„En toch durf je zoo boud van moord spreken ?" „Tegenover jou, mijn jongen! Voorloopig zal niemand anders het van mij hooren. Van jouw discretie kan ik verzekerd zijn." De lezer zal mij uitlachen, maar — als zoo dikwijls — kwam er een gevoel van groote satisfactie óver mij, omdat de detective mij deelgenoot gemaakt had van iets, dat hij voor anderen nog geheim hield. Ik heb dat gevoel nooit anders kunnen omschrijven dan als een soort van jongensachtige trots, die mij — als jurist en criminalist — eigenlijk in het geheel niet „stond". „Willy C — vervolgde G. G. „Op de plaats, waar wij ons nu bevinden, kan niemand ons zien — ook van beneden niet! —; en van beluisteren is heelemaal geen sprake. De takken van deze struiken zijn stevig genoeg, dat wij ons zonder gevaar erin installeeren kunnen. Ik heb behoefte, dit tragische geval nog eens goed te overdenken en mijzelven nogmaals te overtuigen van de deugdelijkheid van de gronden, waarop mijn uitspraak —: moord — gebouwd is." Het gelukte ons inderdaad, ons zoodanig in het dichte struikgewas vast te zetten — om deze wat ongewone uitdrukking te gebruiken —, dat wij niet al te ongemakkelijk zaten; en toen wij zoover gevorderd waren, sloot de detective de oogen en verdiepte zich, op de voor hem karakteristieke wijze, in wat hij „deduceeren en combineeren" placht te noemen. Voor ieder, die hem zag, scheen hij dan te slapen. Maar ditmaal sloeg hij reeds binnen de vijf minuten de oogen weer op. „Willy!" — zeide hij. „Bij ons bezoek aan Frau Hobling hoorden wij, dat haar zoon den heelen nacht niet thuis geweest en dat dit iets ongewoons was. Uit vroegere observaties, die ik sedert onze kennismaking met Hans gemaakt heb, achtte ik het niet onmogehjk, dat hij hier in de buurt te vinden zou zijn. Hijzelfheeft ons indertijd verteld, dat hij in het hol van de kabouters als kind in huis was.... „Let nu wèl op wat wij hier ontdekt hebben. „Er waren bloedsporen op het steengruis in het hol, niet op dat daarbuiten. Hieruit volgen twee dingen: „Ten eerste: dat hij zijn hoofdwond — de eenige bloedende wond, die men bij hem constateeren kan — reeds in het hol opdeed; „Ten tweede: dat hij naar buiten gebracht werd zóódanig, dat de wond niet meer met den grond in aanraking kwam. De lange, witte strepen op den platten steen aan den ingang van het hol, hebben ons geleerd, hoe dit gebeurde. Het lichaam werd waarschijnhjk onder de armen gepakt en zoo weggedragen, waarbij de beenen nasleepten. Vervolgens werd het naar beneden geworpen op een plaats, waar het lage kreupelhout, dat aan den rand van het kleine plateau vóór het hol groeit, een opening vertoont. Je kunt die, wanneer je naar boven kijkt, van bieruit zien, Willy! De schijn moest gewekt worden, dat de jongen verongelukt was. Die wond aan zijn hoofd zou kunnen gelden als veroorzaakt door den val. Maar wij weten, Willy, dat hij die wond reeds had, toen men hem naar beneden wierp." „Was hij toen reeds dood?" „Ik weet het niet, maar de aard van de wond maakt het waarschijnhjk. Zij is vermoedelijk toegebracht door een harden slag met een zwaren steen: er is een schedelbreuk. De onderstelling, dat de jongen door onvoorzichtigheid om het leven is gekomen, zou volstrekt zoo dwaas niet zijn, wanneer wij beiden daarboven niet geobserveerd en hier beneden gededuceerd en gecombineerd hadden." Hij zweeg en ik zag, dat zijn blikken strak gevestigd waren op het hchaam, dat bewegingloos in de struiken naast hem lag. Plotseling maakte hij een heftige beweging, die hem bijna het evenwicht deed verhezen, iets, dat, in de positie, waarin hij zich bevond, hoogst gevaarlijk zou geweest zijn. „Willy r — zei hij. „Je weet, dat ik niet melodramatisch van aanleg ben; maar, wanneer ik dien armen jongen daar zie hggen, dan voel ik iets in mij opkomen, dat mij ertoe zou kunnen brengen, te zweren, dat hij niet ongewroken zal blijven." Zijn stem had, bij het uitspreken van de laatste woorden, even getrild. „Het is nu tijd voor ons om weer naar boven te klauteren en alarm te slaan" — vervolgde hij. „Denk erom, Willy, dat wat ik je hier gezegd heb, strikt vertrouwelijk is. Van nu af gedragen wij ons, alsof jij en ik aan niets anders gelooven dan aan een ongeluk." Het kostte niet veel moeite, den wand te bestijgen: het dalen was veel bezwaarlijker geweest. Weldra stonden wij weer op het kleine plateau en kwamen daar onmiddellijk tot de ontdekking, dat onze klauterpartij — of althans een gedeelte daarvan — ditmaal door anderen was opgemerkt. Aan de overzijde van het dal, beneden ons, op het plateau vóór den ingang van het slot, stonden Graaf von Zedlitz en een man in chauffeursdracht. Zij waren, zoo uit de verte gezien, niet meer dan kleine figuurtjes, maar wij herkenden den Graaf duidelijk. Blijkbaar had het tweetal ons klimmen langs den wand met aandacht gevolgd. Onmiddellijk begon G. G. teekens te geven, die ten doel hadden, ons de hulp, van anderen te verzekeren. Het hjk moest immers geborgen, de politie moest gewaarschuwd worden; en bovendien moest iemand de treurige tijding, zonder tijd te verhezen, aan de moeder van den verongelukten jongen brengen. Hoe de detective het aanlegde, weet ik niet precies, maar zijn gebaren trokken aan de overzijde niet alleen de aandacht, maar zij werden ook zeer spoedig begrepen. Want, nadat zij eenige malen met hun hoed gezwaaid hadden, draafden de beide mannen over het plateau naar de plaats, waar het voetpad begon, dat in het dal afdaalde. Weldra verdwenen zij onder de boomen. „Wij gaan hun tegemoet, Willy!" Met groote passen ging de detective mij vóór op het smalle pad, dat ons brengen moest op de plaats, waar onze auto stond. Wij vonden dezen, zooals wij hem achtergelaten hadden. Toch wil ik wel bekennen, dat ik, toen wij die plaats naderden, weer een oogenblik aan de mogelijkheid gedacht had, dat wij hem daar niet meer vinden zouden. G. G. echter scheen aan die mogelijkheid geen gedachte gewijd te hebben. Wij stegen in en reden daarop eerst tot op het hoogste punt van den straatweg en vervolgens naar beneden tot in het dal, waar wij zeer spoedig den voet bereikten van den heuvel, waarop slot Lahnfels gelegen was. Op hetzelfde oogenblik betraden de Graaf en de chauffeur, van het slot komende, den straatweg. Onmiddelhjk stopte onze auto. „Is er een ongeluk gebeurd?" — Met deze woorden trad de Graaf op ons toe. G. G. opende het portier. „Stapt u in, Graaf, en laat uw chauffeur ook meekomen" — zeide hij. „Er is inderdaad een groot ongeluk gebeurd, dat Herr Hendriks en ik toevallig ontdekt hebben. Die bedeljongen, Hans Hobling, dien wij een paar dagen geleden in den Kurgarten ontmoetten, schijnt weer eens zijn vrienden, de kabouters, te hebben willen bezoeken. Ditmaal is dat bezoek hem noodlottig geworden: hij is langs de helling naar beneden gevallen en ligt met een zware hoofdwond dood in de struiken." „Dat is ontzettend!" — riep de Graaf uit. „Is u zeker van uw zaak?" „Volkomen!" — antwoordde de detective. „Herr Hendriks en ik zijn afgedaald tot op de plaats, waar hij ligt. Het lichaam moet zoo spoedig mogelijk geborgen worden." Nog steeds stond de Graaf voor het geopende portier. „Verontschuldigt u mij één oogenblik" — zeide hij. En daarop wendde hij zich tot den chauffeur. „Ga naar het slot, Hermann!" — zeide hij.f,,En kom terug met een paar van de bedienden, die bij het bergingswerk helpen kunnen. Om meer spoed te maken, kun je den auto nemen. Het is zeker de bedoeling, daarboven het pad te volgen, dat langs den rotswand naar het hol voert?" „Ja! Onze auto heeft op den straatweg staan wachten en'wij zullen hem daar weer achterlaten. Als uw chauffeur daarboven aankomt, kan hij zijn auto bij den onze zetten en vervolgens het pad langs den rotswand volgen." Een oogenblik later was de chauffeur op den terugweg naar het slot. De Graaf nam nu plaats in onzen auto. „Die arme jongen !" - zeide hij. „Ik heb altijd een zwak plekje voor hem in mijn hart gehad!" * * De auto had zich, wederom met G. G. aan het stuurrad, in beweging gezet en wij reden nu terug langs denzelfden weg, die ons hierheen gebracht had. Het spreekt vanzelf, dat de Graaf allerlei vragen stelde, in verband met de noodlottige ontdekking, die wij gedaan hadden. G. G. liet daarbij het antwoorden grootendeels aan mij over. Ik begreep, dat hij zichzelven niet al te veel op den voorgrond wilde dringen, juist omdat hij tn werkelijkheid de leiding in handen had. Maar daarmede had niemand iets te maken. Nu en dan echter greep hij in, omdat hij blijkbaar den tijd nog niet gekomen achtte om volkomen openhartig te zijn. Zoo beantwoordde hij de vraag van den Graaf, hoe wij baar niet storen wilde, zou de Graaf haar later persoonlijk kunnen meêdeelen wat geschied was. Juist toen het lichaam op het plateau was neêrgelegd, zagen wij beneden in het dal, van den kant van Dausenau, een auto aankomen. Het was die van den dokter, dien men — hoewel de auto nog ver weg was — reeds herkennen kon. De chauffeur van den Graaf, die in omstandigheden als waarin wij nu verkeerden, zijn gewicht in goud bleek waard te zijn, plaatste de handen voor den mond en deed een gillenden kreet hooren, zoodat zijn collega in den naderenden auto onmiddelhjk opkeek en stopte, toen hij begreep, dat de ander hem dit door gebaren aan het verstand trachtte te brengen. Daarop — opnieuw door gebaren — werd hem te kennen gegeven, dat hij den straatweg in het dal verlaten en dien naar rechts, die naar boven voerde, volgen moest. Ook dit scheen hij dadelijk te begrijpen, want hij voldeed aan de gegeven aanwijzing. Wij stonden stil om het lichaam geschaard, toen de dokter kort daarop verscheen en zijn onderzoek begon. - 'f Zijn uitspraak luidde, zooals te verwachten was. Het lichaam was op verschillende plaatsen gekwetst en geschonden door den val, die het gedaan had; maar de wond, die den dood veroorzaakt had, was die aan het hoofd, dat tegen een van de «tfótekende rotspunten geslagen moest zijn, waardoor een schedelbreuk veroorzaakt was. In de wond zaten nog kleine stukjes steen, waardoor deze theorie bevestigd werd. Toen de dokter deze laatste uitspraak deed, ontmoetten de blikken van den detective de mijne en ik begreep, dat door deze uit- Op aanwijzing van den Graaf werd het lichaam nu langs het pad naar omlaag gedragen en in zijn eigen auto naar het slot gebracht, vanwaar de politie telefonisch werd gewaarschuwd. Het werd neergelegd op een van de breede rustbanken, die in de voorhal stonden en met een wit laken bedekt. De dokter besloot de komst van de officieele heeren af te wachten. De gele auto van den Graaf was inmiddels onder dak gebracht in de garage. De twee andere — de onze en die van den dokter —• wachtten buiten op het plateau vóór het slot. Graaf von Zedlitz had ons voor korten tijd alleen gelaten, omdat hij zijn vrouw thans de noodige inlichtingen wilde geven. Hij had ons — dat wil zeggen den dokter, G. G. en mij — in zijn werkkamer gelaten, terwijl de chauffeur en de bedienden in de vóórhal wachtten. De dokter, aan wien wij ons hadden voorgesteld, bleek den eigenaardigen naam van Glühwarm te voeren. Hij toonde zich een spraakzaam, of eigenlijk nog meer een „babbelachtig" man. Honderduit praatte hij, maar verstond de kunst, al pratende, niets te zeggen. G. G. bracht het gesprek op de gebeurtenis, die ons allen vervulde. „Herr Doctor !" — zeide hij. „Wanneer ongeveer denkt u,Jdat de arme jongen naar beneden gevallen is ?" „Precies valt dat moeiehjk te zeggen" — luidde het antwoord. „Maar er moeten sedert toch al vele uren verstreken zijn. Waarschijnhjk in den vorigen nacht." „Toevallig sprak ik vanmiddag zijn moeder" — hernam de detective, „en deze vertelde mij, dat hij 's nachts niet thuis gekomen was. Dat maakte haar ongerust, omdat het bijna nooit voorkwam." „Het moet dus al vroeg in den nacht geweest zijn, Mr. Gerard!" De detective knikte. Hij zag mij daarbij aan en zeide, in het Engelsch niets anders dan: „Dat klopt." „Wat blieft u .... ?" — vroeg de dokter, die geen Engelsch verstond. „Neem mij niet kwalijk!" — antwoordde G. G. met 'n beetje overdreven drukte. „Ik ben gewoon met Herr Hendriks Engelsch te spreken en volgde die gewoonte, hetgeen tegenover u niet heel beleefd is geweest." „O, dat is niet erg!" — verklaarde de dokter. En toen vroeg hij (blijkbaar behoorde hij tot die menschen, die het naadje van elke kous willen weten): „Maar wat zeide u eigenlijk ....?" „Dat uw meening ook de mijne is, dokter! De arme jongen moet in den nacht van gisteren op heden omgekomen zijn. Anders had hij zich stellig reeds vroeger laten zien." Dit antwoord was niet geheel in overeenstemming met de logica, waaraan mijn vriend mij gewend had, wanneer hij vragen beantwoordde. Eigenlijk was het er geheel naast, maar de dokter scheen daarvan niets te bemerken. Ik daarentegen was benieuwd, wat G. G. tot de uitlating gebracht had, dat het „klopte", nu het gebleken was, dat Hans Hobling in het begin van den nacht was omgekomen. Waarwede klopte dat.... ? Intusschen, er was nu geen mogelijkheid daaromtrent een vraag te stellen, want Graaf von Zedlitz verscheen op dit oogenblik, vergezeld door zijn vrouw, die zeer moeiehjk hep en zeer bleek was. „Een ontzettende gebeurtenis!" — zeide zij, nadat de begroeting was afgeloopen. „Ik denk nog het meest aan de moeder van den armen jongen. Dat is zoo'n brave vrouw en zij staat nu heelemaal alleen in de wereld. Ik ben voornemens, haar vanavond nog persoonlijk het treurige nieuws te gaan brengen." „Dat is mooi van u, Gravin!" — zeide ik met eenig enthousiasme. „U vergeet uw eigen gezondheidstoestand om anderen troost te brengen!" „Wat is mijn lichamelijke pijn bij haar geestelijk lijden ?" — vroeg zij op den toon, die geen antwoord verwacht. G. G. gaf mij hier een wenk met de oogen, die ik dadelijk begreep: in zulke dingen bestond er tusschen ons een soort van geheime cöde, die door nauwe samenwerking in de practijk ontstaan was. „Mr. Gerard en ik moeten nu afscheid nemen" — zeide ik. „Mijn vrouw zal mij reeds lang wachten..." „Ce que femme veut, Dieu le veut"1) — antwoordde zij met het afschuwelijke accent, waarmeê de gemiddelde Duitscher of Hongaar Fransen spreekt. „Voordat hier alles met de politie afgeloopen is, zal er nog wel eenige tijd verstrijken: wij mogen niet verlangen, dat u en Mr. Gerard zoo lang hier blijft." i) = „Wat de vrouw wil, wil God"; bekend Fransche spreekwijze. Wij namen dus afscheid van den Graaf, de Gravin en alle anderen, die daarvoor in aanmerking kwamen. De dokter was ons met zijn auto reeds voorgegaan, blijkbaar ten zeerste verlicht door de toezegging van de Gravin, dat zij Frau Hobling van het gebeurde in kennis zou stellen. Anders zou die taak hèm ten deel gevallen zijn en blijkbaar had hij daartegen opgezien. De avond begon te vallen, toen G. G. en ik in onzen auto den tocht door het dal naar Dausenau aanvaardden. Halverwege tusschen Lahnfels en het Lahndal ligt een klein „Wirtshaus". De detective gaf mij den raad van daaruit naar ons hotel te telefoneeren, om Maud erop voor te bereiden, dat wij nog wel langer zouden wegblijven. Dit was voor mij iets nieuws, want ik dacht, dat wij nu dadelijk naar het hotel zouden rijden. Ook begreep ik niet goed, waarom hij mij den raad niet gegeven had, van het slot uit te telefoneeren. Toen ik hem dit vroeg, antwoordde hij, dat zoo'n verzoek onder de gegeven omstandigheden wat onbescheiden geweest zou zijn. Ik zag dat wel niet in, maar ging niet verder op de zaak in. Van het „Wirtshaus" uit, telefoneerde ik dus met Maud, die mij harerzijds meedeelde, dat zij in den meest beklagenswaardigen toestand verkeerde, tengevolge van de detective-koorts. Hoewel ik haar per telefoon geen mededeelingen doen wilde omtrent onze ondervindingen van dien namiddag, begreep zij zeer goed, dat er iets duister was. Er was dan ook nog licht genoeg om het gezicht van Frau Hobling te kunnen onderscheiden. Mijn eerste gedachte was, dat het nieuws haar reeds bereikt had; zoo vervallen zag zij eruit, zoo droevig stonden haar oogen, zoo gebogen was haar gestalte. Maar het bleek weldra, dat hoofdzakelijk angst aan haar jammerlijk uitzien de schuld droeg: angst en onzekerheid. Toen zij ons herkende vloog zij letterlijk op ons af en trok ons mee naar binnen. „Brengt u bericht?" — vroeg zij. „Bericht van mijn jongen?" G. G. knikte, maar zeide niets. Eerst toen de winkeldeur achter ons gesloten was, pakte hij de vrouw bij beide handen en keek haar diep in de oogen, die — het is vreemd, maar waar! — met vertrouwen tot hem opzagen. En nu was ik voor de zóóveelste maal getuige van den zeldzamen tact, waarmede mijn vriend ook de meest noodlottige tijding wist over te brengen aan hen, die zich daardoor het meest getroffen moesten voelen, en van den kalmeerenden en domineerenden invloed, die van hem op anderen uitging. Zonder veel woorden te gebruiken, zonder in troostwoorden te vervallen, die toch hun doel gemist zouden hebben en zonder eenige overdreven demonstratie van mede-voelen en mede-lijden, deed hij op de meest eenvoudige wijze het verhaal van onze eigen ervaringen: hoe wij den jongen gevonden hadden en wat daarop was gevolgd. In den toon van zijn stem moest iets liggen, dat de getroffen vrouw niet alleen troost, maar ook zelfbeheersching gaf. Nooit heb ik mij in zulke gevallen het resultaat van zijn woorden geheel kunnen verklaren; maar nooit ook heb ik er iets anders in gezien dan het heilzaam sterken van den geest, die dreigde te breken. Ook ditmaal ging het, zooals altijd. Frau Hobling, hoewel diep onder den indruk, hield zichzelve in bedwang, ook al hepen de tranen haar over de wangen. Maar toch lag er op haar gezicht een mtdrukking, die mij vreemd aandeed: iets straks, iets dreigends bijna! „Gravin von Zedlitz is van plan, u nog dezen avond de tijding te komen brengen" — zeide mijn vriend, toen zijn verhaal afgeloopen was. „Maar er zijn zekere omstandigheden, die het mij wenschelijk deden schijnen zélf de eerste te zijn, die u vertelde wat gebeurd is." Op het oogenblik, waarop G. G. deze woorden uitsprak, zat Frau Hobling op een lagen stoel, met het gezicht in de handen verborgen. Plotseling hief zij het hoofd op en keek den detective strak aan. „Daaraan hebt u goed gedaan" — zeide zij. „Het medehjden van de Gravin heb ik niet noodig." „Zij was anders zeer onder den indruk" — verzekerde G. G. „Zóó!" — Het korte woord was er als 'n snauw uitgekomen. „En hoe laat denkt de Gravin te komen?" — vroeg zij vervolgens. „Ik vermoed, dat zij komen zal, kort vóórdat het lichaam van uw zoon hier gebracht wordt. Zij begreep, dat u voorbereid moest worden op wat u te wachten stond ..." „Wist zij dan niet, dat u van plan was hierheen te komen?" — vroeg Frau Hobling, waarbij zij opnieuw die plotselinge beweging met het hoofd maakte en den detective strak aankeek. „Neen!" — antwoordde deze. „Het zou misschien beter zijn, zoo u haar niet vertelde, dat Herr Hendriks en ik reeds hier geweest zijn." Zij had het hoofd op de borst laten zakken en bleef eenige minuten onbeweeghjk zitten, zóó onbeweeghjk, dat men alleen aan het zenuwachtige, onrustige spel van haar dunne vingers, die voortdurend in beweging waren, opmaken kon, dat er leven in haar lang, uitgedroogd lichaam schuilde. „Ik geloof, dat het moeiehjk zal zijn, over uw komst hierheen te zwijgen" — zeide zij (en men had den indruk, dat zij als 't ware tot haar omgeving terug keerde!). „Ik ga zelfs verder: ik zou het wenschelijk vinden, als u hier Waart, wanneer zij komt!" HOOFDSTUK XVII. Wij worden aangehouden. Het verwonderde mij eenigszins, dat G. G. niet grif erop inging, bij het bezoek van de Gravin tegenwoordig te Zijn. Misschien zou een ander het niet bemerkt hebben, maar ik, die hem zoo goed kende, zag duidelijk, dat hij omtrent de wenschehjkheid om aan het voorstel van Frau Hobling gevolg te geven, in twijfel verkeerde. Maar zulk een twijfel duurde bij hem zelden lang. „Ik acht het beter, dat de Gravin mij hier niet vindt" — zeide hij. „Aan den anderen kant, zal het gesprek tusschen u en haar misschien waarde voor mij hebben." „Waarde? Voor £/....?" De woorden waren er op ruw-verbaasden toon uitgekomen, maar opnieuw was het hoofd — nu bijna uitdagend — opgeheven en de oogen keken recht in die van den detective. De detective zeide niets, maar hield haar blik vast. En toen gebeurde er iets zonderlings. Er kwam plotseling een uitdrukking van angst op het gezicht van de vrouw. Zij werd opnieuw zeer bleek en haar lippen schenen schier bloedeloos. „U weet U weet " — stotterde zij. „Ik weet meer dan u denkt" — zeide de detective. ,yMaar dat behoeft de Gravin niet te toeten." De laatste woorden had hij met grooten nadruk uitgesproken. Eerlijk gezegd, en hoewel het gesprek in zeer verstaanbaar Duitsch gevoerd werd, begreep ik er even veel van als hadden deze beide menschen Arabisch gesproken! Blijkbaar verstonden zij elkander, terwijl ik er geen flauw vermoeden van had, waarop dit elkander-verstaan betrekking had. „Wij gaan nu, Frau Hobling" — hernam de detective. „Het is met noodig, dat ik bhjf. Ik vermoed wel, wat er tusschen de Gravin en u voorvallen zal: juist daarom is mijn tegenwoordigheid overbodig." Zij het ons gaan, zonder verder nog een woord te spreken. Ik wil hier aanstonds aanteekenen, dat, door de beslissing, die hij thans genomen had, de detective gemaakt had, wat hij later aanzag voor een van de grootste beroepsfouten van zijn leven. Men weet, dat hij in het oordeel over zichzelven altijd buitengewoon streng was. Wat hij in een ander als een kleine dwaling aanmerkte, beschouwde hij als een onvergeeflijke fout, wanneer hij zelf zich daaraan schuldig maakte. Den super-detective, dien wij kennen uit vele gefantaseerde geschiedenissen, had hij altijd als een onmogelijke figuur beschouwd. En toch was het, alsof hij aan zichzelven de eischen stelde, die zulk een super-detective bezitten moet, wil hij écht „super" zijn! Wat ervan zij, wij stegen in onzen auto en deze zette zich in beweging in de richting van Ems. Het Lahndal maakt hier een vrij groote bocht, zoodat men — terugkijkende — Dausenau en, even daar voorbij, de woning van Frau Hobling duidelijk kan zien hggen. Hier bracht G. G. den auto tot staan. „Willy!" — zeide hij. „Het is niet licht genoeg meer om te kunnen observeeren, of de Gravin inderdaad aan haar voornemen gevolg geeft en Frau Hobling bezoeken gaat. De hchten van haar auto zullen wij echter in elk geval goed kunnen onderscheiden " Maar wij wachtten langen tijd, zonder die lichten te zien. Daarentegen bereikte ons flauw uit de verte een dot, rollend geluid. „De auto passeert de houten brug" — zeide G. G. plotseling. „Waarom heeft hij geen hchten op ?" tot de gebeurtenissen, zooals wij die hadden bijgewoond, en zonder daarover zijn opinie te geven. „Die Hans Hobling was een zonderlinge jongen" — zeide de Inspecteur. „Maar het spijt mij toch, dat hij op zoo'n ongelukkige manier aan zijn eind is gekomen. Is er reeds politie ter plaatse!" „Ja! Uit Ems" — antwoordde mijn vriend. „Ik geloof niet, dat er reden voor u is, u in die zaak te mengen, teminder omdat ik, mijnerzijds, u wilde voorstellen, zich bij Mr. Hendriks en mij aan te sluiten. Ook Brigadier Friedemann zal welkom zijn." „Is dat 'n invitatie voor een fijn souper?" — informeerde de basstem van den Inspecteur. ,In het geheel niet!" — antwoordde de detective. „Het is een uitnoodiging tot een interessant experiment, dat ons misschien iets leeren zal omtrent de auto-dieven." „Dan zijn wij van de partij!" — zeide de Inspecteur en de Brigadier liet een toestemmend gebrom hooren. „Maar" — vervolgde G. G. (en zijn stem klonk nu zeer ernstig), „Bs moet de voorwaarde stellen, dat de leiding van onze gemeenschappelijke expeditie bij mij berust. Als u daartegen bezwaar mocht hebben, zeg het dan gerust. Ik zal er geen oogenblik aan denken, u dat kwalijk te nemen!" Hier was weer eens een merkwaardig staaltje van G. G.'s mentaliteit, wanneer hij op het oorlogspad was, Hij wijdde geen enkele gedachte aan de omstandigheid, dat deze Inspecteur van Politie, als hij er eens bezwaar tegen gehad had, den vreemden detective de leiding af te staan, niettemin de macht bezat diens medewerking officieel in te roepen en, wanneer hij die weigerde, hem te behandelen als bondgenoot van de auto-dieven, van wie hij meer scheen te weten dan de politie! Maar gelukkig was Inspecteur von Goltz een te verstandig man om zijn autoriteit te handhaven ten koste van het mislukken van het beloofde „experiment". „Mr. Giles Gerard ken ik goed genoeg om te weten, dat het een eer is onder zijn leiding te werken" — zeide hij. „De ben daartoe volkomen bereid en sta ook voor den Brigadier in. Deze bromde zijn toesteniming. „Welnu, heeren!" — zeide G. G. „Weest dan zoo goed in onzen auto plaats te nemen. Het zal mij aangenaam zijn, als Inspecteur von Goltz naast mij wil komen zitten. Mr. Hendriks zal er wel geen bezwaar tegen hebben, zijn plaats voor hem in te ruimen, en, mèt den Brigadier, achter in den auto plaats te nemen." Mr. Hendriks, in wiens inquisitieven geest de temperatuur nu tot het kookpunt gestegen was, dacht er niet aan bezwaar te maken! En een oogenblik later rolde de auto weg, den kant naar Ems op: G. G. aan het stuur, naast hem de Inspecteur, daarachter ik met, links van mij, den Brigadier. De auto (ik meen, dat ik dit nog niet gezegd heb) was gesloten. Tot dusverre had dit natuurhjk het voeren van een gesprek tusschen mijn vriend en mij niet verhinderd, omdat ik immers naast hem op de voorbank gezeten had. Nu was dat anders: ik kon hem geen vragen stellen, zonder te schreeuwen en ik zou dit ook niet hebben willen doen, indien het wèl mogelijk geweest ware. De aanwezig- heid van de beide politie-mannen maakte het onmogelijk, dat tusschen hem en mij de gewone vertrouwehjkheid had kunnen heerschen. Des te meer dacht ik na over zekere woorden, die ik den detective bij het instappen met den Inspecteur had hooren wisselen. „Waar is de auto gestolen?" — had G. G. gevraagd. „Op den weg tusschen Ems en Coblenz" — had von Goltz geantwoord. „De man, die erin zat, had hem een oogenblik onbewaakt gelaten." „Zoo iets hebt u daareven ook reeds gezegd" — zeide G. G. met een bij hem zeldzaam vertoon van ongeduld, hetgeen mij bewees, dat hij, al hield hij ditmaal de oogen niet gesloten, druk aan het „combineeren" en „deduceeren" was, waarbij elke onnoodige opmerking hem altijd eenigszins irriteerde. „Op welk gedeelte van den weg?" „Aan den voet van den Mahlberg." „Dat klopt!" Verder had ik niets gehoord. Maar de lezer zal het begrijpelijk vinden, dat de weinige woorden, die ik opgevangen had, mij tot nadenken brachten en dat mij vooral de vraag kwelde, wat er nu weer klopte? Deze spreekwijze, die de detective zoo vaak gebruikte, had voor mij maar al te dikwijls al de bekoring van het geheimzinnige. Ik beijverde mij dan — zéér inconsequent voor iemand, die voor een dergelijke bekoring niet ongevoelig is —, deze zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen, door te weten te komen, wat mijn vriend met zijn: „dat klopt" eigenhjk bedoelde. Maar, werd ik daarbij aan mijzelven overgelaten, dan gelukte het mij niet dik- ,Hebt u mij goed begrepen?' Daar dit tegenover u onnoodig is, bepaal ik mij tot een: ,aan het werk! Op hoop van succes' " HOOFDSTUK XVIII. Een laat bezoek. De detective en ik gingen vóór langs den duisteren weg. Dwalen was hier onmogelijk, omdat deze wel slecht onderhouden, maar vrij breed was. De honden in de kennels hielden zich bij onze nadering nog rustig. „Straks zal het spektakel wel beginnen" — zeide G. G., „wanneer wij het eigenhjke terrein van Obermann betreden. Het zou mij met verwonderen, wanneer wij het hek reeds gesloten vonden!" Deze vciorsrjelhng bleek juist. Nauw waren wij vóór het hek bhjven staan en was G. G. begonnen met de voor hem zeer eenvoudige operatie: het slot daarvan te forceeren (wij zouden bezwaarlijk erover héén hebben kunnen klimmen, want het was zeer hoog en het doorbreken van de houten omheining zou te veel geraas gemaakt hebben!), of het „spektakel", waarover hij gesproken had, begon inderdaad! Honden blaften en huilden in alle mogelijke toonaarden en, toen het hek opensprong, vloog er iets op ons af, dat in de duisternis een schaduw geleek. „Boy!" De stem van den detective had kort en bevelend ge- klonken. De schaduw werd in haar vaart gestuit en, bij het flauwe licht van maan en sterren, kon ik zien, dat zij de gedaante aannam van een hond, die op zijn buik naar den detective toekroop: Boy had zijn vroegeren vijand en lateren vriend nog niet vergeten! G. G. bukte zich om den hond over den kop te streden. En daarop werd onze aandacht getrokken, doordat de deur, die zich — zoods men zich herinneren zd — in den korten zijwand van het huis bevond, — open ging. Inmiddds waren Von Goltz en de Brigadier verdwenen. Wij hadden niet gezien waarheen, maar wisten, dat wij op hen rekenen konden: zij zouden zich in de onmidddlijke nabijheid houden. Be zdde, dat de deur open ging. Er scheen echter niet het minste licht naar buiten en wij zouden het opengaan misschien niet bemerkt hebben, wanneer wij niet voortdurend op die deur gelet hadden. Hoewel wij op dezen afstand niet zien konden, wie naar buiten trad, begrepen wij toch, dat de donkere gedaante, die wij zagen, vermoedehjk die van den bewoner was. „Hallo, Herr Obermann!" — riep G. G. „Maak u niet ongerust. Wij zijn geen inbrekers, maar eerzame buitenlanders. Hier, naast mij, staat mijn vriend, Herr Hendriks, en ik ben Giles Gerard!" De gedaante was nader gekomen en ik meende te zien, dat zij een opgeheven arm zakken het. Had de hand, die aan dien arm bevestigd was, misschien een revolver vastgehouden ?" „Wat zoekt u hier, in vredesnaam, op dit uur van den avond?" — vroeg de altijd wat ruwe stem van Herr Obermann; en uit den toon, waarop hij deze vraag stelde, sprak de grootste verwondering. „Dat zullen wij u dadelijk uitleggen" — luidde het antwoord. „Maar, Herr Obermann, is het niet 'n beetje onvoorzichtig van u, het hek in de omheining zoo laat nog niet te sluiten.... ?" Hier toonde G. G. zich een uitmuntend tacticus. Het forceeren van het slot was onmogehjk goed te praten. Daarom constateerde de detective met de schijnbaar grootste zekerheid, dat het hek niet gesloten was geweest! Men houde hierbij in het oog, dat het woord „forceeren" zooeven eigenlijk ten onrechte door mij gebruikt werd. De lezer zal zich uit vroegere boeken herinneren, dat G. G., door middel van een instrumentje, dat hij altijd bij zich droeg, het verstond, niet al te ingewikkeld geconstrueerde sloten te doen open springen, zonder daaraan ook maar de minste schade toe te brengen. Het bewijs, dat het slot „geforceerd" was, kon in zoo'n geval nooit geleverd worden. Maar zijn stoute bewering, dat het hek niet gesloten was geweest, was toch wel vooral opmerkelijk, omdat er zoo'n groot bewijs in lag van het psychologisch inzicht van den detective. Wij weten allen, dat een dagelijks, ongeveer op hetzelfde uur, herhaalde handeling, langzamerhand — in den loop der jaren — machinaal en als 't ware onbewust geschiedt. En niets is gemakkelijker dan bij hem, die haar verricht heeft, twijfel te wekken over de vraag, of zij misschien toch niet vergeten is. Op deze algemeen menschelijke eigenschap speculeerde nu de detective. En met succes! Op zijn positieve verklaring, dat het hek niet gesloten was geweest, volgde wel een ontkenning, maar een zeer zwakke. „Ik meen toch, dat ik het zelf afgesloten heb" — klonk het. „Dan moet een ander het weer geopend hebben!" „Onmogelijk!" „Dan hebt u het ook niet gesloten: een andere mogelijkheid bestaat immers niet!" Niemand beter dan G. G. zelf wist, dat er wèl een andere mogelijkheid bestond. Maar zijn positieve houding bracht Obermann ertoe, zijn eigen weten te wantrouwen. Met een electrische zaklantaren onderzocht deze het slot. „Daaraan ontbreekt niets" — zeide hij. „Het slot is in den besten staat. En toch meen ik mij te herinneren..." „De kracht van de gewoonte speelt uw geheugen parten" — verklaarde G. G. „Dat komt bij ons, menschen, heel dikwijls voor. Maar dit filosofeeren over abstracte zaken past ons aüerminst op een oogenblik, waarop wij ernstiger dingen te bespreken hebben." „Gaan de heeren meê naar binnen?" — vroeg Obermann. „Mij dunkt, het is beter dat wij hier bhjven" — antwoordde G. G. „Wat wij met u te behandelen hebben, is van eenigszins vertrouwehjken aard. En — het gezegde is zoo oud als de wereld —: muren hebben ooren!" „In mijn woning is dat niet het geval" — antwoordde Herr Obermann. „Ik woon alleen met 'n oude huishoudster." Ik begreep, dat het G. G. waarschijrüijk erom te doen geweest was, zich ervan te verzekeren, dat wij daarbinnen geen „garnizoen" zouden aantreffen! De kon namelijk de gedachte niet van mij afzetten, dat dit alles de voorbereiding tot een soort van aanval vormde. En het is in zoo'n geval verstandig, de kracht van den vijand vooruit te leeren kennen „Laten wij dan maar naar binnen gaan" — aldus beantwoordde de detective de laatste woorden van den bewoner van dit stille, donkere huis. „U zult daarbinnen dan zeker ook wel licht maken en het kan zijn nut hebben, dat wij elkanders gezichten kunnen zien." De laatste woorden waren er op den natuurhjksten toon van de wereld uitgekomen. Zij schenen aan Herr Obermann dan ook ongemerkt voorbij te gaan. Maar mij boezemden zij des te meer belang in. De zag er een aanwijzing van de zijde van den detective in om, onder het gesprek, dat nu waarschijnlijk volgen zou, goed te letten op het gezicht van den man, wiens woning wij betreden zouden. De erken eerlijk, dat het mij wel eens aangenamer te moede is geweest dan toen wij, den bewoner volgende, den drempel van het huis overschreden en in het stikdonker stonden. Dit duurde echter slechts een oogenblik, want bijna onmiddelhjk flitste er een electrische ganglamp op. Wij stonden in een soort van voorportaal van gebeitst hout met groote, donkere kwasten erin. Een lage deur voerde vanhier in een vrij hoog, langwerpig vertrek. Links bevonden zich daarin twee ramen, die op het terras en den straatweg uitzagen. Rechts was een kale, houten wand, die aan de buitenzijde vermoedehjk tegen den vroeger genoemden rotswand aanleunde. Ook in dit vertrek flitste het electrische licht onmiddellijk op. Er stonden hier eenige ruwe meubels en in het midden een ronde tafel. De wanden waren van hetzelfde gebeitste hout als het voorportaal. „Gaat u zitten I*' — zeide Herr Obermann en wees op eenige stoelen, die rondom de tafel stonden. Wij voldeden aan deze uitooodiging. Intusschen had het blaffen van de honden buiten geen oogenblik opgehouden. Dit was zeer verklaarbaar, want ongetwijfeld hadden zij de nabijheid van den Inspecteur en den Brigadier ontdekt. Het ging echter juist zooals G. G. voorzien had. „Als de honden eenmaal goed gealarmeerd zijn" — zeide Obermann, „houdt het blaffen voorloopig niet op. U hebt heel wat op uw geweten, heeren!" Wat Boy betreft, deze was mèt ons naar binnen gegaan. Zijn baas had hem weer naar buiten willen sturen, maar G. G. zeide lachend: „Es zie mijn vriend Boy zóó zelden, dat het wreed zou zijn, ons te scheiden. Nu de honden daarbuiten zich zoo luidruchtig weren, zal Boy's tegenwoordigheid ook wel minder noodig zijn." Bs wijs er — curiositeitshalve — op, dat deze bewering in strijd was met elke logica. Het hondengeblaf herhaalde zich altijd, wanneer er iemand op het erf kwam, en dus gewoon mij tegenover behoorlijke menschen behoorlijk te gedragen, en dat des te eerder onder mijn eigen dak. Maar u gaat mij nu wel wat al te ver. Wat hebt u eigenhjk te maken met mijn doen en laten ? En waarom komt u mij daarover, mèt uw vriend, zoo laat op den avond lastig vallen.... ? Ds moet u verzoeken " „U moet mij verzoeken u met ïust te laten" — viel de detective hem in de rede. „Maar het treft ongelukkig dat ik dat nu juist niet doen kan. Daarvoor bestaat meer dan één goede reden. „Ik zou wel eens willen weten " — stoof Obermann op, maar opnieuw liet de detective hem niet uitspreken. „Hoe heftiger u wordt, hoe meer dat tegen u pleiten zal" — zeide hij luid, maar volkomen kalm. „Tegen mij pleiten ? Tegen mij pleiten ? Sta ik hier soms als een beschuldigde ? En wilt u zich als mijn rechter opwerpen? U, een vreemdeling?" Terwijl hij sprak, was hij opgesprongen en ik zag, hoe zijn hand, langzaam en als onwillekeurig, zijn broekzak naderde. „Laat dat!" HOOFDSTUK XIX. De garage. De stem van den detective had kort en scherp geklonken en — tot zijn niet geringe ontsteltenis — zag Herr Ober- wirtBiiiiM mM in DE GELE AUTO No, 6, 3c G.G.-Serie DE GELE AUTO UIT HET LEVEN VAN GEOFFREY GILL DETECTIVE DOOR IVANS A. W. BRUNA 6 ZOON'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. - UTRECHT INLEIDING DOOR Mr. WILLEM HENDRIKS. Het zonderlinge avontuur van mijn vriend Geoffrey Gillj den beroemden Engelschen detective, dat in de navolgende bladzijden beschreven wordt en waaraan ook ik van den aanvang af deel nam, behoort tot die „experimenten", welke hem door het toeval in den schoot geworpen werden. Herhaaldelijk heb ik in de boeken, waarin ik over mijn vriend G. G. gesproken heb, erop gewezen, dat het hem zoo vaak gebeurd is, dat hij in zijn welverdiende rust, wanneer hij den arbeid voor korten tijd op zij gezet en zich aan „luieren"—zooals hij zich bij voorkeur placht uit te drukken — gewijd had, gestoord werd om, eigenlijk tegen zijn wil, aan de oplossing van een geval te werken, dat zich plotseling voorgedaan en zijn belangstelling gaande gemaakt had. Niemand bezat in hooger mate dan mijn vriend de gave om, wanneer hij een onderzoek onder handen had, de gedachte daaraan schijnbaar met geweld te onderdrukken, wanneer hij het noodig vond korten tijd rust te nemen. Ik heb hem zien slapen in omstandigheden, waarin aan ieder ander het slapen onmogelijk geweest zou zijn, om zoo te zeggen op bevel van zijn sterken geest. Maar daartegenover heb ik gevallen gezien, waarin hij zich, tegen zijn eigen wenschen en willen in, in het onderzoek naar de een of andere belangwekkende zaak mengde of daar- mede zelfs begon, eenvoudig omdat hij geen weerstand bieden kon aan de detective-machine in zijn hoofd, die eenmaal aan het werken gegaan en nu niet tot stilstand te brengen was. Zelfs zijn sterke wil was niet in staat dien stilstand te bewerken: het geval moest opgelost öf, als zijnde voor hem onoplosbaar, opgegeven worden. Maar een korte rust, om later met grootere energie te kunnen voortgaan, kon hij zich meestal wèl gunnen. Het was, alsof het bewustzijn, dat daarna de machine verder loopen moest en zou, hem tot zoo'n tijdelijk rusten in staat stelde. Nooit heb ik hem een onderzoek zien opgeven, zoo lang hij nog een — zij het nog zoo'n smallen — weg zag, die tot de oplossing voeren kon. Hij moest volhouden tot het einde: de kracht, die hem dreef, was sterker dan hijzelf. Dit was ook de reden, waarom zijn ijver niet geprikkeld werd door een meer of minder groote belooning. De machine, die in zijn hoofd werkte, was volmaakt ongevoelig voor prikkels van buiten: zij vond haar beweegkracht uitsluitend in zichzelve. De zal niet beweren, dat het mijn vriend niet aangenaam was, wanneer zijn hard werken ruim beloond werd. Maar, ook zonder het vooruitzicht op zoo'n belooning, werkte hij hard, omdat het de zaak zelve was, die hem tot werken bracht. Ik heb hem zijn hulp zien weigeren in gevallen, waarin hem een groote belooning wachtte, doch die hem niet interesseerden; maar — omgekeerd — ik heb hem zien werken en zwoegen in zaken, die hem interesseerden, maar hem geen verdienste beloofden. Dit alles heb ik ook in vroegere boeken wel eens gezegd. Maar ik heb het ditmaal nog eens op het tapijt gebracht, omdat het zoo duidelijk blijken zal uit wat ik thans te vertellen heb: een „experiment," spelend en bijna onbewust door hem begonnen, maar dat weldra de machine in zijn hoofd aan het werk zette, zoodat er voor hem geen ontkomen meer aan was: hij moest voorwaarts, naar de oplossing.... Laat mij voor hen, die den detective nog niet of slechts uit zeer enkele van mijn boeken kennen, hieraan toevoegen, dat — hoewel ik zooeven van een „machine" gesproken heb — men zich deze niet moet voorstellen als een mechanisme, werkende met onfeilbare zekerheid en zonder ooit een fout te maken. Hijzelf koesterde een ietwat spottende verachting voor diegenen onder zijn collega's (en, in het algemeen, onder hen, die zich criminalisten noemen), die aan de eigen onfeilbaarheid geloofden of althans deden, alsof zij daaraan geloofden. En ik ben altijd van meening geweest, dat juist het bewustzijn, dat hij — ook in schijnbaar eenvoudige zaken — dwalen kon, zijn blik zoo scherp en vooral zoo véélomvattend maakte. Hij vergat nooit, dat schijn bedriegen kan. Dit is een afgezaagde waarheid en toch heeft het afgaan op den schijn, zelfs door bekwame criminalisten en detectives, reeds heel wat ongeluk in de wereld gebracht. G. G. ontzegde niemand, zoolang er geen onweerlegbare bewijzen waren, „the benefit of the doubt"1), dat door jonge en eerzuchtige bestrijders van de misdaad dikwijls verwaarloosd wordt, omdat zij —in den grond van hun hart—in de eerste plaats aan hun eigen succes denken. *) = het voordeel van den twijfel. Dat deed G. G. nooit: hij dacht uitsluitend aan zijn plicht, de waarheid te ontdekken, en — daarnevens — aan dat, wat hij steeds als zijn tweede plicht beschouwde: leed te voorkomen of te verzachten. En voor die beide doeleinden was hij bereid zijn eigen succes te offeren. Reeds bij de eerste zaak, die hij ooit behandelde, bewees hij dit1); hij is dezen stelregel zijn heele leven trouw gebleven en vond, bij het handelen daarnaar, den dood. *) * * * Enkele jaren vóór het uitbreken van den wereldoorlog brachten mijn vrouw en ik in het voorjaar eenige weken te Bad-Ems door. Onze Mariska — het Hongaarsche pleegdochtertje, dat voor de lezers van mijn boeken geen onbekende is — logeerde bij een vriendin in Holland. Op den avond, vóórdat wij uit Den Haag vertrekken zouden (Mariska had dien ochtend reeds afscheid genomen), stond mijn vriend Geoffrey Gill — G. G., de beroemde Engelsche detective — plotseling vóór ons. Wij zaten in de varande van ons huis aan den Scheveningschen weg, met het uitzicht op den tuin. De schuifdeuren van die varande stonden open en daardoor trad, onaangekondigd en volkomen onverwacht, mijn vriend naar binnen met een gezicht, alsof hij hier thuis behoorde en even uit wandelen was geweest. „In je laatsten brief heb je geschreven, dat je van plan was met je vrouw voor korten tijd naar Ems te gaan" x) Zie No. n, ie G. G. Serie: „Een revolverschot". *) Zie No. 12, ie. G. G. serie: „De donkere poort". — zeide hij, nadat wij van de verrrassing bekomen waren en hem hartelijk begroet hadden. „Ik heb mij aanstonds opgemaakt om te vragen, of ik meê mag. Tc Moet er eens uit: de machine moet eens stil staan en gesmeerd worden. Wil jij die taak op je nemen, Willy ?" „Wensen je door mij gesmeerd te worden ?" vroeg ik. ,Ja, Willy, geestelijk gesmeerd, door je rust-brengend bijzijn en je aangenamen kout! En als mevrouw zich zou willen verwaardigen .... " „Ik zal ervoor waken, dat het smeersel van goede kwaliteit is" — zeide Maud. „En van mijn kant beloof ik plechtig" — hernam G. G., „dat ik mij, zoodra dat gewenscht wordt of ik het zelf wenschelijk vind, bescheidenlijk zal terugtrekken!" Men weet, welk een aangenaam reisgenoot mijn vriend zich altijd getoond had, en men weet ook, dat mijn vrouw hem bewonderde en zijn vriendschap voor mij een kostbaar goed was. Èn Maud èn ik gingen met geestdrift op zijn voorstel in. HOOFDSTUK I. Bij de „Kur"-muziek. Dat Bad-Ems in het Lahn-dal gelegen is, mag ik bij mijn lezers als bekend onderstellen. Aan de monding van dit dal in dat van den Rijn ligt het stadje Niederlahnstein, waar zoo goed als alle treinen stoppen om den passagiers voor Ems, Nassau en de overige plaatsen in het Lahn-dal gelegenheid te geven over te stappen. Wij hadden al onze bagage vooruit gezonden en, toen wij aan het station te Niederlahnstein uitstapten, hadden mijn vrouw en ik niet meer bij ons dan een klein handkoffer en den onverrnijdelijken dames-hoedendoos, benevens een foedraal voor wandelstokken en paraplu's. G. G. had niet meer bij zich dan een aktentasch. Hij had reeds lang de gewoonte aangenomen om alles wat hij aan kleeding, enz. op reis noodig had in eenvoudige kwaliteit kant en klaar te koopen. Dit was, speciaal voor een Engelschman, een wat vreemde gewoonte. Maar mijn vriend vond het practisch en vroeg daarom niet of anderen het vreemd zouden vinden.... De trein naar het Lahn-dal en Ems stond reeds gereed, zoodat wij niets anders te doen hadden dan het perron over te steken en dadelijk weer in te stappen. Wij bleven met ons drieën, totdat de trein op het punt van vertrekken stond. Toen — op het laatste oogenblik! — werd het portier nog geopend om toegang te verleenen aan een mede-passagier. Wij zaten aan de linkerzijde bij het raam. De nieuwgekomene nam geheel rechts plaats. Hij was iemand, wiens persoordijkheid overal de aandacht trekken moest: een zwaar gebouwde man, buitengewoon gedistingeerd en met een witten, zijde-achtigen kort-gehouden baard en snor. Toen hij zijn hoed afnam, zagen wij, dat hij bijna geheel kaal was. Maar — zooals dat bij sommige personen het geval is —: het misstond hem met! Ik hield hem voor een dikken vijftiger. De man had ons, bij het binnenkomen, beleefd gegroet en had daarna in zijn hoekje plaats genomen, om zich onmiddellijk in de „Kölnische Zeitung" te verdiepen. Wij letten dan ook weinig op hem en hij scheen evenmin belang in ons te stellen. Toen wij in Bad-Ems den trein verheten, wisselden wij een korten groet met hem. Hij reisde verder, den kant naar Nassau op. Op het laatste oogenblik zag ik nog, dat de Station-chef, die toevallig langs den coupé, dien wij zooeven verlaten hadden, liep en naar binnen keek, plotseling front maakte en een militairen groet bracht, die alleen voor den ouden heer daarbinnen bestemd kon zijn. Vermoedelijk was deze een in de buurt bekend en gezien persoon. * * Wij hadden naar het Hotel Gutenberg getelegrafeerd om kamers voor ons te reserveeren en vonden daar alles voor ons gereed. G. G. reisde, zooals hij meestal gewoon was, incognito, dat wil zeggen: hij het zich Giles Gerard noemen. Hij had deze gewoonte aangenomen om zich te onttrekken aan de weet- en nieuwsgierigheid van het pubhek, dat hem — ware zijn ware, beroemde naam bekend geworden — geen oogenblik met rust gelaten zou hebben. In die dagen was het gemakkelijk aldus onder pseudoniem te reizen, omdat men geen passen noodig had. Behalve in Rusland (waar ook vroeger niemand zonder pas werd toegelaten), dankt men den eisch van paspoorten in vreemde Europeesche landen aan den oorlog en de na-oorlogsche toestanden: een erfenis, waarvan men zich ook thans nog altijd niet ontdoen kan. Maud en ik hadden een groote kamer aan den voorkant van het hotel, met een ruim balkon en het uitzicht op de Lahn, aan de overzijde waarvan, in de onmiddellijke nabijheid, de „Kur"-gebouwen en de „Kurgarten" gelegen