JAN H. EEKHOUT DRIELUIK DER ZONDE } DRIELUIK DER ZONDE DRIELUIK DER ZONDE DOOR JAN HL EEKHOUT J.H.KOK N.V. - KAMPEN 1932 OMDAT IK ZEEUWSCH VLAMING BEN T GEUZENWIJVEKE ^TELLEREN SWET woonde in 't I Heilig-Sleutelstraatje bachten het I bagijnhof. Zij had er bijkans JL ^ heel z'n leven gewoond, vanaf heur trouw met Sus Swet, den stadsparkenier, tot twee jaar na den oorlog ■— want Nelleken Swet rust thans op den doodenhof van de protestantsche kerk aan den weg van Sint-Andries. Den tijd echter dat het oorlog gaf zat zij in Holland gevlucht, in Lamminsvliet, een geestig stedeke op de grens. Nelleken had veel verdriet gekend. Ef kes voor de Duiten heur land binnenvielen was Sus, heur vent, gestorven. De dood van Sus Swet greep diep en fel in heur herte, maar toch had zij zich een kloek wijveke getoond, en dat zij heur eigen zoo danig fier houden kon, 't kwam zuiver door Ons-Heer, door de woorden van Zijnen dikken bijbelboek, een pronkstuk van het geslacht der Swetten, dat getooid was met een band van ivoorgeel verkensvel en sloten van oud zilver, en waarin Nelleken zoo zielsgeerne las door haar vergrootglas 's navonds onder den goudachtigen lampeschijn. Nauwelijks twee maanden nadat Sus naar het schoon paradijs van Ons-Heer getogen was sloeg 't schietgeweld over Vlaanderen. Gansch veraltereerd was Wies, Nelleken heur zoon, die den stiel van steenhouwer bedreef op 't fabriek van Van Laerbeke in Donck, waarheen hij eiken uchtend, heel in de vroegte, op weg trok met zijn velo, op een zomeravond thuisgekomen. — Moeder, zegde hij, — ge moet gij weg van Brugge ge moet gij naar Holland de Duiten gaan afkomen en de stad in brand steken! 't Is oorlog! En ik moet bij den troep om te vechten tegen de Duiten 1.... Eerst peinsde Nelleken nog dat Wies een farce miek met haar en ze plooide een monkellach om beuren mond. Maar almeteen bespeurde zij aan Wies z'n wezen, dat hij dees maal heelegaar niet dacht aan zotteklap en ze wierd zoo aardig in den kop, dat ze rap moest gaan zitten. — Wies....!, Wies !, mummelde zij alleen. En Wies gaf haar te drinken en stak dan een lange redenatie af. En den anderen dag laadde Wies al den huishoud op een karreke «— zij bezaten niet zoo erg veel —, hief Nelleken boven op 't onderbedde, zoodat zij zachte zat en weinig botste, en zette met haar uit, langs het kanaal, naar Lam mins vliet. Nelleken zweeg maar; ze vatte eigenlijk niet wat met haar gebeurde. In Lamminsvliet spiedde Wies naar den doomnee van 't plaatske en verkreeg van dien, schoon op z'n Hollandsen klappenden, heer, dat Nelleken in het „Rozenoord" gerocht, een huis voor arme menschkes, die grijs van jaren waren. En zoo beidde Nelleken dan in een proper kamerke, ingericht met heur eigen have, het einde van den oorlog. Dat einde kwam, na eeuwen, docht het haar. Nu zou ook Wies weerkeer en! Weken sleepten voorbij.... Wies bleef weg. Ze sprak er met de andere menschkes 7 over! Waar zou Wies toch ergens steken? 't Was zoo'n treffelijke jongen, die Wies van haar, 't kost algelijk niet lang meer duren nu.... De menschkes schudden hun hoofden. Zij gaven Nelleken geen antwoord, ze peinsden er het hunne van.... Maar ge kunt zoo'n Nelleken toch niet zeggen wèt ge peinst ? .... Toen meneer-de-doomnee den wekelijkschen rondgang maakte door 't huis, klampte Nelleken Swet hem aan en vroeg hem: wat zijn gedacht was omtrent Wies ? .... — Ja, vrouwke, zegde deze op z'n schoon Hollandsen, en z'n oogen zagen vol compassie op Nelleken neer, — ge moet op den hemelschen Vader vertrouwen hebben.... uw zoon kan komen, eiken dag, elk uur.... God alleen weet het.... ge zult uwen Wies voorzeker eenmaal wederzien.... De laatste woorden had de doomnee op zulk een vreemden toon uitgesproken, net alsof hij in de kerk stond, dat Nelleken er van ontroerde. Des nachts prevelde zij die woorden in bedde .... het was lijk of er een mysterie achter stak .... Zij wierd ongerust en toch brandde er iets weldadigs in heur hert Nelleken verstond niet wat dat was. Een morgen kwam er konde van den doomnee, dat zij in de pastorij moest komen. Nelleken ging. Zij zou van Wies hoor en, meende zij. En het was alzoo. Nelleken hoorde van Wies. Doomnee hield eenen grooten, bruinen brief in de hand, bont van rare stempels en in dien brief stond te lezen, dat Wies Swet, op den dag voor den wapenstilstand, aan 't front gevallen was voor 't vaderland. Nelleken schreide niet. Het was heur almeteens of zij altoos wel geweten had, dat Wies nimmer zou weerkeeren uit de loopgrachten. Had doomnee 't haar vroeger alree niet kond gedaan?.... Doomnee preste allebei Nelleken heur handen in zijn groote witte handen: — Nelleken begost bij. — Meneer-de-doomnee, zwijg maar, viel Nelleken Swet hem in de rede, — 'k zal ik algelijk sterk zijn. Nelleken Swet kan dragen. Nelleken Swet heeft al zoo vele gedragen. Het is de wil van Ons-Heer. Hoe zou een schamel wijfke lijk ik verzet plegen tegen Hem? 'k Hebbe nog niet vergeten, dat gij zegde aan mij, dat ik Wies eenmaal weer zal gemoeten, 'k Betrouw daar op in 't putteke van mijn herte!.... Nelleken stokte een wijle. Dan ging zij voort: — Ge moogt mij thans nog één pleizierke doen, meneer-de- doomnee, een luttel pleizierke. 'k Ben niet van Holland ik, 'k wille naar de Vlaanderens weeromme, mijn woningske in 't Heilig-Sleutelstraatje weer binnentrekken en daar mijnen dood wachten.... Ge zijt hier brave voor mij geweest en ik danke u daarvoor en 'k ga d'r nog menig keer op zinnen.... maar 'k wensche 't huizeke van van-ouds.... En de doomnee van Lamminsvliet had Nelleken Swet van her ondergebracht in het Heilige-Sleutelstraatje bachten 't bagijnhof, waar het, wanneer de musschen te slapen gingen, stil wierd van heiligheid, en nu zat Nelleken in het huizeke-van-heur-le ven en haalde wekelijks heur pensjoentje af van 't postkantoor op de breede marktplaats met het hoog, rank Belfort en 't forsche statue van Jan Breydel en Pieter de Coninck — acht en twintig franken en centiemen, waar zij recht op had gebeurd na den dood van heur en vent Sus, den stadsparkenier. 't Huiske van Nelleken Swet was voorzeker het schoonste van heel de dubbelreke. De eigenaar, meneer Sarei van de Memlinclaan, had het pront in de verve doen borstelen en de blaffeturen blonken, dat ge d'r van oogknipperen moest! Nelleken deelde haar eenzaamheid met den kater Pieter, die op eenen goeden dag, vervolgd door een boos beest van een hond bij Nelleken in 't kamerke z'n heil komen zoeken en er sindsdien zoete gebleven was. Pieter zat wreed-geerne op Nelleken heur smallen schoot en zeurde dan zalig een eenzelvig wijske, uit ie vers zijnen buik, docht het Nelleken. Hij was een prachtige, struische kater en hij glansde van blauwe zwartheid. En zoo beidde Nelleken de stonde dat Ons-Heer, naar Zijn believen, haar Zijnen knecht, den Dood, zenden zou. —< — 't Volk in het straatje hield niet van Nelleken. In vroeger tijden was dat wel het geval. Het kwam, doordat Nelleken bijkans den ganschen dag-van-God voor heur raam in het Boek-van-Ons-Heer zat te lezen, en Nelleken was de eenige protestantsche uit het steegske.... Dat lezen in een boek, hetwelk de paus van Rome verboden had op poene van onvruchtbaarheid van penitentie, belgde de geburen op 't hoogste en ze fluisterden ondereen, dat Nelleken Swet een kettersche was en vol kwade gezindheid tegen het roomsche geloof. Misschien had Nelleken Swet heur ziel wel aan den duivel verkocht, want dat met dien zwarten kater, 't was meer als bedenkelijk.... Doch Nelleken vermoedde niemendal van 't gene over haar gekaveld wierd en voor gesprakigheid met de geburen lijk als voor den oorlog, had ze geen goeste meer. Toch ondervond Nelleken op een dag, hoe leelijk men haar in 't Sleutelstraatje misachtte. Een bijtende winter had eindeling de maand van Mei gebracht. De foor roezelde in de stad en de processie van 't HeiligBloed zou- uitgaan — voor het eerst na den aftocht der Duiten. Op de vischmarkt, onder de hallen, waar Nelleken een panneke schardijntjes kocht voor twee frank en een kwart, vernam zij, dat de processie dees jaar vanwege de overwinning zou uitgaan op haar allerheiligst. De processie zou een stoet vormen van anderhalf uur lang en de biskoppen van Mechelen en van Brugge zouden er tegenwoordig bij zijn. Andere jaren beevaartte slechts eene biskop mede, die van Brugge-zelf. 