vogels fladderen rond haar lichtloosheid Een plons. Een rauwe, sidderende gil. Water, dat even verrimpelt en zich dan weder sluit. Een leven, dat afbrak. Dat van onze moeder. Antoinette, onze moeder. Dagen en nachten bleef vader weg. Wij misten hem niet. Want, oneindig méér nog dan vroeger, zorgde Antoinette voor ons. Niet enkel spreidde zij over ons haar duizend lieve zorgen uit; haar medelijden voor ons, die schamel en berooid waren achtergebleven, vervoudigde eindeloos haar gehechtheid en liefde. Alleen bij haar kenden wij veiligheid, zekerheid en vertrouwen. Alleen aan hare zijde hield en onze bangheid en onrust tegenover de menschen en de dingen op. Wij betrouwden op haar, wij gaven ons geheel aan haar over. Veiligheid kenden wij enkel aan hare zijde; geluk gaf zij ons! Wij hebben gebeden opdat vader maar zou wegblijven.... Ons gebed is maar eerst veel later verhoord geworden. Eens, op een avond, Antoinette had eten bereid, keerde vader onverwachts naar huis. Een ons geheel onbekende vrouw vergezelde hem. Ik zie nog Antoinette's al grooter wordende oogen, toen de vrouw aarzelend op den drempel bleef staan en vader haar noodde om binnen te treden. Lang, zeer lang, keek Antoinette de vreemde sprakeloos aan. Toen vroeg vader onze zuster bits wat zij wel dacht. Dadelijk viel echter zijn toon, alsof vader spijt had, dien te hebben aangeslagen. Vader en de vreemde werden dan uitermate vriendelijk voor ons; vooral naar Antoinette ging hun grootste minzaamheid. Onze zuster zegde bijna geen woord; maar hoe bitter klonk haar afscheid van de vrouw, alhoewel die onuitsprekelijk lief deed en Antoinette genegen scheen. Toen zij vertrokken waren, vader en die vrouw, weende Antoinette zacht en sprak ons, zonder bizondere aanleiding, naar het ons scheen, over onze moeder, die niet meer hier was. Antoinette had dadelijk gevoeld wat haar ging ontnomen worden: zij zou niet langer meer ons moedertje zijn. En „moedertje spelen" beantwoordde niet enkel aan haar gevoel van uiterste teederheid en liefde voor ons; het kwam ook tegemoet aan een drang naar koesteren, oppassen, verzorgen; een drang, die bij zulke meisjes, en levend in een atmosfeer als deze waarin Antoinette zich bewoog, niets anders is dan kiemend moedergevoel. Er volgden dagen van diepe neerslachtigheid voor onze zuster. Zij vergat mij soms van school te komen halen, wat zij gewoonlijk deed, want haar school paalde aan de mijne, en ging dan naar grootmoeder, de moeder van onze overleden moeder, die op Josephke paste, tijdens onzen schooltijd. Vader kwam nog een paar malen met de vriendelijke vrouw. Den laatsten keer was er een meisje bij, Julia met name, de dochter van de vriendelijke vrouw. Het meisje was zoo oud als onze Antoinette. Het deed zich eveneens vriendelijk en minzaam voor, ook, en vooral, tegen Antoinette. Naar ons, de jongens, keek niemand om. Julia hinkte. En als zij lachte trok haar mond ietwat scheef, waardoor haar lach iets van een grijns kreeg. Antoinette keek voortdurend en opzettelijk, keek beleedigend naar den mond en den voet. Het werd al duidelijker dat Antoinette een afschuw had van Julia. De vriendelijke vrouw merkte het en haar vriendelijkheid verminderde. Met harde stem gebood ze Antoinette koffie te zetten. Onze zuster deed alsof zij niet hoorde: ook niet bij dringend vermaan van vader; ook niet bij dreigend bevel. — Kan die kreupele dat niet? Toen was er de vlammende woede van vader. Zwaaiend kliefde zijn arm de lucht en trof telkens het schrale lichaam van Antoinette, die, fier en trotsch, geen snik, geen kreet liet. Als verdoofd bleef mijn zuster liggen. Ik liep naar haar toe; ook de vrouw deed dat. Antoinette had hare lippen tot bloedens gebeten. Maar zij zegde geen woord, weende niet, kloeg niet. Dien avond is Antoinette bij onze grootmoeder gaan vernachten.... Die vrouw werd onze nieuwe moeder. Aan haar vreemdheid, maar vooral aan het gemis van Antoinette's vertrouwde zorgen, konden wij niet spoedig wennen. Maar de vrouw deed haar best. Zij bleef minzaam voor ons, bleef het aldóór; vader verliet 's avonds niet meer het huis, bespeelde de harmonika. Maar tot de bandelooze vreugde van dien avond kwam het nooit meer.... Antoinette en Julia zaten in dezelfde klas. 's Ochtends en 's middags gingen zij samen weg, maar keerden nooit gezamenlijk terug. Hoe vervulde het ons met trots: Antoinette bleek Julia in alles de baas. Geest en lichaam waren bij haar veel levendiger, leniger, krachtiger. Wat Antoi- nette al spelend ontwarde, Julia had er voor te zwoegen en te tobben. Wat Antoinette, met haar helderheid, dadelijk doorzag en doorpeilde, Julia staarde er zich blind op en kon nooit onmiddellijk begrijpen. Het spreekt vanzelf, dat Julia's moeder een grootere teederheid voor haar kind had dan voor een van ons, hoe goed zij ook voor ons poogde te zijn, — en was! Zij kon echter niet altijd haar gevoel verstoppen en meer dan eens brak die teederheid open in, voor ons, pijnlijke oogenblikken. Natuurlijk wist zij dra van den achterstand van haar kind bij Antoinette. En ook onze zuster wist wat zij vóór had op Julia. Maar, trotsch, hielp zij nooit. Steeds keerde zij zich van Julia af. Dit verschil in geestesontwikkeling bleek vooral 's avonds, bij het uitwerken van de schoolopgaven. Zij hadden immers hetzelfde huiswerk! Antoinette kwam er altijd veel eerder mede gereed dan Julia. Op een avond, toen dit weder het geval was, — Antoinette had reeds lang haar boeken weggeruimd, toen Julia nog over haar cahiers gebogen zat — keek Julia, smeekend om bijstand, Antoinette aan. Antoinette lachte, afschuwelijkhooghartig! Het plots uitsnikkend liep Julia op haar moeder toe, huilde hulpeloos. Toen, o, hart Zoo groeiden wij op, Josephke en ik buiten alle vreugde. Vriendjes hadden wij niet. Wij gingen samen naar school en keerden samen weder, speelden met elkaar een beetje op straat en kwamen dan, vreugdeloos, naar boven. Met onze nieuwe zuster konden wij maar niet gemeenzaam worden. Zij gaf trouwens ook niets om ons, zij deed geen moeite om onze vertrouwelijkheid te raken. Nadat Antoinette weggezonden was, kreeg Julia veel omgang met een buurmeisje: Isabelle. Nu ik mij haar op afstand herinner: een goed en hartelijk kind moet dat geweest zijn, een armelijk lichaam, door onderkomen geteekend, maar een vurige geest, die Julia bij haar huiswerk kon helpen. Haar stemmetje klonk wat mager, wat weemoedig; Isabelle leek Julia waarlijk verknocht. Zelfs al werd zij hierdoor verbannen uit de gemeenschap van klassegenooten, die, ondanks den diefstal, partij had gekozen voor Antoinette. Om de waarheid te zeggen, onze nieuwe moeder vertroetelde Isabelle méér dan ons en dat is zeer begrijpelijk. Zij liet hare genegenheid voor de vriendin van haar dochter allerduidelijkst blijken. Zij stak ze snuisterijen toe, gaf ze Zondagsgeld en ik heb geweten dat Isabelle op Sint Niklaasavond haar korf bij ons mocht zet- ten. De vriendin van mijn vader wilde Isabelle door geschenkjes aan Julia hechten. Ons Josephke speelde graag met Isabelle. Ik niet. Ik koesterde afschuw voor deze vriendelijkheid; ik geloof dat ik Julia deze genegenheid misgunde. Ik voelde immers te goed dat Isabelle de plaats van Antoinette innam. Onze nieuwe moeder deed Josephke en mij vroeg te bed. Lang staarden wij dan in het donker; hand in hand lagen wij zwijgend naast elkaar, sprakeloos Wat er toen met vader gebeurde, bevroed ik niet gehéél. Had hij zich al dien tijd ingetoomd voor zijne vriendin en kon hij zich dan niet meer houden binnen de maat van een geordend leven? Moest hij uit den band springen, uit verweer, uit lust? Beantwoordde zulke onregelmatigheid aan zijne natuurlijke geaardheid, de onregelmaat? Zaak is: hij geraakte weerom aan den drank. Toen hij, in den beginne, 's avonds dronken thuis kwam, zegde onze nieuwe moeder niets. Ook niet toen hij van zijn werk verlette en in de kroeg zijn dagen ombracht. Ook nog niet toen hij op een avond het huisraad — zijn huisraad — stuk sloeg. Maar toen hij op kermisdag bij och- De Gele Roos. 2 tend-blozen thuis kwam, haar dreigde te slaan, wekte zij Julia en ging heen. Wij zagen beiden nooit meer terug. En nu ik over haar nadenk, nu word ik zacht van medelijden voor deze vrouw, wier naam ik niet eens ken. Ik ben er zeker van dat deze vrouw mijn vader gevolgd is om een steun te hebben voor haar dochter en voor haar in het wreede leven. Misschien was zij weduwe of van haar man verlaten. Dat zij mijn vader zou gevolgd zijn uit genegenheid, ik durf niet zeggen uit liefde, lijkt mij volkomen uitgesloten. Wat zal er thans van haar en Julia geworden zijn? Ik huiver . Toen vader uit zijn roes ontwaakte en zich rekenschap gaf dat hij en zijn kinderen wederom zonder oppas waren, zat hij een halven dag als verdoofd vóór zich uit te staren. Dan ging hij weg. Onze zuster halen. Zoo kwam Antoinette weder bij ons. Antoinette, onze moeder. n Er is licht, er is duisternis: het licht van den dag, de duisternis van den nacht. Licht en duisternis wisselen bestendig. De harde dag klimt in het zachte erbarmen van den nacht en daaruit klaart de nieuwe dag weerom, steeds en onvergankelijk. Tusschen licht en duister vervloeide ons bestaan van vereenzaamde kinderen. Meestal lag een sloopende doem van halve klaarte en halve duisternis over onze wezens. Een kale schemer hield onze zielen gevangen, — zoo langen tijd al — . Want ofschoon onze zuster Antoinette, — geprezen zij steeds hare moederlijke zachtheid, helaas, een te dunne borstwering tegen de ijzeren hardheid van vader, — zich nog immer met een teederheid over ons boog, waarvan de smartelijkheid mij na jaren helder geworden is, zoo leden wij toch, en Antoinette niet het minst, onder het feit dat, ondanks de jaren en onzen groei, vader nog steeds zich zelf gebleven was: norsch, zelfzuchtig, — duister van hart en van gevoelen. Neen, de tijd had hem niet verzacht. Hij omgordde zich nog immer, en meer dan ooit, met een ruwe ongenaakbaarheid, waardoor hij zich steeds zoo verre buiten de sfeer van zijn gezin bewogen had, — ja, zoo verre dat het scheen of hij niet het minste met ons gemeen had. Tot onze groote verwondering hebben wij later vernomen dat, in gezelschap en na verbruik van enkele glazen bier, vader voor ieder een recht vroolijke, opgewekte en opwekkende man bleek te zijn. Voor ieder, behalve voor ons! Waarom hebben wij nooit iets van zijn schalkschheid mogen beleven? Waarom verhelderde bij ons, in zijne kamer, bij zijne kinderen nooit een milde glimlach zijn stroef en zwaar gelijnd metaalbewerkersgelaat? Waren wij een rem in zijn enormen drang naar bandelooze vrijheid? Waar was het intusschen: hij scheen nu vast en bestendig op Antoinette te betrouwen. Hij gaf haar eiken dag wat huishoudgeld, meende waarschijnlijk daardoor zijn plichten ten overstaan van zijn gezin voldoende gekweten te hebben. Maar de andere, — deze zooveel meer belangrijke plichten dan de materiëele? De opvoeding van zijn kroost? Hij ging met het minst den groei van onze innerlijke wezens na, — de vorming van onze persoonlijkheden deerde hem niet. Hoe hadden wij nochtans leiding noodig! Hoe hunkerden wij ernaar! Wij konden ons niet overgeven aan waakzame en betrouwende opvoeders: onze ouders. Niemand werd ons een steun, een stut in den strijd teg en de aanwoelende machten van het leven. Tenzij wij-zelf: onze zwakheid! Hoe leden wij er onder dat geen heilzaam licht van ouderliefde zich over ons spreidde, juist in deze moeilijke stonden van het leven, welke Antoinette en ik doorworstelden. Josephke leefde in het wilde weg. Door den last van een, voor haar slechts onder sombere aspekten opdoemend bestaan, werd Antoinette al stiller en betrokkenen En ik, — ach ik! Was mijn schroom geen lafheid? Ik zag de menschen zwart, kompakt, beladen met dreiging. Vader had mij als leerling-loopjongen op een drukkerij gebracht. Dat verschafte vooralsnog weinig baten. Eiken dag echter viel ik ten prooi aan de plaagzucht van ruwe arbeidsgezellen. Soms keerde ik schreiend naar huis. Daar vond ik dan Antoinette. Zwijgend troostte zij mij, — alleen al door haar aanwezigheid beurde zij mij op. In haar bijzijn veroverde ik een kalmte en een welbehagen, die ik later nooit meer zoo volkomen gevonden heb, o, Antoinette, onze moeder.... Antoinette werkt in de morgen-kamer. Het is het einde van de week en dus schrobt Antoinette de planken-vloering. Haar jonge werkdrift zet kracht achter den borstel, de zeep spat en schuimt. Aarzelende voeten scharrelen op de trap. Dommelende stemmen doorsoezen het trappenhok. De deur wordt opengerukt. De verwonderde Antoinette ziet zwarte, hijgende mannen in de kamer schuiven. In hun handen houden zij het slappe, dóórhangende en verdoofde lichaam van vader, wiens lange, bleeke handen over den grond slepen, — in Antoinette's zeepsop. In zijn dronkenschap werd vader slachtoffer van een auto-ongeval, — waarbij hem het been overreden werd. De mannen geven Antoinette, tot afscheid, veel raad en dan is Antoinette met vader alleen! In hare radeloosheid haalt zij mij uit het werkhuis. Daar staan wij nu beiden aan het bed van vader, in den duistersten hoek van de kamer. Geel ligt hij in de witte lakens. Ontnuchterd is hij uit zijn verdooving ontwaakt. Met doffen blik staart hij ons wezenloos aan. Maar geen enkel woord heeft hij tot ons te zeggen. — Moet de dokter komen? Het is Antoinette, die vraagt. Hij grinnikt. Wij begrijpen maar al te goed; wie zal de dokter betalen? — Ik haal hem, overreedt Antoinette zich zelf. Zij gaat.... Zoo zat ik alleen bij vader. Seconden lang zat ik alleen bij hem; minuten met de geladenheid van uren. Was dat mijn vader, die daar lag? Levenloos als het ware? Gekwetst, hij, de sterke vent? Ik verwachtte dat die man daar dun en smal, naar hij mij scheen, elk oogenblik vol kracht zou schieten, opspringen en mij vloekend wegjagen. Ik moest wel, maar ik kon niet gelooven dat hij thans zoo goed als machteloos geworden was, — misschien wel in den greep van den Dood. Ik dorst hem niet aan te zien. Hij had het gelaat afgewend, ten muur gekeerd. Ik voelde dat hij niet sliep, maar de vuisten balde en de pijn verbeet. Daar ligt een man, die mijn vader is, mijn vader blijven zal, zoolang ik leef. Hij lijdt. Voel ik medelijden om die pijnen? Neen, zij raken mij niet. Heb ik dan een gevoel van vreugde? Neen, o neen! Ik ben bang voor dien man, — heel mijn leven zal ik bang blijven voor hem, mijn vader nochtans. Zoo bang ben ik, dat ik mij niet eens zou durven verheugen in zijn ongeluk. Ik vrees: hij zou zich nog kunnen wreken. Toch zit ik niet onverschillig aan zijne sponde. Welke gevoelens doorvloeien mij dan? Ben ik het wel? Lichamelijk zit ik hier, — maar waar is mijn geest? Wie beheerscht hem, al te gewillig instrument? Ik bezit niet eens meer het vermogen mij rekenschap te geven. Dikwijls al heb ik, hebben wij gewenscht, dat deze man mocht gaan, voor goed en voor altijd, — dood! En nu, — stel u voor dat de dood reeds rond hem sluipt! Eindelijk! Eindelijk? O, God, — ik weet niet, ik weet het nog niet. Ik heb geen wil, ik heb geen geloof, ik heb geen hoop. Ik ben niets dan een hoopje laf en bang vleesch, zielloos op dit oogenblik. Toen Antoinette met den dokter kwam, had vader zich niet eens omgedraaid. De magere dokter keek naar de wonde. — Waarom heeft men u niet naar het ziekenhuis gebracht? Vader antwoordde niet, — Hier kan ik u niet genezen. Voor het eerst in zijn leven verwijlden vaders oogen op ons: een afscheid? Een beklag? Een verwensching? Vrees voor de toekomst? Korten tijd nadien bracht een ziekenberrie hem weg. Ik kon het niet verhelpen: toen vader weg was, steeg een wilde vreugde in mij op, een vreugde welke mij als overschuimde. Ik omhelsde Antoinette. Zij lachte schuw. Toen ik haar bewolkt voorhoofd zag, vroeg ik wat haar deerde. Zij schudde langzaam het hoofd: — Lieve jongen, begrijpt gij dan heelemaal niets? Van wat zullen wij leven? Mijn vreugde verstilde. Verstomd gaf ik mij snel rekenschap. — Ja, van wat zullen wij leven? — En ons Josephke? — Ik zal uit werken gaan — Antoinette, wat zijn wij toch ongelukkig, zuchtte ik. — Och jongen, er zijn menschen die heelemaal niets hebben. Ik kan nog uit werken gaan en ik doe het met vreugde, want het is voor ons. Voor ons! Antoinette werkte voor ons. Voor mij en Josephke. Een conservenfabriek had wel werk voor haar. Zij arbeidde er vele uren voor een gering loon. Zij weerde zich dapper, zij wrocht wat zij kon. Als gebroken keerde zij 's avonds naar huis en vond dan nog den moed om het huishoudentje te beredderen. Nooit kwam een klacht over hare lippen. Zij behield hare zorgelijke minzaamheid tegenover mij, tegenover Josephke. Enkele dagen arbeid op de fabriek hadden haar al zeer versmald. Het gelaat stond strakker en scherper, haar fijne handen werden grover. Was het niet onmen- schelijk wat zij deed? Meisjes van haar ouderdom plegen 's avonds met een vriendinnetje een babbeltje te slaan of een straatje om te loopen. Maar Antoinette kan niet weg, Antoinette heeft te werken voor ons. De avond duistert over de moede stad. Het is niet meer te houden in de dompigheid van de huizen. De blauwe nacht groeit. Wat is het nu goed de koelte en de stilte van de diepe, kalme lucht te ondergaan, de innigheid van een vertrouwd mensch naast u te weten. Door het open raam vloeit de avond naar binnen, de avond welke al méér alle kleuren en gerucht verwint. Aan dit raam zit Antoinette en herstelt Josephke's kleergoed. Antoinette kijkt niet op. Antoinette mag geen tijd verliezen! Het duister wordt al dichter. De dingen hebben zich in hunzelf teruggetrokken; — roerloosheid, ingetogenheid. De stilte in onze kamer laaft mij. Zal ik eindelijk het licht opsteken? Ik kijk naar het raam en staar naar het venster aan den overkant, waarop een enkele geranium, rood en warm, o zoo vurig, diep openbloeit: een menschenhartl Ik ga 's avonds niet uit, tracht Antoinette te helpen. Wat zou ik op straat doen? Zoo is het goed, ondanks alles; zóó is het waarlijk goed. Ik ben bij Antoinette en geen vader, geen schaduwen om ons, tenzij.... Ach, waar is het geluk volkomen? Ik steek mijn hand naar buiten: geluk, waar zijt ge? Laat mij u vangen Als ik haar aankijk, merk ik dat Antoinette over haar verstelwerk in slaap is gevallen. Oververmoeid! Zal ik het zeggen? Het is al zoo lang geleden en niemand onzer treft schuld: al haar zwoegen ten spijt kenden wij groote ontberingen. Wat ik won bleek nog de moeite niet waard, — Antoinette's verdiensten op de fabriek waren zeer gering. Onze nood griefde mij vooral 's Zondags. Dan moest Antoinette thuis blijven en niet slechts doordat wij de wasch hadden te slaan. De Zondag is een dag voor de jeugd. Zelfs bij het somberste weder heeft hij nog iets prettigs voor jonge menschen. Reeds van het oogenblik dat zij hun werkkleederen afleggen en in het frissche kostuum van den Zondag stappen is er zooiets als genoeglijkheid, plezier. Maar al noodigde de Zondagsstad ook haar, Antoinette kon niet naar buiten, omdat zij geen enkel fatsoenlijk kleedje bezat. Zij bekende het mij niet, maar ik weet het thans, nu ik mij scherper rekenschap kan geven van het drama onzer jeugd, nu besef ik het zooveel te beter. Indien Antoinette ééne zwakheid bezat, dan was het de behoefte naar wat uiterlijke weelde, eenvoudig uit menschelijke fierheid. Wij leden armoede buiten onze schuld. Aan zich zelf bekende Antoinette hare armoede, — ach, zij moest wel, — maar zij verzette er zich tegen dat de buitenwereld deze zou kennen. Wij moesten toonen dat wij ook materieel beter waren dan onze naaste geburen! Beminnelijke ijdelheid! Lieve Antoinette! Alsof onze direkte geburen niet evenzeer als wij op de hoogte waren van onzen erbarmelijken toestand Antoinette achtte zich zoo goed als andere meisjes, — zij was veel beter! Maar Antoinette bezat geen kleedjes als deze en daaronder leed zij. Zij wilde zich materieel de meerdere toonen en kon hen nog niet eens evenaren! Reeds van op de school moet Antoinette hieronder geleden hebben. Zij weigerde asschepoet- ster te zijn, en ook ik vraag: waarom moest zij, mijne prachtige zuster, vol zielenrijkdom, dat wezen? Al de andere fabrieksmeisjes hadden voor den Zondag een kleedje dat hun aardig stond, dat hen tot den Zondag verhief. Slechts onze Antoinette niet! Toen eenige van hen eens, op een stralenden Zondag, ons kwamen bezoeken, keek Antoinette voortdurend felkritisch naar hun toiletjes: de Lente in katoenen bloemen! Antoinette bewonderde noch aanvaardde: zij keurde. Zij had zich reeds eigen gemaakt, wat in de mode haar bizonder zou passen, wat zij zelf dus zou wenschen. Ik merkte het aan haar wijze van zien en vooral aan de wijze waarop zij, keurend of misprijzend en zelden lovend, de dunne lippen bewoog. Toen de kirrende en gichelende meisjes aandrongen om mede te gaan, — waarom niet, Antoinette, wij hadden dien Zondagnamiddag toch niets te doen? — liet zij zich schertsend en hoonend, maar ook ontgoocheld, ontvallen: — Ik zou te veel afsteken naast u En bleef thuis. Nu begrijp ik volkomen, — ook uwe jaloerschheid, Antoinette. Nu weet ik dat gij ook in uwe toiletjes u boven onzen stand hadt willen verheffen. Nu weet ik waarom gij eens op school geld weggenomen hebt. Lnj kendet dan al een vaag verlangen naar weelde, — en waar hadt gij dat vandaan? In deze uiterlijkheid wenschtet gij uwe, — ónze, Antoinette, — groote armoede te verbergen, of te ontvluchten. Maar het drama was er niettemin: Antoinetté had zelfs voor den Zondag niet eens een behoorlijk kleedje, waarmede zij niet al te zeer zou afsteken bij meisjes van hare soort. Al meer begon ons iets vreeselijks te drukken. De bezoeken aan vader! Op Donderdag- en Zondagmiddag mocht hij inderdaad bezocht worden in het ziekenhuis. Na een poosje voelden wij ons dan toch verplicht naar hem te gaan. Onze weerzin, — zou het niet onze haat geweest zijn? — hield ons steeds terug. Zonder dat hij iets van ons had gehoord, zonder een enkele vraag naar zijn toestand, toefde vader al weken in het ziekenhuis. In de eerste dagen van zijn afwezigheid hadden wij gemakkelijk onze gedachten van dit bezoek kunnen afleiden. Hoe meer de tijd echter verstreek, hoe onbedwingbaarder rees in ons het besef dat het ons een plicht was vader te bezoeken. Deze gedachte hinderde ons ten laatste zoodanig aat op een Woensdagavond Antoinette zegde: — Wij zouden moeten naar vader gaan. Ik zweeg. Wat zou ik antwoorden? Ofschoon verwacht, — het klonk zóó ontstellend onverhoeds. Toen hij pas weggevoerd was, hadden wij ontegensprekelijk zijn afwezigheid als een geluk gevoeld. Wij vergaten hem vrij spoedig, — bewust of onbewust. Wij konden ons niet inbeelden, dorsten het waarschijnlijk niet te doen, dat de mogelijkheid bestond: eens zou hij terugkeeren; gaaf en gezond! Wij stelden ons evenmin nog langer voor: het kon met hem slecht afloopen. Men sterft zoo maar niet aan een ongeval en vooral iemand als vader niet. Hij was weg, nu, goed, dat hij weg bleef. Maar onze stijgende ellende, het klimmende besef dat wij beiden physiek te zwak waren om er ons boven te werken, dwongen ons aan hem te denken. Hoe langer hoe scherper, onafwendbaar op den duur. Tot Antoinette het eindelijk uitspreken moest. Toen ik zweeg, voegde zij er overhalend aan toe: — Wat zal hij wel van ons denken? Dat klonk ook als verwijt, — maar het maakte geen indruk op mij. Ik haalde de schouders op. — Wat denken wij van hem? meende ik eigenwijs. — Hij is toch onze vader, vergoelijkte Antoinette. — En dan? hitste ik op. — Eert vader.... en moeder! Zacht vervloeide Antoinette's stem bij de plotse wending van het, in den beginne, zonder eenige nadrukkelijkheid uitgesproken gebod. Een groote, diepe stilte bond ons nu, Moeder! Antoinette keek mij aan en voor het eerst bespeurde ik eenigen angst in haar trillende oogwimpers. Hoeveel jaren inderdaad, had onze moeder ons al verlaten, — hoeveel jaren had niet Antoinette, krachtens haar groote liefde, haar plaats ingenomen? Een sekonde stonden haar kinderen, roerloos in het gele licht van den avond, kommuniceerend in leed en liefde, door een enkelen, diepen blik. Toen barstte Antoinette in lang en overvloedig schreien los, de spanning was gebroken. Ik wist geen enkel troostwoord. Mijn hand gleed slechts streelend over haar mageren rug. Den volgenden middag bezochten wij dan vader. Wij ontmoetten elkaar, Antoinette en ik, aan de groote, sombere ingangspoort van het zieken- huis. Antoinette had nog kans gezien om enkele bananen te koopen. Aarzelend, vreemd, bevangen stapten wij dra doorheen de blanke zalen, verbleekt door het lijden van vele zieken. De omgeving, de etherlucht wonden mij op. Mijn bloed klopte dof en zwaar tegen de slapen aan. Mijn gang werd moeilijk. Ik greep Antoinette's hand en omklemde die heftig. Met moeite weerhield ik mijne tranen. Door welk een ellende gingen wij, die tewege waren onze onderwerping te betuigen aan iemand ons bovenal verfoeilijk! Plots stonden wij vóór vader. Geen terugkeer mogelijk. Daar lag hij, vlak vóór ons. Grauw rustte het scherpe gelaat met de flepse uitdrukking van grijs-verdofte oogen op de kreukelooze witheid van het kussen. Onder de deken teekende zich dun en plat het vroeger nochtans zoo krachtige lichaam af. De kracht week uit dit lichaam, — wij merkten het duidelijk, of meenden dat zoo te merken. De wangen toonden kuilen en te spitser kwam nu de neus uit De snor was afgeknipt, scherper lijnden aldus de groeven rond den forschen mond. De huid had geen spankracht meer. Het wakke vel zat in rimpels en plooien. Oud. — Dag vader, zegden wij, nauw hoorbaar. De Gele Roos. a Hij grinnikte: — Zijt gij daar al? Het wordt tijd. Het is bijna niet meer noodig. — Wij hebben bananen medegebracht, leidde Antoinette af. — O.... Eerst nu kwam hij recht, greep de vruchten, at er, gulzig, twee achter elkaar op. Zwijgend keken wij toe. — 't Smaakt. 