waren. Giles Gerard had zijn kamer naast de onze. Hij had dus hetzelfde uitzicht: ook hij zag neêr op het gedeelte van Ems aan den rechteroever van de Lahn met, als achtergrond, de dichtbegroeide bergen. Het donkere dennengroen en daartusschen het lichtere groen van loofboomen maken dit uitzicht in dit jaargetijde tot iets heel moois. Zooals uit het bovenstaande blijkt, lag ons hotel op den linkeroever van de snel-vlietende, ondiepe rivier, tegen de bergen op gebouwd. De hotelhouder vertelde ons — hetgeen ons trouwens reeds bekend was —, dat het seizoen te Ems pas begonnen was en dat de concerten van de „Kur"-kapel, behalve 's middags en 's avonds, nu ook reeds eiken morgen om zeven uur de kurgasten uit de vêeren riepen. Of eigenlijk reeds om zes uur, wanneer men althans den aanvang van het concert wilde bijwonen. * ★ Den volgenden ochtend behoorde ons drietal inderdaad tot hen, die tijdig genoeg aanwezig waren om de eerste tonen van de „Kur"kapel op te vangen. Op dit vroege uur was het nog niet vol op de „Kur"-promenade. Maud en ik waren niet van plan geweest om het water uit de warme bron — het beroemde Emser-water — te gebruiken. Wij waren beiden gezond en meenden daaraan geen behoefte te hebben. G. G. echter bracht ons aan het verstand, dat men, ook gezond zijnde, goed doet dit water te drinken. „Het verwondert mij, Willy!" — zeide hij, „dat jij, die toch in een naburig land woont, nooit gehoord hebt, hoe heerlijk men op 'n paar glazen Emserwater ontbijt. Ik kan je verzekeren, mijn jongen, dat het versche bronwater, op de nuchtere maag genoten, 'n aureooltje toovert om de lekkere, versche broodjes." „Zou — om aan je als steeds stoute beeldspraak vast te houden — dat aureooltje niet uit de broodjes zelf komen ?" — vroeg ik. „Die dingen zijn hier zoo bizonder smakelijk, dat 'n arme Hollander, die 's ochtends oudbakken brood eten moet, zich er nauwelijks aan verzadigen kan." „Drink het bron-water, Willy! En je zult nog onverzadelijker worden!" Laat mij hier dadelijk zeggen, dat ik later mijn vriend gehjk moest geven: ik heb nooit zoo lekker ontbeten als na het drinken van dit bronwater. Hoe G. G., die vroeger nooit te Ems geweest was, aan zijn wetenschap omtrent dat water gekomen was, bleef een mysterie. Men weet, dat de detective iedereen placht te verbazen door zijn feitenkennis op allerlei gebied. Wat er van zij, reeds op dezen eersten morgen, kochten wij ieder een glas en lieten dat door de aardige meisjes, die daarmede aan de bron belast waren, vullen. Reeds binnen enkele dagen waren wij aan dezen drank verslaafd en dronken er eiken morgen 2 a 3 glazen van. Intusschen, op dezen eersten morgen waagden wij ons nog niet verder dan één glas. En daarop wandelden wij wat heen-en-weer langs de „Kur"-promenade en vooral in de korte, overdekte galerij, die hier speciaal voor wandelaars gebouwd is en die voert naar het eenvoudige, witte standbeeld van Keizer Wilhelm I. Men is hier op historischen grond. In de bovengenoemde galerij wijst men u de plek aan, waar in den zomer van 1870 de Fransche Gezant Benedetti den toenmaals alleen nog Koning van Pruisen zijnden monarch aansprak over de troonsopvolging in Spanje en waar de Koning hem, zonder een woord, den rug toekeerde. Onmiddelhjk daarop brak de Fransch-Duitsche oorlog uit, tengevolge van het zoogenaamde Emser-telegram, dat — zooals de geschiedenis thans heeft uitgewezen — door Von Bismarck wat was aangedikt, om Napoléon III tot de oorlogsverklaring te verlokken.... Werkelijk dus een historische plek, die u, door de toenmaals nog niet overwonnen en vernederde Duitschers, als de plaats werd aangewezen, vanwaar voor hen de zege begonnen was, die hun de hegemonie in Europa verschaffen zou.... Het was niet altijd prettig, den onvervalschten, Duitschen chauvinist te hooren over wat te dezer plaatse was voorgevallen .... Wij slenterden dan heen-en-weer in de korte wandelgalerij. Veel menschen waren er nog niet. De meeste kwamen eerst om 'n uur of acht.... De omstandigheid, dat het nog niet druk was, maakte, dat men aan de menschen, die men zag, meer aandacht wijden kon. Misschien zou anders de ontdekking, die wij weldra deden, uitgebleven zijn. Nu echter was een van de eerste personen, die wij dien ochtend te zien kregen, niemand anders dan onze reisgenoot van den vorigen dag. G. G. was de eerste, die hem opmerkte. „Hij schijnt dus tóch in Ems te wonen" — zeide mijn vriend, nog vóórdat ik wist, over wien hij sprak. Eerst toen viel mijn blik op hem. Hij zat op een van de banken, die op geregelde afstanden aan beide zijden van de galerij stonden: een stille, gedistingeerde, wat hoogmoedige figuur. Toen wij hem passeerden, keek hij even op; maar, terwijl zijn blik een oogenblik op G. G. en mij rustte, zonder dat hij ons scheen te herkennen, frischte de aanblik van Maud zijn geheugen onmiddellijk op.... Iets dergelijks is ons méér overkomen. Hoewel men mij wel eens gezegd heeft, dat dit eigenlijk tegen de goede smaak strijdt, heb ik in mijn boeken herhaaldelijk gezegd, dat het uiterlijk van mijn vrouw altijd een indruk maakt, die niet licht wordt uitgewischt. Ik ga intusschen thans niet verder hierop in, omdat Maud zelf daartegen stellig bezwaar hebben zou en — wanneer zij mijn manuscript leest — er stellig op staan zou, dat ik de passage weer schrappen moet. Intusschen kan ik de waarheid niet te kort doen, door te vertellen, dat de gedistingeerde oude heer G. G. of mij herkende, en dat de glimlach, waarmede hij groette, het mannelijk deel van ons gezelschap gold. ,,'n Schat van 'n ouden heer!" — verklaarde Maud, nadat wij terug gegroet hadden. „Wij moeten toch eens trachten, te weten te komen, wie hij eigenlijk is." Op dit oogenblik omkijkende, zag ik, dat twee officieren den „schat van 'n ouden heer" met een vertoon van groote beleefdheid salueerden. „Dat zal niet moeiehjk zijn" — zeide ik dus tot Maud. „De man schijnt hier algemeen bekend te zijn. Misschien..." Ik zweeg hier plotseling, want in de verte zag ik iemand aankomen, die stellig in staat zou blijken onze nieuwsgierigheid op het punt van onzen reisgenoot te bevredigen. Die , iemand" was onze hotel-houder, Herr Kreitner. Later bleek ons, dat deze gewoon was eiken zomer de kuur te Ems — althans voor een deel — te volgen. Hij beweerde, dat hij dit noodig had wegens zijn zwakke gezondheid, waarvan intusschen zijn eigen vrouw, naar zij ons eens in een vlaag van vertrouwelijkheid mededeelde, nooit iets bemerkt had. Wat ervan zij, aan die zwakke gezondheid — al of niet bestaande — dankten wij zijn aanwezigheid op dit vroege morgenuur. Toen hij ons in het oog kreeg, groette hij beleefd, maar toen hij — onmiddellijk daarop — de bank passeerde, waarop het voorwerp van onze nieuwsgierigheid gezeten was, groette hij nog veel beleefder. Wij richtten het zóó in, dat wij — heen-en-weer wandelend — hem weldra tegemoet kwamen. Toen hield ik hem staande. „Goedenmorgen, Herr Kreitner!" — zeide ik. „Geeft u uw „Kur"-gasten het goede voorbeeld, door u zoo vroeg al op de Promenade te vertoonen....?" Hij glimlachte met een eenigszins pijnlijk gezicht. „Ik doe dat niet heelemaal vrijwillig" — zeide hij, terwijl hij trachtte lijdend te kijken. „Mijn gezondheid " Hij maakte een veelzeggend gebaar en haalde de schouders op. Hoewel ik zeer goed weet, dat een gezond uiterlijk niet altijd een bewijs behoeft te zijn van een gezond innerlijk, kostte het mij toch moeite, tegenover dezen robuusten, krachtigen man een meêwarig gezicht te trekken. Ik deed echter mijn best en slaagde daarin naar allen schijn, want de robuuste zieke keek uiterst tevreden. „De menschen staan hier vroeg op" — zeide ik. „Het begint nu vol te worden." „Straks wordt het nog veel voller" — antwoordde hij. Blijkbaar vond G.G., die mijn plan doorzién had, aan Herr Kreitner te vragen, wie de man was, dien hij zooeven had gegroet, dat ik mijn inleiding wel wat te lang maakte. Althans, hij viel plotseling met de deur in huis. „Wie is die heer, dien u daarjuist gegroet hebt?" — vroeg hij. „Wij hebben gisteren met hem in denzelfden coupé gezeten, van Niederlahnstein af." De hotel-houder deed zijn blikken dwalen in de richting van den ouden heer en trok een gezicht, alsof hij dezen opnieuw minzaam groette. „Het is een van de meest bekende persoonüjkheden hier in den omtrek" — zeide hij: „Graaf Von Zedlitz. Hij bewoont het slot Lahnfels, niet ver van Dausenau." „Dan moet hij vroeg opgestaan zijn, om hier nu al te zitten," merkte ik op. „In het seizoen komt hij eiken ochtend met z'n auto hierheen" — legde Herr Kreitner uit. „Hij is de oudste zoon van Generaal Graaf Von Zedlitz, die in '70 gevallen is." „Een invloedrijk man zeker!" „Lid van den Rijksdag en schatrijk." „Geen militair ....?" „Hij wijdt zich geheel aan de exploitatie van zijn landgoederen en zijn bosschen. Als hij in de Oostelijke Provinciën woonde, zou men hem een ,Landjunker' noemen." „Ik wist niet" — merkte G. G. hier op, „dat er in het Lahn-dal zulke groote landgoederen liggen." „Groot is zijn landbezit ook niet. Maar, met zijn kolossaal vermogen, behoeft hij ook niet van de „Landwirtschaft" te leven: hij beoefent die meer uit liefhebberij. En men zegt, dat hij op dat gebied de meest interessante proefnemingen doet." Herr Kreitner zweeg hier. Maar het was hem aan te zien, dat hij ons nog meer had kunnen vertellen, als hij gewild had. ,,'n Interessant mensen!" — zeide G. G. „Het is alleen maar jammer .... " De hotel-houder sprak niet verder. Waarschijnlijk werd er in zijn binnenste een strijd gevoerd tusschen zijn neiging om veel te spreken en zijn tegenzin om van Graaf Von Zedlitz dingen te zeggen, die misschien minder aangenaam klinken zouden. „Wat is jammer ....?" — vroeg mijn vrouw, die het gesprek met belangstelling gevolgd had. Tegen deze vraag, komende uit den mond van een dame, bleek Herr Kreitner niet bestand. „Och!" — zeide hij, met een licht schouder-ophalen. „Men zegt — en niet heelemaal ten onrechte —, dat er nog aleens minder scrupuleuze menschen van zijn zucht tot experimenteeren gebruik maken, door hem geld afhandig te maken voor waardelooze dingen of ontdekkingen." „Maar in zijn positie moet het hem toch niet moeielijk vallen, zich dergelijke menschen van het lijf te houden" — zeide ik. Opnieuw haalde Herr Kreitner de schouders op. „Hij is veel te goed!" — zeide hij. „En bovendien is hij rijk genoeg om zulke voor hem geringe geldelijke verhezen te dragen. Vast staat, dat iedereen uit den omtrek, die zich verbeeldt een genie te zijn — speciaal op landbouwkundig gebied — zich bij hem aanmeldt, teneinde te trachten zijn genialiteit verdisconteerd te krijgen. En achteraf blijkt zoo'n genie dan maar 'n heel klein talentje, of zelfs dat niet eens !" „Hoe weet u dat allemaal zoo?" — Met deze vraag mengde G. G. zich wederom in het gesprek. De hotel-houder glimlachte veelbeteekenend. „Graaf Von Zedlitz is 'n gemoedelijk man en heelemaal niet trotsch, zooals zoovelen onder zijn standgenooten. Als hij te Ems overnachten moet, neemt hij altijd zijn intrek in mijn hotel en daar heeft hij menig gemoedelijk praatje met mij gemaakt, waarbij hij nu en dan vertrouwelijk werd." Ik maakte bij mijzelven de opmerking, dat de Graaf zich misschien tweemaal bedacht zou hebben, met Herr Kreitner zoo vertrouwelijk te zijn, wanneer hij geweten had, dat deze behoefte hebben zou over dezelfde dingen weer vertrouwelijk met anderen te praten. Maar ten slotte moest deze Duitsche aristocraat zelf weten, wat hij deed. Op dit oogenblik ontstond er, aan de andere zijde van de wandelgalerij eenige beweging, die onze aandacht trok. HOOFDSTUK II. Graaf Von Zedlitz. Het bleek, dat er twee honden slaags geraakt waren: een groote Schotsche herder met een betrekkelijk kleinen zwarten poedel. De laatste, hoewel hij zich dapper verdedigde, scheen het tegen zijn grooteren tegenstander te zullen afleggen. Er vormde zich een kring van opgewonden toeschouwers, maar niemand scheen den moed te hebben, in te grijpen! Bij een vroegere gelegenheid heb ik gewezen op de kracht, die er van G. G.'s blik kon uitgaan waar het betreft het in bedwang houden en zelfs op de vlucht jagen van dierenl). Zonder zich een oogenblik te bedenken, trad hij op de vechtende honden toe en greep den grootsten der beide bij zijn halsband. Deze kon zich tegen dezen onverwachten aanval niet verdedigen, tenzij hij den poedel, dien hij bij de keel had, los het. Hij deed dit dan ook en, met een nijdigen grauw den kop omdraaiende, trachtte hij de hand, die den halsband vast hield, te bijten. Mijn vriend echter, die — gelijk den meesten van mijn lezers bekend zal zijn —, hoewel hij van middelbare grootte was, een reusachtige kracht ontwikkelen kon, hief het zware, tegenspartelende dier aan dien halsband omhoog en wierp het daarop met een smak tegen den grond. Toen het zich daarna ophief en weer op zijn vier pooten stond, hevig grommend en met hppen, die, kwaadaardig grijnzend, de tanden bloot legden, trad G. G., het hoofd wat vooruit gestrekt, langzaam en zonder eenige vrees te toonen, nader. Hij keek daarbij het woedende dier strak in de oogen, die hij als het ware vasthield, zoodat het ze niet afwenden kon. En nu geschiedde, wat ik verwacht had: de hond begon teekenen van angst te geven; hij deinsde langzaam achteruit, stapje voor stapje; de staart ging schuil tusschen de beenen. En plotseling, met een ruk, draaide hij zich om en ging ervan door zoo hard zijn beenen hem dragen konden .... Een luid gelach van de omstanders begroette deze smadelijke vlucht. x) Zie No. 3, 2e G. G.-Serie: „De Boschgeest." „Weet je wel zeker, dat je niet onrechtvaardig geweest bent, Geoffrey?" — vroeg ik met 'n ernstig gezicht. „Is de poedel niet begonnen?" „De poedel was de zwakste" — antwoordde hij met een niet minder ernstig gezicht. Rondziende ontdekten wij, dat de poedel zijn toevlucht gezocht had bij zijn baas en dat dit niemand anders was dan Graaf Von Zedlitz. De hond vertoonde öm en onder den bek eenige sporen van bloed, maar scheen er boven verwachting goed afgekomen. De Graaf was opgestaan en maakte zich gereed., op mijn vriend toe te treden om hem te bedanken. Maar voordat hij aan dit voornemen gevolg had kunnen geven, drong er een man door de menschen, die nog waren blijven staan, héén en tikte G. G. vrij onzacht op den schouder. „Bemoei u voortaan niet met wat u niet aangaat" — zeide hij ruw. De nieuw-gekomene was een man van reusachtigen lichaamsbouw, maar met een zeer klein hoofd, aan beide zijden waarvan een rossige snor van buitengewone afmetingen horizontaal in de lucht stak. G. G. keerde zich om en bekeek' den man met een belangstellenden, wat beschouwelijken blik. „Wat bedoelt u eigenlijk....?" — vroeg hij op zijn minzaamsten toon. „Ik ben de eigenaar van dien Schotschen herder, dien u mishandeld hebt" — antwoordde de man op barschen toon. „Werkelijk?"—zeide G.G. en draaide hem den rug toe. „Herr!" — brulde nu de zwaar-gesnorde man en liet zijn hand opnieuw onzacht op den schouder van den detective neerkomen; en opnieuw draaide deze zich om. „Herr!" — zeide hij op zijn beurt „Ik begrijp niet, wat u van mij wilt: ik doe immers precies, wat u mij gezegd hebt? U hadt immers gevraagd mij niet te bemoeien met wat mij niet aangaat....?" „Onzin!" „U gaat mij niet aan en u interesseert mij niet" — vervolgde G. G. met de grootste kalmte. „Daarom bemoei ik mij niet met u." En hij draaide hem wederom den rug toe. „Herr!" — brulde de man met stentorstem. En ik weet niet, wat er gebeurd zou zijn, wanneer op dit oogenblik de Graaf zich niet met de zaak bemoeid had. „Herr Obermann!" — zeide hij, zich tot den eigenaar van den afgestraften hond richtende. „U kent blijkbaar mijn hond niet en weet niet, dat uw hond mijn poedel bij de keel had en de aanvaller was. De scène, die u hier dezen heer, wien ik dankbaar ben, gemaakt hebt, is ongepast, zéér ongepast! Het zal mij aangenaam zijn, als u uw wandeling verder voortzet." Het gezicht van den ander was vuurrood geworden, maar hij scheen meer verlegen dan boos. „De heb niet geweten, dat uw hond het slachtoffer was" — zeide hij. „Ik begrijp niet, welk onderscheid dat maakt" — antwoordde de Graaf. „In elk geval kunt u nu gaan. U houdt den naam van ons, Duitschers, tegenover dezen vreemdeling nu juist niet hoog!" Tot mijn verwondering zeide de aangesprokene niets meer en ging zijns weegs. Nu eerst vond de Graaf gelegenheid, G. G. aan te spreken. „Ik voel mij verplicht u dank te zeggen voor de resolute manier, waarop u zich het lot van mijn hond hebt aangetrokken" — zeide hij. „Weinig menschen zouden u dat nagedaan hebben! Als ik mij niet bedrieg, zijn wij gisteravond reisgenooten geweest. Mijn naam is Von Zedlitz." „Giles Gerard!" — antwoordde G. G., zichzelven onder zijn pseudoniem voorstellend. En daarop bracht hij den Graaf in kennis met mijn vrouw en mij. Onder de bedrijven was de poedel, die er nog tamelijk desolaat uitzag, G. G. genaderd met de blijkbare bedoeling vriendschap met hem te sluiten. Het scheen, dat deze hond begreep, welken dienst de detective hem bewezen had en zich tegenover dezen dankbaar voelde. Hij maakte zelfs aanstalten om tegen hem op te springen, hetgeen niet zonder gevaar voor G. G.'s broekspijpen was, gegeven den staat, waarin hals en bek van den hond nog verkeerden. „Niet al te gemeenzaam, Felix!" — vermaande de Graaf, het dier aansprekende met den wat ongewonen naam, waarmede hij het begiftigd had. „Herr Gerard gelooft nu wel, dat je hem dankbaar bent." Hij bleef daarop mijn vriend korten tijd aankijken, of liever: hij bekeek hem met belangstelling. „U hebt er merkwaardig slag van, woedende honden in bedwang te houden" — vervolgde hij toen. „Ik kan u verzekeren, dat die Schotsche herder van Herr Obermann 'n gevaarlijk beest is: ik zou niet graag gedaan hebden, wat u deedt, blijkbaar zonder eenige aarzeling." „Ja zoo!" — zeide G. G. droogjes. „Dan is dat de oorzaak, waarom u geen poging deed om uw Felix te bevrijden ...." De Graaf begon te lachen. „Nu zult u mij nog de les gaan lezen!" — zeide hij. „Maar ik kom er eerlijk voor uit: wanneer twee honden flink aan het vechten slaan, dan sta ik er altijd vrij wel hulpeloos bij: zulke dingen liggen nu eenmaal niet in mijn hjn. U begrijpt, dat ik — onder die omstandigheden — u dubbel dankbaar zijn moet." Wij waren intusschen langzaam de wandelgalerij afgeloopen. Maud, tusschen G. G. en den Graaf in, en ik naast den laatste. „Is u al lang in Ems?" — hoorde ik dezen aan mijn vrouw vragen. „Eerst sinds gisteravond" — antwoordde Maud. „Zoo! Dan heb ik uw intocht in dit schoone oord bijgewoond" — antwoordde Von Zedlitz. „Ik maak u mijn compliment», mevrouw! Nog nooit heb ik een dame met zoo weinig hand-bagage zien reizen." „Dat wordt gecompenseerd door de grootte van onze koffers, die vooruit gezonden waren" — antwoordde Maud lachend. „Ik vind het onaangenaam mij op reis te moeten behelpen." „Daarvoor gaat men ook niet op reis" — verklaarde de 'Graaf. „Wat mij betreft, mijn reis is al bedorven, als ik het in eenig opzicht slechter heb dan thuis. Dat is een van de redenen, waarom ik betrekkelijk zelden op reis ga." G. G. lachte. „De hoofdreden zal dus wel zijn, dat u het thuis opperbest hebt" — zeide hij. „Dat is stellig waar" — antwoordde de Graaf, ook zijnerzijds lachend. „Ik ben nergens liever dan op Lahnfels, het slot mijner vaderen —, om met de ouderwetsche dichters te spreken. Evenwel ben ik daar vooral zoo graag, omdat het er heel anders uitziet dan in den tijd mijner vaderen! Er is nog al wat aan veranderd, in verband met onzen modernen tijd en onze moderne gewoonten. Ik zou niet graag wonen in de appartementen van een ridder ...., zeggen wij uit de vijftiende eeuw!" „Vermoedelijk zoudt u zoo'n voorzaat ook liever niet in zijn kleeding nabootsen" — merkte Maud op. „Och, mevrouw!" — antwoordde hij. „De ijzeren pantsers van toen hebben wij door moreele pantsers vervangen, die ons misschien niet immuun maken tegen sabelhouwen, maar wel tegen allerlei opwellingen en gevoelens, die ons anders het leven maar zuur maken, als daar zijn: medelijden, liefdadigheid, teerhartigheid en dergelijken .... " „U is zeer filosofisch aangelegd, Graaf!" — zei Maud 'n beetje spottend. „En uw moreel pantser schijnt u hardvochtig gemaakt te hebben." „Tot op zekere hoogte, stellig!" — antwoordde deze zonderlinge man. „Maar ik zou het op prijs stellen, wanneer u tegenover mijn hardvochtigheid niet de uwe stellen wilde " Wij hadden nog geen gelegenheid gehad, te vragen wat hij met de laatst-gesproken woorden eigenlijk bedoelde, toen Herr Kreitner, onze hotelhouder, dien wij sinds eenigen tijd uit het oog verloren hadden, zich in onze buurt vertoonde. Onmiddellijk brak Graaf Von Zedlitz het gesrpek af en wenkte den man tot zich. „Mein lieber Herr Kreitner!" — zeide hij. „Wilt u mij een grooten dienst bewijzen? U gaat vermoedelijk dadelijk naar ,Gutenberg' terug .... ? Zoudt u dan Felix niet willen meênemen en hem die bloedsporen eens flink van het lijf laten wasschen .... ? U zoudt mij daardoor buitengewoon verplichten." „Ik was inderdaad voornemens terug te gaan" — antwoordde Herr Kreitner, die gelukkig scheen, nu bij dezen hoogen heer een dienst bewijzen kon. De was ervan overtuigd, dat hij nog niet had willen terugkeeren, maar .... men doet wat voor 'n vriendelijken Graaf! De poedel toonde eenige aarzeling, of hij den man, die den geleidketting nu overgenomen had, wel goedschiks volgen zou. Maar een kort en krachtig: „Folgen, Felix!" van Von Zedlitz bracht hem onmiddellijk tot gehoorzaamheid en achter de hielen van Herr Kreitner. „D: kom hem straks terughalen!" — riep de Graaf dezen na. Intusschen had mijn vrouw blijkbaar loopen nadenken over de vrij onduidelijke opmerking, die Von Zedlitz zooeven gemaakt had. „Zooeven verzocht u ons tegenover uw hardvochtigheid niet de onze te stellen, Graaf!" — zeide zij. „Wat bedoelde u daarmeê eigenlijk?" „Het was mijn bedoeling, daarmeê uitdrukking te geven aan den wensch, dat mijn hardvochtigheid u geen aanleiding zou geven, uwerzijds te weigeren mijn vrouw en mij een bezoek op Lahnfels te brengen. Mijn vrouw is veel minder hardvochtig dan ik en ik ben ervan overtuigd, dat uw bezoek haar veel genoegen zou doen. En voor Felix zou het een genot zijn, zijn redder terug te zien." „U overdrijft!" — zeide G. G. lachend. „Misschien wat Felix betreft, maar zeker niet wat mijn vrouw aangaat" — lachte de ander terug. Gedurende de korte oogenblikken die wij met den Graaf hadden doorgebracht, was het mij opgevallen, welk een buitengewoon innemende persoonlijkheid deze was. Hij had in hooge mate de gave om zijn woorden te kiezen in verband met de personen, tot wie hij deze richtte. En in die woorden lag dikwijls een ondergrond van gezonden humor, die het aangenaam maakte, ze aan te hooren. Het scheen mij iets bizonders, dat hij ons op de bovenbeschreven wijze uitnoodigde hem in „het slot zijner vaderen" een bezoek te brengen, en dat nog wel na een zoo korte kennismaking. Hierin vergiste ik mij echter. Want later vertelde Herr Kreitner mij, dat hij een dergelijke uitnoodiging wel meer richtte tot badgasten, met wie het toeval hem in aanraking bracht en van wie hij meende, dat zij het bezoek aan zijn oud en historisch kasteel zouden apprecieeren. Hij was namelijk — altijd volgens de verhalen van Herr Kreitner —, niettegenstaande de spottende manier, waarop hij soms daarover sprak, buitengewoon trotsch op de oude verblijfplaats van zijn familie, zoodat men in de omgeving wel eens zeide, dat het er iets van had, alsof hij 'n rijke industrieel was, die Lahnfels gekocht had van een verarmden eigenaar, inplaats van de directe afstammeling van de Ridders, die, gedurende vele eeuwen, Lahnfels bewoond hadden. Maar men zorgde er wèl voor, dat zulke spotternijen hem niet ter oore kwamen, want — niettegenstaande zijn gemakkelijke manieren in den omgang — koesterde men een heilig respect voor hem. Toen de Graaf zijn uitnoodiging tot ons richtte, was dit alles ons nog onbekend. En, zonder ons lang te bedenken, namen wij die aan. Maud toonde zich zelfs zéér ingenomen daarmede. Men weet, dat haar groote eenvoud altijd verhinderde, dat men op de gedachte kwam van haar hooge geboorte (zij was de tweede dochter van den overleden Lord Stockton, Peer van Engeland, en deed in dit opzicht zeker niet onder voor een eenvoudigen Duitschen Graaf!); maar op sommige punten deed de invloed zich daarvan toch gevoelen, zooals bijvoorbeeld in de groote belangstelling, die zij steeds aan den dag legde voor de geschiedenis en de gewoonten van de aristocratie, ook buiten Engeland. Het was ook daarom, dat zij zich zeer verheugde op ons aanstaand bezoek aan Lahnfels, een echt oud, Duitsch stam-slot! Al pratende en wandelende, onder de opwekkende tonen van de „Kur"-kapel, die eigenlijk veêl te goed speelde om — zooals wij deden —, door ons vele praten, in het geheel niet op haar prestaties te letten, had ik het gebracht tot één glas van het lauwwarme bronwater. G.G. was mij één glas vóór, Maud was een half glas achtergebleven en de Graaf had, zooals hij ons verzekerde, zijn gewoon quantum reeds vóór onze komst verdelgd. Hij moet er dan wel vroeg bij geweest zijn! Wij maakten ons nu gereed van Graaf von Zedlitz afscheid te nemen. „Het spijt mij" — zeide hij. „Maar het zal u nog niet gelukken, u van mijn gezelschap te bevrijden. U vergeet namelijk, dat ik aan Herr Kreitner beloofd heb, Felix in zijn hotel te komen afhalen. En aangezien u nu vermoedelijk daarheen opgaat om te ontbijten, ziet u wel, dat u mij nog niet ontloopen kunt." Inderdaad had ik aan G. G.'s beschermeling Felix, den zwarten poedel, nauwelijks een gedachte meer gewijd. Toen wij een kwartier later de hal van het hotel betraden, vonden wij daar den hond reeds aanwezig, onder de persoonlijke hoede van Herr Kreitner. En wat voor een hond! Keurig gewasschen, met krullende haren en geen spoor meer van het gevecht van dien morgen. Het dier begroette zijn meester met groote geestdrift. En daarop — met volkomen negeeren van mijn vrouw en mij — vloog het op G. G. aan, sprong tegen hem op en overstelpte hem met honden-liefde! Er viel niet aan te twijfelen, dat dit schrandere dier zich ervan bewust was, dat mijn vriend het in den nood was bijgesprongen. „Als Felix spreken kon" — zeide Graaf Von Zedlitz, „zou hij ongetwijfeld u nog eens afzonderlijk aansporen, uw bezoek op Lahnfels toch vooral niet te vergeten, Mr. Gerard! Frau Hendriks en u, Herr Doctor" (hier wendde hij zich tot mij) „zult het met een aansporing alleen van mijn kant moeten stellen. Hoor ik spoedig van u? U kunt naar Lahnfels telefoneeren " „Wij zullen niet mankeeren, dat te doen" — antwoordde mijn vrouw. „Of anders zullen wij elkander in den ,Kur-garten' nog wel eens tegen het lijf loopen" — zeide G. G. Daarop volgde het afscheid, dat ons zeer voldaan over de uiterlijke en innerlijke eigenschappen van den Graaf achter het. HOOFDSTUK III. Herr Obermam. Wij troffen, na het vertrek van Graaf Von Zedlitz, Herr Kreitner in de voorhal van het hotel aan in 'n eenigszins eerbiedige sternming. Het scheen hem namehjk buitengewoon getroffen te hebben, dat deze Duitsche aristocraat zooveel notitie van ons genomen had. Toen hij vernam, dat wij tot een bezoek aan Lahnfels waren uitgenoodigd, begon hij van geestdrift te blaken en vertelde ons, dat het voor vreemdelingen wel iets heel bizonders en een groote eer was, na een zoo korte kennismaking door den Graaf op zijn stamslot genoodigd te worden. Het scheen, dat wij ons hiervan niet voldoende doordrongen toonden , want telkens kwam hij erop terug. Ja, het had er soms den schijn van, alsof hij ons uiterlijk met beschouwelijke blikken opnam, om voor zich zeiven uit te maken, waarin eigenlijk de groote aantrekkingskracht lag, die den Graaf tot een zoo zeldzaam bewijs van gunst verlokt had. „Graaf Von Zedlitz schijnt mij anders een eenvoudig en hoffelijk man" — zeide ik. „Mij dunkt, voor zóó iemand is het toch niet zóó buitengewoon, dat hij gaarne gasten om zich heen heeft. Uzelf hebt mij gezegd, dat hij zoo dikwijls badgasten, met wie het toeval hem in aanraking brengt, tot een bezoek aan zijn kasteel uitnoodigt. Waarom is U dan nu zoo verbaasd....?" „Omdat hij zijn gastvrijheid bijna steeds tot Duitschers beperkt," luidde het antwoord. „Ik herinner mij niet, dat hij ooit zoo spoedig vreemden heeft uitgenoodigd." „Hij komt dan blijkbaar van de dwalingen zijns weegs terug" — merkte G. G. op. „Chauvinisme is een leelijke eigenschap, zelfs voor een Duitschen Graaf." „In elk geval verheug ik mij erop, Lahnfels te zien te krijgen" — aldus eindigde Maud het gesprek * * Er volgden twee dagen, waarin wij zoo goed als niets uitvoerden (zelfs geen wandelingen in de naburige bosschen ondernamen), en hoogstens in den „Kurgarten" heen-en-weer slenterden. In vroegere boeken heb ik wel eens gezegd, dat G. G., wanneer hij na lange geestehjke en lichamelijke inspanning, rust nam, het verstond in een zóódanige mate te luieren, dat niemand in hem Engeland's scherpzinnigsten detective vermoed zou hebben. Ook nu verdeelde hij zijn tijd regelmatig tusschen slapen, eten en op z'n rug liggen in gras of mos onder hooge boomen, liefst aan den rand van de bosschen, want hij vond het te vermoeiend om hooger te gaan! In zulke dagen was hij niettemin een aangenaam reisgenoot, omdat hij — op z'n rug liggende — van zaken en personen kon vertellen op de levendige, onderhoudende manier, waarvan hij het geheim bezat. En altijd weer verbaasde ik mij over de veelzijdigheid van zijn weten en vooral over de plaatselijke kennis, die hij van den aanvang af toonde, in verband met het oofd, waar hij tijdelijk zijn tenten had opgeslagen. Zoo bleek hij ook thans weer volkomen op de hoogte van de sagen en sproken, die op het Rijn- en het Lahndal en deze geheele streek van Duitschland betrekking hebben. En hij vertelde daarvan — zooals ik reeds zeide — lui op den grond liggend en dikwijls met zijn geliefd, zwart gerookt houten pijpje tusschen de tanden. Op den tweeden namiddag van ons verblijf, toen wij aan den ingang van een boschpad, vlak boven de stad, met ons drieën luierden, kwam er plotseling uit de struiken een groote hond te voorschijn. Ik herkende hem onmiddellijk : den Schotschen herder, waarmede Graaf Von Zedlitz' poedel slaags geweest was. Het beest kwam, schijnbaar in den besten luim, uit de struiken gesprongen en regelrecht op ons toe. Maar toen — opeens — herkende het in G. G. den man, die hem, nu twee dagen geleden, zoo onzacht behandeld had! Eerst bleef het stok-stijf staan en toen, zonder dat G, G. ook maar een beweging in zijn richting maakte of het in de oogen keek, zooals bij die vorige gelegenheid, begon De Gele Auto het langzaam achteruit te wijken, met den staart tusschen de beenen en het voorste deel van het lichaam tegen den grond gedrukt, alsof het een slag of een trap vreesde. Toen draaide het zich om en vluchtte! Hier zagen wij weer een eigenaardig staaltje van de macht van mijn vriend over dieren. De herinnering aan de afstraffing en stellig, in de eerste plaats, aan den blik van den detective, die hem toen in bedwang gehouden had, was bij dezen hond nog zóó sterk, dat hij zich, zoodra hij G. G. herkende, gedroeg op dezelfde wijze als hij zich toen gedragen had Bleek dus de hond tegenover G. G. nog van dezelfde gevoelens bezield als bij hun eerste ontmoeting, bij zijn „baas" was het omgekeerde het geval. Deze kwam namelijk enkele oogenblikken later langs een voetpad aangewandeld en keek het dier, dat ventre-a-terre naar beneden holde, met verbazing na. Toen eerst herkende hij ons ; en, tot onze verwondering, kwam hij op ons toe en groette ons beleefd. Hij richtte zich daarop speciaal tot G. G. „Ik hoop niet, dat U mij mijn vrijpostigheid kwalijk nemen zult, nu ik U zoo zonder plichtplegingen plotseling aanspreek" — zeide hij. „De zaak is, dat ik bij U in figuurlijken zin in de schuld sta. Mijn optreden tegenover U, eergisteren in den „Kurgarten", was minder correct. Ik was eenigszins van mijn stuk gebracht door de plotselinge vechtpartij van die honden en dientengevolge tegenover U niet overbeleefd. Ik voel mij verplicht, U daarvoor mijn verontschuldigingen aan te bieden." G. G. was langzaam overeind gerezen en stond nu tegenover den man, die hem aangesproken had. „Ik zou erger dan onbeleefd zijn, wanneer ik UW verontschuldigingen niet even loyaal aannam als U ze aanbiedt" — zeide hij op eenigszins vormelijken toon. „Des te meer genoegen doet het mij, omdat ik nu niet langer den anderen kant behoef uit te kijken, wanneer ik U des ochtends bij de „Kur"-muziek zie aankomen, Herr Obermann I" „U kent mijn naam....?" „Graaf Von Zedlitz sprak dien op dien ochtend uit" — antwoordde G. G. Mij was die naam lang ontgaan ; maar zulke dingen werden in G. G.'s brein, zonder bepaalden opzet, nauwkeurig geregistreerd. „Mijn naam is Giles Gerard en dit zijn Herr und Frau Hendriks." Een armbeweging in de richting van den zwaargebouwden man : „Herr Obermann!" De voomelling had iets komisch, omdat mijn vrouw en ik beiden nog op den grond zaten en het onzerzijds dus moeilijk was, de bewegingen te maken, die de conventie bij zoo'n voorstelling eischt. G. G. had altijd iets jongensachtigs in zich, dat vaak op de meest onverwachte wijze en op de meest onverwachte oogenblikken tot uiting kwam. Aan de uitdrukking van zijn oogen zag ik, dat hij in het geheim pleizier had over het dilemma, waarin hij ons aldus gebracht had. Intusschen was het uitgesloten, dat wij nu plotseling konden opspringen. Ik bepaalde mij dus tot een eenvoudig : „Freut mich sehr I" en mijn vrouw knikte Herr Obermann toe. Deze deed daarop iets, dat zeker in strijd was met elke conventie : met een : „Sie erlauben ?" nam hij bij ons plaats op 't „zachte mos", waarvan de dichters zingen. G. G. volgde zijn voorbeeld en wij zaten nu dus met ons vieren! De zware man met zijn «instekende snorren, richtte daarop het woord opnieuw tot mijn vriend. „De eenige verontschuldiging, die ik aanvoeren kan voor mijn vrijpostigheid is nieuwsgierigheid"—zeide hij. „U hjdt aan de gevolgen van een inquisitieven geest" — antwoordde G. G. met een droog gezicht, maar wierp mij daarbij tersluiks een blik toe. „U is trouwens niet de eenige, die daaraan hjdt." Ik begreep nu, wat die blik van mijn vriend te beteekenen had : mijn „inquisitieve geest" had al menigmaal zijn goedmoedigen spot en critiek uitgelokt „Inderdaad, mijn geest is inquisitief" — antwoordde Herr Obermann. Hoewel hij zich door die woorden als een geestverwant kennen deed, gevoelde ik voor hem echter nog steeds niet de sympathie die men aan geestverwanten gewoonlijk schenkt. „Ik heb namelijk" — aldus vervolgde Herr Obermann, „daarjuist mijn hond, die anders niet bangelijk is, zien weghollen alsof de dood hem op de hielen zat. Dat kan haast niet anders zijn dan vrees voor U, Herr Gerard." „Ik weet het werkelijk niet" — antwoordde de aangesprokene. „Het dier is trouwens al op den terugweg." 5jai _ zeide de ander. „Het staat daar beneden, nog steeds met den staart tusschen de beenen en met hangenden kop en dito ooren, alsof het in het water gelegen heeft. Waar haalt U die groote macht over dieren vandaan, Herr Gerard?" Mijn vriend haalde de schouders op. „Wat doet het ertoe?" — vroeg hij. „Geloof niet, dat ik mijn vraag zonder ernstig motief gesteld heb" — vervolgde Herr Obermann. „Ik ben namelijk eigenaar van een grooten kennel en ik zou er veel voor geven, als ik Uw geheim kende." „Van een geheim is geen sprake" — antwoordde G. G. „Het ligt 'm in mijn oogen. Die schijnen sommige dieren te kunnen bedwingen." „Uw oogen zijn blauw en de mijne bruin." De naïveteit, waarmede deze woorden gesproken werden, bracht mij bijna aan het'lachen en ik zag, dat ook Maud moeite had, zich goed te houden. „Hoe heet Uw hond?" «Boy." G. G. stond plotseling op en wendde zich naar den kant, waar — in de verte — de hond stond. „Boy!" — klonk het bevelend van zijn lippen. Wij zagen, dat de hond het hoofd ophief en strak in onze richting staarde. „Boy P — klonk het opnieuw. „Hier !!" Langzaam kwam het dier nader. Nu en dan stond het stil. Maar dan bracht het „Boy!", dat G. G. telkens opnieuw hooren het, het weer nader in onze buurt. Het eindigde ermêe, dat de groote hond eindelijk tot vlak bij mijn vriend gekomen was. De laatste meters legde het af, bijna kruipend op zijn buik. En eindelijk lag het onbeweeglijk aan de voeten van mijn vriend, langzaam kwispelstaartend en nu en dan den kop opheffend met een smeekende uitdrukking in de oogen. Toen bukte de detective zich en streelde den hond zacht over den kop. „Braaf zoo!" — zeide hij. En het kwispelstaarten werd sneller en sneller, totdat het dier hem de hand likte. „Dat is werkelijk formidabel!" — het zich hier de stem van Herr Obermann hooren. „Zoo iets heb ik nog nooit gezien. U moet stellig mijn kennel komen bezichtigen, Herr Gerard!" G. G. lachte. „Dat is de tweede uitnoodiging in twee dagen" — zeide hij. „Heeft nog iemand anders U uitgenoodigd mijn kennel te komen zien?" — vroeg hij. En ik verbeeldde mij, dat er iets angstigs in zijn stem lag. „Wel neen!" — antwoordde de detective. „Die andere uitnoodiging gold niet een kennel, maar een kasteel : dat van Graaf Von Zedlitz. Mevrouw en meneer Hendriks zullen mede van de partij zijn." „Ik hoop, dat zij ook mij het genoegen zullen doen" — zeide de man met de snorren. Van dit oogenblik af was het onmiskenbaar, dat deze ons meer aandacht schonk dan tot dusverre. Of eigenlijk druk ik mij verkeerd uit. Het was veeleer, alsof hij ons met andere oogen aanzag. Intusschen was het, alsof de hond geleerd had, mijn vriend met andere oogen te beschouwen. Hij stond nu naast G. G. en nu en dan raakte hij dezen voorzichtig met den kop aan, blijkbaar om zijn aandacht te trekken. Wanneer G. G. hem dan over den kop streek, trok hij — zooals groote honden dat soms zoo opvallend doen kunnen — een gelukzalig gezicht „Hebt u uw kennel in de buurt?" — Met deze vraag verbrak G. G. de stilte, die korten tijd geheerscht had. „Halverwege den Mahlberg" — antwoordde Herr Obermann, terwijl hij opstond en zich gereed maakte om te vertrekken. „Als u den conducteur van de tandradbaan waarschuwt, zal hij u afzetten aan het voetpad, dat regelrecht naar mijn kennel en mijn woning voert. Het zou goed zijn, als u mij vooruit even telefonisch uw komst aankondigde." „Dat zullen wij zeker doen!" — antwoordde G. G, mede uit onzen naam. En, aangezien Maud en ik nu ook weer op onze beenen stonden, vond het afscheid van Herr Obermann met wat meer plichtplegingen plaats dan bij zijn komst het geval was geweest. Een eenigszins komisch incident deed zich nog voor, doordat Boy weinig neiging vertoonde, zijn meester te volgen! Hij scheen zich meer aangetrokken te voelen tot zijn nieuwen vriend en vroegeren vijand, den detective. Althans hij verzette geen voet, toen Herr Obermann hem riep. Er was een : „Boy! Folgen!" en een energiek gebaar van G. G. zeiven noodig om het dier te bewegen aan het bevel van zijn meester te voldoen. „U is een gevaarlijk mensch!" — riep Herr Obermann, nog vanuit de verte, den detective toe. „Alleen voor honden dan toch!" — riep deze terug. Daarop bleef hij den man eenigen tijd nastaren. Zoo van achteren gezien, viel het sterk op, dat diens hoofd zoo buitengewoon klein was , en de lange, stijf-uitstaande snorren, die aan beide zijden daarvan uit staken, maakten, op deze wijze gezien, een wat belachlijken indruk. Toen hij achter de eerste huizen verdwenen was, keerde de detective zich tot ons. „Ik geloof, dat ik hem zijn comphment retourneeren kan" — zeide hij. „Hoe bedoel je dat ?" „Ik geloof, dat hij een gevaarlijk mensch is." „Oók alleen voor honden ?" „Dat betwijfel ik." Maud had met verbazing naar deze woorden geluisterd. „Waaruit maakt u dat op, Mr. Gill?" — vroeg zij. Hij antwoordde met een licht schouder-ophalen. „Ik heb vacantie en dus voel ik de verantwoordelijkheid voor mijn oordeel minder zwaar dan wanneer ik aan het werk ben. Het is zoo heerhjk eens hchtvaardig te mogen oordeelen!" Maud lachte om de geestdrift, waarmede hij de laatste woorden had uitgesproken. „En hoe luidt uw hchtvaardig oordeel dan ?" — vroeg zij. „Er zijn heel wat dingen in het gedrag van dien meneer Obermann, die mij vreemd aandoen" — zeide G. G. „De man is blijkbaar 'n bruut en twistzoeker. Het eerste maak ik op uit de manier, waarop hij, zonder tusschenbeiden te komen, toeliet, dat zijn hond den veel kleineren poedel toetakelde en zich eerst op 't laatste oogenblik vertoonde. En toch ben ik ervan overtuigd, dat hij zijn eigen Schotschen herder zelf veel te hard behandelt, misschien mishandelt. Het dier is bang voor hem en voelde zich onder mijn streelende hand, ik zou haast zeggen : abnormaal behaaglijk. Dat de man een twistzoeker is, bleek voldoende uit de manier, waarop hij mij in de wandel-galerij toesprak. Waarom hield hij daarmede zoo plotseling op, toen Graaf Von Zedlitz tusschen beiden kwam? Het scheen zelfs, dat hij verlegen werd, en toch lijkt hij mij allerminst iemand, die aan de kwaal der verlegenheid hjdende is. Ten slotte, waarom die plotselinge ommekeer in zijn steniming tegenover mij ? Waarom gedraagt hij zich opeens als een ,gentleman'?" „Daaruit blijkt toch nog altijd niet, dat hij 'n gevaarlijk mensch is" — merkte Maud op. „Ik heb u vooruit gezegd, Mevrouw, dat mijn oordeel hchtvaardig was " antwoordde G. G. „Mag ik je een raad geven?" — mengde ik mij hier in het gesprek. „Ga niet in op die uitnoodiging, Herr Obermann's kennel te bezichtigen." „Waarom niet ?" — vroeg mijn vriend, eenigszins verbaasd. „Wel," — zeide ik, „je bent nu al aan het combineeren en deduceeren, naar aanleiding van zaken, die niet erg belangrijk zijn. Als je naar dien kennel gaat, zal dat er niet beter op worden. En waar blijft dan je vacantie ?" D: had op schertsenden toon gesproken en meende, dat G. G. mijn „raad" ook als scherts zou opvatten. Maar hij zag mij aan en lachte in het geheel niet. „Je zoudt wel eens gehjk kunnen hebben!" — zeide hij, en ging niet verder op de zaak in. Terwijl wij langs glooiende paden naar beneden wan- delden, bewaarde de detective een hardnekkig zwijgen. Zoowel Maud als ik trachtte hem aan het spreken te krijgen, maar dat gelukte ons niet. Even vóórdat wij ons hotel bereikten, bleef hij plotseling staan en vatte mij bij den knoop van mijn jas. Men weet uit mijn vroegere boeken, dat dit zijn onveranderlijke gewoonte was, wanneer hij iets te zeggen had, waarop hij bizonderen nadruk leggen wilde. „Willy I" — zeide hij. „Ik ga tóch!" Hij had de drie woorden er als 't ware staccato uitgestooten. „Ik geef je groot gelijk, al raadde ik je daarjuist anders" — zeide ik lachend. „Ik heb groot ongelijk" — antwoordde hij. „Waarom ?" „Omdat ik liever vacantie moest nemen." Daarop haalde hij de schouders op en lachte. HOOFDSTUK IV. De kabouters. Dienzelfden namiddag, bij het concert in den „Kurgarten" hepen wij Graaf Von Zedlitz tegen het hjf, die ons staande hield om te informeeren, wanneer wij nu „eindelijk" naar Lahnfels zouden komen. Aangezien het pas twee en een halven dag geleden was, sedert wij de uitnoodiging daartoe ontvangen hadden, getuigde deze herinnering wèl van zijn begeerte ons zijn voorvaderlijk slot te laten zien. Wij vertelden hem, dat wij nu nog een tweede uitnoodiging ontvangen hadden en wel tot het bezichtigen van den kennel van Herr Obermann. Dit scheen hem belang in te boezemen en, evenals Herr Kreitner ons vroeger aan het verstand had gebracht, dat een uitnoodiging naar het graaflijk slot voor ons iets heel bizonders was, zeide de Graaf thans precies hetzelfde van een uitnoodiging om den kennel van Herr Obermann in oogenschouw te nemen. „Het is wonderhjk, dat hij u uw tusschenkomst in het gevecht van onze honden zoo spoedig vergeven heeft" — zeide Graaf Von Zedlitz tot G.G. „Hij heeft anders niet den naam van zoo bizonder vergevensgezind te zijn." „Er viel eigenlijk niets te vergeven" — antwoordde G. G. „Is uw poedel weer heelemaal in orde ff „Hij had niet meer dan 'n paar schrammen opgeloopen" — zeide de Graaf, ,,'t Beest mankeert niets meer." „Een zonderling man, die Herr Obermann!" — merkte ik op. „Is zijn kennel inderdaad de moeite waard om te bezichtigen?" „Ik zou het u niet kunnen zeggen!" — antwoordde de Graaf. „De eer van een uitnoodiging om dien te bezichtigen, is mij nooit te beurt gevallen en uit mijzelven zal ik er mij wèl voor wachten mij daar in de buurt te laten zien." „Waarom.... ?" „Omdat Herr Obermann mij sinds lang met zijn bizondere antipathie gelukkig maakt en ik — eerlijk gezegd — niet in gebreke blijf hem in dezelfde munt terug te betalen f Blijkbaar klopte het oordeel van Graaf Von Zedlitz over den kennelbezitter met dat van G. G. Zooals ik zeide, was het in den namiddag, dat het boven weergegeven gesprek plaats vond, en wel op het uur, waarop de rechtgeaarde Duitscher aan zijn namiddagkoffie „mit Kuchen" begint te denken. Aangezien wij altijd van de leer geweest zijn, dat de bezoeker van vreemde landen goed doet, zich aan de landsgewoonten aan te passen, dachten ook wij aan koffie „mit Kuchen" ; en wij noodigden den Graaf uit, van de partij te zijn. Hij nam die uitnoodiging aan. „U zult er zich misschien over verwonderen" — zeide hij, toen hij aan ons tafeltje plaats genomen had, „dat ik mij zoo weinig in gezelschap van mijn vrouw laat zien. Oorzaak daarvan is, dat zij moeielijk loopt. Zij verlaat onze woning maar zelden, en als zij het doet, geschiedt dat per auto." „Wij hopen weldra kennis met de Gravin te mogen maken" — zeide Maud. En daarop werd er afgesproken, dat wij in den namiddag van den volgenden dag onze opwachting op Lahnfels zouden maken. De Graaf bleek een aangenaam prater, iets dat wij ook vroeger wel bemerkt hadden, maar niet in die mate als ditmaal. Het gesprek kwam namelijk op de sagen, waaraan de Rijn en zijn zijrivieren zoo rijk zijn. Toen bleek het, dat de Graaf, op het punt van „Folklore" een zeer belezen man was, die de eenvoudige, maar in hun eenvoud dikwijls diepzinnige sprookjes en vertellingen op buiten- gewoon boeiende wijze wist weer te geven. Blijkbaar verheugde hij er zich in, dat wij met zooveel aandacht toeluisterden. „Nu heb ik u nog één sage te vertellen" — zeide hij. „En die beschouw ik zoo'n beetje als mijn particulier eigendom. Want zij behandelt een geschiedenis uit mijn eigen geslacht." „Historie dus....?" — vroeg ik. „Dat betwijfel ik" — antwoordde hij lachend. „Maar ik houd ervan, mijzelven wijs te maken, dat het historie is. Luistert u maar, en u zult zelf over de geschiedkundige waarde kunnen oordeelen. „Vele honderden jaren geleden was een Ridder Von Zedlitz met Keizer Frederik Barbarossa naar het Heilige Land getrokken. Zijn 15-jarigen zoon had hij meegenomen : deze diende hem als page en leerde ondertusschen den wapenhandel tegen Turken en Saracenen. Mijn voorvader viel in den strijd en na het noodlottige einde van den Kruistocht, trok zijn zoon Grimbert, onder tallooze moeilijkheden en gevaren, terug naar de burcht Lahnfels. Maar gedurende de afwezigheid van zijn vader was daar veel