. Een vreemde. Remco is een vreemde. Dien hij niet meer ziet, voor wien hij huivert, dien hij nooit heeft gekend. Hij zet zich aan het bureau om Remco te schrijven, maar met ieder woord, dat hij schrijft, wordt het hem feller en meedoogenloozer bewust, dat hij spreekt tot een mensch, aan wien hem niets bindt, een mensch, voor wien hij niets beteekent, nooit beteekend heeft. Een mensch, voor wien hij zou sterven en van wien hij toch gescheiden werd en voor altijd, door iets, onzichtbaar doch sterker dan zijn wil, sterker wellicht dan Remco ook. Ten laatste, doodelijk vermoeid, haalt hij uit een medicijnkastje de slaappoeders, die hij sinds weken inneemt, om zijn martelende onrust, zijn twijfel en angst te ontvluchten. Daar nergens anders gas is, gaat hij naar de keuken. Die blinkt hem proper en huiselijk tegemoet. Hij neemt de poeders alle in en zijn laatste gedachte is voor de kraan, uitvoerig en sommige dingen erin treffen Remco zoozeer, dat hij ze herhaaldelijk leest. Hij tracht zich de Sybille voor te stellen, zooals ze hierin beschreven wordt, doch het is hem niet goed mogelijk. Een vreemde onrust bevangt hem, drijft hem naar deze vrouw toe, als moest hij van haar antwoord ontvangen op een vraag, die diep in hem gesteld wordt. Het is een triest banale straat van winkels en tramgerinkel. Een klein bovenhuis. Het dienstmeisje laat hem even wachten, dan brengt ze hem in de sobere kamer. Hij staat even en kijkt. Sybille's groote, donkere oogen zien hem aan, haar stem, zachter, maar diep en klankrijk nog als vroeger, zegt ontroerd: „Wat hef van je, Remco, kom hier zitten." Ze ligt op een divan, gesteund door vele kussens, zóó als de journalist het beschreef. Boeken liggen op een tafeltje. Een is op een standaard geopend vóór haar. Hij kijkt haar aan, terwijl ze spreken over allerlei, terwijl het dienstmeisje thee brengt voor hem. Ja, wat hij voor mooischrijverij hield, voor fantasie, pour besoin de la cause, het Is waar. Iets straalt van dit verouderd, door het lijden bijna uitgemergeld gelaat, dat haast de schoonheid vergoedt, die is verwoest. Iets wonderlijks, ontroerends, het glanst in de groote oogen en in het glimlachje van den bleeken mond. Ze ligt half toegedekt, hij ziet den vorm van het verwrongen liehaam onder de deken en ziet, erboven, de kromgetrokken armen. Slechts een paar vingers kan ze gebruiken, waarmee ze de bladen omslaat, als ze leest. „Ik lees natuurlijk heel veel," zegt ze. Dan spreekt ze over den avond, die oud-collega's voor haar geven. „Het is hier niet zoo vroolijk," zegt ze en haar blik glijdt door het venster, „ik wou wel graag naar het Zuiden. Ik was altijd dol op warmte, misschien dat het nu zal kunnen." Hij blijft een uurlang en belooft haar terug te keeren. Een zonderlinge onrust knaagt in hem. Nauwelijks een week later bezoekt hij haar weer. Ditmaal spreekt zij, onbevangen, over haar kwaal. .. „Misschien had je me nog kunnen helpen," zegt ze, „maar ik ben toen weggegaan... ik was altijd een impulsieve dwaas." Ze glimlacht vaag. oordeeld... Maar jij, die zoo in je werk opgaat, moet toch kunnen begrijpen wat ik bedoel. Voor jou moet toch ook véél, wat anderen erg belangrijk vinden, onwezenlijk zijn geworden. Als ik hu denk, wat mijn leven vroeger was... altijd die jacht op iets, die honger naar iets en jaloezie, woede, opwinding... al die kleine dingen... dan is het zoo ver weg. Al die menschen, waar ik vroeger aan hechtte. Nu heb ik boeken. Die las ik vroeger nooit. Nu zijn de menschen daarin veel levender voor me dan de wérkelijke menschen." Ze maakt een vage beweging met het hoofd naar de boeken, die bij haar liggen. „Dat is nu mijn heele wereld. En die is werkelijk voor me, weet je. Het andere is maar een droom. Een donkere droom. Maar droomen duren kort, ze lijken alleen lang. Ze duren soms nauwelijks een seconde, niet?" Hij zwijgt. Zijn blik rust vreemd op haar, zoekend, beangstigend, wantrouwend. Hij kan het niet gelooven, niet aanvaarden. Het is niet mogelijk. Het is niet waar... * Telkens opnieuw breekt hij weg uit zijn werk - iets zoo ongewoons, dat het Simon en Lilian sterk verbaast - om Sybüle op te zoeken. Hij zorgt ervoor, dat het bedrag, door haar vroegere collega's samengebracht, haar onderbrengt in een rusthuis aan de Riviera. Hij kent er den directeurgeneesheer persoonlijk, die hem met groote genegenheid en dankbaarheid is toegedaan, daar hij het dankt aan Remco dat zijn kind, op tienjarigen leeftijd door een kankergezwel aangetast, genezen werd. Het werd behandeld volgens een methode, die Remco kort tevoren op een geneeskundig congres had verklaard en aanbevolen en waarop scherpe critiek werd uitgeoefend. Maar het kind genas en tien jaar later waren de critici volkomen tot zwijgen gebracht. Remco weet, dat deze man het bittere einde zal verzachten, zooveel hij kan. Het is een kille najaarsdag, als hij Sybüle nog eenmaal bezoekt, kort voor haar vertrek. Een goede vriendin zal haar naar Frankrijk brengen. Ze dankt hem en zegt - en voor het éérst ziet hij.tranen in haar oogen: „Ik wou, dat ik je een hand kon geven, Remco... Hij legt zijn hand op een der machtelooze, verkromde handen. De tranen glijden langzaam over haar wangen, maar dan glimlacht ze en weer straalt die wonderlijke, onvatbare vreugde uit haar blik. „Ik ben blij, dat ik je heb teruggezien, Remco." Hij aarzelt, dan vraagt hij zacht: „Sybüle, als je nu nadenkt over alles, zou je dan wenschen, dat je destijds was gestorven, voordat het zoover kwam? Dat je dit alles, deze lange jaren, bespaard waren gebleven?" Zijn stem klinkt zonderling ademloos, maar geen ontroering is op zijn star gezicht te lezen. Ze sluit de oogen. „Ik weet het niet. Toen... ja toen zou ik graag zijn gestorven, toen zou ik het een verlossing hebben gevonden, maar nu,.. als ik terugdenk..." Ze aarzelt en haar gezicht kleurt zich een beetje. „Denk niet, dat ik een mooie comedie speel. Als je zóó ligt als ik, speel je niet meer. Daar ben ik al zóólang overheen. Vroeger ja, toen was Jules tooneelspel, tenminste het lijkt me nu zoo. Je speelde, niet alleen op de planken... misschien nog méér in 't gewone leven. Al die emoties, al die liefdes, alles lij kt me van toén een spel... en dit is werkeüjk." Ze kijkt hem ernstig aan. „Het is héél werkeüjk." Ze glimlacht en dit lachje herinnert hem aan de verholen wijsheid waarmee de stervenden soms glimlachen. „Waaraan denk je?" vraagt ze, als hij langen tijd zwijgt. Hij kijkt op. Zijn gezicht lijkt haar grauw in het heüeücht van een lamp, dat er op valt. „Ik dacht eraan hoe het zou zijn geweest als je... toen gestorven was. Of het verschü zou hebben gemaakt, ik meen voor jou. Of je iéts van waarde zoudt hebben gemist." Ze antwoordt kalm: „Dat zou ik... ja. In weerwü van alles. Zie je, dit wat ik nu voel, dat is soms zoo diep, zoo rustig en mooi, veel mooier dan wat ik me vroeger ooit heb kunnen indenken. Ik ben zoo lós van aües... ik heb zelfs niet noodig te bidden meer. Vroeger deed ik dat wel eens, maar nu nooit meer. Menschen vragen altijd iets, als ze bidden, dat deed ik vroeger ook. Nu heb ik niets meer te vragen." „Bid je ook niet om gezondheid?" Ze schudt langzaam het hoofd. „Neen, ik geloof niet, dat het zou helpen. En ik zou er niet om willen vragen. Het zou alles weer gewoon maken, klein, ondragelijk. Ik weet niet, of je begrijpt wat ik bedoel. Weet je, vroeger was ik altijd rusteloos. Ik joeg achter iets aan en als ik het bereikt had, gaf het me niets. Dan moest ik weer verder, altijd maar verder, er gebeurde zooveel en als een jaar voorbij was, had ik altijd het gevoel, dat er nóóit iets gebeurde, iets wérkelijks. En nu, nu heb ik, in weerwil van alles, soms een gevoel van rust, dat bijna alles goed maakt, een gevoel, alsof ik eindelijk iets bereikt heb. Daarom zei ik je al, dat ik eigenlijk gelukkig ben. Het is alleen maar anders dan gezonde menschen het kunnen begrijpen." Bij het afscheid zegt ze zachtjes: „Denk nog eens aan me, dat zal ik prettig vinden. Het was tusschen ons vroeger zoo aardig, zoo mooi. Weet je, de onschuldige, kinderlijke, eenvoudige dingen, dat zijn toch eigenlijk de eenige, die erop aan komen in het leven, geloof ik." Hij ziet op haar neer en zegt: „Ik zal zeker heel véél aan je denken, Sybüle." Ü Lilian kijkt op van haar werk, als hij het laboratorium binnenkomt. „Scheelt u iets, dokter?" vraagt ze verschrikt. Hij verstaat het niet dadeüjk, schudt dan ontkennend het hoofd, maar ze volgt hem met angstigen bük. Wat is er met hem, denkt ze en is voor het éérst niet bij machte, zich op haar werk te concentreeren. De uitdrukking van Remco's gelaat vervolgt haar, als zij dien nacht in bed ügt en ze ontwaakt, tegen den morgen, met wild bonzend hart uit een angstdroom, waarin ze hem zag sterven. Stervende... ja... het is onbegrijpeHjk en ondefinieerbaar, maar zijn gelaat deed haar denken aan een stervende. Hij zit, dien geheelen nacht, in een leunstoel en vecht tegen zijn gedachten, tegen den verraderüjk aansluipenden niet de vrouw, die zooveel jaren zijn leven deelde. Een vreemde, oude vrouw was het geweest. En waar zijn de anderen? Iemand heeft hem liefgehad, meer dan allen misschien, iemand is daaraan gestorven, dat hij hem liefhad, een leven lang. Is dat werkelijkheid geweest? De tengere jongen, die naast hem liep naar school. De jongen, die hem gedichten voorlas en boeken bracht. De vriend, die altijd terugkeerde, als een ééns gevangen vogel, die in de vrijheid van verlangen niet genezen kan en in gevangenschap weerkeert. Heeft hij geleefd? Is het alles werkelijk? Die lange weg, door hemzelf afgelegd... al die jaren, zijn ze werkelijk? Een donkere, zachte stem zegt in hem: „Misschien waren het minuten." Hij loopt van dat huis weg en van den droom, door straten vol menschen, hij keert naar zijn huis terug en sluipt er binnen als een dief, draait alle lichten aan in zijn werkkamer en zit aan zijn bureau, doorhuiverd van koude. Men kan sterven. Het is eenvoudig, om te sterven. Het is geen oplossing. Men sterft niet. Het zou desertie zijn. Verraad. Hij sluit de oogen, slaapt, door vermoeidheid overmand. Als Lilian den volgenden morgen komt, vindt ze hem in het laboratorium, hij staart in een microscoop. Haar angstige blik vorscht in zijn gezicht. Dan lacht ze om zichzelf. Hoe kon ze zoozeer toegeven aan onredelijken angst, aan de waan-idee, dat hij stervende was? l9 En dan - na zooveel jaren arbeid, na zooveel hardnekkig zoeken, zooveel inspanning - is het een blind toeval, dat hem eensklaps een weg opleidt. Hij vraagt zich af, of wéér een bedrieglijk licht hem lokt. Maar ditmaal is het, als klopte iemand aan, op wien hij lang gewacht had, als schalde een klok door zijn gedachten die het laatste uur sloeg. Er is iets anders, ditmaal, dan willen en weten, wat hem leidt. Hij gaat, zooals het genie gaat, met half gesloten oogen, geleid door het onvatbare, het onzichtbare. De Man zonder Uniform, n 3 21 Maar zijn geest blijft scherp en critisch, als altijd behoudt hij de gave, tot in bijzonderheden alles te overzien, afstanden te meten, mogelijkheden te doorvorschen. Het laboratorium moet vergroot worden, nieuwe instrumenten moeten worden aangeschaft. De laatste rest van zijn kapitaal is daarvoor niet voldoende. Hij stelt zich in verbinding met wetenschappelijke ondernemingen, een kostbaar halfjaar vergaat in besprekingen. Hij wil niet beloven, hij kan slechts vragen om de mogelijkheid, een idee te verwezenlijken, die wellicht eindelijk op den lang gezochten weg zal brengen. In die dagen glijdt iets van hem af, is hij bijwijlen meer dan sinds tien jaren het geval was, de man van vroeger. Zijn oogen, die vreemd en troebel waren geworden, hervinden hun oude felheid. Hij steekt de onderlip wat naar voren, iets wat hem meer dan vroeger op zijn oom doet lijken. Spreken doet hij echter bijna fluisterend, gehinderd door hardnekkige heeschheid. Hij lijkt, denkt Lilian, die zijn vertrouwde is, meer nog dan Simon, een oude vechter, die nog éénmaal den strijd opneemt. Als ten laatste de mogelijkheid hem gegeven is, als de instrumenten zijn aangeschaft, de veranderingen voltrokken in het laboratorium, wijdt hij eindelijk aandacht aan de heeschheid, die hem kwelt. Hij zoekt een keelspecialist op. Die begroet hem joviaal en geïnteresseerd. Men is er altijd trotsch op, een zoo geniaal en tegelijkertijd zoo teruggetrokken mensch te ontmoeten. Maar zijn opgewektheid verstart, na het onderzoek. „Ik had er een idee van," fluistert Remco. „Treft slecht, ben juist begonnen met nieuwe proeven, geheel nieuwe methode, moet nog een jaartje gerekt worden." De ander beheerscht zich, raadt onmiddellijke operatie aan. „U weet zelf, dat die tegenwoordig alle kans op blijvend succes heeft..." „Het is een kans," fluistert Remco. „Een jaar minstens heb ik noodig." Hij staat even in gedachten, zijn mond trekt in grimmige wilskracht tot een dunne lijn. het resultaat van de eerste proeven bij menschen. Maar op een dag schrijft hij Lilian: „Zal het niet meer weten... kan pas over jaren blijken..." Een lachje van trieste ironie vertrekt zijn lippen even. Voor het eerst stemt hij erin toe, verdoovingsmiddelen te nemen, die de felle pijnaanvallen korten tijd verzachten. Het werk is voleindigd, doch de zegepraal zal hij niet kennen. 21 Op een wonderlijk zoelen Novemberdag opent Lilian de vensters, omdat de oogen van den stervende er zoo verlangend heenzwierven. Ze danken haar. Simon, rusteloos, waart door het huis. Er zijn nog eenige medici, 's Avonds, de stervende ademt nog steeds, lijdt nog steeds - komt Simon even binnen en fluistert haar in: „Heb je de kranten van gisteravond gezien?" Ze schudt dof ontkennend het hoofd. Wat doet het ertoe? Als hij nu maar stierf, eindelijk stierf. Ik zou hem doodschieten, als ik maar kon, denkt ze vertwijfeld, haar brandende bük gehecht aan den stervende. Simon staart op een artikel, op de groote koppen. Het levenswerk van den grooten onderzoeker eindeüjk bekroond? Slechts over jaren kan büjken, of inderdaad deze methode in staat stelt, de kanker-diagnose zóó vroegtijdig te stellen, dat de zieke ook in totnogtoe ongeneeslijke gevallen, te redden zal zijn. Niets is zeker, denkt Lilian, starend naar den stervende. Niets... niets dan het pogen... niets dan de wü... Ze legt haar koele, zachte hand op het voorhoofd van den lijdende en zit zoo, tot het einde komt ten laatste. Als ze dan neerziet op het doode gelaat, komt een wonderüjk gevoel van troost en bevrijding over haar. Hij üjkt nu weer zoozeer op den man, die haar als kind terugdroeg naar haar bedje, die haar troostte en in slaap wiegde. De dreigende rimpel die zoo diep geploegd stond in zijn vreemde voorhoofd, heeft de dood weggestreken. Alles, wat jaren teekenden, is in seconden uitgewischt. Hij glimlacht, als op dien langgeleden avond en een oogenblik is het haar, als lagen tusschen die herinnering en dit uur niet de lange jaren van een menschenleven, doch slechts het luttel tijdsbestek van een enkelen dag. Einde DE MAN ZONDER UNIFORM Van dezelfde schrijfster ^ijn by de N.V. H. P. Uopold's Uitgevers-Maatschappij tt's-Gravmbagt verschenen; CHIMAERA GESTALTEN IN EEN SPIEGEL DE ONBEKENDE MEDESPELER DE ZONDEN VAN LAURIAN OSTAR NUMMERS HET MYSTERIE VAN DE MONDSCHEIN-SONATE DE MAN ZONDER UNIFORM WILLY CORSARI VIERDE DRUK MCMXXXIV 'S-GRAVENHAGE N.V. H. P. LEOPOLD'S UI1G.-MIJ EERSTE HOOFDSTUK DE JONGEN De jongen is vier jaar. Helblond, met helblauwe oogen. Hij at in de vensterbank en kijkt naar buiten. Het heele huis slaapt nog, behalve de groote gangklok, die nooit slaapt, behalve de muizen, die nog ritselen achter het behang en behalve Miep, de poes, die tegelijkertijd met den jongen mt het warme bedje is gekropen om tegenover hem te eaan zitten. 6 Maar buiten is alles allang wakker. De tuin is wakker. Er twetteren vogels, die kruimpjes pikken, zich wiegen op de takken, vechten met opstaande veertjes. Er kakelen kippen in de ren opzij van den tuin. De velden, die je zien kunt uit de vensterbank van deze kamer, ajn al wakker. Er loopen mannen en vrouwen die werken. En de glinsterende, zilveren band, die van ver door de velden komt aangekronkeld en dan verdwijnt achter hooge boomen, is levend. Er zitten poppetjes aan, die visschen, er vaart een schip af. En de kerkklok luidt. De jongen praat in zichzelf en tegen Miep, die zich aandachtig wascht. Hij is stevig gebouwd en vlug in zijn bewegingen, maar hij praat een barbaarsch taaltje. Het nut van goed praten is hem nog niet aan *t verstand te brengen. Men begrijpt hem evengoed. Zoonoodig verduidelijkt hij zijn eigen taal met primitieve geluiden, heftige gelaatsexpressies en soms een woede-aanval: stampvoeten en gillen. De gangklok slaat dreunend zeven uur. Miep houdt op met ach te wasschen, een pootje nog in de lucht. De Man zonder Uniform, i I De iongen luistert naar voetstappen, die door de gang naderen. Hij herkent met feillooze zekerheid de voetstappen van iedereen in huis en van veel menschen erbuiten. Zijn moeder komt binnen. Remco," zegt ze, „ben je nu wéér opgestaan? En zit je daar weer... wil je kou vatten...wiT ie naar beneden vallen? Misschien je leven lang gebrekkig zijn, zooals k°Setv"2t Remco. Daarmee sluit hij iedere verdere discussie uit, alsof hij „basta" had gezegd. Er zijn nu belangrijker dingen om aan te denken. Hij gaat in bad en dan moet de Zwaan zwemmen. Heen en terug, het heele bad door... Héén gaat uitstekend, terug mislukt voortdurend. Remco glipt tusschen de wasschende handen door, spartelt met armen en beenen, oreert tegen het^onwiUige speelgoedbeest, duikt heelernaal ónder en slikt van binding zeep in, wat hem een allerdwaast gezicht doet trekken, zoodat mamma lacht. Mamma lacht dikwijls en glimlacht bijna altijd. Beneden in de tuinkamer wordt ontbeten. Pappa heeft aan het ontbijt een glad, wit gezicht dat goed ruikt als je het verplichte morgenkusie geeft, s Avonds neeft hij een krant en stoppels, die prikken als je je goeden- ^Remco Ëft iets tegen kussen. Hij brengt het dan ook meestal niet verder dan tot een schim:manoeuvte. TerwiU mamma de boterhammen in kleine vierkantjes snijdt en een bekertje melk inschenkt praat PW*m kj zegt telkens ook iets tegen den jongen: »^mco f nu zoet eten. Niet praten aan tafel, jongen. Niet met je ïïdkSS, Semco. Jongen, sla niet *B^J£j£ ie leoel - daar, het is kapot... wat ben je toch ongehoorSamll RemS, je zit alweer vol jam, zul je nooit netjes leeren CtepappaCl^S £t'alles telkens achter zijn krant vandaan. DeP oP4enlet dan even zijn bUkkerende oogen dre op z n neus vastzitten, zoodat daar een heel g^/^^f. soms afneemt om ze op te poetsen. Zonder die b^«r oogen heeft hij haast geen andere en haast geen bükker daarin, denkt de jongen. Hij let overigens weinig op zijn vader maar praat tegen zijn moeder in weerwil van het vaderlijk verbod. In zijn koeterwaalsch vertelt hij haar alles, wat hij vanmorgen in den tuin heeft gezien en alles, wat hij van plan is vandaag te gaan doen en zij verstaat hem uitstekend. Er is verschrikkelijk veel te doen voor een kleinen jongen. Het is mooi weer, hij mag in den tuin en rent die eenige malen rond, met Bob, den hond, achter zich aan, terwijl Miep hen gadeslaat, met een spottend glimlachje onder haar lange snorren. Dan komt de ernst des levens. De boom moet worden verzorgd - Remco's speciale boom. Die heeft Hij zelf gezaaid met den tuinman en de boom is nu bijna even lang als zijn pink en moet eiken dag begoten worden, want het regent weinig. De groote gieter is te zwaar. Remco heeft zijn eigen gietertje. Dat moet hij in de keuken laten vullen, anders wordt hij nat bij de pomp. Maar in de keuken is de meid luidkeels zingend aan 't werk - die let niet op hem. En mamma is vóór. Dus hangt de jongen zich met twee armpjes aan den pompzwengel. Een gulp water vloeit in erf over het gietertje en doordrenkt Remco zoowel als Bob. Dat is dan weer gelukt. De tocht met het gietertje, heelernaal naar het plekje, achter in den tuin, waar dè boom staat, is ook niet zoo eenvoudig. Hij komt niet langs de kippenren, zonder een lang gesprek met de kippen en den haan. Dan moet de aarde rond den boom vast worden aangedrukt en nog eens natgemaakt en wéér aangedrukt en wéér natgemaakt. Bob helpt mee met pooten en snuit. Miep zit een eindje verder en loert op de vogels, die er niet invliegen. Miep eet geen vogels, ze vangt er een énkele maal één en loopt daarmee m haar bek rond, totdat Remco het huis bij elkander heeft gegild en mamma het diertje uit den bek heeft bevrijd. Er vloeit geen druppel bloed bij, doch het is wel opwindend. Nu komt de egel aan de beurt. De jongen tent, blaffend gevolgd door Bob, naar de groote keuken en zeurt om „mekbood voo eeg." Het is een onderneming op zichzelf, egel te vinden. Zonder Bob zou dat dikwijls niet slagen, maar Bob rent rond, snuffelt, tolt door het gras van jachtenthousiasme, staat op z'n achterpooten tegen boomen op, alsof egels daarin khmmen en groeit dan eensklaps met vier pooten vast aan den grond. Zijn blaffen zegt duidelijk: Hèb hem, hèb hem, heb heml i . En daar zit dan inderdaad een hoopje stekels, waaruit langzaam, aarzelend, na lang praten van den jongen een kopje komt snuffelen aan het schoteltje brood en melk, dat langzamerhand wordt leeggeslobberd. De egel is mak, Remco kan zijn kopje streelen, zonder dat hij het terugtrekt, maar hij doet het voorzichtig, want een bruske beweging van Bob en opeens is er weer niets dan stekels en meestal één daarvan in zijn hand. Die ervanng heeft hij allang opgedaan. Daarna tollen ze in het gtoote grasveld, Bob en hij. Op waschdag worden ze verjaagd, dan moet de wasch liggen bleeken. Maar meestal sluipen ze er toch weer heen, Remco op handen en voeten. Daar is de moeder van Piet. De vrouw van den burgemeester komt even een kopje koffie drinken en stuurt haar zoontje Piet om met Remcootje te spelen. . ... Het wordt geen succes. Piet is een flauwe jongen, hij begint te gillen, als Remco hem met een tuinschopje op zijn vlashoofd slaat. Zijn moeder neemt hem bij ach, mamma zegt: „Remco, wat ben je toch wildl" Remco slentert verongelijkt terug naar zijn eigen rijk. faap is veel leuker. Jaap van den veldwachter. Pappa wil niet, dat hij met hem speelt. Maar pappa is dikwijls weg en dan komt Jaap, die meestal over den weg voor het huis rondloopt, het tuinhek door. Mamma ziet hem nooit. Mamma stond laatst vlakbij, toen ze samen een hol maakten om erin te kruipen en egel te zijn, maar ze zag tóch met, dat Jaap bij hem speelde. Misschien komt het, omdat mamma geen blikkeroogen heeft. Maar het is makkelijk. Remco slentert naar den voortuin. Daar mag hij met komen, en het is erg moeilijk, het toch te doen, want ten eerste is er een hekje tusschen vóór- en achtertuin, dat is afgesloten. Daar moet hij overheen klauteren. Dan is pappa s kantoor aan den voorkant en hij ziet het bijna altijd, als Remco in de rozenperken aan het graven is of op het hek klimt, om met de spelende boerenjongens en de voorbijgangers te praten. Maar pappa is vandaag weg. Remco klimt over het hekje, belangstellend en wat angstig gadegeslagen door Bob, die erover springt, en door Miep, die erop balanceert. Hij heeft geluk. Er komt vèèl voorbij. Het is marktdag in het naburig stadje, een uur rijden ver. Heele kudden koeien zeulen voorbij met hun heen en weer wiegende, domme koppen. Een gezelschap varkens knort en gilt en wil den verkeerden kant op, zoodat Remco moet gaan zitten van het lachen. Maar dan wordt het stiller. Remco zou wel den weg op willen, maar het hekje is niet open te krijgen. Hij zou er misschien dóór kunnen kruipen. Moeizaam wringt hij hoofd en schouders tusschen twee spijlen en kan dan niet meer héén of terug. Remco trekt diepe rimpels in zijn hooge voorhoofd en grijnst tegen een spottenden boerenjongen op den weg, in een heldhaftige poging om te doen, alsof hij deze situatie gewènscht heeft. Maar benauwend is het toch. Hij wankelt tusschen zijn verlangen om te gillen en zijn weerzin om dien iongen dat plezier te doen. Bob brengt uitredding. Hij rent weg. De jongen hoort hem blaffen en janken, dan hoort hij over het grint de voetstappen van zijn moeder naderen. Even later is hij bevrijd. „Dat heb je ervan," zegt mamma, neemt hem op en zet hem over het tusschenhekje weer in den achtertuin. Remco druipt af. Hij is zich bewust van een nederlaag. Hii probeert die te vergeten bij z'n speelgoed. Met Bob op z n hielen loopt hij naar z'n kamer en begint de rails te leggen om zijn trein te laten rijden. Hij kruipt over den vloer en praat met Bob en zet het seinhuisje op en fluit als de locomotief sist, maar al dien tijd is er het hèk. Het is ergens in zijn hoofd. Hij ziet het. Het scheidt hem van de straat. Hij wou zoo graag eens alléén op straat. Niet altijd aan een handje. Even maar. Hèèl even maar. Het is mislukt. Dat zit achter al zijn gesis en gefluit en gespeel. Je zou erover kunnen klimmen, denkt hij; zoo ongeveer tenminste. Even later rolt hij bijna de trap af. Mamma is nu in de keuken, ze maakt wat lekkers. De meid is in de serrekamer aan het werk. Remco klautert weer over het tusschenhekje. Als dit gaat, zal het andere óók wel gaan. Het is wel veel hooger en puntiger, maar het móet gaan. Bob, verontrust en niet tevreden, kijkt toe. Zijn staart slingert aarzelend heen en weer, zijn bek is halfopen, als klaar voor een alarmkreet. Remco klautert tot boven-aan toe en probeert nu erover heen te komen. Maar terwijl hij één klein been loslaat en oplicht, glipt zijn andere voet en hij valt, met zijn hoofd op een steen. Bob rent weer weg om hulp. Remco ligt in bed. Nu komt oom dokter. Oom dokter heeft ook blikker-oogen, die met hengsels achter zijn ooren vastzitten. Maar daarachter heeft bij nog andere die óók groot zijn en óók bükkeren. Hij is erg groot, wel zooiets als de reus uit alle sprookjes met reuzen, denkt Remco. Met zijn zware, dreunende stem, die echt geschikt zou zijn om te grommen: „Ik ruik menschenvleesch," zegt hij: „Zoo, heeft ons engeltje weer wat uitgehaald? Nou, hij zal tijd hebben om over zijn domheid na te denken. Ik zal een drankje laten maken, dat erg bitter smaakt. Dan zal hij wel gaan grienen en zaniken, het is nog maar zoo'n klein jongetje, maar hij moet het toch nemen, dan hou je z n neusje maar dicht." Remco's helle oogen blinken woedend onder het witte verband. ,, _ , . . , ~ Hij neemt zijn drankje als een held. Zoo erg bitter is het trouwens niet. Maar al was het levertraan, dan zou hij nu niét hebben gezanikt - huilen doet hij Mast nooit, hoe dürft oom dokter zooiets zeggen - en zijn neus laat hij niet dichthouden. . Den volgenden dag loopt hij alweer rond en is verschrikkelijk trotsch op zijn verband. Hij wil in alle spiegels kijken, voelt telkens, of het er nog wel zit en is zelfs vriendelijk tegen Piet, als die op ziekenbezoek komt. Remco is vier-en-een-halfjaar, als de mystiek in zijn leventje van gezond, klein dier sluipt. Eerst komt het Gebed. Zijn vader zegt aan het ontbijt: „Stella, je moest de jongen 'es leeren bidden en danken. Tante Aline komt over 'n paar weken en je weet hoe ze is." Dus leert mamma Remco om zijn handjes te vouwen, zün oogen te sluiten en vóór en na het eten te zeggen: „Heere, zegen deze spijs en drank, amen." Remco beschouwt het eerst als een nieuw spelletje en brabbelt op den klank af zoo'n beetje de woorden na. Maar het verveelt hem gauw. Zijn stemmetje wordt steeds nijdiger, één oog gaat open, hij rammelt altijd van honger en vindt dit uitstel vervelend gedoe. Op een morgen ontstaat er een scène. Hij is èrg hongerig, klautert op zijn stoel, grijpt naar zijn brood en steekt een stuk in zijn mond. „Eerst bidden!" zegt pappa van achter zijn krant. Remco stopt het stuk brood haastig verder. „Versta je me niet?" Pappa heeft de krant laten zakken. „Leg neer dat brood 1" Remco staart hem aan, een beetje loensch, zijn mond volgepropt. „Laat hij dit nu maar eerst opeten," meent zijn moeder bemiddelend. „Neen, hij zal leeren gehoorzamen!" Pappa staat op. „Je bent een ondeugende jongen!" Hij pakt Remco van zijn stoel, slaat hem een paar malen op z'n billetjes en zet hem in een hoek. „Alsjeblieft... nou blijf je daar maar 'es staan, dat zal je leeren!" Remco, rammelend van honger, drukt zijn neus tegen den wand, schrijft met zijn vinger op het behang, begint een gruwelijk geluid, dat bij hem zingen beteekent en dat wordt gesmoord door pappa's booze stem, mag eindelijk terug aan tafel en kruipt weer op zijn stoel, met een gezicht, verstokt als dat van een ouden tuchthuisboef. Vóór hem staan zijn heerlijke boterhammen. Met jam en met koek en met hagelslag. „En nou bidden." Remco's helle oogen lijken nog lichter te worden. Hij loert onder zijn lange wimpers uit en verroert ach met. „Toe nou," pleit mamma. Bemoei jij je nu eens niét ermee," vermaant haar man. „Remco, hoor je me? Handjes vouwen, oogen dicht en bidden!" , 11. Remco verroert zich niet. Zijn vader is even sprakeloos. Als het niet te dwaas was, zou hij bijna denken, dat die lichte oogen, naar hem glurend tusschen de wimpers uit, hem wat beangstigen. Niet? Mooi... dan eet je ook met! Ga maar wegi Remco glipt van zijn stoel en verdwijnt, altijd nog rammelend. £ ... , „En je geeft hem niéts 1" is het laatste, wat hij nog hoort, als hij de deur achter zich sluit. Itniebi," mompelt Remco en slentert den turn m. De boom moet begoten. Maar er is minder animo dan anders voor de waterpartij. Remco overlegt met Bob, dat egel honger heeft en moet vóórgaan vandaag. Remco komt de keuken binnen. De meid is er alleen. Remco opent zijn mond, bedenkt zich, slentert weer weg en vindt in den salon zijn moeder, bezig de piano-toetsen met spiritus schoon te maken. Hij ruikt even aan het schoteltje -hij ruikt altijd overal aan, net als Bob - en zegt, na een stilte: „Eeg moebood en mek." Zijn moeder kijkt om. „Zeg nu eens netjes: Mijn egel wil brood en melk. Remco trekt rimpels, slikt, spant zich in, alsof W heel zwaars moet optillen en brengt met verschrikkeLnke keelgeluiden eruit: „Mij eegggggel wil bggggood en melk. „Vraag maar aan Mark/' zegt zijn moeder en gaat door met haar werk. ... , Het is heel stil. Uit pappa's kantoor ernaast klinken mannestemmen. Een groenteboer praat in den turn met Maria. De toetsen zijn schoon. Mamma keert zich om. Zij ontmoet Remco's afwachtenden blik. „Nou, dan zal ik het je wel geven," zegt ze en er glinstert iets in haar groote, jonge oogen, van dieper blauw dan de zijne. Hij dribbelt achter haar aan, ongewoon stil en zoet. Bob dribbelt mee, van den weeromstuit ook rustig. Marnma neemt een diep bord. Ze snijdt brood in kleine stukjes. Ze doet er warme melk op. Veel warme melk. En ÏErftT?1 S^ker' En een kJofltje boter Saat erin. Het is héérlijke broodpap voor egel. Hij neemt het bord in twee handjes en dribbelt weg Bob achter ach aan. Ze kijkt hem na door het keukenvenster terwijl hu egel zoekt. Na een oogenblik blaft Bob victorie ^\Z'!V^"Sens in hft gras, den egel met zijn snuitje in het bord broodpap gedoken en Remco, op handen en knietjes aan den anderen kant van het bord, ijverig meeslobberend. Miep haar staart rechtop als een uitroepteken kijkt toe en Bob blaft zelfs niet van verbluffing. „Jij hebt hem natuurlijk tóch te eten gegeven," verwiit haar man, als Remco ook aan de koffietafel verstokt blijft „Neen... alleen voor zijn egel." Haar rond gezicht is onschuldig. Hij begrijpt het niet TrZhï? i^X068? aJIerbij»,als * een vaag gevoel van schuldbesef: „Ik zal wel met 'em praten vanavond... laat het nu verder maar vandaag." 's Avonds, als Remco in bed ligt, komt altijd het, paat™t'eI. * ^ at * biJ hcm Cö moet vertellen. Hij eischt zijn lievelingssprookjes... louter ijzingwekkende verhalen. wïï ergrf-noe? vct2int ui *elf gruwelijkheden. Hij laat Klein Duimpjes broertjes en zusjes verslinden door den reus, hij verant veel ergere dingen dan het verhaaltje vertelt, om het jongetje, dat niet kon griezelen, bang te maken, hij fantaseert vechtpartijen tusschen Doornroosje en de booze heks, waarbij met tuinschoppen wordt geslagen. Hij is ook dol op raadsels. Ze diept ze uit allerlei blaadjes °P ei\£2C voor hem- avond moet hij er min¬ stens éen hebben en spant zich geweldig in, om het te begrijpen. Maar varwvond praat ze met hem. Zooals ze, een gróótfc Cfl CCnS pmt' Net aIsof ^ "g^jta1 „Pappa wil het graag en de lieve God ook. De lieve God ziet je overal en zorgt voor je en de engeltjes zien op je neer, dus moet je ook braaf zijn en laten merken, dat je wel eens aan hem denkt door te bidden." . Ze z™gt nog veel meer. Dat het zoo vervelend is telkens dat gezet Ja tafel. En zoo gauw gedaan - eyen handjes vouwen, oogjes dicht... en zoo flauw, om dat nu niette willen doeng!. net alsof hij nog te klein is voor zooiets. Wat is een engeltje?" vraagt hij. zltmcht het hem uit te leggen Hij vindt het een vreemd verhaal, maar slaapt in na te hebben beloofd, dat hij met mDe^olgCeXbidderij verloopt zonder incidenten. Vier dagen var! Godsvrede volgen. Dan zeurt hij weer. fRemco," vermaant zijn moeder, „je doet onze lieve Heer verdriet." T iefheelfeelend beslist Kemco. ■ ^STSdtt zeggen. Jij bent vervelend! Als ,e zoo doorgaat, vinden de engeltjes je stout. „Poeh . malle engeftjeil" zegt Remco en zwaait met ^MaafSrwent tenslotte aan het bidden. Hij brabbelt zijn aaSerde klanken, als tante Aline komt logeeren en ze is tevreden over het lieve, vrome tongetje. „Je künt het ze niet jong genoeg bijbrengen, Stella. 5 Na dezen ingang ter Mystiek komt Sint Nicolaas. SLttToak^anders, een feest van chocolade en veel lekkers en cadeautjes en later óp mogen, maar opeens ook vol nieuwigheid en onbegrijpelijke verwarringen. Hij komt zelf, Sint Nicolaas. Met baard en rooden bisSTs^ dentje met een aangewend geaffecteerd stemmetje. Remco is stom verbaasd. r, Daaïïs opeens die wildvreemde met z jn gekke hoofd en ziin gekke ïeeren en weet alles van 'em en geeft hem rtan4es Srwijl hij scheeloogt naar de cadeautjes en maar steeds niets krijgt. „Jae," neust Sint Nicolaas, „ik heur, daat je vaak ongeheurzaam bent, jongetje. Zul je nu het hééle jaer zoet zijn, totdaat ik terug kom?" „Zeg maar: Ja Sinterklaas," souffleert mamma. Remco knikt vaagjes met zijn hoofd. Hij gelóóft, dat er een kleine auto bij de cadeautjes is, die heeft hij gevraagd, maar zéker weet hij' het niet. De kleine auto is er. Na een tijdje is oom Menno er ook weer, die was gaan wandelen. „En is Sinterklaas geweest, ma&nnetje?" informeert hij. Remco knikt onverschillig. Den volgenden morgen wordt hij betrapt op den weg hij is het hek uitgeglipt toen dat even open was gebleven. „Remco, nu had je Sinterklaas beloofd, dat je het hééle jaar zoet zou zijn," vermaant zijn moeder. Remco trekt rimpels in zijn voorhoofd en antwoordt, voor zijn doen ongewoon duidelijk: „Itte niet hooft, itte kop schud." Het maakt méér indruk als zijn moeder dreigt: „Je gaat niet mee naar tante Anna, als ik nog te klagen heb vandaag." Dan verdwijnt hij in zijn kamer en gaat er met zijn meuwe auto spelen, totdat het tijd is, om naar tante Anna te gaan. Dat feest zou hij niet graag misloopen. 4 Zijn moeder gaat altijd op de fiets, behalve als het erg regent of in den winter heel koud is. Remco wordt in het mandje achter haar gezet en zit daarin, trotsch en tevreden, zijn oogen uitkijkend. Ze rijden het dorp door, langs de school, en slaan dan den langen weg in, aan beide kanten met lage wilgen beplant en grenzende aan smalle slooten, aan velden en akkers. Het glinsterende lint van de rivier komt naderbij. Remco kijkt er naar uit, met verlangende oogen en juicht, als ze dichtbij het water zijn. Er zijn zeilscheepjes en roeibooten en platboomde schuiten. Er zijn badende jongens. Hij zou ook willen baden. Hij wil later ook zwemmen. Niets heeft hij ooit zoo mooi en heerlijk en aantrekkelijk gevonden als het water. Dan komen ze bij de eerste huizen van het stadje, in de smalle straten, langs de winkels, die hij allemaal kent. Daar staat tante Anna bij het venster, ziet hem komen en loopt naar de voordeur. Ze tilt hem uit zijn mandje en kust hem. Dat is het eenige vervelende, verder is het altijd heerlijk om naar tante Anna te gaan. ; Tante Anna woont vlakbij de rivier. Als je boven voor het raam staat, kun je de rivier zien, heelernaal tot vèr weg. Daar staat hij lang naar te kijken. Dan knigt hij boeken om prenten te kijken en koekjes, om onderwijl op te knabbelen. Dan komt Joop van Fröbelschool. Joop is twee jaar ouder, dik en rond en goedig. Remco kan met hem sollen, zooals met Bob. 's Middags mogen ze mee, als hun moeders gaan boodschappen doen. Ze komen in een winkel, waar een vreemde meneer bij de toonbank staat. Remco spreekt hem aan en windt zich op, als hij geen antwoordt krijgt, als die meneer maar blijft glimlachen onder dat rare snorretje uit. Hii krijgt bijna een driftaanval, tot een aardige winkeljuffrouw hem sust en vertelt, dat het maar een pop is: „Voel ^Da't'er zulke groote poppen bestonden, had Remco niet kunnen denken. r , Hij peinst daarover als ze naar huis terugkeeren. En als dan tante Anna's man binnenkomt vraagt hij opeens: „ls oom ook pop?" . . , , Ze lachen erom. Maar Remco is met overtuigd, dat tante Anna's man wel leeft en echt is. 5 Hij is daar trouwens vele jaren later innerlijk nog niet heelernaal van overtuigd. Het regent en waait. . Remco is dol op regen en wind, maar hij moet binnen b Se boomen zijn kaal, de bladeren stuiven door den tuin, de kachel brandt. Remco staart over zijn prentenboek naar buiten en verlangt naar regen en wind. Het is prettig, als je heelernaal nat regent. Het is prettig, als de wind met je stoeit. Je kunt den wind net voelen als iemand, die je beetgrijpt en wil optillen, zooals oom dokter dat wel doet. Mamma past vervelend goed op. Ze zit bij hem en leest. Het is zóólang geleden dat hij achter in het mandje zat en meereed naar de rivier en het stadje en tante Anna en oom, die misschien tóch niet heelernaal echt is. Misschien heeft hij een mechaniekje in zich, zooals een beer, die kan stappen, als je hem opwindt, of de muis, die kan loopen en waar Miep zoo wild-van wordt. Remco probeert aan beer en muis en prenten te denken, maar de wind roept aan het venster en de regen klettert tegen de ruiten en hij hoort dat onder alles door en wil naar buiten. Maar de avond komt en hij ligt in bed en hoort het huis stil worden en kan niet slapen, omdat de wind en regen nog altijd roepen. Dan kruipt hij uit bed, trekt zijn pantoffeltjes aan en sluipt de kamer uit, de trap af. Miep, zich rekkend en gapend, toont geen verdere belangstelling. Het bed is lekker warm, er buiten is het koud. Remco kruipt bijna de trap af en komt bij de voordeur. Daar zitten knippen op een slot, hij ziet geen kans die te openen. Maar hij gaat naar de keuken. De sleutel van de keukendeur kan hij omdraaien. En dan is hij buiten in den tuin. Bob, die in de keuken slaapt, is opgestaan, verwonderd en onrustig. Wat is dat? Wat wil het baasje? Het is koud buiten, het regent. Hij jankt zachtjes. Remco staat in den regen en in den wind. Hij wil het heerlijk vinden. Het was zoo heerlijk, van den zomer, toen hij er ook was uitgeloopen in den regen. En hij heeft het zich zoo heerlijk voorgesteld. Hij loopt hard den tuin door. De boomen kreunen, takken zwiepen vlakbij zijn gezicht. De tuin is vreemd en donker. Hij klimt over het hekje en komt in den voortuin. Daar zijn geen groote hoornen, daar ritselen alleen de struiken. Remco staart den donkeren weg op en tracht nog altijd het heerlijk te vinden en denkt onderwijl aan zijn bedje, waarin Miep nu alleen zoo heerlijk warm ligt en wil teruggaan. Daar glijdt een lichtstraal den weg af, stroomt uit over het hek en over dat kleine, witte figuurtje. Daar komt een fiets-met-lawaai door den wind gereden. Hier heeft alleen oom dokter een fiets-met-lawaai. Oom dokter stopt zijn fiets-met-lawaai. In enkele stappen is hij bij het hek, met één zwaai van een lang been eroverheen. Dan voelt de jongen zich opgetild. „Wel allemachtig/' zegt de bekende, zware stem. Remco klappertandt. Hij laat zich naar binnen dragen. Bob begint te blaffen. Mamma komt uit baar slaapkamer, in een peignoir en slaakt een kreet als ze de grooten man ziet met het druipnatte kind in zijn armen. „Hoe kóm jij aan een absoluut gek kind?" vraagt de dokter. . , Remco wordt gewreven over zijn naakte lijtje - dat is wei prettig. Dan ligt hij in bed en moet heete melk drinken en mamma zegt: „Remco, Remco." Hij ziet, dat haar oogen vreemd glinsteren. Het is een glinstering, die uit haar oogen wegglijdt over haar wangen. Mamma huilt. Remco sluit gauw zijn oogen. Zooiets verschrikkelijks heeft hij nog nooit gezien en zich nooit kunnen voorstellen. Mamma, die altijd lacht of glimlacht en die huilt. Hij is zich bewust, wel ontzettend stout te moeten zijn. Vaag denkt hij aan dien Lieve Heer, waarover hem zoo» veel is verteld. Waarom heeft die hem niet tegen gehouden? Of is hij er allang vandoor, omdat Remco tè ondeugend is? „Houd hem morgen maar in bed," zegt de dokter. Remco hoort het van verre. Hij ligt, den dag erop, zoet in bed en slikt heete drankjes en is zoo stil, dat zijn moeder angstig tot den dokter zegt: „Hij hééft iets opgeloopen... hij is zoo zoet." Maar Remco is voor zijn doen schuldbewust en doodsbang, dat haar oogen weer zullen gaan glinsteren en dan die glinsterende tranen verhezen. Buiten stormt en regent het nog. Remco belooft zijn moeder, nóóit meer naar buiten te loopen als het verboden is. Hij denkt eraan, dat hij door weer en wind zal mogen loopen, net als Joop, wanneer hij naar school gaat. Van hier naar de school is een heel eindje. Je kunt er hèèlemaal in nat worden. En hij zal in 411e plassen trappen, die hij ziet. Dat is een troostrijke gedachte. 6 Dominee Wentink had als jongen eens een verhaal gelezen over 'n braaf knaapje, dat zendeling werd en vreeselijke, naakte, menschenetende wilden bekeerde tot Christenen. Sindsdien droomde hij er langen tijd van, later ook naakte wilden te gaan bekeeren en er brave, gekleede Christenen van te maken. Bij hem traden deze droomen en fantasieën in plaats van de neigingen tot dichtkunst of revolutionnaire hervormingen, die de puberteitsjaren plegen te begeleiden. Tenslotte werd hij een weinig heldhaftige, zachtmoedige dominee op een dorp en aan de gevaarvolle onderneming temidden van menscheneters, dacht hij glimlachend terug als aan overmoedige kinderdwaasheid. Er kwam echter een tijd, waarin het hem soms voorkwam, alsof het bekeeren van menscheneters niet het summum van moeilijkheid inhield voor een man Gods. Dat was de tijd; toen het zoontje van notaris de Raai, de kleine Remco, op catechisatie werd gedaan. Het spreekt vanzelf, dat Remco godsdienstonderricht krijgt, zooals het vanzelf spreekt, dat zijn ouders iederen Zondag met hem ter kerke gaan. Een notaris die anders handelde, zou geen droog brood verdienen in deze streek, waar zijn hoofdverdienste moet komen van de strengvrome boeren. Het is overigens niet slechts noodig, vroom te lijken in deze kleine wereld, er is ook veel handigheid en soepelheid noodig, om niet desondanks in allerlei verwikkelingen te geraken. Want dominee Wentink is een goed, braaf man, en een vrij armzaUg man ook, met zijn zes kinderen - en de zegen schijnt nog niet te zullen ophouden - en het beetje traktement. Daarbij komt, dat dominee niet, zooals gebruikelijk is in de streek, kan rekenen op milde gaven van de boeren, die toch maar al te welkom zouden zijn. Want de boeren achten hem bijna allen niet een waren man Gods. Hij spreekt te weinig over de verdoemenis en over hun verdorvenheid, hij spreekt te mild en te goed, hij maakt God niet angstwekkend en wreed genoeg. Daarom trekken zij bijna allen des Zondag met paard en wagen drie uren ver naar een dorp, waar een "dominee staat, die hen naar behooren overstelpt met sombere bedreigingen en vervloekingen en die er een bijzondere gave voor bezit, ieder teeder woord van Christus te verwringen tot een woord van hardheid en bedreiging. Dus blijft het aan de enkele notabelen van het dorp over, dominee en zijn nog steeds wassenden zegen te gedenken. Daarom zendt de notarisvrouw eieren en soms een braadkip, en de burgemeestersvrouw kleertjes van haar kinderen, die altijd wel een passend lichaampje vinden bij dominee, en de dokter, die weduwnaar is, vruchten uit zijn boomgaard hoewel hij nooit een voet in de kerk zet - en de zuster van den burgemeester, die 's zomers komt logeeren, geeft haar japonnen aan de domineesvrouw, zoodat deze óók nog den naam krijgt, wereldsch te zijn, wam er is er eentje bij geweest, waar met geen mogelijkheid een hooge halskraag aan was te maken en waarvan de mouwen dóórschenen. Het is een vraagstuk geweest voor notaris de Raai, of hij, evenals zijn klanten, drie uren verder ter kerke zal gaan en daardoor den armen dominee Wentink grieven, of nier zal gaan en daardoor klanten verhezen. Hij heeft besloten de faaTc te schikken door éénmaal in de maand naar dominee Wentinks zachtmoedige preek te luisteren. De andere Zondagen rijdt hij met paard en wagen, zooals de boeren, door weer en wind, om te gaan hooren, dat hij waarschijnlijk verdoemd is, mét vrouw en kind. Remco zijn die tochten een vergoeding voor de verveling van den kerkdienst. Die ontgaat hem, als ze naar dominee Wentink luisteren, zoodat hij nooit vriendelijk gestemd is tegen den verlegen, schuwen man. . Notaris de Raai gelooft in werkelijkheid heelernaal mets, hoewel hij zichzelf dat nooit bekend heeft. Hij is op één na de jongste uit een groot gezin. Zijn vader was notaris in een klein, versuft stadje waar hij echter goed geld verdiende aan de boeren uit den omtrek. Het was een streng geloovig man, die *s morgens om zes uur een hoofdstuk uit den bijbel voorlas en 's Zondags tweemaal ter kerke ging, terwijl niemand in huis iets mocht doen. Zijn moeder was een rustige, bedeesde vrouw, van goeden huize. Men mompelde wel eens, dat er in haar famihe een ™ar kunstenaars waren geweest, doch over zulke dingen mocht niet gesproken worden, zoodat het altijd een vage legende bleef; zij hoopten allen, dat het wel overdreven zou zijn, doch zekere eigenaardigheden in sommige der kinderen deden naderhand toch het vermoeden ontstaan, dat ergens in de familie een „rotte plek" moest zijn. De oudste jongen, gesloten en stug van natuur, wendde zich later geheel van net geloof af. Hij heeft z'n wil doorgedreven en medicijnen gestudeerd — zijn vader had hem graag predikant zien worden. Hoewel hij een goeden naam kreeg in Amsterdam en er nooit iets ongunstigs van hem bekend werd, gold hij voor zijn vader toch altijd als een verloren zoon. De zuster, die op hem volgde, stierf jong. Zij had een prachtige zangstem en was heel muzikaal, zoodat men vreesde, dat zij kunstzinnige neigingen zou ontwikkelen. Vóór haar waren twee jongens gestorven, die beiden min of meer verdwaald leken bij die ouders, beiden ongewoon begaafd en intelligent, weerspannig, „zigeunerachtig", zooals hun vader wanhopig zeide, met een verwijtenden blik naar zijn vrouw uit wier geslacht deze overerving moest voortkomen. De kinderen die daarna geboren werden verschilden Van de eersten zóóveel, dat, indien allen waren blijven leven, de familie een vreemde gespletenheid zou hebben vertoond en waarschijnlijk een dreigende botsing van uitersten. Er was een zoon Barend, die niet goed kon leeren, zoodat hij zijn theologische studie moest opgeven, ten slotte door protectie naar Indië kwam, het ook daar nooit ver bracht en aan cholera stierf. De daaropvolgende jongen werd notaris, trouwde een meisje van goede familie, dat hij in zijn studietijd leerde kennen en kreeg slechts één zoon, Remco. De jongste wilde rechten studeeren, deed echter nooit anders dan liederlijk drinken en pogingen in het werk stellen om een stamboom samen te stellen, waaruit moest blijken, dat de familie de Raai oorspronkelijk van adel was geweest. Hij kon dat bewijs niet vinden, doch raakte zelf zoozeer ervan overtuigd, dat hij verachtelijk over „proleten" sprak, als hij menschen zonder adellijken titel bedoelde en zich in schulden wikkelde, om ver boven zijn maandgeld en stand te kunnen leven. Notaris de Raai is een van die correcte menschen, bij wie De Man zonder Uniform. 2. slechts kleine slechtheden bestaan, die zich dan echter zoozeer ophoopen, tot zij innerlijk bedorven zijn, als een rotte vrucht met nog gladgespannen, gave schil. Hij drinkt eigenlijk ook vrij zwaar, maar verdraagt het beter dan Menno, zoodat het niet opvalt. Hij is on-intelligent, maar sluw en soepel. Hij uit streng zedelijke principes als daartoe een gelegenheid is, hij veroordeelt het feminisme, de moderne vrouwen, die zich gelijk achten aan den man, de kunst, wanneer die niet een moreelen ondergrond bezit. Maar er broeit soms iets in zijn kleine oogen achter de lorgnet, als hij een aardige boeredeern ziet en hij gaat vrij vaak op reis - voor zaken. Zijn oudste broeder veracht hem, zonder dat er eigenlijk ooit een oneenigheid tusschen hen is uitgebroken. Voor dr. Arend de Raai bestaat die man in zijn dorp, met zijn onware geloovigheid en onware zedigheid zoo weinig, alsof hij op een andere planeet leefde. Nooit heeft hij zelfs zijn neefje gezien. Wat Stella de Raai betreft, zij trouwde als jongmeisje, dat geen werkelijkheid kent. Zij had zich laten inpraten, dat huwelijk en moederschap de hoogste idealen voor een vrouw waren en verbeeldde zich daarom, dat vroeg trouwen heerlijk moest zijn. En zij aanvaardde de consequenties van deze vergissing met haar stillen glimlach. Zij bezit in hooge mate de gave, zich niet ongelukkig te laten maken. Leed en strijd, ontgoocheling en verlangen, het zijn levenshartstochten, die zij slechts voelt als in een droom. Zij sluit de oogen en glijdt voorbij gevaren en strijd, smart en verleiding. Dat alles beweegt nog wel, voor baar gesloten oogleden, doch slechts als schaduwen doen. Wanneer zij had willen denken erover, zou ze beseffen, dat ze ongelukkig is, dat er geen harmonie bestaat, geestelijk noch Uchamelijk, tusschen haar en den man, dien zij getrouwd heeft, dat haar jonge leven wegkwijnt in dit dorp van achterklap, benepen intrige, bedompte geesten. Maar zij denkt niet daaraan. Zij wil niet. Zij ontghptaandie werkelijkheid door zich glimlachend aan werkelijkheden te houden. Als haar lichaam schrijnt van honger naar genot, wendt zij zich naar de altijd durende moeiten en zorgen van het huishouden. Zij wonen in een groot huis, groenten en jam worden ingemaakt voor den winter, de wasch wordt aan huis gedaan, ieder jaargetijde brengt nieuwen arbeid. Misschien zou zij willen wegvluchten, willen dwaasheden doen, lachen, jubelen, kussen, genieten... maar zij verzorgt de kippen en telt het linnengoed en verstelt de kleeren. Zij werpt in de leegte van haar bestaan de kleine, glinsterende dingen, die iedere dag toch brengt: wat zonlicht, de weelde van een bloeienden tuin, de lach van het kind, een wandeling langs de velden, een tochtje naar haar vriendin, Anna Houwink, die Remco „tante" noemt, een boek, dat ontroert, een melodie, wat moeizaam - zij was nooit een uitstekend pianiste - doch geduldig ingestudeerd en in stille uren voor zichzelf gespeeld. Zij is geen heilige, slechts een levensschuwe, die met de intuïtieve handigheid van een kind telkens aan het dreigende leven ontsnapt, als het naar haar grijpt. Haar geloof is mild en vaag, zooals past bij dien aard. Wanneer zij Remco vertelt van God en over bijbelsche verhalen, is het in den toon, waarop zij hem sprookjes vertelt. Zij gelooft in God, omdat alles zooveel moeilijker zooveel bitterder en zwaarder zou worden, zónder dat geloof. 7 Remco is naar catechisatie gegaan als een kleine bengel, vol van de streken, die hij met Jaap en andere jongens uithaalt. Wat God betreft - als mamma zegt, dat hij bestaat, zal het wel zoo zijn. In zijn hoofd kan de gedachte nog niet opkomen, dat zij een onwaarheid zou vertellen, of zich vergissen. Hij aanvaardde al die verhalen uit vroeger tijden, evenals de preeken en het bidden, zooals hij andere vrij onaangename of in elk geval voor zijn gevoel nuttelooze dingen aanviaardde als: telkens je handen wasschen, haren kammen, met twee woorden spreken, alle letters goed zeggen enz. enz. Zijn vrotstelling van God en van de engelen was altijd heel nuchter en reëel. Hij dacht zelfs niet na over het merkwaardige feit, dat allen hem onzichtbaar bleven. Over sprookjeswonderen denk je ook niet na. De reus is er, het vliegende tapijt vliegt, de rots van Ali-Baba ging open voor de tooverformule... waarom zou er geen onzichtbare meneer met een hemd aan en een baard, zooals in den prentenbijbel was afgebeeld, in den hemel rondfladderen, te ver weg om zichtbaar te zijn en toch bij machte een kleinen jongen te zien? Maar sinds de catechisatie begon, is Remco in de mystieke geheimen en duisternissen van net geloof gaan ronddwalen. En dominé Wentink, die de vijandschap der boeren pijnlijk voelt en die schuw dankbaar is, wie naar zijn preeken wil komen luisteren, krijgt weldra een vreemd gevoel, bijna een sensatie van vervolgingswaanzin, als hij Remco ziet verschijnen. De jongen moet op hem wel den indruk maken van een kwaadwilligen, kleinen duivel, die zijn onderricht vertroebelt, hem kwelt met sluwe strikvragen, hem belachelijk probeert te maken bij de andere jongens en wanorde sticht. In werkelijkheid is Remco volstrekt eerlijk en zonder eenige kwade bedoeling. Hij wil slechts begrijpen. Als God goed is, waarom zijn er dan arme en zieke menschen? Als God toestaat, dat je ondeugend bent, waarom neemt hij het dan toch kwalijk? Als alle menschen eigenlijk zondaren zijn, waarom heeft God ze dan zoo gemaakt? Als Christus zei, dat de rijke jongen alles moest weggeven, waarom deed hij het dan niet? Waarom doen alle rijke menschen dat niet? Als het zoo heerlijk is in den hemel, waarom gaan de menschen dan niet graag dood en huilen als iemand naar den hemel gaat? Als God altijd beter weet wat goed voor je is, waarom moet je dan bidden om iets wat je graag wilt hebben? Waarom mocht Eva niet van dien appel eten? Als God zoo goed is, waarom gaf hij haar dien appel dan niet? Waarom was hij zoo èrg boos, toen ze ervan at? Waarom sloeg de rook van Kaïns offer neer? Het was toch net zoo goed als dat van Abel? Waarom moest God hem dan zoo ergeren en boos maken? Waarom moesten de kinderen van Kaïn daar nu ook onder ViiArr, A*t Wü Ahel doodsloeg dat was toch geméén, ze hadden niets gedaan, ze waren er toen nog niet eens! En zoo verder. Het is niet zoo verwonderlijk dat dominee Wentink ten laatste iets gejaagds krijgt in zijn toch altijd al schuwe oogen. Hij wankelt vaak tusschen een onchristelijk verlangen, dien vreeselijken jongen te slaan en zijn dankbaarheid voor de eieren en de braadkip van Remco's moeder. Remco is, als hij iets wil weten, inderdaad van een onverdraaglijke hardnekkigheid; zijn moeder ondervindt het ook dikwijl* genoeg, alleen zij ziet het niet voor boosaardige kwelzucht en verstoktheid aan. Hij kan een vraag herhalen tot gek wordens toe, hij peinst «over, hij komt erop terug, hij stelt ze in allerlei variaties, hij fronst zijn hooge, vreemde voorhoofd, maakt zich driftig, als hij „het niet daarin kan krijgen," en dan wijst hij met een typische beweging op zijn hoofd. En telkens, als het lijkt dat hij eindelijk vergeten heeft, duikt die vraag weer op. Het „Gij zult Uwen naaste liefhebben gelijk Uzelven" wordt een struikelblok, dat dominee Wentink zenuwziek dreigt te maken. Remco laat het zich lang en breed uitleggen en schijnt bevredigd. Maar de week er op komt hij al aan met een diep gefronst voorhoofd, zoodat dominee Wentink, met zenuwachtig hartkloppen, een serie van vragen voorvoelt. Remco verklaart, met een hulpzoekenden blik, dat hij ^et niet kan." Hij heeft het geprobeerd. Maar het gaat niet. En daarin wenscht hij geenszins te berusten. God wil, dat je net zooveel van alle andere menschen houdt als van jezelf . . maar hij speelt het niet klaar. Waarom zorgt God met, dat hij het kan? Houdt dominee net zooveel van iedereen als van zichzelf? Is dat heusch waar ? (hier is dominee rood en warm geworden). Hij heeft geprobeerd een stuk drop te geven aan Piet, maar het ging niet. Hij heeft gemerkt, dat hij dit stuk drop aan memand zoo graag zou willen geven als aan zichzelf, zelfs niet aan zijn moeder. Als hij het nu tóch geeft, is dat dan met even goed, of moét je het net zoo prettig vinden als het zelf op te zuigen? Zal God hem straffen, omdat hij het met kan? Kan hij het helpen, dat hij het niet kan? En 200 tot in het oneindige. De bijbelsche geschiedenis gaat door... Remco komt telkens op dat ééne punt terug. Hield Christus net 2ooveel van 2ijn moeder als van zichzelf? Waarom liep hij dan weg en 2at in een tempel aoodat ze naar hem zocht en ongerust was? In de week erop vat dominee Wentink kou en bhjrt een tijdje in bed, niet zonder een gevoel van rust en ontspanning. Het is een ongekende vrede, Remco een tijdje met te zien. En het noodlot is dominee eindelijk eens gunstig: tegen dat hij hersteld is, krijgt Remco griep en ligt twee weken op bed met vrij hooge koortsen. Dr. Jourens en zijn moeder waken een nacht bij hem. Ergens achter uit de gang klinkt een zacht knorren: notaris de Raai slaapt. Hij heeft geen aanleg voor ziekenoppasser en is dankbaar, dat men er hem van ontslaat. De jongen woelt en mompelt in 2ijn koorts. Dr. Jourens voelt soms den smallen pols, giet wat medicijn tusschen de droge üpjes, Stella ververscht den ijs2ak. De nacht sluipt verder op fluweelen, verraderlijke pooten, als een groote, zwarte kat. Stella dwingt 2ich, niet te denken. Het leven is haar dicht genaderd. Het is, als voelt zij een heeten adem in haar nek. Als strekte een hand zich naar haar uit. Remco slaat de oogen op, mat en gesluierd. Hij vraagt iets. Ze buigt zich over hem. „Hou je net zooveel van mij als van jou? Ze begrijpt eerst niet, dan fluistert ze terug; „Ja lieveling.. nog mééri..." . En net zooveel van dokter als van jour' ... „Ga slapen, schattie," zegt zij en streelt over 2ijn haar. Maar hij herhaalt de vraag en zij, voelend dat alleen een antwoord hem rustig kan maken zegt: „Ja schattie, net zooveel. Hij sluit zijn oogen en zucht. , Tegen den morgen daalt de koorts, de crisis is voorbij, het gevaar wijkt. . , In de verlaten keuken, waar nog vuur smeult m de ouderwetsche keukenkachel, maakt zij wat koffie. Dr. Jourens, groot en breed en gebaard, drinkt met zijn handen om den kop, als een boer. „Daar zie je... nooit moed verliezen... Rotvak, dokter. Je zit maar en wacht af... wat doe je er nog bij? Niks..." Hij trekt zijn oude winterjas aan. Opeens krampt zij haar handen in de ruige stof, leunt haar gezicht ertegen aan. Dr. Jourens, onhandig en verlegen, mompelt iets van „gaan slapen... niet overstuur maken..*." strijkt aarzelend over haar blonde hoofd, moppert nog wat in zijn baard. Maar zij gaat niet slapen. Zij zit bij het slapende kind, tot den morgen. Ergens, achter uit de gang, klinkt een zacht knorren. Door den killen regen, in het eerste, trieste daglicht, loopt dr. Jourens den korten weg naar zijn eenzaam huis en zij ziet hem gaan, in haar gedachten, die vermoeid zijn en verward. Als Remco, vermagerd en nog bleek, bij dominee Wentink terugkeert, is het probleem van de naastenliefde nóg niet voor hem opgelost. En hij kan het daarom niet als afgedaan beschouwen. Waarom vond God het goed, dat Abraham zijn zoontje wou vermoorden? Mag je iemand vermoorden? Waarom mag dat nu niet méér? Hield Abraham niet evenveel van zijn zoontje als van zichzelf? Waarom wou hij zichzelf dan niet offeren? Vond God het niet wrééd? Is God zoo gemeen, dat hij zulke dingen goedvindt? Er is geen uitweg; zij dwalen - vertwijfeld langs elkander heensprekend, zonder elkaar ooit te begrijpen - door het labyrint van deze geheimen. Op een dag vraagt hij er dr. Jourens naar. Die grimlacht voor zich heen, naar gewoonte, graait in zijn baard en zegt: „Ja iongen, daaruit kun je zien dat alle begrippen van goed en kwaad, van wat edel of wat gemeen is, wisselen met tijd en omstandigheden en ideeën. Het kwam er alleen op aan, dat Abraham méénde iets goeds en heiligs te doen, dat hij zijn offer als iets prachtigs beschouwde. Nü zou je zoo'n kerel bij z'n lurven pakken en naar de politie sleepen en 'em in elk geval het wurm afnemen... de man zelf zou waarschijnlijk ontoerekenbaar worden verklaard... godsdienstwaanzin. Maar toén had Abraham gelijk - omdat hij ervan overtuigd was, geüjk te hebben en daarnaar handelde." 8 Dr Jourens is Remco's groote vriend. Zoo vaak hij kan loopt hij naar het doktershuis. Daar regeert de stuursche Anna die altijd werkt en altijd boos kijkt. Maar dat hindert niet. Anna heeft iets betooverds over zich... zooiets als de kikvorsch of het beest uit het sprookje... elk oogenbhk verwacht je, dat ze er hef en vroolijk zal gaan uitzien, maar ze kan niet - de betoovering is met verbroken. In den verwilderden tuin van dr. Jourens - hij wijdt alleen veel zorg aan zijn boomgaarden, den tuin laat hij graag zoo in 't wilde weg groeien en bloeien - zijn werelden van avontuur te beleven. Remco timmert er met den dokter nieuwe hokjes voor de konijnen. Hij heeft er een aquarium, ze zoeken samen 's zomers waterplanten en vangen vischies. En soms mag hij achter op de motorfiets mee. Dr. Jourens houdt van alle kinderen, maar tusschen hem en Remco is er toch nog iets anders - iets, alsof zij eigenlijk bit elkaar hooren, natuurlijkweg. Dr. Jourens heeft Remco eêholpen om in het leven te komen, heeft hem dag voor dag zien opgroeien, alle kapot gevallen knieën, verkoudheden en zijn eenige ernstige ziekte behandeld. Hij kent ieder avontuurtje in het leven van den jongen. Stella spreekt tegen haar man zelden over Remco. fcr valt ook zelden iets goeds te vertellen, tenminste iets, dat de notaris goed zou vinden. Remco brengt nooit prachtige rapporten thuis, is nooit eens bijzonder hef of braaf, spijbelt maar al te vaak, wordt ettelijke malen afgerost door woedende boeren, als hij kattekwaad heeft uitgehaald, vecht zelf om den dag, dat de stukken eraf vliegen en is zelfs éénmaal in het cachot opgesloten door den veldwachter. Overigens in gezelschap van des veldwachters eigen zoontje, dat deze in voorbeeldig plichtsbesef méé van huis haalde en opsloot toen zij samen aardbeien hadden gestolen en andere misdrijven begaan. L . . . Stella vertelt daarvan niets, verzwijgt evenmin ooit iets. Zij liegt niet, als haar man ernaar vraagt, zii weet slechts meestal bijzonder handig die vragen te vermijden.Zoo weet zij ook, dat haar man den ongegeneerden, ruwen dokter met kan lijden, dus spreekt zij nooit over hem. Notaris de Raai heeft er geen flauw idee van, dat Remco bijna al zijn vrijen tijd doorbrengt bij of in het doktershuis en dat dr. Jourens méér van den jongen weet, dan zijn vader ooit weten zal. Stella glijdt door dit alles heen als door het heele leven, met gesloten oogen en glimlachenden mond. Zij glijdt voorbij deze moeilijkheid, zooals zij langs alle leed voorbijglijdt - misschien ook langs een groot geluk. En dr. Jourens ziet haar zoo verder glijden, glimlachend, verwonderlijk jong, bijna meisjesachtig, misschien door haar innerlijke ongereptheid en hij durft zijn sterke hand niet uitstrekken naar deze rust. Met dat al voeden zij tezamen het kind op en zij had den man, met wien zij gehuwd is, niet méér buiten haar leven kunnen sluiten, als zij hem bedrogen had. Op een dag komt Remco, van school naar huis loopend om twaalf uur, een zusje van Maaitje tegen. Met Maaitje is het een geval, dat hem ook veel hoofdbrekens kostte. Ze klaagde al een tijd, voelt zich ziek, heeft pijn in haar keeltje, er zwelt daar iets en de onderwijzer heeft gezegd, dat zij naar den dokter moest. Maar Maaitje's vader hield haar thuis en den dokter haalde hij niet. Want Maaitje's vader hoorde onder degenen die drie uren ver gaan om te hooren, dat zij verrot zijn tot op het gebeente, en den goddeloozen dokter kan hij in zijn huis niet halen. Wel doen de anderen het, noodgedwongen - er is geen andere arts - en beschouwen dokter als een noodzakelijk kwaad. Doch Maaitjes vader is streng voor zichzelf en meent dat God, als hij zoo'n dokter toestaat hier te leven zonder God of gebod, daarmee zijn getrouwen de beproeving wil opleggen het zonder dokter te stellen. Wel is er ook een in het naburig stadje, doch die is nog erger, die belijdt een geheel anderen vorm van Christendom. Dus wordt voor Maaitje's genezing door Gods tusschenkomst gebeden, door haar ouders en andere familieleden en bekenden. Er komen er steeds meer, eiken avond. Dan wordt er luid gebeden. Soms gebeurt het, dat een der boeren opstaat en gaat preeken. In zijn rauw dialect spreekt hij over hel en verderf en Maaitje, ziek en ellendig en benauwd, hoort het sidderend aan en tracht mee te bidden. Doch nu is Maaitje zoo benauwd, dat moeder, zich met verder storend aan haar man, zusje naar den dokter heeft gestuurd. Remco neemt de boodschap over, zijn lange beenen loopen vlugger. Ademloos komt hij bij het doktershuis, maar dokter is op een boerderij een halfuur ver weg loopen. Dus rent Remco den weg erheen op, terwijl zijn ouders vergeets wachten aan de koffietafel. Zijn vader boos en wat ongerust, zijn moeder zich troostend met de gedachte, dat de jongen waarschijnlijk weer iets heeft uitgehaald, wat haar veel aannemelijker voorkomt dan dat er een ongeluk zou zijn gebeurd. ... 