bezoek in de Spinhuissteeg — door G.G. zeiven aan de hand gedaan. Hij wenschte nameüjk de titels te weten van een Engelsch en een Amerikaansch Tijdschrift op Verzekeringsgebied, waarin alle nieuws van eenige beteekenis op dit terrein te vinden was. En hij wilde liever, dat ik daarnaar informeeren zou, in verband met nujn juridisch werk in Engeland, dan dat hijzelf ernaar zou vragen. „Ik zou die titels natuurlijk ook langs anderen weg gemakkehjk te weten kunnen komen" — zeide mj. „Maar hier is voor jou het gewenschte voorwendsel voor een bezoek gevonden, een voorwendsel, dat bovendien de verdienste heeft, eigenüjk geen voorwendsel te zgn!" Ik bewees hem dus dezen dienst en stelde — zooals wij overeengekomen waren — gedurende het gesprek met nujn oom terloops de vraag, of mj den naam Forway wel eens gehoord had. „Engelsch?" — vroeg lüj. Ik knikte. Oom Joan dacht eenige oogenblikken na. „Forway...?" — herhaalde hij toen. „De naam komt mij niet onbekend voor, maar ik kan hem niet thuis brengen. Waarom vraag je dat eigenlijk?" Op deze vraag was ik natuurlijk voorbereid. „Ik ontmoette iemand van dien haam op de nachtboot naar Hoek van Holland" — zeide ik. „Hij scheen in Amsterdam goed bekend te zijn." „Je bent anders met kennissen, die je aan boord maakt, niet erg gelukkig" — merkte Oom Joan op. Ik begreep, dat mj hiermede op Mrs. Langtree doelde, maar ging niet verder op dit gevaarlijke onderwerp in. „Forway... ?" — herhaalde hg daarop nog eens. „Neen! Ik herinner mij niet, in welk verband ik dien naam gehoord heb. Men hoort zooveel namen!' Deze zeer magere informatie bracht ik, mèt de namen van de Verzekeringsbladen, aan G.G. over. ,,'t Is jammer, dat je oom niet wat jonger is" — zeide deze, het hoofd bedenkelijk schuddende. „Dan zou hij wel 'n beter geheugen voor namen nebben." Wat G.G. met zijn vraag — of eigenhjk met de mijne! — beoogd had, was mij niet heel duidelijk. Maar langzamerhand begonnen zich de niet heel duidehjke zaken dermate op te stapelen, dat ik het vragen vergat... * * De tweede zaak, die nog te vermelden valt, is de ontvangst van de enveloppe, inhoudende de foto's van de beide brieven aan Maria Volters. Zij werd door Eveling, den rechercheur, dien wij reeds kenden, aan het Victoria-hotel bezorgd en persoonlijk aan G.G. afgegeven. Het was toen precies vier uur in den namiddag. „Studie-materiaal!" — zeide G.G., terwijl mj zich verheugd in de handen wreef. „Als je lust hebt, Wüly» ga dan met mij naar nujn kamer. Je kunt dan mee studeeren." Dit liet ik nuj geen tweemaal zeggen. „Maar het bedoelde „studeeren" was voor nuj niet weggelegd! Want, nadat de detective de beide foto's en daarnaast de twee brieven aan Mrs. Spider op de tafel gelegd en de laatste met zorg glad gestreken had, verdiepte hy zich in de studie daar- van en deed dit zóózeer met hart en ziel, dat hij nüjn tegenwoordigheid volkomen scheen te vergeten. Ik haalde dus het Handelsblad maar voor den dag, waarvan ik een nummer van de spoor-editie was machtig geworden, installeerde nüj in een wat wankelen crapaud en trachtte nüj mijnerzijds in de Europeesche politiek te verdiepen. Evenwel zonder succes. Want nüjn blikken dwaalden telkens af naar nüjn vriend, die zoo geheel in zqn werk opging. Plotseling hief hq het hoofd op. „Dat is hoogst interessant!" — zeide hij, zich tot een denkbeeldig gehoor richtende, dat niet aan mijn kant van de kamer zat. „Ik geloof het graag, op jouw gezag" — antwoordde ik, hoewel de opmerking niet tot nüj gericht scheen. Bq het geluid van nüjn stem schrikte hq werkelqk op: „wakker" — had ik haast gezegd! „Neem nüj niet kwalqk, Willy! Ik was je tegenwoordigheid totaal vergeten" — zeide hq met beminnenswaardige openhartigheid. En toen sloot hij de oogen en scheen in te slapen. Hq was aan het deduceeren en combineeren; en ik stoorde hem daarbij niet Na 'n minuut of vijf sloeg hij de oogen op. „Ik ben tot een verrassende conclusie gekomen" — zeide hij. „Bereid je voor op iets sensationeels, Wüly!" „Laat mq even den tqd, Geoffrey!" — zei ik, 'n beetje spottend. Deze onschuldige grap maakte nüjn vriend plot- seling ernstig boos: een bewijs, dat wat hij ontdekt had wel zéér belangrijk moest zijn! „Het is nu geen oogenblik voor misplaatste aardigheden" — zeide hij scherp. „Daarvoor is de zaak te ernstig." Ik moet hem wel bizonder verbaasd hebben aangezien, want hij begon plotseling te lachen. „Zie mijn heftigheid maar door de vingers, Willy!" zeide hij. „Ik ben 'n beetje onder den indruk van die nieuwe ontdekking en in zoo'n geval ben ik wel meer wat kort aangebonden." „Voortaan zal ik daaraan denken!" — antwoordde ik met een ernstig gezicht. „Maar laat nuj nu niet langer in spanning!" „Opnieuw doe ik een beroep op je vergevensgezindheid" — zei lüj. „Ik hield geen rekening met je inquisitieven geest." Daarop trok hij nuj naast zich op een stoel aan de tafel en legde mij den tweeden, naar hij mij vroeger verklaard had, vaïschen brief aan Mr. Spider voor, benevens de brieven aan Maria Volters. „Deze drie brieven zijn door denzelfden persoon geschreven" — verklaarde hij met de grootst mogelijke beslistheid. „Geen schriftkundige ter wereld zal dit durven ontkennen. En die persoon is niet de butler. De man, die aan Mrs. Spider schreef en zich in dien brief voor haar zoon uitgaf, is dezelfde, die Maria Volters in den steek liet en vermoedelijk vermoordde." Ik beken, dat ik met beide handen naar mijn hoofd tastte. „Het gaat te gauw, Geoffry! Het gaat heusch te gauw!" — zeide ik. ,,'t Is waar, Willy! Ik heb daar mijn oordeel nog al kort en bondig uitgesproken" — antwoordde nujn vriend „en daardoor voel je je eenigszins overrompeld: dat kan ik nuj bést begrijpen! Misschien zal het de orde in je hoofd herstellen, wanneer jij zelf dezen valschen brief aan Mrs. Spider en de brieven aan Maria Volters eens nauwkeurig vergelijkt." Ik deed dit, onder leiding en naar de aanwijzingen van den detective. En zoo kwam ik tot de ontdekking, dat zoo goed als alle afwijkingen van het handschrift van Mr. Spider, die de vervalschte brief aan zqn moeder vertoonde, terug te vinden waren in het normale schrift van den schrijver van de brieven aan Maria Volters. Toen ik tot deze slotsom gekomen was, kon ik niet verklaren, dat het in nujn brein veel helderder geworden was. Hoe meer ik over de zaak en onze verschillende ontdekkingen nadacht, hoe meer schenen de dingen, die wij met zekerheid meenden te weten, met elkander in strijd te komen. G.G. liet mij, bij mijn „combineren en deduceeren", eenigen tijd aan nujn lot over. Maar het duurde niet lang, of hij moet aan de uitdrukking van nujn gezicht gezien hebben, dat ik meer en meer verward raakte in het net van nujn eigen onderstellingen. „Willy!" — zeide hij toen. „Ik geloof, dat de oplossing van dit alles verbluffend eenvoudig is. Ook ben ik van meening, dat ik je met één woord den sleutel in handen zou kunnen geven tot wat nu zoo ingewikkeld schijnt." „Doe dat dan!" — zeide ik heftig, want nujn hoofd was moe van het denken en steeds weer denken. Maar G.G. schudde het hoofd. „Neen, Willy!" — zeide hij. „Je moet niet vergeten, dat je oom je aan mij heeft toevertrouwd, omdat mj van meening is, dat het medewerken in deze ingewikkelde zaak nuttig zijn kan voor je opleiding. Ik ben daarom verplicht je, zooveel mogehjk, je eigen weg te laten zoeken, zonder je de oplossing reeds bij voorbaat, als op 'n presenteerblaadje, aan te bieden. Dat zou natuurlijk je inquisitieven geest zeer bevredigen, maar het zou je ontwikkeling als criminalist niet ten goede komen. De ware ontwikkeling komt slechts door eigen werk, Willy!" Hij had gesproken, alsof hij mijn grootvader was. Maar daarbij lag er in zijn oogen een uitdrukking, die het onmogelijk maakte, boos op hem te worden. Integendeel, er lag in de aartsvaderlijke manier, waarop hij mij een inzicht gaf in de wijze, waarop ik moest worden „opgeleid", iets dat onweerstaanbaar komisch werkte. Maar er was iets anders, dat nuj nog veel meer interesseerde en mij mijn volgende vraag in den mond gaf. „Geloof je dan, dat je de oplossing van al deze raadsels reeds zoudt kunnen geven, Geoffrey?" — zeide ik. Hij knikte. „Ik meen niet te veel te zeggen, wanneer ik die vraag bevestigend beantwoord" — antwoordde hn'. „Maar er zal nog wel eenige tijd verloopen, voordat ik die openbaar maken kan. Ik kan en oogenblik geen zin hebben, omdat wij niet weten, waar wjj nieuwe aanknoopingspunten zouden moeten zoeken. In dat opzicht moeten wij tevreden zjjn, met de aanknoopingspunten, die wq al hébben." Welke aanknoopingspunten bedoel je?" „Denk aan het huis, waar de Langtree's gewoond hebben, Willy, dat nog vol staat met hun kostbare meubelen, precies zooals Mrs. Langtree die achtergelaten heeft. Denk aan de Londensche politie, die stellig haar onderzoek in de moordzaak van je politie-agent-chauffeur heeft voortgezet. En dan... denk aan Mrs. Spider!" „Ik begrijp minder en minder van de zaak" — zeide ik wat uit nujn humeur. „Je zegt zelf, dat Spider, de butler, onschuldig is, al heb ik ook dat nooit goed begrepen. Wat hebben wij dan eigenhjk nog met Mrs. Spider te maken?" ,,'n Heele boel, Willy! Een van onze eerste bezoeken te Londen zal haar gelden." „En dan ?" „Dan zal spoedig de periode van het wachten beginnen. Geduld wordt op deze wereld meestal beter beloond dan overhaasting." * Men zal mij toestemmen, dat het den sclüjn had, alsof G.G. het werk halverwege in den steek had gelaten, temeer omdat hij zich er niet verder over uitliet, waaróp hij eigenhjk wachten wilde. Ik had echter toen reeds geleerd, in het inzicht van mijn vriend een dusdanig vertrouwen te stellen, dat ik inderdaad ervan overtuigd was, dat hier van niet meer dan van schijn sprake kon zjjn. voorloopig in veiligheid was, zonder dat men zijn verblijfplaats kende. Zelfs veroorloofde de Inspecteur zich over dit gebrek aan succes een paar sarcastische opmerkingen, die door den detective genegeerd werden, maar die — daarvan was ik overtuigd — zorgvuldig bewaard werden in het kastje, dat in zijn hoofd tot het opnemen van dergelijke uitlatingen bestemd was en waaruit ze op onverwachte tijdstippen plotseling te voorschijn werden gehaald, tot niet geringe ontsteltenis van hem of haar, van wie ze afkomstig waren. Maar interessanter dan onze besprekingen met Inspecteur Higgins waren — althans in mijn oogen — de betrekkelijk weinige woorden, die wij wisselden met Mrs. Spider bij ons bezoek ten harent. Men zal zich herinneren, dat bij ons vorig bezoek Mr. Prat, de huisbaas, ons met een zekere ruwe goedmoedigheid te woord had gestaan en zich tegenover zqn behoeftige huurster in het geheel niet inhalig had betoond. Aan het huisje gekomen, waarin Mrs. Spider woonde, was het wederom Mr. Prat, dien wij het eerst tegen het lijf liepen. Het had er iets van, alsof deze man hier altijd op wacht stond! De huisbaas herkende ons onmiddellijk. „Komen de heeren weer eens naar Mrs. Spider kijken?" — vroeg hij. „Dat doet mij genoegen, want ik weet niet goed, wat ik met haar dan moet." „Hoezoo?" — informeerde de detective. „Zij spreekt bijna niet meer" — antwoordde Mr. Prat. „Aan niets heeft zij nu meer gebrek en zg kan nu ook haar huur geregeld betalen, sedert iemand, die ongenoemd wenscht te blijven, daarvoor zorgt (hier gaf hij nüjn vriend een knipoogje, dat men — gezien den duur en de hartgrondigheid — veeleer een knipoog had kunnen noemen). „En toch" — vervolgde hij, „zit ze den heelen dag maar stil voor zich uit te kjjken en zegt alleen dan iets, wanneer zij er niet buiten kan. Het is zielig om te zien. Er is iets, dat haar benauwt, maar zij spreekt er niet over. Het zou haar zeker goed doen, als ze zich eens kon uitspreken." „Wij zullen zien, of wij haar daartoe krijgen kunnen" — antwoordde G.G. „In ieder geval ben ik büj, dat U haar met zulke vaderüjke oogen bewaakt." „Nou, nou" — zei Mr. Prat. „Ze is veel ouder dan ik. Vaderlijk...?!" En hij haalde de schouders op, op een manier, die toonde, dat het „vaderhjk" van G.G. hem wel wat gekwetst had. „Kom, kom!" — lachte deze. „Het was maar een grapje, Mr. Prat! Ik zie toch óók wel, dat zij Uw moeder kon zijn!" Dit was overdrijving naar den anderen kant, want het verschil in leeftijd tusschen die beiden bedroeg misschien 'n jaar of tien. Maar ditmaal scheen Mr. Prat de woorden van den detective als een compliment opgevat te hebben. Hij keek weer even gemoedelijk als bij den aanvang van ons gesprek en bood aan, ons bezoek vooruit bij Mrs. Spider aan te kondigen. „Het is beter, dat zq door Uw komst niet overvallen wordt" — zeide Mr. Prat. „Ik ben altijd bang, dat haar zenuwen haar parten zullen spelen. — Zal ik de heeren bij hun namen aandienen?" „Kent U onze namen dan?" Mr. Prat keek oolijk en gaf hem opnieuw een knipoogje. „U hebt haar die toch genoemd?" — vroeg hg. „Dat is waar" — zeide G.G. „Heel verstandig was dat eigenlijk niet. Zegt U nu dan maar onze namen: 't komt er weinig op aan." Mr. Prat aanvaardde den tocht naar boven. Terwijl G.G. en Mr. Prat dit korte gesprek voerden, was nuj plotseling iets ingevallen, waaraan ik tot dusverre niet gedacht had. „Geoffrey!" — zeide ik, terwgl wij stonden te wachten. „Toen je die brieven van Mrs. Spider kreeg, heb je haar beloofd, dat ze niet tegen haar zoon gebruikt zouden worden. Ben je die belofte eigenhjk wel nagekomen?" Hg keek mij een oogenblik strak aan en schudde toen het hoofd. „Uit je vraag bhjkt, Willy, hoe weinig je nog van den toestand begrgpt" — zeide hg. „Je hebt toch zelf kunnen zien, dat ik — ook door middel van die brieven — tot de slotsom gekomen ben, dat Spider niet de schuldige is, dien wij zoeken." Het begon in nujn hoofd weer op onrustbarende wgze te draaien...! G.G. had gelijk! Maar toten zochten wij dan eigenhjk? Het was toch de butler, die het Doelenhotel met Mrs. Langtree verlaten had, en het moest de butler geweest zgn, die in Haarlem uit den trein was gestapt. Maar — volgens G.G. was het weer niet de butler geweest, die de brieven aan Maria Volters geschreven en haar vermoord had Gelukkig kwam op dit oogenblik de huisbaas naar beneden. Anders zouden mijn gedachten weer hopeloos verdwaald zijn in den doolhof, waarin de gebeurtenissen ze gevoerd hadden. „Mrs. Spider verwacht de heeren" — zeide Mr. Prat. „Zq lijkt mij erg zenuwachtig." Maar toen wij binnen traden, was er van die zenuwachtigheid weinig te bespeuren. Zij had zich volkomen in bedwang. De kamer zag er wat netter uit dan de vorige maal en zq zelf was ook wat beter gekleed. Maar toch schrok ik, toen ik haar te zien kreeg. Het was, alsof zij sedert ons eerste bezoek nog méér inééngeschrompeld was, als zij kleiner was geworden. De mond was meer ingevallen en de oogen stonden strak en hard, alsof zij uren lang op één punt gericht geweest waren en het staren nu niet verleeren konden. „Ik ben büj, dat de heeren nog eens naar nuj komen kijken" — zeide zq, en fluisterde daarbij dermate, dat wij moeite hadden haar te verstaan. En toen, plotseling opkijkende en met veel luider stem, vroeg zij, of wij haar tijding van haar zoon brachten. Op ons ontkennend antwoord schrompelde zij weer inéén. „Waarom komt U dan?" — vroeg zq, weer halffluisterend. „Om U de brieven terug te brengen, Mrs. Spider!" Zij nam ze aan, zonder eenig bewijs van belangstelling te geven, en legde ze naast zich op een kleine tafel. „Hebt U later nog brieven van hem gehad?" „Geen letter schrift heb ik meer van hem ge- zien" — antwoordde zij. „Maar hij zorgt nu goed voor nuj: op de Bank is altijd wat geld." „U weet zeker, dat het van hèm komt?" „Natuurlijk! — Wie anders zou zich om mij bekommeren?" „Ja, dat zou ik óók niet weten" — zeide G.G., daarmede — zooals den lezer bekend is — zijn ziel met een leugen bezwarend. Toen scheen hij plotseling een besluit te nemen. „Hoor eens, Mrs. Spider" — zeide hij, „de manier, waarop U ons hier te woord staat, bevalt nuj in 't geheel niet. Toen wq de vorige maal hier waren, zat U in geldverlegenheid en in angst. Nu zegt U zelf, dat Uw zoon U geld zendt, zoodat die eeuwige zorg over de huur en over het eten U van de schouders is genomen. En toch ziet U er nu uit, alsof U geen tien woorden achter elkaar spreken kunt: veel slechter dan bij ons eerste bezoek. Dat moet een reden hebben! Komt U daarmeê nu alsjeblieft voor den dag! Tobben zónder reden is dom en in Uw geval zelfs ondankbaar." Deze plotselinge boetpredicatie kwam voor nuj geheel onverwachts. Ik begreep eerst niet, waaróm G.G. die plotseling en in dezen vrij sterken vorm gehouden had. Maar weldra zag ik in, dat dit een gevolg zijn moest van de bijna intuïtieve gave van nujn vriend om de juiste wijze te vinden, waarop men, ter bereiking van een bepaald doel, een bepaald persoon toespreken moet, in verband met zqn karakter en aanleg. Tegenover Mrs. Spider had de bedoelde predicatie een onmiddellijke en voor nuj zeer verrassende uitwerking. Zij scheen plotseling uit haar apathie te ontwaken. Kaarsrecht zat zij nu op haar stoel en wierp een uitdagenden blik op den detective. In plaats van het zielige, oude schepsel was plotseling een verontwaardigde oude vrouw gekomen. „De manier, waarop U mij toespreekt, komt niet te pas" — zeide zq scherp. „Als ik 't op een andere manier gedaan had, zouden mijn woorden nauwelijks tot U zqn doorgedrongen" — antwoordde G.G. rustig. „Nu hebben ze U boos gemaakt. Er is geen beter middel om de aandacht van onverschillige menschen te trekken en ze uit hun droomen los te maken dan door ze flink boos te maken." Er lag, hoezeer ik met de oude vrouw ook medelijden gevoelde, bepaald iets komisch in de manier, waarop zq mijn vriend nu aankeek. Het had er zelfs iets van, alsof zij — heel flauw — glimlachte. „U verstaat het in ieder geval 'n mensen boos te maken" — zeide zij eindelijk, maar op veel minder scherpen toon. „En wat wilt U nu eigenhjk van mq ?" „Dat U ons vertelt, waarom en waaróver U zoo aan het tobben geraakt is" — antwoordde G.G. kort en bondig. * Zij dacht eenige oogenblikken na. „De reden is zoo vreemd" — zeide zij toen. „Al schqnt U die vreemd, zq behoeft het daarom nog niet te zqn" — antwoordde G.G. „Mijn zoon heeft vroeger nooit zoo geregeld voor mq gezorgd als tegenwoordig" — zeide zq eindelijk, 'n beetje weifelend. „Dat lag niet in zqn aard en hq had niet veel geld. Nu, sedert kort, schijnt HOOFDSTUK XX Pauze en het begin van den storm Toen wij het huis verlaten hadden en opwandelden naar de standplaats van den autobus, maakte ik de opmerking, dat het bezoek bij Mrs. Spider ons eigenlijk niet veel wijzer had gemaakt. „Wanneer je daarmeê bedoelt, dat wij niets nieuws en positiefs ontdekt hebben, geef ik je gelijk" — antwoordde G.G. „Maar men kan ook negatieve ontdekkingen doen." „Bij voorbeeld ?" „Bij voorbeeld de ontdekking, dat de butler niet meer aan zijn moeder heeft geschreven." „Maar, Geoffrey, dat kon hij toch niet, zonder zqn verblijfplaats te verraden!" „Dat behoefde hij immers niet te vreezen, wanneer hij onschuldig is." Ik keek hem eenigszins ontsteld aan: de schuld van den butler speelde in mijn redeneeringen nog altijd een groote — blijkbaar een te groote — rol! „Intusschen" — vervolgde de detective, „het feit, dat hij niet geschreven heeft, en dat ik aan een andere oorzaak dan zijn schuld toeschrijf, bevestigt mij in mijn opvatting van de zaak. Ik weet nu wel met zekerheid, dat die de juiste is." „Dan kun je nu ook spreken!" — zeide ik snel. „Je bouwt dan niet meer uitsluitend op vermoedens." „Dat is zoo, Willy! Maar je moet mij niet kwalijk nemen, dat ik nu met een interessante proefneming dóórga." „Met welke dan?" kamer, waarin ik, op dien avond, toen ik de wacht gehouden had voor het huis van de Langtree's, door den overgverigen politie-agent voor de Vierschaar geleid was. Twee schrijvers, in hun werk verdiept, zaten in het vertrek. Maar de Inspecteur verzocht hen, ons eenigen tijd alleen te laten, hetgeen wees op het vertrouwelijke karakter van wat er nu komen zou en mijn inquisitieven geest nog meer prikkelde. Inspecteur Higgins nam zijn geliefkoosde houding aan, achterover leunend in zijn stoel, en met — om erover héén te kijken — de brug, gevormd door de beide handen met de toppen van de vingers tegen elkaar gedrukt. „Mr. Hendriks!" — begon lüj. „U is een vriend van Mr. Gill, niet waar?" Ik antwoordde bevestigend. „En U hebt met hem samengewerkt in de zaak Langtree, zoo ik mij niet bedrieg?" Ik knikte. Voor een lang antwoord zag ik geen reden, want de Inspecteur vroeg — ik erken, dat hg het op gewichtigen toon deed — naar zaken, die hem reeds bekend moesten zijn! „In die zaak is een onverklaarbare stilstand ingetreden" — hervatte de Inspecteur. „Weet U misschien of Mr. Gill daarover in den laatsten tijd ook zonder bericht is?" „Ik weet het niet, Inspecteur! Ik zie hem tegenwoordig maar zelden." „Wij hebben den indruk" — vervolgde de Inspecteur, „dat Mr. Gill in den laatsten tijd berichten ontvangen heeft, die lüj ons onthoudt. Mocht U daarvan wéten, dan zal ik nüj wél wachten, U specteur Higgins hem verzocht had, zoo spoedig mogelijk op zijn bureau te komen en, zoo mogelijk, nuj mede te brengen. Er was zeer belangrijk nieuws in de zaak Langtree. Mijn oom overwoog opnieuw, dat lüj eenmaal A, en zelfs B en C gezegd had, en liet nüj vrij, aan deze onverwachte roepstem gehoor te geven! Een half uur later was ik aan G.G.'s woning, die nüj aan de deur opwachtte. Het was voor het eerst, dat ik bij hem de uiterlijke kenteekenen van een zéér inquisitieven geest waarnam: lüj was zichtbaar opgewonden. „Je zult zien, Willy, dat nu de stormperiode begint" — zeide mj. „De pauze is achter den rug!" Op het politie-bureau komende, ontdekten wjj, zoodra wij de kamer van den Inspecteur betreden hadden, dat daar althans reeds een storm-atmosfeer heerschte. Inspecteur Higgins liep met den stormpas door de kamer heen-en-weer, en er stonden een paar politie-agenten tegen den muur, stram in de houding, maar met ongelukkige gezichten. De eenigszins opgewonden stemming, waarin ik bij voorbaat verkeerde, belette niet, dat ik den fantastischen inval kreeg, dat die bobbies1) daar tegen den muur stonden om gefusileerd te worden, zoodra Higgins de sabel zou opheffen. Maar, gelukkig, de sabel had lüj afgelegd en het vuurpeleton was zoek. „Er is iets zeer betreurenswaardigs gebeurd, heeren!" — Met deze woorden ontving ons de In- i) gemeenzaam voor politie-agenten. specteur. „Iets werkelijk ongelooflijks f Hij slikte een paar maal en kon bijna niet verder spreken. Blijkbaar was hij over zijn zenuwen heen. „Ingerukt, jelui beiden!" — schreeuwde lüj plotseling, zich wendende tot de twee tot den kogel veroordeelden. Deze slopen de deur uit, en het was, alsof de Inspecteur wat kalmeerde, nu mj die beide ongelukkigen niet meer vóór zich zag. Hij nam plaats achter zijn schrijftafel en noodigde ook ons uit plaats te nemen. „Het ongelooflijke is gebeurd!" — herhaalde lüj. „Als het gebeurd is, moet men het wel gelooven" — zei G.G. 'n beetje droog. „Maar, Inspecteur, vrij branden van verlangen om te hooren, aan wélk ongelooflijk iets vrij nu voortaan gelooven moeten." „De heeren weten" — aldus begon de Inspecteur, „dat het huis waarin de Langtree's gewoond hebben, onder scherp politie-toezicht staat. Overdag wordt de voorzijde èn de achterzijde ieder door één Agent bewaakt. In den nacht worden deze posten verdubbeld. Ik vraag U, wat 'n mensch méér kan doen ?" „Niets!" — antwoordde de detective met overtuiging. „En toch is het nog niet voldoende geweest. Mr. Gill!" Er had nu een klank van diepe neerslachtigheid in de stem van den Inspecteur gelegen. Tegelijkertijd zag ik, dat de belangstelling van nüjn vriend nu het hoogte-punt bereikt had. Ik zag het aan de uitdrukking van zijn oogen met hun harden staalachtigen glans. Overigens scheen lüj thans zeer kalm. „Om tien uur, dezen ochtend" — vervolgde de Inspecteur, „is er een vracht-auto voor het huis komen oprijden. U weet wel, zoo'n platte, open kar, zooals men er nu en dan een tegenkomt1). Voorop zaten twee stevige kerels in blauwe boezeroens. Zij hadden in een gesloten enveloppe een brief bij zich van mij " Het scheen opnieuw, dat de Inspecteur van opwinding nauwelijks spreken kon. „Hij ligt hier op mijn schrijftafel" — vervolgde hij na korten tijd. „Leest U maar!" De brief, dien hij ons ter hand stelde, was geschreven op het officieele papier van het politiebureau, waarin wij ons thans bevonden. De inhoud luidde als volgt: „Brenger dezes is gemachtigd uit de woning van wijlen het echtpaar Langtree mede te nemen, wat hem zal goed dunken. De sleutel kan hem worden ter hand gesteld en hij kan, met het boven-omschreven doel, worden toegelaten." Daaronder de handteekening: „Higgins!" „De beide bewakers hebben dienovereenkomstig gehandeld, en voor hun oogen is, op klaarlichten dag, de woning vrijwel leeg gedragen. Er is alleen wat waardelooze rommel in achtergebleven." „Maar" — merkte G.G. hier op, „dat is toch natuurlijk, omdat " „Niks natuurlijk!" — schreeuwde hier de Inspecteur, die in zijn woede en teleurstelling wel wat van zgn anders beschaafde spreekwijze aflegde. i) Men bedenke, dat zulke auto-karren toen nog zeer zeld zaam waren. „Dien brief heb ik nooit geschreven en de handteekening is valsch!" Het bleef eenige oogenblikken dood-stil. „De woning is dus, onder de wakende oogen van de politie, uitgeplunderd!" — zeide G.G. op zijn droogsten toon. Van de opwinding, die hij zooeven nog getoond had, was niets meer te bemerken. Inspecteur Higgins, die zijn zelfbeheersching nog steeds niet teruggekregen had, liet zich op een stoel vallen en in machtelooze woede schudde hij zgn vuist in de lucht. „Ik zal ze tracteeren, de stommeriken!" — zeide hij, schor van drift. G.G. schudde het hoofd. „Wie verstaat U onder de benaming „stommeriken?" — vroeg hij. „Natuurhjk die twee lummels van agenten, die U zooeven hier gezien hebt" — antwoordde Higgins. „Die twee zijn het, die zich zoo schandelijk hebben laten bedotten!" „Heeft men in dezen brief Uw handschrift nagebootst?" „Ja, vrij goed!" „En Uw handteekening?" „Ook die!" „Bovendien is de brief op officieel papier geschreven en stak, zooals ik zie in 'n officieel couvert. Ik ken veel menschen, Inspecteur, die zich onder zulke omstandigheden zouden hebben laten bedotten." „Maar ik heb dien stommeriken zoo herhaaldelijk op het hart gedrukt " „Kom, kom, Inspecteur Higgins!" — viel G.G. hem in de rede. „Het helpt ons niets, of wij groote woorden gebruiken en die twee ongelukkige mannetjes van U hög ongelukkiger maken. Dat zij te lichtgeloovig geweest zijn, kan ik hun niet als 'n fout aanrekenen, want de manoeuvre, waarvan zg het slachtoffer geworden zijn, is buitengewoon geraffineerd. Wat nuj op dit oogenblik het meest interesseert is de vraag, hoe men Uw handschrift en Uw handteekening kende en vooral, hoe men 'n officieel vel papier met couvert kon machtig worden". „U hebt natuurlijk reeds maatregelen getroffen om den vrachtauto te doen aanhouden?"