veranderd. Zooals nu en dan reeds elders gebeurd was, had het landvolk zich laten ophitsen door gewétenlooze indringers uit den vreemde, die zich het masker van vroomheid hadden voorgehangen en zoogenaamd „wonderen" verrichtten. Er was een ernstige opstand uitgebroken. Het zwakke garnizoen van Lahnfels werd verraderlijk overmeesterd en de burcht geplunderd en voor een groot deel verwoest en verbrand. De burchtvrouw en enkele getrouwen hadden kunnen vluchten, maar overigens waren het garnizoen en de bewoners bij de zwakke verdediging, die zij tegenover het ruwe geweld hadden kunnen stellen, gedood. „Zoo kwam Grimbert terug in een vervallen ruïne waar hij een sterk en hecht gebouwd slot verlaten had! „Men zeide hem, dat zijn moeder naar het Noorden gevlucht was, men vermoedde naar Keulen ; maar niemand kon hem zekere tijding brengen. „Toen de avond kwam, gingen zijn weinige volgelingen terug naar het dorp, dat beneden in het dal lag en waar zij vrouwen en kinderen of ouders teruggevonden hadden. Alleen Grimbert was eenzaam en wilde den nacht doorbrengen op de puinhoopen van zijn vaderlijk slot. „Hij zat op een hoop steenen op de plaats, waar vroeger de massieve ingangspoort gestaan had. Hij dacht terug aan wat geweest was, en zag de toekomst dreigend en hopeloos vóór zich. Want hij was geheel berooid en hij had reeds hooren vertellen, dat zijn moeder niets had kunnen redden dan het leven en de kleêren, die zij droeg. Had hij geld gehad, al was het slechts weinig, hij zou den moed niet verloren hebben. Maar nu zat hij stil voor zich uit te kijken, met den nood voor oogen en de wanhoop in het hart. „Het was donker geworden en koud. Hout was er genoeg in den omtrek, maar hij wist niet, hoe hij het tot branden krijgen zou. Zijn mantel trok hij dichter om zich heen, maar met de onverzettelijkheid, die hem later beroemd maken zou, dacht hij er geen oogenblik aan, een meer beschutte plaats op te zoeken. „Het liep naar middernacht, toen hij plotseling aan den rotswand tegenover zich het schijnsel van een vuur zag. Het scheen te branden in een ondiepe grot en duidelijk zag hij kleine gestalten, meestal met lange witte baarden, die zich om het vlammende vuur bewogen. „In die dagen heten de boschgeesten — en vooral de kabouters — zich veel vaker aan de menschen zien dan tegenwoordig. En het waren juist de kabouters, die zich tegenover de menschen steeds vriendelijk en behulpzaam toonden. „Grimbert voelde dus niets, dat op vrees geleek, toen hij deze kabouters om hun vuur bezig zag. Integendeel, de gedachte kwam bij hem op, of ze hem niet zouden willen helpen, door hem wat vuur te bezorgen. „Hij bedacht zich niet lang, maar verhet de plaats, waar hij gezeten was, daalde neer in het dal en begon toen naar boven te klauteren naar de plaats, waar hij het vuur gezien had. Spoedig bevond hij zich op een voetpad, dat gemakkelijk naar boven leidde. En binnen zeer korten tijd stond hij aan den ingang van de grot.... „Hij zag nu, dat er zeker wel tien kabouters aanwezig waren. Zij zaten om het vuur, dat nu hoog opvlamde en waarin men groote, gloeiende houtsblokken zag liggen. „De oudste van de kabouters — want hij had den langsten baard en een gebogen rug — ontdekte hem het eerst, maar toonde zich volstrekt niet verbaasd. „ ,Welzoo, Grimbert Von Zedlitz' — zeide hij. ,Welkom terug in het gebied van Rijn en Lahn! Het is een treurige terugkomst, m'n jongen! Maar wie niet wanhoopt, wordt geholpen.' „ ,Ik was op het punt te wanhopen' — zei Grimbert. „ ,Dat was dom' — antwoordde de kabouter droogjes. ,En wat zoek je hier nu eigenlijk ?' „ ,Vuur!' — zeide de jonge man. ,Het is koud vannacht.' „ ,Vooral hiertegenover, waar je zooeven gezeten hebt. Neem 'n blok van het vuur en als je er meer hebben wilt, kun je er nog 'n paar halen.' „ ,Maar hoe kan ik zoo'n blok aanpakken, zonder mij te branden?' „ jProbeer het maar!' En Grimbert probeerde het. Tot zijn verbazing kon hij het gemakkelijk in zijn armen houden, hoewel het zeer zwaar was." „ ,Wat is dat zwaar!' — zeide hij. ,Ik kan het bijna niet dragen.' „ Ja, m'n jongen! Om iets goeds te krijgen, moet je werken. Je zult dat blok den weg, dien je gekomen bent, terug moeten dragen.' „ jGoeiennacht en dank u!' — zeide Grimbert. En in het zweet zijns aanzijns droeg hij het blok naar de plaats, waar hij gezeten had. Maar toen hij het daar neêrlegde, doofde de gloed onmiddelhjk. En warmte voelde hij ook niet meer. „ ,Dan maar nog 'n blok gehaald' — dacht hij en ging opnieuw op weg naar de kabouters. „Hij haalde een tweede blok, maar dat doofde eveneens uit. Toen hij een derde halen kwam, zei de oude kabouter : ,Dat is het laatste blok, Grimbert! Als je niet weet, hoe je die blokken behandelen moet, is het je eigen schuld.' „Hij hoorde, hoe alle kabouters lachten. En toen het derde blok ook uitdoofde, maakte hij zich boos. Hij het zich niet voor den gek houden! Hij zou.... Maar nu zag hij plotseling, dat aan den overkant het vuur niet meer vlamde en in de duisternis kon hij noch de grot noch de kabouters meer zien. „De kans om vuur te krijgen, was nu dus werkelijk verkeken! „Naast het hout, dat hij samengedragen had, bracht hij den nacht door. In den aanvang had hij het koud, maar veel spoediger dan hij gedacht had, viel hij in slaap. En hij ontwaakte» uitgerust en verkwikt, toen de zon haar eerste stralen, zond op de berghellingen en in het dal aan zijn voeten. „De aanblik van het samengedragen hout, dat hij niet tot branden had kunnen krijgen, bracht hem zijn nachtelijk avontuur in de herinnering terug. Ja, daarboven, aan de overzijde, zag hij den ingang van de grot, waar hij de kabouters gezien had. Nu. was het niet meer dan een donker, gapend gat.... „En, aan deze zijde.... jjPlotsehng sprong hij met een kreet overeind. De zonnestralen hadden gekaatst in iets geel-blinkends, dat daar lag onder de afgebroken droge takken.... „Goud! Drie zware klompen puur goud! „Daarin waren de houtblokken veranderd, die hij dien nacht met zooveel moeite naar beneden in het dal en toen weer naar boven gedragen had tot op de plaats, waar hij den nacht verder had doorgebracht! „Nu begreep hij plotseling de woorden, die de oude kabouter hem ten afscheid had toegevoegd : ,Als je niet weet, hoe je die blokken behandelen moet, is het je eigen schuld!' „Hij wist dat nu opperbest! „Van den grooten rijkdom, die hem op deze wonderbaarlijke wijze ten deel was gevallen, deed hij de burcht, grooter en mooier dan vroeger, herbouwen en hij bracht zijn moeder uit Keulen terug in een waarlijk vorstehjk verbhjf: het tegenwoordige slot Lahnfels, dat — naar de nu heerschende begrippen — niet meer vorstehjk, maar zeker indrukwekkend genoemd mag worden. „De ingang van de kabouter-grot, aan de overzijde van het dal, is nog altijd te zien en nu en dan wordt zij nog eens door den een of anderen nieuwsgierigen toerist betreden. „Men zegt, dat ook tegenwoordig nog, in het diepst van den nacht, kleine kabouters daardoor uit de ingewanden der aarde, waar zij hun metalen smeden, naar buiten komen en zich wagen tot bij en zelfs tot in het slot. Soms worden wij des nachts nog gewekt door heel zachte trippel-stapjes in de gangen. En, wanneer wij dan een deur openen, is het alsof er een windvlaag door die gangen zwiept: de kabouters, die vluchten. „En toch zijn zij nog altijd de vrienden van de menschen, als deze maar niet doen, alsof die kleine, altijd bezige wezens in het geheel niet bestaan. „Wij, op Lahnfels, gelooven stellig aan dat bestaan ; en zoolang de kabouters in de buurt bhjven en ons nu en dan bezoeken, zal het geluk op Lahnfels wonen...." Met toenemende belangstelling hadden wij naar het verhaal van den Graaf geluisterd. Wij verkeerden eenigszins onder den indruk van de buitengewoon suggestieve manier, waarop hij wist te vertellen, die den schijn wekte, alsof hijzelf stellig en vast geloofde aan wat hij zeide. Wij waren zóózeer in het verhaal verdiept geweest, dat wij er niet op gelet hadden, hoe, achter den Graaf, iemand, die niet tot ons gezelschap behoorde, ons tafeltje meer en meer genaderd was, blijkbaar, evenals wij, verdiept in wat hij van het verhaal opvangen kon. Het was daarom een verrassing voor ons, toen de ingetreden stilte plotseling verbroken werd door een hooge jongensstem. „Ik ben heel wat keeren in die grot geweest, en weet heel goed, dat de kabouters nog altijd in de buurt zijn." De spreker was een jongen van 'n jaar of vijftien. Hij zag er verwaarloosd uit en maakte den indruk van een zwerver. Men zou hem voor een Zigeunerjongen gehouden hebben, als zijn verwarde haren niet krullend en blond en zijn oogen niet blauw geweest waren. Hij droeg schoenen, die zóó oud waren, dat de teenen er hier en daar doorhéén staken en zijn kleêren waren zóózeer gelapt, dat de oorspronkelijke stof nauw meer te bekennen was Een bedeljongen, ongetwijfeld! Maar zijn gezicht droeg volstrekt niet de gewildsmeekende uitdrukking, waarmede een aalmoes gevraagd wordt. Integendeel, er lag op dat gezicht iets uitdagends, dat de gedachte aan deemoed of verlegenheid geheel uitsloot. Zonder twijfel had hij mooie, regelmatige trek- ken, maar er lagen op het jonge voorhoofd reeds rimpels, die niet met zijn jeugd in overeenstemming waren, en zijn blauwe oogen hadden een uitdrukking, die verre van kinderlijk was. Daarentegen pasten zijn ronde kin en zijn wat groote, goed gevormde mond zeer goed in een jongensgelaat. De Graaf had zich op zijn stoel omgekeerd. „Zoo!" — zeide hij. „Ik wist niet, dat ook jij geluisterd had, Hans!" De jongen begon te lachen. „Waar wat goeds te halen is, is Hans niet ver" — zeide hij. „Ik weet meer van de kabouters dan wie ook, hier in het Lahndal. Ik heb ze dikwijls 's nachts, als de maan schijnt, in kleine, gele automobielen zien rijden." Ik moest even lachen bij de gedachte aan zulke gemoderniseerde kabouters, die gebruik maakten van de modernste verkeersmiddelen. De Graaf scheen zich over de woorden van den jongen te ergeren. Hèm was het komische van zoo'n auto-tocht bhjkbaar niet opgevallen. „Je moet niet zoo'n onzin verkoopen" — zeide hij, 'n beetje uit zijn humeur. „U hebt toch ook onzin verkocht" — zei de jongen. „Er bestaan heelemaal geen kabouters, alleen maar automobielen." Het viel ons allen op, welk een onbeschaamden toon de jongen, Hans, zooals de Graaf hem genoemd had, tegenover dezen had aangeslagen. „Je kunt een potje bij mij breken, jongen!" — zeide Graaf Von Zedlitz. „Dat is maar goed ook: anders zou ik boos worden." „U kunt op mij niet boos worden" — verklaarde Hans met een zekerheid, die iets verrassends had, gezien de uitdrukking van 's Graven gezicht. „Dat is zoo!" — antwoordde Von Zedlitz. Maai zijn woorden waren niet in overeenstemming met zijn gezicht. „Hoe gaat het met je moeder ....?" „Gezond!" — luidde het korte antwoord. En toen kwam hij weer terug op het onderwerp, waarvan hij was uitgegaan. ,Dat is maar gekheid van die kabouters" — zeide hij. „Ik lach om ze : zij bestaan niet. En als ze bestonden, zou ik niets om ze geven!" „Pas maar op, Hans!" — vermaande de Graaf. „Ze zeggen altijd, dat de kabouters, als de menschen niet aan hun bestaan gelooven, ongeluk brengen." „Dat zou ik wel eens willen zien!" — klonk het uitdagend. „Mij brengt niemand ongeluk...." „Ik hóóp het voor je, Hans! En ga nu naar je moeder terug : zij zal zich ongerust over je maken." „Over mij....? Dat bestaat niet : zij weet immers, dat ik altijd op het pad ben en dat niemand mij kwaad doet ?" „Pas maar op voor de kabouters!" „De kabouters kunnen...." En hier gebruikte hij een woord, dat ik maar niet weêrgeven zal, maar dat in den mond van een zóó jongen knaap zeer onaangenaam klonk. HOOFDSTUK V. Mg Een gestolen auto. De jongen ging nu verder, van tafeltje tot tafeltje: bedelen. Merkwaardig genoeg had hij ons niet om een aalmoes gevraagd! „Wat 'n vreemde jongen is dat!" — zeide Maud. „Wat hij zeide, lijkt onwijze praat; en toch zou men aan zijn gezicht en zijn oogen zeggen, dat hij intelligent is." „Intelligent is hij zeker: dat heeft hij meermalen bewezen" — antwoordde de Graaf. „Hij heeft jaren geleden zijn vader verloren bij een mijnramp in de Ruhrstreek. Zijn moeder is toen, mèt hem, hierheen gekomen, waar haar ouders op den weg naar Nassau een klein, onaanzienlijk huisje hadden, niet veel meer dan een hut. En nu woont zij daar met Hans alleen, want ook haar moeder is sedert gestorven. Zij verdient wat geld met het vlechten van manden en matten. De jongen zwerft veel in den omtrek rond: een kleine bedelaar en 'n schooiertje, dat het den menschen lastig maakt. Maar hij schijnt nog al aardig wat bij elkaar te bedelen ...." „Praat hij altijd zoo vreemd als zooeven....?" — vroeg Maud. „Hij kan heel verstandig praten, als hij wil. Maar nu en dan gaat zijn fantasie er met zijn verstand van dóór." „Dien indruk maakte hij ook op mij" — zeide ik. „De jongen heeft zelfs 'n groote fantasie: hij ziet kabouters in 'n auto rijden en dat nog wel in 'n gelen auto. Hij fantaseert zelfs in détails." „Ja I" — zei de Graaf. „Soms kan hij nog al verward spreken, maar er is in wat hij zegt toch altijd iets, dat zijn oorsprong heeft kunnen vinden in wat hij om zich héén ziet. U sprak daar over het feit, dat hij zijn kabouters in gele auto's zag rijden. Nu wil het geval, dat ikzelf een gelen auto bezit: hier legt hij dus een onwillekeurig verband tusschen werkelijkheid en fantasie. Hij spreekt met 'mij over auto's en ziet die auto's in zijn fantasie geel, omdat hij aan mijn gele auto denkt.... " „Men zou zich daarover in diepzinnige psychologische beschouwingen kunnen verdiepen" — merkte Giles Gerard op. „Ik moet anders eerhjk bekennen, dat het verband mij nog al gezocht schijnt." „Ik sta ook niet in voor de juistheid van wat ik zeg" — antwoordde de Graaf op een wat bitsen toon. „Zulke dingen interesseeren mij en, omdat ik dan naar een verklaring zoek, zal die inderdaad wel eens wat gezocht uitvallen !" Hiermede eindigde ons gesprek over den jeugdigen Hans, wiens familie-naam, zooals wij nog vernamen, Hobling was. „H.H." — zeide de detective met 'n droog gezicht. „Ik heb 'n vriend, dien ze in Engeland ,G. G.' noemen; ,ha ha' klinkt vroolijker!" Deze ontboezeming moest voor den Graaf nog al onbegrijpelijk zijn. Maar deze zeide niets en nam spoedig daarop afscheid. Wij zagen hem de brug over de Lahn oversteken en konden hem met de oogen volgen, totdat hij bij een bocht van de rivier uit onzen gezichtskring verdween. „Graaf Von Zedlitz schijnt veel van wandelen te houden" — zeide Maud. „Ik kan niets ontdekken van zijn gelen auto." „Vermoedelijk is het gebruik daarvan vandaag voor zijn gebrekkige vrouw gereserveerd" — antwoordde G. G. „De wandeling van hier naar Lahnfels duurt niet langer dan 'n klein uur. Zoo'n kleinen voettocht zal de Graaf als 'n gezonde lichaamsbeweging beschouwen." Onze gesprekken bleven dien namiddag in het teeken van den auto staan. En daarvoor bestond een bizondere reden. _ Toen wij namelijk, na een wandeling in den omtrek, naar ons hotel terugkeerden en daartoe de brug over de Lahn overstaken, kwamen ons, aan de overzijde van het riviertje, eenige opgewonden menschen tegemoet, een kleine groep, waarvan het middelpunt gevormd werd door een dame en een heer, op wie aller belangstelling zich richtte. Het schenen wèlgestelde menschen, maar op dit oogenblik hadden zij bestoven kleeren en schoenen, die spraken van een lange wandeling op den stoffigen weg Een veldwachter, althans zoo zouden wij dezen dignitaris in ons eigen land genoemd hebben, vergezelde hen met een uiterlijk, dat van oprechte deelneming sprak. „Laat al die menschen toch weggaan" — hoorden wij de dame zeggen. „Wat helpt het, of ze meêloopen: onze auto brengen ze ons niet terug!" De veldwachter antwoordde iets, dat wij niet verstonden. De hier bedoelde ontmoeting vond plaats in de onmid- dellijke nabijheid van ons hotel en Herr Kreitner, die wat nieuwsgierig was uitgevallen, kwam naar buiten en wisselde eenige woorden met den politie-man. Daarop schudde hij het hoofd en bleef het troepje menschen nakijken, terwijl het over de brug ging en zich in de richting van het eigenlijke dorp Ems begaf. „Wat is er aan de hand?" — vroeg ik onzen hotelhouder. „Alweer 'n auto-diefstal!" — antwoordde deze, terwijl hij met ons öphep naar het hotel. „Auto-diefstallen zijn hier sinds eenigen tijd aan de orde van den dag. De politie doet alles om achter de daders te komen, maar tot dusverre is dat niet gelukt, hoewel zij haar best genoeg gedaan heeft." De zag, dat G. G. met belangstelling naar deze woorden geluisterd had. „Het lijkt mij anders niet zoo moeielijk, een auto-dief in deze buurt te betrappen" — zeide hij. „Men behoeft toch alleen maar den straatweg langs de Lahn en enkele straatwegen in de zijdalen te controleeren. Als de politie in de daaraan gelegen stadjes en dorpen onmiddellijk gewaarschuwd wordt — per telefoon of telegraaf — zal het den dief moeielijk vallen te ontkomen!" „Wat u zegt is volkomen waar, Herr Gerard! Onze politie heeft juist zoo geredeneerd, maar .... de werkelijkheid heeft haar verwachtingen gelogenstraft." Hij keek ons aan met een gezicht, alsof hij om vergiffenis voor de politie smeekte. „Dat is zonderling!" — merkte G. G. op. „D; heb mij al eens afgevraagd, of er onder de politie medeplichtigen kunnen schuilen" — zeide Herr Kreitner. „Als zoo iets ééns gebeurt, is het desnoods nog begrijpelijk, maar de herhaling van zulke diefstallen, zonder dat er iets ontdekt wordt, maakt het onverklaarbaar." „En is er dan nooit een andere auto bij de hand om den gestolene te vervolgen....?" — vroeg ik. „Meestal vindt de diefstal plaats onder omstandigheden, die een vervolging uitsluiten. Ééns — nog geen week geleden — is de dief er bijna ingevlogen. Juist op het oogenblik, waarop hij met een auto, die te Dausenau even onbeheerd was bhjven staan, wegreed, kwam de wagen van Graaf von Zedlitz uit de tegenovergestelde richting. Deze maakte een auto-rit met zijn gebrekkige vrouw. Door het geschreeuw van voorbijgangers opmerkzaam gemaakt, keerde hij niettemin met zijn auto onmiddellijk om en begon de vervolging. Het is hem met gelukt den dief in te halen, omdat zijn vrouw, door het snelle rijden, ziek werd, zoodat hij, terwille van haar, de poging daartoe moest opgeven. Jammer genoeg, want hij heeft een zeer snellen auto." „Den gelen....?" — vroeg G. G. „Juist! Ik zie, dat u al op de hoogte is." „En is de dief dan verder-op in het dal niet aangehouden, te Nassau of te Balduinstein ....?" „Dat is juist het raadselachtige: er werd — als steeds — van hieruit getelefoneerd. Maar de auto werd niet meer gezien." „In rook opgegaan....?" „Het heeft er iets van!" „Merkwaardig!" Mijn vriend had dit woord wat langgerekt en op een zóó zonderlingen toon uitgesproken, dat ik hem verbaasd aankeek. „Vind je het ook niet merkwaardig, Willy?" — vroeg hij, toen hij mijn blik opving. Ik knikte. „Het is misschien de moeite waard, de kaart van het land eens wat nauwkeuriger te bestudeeren, Willy!" Een oogenblik later bereikten wij het hotel. * * Reeds onder het avond-eten vertoonden zich de eerste symptomen! Ik bedoel van het ontwaken van den detective-geest in het brein van mijn vriend. Hij sprak weinig, zat nu en dan diep in gedachten verzonken en ééns zelfs betrapte ik hem erop, dat hij de oogen gesloten had, en dat nog wel op het oogenblik, waarop hem een schaal met verleidehjk-uitziende vruchten werd voorgehouden .. Deze symptomen maakten mij eenigszins ongerust. Ik kon mij nauwelijks voorstellen, dat G. G.'s belangstelling zoo plotseling ontwaakt zou zijn door de omstandigheid, dat er 'n auto gestolen was, iets dat nu niet zoo héél zeldzaam voorkwam. Natuurlijk waren het de bijkomende omstandigheden, die zijn geest als detective wakker geroepen hadden. De stalen, harde glans in zijn oogen bewees, dat dit laatste ongetwijfeld het geval was. Zou de machine, eenmaal in gang gezet, in gang blijven ....? Dan was het niet onmogelijk, dat wij voor een „belangrijk experiment" stonden, zooals mijn vriend zich placht uit te drukken. Zooals ik zooeven zeide: ik maakte mij eenigszins ongerust. Want ik gunde mijn vriend zijn vacantie en wist, dat hij die noodig had. Geloofde hij echter inderdaad aan de mogelijkheid van een „belangrijk experiment," dan zou hij — trots zijn behoefte aan rust — zich midden in het werk storten! En toch, in den grond van mijn hart woonde (zooals vroeger dikwijls onder dergelijke omstandigheden) een onbestemd verlangen naar avontuur, naar hetzelfde „experiment", dat ik voor mijn vriend vreesde. Maud's blikken ontmoetten op dit oogenblik de mijne. Zij wendde het hoofd bijna onmiddellijk af, maar ik had genoeg gezien: bij haar, gelijk bij mij, was de detective-koorts aan het opkomen .... En dat nog wel, terwijl de detective zelf nog geen enkel woord gesproken had, dat bewijzen kon, dat hij inderdaad iets interessants verwachtte. Toen de koffie geserveerd werd, gebeurde er iets, dat ertoe bijdroeg, mijn gedachten in de richting, waarin deze reeds gingen, nog wat verder te drijven. Er traden namehjk een heer en dame binnen, die veel te laat voor het avond-eten kwamen, maar voor wie niettemin de bedienden onmiddellijk in beweging kwamen. Wij herkenden hetzelfde paar, dat wij zooeven, zonder auto, zijn entrée in Ems hadden zien maken. Het had zijn stoffige kleêren en schoenen afgelegd, en de vrouw droeg een elegant avondtoilet, terwijl de man in smoking was. Het toeval wilde, dat het tafeltje naast het onze niet bezet was en dat den twee laat-komers dit tafeltje werd aangewezen. Zij zaten dus in onze onmiddellijke nabij- heid en ik zag, dat G. G. — zonder de aandacht te trekken — hen scherp opnam. Het waren menschen, die in geen enkel opzicht onze aandacht getrokken zouden hebben, wanneer wij niet geweten hadden, wat hun kort te voren overkomen was. De man had een alledaagsch gezicht en droeg snor en vollen baard, zooals men dat bij zoovele Duitschers ziet; de vrouw vertoonde evenmin iets bizonders in gelaatstrekken of houding. Alleen zag zij zeer bleek, waarschijnlijk tengevolge van het onaangename avontuur, dat haar en haar begeleider dien middag overkomen was. Herr Kreitner, die bij de maaltijden altijd aanwezig was, om het oog erop te houden, dat het zijn gasten aan niets ontbreken zou, stond weldra naast het tafeltje van de beide nieuw-aangekomenen. Hij bevond zich zóó dicht in onze nabijheid, dat wij duidelijk hooren konden, wat hij zeide, toen hij een praatje begon. Ook wat de twee gasten zeiden, konden wij duidelijk verstaan. „Ik heb van uw ongeluk gehoord" — begon de hotelhouder. „Het is reeds de derde maal, dat zoo iets in deze maand gebeurd is. En het is nog steeds niet gelukt den auto-dief te betrappen." „Dat ziet er dus leelijk voor ons uit" — merkte de bestolen man op. „Uw mededeeling is niet heel troostrijk. Trouwens, wij hebben hetzelfde reeds op het politiebureau gehoord. De politie is overal in de buurt gemobiliseerd, verzekerde men ons. Maar het leek er veel op, alsof men in die mobilisatie met veel vertrouwen had." „Ja, men begint daar 'n beetje wanhopig te worden, Herr Schwarz!" — antwoordde Kreitner. En het had er den schijn van, alsof hij bezig was, zelf zijn gast 'n beetje wanhopig te maken. „Het is 'n zegen, dat wij onze groote koffers vooruit gezonden hebben" — zeide hier de dame. „Als wij alle bagage achter-op den auto gehad hadden, zouden wij ons niet eens hebben kunnen verkleeden!" De hotel-houder scheen van meening te zijn, dat hij nu in voldoende mate aan de regelen der wellevendheid voldaan had. Hij groette op beleefde wijze en vervolgde zijn wandeling tusschen de tafeltjes met etende menschen, hier en daar een vriendelijk woord met zijn gasten wisselend. Het echtpaar (wij hielden het althans voor een echtpaar !) aan het tafeltje naast het onze scheen nu verzonken in weinig opwekkende gedachten. Het had er trouwens reden genoeg toe! Zoowel de man als de vrouw keek strak vóór zich op de tafel. Zij aten — zooals men dat noemt — met lange tanden. Doordat deze beide menschen zoo laat gekomen waren, hadden zoo goed als alle personen, die aan het avond-eten hadden deelgenomen, de eetzaal reeds verlaten. Maar G. G. had ons met onderdrukte stem te verstaan gegeven, dat wij geduld moesten hebben, en had — teneinde voor ons lang talmen een motief te hebben — voor elk onzer een tweede „mokka" besteld, hoewel geen onzer daaraan behoefte had. Ik begreep, dat mijn vriend een gelegenheid zocht om met Herr Schwarz in aanraking te komen, en — mocht die zich niet spoedig voordoen — dan zou hij haar zonder twijfel op de een of andere manier in het leven roepen. Het toeval was hem echter gunstig. Ook Herr Schwarz had voor zich en zijn vrouw mokka besteld. Toen de kellner deze bracht, vroeg hij hem bovendien hem een goede „after dinner"-sigaar te brengen. „Mijn sigaren zijn, mèt mijn auto, verdwenen" — zeide hij daarbij met 'n gezicht, dat niet vriendelijk was. „Zij zaten in den kleinen koffer, die achter-op gebonden was." Hier was de gelegenheid voor G. G.! Hij stond plotseling op en trad op onzen buurman toe. „U kunt het ons niet kwalijk nemen" — zeide hij, „dat wij van uw ongeluk gehoord en zooeven ook de woorden van Herr Kreitner verstaan hebben" — zeide hij. „Ik heb 'n paar sigaren, die zich eergisteren nog in een bekend sigarenmagazijn in Den Haag bevonden. Zij zullen u wel bevallen. Wilt u mij het genoegen doen ?" En hij hield den verbaasd opzienden man zijn welgevulden koker voor.... Meermalen heb ik erop gewezen, hoe bizonder innemend G. G. was, wanneer hij zich moeite gaf dit te zijn. Eigenlijk druk ik mij hier verkeerd uit, want het kostte hem niet de minste moeite: hij had slechts zichzelf te zijn en zich voor te doen, zooals hij was, om anderen voor zich in te nemen. Maar zijn beroep bracht het dikwijls met zich mede, dat hij zichzelf niet zijn kon Op het gezicht van Herr Schwarz vertoonde zich dan ook weldra een uitdrukking van aangename verrassing. „U is bizonder beleefd" — zeide hij. „Ik zou vreezen van mijn kant onbeleefd te schijnen, wanneer ik van uw vriendelijk aanbod geen gebruik maakte. Uis Hollander... ?" „Ik ben Engelschman." De beide heeren waren opgerezen en stelden zich aan elkander voor: „Giles Gerard" — „Edgar Schwarz". Daarop werden Frau Schwarz eenerzijds, Maud en ik anderzijds in de kennismaking begrepen. Buigingen en handen schudden.... Eenige niets-zeggende opmerkingen omtrent de uiteenloopende nationahteiten} in ons kleine gezelschap vertegenwoordigd.... Daarop het voorstel, de eerste editie van de mokka voor het echtpaar Schwarz en de tweede voor óns in den tuin van het hotel te doen serveeren. En aldus geschiedde. Het gelukte G. G. weldra, onze beide nieuwe kennissen — trots hun begrijpelijke verslagenheid tengevolge van het verhes van hun auto — in de best mogelijke stemming te brengen. Men weet, dat mijn vriend een gezellig prater was en ik heb hem zelden als zoodanig méér in zijn element gezien dan dezen avond. Op de gezichten van Herr en Frau Schwarz — blijkbaar eenvoudige menschen, die niet gewoon waren hun gevoelens te verbergen — vertoonde zich meer en meer een uitdrukking, die op groote ingenomenheid mèt, ja op bewondering voor den heer Giles Gerard getuigde. Na ongeveer een half uur werd Herr Schwarz aan de telefoon geroepen. Hij kwam terug met een wat somber gezicht. „Nog steeds niets!" — zeide hij. „De politie staat voor een raadsel." „Voor de derde maal in één maand" — merkte G. G. op. En van dit oogenblik afbracht hij het gesprek op den diefstal, die had plaats gehad. Hij deed dit op een manier, waaruit een dusdanige sympathie sprak, in verband met de moeielijke omstandigheden, waarin het echtpaar verkeerde, dat dit geheel verteederd werd en, zonder dat mijn vriend direct daarom gevraagd had, uitvoerig begon te vertellen, onder welke omstandigheden zij hun auto verloren hadden. HOOFDSTUK VI. G. G. deelt de lakens uit. Het verhaal van Herr Schwarz kwam vrijwel op hetzelfde neer, waarop al zulke verhalen neerkomen : het onbeheerd laten staan van 'n auto op 'n plaats, waar men aan de mogelijkheid van diefstal niet denkt Mevrouw Schwarz had namelijk gehoord van een vrouw te Dausenau, die mooi vlechtwerk maakte. Op weg naar Ems per auto (het was hun eigen wagen) waren zij dien dag uit Frankfort gekomen en hadden te Nassau naar het juiste adres geïnformeerd. Een jongen had hun den weg gewezen, dat wil zeggen, hij had in hun auto op het voorbankje meegereden tot vlak vóór Dausenau, waar het huisje van Frau Hobling (zoo heette de vrouw) eenzaam aan den straatweg stond. Toen Herr Schwarz dezen naam noemde, dacht ik natuurlijk dadehjk aan Hans, den bedeljongen, wiens moeder — zooals de Graaf ons verteld had — immers op den weg naar Nassau woonde en door vlechtwerk in haar onderhoud voorzag. De Gele Auto 3 De jongen (zou het Hans zelf geweest zijn? Wat den tijd betreft, had hij Nassau best kunnen bereiken, nadat hij te Ems bij ons tafeltje gestaan had) werd voor zijn moeite met een fooi beloond en daarop had het'echtpaar de woning van de oude vrouw betreden. Zij hadden deze thuis getroffen en bevonden werkelijk, dat zij een soort van kunstenares in haar eigenaardig handwerk was. Frau Schwarz had een paar fijn gevlochten matten aangetroffen, die zij zeer geschikt vond voor wandversiering in de gang van haar woning te Frankfort, vooral om de eigenaardige kleuren-combinaties. Noch zij, noch haar man had intusschen op den auto gelet, die — naar zij meenden — voor de deur wachtte. Misschien een half uur waren zij binnen geweest. De matten waren betaald en opgerold. Zij zouden nu in den auto meegenomen worden ; maar, toen zij buiten traden, was deze in geen velden of wegen te ontdekken. Op den harden straatweg had hij geen sporen achtergelaten Daar stonden zij! Een politie-bureau was er niet te Dausenau. Er schoot niets anders over dan den korten afstand naar Ems te voet af te leggen en daar de politie te waarschuwen Dit was de korte inhoud van wat het echtpaar ons met grooten omhaal van woorden vertelde. Het was nu naar Hotel Gutenberg gekomen. Hier had het eenigen tijd willen bhjven om in den omtrek auto-toeren te ondernemen en dan verder naar het Noorden te reizen, naar Königswinter en het Zevengebergte. Maar wat nu gebeurd was, bracht natuurlijk verandering in hun plannen! G. G. had met een onverschillig gezicht naar het ver- haal geluisterd. Soms zelfs had hij, als uit verveling, de oogen gesloten. Ik wist echter, dat zijn detective-brein dan eerst recht aan het werk was. Op Schwarz en zijn vrouw moest deze houding echter den indruk maken, alsof de zaak hem maar matig interesseerde. Gelukkig echter behoorden deze tot die menschen, die zóózeer in hun eigen omstandigheden opgaan, dat zij bij voorbaat aannemen, dat deze iedereen interesseeren moeten en zij niet begrijpen kunnen, hoe anderen daarbij onverschillig kunnen bhjven. Zij namen daarom geen aanstoot aan de wijze, waarop de detective hen aangehoord had, en dat te minder, omdat deze hen reeds vroeger, juist door zijn ongeveinsde belangstelling, geheel voor zich gewonnen had. Ik vroeg mij af, of er een bepaalde reden bestaan kon, waarom G. G. gedurende het verhaal onverschilligheid gehuicheld had. Toen ik hem dit later vroeg, schrikte hij eenigszins, want het was niet zijn bedoeling geweest! Hij had zich eenvoudig laten meesleepen door de macht der gewoonte.... „Een fout, Willy, een groote fout!" — zeide hij. Ook bij vroegere gelegenheden heb ik wel eens gezegd, dat juist het enkele malen voorkomen van wat hij ,dbuten" in zijn werk noemde, hem zoo sympathiek maakte, omdat daardoor bewezen werd, dat hij 'n gewoon mensch was, niettegenstaande zijn soms bijna angstwekkende scherpzinnigheid. Voor een onfeilbaren denk-automaat zou ik nooit de vriendschap hebben kunnen voelen, die mij nu reeds zoo lang met hem verbond. In elk geval, de „fout", die hij thans gemaakt had, ging voor het echtpaar Schwarz onopgemerkt voorbij. Dien avond scheidden wij van onze nieuwe kennissen als de beste vrienden, maar zonder dat deze konden vermoeden, dat Mr. Gerard in wat hun overkomen was, meer belang stelde dan vele anderen. Zij zagen in hem een belangstellend en hartelijk mensch —, meer niet! Met G. G. gingen wij de trap op naar boven. Onze kamers lagen naast elkander en er was in de gang niemand te zien. Uit wat mijn vriend nu deed, bleek ten duidelijkste, dat hij zich beschouwde, als zijnde op het krijgspad. „Wij moeten even overleggen" — zeide hij, en, zich tot mijn vrouw wendende : „U veroorlooft ?" Dit zeggende, en zonder het antwoord af te wachten, opende hij de deur van onze kamer! Wij volgden gehoorzaam „Hoe eer ik binnen was, hoe beter!" — legde hij vervolgens uit. „Als er plotseling iemand gekomen was, had die u beiden in deze kamer mogen zien verdwijnen, maar mij niet!" „Zijn wij reeds zóó ver gekomen, dat zoo'n groote voorzichtigheid geboden is?" — vroeg ik, met een eenigszins benauwd gezicht. Hij haalde de schouders op. „Wij zitten in het schuitje" — zeide hij. „Wij moeten meêvaren." „Zou het niet verstandiger zijn over boord te springen en naar land terug te zwemmen?" — vroeg ik. Hij schudde het hoofd en keek mij aan met een uitdrukking, die iets hulpeloos had. „Ik moet meêvaren" — zeide hij, en ik begreep, dat gebeurd was wat ik gevreesd had : de machine in zijn hoofd was aan het werk gegaan en hij kon die niet meer stop zetten. „Intusschen" — vervolgde hij. „Je weet, dat ik nooit iemand tegen zijn wil meê uit varen neem. Mocht je vrouw of jij...." „Mr. Gill!" — viel Maud hem hier plotseling in de rede. „Wij deserteeren nooit en — eerlijk gezegd — zouden wij dat ook niet kunnen." „Detective-koorts....?" Zij knikte lachend. Op dit oogenblik viel mij iets in, dat ik onmiddellijk uitsprak. „Geoffrey!" — zeide ik. „Je wilt een vertrouwelijk gesprek met ons hebben, maar waarom hier ? De wanden van hotelkamers zijn dikwijls dun en " „Maak je niet ongerust, Willy!" — antwoordde hij. „Rechts van deze kamer is de mijne. Daar is niemand en ik heb den sleutel in mijn zak. Links ligt een kamer, die onbewoond is. Bovendien zullen wij zacht spreken." Natuurlijk! G. G., die zoo zelden iets vergat, had niet verzuimd, zich vooruit van de situatie op de hoogte te, stellen. „En waarom nu die geheimzinnigheid ?" — vroeg ik. „Omdat ik de absolute zekerheid hebben wil, dat niemand iets hooren zal van wat ik te zeggen heb, en het toch noodig is, dat ik u beiden waarschuw." „Waartegen, Geoffrey?" „Tegen mijzelven" — zeide hij. „Het is waarschijnlijk, dat ik in de dagen, die nu komen enkele dingen doen zal, waarvan je weinig of niets begrijpt. Vraag dan niets! Laat mij stil mijn gang gaan, vooral in het bijzijn van anderen." j5Mr. Gill!" — zeide Maud hier plotseling. „Staan wij werkelijk aan het begin van een ,belangrijk experiment' ?" „Ik neem dat aan!" „En waarop grond je die meening?" — vroeg ik. „Op dezelfde gronden, waarop jij had kunnen bouwen, zoo je behoorhjk gecombineerd en gededuceerd had uit de observaties, die wij gezamenlijk gemaakt hebben." Deze vage verklaring zeide niet veel anders dan dat mijn combinatie- en deductie-vermogen te wenschen overliet, iets waarvan ik mij trouwens bewust was. Maar tevens deduceerde ik — en ditmaal met groote zekerheid — uit de woorden, die G. G. gesproken had, dat hij niet voornemens was, zich omtrent de gronden, waarop hij bouwde, nader uit te laten. Zooals in dergelijke omstandigheden wel meer het geval bij mij is, stond de teleurstelling, die ik hierover voelde, blijkbaar op mijn gezicht te lezen. Mijn vriend begon plotseling te lachen. „Trek het je maar niet aan, dat ik zoo weinig mededeelzaam ben" — zeide hij. „Ik bouw nog op zeer losse gronden en, zoolang ik niet vasten grond onder de voeten heb, laat ik mij, zelfs tegenover je vrouw en jou, liever niet uit. Dat weet je sinds lang!" Ja, ik wist dat sinds lang! En daarom deed ik ook geen moeite hem verder aan het spreken te krijgen. Maar op een ander punt had hij wèl wat te zeggen. „Morgenmiddag zullen wij, zooals je weet, Graaf von Zedlitz bezoeken. Maar ik wilde jou en je vrouw voorstellen om vooraf een bezoek te brengen aan den kennel van Herr Obermann. Je zult mij een genoegen doen, Wüly, door in diens tegenwoordigheid met je vrouw een bespreking op touw te zetten over het huren van een auto voor den tijd van je verbhjf in Ems." „Wij hebben daarop anders geen plan." „Jawel, Willy! Je hèbt dat plan en je zult het stellig uitvoeren!" „Gelooft u, dat Herr Obermann iets uitstaande heeft met die auto-diefstallen?" — vroeg Maud hier plotseling. „Mogelijk, mogehjk ook niet!" — luidde het nietszeggende antwoord. Voor hem, die geen van mijn vroegere boeken gelezen heeft, moet het optreden van G. G. tegenover ons wel zonderling schijnen en zelfs de gedachte wekken, dat hij ons behandelde op een manier, die niet heel ver van onbeschaamdheid verwijderd was. Hijzelf zou hoogst verbaasd geweest zijn, zoo iemand hem dat gezegd had. En mijn vrouw en ik gevoelden het ook niet als zoodanig, omdat wij hem zoo goed kenden en wisten, dat hij ook tegenover vreemden soms de lakens uitdeelde op een wijze, die deze verwonderde en tóch niet ergerde! Dit was iets, waarover ik nooit opgehouden had mij te ver- bazen, en dat mij bij elk nieuw experiment wederom trof! Hoewel ik dus eigenlijk verontwaardigd had moeten zijn over het feit, dat hij ons eenvoudig een gedragslijn voorschreef en blijkbaar weigerde ons de reden daarvoor mede te deelen, gevoelde ik geen spoor van een dergelijke, alleszins begrijpelijke verontwaardiging. Maud en ik keken elkander aan en.... glimlachten! „Ik zie, dat u bereid is, mij te helpen" — zeide G. G. op den meest onschuldigen toon en zonder door taal of teeken te toonen, dat hij zich bewust was van de autoritaire wijze, waarop hij ons deze hulp als 'n last had opgelegd. Daarop keek hij op zijn horloge. „Elf uur!" — zeide hij. „U zult wel naar bed verlangen. Wat mij betreft, ik zal ervoor zorgen, dat Herr Obermann morgen in den voormiddag het telefonisch bericht ontvangt omtrent het bezoek, dat wij voornemens zijn hem te brengen. Misschien herinner je je, dat hij ons verzocht heeft, hem vooruit telefonisch te waarschuwen. Laat dat maar gerust aan mij over." En, na ons goeden nacht gewenscht te hebben, verhet hij ons. Maud en ik keken elkander een oogenblik zwijgend aan. Toen begonnen wij te lachen. „Onze vriend is hopeloos verloren" — zeide ik. „Van zijn vacantierust komt niets." „Van de mijne ook niet" — antwoordde Maud. „En hoe voel jij je?" „Dank je! Koortsig!" — zeide ik. En toen gingen wij naar bed. * * Toen wij den volgenden ochtend beneden kwamen, was de eerste, die ons in de ontbijtzaal tegemoet kwam, de detective. „Ik hèb getelefoneerd" — zeide hij. „Wij worden om half twee bij 'Herr Obermann verwacht. Ik verheug er mij op, mijn vriend Boy terug te zien!" „Maar is er dan wel voldoende tijd om nog naar Lahnfels te gaan?" — vroeg ik. „Ik dacht, dat je den kennel vanochtend bezoeken wilde." »Tijd genoeg!" — antwoordde de detective. „Ons werk zal daar niet zoo lang duren : om 'n uur of vijf kunnen wij gemakkelijk op Lahnfels zijn." „Maar wij zullen niet aan het middagmaal in het hotel kunnen deelnemen." „Geen nood, Willy! Dat heb ik alles al vóór elkaar. Wij zullen een uur vroeger dan anders eten. Bij dit prachtige weêr heb ik het eten in den tuin besteld." Hij keek op zijn horloge. „Ik dacht daar een oogenblik, of het niet de moeite waard zou zijn, vanochtend nog werk te maken van het huren van dien auto, waarover ik je gisteravond sprak. Maar het is waar, je zult je keuze op je gemak willen bepalen en bovendien : vermoedehjk zul je te Coblenz eerder naar je wensch slagen dan hier in Ems. En 't is al te laat om de reis heen-en-weer naar Coblenz nog te maken. Ik zou je dus raden, nog wat geduld te hebben : morgenochtend zul je op je gemak daarheen kunnen gaan en tijd te over hebben om een goede keuze te doen. Dien éenen dag wachten zul je je nog moeten getroosten." Mijn vriend had gesproken, alsof mijn grootste en onstuimigste begeerte op dit oogenblik was, voor den verderen duur van ons verblijf te Ems een auto te huren! Het was, alsof hij volmaakt vergeten was, dat hij mij dit plan had opgedrongen! Ik zag mijn vrouw even ghmlachen: natuurlijk had zij dezelfde gedachte als ik! Daarop knikte zij mij toe, welken knik ik aldus onder woorden bracht: „Echt G. G.! Laten we zijn raad opvolgen!" Dien ochtend, uit den „Kur"-garten komend, ontdekten wij onzen jongen, haveloozen vriend Hans Hobling. Hij stond op den hoek van het pad, dat van den Lahn-oever regelrecht naar ons hotel voerde en hield de hand op om een aalmoes. Hij scheen ons niet te herkennen. Maar toen ik een mark in die hand het vallen, keek hij op; en plotseling grijnsde zijn gezicht van oor tot oor. ,,'n Schonen Dank, Herr P — zeide hij. „Gaan de zaken nogal goed. ...?" — vroeg ik schertsend. ,,'t Kon beter, Herr P „Je handelt zeker liever in automobielen?" — vroeg G. G. plotseling. „Hoe bedoelt u dat....?" — vroeg de jongen verbaasd. „Nu, je hebt immers gisteren " „Spreekt u mij niet van gisteren, Herr P — antwoordde Hans met niet geheel gepaste vrijmoedigheid, want hij viel mijn vriend ongegeneerd in de rede. „Die twee menschen met hun automobiel gisteren! Twee mark fooi heb ik gehad en daarvoor heb ik vannacht een uur in het politie-bureau gezeten! Ik kan het toch niet helpen, dat die menschen zoo dom waren hun auto zóó maar te laten staan, zoodat de eerste de beste ermêe wegrijden kon. In het bureau deden ze vanochtend, alsof ik er wel eens met den auto vandóór gegaan kon zijn! Ze hebben me alleen losgelaten, omdat Graaf von Zedlitz tusschen beiden kwam." „Die schijnt maar wat op je gesteld te zijn!" — merkte de detective op. „Is hij expres naar het Bureau gekomen om je uit den brand te helpen?" „Wel neen, Herr! Maar ik had op de politie gezegd, dat ze maar naar Lahnfels moesten telefoneeren. Dan zouden ze hooren, dat ik onmiddellijk, van Dausenau uit, daarheen gegaan was. De Gravin had 'n paar manden bij m'n moeder besteld en die heb ik erheen gebracht, maar niet in 'n auto!" „En toen hebben ze je los gelaten?" „Natuurlijk! Ik had toch niets gedaan en op Lahnfels bevestigde de Graaf, wat ik verteld had." „Heb je dien heer en dame, aan wie de auto ontstolen is, nog gezien.... ?" „Ja, Herr! Zij hebben me, toen ik vertelde, hoe lang ze me op het Bureau vastgehouden hadden, nóg twee mark gegeven. Op die manier zou ik wel weêr naar het bureau willen " „Doe je best daar dan maar voor, m'n jongen!" — zeide G. G. op vaderlijken toon. „Wie weet, misschien lukt het wel!" De jongen grijnsde opnieuw en daarop vervolgden wij onzen weg naar het hotel. Daar vonden wij Herr Kreitner in de voorhal. Hij deelde ons, met het uiterlijk van een man, die 'n gewichtige tijding overbrengt, mede, dat er een telefoon voor ons geweest was van Graaf von Zedlitz, of liever van de Gravin. Hij had de boodschap persoonlijk aangenomen en de Gravin had hem verzocht, ons eraan te herinneren, dat wij haar man beloofd hadden, in den namiddag een bezoek op Lahnfels te brengen. Of Herr Kreitner ons vooral zeggen wilde, dat zij persoonlijk er grooten prijs op stellen zou, met ons allen, maar vooral met Frau Hendriks kennis te maken, omdat zij jaren geleden, te Berlijn, bij gelegenheid van een diplomatiek diner, Lord Stockton eens ontmoet had! Hoe wist Gravin von Zedlitz.dat mijn vrouw een dochter van Lord Stockton was ? Deze vraag interesseerde mij niet weinig. Maar G. G. zeide alleen, op 'n wat sarcastischen toon: „Je ziet, m'n jongen, dat wij geweldig in de gratie zijn r HOOFDSTUK VIL Bezoek aan de kennels. Zooals wij van plan geweest waren, gebruikten wij het voortreffelijke middagmaal, vóór de andere gasten, in den tuin van het hotel, en daarna wandelden wij naar het kleine station van de Mahlberg-baan. Zooals men zich herinneren zal, had Herr Obermann ons gezegd, dat deze ons brengen zou naar de plaats, waar een voetweg voer- de naar zijn kennel en naar zijn woning. De conducteur, wien wij de noodige aanwijzingen gaven, begreep dadelijk, waar wij zijn moesten: het was een vaste halte. De man, die hulpvaardig en spraakzaam was, legde ons uit, dat wij het bedoelde voetpad slechts, naar rechts toe, te volgen hadden om na 'n minuut of vijf op een breeden straatweg te komen. Ook dezen hadden wij, naar rechts toe, te volgen en na enkele minuten zouden wij dan, aan onze linkerhand, het huis van Herr Obermann te zien krijgen. Het blaffen van de honden zou ons den weg wijzen. Zijne aanwijzingen bleken nauwkeurig te zijn, ook wat dit laatste betreft. Wij verkeerden geen oogenblik in onzekerheid, in welke richting wij gaan moesten, toen wij op den straatweg kwamen: reeds van verre hoorden wij het spektakel, dat de honden maakten, en toen wij in de nabijheid van het huis kwamen, werd dit oorverdoovend. De woning van Herr Obermann was een lang, onaanzienlijk gebouw, waarin alle vertrekken zich gelijkvloers bevonden en dat gedekt was door een strooien dak. Het stond met de achterzijde vlak tegen een rotswand aan en ter weerszijde lagen de kennels, waaruit ons het onophoudehjke blaffen tegenklonk. Wat aan het huis onmiddellijk opviel, was de deur. Men zou — in overeensternming met de geringe hoogte van het huis — verwacht hebben, dat deze klein en laag zou zijn. In plaats daarvan bevond zich, in het midden van den voorgevel, een hooge, dubbele deur, die meer geleek op die van een garage dan op die van een woonhuis. In den rechter-zijwand echter was een tweede deur, meer in overeensternming met het uiterlijk van de be- scheiden woning, en het bleek ons, dat deze kleinere deur den eigenlijke ingang vormde. Want het was hier, dat, toen wij het terrein betreden hadden, Herr Obermann zich op den drempel vertoonde. Maar vóórdat hij een stap in onze richting had kunnen doen, vloog — uit het huis komende — een groote hond, met woedend geblaf op ons toe. „Boy!" — klonk het bevelend uit den mond van G. G. En nu was het, alsof het dier een gedaanteverwisseling onderging. Plotseling stond het stokstijf stil, de ooren legden zich achterover in den nek, de staart verdween tusschen de beenen en van den zooeven dreigend op ons toespringenden hond bleef niets anders over dan een slank, ruig lichaam, dat zich angstig tegen den grond aandrukte .... Wij hoorden Herr Obermann luid lachen. „De hond is u nog niet vergeten, Herr Gerard" — riep hij vanuit de verte en daarop kwam hij met uitgestrekte hand op ons toe. „Het is een geluk, dat u zoo'n goede kennis van hem is» _ vervolgde hij, zich tot G. G. richtende. „Hij heeft vandaag zijn beurt om vagebonden van het terrein te jagen en hij is niet altijd verstandig genoeg om het onderscheid tusschen 'n zwerver en 'n fatsoenlijk mensch op te merken. Daarom had ik u gevraagd, vooruit even te telefoneeren. Waarom hebt u dat eigenlijk niet gedaan ?" Deze laatste vraag verbaasde mij in hooge mate. De detective had mij immers gezegd, dat hij dien ochtend wèl getelefoneerd had en dat wij om half twee verwacht werden. Ook G. G. zelf keek verbaasd. „Ik begrijp er niets van" — zeide hij. „Ik hèb getelefoneerd