't Ging wonderbaar worden! De kostbaarste costuums zou men aanschouwen, costuums van wel vijfduizend frank op z'n minst! De dag, dat de processie op haren ommegang door de Langestraat, waar Nelleken heur straatje op uit liep, passeeren zou, kost Nelleken zich bijkans niet stilhouden van nerveusiteit.... Ze wilde de stoet bezien, en toch niet bezien. Stond in de Schrift niet ievers: Gij zult geene gesneden beelden voor Mijn Aangezicht stellen ? En wat deden de roomschen anders als dat verbod vertreden, met hunne heiligen van plaaster of hout, en zoo meer. Niet dat Nelleken wrok daarover gevoelde tegen de roomschen! Heelegaar niet! Maar 't kost toch niet goed zijn, dat ze zoo handelden.... Nelleken Swet nam zich voor verstandig te wezen: zij zou in heur huizeke blijven als de processie langs schreed.... Doch als het drie zong van 't Belfort dwars door de gestage donkere gonzingen van de verveerlijke stormklokke, die thans luidde omdat het legendarische bloed van Ons-Heer door Brugge's straten gedragen wierd en al het volk uit het straatje heur raam langs repte, kost Nelleken heur niet langer bedwingen. Zij vergat plots alle voornemens, liep gejaagd naar buiten en drumde haar eigen met haar mager lijveke naar voren tusschendoor de andere toeschouwers. Nelleken wist een schoon plekske te veroveren bij 't raam van den bakker Liers-van-den-hoek. Neven haar stond de dikke Stans-vanPeer Hamme, die schuins tegenover haar woonde. Stans sloeg van af haar hoogte eenen misprijzenden blik op het verneutelde Nelleken Swet. Nelleken bemerkte zulks niet en Stans had heuren vetten nek al wederom naar voren gerekt, waar de garden te peerde reeds over-ent-weer reden en het volk op zij joegen voor de naderende processie. De stoet, beschermend voorafgegaan door zeven onverbiddelijk gestreng in 't rond schouwende gardes, eveneens te peerde, en op reke, schoof traag aan.... Nelleken verschoot van de bonte praal zich voor haar oogen ontplooiend en heur mond gaapte open van danige verbijstering .... Zoo had zij 't nooit nog gekend!.... Een haastig, eerbiedig gemompel was rondom haar aangevangen: ~ Ze zijn daar!.... 't Bloed van Ons-Heere!.... Al wat menscheziel bezat zonk in de knieën en bad zeere de gebeden.... Onder een baldekijn glinsterend van gouden bestikseb deinde de gouden reliqui met het Bloed.... Daar achter stapten, zeegnend en in blinkend ornaat, de twee biskoppen: die van Mechelen en die van Brugge Dieper nog kromden zich de ruggen der ter aarde gebogenen.... Alleen Nelleken Swet was overeind blijven staan. Almeteen voelde zij een kwaadaardige band rukken aan haar rok, de hand van Stans Stans' mond siste iets giftigs naar omhoog.... Nelleken hield zich vast aan het raamkozijn met beide handen Het schoot door haar henen, dat Stans-van-Peer Hamme wilde dat zij knielde, gelijk de andere menschen! Maar dat mocht Nelleken toch niet! Een protestantsche! Feller hield zij zich staande En Stans snokte lijk razend .... — Bloed en biskoppen waren voorbij gegaan. Allen richtten zich recht. Ook Stans. Groot rees zij neven Nelleken: een berm, een berg, die haar ieder moment vermorzelen kost.... 1 Er schreeuwde angst in Nelleken, en berouw, dat zij niet in 't huizeke gebleven was, ver van dat heidensche festijn, veilig voor Stans, die zij kende als het ruwste wijf uit 't gebuurte.... Ze wilde weg. Als een in het nauw gedreven dierke zocht ze naar uitkomst.... Een duistere muur, omstonden haar de menschen. Daar blekte een opening!.... Ze ritste er op toe, terwijl Stans naar heur klauwde met de dikke vingers.... — Vuil geuzenwijf!! hoorde zij Stans grouwende stem bachten haar, <— vuil wijf van den duivel 1!.... Nelleken rocht heelhuis in heur huizeke. — Voortaan dierf Nelleken Swet haast niet meer buiten komen. Enkel als het dicht muizegrauwde en 't dag-gerucht zweeg, schimde zij in heur en groenverschoten kapmantel gedoken 't steegske uit voor boodschappen.... Vischkens at zij niet meer, omdat die op vollen dag slechts te koop waren, en de winkels vraagden teveel ervoor. Heel in de vroegte stond zij nadien op om haar blaffeturen te openen, welke zij 'snavonds laat pas gesloten had. Zij waagde het ook niet bij het venster te zitten: dan zagen de steegrekels haar, dreigden met de vuisten, spuugden tegen de propere ruitekens en kreten van: Geuzenwijveke!!, Geuzenwijveke!!.... En Nelleken Swet heur leven, dat dumsterig was, al jaren, wierd nog verdrietiger. Zij was altijd blijde als het donker avond Bekhout 2 geworden was; dan weerden haar de blaffeturen tegen de booze wereld en poogde zij troost te vinden in den ouden bijbel met den ivoorgelen band en pronkende zilveren sluitsels. Het liefst spelde Nelleken de verhalen van de geboorte van OnsHeer, dat gaf zulk een zalvende vreugde, en de Bergrede, waarvan zij weinig begreep, maar toch iets plechtigs tot haar bloeide.... Op een uchtend sloot Nelleken Swet de blaffeturen niet open. 't Wierd middag, avond, nacht, en weer morgen en zij bleven nog dicht. Stans-van-Peer Hamme was de eerste die er aandacht aan schonk. — De duivel zal haar gehaald hebben!, constateerde zij. Zij hield het nog uit tot middag en deelde toen haar vermoedens mede aan de andere wijven uit het Heilig-Sleutelstraatje. De wijven vergaderden ijlings voor Stans haar deur en besloten Nelleken heur huizeken binnen te dringen. Met een breekijzer braken zij de couleurige luiken los en schoven het raam op. De magerste klom over het kozijn en deed de ijzers van Nellekens voordeur. Dan duwden zij malkander Nellekens kamer in. Het dapper geuzenwijveke lag roerloos en koud te bedde. Zij was naar Sus en Wies afgereisd in 't paradijs van Ons-Heer. De kater Pieter lag op 't voeteneind een wijzeke te ronken.... Stans-van-Peer Hamme kreeg tranen in de oogen als zij Nelleken daar zoo zag. — Zie algelijk, haperde zij tot de andere wijven van 't straatje, — ze ligt lijk te monkelen zoo schoone.... net een echt Christenwijveke, welheere.... Zij zwegen. Er was nu nog enkel het liedeken uit Pieter zijnen buik. DE ZONDIGE LIEFDE VAN JUFFER CONSTANCE ^"W" ANGZAAM gaat Juffer Constance het dorp door en de menschen in / de lage huizekes zeggen tegen ^ 1 M malkander: Zie, daar