2L Halfweg vangt Remco den dokter op en rijdt met hem mee, naar de hofstede van Maaitje's vader. Hij loopt, als een hondje, achter hem aan naar binnen naar de keuken, waar de boerin met Drieke op schoot zit. Dr Jourens werpt een blik op het halfgestikte kind en weet, dat het dood zal zijn, voordat hij zijn instrumenten kan halen of welke voorzorgen ook treffen. Dus haalt hij bedaard eemdoodgewoon zakmesje te voorschijn en snijdt het gezwel door, dat het meisje dreigt te verstikken. Bloed gulpt uit de wond, het kind bezwijmt, de boerin gilt de vader roept luidkeels God aan. Remco staart naar de breede schouw, die langzaam lijkt te schuiven naar de tafel toe, naar de tafel, die wegzweeft door een stoel heen, met de boerin, die wegzwemt in golven en nevels... dan schrikt de ruwe stem van dr. Jourens hem uit dit verdwaasde starem ^Een kom! Verduiveld nog toe, geef me die kom aanl" Remco rent naar de kom en reikt die aan. Hij spert zijn oogen onmatig wijd open, om te zorgen, dat de meubels en menschen niet weer zoo zonderling door elkander zullen zweven. Er is een vreemde klamheid op zijn voorhoofd en in zijn handen, maar hij houdt de kom en helpt den dokter bij deze spoedoperatie die overigens, in weerwil van alle primitiviteit en gemis aan steriliteit, schitterend verloopt. Als Maaitje een tijdje later weer gezond en wel naar school komt en meester vraagt, of ze nu weer heelernaal goed is, knikt ze en verklaart: „Jao, vaoder heb 'zegd, da God oons bidden verhoard heb." Remco is een moment sprakeloos van verontwaardiging. Dan roept bij door de heele klas heen: „Kletskoek I God heeft geen bliksem gedaan toen je vader hem maar stond te roepen... dokter heeft het allemaal alleen gedaan!" Het bezorgt hem een ernstige vermaning van den onderwijzer. Op de volgende catechisatie komt Remco met zijn nieuwsten twijfel voor den dag. Dominee kan hem niet ervan overtuigen, dat God Maaitje gered heeft. Met zijn eigen oogen heeft hij toch gezien, dat dokter het deed. Heeft God dokter gestuurd? Nou, dan toch bijna te laat en eigenlijk heeft Remco hem gehaald. En als hij nou te Iaat was geweest... was dat dan Gods schuld? Was het goed van Maaitjes vader, om op God te vertrouwen en dokter niet te halen? Moest hij dan niet ook doorvertrouwen, toen Maaitje stikte? God kon toch ook wel dat stikken op doen houden als hij wilde? Dominee komt thuis met hoofdpijn en Remco met gefronst voorhoofd en een slechte stemming. Sindsdien vraagt hij echter veel minder en niet zoo heftig aandringend meer. Dominee, herademend, beseft niet, dat hij deze rust dankt aan Remco's langzaam wegsijpelend geloof. In werkelijkheid denkt de jongen nog lang en diep over die geschiedenis met Maaitje. Dat blijkt wel, als hij twee jaren later tegen tante Anna, met wie hij kibbelt over bidden zegt: „Nu ja... als dokter toen niét op tijd was gekomen voor Drieke, dan hadden ze óók weer gezegd, dat het Gods wil was dat ze stikte. Maar het zou de schuld van haar mallen vader zijn geweest. Makkelij k als je alles op zoo'n God kan gooien." Tante Anna, ontzet - zij is oprecht vroom - beseft, dat hij niet meer gelooft in dien God. Hij beschouwt hem als een van de sprookjes, die zijn moeder hem vertelde in de „paatuurtjes. Die zaak met Maaitje is als een kleine wond geweest daaraan is, door maanden heen - zijn geloof doodgebloed. Zoo volkomen en voor altijd doodgebloed als zijn geloof in Sint Nirnlaas 9 Remco voert vrijwel niets uit op school, zoodat hij blijft zitten en op zijn negende jaar de slechtste leerling van de derde klasse is. „Ik leer niet, ik word landlooper," antwoordt hij op alle verwijten. Later verandert zijn toekomstideaal in zooverre, dat hij een boerderijtje wil hebben, beesten houden en niet veel werken. Het is een Zondagmorgen. Remco gaat met dr. Jourens mee roeien en visschen. Zijn vader is op reis, anders zou dit Zondagsgenoegen niet goed mogelijk zijn. Ze leggen aan op een soort eilandje in de rivier, waar zij ver weg zijn van het dorp, van de wegen, van andere menschen. Het gras en riet groeien er hoog. Ze zinken erin weg en liggen lui achterover, opstarend naar den hemel. Gelijk altijd praten ze zoo over allerlei. Dr. Jourens heeft zich altijd onthouden van aanmaningen tot leeren. Ook nu doet hij dat, als Remco bekent, dat zijn rapport wel weer slecht zal worden. Het spijt hem alleen om de fiets, die hij nu niet krijgt van zijn vader. Maar terwijl zij zoo liggen begint de dokter te vertellen. Hij doet dat wel meer, Remco is er dol op. Dingen uit zijn eigen jeugd, in Zeeland. Uit zijn studie-tijd. Dingen, die hij gelezen heeft. Van groote mannen, die belangrijke uitvmdingen deden. Van groote doktoren, van Pasteur en Semmelweiss. Dr. Jourens vertelt van ziekte en dood, opstarend naar de kleine; wollige wolkenvlokjes, die langs het zachtblauw daarboven glijden. Het water kabbelt soms even, als een visch opspringt of een boot voorbijkomt. De jongen kauwt op een halm. Hij luistert zwijgend. Dr. Jourens spreekt nu over Remco's oom Arend. „Weet je, dat het een heel knappe dokter is? Misschien zal hij ons nog eens bevrijden van de nachtmerrie, die kanker heet." Remco kijkt even vragend opzij. „Oom Arend?" Hij kent slechts een oude foto en den naam. "h; *V) werkt sinds jaren aan het kankerprobleem." „Wat is dat?" vraagt de jongen. Dr. Jourens legt uit. Hij vertelt niet mooi, niet vloeiend, met in kleurige beelden. Gewoonweg, soms - zich vergetend - in wat te medische termen en heelernaal als tegen een volwassene. Remco kent die manier zoo goed en het is de prettigste diè hij kent. Hij begrijpt ook bijna alles altijd wat de dokter vertelt. Als hij niet begrijpt, legt de dokter uit. Als dokter iets uitlegt, is het in een paar woorden, die het precies zeggen. Dat kan soms opeens heel vreemde of geheimzinnige of gnezelig-lij kende dingen zoo natuurlijk en goed maken. Dr. Jourens vertelt over kanker. Over de vele, de totnogtoe zoo vruchtelooze pogingen om die ziekte te leeren kennen en voorkomen of wel tegen te houden. Hij vertelt van proeven en theorieën. Dan gaan ze visschen. terug" Remc° komt> in de dagen dic volgCQ> telkens erop Hebben er veel menschen kanker? Zou zijn oom misschien iets kunnen vinden? Op een dag laat dr. Jourens hem afbeeldingen zien in een medisch werk. Hij wijst aan, legt uit... „Hier heb je een voorbeeld van een kankergezwel. Dit is een vorm van kanker, waar de patiënt onherroepelijk aan sterft. Kijk als het hier at, kun je opereeren. Het helpt niet altijd en zelden voorgoed, want kanker zaait zich uit. Hier begint het en na een tijdje is het ook daar en verderop... onder dé oksels in den hals... Er zijn goedaardige en kwaadaardige gezwellen, weet je. De goedaardige, die zeggen als het ware tegen hun omgeving: ga een beetje opzij, maak wat plaats voor me. Ze duwen en duwen, tot ze hun plaatsje hebben en daar blijft het bij. Maar de kwaadaardige vreten zich in overal, door het gansche lichaam, zoo'n heel lichaam komt vol ermee... En wat kanker nu eigenlijk is, dat weten we nog altijd niet. We weten, dat je kankergezwellen kunt opwekken. Bijvoorbeeld met teer. Zulke proeven neemt je oom ook. Hij smeert een muis met teer in, net zoolang totdat er een gezwel ontstaat en dat wordt een kankergezwel. Als menschen te veel met teer in aanraking komen gebeurt hetzelfde - of met roet, of met aniline... Maar de kern zien we niet, weten we niet... de verwekker kennen we niet... we weten niet óf er eigenlijk wel een verwekker is, er zijn massa's theorieën, maar het zijn theorieën en mets meer. Na al die jaren tast men nog in het duister. Maarje oom is al bekend door zijn studies en proefnemingen. Hl} heeft ook verschillende methodes weten te verbeteren, hu heeft successen behaald met de röntgenbestralingen. Remco luistert zwijgend. Hij gaat stil naar huis, verdiept in gedachten. , _ ... . Den volgenden dag spreekt hij dr. Jourens even - hij w vlug bij hem binnengeloopen vóór school- en zegt: „U. wil dokter worden en iets vinden tegen kanker. Dr. Jourens lachte eens. Och jongen, dan zou je nu al heel wat in te halen hebben en dat kan jij niet - je bent nog te kinderachtig, je hebt je hoofd vol met kwajongensstreken." Remco's oogen worden licht van ergernis, hij loopt weg zonder groet, de lippen in een dunne kjn gekukt. Hij is, dien dag, merkwaardig oplettend. Hij bh ft het. En na een paar weken valt het op, hoe gemakkelijk hij leert en de anderen innaait. Ziin moeder is eerst vrij wantrouwend tegenover dien ijver maar als hij blijft werken, besluit zij hem extra lessen te laten geven om te zien, of hij zoodoende het verloren jaar kan inspringen. .. Hij blijft werken. Soms zit hij uren gebogen over zijn schriften en boeken. In 't bijzonder met rekenen toont hij zich vlijtig. Het is zijn zwakste vak en hij haat het. Ik kan het niet daar krijgen," zegt mj, met het gebaar van zijn vinger naar z'n hoorn*. Maar hij tobt erop, met een woedende bezetenheid, veel meer dan op werk, dat hij toch eigenlijk liever doet. .. ,. Hij heeft geen rust, totdat hij weet, tot hij begrijpt. In den herfst kan hij een klasse overslaan. Het kost eenige moeite, dit gedaan te krijgen. De hoofdonderwijzer voelt het als een onbillijkheidtegenover kinderen, die altijd door vlijtig waren, dat de luiste jongen hen nu eensklaps allemaal vóór is. Maar het proerexamen legt hu at met een^gemakkelijkheid, waartegen niets meer te zeggen valt. H^t*» met Pressen bijwerken voor de to3£*£££fi^ *f Wj makkdiik -* * J"« «Ü^VP"6^ ? mct ^ 01510 °ver en hij stemt toe Remco krijgt 2i,n fiets en gaat heen en weer, naar het stadie' privaatlessen nemen, wekenlang. Maar hit verliest veel! 35 ermee en Stella is bezorgd. De L£S^^S^^t meent ze. Hijzelf heeft het nooit koud, de tochten deren hem met, vervelen soms alleen. centen oeren htSïTf !! H v**™** hij hoort, dat zijn moeder d£ï'drS2.U ÜCVer Wj «"- Win huis Tdoen Zoo zacht en zonder veel vragen of eischen als zij altiid door het leven gaat, is Stella toch degene, die aftijd"LslSt SrSe'nX HP f intUWef hMdi8c ^ h« I'S oogeï Wik kiezende En om een of andere ondoorgrondelijke reden - met hefde of teederheid heeft het niets van doei ! kan notaris de Raai haar zelden iets weigeren Dus pakt ze nu Remco's koflfér en babbelt onderwijl met hem over de Zaterdagen, als hij tot Zondagavond! nTar huis zal komen Het is typeeWvoor haar da^zf slechts aan diewekeli ksche bezoeken denkt en zich daaroo ver gSonïen" ^ ~ -uwïvtgïe v;i- ti^ZS tm^\zió6^cl jam in, dat de domineesvrouw met tien potten gelukkig wordt gemaakt en het huis blinkt volgenden Zaterdag, van zolder tot kelder Dan ishS meuwe aWr gewend. Dan is de leeg Ontweken die dXïfiPïïeft * ^J° ^ huiS* io ^° hamers t dorp. Dan heeft zij geleerd, naar de Zaterdagen te leven 10 schijn komt1 Thtn 200ietUcht de boomeo te voor- semjn komt, dicht aan den oever der breede rivier genesteld hjkt het stadje wel heel frisch en fleurie gesteld, Smalle straten met oude huizen - sommige hoog en diep, van een stroeve welgesteldheid, andere speelgoedachtig klein en laag; vele met zeer mooie, oude gevels, bijna alle blinkend van koper met proper gewasschen stoepen en ruiten. Kleine winkels, een paar „mode-huizen" met naïeve uitstallingen voor de vensters, nette cafétjes, ook een enkel wat obscuur kroegje in de steegjes bij het water. Een groot marktplein, overheerscht door de mooie, oude kerk, waaromheen de grootste en rijkste huizen der stad zijn gelegen. Het lijkt alles kinderlijk büj en gemoedelijk, als het carillon van den kerktoren, dat elk kwartier een simpel wijsje tingelt Maar het leven kruipt door de straatjes traag, als een half verdroogd stroompje. Het sleept vuil met zich, dat sporen achterlaat op de schoonblinkende, blauwe stoeptreden, de schilderachtige huizen en stijf-welondcrhouden tuinen. Remco houdt niet van het stadje, maar dat deert hem weinig. In zijn vrije uren vlucht hij er uit, de buitenwegen op, in de richting van zijn dorp of naar de andere zijde, den rivieroever langs. ; , . Daar waait het door boomen en net, waait een lucht van mufheid en schimmel weg uit zijn neus. Daar drijven de wolken over wijde velden, over akkers en water en zoover als hij kan zien is er dat alleen: velden en water en wolken ^HTwent zich snel aan het leven bij de Houwinks. Al heeft hij soms nog zijn plotselinge opbruisende dnftbmen, ze zijn meestal snel voorbij en over het geheel is zijn aard gemakkelijk aanpassend en zonnig. Joop gaat tegelijkertijd met Remco naar de H.B.b., zoo snel en gemakkelijk heeft de ander hem ingehaald. Er is in zijn uiterlijk veel van de welgevulde, goedige moeder maar van zijn vader erfde hij den zin voor orde en regelmaat. Overigens koestert hij voor Remco een schuwe vereering. ï . Een jaar lang zijn ze broederlijk bevriend en zeer vertrouwelijk. Dan verandert er iets tusschen hen, iets m Remco. Schijnbaar blijft hij vriendelijk en geheel als tevoren, doch bijwijlen is het, alsof de goedmoedige Joop met meer voor hem bestaat. Die voelt dat wel en zoo pijnlijk, dat het hem nauwelijks troost, in zijn ordelijk leventje met meer te worden gedwarsboomd, doch hij praat zichzelf in, dat het ders m°et 2ijn' Er %chcuxde bijzon- * * * Het trage leven der stad slibt aan rond het hooge huis der Houwmks. Het vloeit troebel langs de scholen en rond de kinderen. Zij zijn onderling evenzeer verdeeld naar rang en stand en inkomen als de volwassenen. Zooals dezen weten zij allerlei van elkander. Diè heeft een arme familie en diéns tante had een avontuur, waarover men meesmuilt of afkeurend de hoofden schudt. Diè heeft Joodsch bloed en met dién jongen kun je slecht omgaan, want zijn ouders worden scheef aangezien door de notabelen. Zij hebben hun clubjes, die zich min of meer vormen al naar de bevriende betrekkingen, kwaadsprekerijen, intriguetjes of vijandschappen der volwassenen Remco sluit zich bij geen van deze clubjes aan en vormt er nooit een zelf. Hij vindt het onzinnig, zich star en onveranderlijk aan bepaalde kameraden te houden, bepaalde dingen met elkander overéén te komen en plechtig te doen daarover Hoewel al de jongens hem als volkomen aanvaardbaar beschouwen - een logé van rechter Houwink, zoon van den gezienen notaris de Raai - koesteren velen van hen een gevoel van onwennigheid tegenover hem, alsof hij ergens ÏÏ. F*** W18 geborcn cn ifl ce« dorp vlak bij. Maar anderen hechten zich juist bijzonder aan hem. Hij "s nooit alleen en als hij zijn vrienden wilde vereenigen, zou ï* de grootste club hebben, maar hij lacht erom en hi kan TnveSiT griU\in 21111 8™ en soms ee^a£ tZn £frë' 5-^tQ °nbewuste geprikkeldheid, een verzït Sii<.i^8?kk» Sfeer rondom' tegen een benepenheid en huichelanj, die hij meer voelt dan weet, haalt hij dikwijls EIT getro"wen ****** ™*> die hem in een slecht blaadje brengen, zoodat men de Houwinks beklaagt, die dat" Yn huis moeten hebben. Maar de Houwinks ondervinden n werkelijkheid weinig last van Remco. aerviQaen w De Man zonder Uniform. 3 * * * Er is een klein meisje van ongeveer negen jaar, dat op de Christelijke school gaat, dichtbij de H. B. S. gelegen. Het is een mager, altijd uiterst eenvoudig gekleed kind. Remco kwam het eerst met haar in aanraking, toen ze eens alleen liep te dwalen langs de rivier, zooals hij. Misschien trok het hem aan dat zij zoo verlangend over het water en de velden keek, alsof zij wilde wegvliegen in haar schamel manteltje. Haar smal gezichtje is niet mooi. De oogen, groot en donker, verschrikken bijna door hun ouwelijke, hongerende uitdrukking. ... Na die eerste maal ontmoet hij haar méér. Zij hoest dikwijls met korte kuchjes, die bijwijlen overgaan in een langgerekte, benauwende hoestbui. Hij vindt, dat zij veel te dun gekleed gaat, want van den waterkant waait de wind dikwijls verraderlijk om de hoeken aan, op dagen die mild lijken en zij ziet er dan altijd verkleumd en huiverig uit. Eens, als zij een hoestbui krijgt, die haar dunne lijfje bijna doet dubbelvouwen, neemt hij haar schooltasch af en staat wachtend naast haar. Ze heet Wimelrnina en wordt Mieke genoemd. Mieke Bertrand heet ze. Hij brengt haar een paar dagen later van school naar huis en is verbaasd als hij ziet, dat ze in een der grootste heerenhuizen bij de kerk woont. Zelfs spreekt hij er dien middag Anna Houwink over aan, in zijn verwondering. „Kent u die kleine Mieke Bertrand? Ik dacht, dat het een arm kind was uit een winkeltje, of zoo, ze heeft iets armoedigs. Maar ze woont in een groot huis..." Ja," zegt Anna Houwink. Het klinkt ongewoon kort, zij babbelt anders over alles en iedereen, overigens altijd goedmoedig. * De winter is koud, reeds begin December vriest het hard. Remco heeft op de rivier schaatsen gereden en keert naar huis terug, rood en warm. De schaatsen bengelen aan zijn arm, hij praat luid en opgewekt met een paar vrienden, die zijn meegeweest. Hun stemmen klinken harder in de bevroren stilte van den vallenden winteravond. Dan komt om een hoek het schrale figuurtje van de kleine Mieke Bertrand. Haar handjes, voor de borst ineengeklemd, zien blauw van koude. De wind snijdt door haar manteltje en over haar smal gezichtje. Remco's vroolijkheid slaat eensklaps neer. Hij voelt iets, wat hij niet onder woorden zou kunnen brengen, een medelijden, dat heet langs zijn gezicht strijkt en over zijn hart. Op een anderen dag ziet hij haar met haar moeder, een tengere vrouw. Hij merkt dan op, dat zij dezelfde oogen hebben, donker, groot en altijd verlangend. Het sneeuwt en Remco ontmoet Mieke, die sleept met haar tasch vol boeken. Hij neemt baar die af. Sindsdien wacht hij haar eiken dag op en brengt haar weg, de schooltasch dragend. Voor het geplaag van sommige jongens heeft hij slechts een hoonende grijns of een driftuitval, die ze bang maakt. Gaandeweg neemt hij nog andere gewoonten aan. Hij koopt van zijn zakgeld wat lekkers, dat hij haar geeft. Soms, wat verlegen om eigen goedigheid, stopt hij haar verkleumde handje in den warmen zak van zijn dikke jas. Eerst het linker, dan gaat ze rechts loopen en hij warmt het rechterhandje. Als ze bij de school komen, stralen haar oogen dieper en een glimlachje, een van haar zeldzame lachjes, speelt aarzelend om de bleeke lippen. Ze spreken weinig samen, wat valt er ook te spreken? In hun leven, in hun gedachten en gevoelens, hebben zij niets gemeen. Eens loopt haar klasse-onderwijzer achter hen. Hij kijkt Remco aan, als ze, bij de school gekomen, hem zien en groeten. „Zoo Mieke, heb jij zoo'n goeie vriend?" vraagt hij en zijn vriendelijke oogen rusten onderzoekend op haar mager gezichtje, zijn wenkbrauwen trekken zich even samen, als zij een hoestbui krijgt. * * * Op een Zaterdagmiddag, als hij bij dr. Jourens is, vertelt Remco hem iets over het meisje. „Ze woont in een groot huis op de Markt - u kent het misschien wel, met die beeldjes in de gevel, haat vader moet rijk zijn, maar ze kan er bepaald armoedig uitzien, gek hè?'' Dr. Jourens stopt zijn pijp. Hij knikt voor zich heen en zegt op wat vreemden toon: „Ja, ik ken haar vader wel, de bankier Bertrand, directeur van de Boeren-Credietbank... jawel, die is rijk." „En ze is nog wel een eenig kind," bepeinst de jongen. „Ja," zegt dr. Jourens alleen. Iets in zijn toon herinnert den jongen aan tante Anna's vreemde kortheid. Hij is het niet gewend, dat dr. Jourens anders dan open en gewoon met hem spreekt, doch ditmaal wacht hij vergeefs op een verklaring. Dr. Jourens zwijgt, verdiept in gedachten die zijn gezicht grimmig maken in den ruigen baard. Dat stemt den jongen nadenkend en nieuwsgierig. Eens als hij met het dienstmeisje van de Houwinks over Mieke spreekt, zegt ze hoofdschuddend: „Ja... dat arme schaap..." Maar ook zij zwijgt, als bij vraagt: „Waarom arm schaap?" „Ik meen zoo maar... ze hoest zoo," zegt ze ontwijkend. Op een dag, als hij naast Mieke loopt, ziet hij haar schrikken. Zij maakt een snelle beweging, als wilde ze achteruitwijken, wegkruipen tegen hem aan, zich verbergen. Hij kijkt verwonderd op. Er is niets om van te schrikken. Op het smalle trottoir nadert hen slechts een zeer goed gekleede heer, dien hij wel meer ontmoet heeft, een man met kort baardje en lorgnet. Hij kijkt naar Mieke, vluchtig slechts, in het voorbijgaan. Remco vangt dien blik op. Dan kijkt hij het kleine meisje aan. Zij ziet eruit, als had ze het opeens zeer koud, haar bleeke lippen zijn halfopen en zij ademt moeizaam. Dan begint ze te hoesten, een tijd achtereen, tot haar gezichtje blauwig rood wordt. Als ze eindelijk verder kunnen gaan vraagt Remco: „Wie was dat, daarnet?" Zij antwoordt kort: „Mijn vader." Sindsdien, als hij haar ziet, zoo bleek en mager en schuw, als hij den wind ziet blazen door haar te dunne manteltje, als hij haar hoort hoesten, lijkt het hem, of in zijn gedachten een gedaante voorbijgaat. Een blik ziet hem aan, stekend en koud, achter de glinsterende glazen van een lorgnet. „Ik heb die meneer Bertrand gezien," zegt Remco eens tegen dr. Jourens, „wat een rotvent 1" De dokter kijkt hem wat eigenaardig aan. „Hoezoo? Waarom?" Dan moet de jongen erkennen, dat hij niet wéét waarom. ii Het is een Zaterdag, met zijn boeken achter op de fiets gebonden rijdt Remco naar het dorp. Als gewoonlijk is hij, tijdens het thee-uurtje, alleen met zijn moeder, de notaris borrelt op de kleine sociëteit. Vóór het middagmaal rent de jongen dan nóg naar dr. Jouren». Die is weggeroepen. Zijn moeder kijkt hem alleen aan, als hij terugkomt. Aan tafel zegt zij: „Zullen we straks nog een eindje wandelen? Het is mooi weer." „Mooi weer?" De notaris kijkt naar het raam, waartegen de regendruppels spetten. Maar hij heeft zijn rustig uurtje na tafel lief, een slaapje, een kopje koffie, z'n krant... Als ze tegen negen uur terug zijn, is het hem wél. Dus gaan ze naar dr. Jourens en zitten in diens slordige werkkamer vol boeken en planten. De planten zijn een verrassende liefhebberij van de altijd stuursche Anna, die er wonderen van kweekt. - 's Avonds, aan de vierkante tafel onder de groote lamp, werkt Remco, terwijl zijn vader hem nu en dan iets vraagt: hoe het gaat op school, wat er op 't oogenblik behandeld wordt, hoe de leeraren zijn. Z'n moeder is zwijgzaam van tevredenheid en vraagt zelden iets. Zij handwerkt, dat heeft ze rich aangewend in den laatsten tijd, om haar dagen nog meer te vullen. Ze heeft er ook plezier in, maakt kussens,'een tea-cosy en ook jersey's voor Remco. Als ze hem die aanpast strijkt ze over zijn haar en schikt den kraag, alsof hij nog heel klein is. Dan raakt hij met zijn hand even de hare aan, of haar arm. Altijd spreken zijn handen inniger en guller hun genegenheid uit dan zijn mond. Als later zijn vader gaat biljarten vertelt hij haar over Mieke. Er is niet veel te vertellen. Hij kan ook niet in woorden brengen, wat hem beklemt als hij denkt aan het meisje, wat hem bindt aan haar, wier leventje eigenüjk zoo vèr weg vervloeit van zijn bruisend blijde, kleurrijke jongensbestaan. Zijn moeder luistert zwijgend, terwijl haar oogen peinzen. Den volgenden dag wandelen zij met dr. Jourens en voeren daarna de konijnen. Terwijl hij een der diertjes aait over het kopje en de lange ooren en daarin schijnbaar geheel verdiept is, hoort hij zijn moeder met den dokter spreken over Mieke. „Ja, het zieltje," zegt dr. Jourens zacht, „mijn collega Banders heeft hem onlangs erover aangesproken... die neemt nooit een blad voor z'n mond. Als je mij niet wilt hebben, is 't mij goed... maar 'n dokter heeft je dochtertje zéker noodig, heeft hij hem gezegd. Hij kreeg een ijskoud antwoord: men zou zeker een dokter roepen als dat noodig anocht zijn. Maar het kind was kerngezond, het moest alleen meer gehard worden, de moeder verweekelijkte het." Remco luistert, spelend met het konijntje. Hij kent dr. Banders, die wel eens 's zomers komt visschen met dr. Jourens. „De arme moeder," zegt Stella zacht. Haar stem heeft een dieperen klank dan gewoonlijk. Zij heft het jonge gelaat wat op en haar oogen lijken te staren naar iets dat ver weg is. Iets dat haar beangstigt en toch misschien ook lokt. Naar het leven zelf wellicht - het wilde, verschrikkeüjke en verrukkende leven. Een vrouw breekt de deur van haar kerker open en vlucht. En haar man, wien een smettelooze naam boven alles gaat, noemt het koel en hardnekkig: een reisje. Dan komt zij terug. En na eenigen tijd leeft een kind tusschen die twee menschen. Het groeit op, zwak en ziekelijk. Het heeft een zachter klimaat noodig, uiterste zorg en koestering, maar het wordt gehard. Dr. Jourens heeft zich afgewend, hij spreekt nu over iets anders. Remco streelt werktuigelijk het donzen konijnenlijfje. Een gedaante gaat door zijn gedachten en oogen zien hem aan. Stekende, koude oogen... achter glinsterende glazen van een lorgnet... Hij kan zich zeer goed indenken, hoe de ijzige woorden moeten hebben geklonken, hoe die oogen dokter Banders aankeken. i Den dag erop dooit het. Van takken en daken druppelt ijswater. Er komt, in den nacht, een vreemd geluid aanwaaien van de rivier: het ijs kruit. Remco, die anders zoo vast slaapt, ligt wakker en denkt aan Mieke, denkt onbestemde, onzekere gedachten, die hem neerslachtig en angstig maken. Hij zou willen helpen, zou iets willen doen, iets gericht tegen die koude, stekende oogen, tegen een geheim, dat hij niet kent, dat hij zich niet denken kan. 12 Des morgens wacht hij Mieke vergeefs op den hoek, waar zij elkander altijd ontmoeten. Hij vraagt naar haar bij den vriendelijken onderwijzer, die hem antwoordt, dat ze ziek gemeld is. De jongen groet en rent weg, naar de Markt. Een dienstbode opent de breede deur. Neen, niemand mag bij Wimelmina, ze is erg ziek. Ze is erg ziek... ze is erg ziek... Remco loopt traag door de smalle straten naar huis. Zijn voetstappen scandeeren de woorden: erg-ziek... erg ziek... erg... ziek. Aan tafel is hij stil en eet moeizaam. Anna Houwink slaat hem verbaasd gade: „Remco, heb je geen honger? Is er iets gebeurd op school?" Hij antwoordt alleen: „Mieke Bertrand is erg ziek." „Ja, dat weet ik," zegt ze. „Stumperdje." Haar blik zoekt dien van den rechter. „God bezoekt de zonden der vaderen aan de kinderen," mompelt hij, „maar nog méér die der moeders..." Remco kijkt hem strak aan. Hij heeft dat dikwijls al gehoord, in de kerk, hoorde het ook verklaren door dominee Wentink: de zonden der vaderen - tot in het derde en vierde geslacht - maar nooit trof hem dit zoo sterk, zoo persoonlijk, wekte zoo fel verzet in hem. Dat is dus hun God van goedheid 1 Maar is het waar? Is het hun God, die het doet? Was het hun God, die dr. Jourens niet bij Mieke wilde laten komen, voordat het bijna te laat was? „Gods wegen zijn ondoorgrondelijk," zegt tante, als er sprake is van armoede, verdriet, ziekte, zorgen... altijd God, God... Is het Gods wil, dat de werkster Marie moet zwoegen, gekromd door rheumatiek, voor acht kinderen? Is het Gods wil, dat haar man zich bedrinkt en niet werkt en dat er toch steeds weer kinderen komen, die willen eten? Is het waar? Of zéggen zij het alleen? En wat kan Mieke's moeder hebben gedaan, dat God nu haar dochtertje ziek maakt? En wat zij ook gedaan heeft hij voelt een verachtelijk verzet tegen een straf, die het onschuldige kind treft. Dien avond kan hij zijn gedachten onmogelijk bij het huiswerk houden. Een onrust drijft hem nog de straat op, langs het hooge huis aan de Markt. Joop maakt goedig zijn schrifteHjk werk, de rest leert hij 's morgens vroeg, moeiteloos... kent het naderhand beter dan de anderen, die een avond lang leerden. Dadelijk om twaalf uur rent hij naar de Markt, over de vochtige, groote keien. Het is marktdag, van rondom zijn boeren gekomen in hun wagentjes, hij moet zich dringen langs kooplieden, paarden, koeien, tusschen kijkers en koopers, lovenden en biedenden en wandelende huisvrouwen. Over dat alles speelt het carillon ieder kwartier een luchtig wijsje. Maar voor het huis blijft hij onder aan de hooge stoep staan, als verstard. Menschen komen dicht langs hem, iemand stoot zijn arm met een mand vol kakelende kippen. De jongen, bleek geworden, staart naar de neergelaten gordijnens Den Zaterdag daarop rijdt bij door kille regenvlagen naar huis. Zijn moeder staat, als altijd, voor het raam van een der voorkamers naar hem uit te zien. Nog voordat hij het tuinpad is opgereden, opent zij al de voordeur. Het licht van de ganglamp beschijnt z'n gezicht, als ze hem omhelst. »Dag iongen... ben je niet goed?" „Jawel moeder." Zijn stem is wat ruw geworden den laatsten tijd, maar vandaag Hinkt die opeens ijl en onzeker. „Zeker wat koud geworden? Doe gauw die natte jas uit. Je zult nog kou vatten." Ze zet de kachel open en hij zit er dichtbij geschoven en steekt zijn handen uit naar den gloed. Ze worden altijd koud op dien fietstocht, in weerwil van de dikke handschoenen. Achter zijn strak starende oogen ziet hij opeens een klein handje, in zijn jaszak weggekropen... een handje, dat zich warmt. ' Zijn moeder is tegenover hem komen zitten, toen ze de thee geschonken had. Haar blik rust op zijn gezicht „Remco... wat hèb je?" „Och niets... Mieke is dood," zegt hij kort. Ze wist het, maar ze verwachtte niet, dat het hem erg zou tteT^J^ had «««"lijk nooit veel over het meisje gesproken ze hield het voor beschermend medelijden alléén. Zij is het, die schreit, terwijl hij stil blijft zitten kijken in het vuur. Maar dit schreien verlicht hem wonderlijk, alsof het zijn eigen tranen waren, die vloeien. Daarna spreekt hij nooit weer over Mieke. J3 IJsschotsen jagen voorbij, de rivier af, verwilderd en dreigend. Van rondom het stadje klaagt de angst over het aanzwellende water, dat de akkers bedreigt en de huizen langs den oever en de schepen. De hemel is loodgrauw boven den wilden stroom, er dwarrelen soms sneeuwvlokken grijs en vochtig en een snijdende wind dringt tot in het hart der kleine stad. Remco loopt, als hij van school komt, naar de rivier. Om twaalt uur, om vier en weer des avonds. Daar staat hij dan en kijkt naar het water, naar de ijsschotsen, naar de verduisterende velden. Joop begrijpt niet, wat hij in 's hemelsnaam eraan vindt daar te staan kleumen. „Ik vind het een angstig gezicht," oordeelt Joop. Het is ook beangstigend en misschien is het juist dat, het wilde, ontembare, het oer-geweld, wat Remco aantrekt. Er lokt hem hierin het nog ongekende van gevaar. Tot in zijn slaap neemt hij dit donkere beeld met zich: de zwarte hemel boven het zwarte water. De rivier roept en hij hoort het duidelijk, door de stilte van den nacht, het huis ligt aan een straat, dicht bij het water. In den vroegen morgen klinkt nog dat zware bruisen door de kleine geluiden op straat en in huis. Terwijl hij zich wascht, hoort hij voetstappen rennen en een stem gilt iets, hij kan het niet verstaan en weet zelf niet, wat hem naar het venster drijft. Menschen haasten zich door de straat, enkelen loopen hard en iets angstigs zweeft om hen in het grijze morgenlicht. Zij gaan naar de rivier, hij begrijpt het dadelijk. Stroomt het water over den oever of is er een ander ongeluk? - . . Haastig trekt hij zijn kleeren aan, loopt de trap af, rukt jas en muts van den kapstok in de gang en rent de straat op, in de steeds aangroeiende menigte. Flarden van zinnen, die men elkander toeroept, bereiken hem onder het loopen. Er is een ongeluk gebeurd. Bij het veer. Iemand in de rivier gevallen. Remco is bij de allereersten, die naar de rivier rennen, hij haalt bijna allen in. Er verdrinkt een mensch. Wie nu in het water valt, verdrinkt. In den zomer heeft hij hier dag aan dag gezwommen met andere jongens. Soms waarschuwden dan de schippers en de veerman. Ook op school werd er op gewezen, dat er sterke stroomingen staan, zelfs op heel rustige zomerdagen, ze moesten voorzichtig zijn en niet te ver van den oever gaan. Maar wie nü in het water viel, kan zich met lang verweren tegen het aanzwellend geweld van den stroom, tegen de ijsblokken... ook de beste zwemmer niet. Ze staan bij de rivier, verstild door het bewustzijn van hun machteloosheid. Door den winterschemerenden morgen brult het water en in dat geluid mengt zich een ander, kleiner doch dreigender en verraderlijker nog: het ijs. Remco vangt eensklaps woorden op, die hij half verstaat, maar zijn hart dat rameide tegen de borst na het wilde' rennen, lijkt eensklaps stil te blijven staan. »Ze zeggen, dat het mevrouw Bertrand is die..." De jongen tuurt, door den schemer, naar het water, naar het ijs. Een heelen tijd staat hij zoo, met slap neerhangende armen. Niemand doet iets... niemand kan iets doen. 7. het heeft geen nut... wie erin viel moet sinds lang zijn meegesleurd, een boot kan niets meer uitrichten... Remco keert langzaam naar huis terug. De anderen zitten al zwijgzaam aan het ontbijt. De dienstbode, uitgezonden om Remco te zoeken, heeft van het ongeluk verteld, van het gerucht, dat het mevrouw Bertrand zou zijn. Anna Houwink eet weinig, in gedachten verzonken. Joop en zijn vader gebruiken hun vaste aantal sneetjes brood, hun dagelijksche eitje. Remco spoelt wat brood naar binnen met veel thee, in zijn keel lijkt hem een gezwel te zitten. ,..°P.wcg naar scn°o1 begint Joop over het ongeluk, maar bij knjgt geen antwoord en zwijgt ten slotte. Dien middag weten ze, dat het mevrouw Bertrand is De veerman heeft haar zeer goed herkend, ze kwam dicht langs hem en hij verbaasde zich, dat ze zoo vroeg hier buiten rondliep Ze droeg mantel en hoed en een taschje in de handen. Hij kende haar al zoolang, van vroeger nog, toen ze als schoolmeisje hier kwam spelen en bloemen plukken en ook van later, toen hij haar wel eens aankeek omdat er zooveel over haar werd gesproken en zoo kende hij haar gezicht goed en merkte ook op, dat het vreemd zag. Bijna, zoo zei hij later, alsof ze eigenlijk dood was. Het had hem een spookachtig gevoel gegeven zooals ze daar liep, zonder groet of ? 60 koudcn ^nd, als een geestverschijning en terwijl hij haar nakeek, onthutst en besluiteloos, was ze in de rivier gevallen. Ze sprong niet, o neen. Ze stond stil aan den kant en boog zich langzaam voorover, alsof het water haar aantrok... Het was meer, alsof ze heel vermoeid was en met meer kon blijven staan en terwijl hij een schreeuw van schrik gaf, trok de stroom haar al mee, nietig en stil tusschen het ijs. Hij was nog even blijven staan, met halfopen mond starend en bijna in twijfel of zij werkelijk langs hem was geloopen en daar had gestaan en nu verdronk. Het leek zoo op een droom. Het was zoo stil geweest, midden in het groote geluid van wind en water en ijs. Korten tijd daarna, op een vochtigen, milden dag, ontmoet Remco in een der smalle straten bij de Markt den bankier Bertrand. De jongen kijkt hem aan, recht in het gezicht en zijn oogen flitsen hel, als het lemmet van een zeer scherp geslepen mes dat in het licht snel wordt opgeheven. En de bankier Bertrand - een welgesteld man, op wiens naam geen smet kleeft, een vroom man ook, die geregeld ter kerke gaat - wordt vreemd verontrust door den blik van een schooljongen. ; ... . Ziet hij eenklaps, naast dien jongen, een kleine gestalte weggekropen in de bescherming van dat rappe, stevige, jonge lijf? '■ , , , De bankier Bertand, die zelden lacht, doet het nu hardop, kort en onnatuurlijk, zoodat een voorbijganger hem verwonderd aankijkt. Het was ook zeer dwaas, overlegt hij dan, wonderlijk dwaas, den blik van dien jongen voor moedwil aan te zien. En voor vreemd... héél vreemd. Boosaardig. Neen, dat was niet het juiste woord. Beangstigend. Ja, het was belachelijk. De jongen keek hem eenvoudig bij toeval aan en zijn oogen schenen vreemd, omdat ze zoo verrassend hel zijn in z'n gebruind gezicht... en het ücht scheen erin, dat was alles. , Men fluistert in de kleine stad. Maar de bankier Bertrand toont zijn gekat vol rustige zelfverzekerdheid. Wat kan men hem verwijten? Hij gaf zijn vrouw en dochter onderdak, voedsel, kleeding. Misschien was hij niet gul, maar is dat zoo'n zonde? Hij heeft geen van beiden ooit mishandeld, nooit heeft hij een hand opgeheven tegen haar kind, dat weet God. Wat kan men hem dan verwijten? Dat hij het hoesten van de kleine te licht opvatte, dat hij te lang draalde met een arts te roepen, met haar weg te zenden naar zachter klimaat, haar angstvalliger te behandelen, dat hij trachtte, haar te harden... zeker, tégen den wü der moeder, maar moeders verweekelijken vaak haar kinderen... En dat later die moeder, in een aanval van verstandsverbijstering. .. Als men fluistert, dan is het slechts aarzelend, want rondom hem zijn geld en goede naam en het getuigenis van zijn vroomheid als een beschermende muur. Maar in de smalle straten van een zoo kleine stad ontmoet men elkander gemakkelijk. En Bertrand ontmoet zeer vaak een schooljongen, die hem dan aankijkt, steeds weer. Even Niets anders. Hem recht aankijkt, met oogen die plotseling lichten als geslepen staal. ö Kan dat telkens toeval zijn? Neen, het is geen toeval.. de jongen ziet hem zoo aan met opzet, vijandig, uitdagend.'.' Wat denkt de brutale rekel? Men moest hem eens goed op zijn plaats zetten. Maar Bertrand, hoewel hij dat nooit zich zelf zou bekennen, kan den moed niet vinden dien jongen aan te spreken. En zelfs, geleidelijk aan, ontwijkt hij hemT steekt de straat over, als hij hem ziet komen, kijkt opzettelijk terzijde. r Maar het eigenaardige is, dat hij die oogen ziet, zelfs als hij den jongen weet te ondoopen, een zijstraatje ins™'..,den wfg oversteekt opeens. Hij ziet ze toch, zelfs dikwijls zonder den jongen te ontmoeten. En Remco, iedere maal dat hij dien man aankijkt, heeft dezelfde gedachte: „Het was niet God... jij was het! Jü! Probeer maar niet het ook op die God van jullie te schuiven. ' Er komen tijden, na maanden, dat alles langzaam verschimt m hem en zelfs lijkt te verdwijnen in den gang der dagehjksche dingen. Doch gehéél verdwenen is het nooit. Hij noemt Mieke's naam niet meer, hij vorscht niet verder naar het geheim, dat haar omhulde, maar hij denkt er telkens opnieuw aan, met zijn eigenaardige hardnekkigheid. Later weet hij het, zonder zich meer te herinneren hoe hij het ontdekte, of iemand het hem vertelde, of het hem bij kleine beetjes bereikte, als een verwaaide boodschap. Vragen doet hij nooit meer ernaar. Dat zou als een te ruw aanraken zijn van dat schamele, huiverige figuurtje. Zijn jongensgedachten vinden geen woorden, om haar te teekenen in zijn herinnering, slechts zijn gevoel bewaart haar beeld, slechts zijn gevoel verzwijgt ook haar naam voortaan. Het leven glijdt verder door de kleine stad en sleept met zich vuil, dat de propere stoepen bevlekt en de blinkende ruiten, met louter kleine, grijze smetten, als van een uitslag. 14 Twee jaren later, op een Zondagmiddag als dr. Jourens den jongen gadeslaat, vindt hij een nieuwe, wat donker Stoeiende en verholen uitdrukking in zijn oogen. Dan ziet hij, dat Remco bleek is, minder open, minder levendig dan anders. Dr. Jourens vraagt niets. Maar hoewel hij gesloten is tot norschheid toe en bijna brusk kortaf kan zijn, heeft hij, zoo noodig, een merkwaardigen tact om het gesprek in een richting te doen glijden, die hij wenscht. Vandaag vertelt hij, tegen gewoonte, over zichzelf, - zijn jeugd, zijn jongensjaren. Van ellende, die hij heeft doorworsteld, alleen tusschen goedwillende, doch bekrompen ouders, wier gedachten volkomen beheerscht werden door ijzervaststaande normen van goed en kwaad. „Laat je nooit wijsmaken, dat je lichaam vuil en zondig is," zegt dr. Jourens en trekt aan zijn pijp, „dat heeft me een groot deel van m'n jeugd verpest. Ik voelde me een soort gedrocht, een vies ondier, driekwart verdoemd en m'n hoofd zat vol met allerlei verschrikkelijke nonsens, die voldoende zou zijn om een kind gek te maken. Merkwaardig idee, dat het meestal de goedmoedigste ouders zijn, zij, die het sterkst hechten aan begrippen omtrent huiselijk leven, ouderlijke leiding en meer zulke dingen, die hun opgroeiende kinderen het leven tot een hel maken. De Hchtzinnige, onverschilhge ouders, die maken 't hun kroost waarachtig eenvoudiger en krijgen er daardoor dikwijls normalere, gezondere menschen uit, zonder dwangvoomellingen en Hemmungen." Remco zwijgt, maar zijn oogen verhelderen. Hijis opgegroeid tusschen boeren en dieren. Zijn kansen stonden daardoor beter dan die van stadskinderen. De geprikkelde, ongure nieuwsgierigheid tegenover de geheimen van moederschap en bevruchting kende hij nooit. Maar de onrust, in zijn eigen lichaam ontwaakt, overviel hem toch op een wijze, die zijn evenwicht verstoorde. Hij had zich alles toch anders gedacht, hij raakte zichzelf kwijt in zijn fantasieën en droomen, in zijn weerloosheid tegenover de natuur. Deze nuchtere opmerkingen van zijn ouden vriend, diens laconieke bekentenissen uit eigen jeugd, vagen in enkele minuten werelden van angst en schaamte uit hem weg. „Als j"e lichaam verlangens krijgt, die met de jaren komen, dan is dat niet vuil en zondig," zegt dr. Jourens. „Het is m wezen niet anders, dan wanneer je honger hebt. Dan bijt je in een appel, dat is gezond en natuurlijk en goed. Als je geen appel hebt... dan moet je je honger maar wat zien te vergeten. Nooit iets met geweld nemen, of zoo, dat anderen eronder lijden... of't een appel is of een menschenücnaam, dat blijft gelijk. Je moet je nooit laten imponeeren door wat de heerschende moraal wordt genoemd, door wat „iedereen" vindt of oordeelt. Maar voor jezelf moet je zuiver zien te staan... zelf weet je het altijd wel verduiveld goed, of je ernaast bent of niet en'dat is toch maar het eenige, waar het opaan komt. Probeer je te beheerschen met omdat anderen je misschien slecht zouden vinden, maar omdat zelfbeheersching zoo'n prachtige sport is, jongen. Zoo zonder ethische praatjes, zonder gebod van wat voor godsdienst of léér dan ook... zuiver uit sportiviteit, moet je dat trainen." De jongen zwijgt Maar hij begrijpt het zeer goed. En dr. Jou-ens, die tevreden is over de uitwerking, zegt alleen nog: „Ais je vroeg begint met jezelf de baas te zijn, loop je later minder gevaren. Ik ben geen rein-leven-man, jongen daarvoor ben ik teveel medicus... maar ik geloof wel, dat de meeste menschen meer moesten baden en minder paren ,T.,en dat 2e er wel Wj zouden varen. Het is toch de natuurlijkste en beste vreugde, die twee menschen kunnen beleven, als ze van elkander houden, daar moet je niet te veel mee knoeien." De week erop is Remco weer als gewoonlijk vroolijk en levendig. Zijn stem klinkt wat zwaarder in den laatsten tijd, hij is soms brusk van beweging en dan opeens ook weer zekerder, volwassener. Hij voetbalt minder en leest meer den laatsten tijd, wat er zooal te vinden is in het bibhotheekje van de stad, bij tante thuis - een magere oogst voor zijn smaak - en bij zijn moeder. Het is Stella's eenige luxe, het eenige volkomen van haarzelf geblevene: een langzaamgroeiende schat van boeken. Zij koopt ze zelf, ze vraagt, voor feestdagen, dikwijls bepaalde boeken en haar man, die boeken eigenlijk „onnut huisraad" vindt, laat haar het genoegen en beknibbelt er niet op. „Als je moeder bij haar boeken ziet, kun je je niets gelukkigere voorstellen," zegt Remco tegen dr. Jourens. „Ze kan dan net iemand zijn, die heel goeie vrienden op bezoek heeft." .. „Je moeder heeft de gave om gelukkig te zijn, zoveel als maar mogelijk is," zegt dr. Jourens. En na een oogenblik voegt hij erbij: „De menschen zijn hier op aarde om gelukkig te zijn, maar ze verzinnen van alles, om zichzelf dat te beletten. Zelfs als ze een God uitdenken, doen ze het op een wijze, die ze angstig en ongelukkig moet maken. En verzinnen dan achteraf weer de ingewikkeldste redenen waarom het goed is, dat ze ongelukkig zijn! Ze winden allerlei mystieke doeleinden om hun bestaantje, maar wie is er zoo verstandig om zijn kinderen te leeren: Je bent bier om gelukkig te zijn, wordt het zooveel mogelijk, alles wat je daarvoor in den weg staat is door menschen verzonnen en gemaakt, maar je eigen hart, je heele lichaam, alles aan en in je zegt je immers, dat je gelukkig wilt zijn, even natuurlijk als een plant naar het licht wil groeien." Remco kijkt hem aan. „Bent ü dan gelukkig?" vraagt hij opeens. Dr. Jourens lacht kort. „Ik? Neen. Wie is het wèl? Te moeilijk gemaakt, jongen... we smeden sinds eeuwen ketenen, die we van geslacht op geslacht overerven. Soms worden er een paar doorgevijld dan maken we gauw weer andere." Zijn gezicht lijkt oud en grauw, in den altijd verwarden baard. Maar dan haalt hii ziin machtige schouders op en begint over iets anders. Soms, als de longen 's Zondagsavonds terugkeert naar de stad, brengt dr. Jourens hem een eindweegs. Met mooi weer loopen ze, Remco naast zijn fiets. Een enkele maal rijdt de dokter mee op zijn motor, soms tot aan de eerste Huizen. Dan nemen ze afscheid met een laconiek: „Tot volgende week. Stella weet, dat Remco altijd nog even langs het doktershuis rijdt Ze loopt soms wat mee, haar hand op zijn stuur, wuift hen baden dan na en keert snel terug, met haar lichten tred en vlugge, meisjesachtige bewegingen. Op een Zondagavond, als hij weerkeert, na een kwartiertje werkkame? vergezeld> ™& ar- Jourens haar in zijn „Het spijt me dat ik je nu nog lastig val, maar m'n man is met erg goed. De notaris is met den laatsten trein thuisgekomen van een zakenreis. Hij klaagt over een gevoel van ziek-zijn in het heele lichaam, over pijn in het hoofd, brandenden dorst, iiij neett hooge koorts. Den volgenden dag weten ze in het dorp: „De notaris ligt met longontsteking." ci ^c^'jwanneer ecn g^aar dreigend op haar afkomt, simt btella de oogen. Zij verzorgt haar man nauwlettend, maar ze toont een opgewekt gelaat tegen iedereen. „Ja, hi heeft hooge koorts, maar het zal wel gauw beter gaan." tin ze laat Remco niet komen. Waarom zou ze hem uit zijn werk halen, over enkele dagen komt hij vanzelf weer. Maar 's Woensdags zegt dr. Jourens: „Je moest Remco maar hier roepen. Ze schrikt even. *ir'AJn;2°ed,iy" Ze^wil ?og iets vragcn> a*** bedenkt zich. Dien middag geeft ze den vrachtrijder een briefje mee Kemco komt pas na het avondeten. Het briefje was niet zeer verontrustend. Dr. Jourens laat hem niet in de ziekenkamer. 3fc ÏFL0? ^d n°g,vroeg genoeg," zegt hij tot Stella. oicT i7J •• aa-n en °°gen Mg*» weer dien blik als keken zij naar iets, vèr weg; naar het leven zelf. „Ziet wat vroeg genoeg?" vraagt ze haperend. man zonder Unirorm. 4 Hij legt zijn hand op haat schouder. Een dergelijk gebaar is zeldzaam bij hem. Het herinnert haar eensklaps aan het oogenblik - in dien grauwen morgenstond, na den samen doorwaakten nacht - toen ze haar gezicht tegen zijn oude, ruige jas aandrukte en zijn handen, groot en warm, haar schouders omvatten. Ze begrijpt hem. Haar lippen trillen even, doch ze houdt zich zeer flink. Remco slaapt in zijn oude kamertje. Hij schrikt op tegen den morgen, omdat dr. Jourens op den rand van zijn bed is komen zitten. Dan weet hij het, voordat hem iets gezegd wordt. Hij ligt even stil, verbaasd. Als hij dan, onder het snel aankleeden, nadenkt, beseft hij met zonderlinge helderheid, dat de doode hem niets geweest is. Hij troost zijn schreiende moeder, hij staat even met haar bij dien stillen vreemde en denkt erover, dat in geen enkel deeltje van zijn leven die man een plaats innam. Wat zij spraken, op Zaterdagavonden, verwoei als stof in den wind. Nooit heeft zijn vader eenigen invloed gehad op rijn gedachten of zelfs maar iets wezenlijks daarvan gewéten. Zijn cijfers, zijn vorderingen, de klachten van onderwijzers, van de boeren... dat was, wat zijn vader wist. Vergeefs tracht hij, in een poging tot late vertrouweUjkheid, iets te vinden in zijn herinnering, iets dat hem toch bindt aan dien doode. Hij vindt niets. Dat je zoo vreemd kunt zijn voor je kind, denkt hij en het ontstelt hem even. Bij de begrafenis blijft bij zoo onbewogen, dat men er aanstoot aan neemt. Hij merkt het wel. Maar een leed huichelen, dat hij zich als het bitterste voorstelt, wat men kin lijden: een geliefd mensen verhezen... het lijkt hem ontheüiging. j , fc Doch Stella schreit. Zij weert zich met tranen tegen het gevoel van bevrijding, bijna van geluk, dat haar dreigt te overweldigen. . . Zij is vrij... vrij!... Als een dwaze vogel in een kooi gevlogen, waarvan de deur dichtviel, had ze leeren berusten in de gedachte, haar verdere leven in gevangenschap te zullen doorbrengen. En de kooi sprong open. Nu is ze vrij om haar slaapkamerraam des nachts te openen, ze mocht het vijftien jaar lang niet doen. Vrij om te eten, als zij lust heeft en wat haar smaakt. Vrij om te gaan en te komen, te reizen, haar geld te besteden, zooals zij graag wil, zich te kleeden, zooals het "haar lijkt... vrij, vrij, vrij I De jubelkreet dringt zoo na aan haar lippen, dat zij zich weert in angst en schrik... met tranen. Dit huwelijk, waarin nooit heftige botsingen plaats hadden, is een slavernij geweest, ze beseft het eerst nü - neen, ze zou het beseffen, als zij het wilde dóórdenken. Doch zij wil niet. Ze schreit. En het is geen huichelen bij haar. Het is, ditmaal, een gebaar van zelfverdediging, als zij haar handen voor de oogen drukt en ze met tranen blind houdt. Het erkennen, "art open, droge oogen erkennen, dat zij haar mooiste jaren - vijftien lange jaren - in slavernij doorbracht, zou ondraaglijk zijn. 15 In den tijd, dat zij op dit dorp leefde, is Stella van haar eigen familieleden vrijwel vervreemd - ze was wees toen ze trouwde - terwijl ze de familie van haar man nooit goed leerde kennen, behalve Menno, die nogal eens kwam logeeren. Die funetionneert in dit geval dan ook als een soort bemiddelend persoon. Hij kent zijn familie tot in onderdeden en heeft eindeüjk een stamboom samengesteld, die onwedersprekelijk naar een of anderen adellijken heer terugvoert. Daarover is hij zoo verrukt, dat zijn opgewektheid - die stijgt met ieder glas, na de begrafenis gedronken aanstoot verwekt. Bovendien gaat hij studentenmoppen vertellen, zoodat dr. de Raai ten slotte op zijn vrij onomwonden manier een einde eraan moet maken. Zij vertrekken allen om acht uur, met den laatsten trein, die uit het dorp te nemen is, slechts dr. de Raai blijft. Stella heeft hem om raad verzocht in zakelijke kwesties. Tegen de verwachting in heeft hij dadelijk toegestemd, toen men in den kleinen familieraad voorstelde, dat hij toeziend voogd over Remco zou worden. Het is slechts een formaliteit, maar met het oog op Remco's plannen voor medische studies, lijkt dr. de Raai de aangewezen man, die hem later met raad en daad terzijde kan staan. Voor Remco is zijn oom de man, over wien dr. Jourens zich zoo waardeerend uitliet. Voor Arend de Raai is zijn neef een verrassing, die hem ongewoon beminnelijk stemt. Dat de jongen zóó weinig de zoon van zijn vader is, bevalt hem. Het is overigens typeerend voor hem, dat deze sympathie voor den jongen in wezen slechts een uiting van antipathie is tegen diens vader. Zij zitten des avonds in de woonkamer, alle drie - Stella heeft gewild, dat Remco erbij zou blijven - en bespreken zaken. „Ik zou hier weg willen," zegt Stella zachtjes en wat angstig, als kon iemand haar de vlucht nog verbieden, „ik wou graag in Amsterdam gaan wonen." Ze bespreken de mogelijkheden om dit huis te verhuren of te verkoopen. Remco zit erbij en zwijgt. Hij denkt aan Amsterdam en hij denkt aan dr. Jourens. Hij tracht die twee dingen te vereenigen en weet, dat het niet kan. Den volgenden morgen vroeg vertrekt zijn oom. 's Middags spreekt Remco even dr. Jourens. Maar een vreemde schuwheid weerhoudt er hem van, iets over zijn moeders plannen te vertellen. Bij het weggaan echter zegt dr. Jourens: „Je zult nu wel niet hier blijven." Remco wordt rood, als betrapt. „Ik weet het niet," stamelt hij en verbaast zich tegelijkertijd over zichzelf. Waarom liegt hij in 's hemelsnaam? „Wat moet je moeder nog langer hier haar leven verdoen," zegt dr. Jourens op zijn ruwen toon en rijdt weg, met veel motorlawaai. De jongen voelt zich vaag ontgoocheld en wat beleedigd. Hij vtndt, dat zijn eigen beUemnüng belachelijk wordt tegenover deze onverschilligheid. Stella vraagt hem later: „Vind je het prettig, als we in Amsterdam gaan wonen?" „Nou I..." zegt hij alleen. Ze aarzelt even en voegt er dan bij: „Je zult dr. Jourens wel missen." Haar oogen kijken langs hem heen, er is een eigenaardige, aarzelende uitdrukking in haar gezicht. Opeens heeft hij het gevoel, dat ook zij twee gedachten tracht te vereenigen en dat ook zij teleurgesteld zou zijn, als ze wist, hoe onverschilHg dr. Jourens over haar weggaan sprak. Hij zwijgt erover, maar hij merkt wel op, dat zijn moeder dikwijls wankelt tusschen een bijna koortsachtig verlangen, zoo spoedig mogelijk weg te zijn en een vreemde verstildheid, die haar soms plotseling overvalt en geheel hiér doet vastgroeien, als zou zij nooit weg kunnen. Remco keert, na twee dagen, terug naar de Houwinks en gaat weer naar school. Hij aanvaardt koeltjes de betuigingen van leedwezen. Het lijkt hem alweer lang geleden, dat zijn vader stierf. Er gaan nog enkele weken voorbij, waarin hij dr. Jourens spreekt, zonder dat zij één van beiden op de aanstaande scheiding zinspelen. Stella heeft besloten, het huis en vrijwel al het meubilair te verkoopen. Dat is als een doorsnijden van laatste banden. Zij kan innerlijk juichen, de handen tegen den mond gedrukt om dien juichkreet te weerhouden, als ze denkt aan het nieuwe tehuis, van haar en Remco, aan het kiezen en koopen van meubels en alle andere dingen, die nu van haar zullen zijn... aan het leven dat komt. En dan staat zij toch soms opeens in den tuin en tuurt den landweg af en weet niet, waarop zij wacht en waarom het haar Ifjkt, alsof zij toch zou willen blijven, zou kunnen blijven. Misschien weet zij het ook, maar sluit de oogen en slechts een schaduw glijdt voorbij die gesloten oogleden. Angst - de primitieve angst van een eindelijk bevrijd dier, dat telkens vreest, toch weer te zullen worden opgesloten - die angst drijft haar verder en verder. Dr. de Raai zendt haar een uitnoodiging om met Remco bij hem en zijn vrouw te komen wonen, totdat zij een eigen woning hebben gevonden. Remco kan, met het najaar, in Amsterdam op de H.B.S. komen. Hij krijgt dan een lange vacantie, maar hij is de meeste jongens twee klassen voor en er bestaat geen reden, hem te overhaasten. * Zij vertrekken op een stralend zachten voorjaarsdag, uit een ontredderd huis, dat verder aan vreemden wordt overgelaten. Remco, die gelukkig is geweest in dit huis, kijkt er naar om, met vagen weemoed, in weerwil van zijn verwachtingen. Het zal nu alles weggaan... van hen weg. Vreemde gedachte. De meubels van zijn kamertje, de vele, vertrouwde dingen, de oude, groote hangklok, die iedere minuut van zijn vroege jeugd aftikte... Anderen zullen in den grooten tuin loopen. Dr. Jourens brengt hen naar het treintje. Stella is zenuwachtig en onrustig. Remco zegt weinig, de dokter lijkt als altijd. Zij staan, vroeg al, op het perronnetje. Stella praat, met wat schrille stem. Zij heeft van allen afscheid genomen.Haar kippen heeft ze dominee gegeven en dr. Jourens merkt droogjes op, dat de goede man in zijn vermkking aanstaanden Zondag zeker zóó mild en vergevensgezind zal preeken, dat hij zijn laatste restje achting onder de boeren zal verspelen. Stella lacht even, zenuwachtig, Remco glimlacht vluchtig. Hij tuurt over de velden, die in een lichten, stralenden zonglans liggen en heeft een zonderling, hongerig gevoel, alsof zijn maag leeg is; daarbij heeft hij toch zoo juist goed ontbeten. Dan steunt en rammelt het speelgoedtreintje binnen. Dr. Jourens zet hen in een coupé. „Het beste ermee," zegt hij en drukt Stella de hand, „stuur Remco 'es met de vacantie, als hij zin heeft." „Graag," zegt Stella haastig. „Dag dokter." Bijna had Remco gezegd: „Tot volgende week." Hij bijt zich op een lip. Dan hobbelt het treintje al weg. Dr. Jourens zwaait nog even en stapt snel het perron af. Remco ziet zijn breede gestalte even nog, dan glijdt hij wee uit de omlijsting van het coupé-raampje. Eensklaps is het zeer stil. Zij zitten, ieder in een hoekje, en kijken naar buiten. Beiden weten ze zich bleek en durven elkander niet aanzien, durven niet spreken. Beiden hebben, een seconde lang, de verdwaasde opwelling, uit dit wegsukkelend treintje te springen en den man na te loopen. Dan zegt Stella tindelijk wat haperend: „Als we eenmaal zijn ingericht, gaan we bij tante Anna logeeren, dat heeft ze zoo gevraagd." Daarmee trekt zij het steeds verder wegglijdende beeld van die eenzame gestalte een weinig terug naar hen beiden. Maar het is vergeefsch. In dit heengaan was iets onherroepelijks. De jongen voelt dat slechts vaag, zonder te begrijpen. Zij echter wéét het, diep innerlijk, daar, waar zij zelden anders dan in haar droomen wil afdalen. 16 Remco de Raai is in Amsterdam op de H. B. S. Hij werkt bij vlagen. Zeer hard of in 't geheel niet. Zijn leeraren verbazen en ergeren zich soms ook over de gemakkelijkheid waarmee hij weken van nietsdoen inhaalt. Z|n volkomen onversdiilhgheid tegenover straffen of verwijten, het onmethodische in zijn wijze van werken, een merkwaardig ontwikkeld bevattingsvermogen, flitsen van ongewoon intellect, losbrekend na periodes van bijna kinderachtige vroolijkheid, dat alles wekt bij sommigen tegenzin, bij anderen een sympathieke belangstelling, die hen veel door de vingers doet zien. Hij voetbalt en zwemt. Soms doet hij vrijwel niets anders. Dan weer heeft hij, ieder vrij oogenblik, een boek in banden. Soms maakt hij op een der leeraren den indruk van een muzikaal wonderkind, dat uit een onbegrijpelijke, aangeboren intuïtie muziek vertolkt, waarvoor eigenlijk jarenlange routine en een halve menschenleeftijd aan bezonken ervaringen zouden noodig zijn. De oodog breekt uit. De jongens lezen gretig de krantenberichten, spreken van veldslagen, van dooden en gewonden, waarvan het stijgend getal hen opwindt. Ze zijn fel pro-gealliëerd of pro-Duitsch, geïnfecteerd door de volwassenen. Ze vechten soms onderling om die woorden. En de leeraren zijn zelden neutraal. Remco heeft uit een krant een groote kaart geknipt en opgeplakt. Hij volgt in de krant den weg der kleine vlaggetjes, regelt de zijne ernaar en tracht zich een voorstelling te maken van wat er gebeurt. Ze lezen twee zeer verschillend ingestelde kranten. Hij leest, dat de Duitschers barbaren zijn, hij ziet gruwelteekeningen, de Duitscher, kinderhandjes afsnijdend, vrouwen vermoordend, druipend in bloed, met beestachtig ge laat. Hij leest, dat de Engelschen verraders zijn. Hij leest, dat de Italianen verraders zijn. Hij leest, dat de Franschen gedegenereerde leugenaars en huichelaars zijn. Een woord echter keert steeds terug onder dit alles. Dat is als het kort refrein van een liedje, monotoon en opdringerig, onontkoombaar, obsedeerend, één woord: God. Het is als de trommelslag van wilden, onder hun woest gekrijsch rommelend. God is met de geallieerden, en God is met de Duitschers. God beschermt de zwakken, God staat de gruwelen toe, God verbiedt het dooden, God zegent de wapenen. God, God, God. Het woord fluistert onder al dat razen en woeden, het sist onder verwenschingen en jammer. Holland is gemobiliseerd. God beschermt Holland echter tegen den oorlog. Maar God beschermt weer velen niet tegen den honger. Er worden winkelruiten ingesmeten, er zijn menschen die schreeuwen om aardappels, die vechten om aardappels... zooiets simpels als aardappels. Dat zijn dingen, die de meeste jongens weinig belang inboezemen. Remco echter denkt er veel over na. Soms staart hij op zijn kaart, een hand aan een der vlaggetjes. Dooden, dooden, dooden. Gewonden, verminkten, gifgas, getorpedeerde schepen. Een priester staat op een straathoek en vloekt den oorlog„Gij zult niet dooden 1" Hij wordt, in ongenade, weggezonden, ergens naar een verborgen uithoek. Gij zult niet dooden, tenzij in uniform. Gott strafe England... Duitschers zijn barbaren. Beethoven was een barbaar, Goethe was een barbaar. Hoe zij elkander haten en verscheuren, met woorden misschien nog wreeder dan in daden. De jongen ziet in zijn gedachten nog slechts massa's. Massa s van verschillende nationaHteiten. Er zijn geen enkelingen meer. Massa's in uniform slachten elkander. Daarachter scharen zich massa's, diè géén uniform dragen. Er was een massa, vóór den oorlog, die vrede wilde, die over een geheele wereld heen zich samentrok tot een vredesmacht. En zich, toen de oorlog kwam, toch achter de uniformen schaarde. Een massa bidt om de zege, een andere massa bidt om overwinning. Menigten, niets dan menigten. De gezichten vervagen, de gestalten vloeien ineen tot één groot blok, waaruit een énkele stem opstijgt, een reusachtig menschenmonster, dat ach moeizaam en log beweegt, dat andere monsters aanvalt en tracht te vernielen. Gij zult Uwen naaste herhebben gelijk Uzelven. De woorden klinken in zijn hoofd, op een avond, terwijl hij de krant leest. • Zijn moeder kijkt verwonderd, omdat hij hardop lachte. En hij denkt: Wat verschuilen ze zich achter hun God! Een verachting trekt zijn mond neer, met scherpe plooien. 17 In de zomervacanties logeert hij altijd een paar weken bij dr. Jourens. Ze schrijven elkander zelden en de brieven van den dokter plegen vrijwel onleesbaar en slecht gesteld te zijn. Maat in hun samenzijn is alles als vanouds, van een woordkarige vertrouwdheid. Ze zwemmen, ze roeien naar het eilandje en liggen er in de zon te praten. Later nemen ze afscheid met hun kalm: „Tot ziens." Soms heeft Remco ontmoetingen. Op een Zondag - hij is zeventien - komt hij voorbij de kerk en weet zelf niet, wat hem achter enkele kerkgangers doet binnengaan. Waarschijnhjk een vaag medelijden; dominee is oud geworden, zijn schouders buigen zich, z'n vrouw ziet er doodelijk vermoeid uit, er zijn nóg twee kinderen bij gekomen. Remco zit achter in de kerk, waarheen hij vroeger met zooveel onwil placht te gaan en luistert, zijn helle oogen strak op de kleine, gebogen gestalte van den dominee gericht. Die heeft hem gezien. Er straalt een zenuwachtige vreugde over zijn bleek gezicht. Den volgenden dag spreekt hij Remco aan op straat, iets waartoe hij anders zelden komt. „Het deed me veel plezier, dat ik je gisteren in de kerk zag," zegt hij nerveus „het is lang geleden." Remco glimlacht vaag. „Ik heb u vroeger heel wat last bezorgd, met mijn eeuwige vragerij," zegt hij. Dominee ghmlacht ook. „Ja, ja, je moest altijd het naadje van de kous weten... och, daar steekt geen kwaad in." Hij zou graag wat vragen, zou graag méér weten. Vaag voelt hij het als een plicht den jongen, van wien hij nooit iets begreep, tot God te brengen. Zijn hulpeloosheid pijnigt hem; met al zijn goedwillendheid staat hij telkens opnieuw tegenover het leven zoo machteloos en klein en begrijpt dat niet. God geeft hem nooit de goede woorden in. j „Ik hoop," zegt hij haperend, „dat je je geloof in God behouden hebt, al kom je niet veel in de kerk." Remco kijkt hem aan en schudt langzaam ontkennend het hoofd. „Nee dominee - daar voel ik niets van, al zoolang met meer... ik voel het niet." Hij haalt even zijn schouders op. „En misschien is dat wel beter ook... ik geloof niet dat het eoed zou eaan. als ik eeloovig was." „Maar jongen, waarom niet!" De dominee is werkelijk ontsteld over die gedachte. „Ik weet niet recht... ik geloof, dat ik dan gekke dingen zou doen. Stel u toch eens voor, dominee, dat je werkelijk zou gelooven in God, in Christus... dat je werkelijk overtuigd zou zijn, dat ieder woord van Christus, ieder gebod waar is... stel u dat voor!" Zijn stem is warm en levendig geworden. „Zoudt u dan niet ertoe komen dwaasheden te doen... tenminste dingen, die dwaas zouden lijken? Zoudt u dan niet iets onmogelijks willettprobeeren... heel alleen tegen... alles en iedereen... ?" Hij maakt een breed gebaar. „Hoezoo? Wat alles?..." stamelt de dominee. „Wel, de oorlog bijvoorbeeld. Al die beestachtigheid. En al dat gehuichel... de menschen, die maar alles wat ze zelf verkeerd doen op hun God schuiven... en al de armoede die er is... alles, wat anders is dan God het toch bedoeld zou hebben... als hij bestond." De dominee kijkt hem angstig aan. Eindelijk brengt hij uit: „Jongen, je gaat toch niet met socialisten om?" Remco schrikt uit zijn gedachten, hij glimlacht en trekt de wenkbrauwen op. „Weet u, dominee," zegt hij dan en zijn oogen zwerven weer weg, „ik denk soms, dat de Christenen ook een massa zijn, een soort leger... en dat het eigenlijk met ieder geloof zoo is... ik weet niet, hoe ik het zeggen ' jZe Selooven 200 menigte, weet u. En toch was er, vóór dat geloof, één enkele man. Die geloofde werkelijk in iets en leefde dan ook ernaar, zooveel hij kon... en kwam tegen iedereen op ervoor... alléén! Maar later waren er anderen, die het zich gemakkelijker maakten... met z'n allen. „Ik begrijp je niet," bekent de dominee, „je meent... je meent toch niet met die „enkele man" Christus?" Remco haalt zijn schouders op. „Denkt u, dat het hem veel zou kunnen schelen hoe ik hem noem... tegenover al dat andere... ?" Hij heeft weer een wijd gebaar, dat de wereld jwl omvatten. Dan glimlacht hij en zegt: „Weet u, dominee, als ik in Christus geloofde, zou ik heel waarschijrüijk een dienstweigeraar zijn, of ruiten ingooien en stelen voor menschen, die geen eten genoeg hebben voot hun kinderen of op de hoeken van de straten staan en de lui uitschelden, die zijn naam maar steeds weer gebruiken voor alles, wat ze zelf verkeerd doen... wel, meer zulke malligheden. Dus is het maar goed, dat ik er niet in geloof." En dan breekt hij den ernst van het gesprek met een grapje over de zeer dikke burgemeestersvrouw, die voorbijkomt met een minuscuul hondje naast zich. De dominee gaat naar huis, terneergeslagen en onthutst. Het is - al durft hij het zich niet bekennen - een verlichting voor hem, als Remco niet meer in de kerk komt en hij spreekt hem niet meer aan, behalve met vluchtige opmerkingen. Zooals vroeger, toen een kleine jongen om verklaring vroeg, met hardnekkige vasthoudendheid, met verbeten wil tot begrijpen, voelt hij zich wrevelig worden en onrustig bij zulke verwarde woorden en gedachten. En toch is in die woorden iets verborgen, waarvan hij zich niet meer zoo gemakkelijk kan losmaken. Wat zei de jongen? „Stel u toch eens voor, dat je gelooide in God." Wat een brutaüteit eigerdijk, zooiets te zeggen tegen hèml , Maar hij voelt zeer goed, dat het diepe ernst was en volstrekt geen opzet tot krenken. Juist dat kwelt den predikant en laat hem niet meer los. Stél u eens voor, dat je geloofde. Als hij, aan het einde van de week, zijn bijbel opent om een tekst te zoeken en zijn preek voor te bereiden, rust zijn hand bij woorden, die hij werktuiglijk leest: „Ik weet uwe werken, dat gij noch koud zijt, noch heet: och of gij koud waart of heet 1 Zoo dan omdat gij lauw rijt en noch koud noch heet, zal ik u uit mijnen mond spuwen." Hij sluit den bijbel en staart uit het venster en denkt en dat is als een haastig gestamelde, verschrikte verdediging tegen een verwijt - dat het leven moeilijk is, dat hij altijd zijn plicht deed naar menschelijk vermogen, dat men met geëxalteerd moet zijn, daarmee is God niet gediend, dat is toch zijn wil niet. Maar hii is zoo zeer niet overtuigd daarvan als hij zou wenschen. Misschien - het is een vreemde gedachte in deze nuchtere kamer van een pastorie, temidden van een benepen, zorgelijk bestaande, dat hij schuchter en klein verder doorstrompelt - misschien staan toch de groote geëxalteerden dichter bij Gods wil. Die gedachte blijft in zijn ziel haken, tot een altijddurende, kleine, tergende pijn. 18 Een andere ontmoeting heeft Remco, als hij de Houwinks opzoekt. Hij wandelt met Joop over straat, iemand komt hen tegemoet en de iongen voelt een luchten schok in de borst, als hij hem herkent. Het gelaat met een kort puntbaardje, licht vergrijsd nu, de oogen achter lorgnet-glazen, minder koud en stekend dan vroeger. Ook de ander heeft hem herkend en een ondeelbaar oogenblik lang wisselen zij weer dien vreemden blik van jaren geleden. Het is de bankier, die snel terzijde kijkt. „Weet je, dat Bertrand hertrouwd is?" vraagt Joop argeloos, „ze hebben ook een dochtertje en hij moet er erg gek mee zijn. Voor die kleine Mieke was hij vroeger niet zoo. Dit kind, daar gaat hijzelf mee wandelen en je moet zien, hoe het wordt ingepakt, laatst zag ik 'm bezig, het kraagje van haar manteltje nog wat hooger te zetten en dan wandelt hij stapje voor stapje, het wurm kan nog maar nèt loopen." Remco staart naar iets in zijn gedachten. „Zoo," zegt hij alleen. Hij heeft wel al zijn kleine verhefdheden gekend. Hij heeft met meisjes gewandeld, haar tasch gedragen, ze wel eens vluchtig gekust, heeft ook getracht verzen te schrijven, wat overigens zeer volkomen mislukte, het was alles een beetje lokkend stoeien van kleine, gezonde, vroohjke diertjes. Eens, in den winter, stak een blond mooi meisje, in kleurig wollen pakje gekleed, haar handje in zijn jaszak om het te warmen. Het gaf hem een steek, als van een naald, die door zijn hart ging. Hij trok haar hand uit zijn zak, haalde haar arm onder den zijnen door en hield haar handje - in keurig, met bont omkapt handschoentje - in de zijne. Het leek een gebaar van teederheid, maar het was iets anders. Dezelfde naaldfijne steek voelt hij, nu hij Bertrand terug-, ziet en denkt aan diens kleine dochtertje, gekoesterd en verwend. * Eens vraagt dr. Jourens hem naar zijn oom „Zie je hem veel?" „O neen, heel weinig. Hij zit al z'n vrije tijd in een laboratorium of in z'n studeerkamer." En hij voegt erbij, eigenlijk meer denkend aan zijn tante: „Wat een leven!' Dr. Jourens kijkt hem aan. „Ja, zoo eenvoudig is het niet, om de kanker te bestrijden. Weet je nog, dat het jouw ideaal was iets te vinden ervoor?" Remco lacht even. „Ja, als kind stel je je dat maar heel eenvoudig voor," zegt hij op den toegevend sportenden toon van een volwassene. „Is het nu je ideaal niet meer?" „Och... laat mij maar 'n gewone dokter worden. Dat trekt me aan. Dan kun je ook nog wat van je leven hebben. Het zou niets voor mij zijn, als ik een drukke practijk had dan ook nog die enkele vrije uren in een studeerkamer te zitten of op een laboratorium. Ik wil gelukkig worden," hij glimlacht even naar dr. Jourens op, „en ik geloof niet, dat ik zóó ooit gelukkig zou kunnen zijn. In elk geval benijd ik tante niet." „Ja," zegt de ander nadenkend, „zulke menschen moeten, zooals de groote kunstenaars, niet trouwen." „Tante Johanna is eigenlijk altijd alleen," peinst de jongen. „Hij mag niet gestoord worden, als hij in z'n studeerkamer zit." Hij ziet in gedachten de bleeke, stille vrouw voor zich. Zijn moeder en hij bezoeken haar dikwijls, in een stilzwijgend medelijden. Bijna altijd vinden zij haar geheel alleen in de groote, rijk gemeubileerde voorkamer van haar huis, waarin het drukkend stil kan zijn. Het is een van die oude, groote huizen, waarvan men de plechtstatige sfeer alleen kan verdragen als men gelukkig is. Dag aan dag leeft zij daar zoo eenzaam, alsof ze er alléén woonde. Ze zou zich alle genoegens kunnen veroorloven, die ze slechts mocht wenschen. Ze kan uitgaan en als ze wilde reizen, zou haar man geen woord van .verzet hebben. Welk verschil zou het voor hem maken, als zij er niet meer was? Ja, welk verschil? Daaraan denkt zij, sinds jaren, als zij alleen zit in die groote voorkamer, aan het breede venster, lezend, of met een handwerk. Als ze alleen wandelt, alleen, een heel enkelen keer, bezoeken aflegt. Soms rusten haar oogen op Remco en die blik herinnert hem aan Mieke. Eens zegt ze: „Je lijkt op je oom," en er is iets gewonds in haar toon en blik. Ze kust hem altijd, als hij komt of gaat en hij, anders nog altijd weinig demonstratief met teederheden, geeft haar den kus ook terug. „Jij bent gelukkig," zegt Johanna eens en kijkt Stella aan, haar hand licht op Remco's schouder leggend. „Maar jij kunt toch ook zóóveel hebben," pleit de andere, „waarom ga je niet wat meer uit? Waarom zie je zoo weinig menschen? Waarom maak je niet eens een gezellige reis volgende zomer, bijvoorbeeld met mij." Johanna schudt langzaam het hoofd. Er is iets hardnekkigs in die beweging, niet passend bij haar bijzondere zachtheid, bij het vage en omschaduwde van haar geheele wezen. „Neen... ik weet dat je het goed bedoelt, maar het heeft geen nut. Ik zou tusschen veel menschen niet minder alleen zijn. Och nee... ik had maar één mogelijkheid om gelukkig te worden: een gezin te bezitten... maar ik zal nooit een kind hebben... en..." Ze breekt af en voegt er dan even later bij, met een arm glimlachje: „Misschien krijgt Arend nog wel eens meer tijd voor mij." Soms komt Menno de Raai eensklaps en blijft een tijdje logeeten. Hij heeft zijn geld volkomen erdoor gebracht en leeft nu van een kleine toelage, die de familie hem geeft. Aangezien hij die in 't begin van de maand onmiddelhjk verteert in enkele fuifdagen, hangt hij voor het grootste deel van elke maand af van kennissen of familieleden, die hem wel te eten willen geven. Stella verdraagt hem zonder afkeer en zonder genegenheid. Zoodra hij geen geld meer heeft om te drinken, bezorgt hij weinig last. Urenlang houdt hij zichzelf zoet met het bestudeeren van oude familiepapieren en het samenstellen van een familiegeschiedenis, die hij „zijn levenswerk" noemt. Soms komt hij op Remco's kamer spreken over een of andere interessante bijzonderheid, die hij weer ontdekt heeft over de familie. De jongen luistert met een half oor naar de verhalen omtrent zijn verre voor-ouders. Voor zijn broer Arend heeft Menno een kinderachtigen afkeer, die niet zonder heimelijke vrees is. „Hij denkt, dat ik gek word," zegt hij soms en zijn waterig blauwe oogen in het muis-achtig smal gezicht krijgen iets loerends, „zulke menschen denken altijd allerlei dingen van anderen... die hebben niets anders in hun hoofd dan ziekte en waanzin." Op een avond komt hij bij Remco binnenvallen, terwijl deze in zijn werk verdiept zit. Hij praat al een heelen tijd, zonder dat de jongen er iets van verstaan heeft - Remco kan zich buitengewoon goed concentreeren en hoort noch ziet dan meer iets om zich heen- als eindelijk, doordat hij z'n boek sluit, het een en ander tot den jongen doordringt. „Die Arend," zegt Menno en heft een vinger op, „ik wéét nu, wat er met hem is. Hij voelde zich altijd boven ons verheven. .. boven je vader en zijn eigen vader... en wat mij betreft, hij kijkt me altijd aan of ik een bacil ben! Maar gisteren heb ik enkele bijzonderheden gevonden over een Huibert de Raai uit de achttiende eeuw en ik zweer je, het is of je Arend beschreven zietl" Hij begint een lang en uitvoerig verhaal, de levensge- sehiedenis van een Huibett de Raai, zoon van eenvoudige lieden, die bijzonder begaafd was, doch op vijf-en-twintigjarigen leeftijd gevaarlijk krankzinnig werd en moest worden opgesloten. „Grootheidswaanzin," zegt Menno en heft een vinger op. „Begrijp je ? Merkwaardig, zooals zekere types in een familie na verloop van tijden terugkeeren. Ik durf er om wedden, dat een dergelijk type nóg wel eens voorkomt... en nu herhaalt het zich weer in hem. Jal" Hij kijkt Remco aan en de jongen krijgt een vaag gevoel van onbehagen onder dien waterigen blik. „Oom Arend is heelernaal niet gek," zegt hij kortaf, „hij is enorm knap." Hoewel hij niets geeft om zijn oom, is hij toch trotsch op hem en verdraagt het niet, dat juist deze dronkelap en nietsnut hem voor een gek durft schelden. Menno kijkt hem boosaardig aan. „Ja, ja... en jij lijkt op hem. Jij aardt naar hem. Pas maar op!" Hij gaat weg, met zijn slepende stappen en Remco denkt onwillekeurig, dat hij al een oud man lijkt... hij moet toch nauwelijks vier-en-dertig zijn. Het haar wordt al dun boven op zijn puntigen schedel. Den volgenden dag, aan tafel, vraagt Remco, zonder Mjzondere bedoeling: „Oom Menno, als ieder type in een familie telkens terugkomt, hebt u dan uw type al gevonden?" Menno kijkt op van zijn bord. Hij heeft een vreemde, konijntjesachtige manier van kauwen, wat hem op een mummelend oud mannetje doet lijken. „Neen, nog niet," zegt hij, maar er is even een booze en tegelijk sluwe uitdrukking in zijn oogen. Gedurende den heelen maaltijd zegt hij niets meer. Dien avond laat komt hij dronken thuis en Stella stuurt hem den dag erop weg. Het geld, waarmee hij zich bedronk, had hij uit haar handtasch gestolen. Na eenige maanden komt hij toch weer bij Stella logeeren. Hij is kleintjes en in elk geval geheel nuchter komen bedelen en zij had medelijden met hem. Ongelukkigerwijze trof hij een van de zeldzame bezoeken van Johanna en om een duistere reden verschrikte zij hem zoo, hoewel ze altijd De Man zonder Uniform, j 65 vriendelijk tegen hem is, dat hij zich op zijn kamer verborg en dagenlang een merkwaardige schuwheid aan den dag legde. > .. , „Je oom laat me bespionneeren," zegt hij later tegen Remco, „die menschen willen iedereen opsluiten." Dan zwijgt hij, bij den langen, peinzenden blik, tfi< Remco op hem vestigt. De jongen is zich volkomen onbewust ervan, hoezeer z'n blik enkele oogenblikken lang op dien van zijn oom lijkt en van dat moment af vermijdt Menno hem, vertrekt zoodra hij ergens anders terecht kan en komt in langen tijd niet meer terug. Hij behoudt van dien dag af tegenover Remco een zekere wantrouwende schuwheid, vaag gelijk aan zijn veel sterkeren afkeer tegen Arend. Als hij, na maanden, weer verschijnt, simpt hij door het huis, liefst zoo onopvallend mogelijk en bezorgt zoo weinig moeite, dat Stella hem zelfs dringt te blijven, als hij wil gaan. Veel spreken doet hij niet meer en zelden maakt hij een gesprek ten einde. Meestal onderbreekt hij een zin om over te gaan op een ander onderwerp, dat niets ermee te maken heeft en volkomen onbelangrijk is. Remco vraagt hem een enkele maal wel eens iets over z'n werk, maar zijn uitleggingen zijn zoo verward, dat hij er zelden wat aan heeft, f , Zijn aandacht dwaalt altijd merkwaardig van de hoofdzaak naar kleinigheden en terwijl hij bezig was, een of ander algebra-probleem uit te leggen, verdiept hij zich met plotselinge hardnekkige oplettendheid in de wijze, waarop de teekens en cijfers gedrukt staan. Remco heeft een foto-toestel gekregen en maakt verschillende opnamen, ook van Menno, doch die toont een eigenaardigen afkeer yan zijn eigen foto. De andere bekijkt hij echter belangstellend. Van een groep jongens zegt hij: „Die jongen daar heelt een loshangenden veter." Remco merkt dikwijls op, dat hij van alles het bijkomstige, een of andere nietigheid in het bijzonder opmerkt en er zelfs de hoofdzaak volkomen bij voorbijgaat. Ook als hij iets vertelt gaat dat zoo. Hij eindigt dan bijvoorbeeld het relaas van een avond bij kennissen met de uitvoerige beschrijving van een porseleinen hondje, dat er op denschoor- steen stond. Wat zijn „levenswerk" betreft verliest hij zich in het uitpluizen van détails en komt niet verder. De vraag, of zijn bet-overgrootvader, die predikant was, in de maand Augustus of September voor het eerst op den kansel stond, kwelt hem maandenlang en is aanleiding tot een eindelooze corresp* 34entie met de verst verwijderden van zijn familieleden, die hij allen zonder uitzondering kent, met al de bijzonderheden van hun leven. De vrienden, die hij van Remco ziet, vindt hij zonder uitzondering „beneden diens stand." „Het zijn eigenlijk proleten," zegt hij vertrouwelijk en zonder kwetsende bedoeling „je moest met jongens van adel omgaan." Voor de jongens is hij een bron van stil vermaak en speciaal de vroolijke Jack van Merwede wordt niet moe, hem uit te vragen over zijn familie. Maar Jaap Oldeman, de opstandige, met zijn revolutionnaire ideeën, kijkt hem altijd donker aan en noemt hem een „typisch voorbeeld van aristocratische degeneratie," wat Remco buitengewoon grappig vindt. Over dat lachen windt Jaap zich dan nog meer op. Zijn vriendschap met Remco is er trouwens een van voortdurende botsing. Jongste zoon uit een groot gezin, met welgestelde ouders, zijn vader is directeur van een bekende handelszaak, schoot hij in dit burgerlijk tehuis op als wildbloeiend onkruid in de geharkte symmetrie van een stadstuintje. Zijn heftige aard, de wijze, waarop hij altijd conflicten en strijd schijnt te zoeken of uit te lokken, wekken bij zijn familie de onrustige ergernis van in gevangenschap geboren dieren, die in hun kooi tusschen tamme welpen, een enkel oerdier hebben voortgebracht. Soms ontaarden zijn disputen met Remco in vechtpartijen. Maar vechten kwetste Remco nooit en is bij Jaap een tweede natuur geworden. Na een tijdje zoekt hij Remco altijd weer, en deze aanvaardt hem, met zijn gemakkelijke vriendelijkheid. Hun toekomstidealen hebben niets gemeen. Jaap droomt van een politieke carrière, waarbij hij zichzelf vaag voorstelt als een mengeling van dictator, volksverlosser en martelaar. Dat Remco geen begrip voor zulke dingen toont, ergert hem steeds opnieuw. „Ik wil dokter worden," zegt Remco dan, „je moet geen twee dingen tegelijk doen." En tegen Jaaps argumenten verweert hij zich op een egelmanier: hij zet de stekels van zijn scherp verstand op en wacht dan iederen aanval af, zonder veel beweging, doch eigenlijk altijd onwankelbaar. Jaap voelt intuïtief, hoezeer zij in twee verschillende landen leven. Voelt het misschien nog sterker dan ooit, als Remco aan zijn zijde staat in moeilijkheden en strijd, omdat hij weet, dat het slechts kameraadschap is, dat Remco in den grond dit alles veel geschreeuw om niets vindt. Voor een jongen als Jaap moet Menno wel afstootend zijn. Achter zijn slappe gedaante, zijn wit, smal gezicht met den muizenmond en de kleine dwalende oogjes, speurt de jongen wazige gestalten, misvormd en gevaarlijk. Allen, die nutteloos leefden en stierven, die parasiteerden, tyrannisseerden, hun zieke geest entten op ander leven. En Menno krimpt terug voor de kracht van die gezonde jeugd, voor de gespannenheid in dat magere, lange lichaam, voor den aanval dier felle oogen. „Proleet -" mompelt hij dan en slentert weg, verschuwd en wrokkend, als Remco daar boos om wordt. 