—vroeg ik. „Telefonisch en telegrafisch heb ik gedaan, wat ik kon" — antwoordde de Inspecteur. „Maar die twee stommeriken" (de Inspecteur scheen de beide agenten, wien het ongeluk overkomen was, met anders te willen noemen!) „zgn eerst in den namiddag afgelost en toen is de heele geschiedenis aan den dag gekomen. De dieven hebben een voorsprong van eenige uren, en tot dusverre is dan ook nog geen spoor van hen ontdekt." „Pech van alle kanten!" — zeide G.G., maar op een toon, die mij eraan twijfelen deed, of hij wel oprecht was. HOOFDSTUK XXI Oom Bruce wordt geraadpleegd G.G. zat nog steeds met' den brief, die een vervalscht stuk gebleken was, in de hand. Hij had zgn oogen strak daarop gevestigd en plotseling zag ik, dat hem een schier onmerkbaar schokje door hals en achterhoofd voer: de onwillekeurige beweging, die een onverwachte ontdekking aanduidde, en die hij, hoewel hij er groote moeite voor gedaan heeft, gedurende zqn heele leven nooit heeft kunnen afleeren. „Is het mogelijk, dat ik dezen brief voor korten tijd meêneem?" — vroeg hij daarop. „Het spijt mij" — antwoordde Inspecteur Higgins, „maar ik mag dien brief aan niemand, wie ook, afstaan." „Begrn'pehjk!" — zeide de detective. „Maar misschien wilt U mij veroorloven, hem hier in de kamer en onder Uw oogen wat nader te bestudeeren." „Met genoegen, Mr. Gill!" — antwoordde de Inspecteur. Hij stond op, schoof een stoel aan en noodigde G.G. uit, daarop plaats te nemen voor een kleine tafel, die bij een van de ramen stond. Ik zag, dat de detective eenige papieren uit zijn portefeuille nam en zich daarop verdiepte in het beschouwen van de vóór hem liggende stukken. De Inspecteur zette intusschen het gesprek met rtuj voort, maar hij sprak over niet veel anders dan over het weinige verstand van zijn personeel en over het gevaar om een zaak van eenig belang aan ondergeschikten over te laten. Dit waren stellig, van een Londensch politie-beambte tegenover een buitenlander, eenigszins zonderlinge uitlatingen. Ik weet niet, of het den lezer wel eens opgevallen is, dat de rug van vele menschen de eigenschap bezit hun stemming weer te geven. Er zijn vastbesloten, weifelende en onverschillige, verder vroolijke en droevige, booze en goed-geluimde ruggen. Die De Dame in het Zwart 8 —antwoordde G.G. „Maar U herinnert zich toch zeker wel, dat U hem voor de aangelegenheid, die ons thans het meest interesseert, aan mij hebt afgestaan?" „Slavenhandel?" — informeerde mijn oom. „Dat niet, Mr. Bruce!" — antwoordde G.G. „Want ik betaal U geen farthing1) voor hem." Mqn oom schoot in den lach en enkele oogenblikken later verlieten de detective en ik zijn kantoor. „Je hebt zeker begrepen, Willy" — begon mijn vriend, zoodra wij op straat waren, „dat de mededeelingen van je oom van buitengewoon belang zijn." „Inderdaad heb ik dat, heelemaal op m'n ééntje, reeds ingezien" — antwoordde ik. ,jHet is alleen dood-jammer, dat hij dien brief van Mr. Lawson D.L.L. niet 'n poosje onder zijn berusting gehouden heeft. Ik had dien graag willen zien." „Verwacht je daarvan iets bizonders?" „Misschien, Willy, omdat die heele brief-schrijverij mij zoo zonderling schijnt. Je Oom zei het daarjuist ook al met een enkel woord, dat hij niet begreep, waarom een jurist in 'n zóó eenvoudige zaak het advies van een ander jurist inroept. Als ik advocaat was, had ik de zaak onmiddellijk persoonlijk ter hand genomen en was naar Londen gekomen. Mr. Lawson heeft een geweldigen omweg gekozen, die gepaard gaat met veel tijdverlies." „Maar, als je inzage van dien brief wilt hebben, zal Inspecteur Higgins je die toch niet weigeren?" „Ik denk het ook niet, Willy!" i) = % penny. Hij zweeg eenige oogenblikken en vervolgde toen: „Er is méér, Willy! Waarom heeft die zuster gewacht met eenige belangstelling voor die verlaten woning te toonen, totdat er ingebroken werd? Het gevoelsargument, dat zij heeft aangehaald, lijkt mij wel 'n beetje gewild " Ik knikte: ook mij was dit opgevallen. „Eén ding is zeker" — ging hij voort. „De zuster is er, zooals iedereen hier trouwens, nog steeds vast van overtuigd, dat Mrs. Langtree dood is. Ik ben blij, dat onze ontdekkingen omtrent Maria Volters zoo goed geheim gehouden zqn." Wederom zweeg hq, en bleef daarop plotseling staan. „Bij nader inzien, Willy, lijkt hèt mq noodzakelijk, onmiddellijk een bezoek te brengen aan Inspecteur Higgins. Het is echter beter, dat ik dit alleen doe." „Dus je haalt mij eerst uit mijn werk en dan laat je mij in den steek?" — vroeg ik. „Niet zoo tragisch, Willy!" — zeide hij. „Waar kan ik je vanmiddag vinden?" „Op kantoor natuurüjk!" — zeide ik, niet weinig uit mijn humeur. „So long!" En hq verdween op 'n drafje uit mijn oogen. * * Dien middag, precies om drie uur, belde de detective mij op. „Ik ben bij den Inspecteur geweest, Willy!" — hoorde ik zijn stem. „Hoogst belangrijk. Vanavond gaan wij samen naar Birmingham. De trein ver- trekt om. zeven uur. Ik kom je afhalen aan je woning. Tot straks!" En ik hoorde, dat hij den horen neerlegde HOOFDSTUK XXII Birmingham Toen mijn vriend nuj dien avond kwam afhalen, waren de eerste woorden, die ik tot hem sprak, natuurlijk in vragenden vorm gekleed: „Welke belangrijke ontdekking heb je vanmiddag bij Inspecteur Higgins gedaan ?" „Een bizonder gewichtige, Willy! Maar ik spreek daarover liever niet, voordat wij met ons beiden de bevestiging ervan gevonden hebben." „En vond de Inspecteur die ontdekking even belangrijk als jij?" „De Inspecteur wist in het geheel niet, dat ik 'n ontdekking gedaan had. Maar dat was zijn schuld niet, want hij wist niet, wat ik wist." „Hoor eens, G.G." — zei ik, „je schept er vandaag weer een bizonder behagen in, in raadselen te spreken. Ik zal daaraan geen aanstoot nemen, mits je maar niet 'n gezicht trekt en 'n toon aanneemt, alsof je mij de belangrijkste inlichtingen geeft." „Doe ik dat dan ?" — vroeg hij, met 'n zóó onschuldig gezicht en op 'n zóó onschuldigen toon, dat ik — niettegenstaande de ergernis, die ik voelde — mijn lachen niet onderdrukken kon. „Zeg mij tenminste" — vervolgde ik, „waarom je mij aldus, met 'n geestelijken blinddoek voor oogen, meê naar Birmingham sleept." „Om twee redenen, Willy! Vooreerst, omdat ik er prijs op stel, het laatste bedrgf van het drama, waarin je van den aanvang af hebt meegespeeld, niet te laten afloopen buiten jouw tegenwoordigheid en zonder jouw medewerking." „Verwacht je het laatste bedrijf dan nu reeds?" — vroeg ik. „Mij dunkt, dat het lang genoeg geduurd heeft" — antwoordde hij. „Ik had het niet in mijn handen, de zaak te bespoedigen en de tegenpartij te dwingen tot het geven van een levensteeken." „Je hebt al meer in ditzelfde verband over ,de tegenpartij' gesproken" — zeide ik. Over den schuldeloozen butler zwijg ik nu, maar Mrs. Langtree heeft toch evenmin iets van zich laten merken of hooren." „Haar zuster wèl: dat blijft in de familie!" „En de tweede reden, waarom ik de eer mag hebben, met je naar Birmingham te reizen ?" „ is deze, Willy! Ik zal een betrouwbaar helper noodig hebben, op wien ik, wanneer er gevaar mocht dreigen, rekenen kan. Daarom heb ik dit voor je meegenomen!" En hij stelde nüj een revolver ter hand. „Ik dacht wel, dat je de jouwe vergeten zoudt hebben" — vervolgde hij. „Een reis naar Birmingham is ook geen reis naar de binnenlanden van Afrika. Maar niettemin is het op een tochtje als wij thans ondernemen, altijd gewenscht op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn." Ik behoef zeker niet te zeggen, dat de voorzorgs- maatregel, dien G.G. voor deze gelegenheid wenschelijk achtte, mij er nog meer dan tot dusverre van overtuigde, dat wij een beslissend oogenblik in ons „experiment" tegemoet gingen. Maar hoe en wanneer de beslissing komen zou, begreep ik niet. En ik kon er mij alleen maar over verwonderen, dat mijn vriend met zoo groote beslistheid sprak en handelde. 's Avonds laat kwamen wij op het groote, wat lugubere station van Birmingham aan. „Vóórdat wij naar ons hotel gaan" — zeide G.G. „is het beslist noodzakelijk, dat wij een bezoek brengen aan het hoofdbureau van politie. Als ik nuj goed herinner, ligt dat vrij ver van het station. Wij zullen dus een rijtuigje nemen." „Wat wil je eigenhjk zoo laat op den avond nog op het politie-bureau uitvoeren?" — vroeg ik. „Ik wü eenige correcties aanbrengen in ons uiterlijk"—luidde 't antwoord. „Men zal ons bij de politie stellig welwillend de gelegenheid daartoe geven." Deze verwachting van mijn vriend werd ten volle bewaarheid, waartoe natuurlijk een introductie van de Londensche politie-autoriteiten het hare bijdroeg. Er werd een kleine kamer te onzer beschikking gesteld. En daarop bracht G.G. in buitengewoon korten tqd aan zichzelven en aan mij weer een van die wonderen tot stand, waartoe alleen hij — althans voorzooverre mijn ondervinding strekt — in staat was, namelijk de volkomen metamorfose van een menschelijk gezicht, die ook van dichtbij gezien en bij de felste verlichting niet te ontdekken was. Hg had de daarvoor noodige ingrediënten in zijn handkoffer meegenomen. „Het is 'n beetje onaangenaam" — zeide hij, „dat wij deze veranderingen in ons uiterlijk vóór onze nachtrust moeten aanbrengen. Maar wg kunnen ons hotel moeilijk in een andere gestalte verlaten dan wij erbinnen zullen gaan. Je zult je aan dit inconvenient moeten onderwerpen, Willy! Morgenochtend zal ik, wat gedurende den nacht 'n beetje in de verdrukking gekomen mocht zijn, gemakkelijk bijwerken." De gedaante-verwisseling was inderdaad wonderbaarlijk. Beiden zagen wg eruit als mannen van óm en bij de veertig jaar en wg droegen het moeilijk te omschrijven en toch onmiskenbare kenmerk van „den man van zaken". Ik zou mijn vriend, zoo ik hem aldus ontmoet had, stellig niet herkend hebben, ja ik herkende mijzelven niet, toen ik mg in den spiegel opnam. Over G.G.'s ongeëvenaarde gaven op dit gebied heb ik elders in dit boek reeds iets gezegd. Ik zal daarover nu dus niet verder uitweiden, maar ik wil toch even melding maken van de ongekunstelde verbazing van den Inspecteur, die ons ontvangen had, toen hij ons in onze veranderde gedaanten terugzag. Met open mond en ronde oogen stond hij ons aan te kijken. „Zooiets heb ik van mijn leven niet bijgewoond" — zeide hij. „Ik ken de heeren zelfs niet meer uit elkaar en weet niet meer, wie Mr. Gill en wie Mr. Hendriks is. „De maskerade is dus geslaagd en dat is voor ons de hoofdzaak" — zeide G.G. „En als ik er U pleizier mee doe, wil ik U wel toevertrouwen, dat ik Mr. Hendriks ben." Tot op den huidigen oogenblik heb ik geloofd, dat de Inspecteur nooit geweten heeft, dat mijn vriend de waarheid niet gesproken had. In den auto naar het hotel vroeg ik aan G.G., waarom hij deze meesterlijke maskerade eigenlijk op touw gezet had. „Een maatregel van voorzichtigheid" — antwoordde hij. „Men kan nooit weten, of men bij de voortzetting van een experiment, waaraan men vroeger heeft deelgenomen, niet menschen tegen het lijf zal loopen, met wie men vroeger ook reeds in aanraking is geweest. Daarom is het beter het zekere voor het onzekere te nemen." Ik was ervan overtuigd, dat hij mij méér had kunnen zeggen, zoo hij gewild had. Maar ik berustte in stilte en geduld * * * „Ik zou je raden flink te ontbijten, Willy!" — zeide G.G. den volgenden ochtend, toen wij aan de ontbijttafel tegenover elkander zaten. „Al acht ik het niet heel waarschijnlijk, het is toch niet heelemaal zeker, dat wij op den gebruikelijken tijd zullen kunnen lunchen. Hoewel — 't kan meevallen!" „Wat kan meevallen?" „De tijd, dien wij vanochtend nog aan de oplossing van ons raadsel moeten besteden, Willy!" „Acht je die oplossing zóó nabij ?" „Eigenlijk gezegd, acht ik de oplossing al gevonden. Het gaat nu feitelijk alleen nog maar om de proef op de som. Het moet niet oninteressant voor je zijn, te zien hoe die geleverd wordt." „Druk je maar wat sterker uit" — zeide ik. „Het zal brandend interessant voor mij zijn!" „Bravo, Willy! Ik zie, dat je in de gewenschte stemming verkeert!" „En waarmeê beginnen wij nu?" „Met een bezoek aan Mr. Lawson D.L.L. Achter diens rug zullen wij niets ondernemen." * * Mr. Lawson bleek kantoor te houden in een zeer groot en zeer somber gebouw, niet ver van de haven. In dit gebouw waren verschillende kantoren gevestigd, waaronder eenige van Advocaten en Procureurs. Ik zag enkele namen, die mq, ten gevolge van mijn werk ten kantore van mijn oom, niet onbekend waren. Den naam Lawson had ik echter nooit gehoord of gelezen, vóórdat Inspecteur Higgins den vorigen dag zijn bezoek had gebracht. De aanduiding volgende, die op den brief aan de politie te Londen gestaan had, bestegen wij den steenen trap tot aan de tweede verdieping en vonden daar zonder veel moeite een deur, waarop de naam van „Lawson, D.L.L., Lawyer" prijkte. Deze deur was gesloten, maar, nadat wij tweemaal op den schelknop gedrukt hadden, verscheen er een kleine jongen, wiens gezicht onmiskenbare verbazing uitdrukte, toen hij ons beiden voor de deur zag staan en G.G. naar Mr. Lawson vroeg. „Niet aanwezig, Sir!" „Hoe laat zouden wij hem kunnen treffen?" De jongen trok z'n wenkbrauwen óp en z'n lip- pen samen tot wat men 'n pruimenmondje pleegt te noemen. „Het best zal zijn, als ik even telefoneer" — zeide mj. „Wie kan ik zeggen, dat er is?" „Zeg maar, dat er twee heeren van Lloyd's1) zijn." De jongen liet ons in het voorportaal staan en ging een kamer binnen, waarvan hij, met jeugdige zorgeloosheid, de deur niet behoorüjk sloot. Dientengevolge konden wij duidelijk hooren, welk nummer hij opriep en vervolgens de enkele woorden, die hij door de telefoon sprak en die uitsluitend neerkwamen op de aankondiging van ons bezoek. Enkele oogenblikken later stond hij weer vóór ons. „Mr. Lawson zal binnen een kwartier hier zijn" — zeide hij. „Of U maar zoolang in de wachtkamer wilt gaan." Het was een kaal, troosteloos vertrekje, waarin wij nu gelaten werden en het was er koud: van verwarming was geen spoor te bekennen! ,,'n Héél drukke practijk schijnt Mr. Lawson niet te hebben" — merkte G.G. op, zoodra wij alleen waren. „Ik kan niet zeggen, dat wij hier vorstelijk ontvangen worden." „Maar persoonhjk hebben wij ons dat niet aan te trekken, Geoffrey!" — zeide ik. „Ook een vorst zou men hier niet vorstelijk kunnen ontvangen!" Wij hadden onze kragen opgezet en de handen in de zakken van onze jassen gestoken. Aldus wachtten wij op de komst van Mr. Lawson D.L.L. *) het wereldberoemde verzekeringskantoor te Londen. gehad in het huis van het overleden echtpaar Langtree." „Ha zoo! Dat doet mij genoegen!" — verklaarde Mr. Lawson. „Mag ik vragen, of de heeren al weten, dat ik in die zaak aan de politie te Londen geschreven heb?" „Dat is ons bekend" — antwoordde G.G. „In verband met de omstandigheid, dat er een verzekering tegen diefstal op den geheelen inboedel loopende is, heeft Lloyd's zich van den aanvang af met de politie verstaan over een behoorlijke bewaking. Wij wisten echter niet, tot wien wij ons te wenden hadden in de zaken, die het overleden echtpaar aangaan. De politie heeft ons nu medegedeeld, dat U zich blijkbaar met de afwikkeling van den boedel belast hebt en dat U zich met haar in verbinding gesteld hadt naar aanleiding van den diefstal, die heeft plaats gehad." „Weet U ook, of men aan mijn wensch voldaan heeft door te Londen een confrère van mij te raadplegen?" „Men heeft de oude en bekende procureursfirma Bruce, Oldman & Bruce geconsulteerd" — antwoordde G.G. „Deze heeft reeds verklaard, dat de rechten van Mrs. Kingsly onaantastbaar zijn. Ook daarvan heeft men ons kennisgegeven en dit is de hoofdoorzaak van ons bezoek. Er is een groote som bij deze zaak betrokken, Mr. Lawson!" De advocaat had met blijkbare voldoening van G.G.'s halve waarheden kennis genomen. „Ik maak den heeren mijn compliment over de coulante wijze, waarop zij de zaak behandelen" — zeide hij. „Maar er zullen nog eenige formaliteiten gel. Het volgende oogenblik had ik haar het wapen ontwrongen. Daarbij was haar de hoornen bril van den neus geglipt. De donker-violette oogen, die ik nu te zien kreeg, kende ik „Dank U, Mevrouw!" — hoorde ik de stem van G.G. „U hebt het signaal in mijn plaats gegeven!" De deur vloog open, politie-unif ormen vertoonden zich en in een oogwenk hadden Mrs. Kingsly en Mr. Lawson de handboeien aan. De politieagenten stonden onder het bevel van een Inspecteur. „Ik heb U vanmiddag al gezegd, dat het wat moeihjk zqn zou, Uw beide arrestanten aan U voor te stellen" — zeide G.G. tot dezen. „Zq hebben zoo ontzaglik veel namen. Wat hèm betreft, zqn eigenlijke naam is Forway, maar hij luistert ook naar de namen van Langtree, Spider, Lawson en andere. Zij is Mrs. Forway, maar U kunt haar ook Mrs. Langtree of Mrs. Kingsly noemen." Eén onder de vele namen, die G.G. genoemd had, trof mij buitengewoon. „Heeft hij zich Mr. Langtree genoemd?" vroeg ik. „Maar Mr. Langtree is toch gestorven?" „Neen, Willy! Spider, de butler, is gestorven en is begraven onder den naam van Mr. Langtree. Dat geeft je den sleutel in handen tot alles, wat je niet begrepen hebt." „Ik voélde, dat dit waar was, maar overzag nog niet volledig wat deze mededeeling inhield. De Dame ln het Zwart 9 dos van den „butler". Zooals hij er thans uitzag, had hij langen tijd als Mr. Langtree te Londen gegewoond. Maar met meer of minder lange tusschenpoozen was hij te Birmingham en ook elders opgedoken, evenwel altijd met een anderen naam en een ander uiterlijk Zooals ik reeds gezegd heb, had hij zich „gespecialiseerd" op het punt van verzekeringsbedrog. In den aanvang was daarbij de vrouw, die later als Maria Volters in de havenbuurt van Amsterdam woonde, zijn helpster geweest. Hij had deze in Amsterdam zelf opgediept en in den aanvang als een bruikbare medeplichtige beschouwd, omdat zij — die een vrij goede opvoeding genoten had — eenig talent voor talen en voor tooneel-spelen bezat, waardoor zij in staat bleek, in verschillende „gedaanten" op te treden. Zij had echter maar 'n bitter beetje gezond verstand en had door dit gebrek twee groote „zaken", die Forway op touw had gezet, doen mislukken. Toen had hij genoeg van haar gekregen en had haar — zooals men dat noemt — den bons gegeyen. Aan de omstandigheid, dat zij meer van hem wist dan goed voor hem was, had hij niet gedacht of althans niet voldoende gedacht. Zij toonde zich, niettegenstaande haar beperkt verstand, zeer geslepen, zooals dat meer voorkomt, en hield hem voortdurend in angst, doordat zij met zekere publicaties dreigde, die fataal voor hem zouden zqn. In de laatste maanden waren baar brieven dreigender en dreigender geworden. Vooruitloopende op het samenhangende verhaal, zooals zich dat langzamerhand vormde uit mededeelingen, die van verschillende zijden ons bereik- Dc Dame in het Zwart 9* niemand anders was dan de man, die zich Mr. Langtree genoemd had. De omstandigheid, dat de butler inderdaad aan een beroerte plotseling gestorven was, had — tengevolge van de voorzorgsmaatregelen van het misdadige echtpaar — de gelegenheid tot de persoonsverwisseling in 't leven geroepen en zelfs gemakkelijk gemaakt. Bg vroegere gelegenheden had het in dit opzicht het toeval wel eens 'n handje geholpen; maar ditmaal was dat niet noodig geweest Eén ding, dat mij zeer geïnteresseerd had, vond een zeer eenvoudige verklaring. Ik had namelijk nooit begrepen, op welke gronden G.G., nadat het echtpaar uit onzen gezichtskring verdwenen was, zoo rustig afgewacht had, dat zij vanzelf weer voor den dag zouden komen. De reden daarvan lag hierin, dat de detective, die wist, dat Mr. en Mrs. Forway sinds lang wegens verschillende verzekeringszwendelargen vergeefs door de politie gezocht werden, door den loop der gebeurtenissen op de gedachte was gekomen, of deze heer en dame niet dezelfde waren als Mr. en Mrs. Langtree, zoodat wij eenvoudig tegenover een nieuw bedrog van eenzelfde paar menschen stonden. In dat geval was hij ervan overtuigd, dat de reeks zou worden voortgezet, want dit was voor deze menschen de normale broodwinning! Hij nam zich voor, scherp op te letten op dergelijke gevallen van bedrog in Engeland of elders. Vandaar, dat hg zich abonneerde op twee groote verzekeringsbladen, die altijd het eerst met zulke berichten voor den dag kwamen, al zouden wij ditmaal ook bg het te verwachten bedrog betrokken raken, vóórdat eenig ■ DE DAME IN HET ZWART No. 7, DERDE G.G.-SERIE DE DAME IN HET ZWART UIT HET LEVEN VAN GEOFFREY GILL, DETECTIVE DOOR IVANS A. W. BRUNA S ZOON S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. - UTRECHT INLEIDING door Mr. Willem Hendriks Het „belangrijke experiment" van mjjn vriend Geoffrey Gill, den beroemden Engelschen detective, dat ik ditmaal beschrijven wil, vond plaats in den allereersten tfld van onze kennismaking. Ik was nog ongetrouwd en, na nujn promotie tot doctor in de Rechtswetenschap, werkzaam op het procureurskantoor van mijn Oom Bruce van de Firma Bruce, Oldman & Bruce, te Londen, teneinde ingewjjd te worden in de geheimenissen van het Engelsche Recht. Voor nadere bizonderheden hieromtrent verwijs ik naar het eerste boek, dat ik ooit over nujn vriend geschreven heb. x) Wat ik in de volgende bladzijden vertellen zal, valt chronologisch dus nog vóór het in genoemd boek beschrevene en vóór mijn huwehjk. Ja, ik kende in die dagen mjjn latere vrouw nog niet. Bjj het lezen van wat volgen zal, houde men dus in het oog, dat wg beiden nog jonge mannen waren en beiden als jonge mannen handelden. i) Zie No. 1 der Eerste G.G.-Serie: „De man uit Frankrijk". Ik heb in het aangehaalde boek verteld, dat mijn eerste ontmoeting met den later zoo beroemden detective plaats vond bij gelegenheid van een onderzoek, dat deze instelde op verzoek van mijn Oom Bruce naar zekere knoeierijen, die plaats gevonden hadden met scheepspapieren. Geof f rey Gill — ook toen reeds werd hjj door zijn vrienden G.G. genoemd — bracht deze zaak tot een goed einde en sedert waren wjj bevriend gebleven, al liet zich nog niet voorzien, hoe hecht die vriendschap later worden zou. Misschien herinnert deze of gene van mijn lezers zich, dat ik, na een jaar van hard werken te Londen, van mijn Oom Bruce vacantie kreeg en die doorbracht te Menton, waar zich het eerste bedrijf afspeelde van het drama, dat ik in „De man uit Frankrijk" beschreven heb. Van het eerste jaar van mijn verbhjf in Engeland bracht ik den Kerst- en Nieuwjaarstjjd in Holland door. Mijn ouders waren lang gestorven, maar mijn Oom, Joan Hendriks, een broer van mijn vader, had mij voor die dagen te logeeren gevraagd. Oom Joan was makelaar in assurantiën te Amsterdam en niet onvermogend. Zijn vrouw was een Freule van Dinteren, dochter van den Oud-Minister van dien naam. Zonder dat ik ooit onaangenaamheden met mijn tante gehad had, hadden zij en ik toch nooit veel voor elkander gevoeld. Met mijn neef Karei daarentegen, die nog te Amsterdam studeerde, was ik altijd zéér bevriend geweest. En ik begreep wel, dat het voornamelijk aan dezen was, dat ik de bewuste uitnoodiging voor de Kerstdagen te danken had. Daar ik nujzelven altijd in de eerste plaats beschouwd heb als den biograaf van nujn vriend Geoffrey GUI, heb ik den lezer met mijn eigen verwanten nog nooit in aanraking gebracht. Ditmaal echter is dat onvermijdelijk, omdat zich gedurende mp verbhjf te Amsterdam, ook ten huize van nujn Oom en Tante, dingen afspeelden, die ik aan de vergetelheid ontrukken wil en waarbn G.G. betrokken was. * * Voordat ik met mijn verhaal begin, wil ik den lezer er nog op wijzen, dat de gebeurtenissen, waarover ik schrijven zal, meer dan dertig jaar achter ons liggen. Het Amsterdam van heden verschilt in menig opzicht van het Amsterdam van toen. Het best laat zich dit demonstreeren door op drie punten te wüzen. Ten eerste reden er in Amsterdam nog paardentrams. Eenige hjnen waren sinds korten tijd op het electrische net aangesloten, maar de trams, bespannen met de typische, krachtige dikwnls bruin-grauwe paarden met hun korte krachtige halzen en de gespierde, sterke beenen (die alle ouderen zich nog zoo goed herinneren) waren nog op verscheidene Innen in gebruik. Ten tweede bestond er nog slechts een klein gedeelte van de prachtige buurt, die in het Zuiden van de stad tusschen Stadion en Amstel verrezen is. Van een stadion had nog niemand ge- hoord en van de stad aan de overzijde van het IJ bestond nog zoo goed als niets. Ten derde waren de auto's betrekkeüjk nog schaarsch en — hoewel de tijd van de ouderwetsche „vigilantes" voorbij was — waren paarden in de geheele stad nog overal te zien en waren er nog vele standplaatsen voor kleine rijtuigjes. Er zouden nog heel wat meer punten van verschil aan te geven zijn. Maar aangezien het niet nujn doel is, een beschrnving te geven van het Amsterdam uit de eerste jaren van onze eeuw, volsta ik met het bovenstaande. De vooruitgang, naar het uiterlijk, is sedert zóó groot geweest, dat zij aan tooverij grenst. Maar, helaas, de innerlijke vooruitgang op schier alle gebied is ver daar beneden gebleven. En ik meen weinig tegenspraak te zullen ontmoeten, wanneer ik zeg, dat de meeste menschen, die de beide hier bedoelde tijdperken gekend hebben, oordeelen, dat er in het oude Amsterdam wel minder inwoners waren dan in het nieuwe, maar dat er in het oude méér gelukkige menschen leefden. HOOFDSTUK I De overtocht naar Hoek van Hólland Het was op den ochtend van den 20sten December, dat ik mij te Harwich inscheepte. Het was een heldere, maar koude morgen. Er stond eenige wind, maar niet genoeg om mn — en velen mèt nuj — ervan af te schrikkeö, op het dek te blijven in den stralenden zonneschnn. Er waren tamelijk veel passagiers, waaronder zeer vele — misschien wel het meerendeel — Hollanders, die, ter gelegenheid van de aan* staande feestdagen, „huis toe" gingen. Tot nujn verbazing duurde het niet lang, of ik ontdekte onder hen, die, evenals ik, aan dek gebleven waren, mijn vriend Geoffrey Gill. Het was een dag of acht geleden, sedert ik hem voor het laatst gesproken had, en toen had hij met geen enkel woord gewag gemaakt van znn voornemen naar het Vasteland te vertrekken, hoewel ikzelf hem wèl had meegedeeld, dat ik de feestdagen in Holland doorbrengen zou. Mijn vriend stond over de verschansing geleund en staarde in zee. Ik ging naast hem staan, maar hij was zóózeer in zijn gedachten verdiept, dat hjj dit niet scheen te bemerken. „Heeft de politie in Holland intelligente hulp noodig?" — vroeg ik eindehjk. Hij schrikte öp uit zijn gedachten „De politie in Holland is mans genoeg, Willy!" — zeide hij, „Ik wist niet, dat je al zoo gauw naar je land vertrekken zoudt. Ik dacht, dat je eerst tegen de feestdagen op reis zoudt gaan." „Mijn Oom uit Holland, die mij geïnviteerd heeft, doet de dingen nooit ten halve" — antwoordde ik. „Hij wil, dat ik minstens veertien dagen blijven zal." „En je Oom uit Engeland gaat daarmeê accoord! Je bent gelukkig in de keuze van je ooms geweest, ouwe jongen!" Hij leunde opnieuw over de verschansing en keek in zee, zonder een woord van explicatie gesproken te hebben omtrent zijn eigen tegenwoordigheid aan boord. Nu wil ik gaarne bekennen, dat het mij niet weinig interesseerde, wat hem op de boot naar Hoek van Holland gebracht had. Ik vroeg hem daarnaar zonder omwegen. Maar in die dagen was hij nog minder mededeelzaam dan later, toen wij elkander beter kenden en hij soms tegenover mij toch nog gesloten zijn kon als een bus. „Willy!" — zeide hn. „Ik heb een opdracht, die mij naar Holland voert." „En waarom heb je dat in vredesnaam zoo zorgvuldig tegenover mij verzwegen?" „Om dezelfde reden, die het nuj onmogelijk maakt, je nu nader in te lichten, Willy!" Dit was zijnerzijds het bij voorbaat afslaan van elke poging mi;werzijds om door vragen meer te weten te komen. Mgn inquisitieve geest was ook in mijn jonge dagen reeds sterk ontwikkeld. Met miskenning van het lofwaardige, dat daarin gelegen was, noemde men dat toen, kort en goed: nieuwsgierigheid, iets, waarover ik mjj niet weinig placht te ergeren. De wenk, dien nujn vriend mjj gegeven had, was duidehjk genoeg geweest. Ik vroeg dus niet verder en voelde mij 'n beetje gekwetst. G.G. scheen dat te bemerken, want hij begon te lachen. „Waarom ben je zoo lichtgeraakt, Willy?" vroeg hij. „Voor een detective — en vooral voor een jongen detective — is het altijd verkeerd te veel te vertellen. Dat heeft al menigeen nuj ingeprent; en omdat de grens tusschen niet-te-veel en wèl-te-veel zoo moeieüjk te trekken is, lijkt het mij het verstandigst maar heelemaal te zwijgen." „Dat is 'n héél verstandige opvatting!" zei ik vinnig. „Zeker, Willy!" Op dit oogenblik werd onze aandacht getrokken door een zwarten damessluier, die — door den wind gedragen — regelrecht op ons kwam aanzweven. Ik stak de hand uit en ving hem gemakkelijk op. En toen keek ik rond naar de plaats, vanwaar deze vliegende bode vertrokken kon zijn. Lang behoefde ik niet te zoeken, want de eigenares, die wat meer naar voren op het dek gezeten had' was opgestaan en, toen zij zag, dat ik haar eigendom in handen had, kwam zn regelrecht op mij af. Ook ik was opgestaan en stelde haar haar eigendom ter hand. Zij was een groote, slanke vrouw, niet bepaald mooi, maar met een gezicht, waarin het donker-rood van de lippen en het diep-violet van de oogen aanstonds de aandacht trokken. Zij was in zwaren rouw. „Ik ben U zeer dankbaar" — zeide zg, terwijl zij den sluier aannam. „Ik maak mijn