't Was al wat hij zegde. Langzaam maakte zich een groote, machtelooze woede van mij meester. Hij at daar zoo maar en vroeg niet eens tot welken prijs deze bananen waren gekocht. Hoe het thuis ging, hoe wij er kwamen, of wij er kwamen, — het had alles heelemaal zijn belangstelling niet. Hij was van ons weg, hij bekommerde zich nu ook heelemaal niet meer om ons. Hij kon niet voor onze materieele behoeften zorgen? Nu goed, hij zorgde er niet voor. Wij moesten maar zien wat wij deden. Hij kon voor niets instaan. Hij was ontheven van welke verplichting ook. Als ge nu in het ziekenhuis ligt! Waarom nog aan ons denken? Hij hoorde van ons niet? Bewijs dat het met ons goed ging, anders.... Lieve hemel, wat zou hij zich in het ziekenhuis om iets gaan bekreunen, — om kin- deren nog al! Wat kon hij er aan verhelpen? — Hoe gaat het, vader? Antoinette kon nog minzaam tegen hem spreken. — Geen kwestie van gaan, antwoordde hij ruw-geestig en wrang. — Vermoedelijk zal ik blijven manken. Ze zeggen: ik was dronken. Het zou dus mijn eigen schuld zijn Maar wie zal zich voor zijn plezier laten overrijden? Allemaal uitvluchtsels om mij niet schadeloos te moeten stellen.... Alsof hij niet dronken was! — Ik ga uit werken, zegde Antoinette rustig. In zijn opgewondenheid had vader het niet gehoord. — Als ze 'nen armen mensch maar kunnen bedriegen, gromde hij. — Onze Antoinette gaat uit werken, riep ik hard. Even verstomde hij. — Van wat zouden wij anders leven, vader? Zij fluisterde het bijna, onze Antoinette. — Dat is waar ook! Hij deed alsof hij nadacht. — Op de conservenfabriek van Vlierings, vulde Antoinette aan. — Tiens.... Ja, arme menschen moeten werken voor hun brood. Dat was alles, — wederom: dat was alles. Geen enkele vraag meer! Geen vraag hoe zij het er stelde, of zij het er uithouden kon, niet eens: „hoeveel verdient gij er"? Niets! Vader was weder gaan liggen, neep den breeden mond tot een forsche streep samen, sprak niet meer. Hij had zijn metalen hardheid heroverd. — Zij werkt veel te hard, riep ik nog wanhopig uit. Een koude blik fnuikte mij. Stilte dan. Onverdragelijke stilte. Moet gij nog lang hier blijven? waagde Antoinette na een poosje. Hij haalde de schouders op. Staarde naar het plafond. Wat deden wij nog bij dezen vreeselijkea mensch? Wij zochten naar een afscheidswoord . — Toen kwam een kloeke vrouw op vader toe. Even kreeg ik den indruk van een zonnestralende blondheid, welke zich naar hem richtte. Een bollig en lachend gelaat, omvlamd door glanzende en, onder het gaan, uitwaaiende lokken kwam nabij. De vrouw spande in een purperen kleed. Hoog van lenden trad zij mannelijk aan. Vader richtte zich fel op. — Dag, Irma. — Dag, Joseph. Verholen wendde de vrouw hare vragende blikken naar ons. Voor vader bestonden zijn kinderen nu in het geheel niet meer. Antoinette greep mijne hand. Ik voelde mijn zuster gloeien en beven. Wij begrepen plots dat deze vrouw veel beteekende in het leven van vader. Instinktmatig voelden wij dat de liefde waartoe hij in staat is, — ach, laat mij zeggen: de genegenheid welke een wezen als vader kan bezitten, — ons ontnomen was voor haar. Neen, dit is niet geheel juist. Er zijn immers vele vrouwen in het leven van vader geweest; toen moeder leefde, kende hij andere vrouwen. Ik weet het nu: verschillende van deze vrouwen hebben hem echt en diep bemind. De kan niet begrijpen waarom en waardoor. — maar ik weet uit den strijd welken zij om hem gevoerd hebben, toen hij haar verliet, hoezeer zij hem aanhingen met lichaam en ziel. En dus: hebben de vrouwen aan vader zijn genegenheid voor zijn gezin ontnomen? Het kan, — maar veeleer meen ik nu dat mijn vader een zoo grove egoïstische natuur bezat, dat hij slechts en uitsluitend zich zelf heeft liefgehad, fel en woordenloos. Zulk een wezen is noch voor het huwelijk, noch voor het vaderschap geschikt. Want hij kan met geven, geen afstand doen en in dit verzaken, juist in het derven, gelukkig zijn. Toen wij ons dus rekenschap gaven hoezeer vader zich verheugde in het bezoek van deze Irma, gingen wij stil weg, — zonder dat hij zelfs onzen afscheidsgroet hooren kon Slechts ééns nog heeft Antoinette vader bezocht, — Antoinette alléén! Ploeterend doorworstelden wij dagen, weken. Wij meenden vader zoo goed als vergeten, — in ons onderbewustzijn spookte echter wel degelijk een angst voor zijn nieuwe tegenwoordigheid. Wij dachten hem opnieuw totaal uit ons geheugen gebannen. Daardoor vonden wij in ons zelf den moed hem niet meer te bezoeken in het ziekenhuis. Betreuren zou hij dat zeer waarschijnlijk toch niet. Toen Antoinette er het laatste bezoek bracht, kwam er weer die Irma en ook dan werd Antoinette van geen tel meer. Hij miste ons dus niet.... Wij waren er van overtuigd: eens zou hij terugkomen, zwart en dreigend. Welnu: neen! Hij kwam niet terug, — tenminste niet dadelijk. Op een avond stuift Antoinette naar boven: — Weet gij het? — Wat? — Hij is terug. Hij woont bij haar. Bij die Irma. Zij houdt herberg. Zij onderhoudt hem.... Een gebuurvrouw had het haar toegefluisterd, — met veel medelijdende tusschenwerpsels. Antoinette liep onmiddellijk naar deze kroeg. Door de open deur zag zij vader achter de schenktafel, naast de blozende en blonde Irma: joviaal, zwetsend, de „patron". In het verstervende licht van den dag staarde Antoinette hem aan, ontzield, kil, — als bloedloos. Haar donkere oogen groeiden van woede, van ontzetting, van verdriet. Zonder dat hij haar gezien had trok Antoinette zich terug, — lichtloos in het allerlaatste geel-grijs van den dag. Zwaar en bedrukt het hart, schreiend. Gaandeweg sprongen verwarrend de gedachten los. Nu is hij geheel van ons weg. Wij bestaan in het geheel niet meer voor hem! Wat nu? Dat drijft Antoinette op. Nu rent zij door de straten, verwonnen door het eerste definitieve duister van den avond. Zij rent de trappen op en snikt het uit. — Antoinette, nu zult gij, nu moet gij wel blijven werken. Maar wij zijn dan toch van hem af.... Is dit echter een troost? Antoinette verwisselde conserven voor cigaretten. Op de nieuwe fabriek bleek de arbeid minder zwaar, meer loonend. Ik echter vorderde langzaam op het atelier. Wat toch hinderde, handicapte mij om mijne volledige ontplooiing te krijgen? Waardoor lag steeds als een nevel over mijn denken? Waarom, waardoor? Van vader hoorden wij niets. Wij zagen hem uit de verte, tronende achter den toog. Hij merkte ons op, maar deed alsof hij ons niet kende. En waarlijk, wat kende hij van ons? Zoo ging een jaar.... In de duisternissen van fabriekszalen, in de dompigheid van onze huiskamer bloeide eenzaam, als een triestige plant, Antoinette in de schaduw van het bruisende leven óp. Geen licht van buiten uit overstroomde mijne geliefde zuster. Zij groeide, afzijds van elke machtige beweging, docht het mij, — een bleeke kelk in het duister en drukkend bestaan. Maar, merkte ik, die kelk richtte zich al meer hunkerend en al heftiger verbeidend naar het milde genadige licht dat hoog en ver, te hoog en te ver, ach, ongenaakbaar ver over den kelk heengleed. Kind van armoede en zielsellende, kind van duisternis, naar afkomst en bestaan, ontbolsterde zich Antoinette rond haar zeventiende jaar tot een wellicht armelijke maar vreemde, huiveringwekkende schoonheid. Deze meisjesschoonheid bezat niet de minste aroom van de sekse. Teer en slank, dun, een schuwe hinde gelijk, bewoog zich Antoinette door het leven. Haar hoog, schraal lichaam, verstopt onder zwarten werkersvoorschoot, liet de welving van een boezem slechts vaag vermoeden. Maar het bleek en groot gelaat, met den zachten, ofschoon in bittere plooi gelijnden mond, die aanbiddelijke wonde van den mond, de diepe, bruine, dwingende, groote oogen onder een fijn, door dunne rimpels doorkorven voorhoofdhuid, ach, — dit gelaat met die wonderbare tegenstelling van bitterheid en zachtheid, met die sublieme uitdrukking van berustende aanvaarding van het zware lot en wat het nog brengen zou, met vooral den melancholischen ernst van de toch energieke oogen, waarin levensaanvaarding brandde en soms haar hartstochtelijk verlangen naar uitkomst laaide, — dat wonderlijke gelaat van jonge heilige verhief haar tot een droom-teêre, ontroerende schoonheid. Deze schoonheid was niets dan uitdrukking, niets dan een wonderlijke blik van kracht en honger, van grijpen en smeeken, van trots en deemoed. Antoinette was niets dan, maar dan ook volkomen: Ziel! Ik kan niet zeggen dat tenslotte de zoo verbottende omgang met fabrieksmeisjes Antoinette schaadde of deerde. Zij bleef zich getrouw: even verwonderlijk fijn van gemoed en van uitdrukking, een geprezen voorbeeld voor mij. Ik zocht geen anderen omgang dan den haren. De eenige waarachtige rijkdom in mijn leven is steeds mijne zuster gebleven. Overdag verlangde ik immer naar den avond, waarop ik met haar alleen zou zijn: innigheid, ons eenigste bezit, 's Zondags maakten wij al eens, met ons Josephke in het midden, een lange wandeling naar de buitensteedsche parken: verkwikking na de benauwenissen van de week. Josephke juichte en jubelde. Wij keken — bedaagde ouders! — glimlachend toe en ravotten ten slotte al even wild mede. Op een Zondag merkte ik op dat Antoinette wederom voortdurend en zoo bizonder kritisch naar de toiletjes van de voorbijwandelende vrouwen keek. Inderdaad: wat Antoinette in de week en s Zondags droeg deed veel te eenvoudig, te veel werkdaagsch aan. Wij zwegen dien dag merkwaardig veel, wij die anders zoo gemeenzaam met elkaar omgingen. Ach, dacht ik, als ik nu toch eens een beetje geld had, als ik nu eens tien frank méér won, dan liet ik Antoinette dadelijk een nieuw kleedje koopen, een kleedje haar volkomen waardig, — een echt Zondagskleedje voor Antoinette! Van dien Zondag af moet er een vreemde evolutie bij Antoinette begonnen zijn, een evolutie, waar zij mij buiten gehouden heeft! Uit schaamte? Zij werd al stiller en meer afgetrokken. Vrij spoedig bleek mij, dat iets bij haar broedde, dat iets haar energie sloopte. Ik merkte het aan veel, maar vooral aan de uitdrukking van haar oogen. Al grooter staarden deze uit vreemde kringen. Tot dan toe had ik slechts ééns angst in die oogen zien lichten. Thans merkte ik eiken dag angst. Wel moet zij daartegen gestreden hebben. Tegen dezen angst? Tegen dat wat haar beroerde? De wreede hardheid welke haar oogen dan aannamen, brak spoedig. Weer kwam er dan in de ooghoeken een wonderlijk huiveren en trillen. Een vreemdsoortige onrust hield haar bevangen. Maar zij zweeg. Zij verbeet alléén Zoo keerde ik laat ter stede en vond er de straten zwaar en stil Zoo boeide het mij dat de straat, voor het huis van mijn vader, verhelderd werd door het bleeke gaslicht, dat dóór de open deur naar buiten dreef. Dat licht trok mij aan op vreemde wijze. Ik verhaastte mijn stap; er vluchtte, toen ik nabij kwam, iets uit mij weg: de schoonheid van den avond te lande en het zilver van maan en sterren. Maar het trosselke licht in den nacht op de kasseien trok mij buitenmate aan. Ik werd als naar voren gezogen, mijn slapen klopten Dat was om Maria. Maria stond tusschen Irma en vader en keek, verwachtend, naar den laten, naderenden voorbijganger. Ik trad haastig binnen en stond even stil om dit, mij onbekend, meisje aan te kijken: snel, gulzig! Ik zag, in den hoek van mijn oog, een slanke, witte gedaante, die het hoofd, nieuwsgierig, naar mij wendde. Ik voelde hoe de blikken van het trio in mij drongen. Deze eerste sekonde was mij zeer pijnlijk. Ik mummelde een goeden avond en haastte mij naar boven. Onaangenaam voelde ik in mijn rug het plezier van het meisje om mijn verrastzijn en onhandigheid, om mijn haastig doorloopen; en even zeer stemde het mij onaangenaam dat, op É dit oogenblik, Irma aan het meisje zou zeggen n wie ik ben.... Maria. Nicht van Irma. Zij kwam in dit walgelijke en verfoeilijke huis om opgeleid te worden in het „vak". Aan tafel ij vond ik haar over mij, de zeldzame malen ten| minste, dat het volledig „gezin" het eetmaal i nam. En zij betrok de kamer, vlak over de mijne gelegen. De eerste dagen keek Maria mij veel t. in stilte aan. Ik moest haar een geheel vreemd, i een geheel raadselachtig wezen toeschijnen en l dat vreemde, raadselachtige wilde zij, spiedend, v verkennen. Maar al van den eersten ochtend voelde ik hare sympathie als een warme deugd I rond mijn hart, ook al zweeg zij veel, deze I Maria. Van als zij sprak leerde ik van hare stem ij houden, die soms heesch klonk, maar ook puntig i en scherp kon zijn. Soms daalde deze stem tot i een dofheid, — de dofheid van het lijden; soms [] sloeg zij een diepen, rauwen toon aan, de toon I van het weerbarstige hart. Maria. Zij droeg ongemeen forsch het krachtig geI teekende hoofd; vooral het voorhoofd — breed en krachtig — schiep dien indruk van wilskracht en sterkte. Haar bruine oogen staarden i vaak onverschillig genoeg naar mij opdat ik mij niet gehinderd zou voelen in hare tegenwoordigheid. Soms konden die oogen openslaan in een innerlijken spot, dien zij trouwens met radde tong onder woorden bracht. Hij stemde onrustig, deze spot, want hij klonk niet geheel zuiver, hij droeg den inslag van gedwongenheid en deed meer dan eens ietwat zuur aan. De neus, de mond van Maria waren groot en dik, door twee scherpe lijnen verbonden. Ik had al spoedig kunnen opmerken dat, indien Maria hare gevoelens of gedachten, niet onder woorden wilde brengen — zij had reeds te zwijgen geleerd, dit kind! — zij ze toch uitte door de beweeglijkheid van den mond. Ik sloeg dien mond zeer gade; ja, yooral naar de levendigheid van den mond keek ik en zoo leerde ik aan de plooi ervan vele van Maria's reacties kennen; zoo wist ik of ze iemand of iets haatte, liefhad, minachtte, bespotte, — waardeerde. Verscheidene dagen lang voelde ik mij onweerstaanbaar tot Maria aangetrokken met een sympathie die ik, aanvankelijk, trachtte te verbergen, wat bezwaarlijk ging. Geheel zeker ben ik er niet van dat, toen al, de drang der zinnen aan deze sympathie afzijdig bleef. Maar er lag een geheim in deze Maria. Dat voelde ik vooralsnog meer dan ik wist. Indien ik mij tot dat geheim aangetrokken voelde, — wat zou wijzen op een vrouwelijke nieuwsgierigheid, dan wist ik óók dat dit geheim Maria zelf was. Trouwens, geheel het wezen van deze jonge vrouw, haar kracht, haar spot, haar inzinkingen en haar zelfverweer, haar zéér voor haar zelf gehouden en trotsch gedragen verdriet beroerden mij bovenmate. Dit meisje moest een rol in mijn leven spelen, daaraan ontkwam zij, noch ik, — hoe ik er dan ook aan twijfelde of hare sympathie mijnerzijds niet alleen in mijne verbeelding bestond en zij mij eigenlijk minachtte, ja, dat wel moest, omdat ik in hare oogen een zwakkeling scheen, — althans iemand met te week, te vrouwelijk hart. De wijze waarop zij mij op zekere dagen plaagde, de milde wijze waarop zij dan den spot met mij dreef, sterkte mij dan weer in een toch zoo broze overtuiging dat zij mij ook een beetje genegenheid toedroeg, — en ik was daar zeer fier op. Eens schaarde ik mij openlijk aan hare zijde, toen Irma haar een standje maakte, omdat zij zich in de kroeg |af en toe veel te stug en te stroef aanstelde. [Maria vloog op, razend van woede; zij werd [waarlijk onbeschoft tegen haar tante. Maar ik bewonderde in Maria het briesende veulen, nu zag ik haar werkelijk grootsch in kracht, | moed en durf. De scheldwoorden, die zij als vuurpijlen wegslingerde, hinderden en kwetsten mij, want zij waren vulgair en grof in hooge mate, maar ik gloeide van bewondering voor dat meisje, dat zich niet beheerschen wilde, dat doorbrak met volle geweld tegen een, in dat huis, rotsvaste autoriteit, — en plots iets schreeuwde, waardoor ik een deel van Maria's geheim hoorde. Toen het mij in dezen twist zeer duidelijk werd, hoezeer Maria geëxploiteerd werd, stoof ik op, meer uit sympathie voor Maria en uit afkeer voor Irma dan uit lust een rechtvaardige zaak te dienen. Mijn tusschenkomst had niet voor gevolg Maria een steun te zijn; deze brak in schreien uit. Irma keek, verstomd, mij aan en liep dan weg. Ik zag vragend naar Maria, maar zij kwam woest op mij af en beet mij toe: — Ga ook weg! Een seconde stond ik als verlamd. Dan begreep ik waarom ook ik weg moest en waarom Maria wenschte alleen te zijn: ik mocht haar niet kennen in een oogenblik van zwakte. Toen ik meer wegsloop dan wegtrad, overviel mij de vrees het gehéél bij haar verkorven te hebben, omdat ik haar aan het schreien had gebracht. ... Zij was een dwaas, romantisch kind, die Maria! Haar uitspraken en orakels over mannen en vrouwen, die mij in den beginne zóó troffen als uitingen van de eenige ware wijsheid, die er is, deze van het volk, sloeg zij maar in 't wilde weg; ze kwamen geenszins uit de diepten van een door ervaring gerijpt gemoed. Een van haar lievelings-ideeën was dat God de aarde bevolkt had, opdat de menschen zouden lijden, want lijden is het eenige bestaansrecht der menschen. Zij noemde zichzelf een opstandig, verdorven schepsel dat het er zou op toeleggen de menschen en voornamelijk de mannen, ja, alléén de mannen, te doen lijden in datgene, waarmede een man haar het meeste getroffen had.... Heel haar philosofie sproot uit wraak. Haar vader, dien zij zeer beminde, stierf toen zij amper vijftien jaar oud was. Zij had hem met zulke woestheid bemind, dat zij gedurende eenige jaren niemand en niets met eenig liefdegevoel benaderen kon. Heel haar vermogen tot liefhebben droeg zij, vereerend, haar dooden vader toe. Moeder hield niet van haar, de jongste, de stoutste, — de onafhankelijkste. Moeder hield niet van haar, omdat zij, de dochter, de man van zijn huisvrouw had weten tè verwijderen, door haar dwingende liefde. Reeds De Gele Roos 6 op haar vijftiende jaar was dit meisje zóó volkomen vrouw, dat zij als een rivale tegenover haar moeder stond. Dat konflikt brak in volle scherpte uit, toen vader uit een boom viel en zich dat ongeluk aan het been haalde, waaraan hij, naar men zegt, bezweken is. Toen de verminkte vader het bed niet meer uit mocht — het stond nu in de woonkamer, en door het raam ervan kon hij de zonsondergangen volgen, die hem het liefst waren, als het warme, roode licht de kamer langzaam innam — toen vader in bed moest blijven kwam Maria geheel tot hem, en verdrong moeder. En langzaam wendde die zich van haar man af, ging, als de dalende zon vader verrukte, weg en keerde laat, en soms beschonken, terug Zij vond hare dochter wakende aan het becl van den ingeslapen man, den mond gesloten door nijd en woede om de ontrouw der moeder. Vader stierf in Maria's armen; vóór hij het hoofd neerlegde, hadden zijn stervende oogen de jongste dochter gezocht; uit zijn oogen vloeiden zijn dankbaarheid, zijn liefde haar toe. En zijn handen grepen de hare. Negentien jaar oud werd Maria — deze vrouw met den wilden drang van het ontembare hart — moeder. Haar toevallige vriend, een man, die haar veel over vader gesproken had en diens verdriet over moeder, had haar dan al een heel poosje verlaten. Eerst later hoorde hij van het bestaan van het kindeke. Toen hij terugkwam, weigerde zij hem; zij wilde het kind met niemand deelen. Haar dochtertje zou haar voor erger behoeden Zij ging bij moeder weg, zij en haar kind; in een atmosfeer van haat en nijd kan geen kind gezond opgroeien.... Het zeer zonderlinge was, dat Maria's moeder de eigen dochter verfoeide, maar zich wenschte te ontfermen over Maria's kind. Maria's moeder wilde het geheel op eigen kosten grootbrengen, maar dan moest Maria het huis uit: voor beiden was er geen plaats.... Maria weigerde, nam haar kind en trachtte zich door het leven te slaan. Zij bracht haar kind ergens op den buiten, betrok in de stad een dakkamertje en won haar armelijk bestaan als kuischvrouw.... Was het uit haat jegens Maria? Wilde zij het kind werkelijk de armoe onttrekken, — wilde zij uit berouw aan het kleinkind goed maken wat zij den grootvader — haar man — misdreven had? Ik weet het niet, ik heb die vrouw nooit gezien en wat weten wij menschen van elkaar? Maar d i t is helaas echt: door de eigen moeder werd Maria bij de politie ervan beschuldigd haar kind te hebben omgebracht! Op een avond werd Maria van haar post weggehaald, naar het politiebureel gevoerd en daar moest zij alles bekennen; men hield er haar tot de politie zekerheid had, dat haar kind was waar zij beweerde het te zijn, men hield haar tot 's anderendaags 's middags! Twee dagen nadien kwam er wederom politie bij haar nahooren of haar „bloedeigen" moeder het kleinkind dan niet tweemaal per maand mocht bezoeken? .... De strijd om het wicht heeft niet lang geduurd. Enkele weken vóór Maria bij Irma kwam •— want de mevrouw-van-den-post wilde liever niet meer te doen hebben met schepsels, die door de politie worden weggehaald om verborgen kinderen — overleed Maria's kind in de stuipen Maria zegt dat het kind vermoord werd bij gebrek aan zorg. Maria jammert omdat zij 't kind alleen gekist terugzag en het niet eens meer in de armen kon nemen; ik weet nu wat Maria hard en bitter heeft gemaakt en haar wezen vol wraak heeft gezet tegenover de menschen en het leven. Maria's ervaringen — te vroeg en te snel grepen ze in haar bestaan — hebben uit haar leven de schoone kracht deemoed gesloten. IV Maar om Maria vergat ik Antoinette niet. Eiken Zondagavond zocht ik haar op en vertelde haar alles van Maria: hare typische uitlatingen, haar manier van zeggen en van doen; de droeve historie van haar jeugd.... Antoinette luisterde zeer aandachtig, maar gaf koele, gereserveerde antwoorden. Dat bevreemdde mij eenigszins van mijne zuster, die rustig lachte bij mijn enthousiasme voor Maria. — Gelooft gij alles van wat zij u vertelt? vroeg soms Antoinette. — Ik weet wel dat zij er vaak maar op aan praat, — wie doet dat niet? Maar ik geloof in het drama van haar jeugd, — en bedenk toch ook hoe Maria tegenover het leven staatl Antoinette antwoordde niet en keek mij met verteedering aan. Die blik ontredderde mij. Ik voelde hoe oneindig sterker en wijzer mijne zuster was; ik bracht de sterkte en de wijsheid van Antoinette in verband met de, misschien negatieve kracht van Maria en op dit oogenblik leek het mij of beiden verbonden waren door iets, dat ik niet onderscheiden noch bepalen kon, dat ik ook niet onder woorden zou kunnen brengen: een zekere soort gemeenzaamheid der vrouwen en tegenover deze gemeenzaamheid voelde ik mij niet als een vreemde; ik voelde mij er eenigszins bij betrokken Nochtans, langzaam moest ik wel ervaren dat Maria's leven en lot, mijne zuster zéér onverschillig lieten. Toen ik mij daarvan geheel bewust werd, voelde ik mij toch ontstemd op Antoinette. Op een keer dat ik haar wederom over Maria vertelde, onderbrak zij met een: — Gij zijt nog een kind! Hield deze ontstemming verband met het feit dat ik in den laatsten tijd bij mijne zuster niet meer die rust en dat welbehagen vond, die mij, mijn heele leven lang naar Antoinette als naar een veilige haven gedreven hadden? Er waren oogenblikken gekomen, dat ik haar niet meer dorst aanzien, dat ik vreesde ook bij haar een zekere onrust — een zekere soort twijfel te ontdekken. Maar ik was toen te zeer begaan om Maria's lot, opdat ik mij volkomen in de onrust, den twijfel van mijne zuster, — gesteld zij waren er, — verdiepen zou. Ik moest wel opmerken dat mijn schoonbroeder me niet meer met uiterlijke teekens van opgetogenheid en blijdschap begroette als vroeger. Maar ik bracht zijn houding niet in verband met Antoinette's zielegesteldheid, meende veeleer dat geen mensch eiken dag precies van gelijk humeur is.... Sinds dien twist tusschen tante en nicht leek het volkomen zuiver tusschen beiden geworden. Maria bediende de kliënten, lokte ze met de charme van het meisje, dat geen domme gans is en over heel wat met kennis van zaken weet mede te praten, schoon zij toch ieder op afstand hield. Hoe gevaarlijk ook haar omgang was met de mannen, langs haar kant bleef hij toch immer kuisch. Het leek of bij haar het sexe-gevoel afgestorven was, zóó beheerschte zij zich, alhoewel zij vrijmoedig en met de brutaliteit, die men in onze klasse daarvoor bezit, over de menschelijke verhoudingen sprak, — brutaliteit, die mij eerlijker en sympathieker lijkt dan de gecamoefleerde grofheid der anderen. Later heb ik maar eerst goed geweten dat hare kuischheid een zeker soort raffinement was om de mannen te lokken en te plagen. Mijn vader vond zeer veel welbehagen in Maria's werk en Irma ging er prat op dat hare nicht het vak zoo spoedig baarheid. Het was Antoinette, die het eerst sprak en daardoor werd de nevel opgelost, die tusschen ons in den laatsten tijd gestaan had, ondanks het geluk van het wedervinden. Eens, toen wij bijna scheiden moesten en wij stilstonden om elkaar de hand te reiken, neeg zij het hoofd tot bijna op mijne schouders en zegde: — Zoekt gij nog niet te trouwen? Haar stem klonk koel, zoodat deze koele klank mij al evenzeer verontrustte als de vraag. Maar toen legde zij haar hoofd gehéél op mijne schouders en haar oogen gleden vér over mij heen. — Zoekt gij geene kinderen te hebben? Een kindeke o, lieve broeder, een kindeke, een jongen of een meisje, gij weet niet wat dat is.... Zij staarde mij glimlachend aan. Haar stem klonk zeer zacht, zóó zacht alsof zij door de lucht ruischte, alsof een windeke zou hebben gesproken en geen mensch van vleesch en bloed. Alsof een engel gefluisterd had, zóó teeder kwam hare stem zweven tusschen haar en mij. Antoinette keek mij nu vast en glimlachend aan, verlicht nu zij weerom haar droom en haar verlangen had gezegd. Wat kon ik antwoorden? Het was niet voor het eerst dat Antoinette zich daarover uitliet. H Het leek mij of ik sprak, maar meteen beseite i ik zeer duidelijk dat geen woord mij ter tonge I schoot. Antoinette knikte mij toe en op dit ■ oogenblik was het mij of Antoinette verre van (| mij verbleef en ik haar niet genaken kon. | Waarom moest ik zeer bepaaldelijk denken aan 1de groetenis des engels? Mijne zuster stapte langzaam verder. Ik zag ze wegschrijden in den avond. De tranen welden mij naar de brandende oogen. Ik liep haar na. I Nu ik wederom aan haar geheim en haar verji driet werd herinnerd, was ze mij nog meer dierI baar. Ik geloof niet dat