20 Op een zeer zoelen voorjaarsdag loopt Remco, op den weg naar school, door het Vondelpark met Jack van Merwede. Het feit dat hij met Jack daar loopt is voor wie hem kent het teeken, dat hij geen periode van vlijt doormaakt. Jack is donker, vrij tenger, maar sterk en lenig, vroolijk, sportief en vroeg rijp. Hij is eenigst kind van schatrijke ouders, wordt verwend en verwaarloosd door een aanbiddende, zeer mondaine en altijd uitgaande moeder, verwend en soms volkomen vergeten door een vader, vervuld van speculaties en eerzuchtige plannen. Hij zit met Remco in dezelfde voetbalclub, zwemt met hem in den zomer, heeft al een eigen rijpaard en spreekt over de vrouwen als een veertigjarige viveur, waaraan het feit, dat hij een sleutel heeft gevonden, passend op een zeer speciaal gedeelte van zijn vaders boekenkast, niet vreemd is. Soms neemt hij heimelijk enkele van die boeken mee voor Remco. Ze wekken weinig bekngstelling bij zijn vriend. Eens toen zijn moeder op z'n kamer kwam en zoo'n boek met zeer ondubbelzinnige illustraties opnam, viel hij uit: „Dat is niets voor jou!" Niet uit schuldbesef - hij vertelde haar rondweg wat het was - doch uit onbewuste ridderlijkheid. De gedachte, dat zij die platen zou bekijken stuitte hem zoozeer, dat hij Jack verzocht „zijn rommel bij zich te houden." Toch zijn er periodes, waarin hij bijna ieder vrij uur met Tack samen is, en het is dan, wanneer hij, na een tijd van bijzonder goed werken, eensklaps genoeg ervan heeft en behoefte aan zorgeloos plezier, aan sport, aan malligheden. In zulke periodes verwaarloost hij dan meestal zijn anderen vriend, Felix Oudegast, den stillen, dichterlijk aangelegden zoon van een bekend literator en criticus. Felix hangt aan hem met een onbewust erotische dweperij. Hij lijdt eronder, als Jack zijn vriend in beslag neemt, hij tracht vergeefs zich bij hen aan te passen. Sport laat hem koud, hij is niet moedig, en bevreesd dit te verraden; wat zorgelijke omstandigheden thuis en vooral een fïjnaangevoelde disharmonie tusschen zijn ouders, die hij beiden liefheeft, maakten hem vroeg ernstig. Na een tijd trekt hij zich dan meestal terug, gekrenkt, broedend en mokkend en vol oprecht verdriet, vastbesloten zijn gevoel voor Remco „uit te roeien." Maar hij weerstaat nooit de kans, zich weer in Remco's leven te dringen, zoodra hem die geboden wordt, als namelijk Remco's perioden van vlijt en leeslust terugkeeren. Hij schaamt zich dan ook weer, te laten merken hoezeer hem de verwaarloozihg getroffen had en Remco vermoedt nooit iets, in al de jaren van dien wisselenden omgang, van wat Felix hem verbergt aan verlangen en verdriet. Dit wisselen van vriendschap is bij Remco overigens geen bewuste onhartelijkheid. Het komt eenvoudig nooit in hem op, dat iemand zijn nabijheid zoozeer op prijs zou stellen en eronder lijden, als hij hem niet ziet en zijn houding strekt zich verder uit dan tot deze twee vrienden. In tijden, dat hij hard werkt en veel leest, zoekt hij natuurlijkweg ander gezelschap dan voor pretjes en sport. Dat de zaak zich toespitst wat Jack en Felix betreft en dat deze beiden gelden voor zijn speciale vrienden, ligt niet aan hem. Er zijn verschillende jongens, die hij zeker even graag mag en die hem in den grond ook even onverschillig laten. Hij weet het niet, doch zijn vriendschap is slechts het spiegelbeeld van de hunne. Als iemand hem als eenig vertrouwde kiest, tot liefste gezelschap, aanvaardt hij dat als iets gewoons, zonder veel nadenken, zonder werkelijke behoefte tot vertrouwelijkheden. In den grond kent hij, zoogoed als in de jaren van zijn vroegste jeugd, slechts twee diepe gevoelens: Voor zijn moeder en voor dr. Jourens. Hij is soms trotsch op z'n moeder. Ze is veranderd, sinds ze in Amsterdam wonen, of misschien alleen eindelijk zichzelf geworden, zóó, als ze altijd had kunnen zijn, wanneer ze in vrijheid van meisje tot vrouw gerijpt was. Soms is de jongen wel eens vaag jaloersch. Ze heeft veel kennissen en gaat dikwijls uit. Maar hij wint haar altijd terug. Ze sloeg al twee huwelijksaanzoeken af en ook voor de liefde vlucht zij, wellicht in nóg diepere schuwheid, steeds weer terug in de geborgenheid van hun leventje samen. Bij Remco is zij vrij en kan zichzelf zijn. Haar geest, vijftien jaren lang gebonden, wijkt schuw terug voor iedere hand, die zich te heftig naar haar uitstrekt. Haar lichaam, dat vijftien jaren onverlangde liefkoozingen verdroeg, draagt béter deze ontbering. Zijn kameraden benijden Remco de groote vrijheid die hij heeft en volwassenen, speciaal de soort vrouwen, die kinderen met haar moederliefde voortdurend lastig vallen, schudden het hoofd en vinden, dat zij het zich wél gemakkelijk maakt. Eens rapporteert een paedagogisch aangelegde dienstbode dat Remco met vrienden op zijn kamer zit en „dat je de rook ken snijje." ion ■ Ze is innerlijk diep verontwaardigd als Stella alleen laconiek opmerkt: „Hij zet 's nachts toch zijn raam open, dan drijft het wel weg." Als hij niet op tijd aan tafel verschijnt eet ze eenvoudig zonder hem. Hij moet zich dan later maar, in de keuken, met de resten vergenoegen, wat hij ook heel tevreden doet. „Waarom zou ik ons gezellig leven bederven met al die volkomen nuttelooze scènes over dingen, die kinderen dan tóch doen achter je rug!" pleegt Stella te zeggen. Zoo heeft Remco vandaag koffie gedronken bij zijn vriend. Ze stappen samen door den stralenden lente-morgen als een meisje uit een der smalle zijpaden komt. Ze is misschien veertien of vijftien, vrij mager en klein, maar het donkere haar is al in een knoetje onder haar kleurig erg verregend en verfomfaaid hoedje gestoken. Er vallen opzij van haar gezichtje wat donkere krullen, onder haar linkerarm klemt ze boeken en schriften en haar groote, bruine oogen kijken Remco aan, een beetje brutaal. Hij draait zich naar haar om. Eigenlijk hoofdzakelijk, omdat hij zich afvraagt of ze een schoolmeisje is. Ze lijkt hem zob anders dan de meisjes van school, waarom weet hijzelf niet. Ook zij kijkt om en lacht even, snel en ondeugend, als ze zijn blik ontmoet. Eenige dagen later ziet hij haar in de stad, pittig stappend naast een veel ouderen heer, in wien hij na kort bezinnen een bekenden acteur herkent, Filip Brenner, van wien hij eenigen tijd geleden met zijn moeder een blijspel heeft gezien. Nu begint het meisje met de bruine krullen en oogen hem te interesseeren. Zou het een dochter van Brenner zijn? Eiken dag loopt hij - wat een kleinen omweg voor hem beteekent - door het park naar en van school, in de hoop haar weer te ontmoeten. Ten laatste wordt die hoop vervuld. Ditmaal laat ze met een plof haar boeken vallen, hij raapt ze haastig op en eenige minuten later loopt hij naast haar verder. Ze moet naar de Tooneelschool en hij brengt er haar heen. Het woord verblindde hem even, als het schelle licht van een schijnwerper, maar het gebouw, grijs en nuchter, stelt hem teleur. Het meisje imponeert hem, met haar zingende stem, die voortdurend praat, haar gemakkelijke mameren en onverschilligheid. Totnogtoe was hij gewend dat men veel notitie van hem nam, waar hij ook was. Dit meisje neemt alleen notitie van zichzelf, dat merkt hij gauw genoeg. Ze heet Sybiile Mens en haat dien naam. „Wat een naam, Mens! Ik zoek me gèk naar een goeie tooneelnaam, maar ik kan niets vinden 1" Hij helpt haar zoeken. Ze verzinnen de vreemdste combinaties en gillen dan van den lach erom, zoodat voorbijgangers met hen meelachen. Op een dag begint ze opeens te schateren. „Remco, dat is een aardige naam. Ik zal me Remca noemen. Sybiile Remca! i Dat klinkt goed. Daar zit al iets van succes in. Een naam beteekent zooveel, weet je. Een naam kan al de helft van je succes worden. Sybiile Remca, als het publiek dat leest, dan klinkt het eigenlijk, alsof het de naam is van een beroemdheid... vind je ook niet?" . Nu komt hij wekenlang niet meer thuis koffiedrinken. Hij zit met Sybiile in een melksalonnetje, dichtbij de Marnixstraat, waar ze van de tooneelschool naar toe komt om twaalf uur. Ze praat dan en praat, imiteert haar leeraren en leeraressen en medeleerhngen, klaagt en beschuldigt en spot en maakt toekomstplannen en vertelt van iedereen iets, meestal niet veel goeds, moppert over thuis, waar ze het arm heeft en vertelt, niet zonder trots, dat zij voor niets op de school gaat. j Het duizelt hem soms een beetje. Hij weet geen ander middel om haar aandacht wat op zich te vestigen dan haar royaal op taartjes te tracteeren, zooveel als zijn vrij ruime zakgeld maar toelaat. Ze is echter onverzadigbaar en zou het liefst alles, wat ze op een taartjesschotel ziet, nemen en alles erbij, wat er verder nog staat aan lekkernijen. . Ook als ze samen nog wat wandelen, blijft ze bij allerlei étalages staan en wenscht zich van alles... fantaseert welke costumes ze zal dragen als ze beroemd is... vertelt, dat ze modes zal lanceeren, is bijna niet weg te trekken bij een juwelierszaak, snoept drop en balletjes en praat maar steeds door. Daarbij is ze goedhartig, diept uit haar versleten taschje wat geld, zoodra ze een bedelaar ziet en brengt soms opeens iets voor Remco mee, een doosje sigaretten, een zakboekje, dan weer een foto van haarzelf. Ze geeft graag en gul, maar ze zou tegelijkertijd alles willen hébben. Op een dag rent ze hem tegemoet als hij de bank in het park nadert, waar ze elkander gewoonlijk ontmoeten. Van ver al ziet hij, dat ze haar hoedje afrukt, een massa roodbruine krullen waait omhoog en dwarrelt dan over haar voorhoofd en langs haar wangen. „Haar afgeknipt!" hijgt ze hem toe, nog een eind van hem af, „reuze heibel thuis, maar staat leuk hè? Een paar actrices hebben het al, het wordt vast mode, fijn luchtig, lekker als het warm wordt!" Alles aan haar is in beweging, de krulletjes waaien in den wind, haar oogen sprankelen, ze heeft vlugge, lichte gebaartjes, ze kan soms het hoofd met een heel karakteristiek scherpe beweging terzijde keeren en de uitdrukking van haar gezicht wisselt zoo vaak onder het spreken, dat hij eigenlijk nooit precies weet, hoe zij eruit ziet en soms, op haar portret kijkend vindt, dat het heelernaal niet lijkt. Hij wordt een tijdlang zeer door haar in beslag genomen en verwaarloost zoowel zijn werk als z'n voetbaltraining en z'n vrienden. Eigenlijk weet hijzelf niet, wat hem zoo boeit. Waarschijnlijk het geheel nieuwe in haar en haar leventje, de verhalen over tooneel - haar vader is requisiteur en ze weet eindelooze anecdotes over bekende tooneelkunstenaars - haar onverschilligheid nog het meest van alles wellicht. Voortdurend tracht hij, op een of andere wijze, zich in haar gedachten te dringen, maar ze lijkt niet bij machte lang over iets of iemand anders dan zichzelf en wat haar aangaat te denken. Ze is met een ontwapende eerlijkheid verliefd op zichzelf. 21 Zij zitten op een bank bij den vijver. Soms ontmoeten ze elkander nu ook 's avonds, als Sybiile niet naar den schouwburg is - wat zelden voorkomt, want ze heeft, als leerlinge van de Tooneelschool, een diploma en ziet bijna alle voorstellingen die er gaan - en als zij niets voor school te leeren heeft. Ze heeft hem alle bijzonderheden verteld over haar schouwburgbezoek van den vorigen avond en een schandaaltje op school - twee jonge verheiden, vrijend ondekt in een diepe kast! - en de onbilüjkheden van de rolvetoeelingen op school - ze studeeren Suderman's „Heimat" in en zij speelt het jonge zusje. „Zoo n echt ingénue-schaap," ze steekt haar tong uit. NatuurUjk had ze Magda moeten spelen... ze had het best gekund, maar de leerares gunt het haar niet, die heeft iets tegen haar. Daarentegen is een der leeraren voor tooneelspel erg op haar hand. „Ik speel een schat van een rol bij hem, in een stokje uit het Fransen, erg moeilijk... vooral op 't slot... dan moet ik een lachbui krijgen, terwijl ik eigenUjk dood-ongelukkig ben... je moet de tranen in m'n lachen hooren, weet je. Ik heb gisteren een uur gerepeteerd thuis en toen kwamen de buren vragen wie er een zenuwtoeval had." Het is zoo stil om hen heen. Hij verlangt ernaar, dat zij zal zwijgen, zooals het water voor hen, waarin een zwaan geluidloos voorbijglijdt, zooals de boomen rondom, waarvan geen blaadje ritselt in den windstillen avond. Ten slotte is ze uitverteld. Hij heeft zijn arm om haar heengelegd en ze leunt haar krullenhoofdje tegen zijn schouder. Het is prettig, haar zoo dicht tegen zich aan te voelen en met zijn hand over het altijd wüde haar te streden, over het donzige gezichtje, dat hij vodt glimlachen onder zijn vingers. Maar hij beseft, dat bij haar nu behoort te kussen. Met zijn lippen raakt hij voorzichtig haar voorhoofd aan, dicht onder het warrelende, zachte haar en dan haar wang, wat onzeker en verlegen. Zou ze 't prettig vinden? Of hem stilletjes uitlachen? Of het vergelijken? Ze schijnen daar op de school dkander nogal vlug en veel te kussen! En al de liefdesscènes, die zij al gespeeld heeft... daaraan denkt ze nu misschien en vindt hem een treurigen minnaar! Hij sluit zijn oogen en snuffelt wat, naar de geuren om en aan haar, zoo nieuw voor hem... poeder en schmink, en een parfum van meiklokjes. En dan is er opeens de zachte warmte van haar volle lippen onder zijn aarzelenden mond, een warmte die hem geheel doorstroomt en doortintelt. Het is zoo stil rond hen beiden, doch hem lijkt het eensklaps als joeg een windvlaag door de struiken en boomen en slingerde hen bijna weg, in elkanders armen gedrukt. Het is geen beangstigende'of onaangename sensatie, eerder is er een zoete vreugde in, elkander omvat te houden en de vertrouwdheid van twee lippen te voelen midden in dien storm. Zij zitten lang zoo en Sybiile is nu stil. Zij heeft een warmen en gretigen mond, ze is begeerig naar kussen, zooals ze het is naar taartjes, kleeren, rollen, succes. Later, alleen thuis, denkt hij voortdurend aan dat eerste oogenblik. Aan het uur dat volgde. Aan hun langzamen gang door het donkere park daarna, door de stad, tot aan haar huis in een banale winkelstraat. Hij is toen bijna naar huis gerènd in zijn opwmding. Dus dit is begeerte, denkt hij en sluit even de oogen. Het is mooi. Ja, het is mooi. Het is natourlijk en goed. En een tijdlang wordt alles van een geheel nieuw, een soms wat kwellend, verrassend geluk. zz Op een morgen vertelt ze hem, dat alle tooneelschoolleerlingen mogen mee-figureeren in een stuk. Ze is er geheel vervuld van en windt zich bij voorbaat op, omdat er sprake is van een heel klein rolletje, dat een der meisjes uit de hoogste klasse, een zekere Francine, wel zal krijgen. Belachelijk, om met klassen te rekenen I Het gaat toch om het talent. Dat rolletje is nu brandpunt van haar wenschen en gedachten geworden. Remco voelt zich wat ontgoocheld en gekwetst. Haar kussen beteekenden voor hem zooveel doch haar lijken ze nauwelijks meer te hebben beroerd dan de taartjes, waarop hij haar placht te tracteerenl Zelfs schoof ze hem weg, toen hij de warme zachtheid van haar lippen zocht, die steeds maar pratende, pratende lippen. Hij zoekt troost bij Felix. Dat is de aangewezen vriend in deze situatie. Felix leest hem Heine voor. Remco vindt het rijkelijk sentimenteel. Hij peinst et alweer over, of hij Sybüle bloemen zal sturen wanneer ze in die voomelling meewerkt. Zou dat gaan? Ze vragen er den vader van Felix naar. Die meent, dat ze het meisje belachelijk zouden maken. „Maar je zou het naar haar kleedkamer kunnen sturen," oppert hu. Naderhand heeft hij plezier om dien kwajongen. „Houdt er al actrices op nal" zegt hij tegen z'n vrouw. Remco, zijn aangebedene langzamerhand kennende, besluit tot een doos bonbons. Als hij dien avond vrij laat thuis komt stapt juist za» moeder uit een auto. Ze draagt een fluweelen avondmantel met wit bont en ziet er bijzonder jong en hef uit. „Zoo, ben jij daar nogl' zegt ze. Ze is blij, hem toevallig te treffen. Nu kan ze vluchtig, over Remco's hoofd heen, enkele zinnetjes zeggen tegen den man die haar begeleid heeft, , Morgen zal ik toch moeüijk kunnen... ik schnjt je nog wel 'es.T. ik heb het druk... heusch... alleen al met deze kwajongen bier!" , Ze aait langs Remco's wang. Hu kijkt over haar handen heen naar den man, hun oogen ontmoeten elkaar, meten elkander even. Maar zij glipt binnen naast Remco en er is, in haar beweging, bijna iets van een ontsnappen... het lichte, vlugge van een kind, dat krijgertje speelt en nog nèt honk bereikte. . Veilig, veilig binnen... met niemand anders dan Kemcol Weg van het leven buiten, van alle lokkingen en onrust, van alle onzekerheid en gevaar. „Moeder," zegt Remco, „ik wou graag naar de schouwburg met je over 'n poosje, een vriendinnetje van me speelt mee. Hij voelt zich heel volwassen. Zij tocht. „Een vriendinnetje? Ik word oud!" De gedachte verschrikt haar niet. Oud zijn... gnis en wat vermoeid, lange uren doorbrengen in een gemakkelijken leunstoel met boeken, met een kat of hond en een gramophoon, met Remco nu en dan, wat muziek, wat droomen en het veilige en dankbare bewustzijn, dat daarbuiten, ver weg, het leven raast en niet meer aan zal kloppen - nóóit meerl „ HrnrA " veort ze. ..waarschuw me maar. Remco ziet Sybiile nu nog slechts zelden en vluchtig. Ze spreekt over niets anders, dan dat Francine het rolletje heeft gekregen. Dat brandt in haar en laat haar geen rust. Ze is halfziek van jaloezie, van verlangen naar dat rolletje, soms ziet ze eruit, alsof ze er bijna een moord voor zou doen! „Wat kan het je schelen 1" zegt Remco wrevelig. „Schelen? Een rolletje in een échte voorstelling? Zoodat er dadelijk de aandacht op je valt... misschien loop je nog kans in een critiek te worden genoemd... en dan maak je een gróóte kans, als ze aan een of ander gezelschap wel een jongmeisje willen nemen, dat ze eraan denken... Maar al was dat zoo niet... ik zou het toch willen spelen omdat ik zéker weet, dat ik het in elk geval beter zal doen dan zij! Ze heeft er geen recht op, alleen omdat ze twee jaren langer op school is 1 In die twee jaren heeft ze nog niet de helft geleerd van wat ik wel vanzelf kan!" Ze is rood van ergernis en duwt zijn arm weg, als hij dien sussend om haar heenlegt. „Och , jij begrijpt dat niet," zegt ze korzelig. Ze zien elkander dagenlang niet, want de repetities beginnen en ze heeft het werkelijk heel druk. Op een middag krijgt hij een briefje met taalfouten en uitroepteekens alleen om hem te vertellen, dat zij het rolletje speelt. Hij verdenkt er haar van, dat ze dan een paar dagen later weer in het park komt alléén om er hem van te vertellen. Ze doet tenminste niets anders. „Stel je voor, 't is een scènetje met Dick Elming, je weet wel, alle vrouwen zijn gek met 'ero, nou moet je hooren, het werd gerepeteerd en 't was niet om aan te zien van Francine, ze is een hark gewoon... Nou, later sta ik zoo tusschen dé coulissen te kijken en Dick Elming komt naast me staan en maakt een grapje tegen me en toen heb ik 'em m'n nood geklaagd en de volgende maal dat we repeteerden zei de regisseur, dat het zoo slecht was gegaan met Francine, hij wou het es met mij probeeren, dat had Dick Elming voor me uitgeknobeld, weet je, de schat! En nou speel ik het en ze vinden het allemaal reuze aardig van me... Elming zei het ook en die heeft er kijk op, hij zei, dat ik een echt natuurtalent had. Dat zit in onze familie - we zijn bijna allemaal aan t tooneel... En Francine vergaat van nijd!" Op dtn avond van de première geeft Remco zijn doos bonbons en bloemen af aan den porder. Hij had zich van een artisteningang ook iets méér romantisch voorgesteld dan een nuchter portiershokje en lange gangen. Daarna zit hij met zijn moeder in een loge en ziet Sybiile in het tweede bedrijf verschijnen en mee-figureeren en in het derde haar scènetje spelen. Een heel vreemde Sybiile, die toch zichzelf is, levendig, vroolijk, één en al beweging en uitdrukking, grappig en charmant. Rondom wordt er gelachen en iemand vraagt: „Wie is dat?" Maar er staat geen Sybiile Remca op het programma. In de pauze vertelt Remco zijn moeder over dat tooneelpseudoniem en ze lachen er samen om. Den volgenden dag rent Sybiile op hem af, zoodra hij verschijnt, valt hem om den hals en ratelt aan één stuk door over de doos bonbons en de bloemen. De nijd van al de andere meisjes, dat ze nü al zulke dingen kreeg in de kleedkamer, schijnt haar nog meer genoegen te hebben verschaft. . ' . Remco doet intusschen een ontdekking, die hem mm ot meer verschrikt: ze verveelt hem. Er helpt niets aan, het te bestrijden en innerlijk te ontkennen, het is zoo. Hij laat zich nog eenige dagenlang vervelen met opgewonden verhalen over Dick Elming en over de andere acteurs en actrices die in het stuk optreden en over de gebruikelijke ruzietjes en vrijerijtjes op school. Daarbij nadert het overgangsexamen, Remco beseft, dat hij zich zal moeten inspannen om ditmaal niet eindelijk te zakken. Hij neemt het besluit, Sybiile te laten loopen. Met een wat bezwaard hart brengt hij haar nog eens weg en ontmoet haar om halféén in het melksalonnetje. Van louter schuldbewustzijn tracteert bij haar op een ontstellende hoeveelheid taartjes. Dan gaat hij naar school en fluit zachtjes, opgelucht. Er volgt een periode van ijver. Hij gaat glansrijk over en helpt in de laatste weken zelfs Jack nog. Zijn moeder biedt hem een feestavond aan: in de stad eten, daarop is hij dol en daarna naar een schouwburg. Dan ziet hij, vanuit hun loge, eensklaps neer op een verwilderd bruin krullenhoofdje en een bekend gezichtje met groote, bruine oogen wordt opge- heven. Remco schrikt een beetje en groet wat schutterig. Dan merkt hij dat 2e naast een opgeschoten jongen met artistieke haren rit, zeker iemand van de school of een jong acteurtje. 6 „Is dat niet je vriendinnetje, dat toen 200 aardie speelde Vraagt Stella. b r » ja," zegt hij, „maar ik zie haar niet meer." „Zoo?" Ze denkt heimelijk, dat hij een2elfde manier heeft van menschen wegschuiven uit zijn leven als zij. „Was ze niet aardig?" vraagt ze, met de toegevende belangstelling van een medeminnares, die niet meer jaloersch behoeft te zijn. „O ja, wel aardig... maar 'n beetje vervelend,^ zeet Kemco, „ze praatte zooveel." Dat meisje daar beneden lijkt hem vreemder dan alle menschen rondom, die hij niet kent. Heeft hij werkelijk naast haar gezeten op 'n bank aan den vijver, heeft ze haar hoofd aan zijn schouder geleund ? En die zachte en blijde vertrouwdheid van hun lippen...? Hij verlangt er niet naar en voelt niets anders bij de herinnerine dan wat vriendelijke verwondering. „Dat was niks," zegt hij tegen Stella. „Ze had me eigenhjk heelernaal met noodig." Ze glimlacht, zonder nü het verschil tusschen hen beiden te voelen, zooals voorheen de gelijkenis. *5 Een mistig koude winteravond. Remco zit in zijn eigen kamer en werkt. Hij is geheel daarin verzonken met zijn gedachten, zooals altijd in periodes van ijver. Het zachte kloppen op de deur ontgaat hem volkomen. Hij schrikt als een hand hem aanraakt. „Tante Johanna," zegt hij, wat verward. Zij staat naast hem en er is iets onwezenlijks aan haar teere gestalte en m haar glimlach. Ze lijkt hem vanavond opeens zoo oud, alsof ze grijs was geworden en toch ligt het zware haar donker langs haar bleek gelaat, zooals steeds. „Maakte ik je aan het schrikken?" Haar stem klinkt bijwijlen van zeer ver weg als zij toch nabij is en soms ook opeens wonderlijk mdringend en luid, hoewel zij nooit hard spreekt. Zoo is het ook met stemmen, die men in een droom hoort. Haar eenvoudigste woorden krijgen daardoor een mysterieuzen, een soms beangstigenden nadruk. „Ik heb wat bij je moeder gezeten en wou je alleen groeten, voordat ik wegga," zegt haar stem van ver. Remco gooit een stapel boeken op den grond, om een stoel vrij te maken dichtbij de kachel. Hij beijvert zich, gastheer te zijn. „Wilt u niets hebben, tante?" Ze glimlacht hem toe. „Dank je, jongen. Ik heb thee gedronken bijje moeder. Ik zal je ook niet lang van je werk afhouden." Ze zit als altijd zeer recht, de handen licht gevouwen. Aan haar is alles altijd zeer stil. Het is, alsof zij langzaam wegsterft, niet als mensch, doch als een melodie, waarvan na een korte wijl niet anders zal zijn gebleven dan een vage echo. „Ben je zoo vlijtig bezig?" vraagt zij. „Je doet nu gauw eindexamen, niet? En dan wil je dokter worden, net als je oom?" , , „Ja, ik wil dokter worden," antwoordt hij, wat aarzelend. Ze 'ziet hem steeds aan en spreekt voor zich heen: „Later zul je misschien ook zoo knap worden als hij, dan zul je hem misschien helpen bij zijn onderzoekingen." Hij schudt het hoofd. „Och neen, tante, zoo knap word ik niet. En ik geloot ook niét, dat ik ervoor zou voelen... per slot van rekening lijkt'het me erg lastig, om zoo knap te zijn." Hij lacht even. „Ik zou bever een goede practijk hebben, een druk leven, veel patiënten, veel te doen, nu en dan ook afwisseling... Hij stokt. „En wat nog verder?" . De jongen aarzelt. Met al zijn vriendelijke openheid is tuj toch in den grond gesloten. Hij verzwijgt zelden iets, zelfs vertelt hij veel en toch is het, alsof de grond van zijn wezen verborgen blijft, zonder dat hijzelf zich dat bewust wordt. Hij is op een tabouret gaan zitten tegenover haar, de armen om de knieën geslagen. „Nu... dan trouwen," zegt hij na een oogenblik, wat brusk van jongensachtige verlegenheid. „Ja? Je zou dus later willen trouwen?" „Natuurlijk!" Hij lacht. Zijn sterke, witte tanden glinsteren zeer wit tusschen de roode lippen. Zij kijkt naar dien ghrnlach en een vreemde trilling glijdt over haar gelaat. Het is als een gelmdlooze rimpeling van zeer stil waterT waarover de wind even ademt. „En zou je ook kinderen willen hebben?" De wonderlijke ernst van haar toon, het zacht dringende in die vragen eener zoo stille en nooit nieuwsgierige vrouw verwonderen hem. Maar hij kent wel den droomgelijken ernst dien haar minste woorden soms kunnen hebben en meent dat zij maar wat babbelt. „Ja, ook kinderen... twaalf!" schertst bij „En verder?" }' „Och verder... dat weet ik niet allemaal." Daar zij zwijgt en schijnt te wachten, voegt hij erbij: aZÏZ? a u £ed ?ewoon' ik wou ë™S een goeie dokter worden, hard werken, in de vacantie gezellig op reis en soms mt, als het niet te druk is." F „Ja en zoo tusschen je werk door de gezelligheid van je §f^n^i?i?Taam- "Je VtOUW' ^ gauw een kop e thee inschenkt, kinderen, waar je even mee stoeit, tusschen &2nP i°l.°rV * Samen efQ soms, of eens uit... 7&T blelkandfr atten> *1» je moe bent... en 's avonds..." £A breekt eensklaps af, als iemand, die zichzelf erop betrapte tezijn ingeslmmerd en te spreken in den slaap. Een zachtê vrouwe^" g ' ** 5 CVefl wonderÜik Ievend en nJT^T "?ha,ncn1de menschen zich? denkt Remco. Natuurlijk - 's avonds met elkander gelukkig zijn. „Ik hoop voor je dat het alles zoo zal komen," zegt ze. Hoewel de woorden zacht worden gesproken, klinken ze hem wonderlijk duidelijk, als sprak zij dicht aanri£ oor! Dan staat ze op en legt even de linkerhand tegen ziin daT een kus" ^ Z°° ht°°* gCbaaf' ^ het tecder^er Bi" yP.ag'" 2egt ze, „dag Remco." Hij volgt haar de trap af, vreemd onzeker. De Man zonder Uniform. 6 8l Beneden komt zijn moeder uit de woonkamer, als ze hen hoort. „Blijf nog wat," dringt zij. Johanna schudt het hoofd. „Neen, ik ben moe." Remco helpt haar den mantel aantrekken. Doe ie kraag goed op, het mist zoo," zegt zijn moeder. ï)e fijne handen der donkere vrouw slaan den bontkraag op zij glimlacht daarbij even, het is nauwelijks een trilling van haar bleeken mond. Remco staat even in de geopende voordeur en ziet haar verdwijnen in de ™eh;~n^fz langs schemerende boomen en huizen weggh dt, het diepere grifs tegemoet. Het vloeit rond haar, als stil wat» om een verdrinkende, die zonder kreet of ge^r„\M2mk*;m niet Hij weet niet, wat hem onrustig maakt. Het lukt hem met meer, zich op het werk te concentreeren. lis hij den volgenden dag komt lunchen, ligt zijn moeder scnTelend op haafbed. HeAreft hem als een s^ot tegen de borst... om haar, doch ook nog om een voorgevoel van iets anZooals hij vroeger wel deed, toen ze chkwijls hoofdpijn had, gaat hij stil bij haar zitten en legt zijn hand op haar V°Haar°Snen glijden stiller. Zij fluistert: „Je arme tante 18 ^antwoordt niet, hij zit zeer stil, zijn hand op haar voorhoofd, doch het is hem, alsof bi dit wel wist en het zich nu herinnert, met een fijn en schrijnend gevoel van pijn. * * * Zii is gegaan. Vermoeid en zoozeer mtgebluscht, zoo laagzaanA? weggestorven, dat haar dood eigenlijk met ^eXtldS de nevels naar huis en de eenzaamheid SSfféÊAS jaren, de trap op en opende zacht de deur van het studeervertrek. Toen haar man opschrikte, verbaasd en wat ontstemd - hr, kan geen stoornis verdragen bij zijn studie - sprak haar zachte stem slechts enkele woorden: „Ik wou vragen, of je me nog noodig hebt." Ze stond daar zeer stil, een hand op den deurknop, gereed om weer te gaan. Haar blik rustte op hem zonder angst, zonder hoop. Er was zelfs geen trilling in haar stem. „Noodig? Neen liefste... neen... ik heb je niet noodig, je weet wel..." „Ja." Ze sprak slechts dat eene woordje en sloot dadelijk de deur. De dienstbode vond haar eerst den volgenden morgen. Zij lag in de logeerkamer. De kraan van den gashaard stond open. Zij lag er als een gast in haar eigen huis. Arend de Raai wordt kort daarna benoemd tot hoogleeraal in de pathologische anatomie aan de Leidsche Universiteit. Stella voelt, na den dood van Johanna, altijd een vagen en wat bevreesden wrok tegen hem. Met teederheid verzorgt zij Johanna's graf, dat altijd bloeiende planten heeft, tot ver in den herfst en in den winter de roode bessen van een hulststruik en de bloemen, die zij er geregeld heenbrengt. Zij vergeet in haar zorg voor het graf zeer spoedig de vrouw die stierf, en die het zoolang gewend was, vergeten te worden. Remco echter behoudt voor altijd de schemerende herinnering aan een oogenblik. Het is niet meer dan een vleugellichte aanraking, de koelte van een smalle hand aan zijn gelaat. Niet meer dan een stille gestalte, die verzinkt in een meer van nevels, zonder kreet of gebaar. TWEEDE HOOFDSTUK DE GROOTE VIJAND i De klok van het academiegebouw, die men zeer duidelijk kan hooren in het huis. van professor de Raai, slaat tien uur van den avond. Een winteravond, doordrenkt van eindeloos neersijpelenden regen. Professor de Raai zit voor zijn bureau in het studeervertrek, waarin slechts enkele zware meubelen staan, terwijl rondom de wanden van den grond tot bijna aan het plafond met boeken zijn bedekt. Hij kijkt om, gehinderd en verbaasd, als na een aarzelend kloppen het dienstmeisje binnenkomt. Hem storen bij zijn studie is in dit huis een vergrijp, waaraan zich uiterst zelden een onvoorzichtige bezondigt. *j „Professor, mevrouw de Raai wilde u spreken. „Wie?" Hij verschuift zijn bril voor de stekende oogen, een gewoonte die hij heeft, als hij slecht verstaat, als kon hij, door beter te zien, ook beter hooren. „Mevrouw de Raai, uit Amsterdam." „Zoo." Hij gromt wat, half afgewend, er is een moment van stilte, waarin het meisje roerloos wacht, dan ^grhij kort: „Laat mevrouw in de voorkamer, ik kom dadelijk. Zoodra de deur achter hem is dichtgedaan, bijna onhoorbaar zacht, slaat hij, zuchtend van ergernis, het boek dicht waarin hij zat te lezen en legt eenige velletjes papier, volge- krabbeld met aanteekeningen, op elkander. Daarbij valt echter zijn blik op één ervan. Hi; herleest, overpeinst die, leest verder... en binnen enkele seconden wendt de koers van zijn gedachten zich weg van de wachtende vrouw en weer volkomen tot het werk. Stella wacht, bevend van nervositeit, een vol halfuur in de groote, kille voorkamer beneden in het huis, staande bij een gashaard, dien het meisje zoojuist eerst heeft aangestoken en die te sterken gloed uitstraalt op haar beenen, terwijl achter haar de koude van de kamer tegen haar rug opkruipt. Ten slotte verdraagt zij dit wachten niet langer, belt en stuurt het aarzelende dienstmeisje nogmaals naar boven. Dan verschijnt na eenige minuten de professor en verontschuldigt zich met het moeizaam glimlachje, dat er nooit in slaagt, zijn stroeven mond geheel te bewegen. Zij vraagt dadelijk, terwijl hij haar nog de hand drukt: „Weet je ook waar Remco is?" „Remco?" Met eenige inspanning maakt hij zijn gedachten geheel los van het vraagstuk, dat hij kort tevoren bestudeerde en richt ze op déze vraag. „Remco? Neen, hoe zou ik?" Hij schuift een leunstoel bij den haard, waarin zij werktuigelijk gaat zitten, huiverend en doodelijk vermoeid. Buiten ritselt de regen en het is haar, als droop die langs de hooge wanden en doordrenkte hier de geheele kamer. Een sfeer, zooals onbewoonde, gemeubileerde huizen plegen te hebben zweeft hier en maakt dit vertrek troosteloos. Met haar taschje tusschen de handen geklemd ziet zij op naar de breede gestalte van haar zwager, die tegenover haar blijft staan, licht geleund tegen den schoorsteen. „Hij zou eergisteren zijn thuisgekomen," zegt zij dan. „Hij kwam niet en toen ik vanmiddag nog geen taal of teeken van hem had, ben ik zoo ongerust geworden, dat ik naar Leiden ben gekomen. Ik dacht dat zijn hospita wel iets zou weten, of Jack, of een van zijn andere vrienden... Maar de hospita weet niets - hij heeft haar alleen gezegd, dat hij een paar dagen niet thuiskwam. Met Jack heeft hij eergisteren geluncht en hem verteld, dat hij ter eere van mijn verjaardag midden in de week naar Amsterdam ging en dan maar meteen tot Maandag zou blijven. Jack is toen nog voor me gaan informeeren bij anderen... niemand had een idee, waar Remco is gebleven." ^ „Hij is eergistermiddag op mijn college geweest, zegt de professor en voegt er onbewogen aan toe: „Stella, ik begrijp je niet. Je kent toch je zoontje wel langzamerhand l Het is waarachtig niet de eerste maal, dat hij aan de boemel gaat en een tijdje onder water blijft." Stella maakt een ongeduldige beweging. „Ja, ja... maar dit is iets heel anders Arend. Ik zeg je toch, dat het mijn verjaardag wasl" „Die heb ik weer vergeten," mompelt de professor, „dergelijke dingen zijn m'n fort nooit geweest. Nog gelukgewenscht, Stella." . ... Ze zucht van ongeduld, terwijl ze haar vingers m zijn uitgestoken hand legt. „Zie je, we hadden afgesproken, dat we het samen zouden vieren, zooals we gewoonlijk doen... in de stad eten, 's avonds ergens heen... Remco is altijd erg attent, 's morgens vroeg waren er al bloemen en een cadeau... dat hij toen eenvoudig niet kwam en niets meer liet hooren... dat begrijp ik niet." Haar stem breekt bij de laatste woorden en de professor kucht ongerust. Tranen maken hem altijd wrevelig onzeker. „WaarschijnUjk heeft hij onderweg een kennis ontmoet, die hem heeft overgehaald te gaan borrelen," zegt hij bedachtzaam, „hij is dronken geworden en heeft alles vergeten. „Zoo dronken dat hij me op m'n verjaardag in ongerustheid het?" . , „Beste Stella," zegt bij op doceerenden toon, „je nebt er geen idee van hoe dronken een mensch kan zijnl" Ze haalt geprikkeld de smalle schouders op, een frons loopt tusschen haar oogen. „Goed, goed... maar dat was dan éérgisteren, Donderdag. En nu is het Zaterdag. Wil je beweren, dat hij totnutoe dronken is gebleven? En ik éeloof heelernaal niet dat het zooiets is. Remco dronk niet dikwijls meer, hij werkte heel hard." , Professor de Raai neemt uit zijn sigarenkoker een van de die hii soms aansteekt, na korten tijd vergeet en dan nog lang, onder het spreken,tusschen de vingers houdt. „Je permitteert dat ik rook?" vraagt hij en dan opeens: „Zal ik thee bestellen?" Zoo nu en dan heeft hij verschrikte beleefdheden. „Neen, doe geen moeite," antwoordt zij kort. Hij steekt de sigaar aan en begint dan heen en weer te loopen met groote, rustige passen. Na een oogenblik zegt bij droogjes: „Remco schijnt inderdaad, naar wat ik er van hoor en merk, weer een periode van ijver door te maken. Maar met hem weet je nooit waar je aan toe bent, dat hoef ik jou toch zeker niet te vertellen, Stella? Naar de manier, waarop hij in 't begin van z'n studententijd boemelde, bad ik nooit durven denken, dat hij toch zoo vlug en goed zijn candidaatsexamens zou afleggen. Toen dacht ik, dat hij was uitgeraasd en nu verder flink door zou werken, maar je weet zelf, dat hij 'n tijdlang overal zat, behalve op college. Naar wat ik zoo alles gehoord heb was er ook 'n juffertje, 'n danseres in den Haag... enfin, maar juist als je dan weer aan hem wanhoopt, gaat hij opnieuw aan de slag en ik moet zeggen als hij werkt, dan wérkt hij ook. Mijn collega van Hoogendonk noemde hem onlangs een van de begaafdste studenten die hij ooit had meegemaakt. Hij heeft inderdaad meer hersens meegekregen dan hij verdient 1 In elk geval heb ik wel afgeleerd me over hem gauw gerustgesteld of angstig te voelen. Hij zal nu weer wat aan 't boemelen zijn, dat is alles." Er blijft even een stilte. Stella neemt haar hoed af, een elegant model, dat echter geheel verregend is. De struisveer, die langs den rand neerhing, is droevig verfrommeld en verflenst. Ze drukt even beide smalle banden tegen het voorhoofd, er loopt een dunne, roode band overheen, het hoedje knelt en ze heeft het sinds uren op. Dan zegt ze zwakjes: „Dat is alles wel waar, maar zóóiets heeft hij nooit gedaan." Ze is in den grond wel gaarne bereid zich te laten sussen en geruststellen en wil toch niet toegeven, dat Remco haar zoo zou hebben behandeld. „Hij heeft me nóóit zoo vergeten als nu..." zegt ze heesch en haar oogen kijken wijd en beangst naar hem op, uit het bleeke gezicht. „Misschien een vrouw?" oppert de professor. Ze haalt weer de schouders op. „Zoo opééns? Hij schreef me Dinsdag, dat hij tegen etenstijd overkwam voor m'n verjaardag. Trouwens, hetzelfde heeft hij tegen Jack gezegd. Als er iets met een vrouw was tusschen gekomen, zou Jack er allicht van hebben geweten en het me wel hebben gezegd. Remco verzwijgt me nooit zulke dingen... hij weet wel, dat ik me nooit ermee bemoei." Ze strijkt met twee handen de haren weg van het voorhoofd, een willekeurig, onbewust en nerveus gebaar. Het wit van haar oogen glinstert roodachtig, ze staat aan de grens van tranen. Professor de Raai merkt het niet op, hij wandelt weer, de gedoofde sigaar tusschen twee vingers en overweegt dat er veel waars is in Stella's woorden. De jongen scheen altijd veel te geven om z'n moeder, ook in de gekste buien... en dan zoo onattent te zijn... „Het is eigenaardig," stemt hij toe, na een stilte. „Ik dacht nog wel, dat we nu geen verrassingen meer kregen... hij staat voor z'n doctoraal..." Ze volgt hem met haar bangen blik, de lippen even geopend en kindcrhjk hoopt ze, dat hij maar verder zal weerleggen en wat spottende opmerkingen maken en haar geruststellen, in godsnaam geruststellen. .. Maar nu hij ernstig toestemt, dat dit anders is dan Remco s vroegere buien, laait in haar de angst op, dien ze zoo moeizaam beheerschte. „Er zal toch niet... er kan wel een ongeluk gebeurd zijn... Ze vouwt de bevende handen. „Ja, dat is natuurHjk mogelijk," stemt haar zwager toe, „het lijkt me zelfs in de gegeven omstandigheden niet het onwaarschijnlijkst." . Dan ziet hij zijn domheid in, want ze begint te snikken; hij sust onhandig, haar schokkenden schouder aanrakend: „Kom nou... maak je niet overstuur... het zal heusch met zoo erg zijn... Remco loopt niet in zeven slooten tegelijk... Zal ik niet wat thee?..." Ze schudt het hoofd en staat op, haar oogen afvegend met een nietig zakdoekje, dat dadelijk doorweekt is. In haar heesche stem is een onderklank van wrevel en wrok als ze antwoordt: „Ik zal je niet langer van je werk houden. „Maar welnee... wacht... je bent nog zoo overstuur... laat ik voor alle zekerheid de politie 'es opbellen en informeeren... misschien hebben ze hem wel opgepakt... dat zou ook de eerste keer niet zijn... weet je nog?" Ze glimlacht flauwtjes, door haar tranen heen. Ja, die gekke geschiedenis, toen Remco als Sim Nicolaas door Leiden was gereden, met tien zwarte Pieten bij zich, lekkers uitdeelend aan arme kinderen en malligheden aan voorbijgangers, zoodat een ware oploop ontstond, een stremming in het verkeer. .. hij had een proces-verbaal gekregen, was er overigens met een kleine boete afgekomen... Dan verstrakt baar gezicht weer. „Hij deed tegenwoordig zulke malligheden niet meer, hij wou nu achter elkaar afstudeeren. Laatst zei hij nog: Och, zulke studentengrapjes en wat boemelen... allemaal erg aardig, maar je moet er mee ophouden, net als met dingen, die je lekker smaken... anders eet je het tegen. Neen, ik begrijp het niet... ik begrijp het niet..." Ze herhaalt het hulpeloos en gaat weer zitten, het hoedje nog in de handen, terwijl ze werktuigUik de struisveer gladstrijkt, die zachtjes beweegt in den haardgloed. „Ik zal even naar de politie opbellen en je thee laten brengen. Ja, ja... Wijf even kalm zitten..." Ze gehoorzaamt, vermoeid achterovergeleund en sluit de brandende oogen. Remco, denkt ze. De gedachte is als een roep, een kreet. Remco I Er moet een ongeluk gebeurd zijn. In bliksemsnel wisselende, fel duidelijke beelden stelt zij zich voor, wat wel kan zijn gebeurd. Remco loopt naar het station en ontmoet een kennis in een auto. „Ik breng je wel even naar Amsterdam..." De auto slipt, toeschietende voorbijgangers halen onder den vernielden wagen twee zwaar gewonden uit... Een tram, hij springt erop... of de trein rijdt juist weg, hij wil nog méé, wil op tijd bij haar zijn, op haar verjaardag, een schreeuw, die zij hóórt, alsof in dit doodsche huis werkelijk iemand opeens zoo krijschte... een verminkt lichaam, onder wielen geklemd... bloedend... een steunen en kermen... Dan klopt het dienstmeisje haar uit deze wakende nachtmerries en brengt een theeblad, waarop gemoedelijk het theelichtje flakkert en de thee geurt. „Suiker en melk, mevrouw?" „Ja graag..." Een vrouw? Het is mogelijk en zij hoopt net. Er kwam misschien opeens een boodschap, een telegram... die vrouw is ziek, in moeüijkheden... de hemel weet wat voor verwikkelingen kunnen bestaan... en hij vergat z'n moeder. Is dat niet een heel gewone gang van zaken? Haar fijne wenkbrauwen trekken even op, in een pijnlijke verwondering. Ze wil het gelooven en wil het niet gelooven. Ja, ja... dikwijls gaat het wel zoo, maar van Remco verwachtte ze dit niet. Het is goed bij jongens, die thuis geen begrijpen, geen meeleven vinden. Haar kon hij toch de waarheid hebben laten weten... En ze heeft niets gemerkt sinds maanden... sinds die geschiedenis met zijn danseresje. Ze denkt aan het lachende portret dat ze eens bekeek, op zijn kamer. Hij was toen toch wel verüefd, zat meer in den Haag dan hier. Maar na een tijdje, toen ze hem plaagde, vertelde hij dat het uit was. Het leek hem toen toch weinig diep te treffen, hij had baar verder nooit iets ervan verteld, had geen zweem van verbittering of smart getoond... en ze had zich verwonderd daarom. Gleed hij zoo licht er overheen? Dat meisje was toch zijn eerste liefde, misschien, was ze zijn eerste vrouw geweest. Neen, een vrouw kon dit niet zijn... Ze drinkt de heete thee, het doet haar toch éven goed, het warmt, want haar mantel is vochtig, haar schoenen zijn doorweekt, ze is door een stroomenden regen van het station hierheen geloopen, zonder parapluie, zonder aan een taxi te denken, gezweept door angst, door hoop ook, dat Arend rnisschien... Maar ze heeft spijt, te zijn gekomen. Misschien ligt er nu thuis bericht van Remco. En haar zwager... hoe kon zij eigenlijk hopen, dat diè ooit van zooiets zou weten? Er is immers niet de minste vertrouwelijkheid tusschen hem en Remco? Wat weet hij van den jongen? Hoogstens interesseert het hem, dat zijn neef zoo begaafd is. Hij komt terug, als zij juist, weer gejaagd, wil opstaan. „Nee, niets bekend. Ik heb nog een collega van me opgebeld, die erg op 'em gesteld is en met wiens zoon hij omgaat... niets." Ze zwijgen. Stella vecht tegen de moeheid, die haar neer- drukt in den leunstoel. Eindelijk staat zij op. Ze staart even, door het venster, waarvan de zware overgordijnen niet zijn gesloten en ziet hoe het water neerstraalt in het zwarte water van de gracht. „Ik laat een taxi komen," zegt hij, met een van zijn schrikachtige beleefdheden, „wacht... ik breng je weg..." Eigenlijk wilde ze liever alleen gaan, wilde desnoods weer door den regen loopen, hoe vermoeid ze ook is, want hij prikkelt haar, ze antwoordt weinig meer op zijn pogingen, haar gerust te stellen. „Misschien is hij al thuis, als jij komt," zegt hij nog, na haar in een coupé te hebben gezet. Ze knikt, zonder recht te verstaan en een zucht van verlichting ontsnapt haar, als de trein wegrijdt. De heele reis denkt zij: zal hij er zijn, als ik thuiskom? Zal er bericht zijn? Ja dat moét toch... dat moet... Donderdag. .. Vrijdag... nu is het Zaterdag... anders komt hij dan bijna altijd, voor 'n weekend... hij zal nu toch zéker... Bij aankomst wenkt ze haastig een taxi, dringt den chauffeur zoo vlug mogelijk te rijden, hoewel ze anders bang is in een auto, die snel rijdt, spiedt al in 't begin der straat naar, het huis, of er licht brandt in de voorkamer, waar ze gewoonlijk zitten. Neen... maar hij kan boven zijn, op zijn eigen kamer, aan den achterkant. Als ze de taxi betaalt, valt het geld uit haar bevende vingers, ze kan niet snel genoeg haar sleutel vinden en belt heftig, maar alle hoop slaat in haar néér als het meisje, dat opent, bij haar gejaagde vraag: „Is meneer Remco thuis?" ontkennend het hoofd schudt. „Geen telegram?... zijn er brieven?" „Neen mevrouw, er is alleen wat drukwerk gekomen met de laatste post." Ze is werktuiglijk binnen getreden, de deur sluit zich achter haar en dan staat ze, ontredderd, als een verregende en moegefladderde vogel. Het meisje kijkt meewaardig naar het bleeke gezicht, het bedorven hoedje, de doorweekte schoenen. „Mevrouw moet maar gauw naar bed gaan... zal ik een kruik maken? Wil mevrouw nog thee hebben?" „Hé? Wat?" Stella schrikt uit haar verbijsterd bange gedachten en dan ziet zij zich staan in de gang van haat huis, de armen slap langs de zijden hangend en doorhuiverd van koude. Langzaam trekt ze haar mantel uit en antwoordt: „Ja... een kruik... thee hoeft niet meer... ik zal maar naar bed gaan..." Er is een ongeluk gebeurd, denkt ze, de trap oploopend. Haar slapen kloppen, ze houdt het hoofd strak stil, om de pijn niet zoo te voelen. Ja, er is iets vreeselijks gebeurd... hij is zwaar ziek... of dood... zooiets zou Remco haar niet aandoen, om geen vrouw ter wereld... neen... Rillend ligt ze in het breede bed en kan niet warm worden, hoewel ze de dekens vast om zich heentrekt, de kruik in haar rug legt, dat ze zich bijna brandt eraan. Toch huivert ze van koude en haar tanden klapperen. Dan, opeens, staart zij door het donker, in vreemde verbazing. Wat is dit? Is zij het werkelijk, die hier ligt, zoo bang, zoo bang, dat haar keel lijkt dicht te zwellen, dat ze zou kunnen schreeuwen... zijl Komt nu het leven, dat ze altijd ontweek. .. en zal het haar vernietigen? Daar rinkeli beneden de bel en bijna in hetzelfde moment .is zij uit bed gesprongen. Op bloote voeten, zonder zelfs de pantoffeltjes voor het bed te achten, zich geen tijd gunnende iets om te slaan, loopt zij de gang in en buigt zich over de trapleuning. Een telegram? Een expressebrief... Hijzelf... neen, hij heeft een sleutel... O God, laat het bericht zijn... Het dienstmeisje komt de trap oprennen. „Een telegram, mevrouw 1" Stella scheurt het zoo wild open, dat ze twee stukken naast elkander moet houden om te kunnen lezen. Ze beeft van het hoofd tot aan de voeten en even kan ze nauwelijks lezen. Dan weet ze de enkele woorden die er staan: „Kom morgen thuis, Remco." Ze staart erop en denkt er niet eens aan na te zien, vanwaar het telegram komt. Er is een zoo volkomen ontspanning in haar heele lichaam, een zoo plotseling verstillen van pijnende angsten, een zoo intense vreugde en tegelijk zoo veel schrijnende ontgoocheling... dat alles versuft haar nu bijna. Ze komt zich opeens ook wat lachwekkend voor met haar koortsige angsten, zooals zij daar staat, in nachthemd... Werktuiglijk zegt ze, tegen het óók gespannen wachtende meisje: „Meneer komt morgen thuis. Dan keert ze in de slaapkamer terug, kruipt in bed en trekt het licht uit, de ijskoude voeten tegen de kruik drukkend. „Ik kom morgen." Niets anders. Eergisteren was het haar verjaardag. Ze had haar nieuwe japon aangedaan, de zwarte zijden, met het witte vest, die haar zoo goed staat. Remco is graag trotsch op haar. Ze had een tafeltje besteld, plaatsen voor een operette... Tranen glijden over haar wangen, de lang bedwongen, brandende tranen, ze bijten in de teere huid. Ik heb vergeten crème op te doen, denkt ze schreiend. Houdt Remco minder van me dan vroeger? Gaat hij me verwaarloozen? Dat is eigenlijk heel gewoon. Op zijn leeftijd... hij is nu een jongeman... maar dat het tusschen ons beidjes zoo zou worden... waarschijnlijk is er toch een vrouw... wat doet het ertoe, of ik de crème vergeten heb? Ik ben oud... een oude, afgedankte vrouw... ik moet nu maar gauw rimpels krijgen en grijs worden... Ze drukt het hoofd in de kussens weg en snikt. Maar onder de dekens straalt de kruik warmte uit, die haar doezelig maakt. Ze heeft weinig geslapen in de laatste twee nachten. Langzaam verwarren zich haar gedachten. Morgen komt hij. Nu, dan zullen we morgen uitgaan... als hij zin heeft. M'n verjaardag navieren. Och jeugd is jeugd... en misschien is hij erg verliefd. Als het maar geen getrouwde vrouw is met complicaties... En het kin ook nog iets heel anders zijn... Die gedachte dringt even helderder door en ontspant haar verdriet. Ja, het kin iets anders zijn... een vriend, die is ziek geworden... ja, dat zal het wel zijn... /Ze zucht verlicht, terwijl haar hoofd wegzinkt in het zachte kuiltje van haar kussen. Op haar wangen glinsteren nog de tranen, maar de hoeken van haar mond glijden weer langzaam omhoog en geven haar gelaat de uitdrukking van zorgeloosheid, die het zoo jong maakt. Dan slaapt zij in, met een paar laatste, troostende gedachten aan zijn geschenk... Die mooie manicure-doos... de bloemen, die s morgens kwamen, héél vroeg al... neen, hij geeft nog wel om me... het zal wel een zieke vriend zijn... of in elk geval iets, dat hem excuseert... Ik zal morgen mijn gezicht masseeren... Ze glimlacht en ademt dan diep en rustig, als een kind in den slaap. 2 Professor de Raai heeft op den terugweg van het station naar huis nog even nagedacht over Remco's zonderlinge verdwijning, maar daarna zette hij zich weer voor zijn schrijfbureau en het beeld van zijn neef gleed stil en geheel vanzelf weg uit zijn gedachten. Hij herinnert zich, met een lichten schok van vaag schuldbesef, het voorval eerst weer, als Remco den volgenden middag bij hem komt. Hij kijkt den jongeman aan, verschuift zijn bril en denkt: Ziet er slecht uit... alsof hij nachten niet geslapen heeft.,. natuurlijk stomdronken geweest... „Ben je al thuis geweest?" vraagt hij kort. „Je moeder was gisteren hier, ze maakte zich erg ongerust." „Ik heb moeder getelegrafeerd, dat ik vandaag thuiskom," zegt Remco mat. „Maar ik wou u eerst even over iets spreken, als het kan." „Ga zitten," zegt de professor en voegt erbij: „Je hadt haar wel wat eerder mogen telegrafeeren." Remco gaat zitten en kijkt zijn oom aan, de wenkbrauwen even opgetrokken, met een vermoeid vragende uitdrukking in zijn gezicht. „Eerder? Heeft ze dan Donderdag mijn telegram niet gekregen?" „Voorzoover ik weet niet. Ze heeft vergeefs op je gewacht en is ten slotte zoo ongerust geworden, dat ze hier gisteren kwam informeeren bij mij... bij een van je vrienden... je hospita... Het arme mensch zag je al ergens verongelukt liggen, geloof ik." Remco strijkt zich over het baar, met bijna eenzelfde nerveuze, moede beweging als zijn moeder het den avond tevoren deed. „Ik heb een telegram laten versturen door een witkiel in Utrecht," zegt hij, „de lammeling heeft zeker al het geld gehouden... arme moeder... ze zal er natourbTtfniets van begrepen hebben.. De woorden komen mechanisch over zijn lippen. Er volgt even een stilte. De professor slaat zijn neef scherper gade. Moeilijkheden... geen twijfel aan. Blijkbaar ernstige w?n.t ^emco at anders niet gauw in den put. Geld? Waarschijnlijker een vrouw... Een of andere domheid.. vervelende kwestie, waar hij zich mee zal hebben te bemoeien vo°gd... zal kostbaren tijd verelinden... Hij fronst de zware wenkbrauwen en denkt: de natuur verspilt haar gaven toch dikwijls aan de dwazen. Remco onderbreekt zijn gedachten op onverwachte wijze. „Ik wou»u iets vragen oom," zegt hij. „Is het volkómen hopeloos, als iemand maagkanker heeft?" De professor is even verbluft. Een dergelijke vraag was wel het laatste, wat hij verwachtte. Hij voelt ach verlicht en ajn gezicht wordt vriendelijker. Zoodra het om Remco's studie gaat, is hij altijd heel bereidwillig. „De prognose voor maagkanker is zeer ongunstig" zegt hij. „Heb je eigenlijk een bepaald geval op het oog?" Remco at langs ajn oom te kijken, met den starren blik van iemand, die iets anders ziet dan dat, waarop zijn oogen rusten. Er is in ajn heele wezen een vreemde mengeling van voïeit Cn koortsachti nioeüijk bedwongen nerven bepaald geval? Ja, een bepaald geval," zegt hij wacht even en spreekt dan verder op den toon van een leerling, die ajn les opzegt: „carcinoom aan de uitgang van de maag, bloedbraken, sterke vermagering, twintig pond afgevallen in twee maanden, hevige pijnen...» Hij stokt evfn er beweegt iets in ajn bleek, verstrakt gezicht, hij trekt dé wenkbrauwen wat op, zooals zijn motder dat soms ook doet, alsof hem iets verwondert. Dan vervolgt hij op denzelfden emotteloozen toon: „Leeftijd twee en vi fü| jaar, Rontgenbestrahng zonder resultaat gebleven... lat is »Jï?{uS-0t de Raai is opgestaan en loopt door de kamer zooals hij graag doet onder het spreken. Hij kijkt niet meer naar zijn neef, als altijd interesseert het geval hem méér dan de mensch. , . .... _ ... .« Ta bij gastro-entrostomie is natuurhjk een paliiatieve operatie mogelijk. Er wordt een verbinding gemaakt tusschen maag en dunne darm, de patiënt kan dan weer voedsel binnenhouden, de brakingen blijven een tijdlang weg... „Hoelang leeft hij dan nog?" vraagt Remco, zonder zich tC„DltTntet ptecies te zeggen... mijn opinie is, dat er geen kwaal bestaat, waarbij we nog zoozeer in duister tasten.» Iedere kleine zekerheid, of wat een zekerheid scheen, kan elk oogenblik weer worden omvergeworpen. Maar men kan aannemen, dat in zoo'n geval de patiënt nog ongeveer een jaar kan leven." 3Iaar een ellendig leven, eetwaar? „Ook dat verschüt. Soms is de toestand in t begin vrij dragelijk. Later..." De%rofeTso? kijkt eenigszins verwonderd op. Remco stootte die woorden bijna ruw uit. Maar dan vervolgt hl], op een eigenaardig gevoelloos klinkenden toon: „Geelzucht, suikerziekte, zelfvergiftiging, totale uitputting.. . Hij zwijgt even en kijkt met niets ziendenblikz noomaan. En . - als er géén operatief ingrijpen plaats heeft? Als de patiënt - zooals in dit geval - zich niet wil laten operceren... hoelang denkt u, dat hij dan nog leeft? Ongeveer tien dagen, elf...' . 2t5l._J Het is even stil. Professor de Raai neemt uit een kistje op ziin bureau^en sigaar en steekt die aan. Remco zit recht Seen de stijve rugleuning van zijn stoel. Hi houdt de armen aan weSen op de zijleuningen en klemt beide handen S zooveel kracht, dat zeWdloos wit worden. Zijn oog^n steïen uit het hóoge venster. Buiten spelen zonS?en tceen de ruiten en een plekje licht glanst vriendelijk i\deerw^lr4an^- f L°TSSS het eexst sinds rninuten weer aanziet, beseft de professor oneens de beteekenis van de woorden „een bepaald geviL Si zegt- Ik hoop, dat het niet iemand is die je na staat. Sm?faAtwoordfniet dadelijk, zijn blik rust volkomen afwezig op de dansende zonvlekken, maar opeens voelt hij dat zijn oom naar hem kijkt, hij schrikt, als iemand die brusk gewekt wordt en de Woorden, die hij eerst niet verstond, bereiken eindelijk zijn bewustzijn, door de stilte heen. Hij antwoordt vaag: „Ja, nogal." Dan staat hij op. „Dank u, oom. Neem me niet kwalijk, dat ik u op Zondag kwam lastig vallen." „Weineen... voor dergelijke dingen kun je altijd gerust komen... het is leerzaam voor je." Remco kijkt hem aan. „Ja... heel leerzaam," zegt hij, zonder dat iets verandert in zijn gezicht of stem en hij legt zijn hand in de toegestoken hand van den ouderen man met een beweging, vreemd onzeker bij hem, die zich meestal bijzonder rustig en aarzelloos beweegt. „En als ik je nog met iets kan raden... als ik kan helpen.." „Er valt niet meer te helpen, wel?" Remco glimlacht vaag en wat wrang. „Ook u met al uw knapheid..." „Ja, we zijn stumperds," zegt de professor donker, „we kruipen voort... maar we kruipen voort... tóch." Er glimt even iets in de diepte van zijn helle oogen. Hij trekt de neergebogen schouders naar achteren, als moest hij zich hchamehjk te weer stellen tegen een aanval. Remco loopt, een seconde later, door de vreemde sfeer van een zonnigen regendag. Er parelt fijne regen over de stad en maakt zijn gezicht nat, maar als hij bij het station komt, breekt de zon sterker door. Hij merkt niets van regen of zon. In een hoekje van de wachtkamer gedoken, wacht hij op een trein, zoo stil, dat iemand hem verwonderd aanziet, iets vraagt en geen antwoord krijgt. In den trein leunt hij achterover, de coupé blijft voorloopig leeg. Zijn oogen staren door de verregende ruit, waarachter nu de vroege winteravond al schaduwt. In zijn borst is een fijne pijn, een dunne pijn, als van een naald die door zijn hart wordt gestoken, telkens opnieuw. Het is slechts dat. Een smart zonder misbaar, die terugkeert met tergende regelmatigheid; stil, doch zoo diep rakend, dat zijn oogen bijwijlen oversluierd worden, als van iemand, die het bewustzijn gaat verhezen. De Man zonder Uniform. 7 97 3 Wielen wentelen door den schemer, soms knarsen de remmen, de locomotief gilt schel. Kort oponthoud aan een station, stemmen die roepen, het portier van de afdeeling wordt opengerukt, er stroomt een natte koude binnen en iemand neemt plaats in een hoek. Remco ziet hem niet. Hij kijkt met blinde oogen door het verregende ruitje en ziet slechts de dagen die achter hem liggen. Hij had met Jack geluncht, Donderdag. Jack vertelde, dat zijn vader hem een mooie reis in het buitenland had beloofd, als hij ditmaal door zijn examen kwam. Nu blokt hij, iets ongewoons voor hem, want totnogtoe had hij al zeer weinig anders uitgevoerd dan plezier maken. Remco woonde nog een college bij en was toen even naar zijn kamer gegaan, om te zien of er post was gekomen. Er lagen twee brieven. De eene was van Jaap. Hij las dien vluchtig - het was een vrij verward, opgewonden schrijven. Brieven van Taap waren altijd opgewonden. Sinds jaren luidde een stormbel in alles, wat van dien kant klonk. Remco stak den brief bij zich, om later rustig over te lezen. Voorzoover hij begreep, vocht Jaap zijn zooveelste conflict uit. Hij verwachtte niet anders, al had hij vaag gehoopt, dat deze eeuwige vechter wat tot rust zou komen nu hij in de journalistiek verdwaald was geraakt. Maar het was schijnbaar aan de krant, zooals het op de H.B.S., later, toen hij vandaar was weggejaagd, op kostschool, vervolgens op de bank, waar men hem door protectie een plaatsje had bezorgd, zooals het thuis en buiten, tusschen vrienden altijd en overal was geweest. Hij kon geen onrecht verdragen, minst van alles, als het anderen werd aangedaan. Dan vecht hij, met ieder wapen dat hij kan vinden en desnoods met zijn vuisten. Vecht, bijna altijd, voor anderen. Remco herkende, op het adres van den tweeden bnet, onmiddeUijk het haast onleesbaar bandschrift van dr. Jourens en opende den brief niet. Hij wilde hem lezen op reis. In den trein, op weg naar Amsterdam, scheurde hij de enveloppe open. Doch de brief bevatte slechts een enkelen regel: Beste Remco, ik ben ziek en zou je graag nog eens zien en spreken. Remco las die woorden eenige malen. Toen stak hij den brief en de enveloppe in zijn zak, haalde een spoorboekje voor den dag en begon de treinen na te zien. Hij kon, van Amsterdam, nog een verbinding halen naar het afgelegen dorp. Daarna stak hij een sigaret op en prentte in zijn geheugen de tijden waarop de treinen aankwamen, en vertrokken, die hij moest nemen en hoe ze correspondeerden. Hij had slechts twee minuten in Amsterdam, moest in Utrecht overstappen, waarvoor hij vijf minuten had en kon dan om negen uur bij dr. Jourens zijn. Dat was eigenlijk het eenige waaraan hij dacht, tot Amsterdam. Daar rende hij naar een ander perron, haalde den trein, en rookte, tot Utrecht, de eene sigaret na de andere. Toen schoot hem, bij het overstappen, eensklaps de afspraak met zijn moeder te binnen. Het \ras, alsof ze naast hem stond en hem aanraakte. Hij riep een kruier, gaf hem inderhaast enkele neergekrabbelde woorden en geld. Toen eerst, in den trein, dien hij op het laatste oogenblik haalde, begon hij te denken. Dr. Jourens ziek. „Zou je graag nog eens zien en spreken".. Dat klonk als... Óch nonsens... Voordat iemand als dr. Jourens zóóiets schreef... kom, hij was sterk als een oude eik, mankeerde nooit iets... „Nog eens zien..." krankzinnig, zooals woorden zich aan je konden blijven opdringen. Telkens keerde dat zinnetje terug... Zou je graag nog eens zien... Het zou minder beangstigend hebben geklonken als er slechts had gestaan: „Zou je graag zien..." t Was al *n tijd geleden, dat ze elkander gezien hadden... mets bijzonders als iemand, juist wanneer hij wat ziek is... zich verveelt misschien... maar dat ééne woordje „nog" och toeval - er was geen reden voor angst... In zijn hoofd wentelden de zinnetjes een obsedeerenden cirkel. Èn al dien tijd wist hij, ergens diep in zich, met een zonderling bevroren, gevoellooze zekerheid, dat dr. Jourens stervende was. Hij kwam aan in donker en regen, door den stationschef verrast gegroet. Hij liep den bekenden weg af, door modder en langs wijde plassen. Wagensporen hadden er diepe geulen in gegraven. Rond zijn geboortehuis ruischte de groote tuin. Hij liep voorbij bekende winkeltjes en langs de school en kwam bij het doktershuis, aan de grens van dorp en velden, grauw en hoog en verweerd in den wilden tuin. Van kale boomtakken druppelde regen op zijn gezicht, toen hij het ophief naar een verlicht venster op de eerste verdieping. Hij luisterde naar het oudvertrouwde geluid van de rinkelende bel. Naar de zware stappen van Anna, die naderden. In den Hakkerenden schijn van het gaslicht in de gang zag hij haar staan, herkende baar en twijfelde toch bijna, of zij het was. Zoo vreemd kwam ze hem voor, dat eensklaps alles onwezenlijk werd en onwaar leek.. deze donkere regenavond, de ruischende tuin achter hem, de gang in het vale licht en Anna... een onttooverde Anna, vol gewonde zachtheid in het bleek beschreide gezicht. De altijd norsche stem klonk nu heesch en gebarsten en aarzelend: „Dokter is in z'n slaapkamer." Hij ging de bekende trap op en klopte zachtjes aan. Het was als in een droom en hij geloofde het slechts vaag. Maar de bekende stem, die van binnen antwoordde, ontnam hem dit gevoel van onwezenlijkheid. Hij trad binnen. De uiterst sober gemeubelde slaapkamer werd slechts aan ééne zijde verlicht door den zachten schijn van een petroleumlamp, op een kleine tafel geplaatst zóó, dat het bed in schaduw bleef. Remco zag, tegen het wit der kussens eerst slechts de ruigheid van het gebaard gelaat en dat was even vertrouwd en gewoon, zooals de groetende beweging, die de hand van den zieke maakte. Hij naderde en toen, voor het bed, met oogen die wenden aan den schemer, onderscheidde hij duidelijk, het gelaat. Dr. Jourens... het waren nog slechts zijn oogen. „Dat is vlug, jongen." De oud vertrouwde stem, slechts wat zachter sprekend dan vroeger, stootte hem uit een verstard gevoel van machteloosheid, waarin hij daar stond en vergeefs trachtte een woord te uiten. Hij ging zitten bij het bed, zijn beide banden om de vermagerde vingers van de hand, die hem was toegestoken, onbewust van de kracht, waarmede hij die vingers omklemde. En een stem, die hij niet herkende, al wist hij het zijn eigen stemgeluid, sprak - het leek ergens uit de schaduw van een der kamerhoeken -: „Wel dokter, bent u nu zelf aan het sukkelen?" Uit het ruige gelaat met de gelig-vale huid straalde even het oude lachje naar hem toe. „Maakte ik je zoo aan het schrikken? Ja... ik zie er niet mooi uit. Het is mis, jongen, heelernaal mis." Remco slikte. „Och kom... wat bent u pessimistisch 1" „Optimisme kan soms nogal belachelijk zijn," zei de zieke droogjes. Er Was even een zwijgen. Buiten tikte een boomtak tegen het venster, een goot lekte en Remco luisterde naar die geluiden in de zware stilte van het huis, waarin ieder klein geruchtje werd versmoord als onder wollen dekken. Door die wollen wanden heen hoorde hij een klok tikken, hoorde regen en even het blaffen van den hond beneden. Toen zei dr. Jourens zachtjes: „Ik heb er je maar niets van laten weten voorloopig... 