en de boodschap gekregen, dat u ons om half twee wachtte. „Ik was vanochtend uit!" — antwoordde Herr Obermann. „Zou die verd.... jongen ....?" >Ja P — viel G. G. haastig in. „Het was een jongensstem, die mij door de telefoon antwoordde en de boodschap overbracht." Het gezicht van den man stond nu als 'n donderwolk. „Die verd jongen!" — herhaalde hij. De man lette er bij zijn woordenkeus natuurlijk niet op, dat er een dame in ons gezelschap was. Ik gebruik hier het woord ,,natuurlijk," omdat zijn ruwe taal geheel in overeensternming was met zijn ruwe manieren. „Wélke jongen ?" — informeerde G. G. met een vertoon van groote belangstelling. Ik verbeeldde mij, dat, tengevolge van deze voor de hand hggende vraag, Herr Obermann eenigszins in verlegenheid raakte. „Och P — zeide hij, ,,'n jongen, die mij in de ochtenduren wel eens helpt bij het schoon-houden van de kennels. Maar ik zal 't hem inpeperen, daarop kan hij rekenen P Terwijl het hier medegedeelde gesprek gevoerd werd, had Boy gelegenheid gehad, de vrees, die G. G. hem nog steeds inboezemde, althans gedeeltehjk, af te leggen. Hij had weer de houding aangenomen van een „normalen" hond en was schuchter op den detective toegekomen, wien hij de hand likte. Mijn vriend beantwoordde deze attentie door hem zachtjes over den kop te streden. „Ik zal je geen kwaad doen, hoor!" — zeide hij. De eigenaar van den hond begon hier te lachen. „Meestal moet ik mijn bezoekers verzekeren, dat Boy hun geen kwaad zal doen" — zeide hij. „Bij u is het juist andersom!" De hond keek nu naar zijn baas en kwispelde, als om diens woorden te bevestigen. „Maar kom!" — vervolgde Herr Obermann. „De jHerrschaften' zijn gekomen om de kennels te zien. Laat ons dat nu niet langer uitstellen. Ikzelf heb weinig verstand van honden. Maud is in dit opzicht verre mijn meerdere. Haar vader, Lord Stockton, was een groot honden-hef hebber geweest en op Stockton-court had hij vroeger een kleine kennel gehad, waarin hij uitsluitend honden van de edelste rassen hield. Als kind had mijn vrouw alle gelegenheid gehad, zich met deze, met hun kenmerken en eigenaardigheden, vertrouwd te maken. Het bleek evenwel bij deze gelegenheid (en het was voor mij een nieuwe ontdekking, want op dit gebied had ik mijn vriend tot dusverre nooit actief gezien!), dat G. G. meer van honden wist dan Maud en ik te zamen. Mèt onzen gastheer hep hij vooruit, in druk gesprek met dezen gewikkeld, en — voorzooverre ik hun woorden kon opvangen — liep de discussie over de eigenschappen en de eigenaardigheden van de dieren, die wij te zien kregen. Over sommige exemplaren toonde hij zich opgetogen, andere kritiseerde hij op onbarmhartige wijze. En dit ging alles in een soort van „vak-taal", die ik maar half begreep. Herr Obermann verstond deze echter des te beter en verheugde er zich zichtbaar in, bij mijn vriend zooveel vakkennis op dit gebied aan te treffen. Mijn vrouw en ik volgden op eenigen afstand en, hoewel ook wij belang stelden in de dieren, die wij te zien kregen, kwam ons gesprek weldra op een ander onderwerp. „Ik begrijp eigenlijk niet, waartoe dit bezoek dient" — had Maud plotseling gezegd. „Het is moeielijk te onderstellen, dat het louter belangstelling voor de honden is, die G. G. ertoe gebracht heeft, zijn en onzen tijd aan deze hondenstudie te wijden." „Ook ik begrijp dat niet precies" — antwoordde ik. „Het schijnt, dat mijn vriend veel verstand van honden heeft, maar ik heb daarvan vroeger eigenlijk nooit iets gemerkt." „Natuurhjk is hij hierheen gekomen met het een of andere doel, dat óns nog onbekend is" — zeide mijn vrouw. „Ik geloof, dat hij Herr Obermann een belangrijker object voor studie vindt dan de mooiste van diens honden." „Dat is ook mijn indruk" — zeide ik. „Wat mij betreft, voor mij is het belangrijkste studie-object dezen ochtend G. G. zelf." „Tot dusverre is er weinig bizonders aan hem te merken" — antwoordde Maud. „Het is en blijft echter interessant, hoe gedwee die groote hond, Boy, hem overal volgt, bijna met den neus tegen z'n kuiten gedrukt..." „Ja, dat schijnt 'n blijvende vriendschap te zijn. Intusschen heeft ook mijn studie van mijn vriend tot dusverre niets bizonders opgeleverd." „Dat kan nog komen, Willy!" Deze woorden hadden Maud's mond nauwelijks ver- laten, toen het inderdaad kwam. Ik heb gezegd, dat de kennels rechts en links van het huis lagen. Die aan de rechterzijde hadden wij nu bezocht en wij wandelden nu, den gastheer en G. G. volgende, naar de linkerzijde. Daartoe moesten wij den voorgevel van de woning in de lengte passeeren. Toen G. G. de hooge, dubbele deur, die in het midden van dien gevel gelegen was, bereikte, bleef hij stilstaan. „Dit is zeker uw garage" — hoorden wij hem tot Herr Obermann zeggen. „U moet een groot liefhebber van de auto-sport zijn, dat u het beste stuk van uw huis voor garage hebt ingericht." Het spreekt vanzelf, dat deze onverwachte opmerking in het licht van wat den vorigen dag gebeurd was, ons bizonder treffen moest. En, wetende, dat G. G. zelden iets zeide, dat niet de een of andere bizondere beteekenis had, vroeg ik mij af, of ons bezoek op eenigerlei wijze in verband kon staan met het raadsel van de auto-diefstaUen. Maud's oogen ontmoetten de mijne Zij dacht blijkbaar hetzelfde. Het stilstaan van den detective dwong ook Herr Obermann tot stilstaan, en enkele passen brachten Maud en mij in hun onmiddellijke nabijheid, waar ook wij nu staan bleven. De woorden van den detective hadden onzen gastheer blijkbaar verrast en dat wel op niet aangename wijze. Maar dit scheen ongemerkt aan Mr. Gerard voorbij te gaan. „Diep kan uw garage anders niet zijn" — vervolgde hij op den meest onbevangen toon, „want uw heele huis is niet diep." Als onwillekeurig deed hij een stap in de richting van de dubbele deur. Dit bracht Herr Obermann onmiddellijk tot spreken. „De garage is gesloten" — zeide hij. „Er is daarbinnen ook niets bizonders te zien. Want mijn tamelijk oude kar kunt u moeielijk iets bizonders noemen." Hij sprak deze woorden uit op een toon, die hoogst onvriendelijk klonk. De man was blijkbaar niet gewoon, zich in bedwang te houden, wanneer er iets was, dat hem hinderde: wij hadden daarvan trouwens vroeger reeds staaltjes te zien gekregen. Zonder iets meer te zeggen, vervolgde hij zijn weg, gevolgd door ons drieën, zijn bezoekers. G. G. scheen ook geen opmerkingen meer te willen maken; die, welke hij gemaakt had, schenen zeer onbeteekenend. Maar de houding van Herr Obermann bewees mij, dat er toch meer achter die woorden steken moest dan men oppervlakkig gezegd zou hebben. De kennels, links van het huis, werden nu ook door ons bezichtigd, waarbij G. G. een steeds groeiende belangstelling toonde en zich steeds meer verdiepte in allerlei vraagstukken, die hondenliefhebbers interesseerden en die dus ook onzen gastheer belang hadden moeten inboezemen. Deze toonde zich echter verstrooid en weinig belangstellend.... Ons bezoek ging, om het zoo eens uit te drukken, als een nachtkaars uit. Ten slotte was G. G. alleen nog aan het woord en ik meende de situatie het best te kunnen redden, door Herr Obermann te verzekeren, dat mijn vrouw en ik stellig zouden terugkomen om over den aan- koop van een paar honden te onderhandelen. Mijn vriend verzekerde daarop, dat ook hij stellig terug zou komen. Voor de uitooodiging om naar binnen te gaan en wat uit te rusten bedankten wij, omdat wij nu langzamerhand denken moesten aan ons bezoek op Lahnfels. „Hoe lang hebben wij te wandelen van hier tot aan het kasteel?" vroeg G. G. Ik was ervan overtuigd, dat hij, de man die de kaart altijd vooruit met zorg bestudeerde, dit al lang wist, maar dat hij het niettemin om de een of andere reden noodig vond, daarnaar te informeeren. „Ik zou u raden met de ,Mahlbergbahn' weer in het dal af te dalen en dan, van Ems uit, een auto te nemen. Dat brengt u binnen het half uur op Lahnfels" — antwoordde Herr Obermann. „Dank U! Wij zullen uw raad opvolgen!" En toen — denkende aan het vreemde verzoek, dat de detective mij gedaan had — voegde ik er aan toe: „Wij hopen spoedig te Coblenz voor ons verder verbhjf te Ems een auto te huren." Daarop volgde een afscheid, waarbij de sternming over en weer wat gedwongen was, behalve van de zijde van Boy, die op bevel van zijn baas achter bhjven moest en G. G. met melankolieke oogen nastaarde. Wij sloegen, den breeden weg volgende, naar rechts de richting in, waar het station van de „Mahlbergbahn" lag. ★ * * „Willy!" — zeide G. G., nadat wij hoogstens twee minuten geloopen hadden. „Waarom heb je dien man blij gemaakt met de belofte, dat je honden van hem koopen zult.... ? Je hebt immers geen plan die belofte te vervullen?" „Het was de beste manier om ons nu van hem los te maken" — antwoordde ik. „Het kwam mij voor, dat ons bezoek nu niet juist een succes was. En, Geoffrey, jouw belofte, dat je terug zult komen, was toch ook zeker niet gemeend....?" „Integendeel, Willy! Het is mijn gewoonte gegeven beloften te houden: ik ga zeker Herr Obermann nog eens bezoeken. Hij moet mij zijn ondiepe garage laten zien ...." Nu gaf ik het sein om te bhjven stilstaan. „Geoffrey!" zei ik. „Het begint mij méér en méér duidelijk te worden dat je verband zoekt tusschen dien man en de auto-diefstallen." G. G. maakte zich meester van een knoop van mijn jas en draaide daaraan op verontrustende wijze voor iemand, die erop gesteld is zijn garderobe goed in orde te houden. „Willy!" — zeide hij. „Ik heb mij niet de minste moeite gegeven dat voor je vrouw of voor jou verborgen te houden. Wat je mij daar gezegd hebt, verwondert mij dus alleen in zóóverre, dat je alleen nog maar begint deze zaak in te zien zooals ik." Hij het mijn knoop los en wandelde verder. De begreep, dat wij over het door mij aangeroerde onderwerp voorloopig niet meer te hooren zouden krijgen Maar onmiddellijk daarop sneed hij een ander onderwerp aan. „De raad, dien Herr Obermann ons gegeven heeft omtrent de beste manier om Lahnfels te bereiken, is 'n beetje vreemd" — zeide hij. „Ik ken de kaart van het land goed genoeg om te weten, dat het veel eenvoudiger is, van hieruit dezen straatweg te bhjven volgen. Hij brengt ons regelrecht naar het zij-dal, waarin men, van de burcht af, neêr ziet en is veel korter dan de weg door het dal, omdat hij heele bochten afsnijdt. Als we een beetje aanstappen zijn wij er in drie kwartier. Obermann heeft bij het geven van dien verstandigen raad heelemaal vergeten, dat wij aan het kleine station een heelen tijd zouden moeten wachten, en het is de vraag, of wij op dit uur van den dag te Ems dadehjk een auto vinden zouden." „Waarom zou hij ons verkeerd geraden hebben, Mr. Gill?" — vroeg mijn vrouw. „Misschien vinden wij dat uit, als wij zijn raad niet opvolgen" — antwoordde de detective. „Ik hoop, dat u er niets op tegen hebt, Mevrouw, dat wij te voet langs den straatweg naar Lahnfels wandelen. Het is niet onmogelijk, dat ons op onze wandeling iets interessants overkomt." „U weet, dat ik bij zoo'n voorspelling van uw kant, nooit spelbreekster zijn wil" — zeide Maud lachend. „Een wandeling door deze mooie bosschen is heusch geen straf en ik ben er zeker van, dat Willy er precies zoo over denkt als ik." Natuurlijk beaamde ik dit HOOFDSTUK VIII. De gele auto. Reeds herhaalde malen heb ik over een „straatweg" gesproken. Men make zich echter van dezen weg een niet te wijdsche voomelling. Hij was slecht onderhouden en werd blijkbaar niet veel gebruikt. In dit opzicht verschilde hij aanmerkelijk van de meeste groote wegen hier in den omtrek. Even boven de halte van de „Mahlbergbahn" (er stond hier een langwerpig hokje, van boven met planken afgedekt en — behalve aan de voorzijde — met vensterglas omgeven) voerde deze straatweg dwars over de rails en — aan de andere zijde — steeg hij vrij sterk tot op de plaats, waar hij over een korten afstand recht-toe recht-aan hep, zonder merkbare stijgingen of dalingen. Vervolgens daalde hij neer in het zijdal van de Lahn, waarop men, van het kasteel Lahnfels uit, het uitzicht had. Het was op het rechte stuk van dezen weg, dat er iets gebeurde, dat men met eenige overdrijving als een avontuur had kunnen beschouwen. Er kwam namelijk een auto uit de tegenovergestelde richting: een middelmatig groote, gele wagen. Onmiddelhjk herinnerde ik mij, dat Graaf von Zedlitz ons verteld had, dat hij zulk een gelen auto bezat. Vermoedelijk was het dus deze, die daar op ons kwam aanstormen. Op dezen slechten weg was de vaart, waarmede hij reed, stellig roekeloos te noemen. Het is altijd moeilijk te oordeelen over de snelheid van een auto, die op u aangereden komt, maar nietternin had ik den indruk, dat deze auto zijn vaart versnelde, naarmate hij ons naderde. „Wij hadden ons op zij van den weg opgesteld en de wagen stoof ons voorbij, zoodat wij den persoon, die, sterk voorovergebogen, aan het stuurrad zat, niet herkennen konden. De wagen schokte en slingerde op ontstellende wijze. Nu en dan scheen hij letterlijk vooruit te springen. G. G. oogde hem na, met een glimlach om de lippen, maar met, in de oogen, een uitdrukking, die met dien glimlach in strijd was. „Die heeft haast" — zeide hij. „Onredelijke haast, zou men bijna zeggen." „Het is waarschijnlijk de auto van Graaf von Zedlitz" — merkte ik op. „Die is geel van kleur, zooals hij ons zelf vertelde .... " „Wij zullen hem waarschuwen tegen het roekeloos rijden van zijn chauffeur" — antwoordde G. G. droogjes. Reeds waren wij, na deze ontmoeting, een flink eind gevorderd in. de richting van Lahnfels, toen mij iets inviel, dat mij plotseling deed stilstaan: in dit geval de manifestatie van een opkomend vermoeden. Ik bracht daardoor mijn vrouw en den detective eveneens tot stilstaan, en — ditmaal onze gewone rollen omdraaiende — pakte ik G. G. bij den knoop van zijn jas. „Zou het niet kunnen zijn" — zeide ik, 'n beetje opgewonden, „dat ook de auto van den Graaf gestolen is en dat wij den dief zooeven daarmede zoo snel hebben zien wegrijden .....? In dat geval zou deze alle reden tot spoed hebben en zou die spoed heelemaal niet onredelijk zijn! Wij weten immers, dat zulke diefstallen hier aan de orde van den dag zijn?" „Heelemaal onmogelijk is je onderstelling niet, Willy!" — antwoordde de detective. „Aan den anderen kant vraag ik mij af, hoe Graaf von Zedlitz, die toch dubbel en dwars gewaarschuwd is, ertoe gekomen zou zijn, den auto-dieven een kansje te geven. Herr Kreitner heeft mij vanochtend nog verteld, dat de garage op Lahnfels 'n soort van fort is, omgeven met allerlei inrichtingen, die alarmseinen geven, wanneer er een vreemde nadert, die niet behoorlijk is ingelicht." „De Graaf toont daardoor, dat hij een verstandig man is" — zeide ik. „En toch schijnt men hem verschalkt te hebben. Want het is toch nauwelijks aan te nemen, dat nog iemand anders er 'n auto op na zou houden van 'n zoo zonderlinge kleur!" Tot mijn verbazing begon mijn vriend hartelijk te lachen, zij het ook op de hem eigen geruischlooze wijze. j,Wüly, m'n jongen!" — zeide hij. „Ik moet wel aannemen, dat de detective-koorts je leelijk te pakken heeft en je allerlei fantastische droomgezichten voor den geest toovert. Daarjuist heb ik je gezegd, dat je onderstelling niet heelemaal onmogelijk is, maar je schijnt zelfs niet te denken aan de véél en véél grootere waarschijnlijkheid, dat wij voor een volkomen normaal geval staan. Het zou immers heusch heel gewoon zijn, als Graaf von Zedlitz zijn chauffeur met den wagen — zeg: naar.Coblenz — gestuurd had, met het een of ander zeer alledaagsche doel, b.v. om er zekere inkoopen te doen. Zoek het niet te diep, Willy, en neem gerust aan, dat wij niets anders gezien hebben dan 'n roekeloozen chauffeur in 'n gelen auto, die de belangen van zijn patroon niet dient met de nauwgezetheid, waarop deze recht heeft...." In den grond van mijn hart gaf ik mijn vriend gelijk. Op de door hem aangewezen wijze viel de zaak op eenvoudige en afdoende manier te verklaren. Trouwens, wat viel er eigenlijk te verklaren ? Zoo wij niet toevallig zooveel over auto-diefstallen hadden hooren spreken, zou ons heele „avontuur" immers niet de moeite waard geweest zijn om er één woord over te wisselen! Wij zouden dan niet eens geweten hebben, dat wij een avontuur beleefd hadden! En toch.... Ik zag, dat Maud den detective nu en dan van ter zijde aankeek, en ik vermoedde, dat zij tot dezelfde slotsom komen zou als ik, namelijk dat deze in zijn onverschilligheid tegenover het geval niet geheel oprecht was. Of.... was deze gedachte van onzen kant misschien óók weer een gevolg van de detectivekoorts, waaraan wij beiden hjdende waren ..,. ? * * Intusschen waren wij weer op weg gegaan en hadden nu weldra de plaats bereikt, waarop het uitzicht in het vroeger genoemde zijdal zich opende. Vóór ons, aan de overzijde van het dal, maar iets hooger dan de plek, waar wij ons thans bevonden, lag, op een begroeiden heuvel, het Kasteel Lahnfels. Het zag eruit als zoovele burchten aan den Rijn en zijn zijrivieren: uiterlijk was het een monument uit de Middeleeuwen, maar, bij nauwkeurige beschouwing, zag men, dat bouwvallige gedeelten gerestaureerd en vooral dat de ramen „aangekleed" waren en niet, zonder glas, als met holle oogen in de ruimte staarden. Dit slot was niet groot: in afmetingen haalde het niet bij de trotsche burchten aan den Rijn: Stolzenfels, Rheinfels en de geweldige ruïnes nog meer stroom-opwaarts. Maar de ligging op den begroeiden heuvel was buitengewoon schilderachtig en de architectuur trof mij als sierlijker, minder zwaar en massief dan gewoonlijk bij dergelijke burchten. Men kon van de plaats, waar wij thans stonden, den straatweg, die het dal in al zijn bochten volgde, gemakkelijk zien, gelijk ook het begin van den wat smalleren weg, die—zooals wij later bemerken zouden — in zig-zags opvoerde tegen den heuvel die bekroond werd door het Kasteel Lahnfels en aan de ingangspoort daarvan eindigde. Deze zig-zag-weg was grootendeels van hieruit onzichtbaar door de zware begroeiing. Vroeger, voordat die weg er geweest was en toen men het slot slechts langs kleine sluippaden benaderen kon, moest de ligging daarvan wel zeer sterk geweest zijn. Met onze tegenwoordige wapenen zou het in enkele minuten tot puin geschoten zijn! Wij begonnen de afdaling, die binnen vijf minuten volbracht was. Hetzelfde verschijnsel, dat zich in het smallere deel van het Ahr-dal zoo sterk voordoet, deed zich ook hier gevoelen: men schatte, door de betrekkelijk geringe afmetingen van de ons onmiddellijk omringende heuvelen, gepaard aan hun rotsige formatie, de afstanden veel te groot, zoodat men telkens weer verbaasd was, wanneer men een punt, waarop men zich richtte, veel spoediger bereikte dan men verwacht had. In overeenstemming met deze eigenaardigheid, bleek de weg berg-opwaarts tot aan den ingang van het slot, ook veel korter dan wij dachten. Reeds na eenige minuten stonden wij, nadat wij den smallen zïg-zag-straatweg naar boven gevolgd waren en sommige windingen nog langs voetpaden hadden afgesneden, op het kleine plateau, dat vóór de ingangspoort gelegen was. In deze omgeving moest ik telkens denken aan de sage over de dwergen en de goudklompen, die Graaf von Zedlitz ons verteld had. Ik betrapte mijzelven op de gedachte, dat het hier, op dit kleine plateau geweest moest zijn, dat de jonge Grimbert von Zedlitz den nacht bij het vuur had doorgebracht en dat hij van hieruit zijn tochten naar het hol van de dwergen moest ondernomen hebben. Onwillekeurig, de aanwijzingen volgende van het verhaal, zooals de Graaf ons dat gedaan had, het ik mijn oogen dwalen naar den overkant van het dal. En ja! In een steilen rotswand, iets hooger dan de plaats waar wij stonden, zag ik daar een vrijwel ronde opening, die herinnerde aan den ingang van een tunnel. Dat moest het hol van de dwergen zijn! Vreemd is het, hoe onze verbeelding, wanneer zij er eenmaal met ons verstand vandóór gaat, onze zintuigen bedriegen kan. Het was mij, naar boven ziende, plotseling, alsof ik een kleine gestalte zag, die, op een rotspunt staande, naar beneden keek. — Een kabouter ....? Het volgende oogenblik lachte ik: het was een klein, spichtig dennenboompje: geen kabouter! Er waren immers geen kabouters! Lang had ik intusschen geen tijd, mij aan overpeinzingen van den hier beschreven aard over te geven. De ingangspoort bleek niet meer in gebruik te zijn —, althans niet in dagelijksch gebruik; bezoekers, als wij, werden binnengelaten door een zijdeur, die meer het uiterlijk had van de voordeur van een gewoon huis en die hier niet weinig uit den stijl viel. Het was, toen wij het kleine plateau betraden, precies vijf uur. Wij bleken dus van een angstwekkende punctualiteit te zijn, en het had er den schijn van, dat men naar ons uitgekeken had. Ongetwijfeld had men ons, bij onze afdaling in het zij-dal, gemakkelijk met de oogen kunnen volgen en ook bij het beklimmen van den heuvel, waarop Lahnfels lag, moest men ons op sommige plaatsen hebben kunnen zien. Het had dus niets verbazingwekkends, dat er aanstonds een in het zwart gekleede bediende voor den dag kwam, die ons naar den zij-ingang geleidde. Aldus kwamen wij in een vrij groote voorhal, die door een betrekkelijk kort geleden verbouwing ontstaan moest zijn en waarop verschülende deuren uitkwamen. Een van die deuren ging schier onmiddelhjk open en een vrouw trad langzaam op Maud toe, de hand uitgestrekt en met een welkomsgroet in de oogen en op de lippen. Achter haar volgde de Graaf. Gravin von Zedlitz was jonger dan haar man. Ik schatte haar op niet veel ouder dan dertig jaar. Zij had een zeer kleine, maar zeer sierlijke gestalte en een gezicht, dat — eens gezien — nooit vergeten kon worden. Het was bleek, maar niet geelachtig-wit of licht-olijf, zooals men dat in Zuid-Europa onder de vrouwen zoo dikwijls aantreft, maar werkelijk wit. En met dat wit contrasteerden op haast brutale wijze de pik-zwarte, fraai-gewelfde wenkbrauwen, het zware, blauwzwarte haar en het donkere dons op de bovenlip, dat echter aan het gezicht niets onvrouwelijks gaf. In dit gezicht stonden een paar groote, diep-violette oogen, die meestal wat omfloerst schenen, maar waaruit in oogenblikken van vreugde of opwinding een gloed stralen kon, die getuigde van den hartstochtelijken aard van deze vrouw. Zij liep echter gebrekkig en steunde daarbij op een stok van ebbenhout. Ik zeide, dat zij met uitgestrekte hand op mijn vrouw toetrad. Eerst toen ik die beiden naast elkander zag staan, drong het tot mij dóór, hoe klein de Gravin eigenlijk. was. Door haar slanke figuur en door de wijze, waarop zij het hoofd droeg, was mij dit bij haar binnenkomen met onmiddellijk zoo duidelijk opgevallen. „Het doet mij buitengewoon genoegen u te mogen ontmoeten, Lady Maud!" — zeide zij. Het was vreemd, dat zij mijn vrouw toesprak met den titel, dien deze als jong meisje gedragen had. Zonder twijfel was het een diepe maatschappehjke val geweest, toen Lady Maud door haar huwelijk gedegradeerd werd tot een simpele Mrs. Hendriks. Om dien val hadden wij beiden dikwijls.... gelachen! Toch was Maud op dit punt zeer gevoelig: dat wil zeggen, zij zag in het door anderen op den voorgrond schuiven van ons (toch onloochenbaar) standverschil altijd iets kwetsends voor mj. Reeds dikwijls had ik haar gezegd, dat zij op dit punt overgevoehg was, maar het was mij nooit gelukt, haar die overgevoehgheid te doen afleggen. Deze zal dan ook wel de oorzaak geweest zijn, waarom zij de hartelijke begroeting van de Gravin veel minder hartelijk beantwoordde. „Waaraan heb ik het te danken, dat u met mijn voornaam bekend is, Gravin?" — vroeg zij koeltjes. Nu moet ik hier even opmerken, dat de door de Gravin in toepassing gebrachte wijze om een getrouwde vrouw uit aristocratische Engelsche kringen, wanneer men niet goed met haar bekend is, met haar voornaam aan te spreken, niet gebruikelijk is en bewijst, dat men van de in dat opzicht in die kringen heerschende gewoonten niet op de hoogte is. De Gravin verkeerde hieromtrent blijkbaar in volkomen onwetendheid. Zij antwoordde dan ook geheel onbevangen, dat zij kort vóór zijn dood op een diner te Berhjn de tafelbuurvrouw van mijn schoonvader, Lord Stockton, geweest was. Wij wisten dit reeds, omdat zij aan Herr Kreitner, onzen hotel-directeur, toen zij met hem getelefoneerd had, verzocht had, het aan mijn vrouw te vertellen. Een dergelijke boodschap aan den hotelhouder op te dragen, had ons toen dadelijk niet heel tactvol geschenen. „Bij die gelegenheid heeft uw vader herhaaldelijk over u gesproken" — ging de Gravin voort. „En hij vertelde mij eveneens van het eigenaardige huwelijk, dat u hebt aangegaan met een Hollandschen advocaat." Neen! Deze vrouw was niet welopgevoed ....! Zij zoist immers, dat de wederpartij van het „eigenaardige" huwelijk aanwezig was! Het was, of Maud's gezicht bevroor! „Ik vermoed, dat mijn vader het woord ,eigenaardig' niet gebruikt heeft" - zeide zij rustig. „In elk geval. Gravin, vergun mij thans u met mijn ,eigenaardigen echtgenoot in kennis te brengen en met diens zeker even eigenaardigen vriend, Mr. Giles Gerard." Wel nooit ben ik onder zonderlinger omstandigheden aan een dame voorgesteld. Mijn vrouw en ik waren blijkbaar niet de eenigen, die dit gevoelden, want de Graat bemoeide zich nu met het geval en wel op een manier, die bewees, dat hij een tactvol man was. Hij schoot in een hartelijken lach. Stoort u zich niet aan de wat vreemde manier, waarop mijn vrouw zich uitdrukt" - zeide hij. „In Engeland is zij nooit geweest en dientengevolge is haar woordenkeus misschien niet heel gelukkig. Uw eigen woordenkeus, Mr. Hendriks, zou, wanneer u zich met haar in haar moedertaal onderhouden moest, vermoedelijk nog ongelukkiger zijn. Zij is namelijk van geboorte een Hongaarsche Wie mijn vorige boeken gelezen heeft, weet, dat ik, ook toen reeds, eenige woorden Hongaarsch sprak. Met een droog gezicht antwoordde ik dus: „Nagy örömem van!" *) Het was vermakelijk te zien, hoe het gezicht van de Gravin plotseling begon te stralen. Men weet, dat de Hongaar buitengewoon gevoelig ervoor is, wanneer een !) = dat verheugt mij zeer. vreemdeling zijn taal spreekt. En dit is evenzeer het geval bij vrouwen als bij mannen. „Nagyszerü!"1) — klonk het verheugd uit den mond van de Gravin. En zij begon een lange, Hongaarsche explicatie, waarvan ik slechts een klein deel verstond, maar genoeg om te begrijpen, dat zij de voor mij vleiende verklaring aflegde, dat zij nog nooit een vreemdeling ontmoet had met een zoo correcte Hongaarsche uitspraak. „A hollandi kiejtés még nehézebb" 2) — verklaarde ik met het onbewogen gezicht van den man, die zonder moeite een taal spreekt, en onder zorgvuldige verzwijging van de omstandigheid, dat ik, bij het vloeien van haar woordenvloed, deze vijf woorden in den geest zorgvuldig aan elkander had gehjmd .... Van dit oogenblik af was de Gravin tegenover mij van de grootste berninnelijkheid en ging zelfs zóó ver, dat zij Maud een compliment maakte over de verstandige keuze, die deze gedaan had uit haar ongetwijfeld vele aanbidders, toen zij mij in genade had aangenomen. Men had ons intusschen geleid in een modern ingerichte ontvangkamer, vanwaar men een prachtig uitzicht genoot op het dal en de rotsen aan de overzijde. „Wat is het hier mooi!" — zeide Maud, uit een der vensters naar buiten blikkende. „Toch hebt u het dal nog niet op z'n mooist gezien" — antwoordde de Graaf. „U hadt eigenlijk van het Lahndal uit hierheen moeten komen: dan is het eerste gezicht op Lahnfels bepaald verrassend." ) — het Duitsche „grossartig!" V «De Hollandsche uitspraak is nog moeidijker." De Gele Auto 4 „Wij hebben eerst de kennels van Herr Obermann bezocht" — zeide Maud, „en zijn vandaar regelrecht hierheen gewandeld." HOOFDSTUK LX. Bezoek op Lahnfels. G. G. had tot dusverre nog slechts weinig aandeel in het gesprek genomen. Nu echter maakte hij een opmerking, die onmiddellijk aansloot bij wat mijn vrouw zooeven gezegd had. „Wij zijn onderweg uw gelen auto tegengekomen, Graaf!" — zeide hij. „De kleur deed ons althans vermoeden, dat het de uwe was." „Als u den straatweg van Obermann's woning tot hier in het dal gevolgd is, zal dat wel zoo geweest zijn" — antwoordde Graaf von Zedlitz. „Ik heb mijn chauffeur met den wagen naar Coblenz gestuurd om inkoopen te doen." „Precies wat ik gezegd heb!" — zeide G. G, zich tot mij wendende. Ik lachte. „U moet weten, Graaf, dat ik een oogenblik vreesde, dat ook u het slachtoffer van auto-dieven geworden was" — zeide ik. „De wagen reed zóó snel, alsof de chauffeur zich verbeeldde, dat hij aan een wedstrijd deel nam „U zult inderdaad goed doen, dien man een wenk te geven" — voegde G. G. hieraan toe. „De vaart, die hij erachter zette was op dien slechten weg eenvoudig onverantwoordelijk." „Ik ben blij, dat u mij gewaarschuwd hebt" — antwoordde de Graaf. „De jongen houdt er in Coblenz een verloofde op na en hoopt binnen kort te trouwen. Die trekpleister had hij vermoedelijk voor den wagen gespannen." G. G. lachtte, eenigszins tot mijn verbazing, luidruchtig om deze wel wat zoutelooze aardigheid. „Maar, in vollen ernst" — zeide hij toen, „de chauffeur heeft een schröbbeering verdiend." „En zal die niet misloopen, Mr. Gerard!" Het gesprek werd nu algemeen, waarbij het mij opnieuw opviel, hoe volkomen de Graaf de kunst verstond van wat men „converseeren" pleegt te noemen. Na eenigen tijd stelde de Gravin voor, dat wij buiten een kijkje zouden nemen in den onmiddelhjken omtrek van het kasteel, aan welk voorstel dadelijk gevolg gegeven werd. Bij die gelegenheid maakte de Graaf ons opmerkzaam op den ingang van het hol van de kabouters in de rotsen aan de overzijde, en herinnerde ons daarbij aan de sage, die hij ons verteld had. Ik maakte daarop melding van de kleine gestalte, die ik mij verbeeld had daarboven te zien en die zich ten slotte „opgelost" had in een dennenboompje ! Aanstonds merkte ik op, dat deze mededeeling in sterke mate de aandacht van onzen gastheer trok, ja dat zij hem scheen te hinderen. „Ik geloof niet, dat u zich vergist hebt" — zeide hij. „Het zou mij met verwonderen, als u dien kleinen zwer- ver Hans Hobling daarboven gezien hadt. Hij heeft herhaaldelijk verteld, dat hij dikwijls in dat hol komt en ik begrijp niet, wat hij er uitvoert. Bij gelegenheid moet ik toch eens trachten daarachter te komen." Ook ik herinnerde mij nu, dat Hans over zijn bezoeken aan het hol gesproken had, toen hij in den „Kurgarten" bij ons tafeltje gestaan had en dat zonderlinge sprookje had opgedischt over al die dwergjes in gele auto's. Niemand ging thans echter dieper op de zaak in, maar voor mijzelven bleef ik ervan overtuigd, dat ik niet meer gezien had dan het bewuste dennenboompje. Op onze korte wandeling, waarop wij telkens de mooiste uitzichten in het dal hadden, passeerden wij ook de garage, die op korten afstand achter het slot lag. De Graaf herhaalde bij deze gelegenheid de mededeeling, die onze hotel-houder vroeger reeds aan G. G. gedaan had, dat het den auto-dieven niet gemakkelijk zou vallen daar ongemerkt binnen te dringen, omdat er een heel systeem van electrische verklikkers was aangebracht, waardoor de boven de garage slapende chauffeur dadelijk gewekt moest worden. „Maar als die chauffeur er niet ü, zooals op dit oogenblik ...?"— vroeg G. G. Graaf von Zedlitz haalde de schouders op. „Op klaarlichten dag zal niemand zoo'n poging tot diefstal ondernemen" — zeide hij. „Bovendien loopt mijn hond—Felix, uw beschermeling, Mr. Gerard!—over dag bijna altijd in den tuin rond en 's nachts slaapt hij in de garage. En ik verzeker u, dat — al toonde hij ach de mindere tegenover dat ongure beest van Herr Ober- mann — mijn Felix niet zachtzinnig zijn zou tegenover rondzwervende vreemdelingen. Hij schiet hun naar de beenen en houdt dan vast, en stevig ook!" „En acht u die voorzorgsmaatregelen werkelijk noodig?" — vroeg de detective. „U zult zelf toch wel gehoord hebben, hoe brutaal de auto-dieven optreden" — luidde het antwoord. „Ik neem eenvoudig het zekere voor het onzekere. Interesseert het u misschien, de veihgheidsinstallatie in de garage eens in oogenschouw te nemen....?" Wij antwoordden bevestigend. Graaf von Zedlitz trad vervolgens op de groote dubbele deur van de garage toe. „Zoodra deze open gaat, begint het spektakel daarbinnen" — zeide hij, terwijl hij de hand in den zak stak om den sleutel daaruit te halen. Maar plotseling trok hij de hand terug en sloeg zich daarmede tegen het voorhoofd. „Ik vergeet, dat ik vanmiddag den sleutel aan mijn chauffeur heb medegegeven, die den zijnen niet vinden kon" — zeide hij. „Ik heb meer beloofd dan ik houden kan, want zoolang de chauffeur niet terug is, zie ik geen kans, u binnen te laten. Ik hoop echter, dat u het niet bij dit eerste bezoek zult laten en dan kunt u de schade later inhalen. Trouwens" (hij ghmlachte hier even) „ik ben niet zoo verliefd op mijn eigen garage, dat ik de schade heel groot acht!" G. G. verbaasde mij ten tweeden male door, zonder voldoende reden, hartelijk te lachen, alsof hij von Zedlitz' woorden omtrent het inhalen van de schade als een kostelijke grap opvatte. „Wij komen dan stellig terug, Graaf!" — zeide hij. „U weet niet, wat 'n lastige menschen u in huis hebt gehaald!" „Als u mij vooruit dag en uur telefoneert, waarop u uw bezoek denkt te herhalen, zal ik u mijn auto sturen" — zeide onze gastheer. „Ik onderstel, dat mevrouw dan weder van de partij zal zijn." „En wij rekenen erop, dat u dan het middagmaal hier gebruikt" — voegde de Gravin er met haar vriendelijksten glimlach aan toe. „Met Mr. Hendriks moet ik veel meer Hongaarsch spreken dan wij tot dusverre gedaan hebben. Trouwens, ook op dit gebied bestaat er nog gelegenheid mijn schade in te halen: ik heb op het slotplein laten dekken en in het eerste uur laten wij u nog niet los!" Zelfs in dit adellijk verblijf had men de namiddagtafel en de daarbij behoorende koffie niet vergeten, al was één en ander ook in 'n meer verfijnden vorm toebereid en opgediend dan op andere plaatsen meestal het geval is. Daarbij kwam, dat ons zitje op het slotplein werkelijk bizonder schilderachtig was. Er stond hier één zware lindeboom in een hoek van het plein, maar toch ver genoeg van de muren verwijderd, dat zijn takken onverhinderd hadden kunnen uitgroeien. Onder dezen boom had men gedekt. Van alle zijden rezen de muren van het slot, die hier slechts enkele grootere vensters (uit later tijd) vertoonden, terwijl de overige niet veel meer waren dan nauwe spleten, die in vroeger tijd voornamelijk gediend hadden om wat licht en lucht dóór te laten. Ook waren er schietgaten, van waaruit men, zoo het den vijand gelukt ware tot op het slotplein door te dringen, dezen onder vuur had kunnen nemen. Dergelijke oorlogszuchtige gedachten pasten echter aherminst bij onze thans zoo rustige en schilderachtige omgeving. De stralen van de zon, die reeds begon te dalen, vielen schuin op het slotplein en schiepen daar een eigenaardig lichtende namiddags-atmosfeer, waarin de verwarmde lucht met duidelijk zichtbare trillingen naar boven steeg. Zware takken hingen tusschen dit trillende licht en ons, zich hier en daar als fijn kantwerk afteekenend tegen dan bleek-gouden achtergrond der schuinvahende zonnestralen of tegen de hel roodbruine muren van het slot, die gedeeltelijk lagen in den schijn van de dalende zon. Het was hier werkelijk een idyllisch plekje en het zou mij veel meer aangetrokken hebben, hier droomend stil te zitten dan, zooals het paste, mijn beste beentje voor te zetten bij het voeren van een vrijwel zouteloos gesprek. Nog juist hoorde ik, dat G. G. verklaarde, dat het waarschijnlijk niet noodig zou zijn voor den Graaf, ons voor ons volgend bezoek den auto te zenden, omdat Mr. Hendriks van plan was zoo spoedig mogelijk naar Coblenz te gaan, om een auto „voor vast" te huren; — nog juist vernam ik het antwoord van den Graaf op deze mededeeling, waaruit bleek, dat hij dit plan (dat mij door G. G. zoo hardnekkig werd opgedrongen) begrijpelijk en zeer verstandig vond, toen de Gravin een aanval op mij ondernam in het Hongaarsch. Zij vroeg mij, hoe de streek mij beviel en of ik het hier mooier vond dan in Hongarije, waarop ik — zooals, naar ik inzag, verwacht werd — antwoordde op de meest gepaste wijze en wel met de woorden uit een kleine Hongaarsche grammatica, die ik mij herinnerde: „Az az orszag szép, de Magyarorszag a legszebb orszag a vilagon"1). Het is moeielijk te beschrijven, met welk een geestdrift deze woorden door Gravin von Zedlitz ontvangen werden. Van dat oogenblik af sprak zij uitsluitend Hongaarsch met mij. Ik antwoordde met „igen" en „nem," *) in blind vertrouwen, dat deze woordjes op het juiste oogenblik en in overeenstemming met haar gedachtengang werden uitgesproken, van welken laatste ik niet al te veel begreep. Het scheen, dat ik daarbij geluk had, naar ik opmaakte uit het uitblijven van ongelukken! * * Tegen half-acht waren wij in Hotel Gutenberg terug. Ook den weg door het zijdal, van Lahnfels naar Dausenau, dat in het Lahndal ligt, hadden wij te voet afgelegd, zoodat wij een flinke wandeling achter den rug hadden. Men weet echter, dat geen van ons drieën daartegen opzag. Even vóór Dausenau passeerden wij een eenzaam aan den straatweg staand huisje en daar zagen wij voor een klein venster eenige kleurrijke gevlochten matten liggen. Dit moest de woning van Frau Hobling zijn, de moeder *) „Dit land is mooi, maar Hongarije is het moosite land op de wereld." s) jJa" en »neen". van den bedelenden en zwervenden Hans. Hier moest dus, op den straatweg, de auto gestaan hebben van Herr Schwarz, die door een of meer onbekenden gestolen was. Het was duidelijk merkbaar, dat G. G. den omtrek nauwkeurig opnam: hij keek vooruit, achteruit en vervolgens op zij naar de brug, die wij zooeven over gekomen waren, op onzen weg uit het zij-dal. Zoowel Maud als ik lette nauwkeurig op zijn bewegingen, want wij begrepen, dat hij zich bezig hield met het reconstrueeren van wat hier had plaats gehad .... „Heb je iets bizonders ontdekt, Geoffrey?" — vroeg ik. Hij schudde het hoofd. „Niet meer dan de kaart mij geleerd heeft: dat namelijk die brug over de Lahn bizonder handig gebouwd is voor menschen, die met 'n gestolen auto zoo gauw mogelijk van de grootere verkeerswegen verdwijnen willen. Als ik 'n auto-dief was, zou ik van hieruit over de brug gereden zijn en was ik door het zij-dal ontkomen naar de hoogvlakte daarachter. Op de brug had de auto geen spoor kunnen achterlaten en de smalle straatweg door het zij-dal is hard en goed-onderhouden." „Je lijkt me 'n beter detective dan auto-dief" — zei ik lachend. „Je vergeet, dat je alle kans zoudt loopen om van Lahnfels uit ontdekt te worden " „Zij zullen daar toch wel niet op den uitkijk naar dieven staan!" — antwoordde hij. „Zoo'n passeerende auto moet daar iets heel gewoons zijn. Het zou mij niet verwonderen, als de dief dien weg gevolgd had. Maar gelukkig gaat de zaak ons niet aan!" De laatste woorden had hij met een zeker soort van bravoure uitgesproken, als om zichzelven moed in te spreken. Waarschijnlijk gevoelde hij zich reeds zóózeer verstrikt in het onderzoek naar den auto-dief, dat hij behoefte had, zijn eigen stem te hooren verzekeren, dat hij niets met de zaak te maken had. Ik wist zijn woorden echter te nemen voor wat zij waard waren, en was ervan overtuigd, dat hij — nu hij de zaak eenmaal ter hand genomen had — haar niet meer kón los laten, al had hij dat nog zoo graag gewenscht. De lezer kent zijn mentaliteit in dergelijke omstandigheden. Zooals ik zeide, waren wij tegen half-acht in ons hotel terug, waar wij onmiddelhjk door Herr Kreitner, onzen hotel-houder, aangeklampt werden, die met bdangstelling informeerde, of wij een aangenamen namiddag doorgebracht hadden. Hij wist, dat wij van plan geweest waren, Graaf von Zedlitz op Lahnfels op te zoeken, en blijkbaar wilde hij ons over dat bezoek aan het spreken krijgen. Het gelukte hem evenwel niet daarover een woord van ons los te krijgen, behalve dan eenige niets-zeggende algemeenheden. Zijn belangstdling bewees ons, dat de ons te beurt gevallen eer om op Lahnfels ontvangen te worden, hem nog steeds verwonderde. Na den hotd-directeur was het echtpaar Schwarz aan de beurt. Nog vóórdat wij gelegenheid gehad hadden naar boven te gaan om ons wat op te frisschen, kwamen de heer en mevrouw Schwarz, uit den tuin binnentredende, bijna op een drafje op ons toe. „Onze auto is nog altijd niet teruggevonden" — zeide de vrouw. „Het is méér dan erg! Ik ben altijd trotsch geweest op onze Duitsche politie, maar in dit geval " „In dit geval schijnt de politie voor een moeielijk op te lossen raadsel te staan" — zeide G. G. Hij knikte de spraakzame dame en haar man vriendelijk toe: „Auf wiedersehen!" — En het volgende oogenblik was hij op weg naar de bovenverdieping, welk voorbeeld Maud en ik, even vriendelijk groetend, met spoed volgden. Het was de eenige manier om aan lange en vruchtelooze klachten te ontkomen. Bij het avond-eten gebeurde er niets bizonders, behalve — zoo men dit althans iets bizonders noemen wil — dat Herr Kreitner abnormaal dikwijls een praatje aan ons tafeltje maken kwam, waarbij hij telkens weder over Graaf en Gravin von Zedlitz sprak. Na afloop van den avondmaaltijd gingen mijn vrouw en ik, in gezelschap van G. G., nog even naar het Kurconcert. Het was een prachtige avond, volkomen windstil, frisch en toch niet koud; een van die avonden, wanneer de lente den zomer de hand ten afscheid reikt. Mijn vriend was weinig spraakzaam en verstrooid. Met zijn gedachten was hij niet bij onze omgeving en bij het concert.... Opeens zag ik leven in zijn blik komen. Hij zag over mijn schouder naar een punt achter mij. Toen ik mij omkeerde, kwam ik tot de ontdekking, dat bij het tafeltje naast ons Hans Hobling aan het bedelen was, maar dat zijn oogen telkens afdwaalden naar onzen kant. „De meest interessante mensen van het Lahndal" — merkte de detective op met het ernstigste gezicht van de wereld. „Ik voel iets voor een praatje met hem." Eerlijk gezegd, zonder Maud's en mijn volledige instemming, wenkte bij den jongen tot zich. Wij hadden ons echter in zulke gevallen reeds lang aan G. G.'s „opperste leiding" overgegeven en dachten dus niet aan protesteeren. De jongen kwam langzaam aangeslenterd, zonder daarbij eenig teeken te geven, dat hij het wenken van den detective had opgemerkt. „Goeienavond, Hans !" — zeide G. G, terwijl hij een halve mark offerde op het altaar der weldadigheid in den vorm van Hans' uitgestrekte hand. „Ken je ons nog ?" „Dat zou ik meenen!" — antwoordde de jongen, en langzaam — op een toon van groote bewondering — het hij erop volgen: „met zóó'n dame "! De woorden waren er ditmaal volstrekt niet brutaal of onbeschaamd uitgekomen, maar in volle oprechtheid, zoodat zij ook niet den minsten aanstoot gaven. „U hebt een verovering gemaakt, mevrouw!" — zei G. G. lachend, daarbij opnieuw Engelsen sprekende, omdat hij het niet noodig vond, dat Hans hem verstaan zou. „Dat moet beloond worden!" — zeide Maud, ook harerzijds de liefdadigheid betrachtende. „Dank u wel!" — zeide de jongen en maakte zelfs een kleine buiging, alsof hij zich als man van de wereld uitspelen wilde. Toen vroeg G. G. hem plotseling: „Zeg eens, Hans, ben jij vanmiddag daarboven bij het hol van de dwergen geweest, tegenover lahnfels ?" I De jongen scheen eerst 'n beetje onaangenaam verrast. Maar toen zeide hij, zonder omwegen: „Ja! Ik heb u alle drie daar gezien. Hebt u mij óók gezien?" „Ik niet!" — antwoordde G. G. „Maar deze meneer!" — En hij wees op mij. „Heb je weer dwergen in gele auto's gezien?" — vroeg ik schertsend. „Ditmaal was er maar één gele auto" — antwoordde de jongen. „En er zat geen dwerg in, maar 'n reus!" HOOFDSTUK X. Te Coblenz. Den volgenden ochtend, toen wij vóór het ontbijt in den „Kurgarten" wandelden onder de tonen van de „Kur"-kapel, kwam G. G. terug op een onderwerp, dat hèm meer dan mij aan het hart scheen te liggen, hoewel ik er meer rechtstreeks bij betrokken was. „Willy!" — zeide hij. „Het is alweer een prachtige ochtend. Als ik jou was, zou ik nu naar Coblenz gaan om werk te maken van het huren van een auto. Je vrouw zal er niets van begrijpen, dat je dat telkens weer uitstelt." Maud viel onmiddelhjk in de voor haar bestemde rol, en trok een verongelijkt gezicht. Ik, mijnerzijds, wilde niet achterblijven en toonde mij berouwvol, omdat ik van deze hoogst dringende zaak niet vroeger werk gemaakt had.... „Goed zoo!" — zei G. G. „Je hebt altijd ronduit ongelijk kunnen bekennen: dat is een van je meest aantrekkelijke eigenschappen. Je hebt er toch niets tegen, dat ik mee naar Coblenz ga?" „Integendeel, Geoffrey!" — antwoordde ik, zooals van mij verwacht werd. Inderdaad namen wij na het ontbijt den trein naar Niederlahnstein en voeren van daar met een van de kleine bootjes, die den dienst tusschen de beide Rijnoevers verrichten, naar de overzijde. Wij hadden ook per trein, over de spoorbrug, Coblenz kunnen bereiken, maar Maud gaf de voorkeur aan het bootje, met het oog op het uitzicht. Het valt niet tegen te spreken, dat het uitzicht, dat men, van de rivier af, op Coblenz op den linker- en op de vesting Ehrenbreitstein op den rechter-oever heeft, een van de meest indrukwekkende is, die de Rijn ons biedt. Ik kon mij Maud's voorliefde voor het bootje dus best begrijpen. G. G. vereenigde zich hiermede om een meer practische reden. Hij wist namelijk, dat er te Coblenz op de Rijnkade een garage was, waar wij waarschijnlijk den door mij zoo vurig verlangden huur-auto machtig zouden kunnen worden. Het was weer de oude geschiedenis: G. G. kende de kaart van het land vóórdat hij het land betreden had! Toen hij ons — op het bootje — over die garage sprak, zeide hij plotseling met een ernstig gezicht: „Je begrijpt toch, Willy, dat de kosten van den huur-auto voor mijn rekening zijn....?" „En ik heb dien zoo heftig begeerd!" — zeide ik even ernstig. Hij keek mij een oogenblik strak aan en het was geen voorgewende ernst, die nu in zijn oogen te lezen was. „Er zouden met dien auto wel eens rare dingen kunnen gebeuren" — zeide hij. „Daarvoor zal ik aansprakelijk zijn en niemand anders." Op dit oogenblik klonk de bel van het bootje, als aankondiging, dat wij onmiddelhjk te Coblenz zouden aanleggen. En een oogenblik later werd de plank uitgelegd en betraden wij de kade. * * G. G. ging ons voor, alsof hij hier geheel thuis was, en de garage, waarover hij gesproken had, was weldra bereikt. Wij werden ontvangen door den eigenaar, die den vroolijken naam van Lustig voerde en uitmuntte door een zware stem, een dito gestalte en gekleurde hemdsmouwen. In overeenstemming met wat hij op het bootje had medegedeeld, voerde G. G. de onderhandelingen, hoewel hij daarbij den schijn aannam, alsof dit geschiedde ten behoeve van mijn vrouw en mij. Meermalen heb ik bij vroegere gelegenheden opgemerkt, dat de detective zijn werk altijd verrichtte met een nauwgezetheid, die dikwijls overdreven scheen. In dit geval was ik ervan overtuigd, dat hij Maud en mij op den voorgrond schoof, omdat het natuurlijk scheen, dat een echtpaar zich het gemak wilde verzekeren steeds een auto te zijner besclükking te hebben, dan dat een alleenloopend heer dit doen zou. Misschien zat ook de gedachte bij hem voor, dat de tegenpartij — want, dat er een tegenpartij bestond, was ons al lang duidelijk! — het geval op deze wijze gemakkehjker als iets heel gewoons beschouwen zou. Ik schikte mij in de situatie, zooals die nu geschapen was, en het de onderhandelingen voeren, zonder zelf actief in te grijpen. Het ging evenwel niet zoo gemakkelijk als wij gedacht hadden. Want het bleek (wat trouwens begrijpelijk was), dat Herr Lustig niet onkundig was van het optreden van auto-dieven in de omgeving en dat hij daarom niet veel lust had, een wagen te verhuren aan hem onbekende menschen. Aangezien wij den auto voor minstens een week huren en, practisch gesproken, aan elke contróle ontsnappen zouden, vroeg hij als onderpand een niet onaanzienlijk bedrag, dat wij met ons drieën niet dadelijk bijeenbrengen konden. Dit was nu weer eens een merkwaardige illustratie van de aloude waarheid, dat ook Homerus wel eens dommelen kan. Het verlangen van den garage-houder was in alle opzichten gerechtvaardigd en toch hadden Maud en ik aan zooiets in het geheel niet gedacht; en zelfs onze scherpzinnige vriend, de detective, was niet shmmer geweest dan wij! Het was gemakkelijk te zien, dat G. G. zich geweldig ergerde.... over zichzelf. Maar hij toonde tegenover Herr Lustig een onbewogen gezicht en zeide,- dat wij binnen het uur terug zouden zijn met de noodige waarborgsom. De man het ons daarop vertrekken, waarschijnlijk in de verwachting, ons nooit terug te zullen zien. Om eerlijk te zijn, moet ik bekennen, dat ook ik geloofde hèm niet te zullen weerzien. Want wij konden toch moeielijk het benoodigde bedrag binnen het uur uit onze mouw schudden! „Willy!"