het mogelijk is dat een 1 man meer van zijne vrouw en van zijne moeder, | beiden, kan houden dan ik, zooals ik op dit •I oogenblik van mijne zuster hield. Ik jubelde haar I naam, maar smoorde dadelijk de opgetogenheid j' van mijn roepen, nu dat roepen zóó hard tegen | de stille huizen opklonk. — Kom, zegde ik gejaagd, ietwat gebiedend, ! laat ons nog éven deze straat ingaan. Stil lachte zij mij toe. — Zeker, jongen. Maar het kontakt kwam niet dadelijk terug. Het trof mij dat Antoinette niet eens op ant1 woord gewacht had op haar vragen. Een poosje I liepen wij zwijgend naast elkaar in een straat, vol van duisternis en van mysterieuse stilte. Dan greep ik beslist haar arm, — Luister, Antoinette, luister goed: zeker wil ik trouwen en kinderen hebben. Een jongen en een meisje! Een jongen, waarin gij u zelf terugvindt, een meisje dat u het komen van den ouderdom doet vergeten. Misschien zult gij zeggen: een stamvader en een stammoeder, — maar, wie durft de toekomst inzien? Ik voel mij echter nog niet sterk genoeg om een vrouw in huis te halen. Als ik bij meisjes ben, word ik altijd onrustig, ik houd het bij hen niet uit, verstaat ge? Zij maken mij zenuwachtig. Ach, luister toch, soms voel ik mij tot hen aangetrokken, óók tot Maria. Maar hunne aanwezigheid belet mij adem te halen. Ik verlies mij zelf in hunne tegenwoordigheid, ik sla de oogen neder om maar zoo weinig mogelijk van hen te zien, — ik, verdraag zoo moeilijk de intimiteit met hen.... Het leek mij plots of Antoinette inwendig zeer met mij spotte. — Gij gelooft mij niet, Antoinette? — En.... die Maria, broeder? — Neen, stoof ik op, néén, hoort ge, nooit! — Jongen, fluisterde ze gejaagd, gij weet niet, wij weten het nooit! Wat is het zwaar en moeilijk, het leven! Wij vragen niet veel en wat hebben wij gekregen? — Ja, ja, onderbrak ik. Wat zij zegde, was het vreemd voor mij? Zoo dreven wij verder van elkander, hier in deze nacht-zwarte, eenzame straat van tot rust gekomen fabrieken en magazijnen; deze beangstigende straat met vlakten van vreemde schaduwen op de muren. Na een poosje greep Antoinette mijn arm. Een zekere opwinding maakte zich van Antoinette meester. Wij bleven staan en mijn oogen weken geen sekonde van het gelaat van mijne zuster, voor zoover ik dat onderscheiden kon en dat door de spanning zeer bleek was geworden. — Weet ge, zegde zij heesch, weet ge dat mijn man geen kindeke wil?.... — Ja, dat weet ik.... Hij vreest dat hij u dan heelemaal zou verliezen.... — Neen, omdat i k er zoo hevig naar verlang. Maar als wij geen kinderen hebben, hebben wij niet geleefd, — blijft er van ons niets over, als de groote man komt. Aan onze kinderen geven wij ons beste zelf; onze kinderen zijn het allerbeste van ons. Gelooft gij het ook niet? Ja! ja, vermits gij mijn broeder zijt. Gij moet dat gelooven omdat, omdat — Maar Antoinette.... — Omdat i k een kindeke wensch, wil hij er niet van weten. Neen, dat is het niet gehéél! Ik heb hem te weinig lief. Het is niet omdat hij mijn man is dat ik hem lief moet hebben. Hij weet dat. Hij weet dat al van toen wij getrouwd zijn. Neen, toen wist hij het nog niet, maar vermoedde hij het al.... — Wat? — Dat ik met hem getrouwd ben omdat.... omdat.... och.... — Maar spreek dan toch, Antoinette.... — Omdat ik geen meid wilde blijven. En.... lieve, lieve broeder.... Antoinette stond nu geheel tegenover mij. Ik voelde de warmte van haar lichaam, ik voelde haar nood, haar wanhoop komen. Zij barstte in luid, wild schreien uit. Ik legde mijn trillende armen op haar bevende schouders. — Spreek nu dóór, fluisterde ik, het zal u verkwikken. — O, lieve broeder, mijn man zegt dat.... reeds voor ons huwelijk ik u liever zag en zie dan hem. En. — Het leek alsof er iets brak in mij. Ik bracht mensch iets hebben kunnen zeggen over onze zielsgemeenschap, maar ik wilde, door kleinigheden, telkens en telkens weer, Antoinette's heerlijk beeld zien oprijzen en léven.... Eenzaam waren mijne avonden. Maria had al een paar maal gezegd, dat zij komen wilde, maar, aarzelend, had ik haar afgewezen. Nu liep zij mij kwaad gehumeurd voorbij en gunde mij amper een blik.... Eens waagde ik het, bij schemeravond, in de omgeving van het huis van mijn zuster te wandelen, in de hoop haar te ontmoeten. Ik slenterde over de steenen, waarover zij gewoonlijk liep als zij boodschappen voor haar huishouden deed; ik zag de huizen, die zij voorzeker eiken dag aanschouwde; ik huiverde door de straten, die zij zoo goed moest kennen. Ik ontmoette haar echter niet. En langzaam geraakte ik er van overtuigd dat zij mij niet zien wilde, meenende dat zij zich dien avond al te zeer had laten drijven op haar gevoel. Maar plots werd ik als razend: razend als in een droom! Ik verbeeldde mij dat haar man haar verboden had nog ooit het huis te verlaten, omdat zij één nacht was uitgebleven; en indien hij haar nu sloeg! Had'zij niet gezworen dat hij het doen zou? Ik kon mij niet weerhouden, — ik moest thans naar haar heen. Zij was mijn zuster en al mocht hij haar man heeten, zedelijk had hij niet het recht mij te verbieden mijn zuster te bezoeken. Ik holde naar haar huis en ik trof ze beiden in de achterkamer.... zoo rustig intiem in het licht der lamp, precies zooals ik ze nog eens getroffen had. Droomde ik? Was ik mij bewust? Neen, — ik droomde. Toch was het echt, zooals ik beiden daar zitten zag in den gelen schijn der lamp. Ik dorst niet naderkomen en hield mij in een duisteren hoek op. Hijgend bleef ik voor de deur staan. Toen hij mij zag, ging de man den winkel in. Maar alvorens ik Antoinette iets had kunnen zeggen, alvorens ik haar had kunnen mededeelen dat, indien zij wilde, zij dadelijk bij mij mocht komen en dat ik nooit trouwen zou, en dat ik Maria in geen geval kon lief krijgen, alvorens ik haar had kunnen begroeten, duidelijker en nauwkeuriger dan ik het in gedachten deed, kwam haar man terug. Ik kon mij nog altijd geene houding geven; het liefst ware ik zóó doorgeloopen. Maar ik voelde mij zóó vermoeid, dat ik een bezwijming nabij was. De ontroering zonk als lood in mijne beenen. — Ga toch zitten, zegde de man. — Gaarne, ik ben zeer moede. De man haalde de schouders op. En door dit gebaar, doordat ik de welgedaanheid zoo tartend voor mij zag, haatte ik hem plots en fel. Mijn mededoogen voor hem had ineens opgehouden te bestaan. Ik vergat dat deze man niet gelukkig was in zijn huwelijk, door mijne schuld Dat is te zeggen, door het feit dat ik bestond en dat ik Antoinette veel meer, oneindig veel meer nader bleek dan hij. Zijn gemoedsrust, zijn gezondheid hinderden mij. Hem zóó nabij Antoinette te zien zitten, te weten dat hij, zelfs op dit oogenblik, in mijne tegenwoordigheid, over haar beschikken mocht, deed mij hem haten, haten, zooals ik vroeger mijn vader deed. Ik zag hem uitdagend aan, merkte nauwelijks dat Antoinette mij thee bracht. De stilte, die bij mijne komst in de kamer gerezen was, woog thans zeer onaangenaam op ons. Echter voelde ik, dat ik, als gast, het eerst moest spreken. Als een lichtstraal zag ik ineens een leugen voor mij; plots zag ik een leugen als doel; het doel waarheen ik drijven wilde en dat ik thans herkende als de oorzaak van mijn I bezoek. — Ik ben ziek geweest, loog ik, en het is vreeselijk ziek te zijn en niemand te hebben, die U verpleegt.... Ik draafde op het thema van het zelfbeklag door, loerend daarbij om den man in ruischte het m mij, deze nobelgedragen, deze oneindige, van heel ver komende en heel ver reikende melodie, die de eeuwigheid inglijdt en waarmede de lieve, teedere Schubert de rust te omvatten wist. Maar voor hem beteekende de rust de Dood, zooals die ook met hoorn-geluid dwaalt door zijn groote symphonie, zooals die ook schalmeit in het andante van de Rosamunde. Voor mij was de rust Antoinette, dit is het leven zélf.... De zang van den avondvogel had ook Maria schuw en ingetogen gestemd; zoo keerden wij laat en zwijgend naar de stad. Het heidekruid woog zwaar op onze handen. Vervreemd stapten wij naast elkaar. Wij gingen als het ware gehuld in gepeinzen. Aan het kruispunt, waar wij van elkaar afscheid dienden te nemen, stak Maria zwijgend de hand naar mij toe. Ik zag deze stille, schamele bloem en schrok voor de eenzaamheid, die zij omsloot. — Kom.... Wilt ge? Laat ons thee drinken op mijne kamer. Als een vlinder fladderde de hand wèg. In mijne kamer glansde volop het koele zilver der maan. Thans kwam Maria naast mij aan het raam staan. Ik voelde haar strijd, ik voelde het zwoegen van hare borst en wist hoe ook zij in dezen avond ontroerd was, doordat het geluk of de tevredenheid zich verre ophielden van haar. Hoog, klaar en schoon van geheimzinnigheid stond er weerom de kastanjelaar: een reus in de beslotenheid van zijn overpeinzing. Zóó lag wit de stilte over de stad, dat het scheen of niemand er ademhaalde. In de heide hijgde het al van leven, over de stad woog de domme, zwarte slaap. Daardoor drukte de nacht zoo zwaar. Maria legde het hoofd op mijn schouder. De geur van haar lokken maakte mij onrustig; ik trok mij evenwel niet terug, want, behalve dat deze geur mij niet geheel onaangenaam was, werd ik huiverig voor de eenzaamheid en zocht mijn hart naar eenige teederheid, van wie zij ook komen mocht. Op dit oogenblik, toen ook Maria leed onder de eenzaamheid in zulk een nacht van klaarte en stilstand van tijd, stond zij mij zeer na: deze kompagnon in het gemis. Dien nacht bleef Maria bij mij, dien nacht, toen mijne kamer trilde in den heimelijksten glans en ik nooit de stilte zóó zwaar geweten had.... Maar de ochtend trof ons beiden vèr van elkaar. De ziel had de andere ziel niet ge- vonden. En in den loop van den dag dorsten wij elkaar niet te naderen.... Wrokten wij niet op elkaar? In elk geval: wij leden onder het verraad dat wij gepleegd hadden, en dat wij het van elkaar wisten, hinderde ons nog meer. Maria's wrok bleek heviger dan de mijne. Er trok een zekere nijdigheid door haar; een nijdigheid, die ik meer voelde dan ontleden kon. Ik had trouwens geen enkele behoefte om deze nijdigheid te ontleden. Ik wist ze en werd er verdrietig om. Op de fabriek konden wij elkaar toch niet als twee wild vreemde wezens voorbijloopen. Waren wij daarvoor elkaar niet te na getreden? Bovendien: ik wist mij niet tot de harteloosheid in staat iemand koel voorbij te gaan met wie ik mij ééns diep en hecht verbonden had gevoeld. Dus sprak ik Maria aan; zij antwoordde hard en kort. Haar oogen gleden óver mij en ik zag haar misprijzen om mijn aarzelen, — of wat zij daarvoor hield. Na een poosje vroeg ik haar om weder 's avonds te komen. Als een silhouet gleed zij mij zonder antwoord voorbij. Maar zij kwam, — en ging dien avond weerom zonder dat er een sekonde ook maar iets als een gemeenschap was gekomen tusschen ons. En in geen dagen zag ik haar terug. Mijn eenzame avonden bracht ik lezende door of op koncerten. Ik las vele boeken, — maar de lectuur ervan vroeg mij nu een inspanning, waartoe ik mij niet altijd bereid voelde. Vaak dwaalden mijne gedachten af. Maar deze afdwalingen ervoer ik niet als een stoornis, als een afbreken van de stemming; ik onderging ze meestal met welbehagen als een omwoeling van mijn wezen; een wegdrijven naar de sfeer van droom en gedachte. Uit den nevel gleden mij gestalten, aangezichten, bewegingen toe; ik onderging huiveringen van zachte teederheden; ik voelde mij als bedwelmd, verdoofd in een soort rust, vol broeiende, flonkerende dingen. Met spijt ontwaakte ik daaruit. Ik zocht soms opnieuw dezen wakenden-droomtoestand, deze verdooving op te roepen, maar dat gelukte mij maar hoogst zelden. Van de boeken, die ik in die periode las, hechtte zich het meest aan mij „Le Cousin Pons". Weken bewoog ik mij in den goud-glans van de edele, sublieme vriendschap, waarvan dit boek getuigt. Balzac nam mij óp in een zoo weldadige atmosfeer, dat het mij leek of al wat ik aanraakte werd goed en goedheid. Ik geloof dat ik mij wist te heffen in de zuivere atmosfeer, waarin Pons en Schmucke zich bewogen; ik trachtte mijn bestaan te leven in het licht van de pure genegenheid van deze twee zuiveren en dapperen in de zuiverheid; zij werden zoo goed als mijn geestelijke leidslieden. Dat boek heeft bij mij stormen tot bedaren gebracht. Laat ik heel deemoedig blijven en niet spreken van mijn spiritueel leven. Maar indien ik meen iets te begrijpen van de liefde, die plastiek en muziek uitstralen, dan ben ik dat aan „Le Cousin Pons" verplicht. Thans kunnen de spankracht van een edele, bewogen lijn, de pracht van feestelijke kleuren, de zingende harmonie van doeken en beelden mij tot schreiens toe ontroeren. Zij zijn mij weldaden. Toch van dien tijd af treft mij het diepst de muziek. Hier durf ik zeggen: ik versta hare taal, want zij is deelgenoote van mijne aandoeningen; van mijn vreugden, van mijn genoegen, van mijn verdriet. Niets tast mij direkter aan dan muziek, niets slaat en wondt me meer dan muziek; (tenzij: het leven!); niets troost mij meer dan muziek. Mijn diepste verdriet heldert óp bij het hooren van het adagio der negende of der vijfde, of bij het allegretto van de zevende (o, dat is niets anders dan pure poëzie) en hoe zou dat niet waar Beethoven hier met de pijn van zijn hart en van zijn bloed den hemel openschuift? Ik heb veel gezien, veel gelezen, maar Beethoven is mijn grootste romanschrijver, Mozart, met zijn menuetten als adagio's en zijn muziek vol geestelijke blijdschap, o, ja, Mozart en Schubert zijn mijn grootste dichters „Le Cousin Pons" heeft mijn ware persoonlijkheid gevormd, ziedaar. Dit epos heeft mij de vriendschap, als gesublimeerde liefde, en de kunst als opperste uitingen der menschheid leeren kennen. Zoo ik een zwak mensch ben geweest, ik ben nooit vergeten dat vriendschap en hare andere zuster, de goedheid, de polen van een ideaal menschenleven zijn. Wat zeg ik! Zij zijn een en ondeelbaar De goedheid is de as van het menschelijk leven Maar wie bereikt de goedheid gehéél? „Le Cousin Pons" bracht mij noodzakelijk wederom tot Maria, — voor wie ik groote deernis koesterde. Zij ook leek mij een wachtende te zijn, een die iets grootsch verbeidde, iets haar onbekend. Daardoor leed ik zoo zeer met haar mede. Ik wist wat mij te gebeuren stond, ik wist dat mijn leven zeer spoedig zijn definitieven vorm zou hebben. Maar wat met Maria? Wie was op weg voor haar? Zou haar leven nog zijn bestemming krijgen? Ik vroeg ze vaak 's avonds. Zij kwam. Wij praatten veel. En soms brachten wij samen aen langen, eenzamen nacht door. Dat wil zeggen: zij werd zoo goed als mijne vriendin, al voelden wij ons vaak door afgrondelijke zeeën gescheiden, al kwam het ons voor dat wij soms in tegenovergestelde landen spoorden. Wij leefden in een verbond van kameraadschap, dat zeer smartelijk kon snijden. Het besef dat deze kameraadschap niet durend kon zijn, hinderde ons vreeselijk. Reeds toen wij ze sloten, wisten wij hare tijdelijkheid. Wij spraken soms dezelfde woorden, maar de zin ervan was voor elk verschillend. Meer dan eens keken wij elkaar aan met de vraag in de oogen: zal het n u zijn, gaan wij n u van elkaar? Wij behoefden daarvoor niet tot elkaar te spreken. Na poozen van stilte rees vaak de vraag. Meer dan eens overvielen Maria buien van wanhopige drift, van vurig verlangen naar het andere. Zij bezocht mij dagen lang niet en had veel omgang met fabrieksjongens. Maar durend konden die haar belangstelling niet behouden en zoo kwam zij dan terug tot mij: naar lichaam en ziel wat meer geblutst en gebuild. Maria wilde trouwen. Maria was haar stand ontgroeid en niet genoeg geklommen. En ik hoorde iemand anders toe. En Antoinette? Hoe de onrust ook in mij wroette: ik kon die bedwingen. Maar waar bleef Antoinette? De winter huilde en jammerde door de straten, Februari bracht lentelijke avondluchten; in den regen van Maart ontloken tulpen en narcissen, liepen de botten uit. Lente kwam dat jaar met een toover van zachte kleuren: groen, rose, rood, bruin, geel in eindelooze schakeeringen, in een teeder vuur van vele, lieve tinten. Als de avond aan het raam parelmoerde stak ik soms de handen in de bekoorlijkheid van den avondhemel; dan had ik een onuitsprekelijken drang om ieder gelukkig te maken en zelf gelukkig te zijn, om mijn geluk te heffen in het geluk van allen.... Ik bedacht vele kleinigheden om Maria aangenaam te zijn. Vaak deden zij haar goed. Haar oogen vulden zich dan met een blauw licht van ontroerde tevredenheid, de druk van haar hand werd lief en beschroomd. Dan klonk haar stem zachter en meer omsluierd. Het zou inderdaad zeer goed geweest zijn, indien wij altoos zulke stonden hadden beleefd.... Maar de kastanjelaar zwol van groenheid en soms nep mijn hart luid om Antoinette. Ik bleet mij zelf meester, maar de strijd verlamde mij: ik wilde niet naar haar toe. Ik wilde haar hier, op deze kamer, naar haar woord, afwachten. Op een avond, als de lucht verstierf in een scala van delicate tonen, als de lucht een veld werd van rozebladeren, zou zij komen, de zon van mijn ziel, mijn ziel zelf. Ik zou het onwaardig van mij achten haar tegemoet te gaan.... Maar zij talmde en kwam niet. Wellicht had zij zich verzoend met haar man en kende thans aan zijne zijde de vrede des gemoeds, zoodat ik een misdadiger zou wezen, door dezen moeilijk bestreden vrede te schenden. vn een avond, toen ik alleen thuis zat, werkende aan een verslag voor de directie der fabriek, werd plots de deur opengeworpen en trad Antoinette's man, zwaar en opgewonden, de kamer binnen. Hij zegde geen woord, maar uit zijn toornigen, vlammenden blik en uit de wijze waarop hij de handen in de zakken hield, kon ik zeer gemakkelijk beseffen hoe het stormde in deze krachtige borst. Dan keek hij mij aan met bijna toegeknepen oogen; zijn dikke lippen hield hij op elkaar gebeten, zijn smal, doorgroefd voorhoofd droop van het zweet. Hij stapte herhaaldelijk de kamer door, keek onderzoekend rond.... — Goed, stootte hij er eindelijk, en zwoegend, uit. Zij is niet hier. Zeg haar dat zij nooit meer hoort ge? nooit meer in mijn huis komt. Zijn commando-toon richtte verwoestingen in mij aan. Wat was er gaande met mijn zuster? Ik had het recht hem dit te vragen, maar de tong hing mij als verlamd. Hij keek mij nog eens aan, van het hoofd tot de voeten en zijn gelaat — Kom, ach neem mij mede naar waar gij gaat. Het duurde slechts enkele seconden: het leek of een golf mij het gelaat besprong, vurig en koud tegelijk. Aan mijn arm verliet Antoinette het vertrek dat zij met zooveel hoop moet betreden hebben. Het was of alle engelen in mijn borst jubelden! Maar ik wendde beschaamd het hoofd, want kostte mijn geluk niet het leed van mijn zuster? Maria kwam ons na en droeg Antoinette's schamel valiesje.... Het sloeg twee uur, toen wij op onze kamer kwamen. Antoinette liet zich in een stoel vallen en zat lang als in zwijgen verdoofd, een zwijgen, dat wij begrepen en eerbiedigden. Op haar donker rood kleed rustten hare handen als twee lelies: zij beurde af en toe deze handen om zich over het voorhoofd te wrijven. Maria wilde ons alleen laten. Ofschoon dat mij zeer welgevallig zou zijn, weerhield ik Maria toch met een blik. Kon ik haar, op dit ontijdig uur, laten gaan in een heimelijken nacht? Soms keek Antoinette mij aan en prevelde woorden, die ik niet verstond. Ik nam de hand van mijne zuster en streelde haar. Wat moet deze stilte, waarin slechts onze zielen spraken, Maria onverdragelijk geweest zijn. Maria han- delde dan zeer wijs: zij zette koffie, — en reeds bij de aroom ervan, scheen mijn zuster ietwat op te leven. Zij wilde spreken, maar hield zich in omdat zij Maria in de kamer vond. Op dat oogenblik scheen het mij nochtans toe dat beide vrouwen elkaar genaderd waren, zooals dat meer met menschen gebeurt, die in eenzelfde avontuur belanden. In zekere momenten van het bestaan voelen alle vrouwen zich als zusters, als deelgenooten van de slagen van het lot. Haar gevoeligheid, haar teederheid brengt ze dan tezamen in eenzelfde doorlevenis. Zulk een moment heerschte thans in onze kamer, naar het scheen. Toch begreep ik Antoinette's stilzwijgen niet geheel. Maria wist immers van haar avontuur? Ik voor mij, ik vreesde dat mijne zuster mij alles zou zeggen; ik wilde niet alles weten, n u nog niet. Be voelde mij nog door iets gehinderd; er bleef nog iets te overstijgen. Was het dit: had Antoinette zich niet tot iemand anders gewend, op het uur dat ik haar verwachtte? De kern had een beetje een bitteren smaak, zelfs al proefde ik overdadig het geluk mijne zuster hier bij mij te hebben. Maar toen schrok ik bij zekere gedachte. Antoinette verlangde er naar een kindeke te hebben, zij eischte dit van het leven. De stilte, die in mij opgeroepen werd, werd een afgrond.... Maria — o, ik wist wel waarom zij daarstraks zoo nijdig had gezegd: de mannen zijn schoelies, mij daar vast bijrekenende —, Maria rammelde op dit oogenblik zóó wanklankig met de kopjes, dat ik mij verplicht achtte te spreken. — Hij is hier geweest, zegde ik tot Antoinette, doelend op haar man. En hij zegt dat hij u niet meer wil. — Alsof ik nog ooit bij hem kan teruggaan. — Dus blijft gij hier, besliste ik, — juister: her-besliste ik iets, dat reeds lang vaststond. — Als ik mag, daalde Antoinette's stem. Voor alle antwoord glimlachte ik. — Broertje. En meteen was er wederom het contact tusschen ons, zelfs al was Maria in de kamer. Ik stelde voor dat de twee vrouwen te bed zouden gaan en dat ik den nacht buiten zou doorbrengen. Maar zij wilden daarvan niet weten: zij begaven zich te rusten en ik sliep op een paar stoelen, tot bed gevormd.... 's Ochtends, bij de eerste prille klaarte sprong ik op. Ik had zoo goed als niet geslapen, zoo goed als niet gerust. Hoe zou ik hebben kunnen slapen nu voor mij, definitief, het nieuwe, ware leven begonnen was? Door het inwonen van mijne zuster veranderde geheel ook mijn materieele bestaan. Ik moest nu ruimer gaan wonen, —i mijn bestaan was nu geëffend, genormaliseerd, al zou men dat niet gemakkelijk aanvaarden. Maar wat de anderen zouden zeggen en denken, raakte mij niet. De dag, die rees en voller van klaarte werd, beteekende de eerste dag van wat ik zou noemen mijn mannenleven, — maar dan zou ik overdrijven. Ik naderde de sponde, waarop de twee vrouwen in een laatsten slaap de lichamen hadden gestrekt. Zij hadden het gelaat van elkaar afgewend: ook in den slaap hadden zij elkaar nog niet kunnen vinden; zij sliepen naast elkaar uit noodzaak. Antoinette's wezen lag verklaard en ontspannen in den slaap. Om haar rooden mond bloeide een glimlach. De lange, fijne handen hield zij achter de bruine vlammen van het haar. Kuisch bleef het lichaam verborgen onder de sprei, zoodat ik van haar slechts de edele, gespannen lijnen van het gelaat, den onwereldschen glimlach en de edele pracht der handen wist. Zoo lag zij daar, die mijne ziel was. Maria sliep zwaar, sliep lichamelijk. Zij was de des daags vermoeide vrouw, die slechts sliep, alleen slapen kon om nieuwe krachten te verzamelen, heilzaam slapen en wier slaap niet gewijd wordt door het wonderbare mysterie van den droom, deze poëzie, die op den dorren tak van het dagelijksche leven ontspruiten kan. Uit Maria's hemd ontschoot een blonde, rose omkranste borst, deinend op het ademhalen. Deze borst kende ik, en de andere, en de diepste intimiteit van het lichaam. Dit lichaam stond mij na, slechts lichamelijk. Antoinette en Maria. Ziel en lichaam, gescheiden, niet vereend. Ik koos de eerste, heel mijn leven lang had ik de eerste gekozen. Maar kon ik afstand doen van de tweede? Soms. Maar zeer vaak had ik dringend om haar aanwezigheid geroepen. Laat mij eerlijk zijn: naar beide vrouwen vloeide mijn teederste genegenheid. Mijn opperste verteedering gold wel Antoinette, aan wie ik door het bloed voor alle eeuwigheden verbonden was, maar de dankbaarheid van het geslacht liet mij toch ook met genegenheid kijken naar de vrouw, die mij gaf, wat mijne zuster mij niet reiken kon; die met mij was wat kieschheid en kuischheid altijd zouden weerhouden met Antoinette te zijn, ook al staan veel echtgenooten elkaar niet zóó na naar de ziel als wij, broer en zuster. Antoinette is maar toevallig mijne zuster. Het is niet alleen deze toevalligheid, die voor ons afsluit wat man en vrouw verbindt. Tot aan mijne puberteit beteekende Antoinette voor mij de moeder; daarna, en zij is dat altijd gebleven, de geliefde, het ideaal der liefde. Ik vermoed wel dat in mijn onuitsprekelijk gevoel voor de geliefde Antoinette ook wel het gevoel voor de Antoinette als moeder stroomt. Misschien is de opperste liefde voor het ideale wezen niets anders dan de duizendvoudige gesublimeerde liefde van het kind tot zijn moeder. Terwijl ik dus naar beide vrouwen keek, ontwaakte Maria. Zij keek mij lang en dringend aan. Toen zij merkte dat haar ééne borst weerloos voor mijne blikken lag, deed zij geene moeite om haar te bedekken. Zij wilde daardoor voorzeker aan de ontwakende Antoinette te kennen geven, in welke verhouding wij tot elkander stonden. Ik wendde mij af. Een mild gevoel van levensvreugde doortrok mij. Doordat ik geen van beide vrouwen huwen kon, besloot ik, in dat gevoel van overdadigen levensmoed, geen van beiden op te geven. Dat wil zeggen: ik besloot ook Maria te behouden. Aan het ontbijt — het was Zondag en wij hadden een geheelen dag voor ons — zou ik met beiden spreken. De wilde goed overwegen wat eens samen den nacht hebben doorgebracht dat wij samen geroepen zijn voor het huwelijk. Wij zijn slechts kameraden, verstaat ge? Wij zijn vrij van elkaar.... Maar ik voel mij toch aan haar verplicht. Zij is.... och, zij heeft het ware leven ook niet getroffen. Zij heeft mij vaak zoowat met het leven verzoend, toen ik U verwachtte en gij niet kwaamt.... Ik had de oogen geloken als om niet te zien wat ik zegde. Maar ik voelde mij zoo helder en, door het praten zoo tot rust gekomen, dat ik gemakkelijk kon voortgaan. — Ja, — daardoor zijn wij toch eigenlijk niet zoo vrij van elkaar als wij meenen. Ik voel dat ik zekere verplichtingen heb aan haar. Ik