'k heb een maand in Amsterdam gelegen... röntgen... niets geholpen... hoopte er ook niet op, maar men kan niet weten... Nee, het liedje is uit... Ik heb maagkanker." Als lang geleden, toen het mes in Maaitje's gezwollen keeltje sneed, sperde Remco de oogen wijd open om te beletten dat alles rond hem zou verschimmen, zou wegglijden van hem. En de vreemde stem sprak, uit een schaduw en als van ver: „Maar dokter... is dat zeker?" „O ja... als alles zoo zeker was op deze onzekere wereld I" Het was even de oude, wat spottende stem. „Er liggen 'n paar prachtfoto's daar in die la... bekijk ze maar 'es... Die heb ik meegebracht van m'n vacantie in Amsterdam." Remco stond op en liep naar de commode, met zware, als dronken beenen. Hij opende een lade, zocht de foto's, onzeker tastend, hoewel het licht op zijn handen scheen. Hij trad tot dichtbij de lamp en stond te staren op de röntgenfoto's. Toen zei, na een stilte, de zieke zacht: JLaten we nu maar over wat anders praten, hè?" wielen wentelen door duister en regen. Remco richt zich wat op, hij is langzaam in elkander gezonken. Hij stond weer, secondenlang, daar bij die lamp... Hij had gemeend, dat hij zich nooit meer zou kunnen bewegen, dat hij nooit meer zou kunnen spreken... zooals in een angstdroom. Maar hij had zijn plaats naast het bed hernomen en had gesproken, had veel gesproken. Later had de zieke een pijn-aanval gekregen. Dien nacht sliep Remco in de logeerkamer, waar Anna zorgzaam vuur had gemaakt. Hij lag in halfsluimer, tegen den morgen gewekt, eerder door intuïtie dan door geluid. Hij schoot iets aan en ging naar de ziekenkamer. De zieke lag gekromd in pijnen. Remco gaf hem druppels, op zijn aanwijzingen. Ze spraken verder niets. Toen dr. Jourens sliep, legde Remco zich ook weer te bed en zag het eerste licht binnen sluipen, grauw en koud en hoorde het dorp ontwaken. 's Morgens sleepte dr. Jourens zich naar beneden. Daar zaten zij in z'n werkkamer, bij de kachel, de zieke in een grooten leunstoel, met dekens om zich heengeslagen, zijn hand op den kop van z'n hond. „Ik laat het meeste aan Anna na," zei hij eensklaps, „alleen m'n boeken en instrumenten zijn voor jou... en wat geld voor dominee... en 'n paar armen hier... m'n familie heeft het niet noodig." Remco zweeg. Zijn lippen waren droog en koud, alsof hij lang in den wind had geloopen. Dr. Jourens sprak dadelijk erop alweer over iets anders. Hij roemde ook de resultaten die met röntgenbesttaling werden behaald bij huidkankers... sprak erover op den toon van een belangstellend medicus. 's Middags zei hij: „Je moet niet te lang blijven... neem de trein vanavond van acht uur." Remco antwoordde, dat hij voorloopig bleef. Maar de zieke verzette zich hardnekkig. Hij die zooveel zieken gezien had in zijn leven, zooveel menschelijk lijden, verdroeg het niet, in eenzelfde erbarmelijkheid te worden gezien. „U moet een verpleegster hebben," zei Remco. Dr. Jourens schudde het hoofd. „Niet meer noodig... voor die paar dagen." .Paar dap-en... ?" Dr. Jourens keek hem aan. „Je dacht toch niet, dat ik het einde ging zitten afwachten? Heeft geen nut... M'n plaatsvervanger is er al... ikzelf ben nog net goed om te liggen en te sukkelen... een operatie? Ik weet toch wat voor 'n uitstel van executie dat is in mijn geval? Ik heb alles geregeld. .. ik kan gaan. Waarom zou ik liggen afwachten?" En hij haalde even de schouders op, toen Remco van zijn oom sprak, beloofde echter, ten slotte, met toegevenden glimlach, dat hij zou wachten tot Remco hem het resultaat van dat gesprek had laten weten. „Die kan je niets nieuws vertellen, al is hij nog zoo knap," zei hij moe. „Maar als je dat geruststelt... ik wacht dan op je brief." Remco wist verder niets te zeggen. Hij bukte zich om den hond te streden. „Zal ik hèm nemen?" vroeg hij zachtjes. Dr. Jourens schudde het hoofd. „Neen jongen, die is te oud om er nog overheen te komen... het is geen mensch, moet je denken... 'n beest troost zich niet zoo gemakkelijk... hij gaat mee, hè ouwe jongen? Dat zou hij zeker willen, als ik hem het kiezen en hij kon het zeggen... dacht je dat hij niet predes wist, hoe het met me staat... ? Kijk hem maar eens aan!" „Zoo'n beest kan je niet meer missen, weet je... anders dan de menschen." Maar dadelijk voegde hij erbij: „Dat is ook goed en natuurlijk, jongen... een mensch moet boven den dood staan, als het erop aankomt... dat onderscheidt hem van het dier." Tegen den avond werd hij zoo ziek, dat Remco weigerde weg te gaan. Dien nacht echter sliep hij, verdoofd door een injectie, die hij zich had toegediend. Den dag erop zei hij, ruwweg, zooals hij vroeger soms kon praten: „Én schiet nou op... ik heb geen zin onnoodig lang te liggen verrekken van de pijn. En ik reken erop, dat je me predes schrijft, wat je oom gezegd heeft." Bij het afscheid zei hij eenvoudig: „Zeg je moeder maar niets voorloopig... ze zou misschien vinden, dat ze moest komen en... dit kun je haar toch niet laten zien en meemaken wel? Als het voorbij is... dan hoort ze 't wd... groet haar dan van me. Begrepen?" Het oude slotwoord, waarmee hij zoo vaak een verldaring, een raad, een vermaning had beëindigd... Het laatste slotwoord. In den trein dacht Remco: „Moeder zou wel willen komen. .. maar zij zou het niet aandurven... ze zou schreiend zeggen: Ik durf niet, ik kan hem niet zoo ellendig zien. Er was een wat trieste, teedere minachting in de gedachte. 4 Zoodra ze hem den sleutel in het slot hoort steken, snelt Stella de gang in. Nauwlijks binnengetreden, voelt hij haar armen om zijn hals. „Jongen, waar was je toch? Ik heb me zoo ongerust gemaakt." Hij kust haar even. >, „Spijt me... er was een vriend van me ernstig ziek..." „Een vriend? Wie dan?" Hij beantwoordt de vraag niet en zij meent, dat hij niet verstond. Als ze binnen zijn, geeft hij vóór, zich moe te voelen... vraagt naar haar... laat haar vertellen. Zij merkt het niet op, blij met zijn nabijheid, dat hij haar niets vertelt. Nog dien avond schrijft hij den brief en brengt hem zelf naar de bus. Hij staat even ermee in de hand, werktuiglijk de lichting aflezend, in den schijn van een lantaren die vlakbij brandt. Het regent niet meer, slechts de nachtwind is nog vochtig en de straat glinstert. Ik wist het evengoed, voordat ik met oom sprak, denkt hij grimmig. Ik wilde alleen rekken. Vervloekt egoïst ben jel Liefst zou je willen, dat hij zich nog maandenlang liet martelen voor je... alleen om het oogenblik te verschuiven, dat hij er niet meer is, voor altijd verdwenen. Voor altijd. De woorden zijn een diep meer, waarin hij langzaam neerzinkt, terwijl hij den brief door de gleuf laat glijden. Als hij slaaploos in bed ligt denkt hij: Goddank, dat hü medicus is, dat hij zijn leven in eigen hand houdt en kan gaan, wanneer hij wil... Een zin uit de „Buddenbrooks," die Felix hem eens ten geschenke gaf, een zin die hem altijd wonderlijk duidelijk was bijgebleven, klinkt in zijn ge- dachten: „Etwas zum schlafen... aus Barmhera'gkeit... meine Herren..." Dat steunde, in haar vreeselijken stervensnood, een oude vrouw en de artsen spoten kamfer in het verzwakte hart, dat het nog minuten langer zou kloppen en de ongelukkige martelen. Vreemd vak. Men wil de groote helper zijn en is soms bijna een vijand. Morgen om zes uur kan de brief dr. Jourens bereikt hebben. Nog zoovele uren... ze lijken hem eindeloosheden, als hij ze telt, en ieder uur weegt op zijn hart, als een bitter verwijt. Etwas zum schlafen... aus Barrnherzigkeit. Had hij niet al kunnen slapen, de oude vriend? Maar hij zal slapen... morgenavond. Hij zou dagenlang hebben geleden, zou dagenlang steeds grootere doses morphine hebben gekregen. Hoeveel eenvoudiger, hoeveel beter is het, dat hij nu éénmaal de juiste dosis neemt en rust krijgt. Als den volgenden avond het verwachte telegram komt van dr. Banders, herademt hij bijna. Dan vertelt hij het zijn moeder. Zorgzaam zijn woorden kiezend. Zij staart hem aan en stamelt: „Hij was het. En je... je hebt me niet..." „Hij had me uitdrukkehjk verzocht, je niets te laten weten tot... het voorbij was," zegt Remco zacht. „Hij vond het ellendig, zoo ziek en lijdend te worden gezien,'* voegt hij erbij. Zij valt op een stoel en begint te snikken. Hij legt zijn hand op haar hoofd. Na een tijdje fluistert zij, rustiger door zijn aanraking: „Ik hield veel van hem..." Hij zwijgt en lijkt niet te verstaan en zij vindt dan geen woorden meer. Ze heeft dat ééne in zich zoovele jaren lang ontweken en onderdrukt, er zoolang ooren en geest voor gesloten, dat het van haar is vervreemd, als een taal die men nooit meer spreekt. Een paar malen, dien avond, ziet zii Remco aan, bijna schuw. Hij is haar zoo vreemd in dit allés. Ze meende zeker te zijn van de grootste plaats in zijn hart, nu opeens twijfelt ze daaraan, met een vaag gevoel van laten, smartelijken naijver, waarover ze ach schaamt. Zoo weinig is zij voor hem hierin... zoo weinig geweest... Hij zweeg gisteren... j „ „Een vriend van me ziek geworden. Hij droeg het geheel alleen... Dr. Jourens had hem dat verzocht. Zij beiden sloten haar buiten. Maar dan Vraagt zij zich af, hoe het zou ajn geweest, als zij anders hadden gedaan. Haar hart zou naar den armen vriend hebben getrokken, maar zij huivert bij de gedachte alleen, hem te hebben moeten zien... jammerhjk vervallen, stervend... Zij vermoedt niet, dat hij vrijwillig heenging. Zij gaan tezamen, om hem te begraven. Het is een uiterst simpele plechtigheid, zooals hij het gewenscht heeft. Er zijn veel boeren gekomen. . Hij was wel een heiden, maar zoo sterk wortelde hij m hun leven, dat zij verbaasd staan, dit nu zc^tfcvvoelen. Ze buigen de verweerde koppen, als witte bloemen neerdwarrelen in de breede groeve en bidden. . , Op de terugreis spreekt Stella over den doode, schreiend en verward. Remco antwoordt niet veel. Spoedig merkt zij op, dat hij niet graag over dr. Jourens hoort praten en zelf zijn naam niet meer noemt. Hij blijft nog een paar dagen thuis, meest op zijn eigen kamer zittend, soms lezend, doch zonder veel aandacht, zoo lusteloos, als zij hem nooit tevoren zag. Op een middag, thuiskomend van een wandeling, vindt zij hem in de voorkamer met een boek. Ze leunt even op zijn schouder en kijkt naar een illustratie. „Afschuwehjkl" zegt ze. „Wat is dat eigenlijk? Hij antwoordt kort: „Een witte muis met een carcinoom. .." Dan staat hij op en zoo onverwacht, dat ze verschrikt terugwijkt, slingert hij het boek weg. Het valt in een hoek van de kamer en hij staart daarheen, met een zoo intense mtdrukking van woede in het gezicht, dat éven de zonderlinge waan haar gevangen houdt, als stond daar iemand, naar wien hij dat boek gooide, zooals men een wapen werpt. Dan echter loopt hij erheen, raapt het op en verlaat de kamer, zonder meer iets te zeggen. Zij staat, verwonderd en licht terneergeslagen. Een heftige beweging bij Remco is niet zoo vreemd, al zijn de driftaanvallen van vroeger sinds lang niet meer teruggekeerd. Maar zij begrijpt deze beweging niet en dat hij geen verklarend woord meer sprak, dat hij wegging, alsof zij niet naast hem had gestaan. Ze beseft opeens, dat hij haar tegenwoordigheid volkomen vergeten had. 6 Eigenlijk voelt ze het als een herademing, wanneer een half uur later Jaap komt, hoewel hij nooit haar bijzondere sympathie had.'Maar tot haar eigen verwondering is zij zich ervan bewust, dat de gedachte haar beklemde, Remco weer te zien en te spreken, zonder dat iets of iemand zich eerst ontspannend zou hebben geschoven tusschen dat vreemde moment van redeloos lijkende drift en hun volgend gesprek. Als zij, om in de keuken orders te geven, door de gang loopt, hoort ze Jaaps heftige stem boven, op Remco's kamer. Even later slaat de voordeur dicht en ze ghmlacht onwillekeurig, sinds jaren gewend eraan, dat iedere uiting bij Jaap luidruchtig is. Later lijkt Remco weer gewoon en minder stil dan in de laatste dagen. Hij glimlacht wanneer ze naar Jaap vraagt. «Die was woedend, omdat ik hem een dwaas vind. Een sympathieke dwaas overigens. Hij noemde me een geboren bourgeois. Waarschijnlijk heeft hij gelijk!" „Och, dat warhoofd," zegt zij geërgerd. Remco kijkt haar nadenkend aan. „Eigenlijk is het vreemd, dat wij gewoonlijk dezelfde opinies hebben als zulke menschen... maar ze warhoofden noemen, als ze hun meeningen consequent willen doorvoeren." Ze haalt de schouders op. „Het komt er natuurlijk op neer, dat hij ook dit baantje weer verspeeld heeft, niet?" „O grondig... Hij is naar z'n directeur gegaan en heeft hem uitvoerig verteld, dat hij een uitzuiger is en bovendien een huichelaar, die nog de schijn durft aan te nemen heel goed voor z'n menschen te zijn. Hij heeft zich opgewonden over de hongerloonen van de anderen... en het eenig gevolg was, dat hij zijn eigen hongerloon verliest." Ze fronst de wenkbrauwen. „Dat is allemaal erg mooi, maar zijn ouders worden natuurlijk weertclupe ervan. Wat moeten ze in 's hemelsnaam met zoo'n jongen beginnen?" „Niets," zegt Remco laconiek. . „Hij blijft op die manier z'n leven lang op hun zak teren. „Doe ik ook," zegt Remco. „Nonsens, dat is iets heel anders 1" „En hij haalt de dingen zoo door elkander, vind ik. Dat er armoede en onrecht bestaat, is toch geen reden om z'n betrekking te verspelen. Die andere redacteuren zullen er niet betetdoor worden, denk ik... en de armoede en ellende worden niet minder, als hij méé hongerlijdt." Remco staat voor het venster en trommelt zachtjes op de ruit. . „ „Och neen... maar dat is kwestie van mentaliteit, zegt hij, zonder om te zien. . „Net als die geschiedenis waarvoor hij van school is gej?aagd," gaat zij door, „met die geschiedenisleeraar, die hem te nuutairistisch was. Zoo'n aap van een jongen... „Maar hij bad gelijk." . Remco keert zich om en gaat in de vensterbank zitten. Achter hem is de avond, waarin menschen en dingen langzaam wegzinken. Een laatste licht spiegelt in de nut. „Nu ja, maar wat kon hij bereiken met zoo n brutaal optreden? Hij werd van school gestuurd en zijn ouders UnAAfr, oc hpt vprAr\e.t van. „Misschien was het juist mooi, omdat hij er niets mee kon bereiken," zegt Remco peinzend. Ze kijkt hem verwonderd aan. „Wat zeg je? Nu, ik ben blij dat jij verstandiger bent!" Ze draait het hebt aan en begint de gordijnen dicht te trekken voor de twee breede vensters. Hij staat op en loopt door de kamer, haalt een sigarettenkoker te voorschijn en steekt een sigaret op, in gedachten verzonken. Na een oogenblik gaat zijn moeder zitten en neemt een handwerk, dat nog van dien middag op een tafeltje was blijven liggen. „Als hij voor de armen wil vechten, laat hij zich dan aansluiten bij de socialisten... maar niet zoo in 't wilde weg in z'n eentje vechten. De socialisten weten tenminste, wat ze willen, ze hebben een eigen leer, een eigen program, ze zijn sterk door hun hoeveelheid... Een enkeling kan niets bereiken 1" Remco antwoordt niet dadehjk. Hij kijkt naar haar, de oogen half toegeknepen, doch zonder haar eigenlijk bewust te zien. „Ik weet het niet"... zegt hij langzaam. „Misschien is het wel alléén de enkeling, die wel eens iets bereikt." Ze kijkt op, de naald omhoog in haar vingers. „Dat meen je nietl" „Jawel... ik weet dat het erg onmodern klinkt, maar als je nadenkt... de groote dingen in de wereld werden toch eigenlijk altijd door enkelingen volbracht, moeder. Het lijkt soms wel eens anders, maar zoodra je dieper op een kwestie ingaat, als je door de massa's menschen heendringt, die zich later om zooiets ophoopen en eraan vastkleven,... dan stoot je altijd op een enkeling. Dat is zoo in wetenschap, in kunst en politiek. Het is ook zoo in de medische wetenschap. Er is altijd de enkeling, die het beslissende volbrengt of vindt... een hervorming, een meesterwerk... een serum... het is altijd het geniè." Hij zwijgt even en zegt dan op onverwacht veranderden toon: „Ik wou iets met je bespreken." Ze kijkt op, een weinig verontrust door den ernst van die woorden. „Ja?" „Ik wou oom verzoeken, mij een tijdlang als assistent op zijn laboratorium te plaatsen." Ze werkt verder, gerustgesteld en antwoordt: „Daar heb ik geen verstand van... zulke dingen moet je zelf weten." „In zooverre moet ik het niét zelf weten, dat mijn studie waarschijruijk erdoor zal worden opgehouden." „Het is je eigen geld," zegt ze rustig, „en als je denkt, dat het je van nut kan zijn... ' „Dat is het niet alleen." Hij zwijgt even en zegt dan er is een nuance verschil in zijn stemklank: „Ik wou enkele dingen grondiger bestudeeren, in verband met het kankerprobleem." Ze kijkt niet op en werkt door, maar een oogenblik lijkt het haar, als stond opeens een bekende gestalte tusschen hen in. Zoo sterk is de gewaarwording, dat het haar zelfoverwinning kost, op te zien. Dan glimlacht ze vaag, omdat natuurlijk tusschen Remco en haar niets is dan de vertrouwde en veilige kamer. Zij zegt alleen: „Volgende Zondag wordt het „Lied von der Erde" uitgevoerd... zullen we erheen gaan?" 7 Als hij dien Zondag komt en haar vergezelt naar het concert, vraagt ze terloops, of hij met zijn oom heeft gesproken. Hij knikt alleen. Hoewel hij in de pauze met haar spreekt over alledei, houden zijn oogen een afwezige, wat starre uitdrukking. Ook de muziek bereikt hem bijwijlen slechts als een stroom van klanken. Maar, als ze naar huis wandelen in de heldere vrieskou, zingt de donkere klacht van een eenzame stem in hem na: Ich fragte ihn, wohin Und auch warum er reisen wolle. Er Sprach mit umflorter Stimme: Du mein Freund, Mir war das Glück in dieser Welt nicht hold... Als van verre hoort hij zijn moeder praten en antwoordt machinaal, maar andere gedachten, andere beelden dan de rustige straten, waardoor zij wandelen, stijgen als damp uit den naklank der droevige woorden. . De duistere droom van een tuin, door regen overhuiverd... van een vertrouwde hand, die groetend wordt opgeheven... van laatste woorden, een laatsten glimlach van alles, wat nooit meer herhaald kan worden, nooit meer teruggevonden... Een vrome vriend zei hem eens: „Als ie maar wilde gelooven, met al de kracht in je, dat er iets bestaat buiten dit aardsche leven... dat de dooden niet zijn verdwenen..." Als ik wilde... denkt hij. Ja, misschien, als ik wilde, zóu ik hem nu op mij toe zien komen... wétend dat hij dood is hem toch door deze rustige en nuchtere straat op ons zien toekomen, glimlachend... met uitgestrekte hand... Als ik sterk genoeg wilde. En dan? Zou ik daarom gelooven aan een leven buiten dit op aarde, aan een ziel, die blijft, als het lichaam is vergaan? Neen... ik zou morgen dadelijk professor Hoogendonk opzoeken, die zich zoo interesseert voor zoogenaamd metaphysische verschijnselen en ik zou hem cht merkwaardig staaltje van auto-suggestie beschrijven. Ik ben te vervloekt eerlijk voor dat spelletje! 8 Op een morgen, anderhalfjaar later, staat hij op het laboratorium, bij een glazen stolp, waarin een witte muis tusschen zaagsel is weggekropen. Het ruggetje draagt een gruwelijk gezwel. Remco neemt het diertje eruit om het te onderzoeken. Daarbij werken zijn gedachten bliksemsnel. In korte flitsen wordt een geheele periode van zijn leven, een periode van anderhalf jaar, samengetrokken tot enkele zinnen... enkele dingen. Deze kleine, witte muis is op de gewone wijze met teer' behandeld: een plek op het ruggetje is kaal geschoren en 20?Znf ??* teer ^^kén, totdat zich een kankergezwel ontwikkelde. Tot op een zeker punt verliep de proef tonder eenig nieuw gezichtspunt te openen. Toen - drie dagen geleden - vertoonden zich de eerste symptomen van een het"slonk ^ °ngehoord feit: het Se2wel verminderde, Remco zit en staart naar deze kleine muis, terwijl achter zijn helle oogen duizenden gedachten zich verdringen, duizenden beelden voorbijflitsen. ö Dit is de vijfde proef die hij neemt, er is nu geen twijfel aan dat hij erin slaagde, de ontwikkeling van het kunstmatig opgewekte kankergezwel tot stilstand te brengen en zelfs een duidelijke vermindering ervan te bereiken. Doch het diertje sterft den dag erop. Remco heeft, al den tijd dat hij een bepaalde gedachte met zich omdroeg, al den tijd, dat hij de mogelijkheden, verborgen in die gedachte, bestudeerde en de noodige proeven nam gezwegen erover, ook tegenover zijn oom. Nu eindelijk spreekt hij. De proef wordt eenige malen herhaald onder contróle van professor de Raai. Op een dag richt de oude man zich op van een nauwkeurig microscopisch onderzoek op een der gepraepareerde, gestorven proefdieren en zegt: „Te hebt gelijk." .. De woorden klinken bijna droog, maar zijn oogen flikkeren even achter de zware brilleglazen, die hij smds eenigen tijd moet gebruiken. ... Hij heeft zich aan Remco gehecht in zekere mate... met om zijn persoonlijkheid, doch om de vasthoudende en intelligente wijze, waarop hij zich hier inwerkte, om de merkwaardige helderheid waarmee hij dingen kon bevatten, overzien, schiften, om zijn critischen geest die mets bij voorbaat aanvaardde, om zijn nauwgezetheid bij het praepareeren. Nu, in dit moment, groeit zijn gevoel bijna tot geDlzeIHeine proef met een witte muis heeft - zij het slechts een millimeter - het overweldigende werk verder gebracht, waaraan hij zijn leven wijdt. Van nu af krijgt Remco s bestaan voor hem bijzondere waarde. Remco echter voelt zich niet verheugd, zelfs niet verhcht. Na al die maanden van spanning, na anderhalf jaar intense studie en hard werken, is iets in hem eensklaps als leeggebloed. Hij voelt zich hchamelijk moe, geestelijk bijna ontgoocheld. .. Het is als de wrangheid van het ontwaken na een roes. - , , =„„ Hij gaat naar huis, vreugde-arm, als een verslagene. Het leek iets. Maandenlang leek het iets, een seconde lang leek het iets. Iets dat tenminste weer bereikt was, grijpbaar, tastbaar in de hand lag... t_..n. _ ^ Ap En nu stapelen zich tot bergen de twijfelingen en de moeilijkheden, nu voelt bij zich bijna belachelijk, dat bij een oogenblik lang waarde kon hechten aan het feit. Ja, het gezwel werd tot stilstand gebracht. Maar de dieren stierven. Als hij erin geslaagd was, net gezwel te doen verdwijnen, of in elk geval de dieren in leven te houden... Maar wat is de waarde van dit alles nu, achteraf beschouwd? Het middel, dat op nog onverklaarde wijze het gezwel in zijn voortgang tegenhield, doodde het dier. Het was niet de moeite waard, zich zelfs een seconde te verheugen. Deze gedachte en vondst hebben niets voortgebracht van waarde. Als zand glipt het hem tusschen de vingers door, hij opent de hand en laat zelfs de laatste korrels wegglijden. Er is niets meer over. 9 Als hij thuiskomt vindt hij zijn moeder in de lichte serrekamer, poseerend voor Bart Molenaar, een van zijn bohémienkennissen, dien hij wel eens mee te eten bracht, als het den doodarmen, door niemand geprotegeerden of bijzonder gewaardeerden schilder erg slecht ging. Stella ontfermde zich over hem met zooveel moederlijkheid, als ze aan den ruigen, soms norschen en lastigen kunstenaar kwijt kon. Als ze Remco ziet, slaakt ze een kreet en begint dan te schreien. Het schokt hem, opeens beseft hij hoezeer bij baar verwaarloosd heeft. En als hij naar het portret kijkt - terwijl zij alweer lacht en rondloopt en belt voor theewater en honderduit babbelt en hem door het haar strijkt - treft hem dat als een zwijgend, bitter verwijt. Hij kijkt van het werk naar haar en ziet: Ja, zij heeft deze droevig bange oogen gekregen, dit lijntje bij den mond, die nu weer lacht, de grijze haren glinsterend tusschen het volle bruin... Bart moppert, dat de heele atmosfeer weg is... totaal weg. Zijn sombere blik glijdt van het werk naar de lachende vrouw, die hem belooft, dat ze morgen weer goed zal poseeren... Hij vertelt Remco, hoe ze hem ontmoette en De Man zonder Uniform. 8 113 meenam te eten, hem haat nood klaagde dat Remco haat vergat en toen zag hij haar zóóals hij haar nu schilderde: onwezenlijk, verborgen achter een fijn web, dat haar oogen versluiert, haar mond, haar nog altijd jonge gelaat. Niet haar portret wilde bij schilderen, doch die sfeer, die impressie. Ook den volgenden dag vindt hij die niet meer terug. Hij gaat woedend weg, na snauwend een aanbod van Remco te hebben geweigerd, om het portret te koopen: Hij kan het prul krijgen... het zal nooit voleindigd worden, het is mislukt. .. Wat portretI Die sfeer, dat heeft bij gewild... en concessies doet hij niet. „Hou het voor mijn part, maar ik verloochen hetl" zegt hij en smijt de voordeur achter zich dicht, in woedend verdriet. Met zijn baard en zijn ruige forschheid is hij een kind, op huilen af gevoelig zoodra het zijn werk betreft. Remco hangt het portret in zijn kamer. Hij staat er lang voor en een pijn doet zijn hart even méttikrimpen. Hoe is het mogelijk, dat hij haar zoo vergat... en waarvoor? Was hij dat ooit van plan? Hij wilde immers slechts iets, wat hem bijzonder belang was gaan inboezemen door den dood van zijn besten vriend, wat nader bestudeeren... een kwestie van zes maanden, meende hij... Hoe heeft hij zoozeer kunnen vergeten, dat hij slechts één wensch kent en één levensdoel: geluk? Hoe kon de tijd zoo geluidloos snel vergaan? Hoe is het gekomen, dat hij alles méér en meer losliet, zijn vrienden en genoegens, ontspanning en rust... ten slotte zijn moeder? In den aanvang ging hij nog regelmatig naar huis, maar weldra zat hij er urenlang verdiept in studieboeken en vleide haar om geduld, als ze soms pruilde. Toen begon alles langzaamaan van hem weg te glijden. Eerst waren het zijn vrienden... Jacks conflicten om een veel oudere vrouw, die hij opeens wilde trouwen. Jaaps moeilijkheden en idealen. De brieven van Felix, die altijd zwerft en altijd schrijft op die zwerftochten. Felix wiens verzenbundels, novellen en roman „Oostenwind" zoo on-Hollandsch kleurrijk, fantastisch, boeiend zijn, dat hij heel jong al een heel aparte reputatie won en zich vertaald zag in het Duitsch. Anderen, met wie hij altijd graag eens sprak... zijn sport en zijn vermaken... het werd veraf, onduidelijk, onbe- langrijk. Hij spande zich eenigen tijd in, nog belangstelling te toonen voor dingen, waarover zijn moeder graag sprak, voorstellingen en concerten, die ze wilde bezoeken. Doch, geleidehjk aan, absorbeerde het werk al zijn aandacht en belangstelling. De zomer deed, even, een verlangen in hem ontwaken naar ontspanning, lucht, beweging... Maar juist toen ontkiemde in hem de gedachte, waaruit deze proeven voortkwamen. Van toen af telde hij de weken niet meer, dat hij niet thuiskwam. 10 Den volgenden morgen zeer vroeg - Stella ontbijt nog en heeft het een en ander te regelen voor het huishouden wandelt hij het park in en verwondert zich over knoppen die openbarsten, over madeliefjes en boterbloemen, over een voorjaar dat hij niet heeft zien komen als andere jaren - hij die altijd zoo dichtbij de natuur leefde. Er is een vreemd en licht gevoel in zijn hoofd, als bij een roes dien hij zich langzaam drinkt met iedere diepe ademteug van lentegeur. Hij staat stil bij wat crocusjes, bloeiend tusschen het gras, heel broos en van een zeer licht blauwe tint. Terwijl hij zoo staat, welt een vreugde uit de diepten van zijn wezen en groeit en dringt naar zijn oogen en overweldigt zijn hart, een vreugde om het leven, om de wereld, om zijn jonge, gezonde hchaam en alles, wat hij kan genieten, om alles, wat hij bezit. Een stem zegt achter hem: „Leef jij nog?" Het is een der vele, verwaarloosde en vergeten vrienden. Een jongmeisje staat naast hem, hij stelt haar voor: „Eveline Rodor. Eveline's oogen zijn van een bijna even teeder blauw als de kleine crocussen. Er is een lenteblijheid in de wijze, waarop ze glimlacht, het kleine, blonde hoofd beweegt, haar smalle voeten neerzet, in iedere argelooze, gracieuze beweging, die zij maakt. Om dit meisje weer te zien, keert Remco den volgenden dag niet naar Leiden terug. Hij ontmoet haar en vergeet de witte muis, die maandenlang zooveel voor hem beteekende, omdat een verlangen hem vervult, naar die glimlachende hopen, een brandende wensch om van zeer nabij, in een kus, het teere blauw van haar groote oogen te zien. ii Twee weken later vertelt hij zijn oom, dat hij besloten heeft zoo vlug mogelijk af te studeeren. Hij heeft zich verloofd en is met zijn meisje overeen gekomen, de verloving publiek te maken zoodra hij zijn studie voleindigd heeft. Professor de Raai heeft hem zwijgend aangehoord. Hij zit aan zijn bureau, in z'n werkkamer, maar als Remco zwijgt staat hij op en loopt met zijn groote passen op en neer. Na een zwijgen zegt hij kortaf: „Jammer." „Het was altijd m'n doel oom," zegt Remco en weet zelf niet, waarom hij een gevoel heeft, als moest hij zich verdedigen, zich rechtvaardigen. „Ik ben veel langer blijven hangen op het laboratorium, dan m'n plan was. Maar eigenlijk ben ik geen mensch ervoor. Professor Lanz heeft al gezegd, dat de laboratoriummensch epicus moet zijn. de chirurg dramaticus. De middelmaatmensch, zooals ik, is juist geschikt voor dat ertusschen: huisarts." Hij lacht, maar de professor staat stil en kijkt naar hem, met een turenden blik, als stond hij ver weg. Hij blijft even zoo kijken, voordat hij spreekt - meer in zichzelf dan tot Remco: „Dit werk eischt van ontelbare menschen hun heele leven... en dan komt soms één enkele, die onverwacht het beslissende vindt. Niet hij alléén... het groeit als het ware uit alles, wat de anderen hebben voorbereid. Met groote kunstenaars is het ook zoo. Zij kregen van de natuur het genie... maar hoeveel moeten ze leeren van al hun minder geniale voorgangers, voordat ze het werkelijk groote kunnen volbrengen?... Duizenden zijn geroepen, één enkele is soms uitverkoren..." Hij breekt eensklaps af, als beschaamd over een zoo ongewone uiting van zijn gedachtenleven en voegt er op drogen toon bij: „Ik wou maar zeggen, dat ik je werk waardeerde en dat ik je... niet voor een middelmatig intellect houd... integendeel. Overigens wensch ik je geluk met je verloving..." 12 Remco hervat zijn studie, waar hij die verliet, en haalt, als gewoonlijk, verbluffend snel den verloren tijd weer in. Maandenlang is zijn leven een roes van werk en geluk. Colleges, halve nachten studie, aan het einde van de week Eveline en zijn moeder. Hij neemt' geen vacantie, blijft alleen in het huis achter, terwijl zijn moeder uit logeeren gaat, kent in dien tijd geen andere ontspanning dan een wandeling of schouwburgbezoek met Eveline en haar moeder. In den herfst besluipt hem een traag gevoel van twijfel en onrust. Hij strijdt er tegen, den heelen winter door. Als de lente komt weet hij, dat het een vergissing was: hij heeft Eveline niet hef. De gedachte, die hij aanvankelijk krampachtig verdringt, keert hardnekkig terug. Op een zonnigen lentedag, terwijl hij met zijn moeder in de serre zit, tusschen haar vele zorgzaam gekweekte kamerplanten, zegt hij zachtjes: „Moeder, Eve en ik hebben besloten niet te trouwen." Ze staart hem aan. Eveline was haar hef geworden, het viel haar niet zwaar, een kiemend gevoel van naijver uit te roeien bij de speelsche en zachte charme van dit meisje. Ze was er ook trotsch op, dat Remco's aanstaande vrouw mooi was, beschaafd, muzikaal... ze had reeds duizend droomen voor hun toekomst samen en had zichzelf daarin het plaatsje aangewezen van een verstandige moeder, die niet teveel meer hoopt en verlangt, en die men daarom graag ziet komen, graag bezoekt... Ze had zich zelfs al een kleinen Remco gedroomd, teruggekeerd uit verre jaren... een blond meisje ook met Eve's zachte oogen en bekorend lachje. „Waarover heb je dan ruzie met baar gehad?" vraagt ze ontsteld. Hij lacht even. „Nonsens moeder... ik kan me geen ruzie met Eve voorstellen! Ze is een schat... maar ik heb me vergist... zij Jk ook... ze gaf het eerlijk toe, ik had er vreeselijk tegen op gezien, haar misschien verdriet te doen, maar ze nam het licht op... ze was blij geloof ik, dat ik de knoop doorhakte..." „Eve was blij?" Stella schudt het hoofd. Ze denkt aan uren, dat Eve bij haar kwam, als Remco in Leiden was, en naar hem vroeg... naar zijn jeugd, naar duizend kleinigheden... Een vergissing? „Maar Remco... weet je dat nu wel zeker? Je... je was toch dol op haar?" „Ja," zegt hij. „Je was zoo zielsgelukkig, dien eersten tijd... je was in zoo'n echt stralende stemming, sinds je haar tafhad.'' Hij zwijgt even. Dan zegt hij: „Misschien had ik haar hef, omdat ik in een stralende stemming was." Hij herleeft weer dat moment in het park... die stemming van terugkeer tot het volle rijke leven... Er bloeiden crocussen en er stond een meisje tusschen het eerste, lichte groen, zelf zoo licht, zoo speelsch als de voorjaarswind. Het was zoo wonderlijk mooi, zoo verrukkend geweest, na die lange maanden van werk, van studie, van verbeten denken. En toen ging het voorbij... Zooals de hartstochtelijke drang die hem beheerschte in de maanden dat hij op het laboratorium werkte, voorbij ging. : Professor de Raai zegt als eenig antwoord op het bericht van de verbroken vedoving: „Ik heb bier een interessant artikel van dr. Jokito uit Tokio... over proeven met een muizenstam, waarbij bijzonder veel kanker voorkomt, in verband met het erfehjkheidsvraagstuk... het zal je interesseeren." Remco leest het, doch zijn interesse mist den donkeren, drijvenden drang van vroeger. Hij wenscht nog slechts, als tevoren, af te studeeren, midden in het kleurrijke leven te staan, zooals hij het zich altijd gedroomd heeft. Die periode van het laboratorium is hem evenzeer vervreemd als de andere met Eveline. En toch waait door zijn gedachten de herinnering aan den tijd, toen een kleine, witte muis het belangrijkste ter wereld leek. Men kan een vijand op vele wijzen bestrijden, denkt hij. Ook als arts kan men iets bereiken... in de practijk. Maar zijn onomkoopbare eerüjkheid antwoordt erop: Die ééne kleine proef had toch misschien méér kunnen beteekenen, dan in de practijk ooit kan worden bereikt. Een oogenblik komt hij zich voor als een deserteur. Een die wegliep uit het strijdend leger, omdat de aarde geurde naar lente en een meisje oogen had, zoo teeder blauw als een crocusbloem. DERDE HOOFDSTUK DE GETUIGE Bij de strafzaak Feerma, die den i8en September te Amsterdam voorkomt, wordt dr. Remco de Raai als getuige gehoord. Hij is door de verdediging opgeroepen. Het is elf uur in den morgen en een bijzonder warme dag. Tijdens de langdradige verklaringen eener verpleegster en het onduideüjk gemompel van een deskundige, die tevoren gehoord zijn, is de stemming in de overvolle, warme gerechtszaal lusteloos geworden. Nu spant de verslapte aandacht zich opnieuw. Over de publieke tribune ritselt een fluistering. De belangstelling voor het proces is bijzonder groot, de kranten hebben veel werk van de zaak gemaakt en de aard van deze misdaad is geschikt om het groote publiek te interesseeren. Eduard Feerma, hoofd van een groote exportfirma, die door zijn grootvader van klein af werd opgewerkt, is een bekende figuur in de stad. Hij stond als uiterst solide bekend, zoowel in zaken als in zijn particuliere leven, was gezien om zijn gastvrijheid en wijdde zich buiten zijn werk geheel aan s»jn vrouw en zoon. Mevrouw Feerma was een opvallend jeugdige verschijning; zij en haar man gingen graag en veel uit en hadden een grooten kennissenkring. Tusschen de echtgenooten leek een zeldzame harmonie te bestaan, die zelfs de kwaaddenkendste geest nooit betwijfeld had. Drie maanden geleden, op den avond van den i2en Juni, schoot Eduard Feerma zijn vrouw dood. Zij lag ziek te bed. Bij het vooronderzoek verklaarde hij, haar verder lijden te hebben willen besparen, toen hij wist, dat zij niet meer kon genezen. * Dr. de Raai heeft den eed afgelegd. Aan de perstafel buigt een der verslaggevers zich naar een collega en vraagt zacht: „Is dat een zoon van die bekende professor de Raai uit Leiden?" „Een neef," antwoordt de teekenaar van een plaatselijk blad en grijpt naar een podood. „Hij lijkt overigens veel op z n oom, maar er is toch ook verschil tusschen die twee... frappant véél verschil als je goed kijkt." Zijn snel glijdend podood schetst spelenderwijs het markante gelaat van den beroemden patholoog-anatoom, professor A. de Raai. Hij kent dat gelaat, teekende het verscheidene malen. Eens ter gelegenheid van een jubileum, later bij een lezing van den professor in Amsterdam, over het kanker-vraagstuk en een paar jaren geleden bij een interview dat een deskundig medewerker van zijn blad met den professor had, in verband met diens heftige bestrijding van een brochure, door den Amerikaanschen medicus, dr. Wanson, geschreven; een werkje, dat enorme sensatie verwekte, daar dr. Wanson beweerde, een methode van kankerbehandeling te hebben gevonden, die bij machte was het voortschrijden van deze kwaal tegen te houden, zelfs in reeds tamelijk ver gevorderd stadium. In scherpe woorden had professor de Raai deze „ontdekking ontmaskerd als geknoei. De man, die sinds dertig jaren zijn leven wijdde aan onderzoekingen op dit speciale gebied kon geen woorden vinden, verpletterend genoeg voor een onverantwoordelijk opwekken van ijdele hoop bil duizenden ongelukkigen. Destijds publiceerde ook dr. de Raai, op verzoek van een vooraanstaand maandblad, eenige artikelen over het kankerprobleem, die nogal stof opwierpen en critiek zoowel als lof uitlokten, doordat ze op verschillende dingen een geheel anderen kijk toonden dan sommige medici van groote reputatie. Eenige jaren tevoren was ook de dissertatie, waarop hij promoveerde, sterk opgevallen door verschillende niteressante waarnemingen die hij erin mededeelde, gedaan tijdens zijn assistentsschap op het pathologisch anatomisch laboratorium van zijn oom. * De getuige dr. de Raai beantwoordt rustig en duidelijk de gebruikelijke vragen. Hij is vijf-en-dertig jaar sinds vijf jaar practiseerend geneesheer. Hij is drie jaar geleden voor het eerst bij de farnilie Feerma geroepen, toen de zoon ongesteld was en sindsdien hun huisdokter gebleven. De teekenaar vermaakt er zich mee, in de schets van professor de Raai's gelaat veranderingen aan te brengen, die het langzamerhand herscheppen tot het gelaat van den getuige. . ,. Er is in de lijnen, in den vorm van het eigenaardige, ongemeen hooge voorhoofd en in de gestalte inderdaad een opmerkelijke gelijkenis tusschen oom en neef. Zelfsi lakt het bijna aschblonde haar van den jongen dokter op het volle, mooi grijsgetinte haar van den ouden professor. Net zoo'n stevige knaap als z'n oom, denkt de teekenaar en ziet de gestalte van den professor vóór zich: breed, elastisch toch, met slechts éven gebogen schouders, die ha soms, onder het spreken, naar achter pleegt te trekken, als in een verzet tegen zwakte of ouderdom. Het verschil schuilt m den mond en de handen. De lippen van den ouden man zijn vol, de onderste is iets naar voren geschoven, wat den mond iets koppigs en knorrigs geeft. De jongeman heeft een smalleren, verrassend mooi gevormden mond, die gemakkelijk en natuurlijk glimlacht. , , . . , Opvallend bij den professor zijn de breede, gespierde, behaarde handen, die zoo weinig passen in de sfeer van een laboratorium, bij het geduldige minitieuse werk, waarvoor zij zooveel gebaartjes moeten maken, die met passen bij hun ruige kracht. Dr. de Raai echter heeft zeer fijngevormde, smalle, lange handen, zooals men die soms ziet bij kunstenaars, in 'tbijzonder bij violisten. Ook de beklaagde heeft, voor het éérst sinds de zitting begon, blijk van belangstelling gegeven, toen deze getuige verscheen. Hij richt zich wat op uit zijn ineengezonken houding en toont nu, in het helle licht, dat door de hooge vensters schijnt, trek voor trek zijn gezicht: het is rond en vaalbleek, leed en strijd konden het niet snel genoeg doen vermageren, het behield een volheid van wangen en kin, die niet past bij de omschaduwde oogen en wit-vertrokken lippen. Tot voor korten tijd gaf die neiging tot corpulentie hem iets bijzonder gemoedelijks, doch in verband gebracht met een misdaad is gevuldheid bijzonder afstootend. Slechts de kinderlijke ontdaanheid der ronde, blauwe oogen verzacht dezen indruk weer. Ze zijn strak op den getuige gericht en in hun doffen blik flikkert een laatste hoop of misschien een herinnering. De verslaggevers noteeren: Getuige verklaart, dat hij verdachte een paar malen behandeld heeft voor lichte ongesteldheden en ook den achttienjarigen zoon des huizes, toen hij zijn arm bij een val bezeerd had. De overledene was tevoren nooit ziek geweest. Op een vraag van den President antwoordt getuige, dat het huwelijk hem heel gelukkig leek, voorzoover hij dat kon beoordeelen. Bepaald bevriend; was bij nooit geweest met verdachte en zijn vrouw, doch in den loop der jaren ontstond de vertrouwelijke verhouding, die meestal bestaat tusschen menschen en hun huisdokter. Beiden leken hem levenslustige menschen, die veel van elkander hielden. President: Wie heeft u geroepen toen de eerste verschijnselen van de doodelijke kwaal bij de overledene optraden? Get.: De verdachte. Het bleek toen, dat zij al vrij lang klachten had, doch erover had gezwegen, omdat ze graag uitging en niet hield van „dokteren". Het is zoo stil in de zaal, tusschen vraag en antwoord, dat het zoemen van een bij, die telkens met een zacht tikje tegen een der vensterruiten vliegt, tot zwaar grommend gonzen wordt. De pennen der verslaggevers krassen zacht. Een blonde jongen, de zoon van den verdachte Feerma, wringt zenuwachtig een zakdoek tusschen zijn banden. Hij heeft vochtige, roode oogen, alsof hij nauwelijks zijn tranen kan inhouden, maar in werkelijkheid bedwingt hij moeizaam een niesbui. Hij schaamt zich te niezen in deze dramatische stilte en vecht tegen het prikkelende gevoel, in die bijkomstigheid bijna zijn groot verdriet vergetend. Dr. de Raai verklaart, dat de overledene haar man „heel overdreven" had genoemd, om voor zulke lichte klachten den dokter te laten komen. Ze leed aan slapeloosheid, vermagerde sterk in den laatsten tijd en voelde zich slap. Bij onderzoek vond hij een klein knobbeltje in den borstwand. Hij nam dit weg en zond het op ter onderzoek. Het bleek een carcinoom te zijn. Het was een absoluut inoperabele vorm van die ziekte. President: Hebt u verdachte ingehcht omtrent de toestand van zijn vrouw? Getuige: Ja, dat was mijn plicht. President: Hoe reageerde hij daarop? Getuige: Hij zakte bijna in elkander. Er is beweging in de zaal, een gemurmel gaat over de publieke tribune. . - De Officier zet zijn lorgnet recht, met een kort, agressiet gebaar. Zijn scherpe oogen kijken naar den getuige. De verdediger bladert in papieren, een voldaan trekje om den mond. De getuige vertelt, dat zijn patiënte aanvankelijk opgewekt en moedig bleef, doch toen de pijnen verergerden en met steeds kortere tusschenpoozen optraden en toen zij haar uiterhjk zag vervallen, werd zij wanhopig. Haar man deed zijn best, opgewekt te schijnen, doch het viel hem zwaar Het is wel eens voorgekomen, dat hij in de ziekenkamer heel opgewekt deed, doch zoodra hij met den dokter alleen was, als een kind begon te snikken. De Officier merkt op: Dat belette hem niet, elke week een avond te gaan bridgen bij kennissen en zelfs herhaaldelijk een theater te bezoeken, alsof er niets aan de hand wasl Dr. de Raai antwoordt rustig: Als hij zijn gewoonten teveel onderbroken had, zou zijn vrouw het hopelooze van haar toestand zijn gaan beseffen. Ze plachten geregeld abonnementsvoorstelhngen te bezoeken en zijzelf drong er op aan, dat hij de kaarten niet zou laten verloopen. Trouwens, ik weet dat hij heel dikwijls alleen den schijn aannam van uit te gaan, terwijl hij in werkelijkheid op zijn eigen kamer zat te wachten, totdat hij kon „thuiskomen. President: Hebt u wel eens iets ervan gemerkt, dat verdachte het plan koesterde, zijn vrouw te dooden? Getuige: Neen. President: Heeft hij zich nooit in dien geest tegen u uitgelaten? 6 De getuige denkt even na, voordat hij antwoordt: Hij heeft eens tegen mij gezegd, dat hij haar bever dood wilde zien, dan haar zoo maandenlang te zien lijden. Als de President hem vraagt of hij meent, dat de verdachte in den impuls van een oogenblik heeft gehandeld, geeft hij met stelligheid als zijn meening te kennen, dat volgens hem de verdachte alléén in overspannen toestand tot zoo'n daad in staat was. Daarop schildert bij de wijze, waarop hij van de misdaad hoorde. De verpleegster belde hem op tegen elf uur 's avonds. Zi]| deelde hem mede, dat de patiënte een hevigen pijnaanval had gehad, doch nu sliep, nadat een injectie was; toegediend. Maar meneer Feerma had er op aangedrongen, dat zij den dokter zou telefoneeren en zij had niet willen tegenspreken, daar hij haar erg overstuur leek. Het telefoongesprek brak eensklaps af, de verpleegster scheen van iets te schrikken en hep weg. Dr. de Raai reed vervolgens naar het huis der Feerma s en vond er de patiënte dood in bed, er was een kogel door haar linkerslaap geschoten. De verpleegster vertelde, dat zij het schot gehoord had en naar de slaapkamer snelde, waar zij verdachte aan het bed vond. Hij vertelde haar, dat hij zijn vrouw gedood had. De President vraagt naar den toestand van patiënte op den dag van haar dood. De getuige verklaart, dat zij veel pijn had en vertwijfeld was over haar vervallen uiterlijk. Toch wilde zij nog hopen en verzette zich tegen de injecties, omdat ze „geen morphiniste wilde worden." Hierop stelt de Officier eenige vragen. „Vermoedde u, wat er was gebeurd toen de verpleegster het gesprek afbrak?" „Ik vermoedde, dat er iets ernstigs was. Ze had den hoorn niet opgehangen, maar laten vallen, de verbinding was niet verbroken. En ik kende haar goed, ze was een ervaren vrouw, die niet zoo gauw schrikt." „Volgens enkele getuigen was de verhouding tusschen de echtgenooten sinds eenige maanden niet zoo ideaal meer. Is u dat niet ook opgevallen?" „Zij was veranderd door haar ziekte. Dat is niets ongewoons, wij medici maken het voortdurend mee, dat ziekte en hchamelijk lijden het karakter een ongehoorde verandering kunnen doen ondergaan. De arme vrouw was lastig geworden, driftig, jaloersch. Ze klampte zich vast aan haar hoop op genezing en als haar man opgewekt leek, versterkte dit haar geloof. Maar aan den anderen kant nam ze het hem soms kwalijk. Bij tijden zag ze haar onbillijkheid wel in en ze heeft mij verschillende malen gesproken over zijn groote toewijding." „Is het u bekend dat de verdachte bevriend was met - ;n jonge, gescheiden vrouw, die hij nog kort voor de misdaad heeft bezocht?" „Er is mij iéts van bekend, doordat de verdachte zelt mij vertelde, dat kennissen zich niet ontzien hadden, zijn arme vrouw te kwellen met verdachtmakingen tegen hem' „Bent u van meening, dat de jaloezie der zieke ongegrond W De verdediger protesteert hier tegen wat hij „schandelijke insinuaties" noemt. „Er heeft nooit iets anders dan een vriendschappelijke verhouding bestaan tusschen mijn dient en de bewuste dame." . Offider: Zelfs als dat zoo is, dan simt dat toch geen andere gevodens uit, waarvoor de zieke vrouw een hinderpaal vormde. De getuige merkt kodtjes op: Het zou toch eenvoudiger zijn geweest, haar dood af te wachten. Offider: Kon zij niet nog tamelijk lang leven op deze wijze? Getuige: Neen, dat houd ik voor uitgesloten. Zij had hoogstens nog drie maanden te leven. Officier: Is het de medische wetenschap tegenwoordig niet mogelijk het lijden van ongeneeselijke patiënten vrijwel op te herten? Getuige: Van opheffen is geen sprake. Men kan verdoovende middelen toedienen natuurlijk, maar het lichaam went daaraan, men moet steeds grootere hoeveelheden geven. Er zijn patiënten, die daartegen financieele bezwaren nebben, soms ook principieele of religieuse. Maar als men zooveel mogelijk deze middelen aanwendt, zijn de injecties toch na een tijd weer uitgewerkt, de pijnen en andere verschijnselen keeren terug. In vele gevallen zou men, om het lijden werkelijk op te heffen, een doodelijk sterke injectie moeten toedienen. Hierop stelt de verdediger nog eenige vragen over de verschijnselen in het eindstadium van de ziekte. Er ontstaat een vinnige discussie, als de Officier dit „onnoodig lugubere détails" noemt, die „op effect berekend" zijn. Gedurende den tijd, dat dr. de Raai zijn getuigenis aflegde, bleef de verdachte beweegloos zitten, de oogen strak op hem gericht. Als de getuige weggaat, zakt zijn hoofd langzaam neer en hij herneemt zijn versufte, onveKchillige houding van tevoren. Aan de perstafel fluistert iemand: „Schat van een getuige voor de verdediging geweest." Een ander fluistert terug: „Zal niet veel helpen met déze Officier... ChristeUjk als de pest, Gods wil, waartegen je niet in verzet mag komen enzoovoorts... minstens twee bijbelteksten in het requisitoir, let maar op." De jonge Feerma niest, driemaal achter elkander. Er grinnikt iemand op de publieke tribune, maar de meeste gezichten staan strak en ernstig. Een vrouw zegt zachtjes: „Het is toch ook wel vreeselijk... dat ze nou maar niets ervoor vinden... ze zijn toch zoo knap..." Het klinkt aandoenlijk naïef. De volgende getuige legt den eed af. Eduard Feerma kijkt zelfs niet op. Het vraag- en antwoordspel begint opnieuw. In de stilten er tusschen zoemt de bij aan het venster. 2 De grijze auto van dr. de Raai is een eindje voorbij het gerechtsgebouw geparkeerd. De chauffeur rookt een sigaret, achteloos tegen een boom leunend. Hij ontwaakt uit z'n soezerigheid, als hij den dokter ziet naderen, gooit de sigaret in de gracht achter hem en opent het porder. Dr. de Raai kijkt op zijn armbandhorloge. Geen tijd meer voor een lunch thuis, liever nog een paar visites afdoen vóór het spreekuur. Hij werpt een blik in zijn notitieboekje en geeft een adres op. De auto rijdt snel weg, door zonnige straten. Remco de Raai steekt een sigaret op, staart uit het geopende raampje, zonder iets bepaalds te zien en denkt aan Feerma, zooals hij daar zat, in de beklaagdenbank. Dan schuift zich voor dit gedachtenbeeld een ander: het uitgeteerde gezicht van de doode vrouw. Het is vreemd te denken, dat zij nu nog zou kunnen leven. In een vluchtige, doch scherp-duidelijke gedachtenflits, gaan door zijn hoofd de verschillende stadia, die zij dan nu nog te doorlijden zou hebben. Zij sterft in die korte gedachte den langzamen marteldood van maanden. Dan stopt al de auto. Als hij thuiskomt is het over tweeën, het spreekuur is begonnen, er zitten verschillende menschen in de wachtkamer vóór aan de straat. Hij ziet zijn moeder voor een venster van de eerste verdieping staan. Waarschijnhjk keek ze al een tijd naar hem uit. Ze schuift het gordijn even opzij en wuift hem ghmlachend toe. Hij beantwoordt den groet met een van zijn luchtige gebaren en glimlacht terug. Om halfvier - de laatste patiënt is juist vertrokken - brengt zij hem wat sandwiches en een kopje thee, die hij gebruikt voordat hij weer weggaat. Zij merkt alleen op: „Het was laat geworden vanmorgen." „Ja, dat gaat altijd zoo," zegt hij. En dan begint hij weer den zwerftocht door de stad. Straten, lanen, pleinen... Stadsgewoel en de rust van buitenwijken. Breede, voorname huizen en smalle portiekwoningen. Dikke tapijten en uitgesleten traptreden. Bloeiende tuintjes en lichdooze kamerhokken. Sinds vijf jaren maakt hij nu deze tochten van huis tot huis, van bed naar bed, van vertwijfeling naar hoop, van genezing naar dood. Hij zit in behaaglijke tautewls en op harde stoelen. Hij geeft injecties, hij raadt, troost, schertst, • liegt, met zijn zachte, rustige stem. Hij voelt, ontelbare malen per dag, sinds maanden, sinds jaren, het kostbare leven kloppen tusschen zijn vingers. Vermoeid en aarzelend of onrustig en gejaagd, als in een vlucht voor iets verschrikkehjks. Door zijn uren klinken stemmen: klagende, hoopvolle, bange, ijlende, fluisterende... Hij gaat van bed tot bed; van kamer tot kamer! Hij wascht van zijn handen bloed en vuil en brandende tranen. Hij vecht om het leven van uitgebloeide menschen en van teere, ademlooze pasgeborenen. Verder... verder... verder... Hij vermaant en berispt, troost en raadt en glimlacht. Hij is een ander, zoolang hij bij een patiënt toeft, dan de Remco de Raai, die zoo populair is bij zijn kennissen, die zoo goed tennist en danst, die zoo vroolijk kan zijn, die van het leven houdt, en gelooft in het geluk, als namurlijk levensdoel van lederen mensch. Hij vergeet hem, dien Remco, als hij dokter is en hij vergeet, buiten zijn werk, den dokter die zooveel ziet en hoort, de ontelbaren, die zijn gedachtenleven bevolken, die zijn leven doorkruisten voor korter of laneer tijd. s Vandaag vergezelt hem een zwijgende gedaante. Als zat, in een hoekje van de auto tegenover hem gedoken, wat corpulent, met ronde, blauwe, kinderlijk ontdane oogen, vermoeid en wezenloos, de verdachte Eduard Feerma. 3 Een kamer vol zon en bloemen. „Kopje thee, dokter?" „Dank u, ik heb geen tijd." Hij snuift de lucht op. „U hebt gerookt I" „Neen, alleen een bezoeker, heusch waar!" „Pas op, als ik u betrap!" Hij is alweer bij de deur en glimlacht over zijn schouder naar een vroolijk gezicht, waarop reeds de blos terugkeert. De Man zonder Uniform. 9 120 Een volgende kamer is bijna volkomen donker, arm en triest. Een hand klemt zich om de zijne. Een oude verdorde hand, die zich even vertwijfeld vastkrampt aan een leven, dat toch niets goeds meer te schenken heeft. „Dokter, ik moet toch niet doodgaan?" „Wat een idee! Niet zulke sombere gedachten in uw hoofd halen, hoorl" „Neen dokter." Zeventig jaren kijken hoopvol en vertrouwend op naar zijn jeugd. De propere eenvoud van een portiekworunkje. Heel kleine kamer. In een erker het bedje met een kind van zes jaar, dat zich te stil buigt over een pop. Er is een lucht van waschgoed in de kamer - de moeder strijkt iets. Het herinnert hem aan zijn jeugd. Hij rook graag het frisch gewasschen linnen als het lag te drogen op de bleek achter het huis. „Zoo, braaf je pap opgegeten en je medicijn genomen? Fletse kinderoogen zien op uit hun donkere schaduw van zwakte. „Ja meneer." Hij strijkt het vlosse haar weg. „Ik weet het niet, ik wéét het met... staat daar niet op je voorhoofd: Ik jok een beetje?" Nu lacht het kind hel op, met de gereede büjheid van een vreugdeloos wezentje, dat graag plezier zou hebben. In de smalle gang vraagt hij aan de moeder: „Kan ze er niet 'es uit, wat naar buiten?" Ze zwijgt en buigt het hoofd wat neer. Ze is alleen met het kind, weduwe, of misschien ongetrouwd. Ze is nog jong, vermoeid, draagt oude kleeren, is toch dame gebleven. In de auto schrapt hij haar naam door in zijn notitieboekje. Zijn moeder pleegt de rekeningen uit te schrijven, de doorgeschrapte namen slaat zij over. De openlijk armen hebben het beter als ze ziek worden, tenminste in dit land van sociale voorzorgen, denkt hij. Moet men het eigenlijk waardeeren, dat zij zoo hardnekkig een schijn ophoudt, die misschien het kind tot offer zal eisehen? Als ik een kind had, zou ik me niet schamen zelfs voor bedelen. Even later streelt hij een prachtigen angorakater, die dadelijk op zijn knieën is gesprongen toen hij plaats nam en accepteert ditmaal een kopje thee. Het zal tóch lang duren hier. De beminnelijke vrouw van acht-en-dertig daar op een divan vertoont de. symptomen van ten minste drie ongeneeslijke kwalen. Het zou geen nut hebben haar te zeggen: „Er scheelt u niets, dan dat u tot nogtoe vergeten hebt te leven, eenvoudig weg, natuurlijk te leven... daar kan ons lichaam niet tegen... het wil werken, het wil genieten ook. Een minnaar, als het geen echtgenoot kan zijn, in 's hemelsnaam een minnaar I" Hij glimlacht in de goudglanzende oogen van den kater. Neen, het zou geen nut hebben. Zij zou slechts, diep gekwetst, een anderen geneesheer nemen. Hij denkt aan de woorden van den grooten Charcot, terwijl hij geduldig luistert naar haar eindelooze reeks van klachten: „Dans ces cas la c'est toujours la chose génitale, toujours, toujours, toujours 1" Charcot was een verstandig man. Hij zei dit slechts tot collega's en studenten en het het aan Freud over, zich gehaat te maken. Als de stroom van klachten is uitgeput bepraat hij haar, met zijn vriendelij ken tact, eens op te staan, wat te wandelen^ wat bezigheid te zoeken. . „Suggereer u, dat u gezond bent... suggestie is een prachtig geneesmiddel in sommige gevallen. „Ik zal het probeeren," zegt ze klaaglijk, „maar ik ben té ziek... dat kun je niet wegsuggereeren, dokter." Hij werpt een blik naar enkele boeken, die op een tafeltje bij den divan liggen: medische werken. Ze leest die graag. Bestudeert de symtomen die zijzelf heeft, zegt ze. Het zou evenmin baten haar te zeggen: „U krijgt de symptomen pas, als u ze bestudeerd hebt. Er scheelt u niets, maar aan déze ziekte kunt u te gronde gaan." „Misschien zou het goed zijn, als u eens met een psychiater sprak," meent hij voorzichtig. Zij krijgt een schok, alsof hij haar iets onwelvoeglijks voorstelt. „O neen, dokter! Dat heeft heelernaal geen nut. Dat is goed voor menschen met een geestelijk defect. En nog niet eens altijd 1 Ik heb, eerlijk gezegd, een hekel aan psychiaters! Freud vind ik eenvoudig een maniakale dwaas. Ik heb alles van hem gelezen en nooit iets gevonden, dat klopte, nóóit 1" Twee roode vlekken branden op haar wangen, zij windt zich op, begint weer een eindeloos betoog, waarbij ze, langs de verwonderlijkste omwegen, van de psycho-analyse op geheel andere dingen komt. Eindelijk kan hij den mooien angorakater zachtjes neerzetten en heengaan. In de auto denkt hij aan haar. Merkwaardig, hoe moeilijk het den menschen valt natuurlijk te leven. Het wordt je ook moeilijk gemaakt, van kind ar aan. Steeds wordt het namurhjke teruggedrongen, weggestopt, als iets schandelijks verzwegen of bestraft. Hij denkt aan de vertwijfelde opmerking van een bekenden zenuwarts: „Tachtig procent van de getrouwde vrouwen weet niet eens, wat normale, sexueele bevrediging eigenlijk beteekent. En met dat arme, verknoeide vrouwengeslacht moeten wij dan tobben 1 En dan jammeren ze om hun mislukte huwelijken en knutselen eraan... bouwen eraan... maar altijd aan 't verkeerde einde en veel te laat!" De magere vrouw op den divan sluipt, van dag tot dag, door ingebeelde en werkelijke kwellingen heen, naar de volkomen ontreddering. Zij heeft baar opvattingen omtrent eer... dat is haar ingeprent, dat zit in haar geworteld... daaraan gaat zij te gronde. „Oü mettez vous Phonneur?" denkt Remco en zucht. Het vervult hem met een stille woede als hij denkt, dat zij gezond zou kunnen zijn, een frissche, normale, gezonde vrouw... als ze, voor enkele uren maar, zou doen, waarnaar zij in haar diepste wezen zoo fel verlangt. Wie doet zij er kwaad mee? Zij kón genezen, als ze op een morgen ontwaakte, gekneusd en bevrijd, met een lichaam, eindelijk verlost van de knagende ontbering, met stroomend bloed... een nieuw mensch. Maar zij wacht op de groote liefde, die waarschijnlijk niet zal komen. Begeerte alleen, dat is zonde. Genot alleen, dat is zonde. Zij zwerft in dien eeuwigen cirkel van zonde rond en ontwaakt op een dag in een gesticht. Zijn gedachte breekt af en hij schuift die vrouw weg. Niets is zoo verkeerd als bij een patiënt komen, voordat je iedere heririnering aan andere patiënten hebt uitgewischt. Het regent nu. Een mistfijne regensluier verwaast buizen en straten. Glimmend asfalt van een breeden rijweg... Ja, uitwisschen wat je ook bezighield... anders voel je niet zuiver meer. Er is toch immers iets, onder al het wéten, iets anders, niet te noemen. Kunstenaars luisteren ernaar. Het fluistert en neuriet in hen. Als het zwijgt, kunnen zij nog groote virtuosen blijven, maar het genie is gestorven. Is er niet, ook voor een medicus, dat heimelijke fluisteren? De groote mannen der geneeskunde, waren zij niet evengoed geïnspireerden, als een Rembrandt of Beethoven? Was het óóit enkel weten, enkel kennis? Het essentieele, dat zij schonken, was dat niet iets, dat niet te leeren valt? Misschien - peinst hij, starend door de verregende ruit, misschien fluistert in ieder mensch het geheim dat men genie noemt... maar slechts enkelen luisteren en verstaan en gehoorzamen. De auto stopt. Als hij het huis binnengaat, is er niets anders meer in zijn denken dan déze patiënt, dan dit geval. 4 Als hij thuiskomt is juist post gebracht. Hij neemt uit de bus een paar brieven en een avondblad. Staande onder de ganglamp slaat bij het blad open en leest de koppen boven net verslag over het proces Feerma, de eisch: Zes jaar. Een oogenblik staat hij zeer stil en staart naar die woorden. Zes jaar. Het was te voorzien... een streng Christelijk Officier. Hij legt hoed en jas af, gaat zijn werkkamer binnen, knipt het bureaulampje aan en leest, in zijn bureaustoel zittend, het verslag aandachtig door. Het loopt tot aan het pleidooi en is uitvoerig, boeiende lectuur voor de lezers, opgefleurd met rake teekeningen... de typen zijn goed geschetst: verdachte en face en van opzij en de Officier - zeer fel getroffen dat agressief gezicht met scherpe, koude oogen achter de lorgnet - verschillende getuigen... dr. Remco de Raai... De Officier heeft, requisitoir nemend, uitgeweid over de moreele gevaren van een al te milde rechtspleging. Hij haalt voorbeelden aan van vonnissen en vrijspraken in landen, waar nog jury-rechtsspraak bestaat, die bij een verkrachting van het Recht noemt. Speciaal bij soortgelijke misdaden als waarvan hier sprake is, treden veel te veel gevoelselementen np den voorgrond bij vele vonnissen. Het oordeel wordt dan vaak ingegeven door motieven, die in de rechtsspraak nooit en te nimmer overwegend mogen rijn. Hij is van zijn aanvankelijke meening, dat hier van moord sprake was, teruggekomen, neemt doodsslag aan met verzachtende omstandigheden. Doch het leven van den medemensch moet altijd en in alle omstandigheden onaantastbaar heilig zijn. De mensch heeft niet het recht in te grijpen hij, die zich niet weet te buigen onder een Hoogeren Wil, ontwricht de grondvesten onzer maatschappelijke samenleving. .. Volgt een bijbeltekst... Remco legt het blad neer, leunt achterover in zijn stoel en sluit de oogen. Doodslag. Neen, het was geen doodslag. Het was moord, volgens de letter van de Wet, waaraan deze Officier zoozeer vasthoudt. Moord met voorbedachten rade zélfs. Daarop kan levenslang staan... volgens de letter van de Wet. Mmimum misschien tien jaar... Men heeft doodsslag aangenomen, omdat Feerma de revolver allang bezat. Hij schafte zich die jaren geleden aan, na eenige inbraken die in de buurt hadden plaatsgehad en op dringend verzoek van zijn vrouw, die bangelijk was. Het wapen lag, eveneens op baar verzoek, altijd geladen in een lade van de waschtafel. Hij had slechts een paar passen af te leggen, om het te grijpen... Zelfs déze Officier nam aan, dat hij handelde in een impuls, gedreven door de afschuwelijke scène, die zich zoojuist had afgespeeld. En toch was het moord, een waarschijnUjk sinds weken besloten moord. Remco richt zich op en opent de oogen. Werktuiglijk ttekt hij van een kleinen kalender, die voor hem staat een blaadje af en rolt het papiertje op tusschen zijn vingers, zonder te weten dat hij het doet. Merkwaardig idee, dat waarschijnlijk déze Officier een nog strengere straf had geëischt, als hij dit geweten had... En toch maakt het den verdachte Eduard Feerma nog slechts beklagenswaardiger. Daarmee heeft hij wekenlang rondgeloopen. Daarover heeft bij gedacht in doorwaakte nachten. Dat heeft hij overwogen, dozijnen malen in gedachten gedaan, besloten... Hij heeft het niet verteld... wist de verdediger het? Doch een onvoorzichtige uitlating, een enkel feit, dat bekend kon worden, als aan den getuige dr. de Raai een bepaalde vraag gesteld was.. . Doch wie kon op die vraag komen? Remco ziet zichzelf weer staan, rustig antwoordend op de gestelde vragen. Hij was, van den aanvang af, vastbesloten geweest alles te verzwijgen, wat den schijn van een impulsieve daad kon wegnemen, voorzoover dat mogelijk was zonder zijn eed te schenden. Wel, het was mogelijk gebleken... Zoo niet, dan zou déze Officier waarschijnlijk automatisch de strafmaat geëischt hebben, die een moordenaar toekomst. Recht... wat is Recht? Hij schrikt op, de deur werd geopend. Het is zijn moeder. Ze staat even in de deur-opening en tuurt naar den lichtschijn, waarin hij zit. Het is slechts een kleine kring licht, die een gedeelte van zijn gelaat in schaduw kat. Dat geeft hem iets vreemds, iets, dat haar vaag verschrikt. „Remco, kom je eten?" vraagt ze. Ze ziet wel de krant voor hem gespreid, doch maakt geen opmerking. Ook hij vouwt zwijgend de bladen en antwoordt: „Ja moeder." Zijn oogen echter behouden een uitdrukking van gespannen denken, die zij duidelijk zien kan, als hij zich verder in den Hchtcirkel buigt en de schijn zijn heele gezicht onthult. Ze komt langzaam naar hem toe en als hu opstaat steekt ze haar arm onder den zijnen, met een van haar jonge, lieve bewegingen. „Ben je moe, jongen?" „Gaat wel... Ik heb vannacht niet veel geslapen." Hij knipt het lampje uit en ze lacht even, omdat ze nu in donker staan.Maar door de halfopen gebleven deur valt een lichtstreep uit de gang naar binnen. Ze loopen daarheen, voorzichtig, om zich niet aan meubels te stooten, gearmd als geheven. Plotseling zegt hij: „Er is zes jaar geëischt tegen Feerma." Ze antwoordt zacht: „Veel hè? Maar hij zal wel minder krijgen dan de eisch, denk je niet?" „Misschien..." „Ze moest immers toch sterven... binnen enkele maanden?" „Ja-" Ze drukt zijn arm tegen zich aan. „Je moet er maar niet over tobben in die paar uurtjes dat je vrij bent... 