gaat Juffer Constance van 't kasteel.... - Zij loopt immer in gepeizen, Juffer Constance, en daarom ziet zij niet hoe soms een ondergordijntje een endeke zijwaart geschoven wordt en oogen eerbiedig heur achterna spieden. Heur gepeizen zijn vele. Ze komen uit de aardige grijsheid welke haar ziel heet en zijn zelve grijs, zonder nuance. Ze wirrelen doelloos in heur hoofd 'lijk stofkes door een zonnebalk zichtbaar gemaakt. Ze geven haar iets, dat zij niet benamen kan, iets goed en niet goed, iets dat heur hand bijtijden, lichtekes en onbewust, heur antieke, zwartzijden blouse beroeren doet naar omhoog en efkes heur vingertoppen strijken doet, zijlings uit, langs den nauwsluitenden, hoogen halsboord met de hoornen baleintjes.... Het leven is slaapwandel. * * Juffer Constance is tenden de strate gekomen en tert nu den nauwen wegel, die half en breed booglings op het dorp staat. Weerszijden deinen de machtige koornstukken waaruit hier en daar een leeuwerk opjoept en tierend de groote zonne zoekt. Zichten zinderen entwaar diepe verborgen achter 't koorn. Juffer Constance tert. Zij draagt een versloten zonnescherm tegen heur lang kleed, 't Gelochte priemt nog, doch loomt haar zachte moeheid door de leden. Trage klopt het bloed. Het is voor Juffer Constance de stonde van dezen wegel te gaan en iederen milden dag keert de stonde weer. Mijnheer Van Waelput zit nu in de wijde kamer van 't „kasteel" en voor elk raam zijn de lattekesluiken neergelaten. Koele deemstring staat in de wijde kamer. Br is enkel het matelijk geluid van de verveerlijke pendule op de schouwe en de matelijke ademhaal uit Mijnheer Van Waelput zijnen misprijzenden, neerwaartschen mond. Mijnheer Van Waelput zit zoetekes achterover in de met beelden besneden fauteuil; zijn rechterbeen, 't been met het flericijn, ligt op de lage tabouret en prest een holle geul in het vederen kussen, hetwelk Juffer Constance heure handen nijver bestikten met een zinrijke figuur. Sinds Mijnheer Van Waelput door het flericijn zoo deerlijk geplaagd wordt, tert Juffer Constance alleen den gang van allen dag — maar niet eenzamer. Want als Mijnheer Van Waelput nog heur vergezelde dan ook werd geterd zonder sprake. Als het op den eendelijk verminkten en melaatschen toren de vierde ure rammelt — het is 'lijk het klinken op malkander van roestig ijzer *•», draait Juffer Constance 't vervreten spijlhek van het kasteel open op de kermende hengen. Juist sluit zij het achter heur toe als de bode op zijn velo komt aangereden. — Juffer Constance, 'ne brief voor meneere van 't kasteel. — Danke, zegt Juffer Constance. De bode roert efkes aan de klep van zijn klak en rijdt weg. Juffer Constance beziet het handschrift op d' envelop en zonder het te weten versnelt zij heuren loop door de smalle, schaduwige laan. De luiken zijn nog naar omlaag. Mijnheer Van Waelput toeft nog in den slaap. Daarom loopt zij langs het grintpad, dat knerpt 'lijk van pijn onder heuren voet, en gaat al achter binnen. Zij passeert de keuken en hoort Zanne, de meid, heure stem: —» Prontelijk weere, Juffer Constance. — Schoon, zeker, Zanne, zegt Juffer Constance. Zij hangt heur mantel en hoed op den koperen kapstok in de vestibule en klimt naar boven, naar heur eigen kamer. Geen enkele trede zucht onder haar. In heur kamer gaat zij voor het raam staan en leest nogmaals het adres van den brief. Zij kent aan de letters den schrijver. Het is een brief van Frederik en zij zou hem willen openmaken indien zij dierf. Zij poogt te raden hetgeen er in staat. Misschien komt hij een tijdeke op d' Eglantier logeer en verleden jaar is bij niet gekomen .... Misschien komt hij weer niet.... Heur hand glijdt neer met den brief. Heur oogen staren door 't raam in de verte, maar ontwaren geen ding. Vroeger was dat anders. Dan tuurde zij over de velden naar den horizon, waar schepen voorbij schoven over de zee; zij zag van de schepen niets als een luttel streepke mast en een streepke schouwe, waaruit grauwe smoor pluimde en rok, ten uiterste, tot een pinkske lengte. Het was heur of zij uit deze verte iets verwachtte, en een glimlach wijlde om heuren dunnen mond. Thans staart zij in dezelfde verte en daar wirrelt de grijsheid van heur eigen onbestemde gedachten en strak blijft haar dunne mond. * * Beneden rinkelt een beüeke; mijnheer Van Waelput is ontwaakt en wenscht dat zij beneden komt. Zij daalt de zwijgende trap omneer. Mijnheer Van Waelput zit nog bijkans net eender gelijk hij in zijn slaap zat. Het is bij den heerd waar hij zit; daar flakkert een gering vuurke in. — Dag, Constance. .— Dag, vader. — Wat hebt ge daar? —■ Een brief van Frederik, vader. Wil ik hem voor u openmaken? — Doe dat, Constance, meiske. Terwijl Constance voorzichtig den brief ontsluit met een lepelke, bepeist ook mijnheer Van Waelput den mogelijken inhoud ervan en zijn eerste gepeizen zijn de gepeizen van Juffer Constance .... Hij gaat komen...., hij gaat niet komen.... Dan zetten zijn gedachten zich voort, naar 't verleden. Mijnheer Van Waelput heeft een droom gehad: geerne had hij ervaren dat Frederik zich allieerde met Constance. Het was een heimelijke droom, waarvan hij nimmer een woord repte tegen Juffer Constance Nu leeft weer van her entwat op van dien droom.... zeer vaag .... het is of nevelen voorbij trekken door zijn geest en soms zijn daar gedaanten in, —- welke gedaanten kan mijnheer Van Waelput niet goed onderscheiden meer.... En Juffer Constance, die voorzichtig den brief van Frederik openmaakt ook door haar geest drijven de nevelen thans ...., doch gansch gestalteloos.... Zij reikt mijnheer Van Waelput den brief. Mijnheer Van Waelput vouwt het epistel uiteenen en begint te lezen binst Juffer Constance aan het koord de luiken optrekt, die ratelen. Het licht breekt de kamer binnen. Als zij gedaan heeft en zij zich weder tot mijnheer Van Waelput wendt, heeft deze den brief tenden. Het is haar beurt van lezen. — — Hij komt. — Ja, hij komt, antwoordt mijnheer Van Waelput. Er valt een poozeke stilte. De groote pendule tikt; het hoort luid aan in de ooren. — Ge kunt verre wandelingen met hem maken, juist gelijk over twee jaar, Constance.... Mijnheer Van Waelput is wel eenigermate blij met de komst van Frederik.... wellicht dat het deesmaal.... het dorp en de buurtstreke zou hem een schoone praktijk leveren .... de dokteur van 't naaste dorp zou gedaan hebben.... De hoeken van mijnheer Van Waelput's mistroostigen mond wijken, efkes, zij waart naar binnen, — efkes.... — Ja — ja, knikt Juffer Constance. Daar is in haar eveneens een zweem van een lichtschijnsel, efkes slechts.... Mijnheer Van Waelput grijpt een gazet van de tafel en speurt mat naar politiek nieuws. Juffer Constance tert naar de boekenkast. Het duurt eenigen tijd voor zij een boek gekozen heeft. Tenslotte vindt zij er een. Zij aarzelt nog. Dan trekt zij het boek uit de root. Zij gaat bij het middenvenster zitten en legt het boek op heur schoot. Zij probeert tevergeefs te beseffen, waarom zij dit werk genomen heeft; het is of een ander de keuze voor haar deed. Zij vangt aan te lezen. Teirlinck's Serjanszoon. * * 't Is rap avond geworden en daar het Vrijdag is arriveerde notaris Versijp op d' Eglantier en speelt thans met mijnheer Van Waelput onder den grilligen