excuus voor mijn onhandigheid!" Deze woorden waren alledaagsch genoeg, maar de stem, die ze uitsprak, was zóó eigenaardig, dat zg — eens gehoord — nooit vergeten kon worden. Men spreekt wel eens over een stem „als een klok", en in dit geval was deze vergelijking zeker niet misplaatst, niet zoozeer omdat de stem van deze vrouw zulk een groot volumen had, maar om het welluidend-zangerige, dat erin gelegen was en dat — ik ondervond het zelf op dat oogenblik — een van haar grootste charmes uitmaakte. In deze stem lag niets gerekts of onnatuurlijks, maar alleen een welluidendheid, die iedereen bekoren moest. En — laat mij dit er dadelijk bijvoegen — dit gold zoowel voor vrouwen als voor mannen. Ik antwoordde met een paar beleefde woorden. „U is geen Engelschman" — zeide zij plotseling. „Ik zag U daarvoor aan, maar aan Uw uitspraak hoor ik, dat U vreemdeling is." Wanneer men vele maanden in Engeland gewoond en gewerkt en nooit iets anders dan Engelsen gesproken heeft, dan voelt men het als een desillusie, wanneer men, zoodra men, Engelsen sprekend, den mond heeft opengedaan, aanstonds de mededeeling krggt, dat men U wegens Uw uitspraak voor een vreemdeling houdt! En, hoewel ik er niet aan dacht, mij die uitlating ernstig aan te trekken, had ik toch het gevoel gekregen, dat ik beter deed maar niet te veel te praten. Maar de dame, wier sluier ik gered had, dacht er blijkbaar anders over. „Is U Hollander?" — vroeg zg. Op mgn bevestigend antwoord verzocht zg, of zij mij nog een oogenblik langer lastig vallen mocht. Zn had in Holland verschillende zaken af te wikkelen en, nu het toeval haar met mg in aanraking had gebracht, zou ik haar misschien een nuttige aanwijzing kunnen geven. Natuurlgk was hierop slechts één antwoord mogelijk : ik verzocht haar op een dekstoel plaats te nemen en ging zelf op den stoel daarnaast zitten. G.G. leunde op korten afstand tegen de verschansing en keek met belangstelling toe. Ik stelde mij daarop aan de dame in het zwart voor en zij noemde nu ook haar naam. „Ik ben Mrs. Langtree" — zeide zij. „Enkele weken geleden heb ik mijn man verloren en het is in verband met de afwikkeling van zgn nalatenschap, dat ik naar Amsterdam ga. Ik zal daar misschien rechtskundige hulp noodig hebben. Kunt U mg daar 'n jurist aanbevelen? Men heeft mg verschillende namen genoemd, maar 't lgkt mg altgd verstandig af te gaan op het oordeel van menschen, die ter plaatse bekend zijn." Wanneer ik wat meer ondervinding gehad had, zou ik het vreemd gevonden hebben, dat zij dit verzoek tot mij richtte, die haar — al was ik een Hollander — overigens volkomen onbekend was..Maar ik was jong genoeg om mij daardoor eenigszins gevleid te voelen. Bovendien kreeg ik een zwakke hoop, dat ik in haar mijn eerste cliënte ontmoet had! Ik was gepromoveerd in het Nederlandsche Recht en ik had bij mijn Oom Bruce reeds eenigen tijd het Engelsche Recht bestudeerd met het uitgesproken doel, mij te bekwamen voor de behandeling van rechtszaken, die Hollanders in Engeland of Engelschen in Holland afgewikkeld wenschten te zien. Was ikzelf dan niet eigenlijk de aangewezen persoon om Mrs. Langtree rechtskundigen bijstand te verleenen? Toch gevoelde ik het eenigszins als 'n onbescheidenheid, mijzelf hierbij op den voorgrond te dringen. Maar, aan den anderen kant, waar het toeval mij aldus gunstig was, zou het dwaas geweest zijn, wanneer ik daarvan niet gebruik had gemaakt. „U zult het misschien onbescheiden van mij vinden, Mrs. Langtree" — zeide ik. „En toch beveel ik allereerst mij zei ven aan! Ik ben Doctor in de Rechtswetenschappen en heb ook van 't Engelsche Recht eenige studie gemaakt. Het is zeer goed mogelijk, dat ikzelf U van dienst kan zijn." Zij keek mij met haar donker-violette oogen eenigen tijd aan, zonder iets te zeggen. Het was, alsof zij mij geestelijk op de weegschaal legde, en — hoewel er iets in haar blik lag, dat mij niet onaangenaam aandeed — voelde ik mij toch niet op nujn gemak. „U is nog jong" — zeide zij eindelijk. „Ik ben tusschen de twintig en dertig" — antwoordde ik, waarop zij even glimlachte. „Maar U hebt iets in Uw wezen, dat mij vertrouwen inboezemt" — vervolgde zij. „Mocht het werkelijk noodig blijken, dat ik rechtskundigen raad noodig heb, dan zal ik mij met genoegen tot U wenden. Wilt U nüj Uw adres te Amsterdam opgeven?" Ik gaf haar . mijn adres te Amsterdam ten huize van mijn Oom. „Maar" — voegde ik eraan toe, „ik bhjf niet langer dan veertien dagen in de hoofdstad. Mocht er dus kwestie z$jn van het voeren van een proces " „Daarvan zal geen sprake zijn"—zeide zn. „En binnen veertien dagen is de heele zaak stellig afgeloopen. Dat blijft dus afgesproken: heb ik een juridisch advies noodig, dan wend ik mij tot U. Is dat niet het geval, dan nemen wn hier nu afscheid en rest mij alleen nog, U te danken voor Uw bereidwilligheid." „Het is veeleer aan mij, U te danken voor het vertrouwen, dat U nuj geschonken hebt" — antwoordde ik. „Zou het misschien niet goed znn, wanneer ik bekend was met Uw adres te Amsterdam ?" Ik kan, na zoovele jaren op dit gesprek terugziende, maar één verklaring vinden voor deze, uit een zakelijk oogpunt bezien, geheel onnoodige vraag, en wel: de belangstelling, die ik voor deze vrouw was gaan gevoelen. Het bizonder innemende in haar optreden was niet zonder invloed op nuj gebleven. „Tot mjjn spijt kan ik U mijn adres aldaar nog niet opgeven" — zeide zij. „Ik ben, na den dood van mijn man, nog niet in staat geweest, mij met allerlei kleinigheden te bemoeien. Onze butler, die 'n handig en ervaren man is, is nuj voorgegaan naar het Continent, onder anderen om voor behoorüjk logies te zorgen. Te Hoekvan-Holland zal hij mij van de boot halen en dan kan ik U mijn adres te Amsterdam geven." HOOFDSTUK H De foerier" „Mijn eerste cliënte, Geoffrey!" „Hartehjk gefeliciteerd, Willy! Was het liefde op het eerste gezicht?" „Eigenlijk wel zoo'n beetje: 'n heel bizondere vrouw!" „Dat heb ik meenen op te maken, hoofdzakelijk uit haar oogen." „Ja! Die vooral zijn héél bizonder " Mrs. Langtree was, na ons gesprek, teruggekeerd naar de plaats, waar zn vroeger gezeten had. In mijn ietwat jongensachtige verlegenheid had ik niet den moed gehad, haar voor te stéllen, dat zij de plaats naast mn zou büjven innemen, hoewel zn, naar het scheen, alleen was. Op die plaats zat thans G.G. „Zou ze geld hebben?" — vroeg nujn vriend, die ervan hield, zoo nu en dan den cynicus te spelen. „Zn heeft bhjkbaar vermogen" — zei ik lachend. „Den butler heeft zij vooruit naar Holland gestuurd om logies te bespreken." „Dat klinkt grootscheeps"—zei G.G. „'n Soort van koerier dus: op die manier reisden vroeger de hoog-adellijke Engelsche families. Voor één dame in de rouw is het een bizondere luxe. Nogmaals gefeliciteerd, Willy!" De laatste woorden had hg op 'n zoo overdreven hartehjken toon uitgesproken, dat ik begon te lachen. „Wij weten niet eens, of zij werkelijk alleen aan boord is" — merkte ik op. „Toevallig weet ik dat wél, Willy! Ik heb haar alléén aan boord zien komen en zij is ook later alleen gebleven." „Je schnnt goed op haar gelet te hebben" — zei ik. „Ben jij dan de eenige, die het recht heeft, zich voor ,zeer bizondere vrouwen' te interesseeren?" Ik haalde de schouders op, want dit gesprek stond mij tegen. En ook G.G ging er niet verder op dóór. Toen onze boot te Hoek-van-Holland aanlegde, kwamen er verschillende witkielen aan boord om te helpen bij het ontschepen van de bagage der passagiers. Te midden van al deze witte kielen viel de zwarte jas van een der behulpzame geesten sterk op. Ik zag den drager daarvan dadelijk aan voor den butler-koerier, over wien Mrs. Langtree mij gesproken had. Het was trouwens moeielijk, hem voor iets anders aan te zien, omdat hij er inderdaad uitzag als het type van den Engelschen butler: donker gekleed en met 'n paar echte butZer-bakkebaardjes, zooals het hoofd van de bedienden die in de groote Engelsche huizen pleegt te dragen. Hg wisselde een paar woorden met den scheepsofficier, die bovenaan de loopplank stond en werd daarop aan boord toegelaten. G.G. en ik stonden op dit oogenblik in een heele rij passagiers, die langzaam opschoven naar de loopplank, teneinde het schip te verlaten. Ik had reeds vergeefs naar Mrs. Langtree uitgezien, maar was er nog niet in geslaagd haar te ontdekken. Nu echter kreeg ik haar in het oog. De man, die zooeven aan boord gekomen was, droeg haar handbagage. Toen zij mij ontdekte, kwam zij regelrecht op mn toe. „Ik logeer te Amsterdam in het Doelenhotel" —•zeide zij. „Is dat 'n goed adres, Mr. Hendriks?" „Een van de beste in Amsterdam" — antwoordde ik. „U weet nu dus, waar U nuj vinden kunt" — zei zij en reikte mij de hand, waarbij zij mij met haar wondermooie oogen zoo strak aankeek, dat het mij een beetje wee om het hart werd. Een oogenblik later had zij zich in de langzaam opschuivende rij van de passagiers geplaatst en schoof mede. „Willy!" — zei G.G. zacht, terwjjl hij nuj 'n wat spottenden blik toewierp. „Ik geloof, dat je een verovering gemaakt hebt." Ik voelde, dat ik een kleur kreeg en tevens, dat ik mij — misschien wel juist daarom — aan deze onschuldige grap ergerde. „Geoffrey!" — zei ik. „Voel je niet, dat het ongepast is, wat je daar gezegd hebt? Vergeet niet, dat zn kort geleden haar man verloren heeft. Onder die omstandigheden | » was nujn opmerking werkeüjk niet op haar plaats" — viel hij mij in de rede. „Peccavi!"1) Wij waren nu zóó ver, dat de beurt aan ons was om langs de loopplank af te dalen. Toen wij vasten grond onder de voeten hadden, volgden wij den stroom van reizigers, die zich naar de douane en vervolgens naar den gereed staanden trein voor Den Haag en Amsterdam begaven. Wij hadden biljetten 2e klasse. Ik bleef, totaan het vertrek, op het perron staan, nadat ik mijn plaats in den coupé — tegenover dien van G.G. aan het venster belegd had. Zoodoende kreeg ik de dame in het zwart opnieuw in het oog, juist op het oogenblik, waarop zij in een coupé le klasse verdween. Zooals vanzelf sprak, volgde de butler-koerier haar niet, maar liep met haar handbagage langs den trein, blijkbaar om voor zichzelf een plaats in een lagere klasse te zoeken. Voor onzen coupé bleef hij stilstaan. Van de acht plaatsen waren er vn"f bezet, maar de meeste andere coupé's waren nog voller. De man scheen dit ook opgemerkt te hebben. Hij bleef althans niet lang staan, maar stapte bijna dadelijk in, daarbij een poging aanwendende om mijn plaats in te nemen; maar G.G. was een *) = „Ik heb gezondigd". trouwe wachter en wees hem erop, dat deze belegd en dus niet vrij was. Daarop ging de man op een van de middenplaatsen zitten, zette de handbagage in het net, kruiste de armen op de borst en bleef strak voor zich uit kijken. Hij had bn het binnenkomen niemand gegroet. Onwillekeurig dacht ik, dat Mrs. Langtree zich als rijke vrouw wel „voelen" moest; want het scheen mij nog al opvallend, dat zn haar bediende niet 3e klasse liet reizen. Evenwel heb ik later begrepen, dat de butlers van rijke of adellijke Engelsche families zeer dikwijls 2e klasse reizen. Dit wordt in overeenstemming geacht met hun waardigheid als hoofd der bedienden. Toen wij onderweg waren, bleef de man eerst onbeweeglijk zitten, maar na eenigen tijd begon hij onrustig op z\jn plaats heen-en-weer te draaien. Nu stond het portier aan den kant, waar G.G. en ik gezeten waren, aan de bovenzijde, op een breede kier open. De wind kwam van de andere zijde, maar toch scheen de frissche lucht, die aldus binnen kwam, den butler te hinderen. „Zoudt U het portier niet willen sluiten?" — vroeg hij. „Op zoo'n guren winterdag vat men licht kou." Natuurlijk had luj Engelsch gesproken en ik antwoordde hem in dezelfde taal. „Als het open portier U hindert, zal ik het sluiten" — zei ik. „Maar is U niet bang, dat het hierbinnen wat benauwd zal worden r* „Bij deze temperatuur heb ik dat liever dan dien aanhoudenden tocht" — zeide luj en onder onze mede-passagiers gingen eenige stemmen op (ditmaal in het Hollandsen) om hem gelijk te geven. Ik voldeed dus aan zijn verzoek en luj dankte mij op een manier, die veel vriendelijker was dan ik verwacht had. Ik besloot nu ook van mijn kant vriendelijk te zijn. „Heeft Mrs. Langtree een behoorlnke plaats gevonden?" — informeerde ik. „Ja zeker!" — antwoordde hij. „Ik wist niet, dat U Mrs. Langtree kende." „Aan boord heb ik een paar woorden met haar gewisseld" — zeide ik. „Zij had mn gezegd, dat U haar aan de boot zoudt komen afhalen, nadat U eerst te Amsterdam voor passend logies gezorgd hadt." „Ik zie, dat U op de hoogte is" — zeide de man, die nu een weinig van zijn stijve deftigheid had afgelegd. „Ik herinner mij nu ook, dat Mrs. Langtree, even voordat wn de boot verlieten, met U gesproken heeft. Ik had U niet zoo gauw herkend." Zooals ik gezegd heb, zat de butler op een middenplaats en dat wel schuin tegenover mn en naast G.G. Het viel mij op, dat laatstgenoemde den man telkens van terzijde opnam, en, wanneer zijn blik dan weer den mijne ontmoette, lag er in zijn oogen een uitdrukking, die ik daarin op dit oogenblik zeker niet verwacht had: de harde, koude schittering, die zich daarin placht te vertoonen, wanneer het detective-instinct in hem Was wakker geroepen. Toch was er aan het uiterlijk en het gedrag van Mrs. Langtree's „koerier" niets op te mer- ken, dat niet paste in het kader van den beteren bediende, — ik zou haast gezegd hebben: van den vorst onder de bedienden! Want ieder, die in de huizen van de Engelsche Grooten verkeerd heeft, weet welk een hooge positie de butler onder zijn mede-bedienden pleegt in te nemen, en hoe hij, bn alle beleefdheid en hulpvaardigheid, toch dikwgls tegenover de gasten des huizes een ietwat patroniseerende houding aanneemt. Ik verwonderde mij dus niet weinig over de omstandigheid, dat deze man de professioneele belangstelling van G.G scheen op te wekken. Het bleef bij de weinige woorden, die ik met den butler gewisseld had. Tot een eigenlijk gesprek bestond geen aanleiding en de man toonde daartoe ook geen neiging. Er valt dan ook omtrent de verdere reis naar Amsterdam niets bizonders meer te melden, tenzij men het iets bizonders noemen mocht, dat de butler onderweg een sigaar opstak van een kwaliteit, die mij wenschen deed in zijn plaats te zijn. Als zijn meester niet gestorven was, had men het ervoor kunnen houden, dat hij zichzelven uit den voorraad van dezen van rookmateriaal voorzag! In den namiddag kwamen wij te Amsterdam aan. G.G. had mij gezegd, dat hg — evenals Mrs. Langtree — in het Doelenhotel zou afstappen. Ik meende goed te doen, hem erop te wijzen, dat hij daar wel bizonder goed, maar vermoedelijk niet bizonder goedkoop onder dak zou komen. Maar met het gebaar van een nabob verklaarde hg, dat dit voor hem geen bezwaar was. Terwijl wij bij den uitgang van het station afscheid namen, kwam Mrs. Langtree voorbij, gevolgd door den butler met de handbagage. Zij groette met een lichte hoofdbuiging, maar de butler, die juist den anderen kant op keek, zag ons blijkbaar niet. „Willy!" — zei G.G. „Vermoedelijk ga jij regelrecht naar het huis van je oom. Je zult dan nog juist bij tijds voor het eten komen." Ik was dit met hem eens. „Nu heb ik je nog een verzoek te doen" — vervolgde hij. „De zaak, die mij hierheen gebracht heeft, zal nogal veel van mijn tijd vorderen. Maar voor mjjn goede vrienden heb ik altgd nog wel tijd over. Je kunt natuurlijk naar mij vragen onder mijn werkelijken naam: ik ben npg niet zóó beroemd, dat ik onder pseudoniem moet reizen!" Hn lachte, omdat hij deze woorden als een grap beschouwde. Men weet, dat zij later van grap tot ernstige werkelijkheid werden „En" — vervolgde mijn vriend, terwijl hij mg aanzag met den quasi-onschuldigen blik, dien ik bij hem reeds dikwijls had opgemerkt, wanneer hij iets belangrijks zeggen zou, „in het bizonder houd ik mij aanbevolen voor eventueele berichten omtrent ,de zeer bizondere vrouw'." „Stel je zóóveel belang in haar ?" — vroeg ik, half lachend, half geërgerd. „Ja zeker, Willy!" — antwoordde hij. „In haar, maar vooral in haar butler!" Hij knikte mij toe en een oogenblik later zag ik hem in een rijtuigje stappen. Wat had hn met die laatste woorden willen zeggen ? * * * Bij nujn oom Joan vond ik de geheele familie aanwezig. Behalve mijn oom en tante, benevens nujn neef Karei, dien ik reeds vroeger genoemd heb, waren ook de twee dochters present: Bertha en Corry, aardige en lang niet leelijke meisjes van 20 en 18 jaar. Men had met eten op mij gewacht en, nadat ik mij op mijn kamer wat had opgefrischt, gingen wij aan tafel. De ontvangst van de zijde van mijn oom, mijn neef en de beide nichtjes was zeer hartelijk geweest. Tante had zich, zooals gewoonlijk, wat stijf en gereserveerd getoond, maar onvriendelijk was zij niet. Aangezien wq mijn oom in deze bladzijden nog al eens ontmoeten zullen, wil ik hier een korte beschrijving inlasschen van dezen in menig opzicht merkwaardigen man. Hij was het type van den deftigen Amsterdammer: steunpilaar van de Beurs en bevriend met de toonaangevende figuren op handelsgebied. Men weet, dat in die dagen (misschien nog meer dan thans) in de hoogere handelskringen van Amsterdam een zekere familie-regeering bestond. Bij vele groote ondernemingen werden de lakens uitgedeeld door een betrekkelijk klein aantal personen, van wie een groote macht uitging, aangezien zjj onderling ook weer met el- kander door familie- en vriendschapsbanden verbonden waren. Zonder tot den kring van deze handelsmagnaten te behooren, stond mijn oom Joan toch op den rand daarvan en onderhield met vele van hen vriendschappelijke betrekkingen. Daardoor was hij een man van invloed geworden. Wat zijn uiterlijk betreft, was Oom Joan van middelbare grootte. Hij had dicht, grijs haar, dat hij naar achteren gekamd droeg, en een kortgehouden snor, die nog nauwelijks vergrijsd was en daarom — tot zgn niet geringe ergernis — aanleiding gegeven had tot het praatje, dat hg dit mannelijk versiersel verfde, hetgeen — ik kan het onder eede verklaren — niet waar was. Nog op één eigenaardigheid van mijn oom moet ik hier wijzen: hij had een buitengewoon sterk vooroordeel tegen zijn eigen familie-naam, het ietwat banale Hendriks. Op dit punt overdreef hg op ergerlijke wijze: er zijn zoovele menschen (ikzelf incluis), die dien banalen naam met blijmoedigheid dragen! Zeker om tegen dezen alledaagschen naam een tegenwicht te vormen, was hg buitengewoon gesteld op zgn voornaam Joan (zonder h!), dien hg altijd voluit schreef en schrijven liet. Wanneer hg brieven ontving, geadresseerd aan den heer Jofcan Hendriks, raakte hij altijd in een slecht humeur. Overigens echter was dat humeur opgeruimd en gelijkmatig. Zgn geheele persoon ademde een zekere „deftigheid", zijnde een eigenschap, die typisch Hollandsch is, en waarvoor in vreemde talen eigenlijk geen gelijkwaardige uitdrukking te vinden is. Misschien was dit de eigenschap, die nujn tante in hem het meest waardeerde. Gedurende de tafelgesprekken moest ik natuurlijk verslag uitbrengen over nujn reis en mijn „reis-avonturen", en kwam ook mijn ontmoeting met Mrs. Langtree even ter sprake. Men interesseerde zich intusschen veel meer voor de omstandigheid, dat ik de reis met G.G. gemaakt had, vooral toen ik had verteld, wie en wat hn was en dat hij bezig was zich in Engeland een zekeren naam te maken. Vooral mijn beide nichtjes waren over wat zg te hooren kregen wild-enthousiast en drongen er ten sterkste bij mij op aan, dat ik mijn vriend zou meebrengen en in mijn familie zou introduceeren. Ook Oom Joan scheen daarvoor nog al wat te voelen, maar Tante keek hoogmoedig en sprak geen enkel aanmoedigend woord. Het was duidelijk, dat zij den detective beschouwde als iemand, die op de maatschappelijke ladder zóó ver beneden een geboren Freule van Dinteren stond, dat deze in zoo iemand niet veel belang kon stellen Ik begreep wel, dat G.G. waarschgnüjk toch niet te bewegen zou zijn om „op zicht te komen", zooals hij een dergelijk bezoek placht te karakteriseeren, maar — op aandringen van de nichtjes — moest ik belooven, het hem althans te vragen, wanneer ik hem in zijn hotel eens opzoeken ging. Ikzelf wist echter nog in het geheel niet, wanneer ik daartoe de gelegenheid vinden zou. HOOFDSTUK DJ Mijn eerste cliënte Het was vooral mijn neef Karei, die mij gedurende de vacantie op sleeptouw nam. Ik heb, meen ik, reeds gezegd, dat wij uitstekend met elkander overweg konden. Hg studeerde in de geneeskunde en had enkele weken geleden zijn doctoraal-examen gedaan. Ikzelf was, gelijk den lezer bekend is, nog niet langer dan een goed jaar student-af; en mijn verblijf in het buitenland had nuj nog niet van de studenten-wereld vervreemd, zoodat ik — toen ik daarin weder verplaatst werd — mij er thuis voelde als een visch in het water. Nu is de tijd öm Kerstmis en Nieuwjaar altijd een nog al rustige periode in het studentenleven. Er worden dan geen colleges gegeven (Kerstvacantie!) en de meeste studenten, die niet in de academie-stad wonen znn „huis-toe". De overigen echter — althans de corps-studenten — kwamen in de dagen, waarover ik nu schrijf, 's middags vrn geregeld op de studenten-sociëteit en de oudejaarsavondviering aldaar geschiedde altyd met eenige plechtigheid, hoewel het aantal aanwezigen uit den aard van de zaak, meestal gering was. Mgn neef Karei en ik maakten overdag, btj het heerlijke zonnige winterwêer, dat wij hadden, soms groote wandelingen, ook in den omtrek van de stad, en bezochten geregeld eiken namiddag de studenten-sociëteit. Toen — na enkele dagen — de vorst inviel, waren wn dikwijls op het ns te vinden, meestal in gezelschap van de nichtjes, die dol op schaatsenrijden waren. En 's avonds bezochten wn een enkelen keer den schouwburg, — natuurüjk eveneens met Bertha en Corry. Op Kerstavond was er een groot festijn aangericht en de Kerstboom met cadeautjes ontbrak niet. Ik werd daarbij niet vergeten, gelijk ook ik de anderen niet vergat. Het was een echt gezellige familie-avond, zooals ik er in geen jaren een beleefd had. En zelfs mijn tante vertoonde teekenen, die op een óntdooiïngsproces wezen. Het was op den eersten Kerstdag, dat zich de voorteekenen vertoonden van den storm, die weldra opsteken zou. Op dien eersten Kerstdag dan, toen w\j van het ontbijt opstonden, vroeg mijn oom mij plotseling, hoe die Engelsche dame ook weer heette, met wie ik den overtocht naar Hoek-van-Holland gemaakt had. Toen ik haar naam noemde, knikte hn met een gewichtig gezicht. „Juist!" — zeide luj. „Ik dacht gisteren al, dat ik den naam kende." „Gisteren ?" — vroeg ik. „ja»" — antwoordde hij. „Ik had gisteren een vergadering, waarin haar naam genoemd werd. Hoe denk je over haar, Willem?" N.B. Mijn oom noemde mij altijd aldus plechtig bij den voornaam, die nuj in het Register van den Burgerlijken Stand was toegewezen, iets waaraan ik mij nooit heb kunnen wennen. „Ik ken haar alleen van die ééne ontmoeting" antwoordde ik. „Zij maakte den indruk van een voorname, fijn-beschaafde vrouw, die blijkbaar vermogen bezit en op grooten voet leeft." „Je hebt haar te Londen nooit hooren noemen?" „Neen, nooit! Maar waarom vraagt u dat alles?" Hij glimlachte even. „Die vraag wordt je door natuurlijke nieuwsgierigheid ingegeven" — zeide hij. „Het spijt nuj echter, dat ik haar niet beantwoorden mag. 'n Kwestie van beroepsgeheim, Willy!" Men begrnpt, dat nujn inquisitieve geest inderdaad aan den arbeid gezet was door dit onverwacht en eenigszins geheimzinnig opduiken van den naam der dame in het zwart in het huis van mp oom Joan. Zeer kort (misschien een half uur) daarna werd ik opgebeld. De telefoon bevond zich in de huiskamer, waar op dat oogenblik, behalve ik, alleen mijn neef Karei en zijn zuster Corry aanwezig waren. De eerste had den horen van de telefoon genomen en reikte mn dien aanstonds toe. „Blijkbaar de Engelsche vriend!" — zeide luj. Maar dit bleek niet het geval te zgn. De stem, die ik hoorde, sprak wel Engelsch, maar ik herkende haar niet dadehjk. „Met Spider!" — zeide zg. „Spider? Wie is Spider ?" „De koerier van Mrs. Langtree!" — klonk het terug op een toon, waaruit duidelijk viel op te maken, dat de man aan den titel van koerier de voorkeur gaf boven dien van butler! „Wat hebt U mij te zeggen?" „Dat Mrs. Langtree zich gelukkig achten zal, wanneer U haar hedenmiddag om 'n uur of drie bezoeken wilt. Zij biedt U haar verontschuldiging aan, omdat zij U op Kerstdag lastig valt, maar zij laat U mededeelen, dat het een belangrijke zaak geldt." Het trof mij als niet erg in den vorm, dat de dame in het zwart mij aldus door haar butler liet ontbieden; want daarop kwam de zaak neer. Maar, zooals wel meer gebeurd is, legde nujn aangeboren fierheid het af tegen mijn aangeboren weetgierigheid „Ik zal komen!" — zeide ik. . „Mrs. Langtree zal zich daarover verheugen." Ik hoorde, dat aan de andere zijde de horen werd neergelegd en ik. volgde dit voorbeeld. Toen ik aan Karei en Corry mededeelde, dat ik dien middag niet meê naar het ijs gaan zou, omdat men mij in een rechtszaak consulteeren wilde, verklaarde mijn neef, dat ik de gelukkigste van alle jong-advocaten was, aangezien de gebraden cliënten mij maar zóó in den mond vlogen! „Wacht maar!" — zeide ik. „Over een jaar doe jij je te goed aan de gebraden patiënten, die je in den mond vliegen." Natuurlijk werd er met groote belangstelling naar geïnformeerd, wie nujn gebraden cliënt eigenlnk was. Maar ik weigerde dit te zeggen. ,,'n Kwestie van beroepsgeheim" — zeide ik met dezelfde woorden, die mnn oom tegenover gebruikt had. „Wij zullen het wel uitvinden!" — verklaarde Karei. „De man heet Spider: dien naam heb je voor de telefoon uitgesproken. " „Best mogelijk!" — antwoordde ik; en daarmede sloot ik mijnerzijds het gesprek. * * Precies om drie uur was ik in de voorhal van het Doelen-hotel. Voor de portiersloge vond ik den man, dien ik nu als Spider kende. Blijkbaar stond hn daar te wachten, totdat ik mij vertoonen zou, om mij dan met het noodige decorum naar boven te geleiden. Hjj gedroeg zich inderdaad met de afgemeten plechtigheid, een goeden butler (laat staan een goeden koerier!) waardig; en toen ik mèt hem de breede, met een dikken looper bedekte trap opsteeg, vergeleek ik nujzelf met een schooljongen, die, onder geleide van den klasse-onderwn'zer, naar het Hoofd der School „geleid" wordt, teneinde zich door dezen de les te laten lezen. Toen hn* mij, na kloppen, naar binnen liet en, zonder zelf de kamer te betreden, de deur achter nuj sloot, verliet mij dit zonderlinge gevoel; maar tevens voelde ik (dit gebeurde mij telkens tegenover deze imposante vrouw!), dat ik een kleur kreeg Zij was gekleed in een zwarten, zeer eenvoudigen rouwjapon, die haar rijzige gestalte voordeelig deed uitkomen en haar zeer goed stond. Zn' was iemand, die een donkere kleeding goed „kleurde", zooals men dat wat zonderling pleegt uit te drukken. Met een snelle beweging stond zij op en reikte mij op ongedwongen wijze de hand, zooals men dat een ouden kennis doet. „Ik ben U hartelijk dankbaar, dat U gekomen is" — zeide zij, „en dat te meer, omdat het heden een feestdag is en ik bovendien de boodschap door mijn butler liet overbrengen, in plaats van zelf aan de telefoon te komen." Hoewel ik mij juist over dit laatste geërgerd had, beweerde ik nu met de beminnelijke onoprechtheid, die onder beschaafde menschen gebruikelijk is, dat dit niets beteekende. Maar zn protesteerde tegen deze menschlievende opvatting. „Dat heeft wèl iets te beteekenen, Mr. Hendriks!" — zeide zij. „En ik stel er prijs op te verklaren, waarom ik zoo onbeleefd geweest ben. Het was waarschijnlijk, dat mijn telefoon U in tegenwoordigheid van anderen bereiken zou. Daarom wilde ik de gelegenheid voor U afsnijden, nuj over de telefoon nadere vragen te stellen. Die anderen hadden daaruit misschien conclusies kunnen trekken en ik wensch, dat de zaak, waarover ik U spreken zal, voorloopig als strikt vertrouwelijk zal worden behandeld." „Uw geheimen zijn veilig bij nuj" — verklaarde ik. En als ooit iemand een verklaring heeft afgelegd, waarvan hij de strekking niet begreep, dan was ik het op dat oogenblik. Zij haalde nu uit een