kan haar niet doorzenden. Zij is immers mijne meid niet, zij is.... waarom zou ik het u niet zeggen? Zij is het meisje dat, óók eenzaam en ongelukkig, zich aan mij gegeven heeft, toen ik smachtte naar vrouwelijke teederheid en innigheid. Ik heb me zoo eenzaam gevoeld, Antoinette, ik betrouwde geheel op u en gij gij wat is er met u gebeurd? Wij leven slechts voor elkaar. Indien wij niet toevallig broeder en zuster waren, zouden wij reeds lang man en vrouw zijn. — Als wij dan elkaar hadden leeren kennen. Wie heeft er niet het gevoel dat de zusterziel bestaat, maar in de massa verloren loopt, onkennelijk en ongeweten voor ons? Maar tegenover het toeval der geboorte staat het toeval van de ontmoeting.... — Hoe ook, w ij zouden man en vrouw geweest zijn, — nu zijn wij broeder en zuster en ik geloof, dat dit nog veel heerlijker is, zuiverder, idealer. Maar kan ik Maria doorzenden, ik vraag het u nog? Zij is, Antoinette, zij is — Wat ik voor u niet kan zijn, niet mag zijn. — Juist. Maar kunt gij met haar samenwonen? — Is het de bedoeling dat gij met haar zult leven als man en vrouw en dat ik uw beider gast zal zijn? — O neen. Wij wonen met ons drieën samen! Gij slaapt samen, ik zal een andere slaapkamer betrekken, ik kan het, financieel! Wat denkt gij? Maar spreek dan toch.... — Spreek verder.... — Gij waart vroeger slecht gezind op haar — Jaloersch. — Was het dat? — Ik meende dat zij u van mij zou verwijderen. Tot zulke leelijke dingen ben ik in staat De Gele Roos. n Antoinette keek mij verbolgen aan. Dat ik haar tot zulke bekentenissen dwong. — Toen ik intiem met Maria was, heb ik mij nooit van u vervreemd gevoeld. Indien dat ware geschied, zou ik met Maria trouwen. Maar ik vraag u nogmaals: lieve zuster, kunt gij met haar samen wonen onder één dak? — Lieve broeder, wat heb ik nog te kiezen, nu ik op uwe genade overgeleverd ben? — Gij zijt niet op mijne genade overgeleverd. Wij hooren bij elkaar — En vermits zij mij niet mijn broeder ontnemen zal.... — O, neen! — Maar.... als Maria een kindeke krijgt. — Trouw toch maar liever.... Ik ademde het meer dan dat ik het zegde: — Ook daarvoor hebben wij elkaar te weinig lief. Ik ben niet zeker, dat Maria mij niet na een poosje verlaten zal. — Maar ik, i k krijg een kind, ik! Antoinette klopte zich op de borst. Zulk een kreet heb ik nooit gehoord; zulk een kreet van vreugde, — of was het woede én verwachting? — Ik krijg een kind, jubelde zij. Antoinette verslond mij met hare blikken. En indien zij bij den aanvang van ons gesprek als Wat zij toen zegde, — woordelijk weet ik het niet meer. Maar zóó heeft zij innerlijk het vizioen gedragen van die dagen en zóó hoor ik het haar thans, nu zij niet meer op de aarde is, zeggen: Deze bloem hield hij in den mond, toen ik hem voor het eerst zag, hij die van verre kwam en dien ik immer verwacht had — de schoone vreemdeling. Hij stond aan den ingang van een foorbarak en keek over de menschen heen met stalen, blauwe blikken. Hij riep de menschen niet binnen; met een enkel gebaar noodigde hij ze allen uit om in te treden. Hij stond er heel slank, heel recht op in een lila-blauw kostuum. Zijn hoofd droeg hij trotsch en aan zijn mond zag ik hoe hij allen verachtte, die zich door het lawaai lieten verlokken. Vooral zijn oogen wekten in mij de stilte; zij droegen vèr en zij waren koel, zij waren blauw en getuigden van zijn ambitie. Hij behoorde niet tot het foorvolk. Dat hij daar stond was een vergissing. Hij behoorde tot een ander geslacht dan dit van ons, gewone menschen. Hij kwam uit een wereld, die superieur is aan de onze, een wereld daarboven; hij was een van hen van wie ik immer gedroomd had. Hij was volmaakt schoon, volmaakt edel van lijn en van uitdrukking. En hij hield een bloem in den mond, dézel En zijn blik zweefde als een zwaluw over de hoofden van ons allen, — en rustte eindelijk op mij. Ik kon mijn blikken niet van hem afwenden, ik gaapte hem aan, verloren in den aanblik van deze jeugd, die onnoemelijk schoon was en zorgeloos. Ik maakte mij los van den arm van Julienne, die mij vergezelde. Huiverend voelde ik hoe de straalkracht van zijn blik mij beroerde. Ik voelde mij verstijven, mijn beenen werden als met lamheid geslagen.... Mijn droom vervulde zich. Heb ik u vroeger niet gezegd, dat er iemand was, dien ik zeer lief had, iemand ver van hier? Als hij kwam, zou hij mij herkennen en tot zich roepen. Hij kwam thans op mij toe; het leek mij of God naderde. Hij bood mij de roos, deze gele, edele roos.... Ik viel bewusteloos. De foor brak af in een wenteling. De spanning had mij buiten het leven gebracht. Toen ik tot het leven ontwaakte, bevond ik mij in den foorwagen. Julienne boog zich over mij; maar ook hij stond aan mijne zijde. Hij sprak een taal, die ik niet verstond. Maar zelfs al hadden wij dezelfde taal gesproken, dan nog zou ik hem niet begrepen hebben en had ik geen woord tot hem kunnen zeggen. Hij hield mijne hand in de zijne en ik voelde zijn luwen adem in mijn gelaat. Toen Julienne sprak, brak de betoovering af. Aan de deur van den wagen gaf hij mij de roos weerom. Zij woog zwaar van zijn blikken en van zijn vingerstreelingen. Den volgenden dag stond ik wederom, maar ditmaal zonder Julienne, onder de menschen vóór zijn barak. De zon had heel den dag gegloeid, er broedde een onweder. De zon zat verscholen in een solferplek. Hij kwam op mij toe en vroeg in het Fransch hoe ik het stelde, na gister. Ik zat vol vrees, toen hij mij naderde, maar na zijn eerste woorden werd ik volstrekt kalm Ik heb hem afgewacht in een café. Terwijl het onweder tempeestte, greep hij mijne handen en zoende die. Maar zijn oogen behielden die wonderbare koelheid, waarmede hij mij den vorigen dag als gebroken had. Hij bracht mij naar huis, — een maand lang zag ik hem eiken namiddag. Vaak ook 's nachts Hij groeide in schoonheid, zijn handen riepen diepe huiveringen in mij op; ik duizelde onder de koelheid van zijn blikken. Hij nam, — wat hem scheen toe te komen, waarop hij scheen recht te hebben. Maar nooit zag ik het blauw van zijn oogen gebroken in eenige dankbaarheid Ik was heel den dag, heel den nacht verrukt. Alles zong in mij; maar vaak ook brak ik in tranen uit, ont- blijven, zoo vrij als ieder van ons. Wij zullen met ons drieën blijven, zoolang als dat duren kan, langer ook niet En voor de rest, wij zullen wel verder zien. Ik beken, dat Maria naar mijn hart gesproken had. Verre bleef zij van mij, de gedachte, dat Maria mijn slaapgenoot zou wezen. Zelfs indien ik dat zou wenschen, zou kieschheid en schaamte tegenover Antoinette mij 's avonds weerhouden. Voor het overige meende ik in Maria's woorden den klank van twijfel te hooren. Ik wilde daar echter nog niet op doordenken; het leek mij voldoende, dat Maria instemde met wat ik als de beste oplossing beschouwde. Antoinette, die steeds gezwegen had tijdens mijn gesprek met Maria, trad nu vast op Maria toe en zegde zacht: — Hebt gij goed begrepen, Maria? Ik wacht een kind. Maria werd heel bleek en keek zeer ontdaan. Zij werd de prooi van een groote ontroering. — Ik had er een, fluisterde zij, het is lang dood. Toen ging zij weg. VIII En zoo begon dan ons samenleven. Ik kon de kamer huren, gelegen onder deze, die ik betrok. Daar sliepen de twee vrouwen. Zoo bleef ik ook den ouden, wilden kastanjelaar trouw, 's Avonds zaten wij gedrieën onder de lamp en stond de gezelligheid als een warme beschutting om ons.... Zoo vergleden de dagen, de maanden in de sereenste rust. Ons leven verliep binnen veilige banen; aan ons venster vielen de stormen lam, uitgeraasd.... Antoinette maakte zich op tot het moederschap. Zij zweeg veel, zij keek mij slechts aan. Dacht zij nog aan Robert? Zij zegde van neen, maar meende zij het? Als zij aan haar kind dacht, kon het dan mogelijk zijn, dat zij den vader vergat? Haar gelaat verhelderde met den dag, haar gelaat werd een spiegel: de vreugde van haar kind, haar rijkdom om het kind we erstraalde deze spiegel glanzend. Vaak verraste ik haar als zij, aan het raam gezeten, naar den breeden kastanjelaar keek. Zij hield de handen gevouwen op den schoot, als bad zij. Haar mond prevelde een naam. Alleen Robert, — of Etienne-Robert? Zij vulde zich langzaam met haar kind, het bloed verhevigde zijn loop, het hart sloeg met dat van haar kind mede. De verstandhouding met Maria was zeer goed. Soms putte Maria zich uit in liefelijkheid voor de gezegende Antoinette. Als mijn zuster naar buiten keek, zonder bepaald iets te onderscheiden en het hoofd achterover had in den stoel, waakte Maria er over dat ik niet onverhoeds zou binnenkomen en aldus Antoinette's overgave aan den droom schenden. Maria bracht geschenkjes naar huis voor den kindskorf en, ofschoon mijne zuster zulks liever niet had, toonde zij zich toch heel dankbaar. Van Antoinette's man hoorden wij niets meer en de geruchten en fluistergesprekken over ons zonderling gezin deerden geen van ons. De directeur van de fabriek keek mij wel eens grinnikend aan, — maar verder ging zijne „toespeling" niet.... Op Zondag gingen wij met ons drieën uit wandelen, zoolang Antoinette nog mee dorst. Maar lang ging zij mede, schuwend noch lange vermits hij geen zuster had. Maar wat te denken van een postscriptum, waarin zij mij mededeelde dat, mocht zij zich in onze stad ophouden en ik nog prijs zou stellen op hare hulp, zij komen zou?.... Het spreekt van zelf: spijt en ontgoocheling spraken uit haar schrijven, maar ook gekwetste trots, — en daarvoor stelde zij mij aansprakelijk. Zij gaf geen adres op, zoodat wij haar niet konden terugschrijven. En zóó was Maria weg uit ons leven. De tijd voltrok zich in zijn kringloop. Etienne-Robert hield zich flink en groeide op in schoonheid. Maar geen koude schoonheid! De zielewarmte van zijn moeder doorgloeide hem en zijn daden. Als wij gingen zwemmen, moest ik telkens en telkens weer de edele lijn van zijn lichaam bewonderen, verteederde ik mij iedere maal opnieuw in dat volmaakte lichaam. Maar welk een vreugde beleefde ik bij de ontbolstering van het innerlijke van dezen jongen, bij de blijken van zijn rijke intelligentie en van zijn warm gemoed! Ofschoon hij een voorkeur had voor de mathematieken, ontwikkelde hij ook een muzikaal gevoel, dat mij meer dan eens eenvoudigweg verrukte. Ik nam hem mede naar de concerten, — en thuis zong hij heele brokstukken na. Ik bracht hem naar het Conservatorium, waar men hem opleidde tot een violist van groote begaafdheid. Hij kon later zijn moeder (en mij!) geen grooter genoegen doen dan in de stilte van den schemer-avond de romance in fa van Beethoven, diens vioolconcerto of dat van Mendelssohn te spelen. Schreiend maar gelukkig, af van deze wereld, ademloos luisterden wij. Antoinette vond geen woorden om haar jongen te loven. Zij omhelsde hem sidderend. Als Etienne-Robert haar aankeek met zijn zeegrijze, warme oogen en met dien blik vol diepte en onbekendheid, die ook zijne moeder had, meende zij soms als van teederheid te breken. Met oogen, die overvloeiden van het licht der liefde, keek zij mij dan aan en de warmte en de innigheid van haar handdruk deden mij ervoor huiveren, zooals wij aan elkaar gehecht waren. Ja, wij waren een ideaal gezin! Als een van ons afwezig was, voelden wij onze eenheid als gebroken. Wij konden slechts volop leven in de tegenwoordigheid van allen, — zij het dan in de zwijgende tegenwoordigheid van allen. En zoo stierven de jaren af en merkten wij het niet, dan alleen aan het opgroeien naar den mannelijken leeftijd toe, van Etienne-Robert. Ik had een uitstekende positie verworven op de fabriek en kon Etienne-Robert laten studeeren . En Etienne-Robert zou voorzeker een groot bedrijfsleider zijn geworden, indien de oorlog hem gespaard had. De jongen EtienneRobert werd opgeroepen in het tumult der volkeren, die elkaar besprongen en is slachtoffer geworden van deze onbegrijpelijke verdwazing. Mijn oogen zijn dof geschreid, mijn woede en haat zijn uitgesleten; ik ben, ik, die deze regelen schrijf, een oud man, gebroken door vier jaar moord, zoodat ik ingetogen en als gebonden dit verhaal, dat zijn einde nadert, kan voltooien in een gevoel van menschelijke waardigheid en deemoed, die zich vèr heffen boven de vier gruwelijkste jaren der geschiedenis. Vier jaar hebben wij Etienne-Robert verbeid met onzen angst, met onze ongedurigheid, en liefde, die niet konden begrijpen waar hij zoo lang bleef. Vier jaar hebben wij de stilte gedragen, vier jaar hebben wij het gekund zonder nieuws van hem te zijn. Op een morgen is hij in de glorievolle zon vertrokken, als een jonge god, die henen toog. Wij, Antoinette en ik zagen de legers terugkeeren, wij droegen in de algemeene vreugde van het bijna algemeene weerzien onze bange verwachting Wijl de straat dreunde onder het rumoer, wijl de stad brandde onder de vreugde, hebben wij elkaar bevend en schreiend, rouwend en sidderend omhelsd Etienne-Robert ligt in de groene weiden van het blonde Vlaanderen, waar nu, als het bloed van duizenden martelaren, de kollebloemen bloeien. Wij knielden bij zijn graf, bij het steenen kruisje'met zijn naam. Op de plaats van zijn hoofd legde zijne moeder een tuil gele rozen In een kistje bewaren wij wat van de aarde, waarin hij rust. Boven dit kistje hebben wij zijn foto, in een gesmeed kadertje: de foto van een jongen, schoonen god, met zachten, weemoedigen blik starend vèr, — met oogen, diep en onbekend. Zóó zien wij hem steeds: slank oprijzend in zijn nobele gestalte met de zuiverheid van zijn helder gelaat; met de melancholia der oogen, o diep en grijs als de zee, die nabij zijn graf bruist; déze melancholia van hen, die vroeg den dood gewijd zijn. Zijn viool, eens door zijn tengere vingeren beroerd, vlamt tegen den wand, boven de canapé, waarop hij sliep. Toen is zijne moeder zachtjes gaan kwijnen. Het hart begeeft, zegde de dokter. Zij beleefde nog den avond toen Maria, als een moede, ver- gaat in een wolken-gebergte. Reeds hoor ik den zang van den nacht-vogel. Mijn bestaan heeft zich vervuld. Wat ik nog langer leef, heeft geen zin, want ik ben eenzaam, ondanks Maria's aanwezigheid. Eenzaamheid is de pijn, die het diepste snijdt. Slechts in gemeenzaamheid is de mensch gelukkig, want hij is niet voor de eenzaamheid op de aarde gekomen. Wilrijk 1927, Mariakerke 1933. Verschenen hij de IJ.V. Uitgever#-M.»atjckappij „ELSEVIER": M-oeder, waarom leven wij ? door Lode Zielens „Een prachtig gaaf en menschelijk werk. Wie het lezen, zullen er in hun verdriet gelukkig mee zijn. Omdat Lode Zielens een goed mensch is en een fijne, dichterlijke schrijver. Omdat dit boek er een is, om lief te hebben met alle menschelijkheid en genegenheid, die in Uw hart wonen." Haagsche Post. .Zielens schreef een van de merkwaardigste boeken waarop de jonge Vlaamsche literatuur mag bogen. Sinds de overvolle boeken van Oustaaf Vermeersch is Zielens ons voor de eerste maal met een geweldig en spontaan levensverhaal komen verrassen. Maar wat een afstand tusschen beide donkere levensvisies, tusschen den galgenhumor en den menschelijken smartkreet." De Bibliotheekgids. „Elke beschrijving op zichzelf is een meesterstukje van Nederlandsche intieme kunst; de machtige penseelstreken van des schrijvers realistische tafreelen doen in haar boudheid denken aan bepaalde werken van Franschen bodem; de stijl is struisch en sappig." Nieuwe Rotterdamsche Crt. „De warmte, de genereuze gloed van zijn verhaal grijpen U aan van de eerste tot de laatste bladzijde en de tragische duidersfiguur van Netje beteekent stellig in dat hooge gezelschap van Tille, Adelaïde en andere litteraire vrouwen een aanwinst van beteekenis." Dietsche Warande. Ingenaaid f 3.50 Gebonden f 4.25 DE GELE ROOS Van denzelfden schrijver verschenen bij de N.V. Uitgevers-Maatschappij „Elsevier" te Amsterdam : „HET DUISTERE BLOED" en „MOEDER, WAAROM LEVEN WIjr DE GELE ROOS DOOR Lode Zielens De Vlaamse Toeristenbond en ^ de Vlaamse Automobilistenbond $ hebben de eer U uit te nodigen $ tot de plechtige herdenking van j(c Willem Gijssels en Lode Zielens te Antwerpen, op Zondag, i Februari, ter gelegenheid van het onthullen ener bronzen gedenkplaat. Met het oog op een goede regeling van de feestzitting zijn we zo vrij U dringend om antwoord te verzoeken. Sint-Jakobsmarkt 45, Antwerpen. DE GELE ROOS DOOR LODE ZIELENS AMSTERDAM N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ .ELSEVIER" MCMXXXIII I Slechts zelden brak zulke vreugde in ons gezin open, als op dien Nieuwjaarsavond.... Wij, de wat schuwe kinderen van een ruwen vader en een heftige, zorgelooze moeder, hadden aanvankelijk, bedeesd en op afstand, het nogal zotte en, vooral, ongewone gedoe van vader en moeder aangezien; maar toen vader zijn sinds lang weggeborgen harmonika uit de kast haalde en spoedig onze woonkamer klonk van het lawaai, kwamen wij toch los uit den band, die tot dan toe, rond onze vereenzaamde en weinig gekoesterde harten als geklonken lag en gingen geheel op in de al te luidruchtige, om durend te zijn, gingen geheel óp in de buitensporige vreugde en dansten en gilden toomeloos. Blootvoetelings trippelde onze groote, al twaalf jaar oude zuster Antoinette de kamer rond, de handen in de heupen; zóó uitgelaten hadden wij haar nooit gezien. Juist haar zorgeloosheid vuurde ons aan. Want méér dan moeder, oneindig meer dan vader, had Antoinette onze genegenheid. De Gele Roos ! Immers, zij zorgde voor ons, zij gaf ons te eten. Als moeder het huis uit was of vader ons tijdelijk verlaten had en moeder daarom ergens troost en afleiding zocht voor haar eenzaamheid, bracht onze zuster ons te bed, waakte zij over ons. Hoe kan men soms, na jaren, al die dingen nog precies weten; hoe worden wij ineens door klare herinneringen beslopen, die dan toch weder wegvlotten, na ons het aroma van het verleden te hebben gegeven. Op dezen stond bloeit ons bestaan voor mij langzaam open. Het groeit, traag, opnieuw in mij. Ik weet nu weder dat Antoinette op den dag af drie jaar ouder was dan ik, dat wij samen dien Nieuwjaarsavond verjaarden. Daardoor herleeft hij zoo volkomen in mij Indien ik geheel afhankelijk was van Antoinette, hoe oneindig meer bleef ons broertje Josephke, vijf jaar oud, aan Antoinette's milde en moederlijke zorgen gebonden. En nu danste en huppelde Antoinette alsof alle bekommernissen uit haar gebannen waren en wij, de jongens, die op tafel gekropen waren, naast een smokende petroleumlamp, wij joelden en juichten, — voornamelijk omdat onze groote zuster zoo vroolijk, zoo blij was. Ungemerkt moet moeder dan de kamer uitgegaan zijn. Het was Antoinette, die haar, na een poosje, miste. Maar vader meende: moeder kocht in den snoepwinkel iets extra's, het kon er vooral van avond wel af. Spoedig zou zij terugkomen met, hij wist niet wat voor lekkers. En de vreugde, de roode vreugde, schoot weer op. Heel den avond hield zij aan. Tot vader, plots, de harmonika neerwierp en woedend de kamer op en neder stapte: waar bleef moeder toch? Wij werden zeer stil. Als verlamd zeeg de vreugde neder. Was zij te fel geweest? Antoinette keek vader voortdurend gespannen aan, volgde hem bij zijn stappen. Dan gebood hij haar, barsch, ons slapen te brengen. Josephke, door dien plotsen uitval verontrust, begon zacht te schreien.... Toen werd er geklopt. Eerst stil en aarzelend, dan luider en aanhoudend. Wij zagen elkaar bedeesd en vragend aan. Een vreemde, zwarte man stapte de kamer binnen, zegde voor ons onverstaanbare dingen, die vader dadelijk begreep. Even wankelde hij, scharrelde dan papieren bij elkaar en holde weg We dorsten niet slapen gaan. Veel later stommelde vader onze kamer binnen. Toen hij ons nabij de bleeke lamp zag, barstte hij in schreien uit. Hij streelde onze hoofden, o, ongewone teederheidl Wij werden bang onder zijne liefkoozing. Enkel tot Antoinette zegde hij iets, diende het echter te herhalen. Ik zag hoe wezenloos en ontzet Antoinette hem ineens aanstaarde; in wanhopig huilen en snikken brak zij dan uit, kroop over den vloer en liep naar buiten, den nacht in leek het mij. Eerst maar lang daarna hebben wij het goed geweten: Onze moeder was dood. Het mysterie van leven en dood. De dood staat altijd klaar tot zijn greep: een leven is zóó geknakt. Maar onze moeder heeft den dood gezocht. En tot op heden weten wij nog altijd niet precies waarom zij den dood tegemoet getreden is. Wat wij ons voorstellen is een gruwelijke verbeelding: Vrouw, dwalend in winteravond. In haar, groot en diep geheim. Drijvende mist omdoezelt de stad, omdoezelt haar, omdoezelt den stadsvijver, vèr van het huis, waar man en kinderen, in schetterende vreugde, eindelijk één zijn. Ziel in nood. Storm- van een moeder, o bloeiende roos in dit bestaan, toen boog zich onze nieuwe moeder, ook te fier om redding te vragen aan wie helpen kon, over het schrijfboek van Julia en zocht met haar dochter mede. Wat wist echter het arme mensch van het tiendeelige stelsel? Met moeite kon zij haar naam zetten. Toch overlegde zij, poogde dit en dat. Ik voelde pijnlijk dit oogenblik. Antoinette kwam eindelijk nabij, wierp smalend haar oplossingen op tafel en ging dan, fluitend, de borden omwasschen. De tweespalt groeide. Antoinette werd zwijgzaam, mokte, wrokte. Zij verbeeldde zich hoe langer hoe meer een verstooten kind te zijn. Zij bekommerde zich, in deze periode, nog maar weinig om ons, zoodat wij nóg schuwer en eenzamer leefden, ofschoon wij toch zulke behoefte hadden aan teederheid, aan stil geluk. Als wij bij onze nieuwe moeder onzen zin niet kregen — wie weet hoe veeleischend we Waren — gingen we toch onzen nood klagen bij onze zuster. Zij streelde dan onze wangen, moederlijk beschermend, en zegde ons dan inderdaad van die lieve woordjes, die onze nieuwe moeder toch maar niet vond. Antoinette weigerde beslist Zondagsgeld van haar, die niet aandrong, meenend dat Antoinette wel zelf haar trots zou breken en zich zou moeten overgeven. Misschien dachten vader en de nieuwe moeder dat Antoinette geld kreeg van grootmoeder.... Antoinette sprak zelden tot vader; het was zeer zichtbaar, dat zij hem vooral een harden wrok toedroeg. Het is eveneens waar dat hij haar vermeed. En zóó zal het dan wel gekomen zijn dat, uit haar zelfswil, Antoinette in ons huis al eenzamer kwam te leven. Aan schoolvriendinnen sprak zij schamper over de „kreupele en haar moer"; beiden hoorden ervan.... De afgunst en de woede tegenover onze Antoinette werd bij onze nieuwe moeder met den dag meer en meer gevoed. Het bleek voortdurend hoezeer Antoinette uitblonk boven haar eigen kind. Wat gevoelde zich Antoinette sterk, wat was ze fier en ook.... jaloersch, onze Antoinette! Als ik mij goed bedenk: uit hare jaloerschheid ontsproot hare geheele negatieve houding, uit jaloezie en uit een gevoel van miskenning. Waarom had die vreemde een plaats ingenomen, die Antoinette meende haar toe te komen: moeder over ons te zijn? Zoo keerde Antoinette zich al scherper tegenover onze nieuwe moeder. Beider anti-gevoelens werden met den dag heviger. Eens moesten zij losbreken met geweld —. En, na maanden zwijgend zoeken, kwam inderdaad de slag. Onverwachts en op een wijze, die niemand vermoeden kón. Op school. De leerlingen hebben geld ingezameld om voor de juffrouw, op haar verjaardag, een geschenk te koopen. Allen hebben gegeven, behalve onze Antoinette. Het geld bevindt zich in dézen lessenaar. Tijdens den speeltijd is Antoinette alléén in de klas. Alléén, — met het geld. Antoinette heeft geen geld meer. En welk plan stormt haar door het onbezonnen hoofd? Antoinette heeft al zooveel gestreden in haar jonge leven. Tegen dat, wat haar thans het brein doorflitst, heeft zij geen kracht tot verzet. Zij voelt zich loom, lam, onwillig Alléén, daar is geld! Zij neemt het, eindelijk neemt zij het! En vlucht dan naar huis, daardoor schuldbekennend. Upschuddmg in de school. Verwarring. Ontdekking van de schuldige. Onze nieuwe moeder wordt bij mevrouw de bestuurster geroepen. Zij gaat, vaag voorvoelend dat er iets moet schorten met Antoinette. Niet om haar dochter zal men haar immers van de waschkuip komen halen! Dat voorgevoel maakt haar stap lenig. Zij ontvangt de tijding van Antoinette's diefstal als een zegemare.... Als zij thuiskomt — Antoinette kijkt haar niet aan, maar staat gespannen als een boog — bedwingt onze nieuwe moeder haar triomf tot vader komt. Kalm bekent Antoinette. Zij wilde eenvoudig een krans gaan leggen op moeders graf. Niemand kijkt daar immers nog naar om? Heeft Antoinette dat verzonnen? Was het werkelijk dat wat haar dreef, of geloofde zij zóó sterk aan het verzinsel, dat het in haar mond echt werd? Dweepzieke Antoinette, onze doode moeder had ons toch meer dan eens verlaten? Hieldt gij zóó van haar, alleen omdat zij onze moeder was? Dien avond sloeg vader Antoinette niet. Maar bij onze nieuwe moeder braken de woede en de afgunst open, zocht de wraak een uitweg, koelbloedig en verschrikkelijk. Antoinette werd als meid naar een gesticht in de provincie gebracht; naar een „gesticht", waar wederspannige meisjes tot betere inzichten worden „opgeleid"; waar kinderen, wier bestaan liefst verborgen blijft, opgevoed worden. Naar zulk „tehuis" ging Antoinette als meid, zoodat zij moest ophouden onze moeder te zijn. Ons gezin leefde verder in peis en vree! Onze nieuwe moeder, nu de haar in haar moederschap steeds vernederende Antoinette uit het huis verbannen was, gaf ons al de zorgen, waartoe zij bekwaam was. Zij weigerde echter Antoinette te bezoeken. Vader ging een enkele maal. De dagen, waarop Antoinette vrij kreeg en naar de stad kwam, stapte zij ons huis voorbij Ach, waar bleef zij dan, Antoinette, onze moeder? ... In gezelschap van grootmoeder ben ik haar gaan bezoeken, ginder, in dat huis waarover nooit gesproken werd bij ons en dat wij intuïtief als een schande voelden. Bij het eerste bezoek kwam voor mij een treinreis: mijn eerste! Toen ik Antoinette weerzag in haar veel te langen, grauwen voorschoot schrok ik geweldig. Wat leek zij gegroeid, wat was zij groot en smal, zooals zij zich bewoog in het doffe spreekkamertje van het