kroonluchter een partij schaak. Het flericijnbeen van mijnheer Van Waelput rust nog steeds op het zinnige kussen. Notaris Versijp is een zeer luidruchtig man, hij expliceert eiken zet dien hij doet in uitvoerige bewoordingen aan zijn tegenstander. En verliest. Juffer Constance leest Serjanszoon, tracht zich Frederik's uitwendigheden voor te stellen: zijn wezen, zijn handen, zijn gestalte, zijn kleedij, merkt hoe de rhetorische stem van den notaris heure beeldingen telkenmale omverre stoot — belachelijk bijna gelijk kegels vallen zij — en wil maar slapen gaan. Zij sluit het boek en brengt het in de kast terug op zijn plaats. Mijnheer Van Waelput houdt duim en wijsvinger aan den oud-ivoren kop van een peerdeke en zegt, het hoofd wendend naar haar: — Ge hebt gelijk, Constance, dat ge slapen gaat. Het wordt een drukke dag, morgen. i— Ja, vader, ik ga maar liever slapen. Zij heeft het sloterke omgedraaid van de kast en komt nader. — Ge ziet er moew uit, Constance. — Och, weert Constance. Zij taakt met heur bloedelooze lippen mijnheer Van Waelput zijn geel voorhoofd. — Goenacht, Constance. Zij legt heur hand slak in de witte hand van den notaris. i— Goenacht, mijnheer Versijp. ém Goenacht, Juffer Constance, goenacht. De mannen spelen voort. Constance klimt traag naar boven met den porceleinen kandeleer, welke zij ontstoken heeft in de vestibule. De stem van notaris Versijp blijft haar vervolgen tot zij heur kamer bereikt heeft. Met droomgebaar doet zij den zwaarfluweelen voorhang voor het raam en met droomgebaar ontkleedt zij zich.... Het is weldadig in de sponde te liggen, den blik verdronken in de grenzelooze donkerte. .... Is de dood alzoo?, mijmert zij. Doch zij verzet zich. Neen, de dood is niet alzoo, het kan niet.... welk nut dan te leven of te hebben geleefd.... ? Indien het leven nu nog rijke was, niet schrompel..., Ja, heur leven is schrompel.... Waartoe leeft zij, per slot?.... Hoe komt het echter, dat zij geen verlangen heeft naar den dood.... die deze goede donkerte is of een vervulling in licht?.... Wat wacht zij nog van het leven .... ? Zij gaat vermoeden, dat zij iets wacht nog, maar kan er geen gedaante aan geven.... Wel is daar iets, doch het wijkt telkens teloor in grijsheid...., het is, maar wijkend, alsaan wijkend.... Morgen komt Frederik.... Neen, het is niet Frederik het heeft een gedaante welke niet is een gedaante.... Het is niet Frederik, het is.... het is.... Dan wordt zij weggeroofd door den slaap. Zij ademt moeilijk en dat beteekent weerlooze onrust. Zij droomt niet. * * * Zij wandelt neven Frederik. Mijnheer Van Waelput slaapt. Frederik vertelt en zij luistert. Frederik zegt, dat nonkel Florimond hem aangeraden heeft zich in het dorp te vestigen ...., het dorp heeft een eigen dokteur van noode, vooral nu er een weeffabriek zal gebouwd worden aan de vaart...., de dokteur van het andere dorp zal het dan niet meer afkunnen, vermeent nonkel Florimond .... Daar valt over te peizen.... Maar Frederik is toch erg gehecht ook aan de stad.... Juffer Constance knikt dat haar vader's inzicht niet kwaad is; zij knikt eveneens als Frederik zijn bezwaar oppert.... Zij vindt het vreemd hier neven Frederik voort te loopen.... en iets dat verre is schuift onmerkbaar nader, zonder 'realiteit.... — Constance, laat ons een beetje in 't gers zitten, hier aan den grachtkant.... 'k ga u foto'tjes toogen van 't vorige jaar, in Zwitserland. Juffer Constance weet niet hoe of zij handelen zal. Het zitten gaan met Frederik komt haar voor als eene roekeloosheid. — Zou 't gers niet nat zijn.... ? Wanneer zij dit geuit heeft voelt zij zich verloren, het is haar of, als zij zitten gaat, zij neerstorten zal in eene matelooze ruimte, die haar nu al omringt.... —> Nat, Constance....?, de zonne antwoordt Frederik terwijl hij zich reeds neerzet. Juffer Constance volgt thans ook. Frederik haalt zijn portefeuille uit den binnenzak en laat haar de foto'tjes zien. Hij geeft er uitvoerige verklaringen bij en Juffer Constance moet, waarom onderkent zij niet, denken aan den notaris Versijp .... Zij glimlacht binnen in heur, niet blij, niet triest. Frederik bezit vele plaatjes. Hij biedt ze haar ter bezichtiging, één na één.... Nu is het laatste aan de beurt. Maar Frederik doet alsof het gedaan is en strekt de hand teneinde de bezichtigde in ontvangst te nemen. — Mag ik dat niet zien? — 't Is geen van de reize, zegt Frederik. Juffer Constance hoort in Frederik zijn stem entwat aardigs en poogt het raadsel van het waarom bij zichzelve op te lossen. — Van uw lief, voorzeker.... ? Zij heeft de vraag gesteld zonder dat zij het wilde en schrikt er van, schrikt vooral van heur eigen stemklank. Waarom klinkt datgene wat zij bij Frederik hoorde nu ook bij haar? — Lief ? Weineen, Constance! Toch 'n meiske algelijk een studentin...., 'k heb 't haar indertijd zottelingsweg afgesnapt en 't in mijne portefeuille blijven haperen.... Zie maar.... Frederik geeft het haar over. 't Is een gewoon meiske, constateert Juffer Constance. niet schoon, niet leelijk.... Zij draagt eene lage blouse.... Zij reikt het Frederik weerom. m Zot'!, zegt ze schril. Frederik trekt de schouders op. — Och, ge doet zot als ge studeert. * * Zij wandelen verder. Frederik wil een eindweegs de meerschen door. — Ge zijt toch niet bevreesd van 't vee? Neen, Constance is niet bevreesd, zij zullen door de meerschen gaan.... Zij komt zichzelve alweder zeer vermetel voor.... Zij begrijpt het niet.... Frederik heft een balie van de wigge. De meerschen blinken van blommen. Dat blinken overrompelt. Meersch na meersch schrijden zij, zwijgend. Zij staan weer voor een balie, zij is met een Eekhout 3 slot versloten. Zijlings het af sluitsel is onder het lage stakenhek een overstij gbankske getimmerd. Frederik raakt gemakkelijk aan d' andere zijde. — Zóó moet ge, ziet ge, Constance 1.... Maar Constance durft niet. Zij zou liever willen omkeeren, de tocht hier beenden. Er rijst schaamte in haar. Zij is te verre gegaan.... Waarmee te verre.... ? Och, met niemendalle, immers.... Efkes schemert heur het portretje van de studentin voor den geest.... Te verre.... ? Waartoe.... ? Driest plaatst zij een voet op 't bankske. — Wacht, ik zal u bijstaan! Juffer Constance zou willen terugtreden, te laat echter. Frederik is al daar, buigt zich tot haar toe en heft haar in zijne armen over de hindernis. Het is alles een droom, een onwerkelijke wildheid, een schennis.... Zij zou kunnen weenen. Zij is bijzonderlijk beschaamd. Zij staat voor Frederik die Frederik niet zijn kan.... Wie dan.... ? Mijnheer Serjanszoon!, doorschicht het heur. Hette slaat naar heure slapen. Zij keert het gelaat weg van Frederik, zij is angstig om zijn lach, daar lacht een sater in zijn lach.... Neen, Frederik lacht. Zij lacht ook en zij is gansch niet schoon. Stil terten zij door. Juffer Constance wenscht, dat zij reeds thuis ware.... Waarom....?, peinst ze. Het leven is vragen.... * * ♦ Den nacht na deze wandeling heeft zij niet kunnen slapen. Zij lijdt en vindt het zoete te lijden en niet te ontdekken waardoor zij lijdt. Nu kleedt zij zich voor den spiegel en ziet heur eigen, heur doening. Het beeld in den spiegel schijnt een ander...., een zuster.... Buiten zindert het geweld van een hellen