aktentasch eenige papieren te voorschijn, die zij vóór zich op tafel legde, nadat zij mij verzocht had tegenover haar plaats te nemen. „Het is hoogst pijnlijk voor mij, over dit alles met U te spreken" — begon zij. „Maar aangezien ik U nu eenmaal verzocht heb als mijn raadsman op te treden, wil ik ook volkomen openhartig tegenover U zijn." Terwijl zg sprak, voelde ik weer sterk het innemende, dat van haar uitging, vooral van den blik harer oogen en van haar stem. Ik nam mij op dat oogenblik heilig voor, haar belangen voor te staan, als waren zij de mijne. „Het is bijna een maand geleden sedert nujn man overleden is" — begon zn. Zn zweeg even en ik zag, dat zich een groote ontroering van haar meester maakte. Zelfs meende ik op te merken,, dat er tranen in haar oogen stonden. „Kort daarop" — vervolgde zn met haperende stem, „kwam er een gerucht in omloop, dat ik op de een of andere manier bij zijn dood de hand in het spel gehad zou hebben. Hoe dit gerucht in de wereld kwam, was — zooals altijd in dergelijke gevallen — met geen mogelijkheid uit te maken. De verhouding in ons huwelijk was ideaal geweest! Het praatje vond voedsel in de omstandigheid, dat nujn man zich, niet lang vóór zgn dood, bg een Engelsche levensverzekeringmaatschappij voor een groot bedrag — £ 20.000 — te mijnen behoeve verzekerd had. Toen ik mg aanmeldde om het verzekerde bedrag op te eischen, ontdekte ik aanstonds, dat ik met argwaan behandeld werd. U weet niet wat dat zeggen wil voor iemand als ik!" De laatste woorden had zg heftig uitgesproken en — ik overdrgf hier niet — het was, of De Dame in het Zwart 2 haar oogen vlammen schoten. „Ik zal U het verhaal besparen van den smaad, die mij werd aangedaan" — ging zn voort. „Mijn man was aan een beroerte, dus plotseling, gestorven. Er werd gefluisterd, dat ik hem vergif had ingegeven. De verzekering-maatschappij maakte zwarigheden Gelukkig achtte de dokter, die de verklaring omtrent de doodsoorzaak had gegeven, zich door de loopende geruchten evenzeer beleedigd als ik. Hoewel ik mij er aanvankelijk tegen verzette, stond hg erop, dat het lichaam zou worden opgegraven en door onpartijdige deskundigen onderzocht. De politie, die zich reeds met de zaak bemoeid had, vooral omdat men in mijn toilettafel eenige leege laudanumfleschjes gevonden had (ik gebruik soms laudanum als slaapmiddel), — de politie vereénigde zich met het voorstel van den dokter. Het resultaat was, dat door drie verschillende doctoren verklaard werd, dat er geen spoor van laudanum of eenig ander vergif gevonden was en dat nujn man wel degelijk aan een bloeduitstorting in de hersenen Overleden was. Voor nuj was dit een volkomen rehabilitatie, zoodat het verzekerde bedrag zonder verdere vertraging en met de noodige verontschuldigingen werd uitgekeerd. Alle stukken, die op deze zaak betrekking hebben, liggen hier vóór nuj op de tafel. Ik verzoek U, ze nauwkeurig te bestudeeren." „Gaarne" — antwoordde ik. „Alleen begrijp ik niet, waarom ik een advies moet geven in een zaak, die reeds in Uw voordeel beslist is en niets met het Nederlandsche Recht uitstaande heeft." „Dat zult U straks hooren" — antwoordde zij. „Kijkt U eerst die papieren in. Ik hoop althans, dat U daarvoor tijd en gelegenheid hebt." Ik keek met eenige ontsteltenis naar den omvang van het paket met papieren, dat mij thans voorgelegd Werd. Ik heb waarschijnlijk veel slechte eigenschappen, maar daaronder behoort niet die van oppervlakkigheid. Als ik een zaak wil bestudeeren, wil ik dat ook grondig doen. Ik antwoordde dus, dat het misschien beter was, wanneer ik dit vrjj uitgebreide dossier meê naar huis nam om er daar nauwkeurig kennis van te nemen. Eerst had Mrs. Langtree hiertegen eenig bezwaar, maar tenslotte stemde zij erin toe. Evenwel was zij nog niet aan het einde van haar mededeelingen gekomen. „Eerst na den dood van mijn man kwam ik tot de ontdekking, dat hij nog een verzekering had loopen, en wel tot een bedrag van 50.000 gulden, eveneens te mijnen behoeve en bij een Hollandsche onderneming: de Unie-Levensverzekeringmaatschappij, hier in Amsterdam. Ik stuurde de noodige stukken in (het onderzoek door de drie doctoren had toen nog niet plaats gehad), maar kreeg voorloopig nul op het rekwest : men moest de zaak eerst in Engeland zelf onderzoeken. De Engelsche Nieuwsbladen hadden hun neus in deze familiezaak gestoken, hoewel die hun volstrekt niet aanging (U vindt couranten-artikels erover in het dossier), en ik vermoed, dat men hier daarvan niet onkundig is gebleven. Daarom besloot ik persoonlijk over te komen en de verklaring van de drie doctoren meê te nemen. Maar de Unie-Maatschappij wil nog niet uitbetalen, omdat zij ook harerzijds nog berichten uit Engeland wacht. Nu is er mij, om allerlei redenen, veel aan gelegen, het geld spoedig in handen te krijgen: ik heb daarop toch ook recht! Wanneer U de stukken bestudeerd hebt, verzoek ik U, namens nuj, in die richting stappen te doen." De uiteenzetting van Mrs. Langtree was afdoende en duidelijk geweest. Voor mij bevatte zn een groote verrassing, want ik wist, dat Oom Joan Commissaris van de Unie-Verzekeringmaatschappij was, en begreep nu ook, langs welken weg de naam van Mrs. Langtree hem bekend geworden was: vermoedeüjk was over de zaak in een Commissaris-vergadering gesproken. Ik had echter nog één vraag te stellen: „Hoe kwam Uw man ertoe, als Engelschman, zich bij een Hollandsche maatschappij te verzekeren?" „Ik kan U dat niet met zekerheid zeggen" — antwoordde Mrs. Langtree, „want mijn man heeft die verzekering buiten nuj öm behandeld. Maar ik weet, dat hij weinig vertrouwen had in de stabiliteit van den toestand in Europa en van oordeel was, dat Engeland stellig in een Europeeschen oorlog betrokken zou worden, terwijl hij voor Uw land niet vreesde. Daarom had hij vertrouwen in den gulden." Men houde in het oog, dat dit oordeel lang vóór den grooten oorlog werd uitgesproken en dus van een helder inzicht getuigde. Het antwoord bevredigde mij volkomen. En ik stelde mij voor, dat, wanneer de stukken inderdaad in orde bleken, ik, mede door den invloed van mijn oom, gemakkeüjk een bespoediging van de afwikkeling der verzekering zou kunnen verkrijgen. Nadat ik afscheid had genomen, waarbij ik de belofte gegeven had, spoedig van mij te zullen doen hooren, daalde ik de trap af naar den ingang van het hotel. En daar vond ik, in de voorhal, mnn vriend G.G., in een gemakkelijken stoel gezeten. „Goeienmiddag!" — zeide hg, nuj toeknikkende. „Ik geloof werkelijk, dat je heelemaal vergeten was, dat ook ik in dit van ouds gerenommeerde hotel nujn toevlucht gezocht heb. — Hoe maak je het, Willy? Ik heb in eeuwen het genoegen niet gehad, je te zien! Het komt nuj voor, dat je een heel stuk gegroeid bent!" HOOFDSTUK IV Een waarschuwing Wij reikten elkander de hand. „Ik was van plan, vanavond een praatje bij je te komen maken, bij je oom aan huis"—zeide G.G. „Het zal alle huisgenooten zeer verheugen kennis met je te maken" — antwoordde ik. „Dat is een aangenaam bewustzijn voor mij" — zeide hij. „Maar, eerlijk gezegd, Willy, het is mij voornamelijk erom te doen, eens rustig met je te praten." „Als mnn familie zóó enthousiast over je tegenwoordigheid wordt, dat wij tot een vertrouwelijk gesprek niet kunnen komen, gaan wn in de buurt een glas bier drinken, Geoffrey." Hij antwoordde niet, maar keek mij een oogenblik onderzoekend aan. „Je hebt zeker Mrs. Langtree bezocht?" — vroeg hij toen. „Ja, Geoffrey, mnn eerste cliënte!" „Romantisch, Willy! De dame in het zwart!" „Zij geeft zelfs bekoring aan de droogste rechtskwesties" — zeide ik, met wat overdreven pathos. „En nu, Geoffrey, moet ik terug naar het huis van mijn oom: druk werk!" En ik wees op het dossier, dat ik onder den arm droeg. „Op Kerstdag ?" — vroeg de detective, 'n beetje verbaasd. „Dat moet stellig in verband staan met je enthousiasme over je eerste cliënte, Willy! Misschien is het ook wel goed: dan ben je heelemaal op de hoogte, als ik vanavond bij je kom." „Heeft wat je mij te zeggen hebt, dan betrekking op mijn cliënte ?" „Inderdaad, Willy!" „Zou je dan maar niet dadelijk zeggen, wat je te zeggen hebt?" „Neen, Willy! Ik zei al, dat het goed zou zijn, wanneer je het dossier eerst goed bestudeert. So long!1)" Hij liet mij alleen en ging de trap op naar boven. * t * i) = Tot straks! m Ik ben nujn heele leven een tegenstander geweest van het werken op Zon- en Feestdagen en heb mij alleen dan daarop een enkele maal een uitzondering veroorloofd, wanneer in het belang van anderen, het werk geen uitstel lijden kon. Voor een dergehjk geval stond ik thans: het belang van mijn cliënte eischte spoed; zijzelf had nuj dat herhaaldelijk verzekerd. En ik was tegenover haar vol van goeden wil. Later heb ik nuj wel eens afgevraagd, of dit in gelijke mate het geval geweest zou zijn, wanneer zg minder mooi geweest was. Dergelijke vragen dienen echter tot niets Zg was nu eenmaal wèl mooi en ik wilde haar helpen! Uit de stukken bleek zonneklaar het verloop van de geheele geschiedenis, zooals Mrs. Langtree mij die verteld had. Laat mg er hier vooral op wgzen, dat ik de verklaring van de drie doctoren, waarover hierboven reeds eenige malen sprake was, met buitengewone aandacht — ook wat het uiterhjk aanging — onderzocht. Zij bleek mij volkomen in orde te zijn en de handteekeningen waren zelfs gelegaliseerd door het Nederlandsche Consulaat te Londen. Onder die handteekeningen bevond zich ook die van Professor Albert Linsley, den man, die op het gebied van de Gerechtehjke Geneeskunde toenmaals de grootste autoriteit van Europa—en misschien wel van de wereld — was. Gezien deze verklaring, kon er niet de minste twijfel aan bestaan, of de voor Mrs. Langtree kwetsende verdenking, die men niet geschroomd had tegenover haar uit te spreken, was een kwaadwillig verzinsel geweest. Dit stond vast als een muur. Er was schijn noch schaduw te ontdekken van wat de Engelschen „foul play" noemen; integendeel, de dood ingevolge een geheel natuurlijke oorzaak was onomstooteüjk bewezen. Naarmate deze overtuiging zich vaster bij mij vestigde, drong zich de gedachte aan mg op, dat ik verplicht was, mijn oom zoo spoedig mogelijk over deze zaak te spreken en hem ervan te overtuigen, dat de Unie-Verzekeringmaatschappij ongelijk had door de betaling van de verzekerde som uit te stellen. Trouwens, het notarieele afschrift van de kwitantie, waarop de Londensche maatschappij reeds had uitbetaald, welk afschrift bij de stukken gevoegd was, zou ook de Hollandsche maatschappij wel doen inzien, dat verder uitstel niet langer aanging! Het kwam mij het best voor om, wanneer G.G. mij des avonds bezoeken zou, te trachten mijn oom in het gesprek met hem te betrekken. — Hoe? Dit zouden de omstandigheden moeten uitmaken. Maar ik had mij in elk geval voorgenomen, de belangen van Mrs. Langtree met warmte te verdedigen, omdat haar goede trouw nu in alle opzichten vast stond. * * * Des avonds verscheen mijn vriend inderdaad. Ik had zijn komst vooruit aangekondigd en nujn twee nichtjes verkeerden in een toestand van groote opgewondenheid bg het vooruitzicht, dat zg den man, van wiens wonderbaarlijke gaven ik zooveel verteld had, nu werkehjk te zien zou- den krijgen. Zooals intusschen bij de toenmalige jonge meisjes wel eens meer werd waargenomen, toonden zij zich, toen de groote man in levenden üjve voor hen stond, dermate geïmponeerd en onder den indruk, dat zij een wat zwaar-op-dehandschen indruk maakten en er van hun gewone vroolijkheid en levendigheid weinig te bekennen was. Heldenvereering is voor jonge dames dikwijls een gevaarlijk artikel, in meer dan één opzicht De lezers van mijn vorige boeken weten, dat G.G., wanneer hij zich daartoe zette, in hooge mate innemend zijn kon. Ditmaal had hij zich werkehjk daartoe gezet, met het gevolg, dat er geen lid van de familie was, die ontsnapte aan de bekoring, die er van zijn persoon uitging. Zelfs Rex, de oude foxterriër, die langzamerhand tot een klassieke figuur geworden was en van wien men beweerde, dat hij minstens even oud was als nujn oom(!), was niet van hem af te slaan en liet eenige discrete huil-geluidjes hooren, toen de detective aanstalten maakte om afscheid te nemen. Dit geschiedde Op de eenigszins ongewone wijze, waarop G.G. in dergelijke gevallen dikwijls optrad, daarbij alle conventie schendende, zonder dat iemand daartegen protesteerde. „Willy!" — zeide hij plotseling, zich tot mij wendende en opstaande. „Je bent een gelukkig mensen, omdat je in deze charmante omgeving te midden van je familie-leden vertoeven kunt. Des te grooter is mijn gewetenswroeging, nu ik je gedurende eenige oogenblikken voor nüjzelven moet opeischen. Je weet, dat ik je over een ernstige zaak spreken moet." Er teekende zich eenige teleurstelling af op het gezicht van de beide nichtjes. „Dat weet ik!" — zeide ik. „Intusschen zou ik er prijs op stellen, wanneer mijn oom bij ons onderhoud tegenwoordig kon zijn." „Ik had dezelfde vraag tot hem willen richten" — antwoordde G.G. tot mijn niet geringe verbazing. Hoe kwam hvj ertoe, Oom Joan in de zaak van Mrs. Langtree te willen betrekken? „Dan heb ik een voorstel te doen" — zeide mijn oom. „Wij drieën laten de dames alleen en wij voeren ons gesprek in mijn werkkamer. Zaken zijn zaken, vrouw! En na afloop doen wij hier weder onze entree." De nichtjes keken aanzienlijk vroolijker, maar ik kon mij niet vleien met de gedachte, dat dit veroorzaakt werd door het vooruitzicht op mijn spoedige terugkomst. G.G. was nu eenmaal de held van den avond! Wat mijn oom betreft, ik kon duidelijk zien, dat zijn belangstelling in hooge mate was opgewekt. Vermoedelijk was de inquisitieve geest, die onze familie kenmerkt, ook bij hem wakker geworden. Eenige oogenblikken later zaten wij — mijn oom, G.G. en ik — bijeen in diepe clubfauteuils en ieder met een van Oom Joan's beroemde „after-dinner"-sigaren tusschen de lippen. G.G. scheen echter zijn hoofd niet bij het rooken te hebben en gesticuleerde met zgn sigaar als 'n zenuwachtige voorzitter met zijn voorzitters- hamer. Toch was er overigens geen spoor van opwinding bij hem te ontdekken. „Mgneheeren!" — begon hij, geheel in voorzittersstijl. „Het geldt de zaak van de dame in het zwart, van Mrs. Langtree." Van mg'n oom en mij zei ven wist ik, dat wij bij die zaak — zij het ook op geheel andere wijze — betrokken waren. Maar wat G.G. daarmede eigenlijk te maken had, begreep ik nog steeds niet. „Met je welnemen" — zeide ik snel. „Het is noodig, wanneer daarover gesproken zal worden, dat de heeren ermede bekend zijn, dat Mrs. Langtree de behandeling van haar zaak aan my heeft opgedragen." „Van wélke zaak?" — vroeg mijn oom. „Van haar vordering op de Unie-Verzekeringmaatschappij" — antwoordde ik. „Het spijt mij, oom, dat wij tot op zekere hoogte tegenover elkaar zullen komen te staan." „Wel, wel!" — zeide mijn oom, terwn'1 mj een paar geweldige trekken aan zijn sigaar deed, alsof deze binnen vijf minuten tot asch verteerd moest zijn. „Je eerste cliënte dus, Willem! Als er een proces uit voortkomt, zullen wn" werkelijk aan verschillende zijden staan." „Tot een proces zal het wel niet komen" — zeide ik. „Ik heb het dossier van Mrs. Langtree zeer nauwkeurig bestudeerd. Er is geen enkel duister punt in en met name de verklaring van drie doctoren (waaronder Professor Linsley) over hun bevindingen omtrent het weder opgegraven lichaam is absoluut afdoende. Er kan geen boos opzet bij dit sterfgeval in het spel geweest zijn." „Wij vertrouwen liever op onze eigen berichtgevers" — zeide mijn oom. Maar G.G. trok de bedoelde verklaring, die ik vóór nuj gelegd had, naar zich toe en bekeek die nauwkeurig. „Dat is in de volmaaktste orde" — zeide hij daarop, „en waar Linsley het onderzoek geleid heeft, kan er aan de juistheid van de conclusie niet de minste twijfel bestaan." „G.G.!" — zeide ik. „Vergeef nuj de vraag, maar wat heb jij eigenlijk met het geheele geval uit te staan?" „Waarom zou ik het langer geheim houden?" — zeide mijn vriend. „Je zult toch wel begrepen hebben, Willy, dat het geen toeval is, dat 'n eenvoudig detective zijn intrek genomen heeft in hetzelfde hotel, waarin rijke menschen plegen af te stappen, zooals de vrouw, die ons op dit oogenblik interesseert. Ik heb, in verband met haar zaak, een opdracht en ik geloof, dat ik mijn boekje niet te buiten ga, wanneer ik tegenover U beiden daarover spreek. Mr. Joan Hendriks komt hier op voor de belangen van de Unie-Verzekering, Mr. Willem Hendriks voor die van Mrs. Langtree zelf, en ik voor die van de „Sun", de Engelsche maatschappij, waarbij Mr. Langtree verzekerd was." „Dat laatste begrijp ik niet goed" — zeide ik. „Die Engelsche maatschappij hééft toch uitbetaald. Voor haar is de zaak dus van de baan!" „Ja!" — antwoordde de detective, „Zij heeft inderdaad uitbetaald, omdat er geen enkel ar- gument meer aangevoerd kon worden om dit niet te doen. En toch heeft zij het gedaan met een zwaar hart. Want, Willy — het doet mg leed je misschien een illusie te ontnemen —, Mrs. Langtree heeft, zooals een nauwkeurig onderzoek heeft uitgewezen, indertijd terechtgestaan wegens oplichting en is daarvoor gestraft ook. Dat was vóór haar huwelijk. Van zichzelf heet zg Smith, een naam, die meer voorkomt!" Ik wil eerlijk bekennen, dat deze mededeeling een desillusie voor mij was. Ware zg van iemand anders dan G.G. afkomstig geweest, ik zou haar nauwelijks geloofd hebben. Maar ik wist, dat nujn vriend iets dergelijks nooit zeggen zou, wanneer hij zich persoonlijk niet overtuigd had van de waarheid ervan. „Wij hadden ook al iets dergelijks vernomen" — zei mijn oom. „En dat maakte ons zoo voorzichtig. Maar na die doktersverklaring en de uitkeering door de ,Sun' " „Ik zou U raden nog korten tijd voorzichtig te blijven" — viel G.G. hem in de rede. „En waarom?" — vroeg ik, met leedwezen bemerkende, dat ik bij de behandeling van deze zaak inderdaad op den actieven weerstand van mijn vriend zou stuiten. G.G. keek beurtelings mijn oom en mij aan. „De ,Sun' " — zeide hij toen, „heeft nog steeds het gevoel, dat er bg dit sterfgeval iets niet in orde is geweest. Zij heeft mij daarom opgedragen, gedurende zekeren tijd de gangen van Mrs. Langtree te blijven nagaan. En nu ben ik iets te weten gekomen, dat de verdenking weer wakker roept." „En dat is ?" De zaak nam voor mijn cliënte thans een wending, die ik ongaarne zag. „Je zult mij het onverkwikkelijke verhaal besparen, hoe ik erachter gekomen ben, Willy !" — vervolgde de detective. „Genoeg zij het, dat ik erachter gekomen ben." En toen zeide hij zacht, maar met grooten nadruk: „Er bestaat een ongeoorloofde verhouding tusschen Mrs. Langtree en haar butler-koerier." Opnieuw beken ik, dat deze tijding mij een schok gaf. Waarom ik mijn cliënte in mijn gedachten eigenlijk op zoo'n hoog voetstuk geplaatst had, was voor mijzelf tot op zekere hoogte een raadsel, al was ik er niet blind voor, dat haar uiterlijk en vooral haar stem daaraan niet vreemd waren. Wat ik nu gehoord had, plaatste haar en haar zaak in een geheel ander licht. Toch was dit licht nog verre van helder! Ik voelde aanstonds, dat er nu een motief gevonden was — afgescheiden van geldelijke overwegingen —, dat Mrs. Langtree ertoe gebracht kon hebben, den dood van haar man te begeeren. Maar, daartegenover, stond het onaanvechtbare bewijs door de verklaring der drie doctoren, dat zij bij dien dood de hand niet in 't spel gehad had. „Als het waar is wat je zegt, Geoffrey!" — merkte ik op, „dan bhjft het mij niettemin een raadsel, hoe die omstandigheid op de houding van een verzekeringmaatschappij invloed oefe- nen kan, nu het onomstootehjk vast staat, dat Mr. Langtree den natuurlijken dood gestorven is. De uitbetaling kan toch niet geweigerd worden, omdat de weduwe aan de nagedachtenis van haar man zoo spoedig ontrouw is geworden?" „Neen, Willy!" — antwoordde G.G. „Maar ik begin nieuwe mogelijkheden te zien." „Welke?" „Tot mijn spijt kan ik nuj daarover niet uitlaten" — luidde het teleurstellende antwoord. „Je vergeet, Willy, dat wg in deze zaak elkanders tegenpartij zijn. Ik kan mijn kaarten dus niet voor je open leggen. Maar aan je oom kan ik dit ééne zeggen: stel de betaling zoo lang mogelijk uit. Er kunnen zich nog nieuwe omstandigheden voordoen " Deze laatste bewering was zeker zoo vaag mogelijk, maar, van G.G. komende, hechtte ik daaraan toch wel beteekenis. „Een lang uitstel is onmogelijk" — zeide mijn oom. „Als de inlichtingen, die wij uit Engeland wachten, in overeenstemming blijken met de stukken, die zijn overgelegd, dan is de Unie aan haar goeden naam verplicht uit te betalen, onafhankelijk van de vraag, of Mrs. Langtree al dan niet grapjes met haar butler gelieft uit te halen." De manier, waarop hij over die „grapjes" sprak, maakte mij in mijn hart niet weinig boos, hoewel ook daarvoor geen steekhoudende reden bestond. „U is natuurlijk vrij in Uw beslissing" — zeide de detective. „Mijn plicht was het alleen, U te waarschuwen, welke plicht ik hiermede vervuld heb." Ons gesprek was thans vrijwel ten einde. Wij keerden terug naar mijn tante en de nichtjes, waar G.G. verdere triomfen vierde en er ook in slaagde, mijn neef Karei geheel voor zich in te nemen. Hadden wij toen dertig jaar later geleefd, deze zou hem ongetwijfeld als een „reuzekerel" gekarakteriseerd hebben. * * Den Dinsdag na Kerstmis werd ik des ochtends door het kantoor van de Unie-verzekeringmaatschappij opgebeld, waar mijn oom zich op dat oogenblik bevond. Hij wilde mij even mededeelen, dat de informaties uit Engeland gekomen waren, maar niets nieuws aan den dag hadden gebracht. Men zou evenwel met de uitkeering nog wat traineeren, zooals G.G. had aangeraden. Mijn oom geloofde echter niet, dat de uitkeering lang zou kunnen worden opgehouden. Een oogenblik later kwam er een telefoon uit het Doelen-hotel. Van G.G.! Hij zei mij, dat hij om dringende redenen plotseling naar Engeland moest terugkeeren. Hij had geen gelegenheid meer om afscheid te komen nemen en verzocht nuj zijn groeten aan mijn familie over te brengen. HOOFDSTUK V Een onverwachte tijding Het was vreemd, maar de aankondiging van G.G.'s plotseling vertrek gaf mij een gevoel van verlatenheid, hoewel ik hem gedurende de dagen, die ik te Amsterdam had doorgebracht, maar zelden gezien had. Ik geloof, dat dit hieraan was toe te schrijven, dat ik er stellig op gerekend had, nog met hem te kunnen raadplegen over de houding, die ik thans tegenover Mrs. Langtree zou aannemen. Ik moest zijn raad op dit punt nu missen. Wel had ik mij reeds een gedragslijn voorgeschreven, maar gaarne had ik de meening van mijn vriend daarover gehoord. Het was zeker merkwaardig, dat ik daarbij geheel vergat, dat deze feitelijk voor de tegenpartij werkte! Kerstmis was nu voorbij en dientengevolge kon men de menschen weer over „zaken" spreken. Ik had aan Mrs. Langtree moeten beloven, haar in elk geval nog te bezoeken om te vertellen, wat de uitslag geweest was van het bestudeeren'van haar papieren en haar die terug te brengen. Door die belofte achtte ik nüj gebonden. Nadat ik mij per telefoon ervan overtuigd had, dat ik mijn cliënte in het hotel vinden zou, maakte ik mij daarheen op. Onderweg viel het nuj in, hoe zonderling het eigenlijk was, dat zij voor haar bezoek aan Holland juist den Kersttijd gekozen had, waarin menschen van zaken bijna nooit te spreken zijn. Maar ik dacht hierover niet verder na en nujn gedachten liepen hoofdzakelijk over den loop, dien ons gesprek nemen zou. Ik had daarbij het onaangename gevoel, dat ik niet meer — zooals vroeger — onbevangen en met den eerlijken wil, haar te dienen — tegenover mijn cliënte zou komen te staan. Inderdaad was mijn positie tegenover haar nu niet gemakkelijk, maar toch stond bg mijn overwegingen op den voorgrond, dat ik— al was haar persoon, door wat ik vernomen had, dan ook in mijn oogen van haar voetstuk afgedaald —, evenals tot dusverre, verplicht was haar belangen zoo goed ik kon te blijven voorstaan. Het was nu voldoende gebleken, dat — zakelijk gesproken — haar vorderingen tegenover de verzekering-maatschappijen op goeden grond rustten; en daarmede alleen had ik te maken. Haar particuliere aangelegenheden (in het bizonder haar verhouding tot den butler) stonden daarbuiten en gingen mij niet aan. En toch ... juist deze waren oorzaak, dat de Unie de uitbetaling nog wat sleepende zou houden Toen ik het hotel betrad, was ik besloten, nuj in mijn woorden en daden naar de omstandigheden te richten, maar in elk geval de zaak, waarvan mij de behandeling was toevertrouwd, naar mijn beste weten te blijven behartigen. Ditmaal was de butler nergens te zien en ik werd, nadat ik telefonisch aangediend was, onmiddellijk toegelaten tot de dame in het zwart, zooals ik haar in mijn gedachten nog telkens noemde. Zij verzocht nuj plaats te nemen en, nadat ik het dossier vóór mij op de tafel had gelegd, viel zij dadelijk met de deur in huis. „Tot welke conclusie is U gekomen?" — vroeg zjj. „Ik heb mij ervan overtuigd, dat alle door U overgelegde papieren in de volmaaktste orde zijn, en dat er geen maatschappij is, die, wanneer haar dergelijke papieren worden overgelegd, de uitkeering weigeren kan." „Waarom houdt de Unie nuj dan aan de praat?" „Ik heb reeds gelegenheid gehad nujn licht daarover op te steken" — antwoordde ik. „Zij erkent Uw vordering, maar de uitbetaling zal nog even traineeren." „Waarom ?" Dit was de vraag, waarvoor ik gevreesd had. Het antwoord daarop had ik reeds overdacht. „U zult op Uw polis gezien hebben, dat de maatschappij verplicht tot uitbetalen is binnen 14 dagen, nadat alle benoodigde stukken zijn voorgelegd. Ik zal haar een notarieel afschrift van de verklaring van de drie doctoren doen toekomen en ervoor zorgen, dat dit uiterlijk morgen in haar handen komt. Van dan af beginnen die 14 dagen te tellen." $H?J, „Ik kan niet zeggen, dat de afwikkeling coulant is" — zeide Mrs. Langtree met een boos gezicht. „Daarover spreek ik mij niet uit" — zeide ik. „Juridisch gesproken, is de maatschappij in haar recht. En er valt dus niet veel tegen te doen." Het booze gezicht van Mrs. Langtree had zij mij maar even getoond. Nu lag daarop weer de gewone, innemende uitdrukking, waarvoor ik vroeger misschien wel wat te gevoelig geweest was. „Mag ik U eens een misschien wat brutale vraag doen?" — vroeg zij, terwijl zg mg recht in de oogen zag: „Is U tegenover nuj wel volkomen openhartig?" Ik was in die dagen jong en had nog niet geleerd, nuj in moeilijke omstandigheden geheel in bedwang te houden. Ik voelde, dat ik bij deze onverwachte vraag een kleur kreeg. Evenwel vond ik, in antwoord daarop, een niet onpassende wedervraag, en keek haar daarbij even recht in de oogen als zij het mij gedaan had. „Is U tegenover my wel openhartig geweest, Mrs. Langtree?" Eén oogenblik zag ik in haar blik weder denzelfden onheilspellenden glans, dien ik daarin vroeger reeds ééns gezien had. Toen zeide zij — en nu klonk haar stem koel en afgemeten — : „Voor zooverre dat noodig was, ben ik volkomen openhartig tegenover U geweest, Mr. Hendriks. U kunt moeilijk verlangen, dat ik in U mijn biechtvader zie. Ik verzoek U, zich nog te belasten met het in orde maken en verzenden van het notarieele afschrift, waarover U gesproken hebt. Dan zal 't mij aangenaam zijn, Uw declaratie voor kosten en honorarium van U te ontvangen. Voor 't overige ben ik van plan, de zaak persoonlijk met de maatschappij af te handelen." Dit viel niet mis te verstaan: met deze woorden had ik nujn afscheid gekregen! Het was een onverwacht, bijna smadelijk einde van nujn eerste rechtszaak! En toch — rouwig was ik er niet om. Want tusschen Mrs. Langtree eenerzjjds en G.G. en mijn oom anderzijds, dreigde ik meer en meer in een valsche positie te geraken. Ik nam een beleefd, zeer vormelijk afscheid, en wandelde het hotel uit, zonder — en ook daarom was ik niet rouwig — den butler meer terug te zien. Tegenover dezen man was ik een onoverwinnehjken afkeer gaan koesteren om psychologische redenen, waarvan de lezer zich misschien beter rekenschap geven kan dan ik 't mijzelven in die dagen deed. Den volgenden ochtend had ik het notarieele afschrift reeds