gesticht Hoe diep stonden de bruine oogen in het lang en bleek gelaat. Toen Antoinette mij naast grootmoeder zag, begon zij wanhopig te schreien. Zij gleed met haar broze handen over mijne haren, zoende mij en gaf mij zoete namen. Ik voelde weder zóó innig: Antoinette, onze moeder. Bij het eerste bezoek vertelde zij zeer ziek te zijn geweest, vroeg niet naar huis maar naar Josephke, dien zij gaarne zou terugzien. Bij het afscheid nemen omprangde zij mij kussend en fluisterde door hare tranen: — Vergeet maar nooit dat de dood van onze moeder over het hoofd komt van. Zij voltooide niet, wendde zich van mij af en liep weg. Wie bedoelde zij: hem of haar? Ik weet het niet. Had zij daarover in hare eenzaamheid nagedacht en meende zij dat vader onze nieuwe moeder reeds kende toen moeder nog leefde? En zou deze daarom den dood hebben gezocht? Wie weet? Wie doorgrondt het menschelijke hart, wie ontleedt de duistere bloedvaten, die het voeden? Antoinette bleef ginds twee, drie jaar! Ik heb haar herhaaldelijk bezocht; zij nam mij telkens tegen haar schraal lijfje, gaf mij wat fruit, sprak nooit over vader, sprak nooit meer over onze moeder en over de moeder van Julia. haar angst, zij verdroeg alléén wat haar deerde. Ik voelde wel dat zij af en toe schuine en schuwe blikken mijwaarts zond. Eens dacht ik: nu wordt het haar te machtig, nu zegt zij het. Zij zweeg echter. Toen, al op een keer, haar gedrukte stemming mij zeer hinderde, want ook ik leed door het leed van mijn zuster, vroeg ik haar: — Maar wat is er dan, Antoinette? Zij keek mij een sekonde diep en lang aan met een blik, die mij in spanning rekken deed. Zij hijgde. Zou zij haar geheim verraden, of niet? Haar oogen schoten vol tranen, haar mond verkrampte: — Lieve, lieve jongen .,. Als gij eens wist... — Maar wat dan, Antoinette? — Ach.... nietsl Vluchtend holde zij, om maar te kunnen zwijgen, de trappen af. Den volgenden avond kwam zij naast mij, keek mij snel aan en: — Vindt gij het goed dat ik een beetje alleen uit ga? Ik heb zoo'n hoofdpijn. Zij sprak nog enkele zinnen, waarvan ik de beteekenis niet begreep, zoo onduidelijk ook als ze geuit werdenl Hortend bortelden de woorden. Er klonk vleierij en schaamte in den klank van haar stem. Zij had mij immers niets te vragen... Ook de volgende avonden trok zij er op uit zonder mij iets te zeggen. Van dien tijd af ging ze ook eiken Zondagnamiddag even alleen wandelen. Het geheim van Antoinette I Plots moet Antoinette's lijden opgehouden hebben. Zij had iets in zich overwonnen. Rust kwam over haar. Voldaanheid. Maar ik vond haar zeer veranderd. Niet slechts door den blos op haar wangen: ook de oogen stonden harder van uitdrukking, de bewegingen waren effenaf ruw. Bij buien brak zich echter een groote, heftige teederheid baan, een zeker soort berouw. Zij omprangde ons Josephke zóó wild en woest dat ik haar beduusd aankijken moest. Dan weer deed zij zoo uitgelaten vroolijk, huppelde zóó losbandig met Josephke de kamer rond, betrok mij in deze farandool, — wat verborg zij toch? Legde zij alzoo haar onrustig hart het zwijgen op? Eens, in die uitgelatenheid, vloog zij naar de legkast, greep er een heerlijk oranje kleed. Trots en uitdagend hield zij het vóór zich: — Wat zegt ge daarvan? klonk haar oorlogskreet. Een vlam sprong de kamer binnen Verstomd keek ik haar aan. Van waar had zij dit kleed? Een bliksem doorsidderde en schudde mij: door wie had zij dit kleed? Zij merkte mijn stilzwijgen op: — Gij zegt niets? — Antoinette? vroeg ik aarzelend. Een schelle lach trachtte haar bekommernis weg te lachen en mij gerust te stellen. Ik week uit naar het raam en keek naar buiten. Mijn oog zocht en vond dien ouden, warm-br oei enden geranium: dit menschenhart daarginds in een wereld waar geen smaad en teleurstelling, geen opgang en geen neergang is, — slechts de geboorte, de bloei, de dood.... Antoinette kwam naast mij. — Broedertje, gij móet mij geren zien. Haar stem trilde. — Antoinette, altijd zal ik u geren zien, altijd, dat weet gij wel.... — Broedertje, vleide zij, haar hoofd op mijn schouder. Ik vatte moed: — Wat is het dat u drukt, Antoinette, wat is het dat ons verwijdert? Even woog, onuitstaanbaar, de stilte. — Jongen,.... ik kan het u niet zeggen, gij zult dat niet of nooit begrijpen. — Denkt gij? — Ik zou altijd bij u willen zijn, ontweek zij. Er kwamen nog andere kleederen, rijke toiletten, scheen het mij, kleedjes boven onzen stand. Antoinette toonde ze mij niet meer. Zij bracht ze op haar arm mede, hing ze weg, deed ze aan, en ging er mede uit wandelen. Dat was alles. Eiken avond ging zij voortaan, getooid met een van deze kleedjes. Ik weigerde haar geluk te zien. Jaloersch? Misschien. Maar haar geheim? Het geheim dat haar, naar het mij toescheen, tot vrouw gerijpt had; dat uit haar, tijdelijk, vroeg ik mij af, het moederlijke element had verbannen, — dit element hetwelk steeds zoo overheerschend aanwezig bij haar was geweest en waardoor zij zeer zeker zulk een overwegenden invloed op ons had, — het geheim? Ik dorst er niet meer naar vragen. Antoinette was begonnen een eigen, zelfstandig leven te leiden. Het is te zeggen: voor de eerste maal viel haar bestaan buiten onze gemeenschappelijke atmosfeerMijne zuster had volkomen het recht op een individueel, op een zelf geleid leven. Zoo lange jaren al had zij zich geofferd voor ons. Ik, dan maar ik, paste ons Josephke op, waschte hem, deed hem slapen. Ik ging nooit te bed vóór Antoinette thuis kwam. Dat hinderde haar soms wel, maar ik kon niet vóór mijn zuster te rust gaan, overtuigd als ik was toch niet den slaap te kunnen vatten vóór ik haar thuis wist. De hoorde haar dan woelen in het bed. Ik zelf draaide en keerde. Zelfs de nacht had geen erbarmen meer met ons. Op een avond keerde zij vroeger dan gewoonlijk terug. Zij wankelde, zocht steun aan de tafel. Haar oogen keken verdwaasd, haar gelaat was verwrongen en hoog-rood. Ik dacht: zij is beschonken .... — Antoinette, riep ik haar dwingend toe. Zij viel. Lang en recht viel zij, omklemde, vallend, mijn been. — Antoinette! Er ratelde iets in haar keel. Maar geen snik, geen traan bracht verlossing. Ik boog mij over haar. Uit het gelaat week plots het bloed. De oogen hield zij krampachtig geloken. Antoinette lag bewusteloos. Toen ik haar tot bezinning teruggebracht had, toen een wild en wanhopig schreien zich losscheurde uit haar golvend lichaam, heeft zij haar geheim mij brandend in de handen gelegd. Dit: Op de fabriek had zij een jongen man leeren kennen. Een jongen, sterken, schoonen man. De gloed van zijne klare oogen dreef de rust uit haar gemoed. Hij omstrikte haar, hij veroverde haar met het eenige middel waarmede hij haar veroveren kón: met luxe. Of met wat. Antoinette voor luxe hield; met dat, waarmede zij meende de sfeer van armoede te kunnen ontvluchten. De jonge man, afdeelingsoverste op de fabriek, leefde gescheiden van zijn vrouw. Hij bracht mijne zuster naar zijn kamer, — won haar met de kleederen van zijn vrouw. In hare opwinding gaf Antoinette zich geen rekenschap. Zij onderging, zij leefde deze verhouding, soms gekweld door een gevoel van wroeging, door berouw; maar vooral met een lang bedwongen gulzigheid naar het andere, naar het eindelijk andere! Toen echter de jonge man den omgang met het kind Antoinette moede werd, — toen riep hij zijne vrouw terug tot zich! — Maar de kleêren houd ik, kreet Antoinette woest, vertwijfeld! Die heb ik verdiend. Radeloos, na vluchtigen, afmattenden slaap, ontwaakte ik den morgen na de bekentenis. Mijn ademen dien morgen was bidden, niets dan bidden. Mijn hart was bekropen van vrees voor Antoinette. Naar die fabriek mocht zij niet meer; ik vreesde echter even erg de eenzaamheid voor haar. Dwaze uitkomst waarschijnlijk van een verhit gemoed: ik was bang dat Antoi- De Gele Roos. 4 nette de hand aan zichzelf zou slaan. Had niet onze moeder, toen het licht uit haar ziel geroofd werd, zich vrijwillig aan den dood toevertrouwd? Ik kon, ik mocht Antoinette niet alleen laten. Ik moest mij naar het werkhuis spoeden. Bleef ik weg, zoo verbeurde ik loon. En dan? Ik wist het niet. Radeloosheid overweldigde mij. Wij hadden geen wapen om ons te verdedigen. Dus bad ik. Zoo is de mensch. In uitersten nood richt hij zich tot God, — eerder niet. En komt dan God? Toen Antoinette zich gereed maakte om op te stappen, machinaal, suf, week, na slapeloozen nacht, weerhield ik haar: — Neen, Antoinette, neen.... Zij lachte droef en keek mij met flepsen blik aan. — En dan? — Neen, gebood ik. — Broedertje, het zou inderdaad beter zijn, maar.... Die lange blik van Antoinette, reflecteerend in mijn ziel! — Ik blijf van morgen bij u, Antoinette, wij moeten eens praten. Er zal wel een andere fabriek werk voor u hebben, en.... en.... — En? Meer wist ik ook met. Ik babbelde maar, laf gewauwel ten overstaan van den smaad mijn zuster aangedaan. Ik deed of ik niet merkte dat zij hoegenaamd niet luisterde. Ik sprak over Josephke, die nu weldra op stiel moest, — ik hoopte nu ook wel wat meer te kunnen verdienen. Zoo kwam eindelijk de middag. Met een bang hart stapte ik naar mijn werkhuis, 's Avonds vlood ik naar huis. De kon toch maar niet de vrees van mij afzetten dat Antoinette, als moeder weleer, vrijwillig zou gegaan zijn vanwaar geen terugkeer meer mogelijk is. Glimlachend trad zij mij echter op de trap tegemoet. — Ik ga morgen op de papierfabriek werken. Zij ging. Het leven van vroeger hernam zich — o, lijdende, duldende, geknakte Antoinette, met uwe zoo stil geworden stem, ontdaan reeds van dien frisschen klank van de jeugd, o, vroeg oud geworden, vroeg rijpe, door smaad en ontgoocheling verheven Antoinette, — ons leven herbegon als vroeger . Laat ons nu kort en sober zijn: Toen vader Irma beu was, en het met een ander aanlegde, herinnerde hij zich nog kinderen te hebben. Dus kwam hij terug, — na jaren kwam hij terug. Op een Zondagnamiddag wierp hij de deur open en plantte zijn struische somberheid in de kamer. Antoinette sprong op en liet een kleinen gil. Met een enkele, zij het manke beweging plaatste hij zich aan tafel. — Kindertjes, hier ben ik weder. Toen hij zich vergenoegde in onze sprakelooze verwondering: — Dat hadt gij niet meer verwacht? 't Zijn goede duiven die naar hun nest terugkeeren. En ik dacht: ik kan nu toch niet meer werken, zij zullen het daarboven al moeilijk genoeg hebben.... Hij bleef. Hij vervulde onze atmosfeer met zwaarmoedigheid, met wanhopige moedeloosheid. Zijn aanwezigheid wierp echter geen schaduw tusschen Antoinette en mij. Nog dichter waren wij elkaar genaderd. Weinige zielen hebben misschien ooit in zulke gemeenzaamheid geleefd als de onze, — deze gemeenzaamheid, ontsproten misschien uit een bloedgemeenschap, geheiligd door het lijden, door een zelfde betrachting ook. Deze pure, onaardsche liefde, jaren-sterk, bloeide zóó wonderschoon dat de menschen van onze wijk er lang over spraken. Slechts een afgestompt en brutaal •wezen als vader heeft daar nooit iets van gemerkt. Hij had Antoinette wat geld gegeven, bracht Josephke als loopjongen in een rijwielfabriek, en bekreunde zich dan om niets meer. Hij dacht er niet aan Antoinette van de fabriek te nemen. Zij zwoegde voort overdag en beredderde 's avonds het huishouden. Vroeger, ach: vroeger als hij weg was, welk een zaligheid toen! Voor ons, deed zij het, voor ons! Thans werd dit werken een doem, een marteling — Ik ga weg, ik houd dat niet langer uit, snikte eens Antoinette tot mij. Ik kon niet troosten. Ik kon niet opbeuren. Volkomen machteloos stond ik tegenover zulk een zielewee. Na eenigen tijd bracht vader een nieuwe vrouw in huis. In tegenstelling met Irma: een spichtige deerne, schraal en dor door zenuwen, een wezen zonder de minste aantrekkelijkheid hoegenaamd. Hij moet ze op een nacht hebben binnengebracht, want toen wij 's ochtends in het keukentje kwamen, stond zij paraat om de teugels van het huishouden ter hand te nemen! Zij had alreeds koffie gezet, het brood aangesneden. Het scheen ons toe dat zij vader beheer schte, of dat hij zich, voor eens, bij wijze van verpoozing, beheerschen liet. Antoinette had zich van het huishouden nu niets meer aan te trekken. De vreemde eischte luidruchtig Antoinette's loon en vader liet lachend begaan. Trouwens, waar hij het geld vandaan haalde om ook nog die andere vrouw te onderhouden, is mij nog steeds een raadsel. Antoinette kende nu geen rust meer. Zij leek een opgejaagd dier. Na het avondmaal trok zij de stad in, liep dwalend door de avondstraten, die hun lichten op de wanhoop van mijn zuster richtten. Regen omstriemelde haar, soms omfladderde een briesje haar wezen, of de koelte bette haar het gloeiende voorhoofd; maar zij ging. Steeds ging zij, zonder doel tenzij haar zelf en het huis ginds te ontvluchten. Ik volgde sinds korten tijd een avondcursus en gewoonlijk kwam zij mij bij het einde van de lessen afhalen. Meestal zwijgend kuierden wij dan wat rond. De vreemde omgaf ons met haar vijandigheid. Zij hitste vader tegen ons op, de groote kinderen! De hinderpaal, meende zij, om vader geheel in beslag te nemen! En weder moest vooral Antoinette het ontgelden. Zoo kwam die avond: Door de woede-uitbarstingen van een tumul- tueus onweder kan Antoinette met naar huis. Een waterhoos breekt de wolken door, overspoelt de stad. Dan steekt de huilende wind op en waait alles droog. Antoinette doolt. Uren stapt zij nu al. Zij slingert buiten de stadswallen, nabij het groote park, waar wij vroeger zoo gelukkig speelden. Het is in het holste van den nacht dat zij eindelijk onze woning bereikt. Ik kan niet slapen. Ik weet: daar buiten doolt Antoinette. Nu hoor ik haar zachtjes kloppen, herhaaldelijk kloppen. Ik spring op, ga naar de deur. — Er wordt niet meer opengemaakt voor nachtraven, roept hij, de vaderl Toch ga ik door, aarzelend. O, lafheid, die mij vreezen doet voor de sterkte van dezen on- mensch Ik heb den grendel vast, maar vader springt op mij en ranselt genadeloos.... Ik verbijt de pijn. Eens heeft hij Antoinette geslagen en toen liet ook mijn zuster geen snik.... Nu is alles zeer stil. Een stilte, die mijn hoofd aan stukken breekt. De trap kraakt. Er is een langzame stap, die zich verwijdert. — Antoinette, schreeuw ik wanhopig. De roep spat te pletter tegen de kamerwanden. Hij bereikt niet eens het hart van dezen bruut. Dien nacht bood geen dak schutting. Uitgeput stortte Antoinette bij den klarenden morgen over den drempel van grootmoeders kamer. Na eenigen tijd verhuurde Antoinette zich als dienstmeisje. Deze dienstbaarheid kwetste haar niet, vermits een groote dosis vrijheid er in besloten lag. Voor het eerst in haar leven leek mijne zuster nu veilig onder dak te zijn. Zij sloeg zelfs hare betrekking zeer hoog aan. Na een poosje kwam het mij voor, dat zij minder onder haar verdriet begon te lijden De tijd wiekt voorbij. Antoinette krijgt zin in uitgaan op haar vrije dagen. Zij mist dan weer haar kleedjes, die kleedjes welke zij nooit meer sindsdien heeft willen dragen. Zij bekent het mij niet duidelijk, maar ik voel haar vraag en spreek er met vader over. — Neenl roept hij. Natuurlijk: als hij met de vreemde uit wandelen gaat, draagt die ze, onteerendl Zij weten het niet, zij beseffen niet tot welken prijs deze toiletjes gekocht zijn. Maar de wispelturigheid van vader heeft hem na enkele maanden weder te pakken. Hij werpt de vreemde vrouw gewoon buiten: zij beheerschte hem lang genoeg. En nu? Wie zal nu het huishouden doen? — Ga tot Antoinette, zeg dat zij moet terugkomen. Dan heeft zij vanzelf haar kleedjes weerom. Antoinette weigert, natuurlijk. Toen zij even aarzelde, heb ik haar den terugkeer verboden. Zij moest blijven waar zij was en mocht haar eigen geluk niet in den weg staan. Laatste laagheid van vader: Hij biedt zich bij de mevrouw van Antoinette aan, scheldt op zijn dochter, die niet te betrouwen is: „Gij moet eens zien welke rijke toiletten zij heeft, en ik vraag u: waar zou zij die gehaald hebben? Ik, haar vader, ben maar een arme werkman en kan die niet bekostigen". En: „Zij blijft heele nachten uit huis". — Ik weet wie gij zijt, antwoordt de mevrouw, ik ben beschaamd in uw plaats. U zóó te willen wreken! — Ik kan Antoinette door de politie laten weghalen. Hij voert, ditmaal, zijn bedreiging niet uit, maar loopt woedend naar de herberg van Irma, slaat daar den spiegel van het buffet stuk. Wat later ontdoet hij zich van zijn inboedel, neemt definitief zijn intrek bij Irma. Josephke en ik moeten hem daar volgen! Toen zij een-en-twintig werd is Antoinette dan getrouwd met een fikschen beenhouwersgast. Ik woonde de trouwplechtigheid bij. Haar gezonde man lachte moedig de toekomst toe. Zij, bleek in haar oranje kleedje, keek mij met een blik van verstandhouding aan. Op dien avond wist ik dat onze Antoinette niet het land van geluk inging, dat het leven haar het vermogen om diep en volkomen gelukkig te zijn uit de hand geslagen had; dat zij nog slechts stil en genoeglijk, rustig, als effen vloeiend water, de dagen verbeiden kon, met, diep in haar, reeds het bereid zijn tot de uiteindelijke verlossing; tot de opperste rust: de Dood. — Antoinette, fluisterde ik haar toe, wees sterk. Ik zal mij forceeren op de fabriek en u helpen: reken op mij. m Als een vreemden, onbegrepen last droeg ik mijne onnoozele jongelingsjaren. In den laatsten tijd hadden mijn blikken een rustigen, eenvoudigen horizon gezocht, die de enorme stad, voor mij nog verdonkerd door de aanwezigheid van mijn vader en zijn gezelschap, mij niet gaf. Soms brandden mij de zolen. Dat gebeurde op die oogenblikken, toen ik geloofde dat de streeling van het zachte, teedere gras onder mijne moede voeten een opperste weldaad zou zijn; toen mijn ziel zich verkwikkend laven wilde aan het liefelijke groen der bosschen en velden; toen ik naar den zang der vogels boven de landen hunkerde als een hongerige naar een snede brood. Ik behoefde Rousseau niet te lezen (en met hem dwepen) om naar de geneugten van het land, naar den adem der aarde te verlangen. Zes dagen, een week, leefde ik in de beslotenheid van een warme fabriek, waar trouwens mijne gaven gewaardeerd werden en ik, verrassend snel voor mijne jaren, vooruit kwam. De directie stelde mij in de gelegenheid particuliere lessen aan een nijverheidsschool te volgen en Fransch te leeren. Zoo ik lang geaarzeld had om mij een baan te kiezen, dan was ik, gedurende de laatste twee jaren, zeer vooruitgegaan op den weg, dien ik mij voorgenomen had te volgen. Toch beschouwde ik het fabrieksleven alleen maar als eene noodzakelijkheid, als een middel om het leven mogelijk te maken; niet als een doel. Mijn ideaal werd een huisje op het land met een tuin, overlommerd door het weelderige groen van heesters en boomen. Maar met wie zou ik daarin wonen? De vraag cirkelde, — maar ik vond geen antwoord. Zes dagen per week leefde ik het zware fabrieksleven, op den zevenden dag lokte mij de openheid der lucht, de milde en ruige kracht van de natuur, het wilde geweld der winden Den Zondag versliep ik echter vaak de morgenuren, zóó moe en vadsig als ik was; zoo werden mijne wandelingen klein en laf. In den vooravond wachtte mij mijne getrouwde zuster, onze Antoinette Mijn broeder Joseph woonde bij grootmoeder. Vader had hem daar gebracht. In haar eng huisje aan de steeg schoot er voor mij geen plaats over en zoo moest ik wel bij hen blijven, bij vader en zijn vriendin Irma, in hun danskot der achterbuurten. Nooit had mijn vader zoo aangenaam en zoo zorgeloos geleefd als in de laatste jaren. ; Zijn kwinkslagen lokten vele kliënten; de l frissche Irma, met haar wellustigen lach, deed dat evenzeer, 's Zondags kwamen jonge deerntjes, die ik kende van de fabriek, de kliënten bedienen. Dan zoemde het orchestrion. | Als de kroeg vol schoot van het baldadige lawaai ri van dronken lieden, neep de zure dranklucht mij i de keel dicht en moest ik zeer dikwijls op de I tanden bijten om niet te schreien van eenzaamtj heid. Maar deze eenzaamheid werd mijn trots, i mijn vreugde, — en bleef mijn verdriet. Op i zulke oogenblikken van machtige melancholie tl riep ik de zachtheid op van mijne zuster; — en c hare gelatenheid aan de zijde van een echtgei| noot, die vol baldadige levensvreugde stak; een j levensvreugde, die mij af en toe zeer hinderde q om niet te zeggen: kwetste. De eerste maanden v van Antoinette's trouwen had ik — o, ik schaam ii mij zéér, — een gevoel van bijna afgunst gekend op haar man. En ik weet niet of ik dat gevoel II thans, na zooveel jaren, geheel in mij heb kunnen terugdringen of vernietigen. De zaak is: ik | voelde mij aanvankelijk beschaamd, toen ik ge- tuige was van de wijze waarop hij Antoinette omhelsde; ik wist mij 's avonds ongelukkig toen ik van haar afscheid nam en hij haar leest omvatte. Zoo keerde ik in den nacht verdrietig naar huis, keek vaak om naar het verlichte raam van hunne kamer. Maar dan voelde en zag ik Antoinette's blik vóór mij klaren uit den nacht en van ontroering kon ik dan bijna niet meer ademen. Vader ging voort met zich heel weinig om mij te bekommeren. En voor Irma leek het of ik eenvoudig niet bestond. Nadat vader mij, zonder resultaat, een paar malen gevraagd had een handje toe te steken op drukke dagen en hij er zich, op den duur, rekenschap van gaf dat ik de j eenzaamheid van mijn dakkamertje boven het geroes van zijn herberg verkoos, gunde hij mij minachtend mijne eenzaamheid. Mijn vrees voor hem was ietwat gemilderd. Hij moet op die dagen ook gevoeld hebben hoezeer ik buiten zijn kring groeide. Hij wist dat ik op de fabriek iets meer beteekende dan een eenvoudig arbeider, maar in hoeverre dat samenhing met de ontbolstering van mijne persoonlijkheid vermoedde j hij niet, — en dat kon mij heelemaal niet deren, j Het feit dat ik, elke week, mijn loon slechts voor de helft op de keukentafel legde, bezorgde mij niet de geringste gemoedsaandoening. Wat een opwindende vreugde veeleer toen ik mij met het achtergehouden geld, allerlei boeken kon aanschaffen; boeken, die mij vormden als mensch. Ik kocht véél meer dan ik lezen kon, ik kocht om het bezit, — maar berouw heb ik daar nooit over gehad. Want, toen ik later meer vrijen tijd kreeg, had ik vele boeken te weinig. Mijn leeshonger heeft mij een poosje van de natuur weggehouden, — maar wat een genot werd het buiten te lezen. Mijn romantisch hart zocht natuurlijk de romantiekers. Rousseau heeft me zeer beïnvloed! Maar welk een wereld rukte Balzac niet open voor mij! Stendhal kon ik moeilijk beginnen. Hier stootte ik dadelijk op iets hards, op iets ongezelligs, op iets koels, ja, iets cynisch. Maar, zoo Stendhal mij nooit mijne liefde voor Rousseau heeft kunnen rooven, dan heeft hij toch iets meer harmonisch in mij gebracht. Hij heeft me, meer dan andere auteurs, levenswijzer gemaakt; hij leerde mij veel van het hedendaagsche leven begrijpen. Ik liet deze boeken ook aan Antoinette lezen en met wat een warmte bespraken wij onze lectuur! Maar meer dan voor de wijsheid, och: de levenskennis, die de literatuur in mij bracht, huiverde ik voor de muziek, die stilaan voor mij openging. Met het achtergehouden geld kon ik koncerten voigen maar toch beleelde ik aan dat aldus verworven geld méér plezier als ik voor mijn zuster geschenkjes kocht. Ik deelde haar aanvankelijk mede van waar het geld kwam. Zij haalde eenvoudig de schouders op, zoo iets had niet het minste belang. Ik heb mij toen een heel poosje in de houding van vader vergist. Op een zéér blauwen en héél helderen Zondagmorgen stond ik toevallig in de deur aan de straat en volgde het spel van twee blanke duiven op de kasseide. Dat ontroerde mij buitenmate; aldus sprak immers het andere leven tot mij: het schoone, zuivere leven buiten in de natuur. Mijn borst golfde ervan. Ik boog mij op de hukken, lokte de duiven. Ik wist niet dat vader naast mij stond. Er viel mij dan ook als een klomp in mijn nek, toen ik hoorde: — Nog enkele maanden en ze hebben u vast in het leger. Ik kon niet dadelijk opkijken; de duiven fladderden op en ik keek verstrooid hun witte vlucht na. Ofschoon, in den straal van mijn oog, de twee minnende duiven zich nog stappende, met opgekropte borst, bewogen, viel mijn blik bot op den afpellenden kalkmuur over onze deur Ik voelde scherp de blikken van vader, — ik wist hoe zijn mond te hoonen stond in zijn sarrend lachje. Toen kwam ik traag recht, lachte hoogmoedig; hij keek nu aarzelend naar de duiven, niet zóó gerust. Het leek of ik hem betrapt had op iets, waarover hij zich, diep-in, schaamde. Groeide ik niet dat ééne oogenblik boven hem? Klaar doorschoot mij het besef dat hij jaloersch was op mijne eenzaamheid, omdat Ö hij meende dat ik daardoor sterk stond. Maar I het docht mij ook, te dezer stonde, dat hij alles j van mij wist, dat hij mij sinds lang volgde, in gej peinzen en anderszins, en dat hij mij nu — uit I haat, uit jaloerschheid? — wilde pijnigen; dat hij j de rust, die, slechts op dat oogenblik, als een I koele, heldere vijver in mij lag, scheen te willen schenden; dat hij mij mijne zekerheid wilde ont- ü nemen en mij weerom wilde vernederen tot het i zwakke kind, dat hij zooveel jaren beheerscht J had. Zulke overpeinzing deed mij, één sekonde i lang, wankelen. Als een pijn voelde ik de stilte II tusschen ons. — Zij zullen mij niet hebben, zegde ik. Hij keek mij glimlachend aan. — 't Leger zal u goed doen. En waarom u niet 5 en anderen wèl? Toen keek hij wederom naar de duiven. Ik zag naar zijn mond en zijn donkeren blik en het De Gele Roos 5 scheen mij toe, dat, wijl hij er eenvoudig naar keek, hij bezig was de dieren te wurgen, — alleen omdat ik naar hunne liefde met ontroering gekeken had. Maar neen, ik was niet rustig. Reeds lang was ik dat niet meer, hoe kon ik het zijn nu zij mij zoo goed als geheel verlaten had? Antoinette, mijne behoedster! Hare aanwezigheid: mijne sterkte. In hare nabijheid werd ik zacht en liefelijk geneigd alles en iedereen te beminnen. Zij hoefde geen woord tot mij te richten: in hare stille tegenwoordigheid, door niemand gedeeld, voelde ik mij niet alleen