merelslag; een duif roept ievers van tusschen de blaren. Achter heur, zorgvuldig over een stoelleuning, hangt de blouse met den hoogen boord. Juffer Constance strekt de hand er naar uit, halverwege. Zij weifelt. Heur gelaat is in de driftig prille zon. De hand gaat neer. Nu loopt zij langs den stoel met de blouse ■—> de zijde roert heure vingeren <— naar de kleerkast, twee, drie stappen. In dien tijd ontwaakt scherp het bewustzijn, en zij ontroert. Zij beseft opeenen heel klaar wat heur naar de kleerkast drijft. Het is dat waarop zij wachtte, ondanks alles. Het is het Wonder. Het is de Liefde. Juffer Constance ervaart dat zij liefheeft, dat zij begeert. Frederik heet heur begeerte.... Schrik wigt zich in de ontroering. Heur bloed duizelt en zij tast naar steun. Heur hand vat de kastdeurknop. Een breed licht slaat op haar toe. Het is de zon. En het zijn de meerschen, die blinken.... Allengs herstelt zij zich. Zij is gelukkig. .... Is dat nu geluk? Zij opent de kastdeur. Heel naar links, heel in het verborgene is hetgene wat zij, klaar bewust thans, zoekt. Zij licht, den arm rekkend, een onzichtbaren hanger van de koperen roe. Overmoedig. Het is een kleed, een kleed van diep donker groen en met lagen hals. Lang geleden heeft zij het eenmaal, voor één dag, gedragen. Juffer Constance herinnert zich niet meer wanneer dat was.... Mijnheer Van Waelput bevond haar niet treffelijk in het kleed van donker groen. Juffer Constance evenzoo. In een dwaasheid had zij het costuum gekocht. Zij was toen nog dwaas, nog blind, wellicht.... Zij heft het kleed omhoog, keurend. De couleur is schoon 'lijk vroegzomergers. Nerveus kleedt zij zich ermede. * * Er is nog niemand beneden dan Juffer Constance. De bode heeft een brief gebracht, de brief ligt in de eetkamer neven het bord van Frederik. Het crème papiervlak daagt uit. Zij buigt zich erover heen en er is pijn in heur.... Fijn, teer schrift draagt het. Er drijft een geur van parfum.... Het is de brief van een vrouw, voor Frederik.... Zij voelt zich plots bang vreemd in het groene kleed; dat vreemde was er voordien reeds, maar zij weigerde het te erkennen.... Zij weet dat wat zij nu doen gaat, niet mag; iets echter zegt heur dat zij recht bezit de leelijkheid te bedrijven. Zij neemt den brief op en beschouwt de achterzijde. Daar vindt zij een naam neergeschreven in hetzelfde schrift van het adres. Zij spreekt den naam uit: Elisabeth Vander* haghen.... Op dit moment kloppen doffe schreden op de trap. Frederik! Juffer Constance wordt listig. De brief wordt pront op de oude plek gelegd. Op heur teenen ijlt Juffer Constance naar het venster. Frederik komt binnen. — Goemorgen, Constance I Juffer Constance draait zich om, verwonderd. — Goemorgen, Frederik! — Ah, voor mij, voorzeker....! Frederik heeft den brief gezien. <—» Oh, pardonneer mij, antwoordt Juffer Constance ietwat onhandig. Maar Frederik leest al. Zij bereddert wat aan een kussen in de vensterbank; het kussen ligt scheef en betaamt recht te liggen.... Achter heur ritselt de brief in d' envelop weerom.... — Zoo, zegt Frederik gewoon. Dit gewone doet Juffer Constance deugd. Er wordt over den brief geen woordeke gerept. Frederik is charmant. Hij zwijgt over het groene kleed, dat Constance draagt. Hij is charmant. Die brief, peist Juffer Constance, beteekende niemendalle.... Het is haar of zij het kleed immer droeg. * * * Als mijnheer Van Waelput verschijnt blijft ook zijn wezen effen, 't Flericijn betoont zich mild gezind dezen uchtend. Zij ontbijten. Zij gaan wandelen. Doch mijnheer Van Waelput blijft op d' Eglantier en als zij weg zijn strekt hij het flericijnbeen kreunend op de tabouret. * * * Juffer Constance en Frederik nemen den weg door het dorp. Juffer Constance kavelt , druk en Frederik is charmant. In de huizekes wordt een gordijntje een tipke verschoven. Juffer Constance ontwaart het en betrapt zichzelve op fierheid, die blij maakt. Zij buigt het hoofd.... Er was dezen uchtend een brief.... er was geen brief.... Zij recht heur hoofd. Zij slaan een pad in door de korens. — Hoor de leeuwerks eens, Frederik!.... * * Tien dagen verblijft Frederik op d' Eglantier. De dagen zijn dronken, ze zijn een roes. Er is geen brief voor Frederik meer gekomen. Juffer Constance had zulks verwacht ...., zij heeft het immers verwacht.... Het leven is goed. En mijnheer Van Waelput's flericijn behoudt zijn milde gezindheid. * * * Juffer Constance geleidt Frederik naar de statie. Dezen morgen heeft zij gehuild in heur sponde, o zoo zeer zoete.... 1 Zij kuieren heen en weder op het per- ronneke van de statie. Frederik weet niet wat zeggen, en evenmin weet het Juffer Constance. Er is tooverij in dit zwijgen...., tooverij van liefde, peist Juffer Constance. Het treintje kucht toe. Frederik drukt heur de hand. — Met kerstdag moest ge weêr komen, Frederik. Juffer Constance heure oogen smeeken. Frederik denkt aan een hond, een Duitschen herder, van een vriend. Zijn hert ontroert om Juffer Constance heure oogen.... Hij uit het werktuigelijk: — Met kerstdag, Constance. * * Hij is in het treintje en leunt uit de coupé. Het treintje kucht voort. Juffer Constance wuift met heur neusdoek. Er trekt entwat weg uit heur ziel.... Dat doet het treintje. Zij lijdt. Partir.... c' est mourir un peu.... Un peu.... Juffer Constance lijdt gelukkig.... Zij wuift. Het treintje wijkt in een bocht.... Frederik wuift.... Hij zet zich. Hij is waarlijk ontroerd om Constance heure oogen. * * Mijnheer Van Waelput bemerkt een geheim in Juffer Constance heure oogen. Hij zucht; hij is toch blijde wel. Hij vraagt haar niets. Het flericijn is minder mild, maar mild toch.... Spijtig. Juffer Constance is het kleed met den lagen hals blijven dragen. Notaris Versijp heeft haar verteld dat hij niet besluiten kan in welk kleed hij Juffer Constance het meest geerne ziet en hij heeft daarbij gelachen •—■ en Constance eveneens. Het deed haar smert. — De zet is aan u, notaris, zegde mijnheer Van Waelput. * * • De bode bracht een brief van Frederik. Frederik dankt zijnen nonkel Florimond en Constance van her te voor al het op d' Eglantier genotene. Hij schrijft luttel.... om nonkel Frederik, peist Juffer Constance .... Hij had de kerstdagen nog kunnen vernoemen.... Och, waartoe? Het is een geheimnis tusschen heur en Frederik.... De brief van Frederik is boven. Zij vindt al meer zekerheden erin. .... Met kerstdag zal 't zijn. * * * Het lijdt lang alvorens Frederik een nieuw epistel zendt. Eigenlijk verbeidt Juffer Constance er geen ...., het is als met het schrijfsel van die Juffrouw Vanderhaghen.... en toch.... wanneer zij zijn bedankbrief goed leest! * * De dagen korten. De tijd van het dragen van een groen kleed wil stillekens gaan verloopen.... — Wat blijven de dagen zachte, vader. * Er is weder een brief van Frederik. Juffer Constance wist het wel! Er staat op, evenals de vorige maal, dat hij voor mijnheer Van Waelput en Juffer Constance samen is. Vader zal het haar niet euvel duiden indien zij Frederik's berichten het eerst leest.... Vader's flericijn betoont zich mild nog.... Bevend breekt Juffer Constance den brief open.... Het was misschien toch beter geweest als vader maar.... Wat kan Frederik te schrijven hebben ?.... Met deze vraag veroorzaakt zij zichzelve pijn en iets heel ouds, iets grijs' schemert in heur geest.... Zij schudt de schouderen, schudt af. Zij leest. De woorden lachen, de woorden schateren .... Er verandert niets aan de houding waarin Juffer Constance staat terwijl zij leest den brief van Frederik.... Er scheurt niets in haar kapot, er valt niets in haar kapot te rijten. De wereld ringsom haar is nooit geweest .... en wat anders is het leven dan slaapwandel.... ? * * Mijnheer Van Waelput zet zich aan de ontbijttafel. Neven zijn bord ligt de brief van Frederik. Juffer Constance heeft heure lippen ten uchtendgroet op zijn voorhoofd gedrukt, efkes. Thans schenkt zij de thee. Mijnheer Van Waelput leest intusschen...., begluurt Constance.... .... Dom van hem te peizen, dat Dom, dom.... 