in handen, dat ik onmiddellijk aan de Directie van de Unie-Verzekeringmaatschappij deed toekomen, met de mededeeling, dat Mrs. Langtree (aan wie ik het origineel terugzond) de zaak verder persoonhjk behandelen zou. Haar adres in het Doelenhotel was bij die Directie bekend, maar — voor alle voorzichtigheid — herhaalde ik het nog eens. Mijn declaratie zond ik in en het niet zeer hooge bedrag daarvan werd mij aan het adres van mijn Oom, zonder meer, toegezonden. En daarmede scheen dit korte intermezzo in mijn leertijd als jurist, geëindigd. Maar er was één vraag, die ik mijzelven telkens nog voorlegde: welke reden had Mrs. Langtree ertoe gebracht, mij haar vertrouwen te onttrekken, onmiddellijk nadat ik haar de den lezer bekende wedervraag gesteld had. Hoemeer ik hierover nadacht, hoe meer ik tot de overtuiging kwam, dat zg daarmede iets doms gedaan had. Door mijn wedervraag moest zij den indruk gekregen hebben, dat ik meer van haar verleden wist dan ik had laten blijken, en de wijze, waarop zij hierop gereageerd had, be- wees, dat er inderdaad iets in dat verleden te verbergen viel. Zij had dat niet duidelijker kunnen demonstreeren dan zij gedaan had! Daarom gevoelde ik mij, nu onze relatie eenmaal verbroken was, bepaald verlicht: ik begreep, dat ik op het punt gestaan had, mij in een wespennest te steken Met een onbezorgd hart vierde ik Oud en Nieuw ten huize van mijn familie. En op den 4den Januari vertelde mijn oom mij, dat de Directie van de Unie definitief besloten had, de uitkeering aan Mrs. Langtree thans te doen plaats hebben. Men was van oordeel, dat men daarmede niet langer wachten kon, wilde men zijn goeden naam geen afbreuk doen. In den nacht tusschen 4 en 5 Januari keerde ik naar Engeland terug en den 6en zat ik weer op mijn gewone plaats ten kantore van nujn oom Bruce, druk aan den arbeid. * * Het was op den daarop volgenden dag, 7 Januari, dat ik om 'n uur of acht in den morgen, terwijl ik op mijn jonggezellenkamer aan het ontbijt zat, bezoek kreeg van mijn vriend G.G. Dit was — vooral op dit vroege uur — iets buitengewoons. Anders waren de rollen meestal omgekeerd en bezocht ik hèm! Aanstonds zag ik, dat er iets bizonders aan de hand was: G.G.'s gezicht stond zeer ernstig en zelfs was hij (iets, dat ik bij hem slechts uiterst zelden heb opgemerkt) wat bleek. „Heb je al een ochtendblad ingezien?" — vroeg hg, nog vóórdat hij plaats genomen had. „Nog niet!" — antwoordde ik. „Ik doe dat altijd dadelijk na het ontbijt en, zooals je ziet, bèn ik nog aan het ontbijten." „Mijn vraag was overbodig, Willy! Want anders zou je er wel uit jezelven over begonnen zgn." „Waarover ?" Zonder hierop te antwoorden, legde hij mij een ochtendblad voor en vestigde mijn aandacht op een met blauw omlijnd artikel. Ik las het volgende: „Uit Amsterdam wordt een afschuwelijke misdaad gemeld, waarvan een bekende Engelsche vrouw het slachtoffer geworden is. In den vroegen morgen van gisteren werd de havenbuurt opgeschrikt door luide kreten. De toeloopenden vonden een in diepe roüw gekleede vrouw met een steek in de borst bloedend op den grond liggen. Zij stierf binnen enkele minuten, zonder bij kennis geweest te zijn. Het gelukte de politie haar te identificeeren als Mrs. Ellen Langtree uit Londen, die onlangs haar man verloren heeft. Waarschijnlijk had zn* groote sommen bij zich gehad, die haar op verzekeringspolissen van haar man waren uitbetaald. Zg' logeerde in een der eerste hotels van de stad, dat zn' den vorigen avond verlaten had. Van het geld is geen spoor gevonden en van haar butler, die haar als reiskoerier diende, evenmin. Het vermoeden van een roofmoord ligt voor de hand, hoewel de geheele zaak voorloopig nog een mysterie is." Na het lezen van dit even onverwacht als ont- stellend bericht, zat ik eenige oogenblikken wezenloos vóór mij te staren. „Ik kan mij best begrijpen, dat die tijding je aanpakt, Willy!" — zeide G.G. „Mij is het niet anders gegaan. Het is een treurig einde voor onze poëtische dame in het zwart!" Hij zweeg eenige oogenblikken om nuj in de gelegenheid te stellen, weer wat op mijn verhaal te komen. Toen zeide hij: „Je zult mij misschien uitlachen, Willy! Maar ik heb mij voorgenomen in deze duistere zaak zoo mogeüjk klaarheid te brengen. Zooals je weet, hadden Engelsche assuradeuren mij opdracht gegeven, Mrs. Langtree's gangen na te gaan, in verband met de door haar man gesloten verzekering." Hij hield even op, zooals hij dikwqls deed, wanneer hij vertelde. „Al heeft de uitkeering nu hier en ook in Holland reeds plaats gevonden" — vervolgde luj, „de indruk, dat er bij deze zaak iets niet was, zooals het zijn moest, was bij assuradeuren bhjven bestaan en die hebben in zulke dingen een fijnen neus, Willy! En nu komt ons deze tragische gebeurtenis plotseling overvallen, hetgeen men in verband zou kunnen brengen met het vreemde, dat men in het verloop van deze geheele zaak als "t ware aanvoelde, maar niet vaststellen kon en dat nu zijn nawerking gevoelen doet. Vormen de nieuwste gebeurtenissen als 't ware een vervolg op wat voorafgegaan is, of staan zg geheel op zichzelf? Nu heb ik geen opdracht om dat vervolg te onderzoeken, maar toch zal ik het doen Willy! Het laat mij niet met rust: ik moet het doen!" Hier openbaarde zich, wat zich in het leven van nujn vriend later zoo dikwijls openbaren zou: de onweerstaanbare drang om wat hem interesseerde tot op den grond te onderzoeken, afgescheiden van de vraag, of dit hem eenig materieel voordeel verschaffen kon — dus zuiver en alleen om der wille van het onderzoek zelf en om de oplossing van wat raadselachtig was. Het was voor de eerste maal, dat deze eigenaardigheid van nujn vriend ten volle tot nuj doordrong. „Zooals ik de zaak op dit oogenblik zie" — ging luj voort, „moet ik mijn opmerkzaamheid nu in de eerste plaats richten op alles wat samenhangt met den verdwenen butler. In jouw land, Willy, is de detective-dienst (rechercheurs noemen ze ons daar) bést in orde en ik twijfel er geen oogenblik aan, dat men, de omstandigheden, waaronder deze afschuwelijke misdaad heeft plaats gehad, voor zoover dat mogelijk is, zal ophelderen. Maar daarmede zal het verleden en de samenhang van het nu met het verleden waarschijnlijk nog niet duidelijk zgn. En de eenigste, die voor ons een schakel tusschen verleden en heden zgn kan, is de verdwenen butler. Tot voor enkele weken woonde die in Engeland en vermoedelijk heeft hg daar in het verleden ook gewoond. Ik zal de noodige stappen doen om te weten te komen, waar hij woonde en wat hg deed, vóórdat hij bg de Langtree's in dienst trad. Zoo moeten wg, van het verleden uitgaande, in de richting van het heden werken." „Wij, Geoffrey ?" Hij glimlachte. „Zie eens, Willy!" — zeide hij. „Vermoedelijk zal ik, voordat de oplossing volledig gevonden is, weer naar Holland moeten reizen, om mij daar met de politie in verbinding te stellen. Dan heb ik een tolk noodig en dat moet jij natuurlijk zijn!" Hij zweeg en ik deed hetzelfde, hoewel het perspectief, dat hij mij geopend had, mij niet weinig aantrok. „En" — vervolgde hij, „om dan je werk goed te kunnen doen, zou het van groot nut zijn, wanneer je ook de nasporingen hier kondt meemaken. Wij gaan de moeder van den butler bezoeken, wier adres ik mèt eenige moeite uitgevonden heb: jij en ik, Willy!" Ook hier deed zich bij den jongen G.G. het verschijnsel voor, dat voor den ouderen G.G. karakteristiek zou worden: de groote kalmte, waarmede hij — en zelden zonder succes — beschikte over den tijd van zijn medemenschen. „Geoffrey!" — zei ik. „Ik zou niets liever willen, maar ik heb mijn werk op kantoor." „Tenzij je elders nuttiger werk kunt verrichten, Willy!" „En dan: niet bij mij berust de beslissing in zulke gevallen, maar bjj nujn oom Bruce." De detective begon te lachen. „Je oom Bruce is een verstandig man!" — zeide hij. „Hij heeft in de Londensche rechtskundige wereld den naam van bij uitstek practisch te zijn. Daarom zal hij begrijpen, dat iets, als ik je nu voorgesteld heb, bij je opleiding be- hoort. Ik heb al lang gemerkt, dat je aanleg eigenlgk meer in de richting van het Strafrecht dan in die van het Burgerlijk Recht gaat. Je aanleg moet je nooit onderdrukken, m'n jongen!" Hg had de laatste woorden op 'n zoo vaderlijkverwijtenden toon gesproken, dat ik onwillekeurig in den lach schoot. ,,'t Is de vraag, of mijn oom dien niet onderdrukken zou" — zeide ik. „Je oom is geen onmensen" — verklaarde G.G. met eenige warmte. „Ga tot hem, en zeg hem in welke richting het Noodlot je drijft." „Geoffrey! Speel je zelf niet voor het Noodlot?" — vroeg ik. „Dat niet! Maar tegenover je oom kun je je op nuj beroepen" — antwoordde hij op den patroniseerenden toon, dien hij soms aannam en die dan onweerstaanbaar komisch werkte. Een feit is het, dat, toen hg mij om half-negen verliet, de sombere stemming, waarin het bericht uit Amsterdam mij gebracht had, verdwenen was en dat ik, ih hoofdzaak, een brandende begeerte voelde om meê te werken aan de oplossing van het geheim, dat den dood omringde van de dame in het zwart, die ik — trots alles — in mgn herinnering nog altgd zag met 'n héél klein, nu sterk verbleekt aureooltje Nog dienzelfden morgen sprak ik met mgn oom Bruce over het geval. „Je verbeeld je toch niet, dat je aanleg hebt om detective te worden?" — vroeg deze. „In het geheel niet, Sir! Maar een dergelgk geval om het verstand te scherpen ' „Kan nuttig voor je zijn. Doe wat je niet laten kunt, my boy, maar met mate. — Begrepen?" HOOFDSTUK VI Mrs. Spider Reeds dienzelfden namiddag kwam G.G. mij op mijn kantoor afhalen en — ingevolge het verlof, dat mijn oom mij gegeven had — ging ik aanstonds met hem op het pad. „Willy!" — zeide hij, terwijl wij op een omnibus stonden te wachten, die ons naar mij onbekende deelen van Londen voeren zou. „Ik heb je al gezegd, dat ons eerste bezoek de moeder van den butler gelden zal. Ik weet niet of je den naam van dien verdienstelijken man al eens gehoord hebt: Mr. Langtree gebruikte hem zelden. Daarom is mj je misschien onbekend. Spider heet hjj: gegeven 's mans uiterüjk een wat zonderlinge naam." *) „Ik kende dien naam al" — zeide ik. „Wij gaan dus nu Mrs. Spider opzoeken?" „Juist! Die conclusie heb je met je gewone scherpzinnigheid getrokken uit wat ik je mededeelde" — antwoordde G.G., die blijkbaar in een van zijn, nuj ook toen reeds bekende, spotachtige buien verkeerde: „En nu heb ik je vooruit nog iets te zeggen: zou je bij het gesprek, dat wij met Mrs. Spider hebben zullen, je zeer bizondere aan- i) „Spider" beteekent „apin." dacht willen wijden aan de wijze, waarop zjj op mgn vragen en mededeelingen reageeren zal? Ik stel er prh's op, onze indrukken dan later te vergelijken. En kun je van jouw kant ook nu en dan eens een duit in het zakje gooien, dan houden Mrs. Spider en ik ons daarvoor aanbevolen." „Ik merk, dat je al uit naam spreekt van een vrouw, die je nog niet gezien hebt!" — zeide ik lachend. „Maar, Willy" — antwoordde hij met een dood-ernstig gezicht, „ik weet hoe ze over een man als jij denken zal!" Gelukkig arriveerde op dit oogenblik onze omnibus, want anders zou ik misschien nog meer nonsens hebben moeten aanhooren. Niet, dat ik dat zoo erg vond, maar ik kón mij nooit goed begrijpen, hoe G.G., te midden van zjjn ernstig en verantwoordelijk werk, dikwijls zulke dwaasheden verkoopen kon. Eerst later heb ik begrepen, dat hij daarin juist een tegenwicht zocht voor het zware en drukkende in zijn beroep. Hoe ernstig hij in den grond was, behoef ik den lezers van mijn vroegere boeken niet te zeggen! G.G. had dien middag lust om „Londen van boven-af te zien", zooals hij het uitdrukte. En daarom namen wg boven-op den omnibus plaats. De rit duurde langer dan drie kwartier en toen moesten wij op een anderen bus overstappen. Wq waren nu in een der voorsteden: armelgke, kleine huizen met hier-en-daar een dito tuintje ervóór. In een van die huisjes — zonder tuintje! — bleek Mrs. Spider te wonen, dat wil zeggen: zij bewoonde daarvan één kamer. Ons verschijnen voor deze woning scheen bjj de buren nog al opzien te wekken. Toen wij aan de voordeur informeerden, waar wq Mrs. Spider vinden konden (wij richtten onze vraag tot een knap meisje met 'n doos — vermoedelijk een naaistertje —, dat juist naar buiten kwam), werd ons verzocht, een oogenblik te wachten, en het meisje verdween naar hoogere regionen. Dadeüjk daarop kwam er een man de trap af, met 'n blauw boezeroen aan en 'n pet op. „Ik hoor, dat de heeren naar Mrs. Spider gevraagd hebben" — zeide deze, ons metende met belangstellende blikken. „Komt U misschien met bericht van haar van een zoon?" De puntjes gelieve de lezer hier en hieronder te vervangen door een zelfstandig naamwoord, dat niét van liefde of achting getuigde. „Waarom is haar zoon een ?" — informeerde G.G. „Als U dat nog niet weet, zult U het straks wel zien" — zeide de man wat kort-af. „Maar wie is U eigenlijk?" „Ik ben haar huisbaas. Komt U misschien de huur betalen?" „Misschien! Maar eerst moet ik met haar spreken. U schijnt ons voor kennissen van haar zoon aan te zien, maar daarin vergist U zich." „Van wien komt U dan ?" „Dat zullen w\j haar wel zeggen." De man keek ons nog enkele oogenblikken zwijgend aan. Toen schudde hg het hoofd en ging „Je ziet, Willy!" — fluisterde G.G. nüj toe, dat men in deze gedeelten van onze metropolis de ochtendbladen niet leest. Anders zou deze of gene zich nog wel anders over haar zoon hebben uitgelaten. Het is duidelgk, dat men hier nog niet weet, wat er in Amsterdam gebeurd is." Op dit oogenblik kwam het meisje met de doos de trap weer af. „Mrs. Spider is bezig om op te staan" — zeide zg. „Als U over tien minuten of zoo, naar boven wilt gaan, zal zg U ontvangen." „Is Mrs. Spider ziek?" — vroeg ik, mg G.G.'s aansporing herinnerend, om nu en dan ook eens een duit in 't zakje te gooien. „Zij is ziek van ergernis" — antwoordde het meisje. „Is het waar, dat U van haar zoon komt ?" „Dat nu juist niet, maar wg* hebben over dien zoon wel wat te vertellen " Plotseling zag ik een andere uitdrukking op haar gezicht verschgnen. Zij trad op mg toe en fluisterde: „Politie?" Ik wist niet zoo gauw, wat ik daarop antwoorden moest en haalde de schouders op bg wgze van antwoord zonder spreken. Zg scheen dit echter op haar manier uit te leggen. „Ik heb het altgd wel gedacht" — zei zg. „Een slecht-mensch! Hg liet mij nooit met rust!" Zg keerde zich om en tippelde met de doos aan haar arm naar buiten. Maar op den drempel van de voordeur keerde zg zich nog even om. „Twee hoog, achter!" — zeide zij. Dit was blgkbaar een nadere aanduiding van Mrs. Spider's verblijfplaats. En, na die gegeven te hebben, beschouwde zg haar taak tegenover ons als afgedaan en verdween uit onzen gezichts- kring. ?> „Dus tien minuten antichambreeren, Willy!" "zei g.G. met een gezicht, waaruit onderwerping aan een wreed lot sprak. ^„Wg hadden vouwstoeltjes moeten meênemen!" Zouden wg niet maar vast naar de tweede verdieping opgaan?" — vroeg ik. „Wij vormen hier beneden een al te groote attractie voor de bewoners van deze buurt". Inderdaad, terwgl wij aan den ingang van het huis de boven medegedeelde gesprekken voerden, was het aantal nieuwsgierigen aangegroeid. Waaróm ons verschijnen zoo de aandacht trok, was mij toen nog niet duidelgk. Later heb ik begrepen, dat Mrs. Spider iemand was, over wie veel gepraat werd, zoodat „bezoek" voor haar de nieuwsgierigheid gaande maken moest, vooral ook omdat er zoo goed als nooit bezoek voor haar kwam. De detective had nog geen gelegenheid gehad, mij te antwoorden, toen de kostbaas in zijn blauw boezeroen weer uit de menigte opdook en naar binnen kwam. Wanneer men eenmaal gewoon geraakt was aan het wat ruwe uiterlijk en de wat ruwe taal van dezen man, maakte hg geen onaangenamen indruk. Er lag iets goedmoedigs over zgn heele persoon „Wachten?" — informeerde hg. Wij knikten. ,,'t Mensch is ziek" — vervolgde hg. „Als de heeren iets voor haar doen kunnen, zou dat 'n weldaad voor d'r zijn. En ik zou misschien nog 's aan m'n centen komen." , „Is ze U véél geld schuldig?" „Huur en kost voor 'n week of vier: dat loopt öp! 'k Had haar er eigenlijk al lang uit moeten zetten. Maar 't is zoo'n stakkerd!" „En doet haar zoon dan heelemaal niets voor haar?" — vroeg ik. „Die is op reis! Laat niets meer van zich hoo- ren, de !" (De lezer vuile in, zooals het hem 't aangenaamst is). Ja, dat klopte! Een voortvluchtige roover en moordenaar zendt gewoonlijk geen berichten, waaruit men iets zou kunnen opmaken omtrent zn*n verblijfplaats! Het beste middel om elke vervolging te vermijden, is natuurlijk geen brief te schrijven en geen geluid van zich te geven! Zoo scheen Mr. Spider er ook over te denken. Intusschen had de kostbaas ons alleen gelaten. Hij was er opnieuw op uitgegaan, daarbij de voordeur achter zich sluitend, hetgeen ons beveiligde tegen de steeds wassende nieuwsgierigheid van onze mede-schepselen buiten het huis. Onzerzijds begonnen wg de beklimming van de krakende trap. Er heerschte hier de eigenaardig benauwde atmosfeer, die men aantreft in huizen, waarin veel menschen wonen en die slecht gelucht worden. Op de eerste verdieping speelden eenige kleine kinderen, die versteenden, toen ze ons in het oog kregen en bij wie het leven eerst terugkeerde, toen onze beenen op de trap naar de tweede verdieping ia verre hoogten verdwenen waren De Dame in het Zwart 3 Wq konden, na de aanwgzing, die het naaistertje ons gegeven had, niet misloopen: er was hier aan de achterzijde van het huis slechts één deur, die op het portaal uitkwam: deze moest dus toegang verschaffen tot de kamer van Mrs. Spider. De tien minuten, die ons voorgeschreven waren, waren nog niet ten volle verstreken. Gedurende den tijd, dien wjj nog wachten moesten, wisselden wij geen woord en de eenige afleiding, die ons geschonken werd, was het kraken van de leuning, die het portaal van de trap scheidde, en dat angstige afmetingen aannam, wanneer men er bij ongeluk tegen aan leunde. Eindelijk achtte G.G. het oogenblik gekomen en klopte op de deur, waarop met een zacht „binnen" geantwoord werd. De kamer, die wij betraden, was hoogst primitief, bijna niet gemeubeld. Op den grond lag een versleten lap, die den naam van vloerkleed niet meer verdiende, en voor de twee smalle vensters hingen vitrage-gordijnen, die eens wit geweest waren, maar waarvan de kleur nu in het geelbruine speelde. Bn' het verste van de ramen zat, in een wrakken, houten armstoel, een oud vrouwtje. Zij had lange, grijze haren, die haar verward in het gezicht hingen, en droeg een oude morgenjapon, totaal versleten en verkleurd. Zijzelf en haar omgeving vormden een toonbeeld van armoede en ellende. En toch was er één ding, dat iedereen tot haar aantrekken moest, en wel haar fijn geteekend, intelligent gezicht. Wel was het mager en vertoonde de onmiskenbare teekenen van onvol- doende voeding, maar vooral in de uitdrukking van de oogen lag iets, dat wees op een sterken wil. Zij zag er heel anders uit dan ik mg had voorgesteld, afgaande op de mededeeling, dat zij zich zoo van streek maakte over het uitblijven van berichten van de zgde van haar zoon. Alleen haar stem klonk moe, bijna fluisterend, hoewel zg een grooten woordenrijkdom ontwikkelde. „Het spgt mg, dat ik de heeren niet beter ontvangen kan" — zeide zij. „En U moet het mg maar vergeven, wanneer ik zitten blijf. Ik beweeg mg wat moeilgk, ziet U? Neemt U ieder een stoel: er zgn er juist twee. Maar past U op met dien eenen, die een wit bandje om de leuning heeft, want die heeft maar drie pooten. Men ziet dat niet zoo, als hg tegen den muur staat." Het was mijn lot, gedurende het gesprek, dat nu volgde, op den stoel met de drie pooten te balanceeren. „U brengt mij zeker tijding van mgn zoon" — vervolgde zij. „Hij is toch niet ziek? De laatste maal, dat hg mg geschreven heeft, vertelde hij van een reis naar het buitenland, die hij ondernemen zou, en toen heb ik ineens niets meer van hem gehoord." „Hg was butler ten huize van Mr. Langtree te Londen, niet waar?" — vroeg G.G. „Zeker, meneer! Maar die is dood. Mgn zoon zou naar het vasteland gaan als koerier van Mrs. Langtree." „Mag ik U eens een vraag stellen?" — vroeg de detective. „Hebt U van Uw zoon altijd veel pleizier beleefd?" Mra. SPIDER Plotseling nam haar gezicht een geheel andere uitdrukking aan, die men het best zou kunnen weergeven door het woord „verbeten". „Ik vind dat 'n vreemde vraag, komende van iemand, dien ik niet ken" — zeide zij. „En nu valt mij in, dat U mij nog heelemaal niet gezegd hebt, wie U is, en wat U mij eigenlgk van mgn zoon vertellen komt." „Mgn naam is Gill en deze heer is Mr. Hendriks" — antwoordde G.G. „Wij waren samen in Holland en hebben daar Uw zoon ontmoet." „En... en... maakte hg het goed?" „Het spijt mij, Mrs. Spider, maar ik kan die vraag moeilijk bevestigend beantwoorden." Opnieuw veranderde de uitdrukking van het oude gezicht vóór ons. „Ik begrijp het al!" — klonk het, nu weer met een zachte, dood-moede stem. „Hg" heeft weer het een of ander uitgehaald, dat hem in moeilgkheden brengt! U weet niet, heeren, wat ik al niet met hem te stellen gehad heb. Hij heeft nooit willen deugen, totdat lüj bg die rgke menschen in betrekking kwam, nu zoowat 'n jaar geleden. Maar dat hg zich nu wéér misdragen heeft, onmiddellijk na den dood van dien meneer Langtree, het is " Zg maakte een wanhopig gebaar en zweeg. Toen scheen het plotseling tot haar dóór te dringen, dat zg de vraag, die G.G. haar zooeven gesteld en waarop zg een antwoord ontweken had, nu toch, uit eigen beweging, had beantwoord. Zij wierp een angstigen blik op ons. Haar geheele uiterlijk herinnerde mij op dat oogenblik aan een verschrikten vogel. Maar het meest trof mg nog de omstandigheid, dat zij bg G.G.'s mededeeling, dat haar zoon het niet goed maakte, niet in de eerste plaats aan ziekte.gedacht scheen te hebben, doch uitsluitend aan wangedrag. Bg ons binnentreden had het oude vrouwtje — zooals ik reeds gezegd heb — een indruk op mg gemaakt, die veel opgewekter was dan ik verwacht had. Nu maakte zij een indruk, zóó zielig, dat haar aanblik mij pgn deed. Uit de uitdrukking van G.G.'s gezicht maakte ik op, dat het hem ging als mij. „Het spijt mij oprecht, moedertje, dat ik je verdriet moet doen" — zeide hg op den gemoedelijken toon, die ook in de toekomst zoovele harten voor hem openen zou. „Ditmaal wordt Uw zoon van iets heel ernstigs verdacht en het is beter, dat meneer Hendriks en ik je dat rustig, hier in je eigen kamer, vertellen dan dat je het plotseling van vreemden hooren zoudt." „Hoe zouden vreemden dat weten ?" — vroeg zg. „Omdat het in de courant heeft gestaan." Mrs. Spider strekte, alsof zij hulp zocht, een kleine, magere, bibberende hand uit, die G.G. in de zgne nam. Het was of zg van dezen man, die toch óók een vreemde voor haar was, troost verwachtte. En nu woonde ik, voor het eerst, iets bg, dat ik later nog dikwgls zou bgwonen en dat mij telkens en telkens Weer de grootste bewondering en sympathie voor mijn vriend ingeboezemd heeft, namelijk, hoe deze met bewonderenswaardigen tact haar of hem, wien hg een groot onge- luk meedeelen moest, daarop voorbereidde. Hg sprak in zulke gevallen met een natuurlijke goedheid en met een dermate groote hartelijkheid, dat de meest funeste gevolgen van den slag, dien hij gedwongen was toe te brengen, bij voorbaat reeds werden afgewend. Laat mij volstaan met te vermelden, dat, toen alles gezegd was, het arme, oude menschje met haar hoofd tegen G.G.'s schouder leunde, alsof zij hem jaren gekend had. Zij. schreide bitter, maar toonde overigens een stille berusting. „Als hij maar dood was!" — fluisterde zij telkens en telkens. Op het gezicht van mijn vriend verscheen een eigenaardige trek, dien ik mij niet verklaren kon. „Ja, moedertje!" — zeide hij. „Dat zou veel beter zijn." Het bleef eenigen tijd stil. Toen kwam de detective met een vraag voor den dag, die ik niet verwacht had. „U hebt zooeven gesproken over een brief, dien Uw zoon U geschreven heeft om te vertellen, dat hij naar het buitenland vertrekken zou. Hebt U dien brief nog en zou ik hem eens mogen inzien?" „Natuurlijk heb ik dien brief nog! Ik heb al zijn brieven nog, die hg mij uit zijn betrekking geschreven heeft. Veel zijn het er wel niet, maar hq had mg, zooals U uit dien laatsten brief zult zien, beloofd, dat hij binnen een week opnieuw zou schrijven. En nu zijn er bijna drie weken voorbg. Dat maakte mg zoo ongerust, ziet U? — Maar dat de reden zóó verschrikkelijk zou zijn " Zg begon opnieuw te schreien, maar stond niettemin met eenige moeite van haar stoel op, strompelde door de kamer en haalde een pakje brieven uit haar bed! Den bovensten daarvan reikte zij G.G. toe en met angstige oogen volgde zij elke beweging van den detective, terwgl deze las. HOOFDSTUK VII Twee brieven Zooals ik zien kon van de plaats, waar ik op mijn driepootigen stoel balanceerde, was de brief, dien G.G. thans aan het lezen was, nog al kort. Daarom verwonderde het mij, dat hij er zoo lang over deed. Hij stond vlak bij het raam, zoodat het volle licht op het papier viel „Mag ik dezen brief eenige dagen houden?" — vroeg hij eindelijk. Mrs. Spider scheen te weifelen en voordat zg had kunnen antwoorden, vervolgde de detective: „Dit is, zooals U zegt, de laatste brief, dien U van hem ontvangen hebt. Ik zou met mijn verzoek nog verder willen gaan. Zoudt U mij ook den vóórlaatsten willen afstaan, eveneens voor eenige dagen ?" „Ik begrijp niet, waarvoor dat zou moeten dienen" -— antwoordde de oude vrouw. „U zult uit die brieven niet wijzer worden: mijn zoon heeft altijd kort en bondig geschreven en behandelde nooit iets in zijn brieven, dat anderen niet lezen mochten of dat anderen interesseeren kon." „Reden te meer, om mijn verzoek niet te weigeren" — zeide G.G. „Tenzij de brieven op de een of andere manier tegen mijn zoon gebruikt zouden worden..." „Als ik dat wilde" — vervolgde G.G. „zou ik ze eenvoudig in mgn zak kunnen steken. U zoudt ze mij toch niet weer kunnen afnemen. Maar ik houd niet van gewelddaden en ik ben bereid U te verzekeren, dat het volmaakt uitgesloten is, dat — zoo U mij de beide brieven tijdelijk afstaat — dit de belangen van Uw zoon in eenig opzicht zou kunnen schaden." „Geeft U daarop Uw woord van eer?" Mrs. Spider had het pakje met brieven, waarvan zij den bovensten aan G.G. overhandigd had, op haar schoot gelegd. Met bevende vingers nam zg nu een tweeden daaruit en stelde dien eveneens den detective ter hand. „U zult een oude vrouw niet bedriegen" — zeide zij daarbij. „Maar waarvoor het dient, begrijp ik nog altijd niet." „U zult er geen berouw van hebben, moedertje, dat je ze mij gegeven hebt" — zei G.G. op zijn harteHjksten toon. Hij wierp een blik op den brief. „Uw zoon schijnt werkelijk niet van lange brieven te houden," — zeide hij. „Deze bevat vier heele regels!" „Dat is ook voldoende" — antwoordde Mrs. Spider. „Die brieven dienden alleen om te laten zien, dat hg zijn oude moeder niet vergat. Hg schreef altijd, als hij mij geld stuurde." „Dat heeft hg dus het laatst gedaan op 29 October" — zeide mgn vriend, naar de dagteekening van den brief ziende: „meer dan twee maanden geleden! Want in den laatsten brief zat immers geen geld ?" Zij schudde het hoofd. „Hg schreef alleen, dat hg op reis zou gaan. Ik weet niet, wat ik nu beginnen moet." „Maak U daarover maar niet ongerust" — zeide de detective. „Ik zal wel eens met Uw kostbaas spreken." Toen wij, enkele minuten later, naar beneden gingen, ontmoetten wg dezen in de benedengang. De man voerde, zooals wg van Mrs. Spider vernomen hadden, den naam van Prat: kort, maar krachtig! Hij had büjkbaar op ons gewacht, nieuwsgierig als hg was naar den uitslag van ons gesprek, waarbij hij ook zgn persoonlijk belang betrokken achtte. „Hoeveel is Mrs. Spider U op het oogenblik schuldig?" — vroeg G.G., zonder eenige inleiding. Mr. Prat, die een secuur mensch bleek te zijn, haalde een buitengewoon smerig opschrijfboekje voor den dag en nam daaruit eenige kwitanties, die er los in lagen en er even onappetijtelijk uitzagen als het opschrijfboekje zelf. Het gezamenlijk bedrag was bescheiden, al liep het inderdaad over 'n week of vier, vgf! „U kunt voortaan daarover elke maand disponeeren bg de City-Bank en, Mr. Prat, ik geloof, dat de spoeling wel wat te dun is! 