't Is ellendig, dat 't gebeurd is, maar jij kon er in elk geval niets aan doen." „Dat vroeg ik me daarnet juist af," zegt hij langzaam. Ze staart verbaasd op naar zijn gezicht, dat ze slechts flauw kan onderscheiden nu, in het licht uit de gang. „Maar jongen, wat kon jij daar dan nog aan doen? Ze was immers absoluut ongeneeslijk? Daarover bestaat immers niet de minste twijfel?" „Juist daarom..." zegt hij, meer in zichzelf dan bepaald als antwoord. „Hoezoo?" Een moment voelt zij, dat hij wil antwoorden. Dan zegt hij, op geheel veranderden, luchtigen toon: „Ik heb geweldige honger, wat krijgen we?" Ze antwoordt dadelijk op denzelfden toon, gerustgesteld als ze hem, even later, opgewekt en vol eedust tegenover zich ziet aan tafel. Sinds de misdaad gebeurde, was zij de eenige, die hem niets vroeg, die het onderwerp zelfs zooveel mogelijk vermeed. In den eersten tijd trachtte vrijwel iedereen met hem erover te spreken. Zijn ontwijkende, korte aantwoorden ontmoedigden ten slotte zelfs de nieuwsgierigsten. Zijn moeder ergerde zich* telkens als iemand erover sprak. Waarom begon men steeds opnieuw over die geschiedenis tegen Remco en haar? Wat had Remco in den grond ermee uit te staan? Het was een droevige episode in zijn practijk, een eroot oneeluk voor die menschen... natuurlijk... Meer niet. De Feerma's waren geen vrienden van hem geweest. Er was tusschen hen en hem een zekere vertrouwelijkheid ontstaan, zooals veel voorkomt in zulke verhoudingen, maar Remco had gewoonlijk kennissen van zijn leeftijd, en hun zoon was nog maar een jongen. Zij herhaalde, tegen anderen en tegen zichzelf, telkens opnieuw, dat hij niets met de zaak te maken had, en zoovaak herhaalde zij dit, als moest zij een innerlijke overtuiging van het tegendeel wegpraten. Soms komt er een rimpel tusschen haar blauwe oogen, iets zeldzaams bij haar, die nog nauwelijks rimpels heeft, die zoo jong is gebleven. In den grond voelt zij, dat de tragedie der Feerma's voor Remco wel degelijk van beteekenis moet zijn. Ze voelt het in zijn zwijgen, in de wijze, waarop hij soms zit te staren, verzonken in gedachten, maar dan sust zij zichzelf: Natuurlijk treft het hem. Heb ikzelf met gehuild om die arme vrouw, om dien ongelukkigen man en hun jongen? Het is natuurlijk, hèèl natuurlijk, dat Remco gekweld wordt door mededoogen met dien armen man, door onrust, hoe zwaar de straf zal zijn... Doch onder zulke overdenkingen fluistert haar instinct van andere dingen, fluistert haar in, dat de tragedie van deze menschen Remco zéér diep raakt, verwonderlijk diep. Als bestond er een heimelijke band tusschen hem en dat alles... Ze kan zich echter niet voorstellen, wat en hoe dat ontstond. Zijn vreemde woorden van daarstraks klinken na in haar gedachten: „Daar zat ik juist over te denken"... Waatover? Op welke wijze had hij kunnen helpen? Dacht hij misschien, dat hij iets bereikt zou hebben als hij destijds ih die richting had doorgewerkt en dan nu die arme vrouw had kunnen redden? „Waar peins je over?" vraagt hij. „Over jou. Hoe is het nu eigenlijk met dr. Alders? Het wordt hoog tijd, dat je vacantie neemt... het is nu van het vorige jaar Juli af doorgegaan... en wat een winter was het, met die griep-epidemie en er bovenop de waarneming voor Alders." „Hij knapt aardig op, maar 't zal toch wel September worden, voor ik weg kan gaan." Ze aarzelt even. „Ik denk tante Anna 'es op te zoeken, ze heeft het zoo dikwijls gevraagd. Ik geloof, dat ze zich eenzaam voelt sinds oom dood is. Joop is een goeie jongen, maar hij heeft nu zijn werk als Griffier... en erg amusant kon ik 'em nooit vinden. Zou je me niet willen wegbrengen en dan een dagje blijven? Tante zou het zoo prettig vinden. Maar je kunt Joop niet erg verdragen, geloof ik... wel?" Hij haalt de schouders op, glimlachend. „In mijn vak leer je iedereen verdragen!" „Je bent eigenlijk haatdragend," zegt ze. „Sinds die geschiedenis met dat katje, kon je hem nooit meer goed lijden... weetje nog? Ik herinner me nog je gezicht, toen je me dat vertelde op een Zaterdagmiddag, dat je naar huis kwam! En daarbij geloof ik, dat Joop er vrijwel onschuldig aan was. Het zijn die ellendige boerekinkels geweest, die het arme diertje hebben doodgemarteld. Joop deed waarschijnlijk alleen mee uit lafheid." „O, niet eens 1 Hij was mans genoeg om er op te slaan of om weg te loopen... maar hij wou met anders zijn dan de andere jongens. Dat vond ik juist het misselijke van die geschiedenis. Met die anderen ben ik gauw genoeg weer goeie vrienden geweest, maar hem heb ik eigenlijk nooit meer kunnen uitstaan... dat erken ik. Overigens geloof ik niet, dat hij het gemerkt heeft... of het begreep." „Hij deed het niet uit echte wreedheid, dat is tenminste een excuus", zegt ze, ,,'t is eigenlijk een lobbes." „Een excuus?" Hij kijkt haar aan, verwonderd. „Vind je dat nu werkelijk? Merkwaardig... ik zou het beter hebben kunnen verdragen, als hij het uit wreedheid had gedaan. En een lobbes... het zijn diè goeiige, met de stroom meedrijvende sullen, die in oorlogstijd de gruwelijkste dingen uithalen... Zie je, die andere jongens waren wreed, simpelweg. Dat zijn kinderen veel, bewust, of onbewust. Wreedheid heeft ieder mensch in zich... dat is het oer-dier. De natuur zelf is wreed, de dieren zijn het onderling... Het is een woord... een fictie. Een of andere hysterische oude vrijster gilt: „o, die wreede kat!" als het beest een vogel opeet. Slaan kan een uiting van hartstocht zijn en kussen een uiting van wreedheid... Er bestaan menschen, die mij wreed zullen vinden, omdat ik ontelbare malen bij proefdieren kanker heb verwekt. Ik hou van dieren, maar ik hou méér van de menschen. Zoodra iemand van het standpunt uitgaat, dat je geen dier moogt opofferen, ook al zou dat duizenden menschen misschien kunnen redden, dan redeneer ik niet meer daartegen... het is even nutteloos als redeneeren tegen een geloovige, die zweert bij wonderen, waarvan hij nooit iets gezien heeft doch het bestaan aanneemt, afgaande op vage beweringen door menschen twintig eeuwen of langer geleden in duistere termen opgeschreven. Je praat daar niet tegen, je kunt zoo'n meening respecteeren, dat is alles. Maar voor mij is wreedheid de vreugde van het pijn doen, de lust in dooden en martelen. En dat kan ik afstootend vinden of pathologisch, maar ik kan het begrijpen. Die jongens waren wreed... nu goed. Maar dat Joop dééd alsof hij het was, alleen om niet op te vallen, niet uitgelachen te worden... dat vind ik nóg monstedijker. Trouwens, er zit voor mij evengoed iets afstootends in, als iemand zacht of goed of braaf is alléén omdat anderen het ook zijn of het bevelen en aanraden... Dan liever rondweg slecht." Zij lacht even. „Remco, als ik je zoo hoor redeneeren denk ik wel 's, dat je een misdadiger had kunnen worden, als je niet zoo goed was." Hij trekt een gezicht. „Och, wat is goed? Allemaal woordenI Allemaal begrippen, die weer wisselen met de tijden, de omstandigheden, zelfs met het klimaat! Wat hiér slecht is, wordt op een andere breedtegraad misschien goed gevonden, wie hier een braaf mensch wordt genoemd, zou ergens anders belachelijk kunnen zijn. Heldendom en misdaad vloeien dikwijls zoo zonderling inéén. Een man schiet een ander neer: slecht. Hij trekt een uniform aan en doet hetzelfde... goed. Woorden, allemaal woorden... er is geen goed of kwaad." „Wat is er dan?" vraagt zij ernstiger. „Dat, wat jezelf als goed of kwaad voelt. Er is geen andere maatstaf." „Maar die kan heel bedriegehjk zijn." „Neen, dat vind ik niet. Als je je er in bedriegt, dan is het, omdat je bedrogen wilt zijn. Diep in je weet je 't verduiveld goed, wat goed en wat verkeerd was... je weet het altijd, onder al die aangeleerde begrippen van goed en kwaad. Ik zie geen andere mogelijkheid om te leven. Wat ik op een moment het juiste en goede vind, moet ik doen. Over tien jaar, over tien dagen, over een halfuur zal ik het misschien niet meer zoo voelen... goed, dan heb ik mij niets te verwijten. Maar als je je hebt laten leiden door aangelegde begrippen, door angst, door dwang, dan is het mis... Zoo heeft het goede geen waarde." Zij zwijgen beiden even. Dan zegt hij, weer op zijn gewonen, lichten toon: „Laten we dat afspreken, ik breng je naar tante Anrm en blijf er een paar dagen. Mijn innerlijke stem gebiedt het mei" Hij lacht haar toe. Terwijl het dienstmeisje de borden wisselt en het dessert klaar zet, vraagt Stella glimlachend: „Weet je, wie ik onlangs gezien heb? Jaap Oldeman. Je spreekt hem zelden meer, niet?" . „Haast nooit. Maar het gaat hem nu goed. Hu ts hd van de S. D. A. P. en schrijft artikels in de Arbeiderspers. Hij is een nuttig onderdeel geworden. Maar 't gekke is, dat ik hem niet meer kèn. Ik meen, bij is voor mij Jaap niet meer. Zoomin als de eigenhjke mensch vroeger overbleef in zoo'n vooroorlogsche, Pruisische, gedrilde soldaat met Leichengehorsam." „Maar dat is toch heel wat anders!" meent zij. „Och... Jaap trok een andere uniform aan. Ik veronderstel dat het wel altijd zoo zal gaan, zelfs met zulke opstandige geesten als hij. De een trekt 'n soutane aan, de ander een toga... het blijft een uniform..." Hij breekt af, het dienstmeisje heeft geklopt. „Meneer Feerma wou u graag spreken," zegt ze. Remco kijkt snel om, zijn moeder schrikt even. ,jFeerma?" . . „Ja, de jónge meneer," verduidelijkt het meisje. „Och hemel... eet eerst je dessert, Remco..." Hij is al opgestaan. „Laat maar... Emmy, wil je ons beneden n kopje korhe brengen? In mijn kamer." Zijn moeder zwijgt. Alleen gebleven zit ze even, eenzaam, tegenover de fleurige schaal met fruit, het groene gemberpotje... hij houdt 200 van gember, 2e wilde juist n paar stukjes op 'n bordje doen. Met 'n zuchtje schuift 2e een vreemd beklemd gevoel van zich af en eet alleen wat vruchten, toch geërgerd, wijl men Remco nu weer lastig valt, zoo'n kort oogenblikie dat hij rust heeft. 5 De jonge Feerma zit in de wachtkamer. Hij staat snel en schichtig op, als Remco binnenkomt en stottert verlegen wat verontschuldigingen: „Ik moest u niet lastig vallen?.. u hebt al zoo weinig vrije tijd... ik wou maar even..." Remco neemt hem bij den arm. „Kom mee, naar mijn kamer," zegt hij, „wat een verhalen allemaal 1 Ga zitten, man. Je krijgt direct een kop koffie... daar komt ze al... persoonüjk door m'n moeder gezet... specialité de la maison... steek een sigaret op... wacht we zullen het groote licht maar uitdoen..." De jongen ontdooit wat, zit in een gemakkehjken leunstoel, onder een schemerlamp, drinkt van zijn koffie en praat na n oogenblik al gewoon... over z'n studie... de slechte tijden... het weer... Ieder zinnetje brengt hem meer op zijn gemak, ontspant zijn nerveus strak gezicht méér, totdat hij weer lijkt op den gemoedelijken, aardigen jongen van vroeger, aan wien je zoogoed kon zien, dat hij precies z'n vader zou worden. In den laatsten tijd bad z'n verdriet hem schraler gemaakt, onzeker, geslotener, veranderde als het ware zijn type. Nu is hij weer langzamerhand een beetje zichzelf geworden. „Ik had zoo'n behoefte om met u te spreken," zegt hij jongensachtig. „Ik wou u graag iets vragen en ik dacht... overdag zal 't wel heelernaal niet schikken..." Remco is tegenover hem gaan zitten en steekt ook een sigaret op. „Ik kan me best begrijpen, dat je behoefte hebt 'es te praten met iemand die toch zoo'n beetje alles heeft meegemaakt, meegeleefd... niet? Was er iets bepaalds, dat je me wou vragen?" „Och bepaalds... neen... ik... u weet zeker, wat er geëischt is?" „Ja, maar dat is het vonnis nog niet. En er is ook nog hooger beroep. Het trof slecht ditmaal, met die Officier. Dat is een van de voorstanders van wederinvoering van de doodstraf... bij hem is alles letter... Geloof... Recht..." De jongen knikt, wat werktuiglijk. Het is aan hem te merken, dat iets anders zijn gedachten vervult. Ze zwijgen even. De jongen, weer nerveuzer, rookt met korte haaltjes, doet schutterig met asch, die naast het aschbakje valt. Dan stoot hij eruit: „Dokter... het vonnis vind ik niet eens het ergste. Natuurlijk, het is wel verschrikkelijk.. voor va..." Hij stokt eensklaps en in dit afbreken van het woord ligt een bekentenis. Er tikt regen aan de vensterruiten. Een auto toetert, ze luisteren beiden naar het roezen van de stad, ver weg. Iemand loopt door de gang langs de kamer. In den tuin ritselen de bladeren. Remco zit zeer stil en oogenschijnhjk ook zeer rustig. Maar hij ondergaat de sfeer van dit moment, van de kamer, van de stilte, op wonderlijke wijze. Het is als een herhaling, een terugkeer tot iets... het is zoo bekend, dit zware, zooveel uitsprekende, zooveel bekennende zwijgen, het schemerige licht en het kleine geluid van den regen. Dan zegt de jongen dof: „Het is niet te begrijpen, dokter. Ik kan het maar niet begrijpen. Het is toch te verschrikkelijk." Er breekt een droge snik door zijn jonge stem.,, t Was allemaal al ellendig... als een nachtmerrie... moeder die zoo flink en gezond was... zoo jong... ze was er altijd zoo trotsch op, dat ze nog knap was... en toen... ik kende haar soms niet meer.. dat gezicht... ik zal 't nooit meer vergeten. .Zijn stem loopt dood in heesch gefluister. „Ja, het is afschuwelijk." Remco tikt de asch van een sigaret, die opbrandt tusschen zijn vingers, „ja... ik heb het nu al zooveel honderden malen gezien... als student... en later... en toch..." „Maar dat is nog niet het ergste." De jongen kijkt hem aan; hij heeft zijn sigaret weggelegd, wringt nerveus de handen in elkaar en ook die beweging lijkt Remco een vreemde herhaling. „Maar dit... dit is... hetzelfde in veel erger vorm... ik bedoel... ik kende moeder soms niet, als ze er zoo vreesehjk uitzag... maar... nu ken ik... hem niet " Hij vermijdt het woord vader, alsof het hem lichamelijk kon kwetsen. „Kunt u dat begrijpen, dokterPEn bij haar wist ik, dat het kwam door de ziekte, de pijnen, de morphine. maar hij... Hij heeft haar doodgeschoten. Mijn moeder ze waren acht-en-twintig jaar getrouwd en toen heeft bij een revolver hier tegen haar slaap gezet," hij maakt een zonderling precies gebaar naar zijn eigen linkerslaap, „en... afgetrokken... Dat begrijp ik niet... begrijp ik met... o ir Een deur wordt geopend, boven in het huis, er gaan voetstappen een trap af, iemand spreekt even, een deur valt dicht... De regen tikt zacht aan de ruiten. „Dokter, gelooft u dat hij gek was?" Remco antwoordt niet dadelijk. Hij steekt een nieuwe sigaret op en leunt achterover. Zijn gezicht heeft een peinzende en luisterende uitdrukking. Hij luistert ook, naar het tikken-van den regen. Hij heeft dat nóg eens gedaan... tik tik, tik... iets duidelijker dan daarstraks.. f het gaat harder regenen... 6 v, £?Ckr herhaal* *4 »Wie 2al het zeggen? De psychiaters hebben hem toerekenbaar verklaard, maar als ze hem vlak vóór of na de daad hadden onderzocht, zouden ze dat misschien met hebben gedaan. Een man als je vader, met diè natuur, kan m elk geval zooiets nooit doen zonder volkomen overspannen te zijn... dat heb ik trouwens ook voor de rechtbank verklaard. Maar wie trekt de grens tusschen normaal en met meer normaal? In elk geval was hij een gemarteld en vertwijfeld mensch, die boven alles van zijn vrouw hield en haar heeft willen helpen... tot elke prijs. Heb ie wel eens van een meisje of een vrouw gehouden?" „Och... zooals je wel 'es... niet het echte nog." Het klinkt zoo trouwhartig en jong. „Wel, denk je in, dat je het echte hebt gevonden, dat je die vrouw trouwt, acht-en-twintig jaar met haar samenleeft, samen een kind grootbrengt, samen van het leven geniet en samen verdriet hebt... en dan, op een dag, begint die vrouw te lijden, alléén Je moet er haar alleen in laten, je kunt vrijwel mets doen, je kunt het niet meer deelen, zooals je gewend was... En het lijden wordt erger, pijnen, benauwdheden... alles wordt ellende en afschuwehjkheid. Hij breekt af, de jongen maakte een snelle, krampachtige beweging, met vertrokken gezicht. „Ze heeft nu geen pijn meer," zegt Remco zacht. „Ik wou 't je alleen duidehjk maken... ik wou, dat je 't je goed indacht. .. terwille van hem. Hij heeft nu niets anders meer dan zijn zoon, denk daaraan. Als die aan hem zou gaan twijfelen..." . ... „Ik twijfel niet," zegt de jongen haastig, „dat is het met... ik weet dat het gemeene praatjes waren... dat van die vrouw bedoel ik... en dat hij ongelooflijk goed voor moeder was... weet ik... dat is het niet... maar ik kan het met... niet vatten..." Hij maakt een hulpeloos gebaar. „Als ik me voorstel, dat hij toch weer 'es zal thuiskomen... dat we weer samen daar in dat huis zullen wonen... dat hij me een hand zal geven..." . Remco staat op. Hij loopt, verzonken m gedachten, de groote kamer door, naar het venster, schuift het zware gordijn wat opzij en staart in den donkeren tuin. Een tijdlang. Dan keert hij terug, leunt tegen den schoorsteenmantel en kijkt neer op den ander. „ „Maar stel nu eens..." hij zoekt zijn woorden, „stel, dat zij geopereerd had kunnen worden... dat een chirurg haar had geopereerd, maar dat zij toch was gestorven. Zou je die chirurg dan verafschuwen?" De jongen denkt erover na. „Neen, dat is toch iets anders," zegt hij dan, „die man trachtte baar tot het uiterste te helpen." ~ Te vader trachtte baar ook tot het uiterste te helpen. Weer valt een stilte tusschen hen. Dan vraagt de jongen langzaam: „Dokter, wat dacht u, toen u het hoorde.. . toen u hetzag... had u het van mijn vader ooit verwacht? Neen... ik dacht niet, dat hij hiertoe ooit zou komen. "U .. praat het nu goed, wat hij deed," de jongen richt zich wat meer op, levendiger, als wil hij argumenteeren, , maar als u het goedpraat, als u eigenlijk vindt dat hij haar verloste uit haar lijden... waarom deed u dan al het mogelijke, om haar leven nog te rekken, waarom... De vraag breekt af. Remco staart neer op zijn vingers, waarin hij werktuighjk de sigaret heen en weer rolt. „Ik deed alleen, wat ik als medicus behoorde te doen," zegt hij zacht, „ik verlichtte haar lijden zooveel mogelijk... dat was helaas het éénige, wat ik kón doen... van het leven rekken was niet eens sprake." Hij spreekt nu radder, als over een punt heen, waarvoor hij even aarzelde. De jongen antwoordt echter even snel: „Maar u zoudt zooiets nooit hebben gedaan... ik meen... als zij uw vrouw was geweest..." „Wie kan het zeggen?" „Maar ik wéét, wat u hem geweigerd hebt." Remco werpt de sigaret weg, die hij werktuighjk kapot gedrukt heeft, neemt een andere en steekt die aan. Buiten ruischt nu de regen op de bladeren. De stadsgeluiden murmelen zwak daardoorheen. Zij zijn beiden, een tijdlang, zeer stil en kijken elkander aan. De jongen heeft nog steeds inééngekrampte handen, maar op zijn bleek gezicht, dat hij naar Remco opheft, is een gespannen en wat harde uitdrukking. Eindelijk vraagt Remco: „Hoe weet je dat?" „Van mr. Hijman. Hij... ik meen vader... vertelde het hem. Mr. Hijman prentte hem in, erover te zwijgen... dat hij het al weken van plan was... nadat hij met u gesproken had... Dat hij daarmee rondliep, terwijl hij niets toonde... bij haar zat... met haar praatte, met mij... dat hij 't zoo van tevoren kon besluiten... dat kan ik niet begrijpen..." „Moord met voorbedachten rade," zegt Remco en glimlacht een beetje bitter. „Ja." Eensklaps lijken zijn blauwe oogen bijzonder hel, als hij den ander aankijkt. „Ik zou je bijna willen laten zien,hoè zij zou zijn gestorven, als alles z'n verloop had gehad..." Hij breekt af. De jongen buigt het hoofd. Na een oogenbhk zegt hij weifelend. „Ja... ja dat is zoo... maar u weigerde... u weigerde dat toch..." Hij herhaalt het zoo hardnekkig, als om zichzelf te rechtvaardigen. „Ik wist dat al dien tijd al. Ik wist dat u nog veel méér getuige was geweest van alles, dan de anderen vermoedden... De Man zonder Uniform. 10 14 5 U moet later toch begrepen hebben, dat hij het al van plan was, allang misschien vóórdat hij u dat vroeg... begrijpt u me toch goed, ik veroordeel hem niet... ik begrijp het alleen niet, ik kan het niet begrijpen... ik wou, dat ik het kon vatten..." „Het is moeilijk." Remco gaat weer zitten. Hij kijkt, met ^zachter blik, naar het bleeke, smalle jongensgezicht tegenover hem „Ze is nu gestorven terwijl ze sliep," zegt hij zachtjes, „zonder iets te weten, zonder doodsangst... Ik denk, dat zij hem dankbaar zou zijn, als ze nu nog iets wist ervan... Hij moet ontzettend veel van haar hebben gehouden, om het te kunnen doen... juist om het met vóórbedachten rade te kunnen doen... het te besluiten... lang tevoren al... Het is niet zoo eenvoudig. Wij medici, die dag aan dag menschen zien sterven, voelen sterven als het ware, onder onze handen, wij die het zóó kennen... wij kennen toch ook die huivering nog. Je ziet zooveel cadavers seceeren... ik deed het dikwijls zelf, op het laboratorium... maar dit is anders... Het gebeurt soms, dat een patiënt sterft na een injectie, die je hem geeft. En dat is tóch, al is er natuurlijk geen sprake van schuld, altijd even een eÜendig gevoel. Maar het te willen, bewust te willen, te besluiten, te doen..." De jongen zwijgt. Dan staat hij op. „Ik dank u wel, dokter... erg vnendelijk van u... ik heb u zoo opgehouden..." „Ik heb weinig voor je kunnen doen, vrees ik," zegt Remco en houdt zijn hand even vast. „O ja, toch... ik voel me veel rustiger..." Hij gUmlacht verlegen. Remco brengt hem tot de voordeur, drukt hem nog eens de hand. „Kn als je weer behoefte voelt wat te komen praten... je bent altijd welkom hoor... wees maar niet bang, dat ik je onbescheiden zal vinden." Hij staat even in de geopende huisdeur en kijkt den ander na, de verregende straat door. Er waaien regendruppels in zijn gezicht. Hij sluit de deur, huivert even, hoewel hij het niet koud heeft en keert terug naar zijn kamer. Die ligt ia schemerschijn en zwijgen besloten als in een geheim. Hij gaat werktuiglijk weer zitten, steekt even mechanisch weer een sigaret op en staart in den rook. Eenzelfde sfeer was er op dien avond, toen Feerma eensklaps bij hem kwam. Het regende ook toen, er was hetzelfde zachte tikken, dat luider werd, dal. overging in ruischen... en het ritselen van struiken en bladeren in den tuin... en een enkel geluid buiten of in huis, dat de stilte erna nog dieper maakte. Feerma had op dienzelfden stoel gezeten, de handen juist zóó in elkander wringend als zijn zoon, met wit, vertrokken gezicht. Hij leek, een tijdlang, niet goed bij machte tot spreken. Remco schonk hem een glas port in, drong het hem op. De ander ledigde het opeens, begon te spreken, snel, als in groote haast. Hij noemde feiten. Niets dan feiten. Hoe zij leed. Hoe zij veranderde, hoe de ziekte haar misvormde. Dat zij eiken dag in den spiegel keek en jammerlijk begon te snikken. Kleinigheden, ontelbare détails van leed. Hij praatte, praatte, praatte en sprak woord voor woord slechts waarheden uit, doch zij sloten niet aanéén, zij tuimelden door elkander, ze werden gesproken als in het ijlen van een koortslijder. En toen brak die stroom af, even plotseling als het begin was geweest. Zoo zonderling krachtloos Werd de stem opeens, die nog slechts enkele arme woorden uitbracht: „Hoelang zal ze nog... ?" „Dat is niet te zeggen." „Nog maanden... nog maanden?" Feerma herhaalde het verwezen. Zijn gezicht verslapte, er kwam een onbewust, wat idiotig lachje om zijn mond en toen hepen eensklaps tranen over zijn wangen, in dien glimlach. Hij wrong zijn handen, zijn dikke, wat belachelijke en tragische handen. Door de stilte slopen zijn woorden naderbij: „Dokter... een enkele injectie die te sterk is... of... een paar maal... ze voelt het immers niet... ze zou wat vaster slapen... nóg vaster... en niet meer..." Buiten ruischte de regen eensklaps neer, met een diep, en zingend, eentonig geluid. Om hen sloot de stilte zich dicht en zwaar, bijna tastbaar. Het antwoord drong er langzaam, moeizaam doorheen: „Het is niet de taak van een medicus te dooden, doch te genezen." Remco staat op, de sigaret valt uit zijn hand en vonkt neer op het tapijt. Hij kijkt ernaar, drukt werktuigeUjk zijn voet op de vonk, loopt de kamer door en verlaat die, zonder het licht uit te draaien. Zijn moeder heeft niet, als gewoonlijk op dit uur, de radio aangezet. Zij kijkt in een krant, zonder werkelijk te lezen en luistert naar de stilte beneden, die gevolgd is op het dichtslaan van de voordeur. Maar ze vraagt niets, als hij binnenkomt, staat alleen op, om thee in te schenken. Hij neemt van tafel een medisch tijdschrift, scheurt den adres-omslag eraf, bladert en leest wat hier en daar. „Wat regent het alweer," zegt zijn moeder, als ze het kopje bij hem neerzet. „Ellendige zomers toch. Ga je Zondag nog tennissen bij Jack?" Hij kijkt niet op, maar antwoordt gewoon: „Als ik kan..." „Makkelijk, zoo'n overdekte baan." Hij drinkt zijn thee, al lezend. Dan kijkt hij op z'n armbandhorloge. „Moet je nog weg?" „Ja, nog even 'n paar visites." Ze kijkt hem stil aan. Zijn oogen hebben de starre uitdrukking van intensief denken, die zij zoogoed kent. Zijn mond glimlacht werktuiglij k en zij voelt, dat hij ook geheel werktuiglijk spreekt en doet, terwijl zijn diepste gedachten hardnekkig op een bepaald punt zijn gevestigd. Hijzelf merkt niet, hoe het ghmlachje van zijn lippen valt, zoodra hij haar verlaten heeft. Hij wist niet, dat hij glimlachte. 6 In de auto kijkt hij een paar aanteekeningen na in zijn notitieboekje en denkt aan de ernstige patiënten, die bij nog gaat bezoeken. SOHHH Doch geheel andere gedachten weven zich daardoorheen. Hij hoort, voortdurend, irriteerend, zijn eigen stem dezelfde woorden herhalen: „Het is niet de taak van een medicus te dooden, doch te genezen." Er is een anecdote van Napoleon, bezint hij zich, die vertelt hoe de keizer op den terugtocht uit Rusland een geneesheer, die het leger begeleidde verzocht, de gewonden uit hun lijden te verlossen, daar zij onverzorgd moesten worden achtergelaten. Die geneesheer gaf destijds een soortgelijk antwoord. Langs onnaspeurbare, nevelige wegen voltrekt zich een gedachtenassoaatie, die hem onbegrijpelijk voorkomt. Beelden, schimmig en ver eerst, naderen en worden steeds levendiger, steeds duidelijker. Ze dringen zich door zijn andere gedachten, overheerschen ze, den tijd van enkele seconden. Daar is de rivier, bij tante Anna's huis. Zomer - jongens op den oever. Ook Joops bolle gezicht... En hij zelf kwam aanslenteren, betrapte ze, bezig een katje dood te martelen: vier boerepummels, wat ouder dan hij, en Joop, bleek grijnzend. Een roodharige jongen hield het katje onder water, haalde het weer boven, half gestikt, stopte het weer onder met krijschende lol. Joop, lijkwit, staarde ernaar met uitpuilende oogen. En Remco, in een van de laaiende driftbuien, die hij slechts geleidelijk aan, door jaren heen, leerde beheerschen, vloog ernaar toe. Het werd een vechten op moorden af, hij tegen den roodharige alleen eerst, dan tegen de anderen ook, tot een fietser voorbijkwam en de vechters van elkaar rukte. De boerejongens dropen af. Toen stonden zij drieën daar, Joop, die hem verwoed geholpen had, gehavend en ontdaan, de fietser, een lange, gemoedelijke man, hijzelf, bloedend, geschramd, hijgend, nog altijd woest driftig. De fietser boog zich over het grijze, bloederige hoopje in het gras bij het water. „Niets meer mee te beginnen jongens... ze hebben z'n kopje half stukgeslage, de krenge. Verzuipen maar, dat is 't beste voor 't beestje." Hij stak een hand uit, maar trok die weer terug, wat viezig. „Zeg, jij bent al zoo vuil jö, hou jij 'em effe onder water, 't is zóó gebeurd... dan is 't uit z'n lijden." Joop week verschrikt terug, maar Remco pakte 't weeke, warme, bloedende diertje en hield het in z'n ruwe jongenshand onder water. Het lijfje schokte, verweerde zich nauw. Hij liet niet los, hield het lang, heel lang onder water, dat het maar zou sterven en niets meer voelen. 's Avonds in bed lag bij slapeloos van pijn door z'n heele lichaam en doorleefde dat oogenblik telkens opnieuw, tot het werkelijkheid leek, die gebeurde midden in de andere werkelijkheid van zijn kamertje van maanlicht over meubels, over z'n kastje, z'n boeken... Wijd open staarden z'n oogen naar al dat vertrouwde, met zijn heele wilskracht klampte hij zich daaraan en toch beleefde hij het, daardoorheen. In zijn hand hield hij iets, dat warm was en bloedend, dat stuiptrekte en stierf. Zijn hart bonsde, tot het hameren raasde in zijn ooren. Zweet bedekte zijn voorhoofd. Hij vocht tegen den lust om te schreeuwen, het huis wakker te gillen. Tot hij, uitgeput, van dit waakdroomen overging in loodzwaren slaap. Vreemd, dat die herinnering vanavond zoo fel in hem opleeft. De auto stopt in een rustige straat. Als hij uitstapt weet hij, gedurende den korten rit eigenlijk slechts aan zijn patiënten te hebben gedacht. Het andere leefde daaronder, bewoog zich daardoorheen, klaar en toch onwezenlijk, als beelden in het water weerspiegeld, die bewegen en leven, omdat een windvlaag even over het water streek. Welk verband kan er zijn tusschen die oude herinnering en zijn leven nu? Tusschen die verre, langverwaasde beelden en zijn gedachten aan Feerma? 7 Een kleine tuin in bloei, voor een huis van twee verdiepingen, in een der stille straten van een buitenwijk. In den lichtschijn van een lantaren, dichtbij, zijn duidelijk de zwarte letters te lezen op een wit emaille schild: E. Jordan, architect. Remco komt bij dezen patiënt sinds dr. Alders ziek werd, al bijna twee maanden dagelijks. Jordan ligt in de voorkamer, hij kreeg, kort geleden, eensklaps een van zijn heftige grillen en wdde niet meer in de slaapkamer liggen. Remco vindt hem bijna rechtop zittend, geleund tegen kussens, een kamerjapon over zijn pyama. Een schemerlamp is zoo geplaatst, dat het licht slechts schijnt over de vrouw, die in een leunstoel zit voor te lezen. De divan blijft in schemer. De vrouw zwijgt en kijkt op, als het meisje, vluchtig kloppend, de deur al opent met een kort: „De dokter... Remco ziet haar, iederen dag, op eenzelfde wijze het hoofd heffen als hij binnenkomt. Zij zit daar bijna altijd, een enkele maal op den rand van den divan. De zieke wrijft zich in de oogen, alsof hij geslapen heeft en ontwaakt, hij tuurt naar de deur en zegt: „Dag dokter," met een lichte weifeling in het gebaar waarmee hij zijn bleeke hand uitstrekt. Zijn vrouw schuift een stoel bij, tegenover den haren en terwijl Remco enkele vragen stelt en den pols van den zieke voelt, kijkt zij hem aan. Zij zit achter den zieke, die haar slechts kan zien, als hij het hoofd omwendt en zoodra hij dit doet ghmlacht haar mond. Er is iets beangstigends in dit glimlachje, waarbij de groote oogen, van een diep donkerblauw, onveranderd ernstig blijven. „Ik ga eindelijk vooruit," zegt Jordan opgewekt, „niet schat?* Hij is vandaag goedgestemd, nu een enkele maal geen hoofdpijnen hem martelen. Bijwijlen kan hij nauwelijks spreken, heeft aanvallen van onredelijke drift of onbeheerschbare zenuwachtigheid. Hij is een lastige patiënt, die zich met vertwijfelde kracht vastklampt aan een onherroepelijk reeds veroordeeld leven. „Dat laatste middeltje van u schijnt het 'em te doen," zegt hij opgewekt en strijkt zich over het haar. Hij is pas vier-en-dertig, knap en, zoodra hij zich maar een beetje beter voelt, uitermate gesteld op een verzorgd voorkomen. Ook vandaag is hij geschoren, frisch, bijna jongensachtig, een geur van lotion is om hem, maar daardoorheen mengt zich een andere lucht, verspreidt zich benauwend en afstootend in de kamer: het gif, dat zijn lichaam vernietigt. „Het wordt hoog tijd, dat ik opsta," praat hij, „het ergste zal nu wel achter den rug zijn." „Kalmpjes aan, niet zoo overmoedig doen!" Remco glimlacht en buigt zich wat naar hem toe. „Hebt u geen last van uw oogen?" „Mijn oogen zijn best." Ér trekt een kinderachtig koppige lijn om den dunnen, bleeken mond. „Ik lees hem altijd vóór, dan hoeft hij zich heelernaal niet in te spannen," zegt de jonge vrouw. „Hij slaapt zoo slecht... heele nachten niet... zelfs de poeders helpen niet meer." „Ja, het slapen gaat niet," stemt de zieke toe, „geen wonder als je maar ligt en ligt... zóó'n aanval heb ik nooit gehad. Mijn arme schat zit heele nachten op en leest me voor, dokter." Hij wrijft weer, onbewust, in zijn oogen, als wilde hij er iets uitwrijven. „Ze maakt zich kapot, als het zoo voortgaat," zegt hij dan en wendt zich om naar de vrouw, die tegen hem glimlacht. „Ze wil met alle geweld hier in de kamer liggen en merkt het dadelijk, als ik niet slaap..." Hij tast naar haar hand en vindt die niet dadelijk, tot ze haar vingers in zijn hand schuift. Remco heeft de aarzelende beweging wel opgemerkt, doch hij zegt niets. „Ze maakt zich veel te bezorgd," meent de zieke, „het Is een ellendige geschiedenis... je bent er doodberoerd van— maar per slot van rekening sterf je er niet aan... Je wordt er oud mee, zooals die kleine dokter in Vittel zei. Zoo'n gek, echt Franschmannetje, met 'n puntbaardje... hij kwam zoowat tot m'n schouder, géén gezicht. Oh, monsieur Jordan... ce n'est rien du tout, mais tien du toutl En intusschen verrekte je van de hoofdpijn en leed maar honger!" Hij lacht even. „Het zou inderdaad beter zijn, als er een verpleegster kwam," zegt Remco, bladerend in zijn notitieboekje. „Ik meen voor uw vrouw... ze ziet er slecht uit... dan kan ze weer eens gaan wandelen en wat uitrusten." „Ik zeg het ook voortdurend, maar ze wil niet... ze is zoo eigenwijs." Hij glimlacht hefkoozend, maar zijn oogen knipperen, als wil hij een nevel ervoor verjagen, om haar te kunnen zien. „Och, als mijn man érnstig ziek was... ik meen als er gevaar bestond, dan zou het iets anders zijn, maar nu.. . een verpleegster zou hij maar voor de gek houden... hij heeft zulke streken 1 Stopt sigaretten weg, die hij stiekum door het meisje laat halen en wil altijd nèt alles wat hem verboden is." Remco glimlacht met haar mee. „Wel... doorgaan dan maar met het laatste drankje, weinig eten... wat rauwe groenten, vruchtensap, melk... en geduld houden... vooral geduld." „Geduld..." Het bleeke gezicht van den zieke betrekt, zijn handen glijden nerveus over de deken. „De heele zomer gaat voorbij." „Er komen nog méér zomers," zegt Remco. „Het is nu al bijna vijf maanden," mompelt Jordan. „Niet in te denken... al vijf maanden... Als 't nou maar 'es radicaal geneest... ik heb nu al zoolang getobd... die eeuwige hoofdpijnen en brakingen... je kunt nooit 'es een pleziertje hebben zonder ervoor te boeten..." Zijn vrouw strijkt hem over het haar. Er is iets aan haar handen, dat Remco altijd opvalt, hij weet zelf niet wat. „Och hevehng, je hebt ie nu zoolang goed gehouden... nog een béétje geduld..." Dan brengt ze Remco tot aan de voordeur. Ze hebben daar, achter de tochtdeuren, altijd hun korte gesprekken. Hij ziet, nu zij dicht voor hem staat in het volle licht, hoe mager ze is en dat haar bleekheid beangstigend wordt. „U moet een verpleegster nemen," dringt hij, „gelooft u mij... ook om hem... u zult het niet meer aan kunnen." Ze maakt een vaag afwerend gebaar. „Dokter, z'n oogen zijn wél slecht geworden." „Dat heb ik gemerkt." „Maar hij wil het niet weten. Hij kan soms zoo vreemd zijn." Ze spreekt langzaam, duidelijk, met iets onwezenlijks. Toch is er een zekere ontspanning in haar houding en gelaat. Het voortdurend comediespelen is éven onnoodig, het masker kan vallen en dat is toch een kort herademen. „Hijzelf weet het heel goed. Gisteren nacht las ik hem voor. Het licht brandde volop. Opeens zei hij: maak toch meer licht, je bederft je oogen, kind, in dat halve donker. Ik... zei niets." Ze wacht even. Er beweegt niets in haar gezicht, haar oogen blijven droog en strak, maar het is, alsof zij geen adem genoeg meer heeft om woorden te uiten. Dan praat zij verder, even toonloos: „Ik zei niets, maar later zag ik, dat hij de krant vlakbij z'n gezicht bracht en telkens in z'n oogen wreef... en daarstraks toen hij z'n glas melk wou aannemen, merkte ik het... aan z'n beweging..." Ze kijkt hem aan en vraagt, op dienzelfden automatischen, klankloozen toon: „Zal hij heelernaal blind worden?" „Dat de oogen lijden door nierziekte is een veel voorkomend verschijnsel," zegt hij langzaam, „laat u morgen een oogarts komen, dr. Elman bijvoorbeeld, van de Keizersgracht, maar de oogen mankeeren waarschijrdijk niets... Bereid u hem wat voor... hij wist trouwens wel, dat die kans bestond." „Ja." En dan voegt ze erbij: „Zal bij blind blijven?" „Zoodra de nieren weer in orde zijn, komt ook dat goed." Haar gezicht blijft onveranderd. „Maar u gelooft niet, dat ze weer in orde komen, nietwaar?" vraagt ze. „Heelernaal in orde daarop was bij déze vorm van nierziekte geen kans... dat wist uw man trouwens ook... het is een chronisch lijden." „Ik meen," haar kalmte heeft iets beklemmends, de nauwkeurigheid waarmee ze zich uitdrukt en haar vragen stelt, haar onbeweeghjkheid en strak gezicht geven haar iets van een pop, die spreekt doordat een bepaald mechanisme in werking is gebracht: „Ik meen, u gelooft niet dat hij door déze aanval nog heenkomt, wel? Hij sterft, nietwaar?" „De aanval is gevaarlijk," zegt hij voorzichtig, „dit blind worden is ook een ernstig symptoom... maar men mag nooit wanhopen... hij is nog jong en..." Ze leunt opeens tegen den muur en opent een beetje baar bleeken mond. Niets anders, maar het treft hem sterker dan een kreet zou hebben gedaan. In weerwil van alles hoopte zij nog altijd. Hij neemt haar ijskoude hand, die als levenloos in de zijne blijft liggen. Toen hij haar de eerste maal zag, vond hij haar bekorend op een onbestemde wijze en zonder dat zij bijzonder indruk op hem maakte. Hij verkiest blonde vrouwen en zij heeft donker haar, dat eigenaardig contrasteert met het blauw van haar oogen. Maar in haar heele verschijning was toen nog harmonie en de charme die van een verzorgde, coquette vrouw uitgaat. Hoewel ze ook toen al bleek en vermoeid was - Jordan lag al vijf maanden, waarin zij vrijwel niet van zijn bed geweken was - maakte zij toch geen ziekelijken indruk. Het kortgeknipte haar golfde om haar gezicht, ze droeg haar japonnen met een onwetende, gemakkelijke élégance... Hij dacht, die eerste maal, dat de Engelschen een aardige uitdrukking hebben: „be easy to look at". Zij bezat die eigenschap in sterke mate en het valt hem nu op, hoe volkomen die is verloren gegaan in den laatsten tijd. Ze leek hem toen teer en zwak, zich buigend voor den klaarblijkelijk veel sterkeren wil van haar man. Men voelde, dat in dit huis de man een overgroote plaats innam, in weerwil van zijn zeer duidelijke en zeer verliefde teederheid voor haar. Langzaam echter trok over haar wezen een verstarde kracht. Nooit zou bij hebben kunnen gelooven, dat zij deze zware verpleging zoo kon volhouden, dat zij de kracht zou vinden, zóó te liegen en te huichelen, te glimlachen, van uur tot uur de wisselende stemmingen en grillen, de aanvallen, eigenzinnigheid en zenuwen van een zieke te dragen, te plooien, te leiden. Maar over haar zwak gelaat kwam een masker, dat zich met iederen dag strakker spande. In oogenblikken, als hij alleen is met haar en het masker even ziet vallen, merkt hij den voortgang van een langzame verwoesting. Het smalle gelaat viel in, de oogen zonken weg in diepe schaduwen, de huid is dof geworden, als verdroogd, de smalle lippen van den zachten mond zijn nu bloedeloos, twee lijnen groeven zich langzaam langs dien mond, dieper en dieper. Op dit oogenblik ziet hij eensklaps, dat zij leelijk is geworden, van een leelijkheid die hem ontroert, die in haar trekken werd gebeten door waken en schreien en door het vreeselijke lachje, dat zij zich afdwingt, dat zij zelfs nu, onbewust, om de lippen trekt. Ze draagt den laatsten djd steeds dezelfde donkerblauwe japon, die te wijd om haar vermagerd lichaam hangt, die stoffig lijkt en gekreukt is. Een japon, die zij misschien dag en nacht draagt, slapend voor enkele uren in dien leunstoel of op een bank, een japon die op een of andere wijze evenzeer de uitdrukking van verbeten uitputting draagt als haar gelaat; het haar valt verward en onverzorgd, glansloos en te lang gegroeid om haar wangen en over haar voorhoofd. Onder .zijn blik richt zij zich op en het masker glijdt weer over haar gelaat, ze glimlacht, alsof ze al bij den zieke terug was. „Tot morgen, dokter," haar stem, die donker en melodieus was, is toonloos geworden, een stem met bijwijlen den sidderenden en schrij nenden klank van een gebroken snaar, die wordt aangeraakt... Hij vindt geen anderen troost dan den warmen greep van zijn hand om haar vingers. „Ik zal naar een verpleegster uitzien," zegt hij. Ze kijkt hem aan. „Maar ik wou hem zoo graag alléén verplegen, totdat..." „Het zal niet kunnen, gelooft u me... er kunnen zich nog complicaties voordoen... het hart is zwak... en op het laatst..." „Maar zoolang het kan," zegt zij, heel zacht en heel hardnekkig. Hij dringt niet verder aan. 8 Terwijl hij verder rijdt ziet hij, met de wonderlijke duidelijkheid die zijn gedachtenbeelden dikwijls hebben, het gezicht van Jordan voor zich. Het verandert langzaam, alsof onzichtbare handen eraan modelleerden. De wangen vallen in, de huid rimpelt, de oogen staren groot en blind. Weet hij, vermoedt hij nog altijd niets? Neen, zooals meer lijders aan een chronische kwaal is hij het ziek-zijn gewend geraakt, onderscheidt de aanvallen, naar btm hevigheid, beschouwt dit alles als een ellendig, doch ongevaaflijk element in zijn leven. Hij is pas vie&eti-dertig, hip^wJfchfrrlo'g weLtwmtig jaren. En zij... Hoelang zal ze jpog ét kraéflt" viadénrtöt liegen en glimlachen? Het mpment van Inricht.zaï toch komen, langzaam nader sluipend, tot het hem bij de keel grijpt. En dan de angst, de angst, de angst. Wie kan het begrijpen, die ze nooit zag sterven, vechtend om het laatste beetje adem, vechtend om hun pijn te mogen behouden en hun ellende, altijd weer hopend en bijna altijd vreezend. Onder honderden is er immers maar een enkele die berust, die wel wil weggaan van dit alles..-. En het duurt... het duurt... Een gelaat glijdt stil door zijn gedachten: uitgeteerd tot op den doodskop, de huid groenbleek, een gelaat als van een verdronkene, na dagen aangespoeld. Ook zij had geloofd en geloofd, had willen hopen, had in marteling en angst toch willen denken, dat het leven nog lang, nog lang zou duren. Zij bad zich vastgeklampt aan een mensch, die den moed had te liegen en te glimlachen, zooals de vrouw van Jordan. Zonder dien mensch zou zij nu nog liggen en smeeken om morphine, zich kronkelend in helsche pijnen, zou nu, eindelijk toch, moeten begrijpen en den dood voelen naderen... seconde na seconde... in nameloozen angst. Want zij vreesde den dood, zij wortelde met zinnen en geest in het leven, zij zou gevochten hebben... Zes jaar. En zijn zoon huivert terug, in niet begrijpen. Men betaalt een prijs, als men luistert naar de innerlijke stem, de geheime wet. 9 Een heerenhuis. Het dienstmeisje vergezelt hem niet eens, de breede trap op, bij is bier zoo thuis. Sinds meer dan een jaar komt hij bijna eiken dag. De zieke ligt in een kamer aan den voorkant. De zware gordijnen zijn opengeschoven, tot laat in den avond houdt zij ervan, uit haar bed naar de straat te kijken, naar het leven buiten. Ze wendt hem haar vermagerd gelaat toe en glimlacht als groet. Ze zijrftoxrtrouwdj^tet elkander, op de woordenlooze, broze wijze, al^. slechts tusschen geneesheer en patiënt bestaaüft Daarin veVgaatrieder verschil in aard, in afkomst, in leeftijd zelfs... er zijn oogenblikken, waarin zij, de moeder van twee kinderen, zooveel jonger en onervarener lijkt dan hij. „Ik voel me heel goed vandaag, dokter." Hij gaat bij haar zitten en neemt haar smallen pols tusschen zijn vingers. De verpleegster, die bij een klein lampje zat te lezen, reddert nu geluidloos in de kamer. „Ja? Goed geslapen... ?" „Dat eigenlijk niet... maar ik heb me toch in lang niet zoo goed gevoeld... ik zou best willen opstaan." Ze glimlacht zelf erom. Hij verschuift even het lampje, zoodat de lichtschijn iets meer op haar gelaat valt. „Nog een beetje geduld 1 Als u zich zoo goed voelt, kunt u nog wel wat rustig blijven liggen." Haar heesche stem spreekt moeizaam: „Dat is mehschelijke inconsequentie, doktertje... hoe beter ik me voel, hoe minder geduld ik juist heb 1 Als ik me voorstel, dat ik weer zal opstaan..." Ze sluit de oogen en fluistert: „Ik ben er wel 'es bang voor geweest, doktertje... erg bang. U ook, niet? Zeg het maar eerlijk." „Het heeft er wel 'es leelijk voorgestaan," zegt bij. „Dokter, denkt u dat ik nu nog naar buiten zal kunnen voor de zomer heelernaal voorbij is?" Hij kijkt uit het venster. „Jazeker." „Heusch waar?" Ze kucht, twee roode vlekken branden vreemd dicht onder de stralende oogen, de zuster veegt haar het voorhoofd af. Remco bladert in zijn notitieboekje en zegt achteloos: „Ik heb nu geen bezwaar meer, als u eens bezoek wilt ontvangen .. .uw ouders misschien..." Ze schudt haastig het hoofd. „Neen dokter... neen. Ik heb nooit veel contact met m'n ouders gehad... streng kerkelijke menschen... ze konden niet opschieten met mn man. En de kinderen wil ik niet meer hier binnenlaten, totdat ik weer beter er uitzie. Lietje is zoo gevoelig... Zij spreekt zelden over haar man. Sinds hoelang al? In de eerste maanden vond Remco hem bijna altijd in de ziekenkamer. Later steeds zeldzamer. Nu ontmoet hij hem soms beneden, vluchtig... Op een avond, toen hij van een patiënt kwam - hij was gaan loopen, in behoefte aan beweging en lucht - ontmoette hij hem, met een vroolijk troepje uit een bar komend, een dame aan den arm. Het is toch een goed huwelijk geweest. Hij herinnert zich hun prettige kameraadschappelijkheid van vroeger, als ze samen aan 't bedje van een der kinderen stonden, wanneer die iets mankeerden. Er was toen toch ook in zijn oogen nog wel een jonge verhefdheid, als hij zijn vrouw aankeek. Ze was zoo fnsch en aantrekkelijk, niet mooi, maar zoo hef, zoo vol leven. Er was niets opgeschroefds in haar behoefte om steeds bezig te zijn. Ze hield er werkelijk van, altijd iets te doen. In weerwil van de twee dienstboden had ze 't druk met haar huishouden. Ze praatte, speelde, wandelde met de kinderen, maakte het schoolwerk met haar oudste, stoeide met den kleinen jongen, die overal achter haar aandribbelde, verwende haar grooten, vriendelijk egoïstischen man. Toen vatte ze kou. Het werd een van die argeloos lijkende, lichte ongesteldheden, waarvan ze, tegen zijn uitdrukkelijke waarschuwing, te vroeg opstond, om St. Nicolaas te vieren... Ze stortte in. En toen bleef ze liggen, hoestend, altijddoor koortsig... gaf bloed op. En verkwijnde, langzaam aan. Steeds verwachtend, dat de nieuwe morgen beterschap zou brengen, snakkend naar het beweeglijke, roezende leven van vroeger, toch geleidehjk vermoeider, gelatener, met smeulenden angst in haar blik. Soms, als zij zoo lag te staren, met oogen, die steeds grooter werden, steeds mooier en stralender, naarmate de weken vergingen, leek zij een droomende, die wacht, tot het donkere waanbeeld voorbijgaat, tot ze ontwaken kan. Ze behield, altijd, haar heven, moedigen glimlach, doch mèt haar lichaam verkwijnde nog iets anders, iets nog teerdere en kostbaardere, diep in haar. Steeds eenzamer lag zij daar, sprak niet meer over haar man, noemde hem nu zelfs niet naast de kinderen... Als zij beter kon worden, zou er voor altijd iets gebroken zijn, denkt hij. Ze zou blijven; ze hoort tot de vrouwen die blijven. Misschien zou zij zelfs erin slagen haar oude, gulle vroolukheid terug te vinden, of zelfs dien man weer wat te ideahseeren... maar ergens daaronder zou het litteeken zijn van deze maanden, deze eenzaamheid, dit alléén gedragen leed. „Wel, kalmpjes aan dan maar... vooral niet teveel praten..." „Met wie, dokter?" Er zweemt een weemoed onder haar glimlach. „De zuster is zoo streng, die preekt als ik maar twee woorden zegl U bent de eenige, waar ik wel eens teveel tegen babbel... maar dat doet me goed, heusch." Haar eenzaamheid verraadt zich in die schertsende woorden: „U bent de eenige..." Als hij beneden komt, gaat een deur open, het oudste kind, de negenjarige Lietje glipt door de gang. Haar vijfjarig broertje dribbelt achter haar aan, zich vasthoudend aan haar jurk, juist zooals hij vroeger altijd achter zijn moeder aanliep, als een hondje. „Zoo jongens..." Remco strijkt over het kortgeknipte, dikke haar van Lietje, trekt even aan den witten strik. Vroeger zat die altijd slordig, hing scheef of half los. Nu zit het lint, sinds lang, stijf en netjes, juist zóó als een zorgzame juffrouw het 's morgens gestrikt heeft. Het zegt hem veel, dat nette hnt. „Hoe is moeder, dokter?" vraagt het meisje, bedeesd en welopgevoed. „Je moeder voelt zich veel beter," zegt bij, neerziende in haar donkere oogen. Juist zulke warme oogen als de zieke heeft, maar ook hun blijde stralen zijn gebroken in den laatsten tijd. Nu glanzen ze toch in vreugde op. „O fijn! Mams hoestte soms zoo naar." Ja, ook zij is erg veranderd, vooral sinds de zieke niet meer wil, dat de kinderen bij haar komen. Hoe vaak, in deze lange maanden, heeft dit kind staan luisteren naar het scheurende hoesten? Hoe bodemloos diep heeft zij geleden onder het gemis dat die bloeiende, altijd vroolijke vrouw verdween en niets het dan een schim in bed... niets dan een droog hoesten in den nacht... ? Een voetstap klinkt, hun vader komt naar beneden, de trap af. Remco betrapt de uitdrukking, die vluchtig door de groote oogen van het kind scheert, als zij haar broertje bij een handje neemt en zegt: „Kom... daar is pappa... ga ie mee? Dap- dokter." Hij heeft haar, vroeger, eens den vader tegemoet zien rennen, hem om den hals zien springen. Kinderen zijn harde rechters. Zij lijden ook meer, dan volwassenen kunnen beseffen, die meestal zoo wonderlijk snel en vólkomen hun jeugdellenden vergeten. Lijden hulpeloozer, feller, primitiever. „Het is goed, dat ik u zie, meneer Greve. Ik moet u even spreken." De groote, knappe man drukt hem de hand. „Dag dokter... iets bijzonders?" „Ja... het lijkt me beter, dat u de kinderen wegzendt... uit logeeren." De ander kijkt hem aan, niet begrijpend, kennelijk wat verstrooid. Hij lijkt dubbel gezond en stevig en levend, als men de vrouw naast hem denkt, in haar doorschijnende bleekheid, met dien wonderlijk grooten blik. „Och waarom? Het huis is groot, de juffrouw zorgt goed voor ze en Lietje gaat hier vlakbij op school. Ze komen ook niet meer binnen... dus voor besmetting zal toch wel niet veel gevaar zijn..." „Ik meende voor enkele dagen, meneer Greve." Remco's toon is minder zacht, dan hijzelf zou willen. ■ Er is eensklaps een stilte tusschen hen. Ze kijken elkander aan, zooals toen, dien avond, in een kort oogenblik van herkennen. De groote man kleurt, zooals toen, dan trekt het rood weg uit zijn breed gezicht, hij wordt bleek. „U bedoelt toch niet... dat..." „Ja, het zal niet lang meer duren." Opeens is de ander zijn robuuste zelfverzekerdheid kwijt. Hij staat daar, zonderlijk ontredderd en verschrikt. „Zoo opééns?" stamelt hij. „Opeens?" Remco beheerscht zich, hijzelf hoort den klank van hardheid in dat woord. Welk recht heeft hij, iets te verwijten? Hij is slechts de arts... de voorbijganger. „Het is beter, dat de kleintjes weg zijn," zegt hij alleen. „Vooral Lietje, ze is gevoelig... zooals haar moeder." „Maar als ze naar de kinderen vraagt?" De Man zonder Uniform, n IOI „Dat zal ze niet. Ze zei daarstraks, dat zij ze niet meer wilde zien, voordat ze weer wat beter was." „Och heve God..." Greve strijkt zich over het haar. „Maar... dan moet ik toch de familie waarschuwen... haar ouders moeten worden getelegrafeerd... en mijn familie... en haar broer... in Enkhuizen..." „Doet u dat niet. Ze heeft me gezegd, dat ze er geen prijs op stelt iemand te zien. Tusschen haar ouders en uw vrouw schijnt ook geen sterke band te bestaan." „Ja maar... ja... maar weet ze dan dat... ?" „Neen, dat is het juist. Ze voelt zich bijzonder goed. Op het moment is ze ook volkomen koortsvrij. Ze is er van overtuigd, dat ze nu beterende is en ik hoop, dat ze in dien gelukkigen waan zal sterven. Als u al de familieleden laat komen en zij merkt dat..." Greve draait besluiteloos heen en weer. „Komt u toch even hier in de kamer, dokter. We staan < zoo in de gang. God, het is vreeselijk... die arme Iiza... en de kinderen..." Hij opent een deur, draait het licht aan. „Gaat u even zitten, dokter. Ik moet het even verwerken.... het was zoo'n schok..." „Een schok?" Remco kijkt hem aan. Zijn oogen hebben dien hellen blik, die ze lichter doet schijnen dan ze zijn. - „Ik heb u toch al maanden geleden gezegd, dat er menschelijkerwijs gesproken geen hoop was? Gelooft u zoozeer aan wonderen?" Den ander ontgaat de zweem van bittere ironie onder de woorden. Hij loopt gejaagd heen en weer in de kamer. „Ja dokter, maar de familie moét worden gewaarschuwd. Stel u voor, dat ze sterft... haar ouders weten heelernaal niet, hoe erg het is... ze wou nooit, dat ik het vertelde... en u vond het ook beter... maar als ze nu dood gaat, zonder afscheid te hebben genomen..." „Afscheid?" Remco was gaan zitten. Nu staat hij eensklaps weer op. „U wilt toch geen afscheidsscènes toestaan? Begrijpt u dan niet, dat rij nu nog betrekkelijk gelukkig kan sterven, als we haar met rust laten? Dat is alles, wat ze nu nog noodig heeft: met rust te worden gelaten." Greve kijkt hem aan. Hij voelt opeens een heimehjk verwijt onder de gewone zinnetjes. Of is het slechts een innerlijk schuldbewustzijn, dat langzaam opkruipt onder zijn verwarden schrik? Schuldbesef, om de eindeloos vele dagen, waarin hij haar alleen het, de vrouw boven. Hij heeft haar toch eens liefgehad. Wie had ooit kunnen denken, dat dit gevoel zoo ondermijnd kon worden? Met iederen dag is een heimelijke afschuw in hem gegroeid, die hij vergeefs bestreed. Die weerzin verstikte zijn liefde, verjoeg hem van haar bed, deed hem huiverend terugwijken voor de gedachte, naar haar toe te gaan. Zijn primitieve natuur verzette zich met het oer-instinct van een dier, dat den dood ruikt, tegen haar nabijheid, haar aanraking, tegen den dood zelf, „Meneer Greve, gelooft u mij," zegt Remco, „u weet tóch wel, dat ik het beste met haar voorheb. Welk nut hebben zulke afscheidsscènes? Zij zal misschien geen doodsangst hoeven te kennen. Ik zal doen wit ik kan, ik zal haar zooveel mógelijk buiten bewustzijn houden... haar hart heeft sterk geleden door die laatste bloedspuwing, te sterke injecties mag ik niet geven... maar laat haar géén familieleden zien, die misschien gaan zitten huilen... als ze opeens weet..." „Ja, ja... ontzettend..." Greve strijkt met zijn vingers door het verwarde haar. „Het is erg moeilijk, dokter... Haar ouders zijn vroom... streng kerkelijk... haar broer is net zoo... u weet, hoe zulke menschen zijn... als ze geen afscheid meer kunnen nemen, zullen ze het aan mij wijten..." „Wat doet er dat toe?" Greve zwijgt, hulpeloos. Hij toont de geheele zwakheid, die zoo vaak zich verbergt bij dergelijke, uiterlijk robuuste naturen. Deze man, die niet de kracht had zijn afkeer van ziekte en dóód te beheerschen, heeft nog minder de kracht om openlijk tegen opvattingen en gebruiken op te treden. „Ik durf de verantwoording niet op me nemen," mompelt hij, „het zijn haar ouders... de andere familie, nu ja... ze verwijten me toch al, dat ik haar ongeloovig heb gemaakt... wat heelernaal niet waar is..." Remco zucht. „Schuift u de verantwoording op mij, meneer Greve." „Nceö, dat is nonsens... per slot van rekening ben ik baar man." Ja, denkt Remco. Je was het ook dit heele jaar. In zijn gedachten klinkt de heesche, zwakke stem: „U bent de eenige..." Hij kent dit alles zoo goed. Het wilde schrikken van iets, dat toch al sinds lang bekend was. Té lang. Men geloofde het niet recht meer, men doorvoelde het niet. Hij kent ook dezen afkeer der gezonden, hun ongeduld, hun geprikkeldheid, en het heet oplaaiend berouw, als het te laat is... Ja, nu is het te laat. Greve mompelt iets van: „Ik ga naar haar toe," maar Remco onderbreekt hem. „Doet u dat niet," en bij den verbaasd vragenden blik van den ander: „Dan zou ze iets gaan vermoeden." Het bloed stijgt eensklaps in Greve's gezicht. Hij weet nu heel zeker, dat hij zich den ondertoon van verwijt niet verbeeld heeft en hij ergert zich. Wat gaat het zoo'n dokter aan... laat hem z'n plicht doen en daarmee uit... per slot van rekening kón hij toch godsonmogelijk altijd bij Liza zitten... meer dan een jaar lag ze al... je werk gaat door... het gewone leven eischt je op... Zijn gedachten verdedigen zich tegen de helle oogen, die hem intimideeren. Maar al die ergernis is kunstmatig. Daarmee tracht hij, vergeefs, een steeds aanzwellend gevoel van angstig berouw te overschreeuwen. Zij sterft... mijn God, je wéét het, maandenlang, en gelooft het niet meer en dan opeens... „Hoelang denkt u dat ze nog... ?" Voor een ondeelbaar oogenblik voelt Remco neiging, te liegen. Hij weet, dat het ook voor den ander de oplossing kon zijn, dat die hem dankbaar zou zijn ervoor. Als bij nu antwoordt: U hebt wel dagen den tijd... dan zal Greve, gretig daarop bouwend, nog wachten met het waarschuwen van zijn schoonouders... en alles zal voorbij zijn, eer ze komen. Maar eer hij dit werkelijk doordacht heeft, antwoordt hij al: „Ze leeft geen twee dagen meer." Als de ander dan weer begint over telegrafeeren, zwijgt hij gelaten en neemt kort afscheid. Nu zullen ze haar gaan kwellen met hun tranen en gebeden. Nu zal zij het weten. Wat beseffen zij, die gezonden, die verder kunnen leven van sterven? Van het wéten, dat men gaat sterven? Hoe kunnen ze begrijpen wat het beduidt te weten, dat je binnen enkele dagen zult verdwenen zijn... dat je lichaam onder aarde zal liggen... je vlijtige handen, je hart, dat zoo graag wou verder slaan... Aarde over je droomen, aarde over al de jaren, die je nog dacht te Zullen kennen... Greve is werktuigelijk met hem meegeloopen tot de voordeur. Daar zegt Remco nog: „Stuurt u Lietje in elk geval weg... of laat haar niet binnen." „Ja, als ze niet vraagt... als ze het kind soms wil zien... ik kan dat toch niet weigeren?" In de auto denkt Remco: Zij. had daarstraks moeten kunnen sterven. Met dat lichte, gelukkige glimlachje, in die wonderlijke, klare stemming, zonder pijn of vrees, zonder weten- • • Zij had moeten kunnen inslapen, zooeven. Maar zij zou, zonder eenigen twijfel, aan een sterke injectie een, die haar geheel het bewustzijn ontnam, binnen een halfuur overlijden. Zij zou vier-en-twintig uren te vroeg sterven. En het is de taak van een arts, het kostbare leven te redden te rekken. ' Opeens - het geeft hem een schok - begrijpt hij langs welken weg hij dwaalde van zijn gedachten over Feerma naar dat oude, oude geval met Joop en het katje. Waarom praatte hij over menschen, die een uniform dragen? Was hij het dan werkelijk geweest, die destijds dat antwoord gaf aan Feerma? Neen, het was niet Remco de Raai, niet de mènsch, het was de medicus. Ieder goed medicus zou hebben geweigerd zou dat antwoord hebben gegeven. Men doet, wat «licht is, wat behoort tot een bepaalde eere-code. Een uniform, als een ander. En het is die man, in zijn uniform van arts, die een hem hefgeworden mensch het laatste niet kon en wüde redden: Onbewust, onwetend en zonder vrees te mogen sterven. ° Ergens, diep in zijn gedachten, ziet iemand hem aan, een onbekende. En ghmkcht met triesten spot. Om een man, die meende géén uniform te dragen. In deze wereld van enkel uniformen. 10 Zijn laatste bezoek dien avond geldt een jongen student, die eenige dagen geleden in brandende koortsen lag. Griep... te vroeg opgestaan, ingestort. . Hij ligt in een huurkamer, boven zijn bed zijn foto s met punaises vastgeprikt, daar staat hijzelf op: overmoedig en branie, frisch, sportief... Nog enkele weken geleden was hij een luidruchtig groot kind, beet in het leven als in een sappige vrucht. - Toen werd hij stiller. Remco kent het zoo goed, dit langzaam verstillen en de zwijgende wijsheid van een geheel nieuw glimlachje. Hij vreest dat. Zoo glimlachen ze dikwijls kort voor den dood, ook als zij dien onbewust naderen en soms reeds dan, als zelfs de geneesheer nog hoopt... Het is, of iets onnoembaars de uitdrukking van hun gelaat hervormt en aan hun mond dat beangstigende en ontroerende geeft. . Hij voelt den pols, wat vragend en pratend. De jongen kijkt naar hem op. Door zijn gedachten vleugt een koortsig verwarde herinnering: een nacht, toen deze zelfde hand hem terugtrok uit laaiende landen van koorts, tegen zijn wil terug naar het bewustzijn van pijn en brandenden dorst... totdat hij eindelijk rustig insliep, met deze hand op zijn voorhoofd. „U hebt zooiets ongelooflijk kalmeerends, zegt hij. Remco glimlacht alleen, hij is het gewend, dat men hem zulke dingen zegt. 't Gebeurde vroeger ah in Leiden, toen hij nog maar semi-arts was. De patiënten hingen aan hem, in het hospitaal daar, op een wonderlijke wijze, redeloos vertrouwend in zoo'n onervaren jongen. Oude menschen, wier kleinzoon hij had kunnen zijn, verleefden en verlorenen... ze sliepen soms, als hij zijn hand op hun oogen legde. Er was daar een oude stumper, kankerlijder, blind ge- worden en daarbij al doof. Die lag, jammerend met de doordringende stem der dooven, dag en nacht door: „Jezus help me toch..." Niets anders, eindeloos, onveranderlijk, gek makend... Zijn lichaam reageerde niet meer op slaapmiddelen, hij lag en schreeuwde, zijn vertwijfelde geest was niet te bereiken... hij zag niet, hóórde niet... Op een dag, dat Remco met professor Hoogendonk aan het bed kwam en zijn band vastnam, zweeg hij eensklaps. Toen murmelde hij iets en sluimerde langzaam in. Remco stond erbij, de uitgeteerde hand nog in de zijne, verbaasd. Professor Hoogendonk zei later schertsend, dat hij meer geld kon verdienen als wonderdoener, dan ooit voor een gewoon medicus was weggelegd. En toch... hij herinnert zich dat heel goed... dien morgen was hijzelf niet rustig, werd gekweld door onzekerheid, door gedachten aan Eveline.. . twijfel, de vrees, haar te zullen leed doen... Hij staat op. „We gaan mooi vooruit... voorzichtig zijn, niet overmoedig meer worden..." Even later trekt hij de voordeur achter zich dicht en staat stil in het bloeiende tuinde. Er waaien klanken van radiomuziek uit een geopend venster, door de kleine, donkere en rommelige straat. Uit een winkelbuurt dichtbij rinkelt en knarst een tram, er schalt een claxon doorheen. Er spelen kinderen in een portiek, hun helle stemmetjes tellen iets af en kibbelen. Hij staat even en ziet gedachteloos neer op de simpele fleur van het tuintje... wat geur van lavendel en viooltjes drijft door den avond. Hij neemt zijn hoed af en heft vermoeid het gezicht op naar den wind. Er branden sterren aan den avondhemel. Dr. Jourens leerde hem de sterrenbeelden, op zomeravonden, als hij nog na den eten buiten mocht en in den wilden tuin bij den dokter zat. Het leven is toch mooi, denkt hij en loopt langzaam naar de auto. Vaag verlangt hij dóór te loopen, straten lang, met dien wind om het hoofd en zonder doel, zonder veel gedachten, door deze zoelte, deze lichte vreugde heen. Maar hij komt er niet toe, automatisch stapt hij in de auto. Het leven is soms verrekt mooi, denkt hij en gUmlacht. De jongen is er waarachtig toch doorgekomen. Wonderlijki zooals de natuur zich soms zelf verweert en herstelt... Magere Hein moet afdruipen.. .Hij ghmlacht een beetje als een kwajongen, die iemand een poets heeft gebakken. De jongen is door het oog van een naald gegaan, denkt hij nog, bij het wegrijden. De omkeer is dien nacht gekomen, 'n week geleden. Stel, dat ik toen de famüie had laten waarschuwen. .. daar ergens in 't Noorden... wat 'n angst zou 't zoo'n jongen op 't lijf hebben gejaagd, misschien zou hij niet tot rust zijn gekomen en ingeslapen, de koorts zou niet gedaald zijn... merkwaardig, misschien was hij dan nu gestorven. Hij leeft... omdat noch z'n dokter, noch de huilende hospita, aan familie gedacht heeft... Nu weet hij niet eens, hoe dicht hij langs de grens heeft gedwaald. En dan beweren ze altijd, dat stervenden God weet wat allemaal zien en voelen 1 Ja, als ze 't wéten... als hun verbeelding gaat werken... de suggestie van allerlei, wat ze geleerd, gelezen, gehoord hebben in hun leven... angst ook meestal. En de „bovenaardsche uitdrukking" op sommige doode gezichten. .. het is slechts de weerglans van het gestorven gedachtenleven. Waar is dat mysterie bij de cadavers, die je op de snijtafel ziet liggen? Heeft hijzelf, niet soms, in den laatsten tijd dat hij assistent was, rustig de sneden aangebracht... Waar is de „ongeziene nabijheid van een ziel, waarover de goede tante Anna altijd spreekt, als je zelf dat doode lichaam opensnijdt... Wel, in elk geval is de jongen erdoor. Zijn moeder kijkt'verrast op, als hij binnenkomt. £a kent wel dat plotseling opleven van zijn gezicht, vaak schijnbaar redeloos. Ditmaal had ze het echter niet verwacht. „Jongen, wat is 't weer laat geworden," zegt ze, „wil je nog iets hebben?" Ze slaat hem gade, terwijl hij draait aan de radio, glimlachend om die stemmen uit verre steden zingend, mompelend, roepend... hij houdt ervan, soms even dit snel en vreemd contact met een geheele wereld te hebben ... Tot een Engelsen bedje neuriet boven het deinend rhythme van een jazz-orkestje... Dat laat hij aanstaan en fluit het wijsje mee. „Ja, geef me nog maar 'n kopje thee," zegt hij dan, gaat op een divan liggen, de armen onder het hoofd gevouwen en kijkt naar de zoldering op, met heldere oogen. Predes zoo, denkt zijn moeder, kon hij vroeger in het gras liggen achter het huis. 6 && ' Ik neem het altijd te zwaar op, als hij 'es stil of down is, denkt ze blij. Er is niets bijzonders met 'em... dgenlijk is hij nog net dezelfde jongen als vijf-en-twintig jaar geleden. En ze wischt, met een gdukkig glimlachje om den mond, de herinnering uit aan zoovele oogenbhkken, waarin hij haar vreemd was, waarin zij in hem iets vermoedde, dat ze niet begrijpt, dat ze vreest. Hij vodt eenvoudig sterk en diep met zijn patiënten mee, denkt ze. Natuurlijk voelt hij zoo ook de tragedie vanFeerma. Maar nu ziet hij er zorgeloos blij uit... waarscbijnhjk gaat het goed met een van z'n ernstige patiënten... dan kijkt hij altijd zoo... of na een bevalling... als alles goed gaat daarbij brengt het hem altijd in zoo'n fleurige bHjhdd,.. hij moest zelf kinderen hebben... Hij is net als ik, denkt ze nog, en neemt haar handwerk weer op. Hij kan de dingen van zich laten afvallen, kan ze ontwijken als hij wil. Alleen hij wil nu eenmaal niet altijd, dat is het diepe verschil tusschen hen beiden... ze moet het wel erkennen. Ze heeft het te vaak al gezien en begrepen. En nog een ander verschil bestaat er, dat zij nooit geheei heeft kunnen bevatten. Hij keert terug, tot dat, waaraan hij veilig voorbij gleed. ii Den volgenden morgen belt Jack op, tijdens het spreekuur. Jack kiest gewoonlijk ongeschikte momenten voor lange, telefonische monologen en confidenties. „Maak het kort," zegt Remco, „mijn buspatiënten spuwen vuur, als ik ze te lang laat wachten... alleen millionairs hebben geduld bij een dokter." „Er gaat vanavond 'n première met Sybiile Remca als gast... Lotte wil er heen, ik heb andere besognes." Er klinkt even een lachje. „Wil jij misschien met haar gaan? Goede actrice op 't tooned, en nog 'n betere naast je in de loge..." Te weet hoe het is," zegt Remco en tikt zachjes, wat ongeduldig, met een potlood op het bureau, „ze kunnen me elk oogenblik wegroepen en dan blijft Lotte alleen... ik kan zelfs niet garandeeren dat ik haar thuisbreng. O hindert niet, ze neemt dat risico wel om met jou uit te gaan. Ze heeft 'n zwak voor je, waarschijnlijk omdat je haar nooit het hof maakt. Waarom dgemiik niet? Aardige vrouw... maar laat ik je niet ophouden. Haal Lotte even met jouw wagen af, ik heb de mijne noodig vanavond... Begrijp jij hoe mannen zonder auto met vrouwen omgaan? Nou, tot ziens. Flirt wat met Lotte, ik geloof, dat ze het noodig heeft... voelt zich wat oud worden en zoo... het zal haar zelfvertrouwen weer aanwakkeren als ze je verovert. Remco luistert al niet meer, hangt den hoorn op en belt voor een patiënt. . __ ,. Sybüle.T. wat speelt ze ook weer? O ja, „Vreemdintermezzo" van O' Neill... moet goed van haar zijn... Ze heeft het ver gebracht, de kleine Sybüle... hoofdrollen, eigen auto, villa ergens op Wassenaar naar men zegt... allemaal taartjes... . Hii ghmlacht bij de herinnering aan een onverzgdelijke Sybillefmet roofdiertandjes happend in al de variaties van mocca en vruchten en room en gember, die zijn zakgeld maar kon leveren. P , " Voelt Lotte zich oud worden? Dergelijke vrouwen kunnen alleen ademhalen in een atmosfeer van voortdurende mannelijke aanbidding. Vermoeiend! Arme kleine Jack, met het mooie gezichtje van zijn moeder en den glimlach van zijn vader.7. poovere erfenissen... zoo'n kleine eenzame tusschen die twee menschen met hun dwaze vergissing... Scheiden is veel beter voor de kinderen denkt hij. Alles is beter voor ze dan de atmosfeer van zoo n rustig mislukt hUSllkals de ouders elkander iets naar het hoofd gooien, misschien... Hij glimlacht, zoodat de knornge patiënt die binnenkomt onwillekeurig teraggHmlacht. ,.. . Dien avond wekken ze eenig opzien bij hun verschijning in de loge: de zeer elegante, donkere, mooie vrouw met prachtig gevormde, naakte armen en rug en de zeer blonde interessante jongeman in smoking. Remco, gewend om menschen te observeeren, is waarschijnlijk de eenige die in deze stralende vrouw een vermoeidheid voelt, een schaduw ziet op dat geraffineerd geschminkte gelaat. Het vorige jaar, op een Zondagmorgen toen hij tenniste bij Jack, die juist zijn eigen baan had laten aanleggen, merkte hij dat het éérst op. Fijne rimpels bij de mooie oogen, een scherper lijn om den mond, iets in de bewegingen. .. het helle zomerlicht onthulde het zoo erbarmloos. Zij ving z'n blik. Las ze iets erin? Sindsdien droeg zij altijd groote hoeden, die een schaduw wierpen over naar gericht, als de zon hél scheen. En later kleine voilettes, die slechts den glans der oogen accentueerden en de zeer roode hopen vrijlieten. Zij lijkt echter zeer vroolijk vanavond en plaagt hem met Sybiile. In de pauze zoekt hij een plaatsje voor haar in een der foyers, bestelt wat ze wil drinken en excuseert zich even, om te gaan telefoneeren. Als hij terugkeert merkt zij op: „Je hebt met een vrouw gesproken!" Hij is even verrast. Inderdaad heeft hij met mevrouw Jordan getelefoneerd. Ze verzocht hem erom dien morgen haar man voelde zich bijzonder slecht. Nog hoort hij de klanklooze stem, nu bijna fluisterend - de telefoon is in de gang, dichtbij de kamer waar de zieke ligt -: „Hij is zoo ziek, dokter... zoo vrééselijk riek... kunt u straks niet nog even komen?" Als hij haar stem hoort, ziet hij haar altijd voor zich en soms zelfs scherper dan in de oogenblikken, dat hij haar wérkelijk ziet. „Wel... heb ik me niet vergist?" „Het was inderdaad een vrouw," zegt hij, „maar daarom hoef je niet zoo te glimlachen... het was de vrouw van een patiënt." „Ach... en die is natuurlijk taboe!" Hij trekt even de wenkbrauwen op. „Ja, inderdaad." Ze zwijgen even, zij rookt en tuurt naar hem, dan vraagt ze: „Ga je straks nog even mee? 