't Flericijn is genadig. .... Neen, dat was dom van hem Constance plaatst de thee voor hem neer, juist gelijk altijd. .... Dom, ja 1 — Er zal niemendal komen van Frederik's praktijk, hier, Constance. — Neen, vader, hij is een stadstype. Mijnheer Van Waelput realiseert: Neen, vader, hij is een stadstype.... ■— 'k Ben nieuwsgierig wie er dan in 't dorp komen zal, zegt hij verder. — 'k Zal hem morgen feliciteeren voor ons beiden, vader. — Goed, Constance kind, schrijf gij hem morgen, 'k Hoope algelijk voor hem dat het een goeë vrouw is.... Juffer Constance zegt, dat zij zulks evenzeer hoopt Zij zegt het simpel. * * De dag reist naar de dumster, de dumster groezelt tot avond.... Mijnheer Van Waelput verdiept zich in de politieke rubriek der gazet. Juffer Constance heeft Serjanszoon voor zich. Doch zij leest niet, zij denkt niet. Als het tijd is voor slapen gaan taken heur bloedelooze lippen van her mijnheer Van Waelput's voorhoofd. mm Goenacht, vader. — Goenacht, Constance. Terwijl zij de kamer verlaat zegt mijnheer Van Waelput heur hoopvol: — Kost mijn flericijn een keer genezen, kind!.... Hij wrijft het kranke been en kreunt, onhoorbaar bijkans. * * Juffer Constance beklimt de trap, ontkleedt zich, strekt zich ter sponde. De donkerte weegt zwaar. .... Wie heeft haar te bedde gebracht? Wat is met haar geschied?.... Zij hoort de bons van heur bloed. Zij tracht te denken.... Dan krampt heur gelaat, en heure vingers krampen .... Niet om Frederik, o niet om Frederik! — bij is er niet! —, maar om heurzelf.... Om heur zelf en om heur schuld.... Zij is schuldig, zij heeft een verschrikkelijke zonde begaan Heur zonde draagt geen naam, is, enkel, schande! Juffer Constance heeft diep berouw, tranen dringen naar heur oogen, glijden heet langs heure wangen en bevochtigen het kussen.... .... Zij heeft verzaakt aan beur eigen ziel, aan het grijze dat niet triest is, niet blijde ook...., aan de heur door Ons-Heer geschonken ziel.... Zij snikt niet. Er zijn alleen tranen, eenvoudige tranen die het kussen bevochtigen .... Juffer Constance strengelt fel de handen tesaem en bidt God om vergiffenis. HOE JEFKE CASTEELS BIJ GOD WEERKWAM "T"EFKE CASTEELS bezat, beneven I het geloof, dat hij van zijn moeder I meegekregen had, nog een ding en dat ding was een droom, de droom van eenmaal nog rijk te zijn lijk smid Geulinx uit de Statiestrate, die al zijn vroeger leven toch ook maar een arme sloeber geweest was — al zijn vroeger leven.... tot zijn nonkel Sarei uit de Kempen d' eerde achter zich liet met Sarei Geulinx, den smid, als eenigsten erfgenaam. Maar Jef ke Casteels had algelijk geen en nonkel in de Kempen, en 't was voor hem maar aldoor kloppen op leerzen en schoenen van simpele menschen gelijk hij zelve, kloppen, eendelijk, van 's uchtends tot 's navends. En klop u 'ne keer tot rijkaard! Om dït alles was Jef ke's droom zijn felste vijand, zijn duivel, docht het hem dikwijls. De uren, dat Jefke dien duivel bekampte, waren de vele uren van wrochten met hamer en pekdraad. Dan wriemelde gedurig de pijnende droomgedachte in zijnen kop en hij klopte en boorde zoo heftig, alsof hij bij iederen slag den helschen verleider 't boos herte brijzelde en bij iederen venijnigen duw van d' eisen en den haal der kromme naald hem voor eeuwig doorpriemde. Alleen wen Jef ke met den arbeid gedaan had en door den bollen bril onder het zachte schijnsel der petrollamp gezapig in zijnen bijbelboek las, zonk de droom diep entwaar weg en wiegde er rust in hert en ziele 1 Dan monkelde Jef ke en peinsde, hoe dat hij eiken dag toch een wonder beleefde. Of was 't geen wonder, dat 't Woordvan OnsHeer de kwadigheid in Jefke's kop keerde? De Zondag was een heele wonderdag. Op stonde, dat 't half tien rammelde van het torentje, trok Jef ke, op zijn piekebeste, ter kerke, horkte er met toeë oogen naar den predikant en zong de psalmen mee, dat het, van een vrijgeest gepacht, zaalke er van daverde; want in 't steeke stond nievers een wezenlijke Geuzenkerk, daarvoor was de Geuzengemeente te gering in aantal (met zijn twintigen waren ze: twee struische Bekhout boeren met hunne vrouwen en kinderen en 't volk van die boeren), — en 200 kwam het ook, dat bijkans telkens een andere predikant er voorging. Soms hadden de geuzen vergeefs een spreker gevraagd; dan verrichtte de boer van 't Bloemhof de preek en luisterde Jef ke nauwlijks en zon, hoe hij zelf 't duizendkeer beter kost. Doch hij was arm en wie zou nu naar zulk een schamelen vent lijk hij willen horken! Ziet ge, als de Bloemhof boer sprak schoot de droom weer naar boven en moest Jef ke vechten zoolang de dienst leed; thuis echter zou 't over zijn en het wonder van her aanvangen.... Dat lezen in den bijbelboek was een gevaarlijke doening, fluisterde het Roomsch steeke ondereen, en velen hadden Jefke daar reeds scheef op aangezien, en dat hij geen klanten verspeelde, 't kwam enkel doordien Jefke zoo'n milde prijzen rekende. Wanneer Jefke 't wankel spel aandierf dan gebeurde zulks wijl hij bij de Geuzenkerk hoorde en wie hem, schuw, erover aansprak, antwoordde hij fier, dat de bijbel door God voor eikendeen bestemd was en de pasters politiek waren. Dit laatste had Jefke niet mogen uiten en hij begreep dit en voegde er daarom immer rap aan toe: „Eikendeen zijn eigen geloove, ge kunt daar niet aan tornen, newaar?" Jefke trok een wijs wezen en degene, waar hij het tegen had, eveneens en ze scheidden vaneen zonder den ander scha gedaan te hebben, in vree en vriendschap. Jefke Casteels wist het heel klaar, dat er twee Jefkes staken in hem: 't Jefke van den roekeloozen droom en 't Jefke van Ons-Heer. En het gebeurde dat OnsHeer het verloor tegen den blinkenden droom, die van den duivel was. Het was op een Maandaguchtend. 't Weer buiten fleurde dat het deugd gaf. Jefke had zijn vleugelraam wijdopen gezet en pront op den haak gedaan. Als Jefke opzag van zijn taak pierde hij pal in de smisse van Geulinx aan d' overzij, die thans bedreven werd door Sis Verhout, Geulinx' knecht, die d' affaire van zijnen baas overgenomen had. Sis Verhout had evenmin kans op rijkdom als Jefke Casteels; van smeden bekomt ge geen schat, ge moet daartoe per sé Bekheut een nonkel bezitten in de Kempen Als Jefke dus opzag.... doch Jefke zag nooit op, hij hamerde maar en vocht tevens met zijn hardnekkig gepeis. En ook Sis Verhout neerstigde taai en 't was alsdan voor hem of al d' overkant geen Jefke Casteels woonde. Toch waren beiden goede geburen en 's noens, tusschen twaalf en een, hielden zij geregeld een kaveling ...., over 't weer, de tijden, d' oogst, de luttele gebeurtenissen in 't steeke.... Dien Maandaguchtend echter stapte Sis Verhout op het onverwachte bij Jefke Casteels in ,,'t at'lier", te tienen reeds! Jefke verschoot er van. 