—zei G.G. „En u ook, Mevrouw! Ik bied u mijn verontschuldiging aan voor den bok, dien ik geschoten heb." „Wij hebben meê geschoten, Geoffrey!" — zeide ik. „De verantwoordelijkheid voor ,blunders' in deze zaak, rust op mij, Willy, en ik ben niet van plan, mij die door jou of wien ook te laten ontnemen!" Hij had gesproken op een toon, alsof ik getracht had, hem zijn horloge te ontnemen! „Intusschen" — vervolgde de detective. „Ik zal goedmaken wat ik bedorven heb. Hebt u lust in een kleine wandeling door Coblenz?" „Wij hebben altijd lust in 'n wandeling, Mr. Gill" — antwoordde mijn vrouw, „tenminste als er geen auto klaar staat." De laatste woorden waren natuurlijk als scherts bedoeld. Het was nu karakteristiek voor de mentaliteit van mijn vriend, dat hij voor die scherts volkomen ontoegankelijk bleek. Zijn verzuim, zijn onbedachtzaamheid (of hoe men het noemen wil) in deze zaak vond hij iets zeer ernstigs, vond hij een fout. En hij zag in de onschuldige woorden van Maud iets, dat op een verwijt geleek. „Er zal een auto klaar staan" — zeide hij kortaf en op een toon zóó onvriendelijk als ik hem nog nooit tegen- over mijn vrouw had hooren gebruiken. Zoowel Maud als ik was eenigszins onthutst door de wijze, waarop de detective op een onschuldige grap gereageerd had. Wij hadden ditmaal geen rekening gehouden met zijn buitengewone gevoeligheid voor verwijten van anderen, wanneer hij zichzelven verwijten maakte! Maud scheen nog iets te willen zeggen, maar ik gaf haar een teeken, dat zij zwijgen zou. Ik wist, dat het in zoo'n geval het best was, zich niet gevoelig te toonen, en dat de detective dan weldra uit zichzelven tot de overtuiging komen zou, dat hij zich 'n beetje vergaloppeerd had. Wij wandelden dus zwijgend mèt hem door de straten van Coblenz en mijn inquisitieve geest deed zich terdege gelden ten opzichte van de vraag, waar wij nu eigenlijk heen gingen. Ik had echter den moed, deze vraag niet te stellen! De Moezel, uit het Zuid-Westen komende, valt in den Rijn onder een scherpen hoek. Dientengevolge ontstaat een puntig schiereiland, op de spits waarvan het beroemde Deutschland-rhonument staat, met het kolossale ruiterstandbeeld van Keizer Wilhelm I. De eigenlijke stad ligt voor een groot gedeelte op dit schiereiland en het was daarheen, dat wij thans onze schreden richtten. G. G. liep een paar passen voor ons uit; hij keek rechts noch links en maakte den indruk, alsof hij ons gezelschap geheel vergeten had. Er gebeurde weldra iets, dat ons zijn waakzaamheid bewees, ook al had het den schijn, alsof hij op niets of niemand lette. In een nauwe, nog al drukke straat, passeerden wij een bankierskantoor. „Bank für West-Deutschland" stond in vergulde letters boven den ingang, die uit een groote, dubbele deur bestond, op dit oogenblik naar binnen toe opengeslagen. Uit deze deur kwam, juist toen wij voorbijkwamen, een goed gekleede jongen. Hij keek den anderen kant van de straat op en zag ons daarom niet. Maar ik herkende hem onmiddellijk. G. G. scheen plotseling tot de werkelijkheid terug te keeren en zijn booze bui (die voornamelijk tegen zichzelven gericht was) op zij te zetten. „Hij had z'n Zondagsche pak aan, Willy! " — zeide hij. „Maar heb je hem herkend?" „Natuurhjk, Geoffrey, onze kleine zwerver: Hans Hobling!" „Wat kan die hier zoeken en in 'n Bank nog wel ?" — het Maud zich hier hooren. „Het is misschien wel de moeite waard, dat eens te onderzoeken, Mevrouw!" — antwoordde de detective. „Ik zie, dat Willy moeite heeft zijn inquisitieven geest in toom te houden " G. G. was blijkbaar weer in de mij overbekende stemming geraakt, waarin hij er vermaak in schepte, toespelingen te maken op mijn zwakheden en gebreken. Dit verheugde mij met weinig, want ik zag eruit, dat hij zijn goede humeur teruggekregen had. Ik drukte daarover — misschien 'n beetje te overdreven — mijn vreugde uit. „Je hebt gelijk, Willy!" — zeide hij. „Ik heb mij van- ochtend kinderachtig en zelfs onhoffelijk gedragen, en nog wel tegenover je vrouw. Uitsluitend, omdat ik mijzelven wel om de ooren had kunnen slaan! Het ontbrak er nog maar aan, Willy, dat ik het jou gedaan had " „Ik geef je verlof, dat alsnog te doen, als je ons nu eindelijk eens zegt, waar wij eigenlijk heengaan." „fliferheen!" — antwoordde mijn vriend. Wij stonden voor een gebouw, dat het Hoofdbureau van Politie bleek te zijn, en G. G. informeerde of Inspector von Goltz daar te vinden was. Dit bleek inderdaad het geval te zijn, maar de Inspecteur zou hem waarschijnlijk niet ontvangen kunnen. „Ik acht het waarschijnlijk van wèl" — antwoordde hij den aan den ingang dienst doenden Agent. „Wees zoo goed, den Inspecteur te laten weten, dat zijn gids uit Londen, met 'n paar goede kennissen, hem bezoeken komt." De Agent wierp een onderzoekenden blik op ons, een blik, waarin eenig wantrouwen lag. „Ik moet u bij name aandienen!" — zeide bij. „Maar ik wensch niet met name aangediend te wórden" — antwoordde de detective. „En aangezien mijn naam u onbekend blijft, wanneer ik dien niet noem, zult u er wel toe moeten besluiten, mij uitsluitend als zijn gids uit Londen aan te dienen." De logica in dit betoog was ver te zoeken. Maar op den Agent scheen het toch indruk gemaakt te hebben. „Wacht u even" — zeide hij. En, nadat hij aan een collega den vrij duidehjken wenk gegeven had, op ons en onze gedragingen te letten, verdween hij in het gebouw. Mijn vriend zette ons haastig uiteen, dat Inspecteur von Goltz enkele jaren geleden, in verband met een internationalen diefstal, Londen had bezocht, bij die gelegenheid met hèm — G. G. — in aanraking was gekomen en, toen de zaak, waarvoor hij gekomen was, door de hulp van den detective betrekkelijk spoedig opgelost was, onder geleide van dezen het een en ander van Londen gezien had. De man was, zooals mijn vriend ons verzekerde, een „jolly good fellow", al zag hij er een beetje barsch uit. Nu, dit laatste bleek waar. Hij was een groote, zware man, die uit louter rechte lijnen en vierkanten bestond: ik heb nooit iemand gezien met 'n zoo kolossale, maar niettemin stijve en hoekige figuur. Zelfs z'n snorren zagen er uit als twee hoekige balken en de scheiding, die hij in het midden droeg, was zoo recht als 'n lineaal. Ook z'n wenkbrauwen hadden den vorm van twee rechte hoeken, met de punten naar boven en de openingen naar beneden gericht; en daaronder stonden twee ruit-vormige oogen van een helderblauwe kleur. De man had de zaak bhjkbaar niet vertrouwd en was in de voorhal gekomen om te „observeeren", zooals G. G. gezegd zou hebben! Nu, hij observeerde snel en maakte nog sneller zijn „deducties" en „combinaties! „Was!" — hoorden wij hem uitroepen. „Sie ? Sie ?" Met 'n paar groote stappen stond hij vóór G. G. en pompte aan diens beide armen, alsof het pompzwengels waren. „Willkommen, herzlich willkommen!" — zeide hij daarbij met een stentorstem. En de Agent, die ons zoo wantrouwend ontvangen had, stond in de houding en keek goedkeurend toe. „Ja, ik ben uw oude vriend Giles Gerard! — zeide G. G. Bij het hooren van dien naam glimlachte de man, hetgeen de hjn, die zijn mond vormde, eenige centimeters langer maakte. „Verstanden!" — hoorde ik hem zacht zeggen. En daarop stelde G. G. hem aan Maud voor en bracht hem ook met mij in kennis. Enkele minuten later zaten wij met ons drieën in de werkkamer van den Inspecteur, die zóó enthousiast bleek over het bezoek van zijn „gids uit Londen", dat bij niet dan met de grootste moeite ervan afgehouden kon worden, zich onmiddellijk met zijn directen superieur in verbinding te stellen, teneinde een kort verlof aan te vragen! „Ik ben, mèt mijn vrienden, gekomen om uw hulp in te roepen" — zeide G. G. „Dat zal u voorloopig niet veel tijd kosten, onderbreek dus uw belangrijk werk niet. Maar .... help ons!" „U hebt maar te spreken" — zeide de Inspecteur. Het was méér dan duidelijk, dat de detective erin geslaagd was dezen man, gedurende diens verbhjf te Londen, tot zijn bhjvenden vriend te maken. „Ik moet vooruit zeggen" — zeide G. G, „dat ik tegenover u nog niet geheel openhartig kan zijn. Het toeval heeft mij op het spoor gebracht van iets, waarnaar de politie in dit land reeds lang zoekende is. Zonder twijfel zal ik later op haar en, in de eerste plaats, op u een beroep doen, maar voorloopig moet ik nog alleen werken. Ik zeg u dit eerlijk en zonder omwegen: ik weet, dat u het in denzelfden geest zult opvatten, waarin het bedoeld is." Later de gebeurtenissen van dezen ochtend overdenkende, heb ik er mij dikwijls over verbaasd, hoezeer door de houding, die G. G. tegenover Inspecteur von Goltz aannam, weer zijn overwicht over anderen gebleken was. In den grond genomen, had hij dezen eenvoudig gezegd: Ik ben in uw land bezig met het opsporen van misdaden, waarvan de politie hier al lang vergeefs de verklaring zoekt. Maar ik wensch u en uw collega's daarbuiten te laten. Voorloopig hebt u er niets meê noodig; maar als ik het noodig vind, zal ik wel een beroep op u doen." Er was echter geen sprake van, dat Inspecteur von Goltz zijn woorden in dezen zin opvatte of althans daarin een aanranding zag van de Majesteit van de Duitsche politie. Integendeel, hij beschouwde de zaak veeleer als een vriendschappelijk hulpbetoon van de zijde van een beroemd buitenlandsch criminalist en aanvaardde dit met genoegen en zelfs met dankbaarheid, zonder (en dit verwonderde mij het meest) om naderen uitleg te vragen. „U is gekomen om mijn hulp in te roepen" — zeide hij. „In plaats daarvan hebt u uw hulp aangeboden en ik weet, wat hulp van iemand als u beteekent." G. G. maakte een afwijzend gebaar, zooals steeds, wanneer iemand zijn lof al te luid zong. „Het is letterlijk waar, wat ik u gezegd heb" — zeide hij. En nu legde hij uit, dat wij een auto wilden huren — „voor ons werk" voegde hij, eenigszins tot mijn verwondering, hieraan toe — en dat dit ons onmogehjk of althans moeielijk gemaakt werd door den eisch, dien de verhuurder stelde. „Op zichzelf is die eisch natuurlijk heel begrijpelijk" — eindigde G. G. „Maar " (hier begon hij te lachen, waardoor hij vermoedelijk de ergernis over zijn „verzuim" wilde verbergen) „ .... niet denkende aan de auto-diefstallen, die hier in de buurt hebben plaats gehad en de menschen wantrouwend maken, hebben wij niet genoeg geld bij ons gestoken." Ook de Inspecteur lachte nu. „Ik zal het geval wel even voor u opknappen" — zeide hij. „Ik ga met u meê naar de garage." Wij protesteerden ertegen, dat hij zich deze moeite geven zou, maar hij was daarvan niet af te brengen. HOOFDSTUK XI. Frau Hobling. In gezelschap van Inspecteur von Goltz togen wij dus opnieuw door de straten van Coblenz en waren weldra terug in de garage, die wij zooeven bezocht hadden. De eigenaar ontstelde merkbaar, toen hij den Inspecteur in uniform zag binnen treden. Dit was zóó opvallend, dat deze niet nalaten kon, daarvan iets te zeggen. „Nu, nu, Herr Lustig, ik ben niet gekomen om u te arresteeren" — zeide hij lachend. De ander trachtte nu eveneens te lachen, maar het gelukte niet best. „Het is dwaas!" — zeide hij. „Maar het bezoek van een politiebeambte doet mij altijd ontstellen, omdat — nu een jaar ongeveer geleden — zoo'n bezoek mij een ongeluk met een van mijn auto's aankondigde, waarbij twee menschen waren omgekomen. Sedert schrik ik altijd, zoodra ik een pohtie-uniform in mijn garage zie." „In elk geval, behoeft u nu niet te schrikken" — zei de Inspecteur, „want ik breng u drie goede klanten. Ik wilde u namelijk even zeggen, dat u uw auto gerust aan deze heeren en deze dame verhuren kunt, al was het ook voor weken en maanden De politie staat voor hen in." „Als ik dat geweten had...." — begon de garagehouder. j> Zou ik vandaag misschien niet het genoegen gehad hebben, een aangenaam bezoek te ontvangen" — viel Von Goltz hem in de rede met een lichte buiging in onze richting. „Alles in de beste orde!" Eenige minuten later verheten wij, na met woorden van dank afscheid van den Inspecteur genomen te hebben, Coblenz in een werkelijk keurig uitzienden auto. G. G. chauffeerde. Hij deed dat uitstekend en, hoewel ook ik op dit gebied geen onverdienstelijk werk leveren kan, had hij, als vanzelf sprekend, zich onmiddellijk van het stuurrad meester gemaakt, een handelwijze, die in dit geval als een symbool van zijn karakter gelden kon. Wij bleven de Kade houden en staken toen op de schipbrug over naar den anderen oever van de rivier. Van daaruit is de weg door het Lahn-dal naar Ems ge- makkelijk te vinden. Op een plaats, waar men ons van den overkant niet meer zien kon, deed G. G. den auto plotseling stoppen. „Willy!" — zeide bij. „Ik zou je willen verzoeken, nu zelf aan het stuurrad te gaan zitten, zooals ook eigenlijk je recht, misschien zelfs je phcht is, na je aanhoudend aandringen op het huren van dezen auto. Als ik je een raad mag geven, zou het deze zijn: stal hem in de garage van ons hotel en ga vanmiddag met je vrouw een toertje maken: naar het Mühlbach-dal of zoo ...." „En jij zelf dan?" „Het doet mij meer leed dan ik zeggen kan, maar ik zal je vrouw en jou korten tijd alleen moeten laten" — zeide hij met een ongelukkig gezicht. „Wat ga je dan doen ....?" „Ik moet nog eens naar Coblenz terug. Ditmaal zal ik per pedesx) gaan. Over 'n half uur kan ik in de stad terug zijn." „Wat wil je daar nu nog verder uitvoeren ?" „Laat mij het geheim daarvan voorloopig nog bewaren, Willy! En, dat 's waar ook: denk eraan, als je dien kleinen zwerver Hans soms tegen het hjf mocht loopen, hem niet te zeggen, dat wij hem vandaag in z'n Zondagsch pak te Coblenz gezien hebben. Dat gaat hem niet aan. En verder: pas goed op den auto Je weet: die dieven...." „Ik ben geen kind...." — zei ik, lichtelijk op mijn teenen getrapt. „Daarvan ben ik overtuigd, Willy! Ik zei dat maar uit de grap. Ik heb zoo'n idéé, dat je hem heele nachten x) = te voet. onbeheerd zou kunnen laten staan en dat geen auto-dief ermeê zou wegrijden...." „Waarom niet?" „Dat moet je aan de auto-dieven zelf vragen." G. G. nam daarop een minzaam, hoewel vormehjk. afscheid van ons en beloofde, dat hij stellig vóór het avond-eten terug zou zijn. Ik nam de plaats van den chauffeur in en Maud kwam naast mij op de voorbank zitten. Een oogenblik later waren wij onderweg en de detective eveneens, maar te voet en in tegenovergestelde richting. „Willy!" — zeide Maud, nadat wij eenigen tijd gereden hadden. „Wij zitten er weer midden-in." „Maud!" — antwoordde ik. „Ik vind, dat wij nogal aan den buitenkant staan: ik tenrninste heb er nog maar 'n zeer vaag denkbeeld van wat de kern van deze zaak is." „In elk geval weet G. G. meer dan hij tegenover ons los laten wil." „Dat is zeker! Wij moeten ons vergenoegen met de kruimpjes, die hij nu en dan vallen laat." „Hij zou zeggen, dat je weer eens stout in je beeldspraak bent, Willy!" Wij zwegen een oogenblik. „Begrijp je, hoe Geoffrey ertoe komt, te beweren, dat deze wagen veilig voor auto-dieven is ?" — vroeg ik toen. „Neen, Willy! Er zijn zoo'n boel dingen, die ik nog niet begrijp." „Bijvoorbeeld: waarom hij nu naar Coblenz terug is ?" „Juist, Willy!" „Mysterie aan alle kanten!" „Ja, Willy, en daarom weer 'n heerlijke tijd! 'n Tijd, waarin je voelt, dat je leeft! En zeg nu niet, dat jij er anders over denkt, want ik kèn je en weet, dat je dat alleen maar zeggen zoudt, om je reputatie als nuchter mensen op te houden." Ik antwoordde niet, want zij had groot gelijk. * * Onze auto werd in de garage van het hotel geplaatst en wij ontvingen de verzekering, dat hij daar volkomen veilig stond. Herr Kreitner verklaarde ons met eenige plechtigheid, dat hij daarvoor instond. Bij het middagmaal zaten wij vlak in de buurt van de echteheden Schwarz. Hun tafeltje stond naast het onze. Waarom men de ongelukzalige gedachte gehad had, ons weer zoo dicht in elkanders buurt te plaatsen, kon ik niet goed begrijpen. Maud herinnerde mij echter aan de omstandigheid, dat wij, op den avond van hun aankomst, na tafel onze koffie samen met hen in den tuin gedronken hadden en dat het dus niet onverklaarbaar was, dat men in het hotel meende, in onzen geest te handelen, door ons bij het middagmaal plaatsen in elkanders buurt aan te wijzen. Wat ervan zij, wij moesten wederom lange klaagliederen aanhooren over den verloren auto en de weinige voortvarendheid van de politie. Toen zij hoorden, dat wij voor minstens 'n week een auto gehuurd hadden, gaven zij daarover hun verbazing, ja hun afkeuring te kennen. Zij vonden, dat dit de goden verzoeken was. Op mijn bescheiden opmerking, dat men toch moeiehjk verwachten kon, dat er in en öm een groote badplaats als Ems geen auto's meer rijden zouden, antwoordde Herr Schwarz zelfs op eenigszins agressieven toon, dat ieder natuurlijk voor zichzelven weten moest, wat hij deed, maar dat zij (het echtpaar Schwarz) tenminste hun eigen auto gewaagd hadden, terwijl ik dien van een ander waagde. Waar die ander mij den wagen vrijwillig verhuurd had, ontsnapte mij de logica van dit betoog en ik deed er dus mijnerzijds verder het zwijgen toe, ook in verband met den toon, waarop deze onaangename man gesproken had. Hijzelf scheen echter volstrekt niet te begrijpen, dat zijn opmerkingen, minstens genomen, zonderling heeten mochten, want hij stelde ons voor, dat wij in den namiddag een gezamenhjken tocht ondernemen zouden. Wellicht was aan dit voorstel de overweging niet vreemd, dat wij nu over een auto beschikten en daardoor misschien een lacune in hun bestaan aangevuld kon worden Intusschen, „tot ons leedwezen" konden wij op dit voorstel niet ingaan, tot blijkbare teleurstelling van het echtpaar. Wij hadden voor dien middag andere voornemens .... Deze verklaring, door ons met eenige hc&tzinnigheid en zonder veel nadenken afgelegd, was oorzaak, dat wij moeiehjk voor den neus van het echtpaar in onzen auto weg konden rijden. Gelukkig ondernamen zij echter, onmiddelhjk na het middagmaal, een tochtje naar den Mahlberg, te voet wel te verstaan. Het voornemen daartoe gaven zij ons nog aan tafel, op eenigszins triomfantelijke wijze te kennen, alsof zij ons aan het verstand wilden brengen, dat — al gingen wij niet meê — zij er toch op uit zouden gaan: iets, waaraan wij trouwens niet getwijfeld hadden en dat ons zeer koud liet! Zoodra zij verdwenen waren, ondernamen wij ons auto-tochtje. Maud had namehjk een plotselingen inval gekregen. Zij gevoelde een onweerstaanbare behoefte, eens een kijkje te nemen bij de moeder van Hans Hobling en eens te zien, of daar niet het een of andere bizondere vlechtwerk te vinden was, dat ter opluistering van onze woning aan den Scheveningschen Weg zou kunnen dienen. Tegen het bevredigen van deze behoefte bestond niet het minste bezwaar en wij reden dus weldra langs den weg door het Lahn-dal in de richting van Dausenau. Toen> wij dit dorp achter den rug hadden, kregen wij dadelijk het eenzaam gelegen huisje in het oog, links van den straatweg. „Durf je den auto hier te laten staan?" — vroeg Maud, terwijl wij uitstegen. „Denk aan het echtpaar Schwarz!" „In vredesnaam, herinner mij niet aan die menschen" — zeide ik. „'k Ben bhj, dat ik eens niet aan hen denk! Weet je dan niet meer, dat G. G. verklaard heeft, dat er voor dezen auto geen gevaar bestaat van de zijde van H. H. dieven.... ?" „Jawel, Willy! Maar " „Het valt mij van jou bitter tegen, dat je zoo weinig vertrouwen stelt in de uitspraken van mijn vriend. Wat mij betreft, hoewel ik dien vriend hoogacht, wil ik toch voor mijzelven verantwoord zijn." Hiermede reed ik den auto op zij van den weg en sloot de portieren zoodanig, dat niemand het stuurrad bereiken kon. Wij gingen daarop gezamenlijk naar binnen. Men zal zich misschien herinneren, dat onze jonge vriend Hans, ook voor z'n jaren, klein van stuk was. Daarbij was hij stevig gebouwd. Onze verrassing was dan ook groot, toen wij in zijn moeder een vrouw aan¬ troffen, zeker tweemaal zoo lang als haar zoon en zóó schrikwekkend mager, dat men elk oogenblik vreesde haar door midden te zien knakken. Het eigenaardigste deel van haar geheele verschijning waren echter haar handen. Deze waren uiterst lang en smal en vertoonden dunne vingers, zeer buigzaam en zeer beweeghjk, die, naar het scheen — en men kreeg dien indruk onwillekeurig ! —| zelf tot een netwerk inééngevlochten konden worden! De proeven van bekwaamheid van deze vingers omgaven ons, zoodra wij binnen getreden waren: vlechtwerk in allerlei vormen en grootten. Wij vonden Frau Hobling in gezelschap van haar zoon, die zijn mooien pak weer uitgetrokken had en nu in zijn gewone bedelpakje gekleed was. Aanstonds herinnerde ik mij den wenk, dien de detective ons gegeven had: voor Hans te verzwijgen, dat wij hem dien ochtend te Coblenz gezien hadden. Ik wisselde een blik met mijn vrouw en zag, dat ook zij aan dezen wenk — of (wil men): aan dit verbod — terug dacht. Bij ons binnentreden sprong Hans, die, met bengelende beenen, op een kleine tafel zat, aanstonds op den grond en groette ons beleefd. Aangezien hij op dat oogenblik geen hoed op had, deed hij dit met een lichte neiging van hoofd en bovenlijf, die werkelijk iets elegants had. „Wat wenschen de ,Herrschaften'?" — klonk aanstonds de vraag van Frau Hobling. Maud had haar antwoord klaar en een oogenblik later was zij in een druk gesprek gewikkeld met Frau Hobling. Aangezien ik geen specialiteit ben in het vlechten van matten en dergehjken, terwijl gesprekken over dit onderwerp, mij slechts matig boeien, had ik in dien tijd een gesprek aangeknoopt met den zoon des huizes. „Vanochtend nog uitgeweest, Hans ?" — vroeg ik, langs mijn neus weg. „Ik ben eiken ochtend uit, Herr!" — antwoordde hij. „Voor de zaken.... ?" „Voor de zaken!" De jongen lachte. Zoo hij iets had willen loslaten omtrent zijn bezoek aan Coblenz, was het nu het psychologische moment geweest, daarmede voor den dag te komen. Maar hij deed niets van dien aard. Mijn inquisitieve geest zou er mij misschien toe gebracht hebben, verder te gaan met mijn vragen, zoodat ik de aanwijzing van G. G. in den wind geslagen zou hebben, wanneer niet juist bijtijds mijn vrouw mij een waarschuwenden blik had toegeworpen. Ik zweeg dus en beperkte mij tot luisteren naar het leerzame gesprek van mijn vrouw met Frau Hobling. Daaruit leerde ik weldra, dat een wonder van een mat gevonden was, juist geschikt voor onze benedengang, waarvan de vloerbedekking, volgens Maud, reeds lang vernieuwd had moeten worden. Zij verzekerde mij, dat de gevraagde prijs voor dit werk in het geheel niet te hoog was. Tegen het opzenden naar Den Haag bestond niet het minste bezwaar. In die dagen, lang vóór den Europeeschen oorlog en de daarop volgende crisis-jaren, kwamen dergelijke Zendingen geregeld en zonder vertraging over. De douane was toen nog maar 'n zwakke afspiegeling van wat zij later worden zou, en van contingenteeringen en dergehjke, had men nog nooit gehoord. Ik gaf dus mijn zegen op Maud's voorstellen tot aankoop (want het bleef er niet bij één) en wij kregen de belofte meê, dat Hans ons nog dienzelfden avond een keurig gevlochten doosje (voor dadelijk gebruik bestemd) in het hotel bezorgen zou. Het exemplaar, dat wij in het winkeltje zagen, was namelijk reeds verkocht; maar Frau Hobling zou, in den loop van den middag, een tweede vlechten van hetzelfde model. „Willy!" — zei Maud, toen wij weer in den auto zaten. „Begrijp jij, waarom die vrouw, die toch een hardwerkend en respectabel iemand schijnt, haar zoon uit bedelen stuurt?" „Die vraag heb ik mij ook al gesteld" — antwoordde ik. „De eenige verklaring, die ik ervoor vinden kan is deze, dat — toen zij hierheen kwam — zij dood-arm moet geweest zijn en nu tot eenige welvaart gekomen is. Maar de jongen, die eenmaal aan het bedelen was, is — om 't zoo eens uit te drukken — in de oude sleur doorgegaan en heeft zich niet kunnen of willen losmaken van het leven, waaraan hij gewoon was." „Ja! Zoo iets moet het wel zijn!" — antwoordde Maud, De Gele Auto 5 Zij zweeg een oogenblik en liet er toen op volgen: „Toch is er in dien toestand iets, dat onnatuurhjk is." „Wat belet ons den jongen er zelf eens naar te vragen, Maud? Het is zoo'n eigenaardig kereltje, dat ik er niet aan twijfel, of wij zullen het een of ander origineele antwoord krijgen." Wij waren intusschen den kant naar Nassau opgereden, maar aangezien er dreigende regenwolken opkwamen, besloten wij den tocht niet verder voort te zetten, maar liever naar Ems terug te keeren. Wij bereikten het hotel, juist toen de eerste droppels begonnen te vallen, en toen wij eenige oogenblikken later met onze Hollandsche couranten (die op ons hadden liggen te wachten) in de voorhal van het hotel gezeten waren, viel de regen bij stroomen Nog vóór het avond-eten werd het bewuste doosje bezorgd. Wij hadden aan den portier gezegd, dat, als het door Hans Hobling gebracht werd, hij dezen verzoeken moest even te wachten, totdat ik bij hem zou komen. Het was namelijk vreemd, maar sinds dat korte gesprek met mijn vrouw over het zonderlinge, dat er lag in de wijze, waarop de Hoblings — moeder en zoon — leefden, had deze vraag mij niet met rust gelaten. Waaróm zij mij zoo bezig hield, kon ik mijzelven niet verklaren. Maar ik was mij ervan bewust, dat ik — van den aanvang af — in de houding van dezen jongen iets bizonders gevonden had. De vraag van mijn vrouw had dit in mijn gedachten meer op den voorgrond gedrongen en ik had mij voorgenomen, inderdaad te doen, wat ik aan Maud had voorgesteld, en hemzelven een paar vragen te stellen. Op het oogenblik, waarop men ons kwam zeggen, dat de jongen er was, bevond ik mij op mijn kamer en had mij juist gekleed voor het avond-eten. Ik ging dus snel naar beneden en vond hem in de voorhal, op mij wachtende. Hij droeg zijn gewone, versleten bedelpak, dat hij dienzelfden middag had aan gehad, toen wij hem in het huisje van zijn moeder hadden aangetroffen. Het regende nog steeds en hij was dóórnat. „Kom jij eens even hier" — zei ik. „Daar in den hoek van de hal hebben ze den open haard aangelegd op dezen killen middag. Kom daar eens met mij zitten, dan kun je je wat drogen. En ik kan je dan meteen een paar vragen stellen." HOOFDSTUK XII. G. G. wordt geheimzinnig. De jongen deed wat hem gezegd was. En de menschen, die in de voorhal zaten (het waren er maar enkele) of die haar passeerden, wierpen eenigszins verbaasde blikken op het zonderlinge tweetal, dat bij den haard zat. Ik heb mij in zoo'n geval echter nooit gestoord aan wat „de menschen vinden". Hans keek mij aan met groote oogen. Hij begreep blijkbaar in het geheel niet, wat ik van hem wilde. Maar in zijn blikken lag, behalve verbazing, nog iets anders, namelijk een eenigszins uitdagende uitdrukking, die erop wees, dat ik van hem zeker geen mededeelzaamheid moest verwachten. „Vanmiddag heb je ons in het huisje van je moeder gezien" — begon ik. „Wij hebben daar eens rondgekeken en ook met haar gesproken. Je moeder is een nette vrouw." „Er zijn er méér, die dat zeggen" — zei de jongen op een ietwat agressieven toon. Het was, alsof hij een aanval verwachtte en zijn toon maar vast op verdediging had ingesteld. „Waarom doe je je moeder dan de schande aan, altijd in zoo'n bedelaarspak rond te loopen?" „Altijd zoo gewodn geweest en moeder vindt het best." „En, Hans, waarom bedel je eigenlijk ? Je zoudt toch op 'n andere manier ook wel wat geld kunnen verdienen. ...? „Wie zegt u, dat ik dat niet doe ?" Deze vraag was eenigszins moeiehjk te beantwoorden. „Nu, daar merken de menschen dan niet veel van" — merkte ik op. „Dat is de bedoeling ook niet, Herr!" Het was inderdaad niet gemakkelijk met dezen jongen een gesprek te voeren! „Heb je heelemaal geen andere kleêren?" — vroeg ik, plotseling denkende aan onze ontmoeting te Coblenz. Met deze vraag overtrad ik het voorschrift van den detective niet! „Jawel!" Eén woord en verder niets! Zal ik het bekennen? Tegenover dezen onverstoorbaren jongen, met zijn wat onbeschaamde en korte ant- woorden, bekroop mij een gevoel van onbeholpenheid. Ik vroeg mij af, of ik eigenlijk van mijn kant niet te ver ging, door hem op deze wijze te ondervragen. Wat had ik eigenlijk met hèm en met wat hij deed of naliet, te maken? „Ik zie, dat je niet van plan schijnt te zijn, mij behoorlijke antwoorden te geven." „Dan ziet u goed, Herr! Mij wordt nooit iets gevraagd. Ik vraag alleen maar zelf: — zoo, ziet u....?" En hij hield de hand op! Daarbij trok hij een zóó komisch gezicht (één opgetrokken wenkbrauw, één neergetrokken mondhoek en één gesloten oog), dat ik — hoewel 'ik mij in den grond op dezen onbeschaamden bengel boos maakte — tegen mijn wil tot lachen gedwongen werd. „Pak je maar weg, Hans!" — zei ik. „Een goeden raad aan jou te geven, is geen dankbaar werk." „Ik geloof het ook niet, Herr! Goeienavond!" Hij marcheerde de voorhal door en de deur uit. En ik keerde naar mijn vrouw terug, met het beschamende bewustzijn, dat ik een nederlaag geleden had. * * * Na het avondmaal bleek het weêr geheel opgeklaard. Buiten was het frisch, maar in het geheel niet koud en maan en sterren stonden helder aan een blauw-zwarten hemel. Het concert in den „Kurgarten" was dan ook druk bezocht en men had — het scheen wel, dat men hier in dit opzicht tooveren kon!— ervoor gezorgd, dat tafeltjes en stoeltjes geheel droog waren. Bij het concert het mijn vriend G. G. zich plotseling weder zien. Het had mij eenigszins geprikkeld, dat hij de reden van zijn terugkeer naar Coblenz zoo strikt geheim had gehouden; maar ik wist bij ondervinding, dat het niet de minste uitwerking hebben zou, wanneer ik van mijn geprikkelde stemming naar buiten bhjk gaf. Toch kon ik niet nalaten een toespeling daarop te maken, toen G. G. eenmaal goed en wel aan ons tafeltje had plaats genomen. „Tevreden over je werkzaamheden te Coblenz?" — vroeg ik. „Buitengewoon!" — antwoordde mijn vriend. „De toestand is er nog 'n beetje ingewikkelder door geworden " „Ben je daarover zoo tevreden?" „Het animeert, Willy! Het houdt den moed erin!" Ik zweeg: ik wist, dat dit, nu mijn vriend in een van zijn spottende buien verkeerde, de eenige manier was om iets te weten te komen. „Je hebt groot gelijk gehad, Willy!" — hernam de detective, na korten tijd gezwegen te hebben. „Wat bedoel je, Geoffrey ?" „Nu, wat die kleêren van Hans Hobling betreft!" Men oordeele over mijn verbazing, die aan verbijstering grensde! Be had immers juist met den jongen over zijn kleêren gesproken, maar het was uitgesloten, dat dit aan G. G. bekend kon zijn. En toch zeide hij mij, onmiddellijk na zijn terugkeer, dat ik te dien opzichte groot gelijk had gehad! „Heb je met Hans gesproken?" — vroeg ik. „Weineen!" — antwoordde hij, blijkbaar verbaasd over mijn verbazing. De loop, dien ons gesprek genomen had, was tot op zekere hoogte leerzaam. Hierdoor wordt namelijk zeer duidelijk aangetoond, hoe een zeer gewone zaak allerwonderlijkst schijnen kan, wanneer men iets wonderlijks verwacht. Hoe dikwijls reeds had G. G. ons niet verstomd doen staan over zijn deductie- en combinatievermogen. Was het wonder, dat men uit zijn woorden wel eens meer opmaakte dan erin lag, ja, dat ik — bij deze gelegenheid — aan iets heel bizonders geloofde, terwijl er inderdaad in het geheel niets in zijn woorden gelegen had dan 'n beetje onschuldige plagerij. Op zijn ontkennend antwoord kon ik de vraag niet terughouden: „Hoe kun je dan weten, dat ik met hem over zijn kleêren gesproken heb?" „Daarvan weet ik niets!" — antwoordde hij. Wij keken elkander aan, thans wederzijds met zulk een uitdrukking van verbazing, dat wij plotseling begonnen te lachen. „Een betreurenswaardig misverstand!" — zeide G. G., toen wij uitgelachen hadden. „Peccavi1), Willy.1 Mijn bedoeling was alleen het te doen voorkomen, alsof je bést wist, waarom Hans Hobling vanochtend te Coblenz zoo'n mooi pak droeg. Ik begreep en begrijp bést, dat je daarvan *) lat.: „ik heb gezondigd." niets begrepen hebt en juist daarom wilde ik je 'n beetje in het zonnetje zetten. Je weet, Willy, dat ik mij daaraan wel meer heb schuldig gemaakt." „Dat weet ik, Geoffrey! En jij weet, dat dat zonnetje mij nooit hindert. Om je dat te bewijzen, zal ik nu beginnen met je verslag te doen van onze ondervindingen van dezen namiddag, die culmineeren in de kleêren van Hans Hobling!" „Ik luister, Willy!" Toen vertelde ik hem van ons bezoek bij Frau Hobling en van mijn gesprek met haar zoon, in verband met de vraag, waarom hij voortdurend bedelen bleef. G. G. luisterde met aandacht toe. En aan de uitdrukking van zijn gezicht zag ik, dat hij wat ik hem zeide, niet onbelangrijk vond. Maar daarop kwam, naar recht en billijkheid, G. G. aan de beurt, om te spreken en ik om te luisteren. Het was nu echter de vraag, of mijn vriend zich ermeê vereenigen zou, dat dit recht en billijk was. Men weet, dat hij in hooge mate de kunst verstond om anderen aan het spreken te krijgen, doch zelf te zwijgen. Tot mijn niet geringe teleurstelling bleek het, dat het niet veel bizonders was, wat ik — in ruil voor mijn uitvoerige mededeelingen — te hooren kreeg. G. G. verklaarde met een ernstig gezicht, dat Hans Hobling waarschijnhjk een conferentie gehad had met den Directeur van de Bank, waaruit hij naar buiten gekomen was, en zich daarom, gedreven door een gevoel van betamelijkheid (hetwelk men in hem respecteeren moest) in een betere plunje had gestoken. Op deze wijze keuvelde mijn vriend 'n poosje dóór en zeide daarbij zulke dwaze dingen, dat mijn vrouw en ik — hoewel thans overtuigd, dat wij niets van eenig belang te hooren zouden krijgen — niettemin voortdurend schaterden van het lachen. Dienzelfden avond, nadat Maud haar bed reeds had opgezocht, wandelden G. G. en ik nog wat heen-en-weer in den maneschijn, langs de oevers van de Lahn. Gehoor gevende aan een plotselinge opwelling, stelde ik mijn vriend, zonder eenige inleiding, de volgende vraag: „Heb je je rusttijd er al heelemaal aan gegeven, Geoffrey?" Hij haalde de schouders op. „Wat wil je ?" — zeide hij. „Ikzelf zou niets liever willen dan hier 'n poosje te vegeteeren. Maar de omstandigheden laten mij niet met rust. Telkens als ik hoop in te slapen, schudt het Noodlot mij weer wakker!" „Weet je wel zeker, dat je het Noodlot daartoe niet zelf de kans geeft, Geoffrey?" „Ik zal niet ontkennen, dat ik er mij te weinig tegen verzet" — antwoordde de detective. „In mijn plaats zou je dat óók niet kunnen. Hoewel je nog niet weet, wat ik weet en vermoed, heb je je toch óók al laten meêsleepen en — ontken het niet! — je denkt, mèt je vrouw, meer dan bevorderhjk is voor je gemoedsrust aan wat zich óm ons afspeelt. Verwijt mij dus niet mijn te groote toegeeflijkheid tegenover het Noodlot." „Voorzooverre ik mij herinner, heb ik je niets verweten" — antwoordde ik. „Als er reden tot verwijt zijn mocht, dan zou het alleen daarom zijn, omdat je mij met voorbedachten rade buiten alles houdt." Plotseling stond hij stil en pakte mij bij den knoop van mijn jas. ,,Ik verzeker je, Willy, ik weet nog te weinig!" — zeide hij met grooten nadruk. „Enkele zonderlinge dingen, nog zonder logischen samenhang, en 'n paar losse vermoedens: meer hèb ik nog niet om op te bouwen. Wat zou het geven, als ik je allerlei onderstellingen opsomde; maar vooruit zei: ,Niets van dit alles staat vast'? Ik zou je het genot van je uitstapje bederven, jou en je vrouw! Dat doe ik niet: het is voldoende — althans voorloopig —, dat één mensch niet meer zorgeloos genieten kan." „Bedoel je jezelven?" Hij knikte. En daarop liet hij mijn knoop los en zette de wandeling zwijgend voort Jk had nu het hart niet meer, hem met andere vragen lastig te vallen. Het is niet overdreven te zeggen, dat, in gevallen als dit, mijn vriend werkelijk leed onder het verloren-gaan van zijn zorgelooze vacantie-stemming. Het was hem volle ernst, dat hij — zoolang het niet strikt noodzakelijk was — tegenover mij placht te zwijgen, om ook mijn steniming niet te bederven. Hij vergat echter — en heeft ook nooit leeren inzien —, dat hij, door zijn zwijgen, mijn stemming nog veel meer bedierf, tengevolge van de luide protesten van mijn inquisitieven geest. Hijzelf dreef daarmede nu en dan den spot, maar hij heeft nooit begrepen, dat ik hjden kon onder zijn gebrek aan mededeelzaamheid. Toen wij het pad bereikten, dat, van den Lahn-oever uit, regelrecht naar ons hotel voerde, vonden wij daar Hans Hobling, die weer aan het bedelen was. Precies op deze zelfde plaats hadden wij hem ook enkele dagen vroeger getroffen. E waren, hoewel het reeds laat was, nog vele wandelaars en vermoedelijk „werkte" de jongen zelfs op dit uur nog met succes. „Goeienavond!" — zei G. G, terwijl hij vlak vóór hem ging staan. „Goeienavond!" — antwoordde de jongen op zijn gewone, lakonieke manier en hield de hand op. De detective deed alsof hij deze niet zag. „Wat heb je vanochtend te Coblenz uitgevoerd?" — vroeg hij scherp. Voor het eerst zag ik Hans een beweging maken, die op verbazing of zelfs op schrik wijzen kon. „Is u vanochtend te Coblenz geweest ?" — luidde zijn wedervraag. „Dat gaat je niet aan. Jij hebt bier te antwoorden en niet te vragen! Wat heb je vanochtend te Coblenz uitgevoerd ?" Bij herhaling van deze vraag scheen de jongen — wel verre van in de war te raken — zijn verlegenheid (of wat het dan ook was) grootendeels af te leggen. Hij keek den detective aan met een blik, die noch van bizondere hefde noch van bizonderen eerbied getuigde. „Gaat dat u soms aan?" — vroeg hij op werkelijk brutalen toon. „In het geheel niet!" — antwoordde mijn vriend met verrassende openhartigheid. „En toch zou ik je raden, mij antwoord te geven." „Waarom ?" „Mijn geheim, Hans. Ik heb maar heel weinig geheimen, maar dit is er één van. Willen wij ruilen? Jij mijn geheim en ik het jouwe ?" „Ik hèb geen geheim!" — verklaarde de jongen heftig. Het was duidelijk te zien, dat hij nu werkehjk verschrikt was. Zonder hem tot spreken te krijgen, was G. G. erin geslaagd hem zoo duidelijk, alsof hij gesproken had, te doen verraden, dat hij een geheim had! „Dan kunnen wij ook niet ruilen" — antwoordde hij droogjes op de heftige woorden van Hans Hobling. Daarop gaf de detective dezen een halve mark (ik vond niet, dat hij die verdiend had!) en vervolgde zijn weg. Het smalle pad maakte enkele schreden hooger een bocht en trad tegelijkertijd tusschen twee vrij hooge tuinmuren, zoodat de gestalte van den bedelenden jongen aan onze oogen onttrokken werd. Nauwelijks bevonden wij ons tusschen de beide genoemde muren, of de detective bleef staan. „Het zou mij niet verwonderen, als Hans voor dezen avond zijn bekomst van het bedelen had, Willy!" — zeide hij. „Wij zullen ons daarvan even overtuigen. Maar, voorzichtig!" Tot mijn verbazing keerde hij op zijn schreden terug en ik volgde hem tot daar, waar wij het pad naar beneden toe weêr konden afzien. Bij den helderen maneschijn konden wij duidelijk zien, dat Hans verdwenen was. „Dat zou dus kloppen!" — hoorde ik G. G. zachtjes zeggen. Daarop wendde hij zich tot mij: „Willy!" — zeide hij. „Ik moet je verzoeken alleen naar het hotel terug te gaan. Het spijt mij, dat ik je in den steek moet laten. Trouwens, je zoudt op dit late uur je vrouw ook niet vergeefs mogen laten wachten." „Ik zou haar even kunnen waarschuwen" — zeide ik, met een hchte opflikkering van hoop, dat het aldus tóch nog gelukken zou G. G. te vergezellen op den nachtelijken tocht, dien hij blijkbaar voornemens was te ondernemen. Maar de detective schudde het hoofd. „Neen!" — zeide hij. „Dat zou te lang duren. Ik kan niet langer wachten, Willy! Ga jij maar gerust slapen: ik zal je later verslag uitbrengen!" Hij knikte mij toe en daalde het volgende oogenblik het pad af. Een oogenblik gevoelde ik groote neiging hem te volgen. Maar de overweging, dat ik inderdaad Maud niet kon laten wachten en dat er geen peil op te trekken was, hoelang G. G.'s „expeditie" duren zou, deed mij van dit voornemen afzien. * * * Voordat wij dien nacht slapen gingen, hielden Maud en ik krijgsraad. Ik had haar op de hoogte gesteld van onze ontmoeting met Hans Hobling en wij waren het erover eens, dat het plotselinge afscheid van G. G. een gevolg geweest moest zijn van zijn voornemen, den bedeljongen te volgen: hem te „schaduwen", zooals men dit in de taal der politie noemt. Den geheelen dag, die nu achter ons lag, had als 't ware in het teeken van Hans Hobling gestaan. Des ochtends hadden wij hem zeer onverwachts en in ongewoon fraaie kleedij te Coblenz gezien; des middags hadden wij hem bij zijn moeder getroffen; op den laten namiddag was hij in het hotel geweest en had ik vergeefs getracht hem aan het spreken te krijgen; en nu, laat op den avond, had ik hem op het voetpad naar ons hotel ontmoet; terwijl op dit oogenblik zelf de detective bezig was, zijn gangen na te gaan. Het leed niet den minsten twijfel, dat G. G. hem hield voor iemand, die in de gebeurtenissen, die zijn belangstelling gewekt én zijn detective-instinct wakker geroepen hadden, een zekere rol vervulde. Welke rol kon dit zijn ? Ziedaar de vraag, waarom het overleg tusschen Maud en mij zich hoofdzakelijk bewoog. Eigenlijk druk ik mij te wijdsch uit, wanneer ik hier van „overleg" spreek; want wij deden niet veel meer dan onderstellingen opperen en die, na ze van alle kanten bekeken te hebben, weer verwerpen. Dit is een der kenmerkende verschijnselen van de detective-koorts, wanneer zij leeken aantast. De detective zelf is te zeer doordrongen van de waarheid, dat wie op pure onderstellingen bouwt, zijn gebouw op los zand optrekt. Maar de leek verliest zich veelal spoedig in gevolgtrekkingen uit onderstellingen, die in hoofdzaak aan zijn eigen fantasie ontleend zijn. Deze wijze van hchtvaardig „deduceeren" zou men het ijlen in de detective-koorts kunnen noemen en leidt zelden tot eenig resultaat. Ook thans niet! Wij gingen naar bed, zonder tot eenig bevredigende conclusie te zijn gekomen. HOOFDSTUK XIII. G. G. gaat op expeditie. Den volgenden ochtend was G. G. niet op tijd aan het ontbijt. Dit was in strijd met wat wij van hem gewoon waren: een punctueeler mensen dan mijn vriend, heb ik nooit ontmoet. De afspraak was, dat wij eiken ochtend om negen uur aan het ontbijt zouden zijn, onafhankelijk van de omstandigheid, of wij al dan niet het vroege concert in den Kurgarten zouden hebben bijgewoond. Maar in den Kurgarten had de detective zich dien ochtend niet laten zien en, toen Maud en ik om negen uur aan de ontbijttafel plaats namen, was hij evenmin verschenen. In zijn geval was dit iets zóó ongewoons, dat wij ons werkelijk ongerust maakten. Daarom stuurde ik een van de kleine loopjongens naar boven om te vragen, of hij spoedig komen zou. De jongen kwam terug met de boodschap, dat Herr Gerard den vorigen avond laat thuis gekomen was en eens flink wilde uitslapen. Ook dit was een ongewoon iets voor G. G., die zich — ook al had hij een doorwaakten nacht achter zich — er nooit toe het verleiden te „luiwammessen", zooals hij zich in het Hollandsch placht uit te drukken. Ik weet niet meer waar en wanneer hij met dit woord kennis maakte; maar wèl weet ik, dat hij het zoo'n. koddig woord vond, dat hij het met voorhefde gebruikte, ook al sprak hij een andere taal dan de onze. G. G. heeft later geleerd het Hollandsen goed te verstaan; maar goed gesproken heeft hij het nooit, zelfs niet, toen onze Mariska zijn vrouw geworden was. Gehjk den amateur-detective betaamt, begon ik dan ook dadelijk verschillende onderstellingen uit te spreken, de eene al minder gegrond dan de andere. Maud daarentegen vond onmiddeUijk de verklaring, die later de juiste bleek te zijn: hij wilde vermijden ons in te lichten omtrent zijn nachtelijke ondemndingen. Daarom hield hij zich schuil. En het spreekt vanzelf, dat mijn inquisitieve geest haakte naar de beantwoording van deze vraag: waarin hebben die nachtelijke ondervindingen bestaan ... ? Wij maakten dien ochtend een kleinen auto-tocht zonder G. G. Toen wij in het hotel terugkwamen, vonden wij den detective in de voorhal, verdiept in courantenlectuur. Hij begroette ons en maakte een kort excuus wegens zijn niet-verschijnen aan het ontbijt. Daarop richtte hij zich plotseling tot Maud. „Ik moet u om vergeving verzoeken, mevrouw!" — zeide hij, „Want ik kom beslag op Willy leggen voor de rest van den morgen en den middag. Het is niet onmogelijk, dat wij nog al steil zullen moeten klauteren, anders zou ik u voorstellen meê te gaan." Maud lachte. „U behoeft niet naar voorwendsels te zoeken om mij van de partij uit te sluiten" — zeide zij. „Spreekt u gerust ronduit. Ik behoor niet tot die vrouwen, die overal hun neus in willen steken en niet begrijpen kunnen, dat er omstandigheden zijn, waarin haar gezelschap lastig is en remmend werkt op wat de man te doen heeft. Vanmiddag bhjf ik rustig thuis om brieven te schrijven. Ik heb onze Mariska in de laatste dagen wel wat verwaarloosd." G. G. maakte een buiging in hare richting, maar richtte het woord tot mij. „Ik heb je altijd gezegd, Willy, dat je vrouw aan gezond verstand een groote mate van tact paart. Ik herhaal dat uit den grond van mijn hart! — En ga nu mee, Willy! Want wij zijn al wat laat." „Wat laat? — Waarvoor....?" — vroeg ik. „Voor de taak, die ons te wachten staat." — En met deze mets-zeggende woorden moest ik mij tevreden stellen. „Wij gaan per auto" — zeide G. G, nadat wij afscheid van Maud genomen hadden. Aan het middagmaal zouden wij haar