'n Beetje meer vleesch, 'n beetje meer voedzame kost, Mr. Prat! En zoolang U in de billijke prijzen blijft, zal er geen aanmerking gemaakt worden." „En wat moet ik aan Mrs. Spider zeggen...?" ,'zeg haar maar, dat er iemand is, die haar over de narigheid wil héénhelpen. Maar verder niets, goed begrepen? Anders worden de kwitanties niet meer gehonoreerd." „Dan zal ik wel oppassen, Sir! En zjj zal gevoed worden als 'n vorstin." „Goed zoo, Mr. Prat!" Toen wij een oogenblik later, onder de ongeveinsde belangstelling van de buurtgenooten, weer op straat gekomen waren en naar de standplaats van den omnibus wandelden, kon ik niet nalaten de opmerking te maken, dat ik niet geweten had, dat de City-Bank tegenwoordig zijn bankier was. „Willy!" — zei hij. „De City-Bank is de bankier van Spider, den butler. „Voor mij komt alleen de Bank van Engeland in aanmerking ." Dat was alles. Maar ik begreep wel, dat ik weer eens een staaltje gezien had van G.G.'s bijna ongelooflijke goedhartigheid! Nadat wij abnormaal lang op onzen omnibus hadden moeten wachten, reden wij terug naar de stad, deze daarbij opnieuw van boven-af bekijkend. De voorsteden hadden wij lang achter den rug en wij naderden Hyde-Park. „Ik zou willen voorstellen" — zeide de detective, „even het park in te wandelen. Het is daar op dit uur niet druk meer en' wij zullen hier of daar wel een bank vinden, waar wij rustig zitten kunnen. Wg kunnen ook dóórloopen naar Kensington-Gardens: daar lukt het ons zeker." „Heb je zoo'n behoefte om kou te vatten, G.G.?" — vroeg ik. „Mag ik je er beleefd aan herinneren, dat wg midden in den winter leven?" „Wees niet flauw Willy! Voor dezen tgd van het jaar is de temperatuur bizonder zacht. En kou-vatten of niet kou-vatten komt er minder op aan: hoofdzaak is, dat ik je rustig en zonder dat iemand ons hooren kan, over die twee brieven aan Mrs. Spider spreek. Men is nergens zoo vrg en ongestoord als 's winters op een stil plaatsje m een park, omdat andere menschen zoo bang voor kou-vatten zijn. Maar jij, Willy, staat boven zulke zwakkelingen " Ik was zoo goed niet, of ik moest meê. * * * „Bekijk deze brieven alle twee eens goed" zeide mijn vriend en stelde mij eerst den eenen en daarop den anderen ter hand. Ik voldeed aan zijn verzoek en bekeek ze achtereenvolgens nauwkeurig. Het handschrift was forsch en duidelgk, wat men pleegt te noemen„een loopende hand". Hier en daar vielen mij karakteristieke neerhalen aan zekere letters op De n, bij voorbeeld, eindigde — ook middenin woorden — niet met een opgaand streepje, dat haar met de volgende letter verbond, maar met een krachtige streep naar omlaag, die haar feitelijk van de volgende letter scheidde. „Het lijkt mij een eigenaardig schrift" — zeide ik, „maar wel mooi." . Willy!" antwoordde G.G. „Het was met nujn bedoeling, dat je een aestetisch oordeel over het handschrift zoudt uitspreken, maar meer, dat 3e het handschrift van de beide brieven met elkander vergelijken zoudt." „Dat is toch hetzelfde" — zeide ik. „De man houdt er toch geen twee handschriften op na. Kijk nog eens!" — antwoordde G.G. Ik deed dit, maar bracht het niet verder dan tot de opmerking, dat beide brieven zelfs op hetzelfde papiersoort geschreven waren. Dat is een overeenkomst" — zeide de detective. „Maar je hebt geen antwoord gegeven op mijn vraag, of je geen verschil in het handschrift ziet." .. 1 Ik spande opnieuw mijn oogen en mijn geest in En ja, nu meende ik iets te zien, dat vreemd was t„ A^an oudsten van de twee brieven üjken al die neêrhalen, ook van de n% mij steviger, als ik dat woord gebruiken mag. Het heele schrift is vaster en, hier in den lateren, zie ik 'n paar n's, die den gewonen vorm hebben. Maar toch is het karakter van het schrift m beide brieven stellig hetzelfde." • ># Aldus zette ik de uitkomst van mijn waarnemingen uitéén. De detective knikte goedkeurend. „Je opmerkingen zijn juist, Willy!" — zeide hij Hoewel er nog meer te observeeren valt, is wa't'je geobserveerd hebt, in overeenstemming met de feiten. Maar nu komen wg tot de deducties! Wat leid je uit het geobserveerde af?" „Misschien was Mr. Spider zenuwachtig of voelde hg zich niet goed, toen hij dien laatsten brief schreef." „Neen, Willy! Ik zie de zaken anders" — antwoordde G.G. „Ik ben van oordeel, dat deze laatste brief, dien Mrs. Spider ontving, niet door haar zoon geschreven is, maar door iemand, die Spider's hand op bedriegelgke wgze nabootste, iemand, die zooiets méér bg de hand gehad moet hebben!" „Dat Igkt me toch nog al onwaarschgnlgk" — zeide ik. „De brief was bestemd voor Mrs. Spider" — hernam G.G. „Dat hg in handen van een expert komen zou, kon de schrgver niet vermoeden. Ik hoop, Willy, dat je mij niet onuitstaanbaar vindt, omdat ik mgzelven een expert noem...?" „Ik neem graag aan, dat je 't bent, Geoffrey!" „Dank je, Willy!" Hg begon mij nu kort en duidelgk uit te leggen, waaraan men zien kon, dat de laatstbedoelde brief „nageteekend" was naar het model van Mr. Spider's ware handschrift, zooals hg het uitdrukte. Het zou voor den lezer 'n beetje vervelend worden, moest hij deze les in de grafologie mét mij aanhooren. Daarom volsta ik met de mededeeling, dat mijn vriend mij van de juistheid van zijn zienswijze half-en-half overtuigde. „En toch" — zeide ik, „ofschoon de argumenten, die je aan het schrift zelf ontleent, werkelijk hout sngden, wil het er nog niet goed bg mg in, dat wg met twee schrijvers te doen hebben." „Op gronden, buiten het schrift öm ?" „Juist, Geoffrey!" „Laat hooren!" „Wat zou iemand eraan hebben, den schijn te wekken, alsof Mr. Spider den brief geschreven had, terwgl alles wat erin staat, de zuivere waarheid is? Ik zou mij kunnen voorstellen, dat, wanneer bij voorbeeld de mededeeling, dat Spider als Mrs. Langtree's koerier op reis zou gaan, onwaar was, wanneer hg dus niet aldus op reis zou zijn gegaan, de falsaris — waarom dan ook! — den scmjn had willen wekken, dat dit wèl zoo was, maar beiden weten wg door het getuigenis van onze eigen oogen, dat hij inderdaad mede naar Holland op reis ging." „Dat is zéér juist, Willy!" „Het gebruik van dezelfde soort papier wgst op denzelfden briefschrijver, Geoffrey!" ,,'n Zéér zwakke aanwijzing!" „Laat mg mijn bedenkingen in één vraag formuleeren: waarom zou iemand het handschrift van een ander nabootsen, terwgl hij even goed namens dien ander met zgn eigen handschrift had kunnen schrijven?" „Dat is inderdaad een niet oninteressante vraag om eens over na te denken, Willy!" „En nu nog iets, dat ik in het geheel niet begrijp. Toen je bij Mrs. Spider den laatst-ontvangen brief van haar zoon gelezen had, vroeg je naar de vóórlaatsten. Had je het handschrift van den man reeds vroeger gezien?" „Neen, Willy!" „Maar hoe kwam je dan op de gedachte, dat de brief, dien je in handen had, wel eens door een ander geschreven kon zijn? Want om dat te verifieeren, vroeg je toch om dien tweeden brief niet waar?" „Ongetwijfeld, Willy! En hoe ik op die gedachte kwam? Zie eens, als ik je dat zeide, zou ik je nüjn heele theorie moeten bloot leggen. En het is nog de vraag of die juist is Daaraan waag ik mij niet!" „Maar je blijft bij je opinie omtrent die brieven? Niettegenstaande de argumenten, die ertegen pleiten en die je zooeven niet geheel verworpen hebt ?" „Ik vertrouw ditmaal op het getuigenis van nüjn oogen! Willy, ik geloof, dat je bezig bent te vervallen in een fout, waarin zoo menigeen vóór je vervallen is: dat je namelijk begonnen bent met een vooropgezette opinie. Je zult dat zelf niet inzien en daarvan maak ik je ook geen verwijt, want in dit geval is het héél begrijpelijk." Onder het voeren van dit gesprek begon het donker te worden. En — ter rechtvaardiging van mijn vriend — moet ik eerlijk bekennen, dat ik met den minsten last van de kou gehad had. Het geval van de twee brieven had mij dermate geïnteresseerd, dat ik totaal vergeten had het koud te krijgen! Misschien zou ik ook wel vergeten hebben tgdig op te breken wanneer niet het signaal, dat daartoe maande, weerklonken had. Binnen het half-uur zou het park nu gesloten worden en alle bezoekers moesten dan vertrokken zijn. Wij stonden dus op en wandelden langzaam naar den uitgang. j# « , Natuurüjk kon ik de vraag met weerhouden, in welk opzicht ik omtrent het „interessante experiment", waarin wg thans verwikkeld waren, van een vooropgezette opinie had laten binken. Maar ook op deze vraag bleek G.G. geen duidelijk antwoord te willen geven. Hij scheen het angstvallig te willen vermijden, ook maar éen uitlating te doen, die in de goede richting zou kunnen wijzen. Op deze manier was het niet aangenaam, met hem te „overleggen". Dezelfde ondervinding zou ik later nog menigmaal opdoen en het heeft heel wat jaartjes geduurd, vóórdat de detective nnj bg „belangrgke experimenten" van den aanvang af m zgn vertrouwen nam. In het begin zag ik daarin een niet altijd aangenaam gebrek aan vertrouwen. Later heb ik begrepen, dat ik op deze wg ze een vruchtbaren leertgd doormaakte, doordat ik zelf standig leerde denken en handelen, terwgl mgn op dit gebied zoo scherpzinnige vriend altijd bg de hand bleef om mij terug te houden, voor het eeval ik iets mocht willen ondernemen, dat niet bevordeüjk blijken zou voor het onderzoek, dat wij onder handen hadden. Tengevolge van de gereserveerdheid, die de detective in acht nam bij het beantwoorden van mijn vragen, duurde het niet lang, of wg hepen zwijgend naast elkander. In dit gedeelte van het park was het zeer stil. Hier en daar zag men een enkel mensen, die zich naar den uitgang spoedde. Wij evenwel „spoedden" ons niet, omdat er nog tijd genoeg was om vóór het sluitingsuur het hek te bereiken, zoodat wij ons de weelde konden veroorlooven, op ons gemak te wandelen. Wij bevonden ons op dit oogenblik op een nog al smal pad, dat, aan het einde, een groote bocht maakte, om dan uit te komen op een van de breede rijwegen. Reeds eenigen tijd hadden wig iemand voor ons uit zien loopen, die hetzelfde pad volgde en thans juist om de genoemde bocht verdwenen was. Toen wij eenige oogenblikken later die bocht eveneens óm sloegen, trof het nuj, dat wij den man niet meer vóór ons zagen. Toch was de afstand tot den rqweg te groot dan dat hij dezen reeds had kunnen bereiken Wat mij opviel, moest G.G. opvallen. Dit beschouwde ik bijna als een axioma. De detective bleef dan ook onmiddellijk staan. „Waar is die vent gebleven?" — hoorde ik hem binnensmonds vragen, terwijl hij scherp rondkeek. Nu heb ik reeds gezegd, dat het donker begon te worden. Ware dit niet zoo geweest, vermoedehjk zou wat nu volgde achterwege gebleven zn'n. Ik ben althans altijd van meening geweest, dat G.G. het anders op de een of andere wgze voorkómen zou hebben. De detective deed eenige stappen voorwaarts en onmiddellijk daarop zag ik een vuurstraal schieten uit een bladerloos, maar dicht inééngegroeid kreupelboschje op z\j van den weg. Een (niet luide) ontploffing volgde: een revolver- schot! En dit schot zat, want de rechterhand van den detective, die naar zjjn revolver getast had, hing nu machteloos neêr langs zijn zij. Een luid gekraak in de takken en daarop een tweede schot, dat ditmaal niet trof Van verschillende zijden kwamen er nu menschen aanloopen: de laatste bezoekers van het park, die de schoten gehoord hadden. Nieuw gekraak in de takken , een donkere gestalte, die het park in snelde en in de vallende duisternis verdween! „Willy!" — hoorde ik een kalme stem naast mij zeggen, „die kerel zal nog lang moeten oefenen, vóórdat lüj een revolver behoorlijk hanteeren kan! Anders had hij mij op dezen kleinen afstand dood geschoten." HOOFDSTUK VDJ. In het Ziekenhuis Van alle omstanders — mijzelf inkluis — was de detective verreweg de bedaardste. Binnen enkele minuten was de politie gewaarschuwd en een nauwkeurig onderzoek werd ingesteld, maar vergeefs. Vermoedelijk had de pleger van den aanslag het park door een anderen uitgang verlaten. Ook een politie-dokter was verschenen en deze was de eerste, die het slachtoffer herkende: hjj had den detective meermalen in de uitoefening van zijn beroep onmoet. Natuurlijk had de politie verschillende vragen aan G.G. gesteld, daaronder ook die naar zijn naam. Het antwoord — „Gill" — had echter weinig aandacht getrokken. Zooals de lezer weet, stond nüjn vriend toen eerst aan den aanvang van zijn carrière. De dokter verklaarde, dat de kogel dwars door den bovenarm gegaan was, daarbjj het opperarmbeen lichtelijk beschadigend. Die kogel werd in een boomstam gevonden en G.G. nam hem eigenhandig in beslag. De tweede kogel, die hem niet geraakt had, vond men niet dadelijk terug. De detective liet zich vervolgens als 'n lam in een auto naar een der groote ziekenhuizen vervoeren. Ik reed met hem mee en vernam, dat ik hem des avonds om half negen zou mogen bezoeken, maar dat het ongewenscht was hem te veel te vermoeien. Het spreekt vanzelf, dat wat dien middag gebeurd was, onmogelijk geheim gehouden kon worden voor het alziend oog van de couranten. In de avond-edities kwam dan ook een kort bericht voor omtrent den aanslag, gepleegd op „een veelbelovend, jong detective", die echter slechts licht gewond werd. Daarop volgde dan de mededeeling, dat de dader ontsnapt was en de nasporingen van de politie tot dusverre geen succes gehad hadden. Toen ik 's avonds in G.G.'s kamer in het ziekenhuis gelaten werd, vond ik hem met een verbonden rechterarm, met een linkerarm, die de courant vasthield, en met een vrooüjk gezicht. Het had er allen schjjjn van, alsof het bericht van wat hem overkomen was, hem kostelijk amuseerde. „Willy!" — zeide mj, mij toeknikkende. „Ik zal nüjn eigen moordenaar moeten opsporen! Dat's 'n interessant werk." „Je schijnt je nog al niet èrg ziek te voelen" — merkte ik op. „In het geheel niet, m'n jongen! Het verbinden van nüjn arm heeft 'n beetje pijn gedaan, maar nu voel ik me veel beter en ik heb het hier buitengewoon! Er is geen beter middel om reporters van je af te houden dan je in een ziekenhuis te laten opnemen. Je moet goed begrijpen Willy, dat jij hier 'n heel bizondere positie inneemt: je bent de eenige bezoeker, die van avond tot dit heiligdom toegelaten wordt. Naar ik verneem, worden er in de vóórhal formeele gevechten geleverd tusschen verpleegsters, die voor nüjn ongestoord-büjven strijden, en courantenmenschen, die op een interview prjjs stellen." „Ik heb daarvan niets gemerkt, toen ik zooeven de vóórhal passeerde, Geoffrey!" „Dan zijn de reporters reeds met bebloede koppen af gedeinsd" — antwoordde G.G. met 'n onverstoorbaar gezicht. „Helaas geldt de belangstelling minder nüjn persoon dan wel de zeldzame gebeurtenis van een moord-aanslag in een van onze Londensche parken." Ik maakte hier de opmerking, dat mij de wenk gegeven was, hem niet te vermoeien, maar dat mj nu bezig was zichzelven met praten te veel in te spannen. „Integendeel, Willy!" — zeide hij. „Het zou mij veel meer vermoeien nüjn mond gesloten te houden; want dat zou met geweld moeten gebeuren, terwijl nu de woorden er vanzelf uitkomen. Heb je al nagedacht over de beteekenis van die schietpartij ?" „Ik heb nüj afgevraagd, of die samenhangt met het onderzoek, waarmede wij bezig zijn." „Dat lijkt mij zeer waarschijnlijk, Willy! En dan is het 'n bewijs, dat wij op den goeden weg zijn." „Omdat men zich bang toont ?" „Juist, Willy! Bovendien bewijst deze aanslag, dat ik het aan het rechte eind heb, wat die brievenkwestie betreft." „Tusschen die twee dingen zje ik geen samenhang" — zeide ik. „Toch moet die er zijn, als tenminste onze praemisse juist is, dat de aanslag samenhangt met de zaak-Spider." „Een positief bewijs voor die praemisse bestaat eigenlijk mei?' — merkte ik op. „Neen, Willy! Maar, uitgaande van de onbetwistbare waarheid, dat er een motief bestaan moet, waarom men op mij geschoten heeft, is de bedoelde samenhang heel waarschijnlijk. Ik kan mij moeiUjk voorstellen, dat op dit oogenblik iemand anders belang bij mijn dood zou hebben." „Je gelooft dus, dat Spider naar Engeland is teruggekeerd, en je houdt hèm voor den dader?" „Neen, Willy!" Ik keek hem vol verbazing aan. Deze ontkenning was zóózeer in strijd met de logica, dat ik in de verleiding kwam aan te nemen, dat de schok, dien hij had moeten doorstaan, toch op eenigerlei wjjze zijn denkvermogen had aangetast. „Nu twijfel je aan mijn verstand, Willy!" — zeide hij lachend. „En toch ben ik nooit beter bij mijn positieven geweest dan nu. Ik hoop je straks te bewijzen, dat ik mijn beetje verstand nog onverminderd bjj elkaar heb. De verklaring van het gebrek aan logica, dat je in nüjn redeneering wel vermoeden moet, ligt nog altijd in een misvatting, waarvan je van den aanvang af bent uitgegaan. Ik heb je daarover al meer gesproken." „Dat heb je inderdaad! En toen heb ik vergeefs aangedrongen op wat meer duidelijkheid in je mededeeling daaromtrent." „Ook nu kan ik nog niet duidelijk zijn" — luidde het antwoord. „Maar er is iets anders, waarop het nuttig is je opmerkzaamheid te vestigen. De man, die vanmiddag op mij geschoten heeft, kende en herkende nüjn uiterlijk natuurlijk: men schiet niet uit aardigheid op 'n wildvreemde. Dat kan 'n streep door onze rekening beduiden, temeer omdat men jou nu met mg samengezien heeft en dus ook jou zal herkennen, zoodra je je aan de blikken van dien slechten schutter vertoont. Ons werk wordt daardoor niet gemakkelijker." „Dat begrijp ik!" „Het komt er nu op aan" — vervolgde de detective, „onze vrn'heid van beweging terug te krijgen." „Hoe bedoel je dat, Geoffrey?" „Na de ondervinding, die wg hebben opgedaan, komt het mij waarschijnlijk voor, dat wij ook in de toekomst, geschaduwd zullen worden. Wij hebben — daarvan ben ik overtuigd — te doen met 'n gevaarlijk en geslepen misdadiger." „Spider ?" Ik had mij opnieuw laten verleiden, den naam van den butler op vragenden toon uit te spreken. Daarvoor moest ik boeten! „Ik heb je immers al gezegd, dat ik dien niet voor den dader houd" — zeide hij wat ongeduldig. „Het is niet prettig, Willy, wanneer je mij telkens in de rede valt met overbodige vragen." Ik kende G.G. genoeg om te begrijpen, dat hij mij aldus op 'n wat onvriendelijke wijze de les las teneinde te beletten, dat ik verdere vragen stellen zou. Ik raakte hier weer het gebied, waarop hij zich in zijn mededeelingen tegenover mij nog niet wagen wilde! „Zoo'n gevaarlijk en geslepen misdadiger" — vervolgde hg, „zal zgn vriendelgk voornemen omtrent mijn persoon niet licht opgeven, wanneer hg mij gevaarlijk acht. Het is vrgwel zeker, dat hg zóó zal manoeuvreeren, dat hij mg op de hielen zit, zoodra ik het ziekenhuis verlaat. En jij, Willy, zult stellig zijn aandacht trekken, wanneer je straks naar huis gaat. Misschien volgt hij dan jou wel, want hij weet natuurlijk al lang, dat ik nog enkele dagen hier big ven moet." „Hoe zou hg dat weten ?" „Dat zal hem gemakkelijk genoeg gevallen zijn, wanneer hij zich bg dien afgeslagen aanval van de reporters onder deze gemengd heeft." „Ik kan niet zeggen, dat het een aangenaam perspectief is, dat je daar voor nüj opent, Geoffrey!" „Dat kun je niet meenen, Willy! Voor zoover ik je ken, moet de stille strijd met zoo'n verborgen vijand iets aantrekkelijks voor je hebben." Heelemaal ongelijk had de detective niet. Het avontuurlijke en — althans voor mij — geheimzinnige van het geval trok mij aan. En in die dagen behoefde het bewustzijn, dat ik een vrouw had, mij nog niet van al te groote waagstukken terug te houden. „Het wordt een strgd van vernuft tegen vernuft!" — vervolgde G.G. „En, Willy, jij hèbt vernuft. Daarom zie ik met belangstelling een voorstel van je tegemoet om ons uit deze eenigszins moeielijke situatie te redden." Dit beroep op nüjn vernuft zou mg aangenamer hebben aangedaan, wanneer mijn vriend het niet op een eenigszins spottenden toon had uitgesproken „Jg hebt méér vernuft dan ik" — antwoordde ik. „Kom jij dus maar met een voorstel voor den dag." „Je slaat mg te hoog aan, Willy" — zeide de detective, terwgl hij de oogen bescheiden neersloeg. „Maar om je een genoegen te doen, wil ik graag een voorstel formuleeren. Je moet, wanneer je straks dit ziekenhuis verlaat, er anders uitzien dan toen je het zooeven betreden hebt." „Een vermomming ?" „Juist! Ditmaal is een vermomming het aangewezen middel." Men weet, dat ik later, wanneer ik met nüjn vriend in een „belangrijk experiment" betrokken was, dikwqls in de noodzakelijkheid geweest ben mij te vermommen. Maar nu was het de eerste maal, dat mij dit werd voorgesteld. En op elk gebied ligt er in „een eersten keer" iets, dat öf bizonder aantrekt öf bizonder afstoot. Het eerste was bij mij het geval: ik gevoelde, dat het nu inderdaad ernst werd, wat betreft de samenwerking met den detective. Want ik begreep onmiddellijk, dat het aanleggen van een vermomming mij ook nog tot andere dingen in staat zou stellen dan alleen tot het afschudden van een schaduw.1) „Ik zou dan meteen kunnen trachten, buiten iets van onzen vervolger te ontdekken"—zeide ik. „Bravo, Willy! Ik zie, dat de geest over je vaardig wordt" — prees de detective. „Iets dergelijks had ik je juist willen verzoeken. Misschien zul je succes hebben, misschien pok niet. Maar in ieder geval: reeds het pogen is lofwaardig!" Het is een eigenaardigheid van hen, die detective-verhalen fantaseeren, dat zij de ingrediënten voor gepaste vermommingen altijd en overal erbij fantaseeren; dat is ten minste op te maken uit de omstandigheid, dat, op het geschikte oogenblik, hun helden altijd vermomd zijn, zonder dat er gesproken wordt over de middelen, die zij hebben moeten aanwenden, om de ingrediënten daartoe juist van pas machtig te worden. i) = bet ontloopen aan een vervolger. Wanneer men echter vertelt wat men zelf beleefd heeft, en zich daarbij beperkt tot de feiten, zonder zich aan fantasieën te buiten te gaan, dan kan men niet altijd zwijgen over de vóórgeschiedenis van een vermomming, dat wil zeggen over plaats, tijd en middelen, die daarvoor noodig zijn. Toen mijn vriend dus theoretisch het gewenschte van een vermomming verkondigde, rees onmiddellijk de vraag bij mij: hoe kóm ik, hier in deze ziekenkamer, aan de middelen om daartoe te geraken? Eenvoudig scheen mij dat niet, en ik zeide iets van dien aard tot den detective. Deze bleek over die zaak reeds te hebben nagedacht. „Ik heb je daarjuist gezegd, dat je de eenige bezoeker zijn zult, die hier vanavond wordt toegelaten" — zeide hij. „Maar het spreekt vanzelf, dat er enkele menschen zijn, die, uit kracht van hun ambt, hier toegang hebben. Daartoe behoort de medicus, die mij behandelt en dien je vanavond na den aanslag, al even gezien hebt. Ik heb je toen nog niet met hem in kennis gebracht, maar ik hoop dat verzuim straks te herstellen. Het is nu vgf minuten vóór negen" (de detective wierp hier een blik op zijn horloge, dat naast zijn bed op een tafeltje lag); „precies om negen uur komt mj mij bezoeken en hij is een man van de klok. Zijn naam is Swift en hij gaat er 'n beetje prat op, dat hij 'n nakomeling is van den bekenden Engelschen schrijver, wien men het étiquet van klassiek heeft opgeplakt. In elk geval doet hg zijn naam eer aan; ik zelf ben daarvan een levend bewijs! Heeft ooit een medicus een gewond detective zoo snel opgekalefaterd?"1) „De patiënt zelf zal daartoe óók wel meegewerkt hebben" — zei ik; want ik was vol bewondering voor de wgze, waarop G.G. zich over de pijn, die hij toch ongetwijfeld leed, en over het onaangename van zijn avontuur héénzette. „De patiënt is het lijdend voorwerp" — antwoordde nüjn vriend. „Die heeft niet veel te vertellen." Op dit oogenblik werd er op de deur geklopt en onnüddellijk daarop trad de man in de kamer, over wien wij juist gesproken hadden: de politiedokter Swift. „Ik had bezoek verboden" — zeide hg 'n beetje vinnig. „Mag ik U in kennis brengen met nüjn vriend Mr. Hendriks, dokter!" — antwoordde G.G. rustig. „Hij is hier, omdat ik hem zekere aanwijzingen geven moet, in verband met een onderzoek, dat ik onder handen had en nu plotseling afbreken moet. Als ik niet in de gelegenheid geweest was met hem te overleggen, zou mij dat stellig nüjn rust gekost hebben en U hebt mg immers gezegd, dat ik mg rustig houden moest ?" „Ja zoo, dat is wat anders!" — zeide de dokter, terwgl hij mij de hand reikte. Hg scheen in het geheel niet te bemerken, dat G.G. een loopje met hem nam, — zooals men dat in onze taal uitdrukt! *) „Swift" beteekent „snel". Daarop voelde hij zijn patiënt de pols. „Aequalis et regularis"1) — zeide hij met dat vleugje aanstellerij, waarmede sommige geneesheeren hun patiënten wel eens op Latijn vergasten. „Er is geen spoor van zenuwachtigheid of koorts te bekennen! U moet een sterke constitutie hebben, Mr. Gill!" „Ik heb mijn zenuwen in bedwang, dokter! Dat is de hoofdzaak." Ik had den indruk, dat de dokter mijn vriend nog eens onderzoeken wilde en maakte daarom aanstalten om de kamer te verlaten. Maar daardaarvan wildé G.G. niets weten. „Hier blijven, Willy! Je zult niet alleen nüj, maar ook jezelven daarmede een dienst bewijzen." Dr. Swift scheen hier iets in het midden te willen brengen, maar zijn zonderlinge patiënt liet hem niet aan het woord komen. „Dokter!" — zeide mj. „Ik doe een beroep op Uw medewerking. Het is van het grootste belang — in verband met het onderzoek, waarover ik zooeven sprak en waarbij Mr. Hendriks nnjn gewaardeerde medewerker is —, dat deze het ziekenhuis in een andere gedaante verlaat dan waarin hn* hier gekomen is. De zaak is van groot gewicht, mede in verband met de ontdekking van den man, die op mij geschoten heeft." De dokter zeide niets, maar glimlachte. Büjkbaar begreep hij, wat komen zou. „Op Scotland Yard2) zal men graag alle in- 1) „Geltjk van sterkte en rythme". 