't Moest Sis Verhout voorzeker iets uitzonderlijks op 't hart liggen. — Jef, begost Sis gewichtig, ter hoogte van zijn borst met de zwarte vuist het besmookt voorschoot bekloppend. — Jef, jongen, 'k heb hier entwat zitten, waar dat ge zult versteld van staan. Jefke het den zwaren schoen, waaraan hij juist beginnen wilde terug op den hoop vallen, verschikte zijn drijpikkel, legde de handen plat op de knieën en blikte door zijn oogglazen den Sis verward en verwachtend aan. — Hier — zie, ging deze voort, stak één der vuile groote handen tusschen zijn boezeroen en toogde Jefke twee aardige blauwe briefkes. — levers gevonden ? informeerde Jefke. — Neen, gekocht van een kasjesman .... ge zijt gij geletterd, lees 'ne keer wat erop staat, antwoordde de smid geheimzinnig. Jefke vatte de briefkes beet, tuurde er efkes op, vlijde ze voorzichtig op de werktafel en begost eerst met zijn neusdoek zijn bril zuiver te wrijven. — Alla, zei hij als hij gedaan had, en las. Sis Verhout stond nu deftig met de armen over malkander gekruist en monkelde zeer mysterieus. Jefke greep nu het andere brief ke, ontdekte spoedig dat het net eender lijk 't eerste was en legde ze saam voor zich. — Lotjes, richtte hij zich verklarend tot den Sis. — Lotjes, ja, maar Jefke, weet ge wel dat één zoo'n papierke een gelukkigen mensch op slag zee-rijke kan maken? Welke ne dwazerik ben ik, flitste 't almeteens in Jefke, en een schok reed hem door 't lijf,.... welk ne dwazerik 1 't Docht hem ineenen dat deze briefkes de weerde van honderdduizend fran vertegenwoordigden en dat Sis Verhout daar voor hem stond als een baarlijke rijkaard! Hij kreeg het benauwd van geweldige aandoening en streek nerveus met de neusdoek langs zijn voorhoofd. ~~ Ja, Jefke Casteels, als 'k een beetje chance heb! Deze woorden van Sis riepen Jefke in de werkelijkheid terug. tmi Als ...als...., zeker gebuurman, begost Jefke listig, — maar het blijft: als.... Zie ne keer, ge hebt gij de nummero's 93647 en 054386 ; wat dien gèro daarvoren beteekent, versta ik niet, maar 't eerste nummero is al verre over de negentigduisd .... 'k peize ik, dat er wel honderdvijftigduisd in uitgifte kunnen zijn...., waar blijfde dan met uwe kans.... ? Sis Verhout verschoot van Jef ke's redenatie, stempelde de twee voorste vingeren van zijn linkerhand op de kin en dacht ernstig na. Ontgoocheling trok over zijn duister wezen. — Jefke Casteels, begost bij aarzelend, — ge hebt puur gelijk gij. 't Berouwt mij nu bijkans, dat ik twee van zulke briefkes gekocht heb, tien fran! Weete wat, ge moest gij voor de leute eentje van mij koopen.... voor de leute: ge zit in spanninge, ne waar....?, en.... Jefke keek bedenkelijk en schudde zijn hoofd. Doch in zijn hert hongerde hij naar zoo'n per tig papierke, 't stak een fortuin in.... — Vijf fran voor een weerdeloos voddeke..... vijf fran weggooien in 't mooschgat..... 'k ben een poovere vent ik....; maar alla, 'k wil u helpen, Sis Verhout, ge zult dan minder bekocht zijn en 't is lijk ge zegt: de spanninge, g' hebt dan toch iets..... 'k geef u drij fran 1 Het slot dezer onderhandelingen was. dat Jefke Casteels een Antwerpsch Theaterlot (dat met den gèro) voor drij fran ontving en Sis Verhout van alle mysterieusheid ontdaan zijn smisse weder opzocht. Dien dag vlotte Jefkes arbeid slecht. Hij had het blauwe briefje eerbiedig in de spinde geborgen en moest thans alsaan dubben over zijn toekomstigen rijkdom. Hoe langer hij dubde en rekende, hoe zekerder hij werd van zijn geluk: dien gèro, dien gèro, daar stak nen truc achter! 't Bleek feitelijk simpel: de meneers van de loterij hadden slechts één zoo'n gèro-briefke gedrukt; eerlijk als zij waren en omdat zij 't gouvernement niet kosten begoochelen, hadden zij gepeinsd, dat het brief ke, 't welk Jefke in zijn bezit had, door niemand niet zou verkozen worden en terugkeeren op 't bureau (Sis Verhout had het in zijn onnoozelheid genomen), .... maar dien gèro, dien gèro van Jefke...., dat was vaste de honderdduisd!.... Des avends boog Jefke zich over den bijbelboek en las: Honderdduisd.... honderdduisd.... Hij sloot 't boek dicht. .... Neen, vanavend ging 't niet..... honderdduisd.... Vroeg kroop hij in zijn polk. Toen hij te staren lag in de holle donkerte der bedstee, voer 't hem in den geest, dat hij vergeten had zijn gebed te doen. Hij vouwde de handen over de borst, neep fel d' oogen toe en begost 't Onze Vader. Maar hij rocht niet renden. Aldoor schemerde entwaar de aardige blauwte van 't loterijbiljetje en een plechtig, lang cijfer met ervoor een gèro.... Hij herbegon 't Onze Vader, probeerende nauwgezet acht te geven op elk woord, 't Geschiedde om niet. Wacht efkes, hij zou voor deesmaal 't gebed van al avends afstellen en Ons-Heer eens hartelijk bedanken voor het lotje, waarop hij alvast twee fran gewonnen had. Hij martelde zich af teneinde de juiste uitdrukkingen te vinden; zijn geletterdheid liet hem in den steek, 't Scheen lijk of Ons-Heer vies gezind op hem was, .... kost Ons-Heer dan niemendalle verdragen? 't Was toch geen zonde een briefke in de spinde te hebben, zoo'n havelooze ziele lijk hij, och arme .... ? En had hij er om gevraagd ? Peinsde Ons-Heer misschien, dat de duivel 't hem, Jefke Casteels, gebracht had ? .... Jefke moest lachen. Sis Verhout nen duivel, 'ne treffelijke vent lijk Sis 1.... Zoo klapte Jefke 't bij zijn eigen goed en legde Ons-Heer het af tegen den verveerlijk schoonen droom van Jefke. En almeteens viel Jefke in den zwarten put van den slaap en beleefde bonte tafereelen: Dat Sis Verhout, die druistige kerel, verlegen aan zijn klak frommelde, terwijl hij vóór Jefke stond op den bordes van Jefke zijn villa dat Sarei Geulinx schreemde lijk een booreling van afgunst op Jefke, en dat hij, Jefke, stond in 't Geuzenkerk-zaalt je en preekte lijk een echte doomnee met lange, zingende zinnen en neerwaarts blikte op den boer van 't Bloemhof, die eigenlijk een kramakkel manneke was en Jefke Casteek heette en met gapenden mond hork te naar Jefke Castèèls! Als Jefke ontwaakte op 't lawijt van de hanen in 't gebuurte, wreef bij verwonderd de oogen uit. 't Duurde een heel tijdeke voor de beelden van den slaap kapot rafelden en verijlden in 't niemendalle.... Hij zuchtte droef en kleedde zich aan. Alweder strubbelde 't met de wrochting, het leer was weerbarstig tegen 't mes, spijkerkes sloegen herhaaldelijk dul.... 't Miek Jefke wrevelig. Compleet nijdig werd hij, wanneer Vercammen's wijf om heur schoeisel kwam. — Wa' peisde wel, Meelnie! Zie-ne-keer (Jefke wees haar op den schoenenstapel, die niet voorderde), 'k weet algelijk niet wat eerst te repareeren.... Kom morgen weere. Meelnie vertrok met de gedachte: 't Zit entwat dweers bij dien armen sloeber van een Jefke, 'k heb hem nog nooit zoo geweten.... Hoe nader de dag van de trekking kwam, hoe nerveuzer Jefke werd. Des Zondags was hij thuis gebleven van de kerk, hij had geen goeste te luisteren naar de prietpraat van den boer van 't Bloemhof, die zou voorgaan, 't Bijbelboek had de gansche week versloten gelegen op de spinde en dikke grijsde het stof erop. 