alleen laten, maar de detective beloofde, vóór het avondmaal terug te zullen zijn. Men weet, dat Maud maar zelden protesteerde wanneer G. G. de lakens uitdeelde. Ook ditmaal onderwierp zij zich zonder morren aan zijn beslissing, hoewel deze haar tot eenige uren van eenzaamheid veroordeelde. Het gevolg hiervan was, dat G. G. en ik weldra in den auto gezeten waren en langs den breeden straatweg reden, die van Ems uit de rivier naar boven toe volgt. Wij reden dus in de richting van Dausenau en mijn vriend zweeg in zeven talen. „Waarom vandaag zoo extta-geheirnzinnig, G. G.?" — vroeg ik en er lag in den toon, waarop ik mijn vraag stelde, niets, dat den detective pijn had kunnen doen. Toch keek hij mij aan met groote, verwijtende oogen. „Hoe kun je mij geheimzinnig noemen, Willy" — zeide hij, „wanneer ik je in staat stel dit experiment persoonlijk meê te maken?" „Het is dus werkelijk een experiment ?" „En zelfs een interessant!" Hier zweeg hij en oordeelde het blijkbaar niet noodig, mij verder in te lichten. Dit maakte mij uit mijn humeur en ik merkte wat stekelachtig op: „Het zou misschien nog interessanter voor mij zijn, wanneer ik vooruit eenig denkbeeld had van wat er gebeuren zal." „Dat weet ook ik in de verste verte niet, Willy!" — antwoordde G. G. „Alleen weet ik, dat ons beginpunt Dausenau zijn zal." Er was maar één mogelijkheid, althans voor zooverre ik zag! „Frau Hobling ?" — vroeg ik. Hij knikte. „Frau Hobling en haar zoon" — zeide hij. Intusschen (de afstand is klein) kregen wij de eerste huizen van Dausenau in het gezicht. Onze auto snorde langs de aan den straatweg gebouwde kleine huizen en binnen enkele minuten stopten wij voor de bescheiden woning van Frau Hobling met het kleine uitstal-venster. „Wij zullen den auto op den straatweg laten staan" — zeide hij, terwijl hij uitstapte. „Is dat niet de goden verzoeken, Geoffrey?" „Ik heb je immers gezegd, dat onze auto niet gestolen zal worden?" — antwoordde G. G. En — als om een verder gesprek hierover te vermijden — trad hij op de deur van het winkeltje toe en trad naar binnen. Frau Hobling was druk aan het werk. Toen wij binnen kwamen, stond zij op, en vroeg op den beleefden toon van de winkelierster, waarmede zij ons dienen kon. Dadelijk daarop herkende zij mij. „Is Mevrouw tevreden met haar aankoopen?" — vroeg zij toen. „Bizonder! Uw zoon heeft ons gisterenavond het ontbrekende gebracht." „Over dien zoon wilde ik u een woordje zeggen" — het zich hier G. G. plotseling hooren. „Hoe laat is hij gisteravond thuis gekomen?" Frau Hobling werd eerst rood en daarop zeer bleek. „Waarom vraagt u dat?" — vroeg zij op geprikkelden toon. De detective deed, alsof hij deze vraag niet hoorde. „Ik zóu hem graag spreken" — zeide hij. Terwijl hij dit zeide, had hij zijn oogen onafgewend op de vrouw gevestigd gehouden. Ds merkte op, dat die oogen de hare als 't ware vast hielden. „Hij is vannacht niet thuis gekomen" — zeide zij. En ik was ervan overtuigd, dat — ook al had zij dat gewild — zij tegenover den detective niet had kunnen liegen. „Maakt u zich ongerust over hem?" Een oogenblik stilte „Ja!" — zeide zij toen, bijna toonloos. „Waarom....?" „Omdat... omdat " — Plotseling maakte zij een bruusk gebaar en, met zichtbare mspanning, wendde zij de oogen af. Zij had zich vrij gemaakt van den dwingenden invloed van den blik van den detective. „Er is geen bepaalde reden voor" — zeide zij daarop op den toon, waarop zij gewoonhjk sprak. „Dus u weet niet, waar hij den nacht heeft doorgebracht .. ?" „Hij is 'n geboren zwerver." „Hoe is het mogelijk" — viel ik hier in, „dat u, die toch blijkbaar met uw vlechtwerk eenige verdiensten hebt, erin toestemt, dat uw zoon als 'n bedelaar langs den weg loopt?" „Er is niets anders met hem te beginnen. Maar ik zie niet in, waarom ik u daarvan een naderen uitleg geven moet." „U weet dus niet, waar ik hem vinden kan?" „Neen!" Zij had dit ééne woordje uitgesproken op een zóó afwijzenden toon, dat het den indruk maakte, alsof zij zich voorgenomen had ons verdere inhchtingen te weigeren. „Jammer!" — zeide G. G. „Het zou tijd uitgespaard hebben, als u mij dat had kunnen zeggen. Natuurlijk vinden wij hem tenslotte tóch!" „Natuurlijk!" Tegenover de plotselinge veranderde houding van deze vrouw gevoelde ook G. G. zich blijkbaar machteloos. Hij knikte haar zwijgend toe en een oogenblik later zaten wij in onzen auto. „Willy!" — zeide G. G. „Het is duidelijk, dat die vrouw iets te verbergen heeft, dat op haar zoon betrekking heeft. Zij heeft den indruk gekregen, dat wij haar naar hem uitvragen wilden, en werd, van dat oogenblik af, zoo gesloten als 'n bus. Zoo'n gesloten bus heeft alleen zin, wanneer er iets in zit, dat men voor anderen verbergen wil. Zij zweeg om zich niet te verspreken." „Ik heb den indruk, dat zij het meende, toen zij zei, dat zij zich over Hans ongerust maakte." „Dien indruk heb ook ik gekregen. En ik wil je wel eerlijk zeggen, dat ik ook niet heelemaal gerust ben." „Heb je dan eenige reden tot ongerustheid?" „Misschien, Willy!" En met dit niets-zeggende antwoord moest ik het maar weer stellen.... Intusschen had G. G. den auto doen keeren en wij reden regelrecht naar Ems terug. Dóór de stad ging het en vervolgens langs den voet van den „Mahlberg" tot waar een straatweg naar boven voert. Dezen volgden wij tot op de plaats, waar hij zich in tweeën sphtst. Hij koos hier de richting naar links. Ik begreep, dat wij ons nu bevonden op denzelfden weg, waaraan — verder-op — de woning en de kennels van Herr Obermann gelegen waren. Wij kwamen nu echter uit de richting, tegenovergesteld aan die, welke wij de vorige maal te voet gevolgd hadden. „Gaan wij je vriend Boy opnieuw een bezoek brengen ?" — vroeg ik. „Neen, Willy! Wij rijden verder langs denzelfden weg, dien wij vroeger te voet gegaan zijn. Bij de kennels zullen wij ons ditmaal niet ophouden." Ik heb nog niet gezegd, dat het gezicht van den detective thans buitengewoon ernstig stond. De uitdrukking, die daarop gelegen was, was weinig geschikt om vragen uit te lokken. Ik beproefde dan ook maar niet, verdere inlichtingen van hem te krijgen. Maar één vraag kon ik toch niet voor mij houden: „Waarom maken wij eigenlijk zoo'n grooten omweg en waarom kiezen wij dezen slecht onderhouden straatweg, wanneer je van den aanvang af van plan was naar Lahnfels of althans in de richting van Lahnfels te rijden? Het was immers veel korter geweest, wanneer wij bij Dausenau direct het zijdal waren ingereden?" „Deze weg is eenzaam" — antwoordde G. G. Heel afdoende was ook dit antwoord niet. Ik kon echter onmogehjk op een meer afdoend aandringen. Er had in de stem van den detective iets gelegen, dat mij daartegen waarschuwde. Vermoedehjk verkeerde hijzelf nog in onzekerheid, of onze expeditie iets opleveren zou, en — zoo ja — waaruit dat „iets" bestaan zou. Onder die omstandigheden lag het geheel in zijn hjn om niemand deelgenoot te maken van zijn plannen en verwachtingen. Het geblaf van de honden in de kennels had ons reeds eenigen tijd' in de ooren geklonken. Bij een bocht van den weg klonk het plotseling luider: de woning van Herr Obermann lag vóór ons en het volgende oogenblik passeerden wij haar onder een heidensch spektakel van de bewoners en bewoonsters van de kennels. Van den eigenaar zelf was niets te zien, maar wel zagen wij Boy, die met z'n neus tegen het hek aan stond. Zooals Obermann ons verteld had, mocht hij los in den tuin rond loopen en op dit oogenblik stemde hij luidkeels in met het concert van zijn collega-honden. Dat zijn groote vriend, de detective, in den voorbij-rijdenden auto zat, scheen niet tot hem dóór te dringen .... Wij vervolgden onzen weg. Weldra kruisten wij de „Mahlbergbahn", reden aan de overzijde de tamelijk steile helling op, die ons van onze vroegere wandeling bekend was en bevonden ons nu op het lange, rechte gedeelte van den weg, waarop ons toenmaals de gele auto voorbij geraasd was. Reeds uit de verte zagen wij de gestalte van een man naderen, dien wij onmiddellijk herkenden: het was Herr Obermann. Toen wij hem voorbij reden riep G. G. hem luidkeels een „Gutentag" toe. De man herkende ons ook van zijn kant en zwaaide met zijn hoed. Omkijkende zag ik, dat hij was bhjven staan en ons met 'n verbaasd gezicht nakeek. Het maakte den indruk, alsof hij weifelde, of hij zijn weg vervolgen dan wel onzen auto naloopen zou, hetgeen natuurlijk meer dan dwaas geweest zou zijn! „Pech!" — hoorde ik G. G. mompelen. Maar dadehjk daarop helderde zijn gezicht op. „Geen Pech!" — zeide hij. Vervolgens boog hij zich over het stuurrad heen en versnelde het tempo van onzen rit, alsof hij den gelen auto evenaren wilde. Wij naderden nu de plaats, waar het uitzicht in het zijdal en op het Kasteel Lahnfels zich openen zou. Even daarvóór verminderde de detective de vaart, totdat de auto geheel stil stond. „Ik geloof, Willy, dat wij goed doen hier uit te stappen" — zeide G. G. „Ik ben namelijk van plan eens een bezoek te brengen aan dat hol van de kabouters, waarvan Graaf von Zedlitz ons onlangs zoo smakelijk verteld heeft." Men begrijpt, hoe deze mededeeling mij interesseerde. Ik had het situatieplan van onze onmiddellijke omgeving tamehjk nauwkeurig in het hoofd. Het kan echter zijn nut hebben dit hier nog even voor den lezer te beschrijven. Wij stonden met ons gezicht gekeerd in de richting, waar — op mischien 20 schreden afstands — de straatweg in het zijdal (dat loodrecht op de richting stond, waaruit wij gekomen waren) naar omlaag voerde. Recht tegenover ons, aan de overzijde van het dal — iets hooger dan de plaats, waar onze straatweg begon te dalen — lag slot Lahnfels op zijn begroeiden heuvel. Rechts van ons in den wand van het dal, tamehjk hoog en hooger dan het slot aan de overzijde, bevond zich het hol van de kabouters. Daarheen voerde, van de plaats af, waar onze straatweg begon te dalen, een steil voetpad, dat met dichte struiken begroeid was. G. G. gedroeg zich overal, alsof hij hier geboren en getogen was en alle wegen en paden sinds zijn kindsheid kende. Toen ik deze opmerking uitsprak antwoordde hij, dat hij hier reeds eenige malen vroeg in den ochtend geweest was, wanneer wij in den „Kurgarten" waren. „En ben je ook al in het kabouterhol geweest?" „Neen, Willy" — antwoordde G. G, die zijn ernst voor een oogenblik had afgelegd, maar nu plotseling weer zéér ernstig werd. „Ik wil je eerlijk zeggen, dat de expeditie, die wij thans ondernomen hebben, eigenhjk is wat men zou kunnen noemen: een expeditie in den wilde. Ik ben ertoe overgegaan, hoofdzakelijk gedreven door mijn instinct." „Het instinct van den detective!" — zeide ik. „Maar, Geoffrey, ik vermoed, dat het observeeren en wat dan volgt,1) daarbij ook wel 'n rol gespeeld zal hebben." ,,'n Bescheiden rol, Willy! Maar het is nu niet de gelegenheid je een nadere explicatie te geven: die volgt later, teruninste als alles niet faliekant uitloopt! Ik tast en zoek nog ...." Intusschen waren wij uitgestapt, nadat G. G. den auto op zij van den weg had gereden. „Kom, Willy!" — zeide hij. „Het is tijd, dat wij onze wandeling beginnen." Onwillekeurig keek ik, toen wij op weg gingen, terug naar den onbeheerd staanden auto. G. G. scheen er nog steeds vast op te vertrouwen, dat deze auto niet gestolen zou worden. Waarom toch ? HOOFDSTUK XIV. Het hol van de kabouters. Wij sloegen nu het voetpad in, dat naar boven voerde. Rechts hadden wij den begroeiden rotswand, links hoog *) deduceercn en combineeren I struikgewas, dat ons het uitzicht in het dal belette en dus tevens oorzaak was, dat men ons van beneden af niet zien kon. G. G. ging voorop, ik volgde. „Zou dit hetzelfde voetpad zijn, waarlangs vele eeuwen geleden Ridder Grimbert von Zedlitz driemaal heen-enweer gewandeld is om vuur bij de kabouters te halen?" — vroeg ik na eenige minuten. Maar G. G. scheen mij niet te hooren. Hij antwoordde ten minste niet en was geheel verdiept in gedachten. Men weet, dat bij den detective nooit opging wat voor andere menschen meestal geldt, wanneer zij in gedachten verzonken zijn, n.1. dat zij niet letten op hun omgeving. Wanneer hij aan het deduceeren en combineeren was en de gelegenheid was daartoe gunstig, sloot hij steeds de oogen, alsof hij shep. Maar zoolang die oogen open bleven, verrichtten zij ten volle hun dienst, ook al werkte het detective-brein. Toen wij ongeveer tien minuten geloopen hadden, kwamen wij op een plaats, waar het kreupelhout, links van ons, minder dicht groeide en wij daardoorheen den overkant van het dal en het slot konden onderscheiden. Wij bevonden ons op dat oogenblik aan deze zijde op ongeveer dezelfde hoogte. G. G. bleef hier stilstaan en keek eenige oogenblikken scherp naar den overkant. Ik volgde zijn voorbeeld en zag nu, dat Graaf von Zedlitz naar buiten gekomen was. Hij stond met den rug half naar ons toegekeerd en scheen onafgewend in de richting te zien, waarin de straatweg, dien wij zooeven met den auto gevolgd hadden, in het dal afdaalde. „Herr Obermann heeft nu zijn woning bereikt" — zeide de detective plotseling. „Dat klopt!" Wat hij met deze woorden bedoelde, begreep ik in de verste verte niet. Wij zagen, dat de Graaf nog korten tijd op dezelfde plaats staan bleef en zich toen, langzaam voortwandelende, in de richting bewoog, waar het pad, dat van beneden kwam op het rotsplateau vóór het slot uitmondde. Enkele oogenblikken later verdween hij achter het daar groeiende geboomte. „Ziezoo, Willy!" — zeide G. G. „Nu kunnen wij den tocht veilig voortzetten tot aan het hol." Wij deden aldus en na nóg tien rninuten opende zich, rechts van ons, de ingang van het hol van de kabouters. Op korten afstand daarvan had het struikgewas, dat het uitzicht in het dal belette, opgehouden. Wij zagen Graaf von Zedlitz duidelijk beneden ons, nu op den straatweg, die door het dal hep, en blijkbaar op weg naar de plaats, waar — links — de straatweg naar den Mahlberg en de kennels omhoog voerde. „Als hij werkelijk dien weg inslaat, zal hij boven onzen onbeheerden auto vinden" — zeide ik. ,,'n Kansje dus voor hem!" — zei G. G. lachend. Zijn goed hurneur scheen voor een oogenblik teruggekeerd. Het hol was niet diep, maar vrij hoog. Het droeg de duidelijke sporen van nu en dan bewoond te worden. In een hoek was een leger gespreid uit takken en bladeren, en daarnaast stond een kruik, nog half gevuld met water. Het leger vertoonde sporen van reeds herhaaldelijk gebruikt te zijn. Het was in dit „hól" niet donker. Vooreerst viel er veel licht naar binnen door den breeden, hoogen ingang en dan waren er hier en daar in wanden en zoldering spleten, waardoor het daglicht en de buitenlucht binnendrong. Dientengevolge waren wij in de gelegenheid, onze omgeving goed op te nemen. Veel fraais of bizonders was er trouwens niet te zien. De wanden waren kaal en de grond was bedekt met fijn steengruis, behalve op enkele plaatsen, waar de naakte rots te voorschijn trad. Een van deze plaatsen bevond zich aan den ingang. Het was een plat en vrij glad stuk steen, dat hier bloot lag, donkergrijs van kleur. Maar dwars eroverheen hepen eenige witte strepen, die eruit zagen alsof zij met een scherp voorwerp erin getrokken waren. G. G. bleef langen tijd staan, als verzonken in de beschouwing van dezen steen en deze strepen. „Willy I* — zeide hij plotseling. „Het is, minstens genomen, vreemd, dat die strepen zoo recht en Zoo lang zijn. En tamehjk ver$ch zijn ze ook!" Dit laatste was duidelijk te zien, doordat zij zoo sterk afstaken op het donker-grijs van de platte rots. De detective deed nu iets, dat mij met weinig verraste. Hij trok namelijk een van zijn schoenen uit! Ik moet hier aanteekenen, dat hij gewoon was, op reis in bergachtige streken zijn schoenzolen met spijkers te doen beslaan. Een oogenblik vond ik het vreemd, dat hij de aldus van spijkers voorziene schoenen ook aangetrokken had voor onzen auto-tocht. Maar daarop viel het mij in, dat hij immers van den aanvang af van plan scheen te zijn geweest, den tocht te ondernemen langs dezen bergwand. En ikzelf gevoelde duidelijk genoeg het ongemak om met gladde zolen dit steile, rotsachtige pad te volgen .. Nadat G. G. dus een schoen had uitgetrokken, stak hij zijn hand daarin en, den met spijkers beslagen hak op den platten steen drukkende, trok hij dien hak snel langs de donkergrijze oppervlakte, waarbij hij een vrij groote kracht aanwendde. Er ontstonden een paar witte strepen, die precies geleken op die andere, die wij reeds op den steen hadden aangetroffen. „Dat geeft te denken, Willy!" — zeide G. G., terwijl hij zijn schoen weer aantrok. „Het zou mij nu niet verwonderen, wanneer ons onderzoek ons nog tot verrassende ontdekkingen voerde." Hij stond nu even buiten den ingang van het hol, en, neerknielend, begon hij den grond, die onmiddelhjk aanden platten steen grensde, nauwkeurig te onderzoeken. Ook daar lag nog veel steengruis, dat — bij wijze van grint — op het pad gestrooid scheen te zijn. Na korten tijd stond hij uit zijn knielende houding op en nu zag ik, dat hij zeer bleek was. Zijn oogen stonden hard, maar overigens was hij, naar het uiterlijk, volkomen kalm. „Nog een oogenblik, Willy!" — zeide hij. Toen trad hij het hol opnieuw binnen en onderzocht ook het steengruis, dat aan de achterzijde van den platten steen lag. Dat duurde slechts kort en daarop wendde hij zich tot mij. „Het is, geloof ik, beter, dat ik je nu in het vertrouwen neem en je voorbereid op de ontdekking, die wij misschien zullen doen" — zeide hij. ^Daarom zal ik je zeggen, wat de lange, rechte strepen op dien steen mij zeggen. Zij kunnen onmogelijk aangebracht zijn met een door de hand bestuurden spijker of mes, waarmede men hem bewerkt heeft. Wat zou dat voor nut gehad hebben en welk motief zou daaraan ten grondslag kunnen liggen ? Neen! Langs de volle lengte moet iets hards over dien steen hééngesleept zijn, van het hol uit naar buiten: men kan het hol niet verlaten, zonder over den Steen te loopen. Willy, in verband met verschillende observaties, die ik gemaakt heb, acht ik het niet uitgesloten, dat men, over de gladde oppervlakte van dit donkergrijze stuk steen, een menschehjk lichaam achter zich aan heeft gesleept, waarvan de spijkerschoenen die strepen hebben achtergelaten. Veronderstel, dat men het bovenlichaam wat heeft opgetild en de beenen achterna gesleept, dan komen de hakken precies zoo te hggen, dat zij die strepen over den steen trekken konden." „Geoffrey!" — zei ik. „Zie je de dingen niet 'n beetje te zwart? 't Is geen kleinigheid, die je daar zoo maar ineens als mogelijk onderstelt. Heb je daartoe een bepaalde reden....?" „Onder anderen ditl" — antwoordde hij. En hij hield mij een paar stukken steengruis voor, van hchte kleur, die echter aan de oppervlakte een paar eigenaardige, bruinroode vegen vertoonden. „Weet je wat die vegen beteekenen ?" — vroeg hij. Ik knikte, want ik begreep hem onmiddelhjk. „Er hggen in het hol, in de nabijheid van den platten steen, meerdere zulke stukken, die wij er zullen laten, met het oog op een later onderzoek" — vervolgde de detective. Aan den anderen kant van den steen, buiten het hol, ontbreken zij. „Daaruit valt het een en ander op te maken, maar vóórdat ik je daarover spreek, moeten wij eerst ons onderzoek nog wat verder uitstrekken." Terwijl wij dit gesprek voerden, stonden wij aan den ingang van het hol. Links van ons, beneden in het dal, waar de straatweg een. bocht maakte, zagen wij op dit oogenblik Graaf von Zedlitz te voorschijn komen. Blijkbaar was hij op den terugweg naar het slot. „Het is beter, dat de Graaf ons niet te zien krijgt" — zeide G. G. haastig. „Kom wat dieper in het hol, Willy!" Een oogenblik later stonden wij zoodanig, dat men ons van beneden af niet zien kon. „Willy!" — zei G. G. toen. „De Graaf komt zóó spoedig terug, dat hij het onmogelijk gebracht kan hebben tot op de plaats, waar onze auto staat. Vermoedehjk denkt hij, dat wij reeds voorbij zijn en den straatweg naar Dausenau en het Lahn-dal gevolgd zijn." „Maar, Geoffrey! Hoe zou hij zoo iets kunnen denken .... ? De man weet immers in het geheel niet, dat wij met onzen auto in de buurt zijn?" Mijn vriend keek mij aan, alsof hij zich door deze opmerking bizonder getroffen voelde. „Je hebt gelijk, Willy!" — zeide hij. „Hoe zou de Graaf dat kunnen weten? Ik heb daar een leehjken flater in het denken gemaakt!" Hij trad naar den ingang van het hol en keek naar beneden. „Graaf von Zedlitz is het pad naar het slot ingeslagen en is onder de boomen verdwenen" — zeide hij. „Laten we nu voortmaken, Willy!" Vóór den ingang van het hol bevond zich een zeer klein plateau, waarvan de wanden steil naar beneden in het dal afvielen. De steile wanden waren begroeid met hooge struiken, waartusschen hier en daar rotspunten uitstaken. Aan den rand van het plateau groeide lager struikgewas. „Het is nog altijd beter, dat niemand ons hier te zien krijgt" — zeide G. G. „Wij doen het best, hier in dit lage struikgewas te gaan liggen. Het zal ons niet moeilijk vallen, van daaruit de helling met de oogen af te zoeken." „Waarnaar ?" — Deze vraag sprak ik niet luid uit, maar des te nadrukkelijker stelde ik haar aan mijzelven. En, na wat vooraf gegaan was, scheen mij daarop slechts één antwoord mogehjk, dat mij met afgrijzen vervulde.... Kort daarna lagen wij inderdaad in de struiken en het bleek, dat de detective juist voorspeld had, toen hij zeide, dat wij de steile helling met de oogen zouden kunnen afzoeken. Wij zóchten En nauwelijks waren wij daarmede begonnen, of wij zagen, wat G. G. blijkbaar verwacht en ik gevreesd had. Misschien dertig meter onder ons lag, onbeweeglijk, het lichaam van een mensch. Het was in zijn val door dicht opeenstaande struiken gestuit en door zijn zwaarte daarin gedeeltelijk weggezakt. Van beneden af kon men het dientengevolge niet waarnemen. „Wie kan het zijn?" — fluisterde ik mijn vriend toe. Het is vreemd, dat men bij een plotseling rijzend groot afgrijzen, bijna altijd in den fluistertoon vervalt. „Ik heb daaromtrent een vermoeden" — luidde het antwoord. „Maar nu wij binnen enkele minuten zekerheid kunnen hebben, spreek ik het nog niet uit." De lezers van mijn vorige boeken weten, dat G. G. en ik vrij geoefende bergbeklimmers waren. Het zou voor ons niet moeiehjk zijn — vooral ook in verband met de overal uitstekende rotspunten — naar beneden te komen langs den steilen wand. Hier en daar zouden wij voor menschen, die beneden stonden, zichtbaar zijn. „Maar" — zeide G. G. „dat komt er nu rninder meer op aan. Wij zullen nu anderen, in de eerste plaats de politie, toch in deze zaak moeten betrekken." Het is hier de plaats om nog eens uitdrukkehjk op te merken, dat er dien ochtend in het gedrag van mijn vriend Riets was, dat ik maar niet begrijpen kon. Van den aanvang af, had het in zijn bedoeling gelegen de plaats, waar wij ons thans bevonden, te bezoeken, maar zijn uitingen daaromtrent waren zóó nietszeggend geweest en vooral, hij bad zóó zorgvuldig gezwegen over de redenen, die hem tot dit besluit gebracht hadden, dat er een geheimzinnig waas over de heele zaak was komen te hggen. Voeg daarbij de vreemde bezorgdheid van den detective, dat men ons zien zou (welke bezorgdheid nu plotseling verdwenen scheen!) en de zekerheid, waarmede hij, eenmaal ter plaatse, scheen vóór te voelen, wat er nu volgen zou, en men zal toestemmen, dat er vele oorzaken waren, die zijn houding onverklaarbaar voor mij maakten. Nu wij het lichaam daar beneden ontdekt hadden, wilde De Gele Auto hij blijkbaar meer openlijk optreden en hechtte hij dus aan het verbergen van onze bewegingen weinig of geen waarde meer. Het meest verwonderde ik mij echter over de omstandigheid, dat hij eenig vermoeden scheen te hebben omtrent de identiteit van den persoon, die hier verongelukt was en wiens gelaat wij — afgescheiden van den verren afstand — niet herkennen konden, omdat het door de struiken verborgen was. Maar was het wel een ongeluk geweest, dat hier gebeurd was .... ? Wezen de omstandigheden niét veeleer op ....? Hier stuitte ik den loop van mijn gedachten, die in een richting gingen, waarin ik ze niet wilde laten gaan! Struisvogelpohtiek ....? Intusschen was de detective de afdaling begonnen en nu volgde ik hem. Het ging gemakkelijker dan ik verwacht had. Alleen hinderde het mij niet weinig, dat ik geen spijkerschoenen droeg, maar schoenen met gladde zolen. Intusschen, de steilte viel meê en de «ttetekende rotspunten boden voldoende ruimte voor den voet om er vast op te rusten. Na eenigen tijd waren wij het lichaam van den verongelukte zóó dicht genaderd, dat wij de houding, waarin het lag, duidelijk konden waarnemen. Het hoofd was achterover gezakt en geheel door de takken van de struiken bedekt. Ik heb gezegd, dat het struikgewas hier hoog was. Het feit alleen, dat het den val van den verongelukte gestuit had, wees op de kracht van de dooreengestrengelde tak- ken en twijgen. Aan deze hadden wij nu dan ook een stevig hou-vast, zoodat wij, daarvan gebruik makende, weldra in de onmiddellijke nabijheid van het lichaam kwamen. G. G. bereikte het vóór mij. Zich stevig vasthoudende met de eene hand, boog hij zich voorover en schoof, met de andere, de takken en bladeren op zij, die het hoofd bedekten. Hij sprak, nog vóórdat hij zich had opgericht. „Het is, zooals ik verwachtte, Willy!" — zeide hij. „Zie zelf!" Hij maakte nu plaats voor mij en ook ik boog mij voorover. Toen zag ik eerst, dat het lichaam in oude, versleten kleêren gehuld was. Het was niet het lichaam van een volwassen man, maar dat van een jongen. Eerst toen ik zijn gezicht zag, drong het tot mij dóór, wie daar lag, dood, met een bloedende wond aan het hoofd: Hans Hobling, de kleine bedelaar, die den vorigen nacht niet thuis gekomen was.... G. G. deed nu iets, waarnaar ik met eenige verwondering keek. Op gevaar af van — door de een of andere onhandige beweging — het reeds verstijfde lichaam van de plaats, waar het nu lag, af te stooten en misschien verder langs de helling naar omlaag te doen storten, tilde hij het iets omhoog, zoodat hij het hoofd naar zich toetrekken en nauwkeurig onderzoeken kon. Vervolgens onderzocht hij — zoo goed en zoo kwaad als het ging — de kleêren. „Willy!" — zeide hij toen. „Waarschijnhjk zullen er ledematen gebroken zijn, maar het lichaam vertoont schijnbaar maar één bloedende wonde: die aan het hoofd. Daarmede schijnt hij al heel ongelukkig op een hard stuk rots beland te zijn..." Plotseling schoot mij een gedachte door het hoofd, waaraan ik onmiddellijk uiting gaf. „Daar boven heb je al bloedsporen gevonden. Als die van hèm afkomstig zijn ..." „Dan was hij gewond, vóórdat hij naar omlaag stortte. Ik geloof zelfs, Willy, dat hij toen al dood was." „Dus ....?" „Ja, Willy: moord!" HOOFDSTUK XV. Reconstructie. Men begrijpt, dat deze enkele woorden van den detective mij hevig deden ontstellen. Wel had ik gedurende het onderzoek hier ter plaatse zekere vermoedens bij mij voelen opkomen, maar, toen G. G. deze plotseling bevestigde, schrikte ik toch niet weinig. Wie kon dezen jongen, die wel eens brutaal, maar nog nauwelijks volwassen was, om het leven hebben gebracht ? En waaróm.... ? Allerlei vragen bestormden mij, maar toen ik ze aan G. G. stelde, schudde deze het hoofd. „Neen, Willy!" — zeide hij. „Ik weet Zelf nog niet genoeg!" er eigenlijk toe gekomen waren, dat weinig-begane voetpad naar het hol in te slaan, aldus: „Mijn vriend Hendriks en ik zijn groote vrienden van alles wat op ,folklore' gelijkt, en uw verhaal over de kabouters, gevoegd bij de uitlatingen van Hans Hobling, die u zich ook nog wel herinneren zult, heeft onze belangstelling gaande gemaakt. Wij wilden eens zien, hoe in dit land kabouters gehuisvest zijn en tevens een mooie wandeling maken." „En is u werkelijk in het hol geweest?" „Neen! Vóór dien tijd hadden wij, naar beneden blikkende op een plaats, waar geen struiken aan den rand van het kleine plateau staan, het lichaam ontdekt. En toen is de lust ons vergaan onzen ontdekkingstocht voort te zetten: wij zijn naar beneden geklauterd, om te zien, of de jongen nog leefde en toen zijn wij hulp gaan halen. Het was een geluk, dat u ons zoo gauw in het oog kreegt." Men ziet, dat G. G. de zaken opzettelijk anders voorstelde dan zij waren. Ook dit begreep ik: hij wilde alles vermijden, wat anderen (althans onbevoegde anderen) te wijs maken zou. Want niets is voor den bekwamen detective, die een spoor volgt zoo hinderlijk als de ongevraagde bijstand van leeken. Daarom gaf ikzelf mijn oordeel (althans m de meeste gevallen) alleen, wanneer hij daarnaar vroeg. Dit is misschien een van de redenen geweest, waarom hij mijn medewerking zoo dikwijls heeft ingeroepen: hij wist, dat ik hem niet hinderen zou „Heeft de Gravin reeds iets bemerkt van wat zich heeft afgespeeld?" — vroeg ik, toen, na de laatste woorden van G. G, een vrij langdurig zwijgen was ingetreden. „Ik hoop van niet" — antwoordde Graaf von Zedlitz. „De chauffeur zal niet trachten haar te spreken te krijgen, tenzij zijzelve naar hem vraagt, en ik zou met weten, waarom zij dat doen zou. Op dit uur is zij meestal in haar boudoir en de bedienden hebben consigne haar dan met te storen. Het is ook verreweg het best, dat ik haar de tijding meêdeel. U weet, dat zij zeer zwak van gezondheid is en een plotselinge mededeeling van wat gebeurd is, zou haar misschien te veel aangrijpen: ook zij was zeer op Hans gesteld en heeft zijn moeder dikwijls geholpen." ., „Kwam de jongen nog al eens op het slot? — vroeg ik. „Zoo nu en dan. Hij speelde dan zoo'n beetje clown voor de bedienden en werd — tot belooning — met diverse eetwaren volgestopt. Iedereen kende hein op het slot en iedereen zal nu begaan zijn met zijn lot." Intusschen waren wij op het hoogste punt van den weg aangekomen en stopten bij den ingang van het pad langs de rotsen. „Laat u den auto hier onbewaakt achter?" — vroeg de Graaf. „Is dat wel voorzichtig? Ik vermoed, dat het een huur-auto is ?" , „Ja!" — antwoordde ik. „Wij hebben hem voor n ' week of twee genomen." „Bij een garage op de Rijnkade te Coblenz" — voegde G. G. eraan toe. „Het is een heel goede wagen." De Graaf bekeek den auto met den blik eens kenners. Daarop knikte hij goedkeurend. Maar G. G. was thans het voetpad reeds opgegaan, waarop Graaf von Zedlitz en ik hem volgden. Voor het hol aangekomen, zagen wij beneden in het dal den gelen auto uit het bosch op den straatweg komen. Wij konden duidelijk onderscheiden, dat er vier mannen in zaten, onder wie zich de chauffeur van den Graaf bevond. „Wij zullen niet lang behoeven te wachten, vóórdat zij hier zijn" — merkte de Graaf óp. „Zij brengen touwen meê .... " G. G. had hem intusschen opmerkzaam gemaakt op de plaats, waar een opening in de struiken gelegenheid schonk langs den wand naar omlaag te kijken. Het lichaam van den verongelukten jongen was duidelijk te zien, en de Graaf gaf wederom uiting aan zijn groote ontroering over het treurig einde, dat deze gevonden had. „Het is eigenlijk een wonder" — zeide de detective, nadat hij eenigen tijd zwijgend naar omlaag gezien had, „dat wij Hans zoo spoedig gevonden hebben. Hij is op een plaats terecht gekomen, waar hij om zoo te zeggen op het sterke struikgewas is bhjven hggen. Als hij ergens was neergekomen, waar de struiken minder weerstandsvermogen hebben, zou hij er vermoedelijk verder ingezakt zijn en zouden wij hem van hierboven afin het geheel niet hebben kunnen waarnemen. Dan zou hij verdwenen zijn, zonder een spoor achter te laten, en wie weet hoe lang het geduurd zou hebben, voordat zijn verdwijnen verklaard was." Graaf von Zedlitz was wat bleek om den neus geworden, sedert wij hier stonden met het gezicht op den verongelukten jongen en vooral nadat G. G. de boven medegedeelde woorden had uitgesproken. „Ik vind het ontzettend, hier staan te bhjven" — zeide hij, „zonder iets te kunnen ondernemen." G. G. keek op zijn horloge. „Over 'n niinuut of tien zijn uw bedienden hier. Ik denk niet, dat het bergen van het hjk moeiehjk vallen zal: het afdalen langs en het bestijgen van de helling is niet zoo bezwaarlijk als men, van hieruit gezien, zeggen zou. Intusschen begrijp ik zeer goed, dat het gezicht, dat wij hier vóór ons hebben, u niet aangenaam stemt. Mij maakt het ook zenuwachtig. Laten wij in ieder geval hier niet voortdurend aan den rand van het plateau bhjven staan. Ik beken eerhjk, dat ik, na al deze emoties, niet zoo heel vast op m'n beenen sta. Zouden wij niet ergens gaan zitten, terwijl wij op Uw bedienden wachten? Misschien kunnen wij in het hol een plaatsje vindeD, dat gelegenheid geeft om eens even te zitten. De kabouters zullen misschien bést voor ons gezorgd hebben " De scherts, die in de laatste woorden gelegen had, had, in den mond van G. G., in verband met de omstandigheden, waaronder zij werd uitgesproken, niets van het stuitende, dat erin gelegen zou hebben, indien een ander ze uitgesproken had. Des te meer verwonderde het mij, dat de Graaf er aanstoot aan scheen te nemen. „Het verwondert mij eenigszins, Mr. Gerard" — zeide deze, „dat u op een oogenblik als dit geestig wilt zijn. Ik voel er niets voor, nu in het hol te gaan om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Trouwens, ik ben er niet nieuwsgierig naar, want ik weet immers al lang, dat daarbinnen absoluut niets te zien is." De Graaf had gesproken op een wat geprikkelden toon, die bewees, dat hij zenuwachtig was, en misschien was het verwijt, dat hij mijn vriend gemaakt had, ook niet geheel onverdiend. Deze althans, die anders op onverdiende verwijten meestal op sarcastische wijze reageerde, bewaarde ditmaal het stilzwijgen. Zijn houding was mij niet geheel duidelijk, omdat ik op zijn gezicht iets als een geheime satisfactie meende te lezen. Maar ik kon mij vergissen ! HOOFDSTUK XVI. De Jobstijding. De bedienden van Graaf von Zedlitz hadden groote haast gemaakt. Zij waren reeds ter plaatse voordat wij daarop gerekend hadden. Onder leiding van den chauffeur begonnen zij het bergingswerk. Zooals de Graaf ondersteld had, hadden zij touwen meêgebracht. De lezer zal mij de beschrijving besparen van de werkzaamheden, die hieraan verbonden waren. Genoeg zij het, dat, binnen betrekkelijk korten tijd, het lichaam naar boven gebracht was en nu op het kleine plateau lag. De chauffeur, die een verstandig en vooruitziend man bleek te zijn, had van het slot uit naar den huisdokter, die te Ems woonde, getelefoneerd. De Gravin had hij niet gezien en daar men zich aan het consigne hield en spraak ook G. G.'s lezing van de zaak bevestigd werd: dat namelijk de wond toegebracht was door een hevigen slag met een zwaren steen. Het was echter volkomen begrijpelijk, dat de dokter, voor wien geen enkele aanleiding bestond om aan een moord te gelooven, tot de conclusie kwam, die het meest voor de hand lag. Niemand dacht er dan ook aan, zijn uitspraak in twijfel te trekken. G. G. en ik waren de eenigen, die vermoedden — eigenlijk zoisten wij het! —, dat de jongen al dood geweest was, toen hij in den afgrond werd gestort. De overige aanwezigen geloofden aan een ongeluk. Misschien had hij, uit pure waaghalzerij, naar beneden willen dalen langs dezen steilen wand, of wel hij had een van de opvallend mooie bloemen willen plukken, die op den uitersten rand van het plateau groeiden, juist op de plaats, waar de opening in de struiken was. Daarbij zou hij dan uitgegleden en omlaag gestort zijn. Deze beide lezingen deden opgeld. „Willy!" — fluisterde G. G. mij toe. „Wat denken de menschen toch weinig dóór! Daarjuist heb je dien roep van den chauffeur gehoord, die zijn collega in het dal onmiddellijk deed ópkijken. Het geluid plant zich in dit dal gemakkelijk voort. Iemand, die plotseling in een afgrond valt, stoot bijna altijd een kreet of een gil uit, kort en schril. Je kunt nu evenwel constateeren, dat niemand eraan schijnt te denken, hoe vreemd het is, dat Hans dat blijkbaar niet gedaan heeft. Want het is vrijwel uitgesloten, dat niemand hem gehoord zou hebben, als hij het wèl gedaan had. Dit is alweer een argument vóór mijn theorie, die je kent.... buitengewoons gaande moest zijn, in verband met ons lang wegblijven .... Ik zeide haar, dat ik om dezelfde reden niet minder beklagenswaardig was. Daarop hervatten G. G. en ik onzen autotocht. Als gewoonlijk, chauffeerde de detective en hij reed in een tempo, dat ons ongetwijfeld een bekeuring bezorgd zou hebben, wanneer officieele bewakers van orde en veiligheid in de buurt geweest waren. Onder weg stelde ik mijn vriend twee vragen. In de eerste plaats, wat hij bedoeld had met zijn: „het klopt". Want deze vraag het mij nog steeds niet met rust. „Dat is nog al eenvoudig" — zeide hij. „Wat de dokter ons meedeelde klopte met mijn zienswijze." Ik begreep, dat een werkelijk antwoord voorloopig wel uitblijven zou. Maar dit hield mij niet terug van het stellen van de tweede vraag: „Waarom rijd je toch met zoo'n geweldige vaart, Geoffrey?" „Omdat wij haast hebben, Willy!" Door dit laatste antwoord trok hij een al te grooten wissel op mijn geduld. Had ik daareven niet nog, op zijn aanwijzing, getelefoneerd, dat wij nog eenigen tijd zouden uitblijven? Wij behoefden ons dus volstrekt niet zoo te haasten! „Geoffrey!" — zei ik. „Maak me niet razend! Waarom hebben wij haast....?" „Bega geen aanslag op me, Willy!" — zeide hij. „Bij deze vaart zou dat voor ons beiden gevaarlijk zijn. En wat je vraag betreft: wij hebben haast, omdat ons onderhoud met Frau Hobling over 'n kwartier afgeloopen moet zijn en het dus verstandig is haar woning zoo spoedig mogelijk te bereiken." „Ons onderhoud met Frau Hobling ?" Had niet de Gravin gezegd, dat 2ijzelve de treurige tijding overbrengen zou, en had G. G. bij deze woorden niet goedkeurend geknikt.... ? Op dit oogenblik bereikten wij de plaats, waar het zij-dal in het Lahndal uitmondt. Wij stoven over de brug. Links lag nu de weg naar Ems, rechts die naar het eenzaam gelegen huisje van Frau Hobling. Zonder verder iets te zeggen, stuurde G. G. den auto naar rechts en binnen enkele oogenblikken stopten wij voor het bedoelde huisje met zijn klein uitstal-venster, waarvan de luiken reeds gesloten waren. Zoo kwamen wij terug op het uitgangspunt van onzen zwerftocht van dien namiddag. * * m Ook de deur van het kleine winkeltje was gesloten, zoodat wij genoodzaakt waren aan den prhnitieven knop van de schel te trekken, waarop binnen een zwak tinkelen weerklonk. Eenigen tijd wachten, — langzame voetstappen daarbinnen Toen ging de deur open, nadat van binnen de sleutel in het slot was omgedraaid. Zooals ik zeide, was de avond begonnen te vallen. De weg van Lahnfels hierheen was echter niet lang en wij hadden zóó snel gereden, dat het nog lang niet volslagen „Misschien wil men de aandacht niet trekken" — antwoordde ik. „Dat zal wel alles gaan met goedkeuring en medewerking van de politie." „Mogelijk!" Ik voelde meer dan ik zag (het was trouwens te donker om nauwkeurig te kunnen zien), dat de detective in twijfel verkeerde, of wij zouden verder rijden dan wel omkeeren. Er gebeurde nu echter iets, dat aan dien twijfel een einde maakte. Zeer onverwachts doken er twee gestalten vlak naast het portier van onzen auto op, en een zware stem zeide: „Wat is dit voor een wagen? Geen poging om verder te rijden, anders schiet ik!" G. G. begon hartelijk te lachen. „U is er zelf voor verantwoordelijk, dat wij in dezen wagen zitten, Inspecteur von Goltz!" Het was inderdaad de man, die ons te Coblenz tegenover den garage-houder in bescherming had genomen! Hij lachte nu ook! „Welzoo!" — zeide hij. „Vind ik Mr. Giles Gerard hier in het duister verdwaald?... En Herr Hendriks, vermoedelijk! Excuseer de vergissing, heeren! Brigadier Friedemann en ik zijn op avontuur uit. Er is namelijk opnieuw een auto gestolen. Een oogenblik heeft men dien onbewaakt gelaten en ... hij is in lucht opgegaan. Onze collega's in Ems hebben ons aanbod hen bij te staan, gaarne aangenomen." „Ik heb ook voor u een nieuwtje, Inspecteur!" — antwoordde G. G. En nu vertelde hij, zeer in het kort, onze avonturen van dien dag, zich evenwel beperkend sas wijls dit te ontdekken, waarover ik mij dan troostte met het voortbestaan der bekoring! Ditmaal echter rees er bij mij een flauw vermoeden. Ik zal den lezer nog niet verraden, welk vermoeden dit was, want ook hij prefereert misschien de bekoring van het geheimzinnige boven de zekerheid van het weten. Trouwens, wie zegt mij, dat de lezer — scherpzinniger dan ik — niet thans reeds op weg naar de oplossing is. Maar dan wil ik hem het genoegen niet benemen, die zelfstandig te benaderen, voordat hij ze op een presenteerblaadje aangeboden krijgt. Wij kwamen nu door Ems. Op verzoek van den Inspecteur reden wij even dóór naar het Pohtie-bureau, waar hij eenige instructies gaf, vermoedehjk in verband staande met zijn verdere afwezigheid. Voorts voorzag hij mij van een revolver: in mijn onschuld had ik dien namiddag niet aan het medenemen van een schietwapen gedacht! G. G. en hijzelf waren reeds gewapend. Ten slotte werd, op aanwijzing van den detective, nog een pohtie-agent in politiek op 'n neergeslagen bankje in onzen auto geplaatst. „Om de wacht te houden, als wij den wagen verlaten" — expliceerde G. G. „Er zou geen grooter blamage denkbaar zijn, dan wanneer ónze auto ons voor den neus werd weggekaapt!" Nadat deze verschillende maatregelen genomen waren, reden wij de brug over. Van boven-af wenkten ons de Hchten van Hotel Gutenberg, waar Maud op dit oogenblik vermoedehjk hevig aan detective-koorts lijdende was. Maar er was geen kwestie van „eventjes aanrijden": De Gele Auto. onverbiddelijk deed de detective den auto voortsnorren langs den breeden straatweg Wij volgden geheel denzelfden weg, dien wij des middags gereden hadden, en sloegen dus links-af, daar waar aan den voet van den „Mahlberg" een wat minder breede straatweg in de bergen voerde. Opnieuw kwamen wij op het punt, waarop deze weg zich in tweeën deelde, en opnieuw kozen wij den weg naar links, die door hoog geboomte voerde. Na enkele niinuten stopte de auto en, op aanwijzing van den detective, stegen wij uit. Het was nu zeer donker. Dé maan was in haar eerste kwartier en het weinige hcht, dat zij verspreidde, werd onderschept door het hooge bladerdak. Er was geen windje aan de lucht en er heerschte een volkomen stilte. Zelfs het ruischen van de bosschen, dat men, bij den minsten wind, hier onafgebroken hoort, had opgehouden. Ook van de nabijheid van de kennels van Herr Obermann was niets te bemerken. Wij hoorden ditmaal geen hondengeblaf. De afstand was vermoedehjk te groot dan dat de dieren onze aanwezigheid reeds hadden kunnen bemerken. Toen wij op den weg stonden, kreeg de agent in civiel de opdracht om voor de veiligheid van den auto te waken gedurende onze afwezigheid. Van deze opdracht nam ik met eenige verbazing kennis, zooals trouwens te Ems zijn woorden daarover mij reeds verwonderd hadden. „Ik begrijp niet goed, waarom je ditmaal zoo bezorgd ervoor bent, dat de auto gestolen zou kunnen worden" — zeide ik tot mijn vriend. „Je hebt vroeger herhaaldelijk beweerd, dat daarop geen kans bestond." „Toen was het lichter dan nu" — antwoordde G. G. en met dit voor mij volkomen onbegrijpelijke antwoord moest ik het ditmaal doen. Wij — dat wil zeggen: de Inspecteur, de Brigadier, G. G. en ik — gingen nu, langzaam in het duister voortstappende, in de richting van Obermann's woning. Maar zoodra wij buiten gehoorsafstand van den man, die den auto bewaakte, gekomen waren, hield de detective ons staande. „Het is misschien goed, dat ik u vooruit zeg, wat er vermoedehjk gebeuren zal" — zeide hij. „Straks zullen de honden een geweldig spektakel maken en een van hen — vermoedehjk Boy, een oude vriend van mij, zooals Mr. Hendriks weet —, die los in den tuin pleegt rond te loopen, zal op ons aanvliegen. Onder ,ons' versta ik Mr. Hendriks en mij, want de Inspecteur zal met den Brigadier achterblijven en niet nader komen, voordat ik mijn stem verhef, hetgeen waarschijnhjk niet geschieden zal met vriendschappelijke bedoelingen tegenover Herr Obermann." „Dat is alles goed en wel" — merkte hier Inspecteur von Goltz op, „maar mij kent die loskopende hond niet." „Laat dien met vertrouwen aan mij over, Inspecteur! U zult geen last van hem hebben. Het geblaf van de honden in de kennels zal natuurlijk worden toegeschreven aan de aanwezigheid van Mr. Hendriks en mij. Het zal uw nabijheid niet verraden, zoolang het niet noodig is, dat u zich zien laat!" „Maar nu Herr Obermann ?" „Die zal door het blaffen van de honden naar buiten gelokt worden. Het is nog betrekkelijk vroeg: tien uur of zoo iets. Naar bed zal hij nog niet zijn, en mocht hij er wèl reeds in hggen, dan zal hij spoedig opstaan, om te zien wat er aan de hand is. Dan zullen Mr. Hendriks en ik een en ander met hem te bespreken hebben, misschien zelfs zullen wij een bezoek aan zijn garage brengen. U, Inspecteur, en ook de Brigadier zult ons dan ongemerkt volgen om in de buurt te zijn en op te duiken, zoodra ik mijn stem verhef. Stoort u niet aan de honden: die worden immers gecenseerd tegen ons te blaffen." „En wat zal ons te doen staan, wanneer u uw stem verheft, zooals u het 'n beetje pathetisch uitdrukt?" „Dat hangt af van de omstandigheden. Het zou mij niet verwonderen, wanneer er dan een belangrijke arrestatie kon plaats hebben." „Denkt u dan werkelijk ?" • „Be zeg liever nog niet, wat ik denk, Inspecteur!" — antwoordde de detective. „Maar dit ééne wil ik u wel zeggen: ik waardeer het zeer, dat u mij in staat wilt stellen, hier de lakens uit te deelen. En ik voorspel u, dat deze zaak voor u met een groot succes eindigen zal." „Voor mij ?" „Natuurhjk voor u! Want zonder uw inschikkehjkheid had ik niets kunnen uitvoeren!" „Zijn de heeren niet bezig de huid van den beer te verdeelen, vóórdat het lieve dier geschoten is?" — waagde ik op te merken. En: „je hebt gelijk, Willy!"