rustig, veilig en vredig, maar vaak: gelukkig. Als ik in den vollen buiten wandelde, onderging ik aanvankelijk de stoere eenzaamheid van het land als een kiesche weldaad. Klotsend riep het groene water mij met groot welbehagen. Soms werd ik onweerstaanbaar gedreven tot den ernst der dennen. Voor den hartstochtelijken schreeuw van den avondvogel sloot ik vaak duizelend de oogen; zulk een brandenden schreeuw in de ruimte. Maar niet durend vond ik mijne vreugde in de natuur. In hare warme weelde huiverde ik plots voor mijne eenzaamheid en onrust voor iets dat ik niet kende noch bevroedde verzwaarde mij het hoofd. ten duk van Antoinette, een blik mij toegemeten uit die groote donkere oogen en ik voelde mij stijgen naar de rust, naar de verlangenloosheid! Josephke telde dan al niet meer mede in mijn leven. En nu minder dan ooit, nu hij in een vreemde stad een eerzaam administratie-hoofd geworden is, dat, naar ik hoorde, gaarne pocht op zijne proletarische afkomst, om het verschil tusschen heden en verleden beter te doen uitkomen, om aan de verworven positie meer glans bij te zetten. Och — hij is mijn broeder en in zijn hart is hij niet zóó kwaad! Hij heeft heel vroeg geheel op eigen beenen moeten staan en zijn ongeluk is geweest dat hij, zonder strijd hoegenaamd, carrière heeft gemaakt. Neen, Joseph heeft nooit iets beteekend voor mij en evenmin voor Antoinette. Hij is zeer vroeg buiten onze atmosfeer getreden, — hij heeft nooit tot onze zielsgemeenschap behoord; hij heeft zijn leven bovendien in een andere stad gesleten en zoo is het mogelijk geweest dat van de drie kinderen er slechts twee elkaar trouw gebleven zijn. Toen Antoinette ónze moeder was, kon de kleine Joseph niet weten wat onze zuster beteekende en later heeft hij er geene aandacht voor overgehad. Zoodat ik niet den muisten steun had aan mijn broeder.... Kameraden? Ik had ze op de fabriek. Eiken middag bracht ik met de makkers door, maar hoezeer ik ook mijn best deed om eenige vertrouwelijkheid te scheppen onder elkaar, nooit rees tusschen hen en mij déze atmosfeer, waarin de zielen elkaar naderen, en niet meer de menschen, waardoor de omgang van personen naar het plan der innerlijkheid verschuift, waardoor de omgang rijkdom en levenswinst wordt. Ik weet het, ik zwéér het, nooit heb ik mij hun sociaal-meerdere gevoeld. De post van vertrouwen, dien ik, toen al, bezat, vervulde mij met eene fierheid, die mij rechtmatig voorkomt; ik werkte mij óp uit eigen kracht. Maar — al weet ik niet precies wat het is geweest — niet daardoor voelde ik mij verwijderd van de gezellen. Nooit heeft iets ook maar het besef kunnen vertroebelen dat ik met geheel mijn ziel wortel in het proletariaat. Als het uur van het proletariaat slaat, o, geve God dan dat ik er bij mag zijn! Op het oogenblik dat ik deze regelen schrijf — wat een dwaze luim heb ik gevolgd — stel ik het materieel tamelijk goed. Mijn positie op de fabriek is meer lucratief geworden dan ik ooit verwachten dorst. Maar hoe heeft dagen en jaren lang in mij het verlangen ge- woeld naar mijn eenvoudig blauwe kieltje; naar mijn eenvoudig arbeids-pak van het begin; en ook naar de kameraden en hun babbelen over sport en vrouwen. Dit Verlangen sproot niet uit een gevoel van reactie op burgerlijke voldaanheid, niet gehéél uit walg voor het heerschende maatschappelijk systeem, dat ik niet als de ware sociale orde erken. Het sproot, geloof ik, uit den drang terug te keeren, geheel en gansch, tot de klasse, die mij heeft voortgebracht en waarin ik geleden heb Laat ik hernemen: ik zocht kameraden. Maar er hinderde altijd een afstand, dien ik niet overwinnen kon, schoon ik dat bijwijlen zeer krachtig verlangde. Toen enkele fabrieksmakkers in de kroeg van vader kwamen, dronk ik dus met hen, danste ik met hen en op dat oogenblik schonk mij hun gezelschap warme vreugde. Maar zij bleef niet, deze vreugde. Nog waren de gezellen de deur niet uit of ik verviel in een lusteloosheid, die, met het klimmen van den melancholischen avond wentelde naar het verlangen: Antoinette. Als een moede pelgrim kwam ik dan bij haar en zij verkwikte mij op zulk een eenzamen, klammen avond. Alleen maar bij haar te zijn! Haar man had het gezelschap gezocht van luidruchtige vrienden en Antoinette vertelde mij, met verheffing van stem, over een gebuurvrouw, die een kindeke wachtte en daar heelemaal niet mee ingenomen scheen. De blijde, blanke klank van Antoinette beurde mij geheel op, het was eerst in den nacht dat ik mijne zuster meende te begrijpen: zij zou het kind met vreugde aanvaard hebben Toen ik mij vrij lootte, liep ik dadelijk naar Antoinette. Heel dien feestdag bleef ik blij bij haar. In een soort geestelijke beschonkenheid keerde ik *s avonds naar huis, — waar Irma mij zoo goed als woedend ontving, vragend waar ik heel den dag gezeten had en of ik het niet de moeite waard had geacht ook „thuis" te komen zeggen dat ik geen soldaat moest worden. Vader zocht mij overal in de stad! Dat was de eerste maal dat Irma zich direkt met mij bemoeide. Ik haalde de schouders op, bleef in de herberg naar buiten zitten staren. Toen vader, laat op den avond, en ietwat beschonken thuiskwam, stoof hij op mij af en sloeg mij brandend in het gelaat, — zóó dat ik wel ontnuchteren moest. Deze slag herinnerde mij dien Zondagochtend met de schoone minne der duiven, toen ik meende vaders jaloerschheid te hebben zien openspatten. Dat het leger mij nu toch niet had! — Ziet ge, en niet! schreeuwde ik hem terug, vrank, tartend, doelend op mijn antwoord, dien ochtend. Vaders duistere blik schoot naar Irma. — Heel den dag zit dat bij zijn zuster, wij tellen niet. Ik begreep, waarom hij mij geslagen had: uit razernij op Antoinette! Ik begreep nog meer: hij had eigenlijk Antoinette meenen te slaan. Ik deed alsof de beteekenis van dat alles mij ontging: — Het is een kleine kunst! Ge moet maar weten tot wie u te wenden. Ik keek hierbij vader lang en vast aan. Hij was niet zoo dapper meer, meende voorzeker dat ik machtige beschermers had, — kreeg misschien, tijdelijk, wel een beetje respekt voor mij! Maar van dit oogenblik af verhevigde de gruwel aan de valsche vroolijkheid in het huis van mijn vader. Eiken dag steeg die afkeer. Ik haakte naar de vreugde, maar deze soort vreugde ontvlood ik. Sedert enkele jaren leefde ik nu ook in de nabijheid van de bestendige vriendin van mijn vader, Irma, en vooral sinds haar optreden den avond van de loting had ik moeten vaststellen dat de vrees, die vroeger vader gaf, thans uitging van Irma. Ik huiverde voor haar. Nu weet ik dat hare lichamelijke rijpheid, hare trage wellust, mijne kuischheid afstootte. Ik zag hoe ze dronken arbeiders betijen liet onder het verduldig oog van vader; ik zag hoe ze 's Zaterdags, het loon van arbeiders in de lade keerde, — op dat loon wachtte thuis de vrouw. Ik zou haar moeten dankbaar zijn: had zij niet mijn vader als getemd? Maar zij had ook Antoinette verbannen uit het huis, dat haar toekwam. En, ja, dat voornamelijk kon ik niet vergeven. Als ik daaraan dacht, had ik vaak de behoefte om haar te ranselen. Waarom ik echter van haar walgde en waarom zij mij tevens vreezen deed, het was door datgene, dat ik nog niet kende en waartegen ik mij steeds — zij het vaak huiverend en met geloken oogen — had verzet. Vóór alles: zij incarneerde voor mij dat, waardoor in ons gezin het lijden kwam; zij leek mij dat te zijn, waardoor onze moeder den dood inging. In Irma leefde yolop en hevig dat, waarvan ik in mijn liefste Antoinette de tegenstelling zag. De rijkdom van het lichaam, — de kuischheid der ziel. Misschien niet de rijkdom, misschien de wellust van het lichaam en de vreugde der ziel. Aan de wereld, die Irma beteekende, ook maar iets toegeven, mij er ook i maar lichtelijk toe te neigen, zou verraad bei teekenen aan Antoinette. Tot dan toe had ik : genoeg sterkte in mij gevonden om Antoinette trouw te blijven. Al betoonde zij tegenover mij i een, als het ware, vereerende neutraliteit — i een enkele uitzondering daargelaten — toch vreesde ik Irma. Wij bewogen rakelings naast \ elkaar. Wij aten aan één tafel en 's nachts en ' 's morgens hoorde ik haar in de kamer van vader. Zelden zegde zij iets over mij; nooit iets over Antoinette. Wij leken eenvoudig niet te bestaan voor haar. Zij lachte alleen maar met een klein, intiem lachje, dat vader niet eens opmerkte. Wat een geheimen had deze vrouw in haar leven, — en wat zou haar vriend en mijn vader ervan weten? Toch vonden zij het uitstekend met elkaar. In hunne verhouding trad bovendien al meer en meer de gemeenzaamheid van het geld. Zoo hield een dubbele gemeenzaamheid hen bij elkaar en niets scheen deze te vertroebelen, niet eens eenig besef van de | wederzijdsche berekening in hunne verhouding. Het kon vaders aandacht toch niet ontgaan zijn dat zij hem, als het haar lustte, eenvoudig op straat kon zetten, zonder meer, en dat hij daar niet het minste verhaal op had! Evenzeer en vooral moest hij weten dat hij door zijne tegen- woordigheid, hare kroeg beschermde en aan de uitbating ervan een soort wettelijke erkenning verleende. Voor dat gezag en deze bescherming bleek zij hem dankbaar, zij, ongetwijfeld de sterkste van beiden. Ik wilde het niet weten, maar hoe kon ik het vergeten, dat zij heimelijke bijeenkomsten had met soortgenooten van vader? Indien echter hierom zou gestreden worden tusschen haar en hem, dan zou zeker en vast Irma overwinnen. En het was déze sterkte eigenlijk die mij verontrustte. Zwakke zielen kunnen het niet uithouden in de omgeving van sterke karakters.... Tusschen deze twee krachten, die van Irma en die van vader, voelde ik mij op den duur niet meer veilig. Zoo begon ik aan wegloopen te denken; ik had de meerderjarigheid bereikt; ik bezat wat geld. Maar daadkracht, waar haalde ik die? Het kwam mij voor dat de energie, in mij aanwezig, slechts aangewend werd om, materieel gesproken, iets te worden in de wereld, om Antoinette boven alles te blijven beminnen; daarbuiten was zij uitgeput. Ik dorst nog niet Antoinette te spreken over mijn vaag plan, ik, die toch alles aan haar biechtte. Zoo sloot ik mij rond dien tijd op in al strenger eenzaamheid, behalve den Zondagavond, dien ik, bij Antoinette, dubbel genoot, om sterk te zijn voor een geheele week.... In Juli keerde ik, laat in den nacht van een wandeling thuis. Het was op een dier nachten, als het niet geheel duister kan worden en de stille aarde alleen maar met donker-zacht blauw is vervuld. De stilte van den nacht heeft dan iets levends, de luwheid is dan van een onuitsprekelijke zachtheid. De mensch wil zweven, in plaats van te stappen. De lichten der steden bestralen het armelijke groen langsheen de straten met een melancholisch licht; de zomer-adem van te buiten zweeft in de straten, die, zéér laat in den nacht, toch iets schoons, iets bekorends krijgen in deze zware stilte Dien avond liep ik ver. Ik wilde de maan zien hangen als een lampion over een korenveld, ik wilde de sterren zien pralen, zoo veel in getal, dat ik ze niet alle met één blik omvatten kon. Wilde ik dit werkelijk? Was ik, dien avond, niet vreeselijk ontstemd geworden door Antoinette's man, die mij kwaadaardig toeriep: — Uw zuster zit bij dat wijf van boven doelende op de vrouw, die een kindeke ging krijgen en die Antoinette's volle genegenheid en aandacht had, precies daarom? had geleera.... maar geen van beiden wist iets van Maria's instortingen, geen van beiden wist iets van Maria's snikken in den eenzamen nacht. Maria naderde mij al meer en meer.Geen mensch is trotsch genoeg om gehéél alleen te staan. Soms kwamen wij 's nachts bij elkaar; wij fluisterden dan en dorsten geen licht aan te maken. Ik sprak haar vaak over Antoinette, dweepend en vereerend, vooral nu ik haar iets minder zag. Ik plaatste tegenover Maria's hardheid, de liefelijke berusting, de zachtheid, den deemoed van mijne zuster. Maar dat deed Maria niets. Maria kon niet inzien dat deemoed een groote kracht is. Maria noemde Antoinette een zwak schepsel. Toen ik Maria deed opmerken dat deemoed ons had staande gehouden tegenover de wreedheid van vader, lachte zij mij radicaal uit. Ach, — wij babbelden maar! Als echter in ons gesprek het woord kindeke viel, werd Maria stil en week. Ik herinnerde mij dan met groote ontroering hoezeer ook Antoinette om een kindeke begaan bleef. Op zulke teedere oogenblikken dacht ik het meest aan Antoinette en sprak ik het zachtst en zuiverst over haar. Eens sprong echter Maria baldadig op: — Maar gij zijt verliefd op uwe zuster! Trouw met haar. Ik keek ontzet naar Maria s trillenden mond. Maar ditmaal begreep ik niet. Haat, afgunst, nijd, I boosheid, zucht om te kwetsen, wat bestormde Maria op dit oogenblik? Laat mij thans eerlijk i zijn, vooral, laat mij thans eerlijk zijn: indien I ik in den laatsten tijd, toen ik bij haar op de I kamer was, neiging had om Maria te omhelzen, H dan had ik toch nooit opgehouden te weten dat zulke hevige momenten slechts tijdelijk waren, van zeer voorbijgaanden aard en dat zij mij niet ; aan Maria zouden binden. Waren er geen oogenI blikken geweest dat ik ook andere meisjes had willen omhelzen? Natuurlijk had ik van geen van deze ooit zóó gehouden als van Maria; maar i een verhouding tusschen man en vrouw, leek het i mij, moest noodzakelijk ook op andere gevoelens groeien dan op het verlangen van één oogenblik, dan op het gevoel van deernis en van sympathie.... En die andere gevoelens droeg ik Maria niet méér toe dan een ander meisje. En, — wat gewerd er van Antoinette? Antoinette, o, die was nog altijd mijn moeder en ik beminde haar met een drang, met een grenzeloosheid, met een aandoening des harten: mateloos, woordeloos.... Onze omgang was steeds geweest, wat hij wezen moest en altijd zou blijven: kuisch. Tusschen ons rees tot dan toe nooit een woord dat op sexualiteit sloeg. Als ik Antoinette vóór mij had, dacht ik er nooit aan dat zij een getrouwde vrouw was, dat zij in het huwelijk slechts een schuilplaats gezocht had voor een leven te hard en te zwaar voor haar. Dus toch een zwak schepsel? Het kwam niet in mij op, mij erover te verwonderen dat, al verlangde zij er naar, Antoinette geen kinderen kreeg, noch dat zij zoo weinig een vrouw geleek, die lichamelijk opbloeide in het huwelijk. Maar zoo bleef zij voor mij de Antoinette, die ik altijd gekend had, geliefd en aanbeden. En indien ik in den laatsten tijd onrustig werd in hare aanwezigheid, lichamelijk onrustig, en al mocht deze onrust dezelfde heeten, die ik soms bij andere meisjes ervoer, dan weerhield een groote vrees mij om deze soort onrust ook maar eenigszins bij benadering te ontleden. Ik kon er niet met Antoinette over spreken, vreezende haar te moeten afstaan of te verliezen. Ik verbeet deze onrust in norschheid, waaronder Ik maar alleen leed Maar, — was ik „verliefd" op Antoinette? Een seconde haatte ik Maria. Dan vroeg ik mij af hoe het wel mogelijk was zoo scherp vijandig te staan — zij het slechts een sekondel — tegenover iemand met wie ik dan toch al dagen en dagen leefde in een atmosfeer van welwillendheid en genegenheid. Ik was nog naïef genoeg om er verbaasd over te staan, dat zóó spoedig gevoelens kunnen omslaan. Thans geloof ik veeleer dat, verborgen in ons gemoed, evenwijdig aan de sympathie, ook de antipathie, evenwijdig aan liefde, ook haat leeft en dat deze anti-gevoelens alleen maar op gelegenheid wachten om door te breken. Zóó stond ik dus tegenover Maria. Onder de stuwing van mijn bloed, onder de macht van mijn trillende zenuwen greep ik haar vast. Ik wilde haar slaan, reeds rees mijn arm! Maar toen ik haar weerloos voelde, viel mijn drift lam. Ik vroeg mij af: doelde zij misschien niet op een gemeenzamen band tusschen Antoinette en mij? Of had zij er maar wederom iets uitgeflapt, het eerste het beste? Ik kon geen woord zeggen, verliet de kamer, tot schreien bereid. Sindsdien is het nooit meer geheel klaar geworden tusschen Maria en mij. Iets als een koude nevel, die mij belette haar te zien met de helderheid, waarmede ik bijvoorbeeld Antoinette zag, kwam tusschen ons. Ik dacht tenslotte: zij heeft opzettelijk haar kwade natuur opgejaagd tegen mij; maar deze gedachte verwijderde mij nog veel meer van haar. Hoog- hartig wendde Maria zich dan ook van mij af, — vooral toen zij merkte dat ik in geen dagen mij moeite gaf haar te benaderen. Ik verontrustte mij er nadien wel eenigszins over dat ik haar zóó spoedig vergeten kon. Maar ik voelde mij gekwetst, ik voelde mij gehinderd; ik kwam niet meer in gewonen doen terug. Een paar dagen nadien kwam ik onverhoeds in de keuken. Ik zag hoe Maria onbepaald naar buiten staarde, denkende aan iets dat haar droevig stemde. Het schemerde grijs en vreemd. De dingen in de kamer waren niet meer de gewone dingen; de atmosfeer die in de kamer hing bleef ons geheel vreemd. — Aan wat denkt gij, vroeg ik, en deed mijn best om mijn stem zoo zacht en innig mogelijk te laten klinken. Maria antwoordde niet. — Aan wat denkt gij, hervroeg ik haar, naderend. Er trok een verlangen door mij om mijn arm rond haar leest te leggen. Ik voelde dat er iets in de kamer was dat ons vereenigde, hoe dan ook. — Och, men denkt soms aan dingen, die ver af zijn en die men niet bepaald naar zich toe kan brengen. Maria haalde de schouders op en ging weg. Een poosje later zag ik haar koffie drinken en mij trof daarbij de vulgariteit van bewegingen en de grofheid van gelaatsuitdrukking. Misschien wilde zij iets kapot maken in haar, een stemming, een beeld. Kende ik haar nu al niet lang [genoeg om te weten hoezeer zij zich forceeren kon; hoezeer zij een opstandige bui in grofheid te fnuiken wist?.... Dien avond bezocht ik Antoinette. De voelde mij lusteloos, niet in stemming om veel te praten. iAntoinette monterde mij ditmaal niet op. Wij zaten tegenover elkaar; er kwam geen geestelijk contact. Zonder afscheid te nemen ging Antoinette's man weg, naar een vergadering; zijn heengaan leek wel een vlucht. Zoo zaten wij daar nu weder, Antoinette en ik, alleen in den avond, zwijgend in hare kamer, gehinderd als het ware door eikaars tegenwoordigheid. De wilde spoedig opstappen, maar kon daar toch niet toe besluiten. — Blijft uw man lang weg? — Ik weet het niet. Hij gaat, hij komt, hij doet wat hij wil. Antwoordend keek Antoinette mij niet aan. Er klonk een scherpte in haar stem, die ik na langen tijd wederom hoorde. Ik had, natuur- lijk, altijd wel meenen te weten dat Antoinette getrouwd was zonder eenigen aandrang, — dat het huwelijk haar eigenlijk zóó onverschillig liet, dorst ik slechts vermoeden. Maar nu hoorde ik in deze stem iets anders, iets van ontevredenheid en verzet. En nu kwam ineens dat, waarop wij heel den avond hadden zitten wachten; een aangename warmte doorstroomde mij en ik keek Antoinette met vasten blik aan. Het trof mij dat er iets vermoeids lag over Antoinette's gelaat, dat haar mond als zonder kracht gespannen stond en dat de lijnen in haar gelaat scherper getrokken waren. Maar haar blik werd nóg zachter en inniger, die dragende blik van een hert met zijn te groote oogen. Op haar zwarten schoot hield zij de lange, blanke handen met de dunne vingers. Antoinette lachte schuw, toch leefde een zekere spanning in haar op: — En hoe gaat het leven, jongen? vroeg zij met gemaakte vroolijkheid. — 't Valt niet heelemaal mee, lachte ik. — Wij hebben het nooit goed gehad, waarom zouden wij nu klagen? Wat wij denken lijden te zijn, is niet anders dan een aantal kleine verdrietelijkheden. Zal ik u eens wat zeggen? Wij zijn zoodanig overspoeld geworden door deze kleine verdrietelijkheden, dat wij geheel onze moeder vergeten zijnl Hadt ge dat vroeger I mogelijk gedacht? Ik heb haar vandaag véél in gedachten gehad. Daar was al een heel tijdje overheen. — Het ergste deed zich voor: ik kon mij moeder niet bepaald voorstellen. Ik zweette onder de inspanning, ik schreide er bij toen ik trachtte haar beeld weder duidelijk in mij op te roepen. Ik wilde niet naar het portret kijken; haar beeld moest vanzelf in mij oprijzen. Toch diende ik het portretje er bij te halen. ï En gij, kent ge onze moeder nog? Ik durfde niet dadelijk antwoorden. Ik glimlachte voor mij uit, staarde Antoinette aan | en dan: — Ja, zegde ik zacht en traag, zeker herinner ik me haar nog Ik weet nog precies hoe ze dien avond was, ge weet wel, dien laat- ;; sten avond. — En dat hij nu zoo getemd is door die feeks, onderbrak heftig Antoinette. Maar och, ons leven is heel wat beter geworden dan wij het ons hadden voorgesteld. Is het niet zoo? Gij zijt niet te beklagen en ik och, ik Antoinette's stem daalde tot gefluister. Zij keek naar de andere zijde van de kamer, het hoofd zonk haar op de borst. Ik dacht aan dien treurigen, laatsten avond, — maar de doffe klank van Antoinette's stem riep mij terug. — Neen, gij zijt niet gelukkig, Antoinette. Antoinette keek mij aan, alsof zij mij niet begreep. Had zij zoo juist niet het tegenovergestelde beweerd? Haar oogen straalden plots op en deze straalkracht werd een gloed, die mij verraste. — Mijn mannetje is het niet, viel zij uit en beet zich de nagels. Ik weet waardoor en ik begrijp. Hij vindt mij te weinig vrouw, ik deug niet voor het huwelijk. Ja, hij heeft gelijk — Maar, Antoinette. — Ik vraag niets dan een kind. En hij wil het mij niet geven omdat omdat, naar hij zegt, hij voor mij dan heelemaal niets meer zou beteekenen. Er is iemand, dien ik zeer, zéér liet heb. Hij is ver van hier, ik weet het. Hij kent mij niet. Maar als hij hier komt in deze stad, zal hij mij herkennen. Ik zal tot hem gaan en hij zal mij geven wat ik vraag. Van hem, van niemand anders, moet het zijn. Droomde Antoinette luidop? Mijn zuster sprak als in waanzin. Zij stond geheel recht en waarom, waardoor leek zij mij als een laaiende toorts te zijn? Ik greep haar heete hand. Antoinette hijgde en beet den mond met kracht dicht. — Maar Antoinette, ik begrijp u niet. Wind u niet zoo op. — Mijn man is boos op u. Hij is weggegaan omdat gij kwaamt. Hij zegt, — weet ge wat hij zegt? Dat ik u veel meer lief heb dan hem. Ik boog het hoofd als onder een Hitsenden, kletterenden zweepslag. Ik dacht aan wat ik nog maar pas gehoord had. Bevend staarde ik naar mijne zuster. Ik dorst niet denken, ik durfde niet logisch zijn. Ik voelde mij als bezwijmen. — Ik, uw zuster, hoorde ik nog in een laatsten snik. Neen, mijne moeder, dacht ik, maar kon deze gedachte niet uiten. Ik preste mijne lippen op elkaar, greep Antoinette vast, bang voor het oogenblik, dat kwam. — Luister, zwoegde Antoinette verder, luister Beloof mij later, later als gij zult getrouwd zijn, mag ik dan bij u komen, als ik het u vraag? — Ja, ja! snikte ik. — Mijn jongen.... Daar waren zij weder terug, die verrukkelijke, adembeknellende stonden van vroeger, toen wij het gevoel hadden alsof alleen wij De Gele Roos. 7 oeiaen Destonaen; aaar waren zij weaer terug, deze eeuwige stonden uit onze jeugd, toen wij en wij alleen, door het lijden en door het bloed, het ware leven leefden, het leven van de volkomen gemeenschap der zielen. Antoinette nam mij het hoofd in de smalle handen, ik streelde haar de lange, blanke vingers en nooit was het geluk zoo volkomen in ons als op dit oogenblik toen wij, vol van het verleden, het verbond der toekomst sloten.... Ik dorst de eerste dagen na het gesprek en om het gesprek, dat ik, huiverend, overdacht, niet naar Antoinette toe. Maar 's avonds werd ik naar hare woonst gedreven. Ik kuierde in de omgeving, durfde niet binnentreden; durfde, eerlijk gezegd, Antoinette's man niet onder de oogen komen. Sinds ik wist hoe hij over ons dacht, was ik bepaald jaloersch op hem.... Op deze dagen verdween Maria geheel uit mijn bestaan. Antoinette en niets dan Antoinette! En haar verlangen om een kindeke! Indien ik wel vermoed had, dat Antoinette naar een kindje trachtte, dan begreep ik nu heel duidelijk, waarom haar man mij zoo nijdig had aangeblaft, dien avond, toen Antoinette een bezoek bracht aan de gebuurvrouw, die een kindeke ging hebben. Kwam het doordat ik nu zoo duidelijk het verlangen van Antoinette wist — en er mij over verontrustte, want wie was die man, ver en onbekend, wien zij hare liefde zou schenken? — kwam het doordat ik nu zoo bepaald haar verlangen wist, dat ik gewoon afgunstig werd op haar man? Op hem, uitverkoren door haar om haar man te zijn? En die, schoon zij niet van hem hield, wettelijk het recht had zich in hare intimiteit te bewegen? Ik leed ontzettend onder dat gevoel van afgunst; het pijnigde mij, het matte mij af, het sloopte mij. 