'n Klein soupertje, met ons drietjes..." „Ik kan niet, ik heb net beloofd dat ik nog even zou aankomen." „Zoo..." Ze rekt het woord. „Allemaal alleen voor die patiënt zeker?" „Ja, wat anders?" Ze tipt de asch van haar sigaret. Een van haar mooie ringen flonkert aan haar slanke hand. ■ „Zoo'n ongetrouwde dokter als jij zal heel wat meemaken 1" „Wat bedoel je?" vraagt hij kort. „Nukijk maar niet zoo boos 1... je bent toch een mensch! Of wou je me wijs maken, dat je nooit iets voelt voor een aardige vrouw, als zij een patiënte van je is... of de vrouw van een patiënt?" Hij haalt de schouders op. „Je zult verbaasd staan: inderdaad niet! Hoe kom je aan die smakelooze, Dekobra-achtige voorstellingen van mijn beroep?" Ze antwoordt niet, doch vraagt zachtjes: „Ook met voor die vrouw... van daareven?" „Hoe kom je daar op?!" Ze lacht even. „Nu, laten we dan maar aannemen dat je een aartsengel bentl" Hij steekt een sigaret op, geërgerd. * „Als je wist, wat een arme, kleine, dappere vrouw het is, zegt hij dan, langs haar heenstarend. „Ja?" Hij zwijgt. Tusschen deze mooie elegante vrouw en hem schuift zich een teere, bleeke, vermoeide vrouw. Hij ziet het sluike, slordig neervallende haar, hij ziet de ingevallen wangen, de bleeke lippen... Dan voelt hij Lotte's blik en vraagt: „Waarom interesseer je je juist zoo voor die vrouw?" „Och... er was iets in je gezicht toen je daareven terugkeerde," zegt ze alleen. Hij verwondert zich. Als hij haar thuisbrengt stopt juist ook de auto van Jack, die hem bij de stoep opwacht, zeer vroolijk en niet heelernaal nuchter. „Wat, je wilt dadelijk weer weg?" moppert hij, „gezellig ben jij tegenwoordig! Zanik nou niet... kom binnen 1" „Remco wordt verwacht bij een patiënt," zegt Lotte scherp. „Goeden nacht Remco, bedankt voor je gezelschap." Ze geeft hem vluchtig een hand en luistert nauwelijks naar zijn antwoord en groet. Snel loopt ze de stoep op, opent de deur met haar sleutel en sluit die achter zich dicht, zonder één blik naar Jack. Die kijkt haar na. „Uit haar humeur," constateert hij en geeft Remco een stomp, „je hebt natuurlijk wéér niet met haar geflirt... versdirikkèlijk onaardig... Lotte heeft stimulans noodig... vergeet niet:" hij steekt een vinger op. „Negen jaar ouder dan ik... geen Ueinigheid... Patiënt? Reuze vak van jou zeg.. " Hij grinnikt vergenoegd, „is ze blond of bruin? Mooi? NatuurUjk... jij had altijd smaak... nou zeg... kom nog 'es op 'n Zondag tennissen..." Remco rijdt weg. Blond of bruin? klinkt de spottende stem in hem na. Mooi? Hij laat de auto stoppen aan het begin der stille straat en loopt naar het huis van de Jordans. Het gebeurt wel meer, dat hij nog laat hier komt, vooral in den laatsten tijd, nu het steeds slechter met Jordan gaat. Hij kan weinig doen, maar als de heesche stem der arme kleine vrouw hem smeekt, nog even te komen, dan gaat hij erheen. Het helpt tenminste haar even. Meestal belt bij dan niet, want soms is de zieke juist ingeslapen, doch zij hoort dadelijk zijn stappen op het grintvan den turn en opent stil de deur. Dan spreken ze fluisterend even samen, aan de deur staande, maar als de zieke wakker is komt hij binnen. Een kwartier, een halfuur lang lijdt bij dé heele ellende mee met haar en voelt pijnigend zijn machteloosheid bij haar smeekende blikken. staa°k Vanavond gaat de dcut °Pen» *k hij juist ervóór Er brandt in de gang geen licht, doch de nacht is helder, hl) ziet haar duideHjk in den schijn der sterren en in het licht van de lantaren. Zij fluistert: „Mijn man slaapt juist..." ziek?"1 ^ ^ storen» "8* Ui' »Was n°g 2°o „Ja... ontzettend..." „De gewone ellende?" „Ja... gek van hoofdpijn... benauwd en..." Ze wacht even, „en vréémd..." * „Z'n zenuwen begeven hem." Ta... sinds hij blind is..." Ze leunt in de deurpost en voegt er na een oogenblik bij, op haar werkttugehjken, moeden toon: „Lief van u om nog te komen, dokter. „Het beteekent niets... een kleine omweg van de schouwburg naar hier..." , Schouwburg." Ze herhaalt het, zooals iemand een wóórd herhaalt van een taal, die hij eens heeft kunnen spreken en verstaan, maar die hem volkomen vreemd werd. Zij tracht zich te herinneren wanneer ze voor het laatst naar een schouwburg is gegaan... Ernst hield er met van... de hoofdpijnen kwelden hem al jaren... hefst was hij thuis na zijn werk... En tegelijkertijd tracht Remco zich deze vrouw voor te stellen naast zich, in een loge, zooals Lotte vanavond naast hem zat... in avondtoilet, stralend en coquet... en lachend... Hij kan zich haar gelaat met lachend denken... hij zag haar nooit lachen. „Morgen komt de verpleegster," zegt hij. Ze knikt. „Ja, hij stónd erop, u hebt hem verteld, dat ik er zoo slecht uitzie." Er is een zweem van verwijt in haar Stó,?iet heeft geen nut, of u binnenkort in elkander zakt," zegt hij kort. . , , , %e schudt langzaam het hoofd, met haar zachte hardnekkigheid, j . , r,. ,, „Ik zak niet in elkander zoolang hij me nog noodig heelt. ï)e woorden treffen hem diep. Als hij weggaat denkt hij: Het bestaat dus toch... die eroote hefde, dat geluk... , En als hij haar niét meer noodig heeft? Wat wordt er dan ^HiThoopt, in den diepsten grond van zijn hart, dat het zal gebeuren vóórdat zijn collega Alders is genezen. Een mstinct zegt hem, dat dr. Alders haar met zal kunnen helpen als dat uur komt. . . , .„ Dien nacht droomt hij, dat ziin auto stopt aan het begin van een stille straat, dat hij een huis nadert vreemd en vertrouwd en naar een venster ziet, waarvan alle gordijnen zijn gesloten. Door die gordijnen heen echter ziet hij een doode liggen. Dan gaat de deur open en een vrouw komt naar hem toe, ze draagt Lotte's diep uitgesneden avondtoüet en haar mooien mantel van petit gris, ze heeft een smal en bleek gelaat met ingevallen wangen en donker omschaduwde oogen, maar ze glimlacht tegen hem en zit naast hem in de loge en plaagt hem met Sybiile en dan neemt hij haar koude vermoeide hand en zegt: „Hiernaar heb ik altijd verlangd " „Er was iets in je gezicht," zegt zij en hij neemt den hoorn van de telefoon en luistert naar haar toonlooze stem die fluistert: „Er was iets in je gezicht daareven. Dan is hij wakker, neemt den hoorn van het telefoontoestel naast zijn bed en zegt: „Ja... hier de Raai. Ja zuster... ik Mevrouw Greve is stervende. 12 „Haar ouders zijn gekomen, dokter," zegt de stem der ve^leegster, „haar broer is er ook, de vader stond erop eQ toen begreep 26 het • •het ™ "S^u^'tl'" 2egt meer in achzelf. „Hoe is ze nu?» huurde eQ efg ovemuüf •'' 2C heeft **> *>- Hijrijdt door den nacht. In enkele minuten is hij bij het huis. Een klok slaat vier uur, de morgenschemer mengt zkh vmemd door den stroom van electrgch licht in de gang ttcÏÏen f ^ gC2icht is en ™ zoo^nSam £ ' ^ '' '< ^ *'' ■ en 2e is m^^l ^ 0411(1611 ^ken onzekere bewegingen. Jv*» dcrts.tftveilde bitten de ouders. De vader, in snikt F^n tt' b •? handen, de moeder met goed raad wetend met zichzelf. 6 De zieke heeft haar handen in de dekens geklampt. Zii ligt, nog met tranen op de wangen; de groofe oogeni die kort tevoren 200 vredig en rustig straalden, laaien van angst. „Dokter... dokter..." Hij zit op den rand van het bed en streelt baar handen, die zich aan hem klampen. Dokter... moet ik dood... ben ik stervende? "Komnu... kom... waarom maakt u zich zoo overstuur? Alleen omdat uw ouders u graag eindelijk eens wilden zien? Haar doodsbange oogen dwalen schuw de kamer in. Zien? Zij hebben afscheid genomen van me... en mijn man... waarom zitten ze aUemaal... ik wil met sterven... ik wil bij de kinderen blijven." • Hii sust: „Dan moet u zich nu rustig houden, anders gaat het verkeerd... Kom, u voelde zich zoojgoed... • nuhebt u zich zenuwachtig gemaakt..." Hij buigt zich neer en fluistert, het is bijna als het vertrouwelijk: praten van gelieven, zooals zij daar zitten, „u weet toch, hoe^oude menschen zijn... en zulke vróme menschen... Ik geet u wa^cm te slapen... en als u wakker wordt, bent u weer veel beter... Hebt u pijn?" Ze maakt een beweging naar baar borst.^ Ta... hier... soms... en benauwd... Achter hen snikt de moeder, prevelt de vader gebeden. Remco wendt zich om. m ..De patiënte moet rust hebben. We zullen stil zijn," zegt de oude man, zonder zich te bewegen. Hij bidt geluidloos verder, zijn oogen strak op heRemcoSwenkt Greve, die een hulpeloos gebaar maakt. Opeïns richt de zieke zich op steunt enW naai: lucht Remco wenkt de verpleegster. Als de aanvalf ^, geeft ^j een injectie. De wijdopen oogen ornfloersenzich, haar hppen orevelen- U was altijd een schat... doktertje.. . Het is SsTheid: Ze weet Let nu wel. Maar dit vreesehjke weten en alle angst en alle bitterheid vervagenl weldra... ivüst rondom rnist... er schemert daardoor heen nog slechts herbekende gelaat, dat zich zoo dikwijls troostend over haar héén boog... Slapen.. . niet meer weten .. Achter Remco klinkt weer het murmelend bidden... de 1^^^dck^iiit.Ookde^W«ee. „Gaat u weg?" vraagt Greve, ontredderd en hulpeloos. „Voorloopig slaapt ze wel. Ik zal de zuster instructies geven..." „Ze is zoo bang, dokter..." Zijn lippen trillen. „Arme JUza, had ik ze toch maar niet gewaarschuwd... ze hebben haar zoo gedrongen om een dominee te laten komen.. ze hebben haar bijna gedreigd... met vergelding... en God .. .weet ik wat?" Hij drukt de vuisten tegen het voorhoofd. Kemco geeft de zuster zijn instructies. Hij slaapt dan nog een paar uren, onrustig en terneergeslagen, tot in zijn verwarde droomen. Op een van zijn morgenvisites bereikt hem de dringende boodschap der zuster - door zijn moeder doorgegeven, die altijd weet waar hij ongeveer te bereiken is of hij komen kan. De zieke heeft nu voortdurend aanvallen en de injecties werken met sterk genoeg meer, om baar het bewustzijn volkomen te ontnemen. ' Naast het bed bidden nog altijd de ouders, Greve vertwijfeld, kan het niet uithouden in de kamer, vlucht telkens en keert dan weer terug, als getrokken Zoover mogelijk van het bed gaat hij zitten, zou liefst met willen kijken en moet toch en het is of de wijd-opengiCTrde °0gcn,der stervende die niets bepaalds meer zien, slechts hèm aankijken, in een vreeselijk verwijt. Dat is niet meer zijn vrouw, het is een vreemde, een vijandin, die hem alles verwijt, wat hij tekort kwam. Hij vreest dat hulpelooze gemartelde wezen, als kon zij zich op één of andere ontzettende wijze op hem wreken in dit laatste uur. *A™t Remc°, en keert 's ^onds terug. Ze ademt nog altijd - met laatste krachten. Opeens stoot zij uit: „De kin..." „Ze wil de kinderen zien," fluistert haar broer. „Haal ze hier!" beveelt de oude man. Greve kijkt hulpeloos naar Remco. Die weert haastig af: „Ze is niet bij zinnen... de kinderen mogen haar zóó niet zien." «uaeren De oude man ziet hem aan, fel vijandig. Hij wijt het aan zijn schoonzoon, dat zijn dochter in ongdffi ongeloof stierf zonder geestelijken bijstand, zonder los te komen van aardsch verlangen/ zonder berusting . doch De Man zondet Uniform. 12 177 nu bijna ook aan dezen vreemde, die zich hjkt te plaatsen tusschen de stervende en haar loutering. „Haal de kinderen...." herhaalt hij tot zijn schoonzoon. ^Zijzelf zou het niet willen," pleit Remco. Maar het is nutteloos, hij ziet het wel in. Greve ook, gehoorzaamt graag. Het is een verhchung, te kunnen gaan, iets te kunnen doen, wat zij gewenscht heeft, die vreeselijke vreemde daar in het bed... Remco zegt niets meer. Hij draait de nachtlamp uit en schuift de halfgeopende gordijnen dichter. Men ziet de stervende niet meer, maar van het bed klinkt haar steunen en rochelen, soms onderbroken door een doodsche stilte, die nog huiveringwekkender is. Greve komt terug, den kleinen jongen op den arm, het meisje naast zich. . .. .... De kleintjes zijn in pyama, pantoffeltjes aan de bloote voetjes. De jongen slaapt alweer, het hoofdje neergezakt op den schouder van zijn vader. Maar het meisje is klaar wakker. Haar oogen staren wijd in den schemer, naar het: witoplichtend bed, vanwaar een vreemd geluid op naar lijkt at te komen als een monster. Sidderend kruipt ze weg tegen den vader. Remco komt snel naar haar toe, tilt haar in zijn armen op, voordat de oude man is opgestaan en zegt op zijn gewonen toon: „Dag Lili... hebben ze je uit je bedje gehaald? Dadelijk mag je weer gaan slapen. Mama wou je graag even zien, daarstraks... maar nu slaapt ze weer... Zijn luchtige stem doet de ouders ontzet opzien, de broer fluistert verontwaardigd tegen zijn zwager, Greve zegt: "^Hij ^dert eindelijk het bed en fluistert door een dier korte stiltes die vol zijn jan den nabijen dood: „uza... hier ziin de kinderen..." , , Angstig kijkt^hij rond: „Waarom is de lamp uit, zuster? MSh tS, efrinkelt een glas, het licht.brandt weer en werpt een schün op het gelaat der stervende. Ik had het licht uitgedaan," zegt Remco en voegt er snél en haast smeekend* bij: „Don't let the children see her..." Greve kijkt hem wezenloos aan, verstaat niet eens. Hij is halsstarrig besloten den wil van deze vreeselijke onbekende te doen... heeft zij het niet gevraagd? En zonder zelfs te merken, dat zij niets meer ziet, met de halfgeloken oogen, waarvan nog slechts het wit licht onder de oogleden, zet hij het meisje bij het bed: „Liza... bier is Lui... geef mamma een kusje..." Aan de gedaante op het bed behoort niets meer tot het werkelijke Teven, doch ook niets is nog geheiligd door de groote rust. Het is de laatste strijd, deerniswekkend en afstootend. „Geef mamma een kusje op haar hand," praat snikkend de grootmoeder tegen het kleine meisje. Lili buigt zich gehoorzaam, maar ze richt zich niet meer op, ze verslapt in de handen die haar steunen en zinkt door op de knietjes. Remco neemt haar brusk van den vader af en draagt haar de kamer uit, zonder een woord. Hij loopt regelrecht naar de kinderkamer, legt het kind in bed, trekt de gordijnen open, dat het heldere daglicht binnenschijnt en begint het kind bij te brengen. Als het de groote oogen opslaat ziet ze zijn vertrouwd gericht over zich gebogen. Daar is haar kamertje, licht en gewoon en blij. Daar is dokter. Hij glimlacht. Zijn stem is net zoo prettig als anders. Ze heeft gedroomd. Natuurlijk, weer zoo'n akelige droom... Remco streelt langzaam over haar voorhoofd en praat. „Zoo... nu voel je je prettiger, niet? Ga nu weer wat slapen... morgen vroeg komt juffrouw... en nu niet meer akelig droomen..." Het kind fluistert: „Blijft u bij me, dokter?" „Ik blijf bij je, tot je slaapt." Door de wijdopen oogen zweemt even vrees. Er was toch iets... vreeselijks. Een beest, dat gromde... Neen, een gezicht... een akelig gezicht... mamma... de kreet is in haar, een schreeuw van ellende en angst... maar die niet meer losbreekt uit haar. Droom... niets dan droom geweest. .. prettig zoo wakker te worden in bed... met dok- ter... zijn hand maakt je zoo soezerig... dokter blijft... tot ik slaap... hij spreekt zachtjes... versta je niet goed meer... maar prettig... mamma wordt weer beter... gauw weer beter... en dokter... Een halfuur later is het voorbij. Dan ligt, in de kussens, het heve vertrouwde gelaat te slapen en de groote, zachte mond glimlacht een beetje. Greve zit bij het bed en snikt. Hij is nu niet bang meer, hij kem nog slechts een bodemloos gevoel van berouw. Waarom heeft hij haar zoo alleen gelaten? Hij kan het nu niet meer begrijpen... hij vindt geen spoor meer van den afschuw, die hem wegdreef van haar... hij staart in dat jaar, als in een zwarte leegte van onbegrepen daden. „God zal haar wel vergeven," huilt de moeder. „Ja... ze is nu in den hemel," zegt Greve snikkend. Remco neemt die woorden mee in zijn gedachten. Hij hoorde ze al zoo vaak. De laatste maal was het een arbeider, die het zei... had zijn doodzieke moedér maandenlang verwaarloosd laten hg* gen, ruw-onverschilhg bij haar steunen, vloekend, dat ze niets dan last van d'r hadden... „Nu is ze in den hemel... bij God." Hij denkt grimmig: Het moet gemakkelijk zijn, een God te hebben, om schuld en berouw en boete op af te schuiven, maar als ik tekort was geschoten tegenover een mensch, I zou ik mijn schuld niet door een of anderen God willen I laten vergoeden. Je eigen schulden betalen is toch waarachtig het. minste, wat je kunt doen! Eduard Feerma is veroordeeld tot drie jaar gevangènisstraf. Hij gaat in hooger beroep. Opnieuw trekt deze zaak een tijdlang de algemeene aandacht. Opnieuw legt de getuige dr. de Raai zijn verklaringen af. Er is ditmaal een milder Officier. De verdachte is spraakzamer en ook zenuwachtiger. Als een der getuigen toe- spelingen maakt op zijn verhouding tot de bewuste gescheiden vrouw, windt hij zich zóó op, dat hij moet worden weggebracht. AT die nuttelooze ellende, denkt Remco verbeten. Hij gaat regelrecht van de zitting naar het huis van Greve. De kleine Lili is ziek. Zij heeft, na eerst verwonderlijk lraim te zijn geweest bij den dood van haar moeder, eensklaps een zenuwtoeval gekregen en ligt nu in ijlende koortsen. Het is niet de doode moeder, die zij ziet in die koortsfantasieën, het is de stervende, neen, een onbekend iets, een monsterlijk iets, dat rochelt en afgrijselijk is en klam om aan te voelen en dat zij toch moet aanraken en kussen; iets, dat zij niet in verband kan brengen met de bloeiende, lachende vrouw, die haar moeder was. Remco maakt zich ongerust over het kind, niet zoozeer nog om de koortsen, als om de uiterste gevoeligheid, die uit haar ijlende woorden spreekt. Zoo ze al door deze crisis heenkomt, dan kan toch de scène aan het sterfbed haar voor een geheel leven geestelijk schade hebben gedaan. Haar moeder had twee dagen eerder moeten sterven, denkt hij. Het zou zooveel beter zijn geweest, ook voor haarzelf... Hij heeft dien avond iets met dr. Alders te bespreken, die rijn practij k zal waarnemen als hij vacantie neemt. Ze zitten in de gezellige huiskamer, terwijl boven de helle stemmetjes van de kinderen klinken, die mevrouw Alders naar bed brengt. Alders is acht jaar ouder dan Remco, een gemoedelijk, vriendelijk man. Remco's gedachten zijn niet bij wat ze bespreken. Eensklaps vraagt hij naar mevrouw Jordan. Haar man is gestorven, drie dagen nadat dr. Alders den patiënt weer van Remco overnam. Remco las het in de krant en zocht haar even op. Zij was zeer kalm... beangstigend kalm. „Het gaat haar vrij goed," zegt Alders, „in aanmerking genomen dat ze sinds maanden vrijwel niet meer sliep en al dien tijd heeft geweten, dat het afliep... het is een flink vrouwtje... ze was rustig!" Ja, denkt Remco. Véél te rustig. Ik kan niet naar haar toegaan... We waren geen vricn- den... het zou een doktersbezoek lijken... kan niet tegenover Alders... vervloekte conventie... „Gelukkig voor de arme kerel, dat het is afgeloopen," zegt Alders. Remco kijkt op. „Ja. Merkwaardig eigenlijk dat wij vrijwel altijd kunnen zeggen: gelukkig voor de patiënt, dat het voorbij is... en dat we het einde toch zooveel mogelijk vertragen." Alders trekt aan zijn sigaar, met bedachtzame kalmte. „Ja, dat is het beroep I En waar leven is, is hoop." Remco lacht kort. „Zulke ingeroeste gezegdes dekken dikwijls een absolute onjuistheid. Wij kunnen het waarachtig weten, dat er lang niet altijd meer hoop is, als het leven nog maar niet wil ophouden. Wij weten, dat bijna al onze patiënten dagen, weken, soms maanden te laat sterven." Alders kijkt hem verbaasd aan. „Te laat? Hoe bedoel je?" „Zou Jordan niet beter al weken, al maanden geleden hebben kunnen sterven? Wij wisten alle twee, dat hij sterven moest. Het kon nog twee, nog vier, nog zes maanden duren... dat was het eenige verschil. Maar hij leefde en hoopte. Wat zou het hebben beteekend, als hij - laten we eens aannemen - door een ongelukkig toeval gedood was, al weken geleden...? Was hem dan iets van waarde ontnomen? Neen, een stuk leven waarin hij een rampzalige, gemartelde blinde was, die geen slaap en geen rust meer kon vinden, geen voedsel meer binnenhouden, die ten slotte het onherroepehjke moet hebben gevoeld en toen nog dagen en dagen het ergste moest doorlijden... schreeuwen om wat lucht, verbloeden, in hartkrampen zich rondwentelen en waanzinnige wartaal uitslaan..." Alders kijkt hem verwonderd aan. „Ja beste kerel, zou je dan werkelijk willen dat wij medici het recht hadden een einde te maken aan het leven van een patiënt, die verloren is?" „Neen." Remco staat op en loopt door de rustige, burgerlijke kamer op en neer. „Neen, dat zou ik nooit bepleiten. Zoo'n ongelukkig». houdt niets andets meer over dan zijn geloof in een dokter, dan de overtuiging, dat diè tot het uiterste zijn leven zal rekken. Als ze daarop niet blmdelings meer kunnen vertrouwen, maakt dat alles nog maar erger." „Het eenige zou misschien zijn, henzelf te laten kiezen en ons dan wettig het recht te geven, een einde aan hun leven, te maken, alléén op hun eigen wensch," zegt Alders. Remco schudt het hoofd. „Neen. Ze in al hun ellende ook nog voor die keus stellen?. .. Wiè zou kunnen en durven en willen kiezen? Bijna allemaal willen ze toch aan het wonder gelooven, tot het uiterste? Ze kunnen zich eenvoudig niet voorstellen, dat het afgeloopen is. Neen, dat zou zijn alsof je een drenkeling, die zich aan je boot vastklampt de keus laat: zal ik je doodslaan of wil je zelf loslaten en verdrinken. „Daarom zal men al redeneerend over dit punt altijd in een cirkel ronddraaien," meent Alders. „We moeten berusten, zoo goed als onze patiënten." Remco wendt zich brusk naar hem toe: „Waaróm moeten wij?" Alders kijkt verrast op. „Waarom? Er is geen andere weg voor een goede medicus." Remco lacht kort, komt weer zitten en kijkt hem aan. „Medicus! Altijd hetzelfde liedje. Heb je wel 'es opgemerkt, hoe goed we erin geslaagd zijn de menschheid te verdeelen in soorten? Medici, rechtsgeleerden, artisten, misdadigers, werkloozen, priesters, je moet naar de wilden gaan, om geen uniformen te vinden... en dan nogl Ook daar maken ze hun wetten voor iedere soort. Een goede medicijnman doet dit en een goede koning dat en een goede slaaf weer anders... zoo schuiven ze iedere verantwoording van zich af. Alles, waarvoor ze zelf moesten vechten, alles wat ze moesten trachten te bereiken wordt geschoven naar iets fictiefs, iets door hen zelf eens verzonnen en in elkander gezet... Het doet me denken aan de vogelnestjes aan de Chineesche kusten... van die teere, kleine, kunstig gemaakte dingen, die, door de eeuwen heen, verharden en versteenen tot rotsen... Wat een schijn allemaal 1 Samengeknutselde overtuigingen, opvattingen, eere-codes, sterk geworden als rotsen." Alders zegt ernstig: „Toch zouden we zonder al het kunstmatige van onze opvattingen en begrippen niets zijn dan een naakt en eenzaam mensch in de stormen van het leven." „Dat kan zijn," zegt Remco kort, „maar een zuiver mensch... naakt, zooals je zegt. De meeste menschen zijn bang voor een naakt lichaam, voor alles wat natuurlijk is..." „Maar welk verschil zou het maken?" vraagt Alders. Remco buigt zich wat naar hem toe, zijn hélle oogen strak op den ander gevestigd. „Wanneer je als mènsch zoudt handelen... als naakte mensch, zooals je dat noemde... zou je dan Jordan niet eerder tut z'n lijden hebben geholpen? Al dagen, weken eerder misschien? Neen, laat nu niet de medicus antwoorden, maar de mensch." Alders richt zich wat op uit zijn behaaglijke houding. „Maar kerel, dat is moord 1" Remco haalt de schouders op. „Ja. Moord. Ook een begrip. Wat is moord? Beste vriend, ik heb een man gekend, die zijn vrouw en kind vermoordde en die nóg altijd een geacht medeburger van ons is, gelukkig getrouwd. Hij sloeg namelijk die vrouw en dat kind niet dood, hij vergiftigde ze niet... hij doodde ze op een van de vele manieren, die buiten de wet en buiten onze ingeroeste ideeën omtrent moord vallen. Een ander voorbeeld? Een patiënte van me moest dringend worden geopereerd, was buiten kennis... de echtgenoot weigerde zijn toestemming... ik wéét... begrijp goed ik wéét, dat hij haar bedroog en graag vrij wilde zijn. Ze stierf, zooals ik hem voorspeld had. Hij is een man van aanzien, hertrouwd, zoodra hij kon. Een ander geval. Een goedige, wat zwakke man heeft diabetes. Zijntirannieke, hysterische vrouw dwingt hem eenvoudig, alles te gebruiken wat nadeelig voor hem is. Om den huiselijken vrede te bewaren geeft bij toe, snoept en eet alles wat hem verboden is en sterft jaren te vroeg. Een vrouw komt bij me... kanker... overal uitzaaiingen, sinds weken hevige pijnen, sinds een jaar - een jaar! - typische klachten. Maar haar schoonfamilie vond haar kleinzeerig... ze moest niet dadelijk zoo zeuren... doktoren waren zoo duur... het was tóch niets bijzon- dersl... Ze zou door een operatie te redden zijn geweest, in elk geval tijdelijk... ze was nu hopeloos verloren... vermóórd! Allemaal moord, moord, moord... voor mijn gevoel. En straffeloos. Maar als jij Jordan de weldaad had bewezen van een definitieve injectie, hèm en zijn vrouw... weken geleden, dan zou je wettig en voor je eigen conventioneele opvattingen een moordenaar zijn." „Ik zou," zegt Alders ernstig, „veel erger zijn: een slecht medicus. Ik voel mijn roeping als medicus nu eenmaal als de hoogste, die ik vervullen kan." „Hooger dan je roeping als mensch?" Alders staat op, met een wat ongeduldig gebaar. „Kerel, kan het mijn roeping als mensch zijn, iemand te dooden?" „Zonder twijfel," zegt Remco koel. „Overdrijf toch niet zool" berispt de ander. „Ik overdrijf niet. Ik geloof aan een natuurlijke roeping van alles, wat leeft... en ik geloof nu eenmaal alléén aan dit leven. De bloem, die een uur bloeit en geurt, vervult een roeping. De geleerde, die een groote gedachte aan de menschheid schenkt, de vlieg, die de spin voedt met haar lijfje, een onderwijzer die enkele kinderen beïnvloedt voor hun heele leven, een koe, die melk geeft, alles vervult een roeping... alleen dieren en planten voelen welke roeping de natuur oplegde en leven ernaar... Ook wij zouden het voelen, als we ons niet verscholen achter de kunstmatige roeping van een loopbaan, achter begrippen, wanbegrippen vaak, wetten, opvattingen, die niets meer met onze natuurlijke bestemming te maken hebben. Een beest, dat nutteloos lijdt, maken we af uit erbarmen, een mensch laten we strijden tot het uiterste, terwijl we macht bezitten, hem het ergste te besparen... waarom? Voelen we dat als onze menscheUjke roeping? Nonsens! Het is ons geleerd, dat de medicus het leven moet redden of in elk geval rekken. Natuurlijk schipperen we ook daarmee. Je weet, zoo goed als ik, dat ieder van ons ontelbare malen in onze practijk het leven van patiënten bewust verkorten... Maar dan gaat het om uren... binnen een zekere grens nemen we stilzwijgend aan, dat we ons dan niet misdragen als medicus door barmhartig te zijn. Maar als de mensen in ons weken tevoren zegt: voorkóm de verdere ellende... dan zegt de medicus: neenl" „Zeker... omdat niets ooit geheel zeker is. We zijn maar menschen, hoe dikwijls is een diagnose onjuist gebleken..." „Alders, laten we toch niet om de zaak heendraaienI" Er klinkt een plotselinge heftigheid in Remco's toon. „Er zijn ontelbare gevallen waarvan wij wéten... lang tevoren onfeilbaar weten dat het is afgeloopen. Neem het geval Jordan. Ja... als je aan wonderen gelooft 1 Maar ik gelóóf niet aan wonderen." „We verlichten dan zooveel als we kunnen," mompelt Alders. „O ja... soms helpt het, soms niet en dan wasch je je banden in onschuld 1 Maar als jij Jordan het ergste bespaard bad: die wéken van blindheid, die benauwdheden en pijnen, de waanzin... als je hem en zijn vrouw dat bespaard bad, dan zou je de verantwoording op je hebben genomen voor al den tijd, dien hij niet meer leefde... en het is natuurlijk eenvoudiger en gemakkelijker, je als correcte medicus te gedragen en hem in zijn ellende te laten." Het is even stil. Dan zegt Alders langzaam: „Je spreekt, alsof jij géén medicus was." Remco antwoordt niet en de ander vervolgt zachtjes: „Dat zijn dingen, waarover je niet teveel moet denken, kerel, het is ongezond. Je zoudt er niet zoo over denken, als je niet overwerkt was... ja, ja... je hebt een jaartje achter den rug dat niet voor de poes is. Er zijn dingen, waarover je niet moet redeneeren, die je moet aanvaarden, als medicus, ook als de mensch zich verzet. Waar gaan we anders heen? Kerel, je weet toch evengoed als ik dat er gevallen zijn, waarin het bijvoorbeeld bijna misdadig is, géén abortus te plegen bij een patiënte?... Gevallen zoo tragisch, zoo verschrikkelijk... maar waar gaan we heen, als we ons ook dan niet op het zuiver medisch standpunt plaatsen?" „Dat is iets anders." Remco leunt achterover in den stoel, vermoeid. „In den grond niet." „Ja toch wel... toch wel!... Zeker, er zijn gevallen waarin het lijkt, alsof je een vrouw geen grooter weldaad kon doen en de maatschappij misschien ook. Maar er is leven, kerel. Vergeet dat niet. Het léven is niet in gevaar... want anders zou je gerechtigd zijn om in te grijpen. En zoolang het leven er is, kan alles nog goed komen, allés nog nut en doel hebben. Ik geloof nu eenmaal in dit leven en in dit leven alléén. Ik geloof eventueel aan het ongeboren leven, ook als het in de verschrikkelijkste omstandigheden wordt geboren. Er heeft een meisje van achttien jaar eens op haar knieën voor me gelegen... ik heb twee uur met haar gepraat om haar over te halen, nu niét naar een vrouw te gaan. Een jaar later kwam ze bij me met het kind, blij ermee als een gekkin... in weerwil van alles. Ik heb een meisje bij me gehad, veertien jaar, verleid door haar eigen broer, een zeeman. Kind van bloedschande. En toch... en toch... God weet welk genie dat kind zal zijnl Het kan gezónd wezen... ze waren beiden gezond... en is bloedschande niet ook een van de begrippen die we tè streng nemen? Hoe het zij, dat staat alles aan den kant van het léven... Maar ik spreek van den dood... van het stèrven... van de hopeloosheid... Ik gelóóf nu eenmaal niet, dat zoo'n afgemarteld menschelijk wezen dan een of andere onaardsche vergoeding krijgt, dat al het nuttelooze leed een doel heeft. Wij hebben zelf zooveel noodeloos leed geschapen. .. al die praatjes over de louterende kracht ervan zijn doekjes voor het bloeden... al dat theosophisch gedaas ..." Hij breekt af, mevrouw Alders is binnengekomen. „Dag," zegt ze en kijkt Remco aan met vriendelijke oogen, ze mag hem graag.„Je ziet eruit," zegt ze, „of je wel eens een beetje mocht uitslapen." „En hij praat," zegt Alders goed geluimd, „alsof hij noodig met vacantie moet gaanl" Hij slaat Remco op z'n schouder. „Ik heb genoeg te verantwoorden aan mijn eigen leven en aan dat van m'n vrouw en de bengels... Wat zou er van me worden, als ik de verantwoording voor andere levens óók nog ging dragen?" Ja wat? denkt Remco. Misschien heeft bij gelijk... ik ben overwerkt... wat overspannen... Zou ik de verantwoording moeten dragen van wat Feerma deed, omdat ik het had kunnen voorkomen? Als iemand in het water springt en ik red hem niet, om mijn eigen leven niet in gevaar te brengen, ben ik dan verantwoordelijk? Niemand dwong hem, erin te springen... ik góóide hem toch niet in het water? „Wanneer gaat hij met vacantie?" vraagt mevrouw Alders. „Volgende week," zegt haar man, over Remco's hoofd. Ér is, denkt Remco, wel iets koesterends in hun beschermende spreken van oudere menschen. En misschien is inderdaad dit alles niets dan een tekort aan slaap 1 14 In den nacht daarop keert Remco zeer laat terug van een bevalling. Hij chauffeert zelf, zooals gewoonlijk bij zulke gelegenheden en hij haast zich niet, hoewel hij vermoeid is. Doch deze moeheid is slechts lichamelijk en niet onaangenaam, hij voelt zich licht en tevreden erbij. Het is toch iets anders, denkt hij, van een zieke te komen dan van een geboorte... Een gezonde moeder, blij met haar kind en die kleine mensch kwam in een warm bereid nest... Er moesten minder kinderen worden geboren, heel wat minder, wat de militairisten er ook van zeggen... en alleen daar, waar ze met volle vreugde kunnen worden verwacht. Hij stopt opeens en verwondert zich dan daarover. De auto staat aan den hoek van een kleine, stille straat met lage huizen, achter bloeiende tuintjes... Hij is hierheen gedwaald en stopte, zooals hij het dikwijls deed wanneer hij nog laat naar Jordan ging, aan het begin van de straat. Als hij uitstapt ziet bij, zooals in die trieste nachten, van ver al het verlichte venster achter struiken en bloemen. Wat aarzelend loopt hij door de stilte, langs ritselende tuintjes, naar dat licht. Boven de straat is een fonkelende hemelband gespannen, een geur van velerlei bloemen waait om hem heen. Hij voelt zich wonderlijk alleen in dit moment met alles, wat hem altijd hef was: nachtwind, bloemen, sterren... En hoewel hij zoo dikwijls deze straat is afgeloopen in den nacht, hoewel dit alles een herhaling is, voelt hij het toch ditmaal als iets, wat een allereersten keer gebeurt, als had hij nooit tevoren dat verlichte venster gezien, de randen van violen rond de perken in dit tuintje, de ranken van jasmijn tegen den muur... Hij loopt het grintpad op en luistert naar het lichte kraken onder zijn voeten. Ook dat lijkt bijna voor de allereerste maal en is toch zoo bekend. Maar voor de deur staat hij stil en zijn gedachten spreken voor het eerst, duidelijk, verbaasd, ontsteld bijna... Wat wil hij hier? En op dit uur? De tijd is immers voorbij, dat een vermoeide, klanklooze stem hem soms hierheen riep? Welk recht heeft hij nog... Zoo geluidloos is de voordeur geopend, dat hij even schrikt. Zijn eigen stem klinkt hem heel vreemd, door deze droomachtige sfeer: „Ik kwam voorbij en zag nog licht branden... toen dacht ik, dat u me misschien noodig kon hebben..." Zij staat in de deuropening, heel stil en bleek en ziet hem aan, terwijl ze antwoordt: „Ik hoorde het grint kraken alsof er iemand liep en dacht: Het is bijna, alsof de dokter nu zoo dadelijk zachtjes aan het venster zal kloppen!... Maar natuurlijk geloofde ik niet, dat u het werkelijk zoudt zijn..." Haar stem is even toonloos stil als vroeger en ook hij spreekt gedempt. Het is, alsof zij beiden nog altijd vreezen een sluimerende te storen. „Ik dacht: Mevrouw Jordan slaapt blijkbaar niet... wat afleiding zal haar misschien goed doen..." „Het is heel hef van u," zegt zij, bijna werktuigehjk de woorden herhalende, die ze wel meer sprak, als hij kwam op haar verzoek. „Komt u toch binnen," zegt ze dan. Hij volgt haar in de stilte van het kleine huis, een geheel andere state dan die van den nacht buiten; een stilte die hem langzaam tegemoet komt stroomen, traag en drukkend. Terwijl hij haar volgt, naar de voorkamer, heeft hij zonderling sterk de sensatie, als zal zoo meteen, op den divan, een bleek gelaat zich naar hem toe wenden met den dooden blik van blinde oogen. Maar de kamer ligt leeg vóór hem, lijkt grooter dan vroeger, vreemd in het volle licht, dat hij nooit zag branden. Op een tafeltje ligt een opengeslagen boek naast een half geledigd koffiekopje, een sigaret rookt uit op een bakje vol asch en sigaretteneindjes. Een der vensters is geopend, het gordijn waait zachtjes in den nachtwind op. Hij ziet dat alles in één blik en denkt er even over, waardoor de kamer, die smaakvol is ingericht, niet wanordelijk, welverzorgd, zooveel onrust uitademt. Het is als een kamer, waarin een moord gebeurde, denkt hij. Of gaat deze stemming slechts uit van de stille vrouw naast hem? Ze schuift een fauteuil voor hem tegenover den leunstoel, waarin zij blijkbaar heeft gezeten en weer plaats neemt. Hij ziet, dat zij nog de donkere, verkreukte japon draagt, waarin hij haar zoo ontelbare malen heeft gezien. Het bruine haar valt onordelijk over haar voorhoofd en langs de ingevallen wangen. Er liggen zulke donkere schaduwen rond haar oogen en op de oogleden, dat ze geschminkt lijkt. Niets aan haar is veranderd, dan haar mond, die niet meer behoeft te glimlachen en die oud is van moeheid. „Wilt u niets hebben... koffie... of een glas port? Ik heb niets anders, we hadden nooit alcohol in huis, mijn man mocht sinds lang niets meer drinken." „Dank u, ik heb pas wijn gedronken met een gelukkige vader," zegt hij. Ze schuift hem een doos sigaretten toe en neemt er zelf ook een. Hij zag haar nog nooit rooken. Ze doet het gejaagd en zonder genoegen, zichtbaar om zichzelf beter in bedwang te houden, maar hoewel er bijna iets verstards aan haar is, maakt zij toch den indruk van koortsachtige rusteloosheid. Het zijn haar handen in 't bijzonder, die geen rust kunnen vinden, die plukken aan wat ze toevallig aanraken, spelen met de sigaret, met een doosje lucifers, met een knoop van haar japon, die ze bijna aftrekken. Soms strijkt ze, onverschillig, de haren wat uit haar gezicht en verandert wat van houding. Het is, alsof een veer in haar is opgewonden en haar dwingt tot al die kleine, nuttelooze, gejaagde bewegingen. Hij denkt: Ik zit hier als een officier in burgerkleeding... inwendig. Wij hebben beiden toch wel wat samen meegemaakt en toch, alléén omdat ik hier nu niet als geneesheer zit, moeten we bijna opnieuw kennis maken. Zoozeer wen je je eraan te denken, te bandelen naar de persoon, die je maatschappelijk voorstelt... zoozeer zien anderen je ook als een gestalte... niet als jezelf... Ze zoeken naar hun vroegere, stilzwijgende vertrouwdheid met kleine zinnetjes, die elkander langzaam nader komen. Dan zegt hij: „U moest nu al lang slapen, het is drie uur." Ze haalt de smalle schouders op. „Ik ben ziek van de slaapmiddelen, die dr. Alders me al te slikken heeft gegeven." „Zit u dikwijls 's nachts op?" vraagt hij. Ze knikt. „Ja altijd. Ik ben het gewend." Haar oogen lijken hem nog grooter dan vroeger en onnatuurlijk, alsof zij ze voortdurend opensperde iü een angstige verbazing. „Ik lees wat... ik denk... de nacht gaat wonderlijk vlug voorbij... dat heb ik vroeger ook al opgemerkt... ik las voor... maakte soms wat thee... gaf medicijnen en praatte een beetje... en dan was het alweer morgen... 's Morgens neem ik dan een van die middeltjes en slaap een paar uren. Ik kan alleen overdag nog wel eens wat slapen... dat was ik in al deze maanden ook gewend"... Ze steekt een nieuwe sigaret aan zoodra de vorige is opgerookt, hij ziet haar handen beven daarbij. „Het is wel de manier om weer gezond en flink te worden," zegt hij. Ze maakt een vaag gebaar van onverschilligheid. „Waarom en voor wie? Ik heb niemand." En na een oogenblik: „Ouders, nu ja..." Ze staart in den rook van haar sigaret. „Misschien hebt u ook wel eens opgemerkt hoe weinig ouders en kinderen gewoonlijk voor elkaar beteekenen in het werkelijke leven... die moederliefde en al de rest... litteratuur, allemaal!" „En wat doet u zoo overdag ?" vraagt hij na een oogenblik. Ze tipt de asch van haar sigaret: „Niets bijzonders. Wat lezen, wat denken..." „Bent u nu heelernaal alleen?" „O ja, gelukkig! Met het dienstmeisje dan... Een goede dienstbode is soms nog het meest van alles waard..." Ze strijkt weer het verwarde haar uit de oogen en neemt een andere houding aan. Beiden zwijgen ze even. Buiten is de vredige stilte van den nacht, vóór het venster; binnen echtei lijkt de stilte zwaar en onnatuurlijk. Ze buigt zich wat voorover en kijkt hem verbaasd aan als bij vraagt: „Denkt u wel eens erover na hoe u dit allemaal zult beschouwen over een jaar?" „Een jaar ?" Ze rekt het woord en herhaalt het, als sprak ze van eeuwigheden, „een jaar?" „Ja, een jaar," zegt hij kalm. „Over een jaar zult u namelijk weer flink en gezond zijn, een jonge vrouw, die midden in het leven staat... en hoè zal die vrouw terugzien... op dit allemaal?" Ze staat op, loopt naar een kast en neemt er een nieuwe doos sigaretten uit, die ze opent. Dan begint ze een koperen sigarettenbakje ermee te vullen, een half opgerookte sigaret hangt achteloos tusschen de bleeke lippen. De nonchalance van haar kleeding en manieren accentueert nog de pijnlijke vermoeidheid, die haar heele uiterlijk verraadt. Hij begrijpt, dat zij te moe is om stil te kunnen zitten, slechts dit voortdurend bewegen, dit steeds met iets bezig zijn, dit vele, doellooze gebaren maken, helpt haar de martelende uitputting te dragen. Hij aarzelt, voordat bij het waagt zachtjes te zeggen: „Er is zooveel comedie in ieder groot verdriet." Ze wendt zich snel naar hem om, terwijl een warm rood over haar gezicht vlamt. „Comedie?" Een seconde lang is ze levendiger dan hij haar ooit gezien heeft, verbaasd, gekwetst, in verzet. Hij staat op en komt naar haar toe. „Begrijpt u me niet verkeerd... ik bedoel, dat in een groot verdriet dikwijls een element komt van onbewust comediespel... ik heb het heel vaak opgemerkt. Als medicus zie je zooveel verdriet en ik heb er wel eens over gedacht, dat juist als iemand oprecht lijdt, de behoefte ontstaat, dit leed vooral te uiten - net óm te zetten in daden, in bewijzen als het ware. En tigenlijk geloof ik, dat dit een poging is om aan de kracht van dit leed zelf wat te ontkomen... het is als"'t ware een omweg erom heen... pas later, als de eerste schok voorbij is, durf je je in jezelf ermee opsluiten..." Ze heeft hem aangehoord, het bleeke gezicht naar hem opgeheven, met een vreemde, vragende uitdrukking erop. Nu antwoordt ze alleen: „Ik vind u veranderd..." „Ik ben niet veranderd," zegt hij, „maar ik was vroeger niets dan de geneesheer van uw man en nu ben ik mezelf... iemand die graag een goede vriend voor u wil zijn. Ik geloof, dat u die nu méér noodig hebt dan een geneesheer... en die hebt u trouwens... een heel goede: dr. Alders." Ze wendt zich af en begint door de kamer te loopen op haar vermoeide en tegelijkertijd gejaagde wijze. Daarbij spreekt ze, zacht en toonloos: „Comedie... misschien ja. Het heele leven is comedie. Je speelt de eene rol na de andere, op een tooneel, tusschen stoffige décors... nooit is iets eens werkelijk. Je wacht altijd op het werkelijke leven, maar dan opeens zakt het scherm... en dan weet je dat het stuk uit is, dat er nooit iets werkelijk zal worden... dat dit alles was..." Ze spreidt de handen uit met de palmen naar boven, in een eigenaardig gebaar, dat bijzonder vertwijfeld lijkt, doordat het zoo zinloos is. „Maar het leven komt altijd," zegt hij zachtjes, „als je maar wacht." Ze gaat zitten, zoo plotseling, alsof haar laatste kracht verdween, steunt de ellebogen op de knieën en het gelaat in de handen, bijna inéén gekrompen. „Het leven komt ook voor u," zegt hij, naar haar ziende, „nu wilt u dat natuurlijk niet inzien, u wilt nu alleen ondergaan in uw verdriet, u wilt niets meer hebben dan uw herinneringen aan een verloren geluk..." Hij breekt af, omdat ze de donkere oogleden zoo onverwacht opsloeg en hem zoo vreemd aanzag met haar wijden blik, bijna spottend. „Verloren geluk," herhaalt ze, richt zich op en voegt er luider bij, met een vlijmenden klank in haar stem, die hem verrast en verschrikt: „U bent een romanticus, dokter!" Ze staat op en neemt weer een sigaret, hij geeft haar zwijgend vuur en dan begint ze door de kamer te dwalen, op een gejaagde, gepijnigde wijze, als zocht zij ergens hulp eh toevlucht en vond die niet... nergens... niet bij de meubels, die ze alle vluchtig aanraakt, niet bij de vaas, die ze verzet, de boeken, die ze doelloos van een kastje neemt, niet bij het portret van haar man, in een smalle, zilveren De Man zonder Uniform. 13 193 lijst bij een schtijfbureautje aan den wand hangend en waarnaaf zij even blijft staren. Hij leunt tegen den muur en volgt haar met zijn blik. Bij het venster verschuift zij een der gordijnen, dan ziet hl) vluchtig den donkeren turn, een stukje van de straat, een tak jasmijn voor het venster. Ze laat het gordijn weer dichtvallen en zegt klankloos: „Ik ben nooit gelukkig geweest." Hij antwoordt niet. Buiten zingt even een vogel, vedoren in de groote stilte en er murmelt, verweg, geluid van de stad, als de lichte golfslag op rustige avonden aan het strand. Ze wendt het gelaat naar hem toe, tegen het donkere gordijn wit als een masker van gips. „Als twee menschen gelukkig zijn geweest," zegt ze, „en de dood neemt een van beiden weg, dan blijft er voor de ander nog zooveel om op te leven... dankbaarheid, herinnering, brieven die je emdeloos herleest, duizend dingen die je samen beleefd hebt en waarover je kunt droomen..." Ze breekt af en voegt er dan bij op anderen, bijna kinderlijken toon: „Dat stel ik me zoo voor, ik wéét het niet. Ik heb nooit liefgehad. Ik ben nooit gelukkig geweest. Maar zoo zal het wel rijn en dat maakt alles zooveel beter en mooier, dat geeft je kracht en geloof... maar als je dat niet hebt gehad, wat blijft et dan? Haar handen hebben weer een der schichtige bewegingen, die hem herinneren aan het angstig opfladderen van vogels. „Maar zooals u uw man verpleegde... zooals u voor hem was," begint bij weifelend. Ze haalt even de schouders op, komt naar de tafel en steekt een nieuwe sigaret op. „O, ik kan wel goed verplegen als het moet. Ik doe altijd alles, wat ik doen moet, zoo goed mogelijk... zoo was ik altijd... dit heeft me misschien zoo vreeselijk moe gemaakt." Ze trekt aan de sigaret en kijkt hem aan: „Ik zal u iets vertellen," zegt ze zachtjes, „wat niemand ooit van me heeft geweten... ook Ernst niet. Ik was zóó ongelukkig, dat ik een einde aan m'n leven heb willen maken en ik zou het ook gedaan hebben, als hij niet juist toen riek was geworden... ik meen zieker, heelernaal gezond heb ik hem nooit gekend. Begrijpt u me goed." Ze gaat op de breede leuning van een leeren fauteuil zitten en staart naar de punt van baar schoentje. „Hij hield van me, heel veel. Hij was een goed mensch. Maar hij kon me niet vergeven, dat ik niet gelukkig was. Hij trachtte me eerst om te vormen tot een soort vrouw, die wel gelukkig met hem kon zijn. Dat lukte niet. Toen ging alles verkeerd. Daarom heb ik nu bijna geen andere herinneringen dan die bitter zijn en leelijk... en berouw. We hebben elkander zooveel harde woorden gezegd, we hebben beiden zooveel fouten begaan, we zijn zoo slecht voor elkaar geweest, als alleen menschen in een huwelijk kunnen zijn, geloof ik. Dat is het verschrikkelijke in dit alles: ik was vier jaar getrouwd en mijn beste herinneringen zijn die van de laatste maanden... en u hebt die maanden gekend." Ze is weer opgestaan en dwaalt door de kamer rond. „Hij hield van me, hield van me... hield van me. En ik stikte daarin. Ik kon niet goed ademhalen bij hem. Het zal wel aan mij hebben gelegen, want het was juist zoo thuis. Ik had toch geen kwade ouders, maar soms, als ik aan tafel met ze zat was het, alsof ik letterlijk zou stikken... en dit, wijls was ik op het punt om hun huis uit te loopen, God weet waarheen... Ik ben mijn levenlang met menschen opgesloten geweest, zooals dat wel eens gebeurt in een verregende zomervacantie, in een pension, met gasten, waarmee je niets gemeen hebt en die je, na één week regen, stuk voor stuk zoudt willen vermoorden... als je maar durfde." li f6*5* nct aUcs °P haat merkwaardig toonlooze wijze, alleen haar banden verraden hoè heftig ze voelt, wat ze zegt! Deze kleine, magere, vermoeide banden lijken bijna in staat tot dooden. Dan vraagt hij zachtjes, zonder zijn blik van haar los te laten: „Waarom trouwde u toch met hem?" Ze dwaalt naar het venster en leunt ertegen, halfverborgen in het gordijn en ze antwoordt met haar rug naar hem toestaande: „Wat wist ik? Misschien was ik bijzonder onschuldig. .. ik weet het niet. Ik stelde het me voor als een verlosS1xl- °m met mcer te bij m'n ouders... niet meer nóóit meer, met ze aan het ontbijt te zitten en aan de lunch en aan het middageten... maar dit was veel afschuwelijker... Ik had het met voorzien. Er rijn vrouwen die bedrogen en verwaarloosd worden. Ik heb ze bitter benijd." Ze wendt zich weer naar hem toe. „Wat praat ik?" zegt ze voor zich heen. „Het is goed dat u praat. De dingen, die je hebt uitgesproken, verhezen veel van hun macht." Ze drukt haar sigaret uit en neemt een andere. „Waarom bent u niet van hem weggegaan?" vraagt hij. Ze steekt de sigaret aan. „Waarheen? Naar andere mannen? Er was er nooit een, die werkelijk geduld en teederheid genoeg had, om me te winnen. En vrouwen... Vrouwen zijn slechte vrienden. En als ze erotisch worden, zijn ze nog egoïste? dan de mannen..." Ze rilt en drukt de armen tegen het lichaam, als om zich heel smal, heel nietig te maken, als om zich te verbergen. Dan voegt ze erbij: „Ziet u dokter, ik heb dus niets moois, om aan terug te denken, niets goeds, niets dat me hoop geeft voor de toekomst. Mijn man en ik begrepen pas iets van elkander, toen hij al dichtbij den dood stond... of neen, begrepen heeft hij nooit iets van me en ik... voor mij was hij een geteekende, een arme, arme mensch, die ik nu in alles toegaf... misschien..." Ze kijkt hem aan en de uitdrukking van haar oogen verschrikt hem. „Misschien was ik hem, diep in mijn hart, dankbaar dat hij stierf. Hoewel ik alles, alles zou hebben gedaan om hem te redden..." Ze valt in een leunstoel en legt het hoofd achterover, krachteloos. In haar afhangende hand smeult de sigaret. „Het huwelijk is een slavernij," fluistert haar bleeke mond. „Het is soms wel eens iets anders," zegt hij en komt bij haar. Voorzichtig neemt hij de sigaret uit haar vingers en dooft die in een aschbakje. Dan houdt hij baar weerloos moede hand vast en praat tegen haar, met een sussende en vleiende stem, zooals men vertelsels doet aan een kind, dat niet wil gaan slapen. „U moest hem nu maar vergeten. Hem en al het andere. U hebt hem niet liefgehad, daarmee is alles gezegd. Hij heeft u niet gelukkig gemaakt... welk recht heeft een mensch nog op je, die je niet gelukkig maakt? U hebt hem prachtig verpleegd en misschien nog de illusie gegeven, dat u hem toch liefhad... meer kon u niet doen... u beiden bent quitte. Nu moest u gaan liggen en rustig slapen, zoolang en zooveel als u maar kunt en wilt... Denk eens, hoe heerlijk of u kunt uitslapen... niemand roept u, niemand zal u wakker laten schrikken..." Ze schudt het hoofd, zonder het op te lichten, de oogen wijdopen starend. „Ik kan niet slapen. Ik heb het wel geprobeerd, maar ik kan niet. En het is vreeselijk om op bed te liggen en te vechten alléén al, om je oogen dicht te houden. Ze gaan steeds vanzelf weer open. Niemand roept me... en toch kan ik niet meer slapen, telkens als ik wegdoezel, schrikt iets me op, alsof ik tóch geroepen werd. Misschien wen je teveel aan je slavernij. In vrijheid ben je dan net zoo'n arme kleine vogel die ze laten vliegen en die dan met verlamde vleugeltjes in het gras scharrelt en bang is, dat er zoo meteen een kat zal komen. Ik heb naar alléén zijn zoo gesnakt, dat ik zelfs wilde sterven, om die illusie te verwezenlijken. Om maar eindelijk, eindelijk alleen te zijn! Is het niet ondenkbaar eigenlijk, dat een mensch nooit alleen wordt gelaten? Van kind af aan zijn er je ouders, bedienden, familieleden, onderwijzeressen, leeraren, schoolkameraden... Nooit word je alleen gelaten... geen dag... Ik moet lachen, als ik zie hoe bezorgd ouders doen wanneer ze hun kinderen 'es een uurtje alleen moeten laten." „Dat is nu allemaal zoolang geleden," zegt hij en drukt haar hand, „u bént nu alleen, als u het wilt... en als het u bang maakt... dan ben ik er... U moest over dat alles niet meer tobben, maar hier wat op den divan gaan liggen en uitrusten..." Hij buigt zich neer en licht haar zachtjes op. „Doet u dat... gelooft u me... kom..." Hij dringt haar zacht te gaan liggen. „Het is niet koud, wel? Nu kom ik bij u zitten en praat een beetje tegen u... dan denkt u vanzelf niet meer aan al die ellende... die is ook zoo belangrijk niet als u nu gelooft..." Hij legt zijn hand over haar oogen en zegt: „Het is zoo'n heerlijke nacht... eigenlijk een nacht om te gaan wandelen... we kunnen dat wel eens doen... als ik laat bezig ben geweest, dan kom ik en passant bij u... we praten wat... we gaan een eindje wandelen... zoo went u weer aan het leven... Zomernachten zijn er niet om te verslapen... en je kunt wonderlijke tochten maken 's nachts..." Buiten ritselt de nachtwind nu sterker door de struiken en fluistert bij het raam. Zij ligt zeer stil, soms voelt hij haar wimpers tegen zijn handpalm en denkt zich dan, hoe nu haar oogen wijd-open staren in het donker van zijn hand, maar langzaam ontspant zich haar lichaam, haar hoofd glijdt wat opzij in de kussens, hij voelt dat zij inslaapt, gewiegd door zijn stem die spreekt en spreekt, zacht en gelijkmatig... over alles wat hem zoo invalt. Ten laatste zwijgt hij en neemt na een oogenblik zijn hand voorzichtig weg. Hij ziet haar donkere oogleden gesloten over de brandende oogen... eindelijk. Tusschen de vele kussens lijkt baar poovere gestalte krachteloos weg te zinken. Langen tijd zit hij zoo en voelt de spanning langzaam wegvloeien van hen beiden. Door het venster stroomt de goede nacht naar binnen en vult de verste hoeken van de kamer met rust. Als hij heengaat, na het licht voorzichtig te hebben uitgedraaid en de voordeur geluidloos te hebben gesloten, is het als ging hij nog zeer laat weg van huis en het zijn vrouw, rustig sluimerend, achter. 15 Van dien nacht af verdringt de dwingende wensch, haar te redden, te genezen, te helpen, iedere andere gedachte in hem, zoodra hij niet met patiënten bezig is. Op een middag aan tafel vraagt zijn moeder: „Wat doe je nu eigenlijk in je vacantie?" Ze hadden juist den maaltijd beëindigd en bij wilde opstaan. „Breng je me naar tante Anna?" vraagt ze. Hij vouwt zijn servet. „Neen... ik zal je halen... maar nu büjf ik hier." Hij voelt haar blik op zich, zoekend, peilend en het hindert hem, niet omdat hij baar moedwillig verbergt, wat in hem omgaat, doch het zichzelf nauwelijks duidelijk bekent. „Blijf je hier? Je heele vacantie?" vraagt zij ongeloovig. „Mooie manier van rusten!" En het brandt baar op de lippen te vragen: „Wat is het toch voor een vrouw?" Ze hoort in gedachten een vermoeide, gebroken stem... een stem die haat afstootte, haar redeloos boos maakte, in een jaloezie, die zij zóó nooit gekend heeft. Die vrouw, ze wéét haar achter Remco's peinzenden blik, achter zijn zwijgen, zijn ernst, achter veel, wat sinds korten tijd om hem is. Ze herinnert zich een nacht, dat hij zeer laat thuiskwam. Het was mets ongewoons, maar toen hij langs haar half geopende kamerdeur kwam, zei ze „Dag!"... zooals ze het wel meer deed. Hij gaf geen antwoord, blijkbaar verzonken in gedachten. Den volgenden morgen, toen ze hem vroeg of hij zoo laat naar een patiënt was geweest, merkte zij het éérst die droomende, verzonken uitdrukking van zijn oogen, waarnaar ze sindsdien telkens weer keek, onrustig, gekweld, gekwetst. Een vrouw, dacht ze toen dadelijk. En begreep zelf niet haar lichten schrik, haar onrust daarover, begreep niet, dat er ditmaal een pijnigende naijver in haar opwelde en niet verdreven wilde worden. Wat wist ze van die vrouw, dat haar dadelijk verontrustte? Niets, dan dat ze Remco meer in beslag nam, dan zij ooit tevoren gemerkt bad van een vrouw, niets, dan dat hij aan haar dacht, terwijl hij sprak over andere dingen, naar baar toeging, de schaarsche uren van rust en ontspanning... nü zijn vacantietijd aan baar wilde offeren. Drie avonden was hij weggeweest, hoorde ze hem laat1 eerst thuiskomen, voélde, den dag erop, dat andere aan hem, dat verdroomde, dat vervulde van een gedachte, een verlangen. .. Den vierden avond weerstond ze niet de verleiding, het nummer op te bellen, dat hij achterliet. Toen antwoordde haar die vreemde, wat heesche stem, vriendelijk en toonloos, als gebroken door tranen. Ze had een boodschap doorgegeven, iets onbelangrijks... een voorwendsel... „Maak het vannacht niet weer zoo laat... denk toch aan jezelf." „Nee, wees maar niet ongerust." Hij glimlacht haar toe, maar is al ver weg... al bij die vrouw... ze voelt het, machteloos en vol innerlijk verzet. Waarom zegt hij haar niets biervan? Legde ze hem ooit iets in den weg? Heeft zij Eve niet hef gekregen, na haar eerste opwelling van naijver te hebben overwonnen? Wilde ze haar niet gulweg de eerste plaats in zijn gedachten afstaan? Ja... maar ditmaal vraagt niemand haar, iets af te staan... het is, of die verre onbekende hem naar zich toetrekt, hem van haar afneemt... zonder vraag... Dat is, wat haar zoo brandend deert. Remco tikt tegen het verlichte venster en even later opent mevrouw Jordan de deur, zij staat, smal en donker, in de lijst van de deuropening, de eenige lichte plek aan haar is een ketting van maansteenen, die ze om den hals draagt. Voor het eerst heeft zij een japon aan, die hij nog niet kent, een soepel neervallende stof, haar wijd omhullend. „We zouden wandelen, als het mooi weer was vannacht en het is prachtig," zegt hij. Ze heft het gelaat op en kijkt naar de sterren. „Ja", zegt ze, „het is prachtig." Ze ademt langzaam en diep en staat nog even zoo. Dan gaat ze binnen, om een mantel aan te doen. Het is hem even vreemd haar te zien met mantel en hoed. Het is een zijden mantel met zomerbont afgezet, dien ze huiverig om zich heentrekt. Hij merkt op, als ze naast hem loopt, dat onder den kleinen hoed het haar in een golf langs haar wangen valt, zooals de eerste maal, dat ze elkander ontmoetten. „Vreemd is alles bij nacht," zegt zij, „ik kan me niet herinneren, ooit 's nachts over straat te hebben geloopen... zulke fantastische dingen waren niets voor mijn goede ouders... en nog minder voor Ernst. Die nam een taxi, als het laat was." Ze schuift haar arm onder den zijnen en ze regelen hun passen naar elkander. Zoo wandelen ze door verlaten straten; moderne huizencomplexen, nuchter zakelijk bij dag, worden tot vreemde kasteelen in maanlicht en schaduw en de welonderhouden tuinen krijgen een toover, dien niemand er ooit vermoedde bij zonlicht. Als ze in de oude stad komen, staan ze een tijdje op de brug van een gracht en ze houdt even den adem in. Een schuit in het troebel water, oude huizen en daarover de nacht... het is of de schoonheid van dit alles zich heeft bevrijd van de slavernij van den dag, bevrijd van nuchter stadsleven, rumoer, de koude blikken van haastige voorbijgangers, het jachtend werk in de kantoren, die deze legende-achtige huizen vullen... Ze zwijgen... dit samen zwijgen hebben zij geleerd, van dien eersten avond af. Hij kwam den avond erop. Ze zeide: „Het is zeker erg druk, dat u weer zoo laat in touw bent?" En toen zaten ze in de voorkamer, zwegen een tijdje en dat scheen haar weldadig aan te doen. Maar den volgenden avond vond ze geen rust, het was, alsof iets diep in haar brandde en woelde en hoewel haar handen ijskoud voelden, leek ze een rustelooze koortsige. Ten slotte ging ze koffie maken in de aardige keuken, terwijl hij erbij zat en haar schertsend hielp. Toen vond ze wat rust en hij merkte het op, dat dit gemoedelijk samenzijn in de keuken haar Hef was, dat ze daarna bijna opgewekt de koffie inschonk, zich zonder tegenstreven op den divan vlijde, insliep terwijl hij zachtjes praatte met zijn band op haar oogen. Maar toen ze sliep, gleed haar gelaat onder zijn hand weg en in den sluimer greep ze ernaar, klemde haar koele, zwakke vingers om de zijne. Hij zat nog zeer lang, als hield die teere greep hem onverbreekbaar vast. Ook gisternacht was ze onrustig... „U moest er eens uitgaan en wat wandelen," zei hij. Ze schudde het hoofd. „Ik kan er niet tegen... al dat licht en rumoer... al die menschen..." „Dan wandelen we morgennacht, als het mooi weer is," zei hij. Nu vraagt hij, zich naar haar toebuigend: „Is dit niet heerlijk?" „Ja, het is heel prettig," zegt ze zachtjes, „heel eigenaardig. Alsof alles anders is, straten, pleinen, gebouwen die ik toch heel goed ken..." „Wie een 'stad nooit heeft gezien op een nachtwandehng, heeft de stad nooit werkelijk gezien," zegt hij. Ze knikt even. „Ja, het is of je iemand jarenlang kent, zooals je soms menschen kent, waar je wel eens mee theedrinkt, die je nu en dan spreekt of ontmoet... en dan opeens, in een of ander vertrouwhjk oogenblik toonen ze je wat ze denken en voelen, wat ze werkelijk zijn." Als ze terugkeeren staan ze even voor de deur, die ze al heeft geopend. Ze weifelt, bevangen door de schuwheid, die haar zeer eigen is geworden. In gedachten verzonken staart zij naar de bloeiende jasmijn, die als sneeuw tegen het venster ligt en plukt een takje. De geur is zwaar en zoet... ze laat het takje vallen en zegt, met haar toonlooze, schuwe stem: „Ik dank u wel, het was heel mooi... goeden nacht." Als zij de deur achter zich heeft gesloten raapt hij het takje op en kijkt peinzend naar den witten bloesem, terwijl hij aan haar denkt, die zoo zonderling, bijna als vluchtend, van hem wegging. Hij vecht in deze vreemde nachten met de wanhoop in deze vrouw, met haar vermoeide cynisme, haar wantrouwen, haar bittere herinneringen. Hij vecht met haar, om te beletten, dat ze, in een gelaten hopeloosheid, haar lichaam teveel kwelt. Ieder maal heeft hij nog weten te winnen, heeft haar rustiger voelen worden, heeft de schaduw in haar oogen zien verdwijnen, ieder maal sliep zij ten laatste, met zijn hand op haar oogen. Hij denkt eraan, of zij nu zal slapen vannacht, of zij alleen zal kunnen inslapen. Hij gaat langzaam weg, het takje nog in de hand. De geur der jasmijn is bijna bedwelmend en beklemmend, zooals zijn gevoel voor deze vrouw hem bedwelmt en ook beklemt. 16 Den heelen volgenden morgen denkt hij, bij alles wat hij zegt en doet, aan hun vreemde, bruske afscheid dien nacht. Hij kent nu wel deze schuwheid in haar, het snel weerlichten van wantrouwen in haar sombere oogen en dan, kort erop, het ontspannen van haar gelaat, het verzachten van haar blik, die hem weer vertrouwt. Hij kent ook wel dit schichtig zich terugtrekken. Bijwijlen verbaast het hem hóéveel hij van haar kent, hoeveel herinneringen er tusschen hen al bestaan, van een enkele week. Een week van nachten... Voor het éérst zag bij dat snel voorbijglijdende wantrouwen in baar blik den derden nacht, toen ze hem zei: „U moet uw nachtrust niet zoo aan me opofferen..." „Ik doe het graag en ik kan met een beetje slaap af," had hij geantwoord. „Laat mij nu maar een beetje voor u zorgen, als een vriend." Toen had ze hem zoo aangezien, snel en scherp, met een schaduw van vrees om den treurigen mond. Maar dadelijk dwaalde haar blik weer weg en rustte toen even, als gevangen, op haar eigen spiegelgestalte; zij stonden juist voor een spiegel. Hij zag, hoe zij zichzelf aankeek: in haar vale, gekreukte kleed, een bleeke en vervallen vrouw... Zoo duidelijk als in woorden sprak de stilte, waarin haar wantrouwen zich ontspande, waarin ze zich weer aan hem overgaf. Hij dacht: vrouwen oordeelen soms primitief over een man. Telkens na dit even terugwijken, gaf zij zich weer over aan zijn wil en aan zijn teederheid, die niets verlangt, alleen geeft. Hij brengt zijn moeder naar het station en geeft zich veel moeite, haar nog wat belangstelling te toonen, maar zij voelt zeer goed, dat hij slechts automatisch spreekt. Haar angstige blik hangt aan hem, als de trein al wegrijdt. Als die vrouw hem maar geen kwaad doet... ze heeft hem zóó nooit gezien... zoo vervuld, zoo verzonken... En dan scheert door baar hoofd eenklaps een herinnering... Die stem! Ze heeft die stem toch méér gehoord... ze heeft nóg eens die stem hooren spreken door de telefoon... weken geleden... ja, ze nam een boodschap aan... En dan wéét ze, wie het is. Mevrouw Jordan. Een vrouw, die nog geen twee weken geleden weduwe werd 1 Ze denkt het in oprechten afschuw en herinnert zich geen oogenblik de juichende bevrijding, die zij, vele jaren geleden, zoo moeizaam versmoorde in tranen en snikken. • .Nog geen twee weken... en Alders is haar dokter... en iederen nacht... Dat Remco zich niet voelt afgestooten van een dergelijke vrouw 1... Bijna is ze voldaan, slecht te kunnen denken over de vrouw, die haar Remco zoozeer dreigt te ontnemen en tegelijk is ze bang om hem, bang, dat dit alles hem leed zal brengen. 17 Dien avond staat Remco in den bloeienden kleinen tuin, in den zwaren geur der jasmijn: het venster is donker. Hij weet niet, of hij zich moet verheugen, dat ze wellicht rustig is ingeslapen. Of zich egoïst beklagen mag, haar niet even te spreken. Hij twijfelt, onrustig. Het lukt hem zelfs niet in te slapen vóór den morgen, hoewel hij in de laatste da gen soms zoo moe was, dat hij insluimerde als hij even ging liggen of rustig zitten. Voortdurend denkt hij aan dat donkere venster en vreest, dat zij niet sliep... en denkt dan weer: Ze sliep, ze is eenvoudig gaan slapen... is dat niet heel gewoon? Zoo weinig beteekenden die nachten dus voor haar... Slaapt ze werkelijk? Schreit ze misschien? Hij heeft nooit tranen van haar gezien, dikwijls verlangde hij ernaar, dat ze zou schreien... Hij ziet, telkens opnieuw, in gedachten de wijze, waarop ze van hem wegging, die laatste maal... was het niet als een vlucht opeens ? Ze is van hem weggevlucht. .. het venster was onverlicht, omdat ze hem afwijst. .. uit vrees en wantrouwen en moeheid Als hij, tegen vier uur den volgenden dag, aanbelt, begroet het dienstmeisje hem met een glimlach en, gewend door zooveel maanden, den dokter dadelijk binnen te laten, gaat zij hem voor naar de achterkamer, die uitkomt op een aardigen tuin. De jonge vrouw zit op den drempel van twee wijd geopende tuindeuren, de armen om de opgetrokken knieën geslagen. Het valt hem in dit moment sterk op, hoezeer zij al veranderd is, in enkele dagen tijd. Er ligt een waas van poeder over haar bleek gelaat, het haar valt in een golf over haar voorhoofd, ze draagt een aardige zomerjapon en een paar kleine sieraden in dezelfde, roode tint van het borduursel op haar japon. Haar armen zijn bloot, onder het wijde kleed komen haar voeten in dunne schoentjes. Opeens heeft zij dat eigenaardig harmonische teruggewonnen, wat hem bij hun eerste ontmoeting opviel. Het dienstmeisje heeft al de deur gesloten als ze opstaat. Een lichte schrik verglijdt van haar gezicht, ze komt naar hem toe met een snelle, losse beweging en geeft hem haar hand. „Het is weliswaar geen nachtelijk uur," zegt hij glimlachend, „maar misschien mag ik toch even komen vragen, hoe het ermee gaat." Ze neemt de bloemen, de langstelige rose rozen, die hij haar aanbiedt en houdt ze even in haar armen, dicht bij haar gelaat. Er komt een zacht rood in haar wangen en dan stralen haar oogen even. Ze doet hem denken aan een vogel, die is weggefladderd, doch met de vermoeide vleugeltjes niet ver kon komen en terugkeert, in de koesterende veiligheid van zijn handen... Bijna is het hem, als voelt hij het vogelhartje kloppen. „Dit is weer om buiten te zijn... met de auto naar zee te rijden en bruin te bakken," zegt hij, terwijl ze meedrinken bij de open deuren. Ze kijkt hem even aan. „Vind je mij iemand om lucht te happen en bruin te branden?" „O ja... iemand om een lange autotocht te maken en dan aan zee te zitten en terug te keeren met zand en zeewind in de haren," zegt hij» Ze verkruimelt een koekje en werpt de kruimels in den tuin, waar vogels ze komen wegpikken. „Wat heb je eraan, met een halfdoode, leelijke vrouw een autotocht te maken?" Hij lacht. „Halfdoode menschen zijn berufsmassig al een zwak van me. En leelijk..." „Beweer niet, dat u me niet leelijk vindt," zegt ze, zonder op te zien. Hij zwijgt even, dan zegt hij kalm: „Ik zou u niet leelijk vinden, al wis u het." Ze slaat de kruimpjes van haar handpalmen, kijkt hem aan en glimlacht dan, onverwacht. Het treft hem met bijna pijnigende vreugde. Dit is, eindelijk dan, haar werkeÜjke glimlach. Die trekt de hoeken van haar triesten mond op, verzacht haar heele gelaat en weerspiegelt een seconde lang in haar groote oogen, doet ze sprankelen. Ze houdt het hoofd wat opzij, zooals hij nooit van haar gezien heeft en kijkt hem ondeugend aan. Dan zegt ze bedachtzaam : „Ik zal er eens over peinzen..." „Morgen begint m'n vacantie," zegt hij, „het zou een goeie inzet zijn." Ze staart naar de punten van haar schoentjes, die ze dicht bij elkaar houdt. „O... gaat u weg?" „Neen, ik blijf hier." Ze kijkt op: „In de stad... met die warmte?" „Dat is de beste rustkuur, in je eigen huis, geen gereis. geen hotels, geen vreemde bedden, geen beroemde Hollandsche ontbijten, geen bezoeken aan dè mooie kerk of hèt museum, dat je moet zien..." Ze lacht even, maar een warmte is in haar oogen gestegen en maakt haar opeens heel jong. Als hij vertelt, dat zijn moeder weg is, noodiet ze hem te eten. „Lastig? Integendeel. Het zal een heerlijke sensatie zijn, weer eens iets lekkers te kunnen maken voor iemand en misschien kan ik ook weer eens wat behoorlijks naar binnen krijgen, als er iemand tegenover me aan tafel zit." „Als dat waar is, kom ik eiken dag tegenover u aan tafel zitten," zegt hij. Ze lacht erom en aan tafel naderhand is ze bijna vroolijk en stemt ook dadelijk toe, als hij haar voorstelt, nog wat te wandelen. Maar op den terugweg wordt ze zwijgzaam en schuw, bijna is het, alsof zij hem weer zou willen ontvluchten. Doch hij neemt den schijn aan, niets te merken van die wisselende stemming en ten slotte stemt zij toe in een afspraak: hij zal haar den volgenden morgen komen halen, ze zullen naar Scheveningen rijden en een heelen dag aan zee blijven. Bij de deur vraagt hij: „Zult u naar bed gaan en probeeren te slapen?" „Ja... ik slaap weer beter," zegt ze. „Goeden nacht..." Ze wil binnengaan, ziet nog even naar hém om en zegt op haar wat schuwe wijze: „Noem mij Gerda, wil je?" 18 Ze rijden den volgenden dag naar Scheveningen en ze is heel opgewekt onderweg, maar later, als ze op den boulevard zitten, wordt ze stiller. Het is een warme en windstille dag. Ze draagt een grooten hoed, die bijna het heele smalle gelaat in schaduw laat, maar als hij zich buigt, om haar aan te zien merkt hij, dat de tranen stil over haar wangen loopen. Hij neemt haar hand, zwijgend. Na een tijdje zoekt ze, met de andere hand, een zakdoekje, wischt de tranen af en zegt alleen: „Ik hou zooveel van de zee en ben er zoo lang niet geweest." Dan glimlacht ze zwakjes. Later loopen ze langs het strand en staan een tijdje, dicht naast elkander, te kijken over de golven. Ze loopen dan verder, hand in hand, als kinderen. Hij zou haar willen kussen en doet het toch niet, hij is te blij met de onvertroebelde helderheid van haar oogen. Zoo onberoerd kan haar blik soms zijn, als van een meisje, dat door een eersten droom, door een pril verlangen wordt ontroerd. Dien nacht rijdt hij zijn auto naar de garage en loopt dan nog een uurlang, doelloos en verdwaasd gelukkig, door de slapende stad. Dan schrijft hij haar een brief, brengt dien zelf nog op de bus en slaapt lang en vast. Ze spreken over dien brief eerst in den na-middag, als het schemert. Het was een zonlooze dag en tegen den middag begon het zacht te regenen. Ze drinken thee in de tuinkamer, de deuren zijn geopend, beiden staren ze verzonken in gedachten over den tuin, die fluistert onder den lichten regenval. Een koelte vol geuren waait bijwijlen binnen en raakt hun gelaat. Door dit stille zingen van den regen spreekt haar stem: „Ik was erg blij met je brief. Die kan ik dikwijls ovedezen. Ik heb geen enkele brief, die ik met vreugde kan overiezen. De eenige brieven, die ik nog heb, staan vol verwijten. Ze zijn uit een tijd, toen ik een maand van huis ben geweest... ik moést weg... Toen heeft Ernst begrepen, dat ik ongelukkig met hem was en dat kon hij me niet vergeven." Ze zwijgt even en in die korte poos lijkt het ruischen buiten dieper van toon geworden, de koelte overhuiven hen even. Zij sluit de deuren. Licht in haar witte kleed, staat zij even tegen het donker van den tuin, van den schemer en den regen. Achter haar zegt Remco zacht: „Je had moeten wegloopen." Ze keert terug naar haar stoel en herhaalt vaag: „Wegloopen... waarheen?" „Dat doet er niet toe. Alles is beter, dan een huwelijk zonder geluk verder verdragen. We moesten allemaal veeleischender zijn.. „Hij zou zoo ongelukkig zijn geweest," zegt ze, starend in den schemer. „Hij was het nu toch ook?" „Ik dacht, dat het beter was om te sterven," murmelt ze en leunt achterover, de oogen sluitend. „Ja, de eeuwige oplossing, die geen oplossing Is! Er is maar één oplossing: leven. En leven is gelukkig zijn. Je kon bij hem niet gelukkig zijn, dus moest je van hem weggaan. Alles wagen, verder gaan, niet meer omzien... ergens wacht het geluk of stormt op je af uit een zijweg..." Hij ziet naar haar en weerstaat met moeite het verlangen bij haar te komen, haar te streelen, zacht die gesloten oogleden te kussen. Een instinct hielp hem altijd om te gaan met menschen en in 't bijzonder met kinderen en vrouwen en dat instinct waarschuwt hem, van deze vrouw niets te vragen... Er is, hij voelt het, slechts één weg om haar gelukkig te maken: haar alles te laten aanbieden. Ze vraagt, zonder de oogen te openen, bijna onhoorbaar: „Geloof jij, dat de dooden werkelijk weg zijn? Dat ze niets meer weten? Je niet meer zien?" „Ja," zegt hij. Ze beweegt even het hoofd, onrustig. „Je zegt dat zoo zéker." „Ik weet, dat het bon ton is om met een soort mystieke twijfel om zoo'n vraag heen te draaien. Maar ik geloof het nu eenmaal niet. Aan geesten gelooven is me ten eenenmale onmogelijk." Ze spreekt niet verder erover. Maar als ze, des avonds, hem tot de deur begeleidt, drukt ze opeens haar lippen tegen zijn wang. Het is een beweging, schuw en vluchtig en teer, als de aanraking van een kleinen vogel, die te dichtbij vloog. Den volgenden morgen schrijft ze hem... Hij leest den brief in bed. Het is een vreemde brief, oprecht en schuw, bijna meisjesachtig en tegelijk verbitterd, moe en ontgoocheld. ... Ik weet niet, of je mij meent hef te hebben, ik weet alleen, dat ik niet meer geloof in liefde, in de liefde die altijd mooi en goed blijft. Ik weet niet, of ik je liefheb. Ik weet alleen, dat je zoo sterken gezond bent. En wat het beteekent, een sterke, warme hand te voelen, een ftisch gezicht te zien, een mensch naast je te hebben die gezónd is... dat kan alleen iemand begrijpen die jarenlang met een zieke heeft moeten leven. Misschien is het dat. Misschien ook mijn vertwijfelde eenzaamheid. Je kwam zoo onverwacht, toen ik meende niets en niemand meer te hebben. Je bent zoo goed geweest, zoo teeder, als ik niet dacht dat een man kón zijn. Ik weet niet, of ik je liefheb, maar ik weet, dat ik een vermoeide, leelijk geworden, verbitterde vrouw ben, een vrouw, die sinds maanden leeft zonder iéts, van wat een gezond mensch noodig heeft, eigenlijk al sinds jaren. Een vrouw met zooveel bittere, harde, spookachtige herinneringen in haar geest en in haar lichaam... Ik ben zoo zwak, Remco, dat jij aan die zwakheid zoudt kunnen kapot gaan... Hoe zal deze vriendschap eindigen? Met een liaison of een huwelijk. Ontken met, het is zoo... Zeg niet: Ik zal nooit iets verlangen. Ik zelf zal verlangen. Misschien voor het eerst in mijn leven. En dan? Om het minste... een woord, een gebaar... zullen de spoken komen en me wantrouwend en angstig maken... Alles zal weer onwerkelijk worden, een spel, dat we samen spelen tusschen stoffige décors. En een huwelijk? Kun je je mij voorstellen als doktersvrouw? Een mooie aanbeveling voor haar man, dit magere, bleeke, ongezond uitziende schepsel, dat niet goed meer kan slapen en eten en dat éénmaal in de twee weken lacht 1 Het kan niet... laat me maar alleen. Ik ben zoo zwak, dat ik het recht heb om te zeggen: De sterken moesten alleen overleven. Er zijn al zooveel zwakken, al zooveel zieke en ongelukkige menschen. Ik dank je voor alles, ik wensch je al het geluk, dat ik zelf wel eens gewenscht heb - en ik was altijd veeleischend, onder mijn schijnbare bescheidenheid. Je Gerda. Remco steekt den brief bij zich en den heelen dag kwelt hem een ongekende onzekerheid, die hem doelloos doet wandelen en in café's zitten, geslingerd tusschen den wensch, bu haar te zijn, haar te overtuigen, te verlokken tot geluk, en den angst, daardoor dit zoo broze gevoel tusschen hen voorgoed misschien te kwetsen en te bezoedelen. Maar als de avond is gevallen over dien twijfel blijft er mets dan de angst, haar te zullen verliezen, de angst, om wat zij misschien zal doen met zichzelf, de angst niet te weten, of ze nu schreit of rustig is, angst en een zoo overstroomend verlangen bij haar te zijn, dat hij geen bedenkingen meer wil achten. Terwijl hij naar haar toegaat - hij De Man zonder Uniform. 