—antwoordde de detective. „Je vergelijking tusschen Herr Obermann en een beer verraadt je psychologisch inzicht. — Als u, mijnheeren, niet waart, wie u zijt, zou ik nu vragen: (ware de redeneering van den detective juist geweest) zou Boy's tegenwoordigheid nooit noodig geweest zijn! Maar de honden zaten in de kennels en Boy liep vrij rond De detective kon echter dikwijls zeer onlogische beweringen uitspreken ten behoeve van anderen, die — naar hij voorzag — die beweringen grifweg slikken zouden. Ook nu bleek hij zich in dit opzicht niet vergist te hebben. Want Herr Obermann haalde wel de schouders op, maar slikte de bewering: hij het toe, dat Boy in de kamer bleef en den kop op G. G.'s knie legde. Het was duidelijk, dat G. G. op deze wijze verhinderen wilde, dat de hond de tegenwoordigheid van de twee pohtie-mannen verraden zou. Zoolang het dier in gezelschap van G. G. buiten geweest was, had daarvoor geen gevaar bestaan want nergens meer dan onder het geslacht der honden heerscht de regel: „Les amis de mes amis sont mes amis 1)'\ Ware Boy echter alleen in den tuin geweest, ongetwijfeld zou hij de aanwezigheid van Von Goltz en zijn metgezel ontdekt hebben. Wij twijfelden er niet aan, of deze hadden gezien, dat er binnenshuis licht gemaakt werd, Zij bevonden zich misschien vlak bij de vensters van de kamer, waarin wij gezeten waren. Het was in elk geval waarschijnhjk, dat Boy in de aanbidding van zijn afgod verzonken bleef.... * ★ *) — De vrienden van mijn vrienden zijn ook mijn vrienden. „En waarover komen de heeren mij nu eigenlijk spreken?» vroeg Herr Obermann op zijn gewonen, ruwgemeenzamen toon. „Ik moet zeggen, dat ik nieuwsgierig daarnaar ben. Uur en wijze van dit bezoek hebben iets geheimzinnigs." „Dat is ook inderdaad het geval" — antwoordde de detective. „Wij hebben het een en ander te zeggen, dat voorloopig uitsluitend voor uw ooren bestemd is." „Voorloopig. . . .?" „Ja juist, voorloopig!" Ik vond het begin van dit gesprek nog al onnoozel, temeer omdat ik geen begrip ervan had, wat de detective eigenhjk van den man wilde. Hij had mij daaromtrent niet de minste aanwijzing gegeven. De volgende woorden, die hij sprak, wekten echter op eens mijn volle bdangstelling. „Hebben wij vanmiddag niet het genoegen gehad, u op den weg tusschen hier en lahnfels te zien?" — vroeg hij, zonder eenige verdere inleiding. Ik zag, dat Herr Obermann van kleur verschoot en dat hij weifelde, voordat hij antwoord gaf. „Ja zeker! Daar hebt u mij gezien" — zeide hij toen. „Maar ik kwam niet van Lahnfels." Dit antwoord scheen mij eenigszins zonderling. Waartoe deze overbodige verzekering, waarom niemand hem gevraagd had? Het scheen mij toe, dat de man zelf, toen hij haar had uitgesproken, het vreemde ervan inzag, want hij geraakte in eenige verwarring. Die verwarring nam toe, toen de detective vervolgde: „Ik neem dat graag aan, Herr Obermann! Maar dan hebt u toch, dadehjk toen u thuis kwam, naar Lahnfels getelefoneerd.... ?" Het bleef eenige oogenblikken stil. „Waaróver zou ik getelefoneerd hebben?" — vroeg Obermann met een wat onvaste stem. „Om den Graaf mededeeling te doen van onze nadering." De man keek zijn ondervrager nu met ontstelde oogen aan. „De Graaf zal u dat toch niet gezegd hebben.... ?" zeide hij. — „Neen! Maar ik heb het opgemaakt uit de omstandigheden. Ik heb namelijk opgemerkt, dat Graaf von Zedlitz naar ons uitzag." Ik herinnerde mij nu duidehjk, dat wij dien middag, van onze hoogere standplaats af, de bewegingen van den Graaf hadden kunnen volgen, en hoe deze er inderdaad zeer goed op hadden kunnen wijzen, dat hij naar de komst van onzen auto uitzag. Men zal zich echter herinneren, dat G. G. den auto tot stilstand gebracht had, vóórdat deze, van den overkant van het zij-dal af, gezien kon worden. De Graaf had dus vergeefs naar ons uitgekeken Het was nu méér dan duidehjk, dat Herr Obermann zich verre van behaaglijk gevoelde. Blijkbaar wilde hij geen direct antwoord geven op die vraag omtrent het telefoneeren. Zooals ruwe, maar niet zeer intelligente menschen in dergelijke gevallen meer doen, zocht hij een uitweg door zich verontwaardigd te toonen. „Hoor eens!" — zeide hij op hoogen toon. „Ik ben mann plotseling in den loop van een revolver.... Mijn vriend was den man enkele seconden vóór. Ware dit niet het geval geweest, dan zou de toestand zich waarschijnhjk geheel anders ontwikkeld hebben. „U ziet, Herr Obermann" — zeide G. G., „dat uw groote woorden mij in het geheel niet imponeeren. Mag ik u nu in de eerste plaats verzoeken, het wapen dat u in den zak draagt, op de tafel te deponeeren? Ik tel tot drie...." Na het „twee" van den detective lag de revolver op de tafel en werd door mijn vriend ingerekend. „Ik protesteer " — begon Obermann. „Ik zou u raden, niet te protesteeren" — antwoordde G. G. „Dat zou u werkehjk niet baten!" „Toch protesteer ik tegen het feit, dat mij hier door een vreemdeling geweld wordt aangedaan in mijn eigen huis!" „U zoudt dus liever willen, dat de autoriteiten van uw eigen land de zaak in handen namen ?" De man stikte nu bijna van woede, ergernis en angst. Maar hij antwoordde niet. „Ik heb nóg iets met u te bespreken" — vervolgde de detective met de grootste kalmte, „en misschien zal het goed zijn, daarbij inderdaad de hulp van de autoriteiten van dit land in te roepen." Zich daarop tot mij wendende, vervolgde hij: „Zou je het raam even willen openen, Willy, en den heeren, die buiten wachten, willen toeroepen, dat hier binnen iets voor hen te leeren valt?" Herr Obermann was met een kreet van woede op het raam toegesprongen, maar zag zich onmiddellijk door de revolver van den detective bedreigd. „Het is heusch beter, dat u zich kalm houdt" — merkte deze rustig op. Ik voldeed aan het verzoek van den detective. Zooals ik wel verwacht had, doken de twee politiemannen onmiddelhjk uit de duisternis op. Enkele oogenblikken later betraden zij de kamer, nadat ik ze door de voordeur had binnen gelaten. „Maar heb ik dan met een rooversbende te doen?! —" schreeuwde Obermann, juist op het oogenblik, waarop zij binnentraden. Bij het gezicht van de uniform van den Inspecteur bestierven hem echter de verdere woorden op de hppen. „Draait u de rollen niet öm?" — vroeg de detective. „Het is beter, dat ieder in zijn eigen rol blijft, Herr Obermann!" Er ontstond nu een oogenblik stilte, die verbroken werd door Obermann. Deze sprak nu op een heel wat minder luiden toon dan waarop hij vroeger geschreeuwd had. „Ik begrijp niet, wat dit allemaal beteekent" — zeide hij. „Dit beteekent, waarde heer" — antwoordde G. G., „dat wij allen, zooals wij hier staan, ons buitengewoon interesseeren voor de auto-sport en alles wat daarmee samenhangt." Op de laatste woorden had hij grooten nadruk gelegd en zweeg toen even, alsof hij den toegesprokene gelegenheid geven wilde, zich duidehjk rekenschap ervan te geven, wat zij eigenlijk beteekenden. Toen vervolgde hij, met een lichte buiging: „Ik zou u daarom beleefd willen verzoeken, ons in de gelegenheid te stellen, uw autogarage eens te bezichtigen." Terwijl G. G. sprak, was Herr Obermann eerst vuurrood en vervolgens doodsbleek geworden. „Een vreemd verzoek!" — stamelde hij. „Midden in den nacht!" „Het is nog lang vóór twaalf uur" — merkte G. G. lakoniek op. „Overigens schijnt juist de nacht mij voor ons doel bizonder geschikt. Tegen den morgen zou toch zeker de gele auto uitrijden}" De laatste woorden waren op vragenden toon gesproken en hun uitwerking was verrassend. Herr Obermann wankelde plotseling en plofte neêr op een stoel. Het hoofd zakte hem op de borst en het duurde eenigen tijd, voordat hij tot zichzelven kwam. „De proef op de som" — fluisterde G. G. mij toe. D; echter begreep nog niet veel noch van de som noch van de proef. Toen de man weer tot zichzelven gekomen was, had hij moeite om te spreken en gedroeg zich, ook in andere 'opzichten, als een gebroken man. „U is de baas" — fluisterde hij. „Hoe het mogelijk is, begrijp ik niet, maar u schijnt alles te weten." „Dt geloof, dat u mijn kennis wel wat te hoog aanslaat" — zeide G. G., die — bij hem een zeldzaamheid — tegenover dezen bhjkbaar overwonnen „vijand" geen sprankje edelmoedigheid toonde. „In elk geval hoop ik, dat u zich spoedig sterk genoeg voelen zult om ons vóór te gaan en de deuren van uw garage voor ons te openen." Herr Obermann deed nu een poging om op te staam. Maar het gelukte hem niet: zijn beenen weigerden hem alsnog den dienst. Hij wierp een angstigen blik op den detective, die voor dezen niet verloren ging. „Maak u niet ongerust over wat er met u gebeuren zal" — zeide G. G., „U zult precies krijgen, wat u naar de wetten van uw eigen land verdiend hebt en wat de autoriteiten van dat land u opleggen. Inspecteur von Goltz vertegenwoordigt hier de laatsten en zal ongetwijfeld erop toezien, dat er tegenover u eerlijk spel gespeeld wordt. Maar dat is waar ook: de heeren kennen elkander misschien nog niet." En met den grootsten ernst stelde de detective Herr Obermann, eenerzijds, en de beide pohtie-mannen anderzijds aan elkander voor. Men denke zich in deze situatie! Niettegenstaande den ernst van den toestand, had ik moeite, mijn lachen te bedwingen. En toch gevoelde ik, dat er in de houding van G. G. tegenover Obermann een soort van ijzigen spot lag. Hij moest dezen zijn daden wel zéér zwaar aanrekenen, dat hij zich aldus gedroeg. Over de juiste draagwijdte van die daden, was mijn eigen oordeel echter nog zéér vaag. De zonderlinge voomellmgs-ceremonie, die G. G. zoo onverwachts geïnsceneerd had, scheen op Herr Obermann een opwekkenden invloed te oefenen. Althans hij stond onmiddelhjk daarna op en, hoewel hij nog met eenige moeite liep, verklaarde hij zich toch bereid, de heeren naar de garage te brengen. Hij had den knop van de deur reeds in de hand, toen hij zich plotseling omkeerde. „Heeren i" — zeide hij. „Ik houd niet van struisvogelpolitiek en daarom geef ik mij zeer goed rekenschap van de hachelijke positie, waarin ik mij bevind. Ik zou u echter willen zeggen, dat het in Uw eigen belang is, wanneer u het 'n beetje schappelijk met mij maakt." „Ik begrijp u niet goed" — antwoordde G. G. „Tot dusverre hebben wij alleen nog maar verzocht, de garage te mogen zien en een beschuldiging is niet uitgesproken." „Speelt u niet langer comedie" — hernam Herr Obermann. „U weet natuurlijk, wat u in mijn garage vinden zult. Maar ik ben niet de eenige schuldige. Ik kan dingen vertellen, die u op het spoor van anderen brengen zullen, van menschen, die men anders nooit verdenken zou. Het is dus uw belang, mij te vriend te houden. Want ik kan ook weigeren te spreken en dan doet u maar half werk." Het zeldzame cynisme, dat uit de woorden van dezen kerel sprak, wekte ons aller verontwaardiging. Maar het was alweer G. G., die aan die verontwaardiging uiting gaf op zijn eigenaardig-sarcastische wijze. „Als ik u goed begrijp" — zeide bij. „solhciteert u naar de hoedanigheid van wat men in Engeland den kroongetuige noemt, d. w. z. een schavuit, die zijn medeschuldigen verraadt om zelf zijn straf te ontloopen. Mag ik er u beleefd op wijzen, dat deze lofwaardige mogelijkheid om van een grooten schurk een nog grooteren te maken, in dit land niet bestaat. In dit geval zou er ook geen kroongetuige noodig zijn, want, waarde heer, ik weet nu al vrijwel, wat u vertellen en wien u beschuldigen zoudt. Uw heele getuigenis zou voor ons van geen beteekenis zijn. Maar nietternin wensch ik u geluk met de handige manier, waarop u de gelegenheid hebt aangegrepen om ons zonneklaar te bewijzen, dat u een nog veel grooter schavuit is dan waarvoor wij u hielden. — En nu, geen woord meer! Naar de garage en denk hieraan !" Hij toonde den man de revolver, die hij nog steeds in de hand hield. * * * Men zal zich herinneren, dat de zware, dubbele deur van de garage in het midden van den langgerekten voorgevel van de woning gelegen was en — bij de rest van het huis vergeleken — eigenhjk geheel uit den toon viel. Wij stonden nu voor die deur, Herr Obermann naast den detective en deze hield zijn nevenman scherp in het oog. Opeens zag ik hem een snelle beweging maken. „Nog ééns zoo iets, en ik zal u niet langer sparen" — hoorde ik den detective zeggen. En eerst nu gaf ik mij rekenschap van wat er gebeurd was: Obermann had getracht zich met zijn volle zwaarte tegen de deur te werpen. Waarom hij dit gedaan had ? Ik kon maar één verklaring ervoor vinden: daarbinnen moesten menschen zijn, die hij op deze wijze had willen waarschuwen. De honden waren sinds eenigen tijd tot rust gekomen, nu zij ontdekt hadden, dat hun „baas" zich thans bij de vreemde indringers bevond. De omstandigheid, dat hun vroeger blaffen niemand uit de garage naar buiten had gelokt, scheen in strijd met de onderstelling, dat daarbinnen menschen zouden zijn. Het was echter ook mogehjk, dat het bedoelde blaffen niet dóór- gedrongen was tot wie zich binnen mochten bevinden. Dit laatste zou in overeensternming geweest zijn met een theorie, die ik mij gevormd had, in verband met het abnormale van den bouw en de ligging van de garage. Om G. G.'s opinie op dit punt te weten te komen, fluisterde ik hem de volgende woorden toe, die wellicht voor den lezer nog niet geheel begrijpelijk zullen zijn: „Wij zullen het dieper moeten zoeken dan in de garage, Geoffrey!" „Heb je het begrepen?" — klonk het zacht terug. „Ik verbeeld mij dat tenminste." „Bravo, Willy! En nu vooruit!" Op het oogenblik, waarop hij Obermann verhinderd had in zijn voornemen zich tegen de zware deuren te werpen, had de detective dezen tevens den sleutel daarvan uit de hand gerukt. Daarmede opende hij nu het slot. De deuren gingen naar buiten toe open en waren zóó zwaar, dat één man zich vrij sterk moest inspannen om ze op haar scharnieren te doen draaien. Binnen was het donker en stil. „Laat mij vóórgaan" — klonk de stem van G. G. „Met mij dan toch!" — zeide onmiddellijk daarop Inspecteur von Goltz. „Natuurlijk, als u dat wenscht! — antwoordde mijn vriend. „De anderen bhjven hier wachten, tot het binnen hcht is. En, Willy, jij houdt een oogje op onzen gevangene." Het was voor de eerste maal, dat de detective het woord „gevangene" gebruikte. Herr Obermann scheen op het punt, daartegen een protest te doen hooren, maar G. G. legde hem met een nadrukkelijk gebaar het zwijgen op. Het was wel karakteristiek voor den gemoedstoestand, waarin deze anders zoo ruwe man verkeerde, dat hij zich door dat enkele gebaar het zwijgen liet opleggen. Maar de woorden van den detective schenen nog iemand anders geprikkeld te hebben, en dat wel den braven brigadier. „Alsof ik den man niet in het oog zou kunnen houden!" — bromde deze en plaatste zich achter Obermann, met zijn revolver in de hand. Misschien is de opmerking hier niet overbodig, dat de detective, ook al richtte hij het woord tot mij, zich in gezelschap van vreemdelingen bijna nooit van zijn moedertaal bediende. Het duurde slechts enkele oogenblikken: toen werd binnen een electrische muurlamp ontstoken en onmiddellijk daarop traden de brigadier en ik, mèt onzen gevangene, over den drempel. Zooals wij verwacht hadden, bleek de garage niet diep. Zij vormde immers het middelpunt van het smalle woonhuis, dat in de lengte was opgetrokken langs den rotswand. Eigenlijk was deze garage niet meer dan een vrij breede, maar korte dóórgang, die tegen den achtermuur van het huis dood hep, welke achtermuur onmiddelhjk gelegen moest zijn tegen den hier omhoog rijzenden rotswand. In de garage stond slechts één kleine, onaanzienhjke wagen, blijkbaar het voertuig, waarvan Herr Obermann zich bij voorkeur bediende. De groote, zware deuren, deze betrekkelijk kleine ruimte, men zou kunnen zeggen het overbodige van dit alles, versterkten mij wederom in mijn vermoedens. Maar méér nog dan hierdoor werden deze bevestigd door iets anders, dat mij dadehjk opgevallen was. Aan de achterzijde, daar waar de muur tegen den rotswand rusten moest, bevond zich een breede deur! Oordeelende naar de regelen, welke met het gezond verstand in overeenstemming heeten te zijn, zou men tot het besluit hebben moeten komen, dat deze deur volmaakt overbodig was. Maar.... met welk doel had men die dan juist op deze plaats aangebracht? Al spoedig zou deze vraag door de nu volgende gebeurtenissen beantwoord worden. Om het antwoord, dat die gebeurtenissen gaven, goed te kunnen begrijpen, is het noodig, dat ik den draad van mijn verhaal even onderbreek. Het komt in de Duitsche gebergten dikwijls voor, dat de aandacht van den wandelaar getrokken wordt door een deur, die in den een of anderen rotswand geplaatst is en blijkbaar toegang geeft tot een bergruimte, die in de rots is uitgehouwen. Op veel grooter schaal vindt men iets dergelijks in de bergen op den rechter-oever van de Donau, even bezuiden Budapest. Hier zijn het de groote kelders van de wijnhandelaren van Promontór, die in de rots gehouwen zijn en dikwijls groote gewelven vormen, waarin honderdtallen wijnvaten staan, — meestal welgevuld ! Ook in de Rijnstreek is dat — zij het ook op kleiner schaal — dikwijls het geval. Wanneer de wijnhandel, aan welken zulk een in de rots gehouwen kelder behoort, om de een of andere reden ophoudt te bestaan en de kelders ontruimd worden, blijven deze dikwijls leêg staan.. Zij vervuilen dan meer en meer, terwijl hun ingang onder struikgewas, varens en onkruid weldra geheel verborgen raakt. Het bleek ons nu weldra, dat wij hier stonden voor zulk een ouden kelder, waarvan het bestaan waarschijnhjk geheel vergeten was, maar die door Herr Obermann toevallig ontdekt en voor zijn verre van loutere doeleinden in gebruik genomen was. Onwillekeurig moest ik glimlachen, toen het mij inviel, dat deze zaak mijn gedachten weer stuurde in dezelfde richting, waarin zij in den allereersten tijd van ons „experiment" gegaan waren, namelijk.... naar de kabouters ! Want onze lieve Mariska had, als kind, in de omgeving van Budapest, dergelijke deuren in de rots altijd gehouden voor de deuren van kabouter-mannetjes Intusschen zouden er nu wel andere wezens dan kabouters in dit gewelf huizen. Nauwehjks hadden wij de garage betreden of er gebeurde iets, waarop ik stellig niet gerekend had. Herr Obermann, die toch meer moed scheen te bezitten dan ik aanvankelijk had aangenomen, ondernam plotseling een nieuwe poging om de kans te doen keeren en slaagde daarbij beter dan zulks bij de buitendeur van de garage het geval was geweest. Hij sprong namelijk plotseling naar voren en sloeg met zijn beide gebalde vuisten op de gesloten deur. Aangezien aan mij was opgedragen „een oogje op hem te houden", voelde ik deze plotselinge gebeurtenis als een gevolg van een verzuim mijnerzijds. Maar de briga- dier, die zichzelven als de bewaker van Obermann had opgeworpen, trok zich de zaak nog méér aan dan ik. Althans hij reageerde op een manier, waaraan ik in de gegeven omstandigheden niet gedacht zou hebben. Hij richtte namehjk zijn revolver op Obermann en zou dezen ongetwijfeld getroffen hebben, wanneer op het laatste oogenblik de detective zijn arm niet omhoog had geslagen. Het schot ging af in de lucht G. G. het eenige kernachtige uitdrukkingen hooren, ditmaal in het Engelsch, zeker om aan zijn Duitsche omgeving geen aanstoot te geven! En het bonzen op de deur èn het revolverschot konden er thans geen twijfel meer aan laten, dat, aan de andere zijde van die deur, „de vijand" gewaarschuwd was. Vermoedehjk zou men zich daar op verdediging voorbereiden. HOOFDSTUK XX. De overgave. Ik wil er hier even op wijzen, hoe zonderling de toestand was, waarin wij ons thans bevonden, zonderling in meer dan één opzicht. Vooreerst wist ik althans, eigenlijk nog niet eens met zekerheid, waarvan Herr Obermann eigenhjk verdacht werd, al had ik daaromtrent mijn vermoedens, 's Mans houding had mij wel geleerd, dat wij op het punt stonden, met zijn medeplichtigen in aanraking te komen; maar waaraan waren deze medeplichtig? G. G. trad op met groote zekerheid: hij wist stellig méér; maar hoe hij tot die meerdere wetenschap gekomen was, kon ik mij niet verklaren. In de tweede plaats verkeerden wij thans in een zeker soort van dilemma. Van de andere zijde van de deur hoorden wij namelijk geen geluid! Aan ontsnappen viel voor de menschen daarbinnen niet te denken, of zij hadden zich een weg moeten houwen door het massieve gesteente ! G. G. had, ten opzichte van onzen gevangene zijn maatregelen genomen. Den man waren de handboeien aangelegd en Inspecteur von Goltz had deze door middel van een korten, stalen ketting met zijn eigen linkerpols verbonden. Herr Obermann trachtte wederom te protesteeren, maar zonder resultaat. Zooals ik zeide, verkeerden wij in een dilemma. Eenerzijds scheen het (nu van binnen uit geen levensteeken gegeven werd) gewenscht, ons den toegang met geweld te verschaffen; anderzijds wisten wij niet, met hoeveel mannen wij te doen zouden krijgen, maar konden wèl met grond onderstellen, dat die mannen gewapend zouden zijn. Eén ding had mij, gedurende de laatste minuten, bizonder getroffen en wel de zonderlinge tegenstrijdigheid, die er — althans voor een oppervlakkig beschouwer — in het karakter van Herr Obermann liggen moest. Zooeven nog had hij, om zelf in een gunstiger positie te komen, zijn makkers willen verraden en verkoopen; nu echter had hij zijn leven op het spel gezet om diezelfde makkers te waarschuwen. Toch was dit, bij nader inzien, wel begrijpelijk. Zoodra hij gezien had, dat de hulp, die hij aanbood, door ons versmaad werd en dat zijn voorstel om de rol van „kroongetuige" te spelen niet in goede aarde was gevallen, besloot hij het nu langs den tegenovergestelden weg te beproeven en zijn vrienden te mobihseeren tegen ons. En hieruit maakte ik de gevolgtrekking, dat „de vijand" achter de gesloten deur nog al talrijk zijn moest. Want het was duidehjk, dat Obermann de waarschijnlijkheid voorzag, dat deze ons de baas zou kunnen worden! Hij wedde nu op het andere paard .... Naar weldra bleek, stemden G. G.'s gedachten, wat onzen toestand betreft, met de mijne overeen. „Vrienden!" — zeide hij. „Als die heeren aan de andere zijde van de deur zich even voorbeeldig bhjven gedragen als tot dusverre, wordt de waarschijnlijkheid groot, dat ons deze zaak veel tijd zal kosten. Er zit dan niet veel anders op dan het beleg voor de vijandelijke veste te slaan en de tegenpartij door honger en dorst tot overgave te dwingen." „Men zou de vesting ook bestormen kunnen" — zeide de Inspecteur met eenige heftigheid. „Zoolang wij niets weten van de menschen daarbinnen, lijkt mij dat hoogst gevaarlijk" — antwoordde de detective. De zal nu trachten onderhandelingen met den vijand te openen. Lukt dat niet, dan is het mij volle ernst, wanneer ik zeg: wij bhjven (desnoods met eenige versterking) voor deze deur kampeeren, totdat het garnizoen de onderhandelingen opent of misschien een uitval doet." „Dï voel meer voor een inval onzerzijds" — merkte de Inspecteur op. „Ik ook!" — antwoordde de detective. „Maar er is één reden,die mij daarvan terughoudt: de eerste van ons, die zich op den drempel vertoonen zou, zou stellig worden neergeschoten." ,Jk zie niet op tegen 'n beetje gevaar" — zei de Inspecteur met 'n schijn van geringschatting in zijn stem. „Zoover ik mijzelven ken, doe ik dat óók niet" — antwoordde G. G. kalm, „mits heinoodig is gevaar te loopen. Anders, m'n waarde Inspecteur, wordt het een onverstandig en zelfs onwaardig coquetteeren met den dood." Een oogenblik scheen het, alsof de Inspecteur een heftig antwoord geven wilde. Maar hij bedwong zich en zweeg ... De detective trad nu op de deur toe en klopte daarop eenige malen met korte tusschenpoozen: luid, droog, men had bijna kunnen zeggen: zakelijk! Ditmaal was het geen bonzen geweest, zooals het „kloppen", waaraan Herr Obermann zich te buiten gegaan was. Het klonk — indien men in dit verband van een „taal" spreken mag — als de taal van een energiek man, die wilde weten waar hij aan toe was. Het bleef binnen nog dood-stil. Wij verkeerden in de grootste spanning of „de vijand" het teeken beantwoorden zou. En ziet, dit gebeurde inderdaad! Na misschien twee minuten werd er aan de andere zijde op de deur geklopt! Dit kloppen getuigde van weinig energie: het was luid genoeg, maar niettemin weifelend, met ongelijke tusschenruimten. „Daar zit geen fut in" — fluisterde Von Goltz mij toe, daarmede het bewijs leverend, dat ook hij de kloptaal verstond. Wat er nu volgde had, hoe ernstig de toestand op zichzelf ook was, een komisch tintje. „Wie daar?" — vroeg de detective en zette daarbij een vervaarlijke stem op, want de deur zag eruit, alsof zij zeer dik was en het geluid vrijwel afsloot. „Wie daar?" — klonk het aan de andere zijde hoorbaar, maar verre van luid, terug. Op die wijze kon de gedachten-wisseling lang duren! Op dit oogenblik verscheen er een nieuw persoon ten tooneele en wel een lange, magere vrouw van 'n jaar of vijftig, die in 'n donkeren wollen doek gehuld en daarin half weggedoken was, alsof, in plaats van heerhjk, zacht weêr, buiten winter heerschte. Later bleek het, dat deze vrouw shep in het gedeelte van het huis, links van de garage, en gehoord had, dat er onraad was. Het was zeker een bewijs van kordaatheid, dat zij op ontdekking was uitgegaan en nu in de garage verscheen. Toen zij Herr Obermann met geboeide handen zag, was het plotseling, of haar gestalte nóg langer werd. Ik heb op het gezicht van menige vrouw een uitdrukking van haat en afschuw gezien, maar nooit in sterker mate dan op dit gezicht. Zij trok zich terug in een donkeren hoek van de garage. Aangezien G. G. en de Inspecteur, die haar hadden zien binnen komen, zich niets aan haar tegenwoordigheid heten gelegen hggen, het ook ik haar voorloopig met rust. Zij was dus een stille getuige van wat er nu volgde. Op het „Wie daar ?", dat men van de zijde, van de tegenpartij had doen hooren, antwoordde G. G. met één enkel woord: „Politie r Er volgde een lange stilte, die zóó lang duurde, dat ik al begon te gelooven aan den terugkeer van de tactiek van stilte, waarmede men de operaties tegen ons begonnen was. Maar na eenigen tijd — vermoedehjk had men intusschen met onderdrukte stem beraadslaagd — kwam er tóch weer een vraag. „Zijn jelui met velen?" Onder de bestaande omstandigheden was deze vraag onbeschaamd. Maar dom was zij ook! Immers zij wees erop, dat men voor overmacht bevreesd was en dus zelf niet talrijk zijn kon. „Wij zijn voldoende in aantal om de deur te forceeren' — antwoordde G. G. Opnieuw scheen men aan de andere zijde van de deur te beraadslagen. Toen liet zich dezelfde stem wederom hooren. sj „Wij waarschuwen U: wij hebben vuurwapenen. Ook deze woorden waren weer geen bewijs voor de schranderheid van de menschen, met wie wij te doen hadden. Immers, zij bewezen buiten eiken twijfel, wat wij reeds vermoed hadden: dat deze namehjk niet uit den kelder, waarin zij thans opgesloten zaten, ontsnappen konden en dat de tusschen ons liggende deur voor hen de eenige weg naar buiten was. Dat zij zichzelven aldus in de val hadden gebracht, wees wel op het volkomen verrassende van onze aanwezigheid. „Zulke dreigementen werken niets uit!" — riep de detective terug. „Wij hebben den tijd en, hoewel het ons gemakkehjk vallen zou, zijn wij niet van plan de deur te forceeren. Honger en dorst zullen jelui wel spoedig tot rede brengen." Er trad weder stilte in en ditmaal maakte G. G. daaraan een einde door te vervolgen: „Weest toch verstandig! U hebt geen keus: U moet naar buiten komen. Doet u dat nu niet, dan zal het toch later moeten gebeuren, nadat u — volkomen onnoodig — eenige uren van helsch hjden hebt doorgemaakt." „En als wij ons overgeven, zult u ons dan laten gaan waarheen wij willen ?" De detective lachte. „Nu wordt u onredelijk, heeren!" — zeide hij. „Ieder zal behandeld worden naar zijn verdiensten. Maar dit éene kan ik u verzekeren: wanneer u op het denkbeeld mocht komen, ons inderdaad weerstand te bieden, dan zal dat een bezwarende omstandigheid vormen, die de gevolgen van wat u gedaan hebt voor uzelven zeker niet prettiger zullen maken." Men kon nu duidehjk hooren, dat er daarbinnen een heftige discussie gevoerd werd, hoewel op onderdrukten toon, zoodat de woorden niet verstaanbaar waren. Toen klonk dezelfde stem opnieuw: f „Wij geven ons over!" — zeide zij, zonder meer. Er kwam een gevoel van verachting over mij, want ik had inderdaad een oogenblik gevreesd, dat de zaak niet zonder ernstig vechten afloopen zou. Dit gevoel bleek echter nog 'n beetje voorbarig te zijn. Hoe dikwijls krijgen onze couranten-lezers niet berichten te lezen van dezen of een dergelijken inhoud: „Toen de misdadigers zagen, dat er geen ontkomen meer aan was, gaven zij zich over." Voor die overgave zelve interesseert men zich dan niet meer: deze schijnt beschouwd te worden als een belanglooze slot-acte. En toch kunnen de omstandigheden mede brengen, dat zoo'n overgave op zichzelve nog hoogst bezwaarlijk blijkt. Ditmaal zou de loop van de gebeurtenissen mij van deze waarheid ten volle overtuigen. De moeielijkheid bij deze „overgave" was het, dat wij, van onzen kant, noch het aantal noch de bewapening van onze tegenpartij kenden. Het was eenvoudig genoeg hun te bevelen stuk voor stuk de wapenen door de op een kier geopende deur te gooien. Maar de vraag bleef dan, of er geen wapenen achtergehouden worden zouden, die, zoodra de menschen zelf voor den dag kwamen, gebruikt konden worden. G. G. overlegde even met den Inspecteur en deze beiden kwamen tot de slotsom, dat het loopen van eenig risico onvermijdelijk was. G. G. moest dit thans toestemmen en nam, tot groote tdeurstelling van den Inspecteur, zelf de gevaarlijkste rol op zich. „U zult de deur telkens op een kier openen en een persoon naar buiten laten komen" — zeide de detective, zich tot de personen aan de andere zijde van de deur richtende. „Achter hem wordt de deur weer gesloten. Mocht iemand van de gdegenheid willen gebruik maken om mèt zijn voorman naar buiten te slippen, dan zal onverbiddelijk geschoten worden. Inspecteur von Goltz uit Coblenz, die vermoedehjk bij u allen bekend is, houdt zijn revolver gereed. Ieder, die naar buiten komt, heeft zijn revolver, mes of welk ander wapen ook, onmiddelhjk af te geven." En volgens dit plan geschiedde de ontwapening inderdaad. De eerste man, die door de deur te voorschijn kwam, was niemand anders dan de chauffeur van den Graaf, die ons des middags nog geholpen had met het bergen van het hjk van den verongelukten jongen. De man hield een revolver gereed, maar zag zich, van het eerste oogenblik af, bedreigd door die van G. G., waarop hij de zijne rustig afgaf en zich binden Het. Het gevangen-nemen van de drie anderen (er bleken namehjk vier man aanwezig te zijn) hep even glad van stapel en een kort onderzoek leerde ons, dat geen van vieren nog een verborgen wapen bij zich droeg, hetgeen ons ervan overtuigde, dat het hun met de „overgave" werkelijk ernst was. De mannen waren nu gebonden en de detective trok Inspecteur von Goltz en mij wat ter zijde. „Inspecteur!" — zeide hij. „Bt wilde u voorstellen eenige van uw mannetjes hierheen te doen komen, teneinde onze gevangenen te bewaken en naar Ems of Coblenz te transporteeren. Zij kunnen onder het bevel van den brigadier gesteld worden. Wat u zeiven betreft, het zou mij verheugen, indien u ertoe besluiten kondt u, ook voor de nu komende uren, bij Mr. Hendriks en mij aan te sluiten. Er staan nog een paar interessante problemen op het programma, waarbij uw aanwezigheid De Gele Auto 8 van de grootste beteekenis zijn kan." „Ik trek mij nooit van een expeditie terug, als die eenmaal begonnen is" — verklaarde de Inspecteur. „Goed zoo!" De brigadier kwam op dit oogenblik op ons toe met de boodschap, dat een van de gevangenen dringend om een onderhoud verzocht had. Met ons drieën (G. G., de Inspecteur en ik) gingen wij naar den hoek van de garage, waar de gevangenen zwijgend samen zaten. Toen hij ons zag aankomen, stond de chauffeur, dien wij door den Graaf met den naam van Hermann hadden hooren toespreken, gebonden als hij was, op en trad ons tegemoet. „Ik heb u een gewichtige mededeeling te doen" — zeide hij, zich daarbij richtende tot den Inspecteur, den eenige van ons drieën, die 'n uniform droeg. „Ik luister" — antwoordde de Inspecteur. „Wat ik te zeggen heb, is uitsluitend voor uw ooren bestemd" — zeide de chauffeur. „Houd het dan maar vóór u" — hernam de Inspecteur. „Deze heeren werken met mij samen en hebben evenveel belang bij de zaak als ik." Misschien was het niet diplomatisch gehandeld, dat de Inspecteur op deze wijze de mededeehng van Hermann, den chauffeur, afsneed. Maar het bewees zijn volkomen loyale houding tegenover óns en speciaal tegenover mijn vriend, wien hij immers de leiding in deze zaak beloofd had. „Ik ken die twee heeren niet" — zeide de chauffeur. En, hoewel hij ons nog zoo kort geleden gezien had, ge- loof ik, dat hij de waarheid sprak en dat hij ons — in de emotie van de oogenblikken, die juist achter ons lagen — niet herkend had. „Je kent ons wèl, Hermann!" — zeide dan ook G. G. „Vanmiddag heb je ons meêgeholpen bij het bergen van het hjk van Hans Hobling." Uit de uitdrukking, die het gezicht van den man nu aannam, viel duidehjk op te maken, dat hij ons nu eerst herkende. „Ja!" — zeide hij. „Nu zie ik het ook. En dan is er ook minder bezwaar, dat u hooren zult, wat ik den Inspecteur te zeggen heb." . Zich daarop tot dezen wendende, vervolgde hij: „Als ik dat wil, kan ik belangrijke verklaringen afleggen inzake het ongeluk, dat Hans Hobling overkomen is." „Wat wilt u zeggen met de woorden: ,als ik dat wil'?" — vroeg de Inspecteur, hem strak aanziende. „Daarmeê bedoel ik, dat dit toch zeker voor mij als 'n verzachtende omstandigheid gelden zal." „Maar die zaak staat toch geheel buiten deze" — merkte de Inspecteur op. „Et ben van meening, dat de twee zaken wel degehjk samenhangen en nauw ook" — liet hier de detective zich hooren. „Maar de mededeehngen van den chauffeur zijn volkomen overbodig, omdat ik alles wat hij ons zeggen wil, reeds weet. We staan hier voor de tweede maal voor het geval, dat iemand z'n huid redden wil door 'n broeder in de misdaad te verraden. Je kunt je dat vuile spelletje besparen, Hermann! Ga naar je plaats terug en verbeeld je niet, dat je mij iets nieuws vertellen kunt." Hermann droop af, als 'n geslagen hond. „En nu, Inspecteur, telefoneer om uw mannetjes. Daarna zullen wij den kelder onderzoeken, waaruit wij deze vier heeren zooeven met zooveel succes bevrijd hebben." HOOFDSTUK XXI. Onze auto keert terug naar zijn garage. Wij betraden nu de ruimte, waartoe de zoo lang door ons „belegerde" deur toegang gaf. Het was er donker, maar op aanwijzing van Obermann, dien wij medegenomen hadden, werden er een paar electrische muurlampen ontstoken, zoodat wij onze omgeving duidehjk overzien konden. Wij bevonden ons in een vrij diepen en breeden tunnel, die zich als 't ware in den rotswand boorde en aan de achterzijde op het harde steen doodliep. In deze ruimte stond één enkele auto, waarmede men blijkbaar bezig geweest was, toen wij, als rustverstoorders, tusschen beiden kwamen. Men scheen gestoord te zijn in den arbeid om dezen auto te „vermommen" —, indien deze uitdrukking in dit verband veroorloofd is. Het nummer was reeds verdwenen, waarschijnlijk in afwachting, dat het door een ander vervangen zou worden; men had den wagen van nieuwe banden voorzien en men had de kap eraf genomen. Wat mij echter bizonder trof was dit: men was bezig geweest dezen auto geel te verven. Twee of drie groote potten met gele verf stonden, met de kwasten erin, op den grond en het vóórgedeelte van den wagen was reeds van het blauwe lak ontdaan. Aangezien niet minder dan vier man aan het werk geweest waren, meende G. G., dat men grooten spoed daarbij had willen betrachten en sprak het vermoeden uit, dat uit den aard van de zaak ook bij mij gerezen was: dat wij namelijk stonden tegenover den auto, die dienzelfden dag gestolen was. De wijze, waarop G. G. ons hierheen gebracht had, grensde aan het wonderbaarlijke! Het was duidehjk, dat mijn gedachten nog verder gingen, want het lag voor de hand, dat de kleur, waarin deze auto thans geschilderd zou worden, de herinnering bij mij wakker riep aan den auto van Graaf von Zedlitz, dien wij eens voorbij hadden zien snorren en die immers eveneens geel van kleur was. Reeds sinds eenigen tijd was ik een zekeren samenhang gaan vermoeden.... Maar laat mij liever hier mijn verderen gedachtengang niet weergeven. De oplossing stond voor de deur, en de lezer zal er de voorkeur aan geven deze mede te maken in plaats van te vernemen, hoe ik, vóór die oplossing, over de zaken dacht! Terwijl wij alles nauwkeurig opnamen en onze gevolgtrekkingen maakten uit wat wij zagen, was Herr Obermann meer en meer ineengezakt, zoowel moreel als lichamelijk. Hij liep nu als 'n oude man, met gebogen rug en het, hoofd op de borst gezakt. Nog slechts zelden sprak hij en dan nog alleen, wanneer hem iets gevraagd werd. In overleg met Inspecteur von Goltz, nam G. G. nu de noodige maatregelen om onze gevangenen naar Coblenz te doen vervoeren. Maar vóórdat zij, onder toezicht van den Brigadier, daarheen vertrekken zouden, werd eerst aan de huishoudster van Herr Obermann te kennen gegeven, dat zij voorloopig in het huis bhjven kon, maar het niet verlaten mocht dan alleen om de honden te verzorgen. Zij verklaarde zich daartoe ten volle bereid. „Het is niet onmogehjk, dat zij van alles geweten heeft" — merkte de Inspecteur, een beetje bedenkelijk, op. „Misschien!" — antwoordde G. G. „Maar nu staat zij aan onzen kant. Let op haar gezicht, wanneer "zij naar Obermann kijkt. Dan weet u genoeg!" Bc had — zooals ik vroeger zeide — dezelfde opmerking ook vroeger gemaakt. Vóórdat Obermann naar Coblenz gebracht werd, wilde G. G. nog een kort onderhoud met hem hebben, en dat wel onder zes oogen. Het derde oogenpaar, dat hierbij tegenwoordig zou zijn, was het mijne. Dit korte onderhoud bleek buitengewoon belangrijk te zijn. G. G. had mij met geen enkel woord erop voorbereid, waarover het loopen zou, en, hoewel het mij niet verraste, leerde ik er toch nieuws uit. Wij zaten met ons drieën in dezelfde kamer, waar Obermann ons vroeger op den avond ontvangen had. De laatste was — zooals ik zooeven zeide — in uiterst gedrukte stemming. „Herr Obermann!" — begon de detective. „Wat nu aan den dag is gekomen, zal de meest ernstige gevolgen voor u hebben. En ik mag u niet verhelen, dat er nog een veel ernstiger verdenking op u rust." De aangesprokene was zeer bleek geworden en zijn handen beefden zóó merkbaar, dat ik bijna medelijden met hem kreeg. Het duurde eenigen tijd, voordat hij zijn stem hervond. „Welke verdenking ?" — vroeg hij toen. „Die van den moord op Hans Hobling." De detective had zeer rustig gesproken, alsof het een alledaagsche zaak gold. Maar ditmaal scheen het, alsof de uitgesproken verdenking den ander plotseling zijn energie terug gaf. „Leugens!" — schreeuwde hij, van zijn stoel opspringende en met de geboeide handen door de lucht zwaaiend. „Infame leugens! Ik heb bij dien moord geen vinger uitgestoken. Maar ik kan u zeggen, wie de moordenaar is!" Voor mijzelven maakte ik de opmerking, dat hij geen oogenblik ontkende, dat de jongen vermoord was. „Dat behoeft niet!" — aldus beantwoordde G. G. Obermann's aanbod om den moordenaar te noemen. „Ook zonder uw hulp zal ik dat te weten komen. Maar, als u dat zoo goed weet, was het uw plicht geweest, de politie onmiddelhjk te waarschuwen. In plaats van, na uw bezoek op Lahnfels — toen onze auto u op den weg passeerde — bij uw thuiskomst aan den Graaf te telefoneeren, dat wij in aantocht waren, had u de politie moeten opbellen. De positie, waarin u zich nu gebracht hebt, is die, welke men in Engeland: ,medeplichtigheid na de daad' noemt. Als u ten minste werkelijk geen actieve rol bij den moord gespeeld hebt!" „Ik zweer u, dat ik de waarheid heb gesproken!" Opeens zag ik een verandering op het gezicht van onzen gevangene komen. Het was, alsof hij zich over het een of ander ten zeerste verwonderde Eerst zocht hij naar woorden; en toen zeide hij: „Ik ben verbaasd over mijzelven, dat ik ertoe gekomen ben, over dit alles met«te spreken. Voorzooverre ik weet, hebt u niet het minste recht, met mij te spreken, zooals u gedaan hebt. Ik ken u als Herr Giles Gerard, maar wie is u eigenlijk.... ?" „Dat doet op het oogenblik niet ter zake" — antwoordde G. G. „Hoofdzaak is, dat Inspecteur von Goltz, dien u wèl kent, zich met mijn optreden vereenigt en daarvoor de verantwoordelijkheid op zich neemt." * * Herr Obermann werd, mèt de anderen, op transport naar Coblenz gesteld. De „mannetjes", die van daar ontboden waren, hadden zich inmiddels aangemeld. „Nu er zooveel bewakers zijn" — zeide hij tot den Inspecteur, „is er stellig geen bezwaar voor u, mèt mijn vriend Hendriks en mij de verdere expeditie meê te maken." „Dj wensch niets liever!" — luidde het antwoord. „En voor ons kan het een groote beteekenis hebben, een vertegenwoordiger van het politie-corps bij ons te hebben. Men kan nooit weten! 'n Arrestatie of zoo...." Verder was er niets belangrijks uit hem te krijgen. De gevangenen vertrokken het eerst, onder sterk geleide. Daarop zochten wij drieën (G. G., Inspecteur von Goltz en ik) den auto op, dien wij op den weg hadden achtergelaten. Wij vonden haar veilig en wel, steeds onder bewaking van den pohtie-agent, dien wij hier achtergelaten hadden. G. G. had geen woord gesproken over het doel van onzen verderen tocht. Aangezien ik zijn methoden kende en zelf wel vermoedde, waarheen de tocht gaan zou, vroeg ik hem daarnaar niet. Mijn verrassing was groot, toen hij den Agent, die thans chauffeeren zou, een geheel andere order gaf dan ik verwacht had. „Als de wind naar Coblenz!" — zeide hij. En, zich voorover buigende, gaf hij zijn nadere aanwijzingen met onderdrukte stem, zoodat wij ze niet hooren konden. Von Goltz, die zijn gewoonten minder goed kende dan ik, vroeg hem daarnaar, hetgeen niet meer dan natuurlijk was. „M'n waarde Inspecteur!" — zeide G. G. „Gun mij het genoegen van een kleine verrassing. U hebt ons onlangs te Coblenz een grooten dienst bewezen door uw bemoeienis in de garage van de Firma Lustig Söhne op de Rijnkade. Dezen dienst hoop ik nu te reciproceeren, maar de wijze waarop moet een verrassing bhjven." Inderdaad, mijn vriend hulde zich in geheimzinnigheid: bij hem soms een teeken, dat de zaak, waarmede hij bezig was, voor hèm geen geheimenissen meer had. Zoodra hij over „verrassingen" begon te spreken — zooals thans —, wist ik, dat er belangrijke onthullingen voor de deur stonden. Toen wij over de brug te Coblenz reden, sloegen de klokken van de stad juist middernacht. En ik vroeg mij af, of de vroege ochtend-uren van den nieuwen dag misschien niet nog avontuurhjker bhjken zouden dan de late avond-uren van den dag, die nu achter ons lag! Slechts één ding maakte mij bezorgd: ik vreesde, dat Maud het mij nooit vergeven zou, dat zij dezen avontuurlijken nacht had moeten missen Intusschen was onze auto met groote snelheid over de brug gereden. „Wij zijn er dadelijk" — hoorde ik G. G. zeggen op een toon, alsof hij ongeduldige kinderen sussen wilde. En dadehjk daarop stopte de auto. Ik herkende de plaats onmiddelhjk Wij stonden voor dezelfde auto-garage, waaruit de wagen, waarin wij zaten, afkomstig was en die — zooals de detective ons nog zooeven gezegd had, aan de Firma Lustig Söhne toebehoorde. Wij stapten uit. In de garage brandde nog licht. De zware deur bleek gesloten, maar werd op een kier geopend, toen wij op de nachtschei drukten. Toen wij naar binnen gingen, trad de eigenaar ons tegemoet en het trof mij, dat deze zoo laat nog persoonhjk aanwezig was en zenuwachtig scheen. Er stonden hier verschülende auto's, maar de verlichting was slecht, zoodat men ze niet goed onderscheiden kon. „Het verheugt mij u te zien" — zeide de eigenaar tot den Inspecteur. „Kan ik u met het een of ander dienen....?" De vreugde over het feit, dat hij den Inspecteur te zien kreeg, scheen anders niet overmatig, want hij transpireerde op een manier, die ons aller aandacht trok. „Het is hier nogal donker" — merkte G. G. op. „Kunt u niet 'n beetje meer licht maken?" Een oogenblik later was aan dit verzoek voldaan en de detective keek scherp rond. „Is dit de eenige ruimte, waar u auto's hebt staan?" — vroeg hij. „De eenige!" „Waarheen voert die deur?" — vroeg de detective opnieuw, terwijl hij op een deur wees, die achter in de garage uitkwam." „Naar een neven-ruimte." „Dat begrijp ik, Herr Lustig l-ü/s toch Herr Lustig, niet waar, de oudste firmant van deze zaak ?" „Tegenwoordig ben ik de eenige firmant." „Dat is gemakkelijk! Wij hebben dan met niemand anders rekening te houden!" — merkte G. G. op, daarbij den meest gemoedelijken toon aanslaande, waartoe hij in staat was. „Maakt u die deur eens voor ons open." De man geraakte door dit verzoek geheel van de wijs en dit verbeterde er niet op, toen de Inspecteur, die zijn weifelen opgemerkt had, zeide, dat hij dit verzoek moest beschouwen als ook namens hèm — Von Goltz — gedaan. ... Het viel niet te ontkennen, dat de Inspecteur den detective voortdurend den weg effende en niet het minste bhjk gaf van eenigen naijver, nu deze toch eigenlijk meer en meer bleek, hem op zijn eigen gebied te zullen verslaan. Inspecteur von Goltz was — dit bewees bij dien nacht herhaaldelijk — een man van breede opvattingen, wien het te doen was om de zaak, met terzijdestelling van alle kleine persoonlijke gevoeligheden en van allen persoonhjken naijver. Er schoot den eigenaar van de garage ten slotte niets anders over dan aan het verzoek van G. G. te voldoen, nu de Inspecteur dezen met zijn gezag ondersteunde. Met een sleutel, dien hij uit zijn zak haalde, opende hij de bewuste deur. Wij zagen toen in een donkere zijruimte, waarin evenwel — op een kort bevel van den Inspecteur weldra het electrische hcht aanflitste. Toen zagen wij, dat in deze ruimte slechts een wagen stond: een gele auto * * * Dt was stom van verbazing en de Inspecteur eveneens. Althans, ook hij het in het eerst geen geluid hooren. Het was de stem van G. G, die hem zoowel als mij tot de werkehjkheid terugriep. „Geel schijnt hier voor auto's meer en meer de modekleur te worden" — hoorden wij den detective zeggen. „Ik geloof, dat Graaf von Zedlitz daarvoor in eerste instantie verantwoordelijk is. Die hééft immers een gelen auto, Herr Lustig?" „Bs ken den Graaf niet persoonlijk" — antwoordde de'aangesprokene, die nu meer dood dan levend scheen. „Maar men heeft mij wel eens verteld " n dat hij 'n gelen auto heeft!" — viel G. G. hem in de rede, met iets triomfantehjks in zijn stem. Intusschen was hij langzaam om den auto heen geloopen. Aan de achterzijde scheen hij iets ontdekt te hebben, dat in hooge mate zijn aandacht trok. Hij wenkte, ons tot zich en, toen wij naast hem stonden, zagen wij, dat men aan den achterkant van den wagen begonnen was, de gele verf te verwijderen. Plotseling, met een grooten sprong, stond de detective midden in het vertrek. „Hier bhjven, of ik schiet!" — klonk zijn kort bevel. Herr Lustig was namelijk met een onschuldig gezicht naar de deur geslenterd en stak de hand reeds uit naar den knop daarvan. Hij bleef nu stokstijf staan.... „Het is misschien niet ondienstig" — vervolgde de detective, den man voortdurend met zijn revolver bedreigend, „dat ik een woord van explicatie spreek, Inspecteur ! Dezen avond hebt u er zich eerst van kunnen vergewissen, hoe men een auto afdoend geel verven kan. Op de plaats, waar wij ons nu bevinden, wordt zoo'n auto weder ontgeeld, — 'n wat vreemd woord, heeren, maar u begrijpt mij wel." De detective zweeg eenige oogenbhkken, vermoedehjk omdat hij onze behoefte begreep om 'n beetje op adem te komen. „Het zou mij met verwonderen" — vervolgde hij toen, dat wij hier staan voor den auto, waarvan het verhes aan Frau Schwarz zooveel tranen en aan haar man zooveel vloeken gekost heeft. En" — hier wendde hij zich in het bizonder tot mij — „wij beiden hebben dien wagen vermoedelijk vroeger ook al eens gezien en wel in de volle glorie van zijn gele pracht! Het was, toen wij voor het eerst op weg naar Lahnfels waren en hij ons in vhegende vaart voorbij stoof." „Dat herinner ik mij heel goed" — zeide ik, „al begrijp ik niet goed, hoe je ertoe komt, het ervoor te