't Bidden had hij eveneens verzaakt. Ons-Heer misachtte Jefke Casteels immers zonder reden! Met Sis Verhout had Jefke geaccordeerd, dat hij de loterijmeneers om de trekkingslijst schrijven zou, onder voorwaarde, dat elk 't zijne betalen zou van de porto en de aparte fran onkosten. De dag van de trekking brak aan. Een zot gevoel woelde in Jefke zijnen buik en hij had moeite niet te twijfelen aan de berekening van dien gèro.... Hij klopte alsaan op dezelfde zool en vatte niet hoe het mogelijk zijn kost, dat Sis Verhout voortwrocht lijk of hij geen lotje bezat — al waren Sis' kansen dan danig luttel vergeleken bij Jefke's, die den gèro bewaarde 1 Maar op eenmaal werd bij heel bevreesd bij 't gedacht, dat hij, evengoed als de smid, de honderdduisd niet verwerven ging, en het visioen van zijnen rijkdom brak in malkander lijk schuim. Hij wilde Ons-Heer fleemen met zoete gezegden; hij dierf niet Och, OnsHeer, och, Ons-Heer....! Hij kost wel schriemen.... Ten zevenen 's navends, het dumstende licht en Jefke zat stillekes en met luid herte op den drijpikkel, vernam hij den eeuwig schuifelenden stap van Peet, den brieveman, in 't straatje. Jefke preste de nagelen in den palm dat 't wee deed en hij sidderde lijk een espeblad. Zijn hersenen zaten nievers en overal. Voor hij 't besefte, stak Peet hem door het open venster een dikken brief onder d' oogen. —• Jefke Casteels, 'ne brief voor u uit Antwerpen. —' Voor mij....?, haperde Jefke onnoozel, — Zeere toe, pak an, 'k moet nog voorder! Jefke nam den brief en de bode schuifelde weg.... Zware kloefen klotsten nu op de kasseide van al den overkant: Sis Verhout! m» Hebt g' hem ?, klonk zijn zware stem. Jefke knikte, werktuigelijk. Nu stond de smid bij Jefke in 't at'lier. Al ding draaide rondom Jefke zijn wezen.... — Waarom maakt g' hem dan nie open? Jefke zuchtte. — 'k Zal 't doen, zegde hij lastig, — de donkeren valt zoo zeere .... 'k ga eerst het licht aansteken. Hij stond recht, zocht solfers en poogde, met den brief in de hand, licht te maken, 't Mislukte. —> Geef hier, ge beeft van alteratie, geloof ik, lachte de smid. De lamp brandde. Als in een vreemden droom sneed Jefke d' envelop open en trok er langzaam de groote prijslijst uit. Hij vouwde 't papier open. Sis Verhout kwam achter hem staan met zijn lotje en rekte den kop over Jefke's schouder. ■— De cijfering staat op rote naar het getal; achter elk cijfer den prijs, constateerde Jefke, — ge hebt gij, Sis.... ? — Drij en negentig duisd zes honderd zeven en veertig. Dat Jefke eerst den Sis nazien wou, geschiedde niet uit edelmoedigheid, maar Jefke dierf nog niet naar zijn nummero zoeken, nog niet.... — Niemendallel wees Jefke. Hij kost wel lachen van vreugde als hij maar niet zoo'n angst had .... Toch, voor zijn gèro rees de kans thans aanmerkelijk!.... ~ Ik peisde 't, zei de smid simpel, — nu gij, Jef! — Straks, antwoordde Jefke, «*• bij de boterham.... 'k moet mijn lotje nog zoeken.... 't ligt ievers in de spinde.... Hij hoopte dat Sis Verhout weggaan zou, hem alleen laten met het kostbaar geheim, 't welk bestond tusschen de gewichtige lijstcijfers en hem.... En dan zijn vrees, die maar aanhield .... — Jef, niet den flauwerik spelen, recht is recht, ge hebt gij mijn cijfer nagekeken, nu wil 'k uwe ook —., haal 't lotje te voorschijn. Jefke kost niet langer weigeren. Ofschoon hij zijn nummero uit den kop kende, zeggen kost zonder te denken, zelfs, haalde hij zijn lotje uit de bergplaats. Weer boog de smid zich over hem heen. Jefke vergeleek quasi; bij was thans waarlijk beangst om zijn cijfer te vinden! Hij moest het blad omslaan, hier mankeerde zijn gèro. Ha! Maar wat was dat ? Zoovele gèro's! En kost het wezen? Zijn gèro stond nievers, nievers! Nog eens begost hij van her, met wijdgerokken oogen. Neen, nievers!.... En terwijl hij op een stoel neerzonk* hoorde hij den smid verluiden op denzelfden toon als Jefke daareven gezegd had: — Niemendalle! Jefke grijnsde; 't moest een lach verbeelden. — Ja, ja, 'k peisde 't wel, sprak de smid, — 't zou al te schoone geweest zijn 1.... Jef, 'k ga de smisse sluiten.... g'n avend .... Jefke was alleen. Zich ten uiterste beheerschend wankelde hij ook naar buiten en sloot de blaffeturen. Als hij in zijn achterkamerke zat, hij wist niet hoe de lamp er aangekomen was, moest hij schriemen. 't Lag al deerlijk verbrijzeld wat hij zoo prachtig gedroomd had, 't zou kloppen op leerzen geven tot tenden zijn leven, och arme! Jefke had oprecht meelijden met zichzelf. Maar dat schriemen schonk hem verlichting en allengs keerden zijne gedachten bij 't geen was, onveranderlijk was. Jefke werd het Jefke van voor die noodlottige briefkes en toch weer een ander Jefke. Hij dacht er aan, hoe hij lijk een zot gehandeld had met altijd zoo te hunkeren naar rijkaardschap, en dat Ons-Heer toch ook maar 'nen armen mensch geweest was tot aan Zijnen dood.... Ons-Heer!.... En meteen brak Jefke wederom in weenen uit. Zondig was hij, zondig lijk geen hij had Ons-Heer verstooten lijk Aasveer, de wandelende Jood...., den duivel aangebeden ....! O, hij schaamde zich tot in het diepste putteke van zijn zwarte ziel!.... Maar hij wilde Ons-Heer weervinden, en nooit denken meer aan de honderdduisd...., den helschen droom uit zijn binnenste wegbranden, voorgoed.... Jefke rees recht en trok, op zijn teen en, den bijbelboek van de spinde. Binst hij 't Boek voor zich op tafel legde, zag hij in 't grijze stof, dat op den lederen band gestrooid lag, duidelijk en donker lijk zijn schuld was, zijn vingertoppen afgedrukt.... 't Bloed steeg naar zijne slapen van schande. — Mijne teekenen!, mijne teekenen!, kreunde 't in hem. Met zijn neusdoek wreef hij de teekenen zijner verdooldheid af. Toen sloeg hij 't Boek open en las, mét brandende oogen en den koortsigen kop gesteund in de handen. En als goed, koel water was 't gene hij las; nimmer tevoor had hij Ons-Heer en Woord zoo helder verstaan. Wat gold de eerde, wat golden schatten van goud? Niets. Voor Hem telde alleman gelijk, rijk of arm. Het kwam er alleen op aan brave te zijn en Ons-Heer eere te brengen. Tot zeer laat in den nacht las Jefke. En als hij eindelijk te bedde zich strekte was het hem zoo vreemdig zoet te moede.... een door Ons-Heer genezene was hij van een leelijke krankte al het achter liggende verkende hij als een kwaden waan.... WOORDVERKLARING aardige: W. VI. voor: eigenaardige. bachten : achter. binst: terwijl. blaffeturen: luiken. compassie: medelijden. dubben: piekeren. drumde: duwde. entwaar: ergens. farce: grap. gardes: gendarmen. gen: gras. gezapig: kalm, rustig, gemoedelijk. kasjesman: leurder. kaveling: babbelpraatje. kost: kon. meerschen: weiden. nievers: nergens. per tig: leuk. polk: bed. tok: rekte. root: rij. slak: slap. stiel: vak. taken: beroeren, aanraken. tenden: ten einde. terten: loopen. gaan. toe. toekomen: naderbijkomen, naderen. toogen: toonen. velo: rijwiel. veraltereerd: ontsteld, verbijsterd, verschoot: verschrok, wegel: pad. wrochting: arbeid, taak. zinderen: trillen, sidderen, zinnen: denken. INHOUD Bladz. T GEUZENWIJVEKE 5 DE ZONDIGE LIEFDE VAN JUFFER CONSTANCE 20 HOE JEFKE CASTEELS BIJ GOD WEERKWAM 48