14 209 loopt, te koortsachtig gespannen om eerst de auto te halen is het, als ging naast hem een kleine bleeke schim, die hem maant, zich te haasten, als hield hij in zijn vingers een klein, koud handje vast, als moest hij, een tweede maal in zijn leven, iets beschermen, dat weerloos is en bedreigd wordt. Als zou bij een twééde maal kunnen talen. Zijzelf opent de deur en glijdt in zijn armen, tegen hem aan, krachteloos. Hij ziet haar bleek gelaat, nat van tranen... De avondwind gaat over hen beiden heen met den geur van jasmijn. Eenige dagen erna laat ze hem een krant zien, die ze uit een der laden van haar schrijfbureautje neemt. „Het leven is soms. wonderlijk," zegt ze, de krant openvouwend, „dit heb ik altijd bewaard en toch had ik toen nooit een oogenblik de gedachte aan iets, dat tusschen ons zou kunnen komen. Ik lees nooit rechtszaken, maar deze heb ik gevolgd, alleen omdat jij ermee te maken had. Zulke kleinigheden vallen je pas veel later van jezelf op en ze zijn dan zoo typisch." Hij neemt de krant en zij wijst naar een raak geschetst portret, waaronder staat: Getuige dr. R. de Raai. „Was het niet ellendig voor je, daarin betrokken te zijn?" vraagt ze. Hij kijkt wat verstrooid op en zijn blik blijft gehecht aan haar gelaat. Hoe wonderlijk geneest geluk... ze is als een plant, die hij verzorgt, en waaraan ongehoopt, nieuwe knoppen ontbotten, steeds meer... tot straks de plant een geurende ruiker zal zijn. Eensklaps dringt baar vraag tot hem door. Hij knikt en zegt zacht: „Ja, die dingen rijn altijd ellendig." VIERDE HOOFDSTUK DE EENZAME I Felix Oudegast is na drie jaren - hij maakte een reis door Java en Sumatra - in het land teruggekomen. Hoewel hij niet graag in Nederland is en het er zelden lang uithoudt, keert hij van alle zwerftochten er altijd toch weer terug. Ditmaal had hij zich voorgenomen, regelrecht naar Engeland te gaan waar hij sinds eenigen tijd met rijn werk - hij schrijft zelf in het Engelsen - veel succes behaalde, maar hoewel hij rijn uitgever te Londen zelfs rijn komst al heeft laten weten - als om dit besluit onherroepehjk te maken - is hij toch eensklaps, gedreven en willoos, den roep van een oud en altijd weer nieuw verlangen gevolgd. Hij krijgt in het hotel, waar hij pleegt te logeeren bij rijn bezoeken aan het vaderland, de kamer, die hij zoo vaak al, voor korter of langer tijd, heeft bewoond. Het is twaalf uur, als hij aankomt, wat uitpakken en schikken en ophangen hij is altijd uiterst netjes - een verfrisschend bad, dan neemt hij nauwelijks den tijd om iets te gebruiken en wandelt door het klare, zoele Septemberweer naar Remco. Het is rijn gewoonte altijd geweest, onverwacht bij rijn vriend te verschijnen, als deze hem soms nog mijlen ver waande. Remco's verraste ghmlach, het even vriendelijk opglanzen van rijn helle oogen, rijn stem die schertst: „Ben je daar alwéér?" of iets dergelijks... hij kent dat moment zoo goed, het is hem altijd weer, éven, tegelijkertijd smartelijk en goed. Maar ditmaal aarzelt hij, voor de deur. R^o h nu g trouwd en vrouwen kunnen kwahjknemend zijn als het oude vrienden van haar man betreit. Hii tracht zich Gerda voor den geest te halen, doch hn spS h?aTsle?hts vluchtig, kort voor zijn vertrek;eigenhjk ^SringS, d?e Mjtegenov" - ^00^0^ hadf dwonfen hem toen te gaan, zoodat hj 1b^spaar sfedits zag op een foto, die Remco in een van zijn zeldzame vSlc {fc^E&5* die zoo na peosde « Ski haar groote kracht zal in haar zwakheid liggen. Het dienstmeisje, dat de deur opent, ziet in hem een kaartje en wacht in de gang, nervmDe spegdbj den * P stok weerkaatst zi n tengere gestalte smette iooscchr «kleed zijn gebruind, maar flets gezicht, smal en mager en gekieea, ^„trieste wat weggezonken oogen, die "ffi^reeSetn schrikt op, als een patiënt uit Rem- meisje terug en verzoekt hem, boven te komen. Gerda loopt hem tegemoet met haar losse, gemakkelijke bewegingen en een stralend glimlachje. Hij voelt den vasten druk van haar vingers om zijn hand. „Wat een verrassing!" zegt haar donkere, warme stem. Ze brengt hem in de groote, zonnige voorkamer, die ook door haar schoonmoeder vroeger als woonkamer werd gebruikt. De inrichting is moderner, strakker, stijlvoller dan destijds. Gerda behandelt hem als een vriend, die ook tot haar is teruggekeerd en dat verwarmt izijn hart. Ze ondokt hem de bekentenis, dat hij nog niet geluncht heeft, maakt in een ommezien, al babbelend, wat sandwiches en schenkt hem een kopje koffie... „Een van die kopjes koffie," zooals hij glimlachend zegt, „die hem altijd weer met Holland verzoenen." Ze trekt een gezicht. „Ik hou van Holland... al begrijp ik best, dat kunstenaars het een soort propere hel vinden. Maar voor zoo'n doorsnee vrouwtje als ik, is het heusch ideaal. En vertelt u nu eens wat... Remco zal wel gauw komen... voorloopig moet u zich met mij tevreden stellen." Hij vertelt haar van zijn reizen en slaat haar gade, wat verwonderd. Ze is zeer veranderd, minder tenger, blijkbaar zeer gezond, levendiger, jonger eigenlijk. Dan herinnert bij zich een bericht, dat hem op zijn reizen bereikte en hij wenscht haar geluk. „Kan men den zoon des huizes te zien krijgen?" „Strakjes, hij houdt nu een slaapje na z'n overvloedige lunch. Het is sprekend Remco. Hopelijk heeft hij ook z'n hersens geërfd, de mijne zijn het erven niet waard." Ze schuift een gordijntje terzijde voor een boekenkast en zegt: „Hier staan al uw verzamelde werken... eereplaats! Ik hoor, dat u Ijjgenwoordig ook in het Engelsen schrijft? Geweldig knap! Ik ben mezelf nog nooit zoo dom voorgekomen als sinds ik Remco ken. Hij is zelf zoo knap en al de menschen, die hij kent hebben bijna iets bijzonders." Ze loopt naar de deur: „Daar komt hij!" Remco glimlacht, als hij zijn vriend de hand drukt. „Zoo, daag jij óók weer es op? Dat is een goed idee!" Altijd dezelfde, denkt Felix, eigenlijk is hij nooit bijzonder lurtelijk... hij heeft z'n vrienden niet noodig... maar dan glimlacht hij bij zulke eenvoudige woorden en je verbeeldt je opeens, dat het alles veel dieper gemeend is. Ik zal blijkbaar nooit afleeren, over iedere kleinigheid van hem te peinzen. Remco neemt hem op. „Bruingebrand... maar niet overmatig fit, geloof ik. Je moest maar 'es een tijdje hier blijven... je reinste sanatorium, dit land... Het spijt me erg, maar ik moet dadelijk weg, m'n visites maken. Wil je meerijden? Als je 't tenminste niet vervelend vindt telkens even te wachten." „En breng hem mee om te eten," zegt Gerda, „zonder pardon 1 Noem me alsjeblieft bij m'n naam... ik heb zoo dikwijls over Felix gehoord, dat ik toch dat meneer haast niet meer over m'n Tippen krijg..." Een keukenmeisje komt haar roepen. „Druk huishouden hier," zegt ze nog over haar schouder. TerwijTze beneden hun jas aantrekken, rinkelt de telefoon, ze hooren Gerda's vriendelijke stem spreken, dan komt ze door de gang snel naar hen toe. „Remco, mevrouw Ter Laar vraagt, of je vanmiddag nog kunt komen." „Ter Laar," herhaalt Felix nadenkend, terwijl ze het huis uitgaan en in de auto stappen, „Ter Laar... de naam klinkt me zoo bekend. Heeft hij niet iets geschreven?" » Ja, ik geloof leesboeken voor H. B. S. en jongensboeken." „Juist, een heel bekende paedagoog, niet? Moet erg populair zijn onder z'n leerlingen... ik heb 'es een oud-leerling van 'em gesproken... Is hij allang ziek?" „Zoowat vier maanden. Remco antwoordt wat werktuighjk, kijkt in een notitieboekje en geeft den chauffeur een adres op, waarna hij naast den ander komt zitten. Felix denkt aan de laatste maal, dat zij elkander zagen, nu alweer jaren geleden... Soms lijkt hem zijn leven slechts te bestaan uit enkele korte episodes... de eenige edelsteenen in een lange keten van waardelooze schakels. „Je vrouw ziet er veel beter uit dan vroeger," zegt hij dan, als altijd zorgvuldig zijn woorden kiezend. „Ik ben erg benieuwd naar jullie jongen. Hij heet Stello, als ik me niet vergis?" „Ja... moeder hoopte op een meisje... een Stella." „Maakt 2e 't goed, de oude vrouw?" „O ja, ze heeft tegenwoordig een heel gezellige flat in een van die nieuwe wijken hier, die je nog niet kent misschien... erg comfortabel, net groot genoeg, ideaal voor haar..." Felix kijkt, terwijl hij oogenschijnhjk naar buiten staart, in de autoruit naar het spiegelbeeld van zijn vriend. Hij riet zichzelf ook, smal, bruin-bleek, uiterst zorgvuldig gekleed... „Sigaret?" Felix schrikt even op, neemt een sigaret, ook Remco steekt er een aan. „Schiet ze goed op met je vrouw?" vraagt Felix dan. „Och jawel, moeder was altijd erg gemakkelijk, dat weet je. Ze is wel jaloersch op Gerda, geloof ik. Dat komt misschien, omdat Gerda in de eerste tijden nogal zwak was, hyper-nerveus... Ze had veel doorgemaakt en moest met erg veel zorg en toewijding behandeld worden. Moeder vond me wel eens overdreven en voelde zich achteruit gezet. Maar sinds we het kind verwachtten was ze in zeven hemelen. Nu zijn ze daar samen dol op, ieder op haar eigen manier. Gerda is heel modern in haar opvattingen, laat hem zelden in de woonkamer als er anderen rijn, niet de apenliefde-soort van vroegere moeders... dat schijnt toch een beetje uit te sterven. Nu, moeder is zooiets als een grootmoeder uit verhalen." Felix lacht even. „Dat kan ik me zoo voorstellen... ze zal uit haar Ueirddnd al de vreugde halen, die er voor haar in zit!" De auto stopt. Tusschen de bezoeken in, die Remco aflegt, wisselen ze nog wat zinnetjes, over wederzfidsche kennissen, over dingen die gebeurd zijn in deze drie jaren. Het laatste bezoek duurt lang. Felix stapt uit en loopt wat heen en weer. Hij voelt het nu, dat hij weinig heeft geslapen de laatste nachten. Nerveus... altijd als hij terugkeert... Hij kijkt peinzend naar den naam op de huisdeur „Ter Laar". Zeker nogal ernstig dat het zoolang duurt. Hoeveel misère zou Remco in die laatste uren nu alweer hebben gehoofd en gezien? Vreemd beroep... juist iets voor Remco... Ik zou er aan kapot gaan, denkt hij. Remco is wat verstrooid als hij terugkeert. „Heb je je niet verveeld?" vraagt hij. „We gaan nu naar huis... mooie tijd... zes uur, we eten vandaag 'es niet te laat." „Apropos," vraagt Felix onderweg, „hoe gaat het met je twee merkwaardige ooms?" „Oom Arend is nog dezelfde," zegt Remco, „maar zijn oogen laten hem in de steek... beroerd. Schijnt niet veel aan te doen. Oom Menno zit in een gesticht." „Is het er toch van gekomen?" Felix kijkt uit het venstertje en haalt zich het vreemde, muisachtige gelaat voor den geest. „Is het erg met 'em?" „Grootheidswaanzin... nogal ongevaarlijk... maar hij heeft er zelf in toegestemd ten slotte... Eerst was hij altijd doodsbang voor „opgesloten worden", maar nu bevalt het hem best. Iedereen praat met hem mee en hij besteedt z'n dagen aan het schrijven van een familiegeschiedenis; als iemand hem bezoekt, leest hij eruit voor. Behalve Napoleon en Alexander hebben we blijkbaar ook Socrates, Beethoven, Lord Nelson, Shakespeare en Molière in de familie... een wat vreemde verzameling, maar hij is er gelukkig mee, is dat niet de hoofdzaak?" „Merkwaardig iets altijd, waan-ideeën," zegt Felix peinzend. „Ik; ben eens begonnen aan een boek, dat heelernaal tusschen krankzinnigen speelde... nooit afgekregen." „Het lijkt me erg moeilijk," meent Remco. „Ja, de grens is niet te trekken. Men kan, per slot van rekening, alleen de waanzin beschrijven, die men in zich heeft. Vandaar de prachtige waanzinschetsen van Guy de Maupas sant, uit den tijd, toen hij zijn krankzinnigheid nog met uiterste inspanning verbergen kon. Ook hij had grootheidswaanzin. Maar men zegt, dat de schitterende prestaties van groote mannen in sommige gevallen niet anders zijn dan gevallen van deze waanzin, die zich op een geniale wijze uit. Hij, die zichzelf in staat acht, een geheel volk te regeeren, kan een arme dwaas worden, die men in een dwangbuis opsluit, of een dictator, die het bijna onmogelijke tot stand weet te brengen. Ik geloof, dat de zoogenaamd normale menschen - dat, wat men zoo noèmt dan - nooit iets groots tot stand hebben gebracht. Een krankzinnige wordt, als hij gevaarlijk is, opgesloten. Maar hoeveel geniale menschen had men om diezelfde reden eigenhjk moeten opsluiten 1 Bijna ieder genie is een gevaar voor zijn omgeving." Remco glimlacht zwak. „Ik geloof," zegt bij wat kort, „dat we veel te vlug en te veel schermen met de woorden waanzin en genie." Terwijl hij nog een paar notities maakt in zijn werkkamer, zijn Felix en Gerda even alleen. „Vind j e Remco veel veranderd ?" vraagt ze hem plotseling. „Veranderd? Neen..." Maar terwijl hij antwoordt, ontwaakt tegelijkertijd in hem een zwakke twijfel aan zijn eigen antwoord, hoewel hij niet zou kunnen formuleeren, wat hij eigenhjk voelt. Aan het diner is het gesprek zeer opgewekt. Na afloop gaan ze den kleinen Stello zien. Hij speelt, in een box, met allerlei dieren en vervult de heele lichte, vroolijke kinderkamer met zijn luidruchtig plezier. Felix neemt hem op en even geeft het hem een kleinen schok, als het kind, van nabij, hem aanziet met Remco's helblauwe oogen. „Is het niet sprekend z'n vader?" vraagt Gerda naast hem. Hij knikt, zet den spartelenden jongen neer en streelt hem voorzichtig over het zeer blonde, zachte haar. De kleine lacht. Als ze terugkeeren naar de woonkamer, waar Remco is gebleven, vraagt Gerda: „Vind je Remco niet anders dan de laatste maal, dat je hem zag?" De heriuhng in deze vraag verwondert hem. „Het is me niet zoo opgevallen," zegt hij weifelend, „misschien wat ouder geworden, wat vermoeid, 't is zeker weer erg druk op 't oogenblik?" Tegelijkertijd denkt hij: neen, vermoeid is het toch niet... eerder verstrooid. Alsof hij, onder het spreken, eigenhjk telkens aan iets anders denkt... „Ja, 't is wel weer druk," antwoordt Gerda, „er zijn ook eenige heel ernstige gevallen in z'n practijk... 'n Tijdje geleden daarentegen heerschte er 'n gezondheidsepidemie, zooals z'n collega Alders dat noemde I" Ze lachen beiden en Remco, die vluchtig een krant doorkeek, ziet glimlachend op. Neen, hij is toch niet veranderd, denkt Felix, hij is nog heelernaal dezelfde. Remco herkent men door de jaren heen aan zijn ghmlach. Later op den avond schiet hem iets te binnen, dat hij zich voorgenomen had Remco te vertellen. „Weet je, wie ik ontmoet heb? Die schilder, waar jij een tijdlang mee bevriend was..." „Bart? Hoe gaat het toch met hem?" „O, dik en welvarend." Felix glimlacht bij de herinnering aan zijn verrast herkennen. Hij had zijn reis onderbroken om een bevriend auteur te bezoeken, die aan de Belgische kust leeft in het stille plaatsje Coxyde, dat slechts enkele seizoenmaandeh onrustig wordt; Twee dagen bleef hij er, te vervuld van ongeduld om nog langer de rust daar uit te houden. Remco onderbreekt licht spottend: „Om de tien jaar wordt Felix eensklaps vaderlandslievend en brandt van ongeduld naar Holland." Bij een wandeling langs het strand had toen de ontmoeting plaats. «Ik zou hem niet herkend hebben, maar hij sprak me aan... ik moest en zou met hem mee, z'n huisje zien, z'n stuk grond, z'n boomgaard, z'n vrouw..." „Z'n vrouw 1" Remco lacht geamuseerd. „Is Bart waarachtig een gezeten en gehuwd heereboer geworden?" „Zooiets ja. Hij schijnt op z'n zwerftochten daar beland te zijn en is ziek geworden. Z'n tegenwoordige vrouw, weduwe, bezitster van een boerderijtje met wat land en wat geld, nam hem in huis... en daarna was het uit met zwerven en hongeren, zooals ze tegen mij zei. Een beste vrouw, echte Belgische, joviaal, boersch gezond, spreekt het Vlaamsch van die streek, een afgrijselijk taaltje, maar het klonk gezellig in haar mond..." „Maar zijn werk?" Felix haalt de schouders op. „Daar sprak hij niet veel meer over... Er hing een portret van haar en zij gaf erg op over portretten die hij gemaakt had van een paar zomergasten en kennissen... Dan hingen er nog een paar doekjes... ik kon er hem-niet erg in herkennen. Het goede eten schijnt z'n werk niet gunstig beïnvloed te hebben 1" „Ik heb beneden in mijn kamer iets hangen van hem, een portret van m'n moeder... Hij verloochent het wel, maar net is heel merkwaardig. Herinner je je dat ding?" „Ik heb het wel gezien," zegt Felix, „maar erg vluchtig... ik zou het wel eens goed willen bekijken... bijwijze van curiositeit na wat ik daar van 'em gezien heb. Ze gaan samen naar beneden en Felix staat een tijdje voor het portret. „Merkwaardig ding toch... heel wat anders dan wat hij daar gemaakt heeft. Alleen wat melancholiek. Zoo was je moeder nooit, bij mijn weten." „In die tijd toch wel." Er glijdt een herinnering door Remco's oogen, maar hij zwijgt. „Ik vraag me af," zegt Fehx peinzend, „of hij nog ooit zóóiets zou kunnen maken, na een van de heerlijke schoteltjes, waar z'n vrouw sterk in schijnt te zijnl Maar per slot van rekening kun je niet van hem verlangen, dat hij zal verhongeren om óns naderhand geniale schilderijen na te laten." „Neen... maar misschien zou hij het ter wille van zichzelf moeten doen." Felix lacht even. „Merkwaardige dienst, om jezelf te bewijzen." Remco kijkt naar het portret en vraagt: „Was hij gelukkig in dat leven daar?" „Dat geloof ik wel, hij was vroolijker dan ik 'em ooit heb meegemaakt. Laten anderen de meesterwerken maar maken, zei hij tegen me, toen hij me naar huis bracht en lachte er vergenoegd bij." „Merkwaardig," mompelt Remco. „Ik kan me niet voorstellen dat iemand eenvoudigweg kan ophouden geniaal te zijn, alsof hij een ander pak aantrekt, dat hem warmer en prettiger zit! Vroeg of laat zal hij wegloopen van zijn goeie, zorgzame echtgenoote en van zijn heerlijk leventje. „Ze is dol op 'em, het zou haar hart breken," zegt Felix. „Misschien... maar hij zal zichzelf weer zijn. Daar komt het toch per slot van rekening op aan." Fehx haalt de schouders op, met een van zijn matte gebaren. „Zichzelf zijn... een illusie... wie van ons kan die ooit verwezenlij ken ?" Hij zegt het meer voor zich heen dan tot den ander. Ze zwijgen beiden even. Fehx loopt langs de boekenkast, die een geheelen wand in beslag neemt en leest enkele titels op de ruggen der banden. Het zijn meest wetenschappelijke werken. Maar terwijl hij werktuiglijk een der boeken eruit haalt en erin bladert, blijven zijn gedachten gericht op Remco, die nog, in gepeins verzonken, naar het portret kijkt. Ze glijden, deze gedachten, langs veleriei beelden, die in verband staan met den zwijgenden man daar voor het portret en eensklaps blijven ze rusten bij een herinnering. „Heb je nog wel eens iets gehoord," vraagt hij, het boek weer wegzettend, „van die... hoe heette de man ook weer? Kom... die rechtzaak bedoel ik, waarbij je getuige was..." Remco wendt zich om, zoo plotseling, alsof iemand hem met luide stem geroepen had. „Feerma," zegt hij en voegt er dan na een kleine stilte aan toe: „Ja, ik heb hem niet zoo heel lang geleden gesproken." Hij loopt langs den ander en gaat zitten in een der groote club-fauteuils, die bij den gashaard in een halven kring geschikt staan. „Zoo?" Fehx zet zich bij hem, belangstellend. „Hoe gaat het hem? Een tragisch geval vond ik het, iets voor een roman. Trouwens mijn novelle „Afscheid zonder woorden" was erop geïnspireerd, dat zul je wel gemerkt hebben; tenminste als je ooit leest wat ik je stuur?" voegt hij er bij. Remco antwoordt niet op de schertsende vraag. Hij zegt alleen: „Het gaat met Feerma niet goed." Hij leunt achterover, een been over het andere en spreekt kalm, turend in den rook van zijn sigaret, maar in dit moment valt het Felix eensklaps op, dat hij toch wel veranderd is; alleen kan hij niet recht uitmaken op welke wijze. „Hij heeft niet lang gekregen, wel?" vraagt hij en steekt een van zijn eigen sigaretten op. Remco kijkt even naar hem. „Wie? O, Feerma. Neen, en er is nog wat van afgegaan wegens goed gedrag... De grootste ellende is pas gekomen, toen hij eruit was. Mis- schien zit daar óók een novelle in." Er zweemt ironie door zijn toon, doch hij glimlacht niet. „Hoezoo?" In weerwil van den lichten spotklank in die woorden, is in Fehx de gretigheid van den kunstenaar al gewekt. Remco antwoordt weer na een kleine pauze: „Hij is gaan twijfelen aan zichzelf. Het begon al in de gevangenis, maar het werd erger, toen hij eruit was. Zoolang hij van iedereen afgesloten bleef, had hij de illusie, dat het spook van zijn twijfel zou worden verjaagd door het gewone leven, zoodra hij daarin terugkeerde, door andere menschen... door zijn zoon, z'n familie, z'n vrienden... maar het tegendeel gebeurde. Hij had geen contact meer met z'n zoon, die nooit bij machte is geweest, zijn daad te begrijpen en die in den grond van z'n hart misschien óók twijfelde. De kwestie is, dat tijdens het proces de Officier iets insinueerde over een vrouw, die hij goed gekend had, „dat zou wel méér dan vriendschap zijn geweest en zijn besluit hebben beïnvloed." Later, toen de zaak in hooger beroep kwam, heeft een der getuigen in dat verband ook een dergelijke opmerking gemaakt. Eerst was Feerma daarover alleen diep verontwaardigd. Later... later is die twijfel gekomen en heeft hem gebroken. Hij gaat volkomen te gronde, z'n zaken interesseeren hem niet meer, hij laat alles verloopen, is menschenschuw. Op een avond kwam hij onverwacht bij mij, overstuur en ellendig. Ik heb getracht hem te overtuigen, dat hij destijds alléén uit liefde en medelijden handelde. Hij leek heelernaal opgeleefd, toen hij wegging. Ja, nu wist hij het weer allemaal, hoe het geweest was. Maar later is hij weer ingestort en schreef me een jammerlijken brief. Hij herinnerde zich nu toch wel degelijk momenten, waarin zijn gevoelens voor die andere vrouw niet heelernaal on-erotisch waren geweest, hij voelde zich niet zéker meer wat hem ten slotte gedreven had tot zijn daad. Ja god, hij had sinds maanden een doodzieke vrouw, best mogelijk dat hij wel eens erotische aanvechtingen kreeg voor die andere, maar ik voor mij ben er zeker van, dat het niets te maken had met zijn daad. Alleen ik zal hem daar waarschijnlijk nooit werkelijk van kunnen overtuigen." Het is even stil. Dan zegt Felix peinzend: „Inderdaad... stof voor een verhaal! Een oud probleem trouwens: mag men dooden uit medelijden? Meestal werd net onzuiver gesteld, doordat het altijd ging om zeer persoonlijke gevoelens. Een man, die zijn vrouw doodt, een man die zijn blind kind wil dooden... Het zou misschien interessant zijn, het probleem op zichzelf te stellen: Is het te verdedigen, als men iemand doodt terwüle van hemzelf?" Remco's gezicht is vreemd strak, het doet den ander even denken aan een gipsmasker, doordat het heel bleek wordt in den schijn van het licht, dat er eensklaps voller op valt nu hij is opgestaan. „Je zoudt een geneesheer tegenover dat probleem kunnen stellen," zegt hij, „dan is het persoonlijke motief uitgeschakeld." Hij dooft zijn sigaret in een aschbakje. „Een geneesheer zou nooit zooiets doen." Felix is ook opgestaan, hij volgt den ander, die naar de deur gaat en de lichten uitdraait. 2 Dien nacht ontwaakt Gerda met een lichten schok, alsof iemand haar aanraakte. Ze wendt zich om in bed en kijkt slaapdronken in het donker. Remco en zij hebben inéénloopende slaapkamers, waarvan de tusschendeuren worden opengelaten. Zij kan, van haar bed, het zijne zien, doch in de duisternis niet onderscheiden of bij erin ligt. Natuurlij k ligt hij erin, denkt ze en tracht dan zich te herinneren, of het een geluid was, dat haar wakker schrikte. Een droom misschien. Het is doodstil in huis. Ze tast op het nachttafeltje naar haar armbandhorloge, waarvan de cijfers en wijzers phosphoriseeren: het is drie uur. Ze sluit de oogen en tracht weer in te slapen, maar ze ontkomt niet aan de gedachte, dat Remco niet in bed is. Ze voelt dat gewoonlijk dadelijk. In den eersten tijd van hun huwelijk werd ze onmiddellijk wakker, als er 's nachts werd gebeld of getelefoneerd, later wende ze eraan en sliep dóór, vooral omdat hij het graag wilde, ze kon slecht tegen een onderbroken nachtrust. Maar als het voorkwam, dat hij was weggegaan zonder dat ze het gemerkt had, wist ze het toch meestal dadelijk, zoodra ze later wakker werd, voélde het. Eenzelfde gevoel had ze een tijdje geleden. Toen bleek hij inderdaad weg te zijn. Ze hoorde hem langen tijd erna - de morgen schemerde ai - zachtjes binnenkomen en in bed gaan. Toen ze 's morgens vroeg, of bij was weggeroepen, bleek bij beneden te hebben gezeten, bezig met één of ander wat hem interesseerde. Ze had er over gemopperd. Het was alles goed en wel, dat hij wenschte bij te blijven, dat hij speciaal altijd bijzonder interesse had in de vorderingen van het kankeronderzoek en dat zijn oom onlangs daarover een zeer interessant artikel had gepubliceerd, waarin hij had zitten lezen, maar met dat al moest hij aan zijn gezondheid denken. „Je hebt je nachtrust méér dan noodig," had ze gemopperd en hij beloofde, voortaan verstandig te zullen zijn. Gerda gaat eensklaps overeind zitten en werpt de dekens weg. Zachtjes glijdt ze uit bed en sluipt op bloote voeten naar de andere kamer. Het is vrij koud - ze rilt een beetje en vindt zichzelf nogal dwaas. Natuurlijk ligt hij in bed. Maar als ze dichtbij is, ziet ze de dekens van zijn bed weggeschoven en het is leeg. Ze staat even, huiverig, wat verschrikt en tegelijkertijd verbaasd daarover. Nu, dan is hij blijkbaar weggeroepen. Of zit hij weer beneden? Ze zoekt haar kimono op en wikkelt zich erin, trekt pantoffels aan en sluipt de kamer uit, de gang door naar de trap, strijdlustig. Nét kinderen, die mannen, met al hun knapheid soms werkelijk dwaas I Ze ghmlacht in zichzelf, zonder boosheid. Uit de diepte van haar geluk is voor Remco een moederUjk gevoel in haar gegroeid, dat het werkelijke moederschap niet kon verdringen, misschien zelfs nog versterkte. Ze ziet beneden dadelijk licht onder de deur van zijn werkkamer doorglijden. Zacht draait ze den deurknop om, dan, op den drempel, staat zij verwonderd stil en neemt het beeld vóór zich op. • In den schemerschijn van een enkele bureaulamp, die brandt en in blauwigen sigarettenrook ziet ze Remco heen en weer loopen, rookend, het hoofd wat gebogen en zoozeer verzonken in gedachten, dat hij het openen van de deur niet heeft gehoord en haar niet ziet staan. Hij draagt een kamerjasje over zijn pyama en pantoffels aan de bloote voeten, is blijkbaar eerst naar bed geweest en toen weer opgestaan. Ze kijkt naar het bureau, er is geen wanorde, geen opengeslagen boek, hij schijnt niets gelezen of geschreven te hebben. Secondenlang staat ze zoo en in haar welt een zonderling angstgevoel langzaam op, stijgend van haar hart tot in haar keel. Ze kan het niet verklaren, doch het is zoo sterk, als stond zij daar eensklaps voor een zeer werkelijk gevaar. Als keek zij naar een dreigenden indringer, als zag zij de kamer in vlammen, als moest ze, dadelijk en met uiterste inspanning van al haar kracht en moed, iets vreeselijks afweren. Eindelijk zegt ze zacht: „Remco." Hij schrikt, staat met een schok stil en wendt zich dan naar haar om. Een oogenblik zien ze elkander aan en ze merkt op, hoe bleek hij is en blijkbaar vermoeid, alsof hij sinds uren zoo heen en weer liep. „Remco, wat doe je?" Zijn gezicht ontspant zich, hij glimlacht, terwijl hij naar haar toe komt. „Niets schat... ik hep wat te denken..." „Midden in de nacht? Hoelang bèn je hier al?" Hij werpt een blik naar de klok. „O, dat weet ik niet precies, ik kon niet slapen en ben toen naar beneden gegaan. .. Ik ga al mee, schat." Maar ze legt een hand op zijn arm, om hem te weerhouden. „Remco is er iets? Tob je ergens over?" „Ik dacht na over een probleem," zegt bij. „Wat voor 'n probleem?" „Och, een medisch vraagstuk." Hij strijkt haar over het hoofd en ze sluit even de oogen en vlijt haar gelaat in zijn hand. Altijd, sinds die wonderlijke nachten, toen ze insliep met zijn hand over haar oogen, was het of die handen een bijzondere macht over haar behielden. De aanraking van zijn vingers is als een geheim teeken, dat zij beiden alleen begrijpen. Dan ontwaakt in haar dadelijk dat gevoel van wonderlijke éénheid, van volkomen harmonie, waaraan zij vroeger nooit meer kon gelooven en dat haar, in de eerste tijden van hun geluk, bijna ademloos verbazen en verrukken kon. „Remco, er is toch niets anders... je hebt toch geen zorgen?" Haar toon is al rustiger. In den grond gelooft ze het niet... Remco en zij hebben immers geen geheimen voor elkander. „Neen schat... niets anders." Hij draait het licht uit en slaat zijn arm om haar heen. „Je bent koud geworden, arm kind..." „Waarom spook je ook 's nachts rond," zegt ze en lacht even. Boven kruipt ze bij hem en ligt dicht tegen hem aan, zooals zij vroeger altijd lag, als ze zenuwachtig was en niet kon inslapen. Dan leek een rust van hem uit te stroomen naar haar lichaam en ze sluimerde in, altijd. Ook nu voelt ze, in enkele minuten, onrust en vrees van zich afglijden. Er is niets. Niets kan tusschen hem en haar komen. Dit is volkomen zuiver, volkomen goed. Nooit heeft ze kunnen denken, dat iets werkelijk zoo volkomen kón zijn. Half sluimerend vraagt ze zachtjes: „Je vertelt me toch altijd alles, hè? Wij zijn altijd heelernaal eerlijk tegen elkaar." Ze slaapt al, het gelaat aan zijn schouder gedrukt, maar hij ligt wakker tot den morgen, starend in het donker en zijn armen drukken haar soms even dichter tegen zijn borst, als klemde hij zich aan haar vast. Dan, in den slaap, wendt zij zich om en glijdt uit zijn armen weg; een vreemde koude sluipt door de duisternis op hem aan en legt zich aan zijn borst, op baar plaats. Hij werd zich eerst in dit uur ervan bewust, hoè zuiver en volkomen hun verhouding altijd was. Het leek totnogtoe iets te eenvoudig en te natuurlijk om over na te denken, dat inderdaad tusschen hen nooit anders dan volkomen waarheid, bestond. Tot dezen nacht. Of was het al eerder, dat in die zuiverheid de kleine, verraderlijke breuk sprong? In zijn zwijgen al, in alles, wat bij verbergt onder een glimlach, een scherts, een kus, sinds weken... ? Hij weet het niet, hij weet alléén, dat iets veranderd is tusschen hen, zonder dat zij het weet, of ooit mag weten. Hij alléén zal het weten, hij alleen tot aan het einde... De gedachte is vreemd en koud van eenzaamheid. De Man zonder Uniform, ij 225 3 De kleine Stello brengt den Zondag gewoonlijk bij zijn grootmoeder door. Ze hebben, die beiden op haar flat, hun eigen kleine rijk, ze hebben hun leventje apart op die Zondagen, ze spelen samen, van 's morgens af, dat hij wordt gebracht, tot aan het etensuur, als meestal zijn ouders hem samen halen. Om Stello is een hoekje van twee inéénloopende kamers zonder meubels gelaten. Er is daar niets dan de parketvloer en een kast vol speelgoed. Om Stello is er een plechtige poes en een vroolijk, witharig hondje, en om Stello zijn er de blauwe parkietjes. Het is een heel wereldje, dat de grootmoeder heeft opgebouwd rond het kind en zij droomt al van nog heel andere werelden, die ze bouwen zal, van verloren vreugden, die weer terug zullen keeren, steeds meer, met ieder jaar dat de kleine jongen grooter wordt. Gerda komt, op een Zondag in October, alleen, tegen vijf uur; Remco is nog naar Ter Laar, zijn vrouw belde juist op toen ze wilden weggaan. „Mij haalt ons zoo meteen af," zegt ze. Stella beijvert zich, gastvrij; ze heeft koekjes gebakken, waar baar schoondochter van houdt. Ze tracht altijd tusschen de jonge vrouw en haar een band te vlechten, al sinds den dag, dat Remco haar meebracht en voorstelde. Wat bleef baar anders over? Ze kon zich de vlijmende jaloezie niet ontveinzen, die in haar ontwaakte toen zij hem zag met deze vrouw, toen zij merkte, aan ontelbare, in schijn niet belangrijke kleinigheden, hoezeer zij al z'n gedachten en gevoelens in beslag nam. Nooit meer was Remco vóór haar geworden wat hij was geweest en nooit meer zal hij het zijn. Ze weet het. Hij was, van toen af, haar zoon; vriendelijk en attent en toegevend, als haar soms een scherp woord over Gerda ontsnapt; maar niet meer haar levensgezel en kameraad. Het deed pijn, dat te weten. Het doet ook pijn, jaloersch te wezen. Daarom gaf zij zich, bijna van den aanvang af, alle moeite om zichzelf te genezen van die pijnen. Het slaagde nooit geheel. Wel verzachtten haar gevoelens, toen het kind werd verwacht, wel is Gerda nu niet langer alleen 'j>ï 'Mik dc indringster, de vrouw, aan wie zij met een voor haarzelf niet verklaarbare hardnekkigheid steeds blijft denken als de weduwe van een ander - „een ander die nauwelijks dood was, toen ze Remco's hart won met haar zwakheid" - wel is Gerda nu de moeder van Stello en als zoodanig min of meer in rang gestegen, doch nooit slaagt zij erin, werkelijk / een band tusschen Gerda en haar te vlechten. Toch tracht ook Gerda haar erbij te helpen, ze is altijd vriendelijk, mis- ' schien tè vriendelijk om niet soms onverschillig te hjken en ' ze glimlacht, als haar schoonmoeder den jongen teveel verwent. Maar ze blijven vreemden, die tegenover elkander zitten en elkaar, als stukken van een schaakspel, zinnen toeschuiven. Zij heeft nog slechts de zwakke stukken van het spel over. Stella weet dat en kan het niet vergeten. „Je moet Remco maar goed laten rusten als hij tijd heeft," zegt ze dien middag, „hij zag er de vorige week moe uit." Gerda kijkt snel op. „Ja, vindt u ook met? Hij ontkent het, maar het is zoo." Ze aarzelt even en voegt erbij: „Hij ziet er wat vreemd uit, vindt u niet?" „Vreemd? Hoezoo... ?" „Ja, dat weet ik niet... misschien verbeeld ik het me ook." De jonge vrouw gaat naar het venster en kijkt naar beneden. „Hij is er al, gelukkig heeft het niet lang geduurd. Wat is het toch ontzettend, als je iemand liefhebt en je weet, dat hij moet sterven en je ziet hem dag aan dag lijden en kunt zoo weinig doen... niets..." Ze spreekt meer in zichzelf en staart naar beneden. „Je bent toch niet bang dat hij ziek is?" vraagt haar schoonmoeder angstig. „O neen, ik sprak m het algemeen. Als ik wel eens zoo*n boodschap aanneem, zoo'n angstige, bedrukte stem hoor, dan ben ik blij, dat Ik er niet heen moet, dat alles zien en soms zoo weinig kunnen helpen." Stella slaat haar gade, met eenige goedkeuring. Ze vond Gerda vroeger leelijk en het ergerde haar gruwehjk dat Remco met een leelijke vrouw trouwde. Maar ze is veranderd. Het staat haar goed wat voller te zijn, gezond en ftisch en ze heeft veel smaak om zich te kleeden. Ze zijn gelukkig, die beiden, daar is geen twijfel aan. Remco is gek op haar, over zulke dingen kan men nu eenmaal niet redeneeren. Eve was toch een allerliefst meisje en veel mooier... * * Dien avond zijn Remco en Gerda rustig thuis. Het is weer iets minder druk in de practijk. Een tijdlang, toen ze pas getrouwd waren, ging hij op zulte avonden graag met haar uit, drong er zelf altijd sterk op aan. Ze had zoo weinig gehad in haar leven, de eenvoudigste genoegens waren zoozeer een nieuw feest voor haar, dat ze het ook voor hèm werden. Maar in de laatste maanden heeft ze het altijd afgeslagen, omdat ze liever wil, dat hij op zulke zeldzame avonden wat rust. Ze weet, dat hij sterk is en niet veel slaap noodig heeft en in den eersten tijd kon het haar wonderlijk verheugen, hem 's morgens zoo ftisch en krachtig te zien, ook als ze wist, dat hij dien nacht laat was gaan slapen en vermoeiende tijden achter zich had. Het was een steeds weer opborrelende bron van vreemd genot voor haar, iemand naast zich te hebben, die gezond was, iemand die glimlachte bij het ontwaken, iemand die haar in zijn sterke armen opnam en stoeiend naar boven droeg als ze thuiskwamen 's avonds laat, iemand die, ook als hij met werk overkropt was, voor haar dezelfde bleef, teeder en hartstochtelijk. Maar soms komt het nu in haar op, dat hij zichzelf toch teveel als een onverslij tbare machine behandelt. Nu zitten zij tegenover elkander, hij leest in een medisch tijdschrift en zij bladert de kranten door, schenkt thee, schrijft een briefje aan kennissen. Ze houdt van deze uren, die maar af te zeldzaam zijn, als van hun kostbaarste bezit. Wat het kan beteekenen: samenzijn, eenvoudigweg, zonder dat iets bijzonders wordt gezegd of gedaan, samen in de beslotenheid van een kamer, het trof haar, de eerste malen dat ze het doorleefde met hem, als een wonder. Men went aan gelukkig zijn, denkt ze en kijkt stil naar hem, men verslaaft er echter ook aan... Ik zou nü niet meer kunnen uithouden, wat ik vroeger jarenlang heb verdragen... Ze staat op en komt dicht naast hem staan, met haat vingers door zijn haar strijkend. Hij kijkt even op en streelt haar andere hand, die neerhangt. „Remco," zegt ze, „ik vind, dat je toch veranderd bent." „Veranderd?" Hij kijkt weer in het tijdschrift, maar zijn gericht heeft een oplettende uitdrukking aangenomen. „Denk je misschien," vraagt ze wat haperend, „dat ik... dat ik nu het méést om Stello geef? Dat is niet zoo. Ik houd juist zoo van je als vroeger... juist zoo..." Ze aarzelt even en kleurt, maar hij riet het niet, rijn blik rust nog altijd op de bladzijde voor hem. „Ik ook van jou," zegt hij zachtjes. „Werkelijk? Heelernaal zoo als toen? Ze zeggen wel, dat het niet kan... dat het nooit zoo blijft... dat een man niet lang verliefd kan zijn op z'n eigen vrouw..." „Och nonsens..." Hij lacht opeens en slaat een arm om haar heen. „Ik ben nog net zoo verliefd, misschien nog méér..." „Ja?" Ze spreekt niet door, maar buigt zich naar hem toe, haar mond bij den zijnen. Hij kust haar licht. „Ja, kleine dwaas." Ze wendt zich af en loopt langzaam de kamer door, vaag teleurgesteld. Zijn blik volgt haar met wat weemoedige verwondering. Zoo fijn voelt een vrouw, die liefheeft, voelt iedere nuance, bijna beangstigend juist. Hij denkt daar nog over, als rij, dien nacht, tevreden slaapt met haar hoofd op rijn schouder. Hij denkt aan zeer veel, luisterend naar de stille ademhaling zoo dichtbij hem. Geluk is broos. Het leek hem vroeger eigenlijk zoo hecht, zoozeer iets, wat jezelf opbouwde, maar is het niet veeleer een spel van momenten, van stemmingen, van de diepste, geheime roerselen die een menschelijk wezen beheerschen, onberekenbaar, onbestuurbaar... ? Ja, hij heeft haar nog even hef, rij is, voor hem, wat ze destijds, zoo wonderlijk stil en plotseling, werd: een volkomen vervulling Drie jaren lang was er niets anders, dat rijn denken kon beïnvloeden, niets wat zijn teedere aandacht van haar kon wegwenden. Ze had hem ook zoo noodig; bijwijlen kwam het hem voor als zat hij aan haar ziekbed en beluisterde den zwakken klop van haar gewonde hart. Maar het geluk doorstroomde haar langzaam, als nieuw, rood bloed, warm en gezond... Ze is nu zooveel mooier, zoo gezond en levensblij. En zooveel anderen lijden nog en roepen hem, van uit vage diepten in zijn wezen. 4 Den volgenden avond sterft Ter Laar, eigenlijk nog vrij onverwacht. Zijn hart was zeer verzwakt en bezweek opeens. Die hem liefhadden, konden zich slechts verheugen, dat hem het laatste lijden zoo bespaard bleef. Zijn vrouw zegt schreiend tegen Remco: „Ik heb elke dag gebeden, dat God hem zou wegnemen. Mijn moeder is eraan gestorven, dokter, ik wist te goed, wat er nog kwam! God heeft me verhoord." Remco stuurt de auto weg en loopt naar huis. Hij loopt eigenhjk vrij vreemd, als doelloos en dwaalt een tijdlang van huis weg. Gerda kijkt wat verwonderd en verontrust, als hij binnenkomt. Weer heeft zij die beklemmende sensatie van een onuitgesproken gevaar, een onbekende vervreemding. Dat gevoel wordt sterker in haar, in de maanden die volgen. In schijn gaat hun leven verder zooals het tevoren was. Een drukke winter. De zomer is rustig, ze brengen hun vacantie in een badplaats door, met zijn moeder en Felix, die heeft besloten een tijdlang in het land te blijven. Ze huurden een huisje, zwemmen, luieren en lezen. Felix en de oude vrouw zijn bijna den heelen dag met het kind bezig; op dat punt begrijpen die beiden elkaar wonderbaarlijk. Gerda ligt urenlang in het warme zand naast Remco en peinst. Is alles niet goed? En waaróm zou het dan niet goed zijn? Remco is opgewekt als altijd, misschien wat minder Spraakzaam, maar had hij niet vroeger ook al, in tijden dat ze toch heel gelukkig waren, die neiging tot urenlang zwijgen? Toen vond ze het immers heerlijk? Ze konden samen zwerven door vreemde steden, op hun huwelijksreis, of later bij elkander zitten in rustige momenten, zwijgend... en dan was dit samen zwijgen toch een rijke vreugde. Nu lij kt net haar soms, alsof in hun zwijgen geen harmonie meer is. Zoolang ze spreken, schertsen, zoolang ze zwemmen of stoeien of wandelen, vergaan die vage onrusten en ze voelt zich rustig en zeker van geluk. Maar in het zwijgen komt iets aangeslopen en vlijt zich tusschen hen, iets dat zij tracht te zien en niet onderscheiden kan, iets dat zich verschuilt achter den blik, waarmee hij urenlang over zee kan hggen staren, achter zijn glimlach, wanneer ze hem iets vraagt, achter zijn schijnbare vroolijkheid. Nadat ze terugkeerden wordt dit gevoel bijna tot een obsessie. Ze tracht het te beheerschen, te overwinnen, te verbergen in elk geval. Het is dwaasheid... zenuwen... Ze kent toch de stemmingen, die haar vroeger kwelden, de opwellingen van wantrouwen en angst, waaronder zij leed in de eerste tijden van hun samenzijn, de schuwheid voor het geluk, die slechts heel langzaam genas door zijn geduldige teederheid. Ik mag er niet aan toegeven, denkt ze; maar steeds weer keert de vraag terug: Wat is er anders tusschen ons? De winter komt, een winter als de vorige. Stello, stevige jongen van drie jaar, is gezond en vroolijk, bijzondere dingen gebeuren niet, Remco gaat eenmaal naar zijn oom die iets met hem wilde bespreken over een onderzoek, waaraan hij bezig is, een paar malen bezoeken ze een schouwburg en verder stroomen hun dagen verrassend snel voorbij in den overvloed van werk, die ze beiden hebben... Wat is er anders? * * * Op zijn verjaardag geeft ze een dinertje... alleen voor enkele goede vrienden. Felix is er ook - zij is nu aan hem gewend en mist hem, als hij enkele dagen wegblijft. Meestal brengt hij een groot deel van zijn bezoeken in de kinderkamer door. „Dat jij niet getrouwd bentl" zegt ze eens lachend. „Je had kinderen moeten hebben 1" Hij kijkt haar aan, met zijn vermoeide, wat bijziende oogen, waarom een schaduw valt van zwakheid, want hij is lichamelijk niet sterk. Het valt haar op, dat hij er zeer jong uitziet, jonger dan hij is, en toch tegelijkertijd wat verwelkt, alsof hij vermoeiend leefde. „Misschien," zegt hij alleen, op zijn teruggetrokken wijze. Ook Jack en Lotte zijn op het dinertje. Gerda mocht ze geen van beiden ooit bijzonder, maar Jack is zoo'n oude vriend van Remco en ze tracht in die dingen altijd alleen aan hèm te denken. Hij heeft zoolang alleen aan haar gedacht. Altijd weer, als zij zich die eerste liefdetijden herinnert, bevangt haar een bedwelmende teederheid. Dan is haar onrust even geheel vergaan, dan lijken de jaren weg te vallen. .. De wonderlijke nachten keeren terug, waarin ze wandelden door een slapende droomstad, waarin hij bij haar zat en haar tot rust wiegde met zijn stem en zijn banden. Zij, de schuwe, de wantrouwende, de gewonde, die aan geen geluk meer durfde hopen, die zich telkens weer terugtrok, zij was het ten slotte, die het geluk tegemoet durfde gaan, lachend, in een roes. Het was alles goed en gaaf. Waar is het veranderd? Is het veranderd? Een andere vrouw? Ze tracht te lachen bij de gedachte, maar dan zegt een stem in haar: Lach niet... zulke dingen zijn nooit zeker, nooit te voorzien. Wie kan zich ooit zeker voelen? Zou hij schuld hebben, als die groote hefde in hem uitdoofde, als er een andere kwam? Waarom zou juist ik, juist ik mijn geluk mogen behouden, een leven lang? Maar op het dinertje, dat zeer vroolijk verloopt, valt dat alles van haar af, komt haar absurd voor, ziekelijk. Weer denkt ze: Ik wil daar niet aan toegeven. Remco heeft genoeg met me afgetobd, ik wil nu een gezonde, evenwichtige vrouw voor hem zijn. Heb ik niet alles, alles wat ik kan wenschen? Meer dan ik ooit had gedroomd, dat mij zou worden gegeven? Alles, ja beangstigend volkomen is dit geluk. „Men ziet je ook al zoo weinig meer," zegt Lotte, „Remco is heelernaal onbereikbaar. Maar kom jij eens, als hij 's avonds weg moet..." Haar donkere oogen kijken de andere recht aan, met een altijd wat zoekenden, peilenden blik. Remco's vrouw is voor haar nóg, wat ze haar heimelijk noemde bij de kennismaking: „de verrassing". Dat Remco dié vrouw nam, dat bleeke, magere, slecht uitziende, nerveuse schepseltje, schuw en stil en vreemd... Maar ze erkent nu stilzwijgend: Hij heeft haar mooier gemaakt. En ze schijnen gelukkig, die beiden; merkwaardie schouwspel! Ze slaat het gade, met wat vermoeiden haat. Bij haar mond is een klein, scherp lijntje gegraveerd. Geen schoonheidskuren hebben het kunnen verdrijven, zooals ook geen middel het onweerhoudbaar verouderen der lange handen geheel verbergen kan. Gerda heeft altijd het onberedeneerde gevoel, dat die handen de hare nooit dan met verborgen vijandigheid aanraken. En de schittering van ringen eraan maakt ze nog boosaardiger. Juist dien avond valt het Gerda bijzonder op en het hindert haar - hoewel ze zelf de gedachte heel kinderachtig vindt - dat deze vrouw Remco zooveel langer kent dan zijzelf, dat zij waarschijnlijk wel eens vrouwen heeft ontmoet, op wie hij verliefd was. Den dag na dit diner, als ze de post nakijkt, vindt ze een lange, paarse en sterk geparfumeerde enveloppe eronder, waarop Remco's naam in een grillig en opvallend handschrift, aandoet als een luidruchtige uitroep. Een vreemde sensatie van holheid ontstaat eensklaps in haar, als ze achter op de enveloppe leest: Sybiile Remca. • "^j j6?,*' van Remco 2elf> de geschiedenis van die kleine jeugdidylle, ze heeft dikwijls moeten glimlachen als ze dien naam las op een aanplakbüjet, een programma, een annonce ze heeft, zonder ooit iets verder er bij te denken en te voelen deze vrouw gadegeslagen als ze tooneelspeelde of haar foto's' bekeken. De vrouw zelf leek haar altijd even ver weg van Remco en baar, als die jeugd-episode zelf. Nu beseft ze eensklaps, hoe nabij die vrouw leeft en dat v -il^ je-Ct D1i2ondere> een aantrekkelijke, boeiende persoonüjHieid is geworden en een vrouw, bekend om haar vele liefdesavonturen. Ze legt den brief bij de andere, die voor Remco zijn gekomen en tracht niet meer eraan te denken, maar ze doet het voortdurend. Nog geen jaar geleden zou geen schaduw van twijfel of angst in haar zijn opgekomen, plagend zou ze hem gevraagd hebben, „wat zijn oude liefde hem te schrijven had." Nu slaat ze hem, 's avonds aan het laat geworden middagmaal, in spanning gade, wachtend of hij zelf iets zal vertellen. Maar hij zwijgt over den brief, hij is bijzonder stil en in gedachten verzonken. Den volgenden dag, als ze van een wandeling thuiskomt, staat voor de deur een opzichtige, roode auto en dadelijk schiet het door haar heen, als een hchamehjke pijn: Ze is gekomen. Vergeefs lacht ze zichzelf uit: Alsof er nooit iemand anders komt in een autol En zou ze naar zijn huis gaan, als er iets te verbergen was? Maar onder dit verstandeSjk overwegen en sussend zichzelf kalmeeren brandt een haar ongekend, een primitief, onbeheerscht gevoel van naijver en angst. Ze weifelt in de gang, neemt eindelijk een besluit en treedt de wachtkamer binnen. Om zich een houding te geven verschuift ze, als zoekend naar iets, de tijdschriften op een tafeltje. Haar blik zwerft intusschen naar den grooten spiegel, waarin bijna de geheele kamer weerkaatst wordt. Nog vóórdat zij het bekende, donkere, nerveuse gelaat ziet, half versluierd door een coquette kleine voile, de slanke gestalte in prachtigen bontmantel gehuld, de zeer rood geverfde lippen, heeft ze het zoete, doordringende parfum van den brief herkend en weet, dat Sybiile Remca in deze kamer is. Ze komt Remco consulteeren, komt daarvoor uit den Haag in baar auto. Van alle doktoren juist Remco... Met een onzeker gevoel, als wilden haar spieren niet meer werken, verlaat ze de kamer. Aan tafel, de oogen neergeslagen op haar bord, vraagt ze als terloops: „Was dat Sybiile Remca, die op je spreekuur kwam in die groote auto?" Hij antwoordt eenvoudig: „Ja, ze had me geschreven over klachten die ze heeft..." „Zoo? maar ze speelt toch eiken avond, geloof ik..." „Ja, ze speelt nog," zegt Remco kort. Hoewel ze het gewend is, dat hij zeer teruggetrokken pleegt te zijn, zelfs tegen haar, als hij over patiënten spreekt, komt het haar nu voor, alsof hij ditmaal bijzonder gesloten is. Ze zoekt nu, eiken avond, met steeds weer een beschamen- de, vlijmende pijn in haar borst, den bekenden naam in de avondbladen. Ze speelt... wat kan haar dan voor bijzonders schelen, dat ze juist naar Remco komt? Bijna drie weken verioopen, dan staat, op een avond, het kleine bericht in de krant, waarop ze heimelijk wacht en hoopt: Sybiile Remca zal voorloopig niet optreden, ze is ziek en voor herstel van gezondheid naar Zuid-Frankrijk vertrokken. Ze schaamt zich, om haar sensatie van bevrijding, om het wantrouwen, dat toch nog fluistert in haar: Waarom kwam ze juist naar Remco? Is hij sindsdien niet bijzonder stil geweest? Bestaat er dan tusschen die beiden nog altijd een band? Is de herinnering zóó sterk, na zooveel jaren, dat ze hèm opzoekt, dat hij... Haar gedachten verwarren zich. Opeens herinnert ze zich, hoe wantrouwend-redeloos, ziekelijk, sarrend wantrouwend - Ernst kon zijn, hoe hijzelf dat soms beschaamd erkende, het bestreed, toch telkens weer erdoor werd overvallen, om niéts, een brief, dien ze kreeg, een naam, die haar ontviel. Het kon haar, destijds, driftig maken, het stootte haar af, zooals zijn hchamelijke ziekelijkheid haar afstootte. Nu, verbaasd en wat ontsteld, herkent zij in zichzelf deze kwaal. Enkele dagen later ziet ze weer de lange, paarse, sterk geparfumeerde enveloppe, het heftige handschrift, een poststempel van Hyères. * Remco leest dien brief in de auto, tusschen twee visites in. „Beste Remco," schrijft Sybiile, in haar te groot, schuinj onbeheerscht schrift, „ik ga er vandoor, oude vlam heeft me zoo verleidelijk verteld van een paradijsachtige villa en van zijn eeuwige liefde (geloof jij daaraan??) dat ik ben bezweken. Ik heb me, om zoo te zeggen, laten schaken. Dank voor je onderzoek en zoo, vond het ook leuk, je weer eens te spreken, wederziidsche kennissen hebben 't vaak °nerJe en toen ik 200 ban8 begon te worden over dat ellendige gezeur in m'n rug, dacht ik: Kom, waar is zoo'n kinderliefde anders goed voorl In ernst, ik kan je niet beschrijven wat ik voelde, toen je me je woord gaf, dat het geen kankergezwel is. Ze zeggen wel, dat doktoren daar Er zijn gasten bij Lotte, wat trouwens niet ongewoon is, Lotte kan niet tegen alleen zijn en verzamelt altijd menschen om zich heen, voor wie ze zelden werkelijk voelt. Verwonderlijker is het, dat Jack er ook is. Méér en meer hebben zij zich ieder in een eigen kring afgescheiden. De inéénloopende kamers der eerste verdieping hebben geen deuren. Men loopt, van kamer naar kamer, ook van de eene verrassing naar de andere. Van een stijlvol gemeubileerde, voorname heerenkamer, naar een grillig, exotisch, overladen tusschenvertrek, waar slechts kaarsen worden gebrand en een vage geur van Indischen wierook benauwend ronddrijft. Vandaar is het binnentreden in den muzieksalon een prettige verademing. Het is er ruim, licht, de weinige meubelen zijn met veel smaak gekozen en geplaatst, er hangen merkwaardige schilderijen en mooie etsen, er staan bijna altijd bloemen en bloeiende planten. Daarnaast is de eetkamer van een huiselijke genoeglijkheid, die bij déze twee menschen een nogal vermakehjk effect maakt en die - misschien is er wel eenig opzet in deze wanorde aan sferen en stijlen - sterk contrasteert met den salon: hyper modern, bijna leeg - men danst er veel - zeer licht, nogal nuchter met de stalen meubels, ook wel weer vroolijk door enkele fel getinte moderne schilderstukken. Er is een klein zijkamertje, slechts door een zwaar gordijn ervan gescheiden, waarin rondom aan de wanden boeken zijn, een vrij merkwaardige verzameling van uiterst pikante en voor een deel ook absoluut pornografische uitgaven, enkele zeer kostbaar. Er is, behalve die boeken, niets anders in het kamertje dan kussens, een zeer klein, Oostersch rooktafeltje en een reusachtige, Chineesche vaas. Lotte begroet Gerda met bijna teeder enthousiasme en wijdt zich aan haar, zooveel als ze kan; ze is een uitstekende gastvrouw, tusschen gasten, vele gasten, die ze weet te amuseeren, te boeien, aangenaam te zijn, soms wat te verbluffen, voelt ze zich als beschut tegen de kille werkelijkheid van haar onbarmhartig langzaam wegvloeiende jeugd, haar uitgeholde leven. Zoodra ze tijd ervoor vinden kan, zet ze zich bij Gerda in den muzieksalon. Er is veel stemming, overal door de kamers zijn groepjes pratende menschen, in den salon wordt gedanst, hier en daar flirt men in den schijn van kaarsen of snuffelt in de merkwaardige bibliotheek. Het is, als gewoonlijk, een nogal gemengd gezelschap. De mannen zijn verre in de meerderheid. Wat er aan vrouwen is, voorzoover Gerda ze kent, behoort tot het genre der met min of meer werkelijk talent dansende en tooneelspelende dames. Vanavond zijn onder de heeren verschillende kennissen van Jack; blijkbaar is het bij uitzondering een avondje van hem en zijn vrouw samen. Een troepje is aan 't bridgen in de heerenkamer. Korte uitbarstingen van vroolijkheid toonen nogal duidelijk aan, dat er minstens evenveel wordt gedronken als gespeeld. In de eetkamer zijn voortdurend belangstellenden voor de vele koude schoteltjes op het buffet en de cocktails, die een bekend artist uit de wereld der amusementskunst naar zijn gewaagde fantasieën bereidt. Gerda heeft even gesproken met een paar der gasten die ze kende, een sandwich gegeten bij het buffet, een cocktail afgeslagen, gebladerd in muziek die op den vleugel lag en gedanst met Jack. Toen zocht ze het rustige plekje, juist achter den vleugel, van waar zij in enkele kamers tegelijk kan zien en zelf bijna verborgen isJLotte komt bij haar en begint een van de gesprekken, die ze gewoonlijk met haar houdt, een mengelmoes van schertsende opmerkingen, van hartelijkheid en heimelijke boosaardigheden, die voor het éérst eenigen indruk op Gerda maken. Ze weet zeer goed, voelde het met baar fijne intuïtie, zoodra ze deze vrouw leerde kennen, dat ze voor Remco een meer dan vriendschappelijke belangstelling koestert, die nooit geheel is uitgestorven, omdat hij er nooit op in is gegaan. Het kwam vroeger in Gerda geen oogenblik op, jaloersch te zijn, hoewel zijzelf een bleek, nog zwak en nerveus vrouwtje was, in het niet verzinkend naast Lotte's elegante persoonhjkheid. Ze voelde zich veilig in Remco's liefde, veilig ook door haar jeugd. Tien jaren verschil in leeftijd, geen van beiden vergaten ze ooit. Ook nu is ze op deze vrouw niet jaloersch, maar zij denkt aan de anderen. Hoevelen. En wie? En wat bleef van die allen? En wat kwam er misschien... nu? Voor het éérst is de gedachte in haar opgekomen: hij was niet arm en eenzaam, toen hij me leeerde kennen. In zijn „vroeger huilde ik er altijd bij, je kunt dat liedje alleen hooren als je je heel gelukkig voelt." „Zooals jij,' zegt Lotte en zucht. „Ik voor mij ben over het stadium van sentimenteel worden bij liedjes heen." Maar door haar oogen gaat iets donkers en troebels, ze steekt een nieuwe sigaret op en zegt dan, terwijl ze opstaat: „Ik haal een cocktail... wil jij er geen?" „Dank je." Gerda ziet haar even later, groen schemerend en glanzend, bij het buffet. Ze luistert naar de melancholie van het hedje en iets, dat haar sinds jaren vreemd was geworden, bevangt haar weer, als een langzaam opstijgende, donkere roes van angst en verdriet. „Ich schaue in die Stuben, durch Tür und Fensterglas, und ich warte... und ich warte... auf etwas..." Zoo is mijn leven geweest, denkt Gerda en sluit de oogen even. Jarenlang. Jaren. Wachten op iets dat nooit kwam. Eenzaamheid. Eenzaam dwalen en door de vensters -naar binnen zien. Maar toen is alles anders geworden, toen is het geluk gekomen... Ja, het Is gekomen. Ze herhaalt het, als twijfelde ze opeens eraan. Ik moet het vasthouden, denkt ze dan. „Wenn ich mir was wünschen dürfte," zegt de andere vrouw, die ze niet kent en die zoovaak in vroegere uren van verbeten eenzaamheid haar het hedje van haar eigen leven zong, „wenn ich mir was wünschen dürfte, kam ich in Verlegenheit, was ich mir denn wünschen sollte, eine schlimme oder gute Zeit..." Mijn slechte tijden zijn voorbij, antwoorden Gerda's gedachten, ik heb mijn jaren van eenzaamheid gehad... gehad... Ze komen niet terug. Wij beiden blijven gelukkig. Ik kan dat geluk niet meer afstaan, zonder gek of slecht te worden ofte sterven. Vroeger... vroeger kon ik ontberen, hongeren... omdat ik niet wist wat het leven kan zijn, maar nu... Nu is mijn geluk volkomen... zóó volkomen... „Wenn ich mir was wünschen dürfte, mocht' ich étwas glücklich sein," zegt de andere vrouw, zacht en bedeesd, „het is veiliger, Gerda, te groot geluk wil betaald worden, een klein, een heel klein beetje gelukkig zijn, denn wenn ich allzu glücklich war', hatt' ich Heimweh nach dem Traurigsein..." Jacks stem breekt door Gerda's troebele, donkere gedachten, hij roept, op den drempel van de heerenkamer: „Zetten jullie 'es wat vroolijkers op alsjeblieft! 'n Mensch gaat van zulke triestige bedjes maar aan z'n ouwe zonden denken... ontzettend vermoeiend werk!". Hij komt naar Gerda toe, glimlachend, charmant, hoewel hij veel gedronken heeft. Ze kijkt hem even vreemd aan, het was, secondenlang, alsof ze zachtjes sprak met een vreemde en vertrouwde vrouw, een die veel eenzaamheid en vruchteloos verlangen met haar deelde, een die haar angst en twijfel, haar donker voorgevoel vermoedt. Dan klinkt alweer het rhythme van een jazzorkest, ze ziet Lotte dansen, uit de eetkamer den salon in, volgt haar met den blik, tot ze verdwijnt. Dan neemt ze het tijdschrift en bladert erin, terwijl ze werktuigelijk met Jack spreekt over onbenulligheden. Opeens, wat brusk van innerlijke bevangenheid, vraagt ze: „Heb jij eigenüjk Remco's verloofde gekend?" Jack moet zich even bezinnen. „Verloofde? Hoe kom je daar zoo op?" „O, Lotte zei, dat ze op deze vrouw leek." Ze wijst achteloos op de foto der naakte danseres. „Onzin, dat kan ze niet weten, we hebben Eveline nooit naakt gezien." Hij lacht. „Lotte heeft haar trouwens maar heel vluchtig gekend, het was in de eerste tijd van ons huwehjk." Hij zucht. „Was ze mooi?" vraagt Gerda. Haar wangen branden, maar Jacks lichte roes geeft haar den moed, verder te vragen. Ze weet ook wel, dat hij met Lotte, als ze niet in gezelschap van anderen zijn, vrijwel niets dan het meest alledaagsche meer spreekt. „Wie?" vraagt Jack wat in de war, „Eveline Rodor? Ja, heel mooi, allerliefst." ; . „Waarom is het eigenlijk uitgeraakt?" Onbewust imiteert ze'Lotte's argelooze wijze van vragen en spreken, neemt een sigaret uit zijn koker en schijnt verdiept in de beschouwing van mislukte kringetjes, die ze blaast. „Ik geloof, dat bij het heeft uitgemaakt. Gekke kerel, Remco weet ie... reuze jongen, maar in diè dingen heel anders dan ik. Voelde nooit zoo diep. Geen sentiments- mensch." Hij zucht ■weer. „Ik hecht me aan een vrouw, bij mij gaat alles diép zitten, ik moet het later uit scheuren hier." Hij tast naar een plaats op zijn overhemd. „Maar Remco, dat was altijd: de ééne dag hevig verliefd, de andere.. . pffft... voorbij! Gekke jongen, gelukkig als je zoo bent..." Hij leunt achterover en neuriet met de muziek mee. Gerda zwijgt en staart in den rook van haar sigaret. Ze ziet menschen bewegen, hoort praten en lachen, muziek, schuivende voeten van dansenden. Vóór haar hangt een prachtige, geborduurde zijden lap, die over den vleugel ligt, Lotte, wat warm en vermoeid, komt voorbij, glimlacht haar toe en gaat in de eetkamer. Dat alles lijkt ver weg, lijkt ttiet werkelijk. Alleen werkelijk is de angst in haar. De eene dag... en dan... vooruit. ; En als het nu eens voorbij is voor haar? Leven zonder Remco... Het is haar, alsof ze valt, alsof dit vertrek zeer hoog ligt en ze valt naar beneden, weg van dit alles hier, weg van haar leven, zooals het nu is, terug naar een groote, gril verlichte, eenzame kamer. Ze zit in een leunstoel gedoken en staart in den rook van een sigaret. Rondom is de nacht stil en zwaar, vol bittere en trieste en spookachtige herinneringen. Niets moois is er, om aan terug te denken. Een troostclooze jeugd, een troosteloos ellendig huwelijk... Bitterheid en eenzaam zijn, en aan het einde van dien weg de dood. Kraakt buiten in het tuintje het grint onder een voetstap? Neen, er is niemand. Er is niets dan de nachtwind die door de struiken fluistert en de geur van jasmijn, die door het open venster naar haar toestroomt, een geur die beklemt en bedwelmt... Er is niets, er zal nooit iets zijn, niemand zal ooit komen en haar in zijn armen nemen en gelukkig maken, eindelijk gelukkig. Ze is alleen... alleen... „Hallo boyl" Jacks stem schrikt haar wakker uit den wakenden droom. Remco staat bij hen, glimlachend, wat vermoeid... Ze grijpt bijna naar hem, ze houdt zijn hand vast, zij die anders haar teederheid weinig toont in het bijzijn van anderen. Maar ze moet het voelen, zijn lieve, vertrouwde hand moet het haar zeggen dat ze veihg is, gelukkig en veilig, voor altijd. LotteS schertsende stem klinkt achter haar, ze staat ge- leund tegen den vleugel en zegt lachend: „Je stoort een innig tête a tête. Gerda flirt al een halfuur minstens met Jack." Remco antwoordt op denzelfden lichten toon en gedurende den korten tijd, dat ze nog blijven, lijkt hij zeer opgewekt, maar Gerda vraagt zich af of het dan verbeelding van haar is, dat alles, wat hij doet en zegt haar zoo werktuiglijk voorkomt. Het schijnt toch geen der anderen op te vallen. * * * Op den weg naar huis spreken ze weinig, maar eenmaal boven op de slaapkamer klemt ze opeens de armen om zijn hals en vraagt: „Remco, hou je nog van me? Nog zooals vroeger?" Er laait een angst in baar stem, die hem verschrikt. Hij drukt haar in zijn armen. „Wat is er heveling? Natourlijk hou ik nog van je, nog veel meer dan vroeger. Waarom ben je zoo nerveus? Is er iets gebeurd vanavond?" Ze schudt het hoofd in vage verwondering. Gebeurd? Is het dan werkelijk alleen in haar gevoel, dat er sinds lang iets gebeurt, iets, dat baar juist beangstigt omdat ze geen woorden ervoor vinden kan? „Ik hou zooveel van je," zegt ze alleen, „ik kan nu niet meer zonder geluk. Je hebt me zóó gelukkig gemaakt, dat ik eraan verslaafd ben." Ze glimlacht een beetje en wrijft haar wang tegen zijn schouder. „Wij blijven gelukkig samen, niet?" vraagt ze kinderüjk. ' Beiden herinneren ze zich een moment, dat hij zeide: „Wij worden gelukkig samen. " Op een avond, toen zij, gekweld en bang, aan alles twijfelde en den roep van dit geluk niet durfde gehoorzamen. „Wij worden gelukkig samen, geloof me," had hij toen gezegd en had haar gewiegd in zijn armen en het herhaald, het steeds weer herhaald, zoo stralend zeker, tot zij het geloofde. Later, toen ze gelukkig waren, bad ze eens, halfin scherts, gevraagd: „Blijven we gduklrig?" En hij bad, even zeker, even stralend eeantwoord: „Wij blijven gelukkigl" Nu, als bevreesd dien klank van vreugdevolle zekerheid niet meer te zullen hooren in zijn stem, neemt zij het antwoord weg van zijn mond met haar kussen. Als zij slaapt in zijn armen, later, denkt hij: Alles samen weten, alles samen dragen... een illusie. Er zijn dingen, die je niemand moogt laten weten, niemand moogt laten méédragen. Dit, liefste, liefste... dit moet ik alleen dragen, volkómen alleen... 