's Nachts joeg het mij uit den slaap. Op een avond ging ik toch binnen, hij mocht me dan maar buiten zetten! En wat zag ik? Ik zag hoe beiden, rustig vereenigd zaten in den vrede van een gezellige huiskamer, bij avond, met ontstoken lamp en geurende thee op de kachel. Verrast staarde ik hen aan. Toen, evenwel, Antoinette mij thee inschonk, legde zij even haar warm hoofd op mijn schouder en raakten haar broze vingeren de mijne. Zoo kwam, in de stilte, het kontakt, zoo kwam in (deze kamer wederom ons verbond te staan. Na een kleinen twist met Irma verliet Maria ons huis. Vader had partij getrokken voor Irma en gaf Maria een slag in het gelaat. Enkele oogenblikken nadien verliet Maria ons en een huis dat al meer de goedkoope vreugde gewijd werd. Ik hield mij angstvallig buiten deze banale drukte, studeerde hard, las veel en maakte wederom promotie op de fabriek. Daarvan moet vader iets gehoord hebben, want van dit oogenblik af liet hij mij niet met rust. Als een huiderende schaduw voelde ik voortaan overal zijn aanwezigheid over mij glijden. Thans haatte ik hem meer dan ooit, want was hij niet degene, die ook Maria had verbannen, deze Maria, thans wellicht dolend in ondergang door avondlijke straten? Ik kon moeilijk achterhalen waarom ik zoo plots vaders belangstelling waard was geworden, nadat hij mij zoo langen tijd met rust had gelaten. Dat ik, mijn jonge jaren ten spijt, het tot een min of meer leidende positie had gebracht in een fabriek in vollen opbloei, — wat kon het hem raken? Moest hij daarom kontroleeren? Ik bezocht minder Antoinette. Dat ik haar zóó in gezelligheid had verrast, hinderde mij meer dan ik bekennen wilde. Zou vader mijn stappen volgen om Antoinette? Ik zag niet klaar in zijn doening. Dus werd ik al meer met vrees vervuld in dat huis van valsche vroolijkheid, van wanklankige luidruchtigheid. Het trof mij dat nu ook Irma mij als het ware omcirkelde. De wijze waarop zij het soms aan boord legde om in mijne tegenwoordigheid te komen, verontrustte mij, te meer daar ik eerst nu vaststelde, dat zij daar al een heel poosje mede bezig moest zijn. Na lang peinzen meende ik het gevonden te hebben: zij zouden denken dat ik iets naders afwist van Maria Op een avond ontmoette ik Maria. Zij had haar trots behouden en haar strijdvaardigheid. Zij woonde wederom gemeubeld, werkte weerom als kuischvrouw. Zij wilde geld sparen om óók een kroeg te beginnen. Ik beloofde haar ervoor te zorgen dat zij op de fabriek kon komen. Eerlijke arbeid, goed loon. Zij weigerde. Waarom zou zij aan hare betrachting verzaken? .... Enkele maanden nadien stond zij mij toch aan de fabriek af te wachten, vroeg naar die betrekking. In haar post had zij een opmerking gekregen van den ouden baas, — en de schuld lag bij den jongsten zoon, dat varken. Zoo trad dan wederom Maria in mijn leven. Lichamelijk werd zij grover; zij werd ook brutaler. Zij deed soms erg booze dingen, maar vaak ook vertelde zij op ongelooflijk-zuivere wijze. Zij kende óók poozen van groote stilzwijgendheid en ontwaakte daaruit om aan hare werkgezellinnen over haar vader of over haar kindeke te vertellen: hoe haar moeder haar, bij de begrafenis van vader had gescholden, omdat zij het bloempje, dat moeder haar reikte, niet in den kuil wierp, zooals de gewoonte wil, maar het medenam en boven haar bed ophing. En dat zij noch bij de begrafenis van vader, noch bij die van haar eigen kindeke weenen kon, maar op dien dag zeer hard was, als van steen.... Toen Maria mij eens alleen in het trappenhuis van de fabriek ontmoette vroeg ze mij, brommend tusschen de tanden, of ik het nu nog altijd niet met Irma had aangespannen. Een kind kon zien hoe die zich bij haar minnaar verveelde. Of liep ik nog altijd liever naar Antoinette? Ik sprong op Maria toe, wilde ze doorzenden. Zij verwachtte dit blijkbaar en staarde mij trotsch in het gelaat. Maar ik zag hoe hare mondhoeken van angst trilden en verwijderde mij. Misschien wilde zij de straat op en durfde zij niet zóó maar wegblijven op de fabriek; meenende aan mij eenige verplichting te hebben legde zij het er op aan wegens brutaliteit ontslagen te worden. Toen ik wegliep, begreep ik nu wel waarom vader mij bespiedde en waarom Irma mij omcirkelde. Enkele dagen nadien, op een openlaaienden zomeravond, verliet ik het huis mijns vaders, vijf en twintig jaar oud.... Dat was toen de zon onverhoeds en fel doorbrak, na een dag van zachten regen en de lucht — overdag van een onwerkelijke, melkerige teederheid — te vlammen begon in het aureool van twee regenbogen. Op zulk een avond besloot ik het huis mijns vaders te verlaten. Niet dat ik op het hemelsche vuur en de dubbele kroon van twee regenbogen had gewacht om tot dat besluit te komen.... Maar de laaiende kracht in de lucht, na uren, dagen, weken van loomheid en onbeslistheid I riep plots in mij een zekere soort energie op. Eens moest die opstijgen, na al wat ik in het huis van vader had moeten aanvaarden en dragen. Ja, deze ure moest komen, daarvoor had ik haar reeds te lang in mij. Tot dan toe had ik haar niet als dusdanig kunnen of willen herkennen; maar plots werd ze mijn uur, bij dit openstralen der zon met een kracht, die, eindelijk, mijn daadloosheid overwon. Zoo ging ik. V De eerste dagen van mijn zelf gekozen eenzaamheid leefde ik als bedwelmd, leefde ik als ontwereld, leefde ik in een licht, dat uit niets anders dan uit zon en vreugde bestond. Met eenige verbazing leerde ik, proefde ik, ervaarde ik wat een zoetheid, wat een verkwikking, wat een klare zonne-bron vrijheid in zich bevat. Indien de verovering der vrijheid als een daad van langzaam en moeilijk protest pijnlijk in mij gegroeid was en ik er toe kwam als het ware buiten mijn eigen wil, zoo leerde ik dra beseffen, dat vrijheid een doodgewoon element is in het menschlijk leven; ja, dat vrijheid een noodzakelijk element vormt voor den groei en de verdieping van het ware bestaan, voor het bestaan in zijn ware persoonlijkheid en dat iemand, die werkelijk en alzijdig leeft, niet eens meer beseffen zal dat hij vrij is, zooals de mensch tenslotte niet eens meer beseft dat hij gelukkig is, als hij het is. En bestaat het geluk ook niet voor een ruim gedeelte uit vrijheid? Jaren had ik dus als gevangen geleefd in een giftige, troebele atmosfeer en enkele dagen vrijheid leken voldoende om die atmosfeer te ontij: stijgen en te vergeten. Roes der vrijheid! Misschien is dit niet geheel juist! Laat het waar wezen dat ik, eindelijk, met kracht deze atmosfeer doorbroken had en er in enkele dagen wild en woest kon boven uitkomen, — was mijn ware wezen niet gevormd geworden in die bevangende, onklare atmosfeer, woog zij eigenlijk niet onopklaarbaar op mij? Was ik niet zoodanig doordrongen geworden van deze duistere geladenheid, dat mijn verder leven er niet alleen door zou bepaald worden, maar dat ik ook de verschijnselen, die het algemeene leven mij zouden openbaren, niet meer doorschouwen kon dan met oogen, die al te lang als gewaard hadden in spelonken van duisternis en benauwenis, opdat zij nog ooit vrank en ongehinderd de volle klaarheid zouden kunnen onderscheiden en dragen! Was ik, die mij als bedronk aan de vrijheid, wel vrij, kon ik het nog geheel zijn? Waren mijn ziel en geest werkelijk vrij geworden, zij, gegroeid, gerijpt in vrees en lichtloosheid? Lichtloosheid? Maar ik stond boordevol licht, want Antoi- nette, leefde zij niet in mij, al jaren en jaren? Brandde ik niet van Antoinette? En wat wil ik mij kwellen over vrijheid en het vermogen om vrij te wprden waar slechts enkele helden, genieën, de vrijheid weten te veroveren en ze torsen kunnen, — indien ze er niet aan ten gronde gaan? Wat wil ik bazelen over de beklemmende atmosfeer, waarin ik opgroeide, als die atmosfeer doorgloeid is van den goudglans van Antoinette's aanwezigheid? Wat wil ik, hoogmoedige, vertellen over mij zelf en vergeten mij te hullen in deemoed, waar het gaat om Antoinette, die thans bij onze moeder in de hemelen is? Laat mij U mijn hart uitstorten over Antoinette. Zij kwam, met lichten voet en heel haar hart, met de teederheid van haar oogen en de zachtheid van haar stem, zij kwam, de rijke, vele avonden bij mij, in mijne nieuwe woonst. Aan haar man, die met den dag struischer, kloeker en rooder van gelaat werd, zegde zij een vriendin te bezoeken, die een kindeke had, — of dat zij wandelingen maakte in den zomeravond. Ik had een heerlijke, lichte kamer kunnen huren aan den zuidkant van de stad, waar het stil en rustig is. Over een hofmuur heen had ik uitzicht oo een stukie laan en van uit mijn raam vielen onze blikken óp een zwaren kastanjelaar, een burcht van een boom in vol ontloken groenheid. Vele avonden keken wij naar den boom en hoe de lila avondhemelen er omheen als van zachtheid verzonken. Dan kwamen de sterren, met hun raadsels; dan klom de maan, eiken keer even wonderbaar, en telkens ondervonden wij hoe zacht en zoet het leven is in haar weeken glans. Antoinette zat dan aan mijne zijde en wij keken maar, sprakeloos van geluk; dat wij dit beleven mochten: boom, sterren, maan en ons verbond. Soms moest ik wel merken dat Antoinette aan een geheim verdriet leed, dat zij streed om iets of tegen iets. Maar als zij een poosje naar den kastanjelaar had gekeken en naar de oneindige schoonheid van een zomeravond werd zij rustig en vaak nam zij mij de hand.... Laat in den avond bracht ik haar een eindje weg. Wij zwegen veel, — want wij hadden ons hart vol van den zwaren avondhemel, — en van ons eigen leven .Toch verwachtte en hoopte ik, dat Antoinette ééns zou losbreken en mij dan zeggen waarop zij zwoegde. Ook ik had haar te spreken over wat ik vormloos in mij droeg en dat ééns moest opranken naar het licht der uitspreek- mijn hand voor haar mond en nam haar hoofd in mijn armen.... Want ik wilde het niet hooren, ik mocht het niet en ik kon het niet, dat wat allerduidelijkst in mij sprak, dat wat reeds gezegd was; Antoinette mocht niet voltooien.... Maar zij schreeuwde het uit: — En het is waar, lieve, lieve broeder, ik houd het allermeest van u en heb steeds het allermeest van u gehouden; ook op mijn trouwdag hield ik méér van u dan van hem. Niemand ter wereld is mij zoo lief als gij.... — Waarom is onze moeder niet blijven leven, zegde ik na een poos, meer om de stilte te breken dan om iets te zeggen. Antoinette snikte aan mijn borst. Ik streelde haar lokken, ik zoende haar zacht op de wangen. Wij konden geen stap verder. — Ach neen, sidderde Antoinette, — en ik luisterde ademloos en huiverend, want wat wij nu zegden ontdekte een zieletoestand waarvan wij nooit geweten hadden, dat hij zóó tusschen ons bestond; het kwam mij voor dat wij nu dingen bespraken, die aan den wortel van ons leven lagen, — ach neen, sidderde Antoinette, ik houd wel van mijn man, maar geheel anders dan van u. Als ik aan u denk, voel ik mij wel De Gele Roos. 8 zeer geiuKKig, maar er is toen artija verariet in mijn geluk. En het is precies daarom dat ik zoo van u houd, gelooft gij dat? Om het verdriet Ach neen, gij zijt mijn geheele bestaan, ons bestaan, weet gij het nog, lieve broeder, ons bestaan vroeger, zonder vader en moeder? Ja, misschien is het dat, maar misschien is het dat niet gehéél. Ik begrijp niet waardoor ik zoo uitzinnig van u houd, — en waarom ik alles zou willen verliezen behalve U. Toch stemt het mij soms verdrietig aan U te denken. Als gij mijn broeder niet waart, zoudt gij misschien mijn man zijn. Ja, ik weet dat nu zeer zeker. Ik heb dat dezen nacht overdacht. Mijn man maakt mij soms neerslachtig van onrust en zenuwachtigheid. En toch kan hij mij nog gelukkig maken als hij mij omhelst, begrijpt gij goed? Als hij mij in zijn armen neemt. Maar dat ééne geeft hij mij niet, dat ééne onthoudt hij mij, dat.... wat gij mij niet geven moogt of kunt.... Als ik nog lang bij hem blijf, wurg ik hem nog.... Juist om dat ééne.... Hij is jaloersch op u. Maar ik.... ik, lieve broeder, sla mij, o, sla mij toch, gij moet mij slaan want ik ben slecht, sla mij en ik zal uw naam zegenen, ik zal u vereeren véél meer dan ik onze moeder vereer .... — Maar Antoinette, bedaar toch Wat een schrik omwolkte mij! Wat hoorde ik, wat ging ik nog hooren van deze als in extase zich oprichtende vrouw?.... — Lieve broeder, trouw niet met Maria. Ik haat haar, omdat zij u lief heeft. — Maar neen, zij heeft mij niet lief. — Ja, zij heeft u lief, vanaf het eerste oogenblik dat zij u gezien heeft. Wij vrouwen weten het van elkaar wanneer wij beminnen. Trouw met ieder ander, maar niet met haar, verstaat ge, o, niet met haar. Zij heeft u te lief, op een wijze, die ik niet verdragen kan, en daarom haat ik haar. Sla mij, broeder. Als gij het niet doet, dan doet het mijn man tóch! En ik zal uw naam vereeren. Ik zweer u dat mijn man mij nog slaan zal. Dat hij mij een kindeke geve, — en ik verlaat hem. Dan maar van hem, als diegene, dien ik liefheb en die ver is, niet komt.... Neem mij bij u op, broeder.«.. Ik zal stil en onhoorbaar leven in uw gezin. Als ik een kindeke ontvangen heb, moogt gij met Maria trouwen Maar ik zal niet kunnen in het leven blijven, indien Maria van u een kindeke zou baren en ik geen moeder worden kan.... De opgewondenheid van mijn zuster had zich ook aan mij medegedeeld. Haar wanhoop en haar vervoering hadden mij medegesleept. Wij huiverden, wij rilden over geheel ons lichaam. Wij dorsten elkaar niet aanzien. Deze akelige straat met haar pijnlijke stilte, haar muizen- en rattengeur, de somberheid der pakhuizen, vergrootte den angst, die in mij opgestaan was. Slenterend kwam een nachtwaker nabij. Ik vreesde dat hij ons zou willen aanspreken met vuile grappen. Ja, op dit oogenblik was het mogelijk dat ik daaraan dacht. Maar de man wandelde verder, al beloerde hij ons. Waarheen nu met Antoinette? Zij hing uitgeput op mijne armen. Ik vond geen woorden, ik boog mij over wat zij opgeroepen had. Elk van haar woorden droeg ik in mijn hart. Maar ik kon ze niet overdenken; ik wilde ook niet spreken omdat ik deze woorden warm-levend in mij wenschte te behouden. Ik geleidde Antoinette zachtjes de straat uit, deze lugubere straat, die mij ineens den indruk van een doodkist gaf. Ik sloeg mijn arm rond Antoinette's leest. Aan de stilte, die over de huizen lag, herkende ik den schoonen, diepen nacht. Ik voelde hoe die zachtjes voortschreed. Antoinette leek plots geheel tot rust gekomen. Ik keek haar thans scherp van terzijde aan. Zij hield de oogen geloken; zij gleed als een slaap- wandelaarster aan mijn arm voort. Zij ademde bijna niet. Het kwam mij voor alsof haar levenskracht zich innerlijk geconcentreerd had, of zij nog slechts innerlijk leefde en ik over haar uitwendig leven beschikte. Alles in mij verzette zich er tegen Antoinette dezen avond, naar haar man te brengen. Ik begreep thans ten volle zijn geheele houding tegenover mij. Maar ik walgde niet van hem, integendeel! Veeleer weerhield mij een gevoel van schaamte om mij aan hem te vertoonen, nu ik dus alles wist. Maar ook en vooral een gevoel van kieschheid tegenover het intieme leven van mijn zuster en dat van haar man, deden mij ertoe besluiten Antoinette niet naar haar echtelijk huis te laten gaan, dezen nacht! Medeleven, medelijden, mijne liefde voor de thans zeer geschokte zuster deden mij Antoinette naar mijne kamer brengen. Toen wij er kwamen, glimlachte Antoinette mij nog toe en toen sliep zij dadelijk in. Ik beluisterde lang haar zwaar en onregelmatig ademhalen. Midden in den nacht stond ik van mijn stoel op om het raam open te zetten, zoodat zij bij het ontwaken dadelijk zou getroffen worden door den kastanjelaar in de glorie van een nieuwen zomer1 dag. Zij sliep nog toen ik 's ochtends naar de fabriek moest. Ik gevoelde daar een zekere blijdschap om, want ik koesterde ietwat schroom voor haar ontwaken. Ik wilde niet in de kamer zijn, als mijne zuster het bed verliet. Ik had een ellendigen morgen op de fabriek, voortdurend denkende aan dien anderen morgen, toen mijn zuster óók alleen thuis lag, ontredderd na haar avontuur uit weeldezucht. Ik vermeed Maria, 's Middags holde ik naar huis. Het raam stond geheel open. De boom blaakte in den glans der middagzon. Maar Antoinette trof ik niet meer. En angstig verbeidde ik den avond Dien avond kwam zij niet, Antoinette, en ook de andere avonden niet. Ik hoopte eiken avond dat zij komen zou, ik verging van zenuwen toen de tijd verstreek en zij maar niet verscheen in mijn kamer, waar alles haar verwachtte. Gespannen beluisterde ik de geluiden van het huis om daarin het geluid van haar wederkomen te hooren. Ik betreurde het, niet aan den straatkant te wonen om haar uit de tram te zien stappen Maar ik gevoelde toch eenige blijdschap, dien eersten nacht, omdat zij niet gekomen was. Want indien ik wel gehoord, indien ik wel ondergaan had alles wat zij mij toevertrouwde dan had ik het daarom nog niet verwerkt. Ik kon dien eersten avond niet tot klaarheid komen met mijzelf.... En het werd zéér goed dat wij elkaar gedurende een heel poosje niet zagen. Zóó lief zij mij had, zóó lief had ik haar, even grondig, even alles omvattend. Ook zij beteekende voor mij het allerliefste, het allerdierbaarste dat ik ter wereld bezat. Zij beteekende mij oneindig veel méér dan mijne moeder, oneindig meer dan eenige vrouw ter wereld. Maar, — had ik dat niet altijd geweten? Neen, niet zóó. Want eerst na haar belijdenis begreep ik waarom ik mij niet behagelijk kon blijven voelen met vrouwen; eerst nu begreep ik recht, waarom ik vreesde voor het huwelijk. Het beste dat ik in mij droeg, de zachtheid van mijn gemoed, de teederheid en de vreugde van mijn ziel, mijn heele hart had ik mijn zuster gewijd. Zij wist dat toch? Maar zij moest komen, ach zij moest komen, want ik moest haar nog altijd zeggen, dat zij gehéél op mij rekenen mocht; dat, indien zij wilde, zij reeds van dit oogenblik af bij mij mocht komen wonen, dat ik voor haar zorgen zou; dat het mijn opperste vreugde zou wezen te werken voor haar.... en haar kind; ook als ik ooit trouwde.... Maar zou dit ooit? Ik geloofde het toen al niet; ik was er na enkele dagen zeker van dat ik, met de zielegesteldheid, die de mijne was, niet trouwen mócht! Ik zou geen familie stichten; Antoinette moest bij mij komen Misschien kon het echter nog goed worden tusschen haar en haar man, als ik mij maar op het achterplan hield, mits ik maar verdween Ik wachtte, ik liep als verloren rond. Op de fabriek voelde ik mij als ontworteld. Ik meed er Maria; was ik niet te zeer van Antoinette vervuld om hare aanwezigheid te kunnen verdragen? Er was echter dit: gewoonlijk kwam Maria 's Zondagsochtends of op een avond in de week, mijn kamer schoonmaken. De kuischvrouw altijd nog! Tot op heden had ik het altijd zóó weten te schikken dat Antoinette nog nooit bij mij Maria had getroffen. Het leek mij beter dat zij elkaar niet op deze kamer ontmoetten Zóó verstreken de dagen. Zoo werd ik evenwel, ondanks mijzelf, tot Maria gedreven om haar met kleinigheden over Antoinette te spreken, want zóó vol gevoelde ik mij van Antoinette, dat ik er onder leed over mijne zuster te moeten zwijgen. Ik zou aan geen zijn aandoeningen te volgen. Hij het mij een tijdeke uitspreken en zegde dan: — Wel, trouw, het is heel eenvoudig! Ik begreep den zin van zijn onderbreking zeer* goed. Trouw, — en dan verdwijnt gij uit onze omgeving. Trouw, dan laat gij uw zuster ongemoeid. — Trouwen, daagde ik hem uit, trouwen? Waarom noodig? Waarde vriend, hernam ik scherp, er is iemand, die bij mij mag komen, dadelijk al.... en ik weet niet of zij niet komen zal. Het is maar een kwestie van dagen, misschien .... Ik keek onderwijl naar Antoinette, toen ik voltooide: — Iemand, die ik zeer lief heb, Antoinette ... De man glimlachte. — Stel u niet zoo aan, zegde hij, het gaat mij heelemaal niet aan wie bij u wil komen hokken. Maar, inderdaad, uw wijze om het samenleven van man en vrouw op te lossen is de beste: als het niet meer gaat tusschen u en haar, kunt gij haar heel gemakkelijk buiten zetten De man keek zijn vrouw aan. Heeft Antoinette mij begrepen, vroeg ik mij af? Zou zij meenen dat ik Maria had bedoeld? Want zij vroeg: — Zoo, — en wie is zij? Ken ik haar? Ik verhief mij toen ik haar zacht antwoordde: — Zeker. Gij kent haar zeer goed! Met mijn oogen streelde ik haar het gelaat. Nu moest zij het wel weten, dat ik haar had bedoeld. Maar ik werd een beetje angstig: zou haar man niet begrepen hebben? Toen het dan ook in mij opkwam, dat hij mij wel eens uithooren kon over het nachtelijk uitblijven van Antoinette, meende ik het maar het best op te stappen. Ik dronk niet eens mijn kopje uit en nam haastig afscheid. Op straat, in de zoelte van den zomernacht, met een zware, zwarte lucht boven mij, herwon ik mijn kalmte. Ik voelde niet meer het onrustig kloppen van mijn hart, het leek of ik geen hart meer bezat. Ik stak een sigaar op; de aroom ervan bracht mij in de opperste zaligheid. Zeker, Antoinette zou nu weten.... Dien avond kon ik niet slapen gaan, maar genoot den nacht voor het open raam. Zij kwam haastig en gejaagd, zij kwam den volgenden avond: Antoinette. Het schemerde; de kamer werd een vertrek vol innigheid. Maar ik wilde geen licht opsteken, ik wilde haar zien, haar hooren in deze innigheid, in deze „goed- beid zonder naam". Zoo stonden wij brandend van geluk tegenover elkaar. — Lieve broeder, ik heb u wel begrepen. Maar ik kom nu nog niet, komen doe ik.... geduld maar, lieve broeder.... Elk woord streelde mij huiveringwekkend. VI Sinds ik het nu bepaald wist dat zij komen zou, ééns, voelde ik mij dagen lang bezeten door een gevoel van vreugde, — vreugde met iets als razernij vermengd. De razernij van het eerste, wilde weten loste zich na een poosje op, en niets dan vreugde leefde vervolgens in mij; het leven was voor mij als met vreugde ombloesemd. Indien het waar is, dat men de straling van de vreugde niet eerder in het hart voelt gloeien dan na de branding van het lijden, dan is het even waar dat heel ons leven een strijd is tot veroveren van de vrijheid, als sleutel tot de vreugde, ook al ervaren wij de vreugde slechts op het einde van ons bestaan, ook al duurt de vreugde slechts de weelde van enkele dagen, misschien uren. Hoe begenadigd wist ik mij! Zie mijn jeugd, — en reeds koesterde mij de belofte der vreugde! Het scheen mij toe dat mijn bestaan vanaf dien avond op mijn kamer, een vaste baan voor zich had gekregen, dat het geordend werd, dat er een groote zekerheid en een groote bestendigheid voor mij gingen voltrokken worden. Antoinette zou bij mij komen, voor altijd! Ik had slechts een poosje te wachten, — en dat wachten, zóó spiegelde ik mij voor, zou hoogstens drie maanden duren. Sinds ik wist dat zij komen zou, had ik er voorloopig geen behoefte aan om mijn zuster te zien. Voortdurend leefde ik in een spiritueele gemeenzaamheid met haar, in een geestelijk contact en daaruit sproot dit opperst welbehagen, deze vreugde, die ik volmondig belijd. Het kwam mij voor alsof ik haar eenigszins hinderen zou, indien ik mij nu nog tusschen haar man en haar kwam plaatsen, dat ik haar komst voor altijd verijdelen zou, indien ik mij nog aan haar opdrong. Dus wachtte ik in vreugde. Ik floot, zong, stapte opgewekt door de zalen van de fabriek; bewoog mij vol blijdschap, als in durenden lente-zonneglans door de stad, nochtans in zware Augustusloomheid bevangen. Eerst n u voelde ik het leven. Wat gloeide er in mij, dat ik het nooit bewust gekend had? Het nieuwe, ware leven bruiste en kolkte in al mijn aderen. Wie mij altijd als een mistroostige gekend had, zag mij nu, zonder oogenschijnlijke reden, om zoo te zeggen, eensklaps als een levendige, jonge man, die tóch lachen kon; een jonge man, gonzend van muziek. Hoe spiedde de nieuwsgierigheid van Maria rond mij. En haar wantrouwen! Ik trad beiden tegemoet door haar, met lachende oogen, te vragen naar mij te komen, thuis! Zij weigerde bits, maar kwam, natuurlijk, gedreven door nieuwsgierig wantrouwen; zij kwam ook uit genegenheid voor mij. Zij kwam, vooral, om iets naders te hooren óver de oorzaken van mijn gemoedsveranderingen. God, wat deed ik trotsch! Ik zweeg! Later floot ik een deuntje, wijl Maria de kamer dweilde. Toen ik er genoeg van had haar te zien kuischen, riep ik haar voor het open raam om haar den kastanjelaar te toonen in den rooden gloed van een zinkende zon. Maria liep kwaad weg, vermoedend alleen al door het klinken van mijn stem, dat de schoonheid van den boom iets te maken had met mijn geluk. Zij kende nochtans Stendhal's uitspraak niet: schoonheid is belofte van geluk Later op den avond begon ik met haar te stoeien en te spelen. Zij Het zich vangen op den duur en gaf zich aan mijn schalkschheid.... Zij kwam meerdere avonden, ook ongevraagd, De Gek Roos. 9 en ik heette haar altijd welkom. Zij begreep mijne uitbundigheid niet, ze mistrouwde die zelfs, maar toen zij niet vond wat haar mijn vreugde kon verklaren, werd zij, eindelijk, de Maria van vroeger, dat zonderlinge schepsel van schoone naïeveteit en van onoprechte diepzinnigheid .... Ik kende haar echter te goed, dan dat ik mij nog in haar wezen verstrikken en vergissen zoude. Toch verhoogde Maria's aanwezigheid nog meer mijn besef van vreugde; ik genoot die als een overwinning, als een verovering, als een onderdeel van mijne vrijmaking.... al voelde ik telkens meer en telkens scherper hoe ver ik, geestelijk gesproken, van haar afstond; hoezeer zij zich ophield in een atmosfeer, die de mijne niet was en nooit worden kon. Er vloeide een stroom tusschen ons. Voor mij bestond in die dagen slechts de lichamelijke Maria, dat dartele meisje met haar frissche leden en het diepe bruin der groote oogen. Het meisje dat zich los en ongedwongen in mijne kamer bewoog en wier lichaam: jong, vief, kwiek, mij onweerstaanbaar naar den vollen buiten, naar den milden rijkdom van de natuur riep. Maria's hart deed ten laatste óók vroolijk, want hoe aanstekelijk is de vreugde! Wij werden soms wonderlijk van eenklank in zulke vroolijke oogenblikken, ondanks het verschil van geestesgesteldheid! Twee jonge menschen, een jongen en een meisje, op een kamer, in den vollen zomeravond! Wij trokken naar buiten, naar de purperen eenzaamheid der heide onder opalen luchten, In de schaduw van teere berkenboomen, wit hun stam, maar louter jeugd hun loover, namen wij ons middagmaal, schaterend van pret, al bracht de natuur aanvankelijk het zwijgen in ons. Kwam het door het geschal der vogels? Wij zongen dra door het stille groen der sparrenbosschen waarmede de heide-zoom omboord stond. Wij voelden ons drijven op den adem van de natuur. Wij gloeiden van opwinding. Toen de zon verzonk in een wijden brand achter een donker dennenbosch en een diepe stilte sidderde over de heide, schoot ik vol verlangen naar Antoinette. Indien ik mij heel den klaren dag een waarachtig gezel had betoond van de argelooze Maria, zoo week ik in het avonduur van hare zijde om den geliefden broeder van mijne zuster te worden.... Maar wij gingen wederom naar de heide, Maria en ik, — en keerden 's avonds met zware ruikers heidekruid beladen terug naar de stad. Heel de week verlangden wij naar den Zondag, die kwam, vol goud van een rijke zomer-zon. Met het klimmen van den dag, reikend ten avond, week echter onze vreugde als een stille ebbe. Althans: mijne vreugde. Waarom stapte Antoinette niet met ons óp door deze stille, maar hevige, diepe, overal bloeiende, bebloemde weelde? Waarom zocht zij niet met ons de koele schaduw der ruischende dennen, met hun gestadige echo van de verre zomerzee? Waarom rustte