houden, dat het deze auto was, die je voor het gestolen eigendom van Herr Schwarz houdt." „Vannacht is er nog geen tijd voor lange explicaties, deze nacht is uitsluitend bestemd om te handelen. Wij zijn daarmede nog lang niet aan het einde." „Maar wie kan er toen in die auto gezeten hebben?" — vroeg ik, steeds verder denkende over het thema, dat G. G. ter sprake had gebracht." „Later, Willy, later! Allereerst moet nu Herr Lustig in verzekerde bewaring gesteld worden, Inspecteur! U zult nu wel inzien, dat hij een van de langgezochte bende is: de heler of — naar ik vermoed — één van de helers." HOOFDSTUK XXII. Catastrophe. Lustig was in een staat, die aan collaps grensde, door twee telefonisch ontboden pohtie-agenten, weggeleid". Wij stonden gereed, G. G. op zijn verderen zwerftocht te vergezellen. Het was niet moeiehjk te raden, waarheen wij thans zouden gaan. En toch viel het weer anders uit dan ik gedacht had, ditmaal tengevolge van gebeurtenissen, die inmiddels elders hadden plaats gevonden. Aanvankelijk ging het in de richting, die ik verwacht had: over de brug en vervolgens het Lahndal in. Opnieuw chauffeerde de politie-agent en G. G. gaf hem zijne aanwijzingen. Het was nu in het holst van den nacht: één uur voorbij. Wij ontmoetten dan ook op den straatweg door het dal geen voertuigen en geen menschen. Aan het station te Oberlahnstein stond de locomotief van een goederentrein de vreemdste geluiden te maken, die door het weerkaatsen tegen de bergen nog vreemder werden; maar toen wij de spoorbaan achter den rug hadden en dieper in het dal kwamen, hoorden wij geen ander geluid dan het zacht snorren van onzen motor.... Ems! Hier slaapt nu alles! Ik zie Hotel Gutenberg tegen de helling öp liggen en gevoel mijn geweten lichtelijk knagen bij de gedachte, dat Maud waarschijnlijk in spanning zit te wachten op de berichten, die ik meê zal brengen. N.B. Laat mij in dit verband even constateeren, dat het bedoelde knagen later overbodig bleek: Maud was op dit nachtelijk uur in diepen en verkwikkenden slaap gedompeld. Ems ligt nu achter ons. Wij vliegen langs den weg in de richting van Dausenau. Meer en meer blijkt het, dat mijn vermoeden juist is geweest. Straks zullen wij, over de brug, het zijdal inslaan. Dan nog korte tijd en het slot van Lahnfels zal vóór ons hggen.... Plotseling vermindert onze auto zijn vaart en staat binnen enkele oogenbhkken stil. Wij hebben het dorp reeds achter ons en zouden dus nu naar rechts, over de brug het zijdal moeten inrijden. Maar er zijn nu vele menschen vóór ons op den weg. Midden in den nacht! Er moet iets bizonders gebeurd zijn.... En nu dringt het plotseling tot mij door, dat die menschen vóór het huisje van Frau Hobling staan. Op hetzelfde oogenblik voel ik de hand van G. G., die mijn arm pakt en zóó hard knijpt, dat ik al mijn zelfbeheersching noodig heb om het niet uit te schreeuwen. Gelukkig duurt dit bewijs van groote emotie maar kort! Het volgende oogenblik zijn wij uitgestapt en, den auto onder de hoede van den pohtie-agent achterlatende, gaan wij toe op de plaats, waar al die menschen staan. Ik hoor, dat de detective een paar woorden voor zich uit mompelt. „Groote domheid" — „onvergeeflijke fout" — vang ik op. En ik begin mij niet weinig beklemd te gevoelen, want zulke onwillekeurige uitingen van mijn vriend moeten op iets zeer ernstigs wijzen. Op het gezicht van de uniform van den Inspecteur wijken de menschen opzij : de weg naar den ingang van de woning ligt voor ons open. En, terwijl wij naar binnen gaan, vang ik woorden op, die mij, althans eenigszins, voorbereiden op wat wij daarbinnen vinden zullen * * In de kamer — half magazijn —, waarin wij enkele uren geleden Frau Hobling hadden achtergelaten, vonden wij eenige heeren, die justitie en politie vertegenwoordigden. Zij stonden geschaard om een oude rustbank, die waarscrujnlijk uit een ander vertrek hierheen gebracht was. Juist op het oogenblik, waarop wij binnen traden, richtte een heer — klaarblijkelijk de dokter —, die over de rustbank héén gebogen gestaan had, zich overeind. „Zij is zooeven overleden, zonder meer bij kennis geweest te zijn" — zeide deze. De heeren, die om de rustbank stonden, weken wat terug. En nu herkende ik haar, die vóór ons lag.... Gravin von Zedlitz! Zij had een revolverschot door het hoofd! Graaf von Zedlitz stond aan de andere zijde van de rustbank, steunende tegen den muur, als om zich overeind te houden. Hij was krijtwit. Bij dit onverwachte schouwspel voelde ik mij als verlamd; maar op G. G. maakte het een zóó geweldigen indruk, als ik vroeger nog nooit bij een schokkende gebeurtenis bij hem had waargenomen. Later heb ik begrepen, dat dit een gevolg was van zijn overtuiging, dat hij, door aan den wensch van Frau Hobling gehoor te geven en de ontmoeting tusschen haar en de Gravin bij te wonen, het drama had kunnen voorkómen. Het heeft heel wat moeite gekost, hem te genezen van zijn waandenkbeeld op dit punt. Als iets anders heb ik het nooit kunnen beschouwen: men weet immers, dat op sommige punten mijn vriend voor zichzelven onredelijk streng kon zijn. Intusschen werd de gemoedsbeweging van den detective nu nog vermeerderd, doordat de stilte, die na de woorden van den dokter ontstaan was, verbroken werd door een stem, die wij herkenden als die van Frau Hobling. En nu eerst kwamen wij tot de ontdekking, dat deze geheel achter in het vertrek stond, tusschen twee politie-agenten. „Ik had die twee heeren, toen zij mij een paar uur geleden bezochten, gevraagd hier te bhjven" — zeide zij. „Ik ken mijzelve. Als zij hier gebleven waren, zou ik mij beter hebben kunnen beheerschen." „En wijst dan de revolver, die u bezat, niet op een vooraf beraamd plan?" — vroeg een van de aanwezige beambten. „Een revolver droeg ik altijd bij mij, sinds ik wist, dat hij" (hier wees zij met een gebaar van afschuw op den Graaf) „mijn jongen in zijn netten had gelokt." Door deze woorden vernam ik voor het eerst, dat Frau Hobling de moordenares van de Gravin was geweest. Men begrijpt, hoezeer ik onder den indruk was van deze ontdekking. Op G. G. schenen zij echter een nog veel dieper indruk te maken. Hij sprak geen woord, maar, zonder iemand te groeten, verbet hij de woning. Enkele der aanwezige beambten spraken daarop Inspecteur von Goltz aan, maar zij voerden hun gesprek — zooals in tegenwoordigheid van de doode ook aangewezen was 1— op onderdrukten toon, zoodat ik geen woord ervan kon opvangen. Ik onderstelde echter, dat zij vroegen, wie de detective en ik eigenhjk waren. De verklaringen van den Inspecteur waren blijkbaar afdoende. Ik volgde mijn vriend naar buiten, maar had eenige moeite hem in het donker te vinden. Hij zat op een ruw rotsblok op zij van den wagen. Toen hij mij herkende, zeide hij met een stem, die onvast klonk: „Zeg niets tegen me, Willy! Ik kan er nu niet tegen!" „Het spijt me, dat ik wèl iets tegen je zeggen moet" — antwoordde ik. „Zoo'n kranige kerel als je anders bent, zoo'n ezel ben je nu!" „Zacht wat, Willy, zacht wat!" „Waarom zou ik mij zachter uitdrukken, Geoffrey? Je hebt prachtig werk geleverd, dat bijna op tooverij lijkt! En nu zou je, omdat je niet alle gebeurlijkheden voorzien kunt, tegenover die Duitsche autoriteiten den schijn aannemen, alsof je een stumper was ? Dat laat ik niet toe!" Het was te donker om de uitdrukking van zijn gezicht te kunnen zien. Maar zijn stem was geheel veranderd, toen hij mij vroeg: „Waarom maak je je zoo opgewonden over iets, dat je niet aangaat?" „Gaat het mij niet aan, of je je om 'n niets in de oogen van anderen neêrhaalt?" — luidde mijn wedervraag, nu wat bedaarder, omdat hijzelf bedaarder scheen. „Maar bovendien, Geoffrey, je bent bezig je plicht te verwaarloozen." Dit prikkelde hem. „Hoe bedoel je dat?...." „Bs ben ervan overtuigd, dat je méér weet van het doen en laten van Graaf von Zedlitz dan één van de menschen daarbinnen!" — antwoordde ik. „Ik ben er evenzeer van overtuigd, dat wij op weg waren naar Lahnfels om met den Graaf af te rekenen. En nu zit jij hierbuiten over je vermeende zonden te treuren en niemand denkt er blijkbaar aan, den man, dien je voor een misdadiger houdt, ter verantwoording te roepen." Het bleef langen tijd stil. Toen stond de detective op. „In den grond heb je gehjk, Willy!" — zei hij. „Ik heb mijn taak nog niet vervuld, maar ik beloof je, dat ik het doen zal! 't Is nu alleen wat moeielijker geworden, doordat die man z'n vrouw op deze manier verloren heeft." Zooals steeds, wanneer het Noodlot den mensch — zij het ook den misdadigen mensch — trof, was G. G. eenigszins bewogen, nu hij daarover sprak. „Geloof je, dat de Graaf van zijn vrouw hield?" — vroeg ik. Hij knikte. — „Ik geloof, dat haar dood voor hem een ontzettende slag is." Terwijl wij aldus spraken, waren wij teruggewandeld naar de woning en juist toen wij deze bereikten, ging de deur open en kwamen Inspecteur von Goltz en Graaf von Zedlitz naar buiten. De eerste scheen niets te weten van G. G.'s vermoedens, in verband met den Graaf. „De Graaf heeft mij verzocht, hem bij te staan bij het vervoer van de Gravin naar Lahnfels" — zeide hij. „Ik heb hem mijn hulp toegezegd. Frau Hobling wordt nog in dezen nacht naar Ems vervoerd en zal daar voorloopig in verzekerde bewaring bhjven." Ik begreep in hoe grooten tweestrijd G. G. zich thans bevond. Zijn goede hart en zijn plichtsgevoel kwamen met elkander in botsing. Graaf von Zedhtz had ons thans herkend. Het scheen, dat hij daardoor uit zijn apathische stemming werd wakker geschud. „Wat beteekende die vreemde woorden, die de moordenares van mijn vrouw zooeven tot u beiden gericht heeft?" — vroeg hij. „Wij hadden haar bezocht vóór de komst van uw vrouw" — antwoordde G. G. rustig. Daarop wendde hij zich tot Von Goltz. „Inspecteur!" — zeide hij. „In tegenwoordigheid van Graaf von Zedhtz heb ik u een mededeeling te doen. Ik betreur het oprecht, dat ik daartoe niet een meer passende gelegenheid kan afwachten, maar ik moet het zekere voor het onzekere nemen." De Inspecteur en de Graaf waren bij deze woorden bhjven stil staan. Met ons vieren stonden wij thans in het donker onder een paar zware boomen. Alleen elkanders gestalten konden wij zien; het was te donker om de uitdrukking van de gezichten te onderscheiden. „Het komt mij voor, dat u met uw mededeeling nog korten tijd zult moeten wachten" — zeide de Inspecteur. „Tot mijn spijt moet ik met u van opinie verschülen" — antwoordde G. G. „U zult dat zoo dadehjk met mij eens zijn. — Graaf!" — vervolgde hij, thans Von Zedhtz direct aansprekende. „Het is in alle opzichten beter, dat u weet, in welke positie u zich bevindt. Uw medeplichtigen aan de auto-diefstallen zijn grootendeels gevangen genomen. De moord op Hans Hobling hebt u op uw geweten: ook dat is bekend." Ik zag de gestalte van den Inspecteur een heftige beweging maken en hoorde zijn zachten uitroep: „Ontzettend ! Ongelooflijk!" „Ik weet" — aldus vervolgde de detective, „dat de moord op de Gravin een wraakneming is geweest. Dat de Graaf den ongelukkigen jongen vermoord heeft, staat vast. Hans wist te veel van zijn geheime machinaties." Op dit oogenblik hoorde ik de stem van den Graaf. Die stem klonk hol en dof, zoodat zij nauwelijks te herkennen was. „Ik ben te moe!" — zeide hij. „Ik beken alles. Niets kan mij meer schelen...." Aldus bekende hij zijn misdaden, zonder de minste poging om zich te verdedigen. Ik begreep nu ook, waarom G. G. hem juist op dit oogenblik, nu de gewelddadige dood van zijn vrouw hem alle moreele kracht scheen ontnomen te hebben, met zijn beschuldiging op het hjf gevallen was. Ik vermoedde, dat het leveren van een positief en afdoend bewijs veel moeite gekost zou hebben en dat een bekentenis daarom van het grootste belang was. Maar misschien zou die uitgebleven zijn, wanneer dezen misdadigen man eerst de gelegenheid gegeven was, zich te herstellen van den slag, dien de dood van zijn vrouw hem had toegebracht. Daarom moest de detective nu spreken, hoewel het tegen zijn heele natuur streed het juist thans te doen. „Inspecteur!" — vervolgde hij. „U hebt de bekentenis van den Graaf gehoord. Het is mij niet erom te doen, hem in deze moeiehjke uren meer te kwellen dan strikt noodzakelijk is. Helpt u hem nu zoolang en zooveel als u wilt. Ik heb mijn plicht gedaan. De verdere behandeling van deze zaak gaat u aan, niet mij. Wij reden in onzen auto terug naar Hotel Gutenberg. Dien rit zal ik niet licht vergeten. Ik had de plaats achter het stuurrad ingenomen, want het scheen mij, dat ditmaal G. G. daartoe niet wel in staat was. Hij had daartegen ook niets in het midden te brengen en zat zwijgend naast mij. Den geheelen weg over, tot aan het Hotel toe, sprak hij geen enkel woord. Toen wij voor de garage stil hielden en de nachtportier ons geholpen had bij het opkloppen van den ofhcieelen chauffeur van het hotel, die boven de garage woonde, hield de detective mij nog even staande, vóórdat wij de vóórhal van het hotel betraden. „Het is nu even na drie uur, Willy!" — zeide hij. „Ik begrijp, dat je naar bed verlangt. Maar toch moet ik je nog iets zeggen." „Ga je gang, Geoffrey, maar maak het kort" — antwoordde ik. „Zie eens!" — hernam hij. „Je hebt mij vannacht de les gelezen over mijn gevoeligheid op het punt van ons vertrek uit de woning van Frau Hobling, vóórdat de Gravin daar aangekomen was. Ik heb daarover verder nagedacht en herhaal, wat ik je gezegd heb: in den grond had je daarin gehjk. Dat neemt echter niet weg, dat het voor een detective geen aangenaam bewustzijn is, in zoo'n geval een verkeerde keuze gedaan te hebben." „Je hebt gekozen, wat je het belangrijkst scheen" — antwoordde ik. „En het vervolg van den avond en de nacht hebben, dunkt mij, afdoend aangetoond, dat je belangrijk werk te verrichten had." „Jk wil het aannemen, Willy!" — zeide de detective, zich met de hand over het voorhoofd strijkende, als om de voor hem onaangename gedachten wèg te vagen. „Ik heb je nu echter een vraag te stellen: keur je mijn optreden tegenover Graaf Zedhtz goed?" Hij had de vraag met grooten nadruk gesteld. „Als zijn schuld vaststaat — en hijzelf heeft die moeten bekennen — zeer zeker, Geoffrey!" „Ook waar ik hem die bekentenis afdwong op het oogenbhk, waarop...." „Zwijg toch, Geoffrey!" — viel ik hem in de rede. „Ik ken immers de omstandigheden, waaronder je handelde. Je hebt precies gedaan, wat je doen moest." „Dank je, Willy!" Hij reikte mij de hand en ging daarop het hotel binnen en de trap op .... Van deze weinig beteekenende samenspraak heb ik alleen melding gemaakt, omdat zij het karakter van mijn onvergetehjken vriend zoo duidehjk illustreerde. Naar buiten toe dikwijls hard en onvermurwbaar, doortastend en snelbesloten, kon er soms in zijn hart twijfel ontstaan, wanneer hij van die eigenschappen bhjk had gegeven. Zijn groote, natuurhjke goedheid kwam dan wel eens in opstand; en dan had hij behoefte aan den steun van iemand, op wien hij vertrouwde en die hem dóór en dóór kende. In dit opzicht was hij soms een groot kind: hij, de vastberaden, energieke man van de daad! HOOFDSTUK XXIII. Terugblik. Wij zaten twee dagen later bijeen in de werkkamer van Inspecteur von Goltz te Coblenz. G. G. was er niet aan ontkomen, ons uit te leggen, hoe hij tot zijn verrassend snelle ontdekkingen gekomen was en, om niet gestoord te worden, had hij een beroep gedaan op de welwillendheid van den Inspecteur. Behalve dezen waren ook Maud en ik aanwezig. Een grooter auditorium had de detective niet gewenscht. „Willy!" — begon hij (men weet, dat het zijn gewoonte was, in zulke gevallen altijd het woord tot mij te richten). „Ik begin met de bekentenis, dat ik ditmaal met weinig systeem gewerkt heb. Losse invallen en onverwachte proememingen zijn schering en inslag geweest. Ditmaal was het meer de zig-zag hjn van raden en onderstellen dan de rechte lijn van de logica, die ik gevolgd heb." „Die zig-zag hjn schijnt mij in dit geval nog korter dan de rechte geweest te zijn." — merkte ik op. „Je weet, dat dat tegen de logica strijdt" — zeide G. G. „En toch kan raden en experimenteeren soms helpen, waar logica faalt. — Je vrouw en jij (ik heb dat heel goed gezien) hebben zich er niet weinig over verwonderd, dat Graaf en Gravin von Zedhtz zoo spoedig wisten, wie u beiden waart en zelfs op de hoogte bleken van uw familie-omstandigheden . De Gravin verzon daaromtrent een allerliefst leugentje: iets van 'n diner, waarbij zij naast Lord Stockton gezeten had." „Waarom was dat een leugen, Geoffrey ....?" „Omdat ik in ons hotel de Almanach de Gotha had geraadpleegd en wist, dat zij uit 'n familie van Hongaarsche Joden stamde en eerst kort geleden met Graaf Zedhtz getrouwd was, na den dood van je schoonvader, Willy! Hongaarsche jodinnetjes zitten, zoolang ze niet getrouwd zijn, zelden aan diplomatieke diners naast Engelsche aristocraten." „Maar hoe wist ze het dan ....?" — vroeg Maud belangstellend. „U schijnt er niet meer aan gedacht te hebben, Mevrouw" — antwoordde G. G., „dat, toen wij, mèt den ons toen nog onbekenden Graaf, van Oberlahnstein naar Ems in denzelfden coupé reisden, ons gesprek toevallig op Engeland en Stockton Court kwam en u zich eenige woorden liet ontvallen over Lord Stockton, uw vader. De Graaf zal óók wel een Almanach de Gotha bezitten, denkt u niet.... ? En misschien is toen dadelijk het plan bij hem ontstaan om op ongezochte manier aanraking met u te zoeken. Ik heb sedert eergisteren veel gehoord over ontdekkingen, die de politie gedaan heeft. Het schijnt, dat er op Lahnfels nu en dan grof gespeeld werd, hoewel zelden met buitenlanders. In jou, Willy, in je vrouw en ook in mij schijnt hij vruchtbare slachtoffers vermoed te hebben. Bij de huiszoeking in het kasteel is ook van valsch spel gebleken! „De Graaf wilde ons voor zich winnen en de vechtpartij van die twee honden gaf hem een mooie aanleiding, in vriendschappelijke aanraking met ons te komen." G. G. zweeg even, om ons gelegenheid te geven zijn redeneering te volgen. „Ik weet niet, Willy!" — vervolgde hij toen. „Of jé je de situatie op dien morgen nog goed herinnert. Twee vechtende honden. De Graaf zit op een afstand op 'n bank (hij was waarschijnlijk benauwd voor mijn lateren vriend Boy); Obermann is niet in de onmiddellijke nabijheid, maar woont de slotscène bij. Ik bemoei mij (in alle onschuld en met de beste bedoelingen) met een zaak, die mij niet aangaat. Obermann brutaliseert mij daarom en dit geeft den Graaf een pracht-gelegenheid mij tegen diens onbeschoftheid in bescherming te nemen. Hij leest Obermann de les en deze verdwijnt als een bestrafte schooljongen. De geheele scène wees op 'n zekeren invloed, dien de Graaf op Obermann bezat. Er bestond tusschen die twee een zekere relatie. „Nu komt echter het vreemde, dat mij echter eerst opviel, toen ik hoorde, dat Obermann zoo'n hondenliefhebber was en zelfs een kennel bezat. De Graaf had tegen hem gezegd: ,U kent mijn hond niet'. Dit was een dwaze bewering: Obermann, die den Graaf wèl kende, moest dien opvallenden poedel, waarmede de Graaf zich zoo dikwijls vertoonde wel kennen. De Graaf was hier te slim geweest. Zijn doel was, te verbergen dat er tusschen hem en Obermann een nauwe relatie bestond: hij begreep niet, welk een onwaarschijnlijkheid hij met dit doel gedebiteerd had. Ook zijn voorgewende antipathie tegen den man wees in die richting. Ik kwam tot de slotsom, dat er tusschen die beiden een relatie bestond, waarvoor de Graaf liever niet uitkwam." „Famos!" — hoorde ik den Inspecteur hier zacht opmerken. Maar G. G. keek ongelukkig. „De machine begon te werken, Willy" — zeide hij. „Je weet, wat ik daarmee bedoel en dat het in mijn vacantie niet prettig voor mij is. Maar 't was eenmaal zoo. „De tweede gebeurtenis, die mij uit mijn rust wakker schrikte, was die zotte bedelpartij van Hans Hobling aan ons tafeltje. De jongen was bij die gelegenheid nogal onhebbelijk tegen den Graaf en fantaseerde over kabouters in gele auto's. Blijkbaar ergerde von Zedhtz zich geweldig over dit fantastische verhaal, al hield hij zich in bedwang. Waarom ergerde hij zich? Waarom hield hij zich in bedwang? Voor het eerste bestond geen reden, althans ik zag die niet. En evenmin voor het feit, dat hij den jongen met fluweelen handschoenen behandelde „Kort daarop wordt de auto van het echtpaar Schwarz gestolen en hooren wij van meer dergehjke diefstallen. Bt reconstrueerde de feiten in mijn gedachten. Aan het opgaan in lucht van zoo'n auto geloof ik nu eenmaal niet. Hoe kan een auto van vóór de woning van Frau Hobhng spoorloos verdwijnen.... ? „Je weet, Willy, dat ik ervan houd de kaart van het land goed in mijn hoofd te hebben. Ik zie maar één oplossing van het raadsel: den dief moet het gelukt zijn door het zijdal, dat wij allen kennen, te ontkomen Maar op den weg door dat zij-dal is niemand hem tegengekomen. Dan moet hij dien, mèt den wagen, reeds spoedig verlaten hebben. En daartoe bestaan twee gelegenheden: de eene naar rechts, langs den weg, die naar de Mahlberg- baan en de kennels gaat, de andere, naar links, langs den veel korteren weg, die naar Lahnfels omhoog voert. Maar dan moet hij daar zijn aangekomen en in elk geval gezien zijn. Of heeft men hem met willen zien.... ? „Toen viel mij het zonderlinge gesprek tusschen Hans en den Graaf in. Over automobielen.... gele automobielen. ... Hans Hobling was ontegenzeghjk degene geweest, die den auto het gemakkelijkst had kunnen stelen, nadat hij het echtpaar Schwarz tot gids gediend had. Iets bizonders óók al tusschen den Graaf en dien kleinen schooier....? Er was hier stellig iets niet in orde. „En wéér viel mij iets in: de machine was aan het combineeren. De Graaf had bij een vroegere gelegenheid een auto-dief met zijn snellen, gelen auto vervolgd. Hij had toen verteld, dat zijn vrouw in den auto ziek geworden en de vervolging mislukt was. Was dat werkelijk zoo.... ? Of had hij den anderen auto niet willen inhalen? Was die misschien óók.... ? „Ik beken, dat ik mij over mijzelven eenigszins schaamde. In den geest zag ik een zonderling driemanschap: Graaf von Zedhtz, Obermann en Hans Hobling. Raakte ik langzamerhand, vanwege mijn ergdenkendheid, zoo'n beetje m'n verstand kwijt? Ik begon er heusch aan te gelooven!" „Ach was, fabelhaft!" — zuchtte hier de Inspecteur. „Nu kom ik op het eerste bezoek bij Obermann. Ik wilde erheen gaan om te trachten iets meer van dezen man te weten te komen. Hij was tegenover ons plotseling heel vriendelijk geworden: naar ik toen aannam (en nu weet), tengevolge van een wenk van Graaf von Zedhtz. „Ons bezoek leverde in drie opzichten resultaat op: „Ten eerste omdat wij de schijnbaar zoo ondiepe garage met de zware deuren' opmerkten. „Ten tweede omdat Obermann — dom als hij is! — zich boos toonde, toen wij die van binnen wilden bekijken. „Ten derde omdat de man ons bewegen wilde, een grooten omweg te maken om Lahnfels te bereiken. „Wat het eerste en tweede punt betreft: ik weet nu, dat in de garage dingen stonden, die wezen op de aanstaande metamorfose van een auto. „Wat het derde betreft: de man verwachtte ongeveer op dit uur den, vermomden' gestolen auto uit Lahnfels langs den weg, dien hij ons — juist daarom — zoo sterk had afgeraden. „Van deze dingen wist ik toen nog niets; maar het wantrouwen, dat ik meer en meer begon te voelen, bracht er mij toe, den rechten weg naar lahnfels te volgen, juist omdat hij ons den anderen aanried. Hoe groot mijn wantrouwen ook vroeger reeds was, bleek ook hieruit, dat ik ons bezoek niet — zooals ik beloofd had — telefonisch had aangekondigd. Ik wilde den man onvoorbereid overvallen. In zóóverre had ik daarmeê geen succes, maar de man het zich iets ontvallen over een jongen, die mijn boodschap ontvangen en niet aangenomen moest hebben. In den geestestoestand, waarin ik toen verkeerde, nam die jongen voor mij de gestalte aan van Hans Hobling. Hij is het trouwens inderdaad geweest. „Ik was er zóó zeker van, dat Obermann om de een of andere reden ons van den directen weg wilde afhouden, dat ik, nu wij dien weg tóch volgden, het een of andere avontuur voorspelde. Dit bleef niet uit: de ons voorbijstuivende gele auto! „Den chauffeur herkenden wij niet: ik weet nu, dat het die van den Graaf was: Hermann, een van zijn vele medeplichtigen. „Obermann had naar Lahnfels getelefoneerd, dat de directe weg van Lahnfels naar zijn woning vrij was, omdat wij onzen weg over Ems nemen zouden. Het was voor Hermann dus een verrassing, dat hij ons toch ontmoette. Vandaar zijn onmatige vaart: hij wilde niet, dat wij hem later herkennen zouden." G. G. hield hier een van zijn korte pauzen. Ik had wel eens den indruk, dat hij daarmede zijn verhalen als 't ware in Hoofdstukken indeelde. Ditmaal ging hij ook inderdaad tot een nieuw onderwerp over. „Volgt ons bezoek op Lahnfels" — vervolgde hij. „Ook daar leerden wij weer wat meer. Vooreerst toonde de Gravin zich daar, door haar zonderlinge uitlatingen over je huwelijk, Willy, voor wat zij was: een niet beschaafde en zeker niet aristocratische vrouw. Ik geloof niet, dat zij zich er bewust van was, dat zij haar afkomst verried; maar zij deed het stellig en zal daarover later van den Graaf het noodige te hooren gekregen hebben. Haar goed humeur, toen zij hoorde, dat je Hongaarsch sprak, was zeker niet gehuicheld. Het zou haar echter niet belet hebben je — als het ooit zoover gekomen was — later, bij het spelen, het vel over de ooren te trekken. Verder was het opvallend, dat de Graaf, die zoo graag over zijn auto en zijn door allerlei kunstmiddelen be- veiligde garage sprak, een voorwendsel vond om ons geen van beiden te toonen: den sleutel, dien bij uit handen gegeven had. Het is nu wel duidehjk, dat hij ons niet binnen laten trilde, omdat wij dan zouden gezien hebben, dat er een gele auto in de garage stond: zijn eigen namelijk! Maar dan moest die andere, dien ons onderweg voorbij gestoven was een andere gele auto geweest zijn. Hij wilde niet, dat wij dit ontdekken zouden! „Waarom niet.... ? „Ik ben de eigenhjke reden daarvan te weten gekomen door de verhooren, die in de laatste dagen aan de schuldigen zijn afgenomen. Maar ik mag gerust zeggen, dat mijn vermoedens reeds lang aan het weten grensden „Het is nu het oogenblik om u iets te onthullen van de geheimen der auto-dievenbende: achteraf beschouwd zal u dat veel duidehjk maken. „De bedoelde bende is georganiseerd over geheel Duitschland. Graaf von Zedhtz, die in zijn vermogen groote klappen heeft gehad, was er, mèt zijn vrouw, het hoofd van. Het grondbeginsel van dit interessante bedrijf was dit: op verschülende plaatsen in Duitschland helpers te hebben, de gestolen auto's zoo spoedig mogelijk van uiterlijk te doen veranderen en te transporteeren naar vèr afgelegen gedeelten van het Rijk. De papieren, rijbewijzen, enz. werden vervalscht. „De manier, waarop de Graaf en zijn helper — Herr Obermann — in de buurt van Ems te werk gingen, was tot op zekere hoogte karakteristiek voor het „bedrijf", ook in andere deelen van het land. Zij hadden in hun dienst verschiUende goed-betaalde „Agenten", zooals zij het zelf deftig noemden. Deze sloegen hun slag, wanneer zij de kans daartoe schoon zagen. Al naarmate het beter in den weg lag, werd zoo'n gestolen auto dan naar Lahnfels of naar de garage van Obermann gereden. Daar werd hij dan zooveel mogehjk „vermomd" en altijd geel geverfd. Iedereen wist, dat de Graaf een gelen auto had en wanneer, bij het verder vervoer, men zoo'n gelen auto in de verte zag, nam men, zonder verder nadenken aan, dat het die van den Graaf moest zijn. „Om nu een bepaald voorbeeld te geven: De auto van het echtpaar Schwarz werd te Dausenau door Hans Hobling gestolen en regelrecht naar de garage van Lahnfels gereden. Gedurende den nacht werd hij daar „vermomd" en den volgenden middag — als gele auto — naar de garage van Obermann gereden. „De weg van Lahnfels naar de kennels was, zooals u weet, zéér eenzaam. Het transport van zoo'n quasi gelen auto, geschiedde altijd over dag en op uren, waarop de Mahlbergbahn niet reed. De enkele keeren, dat men hem zag, hield men hem voor den gelen auto van den Graaf, van wien de geheele buurt immers wist, dat hij zoo'n auto had. „Stond een auto eenmaal in de garage van Obermann — of was hij direct daarheen gebracht geworden —, dan keek men de kat uit den boom, totdat men de gelegenheid schoon zag hem naar Coblenz te brengen, waar de garagehouder Lustig als heler fungeerde. Hier werd de wagen ,ontgeeld' en zoo spoedig mogehjk werd hij dan naar een andere streek gedirigeerd, waar hij overgegeven werd aan de plaatselijke „Agentuur". Op deze wijze verdiende men veel geld en dit is zeker de reden, waarom elk der De Gele Auto 9 bij de zaak betrokkenen zoo strikt wist te zwijgen. De zaak is prachtig geheim gehouden." Opnieuw zweeg G. G.: het hoofdstuk was uit. Maar ik had nog iets te vragen. „Waarom reed men overdag van Lahnfels weg?" — vroeg ik. „In den nacht zou de kans op ontdekking toch minder groot geweest zijn." „Dat is zeer de vraag, Willy! In den nacht was de politie dubbel waakzaam. Wij hebben dat zelf ondervonden, toen wij tusschen Dausenau en Ems door Inspecteur von Goltz aangehouden werden. Dat een gele auto, die overdag door de bosschen reed, een gestolen auto zijn kon, vermoedde niemand " „Behalve jij dan toch!" — zeide ik. ,,'t Waren nog niet meer dan vage vermoedens, Willy!" „Maar" — hernam ik, „hoe kwam je ertoe te Coblenz juist de garage van Lustig Söhne uit te zoeken ?" „Li 't eerst louter door toeval, Willy. Maar later werd het anders. Oorspronkehjk bracht ik je tot het huren van een auto, omdat ik meende dezen als lokaas te kunnen gebruiken voor onze vrienden, de auto-dieven. De bom sprong echter geheel anders. Toen wij, mèt den Inspecteur, in de garage van Lustig terug kwamen, ontstelde deze. in zóó hooge mate, dat daarvoor maar één verklaring mogehjk was: hij had het een of ander voor de politie te verbergen! Onder de gegeven omstandigheden is het duidehjk genoeg, welke richting mijn vermoedens uitgingen. Bs observeerde zoo scherp als ik maar observeeren kón en speciaal de auto's trokken mijn aandacht: ook degene, die men te onzer beschikking stelde. „Ik moet mijn. verhaal bier even afbreken, omdat u daardoor wat volgen zal, beter begrijpen zult. Een groote organisatie, als deze auto-dieven-vereeniging, die de gestolen auto's naar andere deelen van het land transporteert, levert voor haar leden één gevaar op: de mogelijkheid ontstaat, dat er wagens door deze gestolen worden, die reeds door diefstal aan de organisatie gekomen zijn. Men zou dan in zeker opzicht zichzelf bestelen! Het is daarom zeer begrijpelijk, dat aan eiken auto een weinig opvallend teeken wordt aangebracht, dat den ingewijde zegt: ,Deze auto is reeds gestolen. Voor de leden van onze organisatie is zij dus niet meer beschikbaar.' „Een dergelijk teeken nu ontdekte ik aan den auto, dien ons te huur werd aangeboden: een geel kruisje, links onder de portieren. De beteekenis van dit weinig opvallende teeken (je spraakt daar nooit over, Willy, en düs heb je het nooit opgemerkt) was mij eerst niet duidehjk. „Maar, dóórdenkende, leerden mijn combinaties en deducties mij vrijwel, welke beteekenis het hebben moest. Daarom durfde ik voorspellen, dat men dezen auto, die waarschijnlijk uit een geheel ander deel van Duitschland kwam, niet stelen zou, en het ik hem in het donker wèl bewaken, omdat men dan het teeken niet onderscheiden kon. Daarmede verviel wel de beteekenis van den auto als lokmiddel voor de dieven. Maar de huur kon niettemin dóórgaan, want ik voorzag een snelle afwikkeling van deze zaak, waarbij een auto te pas kon komen. De feiten hebben mij daarin gehjk gegeven." Wederom pauze! Een volgend hoofdstuk dus! En dit handelde over Hans Hobling. „Bs heb al gezegd" — vervolgde G. G., „dat er redenen waren om den jeugdigen zwerver Hans in verband te brengen met den diefstal van den auto van het echtpaar Schwarz. In deze gedachte werd ik versterkt, doordat, tengevolge van de onmiddelhjke tusschenkomst van den Graaf, Hans Hobling, toen men dezen gevangen hield, vrijgelaten was. „Herinner je je, Willy, dat ik onlangs onbehoorlijk laat in den nacht thuis gekomen ben. Bs heb toen den jongen „geschaduwd" en heb ontdekt, dat hij met Graaf von Zedhtz samenkwam en dat deze hem geld gaf.... „Dit gaf mij te denken, in verband met de omstandigheid, dat — wat je misschien met vermoedde — Hans Hobling geld bezat. Herinner je je, dat wij hem uit het kantoor van een Bank te Coblenz hebben zien komen? Later ben ik naar Coblenz terug gegaan (je was toen geweldig nieuwgierig, wat ik daar ging uitvoeren, Willy!) en heb den Bankdirecteur bezocht. Door zekere documenten, die ik dezen toonde, werd hij zeer mededeelzaam. Het bleek, dat de jongen soms vrij groote bedragen storten kwam op de rekening, die hij op naam van zijn moeder geopend had. Wat hij bezat, kon onmogelijk door bedelen samengebracht zijn. Het wees op een andere bron van inkomsten. „Kon de Graaf hem misschien van geld voorzien ? „De machine begon weer te combineeren, Willy! Bs dacht aan de toespelingen van Hans op gele auto's en aan de woede daarover van den Graaf. Zou de jongen misbruik maken van wat hij van dezen wist, om geld van hem los te krijgen....? „Deze gedachte het mij met los. En den volgenden dag leerde een onderzoek ter plaatse mij, dat Hans niet door een ongeval, maar door opzet om het leven was gekomen. „Ik kon mij maar één persoon denken, die bij dezen moord belang kon hebben: Graaf von Zedhtz. Dc beging later het waagstuk aan Obermann (omdat wij dezen ontmoet hadden, blijkbaar van Lahnfels komende en omdat hij, naar ik aannam, de voornaamste helper van den Graaf was) medeplichtigheid aan den moord te verwijten, terwijl ik nog niet zeker was van de schuld van den Graaf zelf. „Dit was een probeersel —, raadwerk als je wilt; maar ik heb je van den aanvang af gezegd, dat ik in deze zaak meer ben afgegaan op raden en op plotselinge ingevingen dan op streng-logische redeneeringen. Ik had succes: door de houding van Obermann kwam ook de schuld van Graaf von Zedhtz vast te staan...." Hij zweeg en het had er den schijn van, alsof hij geen nieuw hoofdstuk openen zou. Maar ik was nog lang niet bevredigd. „Er is één zaak, waarover je nog niet gesproken hebt, Geoffrey!" — zeide ik. „Wat is er voorgevallen tusschen Frau Hobling en de Gravin, vóór het tragische einde, dat hun gesprek genomen heeft?" Te laat ontdekte ik, dat deze vraag den detective hoogst onaangenaam was: zij had betrekking op een zaak, die hij zich nog altijd sterk aantrok. Hij had zich nu echter geheel in bedwang en antwoordde, alsof het een inlichting betrof, die voor hem persoonlijk niet meer beteekende dan de andere, die hij reeds gegeven had. „Frau Hobling was op de hoogte van het gedrag van haar zoon. Wat deze wist, wist zij, want de jongen was tegenover haar zeer openhartig. Boek het in zijn credit, Willy, dat hij van zijn moeder hield. De rekening, die hij bij de Bank te Coblenz geopend had, stond op naam van zijn moeder. Waarschijnlijk zou de Bank bezwaar gehad hebben tegen een rekening op zijn eigen naam: 'n minderjarig zwervertje! „Wij behoeven ons Frau Hobling niet als de heilige onschuld voor te stellen. Zij heeft ons dezer dagen verteld, dat zij zoist, hoe haar zoon den Graaf lastig viel. Hans had, op een van zijn zwerftochten, den gelen auto gezien en — kort daarop— , toen hij weer eens in het hol van de dwergen was, den gelen auto zien uitrijden. Uit het tijdverschil moest hij wel opmaken, dat dit twee verschillende auto's waren. „Toen was hij aan het nadenken en ook aan het naspeuren gegaan. Zonder dat de Graaf dit wist, bespiedde de jongen al zijn gangen en ook, wat er in en uit de garage op Lahnfels ging. Weldra wist hij voor den Graaf te veel. „En nu kwam de misdadige aanleg van den jongen naar boven. Hoe jong en schijnbaar onschuldig hij er ook uitzag, hij wilde van de positie, waarin zijn sluwheid hem gebracht had, in dubbel opzicht profiteeren. Vooreerst perste hij den Graaf geld af, door hem te bedreigen met het openbaar maken van wat hij wist. Hij maakte het bovendien wel heel bont, door den aristocratischen misdadiger nu en dan, in tegenwoordigheid van anderen, te prikkelen en zelfs te bedreigen. Zoo'n geval hebben wij meegemaakt, Willy, bij die eerste bedelpartij van Hans Hobling, toen hij van die kabouters in gele auto's vertelde, 'n Jongensachtige plagerij, maar die den Graaf, die er machteloos tegenover stond, woedend maakte. „Aan den anderen kant speelde de jongen den Graaf in de kaart door hem kleine diensten te bewijzen en, in het geval van Schwarz, trad hij zelfs — voor den Graaf eigenlijk geheel onverwacht — als medeplichtige op. „Toen ik gezien had, dat de Graaf den jongen geld gaf midden in den nacht, had ik een bewijs voor wat ik vermoedde, althans een zeer sterke aanwijzing. Sedert heeft Von Zedhtz (die een gebroken man is) mij gezegd, dat het een zéér groote som betrof, die hij op dat oogenblik niet missen kon. Daarom besloot hij aan deze chantage een eind te maken. De jongen bezocht — zooals je al weet, Willy — dikwijls het hol van de kabouters en bracht daar wel eens een deel van den nacht door. De Graaf volgde hem en werd — naar hij verzekert — tot zulk een drift opgezweept, dat hij kwam tot de daad, die je bekend is. Ik vermoedde iets dergelijks, mede door de observaties, die ik daar boven maakte. De eenigen, tegenover wie de Graaf meende, dat hij daarover spreken moest, waren zijn vrouw, zijn trouwe bondgenoote in alle kwaad, en Obermann, zijn eerste en vertrouwde helper. Deze moesten de waarheid kennen om later geen fouten te begaan. De chauffeur was op de hoogte gekomen doordat Obermann niet had kunnen zwijgen. „De Gravin wilde, zooals wij weten, Willy, 's avonds persoonlijk de tijding aan Frau Hobling brengen en haar ,voorbereiden', zooals zijzelve zeide. Inderdaad was dit een manoeuvre om elke verdenking van haar man en zichzelve af te wenden. „Maar zij vond Frau Hobling, zooals wij weten, voorbereid. Die vrouw — ik heb het daarjuist al gezegd — wist van de ongerechtigheden, die haar zoon beging, alles af: tot op zekere hoogte was zij zijn medeplichtige. Maar zij had altijd de overtuiging gehad — en heeft die nog —, dat Graaf von Zedhtz Hans op het verkeerde pad gebracht heeft. Van die gedachte was en is zij niet af te brengen. En daarom haatte zij den Graaf en ook de Gravin, zonder wie von Zedhtz niets ondernam. De houding, die ik tegenover haar aannam op dien avond, toen wij haar bezochten, Willy, bewees haar, dat ik ook haar medeschuld vermoedde.... „Toen kwam de Gravin met zalvende troostwoorden. In haar ziel was Frau Hobling ervan overtuigd, dat haar bezoekster, evenals haar man, door den dood van den jongen verlicht was. Hoewel zij niet wist, dat de Graaf hem werkehjk vermoord had, beschouwde zij dezen toch als den bewerker van zijn ongeluk. En die beschuldiging slingerde zij haar bezoekster in het gezicht. Deze — hier moet haar boos geweten gesproken hebben — beschouwde deze woorden als op den moord betrekking hebbende. Zij was hevig ontsteld en ontkende. Maar juist door die ontkenning riep zij het vermoeden van wat inderdaad gebeurd was, bij Frau Hobling wakker. Zij heeft mij met veel meer gezegd dan dat er nu een hevige woordenwisseling plaats vond, die eindigde met het noodlottige revolverschot." G. G. zweeg. Ik begreep, dat bij nu het „Einde" onder zijn roman geschreven had. Inspecteur von Goltz had toegeluisterd met open mond en ooren. „Fabelhaft!" — liet hij zich opnieuw hooren, maar nu met 'n krachtige stem en heilige overtuiging. „Neen, Inspecteur!" — zeide G. G. „In het geheel niet jfabelhaft'. Ik ben over mijzelven lang niet tevreden. Door vroeger in te grijpen had ik één, misschien twee moorden kunnen voorkomen." „Maar u zoudt toch nog geen vasten grond onder de voeten gehad hebben...." „Dat is zoo, Inspecteur! Ik zou op zand gebouwd hebben en ik heb dat zelfs ook nu gedaan. Dat het zand de vaste rots bedekte, waarop ik bouwen mocht, was meer geluk dan wijsheid. Dit experiment heeft mij geleerd, dat het verkeerd kan zijn te wachten op de positieve bewijzen, dat het zand een rots bedekt...." „En de auto-dieven?" „Die hebt u keurig ingerekend, Inspecteur! U wilt er wel aan denken, dat mijn werkehjke naam en kwaliteit in deze zaak niet genoemd mogen worden?" „Maar...." — begon de Inspecteur. „Geen ,maren', Inspecteur! Dit is mijn ernstige en uitdrukkelijke wensch. Daarover valt niet verder te praten ! U en de Brigadier hebben deze zaak tot een goed einde gebracht." Besluit. Inspecteur von Goltz verwierf zich een groeten naam tengevolge van het succes in verband met de organisatie van auto-dieven, die sinds eenige jaren in Duitschland bestaan, en waarvan Graaf von Zedhtz de ziel bleek te zijn. Brigadier Friedmann deelde, op bescheiden wijze, in dien roem! Welk een geweldige sensatie de ontdekking van deze organisatie en van de daarbij betrokken, soms hooggeplaatste, personen in het land en ook in het buitenland maakte, zullen vele van mijn lezers zich nog herinneren. Nauw aan dit monster-proces sloten zich aan de processen tegen Graaf von Zedhtz wegens moord op den jongen Hans Hobling en tegen Frau Hobling wegens moord op Gravin von Zedhtz. Voor Graaf von Zedhtz viel de straf zeer zwaar uit: 25 jaren gevangenis. Voor Frau Hobhng pleitten verzachtende omstandigheden: zij werd tot 8 jaar gevangenistraf veroordeeld, maar na 5 jaren werd haar gratie verleend. Op dit oogenblik is de straf van den Graaf nog niet afgeloopen. Diens finantieele omstandigheden (men had hem steeds voor zeer rijk gehouden) bleken verre van gunstig, niettegenstaande de groote sommen, die hij met zijn „operaties" in automobielen verdiend had. Lahnfels is in andere handen overgegaan. Er woont nu een groot-industrieel. En — naar men zegt — zijn sedert de kabouters, die zich speciaal voor oude farnilies heeten te interesseeren, verdwenen. Frau Hobling woont in Honnef aan den Rijn. Zij leeft weder van den verkoop van haar vlechtwerk. Onlangs hoorden wij, dat het haar goed gaat, hoewel zij nu reeds bijna zeventig jaar oud is. De verschillende leden van de auto-dievenbende werden streng gestraft; daaronder ook Herr Obermann. De honden en de kennels zijn verdwenen. In het huis woont een pohtie-agent in ruste en de in de rots gehouwen „garage" is verhuurd aan een wijnkooper. Wat er van Obermann geworden is, weet ik niet. Gedurende het proces tegen Obermann speelde zijn vroegere huishoudster een zekere rol als getuige en trok de aandacht door de groote verbittering, waarmede zij haar voor den man bezwarend getuigenis aflegde. De reden van die verbittering is mij nooit geheel duidehjk geworden. Van twee dingen één: óf Obermann behandelde haar slecht, in overeenstemming met zijn ruwe natuur; óf zij koesterde te zijnen opzichte huwelijksplannen, die geen aanmoediging vonden.... Ook een oudere vrouw is niet van steen! De rest van ons verblijf te Ems had een zeer normaal en — afgescheiden van het dagelijksch natuurgenot — zeer alledaagsch verloop. G. G. slaagde erin nog eenigen tijd grondig te „luieren". Nu en dan had hij daarbij nog aanvallen van zwaarmoedigheid, wanneer hij terugdacht aan zijn „te-kortkomingen" in het experiment, dat achter ons lag. Er is nog één omstandigheid, die ik vermelden moet, omdat zij zoo eigenaardig is. De lezer weet, dat Hans Hobling op de „Bank für West-Deutschland" te Coblenz op rekening van zijn moeder zekere sommen gestort had, en dat wel tot een vrij aanzienlijk bedrag. Het stond vast, dat deze vooral afkomstig waren van de chantage, die hij gepleegd had. De vraag rees, wat er met dit geld gebeuren moest. Een heerhjk onderwerp voor juristen! En ik wil eerlijk bekennen, dat ik de debatten, die hierover gevoerd werden met groote belangstelling volgde. Men kwam ten slotte tot het besluit, niettegenstaande aUes, Frau Hobling als de daarop gerechtigde te beschouwen. Maar toen deze uit de gevangenis ontslagen wérd, weigerde zij standvastig ook maar een pfennig ervan aan te nemen. Het karakter van deze vrouw was vol tegenstrijdigheden. Door de bedoelde weigering werd dit opnieuw in het licht gesteld. Die stortingen op de Bank hadden waarschijnhjk met haar medeweten plaats gehad: zij had er zelfs formulieren voor moeten teekenen. Maar nu haar de gelegenheid geboden werd het geld in ontvangst te nemen, wilde zij dat niet, omdat dit — zooals zij zeide — verkregen was door de schande van haar jongen, die deze met den dood had moeten bekoopen. Toen G. G. van haar weigering kennis kreeg (dit geschiedde gedurende een kort verblijf van mijn vrouw en mij te Londen) trok hij daaruit een conclusie, die hem een van zijn meest eerbiedwaardige stokpaardjes deed bestijgen. „Willy!" — zeide hij. ,Wij hebben hier te doen met een moordenares en met iemand, die het op het punt van eerlijkheid niet zoo heel nauw nam. En toch zie je alweer, dat zelfs zóó iemand zich op zekere punten een respectabel mensch kan toonen!" Het bedrag werd door deze respectabele moordenares, in zijn geheel, geschonken aan een liefdadige instelling. En de schenkster bleef werken en zwoegen tot op den huidigen dag EINDE. INHOUD. Hoofdst. Blz- Inleiding door Mr. Willem Hendriks 5 I. Bij de „Kur-"muziek 10 II. Graaf von Zedlitz 20 III. Herr Obermann 31 IV. De kabouters 42 V. Een gestolen auto 54 VI. G. G. deelt de lakens uit 65 VII. Bezoek aan de kennels 76 VIII. De gele auto 87 LX. Bezoek op lahnfels 98 X. Te Coblenz I09 XI. Frau Hobling 120 XII. G. G. wordt geheimzinnig 13* XIII. G. G. gaat op expeditie 143 XIV. Het hol van de kabouters 153 XV. Reconstructie l64 XVI. De jobstijding r75 XVII. Wij worden aangehouden 186 XVIII. Een laat bezoek r97 XIX. De garage 206 XX. De overgave 217 XXI. Onze auto keert terug naar zijn garage 228 XXII. Catastrofe 238 XXIII. Terugblik 249 Besluit 266 GEORGE GOODCHILD „The Master of thrillers" De man, die U van het begin tot het einde in spanning weet te houden, wiens boeken niet te vergelijken zijn met die der andere schrijvers van detective- of sensatieromans, doch een klasse op zichzelf vormen. Er is niet alleen spanning in zijn verhalen, doch zijn natuurbeschrijvingen en bovenal de uitbeelding zijner helden en heldinnen, maken zijn werk boeiend en lezenswaard. Reeds zijn van dezen schrijver verschenen: De Wreker Jack O'Lantern De Zwarte Orchidee Een Liefde in de Woestijn Mushalong Het gestolen Halssnoer Het Marokkaansch Avontuur Jim trekt naar de Goudvelden Prijs ing. f 1.40 Geb. f 1.90 De ingenaaide zoowel als de gebonden ex. zijn voorzien van een fraai drie-kleuren stofomslag. Verkrijgbaar in alle Boekhandels en Stationsboekhandels. A. W. BRUNA & ZOON'S UITG. Mij. N.V. UTRECHT SAPPER De Zwarte Bende De Moordende Straal De Verdwenen Professor Jim Maitland Tiny Carterect De Gemaskerde Bultenaar Het Eiland der Verschrikking Drummond weer op 't oorlogspad Knock out Ronald Standish Ingenaaid f 1.25. Gebonden f 1.90 De ingenaaide zoowel als de gebonden ex. zijn voorzien van een fraai drie-kleuren stofomslag. Verkrijgbaar in alle Boekhandels en Stationsboekhandels. A.W.BRUNA & ZOON'S UITG. Mij. N.V. UTRECHT