6 Den zomer daarop wordt Gerda opnieuw zwanger. In tegenstelling met de eerste maal, toen het aanstaand moederschap haar lichamelijk en geestelijk evenwicht, door den eersten tijd van geluk met Remco al zoozeer verbeterd, volkomen herstelde en haar van de laatste resten ziekelijke nervositeit en melancholie genas, is zij ditmaal dikwijls onwel en prikkelbaar. Ze heeft evenals Remco, het kind gewenscht - twee kinderen meenden zij zich in alle opzichten te kunnen veroorloven - en toch is ze ditmaal niet bij machte, het met dezelfde schaduwlooze vreugde te verwachten als ze het Stello deed. Op een avond, als zij vroeg te bed is gegaan, komt Felix. Hij is sinds kort terug uit Engeland, waar hij een Indischen roman voltooide, dien hij nu bier, op zijn geliefde hotelkamer, in het Hollandsen vertaalt. Remco ontvangt hem alleen — ze hadden dien middag telefonisch afgesproken - en verontschuldigt Gerda. „Zal ik liever een ander maal... wil je misschien werken?" vraagt Felix. „Geen sprake van, ik zal heel waarschijnlijk vannacht een bevalling nebben, het zal me goed doen een paar uurtjes wat rustig te zitten praten." „Ja, je ziet er vermoeid uit," zegt Felix en kijkt naar het spiegelbeeld van zijn vriend als deze in zijn werkkamer de clubfauteuils wat naar de geopende tuindeuren schuift en daarbij langs den spiegel boven het fonteintje komt. Ze drinken thee, rooken en spreken een tijdlang over verschillende dineen. die hen zoo invallen: De Eneelsche uitgave van den nieuwen roman, Gerda's toestand, het bijzonder warme, wat al de droge weer, het feit, dat hun oude schoolvriend Jaap Gemeenteraadslid is geworden... Felix ghmlacht er flauwtjes om. „Ik heb hem onlangs ergens ontmoet," zegt hij, „met zijn vrouw." Hij sluit even de oogen, waarbij zijn gezicht een uitdrukking krijgt van pijnlijke verwondering. „Hoe is het mogelijk dat zóóveel idealisme in zooveel burgerlijkheid kan ontaarden?" Hij zucht en schenkt rijn vriend en zichzelf nog eens thee in. „Een vrouw..." mompelt hij, „een vroüw... met handen die... onbeschrijflijk 1 En van dat heel kortgeknipte haar, zonder één golfje erin, en een glimmende neus en een japon I..." Remco lacht even. „Ja, wat zal men er aan doen? Ik ken een socialistisch kunstcriticus, die liever zou sterven dan bij een galavoorstelling een smoking aan te doen. Men zou bijna geneigd rijn het „Verwirrungen der Gefuhle" te noemen. Het is eigenhjk au fond niet zooveel anders dan de idee van sommige lieden, dat zij hun onsterfelijke ziel kunnen redden, door in hun stervensuur vergeving te verkrijgen van een ander mensch, die een priestergewaad draagt en die hen dan met enkele formules van een leven vol gemeenheid bevrijdt!" Fehx leunt achterover en staart naar den besterden avondhemel op. Er ritselt geen blad in den tuin. Door het loover der boomen schijnen lichten uit de achtervensters van huizen in een andere straat. Stemmen klinken soms tot hen door, muziek van radio's vormt een wanluidend lied, waaraan zij al gewend rijn, zoodat ze het niet bewust meer hooren. „Weet je nog," zegt hij na een tijdje van zwijgen, „dat we, op den dag toen ik uit Indië terug was gekomen en voor 't eerst hier kwam, over het geval Feerma spraken?... Je zei toen wat spottend iets van „geschikt voor een novelle". Maar al dien tijd ben ik de idee niet meer kwijtgeraakt. Ik heb er genoeg m'n best voor gedaan, want eerlijk gezegd voel ik er niets voor, maar ik kom er niet van los. Er zijn ideeën, die geschreven willen worden, die net opdringerige menschen zijn, demónische menschen,- die je vervolgen en sarren en telkens terugkeeren." Remco antwoordt niet, een moment heeft de ander den indruk, alsof hij niet luisterde, maar dan knikt hij even. „Je zei toen iets over 'n geneesheer die ik voor dat probleem moest stellen. Ik weet niet, of het je ernst was, maar ik vraag me af, of het mógelijk is, of het ooit aanneemlijk is te maken, dat een medicus zooiets doet. Juist een medicus. Ieder ander ja, dat valt psychologisch te begrijpen." Remco staart in den tuin, de ander ziet slechts vaag zijn gezicht, zij zitten beiden met hun rug naar de verlichte kamer. „Ja, ik geloof, dat het zeer wel mogelijk is," zegt hij langzaam. „Natuurlijk kan ik niet beoordeelen, of je het artistiek verwerken kunt." Hij staat op, neemt een sigaret uit een doos op het rooktafeltje en steekt die aan. „Ja, maar stel dat een medicus in 'n geval als van Feerma er toe kwam, zoo'n patiënte inderdaad uit haar lijden te verlossen. Geloof je niet, dat hij dan, na die ééne maal, er ook een volgende keer toe zal komen, in een soortgelijk geval?" „Zonder twijfel." Remco loopt langzaam de kamer in en zegt, zonder om te kijken: „Zéker zaj hij dat. Hij zal de consequenties van zijn daad moéten trekken... of wel het is een ondoordachte impuls geweest en dan is het misdadig." Felix kijkt in den tuin, terwijl hij peinzend zegt: „Met andere woorden, als hij uit principe heeft gehandeld, zal hij waarschijnlijk een tienvoudig moordenaar worden." Remco is bij hem teruggekeerd en staat achter zijn stoel. „O, méér dan dat," zegt hij zachtjes. Felix kijkt naar hem op, maar de ander is de kamer weer ingeloopen. „Geloof je, dat het mógelijk is, zooiets als gegeven te nemen? Ik meen... kun jij, die zelf medicus bent, je zoo'n mogelijkheid indenken?" Het is langen tijd stil. Felix hoort slechts den zachten voetval van zijn vriend op den bekleeden vloer achter zich. Een venster wordt gesloten, er breekt een flard muziek af... Zoo lang duurt het zwijgen, dat Fehx zich ten slotte omwendt in zijn stoel en herhaalt: „Is dat aannemelijk te maken?" Remco staat eensklaps stil en kijkt hem aan. Hij staat juist onder het licht en de ander meent, dat het alleen die recht op hem neervallende, sterke belichting is, waardoor zijn gelaat vreemd lijkt. „O ja, dat geloof ik wel." Zijn stem klinkt gewoon, bijna wat vlak. „Ik zou een dergelijk geval - natuurlijk niet artistiek, maar zóó, als ik me de gedachtengang van een medicus voorstel in zoo'n geval - wel ongeveer kunnen beschrijven." Hij steunt de armen op de rugleuning van den stoel, waarin hij tevoren zat en ziet zijn vriend recht in het gelaat. „Stel, dat ik de man ben. Ik heb, in die kwestie Feerma, voor het probleem gestaan en heb geweigerd. Maar zonder overtuiging, mechanisch als 't ware. Het probleem laat me niet meer los. Andere dingen kunnen me tijdelijk zoozeer vervullen, dat het geheel verdrongen lijkt, het keert tóch terug... Ik vraag mezelf: Is het juist, als ik me schik onder een wet, die slechts menschenwerk is? Bestaat er niet de andere wet in mij, waaraan ik moet gehoorzamen om een volkomen mensch te zijn? Een mensen en niet slechts een lid van de maatschappij, een man in uniform? Als ik mijn overtuiging als mensch niet meer overéén kan brengen met dat, wat men verstaat onder mijn „plichten als medicus", als ik de eerecode van mijn beroep niet meer kan en wil naleven, wat is dan mijn weg? Mijn beroep opgeven? Daarmee zou niets zijn opgelost, het zou niet méér zijn dan een schijnmanoeuvre tegenover mijzelf, een verraad. Tegenover degenen, die ik misschien had kunnen genezen en tegenover hen, die ik een afschuwelijke stervensnood had kunnen besparen". Hij zwijgt even. Felix ziet gespannen naar hem op. „Dan kom ik - de medicus die door dit probleem geobsedeerd wordt - tegenover een geval te staan, dat in vele opzichten een herhaling is van de zaak Feerma. Ditmaal is het me niet mogelijk meer, eenvoudigweg het probleem te ontkomen door me te houden aan mijn plichten. Ik voel het andere, het helpen tot in de uiterste consequenties, als de hoogere plicht. Dan kan ik ook maar één gevolgtrekking maken, maar één weg gaan, de eenige die eerlijk is, de eenige, die ik bewust ga, lijnrecht tegenover de wetten... de geschréven wet, die niet zoo belangrijk, en de ongeschreven wet, die van zeer gróót belang is. Dan geef ik die patiënt, om hem nog enkele weken van nutteloos gemartel, de uren van doodsangst en zijn familieleden al de ellende van het machteloos toezien te besparen, een injectie, waardoor hij onbewust en pijnloos sterft." Felix onderbreekt hem. „Is dat mogelijk? Ik meen in de practijk..." „Natuurlijk is dat mogelijk. Wie zou er iets achter zoeken, als ik eenige dagen ervoor verklaar, dat het hart sterk verzwakt is en als dit hart dan bezwijkt? De dood komt als een verlossing." „Maar zal een medicus niet altijd terugdeinzen voor de mogelijkheid, dat er een foutieve diagnose kan zijn gesteld, of dat een plotselinge omkeer nog mogelijk is?" _ Remco wendt zich af en loopt de kamer weer in, terwijl hij antwoordt: „Het beroemde wonder! Neen, er zijn gevallen, waarin die medicus van je zich daarachter niet kan verschuilen, als hij niet op een vervloekte manier tegenover zichzelf wil huichelen. Ik wil je niet met medische termen en bijzonderheden lastig vallen, maar ieder geneesheer zal moeten toegeven dat er gevallen bestaan, waarin van niets anders meer sprake kan zijn dan van lijden, hchamelijk en meestal ook geestelijk, een dikwijls eindeloos gerekt, nutteloos lijden... Het spreekt vanzelf, dat een dergelijk besluit nooit wordt genomen, tenzij menschelijkerwijs van vergissingen of onverhoopte beterschap geen sprake kan zijn." Hij komt naar Felix terug en voegt er bij, hem aanziende: „Ik stel de zaak nu geheel zóó, als ik die zou zien. Ik zou, in ieder geval opnieuw, tot in alle bijzonderheden mezelf overtuigen, dat er geen andere mogelijkheid, geen schijn van hoop meer bestaat en dat inderdaad een langer leven, van uren, van maanden, al naar het uitkomt, slechts nutteloos lijden kan brengen." Hij gaat weer zitten en steekt een nieuwe sigaret op. Felix rookt een tijdje nadenkend, drukt dan zijn sigaret uit en zegt mistroostig: „Het komt dus hier op neer dat je, als je die eerste patiënt een injectie gaf, zoudt doorgaan met op die wijze je absoluut ongeneeselijke patiënten te dooden. Met andere woorden, je zoudt een soort monstrum worden en het ligt me niet, romans te schrijven over dergelijke gruwelen..." 8 „Er is geen twijfel aan..." Professor de Raai staat op. Hij loopt, zooals het altijd zijn gewoonte was, langzaam de groote studeerkamer door, juist tot aan het venster en dan terug, voorbij den leeren stoel, waarin Remco zit, tot aan den wand. Daar - ook een jarenlange gewoonte - glijdt zijn hand even langs een paar der ontelbare boeken, die dezen wand bedekken. Dan keert hij zich om en loopt terug. Iemand die hem zoo zag heen en weer gaan en bewegen, en het niet wist, zou niet vermoeden, dat hij volkomen blind is. Sinds het laatste licht uit zijn oogen verdween, is zijn uiterlijk sterk veranderd. De breede schouders zijn gebogen, het hoofd heeft een eigenaardig luisterende, schuine houding aangenomen en wijl hij zichzelf in den eersten tijd sterk bewust was, dat hij de oogen wijd opensperde, in een vertwijfelde poging tóch te zien, wende hij zich aan, de oogleden neergeslagen te houden. Dat geeft aan zijn doorgroefd, nu wel zeer oud gelaat soms de levenloosheid van een masker. Terwijl hij heen en weer loopt, schuift zijn onderlip sterker naar voren, de handen, die hij in de zakken van zijn kamerjasje houdt, zijn gebald. Dat zijn de eenige teekenen van een ontroering, die hem toch op dit oogenbük sterk vervult. Remco volgt hem met den blik, doch eigenlijk zonder hem werkelijk waar te nemen. Er loopt een rimpel dwars over zijn voorhoofd, die in den laatsten tijd nooit meer verdwijnt, doch hem voortdurend een uitdrukking van ingespannen denken geeft. In het blonde haar zijn grijze draden gekomen, die nog weinig opvallen, maar de lijnen bij den mond verouderden sterk, hij lijkt méér dan vijf of zes jaar geleden op zijn oom. „Maar dan zou ik minstens een jaar naar Tokio moeten," zegt hij. Zijn oom staat stil en wendt het gelaat naar zijn stem toe. „Ja, zonder twijfel. Dat is ook professor Jokito's bedoeling. En een jaar, ja, zéker een jaar." Er valt een stilte. De professor loopt weer heen en weer. Eindelijk zegt hij: „Ik heb destijds een groot deel van m'n vermogen uitgegeven voor de inrichting van mijn eigen laboratorium, maar ik heb nog genoeg. Je erft het toch later, ik kan je evengoed nu al een deel van die erfenis afstaan. Daarvan en van je eigen geld kun je met je gezin leven." Remco zwijgt; slechts het strakker trekken van zijn gezicht verraadt,- hoe diep hij nadenkt en over veel dingen tegelijkertijd. Als hij ten slotte spreekt, is het meer in zichzelf dan tot den ander. „De laatste vier jaren zijn moeilijk geweest voor Gerda." Novemberwind huilt langs het oude huis en morrelt aan de vensters. Het is, minutenlang, het eenige geluid, dan zegt de professor: „Er zijn toch vrouwen, die zooiets begrijpen. Gerda moet inzien..." Remco onderbreekt hem, wat kortaf: „Gerda heeft méér begrepen en meer verdragen, dan de meeste vrouwen zouden willen en kunnen. Ik heb mijn plichten tegenover haar, ik moet er eerst met haar over spreken." Hij staat op. De oude man wendt hem zijn blind gelaat toe, waarin de oogleden eensklaps opengaan, in de heftigheid van zijn gevoel. „Je wilt dat dus laten afhangen van je vrouw?" „Ik zal het met haar bespreken en mijn besluit dan nemen," antwoordt zijn neef alleen. Door den stormwind loopt hij naar het station, in diepe gedachten. Vier jaren. Vier jaren van ingespannen studie en werk en toen kwam de ontgoocheling. Hij herleeft het moment, toen hij Gerda dit bekende, haar bleek gelaat zweeft door zijn gedachten, hij voelt weer den troostenden greep van haar handen, de warmte van moederlijke teerheid, die van haar uitstroomde naar hem. Hoe goed had ze begrepen, zonder veel woorden, zonder veel vragen. Vier jaren van uiterste inspanning waarin hij bijna elk vrij uur, dat zijn practijk hem liet, besteedde aan de onderzoekingen op de laboratoria in een der inrichtingen van Amsterdam of op dat van zijn oom, aan studie, aan een moeizaam verder worstelen op den weg, die uiteindelijk slechts leidde naar teleurstelling. Voor deze ontgoocheling had hij langzamerhand alles opgeofferd, waaraan hem vroeger gelegen was: huiselijk leven, kleine genoegens, omgang met bekenden, bovenal hun lange uren van geluk. Het was voor niets geweest. Neen, niet geheel en al voor niets misschien... * * Gerda verwachtte hem nog niet, een glans straalt over haar vermoeid gezicht, als hij binnenkomt. Ze vraagt niets, omringt hem slechts met kleine gebaren van bedwongen teederheid; ze schenkt een glas wijn voor hem in, streelt hem over het haar, draait het groote licht uit en een schemerlamp aan, schept een sfeer van rust en veiligheid rond hen beiden. „Felix is de heele avond bijna geweest," vertelt ze, „hij is net weggegaan. Remco drinkt van den wijn, die hem verwarmt en opwekt. „Ja, vertelde hij iets bijzonders ?" „Och neen. Hij maakt me langzamerhand gek met z'n boek. Hoelang peinst hij daar nu al over? Telkens begint hij eraan, gooit het weg en schrijft iets heel anders. Telkens zegt hij: Ik schrijf het niet en begint er dan toch weer over." Remco zegt mat en verstrooid: „Hij zal het wel schrijven, vroeg of laat. Hij zal niet anders kunnen." Zijn toon is bijna onverschillig en zij denkt erover, dat hij Felix eigenlijk zelden meer spreekt. Trouwens wiè van de oude bekenden ziet hij nog vaak? Zijn moeder klaagt sinds maanden en maanden en verdenkt er haar heimelijk van, het wel zoo te wenschen, dat hij bijna nooit meer komt, ja verwijt het haar half, dat ze hem ooit toestond, dezen arbeid te beginnen. En hoelang is het geleden, dat zijzelf met hem kon spreken, rustig en ongestoord, zooals nu en zonder dat andere te voelen tusschen hen, altijd dat andere... Ze dringt een bitterheid in haar weg; hoevele malen al bevocht zij die in deze vier afgeloopen jaren! Stil staat ze op en komt bij hem geleund tegen zijn stoel en spreekt zachtjes: „Probeer niet meer eraan te denken, liefste. Probeer nu maar te denken aan al het andere, je patiënten, de kinderen... aan mij." Haar stem trilt even. Op dit oogenblik beseft zij misschien eerst ten volle, wat deze vier jaren zijn geweest. Verraderlijk langzaam is het groote gemis geslopen in haar leven na dien avond, toen zijzelf hem het pad opdrong, dat van haar wèg voerde, steeds verder weg. Hoevele malen heeft zij dat moment herdacht en met een wrang glimlachje zich haar groote verlichting herinnerd, dat „slechts dit" hem zoo vervulde. Nu, na deze vier jaren, vreest zij welke vrouw ook, die in zijn leven zou kunnen dringen, minder dan dltl Doch langzaam is het zoo gekomen, als een donkere vloeistof die in klaar water vloeit en dat vertroebelt. Vier jaren geleden zou zij gemeend hebben, een leven van zoo^ vergeten-zijn, van zich zoozeer voelen naast Remco, nooit te kunnen verdragen. Doch nu het langzaam zoo verwerd, wende zij eraan zooals men went aan een kwaal, die telkens opnieuw kwelt en pijnigt. Zij had zich geklampt aan de gedachte, dat het een groot doel was, een prachtige illusie, waaraan zij werd opgeofferd. Zij heeft voor hem, wien zij de eerste vreugden van haar leven dankt, geen hinderpaal willen zijn, ze heeft zich méér en meer gewijd aan de kinderen en getracht alleen moeder te zijn. Maar ze beseft het te goed, dat dit slechts schijn is en dat in haar de vrouw altijd de moeder overheerschen zal. Nu, een weinig tot rust gekomen, een weinig getroost bij allen weemoed om de mislukking, herdenkt ze triest zijn bede van toen „zoo gelukkig mogelijk te blijven." Maar hij is teruggekeerd. Is daarmee niet alles hersteld, alles herboren? En eerst nu, in deze rustpooze na vier jaren van innerlijke krachtsinspanning, overziet zij deze jaren en beseft, wat ze hebben beteekend voor haar en voor hun huwelijk. „Je moest nu zoo gauw mogelijk vacantie nemen," zegt ze en streelt zachtjes over zijn hoofd, „eigenlijk heb je sinds vier jaar nooit werkelijk meer ontspanning of rust gehad. En weet je, wat ik dan zoo heerlijk zou vinden? Als we samen weggingen. Zooals die eerste twee jaren. Ik heb er met je moeder over gesproken, ze wil Stello en Fee graag zoolang bij zich nemen, de juffrouw kan bij haar logeeren, dus veel last zal ze niet ervan hebben. Zullen we dat doen?" Ze houdt met groote inspanning haar toon licht, maar het verlangen brandt donker in haar oogen, die op hem neerzien. Haar heele wezen schreeuwt hem toe onder die luchtige vraag: „Ja, nu moeten wij eindelijk weer samen zijn, wérkelijk samen zijn, uren, dagen lang! Moeten weer hand in hand langs de zee loopen, weer naast elkander liggen droomen, weer in eikaars armen slapen, weer dwaas en jong en gelukkig zijn!" „Goed liefste." Hij neemt haar hand en drukt die tegen zijn oogen. „Je hebt het ellendig gehad," zegt hij zachtjes. „Het is nu voorbij." Ze gaat op de armleuning zitten en kruipt tegen hem aan, „we worden nu weer gelukkig, zoo .^gelukkig als we geweest zijn, weet je nog wel? Denk jij nog wel eens aan die allereerste tijd, toen er niets was tusschen ons, niets dan een Ahnung, een verwachting?... Aan die wonderlijke nachten, toen je uren bij me zat en met me sprak en me allerlei vertelde, om me maar kalm te krijgen en aan onze wandelingen, door een betooverde stad... en aan het keukentje, waar we samen koffie maakten... je weet niet, hoe dikwijls ik daaraan heb gedacht de laatste jaren. Zooals ik daar zat, volkomen alleen, ellendig en verlaten en niets of niemand meer verwachtte en toen kraakte het grint en ik dacht: Het lijkt wel, of de dokter komt, zonder het één oogenblik te gelooven. Ik heb je altijd liefgehad, geloof ik. Van het begin af. Ik heb altijd gevoeld, dat wij bij elkaar hoorden. Misschien zou ik het nooit hebben willen weten, als Ernst was blijven leven, zeker niet, zoolang hij me zoo noodig had, maar het was zoo, ik werd altijd zooveel rustiger, zooveel minder bang als jij er maar was. Weet je nog, hoe je bij me zat met je hand op mijn oogen en zei: „U had moeten wegloopen!" Ze lacht even, heel zachtjes, het klinkt bijna als een bedwongen snikje en vlijt haar gezicht tegen het zijne. „Wat een ander mensch heb je van me gemaakt toen. Ik was zoo krachteloos, jij maakte me sterk. Of misschien had ik wel krachten in me, die ik niet kende, die niemand vóór jou ooit ontdekt had. Ik heb het nooit vergeten, wat jij toen voor me gedaan hebt, wat je voor me geweest bent... die heele wonderlijke, eerste tijd..." schrijven, waarin hij een overzicht wil geven van de door hem gedane waarnemingen en proeven en tegelijkertijd een duidelijk beeld van zijn theorieën over sommige dingen, die in vele opzichten sterk tegen de overheerschende meeningen van net moment indruischen. Bij zijn terugkeer neemt hij zijn intrek in een hotel. Zijn moeder heeft juist een logée en Gerda heeft hem in een der laatste brieven, die ze wisselden, voorgesteld te scheiden. Hij meldt haar in een kort briefje zijn komst en ze antwoordt met een uitnoodiging, om den volgenden middag „de kwestie te komen bespreken". Ze bewoont een flat niet ver van die zijner moeder. Het treft hem, dat zij geen der meubels heeft gebruikt uit hun gezamenlijke woning. Alles wat hij ziet is hem geheel nieuw, behalve haar boeken, waaraan zijn oogen onder het spreken soms blijven gehecht, als aan een laatste vertrouwdheid. Ze zijn elkander vreemder dan dien verren nacht, toen hij, voor 't eerst, niet als geneesheer doch als vriend naar haar toekwam. Ze zegt, met de effen stem van moeizame beheersching, dat Fee is gaan wandelen, doch over een half uur wel terug zal komen. Ze laat hem een paar van de laatste foto's zien. Haar gelaat, bleek, doch - hij neemt het waar met opmerkzame oogen - gezond van kleur en iets voller dan het den laatsten tijd in Tokio was - lijkt geheel emotieloos. Een dienstmeisje brengt thee, die ze inschenkt. Dan vraagt hij: „Je wilt dus scheiden?" Ze reikt hem een kopje thee, neemt een sigaret, die hij voor haar aansteekt en antwoordt: „Ja. Het is beter, in alle opzichten." Hij antwoordt niet. Zijn blik zwerft langs haar heen en door het geopende venster. Het flatgebouw ligt aan den buitenkant der stad, van deze kamer, op de derde verdieping, ziet men over wijde velden. Het is Juli, de kamer ligt in het mooie licht van de namiddagzon, het is er warm, hoewel buiten een vrij sterke en koude wind door de straten stuift. Hij ziet, op de velden, kleine figuurtjes bewegen, in dien wind en in opwaaiend stof. „Het is beter," herhaalt ze zachtjes. „Ik geloof, dat er anders niets zou overblijven van alles, wat mooi is geweest." Ze staart voor zich op den grond en spreekt langzaam verder: „Ik sta niet hoog genoeg om dit vol te houden. Ik zie te goed in, hoe het zou eindigen. Je hebt het niet gemerkt, maar ik was soms niet heelemaal mijzelf meer... prikkelbaar en opgewonden en onevenwichtig. Over een paar jaren zou ik alles, wat tusschen ons is geweest, misschien voorgoed bezoedelen en kapot maken. En voor Fee was de atmosfeer ook heelemaal verkeerd. Kinderen voelen het, als volwassenen ongelukkig zijn, als er disharmonie is, zelfs zónder scènes, misschien nog méér als er geen scènes zijn, die de lucht zuiveren. Ze leven dan voortdurend in een soort drukkende, geladen sfeer." Ze denken beiden even aan Jack en Lotte, aan den jongen, die tusschen deze beide menschen - toch om hèm bij elkander gebleven - opgroeit: nerveus, lichtzinnig en melancholiek, vroeg cynisch en onbewust vereenzaamd tegelijkertijd. „Soms is een scheiding inderdaad te verkiezen voor de kinderen," zegt hij, starend door het venster, „in heel veel gevallen zouden kinderen trouwens heel wat gelukkiger zijn, als ze heelemaal niet door de ouders werden grootgebracht." Ze knikt even. „Ja. De alleenzaligmakende ouderliefde is een bijgeloof, waaraan we beginnen te ontgroeien." Dan zwijgen ze beiden weer even. Hij denkt: Hier zitten we en spreken over paedagogie en scheiding. Zij denkt: Hij was mijn man en ik was zijn vrouw. Het was een huwelijk tusschen ons, in de volkomen beteekenis van dat woord. En het is voorbij. Krankzinnig is dat. Haar lip trilt even, ze rookt de eene sigaret na de andere. Hoewel hij steeds uit het venster kijkt, ziet hij haar, het bewegen van haar hand, die tusschen de smalle vingers de sigaret houdt, haar star kalm gelaat, de kracht, die ligt verscholen achter haar beheerscntheid. Hij denkt, met even bijna dezelfde vreugde als vroeger, wanneer hij een patiënt weer gezond zag worden: Zij gaat nu niet meer te gronde. Ze is sterk en gezond geworden. Destijds, ja. Toen was ze ontworteld, toen kon iedere windvlaag haar meesleuren. Nu wortelt ze diep in het leven, in weerwil van alles. Dat heb ik ten minste voor haar gedaan. „Hoe had je dan gedacht dat we het moesten schikken?" vraagt hij en drinkt zijn thee, die koud is geworden. „Een scheiding zal niet zóóveel verschil maken." Er is even een spotklank in haar stem. Dan spreekt ze door, effen en beheerscht: „Ik woon hier heel goed naar m'n zin, Fee is vlakbij op school, het is hier lekker frisch voor haar. Natuurlijk kun je haar zoovéél zien of bij je hebben als je dat wenscht." Haat toon is onveranderd effen, maar even ziet hij den wat bitteren spot van haar mond, vluchtig, dadelijk bedwongen. Hij trekt de wenkbrauwen op, alsof hem iets verwondert, maar hij zegt alleen: „Doe, zooals je wilt." „En je hoeft me zooveel geld niet te sturen," zegt ze, „ik houd zooveel over." Hij dooft zijn sigaret, wat brusk. „Ik wil in géén geval dat je iets ontbeert." „O, ik hoef niets te ontberen," zegt ze koel. „Ik kan werkelijk gemakkelijk van een kleiner maandgeld leven. Des te meer houd je over... voor je werk." Ze slaat de oogen neer, als om de uitdrukking erin te verbergen. De woorden klonken koud, maar iets smeult daaronder van een laatste bitterheid, van een smartelijken naijver, die nog niet geheel kan sterven. Het is, als sprak ze over een vrouw, voor wie hij geld kan noodig hebben. JBr is gerucht in de hal, Fee's helle kinderstem klinkt. Gerda staat op en opent de deur. „Feetje... kijkt wie er is?" Ze schuift het meisje naar binnen. De kleine Fee staat een oogenblik aarzelend in de deuropening en kijkt Remco aan. Ze heeft Gerda's oogen en haar mond. In dit oogenblik treft hem die gelijkenis zeer sterk. Langzaam komt ze naar hem toe, steekt een handje uit en zegt welgemanierd: „Dag meneer." „Maar Feel" Voor het eerst is Gerda's stem minder beheerscht. Zij voelt, evengoed als hij, dat het kleine meisje hem heel goed herkend heeft. Maar hij bukt zich, kust zijn dochtertje vluchtig op de wang en zegt: „Je kunt haar niet kwalijk nemen, dat ze zoo'n eeuwig afwezige vader vergeet 1" Dan geeft hij haar een pakje, dat hij had meegebracht. Als ze het heeft geopend en het dikke boek met mooi het lepeltje vasthoudt, trilt, het lepeltje tinkelt even tegen haar kopje. Zijn oogen rusten op haar met een vreemde uitdrukking, rnaar zijn stem is geheel onaangedaan als hij antwoordt: „Goed moeder." De week erop verhuist hij al. Gedreven door een heimelijk gevoel van schuldbewustzijn komt ze eenige weken bij hem, om zich te overtuigen dat de huishoudster, die ze voor hem zocht, goed is. Dan keert ze terug naar de zonnige flat, naar Fee, naar het heel stille leven van angstig behoed geluk, dat het hare nu werd. Dikwijls denkt zij, van verre, aan Remco, met altijd een pijnlijk schuldbesef, een triest verlangen en een schuwheid, die haar weerhouden, als ze naar hem toe wil gaan. Hij is zoo weinig meer haar Remco, de kleine jongen, dien ze in haar armen droeg, de jongeman met wien ze uitging, als met een cavalier. Hij is haar - ze tracht het niet te weten en voelt het toch, onontkoombaar-vreemd geworden. Soms, als ze aan hem denkt en zich hem voorstelt daarginds, in het groote, kille en sombere huis, vloeit zijn beeld vreemd inéén met dat van den man, wien zij altijd een vagen wrok toedroeg sinds den dood van Johanna. * * * Remco werkt met twee assistenten. De avonden en groote gedeelten van den nacht zit hij opgesloten in de werkkamer, door de wanden met boeken als afgesloten van het leven. Hij voltooit negen maanden na den dood van professor de Raai het werk over kanker, dat zijn naam Europeesche bekendheid bezorgt. Op dien naam staan nu verschillende experimenten, die het geheele onderzoek sterk vooruitbrachten en een werkmethode, die na eenigen tijd op verschillende groote laboratoria wordt toegepast. Zij, die nog enkele jaren geleden met hun meeningen vrijwel lijnrecht tegenover de zijne stonden, beginnen om te zwenken. Hij heeft, in zijn langzaam, zwaar en hardnekkig voortschrijden dingen terzijde moeten schuiven of verwoesten, die van groote waarde leken. Doch hij bouwde op, na te hebben afgebroken. De diepgaande studie van weefsel-cultures, cue hij sinds jaren maakte, en waarover hij enkele lezingen hield in het histologisch laboratorium, brachten deze wetenschap, die „nog niet aan de kinderziekten ontgroeid was," zooals een bekend geleerde het eens uitdrukte, toen hij zijn studie en experimenten op dat gebied begon, in een stadium dat van onoverzienbaar belang kan zijn bij het kankeronderzoek. Als hem een professoraat wordt aangeboden, weigert hij, zijn tijd wil hij slechts aan dit ééne werk wijden. Het eischt, zegt hij eens tegen een Duitschen geleerde, die eenigen tijd op zijn laboratorium doorbrengt om zijn werkwijze te bestudeeren, een zoo vérgaande veelzijdigheid en zoo volkomen concentratie, dat er geen tijd mag resten voor veel anders. Toch maakt hij op jonge menschen, in het bijzonder op studenten, een fascineerenden indruk, de enkele malen als ze hem spreken. En zijn merkwaardig contact met patiënten blijkt dikwijls, als hij in de klinieken met hen in aanraking komt. Het gebeurt zeer vaak, dat menschen hem komen smeeken, hen te behandelen en het valt hem soms hard, het af te wijzen. Gerda ziet hij nooit, Felicie zeer zelden. Het meisje is veel gehechter aan Felix, die eindelijk ertoe gekomen is, een woning te nemen en die zwervensmoe üjkt. Felix is de eenige schakel, waardoor Remco's leven nog gebonden is aan het verleden. Hardnekkig en stil keert hij steeds terug bij Remco, zooals hij het jarenlang deed. Hij vergezelt hem tijdens een studiereis, die hij maakt om op de laboratoria te Berlijn, Londen en Stockholm diverse methodes en resultaten te bestudeeren en op een reis door Finland; het land, méést van alle geteisterd door den kanker en vanwaar Remco merkwaardig materiaal mee terugbrengt, dat het onderwerp vormt voor zijn studie over de overerving bij kanker en het verband tusschen sociale en klimatologische verhoudingen en deze ziekte. Eens, na een lezing, als hij met zijn gewone beminnelijke teruggetrokkenheid, een jongen, zeer intelligenten student te woord heeft gestaan, zegt een professor, die het gesprek bijwoonde: „Toch jammer, dat u geen colleges geeft, waarde dokter. Ik geloof, dat u paedagogische aanleg hebt. Ze zouden bij u héél wat opsteken." was een schat van 'n vrouw." Een herinnering glijdt over zijn gezicht als de schaduw van een voorbij vliegenden vogel. „Je hebt die moeder behandeld, niet?" Fehx schikt het een en ander op het tafeltje, dat naast het bed staat en waarop ook de hyacinten geuren. „Ja, toen ik pas 'n jaar of drie practijk uitoefende. Tuberculose. Ze lag een jaarlang en hoopte altijd maar weer, bijna tot het laatst." Hij zwijgt even en in die stilte ziet de ander hem aan, met een vreemden, angstigen bük, als zocht hij iets in het gezicht van zijn vriend, dat hij toch vreest er te zullen vinden. Remco herhaalt, als uit diepe gedachten, waarin hij even wegzonk, opstijgend: „Bijna." „Nu, het beste ermee. Ik kom gauw nog eens kijken. Wees niet onvoorzichtig. Ik heb laatst pas een paar staaltjes gehoord van de onbegrijpelijk lichtzinnige manier, waarop doktoren met hun eigen lichaam kunnen omspringen, terwijl ze moord en brand schreeuwen, als een patiënt onvoorzichtig is. Ik zal even bij je moeder aanloopen vanavond, ze heeft een paar malen opgebeld." De woorden komen wat onsamenhangend over zijn Hopen, wat ademloos, alsof hij hard geloopen heeft. In zijn oogen is een gejaagde uitdrukking, terwijl hij de kamer verlaat, bijna als vlucht hij voor iets. Simon de Leeuw, die hem in de gang tegenkomt en groet, merkt het op. „Een stuk zenuw," zegt hij later tegen Remco, die slechts gHmlacht. De kleine, donkere, bijna belachelijk leeHjke jongeman, die als een kobold door het laboratorium heen en weer vUegt, is zelf niets dan een bundel zenuwen, slechts krampachtig beheerscht door een hardnekkigen wü en een vüjmscherp verstand. Maar Felix was inderdaad bijzonder nerveus, denkt Remco. Gewoonüjk verbergt hij net beter. Misschien was het alleen bezorgdheid om mij. Maar een twijfel steekt hem met 'n klein, scherp angeltje. Hij vraagt: „Heb ik veel üggen ijlen, toen ik koorts had?" „Ik geloof het wel," zegt Simon, „ik ben ééns 's avonds laat nog binnen geweest, maar die zenuwbrok keek me weg." „Wat zei ik?"" De jonge man kijkt even verwonderd. „Dat weet ik niet, ik heb niets verstaan. U kent dat wel, onduidelijk gemompel. U noemde me dr. Jourens, toen ik bij het bed kwam.' „Dr. Jourens." Remco sluit de oogen en zwijgt zóólang, ligt zoo beweegloos, dat de ander wegsluipt naar'het laboratorium. De huishoudster zal hem roepen, als dokter weer wakker is. Simon, die door zijn kamer pleegt te razen met een dictaat of boek in zijn hand, als hij studeert en die om een microscoop of een proefdier kan heendraaien alsof hij een geheimzinnigen, heiligen dans uitvoert, staat helsche kwellingen uit, als hij stil in een stoel moet zitten. De huishoudster gaat een paar malen zachtjes kijken, maar dokter slaapt. „Hij slaapt al uren," zegt ze tegen dr. Sanders. „Zoo? Laten slapen, ik kom vanavond nog 'es terug." In werkelijkheid slaapt Remco geen moment. Hij ligt stil en denkt en door dezen vloed van gedachten, van herinneringen Cn overpeinzingen dringen telkens weer twee sensaties zich sterk aan hem op: die van lentelichte vreugde om een meisje, dat met wat geurende hyacinten een vleugje van dat oude, heerlijke leven aan zijn bed bracht en die van een onbehagen, een vaag vermoeden, als hij zich het zonderling schuwe, vervallen gelaat en de verwilderde oogen van Felix voorstelt. 14 Sinds Fehx in het land is komen wonen, ziet Gerda hem vrij geregeld. Fee is bijzonder op hem gesteld, in veel opzichten is ze vertrouwlijker met hem dan met haar moeder of vriendinnen en geleidelijk aan is hun kameraadschap veranderd. Het is niet meer de volwassene, spelend en schertsend met het kind, bijwijlen is het Fee, sportief, vrijgevochten en intelligent, met scherp verstand en een zekere charme, die het gebrek aan werkelijke schoonheid volkomen vergoedt, die van hen beiden wat beschermend doet en ervarener. Gerda keurt deze vriendschap goed, omdat zij zich be- wust is, dat de werkelijke vertrouwdheid tusschen moeder en dochter slechts een illusie is, dat zij te jong bleef, te vitaal, te zeer vrouw, om voor Fee, als jong meisje, de allervertrouwdste vriendin te zijn. Ze laat haar het eigen kringetje van vrienden en bekenden, zooals zijzelf dat heeft en verheugt zich, dat het meisje in Felix toch den vertrouwde en kameraad bezit, dien zij noodig heeft. Het gebeurt dan ook zelden dat Felix langer dan een week niet verschijnt. Thuis echter bezoeken zij hem zelden. Er is iets in de sfeer van zijn kleine, luxueuse en smaakvol ingerichte woning, dat Gerda niet aantrekt. Ze heeft er altijd de sensatie - die haarzelf ongerijmd voorkomt - niet werkelijk welkom, niet thuis te zijn, ze is er met Felix veel minder vertrouwd dan in haar eigen huis, als was hij daar, in zijn omgeving, van haar vervreemd, veranderd, iemand dien zij toch niet zoo goed kent als ze meende. Vandaar dat ze hem niet opzoekt, als hij meer dan tien dagen niets van zich laat hooren, doch hem schrijft. Zijn telefoon, ze weet het bij ervaring, is het grootste deel van den tijd afgezet, het gerinkel irriteert hem altijd sterk. Hij komt een paar dagen later, zegt vaag iets van „wat ziek geweest" en maakt op haar ook den indruk nog niet gezond te zijn. Hij zit wat ineengezonken en zijn gezicht komt haar vreemd voor, vol schaduwen. Ze kijkt hem opmerkzaam aan en denkt bij zichzelf, dat hij eruit ziet iets ongehoords en onmogelijks bij Felix, den „poes-netten" zooals Fee wel eens spot - alsof er zwarte vegen over zijn gezicht loopen. „Ik was bij Remco, 'n tijdje geleden, toen hij griep had, ben zeker een beetje aangestoken." Ze verwondert zich, omdat hij het altijd vermeden heeft, sinds haar scheiding, Remco's naam te noemen in haar bijzijn, of iets, dat met hem in verband staat. Dat Remco ziek was, wist ze niet, de kranten leest ze meestal vrij achteloos en eenzijdig. „Dan heb je je zeker teveel vermoeid," zegt ze moederlijk. „Of tob je weer over een of andere idee?" Hij kijkt haar wat wezenloos vragend aan, dan richt hij zich op en zegt hakkelend: „Ik tob wel over iets, Gerda, ik wou iets met je bespreken." Hij zwijgt even. Ze wacht, verwonderd en vaag verwachtend, dat hij over Fee zal beginnen, de meeste van hun gesprekken eindigen met Fee. Maar hij spreekt door, zenuwachtig, als kostte het hem inspanning, terwijl toch een innerlijke onrust hem zoo aandrijft, dat hij struikelt over zijn woorden: „Het zal je misschien pijnUjk zijn, maar ik verzoek je... als een persoonlijke dienst... vóór deze ééne keer..." „Maar wat dan? Natuurlijk zal ik je graag een genoegen doen, als ik kan." Haar verwondering gaat over in onrust als ze opmerkt, dat zijn handen trillen en een nerveuse tic zijn mond vertrekt tot een ongewild glimlachje. „Kom, laten we beginnen met een glas port of sherry te drinken. Ik geloof, dat je jezelf verwaarloosd hebt en eigenlijk nog in bed moest hggen. Als Fee je zoo ziet, scheldt ze je je huid vol." Hij gümlacht, maar mechanisch, zijn oogen behouden hun verstard angstige uitdrukking. Ze schenkt hem in en drinkt een glas port mee. Dan zegt hij, zich dwingend tot duidelijk spreken: „Ik wou graag weten... heb jij... ooit erover nagedacht hoe het toch zoo gekomen is, tusschen Remco en jou?" Hij breekt af en maakt een hulpeloos gebaar. „Neen, ik druk me idioot uit... Ik ben wat overspannen, neem het me niet kwalijk... natuurlijk heb je er over nagedacht 1 Ik meen alleen... heb je het begrépen? Heb je wel eens gemeend er oorzaken voor te vinden... ik weet niet, hoe ik het zal noemen. Het was eigenlijk allemaal zoo zonderling, zoo onlogisch en fataal tegelijkertijd. Ik zou vroeger nooit hebben geloofd, dat het kón gebeuren... jullie beiden van elkaar... en toch... toén het gebeurde leek het, of het niet anders had gekund..." Ze buigt het hoofd en ziet neer op haar handen. „Mij ook," zegt ze zachtjes. „Onbegrijpelijk en fataal." Zijn vraag verwondert haar zeer, het is bij zijn uiterste fijngevoeligheid, zijn haast ziekelijke vrees te kwetsen, onbegrijpelijk dat hij hierover spreekt, tenzij iets hem drijft, sterker dan hijzelf, dan zijn heele natuur. Ze vraagt zich af, wat dit kan zijn. Zijn oogen rusten op haar beheerscht gelaat, als hoopte hij een verlossend woord te hooren. Als hij zwijgt en wacht, zegt ze toonloos: „Wat kan ik je verder zeggen? Dat met Stello heeft me toen misschien een knauw gegeven, maar het was toch alles al verloren. Ik ben eenmaal geen vrouw, die gelukkig kan zijn in het moederschap alleen. Ik ben weggegaan om het niet zoover te laten komen dat er hedemaal niets moois meer overbleef." iiM . ,.. Ze breekt af en vraagt dan, na een oogenblik, waarin hij haar slechts aankijkt: „Waarom vraag je daar opeens naar?" Hij schrikt, als gewekt uit den slaap en zegt mat: „Omdat ik dacht, dat jij misschien... iets bijzonders heb je dus nooit gemerkt? Het was alleen zijn werk, dat hem in beslag nam?..." „Ik begrijp niet..." zegt ze zachtjes en dan, haperend: „je"bedoelt toch niet... je meent, dat hij, zooals zijn oom Menno..." . . „Neen, neen... dat niet." Hij steunt het gezicht in de handen. „Maar hij hield van je Gerda, van jou, van de kinderen. Het lag in zijn natuur om z'n geluk te vinden in een gezin en wat is er van hem geworden? Een man die niets meer heeft in z'n leven dan z'n werk, niéts anders. En die het niet anders wil, Gerda. Het is of hij alles en iedereen buiten zijn leven houdt." Ze sluit de oogen even en knikt. „Ja. Eerst mij en de kinderen en toen anderen. Misschien was het zijn diepere aard, zoo te worden. Zijn oom Arend heeft op eenzelfde manier z'n vrouw verwaarloosd, z'n eigen leven heelemaal geofferd. Het was misschien zijn fatum. Hij gelooft niet, aan niéts. Ik wél en ik ben gaan gelooven dat God het zoo wÜde misschien, dat God hem te noodig had voor dat werk. Hij heeft al zooveel bereikt. Het was ten koste van ons geluk, van ons huwelijk, goed, maar is dat werkelijk te duur betaald? Mij lijkt het misschien zoo. Maar denk eens, als hij ooit heelemaal zou slagen, de duizenden en duizenden die dan gered kunnen worden en al degenen, die hij gelukkig maakt, omdat ze niet hoeven te verhezen wat ze liefhebben en daartegenover sta ik alleen, die verloor wat Ik liefhad." Haar stem is wat heesch geworden, doch haar oogen stralen diep. „Ik geloof, dat hij geen doorsnee geneesheer mocht blijven, geen brave huis vader, geen goede echtgenoot. Dat is alles mooi, maar er is iets anders, dat mooier is, grooter. Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren. Misschien is hij uitverkoren." Er glijdt over haar gezicht een oogenblik lang iets, dat het de teere helderheid teruggeeft uit haar tijd van geluk. Felix staart in dat gelaat, met donkere star-vertwijfelde oogen. „Gods wil," mompelt hij en lacht opeens schril. „Ik weet dat zoo niet, Gerda. Ik weet niet..." Hij steunt het voorhoofd in de handen en spreekt bijna onverstaanbaar verder. „Gerda... toen hij koorts had heeft hij in z'n ijlen dingen gezegd die... waar ik niet meer van loskom... dingen die ik niet kan gelooven..." „En daarover tob je nu zoo?" Haar toon is weer gewoon en wat goedig spottend. „Maar Felix, jij moet toch altijd overal om tobben 1 Wat zegt iemand niet, als hij koorts heeft 1 Welke vreeselijke dingen?..." Hij heft het gezicht naar haar op, geprikkeld door haar toon. „Hij zei dingen... o niet tegen mij... maar tegen iemand, die hij meende te zien... tegen dr. Jourens... dingen waaruit ik kon begrijpen... neen, waaruit ik moést begrijpen... dat hij vroeger, in z'n practijk..." Hij stokt en schudt het hoofd. Ze zwijgt een tijdlang, onthutst, niet begrijpend. Dan zegt ze eenvoudig: „Ik geloof niet, dat Remco ooit tot iets slechts in staat zou zijn, tot iets laags of gemeens. En jijzelf kent hem toch oök al zoolang. Ik begrijp niet..." Hij schudt weer het hoofd. „Neen, neen... ik zelf ook niet... ik moest daar niet zoo over denken, maar ik kan niet anders... het klonk zoo... overtuigend..." „Maar wat dan?" Hij staat op en zegt verward: „Ik moet me dat uit 't hoofd zetten... het was natuurlijk maar fantasie... hij droomde..." Langen tijd, nadat hij is weggegaan, zit ze beweegloos, verzonken in diep gepeins en tracht zich in te denken, wat Remco kan hebben gezegd, dat Felix zoo geschokt heeft. Ze kan het zich niet voorstellen. „Waar denk je zoo aan?" vraagt Fee dien avond. Gerda aarzelt, voordat ze antwoordt: „Aan je vader." Het meisje kijkt even verwonderd. Dan verdiept ze zich opnieuw in het boek, dat ze las en zegt alleen: „O, vader..." op een toon van wat vijandige koelheid. 15 Remco werkt aan een paar artikels voor een medisch tijdschrift, over zijn studiereis door Finland. Sinds de verschijning van zijn boek heeft zijn werk een koortsachtige nieuwsgierigheid verwekt en verwachtingen, die hij vreest teleur te stellen. Daarom stelt hij er prijs op, nauwkeurig te stipuleefen wat hij bereikte en wat vooralsnog ónbereikt blijft. De vrees, een ijdele hoop te doen ontstaan bij velen, die geen hoop meer koesterden, dringt hem deze publicaties niet te verschuiven, hoewel hij meestal ongaarne en zelden over zijn werk schrijft. Dien avond heeft hij zich, na het, als altijd vluchtig gegeten, rnaal in zijn werkkamer teruggetrokken, de kamer, waar zijn oom een groot deel van z'n leven doorbracht en waar slechts enkele souvenirs - een bureaulamp, die Gerda hem eens schonk, het portret van zijn moeder, een rooktafeltje, waaraan hij gewend is - herinneren aan het vertrek waarin hij eens - doch het lijkt eeuwen geleden - placht te zitten werken. Hij zet een paar doozen sigaretten bij zich op het bureau en begint met het noteeren van diverse punten. Niemand komt hem nu storen, slechts zal straks koffie worden gebracht, die de huishoudster bij hem zet met een electrisch melkkokertje. In nachten, dat hij zit te studeeren of te schrijven, drinkt hij groote hoeveelheden sterke koffie. Het is dan ook niet dan aarzelend, dat het dienstmeisje hem om halfüen komt vragen, of hij te spreken is voor meneer Oudegast. Remco fronst de wenkbrauwen, aarzelt, trekt eenige malen kort aan zijn sigaret, dooft die uit en antwoordt dan: „Laat meneer binnen." bewaard had, te worden doodgefolterd... ja. Stel, dat je in den oorlog op een slagveld een van die gruwelijk verminkte gewonden vindt, van wie zelfs een leek ziet, dat er geen hoop is, alleen nog maar onduldbaar lijden. Zou jij er dan niet toe kunnen komen, je revolver te nemen en aan dat lijden direct een einde te maken?" Fehx staart hem verward aan. „Dat is iets anders," werpt hij flauwtjes tegen. „Maar zieken... patiënten... als je dat had gedaan, hoe wou je dat ooit verantwoorden... wat kan er niet alles gebeuren in de tijd, die zulke menschen nog te leven hadden? Voor anderen meen ik ook. Iemand kan op zijn sterfbed zich verzoenen met een ander... hem op het laatste oogenblik erfgenaam maken... daardoor is het leven van dien ander voorgoed beïnvloed... dat van degenen, die met hem verbonden zijn óók... het is ónoverzienbaar, je weet niet, Wat uit een enkel uur kan voortvloeien... 1 „Neen, dat weet niemand," zegt Remco langzaam, „en daarom is er ook maar één ding, waaraan je je moet vasthouden: het oogenblik. Het moment - en daarin doen wat je eigen rechtsgevoel je ingeeft. Als je faalt, als je je vergist, des te erger voor jezelf. Maar je hebt tenminste gedaan, waf je voor je plicht hield. Niemand kan weten, of hij andere levens beïnvloedt, ten goede of ten kwade. Misschien kun je een leven beïnvloeden alleen door een bepaalde tram te nemen, door een zijstraat in te slaan, door God weet welke nietigheid. Je komt iemand tegen - in die tram, op straat... Iemand die je niet kent misschien, nooit zult kennen, maar die, als hij je ziet, doordat je misschien lijkt op iemand anders, op bepaalde gedachten wordt gebracht. Waarheen kunnen die gedachten leiden? Misschien naar geluk, misschien naar moord. Als ik iemand zie verdrinken, moet ik dan erover denken, of die man misschien later een misdadiger 2 ' worden? Als ik hem red en vijftien jaren later pleegt hij een moord, of is een man van onoverzienbaren invloed, of een geniaal kunstenaar, verandert dat iéts aan mijn daad? Ben i schuldig aan dien moord, komt mij de eer toe van zijn genialiteit? Ik redde hem, omdat de stem in mij zei, dat ik niet een mensch voor m'n oogen mag laten verdrinken zonder te doen, wat ik kan. Als een innerlijke stem mij even sterk bevelen zou, een gemarteld mensch te helpen op een andere wijze, ik verkort zijn leven en later blijkt, dat iemand in juist dien korten, afgesneden tijd op vergeving of hulp had mogen rekenen, heb ik daar schuld aan? Beste jongen, er zijn in den loop der tijden door medici tienduizenden gedood. Met de beste bedoelingen ter wereld gedood. Door onwetendheid, vergissingen nalatigheid, overmaat van ijver. Er zijn methodes toegepast, die duizenden levens hebben verkort. Neem het geval Semmelweis. Deze plichtsmensch, deze geboren medicus, die met zijn heele hart en ziel leefde voor zijn beroep, voor zijn roeping, kwam tot de ontstellende ontdekking, dat hijzelf een dergenen was, die ontelbare kraamvrouwen had gedood, door ze te onderzoeken met handen, waarmee hij kort tevoren een üjk had geseceerd. Hijzelf bracht het lijkengif over in de lichamen van die vrouwen en stond, steeds opnieuw, voor het duistere raadsel, waarom ze allen stierven. Totdat het raadsel werd opgelost. Toen hij deze ontdekking bekend maakte, was er een beroemd Parijsch geneeskundige, directeur van een hospitaal, die tot de eerste navolgers van zijn nieuwe methoden behoorde. Het heele hospitaal het hij volgens de nieuwe begrippen steriliseeren en toen, denkend aan de ontelbare vrouwen, die door zijn onwetendheid gedood waren, schoot hij zich voor het hoofd. Hij had ongelijk, Felix. En Semmelweis, die bleef leven, had gelijk. De duizenden vrouwen, die gedood waren, had hij niet vermoord, want hij was te goeder trouw. Door te blijven leven, redde hij duizenden anderen, moet nog heden ten dage iedere aanstaande moeder hem dankbaar zijn. Het waren niet de doode vrouwen, die er op aankwamen, die man was geen moordenaar. Hij wilde alleen het goede en dus was hij goed." Felix kijkt hem langen tijd aan, zonder te spreken. Doodelijke moeheid verslapt zijn gezicht, hij lijkt nauwelijks meer bij machte rechtop te blijven zitten, maar zijn stem klinkt tamelijk vast als hij zegt: „Je verdedigt het, Remco en dat deed je toen óók. Ik herinner het me maar al te goed. Remco, ik wou om alles in de wereld dat je geloofde aan een God, dan zou het waarde voor me hebben, als je me bij God bezwoer, dat het niet zoo is." Remco staat op, er flikkert iets in zijn oogen. De Man zondet Uniform. 20 3 0 5 „Maar per slot van rekening is het toch mijn zaak," zegt hij kortaf. „Jouw zaak?" „Als het 200 was, zou ik het met mijzelf hebben uit te vechten." „En met God," prevelt de ander. Remco wendt zich af en loopt de kamer door, terwijl hij kortaf 2egt: „Laten we nu niet in theologische beschouwingen vervallen. Dat ontbrak me nog!" Felix kijkt hem hulpeloos na. »Jij gelóóft niet," zegt hij zachtjes, „maar ik wel. O, jij lacht er wel om en zegt, dat ik mijn geloof zoo'n beetje zelf vettonnen heb. Och, misschien doen we dat allemaal en is dat ook wel de bedoeling. Wat doet het ertoe? Ik geloof aan de menschelijke ziel, aan een hoogere orde in de dingen, die niet mag worden onderbroken." „O ja!" Remco wendt zich naar hem om.,,Natuurlijk, de hoogere orde. Armoede, werkloosheid, wantoestanden, afgejakkerde vrouwen, die het ééne kind na het andere baren, waarvoor ze niet te eten hebben, onrecht, oorlog... allemaal hoogere orde! Dat de een crepeert in ellende en de ander, onder z'n oogen laat crepeeren, zat en tevreden... hoogere orde! De ziel heeft al dat leed noodig. Jawel! Je zou wel anders praten, als je een paar dagen bij de werkverschaffing had gewerkt! Als je zoo'n afgebeulde arbeidersvrouw was, die niets, maar dan ook niets van het leven kan genieten... die zelfs niet dat beetje schoonheid kan behouden dat ze soms meekrijgt. Als je een afgedankte oorlogsinvalide was, die als een stompje mensch in weer en wind op de steenen mag zitten bedelen..." „Neen, dat zou ik niet!" Felix richt zich eensklaps op. „Ik ben geen artistieke snob, geen romannetjes-schrijver, die van het leven niets weet, ik praat niet over leed, zonder te weten wat dat is. Lijden is niet alléén honger en koude en werkloosheid." „O neen, het is ook ziekte, waanzin, pijnen..." „Het is nog iets anders ook." Felix kijkt hem star aan, zijn oogen branden. „Er is nog een andere kanker, dan die het lichaam verwoest. O, jij kunt er om lachen, - je zult het niet gelooven, maar ik verzeker je, dat ik beter weet wat leed is dan jouw armen, al heb ik dan nooit gebrek gehad aan eten." Remco wendt zich weer af. „En wat dan nog?" zegt hij. „Ieder houdt zijn eigen leed voor het grootste. Maar wat bewust dat? Zou je niet liever gelukkig zijn geweest?" Felix antwoordt niet dadelijk, er glijdt een peinzende, vragende uitdrukking over zijn bleek gezicht. Remco keert zich weer om en kijkt hem aan. „Wel? Ben je zoo blij, dat je verdriet hebt gehad? Alles vanwege die onsterfelijke ziel van je, die er zoo op vooruit is gegaan daardoor? Zooals de zielen van al die arme donders zoo erg vooruit gaan, als ze verrekken in de ellende? En de zielen van al de kinderen, die met te dunne kleeren aan naar school moeten en in hun bedje liggen te bevriezen?" „Je zult het niet gelooven," zegt Felix heel zacht, „maar ik geloof niet, dat ik het zou hebben willen missen... en ja, ik gelóóf, dat het goed is geweest, voor mijn werk, voor mij." Remco haalt de schouders op. „Ja, als ik terugzie op m'n leven," gaat de ander door, zonder op hem te letten, „dan kan ik me dat niet voorstellen zonder mijn leed en verlangen." Hij breekt af en voegt er wat onsamenhangend en ontwijkend bij: „Er zou zoo weinig overblijven van al die jaren, zónder dat." Remco gaat weer zitten. Hij zegt na een oogenblik: „Goed, ik neem aan dat je in je leven werkelijk veel verdriet hebt gehad. Maar geloof je werkelijk dat een psychisch lijden, zooals jij natuurlijk bedoelt, ooit te vergelijken valt met het lijden van een mensch in doodsnood, van een verlamde, die tien, twintig jaren als een machtelooze klomp vleesch neerligt en het leven ziet voorbijgaan zonder iets... zonder iets ervan te krijgen... Ik ben er zeker van, dat als al die menschen met hun zielesmarten door een van de vreeselijke kwalen werden bezocht, die er bestaan, ze opeens zouden beseffen, dat ze lichaam zijn... niets dan lichaam! En ze zouden dat op een verschrikkelijk duidelijke wijze beseffen." Felix antwoordt niet, hij kijkt slechts met doffe oogen op naar den ander. Buiten slaat een klok door de avondlijke stilte. Hij schrikt en zegt moe: „Ik hou je van je werk... die hij niet goed gesloten heeft en die druppelt... langzaam druppelt... Als het ontstelde dienstmeisje hem vindt, den volgenden morgen vroeg, ligt hij op den grond, in een houding als was hij zoo ingeslapen, half op een zijde, het hoofd op den arm. De kranen van de gaskachel staan alle open. Remco wordt heel bleek, als hij het bericht krijgt. Meer dan hij ooit bij leven vermocht, vervult Fehx zijn gedachten nu hij dood is. Ik heb hem gedood, denkt Remco. Voor de eerste maal bevangt hem de verschrikking van deze gedachte: Ik heb een mensch gedood. Hij weet, welke twijfel Felix naar den dood joeg, maar hoe had hij kunnen helpen? Er was geen weg, waarlangs hij hem nog naar het leven kon terugleiden. Zooveel ben ik voor hem geweest, denkt hij soms, verwonderd, zooveel, dat hij aan mij stierf. Maar wie zou met mij kunnen leven? 17 Wat is hij oud geworden I denkt Jack van Merwede ontsteld, als hij op een dag Remco ontmoet, dien hij sinds jaren niet meer sprak. Het verschrikt hem. Hij voelt zich altijd zoo jeugdig, zoo fleurig, zoo midden in het leven nog. Maar ze zijn even oud, acht en vijftig... Te hard gewerkt, denkt Jack, dat heeft 'em vóór z n tijd oud gemaakt. Ook Lilian Greve denkt, als ze Remco onverwacht terugziet, hetzelfde: Wat is hij oud geworden. Ze is afgestudeerd en werkt op het laboratorium te Leiden, aan de weefselafdeeling. Hun oogen herkenden elkander op een dag. Hij keek door de glazen ruit van een deur der afdeeling voor weefselcultuur en zag haar, met een zwart schort, als een somber boetekleed en een zwarte kap, die slechts haar oogen vrijliet. Ze sprak hem een uur later, in de gang beneden, waar ze hem opwachtte. Wat is hij oud geworden, denkt ze en üefst had ze met haar hand even gestreeld over dat witte haar, langs de rimpels en groeven in het verbeten gelaat. Ze weet, dat zijn moeder plotseling overleed, tijdens een bezoek aan haar kleindochter levenloos in elkaar zakte. Ze weet, dat zijn vroegere vrouw eenigen tijd geleden naar het buitenland vertrokken is, toen haar dochter trouwde. Ze weet dezen man volkomen vereenzaamd en soms heeft ze het onberedeneerde gevoel, dat zij alléén hem nog na staat. Wat maakte hem zoo oud en wat groef al die lijnen? Het lichtpunt, waarvoor hij al zoolang werkt, dwaalt verder en verder, als een spottend vuurvliegje, dat hem lokt. En hij telt het niet genoeg, wat hij al bereikte. Ze vraagt, met ongewone schuchterheid, of ze goed heeft gehoord, dat hij een assistent zoekt. „Kunt u mij niet gebruiken?" Ze vraagt het half schertsend, maar met zeer ernstige oogen. Er is niets ter wereld, wat ze inniger wenscht. Eenigen tijd later werkt zij, met Simon de Leeuw, op het laboratorium van dr. de Raai. In 't bijzonder de kennis, die ze op het gebied van de weefselcultuur bezit, maakte haar geschikt voor deze plaats. Het is, voor haar, de vervulling van een kinderdroom. Sinds dien nacht, toen hij haar in slaap wiegde met zachte woorden, tot rust streelde met teedere hand, verlangde ze bij hem te zijn. Het is een verlangen, dat haar aan hem bond door jaren van scheiding heen. En voor hem is er, om haar ernstig, jong gelaat, een schijn van lang verloren schoonheden, van een verzonken leven. Juist in dien tijd staan in verschillende dagbladen artikels over Sybüle Remca, in verband met een weldadigheidsavond, die ten bate der kunstenares wordt gegeven door oudcollega's. Lilian spreekt er toevallig over. Als hij den naam hoort, neemt Remco een van de bladen en leest. Sterker dan de herinnering aan een vrouw, die lang geleden zijn weg kruiste, is zijn interesse in het geval. Hij zoekt, ineen vraaggesprek dat een journalist over haar schreef, de bijzonderheden omtrent haar leven. Er is niet veel over van het fortuin, dat ze verdiende. Ze leeft armelijk. De journalist beschrijft haar sobere woning, de kamer, waarin zij, sinds zooveel jaren, volkomen verlamd en gekweld door allerlei lasten, neerligt. Het verslag is zeer Hij antwoordt niet. Ja, hij had kunnen helpen. En hij heeft haar willen helpen. Hij heeft een groote risico willen nemen daarvoor, maar zijzelf maakte het hem onmogelijk. Nu ligt ze hier, hoelang? Zijn het vijftien jaren? „Ik kan moeilijk denken over dingen als tijd, of afstand," zegt ze, „ik geloof er eigenlijk niet meer aan." „Hoezoo?" vraagt hij. Ze kijkt peinzend naar buiten. „O, dat is lang geleden begonnen en het heeft me geholpen door de eerste jaren, toen ik halfgek was." Een pijn trekt over haar gelaat. „Ik heb viermaal geprobeerd, me van kant te maken toen. Ik heb gehoopt, dat ik werkelijk gek zou worden. Dan wéét je niet meer... Ik heb dagenlang liggen schreeuwen als een krankzinnige. Ik hoopte, dat ik over de grens zou heenkomen, waar ik vlak vóór stond, dat ik ten slotte niet meer zou kunnen laten, te schreeuwen Ik dacht niet, dat een mensch zooveel dragen kon. En toen, op een nacht, kwam dit voor het eerst... dit gevoel..." Hij buigt zich wat naar haar toe. „Welk gevoel, Sybille?" „Dat er geen tijd bestaat. En geen afstand. Dat er zooveel misschien niet bestaat, waaraan wij gelooven... en zooveel wél, waaraan we niet gelooven. Die nacht kon ik niet slapen en zulke nachten waren anders een hel. Maar opeens werd ik rustig. Al die donkere uren leken opeens maar een minuut te duren... en sindsdien..." Ze kijkt hem aan en glimlacht vaag, „sindsdien weet ik nooit recht meer, of het niet zoo is... en zoo ben ik heel langzaam aan..." ze wacht even, aarzelend, en voegt er dan bij „gelukkig geworden." - Hij maakt een snelle beweging, als om iets af te weren. „Gelukkig?" „Ja," ze knikt langzaam. „Misschien zou jij het eerder berusting noemen. Maar het is toch iets anders. Toén leek het me óók berusting. Ik was blij, dat ik zoo'n onwezenlijk gevoel kreeg, alsof tijd niet bestond... afstand niet... Want toen werden allerlei andere dingen ook onwezenlijk. .. begrijp je? Ik dacht aan vroeger, aan alles wat ik had gehad. Het leek allemaal een droom, nu ik zoo lag, verlamd en veroordeeld... Hoe langer hoe meer leek alles een droom. Eerst was het zoo met de vèrste herinneringen, die uit mijn meisjestijd... Ik heb toen ook wel aan jou liggen denken... hoe we elkaar ontmoetten in het park en samen op een bank zaten... en je bloemen, die ik in de kleedkamer kreeg, met een doos bonbons... mijn eerste rolletje... Maar langzamerhand werden ook de dingen dichterbij even droomachtig... Ik lag te denken en te denken... aan al mijn succes, alles wat ik had gehad... Ik wist, dat het gebeurd was, maar ik kon het niet goed meer gelooven... net wordt zoo vreemd, als je ligt en weet, dat het wel altijd zoo zal blijven... dat je nooit meer zult léven..." Ze zwijgt. Er sluipt vroege schemer van een regendag in de kamer. Hij zegt, na een tijdje: „Ik geloof wel, dat ik je begrijp. Het is gelukkig, dat je zoo door het ergste heen kon komen..." Zijn woorden klinken wat haperend. „Ja." Ze aarzelt even en zegt dan: „Misschien zul je denken, dat ik niet heelemaal goed meer bij m'n hoofd ben, maar zie je... toén waren het mijn herinneringen, die langzamerhand op een droom gingen lijken... maar later... véél later... o, het heeft jaren geduurd... toen werd alles een droom." Hij kijkt haar aan. In den schemer ziet hij haar bleek gelaat en den diepen glans der oogen. „Oogen, die zoo wonderlijk, ja bijna gelukkig stralen," schreef die journalist. Ja, bijna gelukkig... Het onmogelijke, dat hij geen oogenblik aanvaard had, het is daar vóór hem... Ze duidt zijn zwijgen verkeerd en zegt verlegen: „Ik kan het niet zoo uitleggen, maar als je zooveel hebt doorgemaakt als ik, juist ik, die altijd succes had, die alles kreeg en eigenlijk nooit gelukkig kon worden... Juist ik had toen opeens niets meer. Niets, niéts... Maar toen ik dat verdroomde gevoel kreeg, zag ik mijzelf leven. Het was soms bijna, alsof ik naast mijzelf stond en me zag liggen... Toen wilde ik niet meer gek worden, was er zelfs bang voor. O, ik heb dikwijls geloofd, dat ik het toch zou worden. Het overviel me wel eens weer, dan had ik kunnen gillen en bijten... ik weet niet wat... Maar het ging voorbij..." Ze eindigt vaag: „Het leven is wel vreemd, Remco. Wie had het kunnen denken toén, dat wij later zoo zouden praten met elkaar, jij een beroemd geleerde, ik sinds zoolang verlamd, ver- twijfel, die op hem loert. Als hij haar gedood had, destijds ... wétend wat haar wachtte en overtuigd, dat er geen grooter marteling denkbaar was, in 't bijzonder voor déze vrouw... als hij het gedaan had - en slechts een blind toe val belette het hem - zou het dan een gruwelijke vergissing zijn geweest? Is deze vreemde toestand van gelukkige verdroomdheid alles waard, waardoorheen zij eerst moest worstelen? De jarenlange ellende, tranen en gebeden en halven waanzin? Er is geen antwoord daarop. Er is slechts de twijfel, sluipend, onontkoombaar. De huishoudster vindt hem 's morgens bij het doovend haardvuur. Hij heft een grauw gezicht naar haar op en oogen, die haar verschrikken. „Ik heb laat zitten werken," zegt hij en verlaat de kamer. Ze weet zelf niet, waarom ze den heelen dag met angst aan hem denkt. Het is niet ongewoon, dat hij tot 's morgens werkte. «Waar zit de baas?" vraagt Simon dien morgen. Lilian's blik zwerft naar buiten, vol verholen onrust. „Ik weet het niet," zegt ze. Hij is des morgens vroeg uitgegaan... „Ik geloof zelfs zonder een jas aan," zegt de huishoudster, als ze koffie brengt om elf uur. Stervend, denkt Lilian. Stervend. Ze tracht dat obsedeerend woord te ontkomen, maar het dringt zich tusschen alles wat zij denkt en spreekt en doet. Vergeefs tracht ze met andere woorden den vreemden indruk te teekenen, dien Remco op haar maakte den dag tevoren. Uitgeput, overwerkt, nerveus, spookachtig. Stervend, zegt de stem in haar. Hij had het gelaat van een stervende... Zóó sterk is de gewaarwording, dat zij 's avonds voortdurend denkt: Leeft hij nog? Hij heeft, zonder iets of iemand te zien, door de straten geloopen in den nuchteren, vroegen, morgen. Men kijkt hem aan, verwonderd; sommigen kennen hem. Hij loopt zonder jas door den killen regen. Opeens staat hij voor het station. Een stem roept hem. Hij neemt een trein, in een hoek van den coupé zit hij, beweegloos, zóó ineengezonken, met vreemde schaduwen over zijn grauw gelaat, dat andere reizigers hem schuw aanzien. Hij komt in Amsterdam. Het regent stil en gestadig in de zwarte grachten, over de oude huizen. Hij loopt door dien regen, hij komt in de heldere, rustige buitenwijken. De regen ruischt dieper en stiller in een smalle straat met lage huizen, ritselt door het loover der kleine tuinen. Hij loopt de straat door en. staat stil voor een der huizen. Er brandt licht in de voorkamer, een kleine schemerlamp, de dag is donker als een avond. Hij staart naar dat verlichte venster. Een tak wuift heen en weer, in den schemer - is het jasmijn? Een vrouw lacht binnen. Door het zingen van den regen zingt een melodie, de dunne klank van een viool in kinderhanden. Misschien een uur lang staat hij bij dat hek en kijkt naar het verlichte venster. Zijn hand omvat een der spijlen en het is soms, als klemde hij zich vast aan een toevlucht, als zocht hij een vrijplaats, daarbinnen, voor wat fluistert in zijn gedachten. En langzaam en stil, als de regen en de wind, omspint hem de droom. Wat zeide Sybille? „Het werd alles zoo droomachtig." Hij staat en ziet tegeüjk zichzelf over het smalle pad gaan, naar de deur. Er kraakt grint onder zijn voeten. Een deur gaat open, een vrouw sluimert in zijn armen, haar hoofd op zijn schouder, een kind, dat hem kust en dat hij zijn eigen mag noemen... Ergens is die vrouw. Wellicht leunt zij haar hoofd aan een anderen schouder. Misschien ook droomt ze van verloren droomen. Het is niet zijn vrouw meer. Niet meer de vrouw, die daar op den drempel stond en die snikkend in zijn armen viel, gewonnen voor geluk; niet meer de vrouw, die een eindweegs naast hem ging, met haar lieve, vertrouwde hand in de zijne en die hem losliet en toen verder en verder weg dwaalde, verschirnde, verdween... Ergens is ook zijn dochter. Een vreemde. Het laatst heeft hij haar gezien toen men een oude vrouw begroef. Die had, lang geleden, meisjesoogen, zoo wonderlijk helder en onberoerd. Ze stierf plotseling. Neen, het was niet de vrouw, die hem tilde uit de vensterbank, niet de vrouw, die iederen Zaterdag uitzag naar hem als hij naar huis kwam, Niemand vermoedt iets. Hij maakt een testament, schrijft enkele brieven, maakt diverse notities, voor het geval hij dadelijk mocht sterven. Maar hij voelt, onder het schrijven daarvan, dat hijzelf den weg moet gaan... moét gaan. Het is, of men iemand anders een symphonie wilde laten afcomponeeren, die onvoltooid bleef. Hijzelf moet het werk volbrengen. Eenige dagen later vertelt men elkander, eerst in medische kringen, later ook er buiten, dat dr. Remco de Raai, de groote man van het kankeronderzoek, zelf door keelkanker is aangetast en geopereerd moest worden. Simon is onduldbaar nerveus en overstuur, Lilian kan het bij hem niet uithouden. Ze durft op geen weerkeer hopen en als hij toch werkelijk terugkomt, heeft zij moeite, haar tranen te beheerschen. Zoo zeker meende ze al, dat haar voorgevoel bewaarheid werd, dat hij stervende was. „Zoo, we gaan aan 't werk," zegt hij en glimlacht haar toe. Het is een schaduw van zijn oude glimlachje en hij voegt erbij: „We moeten haast maken, kind." Haar angstige oogen rusten op zijn vermagerd gezicht. „Alles is toch goed gegaan?" vraagt ze fluisterend. Hij haalt de schouders op. „Zal moeten blijken en dat weet ik gauw genoeg." Het werk. Eindelijk de weg, die naar het doel zal voeren. Hoewel hij niets verzekert, niets belooft, laait in hem het geloof, bijna fanatiek. Als hij maar den tijd heeft, als hem die tijd maar gelaten wordt. Een maand later herkent hij de eerste teekenen, die aantoonen, dat de operatie vergeefs is geweest, er hebben al uitzaaiingen plaats gehad, hij is onredbaar verloren. 20 Eenigen tijd later maakt Lilian de opmerking, dat hij werkt als een waanzinnige. „U zult weer ziek worden, dokter." Zijn stille bük doet haar eensklaps verbleeken. Hij legt, als in lang geleden dagen, zijn hand even op haar hoofd. „Ik heb nog ongeveer een jaar," zegt hij, „maar zal ik het volhouden?" Een gepijnigde uitdrukking van twijfel schemert door zijn oogen. „Ik moet het volhouden. Ik moet dat klaar hebben, Lilie." Hij neemt haar bevende hand en zegt, bijna vleiend, zooals hij vroeger wel met lastige patiënten sprak: „Jij moet me helpen, Lilie... belóóf me, dat je me nooit meer zult vragen om mezelf te sparen, ik moét het werk voleindigen." Zij schrikt bijna van zijn oogen en knikt, woordloos, de tanden opeen gebeten om niet te snikken. De eerste pijnaanvallen komen tijdens een reeks van eindeloos herhaalde proefnemingen. Zijn hand knijpt een reageerbuisje kapot, zoodat het glas hem bloedend verwondt. Simon is meer overstuur dan hij, maar Lilie, zeer bleek, helpt de glasscherven uit de hand halen, het verband leggen, woordloos. Haar blik legt Simon het zwijgen op, als hij dringt, dat de dokter zal gaan liggen. De proefnemingen gaan door. Er zijn drie assistenten bij gekomen, speciaal voor de proeven op dieren. Ééns, terwijl Remco zich buigt over een rat, om een injectie toe te dienen, verwringt zijn gezicht zich van pijn, het spuitje valt uit zijn hand. Een tijdlang neemt hij verdoovende middelen. De pijnen verzachten. Maar op een avond, als hij zich tracht te concentreeren op het noteeren en rangschikken van zijn notities, merkt hij een doffe leegte in zijn hoofd op, een soezende, onwerkelijke sensatie, een onmacht tot scherp denken. Dan houdt hij met de verdoovingsmiddelen op. „Ik kan me niet veroorloven suf te worden," zegt hij tegen zijn geneesheer, die aandringt, dat hij zich verlichting zal verschaffen. Hij vermagert zoo sterk, dat zijn kleeren om zijn uitgeteerd lichaam slobberen. Bijwijlen is hij bijna grotesk, doch zoo macaber is dit groteske, dat het Simons zenuwen kapot dreigt te maken. Soms, als de pijn hem overvalt in het laboratorium, balt Lilian de handen en drukt de nagels in de handpalmen. Maar zij zwijgt. Als Simon haar dringt, dat ze Remco zal bepraten weer verdoovende middelen te nemen, schudt 2e hardnekkig het hoofd. Maar zijzelf wordt mager in die dagen, haar gezicht valt in, haar oogen hebben een starre, brandende uitdrukking. Dan kan hij niet meer alleen naar het laboratorium komen. Simon en Lilian helpen hem met een der andere assistenten. Hij wordt in een ruststoel gezet. De rechterarm en de nekspieren zijn nu verlamd, hij gebruikt slechts met uiterste moeite nog wat voedsel, de pijnen komen in steeds korter tusschenpoozen, maar hij zit, schrijft zijn instructies, als hij niet meer kan spreken en bijwijlen is de kracht van zijn wil zoo sterk voelbaar, dat zij allen de sensatie hebben, in wezen niets te doen en slechts toe te zien, hoe de half verlamde in den stoel alles doet, wat er gebeurt. In weerwil van zijn groote zwijgzaamheid, is er toch het een en ander uitgelekt van het werk op het laboratorium» dat op leeken soms een wat geheimzinnigen indruk maakte, als werden er wonderen gebrouwen. Er dwalen journalisten rond, op jacht naar kopij, die gretig gelezen zou worden. Hoewel uit geen der medewerkers en uit geen enkel der deskundigen een woord te krijgen is - allen respecteeren Remco's wil, dat geen schijn van hoop zal worden gewekt, zoolang niets zeker is - verspreidt zien toch meer en meer het gerucht, dat men eindelijk op weg is het middel te vinden om den kanker zóó vroeg te diagnotiseeren, dat in ieder geval nog redding mogelijk zal zijn. Dr. Löwe, de groote Duitsche seroloog, zit aan Remco's bed, als deze niet meer kan opstaan. Tusschen de pijnaanvallen in schrijft de zieke bijzonderheden, aanwijzingen. Er komen nog andere buitenlanders. Ze worden met meer bij hem gelaten. Maar hijzelf, altijd nog, leidt het werk. Het is Lilian, die hem het beste begrijpt, die als bij intuïtie reeds voelt wat hij wenscht, nog voor zijn bijna machtelooze hand het heeft kunnen schrijven. Zijn oogen danken haar voor dit snelle begrijpen en meer nog voor haar zwijgen. Niet éénmaal dringt ze hem, zooals allen nu doen, verdoovingsmiddelen te nemen en bijwijlen klemt ze de handen in elkaar om niet te wenschen, dat bij in Godsnaam toch zal sterven, eindelijk 1 Hij wil immers nog niet sterven. Hij wacht, met fel laaiende oogen in het uitgeteerde gezicht,