déze hand niet in de hare, — waarom deelde zij ons maal niet? Zoo verlengden zich de schaduwen wéérom; zoo rees andermaal uit het duister geworden struweel de gele, natte maan om te klimmen tot een koelglanzenden judaspenning. Starend onderwijl naar het verre, trillende lila van een verkwijnende avondlucht, luisterden wij huiverend naar de wilde en zware melodie van een ergens verborgen avondvogel, smachtend opgegaan in een duister-groen bosch, dat door manelansen verhelderd stond. Op dit oogenbHk leefde Antoinette in mij. Alles op de heide leefde en alles leek verstildi alles hijgde en alles rustte. Is dit met de melancholie van het bestaan: drang naar leven en moeheid van leven? Mijn kommerend gemoed vond maar ten deele lafenis in den oppersten jubel van den eenzamen vogel, maar bracht hij ook niet in mij, door zijn rood geluid, de pijn der onrust? Waar toch toefde de rust? Waar Antoinette verbleef. Antoinette beteekende voor mij altijd maar de rust, de eindelijke, de schoone rust voor wie, als ik, zoo eenzaam was en van zoo verre kwam. Deze rust, die is: zaligheid van het lijden ontstegen te zijn en te aanvaarden, al wat komt, met wijzen glimlach, omdat de kern niet meer kan geraakt worden. Antoinette, — laat mij het nog zeggen, ik moet het steeds belijden —, Antoinette beteekende voor mij het verzaken van al wat een mensch in het normale leven toekomt: vrouw, kinderen, een huis. Dat alles beteekende Antoinette voor mij, — en toch niets daarvan. Maar zij was de rust. — Ik kan het niet anders zeggen: zij was het geheimzinnige, onvatbare dat ik rond mij voelde; de troostende, bedarende, zaligende engel. Op dat oogenblik voelde ik niets meer van vreugde in mij. Schreiend verlangde ik naar de rust, dat is naar Antoinette. „Du bist die Ruh" drukte ten duidelijkste de verachting uit, die hij voor mij gevoelde. O, wat was hij ouder dan ik! Hij haalde in een gebaar van uiterst misprijzen de schouders op, beet mij toe: — Hond, en vertrok, mij achterlatende in de grootste verwarring.... Een poosje nadien kwam Maria. Nog vóór zij zich van haar mantel kon ontdoen, vertelde ik haar dat zonderlinge bezoek. Zoo, zegde zij, dan is Antoinette weg Wég, hoort ge? En op het oogenblik dat zij dit zegde keek zij mij lang en doordringend aan. Ik look de oogen. Hoeveel ouder dan ik moest ook Maria zijn! Haar blik was een lanssteek mij van onder toegeknepen wenkbrauwen toegebracht; haar neusvleugels trilden, de mond kreeg een ontgoochelden trek. — Ja, dan is Antoinette weg, fluisterde zij, en dan komt zij naar hier, vroeg of laat Maria keek mij aan met oogen, die reeds afscheid van mij namen, een smartelijk en toch vertoornd afscheid. Wat zij altijd geweten had, en gevreesd in vervulling te gaan, voltrok zich thans, meende zij. _ Ja, ja hijgde ik, ontredderd als ik was, waar zou ze zijn? Mijn noodkreet doorboorde Maria. En op dit oogenblik maakte zij zich op tot het sublieme. Haar gelaat bleef belicht door ontgoocheling, woede en wanhoop; zij voelde zich nog even sterk gekrenkt, doordat zij wist dat ik definitief Antoinette boven haar gekozen had en thans zich mijn leven voltrok, — waar het hare terug naar het vertrekpunt gebracht werd. Indien zij ooit afgunstig ware geweest op Antoinette en mij noodzakelijk ook minachting had toegedragen, dan verhief zij zich op dit oogenblik boven alle deze gevoelens en werd, wat ik noemen moet: grootsch. — Wacht, zegde zij gejaagd en ietwat angstig, wacht ik ga kijken ik zal weten wat er van is. En vooraleer ik tot bezinning kon komen, had zij de kamer verlaten. Ik heb mij in dit verhaal reeds teveel op den voorgrond geschoven, mij al te hoogmoedig aangesteld. Ik moest over mijne zuster schrijven en over niets dan mijne zuster, die mij de ideale liefde geworden is. Ik had het moeten voorkomen, maar het is thans geschied. Het woordje ,,ik" heeft mij misleid en mij al te veel over de eigen, flauwe aandoeningen laten schrijven. Men fzal mij moeten gelooven als ik beweer dat de De Gele Roos. IO opzet van deze bladzijden met hun onhandige schriftuur en het veelvuldig gebruik van „ik", alleen zijn oorsprong te danken heeft aan de verheerlijking van een door het leven, tot op zekere hoogte, gesmade vrouw, die mijn zuster is en die ik vereer vér boven alles ter wereld, ook ver boven het eigen ik, dat ik steeds bereid was te vernietigen, zoo ik haar daardoor helpen kon. Het eerste en het laatste woord weze mij Antoinette; de goedheid, de zuivere liefde. Waarom zou ik thans schrijven over de stormen, die mijn hart doortrokken nu ik Maria dolende wist in den avond vol van lentegeuren, vol van de weeke bekoorlijkheid van het eerste, volle groen van boomen en het eerste, volle rood der bloemen; in dezen avond nu de zon zonk in een waaier van verlangend rood? Ik ben geen man, ik ben mijn heele leven lang de jongeling geweest van het slag van Jean Jacques Rousseau en geen atoom van den Julien Sorel heb ik ooit in mij gedragen, — schoon, naar ik merken kon, de meeste mannen iets van den Julien Sorel in zich bezitten. Ik leefde de uren, dat Maria naar Antoinette zocht in een ijlte, die mij bijna bezwijmen deed, in een verwachting, die mij uitputte en mij als slaapwandelend door de kamer joeg. Ik durfde het voortschrijden van den tijd op de klok niet meer volgen, had het uurwerk stilgelegd. Maar ik hoorde het galmen der uren op alle klokken in het huis en op alle torens; het schemerend duister omhing mij met zijn melancholie; het avonddonker brak den laatsten weerstand in mij. Ik dacht aan moeders dood, dien avond, dien vijver.... — Waar zijt gij, draalde Maria's stem op den drempel der kamer. Ik sprong op in volle bewustzijn. — Waar is zij? — Maar maak toch licht.... Of kom dadelijk mede. — Leeft zij? — Natuurlijk. Wat dacht gij wel? Maar kom mede, want mij volgt zij niet. Ik weet alles van haar vriendin, die boven haar woont. Ik trok Maria voort.... — Zij is ziek, vertelde mij Maria, onderwege, mij brengende door een doolhof van armelijke straten, voorbij huizen van mizerie, huizen, die ik maar al te goed kende. Maar klonk er óók niet een toon van vreugde toen Maria mij verder en meer dan voldoende luid, zegde: — Zij is verleid geworden door een kerel van een foorbarak, een kerel, dien zij schoon vond, met wien zij afspraken maakte, een schoelie, die beloofde met haar te vluchten naar Engeland. Wat zijn de mannen toch schoelies! — Heeft zij u dat allemaal gezegd? — Neen, haar vriendin. — Gij hebt haar toch gezien? — Ja, maar aan mij zegt zij niets. Zij keek mij aan en toch was het of ik niet in de kamer was. De bandiet heeft haar verlaten, — maar haar geld heeft hij mede. Mijn zuster zat op bed in een kamer, die mij geen kamer geleek, maar een zolder; een kamer zooals ik er nooit een gezien heb en nooit meer zal zien: de minste hotelkamer van een vervallen landverhuizerslogement. Daar vond ik mijn zuster in het bleeke, weifelende licht van een veilleuse. Toen zij mij zag de kamer binnentreden sprong zij op, viel mij rond den hals. Een rauwe snik wrong zich los. Maria — ik zag het — wendde zich om, gegeneerd getuige te moeten zijn van zulke overgave. Met bevende hand klopte ik zachtjes op den rug van mijne zuster en vroeg haar: — Maar wat is er toch met u, Antoinette? ik haar zou zeggen en vermits ik mij zou gegeneerd voelen als beiden zich zouden wasschen en kleeden, besloot ik uit te gaan om voor het ontbijt te zorgen. De morgen hing met het blauw der korenbloemen over de stille stad. Het schallen der vogels doorflitste mijn vreugde. Toen ik terugkeerde, vond ik beide vrouwen gewasschen en gekleed; zwijgend. Maria had voor koffie gezorgd en wij ontbeten in een sfeer, — die langen tijd zoo goed als ondragelijk was. Antoinette leek een geslagen dier, versuft en verdoofd. Maria zat te knagen aan haar nijd. Maar ik liet mij niet geheel ontstemmen door wat beide vrouwen drukte. Ik kon nog altijd mijne nieuwsgierigheid — natuurlijk was die er — naar Antoinette's avontuur bedwingen, want boven de donkerte, die over het wezen van de vrouwen lag als een dramatische wolk, boven het zenuwachtig gevoel der nieuwsgierigheid laaide mijn vreugde om de terugkomst van Antoinette, vlamde mijn levensgevoel: geen van beide vrouwen af te staan. — Nu moeten we eens praten, vindt gij niet? Antoinette keek mij vragend aan. Haar oogen verduidelijkten de vraag, die in haar rees: wat is er te praten? Maria keek ietwat spottend op. — Mijn tijd is gekomen, niet waar, zegde zij bitter en vrij hoonend. — Neen, antwoordde ik traag, uw tijd is niet gekomen. Ge moet niet gaan, als gij zulks niet verkiest. De wijze waarop Antoinette en Maria mij aankeken, fnuikte plots mijn optimisme. Ik voelde mij zeer moede en zeer oud. Ik voelde mij, ja, zoo spoedig, overwonnen door het donkere, duistere element, dat beiden in zich omdroegen . — Ik herinnerde mij maar al te duidelijk dat Antoinette gevraagd had Maria te laten, — zou Maria nu verwachten dat ik haar trouwen ging? Ik overzag nog eens deze eventualiteit. Een kameraad kon zij zijn, maar in ons beider belang: méér niet! Zelfs als ook Antoinette niet bestond, zou zij voor mij nooit de vrouw van mijn leven kunnen worden. Ik stelde mij nogeens en dringend de vraag: kon ik haar zien als moeder van mijn kinderen? Neen. Antoinette en Maria wachtten op wat ik verder zou zeggen. Verbaasd — verwachtend keken zij mij aan met blikken, die mij ontredderden .... Ik wierp het roer om: — Och, stamelde ik, ik ben blij dat wij hier met ons drietjes zitten, zoo vroeg in den ochtend, zoo intiem in den vroolijken zonneglans, zoo.... Onderwijl ik sprak, wond ik mij op, ten prooi aan een plotse woede; ik werd als razend. Ik zag Antoinette en Maria als in nevel voor mij. Ik begon dezen dag vol goede bedoeling; maar ik stootte op iets hards, dat mijn stemming deed omslaan. Ik zocht te deserteer en: — Het is duidelijk, dat wij hier niet kunnen blijven. Wij moeten naar iets ruimers uitzien, — ik trek er op uit. Enkele stonden nadien verliet ik inderdaad de kamer en doorliep woedend de stad. Ik begreep den toestand niet meer, ik zwalpte op gevoelens, die ik noch onderscheiden noch ontleden kon. Ik vergat wel niet geheel wat ik in de stad te zoeken had, maar zoolang wij niet gepraat hadden, kon ik mijn boodschap niet volbrengen. Ik zette mij voor een glas bier, dronk het niet uit en stapte verder. Mijn borst zwoegde over vele dingen, waarvan ik slechts enkele bij name kende. De zon stak hinderlijk; de Zondagsmenschen, in menigte op een plein geschaard, luisterend naar de muziek van een militaire kapel, gruwelden mij. Toen ik thuis kwam vond ik Antoinette alleen voor het raam. Bij haar aanblik kwam ik tot bedaren. Traag trad Antoinette op mij toe, zij de door het leed als gezuiverde. Ik keek met eenigen angst naar haar, ik keek alsof ik haar voor de eerste maal zag. Haar mond ontlook in een zoeten glimlach; van onder het hooge voorhoofd straalde haar blik mij toe uit donkere, diepliggende oogen. De dunne, door lijnen van leed omkorven mond vond ik aanbiddellijk schoon. Antoinette leek mij gegroeid en zwaarder geworden, ter heup en ter borst. Maar de traagheid van haar komen, de traagheid van haar blik, de traagheid van haar lichaam waren thans zéér vreemde dingen voor mij. Een evolutie had zich in mijn zuster voltrokken en ik vreesde deze niet te kennen. Het feit dat zij op mij toetrad met een glimlach vol verteedering, schoon en precies daarom van lijden doordeesemd, verhelderde mij. Ik begreep, dat er iets geweldigs te gebeuren stond. Ik wilde dit oogenblik waardig zijn en een groote ingetogenheid en een groote deemoed kwamen over mij. — Lieve broeder. — Lieve Antoinette. Ineens zag ik in hare oogen een diepte, een onbekendheid, die ik er nooit in gezien had. Vaag en ver rolde in mij de herinnering aan van Antoinette's vroegere avonturen: dat met den meestergast, dat op school.... Vreezende dat Maria elk oogenblik kon binnenkomen, geraakte ik nog meer overrompeld. Er waren kleine, spiralende golven, die mij naar Antoinette trokken. Deze was ook geheel buiten zich zelf. Een zoen deed veel overwinnen. Nochtans: deze diepte, deze onbekendheid in haar oogen, nu ik die zóó nabij zag, deden mij huiveren. Ongetwijfeld hadden deze diepte en deze onbekendheid iets te maken met de evolutie, die ik in mijn zuster ried. Ik voelde mij als naar deze onbekendheid toegezogen worden, maar schroom en kieschheid weerhielden mij. — Wij moeten praten, niet waar, zegde ik gejaagd. Maria kan elk oogenblik komen en — Och, deed Antoinette met een schouderophalen .... Maria bewoog zich immers buiten haar kring? — Neen, luister, Antoinette.... Maria is mijne vriendin.... geweest. — Maar trouw haar toch.... — Ik kan dat niet.... — Ik wil uw huiselijk geluk niet.... — Dat is het niet. Ik heb haar te weinig lief om haar te trouwen. Het is niet omdat wij al afwezig was geweest, thans heerschte zij. Groot stond zij voor mij, de oogen vol tranen; de blauwe diepte van haar oogen leek boordevol gelukzaligheid. — Het zal ons kind zijn, fluisterde ik en bij dat ons is ook Maria te rekenen.... als gij het goed vindt dat u w kind ook ons kind weze. — Waarom vraagt gij niet van wien ik het heb, ging Antoinette verder. — Gij moet het mij niet zeggen — Het brandt mij de tong, ik moet het u zeggen — Ik zal niet hooren. Zij ging in haar handzakje en haalde er een gedroogde, gele roos uit, — een half ontloken bloem op een stuk stengel. Ik voelde dat iets grootsch te gebeuren stond en keek traag van de roos naar Antoinette. Het leek mij of ik veel jonger geworden was, of ik mij bewoog in een atmosfeer, die ik reeds veel vroeger had gekend Antoinette streelde de gele, edele roos, waarvan de bladeren als gesculpteerd waren. Teeder geel waren zij, als in room gebaad, met aan het hart het verstilde vuur van een oranje-haard. Antoinette's vingeren gleden ook over den groenen stengel en de bladeren, met hun zacht gekorven lijn rocrd door ongeweten dingen. De schoonheid ontroert niet alleen, zij maakt ook blijer, ook gelukkiger, ook rijker Toen de foortijd om was en hij naar een andere stad moest vertrekken, stelde hij mij voor naar een ander land te gaan. — Engeland. — Ja, Engeland. En het geld, vroeg hij? Ik nam thuis wat ik nemen kon en begaf mij met dat kleine valiesje, daar, naar hem. Maanden Woonden wij met elkaar. Ik kón niet weg. Zoo kwam de laatste nacht. En dien nacht ontwaakte mijn berouw. Uw beeld plaatste zich altijd maar vóór het zijne. Ik werd plots gewaar, dat ik u niet verlaten kon. Ik wilde naar u. — Wij vluchten niet naar Engeland, zegde ik hem, ik kan dat niet. — Goed, dan ga ik alleen. Er is natuurlijk iemand anders. — Ja, er is iemand anders. Maar gij hebt het recht niet mij te verlaten, want ik krijg een kind. Hij kwam recht in toorn. — Een kind? Van mij? Ik begrijp waarom gij niet meer weg wilt. — Een kind. Van U. — Ik wil geen kind. Dan ben ik niet meer ik. Hij vreesde dat een kind zijn heerschen over mij zou breken, — öf hij was te egoïst om een kind te kunnen verdragen, öf hij was mij moede, öf hij kon niet houden van een vrouw, die een kindeke draagt; öf hij is niets anders dan een avonturier. Dien nacht verliet hij mij. En ik ben er blijde om, — want welk een leven zou ik met hem gehad hebben? Naar huis kon ik niet meer, naar u, dien ik al dien tijd vergeten had, dorst ik niet. En mijn geld was weg Dan kwam Maria, — en toen zijt gij tóch gekomen. Geloof mij: het geeft mij niets dat hij weg is. Schoonheid is geen dagelijksch gebruik. En ik weet nu waarom zijn oogen zóó onbarmhartig koel konden blijven. Hij had geen ziel. Maar ik krijg een kind, mijn kind ga boven alles. Deze roos is het eenige dat ik van zijn vader bezit. — Wie is die kerel? — Als mijn kind een jongen is, zal hij naar hem genoemd worden, omdat hij mij het kind gegeven heeft. Robert zal mijn zoon genoemd zijn. En toen zij zag hoe ik haar aankeek, voegde zij er aan toe: En ook Etienne, naar u. Ja vooral naar u: Etienne-Robert. Antoinette leek geheel uitgeput. Haar voorhoofd droop van het zweet. Zij had staande gesproken, bevangen in een geheel inwendig leven. Ik zat als verslagen haar aan te staren, de stilte, die tusschen ons gespannen stond, mocht niet lang duren. — Uw zoon zal ons kind zijn, herhaalde ik. Ik ben niet het minst boos dat gij mij gedurende enkele dagen hebt kunnen vergeten. Hoe zou ik boos zijn op u? Gij hebt mij inderdaad vroeger eens gezegd dat er iemand was, dien gij lief hadt, iemand vèr van ons.... Hij moest u een kindeke geven. Ik dacht dat gij toen wartaal sprak. Is er grootere macht, grootere strooming dan het leven, een zee waar niemand tegenin kan? Gij hebt van.... Robert gekregen wat Etienne u niet geven kan. Maar Etienne-Robert zal volmaakt gelukkig zijn, let maar eens op. Nu staan wij elkaar nog veel nader. — Sinds ik het wist, dat ik het kindeke zou krijgen, hield ik al veel minder van hem. Hij was alleen schoon, schoon zonder goedheid, zonder menschelijkheid. Ik geloof, dat er andere dingen zijn, die boven de schoonheid uitgaan. Het gevoel, dat mij aan u verbindt, bijvoorbeeld — Ook dat is schoonheid, maar in een anderen vorm, zooals ook de menschelijkheid een uiting is van de schoonheid, maar van de opperste schoonheid.... Wij keken elkaar vast en diep aan en voelden, hoezeer wij voor immer verbonden stonden aan elkaar. — Dus, hernam ik na een poos, Maria blijft bij ons. Ik moet beslist naar andere kamers uitzien. Het zal me wel zeer spijten, deze kamer te moeten verlaten.... Kijk toch eens naar dien kastanjelaar.... Hij slorpt nu alle licht op en wordt zélf het licht. — Doe maar, jongen, lieve jongen.... Kort daarna kwam Maria binnen. — Luister, vroeg ik haar dadelijk, wilt gij bij ons blijven? Maria keek verrast op. — Hoe bedoelt ge? Ik sloeg de oogen neder, wetende waarop zij zinspeelde. Ik nam haar hand. — Luister, Maria, wij zijn goede kameraden, .... goede vrienden, ik zou willen, dat wij dat altijd bleven. Gij weet óók, dat wij voor elkaar niets méér kunnen zijn. Ik zou wenschen, dat wij gedrieën bleven samenwonen wij zijn immers te zeer aan elkaar gehecht. Ik vertolkte niet geheel mijn gedachte; Maria keek mij fel aan. Zij begreep, wat ik niet onder woorden kon brengen. — Ik moet voor mijne zuster.... en haar kind zorgen en ge zult wel begrijpen, dat ik u daarom niet trouwen kan.... — Ik begrijp het héél goed, antwoordde Maria, strak spottend. Ik werd ietwat moedeloos door dat gesprek, door dat verzwijgen, want ik kreeg het gevoel alsof ons samenleven niet durend kon zijn, als op dit oogenblik niet alles gezegd werd. Aldus hernam ik met grooter moed: — Ge begrijpt.... ik had u al eerder kunnen trouwen, als ik dat van plan ware geweest. Maar de vraag is deze: houd ik genoeg van u om u tot echtgenoote te nemen? — En de vraag is voor mij vooral deze: of ik u tot echtgenoot begeer, onderbrak Maria hevig. Ik zeg: neen. Wij zijn goede kameraden, soms elkaar zeer na, als het bloed spreekt, soms elkaar zeer vèr als Antoinette spreekt in u. Welnu.... — Welnu, herhaalde ik als een echo, verlangend uitziende naar de oplossing, die Maria aankondigde.... — Welnu, ik wil ook uw bijzit niet zijn, uw slaapkameraad voor alle nachten. Het zou, meer vernederend voor mij, op hetzelfde neerkomen of wij toch getrouwd waren. Ik wensch vrij te tochten noch de stormen. Wij zaten wederom het zwellen van den avond over de heide te volgen, — maar ditmaal toefde Antoinette naast mij en kon ik mijn hand in de hare leggen als de avondvogel opsteeg en zijn lied aansloeg; als de maan, als een oranje ballon, uit het nachtwoud klom, Etienne-Robert werd geboren op een sneeuwdag. Antoinette had gevraagd: — Als het kind komt, dat het dan sneeuwe. Als het sneeuwt, is het heel stil op aarde en in den hemel. Het ruischen van de vlokken is dan een wonderlijk fijn geluid om een kind te ontvangen. Maria verpleegde Etienne-Robert en de kraamvrouw met haar beste zorgen; de kraamvrouw, bleek en stil, zacht en uitgeput van vreugde. Etienne-Robert was een sterk, gezond kereltje, dat spoedig groeide tot de vreugde van ons huis. Wij werden als kinderen met hem en, levend met hem en zijne verbeelding, werd het of wij ons in het Paradijs bewogen. Ik wist het wel: Antoinette keek soms over het hoofd van haar zoon naar den verren vader. Prezen wij de schoonheid van Etienne-Robert, dan antwoordde zij dat het kind den vader geleek. Dat was een leugen: in zijn gelaatstrekken droeg hij het beeld van zijn moeder. In ons geluk om het kind zagen wij niet, hoe Maria soberder werd van blik en gebaar en stiller, kariger van woord. Op zekeren dag zagen wij ze niet meer. Een briefje meldde ons dat, nu Antoinette en Etienne-Robert hare zorgen niet meer noodig hadden, zij liever vertrok dan nog langer de pijn te dragen eiken dag te moeten denken aan haar kind, dat zij niet had mogen behouden. Op de fabriek deed ik nahooren; de gezellinnen hadden haar niet meer gezien. Maria verdween uit de stad. Een zekere wroeging wrong zich in mijne borst: waarom had ik Maria geen kind gegeven? Niet een begrip der zonde bestormde mij, alleen spijt dat ik Maria niet tegemoet gekomen was aan datgene, wat bijna elke vrouw van het leven verwacht. Wij hadden wel tot elkaar gezegd: geen kind, — en zeker niet in onzen toestand, maar a 1 s er een kind ware gekomen, zouden wij dan niet veel nauwer tot elkaar gestaan hebben, waren wij dan misschien niet getrouwd en had zich dan ons leven niet gericht volgens de vormen van het burgerlijk fatsoen, maar waar staat geschreven, dat die het geluk uitsluiten? Nu weet ik het: alleen een besef van schuld tegenover Maria gaf mij deze overwegingen in, want welk een diep en machtig geluk kende ik niet met Antoinette en Etienne-Robert? Als schaduw strekte zich daarover, en dit gedurende eenige maanden, de verdwijning van Maria. Wat gewerd er toch van haar? Had zij zich wederom tot dienster verlaagd? Was zij nu ten onder gegaan? Herhaaldelijk deed ik op de fabriek na-vraag over haar. Geen der meisjes had nog iets over haar vernomen. Wij konden haar moeilijk vergeten, 's Avonds misten wij haar soms zéér. Bij den vijfden verjaardag van Etienne-Robert kwam er uit een andere stad een pakje, met een brief van Maria. Het pakje hield een jongenskostuum in en in den brief schreef zij ons, dat zij over enkele weken zocht in het huwelijk te treden met een persoon, die „stil van zijn geld kon leven" en ook wat ouder was dan zij. Voor mij bestemd waren zeker de woorden, waarmede zij kort en krachtig te kennen gaf dat ze met dit huwelijk, zooal niet het geluk, dan toch de standvastigheid had gezocht en dat de man, met wien zij zich ging verbinden alléén van haar zou zijn, De Gele Roos. i2 vallen vrouw, af van pijnen en kwalen, aan onze deur kwam kloppen en mijne standvastigheid inriep. Zij is bij ons gebleven, bij de stille, altijd wat vreezende, vroeg oud geworden menschen, die lijden aan het hart. Maria heeft Antoinette zoetjes zien verglijden in den dood. Die kwam op een besterden zomernacht, vol aromen van boomen en planten. Op zulk een nacht heeft zich het oude hart van mijne zuster, van mijne moeder, van mijne geliefde gesloten, als een bloemkelk, — die slapen gaat. Ik hield hare hand in de mijne en hoopte dat langs den band van onze handen, mijn leven zou overvloeien in haar krank lichaam. Hoe leed ik er onder gezond te zijn, bij hare ziekte. Haar hart stampte als een motor, tot in de keel. Plots kwam de storm tot bedaren. Antoinette richtte zich op, keek mij aan; een kleine snik doorschokte haar nog en toen viel alles stil.... Ik heb in haar gevouwen handen een gele roos gelegd, waarvan de bladeren als gesculpteerd waren en als gebaad in room. Aan het hart van deze roos gloeide het oranje van de verwonnen drift. Zulk een bleeke roos van het leven is mijne zuster geweest. Slechts Maria en ik hebben haar uitgeleide gedaan. En dat was goed: nu Etienne-Robert er niet was. Ik heb mijn leed zeer kloek gedragen. Is Antoinette niet naar Etienne-Robert gereisd? En ik? Ik zou thans Maria kunnen trouwen, — alles is overwonnen en niets meer staat ons in den weg. Maar wij beiden zijn moe en oud en ik wacht op de boot, die mij naar Antoinette en mijn zoon zal voeren. Ik ben ter afvaart gereed Maria zal alleen achterblijven bij het kistje met de aarde, waarin hij rust, dien zij zag geboren worden en wiens jeugd haar van ons deed wegdrijven; bij zijn verbleekte foto, bij zijn verstomde viool. Al wat ik bezit vermaak ik haar, opdat het leven eindelijk moge mild worden voor haar, zooals wij thans mild en toegeeflijk zijn voor elkaar. Ik heb deze bladzijden geschreven, omdat ik te vervuld ben van Antoinette en ook: om nog, in gedachten, met haar samen te zijn, dagen en dagen. En schrijvende werd ik geheel vervuld van Baudelaire's vers: „Tu réclamais le Soir, il descend; le voici".... Dat nu kome de laatste boot en de laatste avond. Zij kunnen niet lang meer uitblijven, en ik ben gereed voor de reis. Reeds zie ik hoe het licht aan de kim schuilen Verrekenen tij de N.V. Uitgever»-M aatschappij «ELSEVIER": Redding door Herman Robbers „Evenals in zijn vorig werk treft ons ook hier weer Robbers' nimmer verflauwende belangstelling in den mensch en zijn raisons d'être, hier zich manifesteerend met eene innigheid, die zoowel sympathie voor al het menschelijke als bewogenheid om hetonvolkomene dezer menschelijkheid beteekent." Nieuwe Rotterdamsche Crt. .Eenvoudig diep zijn de bladzijden, waarop van deze geestelijke wisselwerking geschreven wordt. Zij zouden ook van Galsworthy kunnen zijn, deze bladzijden met hun^verrukkelijke natuurbeschrijvingen, met het verhaal der duinenzwerftochten der twee. Dat is van het allerbeste wat Herman Robbers ooit geschreven heeft." De Volksgazet. .Een rustig en fijn geschreven boek, zorgvuldig gebouwd en overwogen. Geen boek in de razende, moderne vaart, geen beschrijving of oproepen van brandende hartstochten, maar een bewogen zoeken van diepere waarden in een verontrust, nerveus, al te oppervlakkig naar genot zoekendïleven." Het Volk. Ingenaaid f 2.75 Gebonden f 3.50