2) Zetel van den officieelen Engelschen detective-dienst. grediënten willen verschaffen, die voor een gedaante-verwisseling noodig zijn" — vervolgde G.G. „Maar wij hebben een boodschapper noodig." „En dat moet ik zgn ?" vroeg Dr. Swift. „Natuurlijk, dokter! U is een van de onzen en U kunt, als medicus, hier met 'n taschje in- en uitgaan, zonder de aandacht te trekken. U zoudt op Scotland Yard kunnen zeggen, dat ik mgn eigen moordenaar hoop op te sporen." (Deze ietwat vreemde uitdrukkingswijze scheen voor G.G. een bizondere bekoring te hebben) „Zeg maar, dat mijjn medewerker vermomd moet worden. De kwaliteit en het uiterlijk van een ,bookmaker' of 'n handelsagent zouden hem heel goed passen. Veel haar op het gezicht: U ziet, dat Mj in den natuurstaat glad geschoren is. Wilt U ons helpen, dokter?" Aan den toon, waarop de laatste woorden uitgesproken waren, kon de dokter geen weerstand bieden. „Natuurlijk!" — zeide hij. HOOFDSTUK IX Op het goede spoor Ten gevolge van de plannen, waarvan het ontstaan in het vorige Hoofdstuk beschreven werd, kon ik eerst om tien uur het ziekenhuis verlaten! G.G. had mg de aanwijzing gegeven, mg eenigen tgd bg den ingang daarvan op te houden om te zien, of zich daar misschien iemand zou vertoo- nen, die er zonder bepaalde reden „rondhing", — zooals de zeer oneigenlijke uitdrukking luidt. Mijn uiterlijk had een totale verandering ondergaan. Ik droeg een kort-gehouden baard en snor, terwijl ook in nüjn kleeding eenige verandering was aangebracht (de dokter had dit, op aanwijzing van G.G., met niet ongeoefende hand gedaan). Ik had den hoed van den detective op, dien ik — alweer op zijn aanwijzing — naar achteren geschoven had, zoodat mijn voorhoofd in zijn geheel vrij bleef en boven dat voorhoofd de rand bijna rechtstandig in de lucht stond. Zelfs het meest gedistingeerde uiterlijk is tegen zoo'n naar achteren geschoven hoed niet bestand. Bg een korte inspectie in den spiegel had ik mijzelven begiftigd bevonden met een uiterüjk, dat men, zonder overdrijving, „ploertig" noemen kon. Dit was de triomf van G.G.'s kunst, zooals hijzelf zich had uitgedrukt. In ieder geval geleek de man, die thans door de voorhal van het ziekenhuis naar den uitgang wandelde, weinig of niets op Mr. Hendriks Het toeval begunstigde mij. Op den drempel van de voordeur vond ik den portier in gesprek met een man, die mij, wat zijn uiterlijk betreft, eenigszins aan mijzelven herinnerde, dat wil zeggen aan mijzelven zooals ik er op dat oogenblik uitzag: ook hg was een baardig individu; maar zijn hoed stond op één oor en hij had een dunnen wandelstok in de hand. De twee mannen stonden met den rug naar mij toe en hadden mij blijkbaar niet hooren aankomen, hetgeen niets wonderlijks had, aange- zien de gangen met zachte loopers bedekt waren, die het geluid van voetstappen dempten ter wille van de zieken, die hier verpleegd werden. Ik liep niet het minste gevaar voor ontdekking door even stil te blijven staan, met het voornemen, aanstonds weer in beweging te komen, wanneer een van die beiden mocht omkijken. Hun stemmen bereikten mg toen zeer duidelgk, ook omdat zij veel luider spraken dan in deze omgeving eigenlijk geoorloofd was. „Ik zeg U, er is geen sprake van!" — hoorde ik den portier zeggen. „Het is te laat voor bezoeken: U kunt niet worden toegelaten." „Dan wordt er hier met twee maten gemeten" — luidde het antwoord. „Want ik weet zeker, dat er nog een bezoeker bij Mr. Gill is." Deze weinige woorden leerden mij verschillende dingen: dat de man, die met den portier stond te praten, tot G.G. wilde doordringen; dat hij wist, dat ik tot dusverre bg den detective geweest was; dat hg mg dus waarschgnlgk het ziekenhuis had zien binnengaan; dat lüj al dien tgd den uitgang in het oog had gehouden (hoe kon hg anders weten, dat de detective nog bezoek had?); dat hij vermoedelijk de man was, dien we zochten! „Ik kan alleen maar herhalen, dat U hem niet bezoeken kunt" — zeide de portier opnieuw. „Maar als ik U nu toch zeg, dat het een zaak van dood en leven geldt: Mr. Gill zal het U hoogst kwaüjk nemen, wanneer luj hoort, dat U nnj hebt afgewezen!" „Dan moet dat maar" — antwoordde de portier. „Mijn instructies krijg ik niet van Mr. Gill." Ik vond, dat dit met luider stemme gevoerde gesprek (want beide partijen waren wat opgewonden) nu lang genoeg geduurd had. Ik zette mij dus weer in beweging, daarbij discretehjk kuchende. Onmiddellijk hield de discussie op. Wat zocht deze onbekende man te bereiken, door mijn vriend te spreken te vragen? Gegeven, wat ik wist, kon ik niet anders aannemen, of mj wilde dezen opnieuw te lijf Er was iets, dat nüj in deze meenmg nog sterkte. Ik had nuj er namelijk rekenschap van gegeven, dat, waren onze vermoedens juist, deze man de voortvluchtige butler van Mrs. Langtree zijn moest. En, hem — met deze voorop gezette gedachte — beschouwende, kwam ik inderdaad tot de slotsom, dat hij punten van overeenkomst met den butler vertoonde. Zijn gestalte en zijn stem herinnerden aan dezen. Tot op zekere hoogte strekte zijn veranderd uiterlijk mij tot leering: ik begreep, dat de gestalte en de stem (wü men erin slagen zich te vermommen) even goed veranderd moeten worden als het gezicht en de kleeding. Het moeihjke daarbij is dit, dat men èn de verandering in de stem èn die in de gestalte (meer of minder gebogen loopen e.d.) konsekwent dient vol te houden hetgeen, vooral voor den beginneling, lang niet gemakkelijk is. G.G. had nuj op deze moeilijkheid meermalen gewezen. Maar de butler (ot de man, dien ik voor hem hield) had geen leermeester als G.G. achter zich. Daarom wijdde hij aan deze zaken geen aandacht, hetgeen voor nuj een middel werd om tot zgn ware identiteit te besluiten. Althans, dit meende ik! Een oogenblik nog vreesde ik, dat de portier, die nuj niet — althans in deze gestalte — had zien binnen komen, mij nog de een of andere vraag zou stellen; maar lüj groette en ik beantwoordde zijn groet, zonder dat er een woord tusschen ons gewisseld werd Onmiddellijk daarop stond ik buiten: in den tuin van het ziekenhuis. Van den ingang af voerde een geplaveide oprij-weg naar de breede hekken van den tuin, die links en rechts van het gebouw lagen. Ik vertrouwde er ten volle op, dat de portier den man, die naar G.G. gevraagd had, den toegang zou blijven weigeren, want ik wist, dat deze de strengste instructies had, elk bezoek te weren. Het was dus nu mijn taak, mij zóódanig op te stellen, dat ik de ingangsdeur in het oog zou kunnen houden, zonder dat ik zelf gezien werd. G.G. had mij in dit opzicht de noodige aanwijzingen gegeven, alsook omtrent wat nüj te doen stond, zoo ik inderdaad in de gelegenheid zou komen, den man te volgen. Zelfs had de dokter ervoor gezorgd, dat er een auto gereed stond bg het rechtsche hek, dat toegang tot den tuin gaf, voor het geval de tegenpartij eveneens van een auto gebruik mocht maken. Die afspraak omtrent den auto gaf bijna nog aanleiding tot een misverstand, want — uit het De Dame in het Zwart 4 gebouw komende — zag ik een auto vlak vóór den ingang staan. Onderstellende, dat de chauffeur de aanwijzingen van den dokter niet nauwkeurig nagekomen was, had ik mijn hand reeds aan de kruk van het portier geslagen, toen achter mij een luide stem weerklonk. „Hei daar! Dat is mijn auto!" Er was nu niet de minste twijfel meer mogelijk: het was de stem van Spider, den butler, geweest! Van het portier terugtredende, nam ik mijn hoed af. „Maak U maar niet boos!" — zeide ik. „Ik meende, dat deze auto vrij was," „Had dat aan den chauffeur gevraagd! Die zou U wel beter hebben ingelicht." „Ik zou hem dat natuurlijk gevraagd hebben, maar U liet nuj geen tijd." „Houd Uw mond maar, Sir! U hadt nuj daar bgna 'n mooi koopje geleverd!" „Daaraan twijfel ik niet." Met dit eenigszins raadselachtige antwoord, keerde ik hem den rug toe. De stem, die mj niet het minst gedempt of veranderd had, was die van Spider; de mijne had ik eenige registers lager gestemd! Zoodra ik den auto hoorde wegrijden (hij ging in de richting van het linker-hek), liep ik snel naar het rechter en vond, vlak daarbuiten, den voor myj bestemden auto staan. De chauffeur was — zooals de dokter ons gezegd had — een politie-agent in civiel, die de order had, al nnjn aanwijzingen op te volgen. Toen ik den auto bereikte, was de andere het rechter-hek reeds gepasseerd en bevond zich op den weg, vóór ons! „Ongemerkt dien auto volgen!" — zeide ik. En het volgende oogenblik zette de mijne zich in beweging. * * * Toen ik de vervolging — om dit wat „groote" woord te gebruiken — begon, had ik niet het minste begrip ervan, waarheen deze nuj voeren en waar zij ophouden zou. Maar ik had zeer sterk het gevoel, dat ik in deze zaak als 't ware een proefstuk aflegde. Men vergete niet, dat het eigenlijk de eerste keer was, dat G.G. mij zelfstandig werk had opgedragen. Wanneer ik hier het woord „opdragen" gebruik, wane men niet, dat dit wijst op een verhouding als van meerdere tot mindere. G.G., met al zijn „patroniseerende" manieren tegenover nuj, wist heel goed, dat onze vriendschap voortsproot uit sympathie en gelijkheid van smaak, zij het dan in mindere mate op gelijkheid van aanleg. Zgn „patroniseeren" berustte altijd op zijn onverwoesteüjken drang naar het humoristische. Maar het is duidelijk, dat, waar wij — zooals in dit geval eigenlijk voor het eerst — inderdaad samenwerkten, ik datgene wat mj nuj verzocht, werkeüjk als een opdracht beschouwde van iemand, wiens gaven en aanleg op het gebied van den detective-dienst, de m\jne verre overtroffen. De opgewekte stemming, waarin ik verkeerde in verband met de omstandigheid, dat mijn vriend, nu hijzelf tijdelijk buiten gevecht gesteld was, niet een „professional", maar mij tot zijn helper had uitgekozen, was het bewijs ervan, dat ik hem (hetgeen ook natuurlijk was) op dit gebied als mijn leermeester beschouwde, zonderdat dit eenigen afbreuk deed aan de intieme vriendschap, die zich meer en meer tusschen ons ontwikkelen zou. Het ziekenhuis, waarin G.G. was opgenomen, lag even buiten Londen en de rit naar het centrum van de stad duurde vrij lang. De auto vóór ons reed niet al te snel, zoodat het nüjn chauffeur niet moeilijk viel, hem in het oog te houden. Zooals steeds bij een dergeüjke vervolging, begonnen de moeilijkheden eerst in de drukke straten en vooral op de drukke kruispunten van de midden-stad. Om allerlei redenen is het wenscheüjk, dat ik geen nadere aanduiding geef omtrent de plaats, waar onze rit eindigde. Ik kan alleen zeggen, dat dit geschiedde in een vrij smalle, eenzame straat, die alleen aan de rechterzijde (gerekend naar de richting, waaruit wij kwamen) bebouwd was. De linkerzijde werd gevormd door een doorloopenden muur. Daarachter lagen groote tuinen, die behoorden bij de paleis-achtige huizen in een van Londen's meest bekende buurten, waarin de upper-tens van de „Society" verbüjf hielden. Deze tuinen kwamen op de smalle straat, waarin wij ons thans bevonden, uit door middel van kleine poorten in den muur, waarvan zooeven sprake was. Voor een van deze poortjes stopte de auto, dien wij volgden. Onmiddellijk stopte ook de onze, en dat wel op een afstand, die — gegeven de hier wat gebrekkige verlichting — het onwaarschijnlijk maakte,- dat Mr. Spider daarin iets bizonders zien zou. Voorzichtig uit het portier ziende, zag ik, dat de man uitstapte, met den chauffeur afrekende en vervolgens staan bleef, totdat de auto verdwenen was. Hij keek even in de richting, waar onze auto stond, maar scheen in de aanwezigheid daarvan op zoo verren afstand inderdaad geen bezwaar te zien! Althans, zoodra zijn eigen auto verdwenen was, wandelde hij dóór naar het eerstvolgende poortje, opende dit en verdween. Hg moest dus een sleutel daarvan hebben! Ik twijfelde er niet aan, of hij had aan de binnenzijde het poortje weer gesloten. Het feit, dat hij aldus den chauffeur van zijn auto misleid had ten opzichte van het poortje, waardoor hij ten slotte verdwenen was, sprak boekdeelen. Het was méér dan duidelijk, dat hg dezen op een dwaalspoor had willen brengen, zoo men later eens mocht willen onderzoeken, voor welk poortje de auto had gestopt. De man scheen in het geheel geen rekening gehouden te hebben met spiedende blikken, die zn'n bewegingen hadden kunnen volgen uit de huizen aan de overzijde van de straat. Nu was de waarschijnlijkheid daarvan ook niet groot, want deze eenvoudige, kleine woningen behoorden stellig niet aan mènschen, die gewoon waren 's avonds aan het venster te zitten en in den donker naar buiten te kijken. Toch oordeelde ik het voorzichtiger, op dit oogenblik maar niet te onderzoeken, of het poortje, waardoor Mr. Spider de straat verlaten had, al of niet gesloten was. Wat deed het er ook toe? Hem te volgen was, onder de gegeven omstandigheden, veel te gewaagd. En met den sleutel, dien hij bezat, zou hij het poortje toch naar willekeur kunnen openen of sluiten. Wat moest ik in dit geval doen? In de eerste plaats scheen het nuj van het grootste belang, uit te maken, tot welk huis de tuin behoorde, waarin Mr. Spider verdwenen was. Ik zeide dit aan mijn politie-agent-chauffeur, en deze antwoordde, dat wjj, om dit uit te vinden, de nauwe straat, waarin wij ons bevonden, ten einde moesten rijden. Als wij dan het aantal poortjes telden, konden wij, de breede en aanzienlijke straat, waarin de bij de tuinen behoorende huizen lagen, volgende, gemakkelijk uitvinden, welk huis op den bewusten tuin correspondeerde. De groote vraag was echter, of wg het achterpoortje onbewaakt mochten laten. Dit scheen mjj niet gewenscht, omdat wij het daardoor Mr. Spider è.1 te gemakkelijk zouden maken, ongezien te verdwijnen. Ik besloot dus den chauffeur bij den auto achter te laten en zelf op ontdekking uit te gaan. Mocht, vóórdat ik terug was, Mr. Spider weer voor den dag komen, dan zou de chauffeur mijn taak moeten overnemen en den man moeten nagaan. Het was echter zeer waarschijnlijk, dat de butler het huis aan den voorkant verlaten zou. Daarom achtte ik het van groot belang den bedoelden ontdekkingstocht persoonlijk te ondernemen. Zoo gezegd, zoo gedaan! Ik wandelde de stille straat teneinde, sloeg daarna links om en bevond nuj reeds spoedig in de breede, hel verlichte en druk-begane straat, waarin de huizen lagen, waarvan de achtertuinen zich tot aan den meermalen genoemden muur uitstrekten. Linksom sloeg ik deze straat in. De groote, opvallend mooie huizen, die hier stonden, hadden alle een vrjj diepen vóórtuin. Een breede strook grond, aan beide zijden van elk dezer huizen, moest uitkomen in den achtertuin. Ik had de poortjes, die ik in de stille straat gepasseerd was, geteld: het waren er, te beginnen met het poortje, waardoor Mr. Spider verdwenen was, tien. Het tiende huis, links, was dus datgene, waarop ik nu al mijn aandacht vestigen moest. Dit tiende huis bleek het grootste te zijn van alle, die ik thans voorbij gewandeld was. Maar het was gesloten: er waren luiken voor de vensters, en de vóórtuin zag er wat verwaarloosd uit. Blijkbaar was het op dit oogenblik onbewoond Het geluk, dat nuj dezen avond reeds zoo vaak gediend had, bleef mij ook nu getrouw. Op het oogenblik namelijk, waarop ik nuj ervan overtuigd had, dat het hek, dat toegang tot den voortuin gaf, gesloten was, kwamen er twee heeren uit het huis daarnaast en wandelden door den voortuin naar het hek. Op het oogenblik waarop zij dit openden, sprak ik hen aan. „Zoudt U mij ook kunnen zeggen, wie eiwoont of gewoond heeft in het gesloten huis hiernaast?" — vroeg ik. Het scheen mij toe, dat de beide heeren een veelbeteekenenden blik wisselden. „Waarom vraagt U dat?" — vroeg de grootste der beiden: een lange, zware man met 'n rood gezicht en 'n dikken nek. Wanneer de lezer zich in mijn toenmalige positie denken wil, dan zal hij begrijpen, dat het antwoord op deze eenvoudige en voor de hand liggende vraag niet zoo heel gemakkelijk te geven was. Ik had de zaak anders moeten aanpakken, maar routine in zulke zaken bezat ik nog niet. ? „Omdat de politie zich daarvoor interesseert" — antwoordde ik. De begeleider van den grooten, zwaren man liet nu een droog „hm, hm!" hooren. „Ik kan mij niet voorstellen, dat de politie niet weten zou, wie hier gewoond heeft" — zeide zijn metgezel. „En ik wil U wel zeggen, dat het mij voorkomt, tegenover iemand te staan, die niets met de politie uitstaande heeft. In dat huis woonde Mr. Langtree, die zelf onlangs gestorven en wiens weduwe dezer dagen in het buitenland vermoord is. Vreemd, dat U zich zoo voor die woning interesseert. Ik had grooten lust U te verzoeken, mij naar het naastbijzjjnde politie-bureau te volgen, tenzij U zich als politie-beambte legitimeeren kunt." HOOFDSTUK X Onverwachte vondst Ik heb nooit goed begrepen hoe Mr. Freshman — zoo heette de groote man met het roode gezicht, zooals ik later vernam — op de gedachte gekomen was, dat ik op de een of andere wijze in den moord, waarover hij gesproken had, betrokken kon zgn. Immers het zou van zoo'n moordenaar méér dan onnoozel geweest zqn, zoo hij zich op deze wijze had bloot gegeven door zich aan het huis van zijn slachtoffer aan te melden. Vast staat echter, dat hij zich dit nu eenmaal in zijn hoofd gezet had. Tot overmaat van ramp bleek zijn metgezel, die klein en oud was, maar een sterken, vierkanten lichaamsbouw bezat, buitengewoon scherp van gehoor te zqn. Want, terwgl mijn Engelsch van dien aard was, dat iedereen mij voor een bewoner van het Vereenigde Koninkrijk hield, zeide deze man plotseling: „U is 'n vreemdeling! U spreekt met een licht accent." „Ik ben Hollander" — antwoordde ik. En de woorden hadden mijn mond nog niet verlaten, toen ik begreep, dat ik zoo ongeveer het domste gezegd had, wat ik in de gegeven omstandigheden zeggen kon! „Ha, ha!" — klonk het dreigend van Mr. Freshman's lippen. „Een Hollander! En Mrs. Langtree werd in Holland vermoord!" „Het zou nu eigenlijk noodzakelijk zijn, dat U ons naar het politie-bureau volgt" — voegde de kleine man daaraan vinnig toe. „Maar het zal gemakkelijker zijn, wanneer wij U aan een politie-agent overleveren. Ik zie er daar juist een aankomen." Natuurlijk protesteerde ik, maar dat hielp nuj niet. Want de politie-agent, die ons thans genaderd was, bleek eyen onredelijk als de beide heeren, die mij dit koopje bezorgd hadden. De zware man met het roode hoofd bracht hem aan het verstand, dat ik een ongewone belangstelling getoond had voor 't huis, waarin de Langtree's gewoond hadden; dat ik bekend had een Hollander te zijn (hij scheen dit bepaald een misdaad te vinden!); en dat Mrs. Langtree in Holland vermoord was. Mijn gedrag was in hooge mate verdacht geweest en hoe eer men zich omtrent mijn identiteit zekerheid verschafte, hoe beter dat zijn zou. „U hebt nuj goedschiks te volgen" — zeide de politie-agent daarop op een toon van gezag. „Ik doe dat onder protest" — antwoordde ik. De zaak zou komisch geweest zqn, als, door het onverwachte en onbesuisde ingrijpen van deze drie menschen, het gevaar niet ontstaan was, dat ik in mijn kwaliteit van „schaduw" te kort zou schieten. Daarom liet ik, na mijn bereidverklaring met den man der Wet mee te gaan, nog enkele woorden volgen, die speciaal tot den politie-agent gericht waren: „Intusschen moet ik U wijzen op de mogelijkheid, dat zich op dit oogenblik in dit gesloten huis een persoon bevindt, op wiens aanhouding de politie prijs stelt. Het is niet geraden, de voordeur uit het oog te verliezen!" „Onzin!" — beweerde Mr. Freshman. „Als buurman weet ik, dat het huis onbewoond is. En, Agent, ik maak U er uitdrukkelijk op opmerkzaam, dat deze persoon getracht heeft, zich voor te doen als een beambte van de politie, maar zich blijkbaar niet legitimeeren kan." Dit was een leugen, hoewel ik ervan overtuigd was, dat de dikke Mr. Freshman de gewisselde woorden te goeder trouw aldus uitlegde. De man was verre van scherpzinnig! De politie-agent keek nuj dreigend aan. „Gaat U mee?" — vroeg hij. „Als 't niet goedschiks gaat, dan " „Houd alle dreigementen maar vóór U!" — zeide ik. „Mijnerzijds wil ik alleen dit nog zeggen, dat ik deze beide heeren en U aansprakelijk stel voor de gevolgen, die kunnen voortvloeien uit de wgze, waarop mén goed vindt nuj hier te behandelen." De zware man lachte luidruchtig. „Wat nuj betreft, ik neem die verantwoordelijkheid graag op nuj en mijn vriend, Mr. Boonacker, ongetwijfeld eveneens." De kleine man knikte. „En Uw naam?" — vroeg ik den groote. „Freshman" — antwoordde hij. „En U is...?" „Dat zal ik aan de politie meedeelen" — antwoordde ik. „Komaan, Agent, gaan wij haast?" „Het zou goed zijn, als de heeren meegingen om te getuigen" — zeide de aangesprokene. „Wij zijn ten allen tijde bereid om de taak van de politie te verlichten" — luidde het antwoord, dat door Mr. Freshman gegeven werd. „Mgn vriend Boonacker en ik zijn bereid om te getuigen." Zoo togen wij dan op weg. Over den auto, die aan de achterzijde van het huis in de stille straat stond te wachten, sprak ik niet. Ik wist, dat de chauffeur mijn terugkomst zou afwachten, ook al duurde het wat lang. In elk geval zou de achter-uitgang door het poortje, aldus bewaakt blijven. De wandeling naar het Politie-bureau duurde niet lang Na korten tijd gewacht te hebben, werden wij toegelaten tot de kamer van een Inspecteur. En — tot nüjn niet geringe vreugde — zag ik, dat deze mij bekend was. Het was namelijk Inspecteur Higgins, denzelfden met wien nüjn vriend in later dagen zoo dikwijls in aanraking komen zou. Ook thans reeds kende hij dezen, maar de Inspecteur zag vooralsnog met eenige geringschatting neer op den particulieren detective, die eerst aan het begin van zijn loopbaan stond. Toch had hij reeds enkele staaltjes van diens scherpzinnigheid gezien, die hem wel eenigszins geïmponeerd hadden.1) Inspecteur Higgins was ook toen reeds verbonden aan Scotland Yard, maar — bij ontstentenis van een zijner collega's — werd hij wel eens in diens plaats gedetacheerd. Dit was ook nu het geval geweest en het was alweer een i) Zie o.a.: „De Eerste Schreden"; „Een Revolverschot", No. 11, le G.G.-Serie. staaltje van puur geluk, dat ik hem dien avond hier aantrof. Trouwens, tegenover het ongelukkige toeval, dat de heer Freshman c.s. zoo onverwachts in mijn werk had ingegrepen, mocht het Lot mij wel eenige vergoeding schenken. Inspecteur Higgins, die er zgn geheele leven van gehouden heeft 'n beetje gewichtig te doen, keek mij aan met gefronste wenkbrauwen en een strengen trek om den mond. „Wien hebben wij hier ?" — vroeg hg. De politie-agent begon juist een — naar het zich liet aanzien — lange uiteenzetting omtrent mijn verdachte gedragingen, toen ik hem zeer oneerbiedig in de rede viel, nuj daarbij tot den Inspecteur richtende. „Inspecteur Higgins!" — zeide ik. „U vraagt, wie ik ben. Mag ikzelf het antwoord op Uw vraag wat gemakkelijker maken ?" Men houde in het oog, dat ik nog steeds vermomd was, zoodat de Inspecteur mij onmogelijk had kunnen herkennen. Snel ontdeed ik mij van de harige versierselen, waarmede mgn aangezicht prijkte. De oogen van Inspecteur Higgins stonden nu rond van verbazing. „Mr. Hendriks!" — zeide hij. „Juist, Inspecteur!" — antwoordde ik. „U weet, dat ik een vriend ben van Mr. Gill. Misschien weet U óók reeds, dat deze met een lichte verwonding in het ziekenhuis ligt. Hij heeft mij gevraagd hem, tijdens zijn gedwongen rust, te vervangen. Maar deze heeren schijnen dat te willen verhinderen." „Wat heeft dat te beduiden, heeren?" — vroeg Inspecteur Higgins, zich tot de twee mannen wendende, die voor nüjn hier-versclüjnen verantwoordelijk waren. Het had iets komisch de gelaatsuitdrukking van die beiden te observeeren. En geen wonder! De rollen schenen plotseling omgedraaid. Nu had het er iets van, alsof zij de verdachte personen waren! Ik nam nuj voor, gloeiende kolen op hun hoofd te stapelen „Inspecteur!" — zeide ik. „Ik ben ervan overtuigd, dat deze beide heeren het goed meenden, maar zij hebben zich door den schijn laten bedriegen. Wees zoo goed hun te zeggen, dat zij zich vergissen, wanneer zg in mij een onbetrouwbaar mensch, en misschien erger, zien. Zg kunnen dan, dunkt mij, ongehinderd huns weegs gaan. Wat mij betreft, bij mijn werk is haast. Zoodra de heeren weg zgn, heb ik U eenige mededeelingen te doen." De Inspecteur handelde naar nüjn aanwijzingen en Mr. Freshman, met zgn metgezel, blies den aftocht, niet weinig ontnuchterd door den afloop van wat zij zoo blijmoedig begonnen waren. Ook de politieagent, die nuj hierheen „geleid" had, kreeg bevel naar zgn post terug te keeren. Hij verliet ons en wendde geen poging meer aan om nüjn gedrag in een ongunstig daglicht te stellen. Ik had besloten, den Inspecteur in den arm te nemen om mg den bijstand van de politie te verzekeren, teneinde de gesloten woning van de Langtree's te onderzoeken, en deelde hem daarom mede, wie waarschijnlijk op dit oogenblik in die woning verborgen was. Onmiddellijk was Inspecteur Higgins een en al actie. Hij kon, als de gelegenheid dat eischte en anderen hem den weg wezen, zeer doortastend zijn, hoewel er weinig of geen initiatief van hem placht uit te gaan. Eerst moesten er eenige formaliteiten vervuld worden, waarvoor de Inspecteur zich met Scotland Yard in verbinding moest stellen. Hierop wachtte ik echter niet, omdat het nuj van het grootste belang voorkwam, dat ik spoedig naar het huis der Langtree's terugkeeren zou, teneinde de voordeur daarvan in het oog te houden. Onder de patroniseerende en eenigszins spottende blikken van den Inspecteur, legde ik mgn vermomming opnieuw aan en binnen een kwartier stond ik weer in de nabijheid van het bewuste huis, wachtende op den Inspcteur en zgn mannetjes. Het was, helaas, niet onmogelijk, dat Mr. Spider gedurende mijn betrekkelijk korte afwezigheid, de woning verlaten had, en in dat geval zou mijn „schaduw"-werk een roemloos einde gevonden hebben. Mijn auto met den politieagent-chauffeur wachtte zonder twijfel nog bg het poortje aan de achterzijde van den tuin, tenzij de butler door dat poortje reeds naar buiten gegaan mocht zgn en de chauffeur zijn „schaduw"-werk voor eigen rekening had voortgezet. Maar dit achtte ik niet waarschijnlijk. Ik moest vrij lang wachten, maar ten slotte werd mijn geduld beloond, doordat de Inspecteur verscheen. Twee politie-agenten volgden hem, maar zoo weinig opvallend, dat de voorbijgangers niet op de gedachte kwamen, dat zij bij den Inspecteur behoorden. Deze „patrouille" van drie personen zou anders misschien eenig opzien gebaard hebben. Er waren nu in deze breede straat niet veel menschen meer en ook het verkeer van rijtuigen had vrgwel opgehouden. Daarom trok het nauweüjks de aandacht, toen de Inspecteur het hek van den voortuin en de deur van het huis zonder veel moeite opende, door de sloten, met behulp van een klein, stalen instrumentje, te doen openspringen. Van binnen zaten er geen knippen of grendels op de deur: anders zou onze taak veel moeihjker geweest zijn. Ik volgde den Inspecteur . eenige oogenblikken later en daarop kwamen ook de beide politie-agenten, de een na den ander. Toen ik de breede gang betrad, kwam de Inspecteur juist van het achterhuis terug, waar hn' de deur, die in den tuin voerde gesloten had, zoodat aan die zijde niemand ontsnappen kon. Hij had den sleutel in zijn zak gestoken, maar ik verzocht hem dadelijk dezen aan mij te geven, omdat ik nu beginnen wilde met mij bij het poortje achterin den tuin te overtuigen, dat de auto daar nog steeds stond te wachten. Met eenige ontsteltenis kwam ik tot de ontdekking, dat de auto verdwenen was. Ik leidde daaruit af, dat Mr. Spider niet meer in het huis was en dat, volgens afspraak, de chauffeur de vervolging begonnen was. Toen ik het huis weder betreden had, deelde ik Inspecteur Higgins mijn ontdekking mede en tevens de conclusie, die ik daaruit getrokken had. „Dan kunnen wij meteen wel weer omkeeren" — meende de Inspecteur. Maar ik was het niet met hem eens. „Ik geloof, Inspecteur Higgins" — zeide ik, „dat het verstandig zijn zal, het huis toch eens nauwkeurig te doorzoeken. Het staat mijns inziens vast, dat het verdachte individu, dat wg zoeken, zich, zij 't ook voor korten tijd, in deze woning heeft opgehouden. Zou het niet mogeüjk zijn, dat hij daarin het een of ander spoor heeft achtergelaten? Misschien ook zullen wij kunnen ontdekken, wat hij hier eigenlijk heeft uitgevoerd." „Dat is een verstandige opmerking, Mr. Hendriks!" — antwoordde de Inspecteur op patroniseerenden toon. „Maar ook aan den tuin zullen wij eenige aandacht moeten schenken. Men kan nooit weten, nietwaar?" Higgins legde nu plotseling nog meer waakzaamheid aan den dag dan ik! Hoewel ik niet geloofde, dat er in den tuin iets of iemand, daar niet thuis behoorend, te vinden zou zijn, verheugde ik nuj in de uitwerking, die mijn raad gehad had. Een der agenten werd nu bij het achterpoortje geposteerd om alsnog ertegen te waken, dat iemand het terrein verlaten zou. De Inspecteur begon daarop, mèt nuj, de ronde door het huis. Het stond echter geschreven, dat het bij een begin van die ronde blijven zou! In de groote voorkamer, die op den vóórtuin en de breede straat uitzag, ontdekten wij niets bizonders. Maar toen wij de achterkamer betraden en daar het electrische licht aanflitste, bleven wij een oogenblik als versteend staan. Het vertrek was als eetkamer in gebruik geweest: een groot buffet stond tegen den muur en in het midden stond een zware eikenhouten tafel, zonder tafelkleed. Op deze tafel lag, lang uitgestrekt, de gestalte van een mensch, in wien ik onmiddellijk den politie-agent herkende, die nuj dien avond als chauffeur gediend had. De man was dood, daaromtrent konden w\j geen oogenblik in twijfel verkeeren, hoewel wij niet onmiddellijk de doodsoorzaak constateeren konden. Dit was trouwens niet óns werk. Toen wij er ons van overtuigd hadden, dat het leven geweken was, konden wij niet anders doen dan afwachten totdat de politie-dokter verschijnen zou. Er was in de eetkamer een telefoon-toestel aanwezig en, na onze lugubere ontdekking, had Inspecteur Higgins aanstonds aan Scotland Yard getelefoneerd. Zwijgend zaten wij te wachten, terwijl de tweede politie-agent in de gang bij de voordeur de wacht hield. Onze aanwezigheid in het onbewoonde huis had blijkbaar nog niemands aandacht getrokken. Er was nog geen kwartier verloopen, toen de wachthoudende agent Dr. Swift binnen liet. „Mij dunkt, ik kèn dit baardige gezicht" — zeide hij, mij gemeenzaam toeknikkende. „On- ze wegen voeren ons dus vandaag ten tweeden male samen." Hg bleef echter niet lang in de opgewekte stemming, waarvan deze woorden blijk gaven. Toen zijjn blik op het lichaam viel, dat op de tafel lag uitgestrekt, werd hg ernstig genoeg. „Hierop was ik niet voorbereid" — zeide hij. „Een tweede aanslag ?" „Een moord, dokter!" — antwoordde de Inspecteur. „Ik wilde U dat niet telefonisch meêdeelen, omdat het voorloopig ongewenscht is, dat hiervan iets naar buiten uitlekt. En de telefoon kan een lek hebben!" De dokter boog zich over den doode heen en begon zgn onderzoek, dat weldra afgeloopen was. „Dood!" — zeide hg. „De man is, waarschijnlijk met een zwaar voorwerp neergeslagen en de slag is zóó ongelukkig tegen den slaap terecht gekomen, dat de dood zeer spoedig moet zgn ingetreden. Ik houd het ervoor, dat men het niet bepaald op zijn leven voorzien heeft gehad, maar dat de bedoeling was, hem tijdelijk buiten gevecht te stellen." * * Later op den avond, nadat het geheele huis zonder eenig resultaat doorzocht en het lijk van den ongelukkige voorloopig naar Scotland-Yard vervoerd was, kwamen er daar telkens berichten in omtrent auto's, die in verschillende deelen van de stad aangehouden waren, maar die niet de rechte bleken. Ik zat nog met den Inspecteur in het den lezer bekende politie-bureau te confereeren. Mijn vermomming had ik nu natuurlijk weer afgelegd. Zonder dat ons de détails bekend konden zijn, waren wij het in groote trekken toch eens over de wqze waarop zich de gebeurtenissen moesten hebben afgespeeld, die tot den dood van mijn chauffeur gevoerd hadden. Mr. Spider had, naar alle waarschijnlijkheid, getracht het terrein door het poortje achterin den tuin te verlaten. Zooals men weet, had ik vrijwel met zekerheid aangenomen, dat hij dit aan de vóórzijde doen zou: het op deze wijze inen uitgaan aan verschillende kanten van een besloten terrein, is bij menschen, die voor „schaduwen" vreezen, een bekende truc om een eventueelen vervolger van het spoor te brengen. Op de een of andere wijze (het „hoe?" kon ik nuj niet verklaren!) moest mj toen met den agent-chauffeur in botsing gekomen zijn. Waarschijnlijk was hij toen weer in den tuin gevlucht, daarbn* gevolgd door den ander en dezen moest hij toen den slag hebben toegebracht, die doodeUjk bleek. Deze misdaad kon het langst verborgen blijven, wanneer de vermoorde man in het huis werd „opgeborgen". Dit had de moordenaar inderdaad gedaan (de sporen, dat het lichaam naar binnen gesleept was, werden later, bij daglicht, in den tuin gevonden, alsook op de kleeren van het slachtoffer); en daarna was hn' in den auto weggereden. Dat het lichaam neergelegd was op de tafel, bewees, dat die moordenaar een krach- tig man was. Dit klopte weer met de meening, dat Mr. Spider en niemand anders onze vijand was, want deze bezat een groote lichaamskracht. Ook wees daarop de omstandigheid, dat de man, die dezen avond het huis en den tuin betreden had, over alle sleutels, die hij noodig had, beschikte: dit kon verklaard worden door de omstandigheid, dat luj hier vroeger butler geweest was! De keten van het bewijs werd, schakel voor schakel, gevormd! HOOFDSTUK XI G.G. aan de telefoon Ik heb reeds gezegd, dat er dien avond te Londen vele auto's werden aangehouden, maar dat de wagen, die nuj van het ziekenhuis uit naar het achterpoortje in de stille straat vervoerd had, niet daarbij was. In dit opzicht zouden wg nog een verrassing beleven. Daar het nummer van dien auto mij bekend en door nuj aan Inspecteur Higgins meegedeeld was (ik had, eerüjk gezegd, daarvan meer werktuiglijk dan met voorbedachten rade kennis genomen), was men ook op Scotland-Yard in dit opzicht op de hoogte. Opzettelijk had men, teneinde de aandacht niet te trekken, geen politieauto, maar een huur-auto, zij 't ook met een agent als chauffeur, gezonden, hetgeen het terugvinden nu natuurlgk moeilijker maakte. Weldra zou blijken, met welk een buitenge- woon sluwen misdadiger wij in dit geval te doen hadden. Ieder onzer, voor zooverre wg bij het geval betrokken waren, had aangenomen, dat Mr. Spider den bewusten auto gebruikt had om zoo spoedig mogelijk ver uit de buurt te komen en snel een van de spoorweg-stations te bereiken. Dit lag voor de hand en niemand onzer dacht eraan, hierin iets onwaarschijnlijks te zien! Met één uitzondering Ik had G.G. beloofd, hem dienzelfden avond nog mee te deelen, hoe het met mijn „schaduwen" was afgeloopen. Dit zou per telefoon gebeuren en de dokter, die wel inzag, dat er anders geen land met hem te bezeilen zou zgn, had goed gevonden, dat hg dit bericht ontvangen zou. Daartoe had men een telefoon-toestel op zijn kamer ingeschakeld en op een kleine tafel naast zijn bed geplaatst. Inspecteur Higgins gaf mij gaarne verlof, van zijn toestel gebruik te maken en het zal half twaalf geweest zijn, toen ik de stem van G.G. door den hoorn vernam. „Opgeschoten, Willy ?" ,,'t Kon beter, Geoffrey!" En ik vertelde zóo kort, maar zoo volledig mogelijk, wat er gebeurd was. „Fataal!" — hoorde ik daarop zijn uitroep. „Maar, Willy; jy hebt gedaan wat je doen moest: jou treft niet de minste schuld!" „Ik geloof, dat ieder in deze zaak gedaan heeft, wat hij doen moest" — zeide ik. „Maar het Noodlot heeft tegengewerkt." . Het bleef korten tijd stil. „Kan ik Inspecteur Higgins even aan de telefoon krijgen?" — klonk daarop de stem van nüjn vriend en, na nüjn toestemmend antwoord: „Goeiennacht, m'n jongen!" Een oogenblik later bracht de Inspecteur den horen aan zijn oor. Het had er iets van, alsof G.G. een alleenspraak door het toestel hield. „Van alle kanten uit de stad Van alle stations" — was het eenige, wat ik Inspecteur Higgins hoorde zeggen. Toen zweeg hij plotseling:, blijkbaar liet de detective hem niet meer aan het woord komen „U kunt gelijk hebben: ik beloof het U!" — zeide de Inspecteur ten slotte op afgemeten toon, nadat hij eenigen tijd zwijgend geluisterd had. Daarop legde hij den horen neer en wendde zich tot mij. „Mr. Hendriks!" —zeide hij, „Uw vriend is in menig opzicht 'n goed politie-man. Maar ik wilde wel, dat-i wat minder sarcastisch was." Ik had moeite een glimlach te onderdrukken bij deze naïeve bekentenis van den in zijn eigen oogen alijd zoo gewichtigen man. „Wat heeft hij U gezegd?" — vroeg ik. „Hij heeft ongetwijfeld een niet onjuiste opmerking gemaakt, waarvan het nuj alleen verwondert, dat zij niet ook bq mijj is opgekomen: ,Blijkbaar staan wij tegenover een sluwen kerel' — zei Mr. Gill, ,en die zal niet de fout begaan hebben, met een auto, waarvan mj het nummer bekend onderstellen moet, door de stad te rijden. U kunt ervan opaan' — zei Mr. Gill, ,dat de gezochte auto niet ver van het huis der Langtree's gevonden zal worden. De man heeft dien gebruikt om zóó ver te komen, dat hij geen verrassingen meer te vreezen had. Toen heeft lüj den auto ergens achtergelaten en is te voet of misschien per omnibus verder gegaan.' — Mr. Gill heeft op die wijze niet kwaad geredeneerd, dat moet ik bekennen!" „Het komt mij voor, dat die redeneering weer een staaltje is van zijn gewone scherpzinnigheid" — zeide ik. „En wat denkt U nu te doen?" „Ik zal maatregelen nemen om ook de onmiddellijke omgeving van het bewuste huis nauwkeurig te doen onderzoeken" — antwoordde hg. „Is dat nog niet gebeurd ?" „De gedachte daaraan is bij niemand opgekomen." „Behalve dan bij mijn scherpzinnigen vriend" — zeide ik met eenige geestdrift. „Nu, nu, Mr. Hendriks! Goed gezien is de zaak toch eigenlijk heel eenvoudig, zóó eenvoudig, dat het geen heksentoer is op die gedachte te komen!" Ik had een hatelijk antwoord op de lippen, maar ik weerhield het, in het besef van de onschuld des harten van dezen zelfgenoegzamen, maar braven man. Laat mij hier dadelijk aan toevoegen, dat de gezochte auto gevonden werd op geen vijf minuten afstands van de stille straat, en wel in een klein plantsoen op een plein, dat minstens even stil was en waar des avonds zoo goed als geen menschen passeerden. Hij stond daar, verborgen onder neerhangende takken, en zou stellig niet vóór den volgenden ochtend ontdekt zgn, wanneer er nu niet speciaal in deze buurt was gezocht. In den auto werd echter niets gevonden, dat eenige aanwijzing geven kon omtrent wat er gebeurd was. Den volgenden ochtend verkeerde ik in een dilemma. Wel had — zooals de lezer weet — mgn oom Bruce mij toegestaan, mèt G.G. samen te werken in de zaak, die deze thans onder handen had; maar ik vond het toch niet behoorlijk, zonder een woord van explicatie maar weer weg te büjven. Ik meldde mij dus op het kantoor aan en werd daar onmiddellijk bij mijn oom geroepen. „Goeienmorgen, Willy!" — groette deze. „Die vriend van jou is 'n rare sinjeur! Maar het is vreemd: 'n mensch moet telkens om hem lachen en op die manier krijgt hij meer gedaan dan goed voor 'm is." „Hebt U hem dan gesproken?" — vroeg ik. „Hij heeft, van het ziekenhuis uit, met mij getelefoneerd en mij in het kort verteld, welke avonturen jelui gisteravond gehad hebt. Zeg, Willy!" (Hier werd zijn gezicht plotseling heel ernstig) „Je bent toch niet roekeloos? Het is heel aardig, dat je zoo'n verdienstelijk man tot vriend hebt; maar, ten slotte, rust op mij de verantwoordelijkheid voor je welvaren!" „Ik vaar nooit beter dan wanneer ik met G.G. in één bootje zit" — verklaarde ik. „Hg is 'n ongeëvenaarde stuurman." „Die intusschen gisteren leeUjk gestrand schijnt te zijn." „Dat zal hijzelf U niet toegeven, Oom!" „Dat heb ik gedurende ons telefonisch gesprek óók gemerkt, Willy! — Maar ik moet je nog vertellen, waaróm hij mij eigenlijk opbelde. Hij zei ongeveer het volgende: ,Uw neef Willy is 'n zeer consciëntieus jongeling en ik zie nog aankomen, dat hij zich vanochtend op Uw kantoor zal aanmelden. Dat zou echter, in den grond, een bewijs van groote lichtzinnigheid van hem zijn. Want, mét mij, staat hij op dit oogenblik temidden van gebeurlijkheden, die voor de gemeenschap van het hoogste gewicht zgn en waaruit hij zich niet mag en kan losmaken, zonder blijk te geven van laakbare lichtvaardigheid. Ik reken dus op Uw volledige medewerking.' „Ik vroeg, waaruit die medewerking dan bestaan moest, en hij antwoordde, dat ik je niet aan je plicht onttrekken mocht, terwille van mijn eigenbelang, 'n Merkwaardige manier om de dingen op hun kop te zetten, heeft die meneerGeoffrey Gill! Ik weet niet, of ik de zaak als 'n grap of als 'n ernstige onbeschaamdheid beschouwen moet. Wat vind je zelf ervan, Willy?" „Kies in Uw oordeel den gulden middelweg, Oom!" „Dat wil zeggen ?" „Zeg, dat het grappige onbeschaamdheid is. En lach om het grappige en vergeet het onbeschaamde!" „Ik geloof waarachtig, Willy, dat ik dat al uit mijzelven gedaan heb!" — zei mijn oom Bruce lachend. „En wat is, ten slotte, Uw beslissing geweest, Oom ?" Mr. Bruce trok zijn wenkbrauwen op en keek mij bedenkelijk aan. „Je weet nog niet, hoever je vriend in zqn onbeschaamdheid gegaan is" — zeide hij. „Hij heeft mg voorgesteld, je nog voor een week aan hem af te staan. Ik heb natuurlijk gezegd" (hier hield ik mijn hart 'n oogenblik vast!), „dat ik, nadat ik A gezegd had, nu ook wel B zeggen moest. Maar ik neem 't hem kwalijk, hoor!" „Waarom hebt U dan niet ,neen' gezegd, Oom?" „Omdat je dien dekselschen kerel, zelfs door de telefoon, geen refuus kunt geven" — antwoordde hij op grimmigen toon. „En dat 's waar ook: hij heeft nuj verzocht — eigenlijk moest ik zeggen: opgedragen, want hij commandeert maar! — je mede te deelen, dat hij je vanochtend om 'n uur of tien in het ziekenhuis verwacht." „U vindt het dus goed, dat ik daarheen ga... ?" „Na A en B moet ik wel C zeggen." Mijn oom keek op z'n horloge. „Ik zou nu maar dadelijk gaan, Willy!" — zeide hij. „Anders kom je te laat. En zeg aan je wonder-detective, dat ik geweldig boos op hem ben. Zul je het niet vergeten?" „Stellig niet!" „Nu dan, prettige vacantie, Willy!" „Als vacantie moet U die enkele dagen niet beschouwen. Ik kan U met de hand op het hart verklaren, dat er, wanneer men met G.G. samenwerkt, altijd véél werk aan den winkel is." „Nu, wérk dan prettig!" — zei mijn oom, wat ongeduldig. Toen ik al bij de deur was, riep hij mij nog eens terug. „Jongen!" — zei hij. „Je denkt eraan, niet waar... ? Geen onbedachtzaamheid of roekeloosheid!" „In G.G.'s woordenboek, dat ook het mijne is, komen die woorden niet voor" — zeide ik, niet erg gesticht over deze vermaning. Maar toen ik .het gezicht van mijn oom betrekken zag, begreep ik, dat ik een uiting van hartelijke bezorgdheid van zijn kant, weinig heusch beantwoord had.... „Ik bedoelde het zoo kwaad niet" — voegde ik aan mijn woorden toe. „Ik zal werkelijk voorzichtig zijn!" Daarop nam ik afscheid en begaf mij op weg naar het ziekenhuis. Ik geloof, dat het hier de plaats is om een korte explicatie te geven betreffende mijn samenwerken met G.G. in deze allereerste tijden van onze vriendschap. Wie — gelijk mijn oom — mocht meenen, dat ik dan vacantie nam, begaat een niet geringe vergissing. Mijn werk was in zulke tijden natuurlijk van geheel anderen aard dan ten kantore van mijn oom, maar het was niet minder druk en niet minder inspannend. En, hoewel mijn verblijf in Engeland vooral ten doel had, mij voor te bereiden op de civiele rechtspractijk, gevoelde ik mij, van den aanvang af, eigenlijk veel meer aangetrokken tot de practijk van het strafrecht. Later zou ik nuj dan ook, als expert in crimineele zaken, een zekeren naam verwerven. En daarvoor is de grondslag gelegd door nüjn samenwerken met mijn vriend, den detective. Daarom heb ik het deelnemen aan diens „experimenten" altijd beschouwd niet zoozeer als een soort van ontspanning (daartoe kostte dit deelnemen veel te veel inspanning), maar wel dege* lijk ook als een studie, evengoed als mgn werkzaamheid ten kantore van Bruce, Oldman & Bruce. Het was precies tien uur, toen ik het ziekenhuis bereikte. Ik werd onmiddellijk toegelaten tot de kamer van mgn vriend. Tot mijn niet geringe verbazing vond ik hem niet te bed, maar geheel gekleed gezeten aan een smakelijk ontbijt. „Doe je mee, Wüly?" — vroeg hij, met een uitnoodigend gebaar op de tafel wijzende. „Zeer aan te bevelen!" „Ze schijnen het hier met hun patiënten goed te meenen" — zei ik. „Vast staat, dat men zich niet al te ongerust over je schijnt te maken." „Dat zou ook heel dwaas zgn, nu ik me zelf heelemaal niet ongerust maak" — antwoordde hg. „Ik ben geen geschikt object om ,gekoesterd' te worden, 'n Lichte patiënt in 'n ziekenhuis wordt dikwijls zóózeer gekoesterd, dat-i zich verbeeldt zwaar ziek te zgn. Dat is niets voor mij, Wüly!" „Dat begrijp ik!" — zeide ik. „Je ziet" — vervolgde hij, „dat ik mijn arm nog in een band draag. Om elf uur komt Dr. Swift dat verband vernieuwen en dan hoop ik tevens afscheid van hem te nemen." „Komt hij dan niet meer terug?" „Ik kom niet meer terug, nadat ik — na zijn bezoek — het ziekenhuis in jouw gewaardeerd gezelschap verlaten heb, Willy!" „Maar ze zullen je nog geen permissie geven om naar huis te gaan." „Ik zal ook vermoedelijk niet naar huis gaan. Ik ga aan het werk." „Mèt dien verbonden arm ?" „Dat zal wel moeten!" G.G. was en bleef een man van verrassingen. Over elk ander zou ik mij ongerust gemaakt hebben bij een dergelijk koelbloedig negeeren van alle doktersvoorschriften. Maar — vreemd genoeg! — door zijn rustig en beslist optreden verbande hij bij anderen elk gevoel van ongerustheid. Hoe dit psychisch te verklaren was, heb ik nooit goed begrepen; maar het feit zelf was onloochenbaar. Ik nam, tegenover hem, aan de kleine tafel plaats. Eetlust had ik echter niet meer: ik had immers reeds ontbeten. „In elk geval ben ik blij, dat ik je in zoo'n goede gezondheid en in zoo'n opgewekte stemming tref" — zeide ik. „Over mijn gezondheid en mijn stemming zal straks Dr. Swift vermoedelijk heel wat te vertellen hebben" — zeide G.G. „Maar jij, Willy, hebt andere dingen om over te spreken. Telefo- nisch ben ik al grootendeels ingelicht, maar je weet hoeveel prijs ik stel op een mondeling verslag, oog in oog, direct van den een tot den ander gericht. Vertel, Willy! Ik verheug mij daarop, want je behoort tot de beste vertellers, die ik ken." Ik ben altijd uiterst gevoelig geweest voor een waardeerend woord van mijn vriend. Menigeen heeft mij daarom uitgelachen, maar ikzelf — wetende, wie en wat G.G. was — heb mij daarvoor nooit geschaamd en heb het ook nooit onder stoelen of banken gestoken. In nüjn jongen tijd was mijn gevoel van voldoening voor zoo'n „prgsje" misschien nog grooter dan toen ik ouder werd. In elk geval bracht het mij ditmaal in een stemming, die het vertellen voor mij tot een genoegen maakte. Ik deed nüjn verslag dan ook zoo volledig mogelijk en, hoewel de detective verzekerd had, dat hij bg zoo'n gelegenheid grooten prgs stelde op het „oog in oog", bleek de gewoonte sterker bg hem dan de begeerte! Want hg luisterde bg"na voortdurend met gesloten oogen, en hield die zelfs nog gesloten, toen ik had uitgesproken! Reeds toen wist ik, dat hg nu aan het deduceeren en combineeren was en zweeg dus mijnerzijds. „Bravo, Willy!" — zeide hg eindelijk, terwgl hg de oogen opsloeg. „Ik heb met je meêgeleefd en ik kan alleen maar herhalen, dat — al heb je den man ten slotte uit het oog verloren — ik niet zie, hoe je anders hadt kunnen handelen dan je gedaan hebt." „Je zult het nu wel met mij eens zijn,- dat het bewijs geleverd is, dat het werkelijk Spider geweest is, die gisteren op je geschoten heeft. Wij zullen nu moeten trachten hem terug te vinden." „Wij moeten den man, die op mij geschoten en je chauffeur gedood heeft, zeker zoeken, tot aan het eind van de wereld" — zeide G.G. grimmig. „Maar ik geloof nog altijd niet, dat het Spider, de butler, geweest is " HOOFDSTUK XII Weer te Amsterdam Dit was reeds de tweede maal, dat G.G., trots de meest afdoende bewijzen van het tegendeel, uitdrukkelijk verklaarde, dat hij den butler voor onschuldig hield. Ware mijn vriend iemand anders geweest, ik zou zoo'n bewering, na wat wij ondervonden hadden, eenvoudig met een schouder-ophalen zijn voorbijgegaan. Maar tegenover hèm was dit onmogelijk en het zou bovendien onverstandig geweest zijn. Hoe onverklaarbaar zqn oordeel mij ook toescheen, het was dat van iemand, wiens scherpzinnigheid ver boven de mijne stond. „Wie, in vredesnaam, kun je anders voor den schuldige houden ?" — vroeg ik. Hij lachte even. „Op die vraag kan ik nog geen afdoend antwoord geven" — zeide hij. „Maar let op mijn woorden, Willy! Wij hebben als tegenpartij iemand, die veel meer berekenend en sluw is dan de butler Spider dat ooit is geweest. En ik ben ervan overtuigd, dat, wanneer wij ons onderzoek met volharding en verstand voortzetten, wjj tenslotte beiden tot die slotsom zullen komen." „Ik voel mij niet geroepen, je tegen te spreken" — antwoordde ik, „al zou ik ook kunnen aanvoeren, dat mijn observaties en mijn verstand geen ruimte tot twijfel laten aan Spider's schuld. Nu hij ontkomen is (althans voorloopig) moet ik echter erkennen, dat het niet gemakkelijk zijn zal hem van schuld te overtuigen." „Wh" zqn het dus op één punt eens" — merkte de detective op, „nameüjk dat het wenscheüjk is, den vluchteling zoo spoedig mogelijk op te sporen. En juist om daartoe te komen, mag ik niet langer werkeloos in dit ziekenhuis blijven. Van morgen af, moet ik weer aan het werk." „Maar als de dokter dat onvoorzichtig vindt met het oog op je arm ?" „Je hebt vroeger al iets dergelijks gezegd, Willy! Ik antwoord daarop, dat ik dan maar 'n beetje onvoorzichtig zqn moet. Ik kan tegen 'n stootje en wat wij nu te doen hebben, lijdt geen uitstel." „Wat hebben wij dan nu te doen, Geoffrey?" „Wij zullen de zaak nu van den anderen kant beginnen moeten!" „Hoe bedoel je dat ?" „Tenzij er wonderen gebeuren, zqn wij het spoor hier in Engeland kwijt geraakt. Er bestaat eenige kans, dat wij in Holland kostbare aanwijzingen zullen krijgen." De Dame in het Zwart 5 „Hoe kom je daarbij ?" De detective keek mij een oogenblik zwijgend aan en schudde toen langzaam het hoofd. „Je schijnt er niet aan te denken" — zeide hij, „dat die afschuwelijke misdaad, de moord op Mrs. Langtree, in Amsterdam heeft plaats gehad. Wij beiden weten daarover zoo goed als niets, alleen wat de Dagbladen goed gevonden hebben ons mede te deelen. In wat wij nu niet weten, kunnen kostbare aanwijzingen voor ons liggen." „Maar hoe wil je ertoe geraken, dat wij, wat wij nu niet weten, te weten zullen komen ?" „Willy!" — zeide mj. „Ik heb je meer dan eens gezegd, dat de politie in je land en, in het bizonder, de recherche-dienst heel goed in orde zijn. Daarvan kunnen wij profiteeren. Ik zou mij al heel erg moeten vergissen, wanneer wij daar niet alle mogelijke medeweking zouden vinden. Vermoedelijk is er nog veel meer te berichten dan wat in de Dagbladen gestaan heeft. De Hollandsche politie doet geen half werk, maar zij is ook verstandig genoeg om wat zij doet, niet aan de groote klok te hangen, zoodat de menschen, die zij zoekt, daarnaar hun maatregelen nemen kunnen." „En je denkt, dat zij een buitenlander als jij met open armen ontvangen zal ?" „Op open armen ben ik niet gesteld, Willy! Maar van een vriendelijke ontvangst en van alle hulp, die men ons geven kan, acht ik mij vrijwel verzekerd." Trots alle oppositie van medische zijde, die intusschen niet al te hevig was, verliet G.G. nog in den namiddag het ziekenhuis. Ik had ruimschoots gelegenheid, mijn Oom Bruce voor te bereiden op den slag, die hem treffen zou, nameüjk nüjn tweede vertrek naar het Vasteland. Het bleek, dat hij, nu hg eenmaal C gezegd had, bereid was, het geheele alfabet af te werken. Althans op nüjn mededeeling, dat G.G. mij had voorgesteld, opnieuw vóór korten tgd naar Holland te gaan, antwoordde hij met een sarcastisch tintje in zgn stem: „Voor den wil der Goden heeft men zich te buigen." En daarmede liet hij mij gaan. Wg reisden met de nachtboot Harwich-Hoek van Holland en reeds in den ochtend arriveerden wij te Amsterdam, waar — niettegenstaande nüjn protest — G.G. den doek van zgn arm verwgderde. Natuurlijk had hij zich nog te Londen met bekwamen spoed van de noodige introductiebrieven voorzien. En het waren deze, die ons reeds tegen tien uur toegang verschaften tot de werkkamer van den heer Thomassen, Commissaris van Politie, die in het Hoofdbureau aan de Spinhuissteeg zetelde, en speciaal verbonden was aan den recherche-dienst. Zooals G.G. voorzien had, was de ontvangst bizonder hartelijk. Ik had in die dagen nüjn taak als levensbeschrijver van nüjn vriend nog niet aanvaard. Commissaris Thomassen kon dus onmogelijk door middel van mijn boeken vertrouwd zijn met den naam van Geoffrey Gill. En toch bleek het, dat deze hem niet onbekend was, want in politie- en recherche-kringen, ook in Nederland, had men toen reeds staaltjes vernomen van de scherpzinnigheid van deze „opkomende" kracht in de Londensche politie-wereld, zoodat de beide mannen niet als vreemden tegenover elkaar stonden. Voor nüjn vriend was dit een bizonder aangename gewaarwording. Men weet, dat — niettegenstaande zijn neiging om, wanneer hij met het een of andere „experiment" bezig was, de lakens uit te deelen — lüj in den grond een bescheiden man was, die voor overdreven loftuitingen op den loop ging. Maar het is niet meer dan verklaarbaar, dat hij — aan den aanvang van zijn carrière staande — er lang niet ongevoelig voor was, dat zn'n naam ook buiten de grenzen van het Vereenigde Koninkrijk reeds bekend bleek te worden. Was dan ook de begroeting van de zijde van Commissaris Thomassen zeer hartelijk, van G.G.'s kant was de weder-begroeting dat niet minder! En, aangezien de detective nuj aan den Commissaris voorstelde als zijn Hollandschen vriend, die hem in de zaak, die hij onder handen had, ter zijde stond en bovendien bereid was als tolk te dienen, waar dit noodig mocht büjken, deelde ik in het aangename van deze ontvangst. Intusschen bleek het weldra, dat mijn dienst als tolk hier geheel overbodig was. Want de Commissaris sprak vrij vloeiend Engelsch en verstond het uitmuntend, zoodat het gesprek met mijn vriend uitstekend vlotte. Deze begon met de mededeeling, dat de man, die Mrs. Langtree in de havenbuurt van Amsterdam vermoord had, naar alle waarschijnlijkheid in Londen was opgedoken. Dit begin verwonderde nuj niet weinig, want ik had G.G. immers bg herhaling hooren verklaren, dat hij den butler niet voor den dader hield. De wegen, die de detective ging, hadden voor nuj inderdaad alle bekoring van het onbegrepene; nüjn inquisitieve geest echter deed veel afbreuk aan die bekoring! Evenwel spreekt het vanzelf, dat ik er geen oogenblik aan dacht, nuj in het gesprek te mengen of te laten blijken, dat ik de houding van nüjn vriend niet begreep. G.G. zette vervolgens uiteen, dat men in Londen het spoor verloren had doordat de man zich door middel van een misdaad gevrijwaard had tegen de vervolging van den politie-beambte, dien men op zijn spoor gezet had. Persoonlijk onderstelde mijn vriend, dat de misdadiger naar het Vasteland, vermoedelijk zelfs naar Nederland, was teruggekeerd. Maar bepaalde bewijzen had hij daarvoor niet. Daarentegen meende hij misschien wat nader tot de waarheid te kunnen komen, wanneer hij eenigszins uitvoeriger op de hoogte gesteld werd van de omstandigheden, waaronder de man uit Nederland verdwenen was, dat wil zeggen omtrent den moord op Mrs. Langtree en de verschillende feiten, die in verband daarmede aan de Amsterdamsche politie ter kennis waren gekomen. „Want, meneer de Commissaris" — aldus eindigde hg. „De zeer beknopte berichten, die door U — ook in de Hollandsche Couranten (daarvan heb ik mij overtuigd) — omtrent die zaak gepubliceerd zijn, en het verder zwijgen daarover hebben mij de overtuiging geschonken, dat dit geval door de politie in deze stad nog niet als geëindigd wordt beschouwd. In mijn oogen zijn die berichten daarom zoo sober gehouden, omdat men den schuldige in het duister wil laten rondtasten omtrent de vraag wat al en wat niet aan de autoriteiten bekend is. Die tactiek is zeer verstandig en toont, dat men hier een juist begrip heeft van de methoden, die toegepast moeten worden, wil men de tegenpartij in slaap wiegen. Voor zooverre ik daarover oordeelen kan, verkeert die tegenpartij in de meening, dat Uw kennis van deze zaak zich beperkt tot de volgende feiten: 1°. Mrs. Langtree werd in de havenwijk door haar butler vermoord; 2° die butler beroofde haar van aanzienlijke sommen; 3° hq is sedert voortvluchtig. De vraag is nu, ten eerste: of Uw kennis van de zaak aldus juist omschreven is; ten tweede, of zij zich niet verder uitstrekt. Te oordeelen naar de terughoudendheid in de berichtgeving sta ik zeer sceptisch tegenover het weinige, dat men hier over de zaak heeft losgelaten. Daarom ben ik gekomen om U ronduit te vragen, tegenover mij, die niets liever wil dan aan de oplossing van het raadsel meê te werken, openhartig te zqn." Met klimmende belangstelling had Commissaris Thomassen toegeluisterd. Hij ontsnapte niet aan den invloed, dien G.G., door zqn persoonlijkheid en zijn logisch redeneeren, op zijn omgeving uitoefende. En hij kwam daarvoor zonder omwegen uit. „Ik maak U mijn compliment, Mr. Gill" — zeide hij. „De slotsom, waartoe Uw redeneering U gebracht heeft, is juist. Ik zie daarin trouwens tevens het gevolg van Uw instinctmatige gave om dergelijk dingen aan te voelen." „Ik bekommer er mij niet al te veel over" — antwoordde de detective, „of het mijn verstand dan wel nujn instinct is, dat mij tot die slotsom gebracht heeft. Hoofdzaak is, dat zq' juist is!" „Zooals ik zeide, is zij dat stellig!" Hier zweeg de Commissaris en ik had den indruk, dat hq in twijfel verkeerde omtrent de vraag, of hij in zijn mededeelingen verder zou gaan. Ik maakte voor mijzelf de opmerking, dat het voor dezen twijfel thans te laat was. Immers, ware hij van plan geweest, mijn vriend zijn vertrouwen te onthouden, dan had hij ook het stilzwijgen moeten bewaren over het feit, dat de slotsom van den detective juist geweest was. Nu luj dit eenmaal had toegegeven, was het voor hem buitengewoon moeilijk, in zijn mededeelingen niet verder te gaan. Commissaris Thomassen zelf scheen, hoewel eenigszins schoorvoetend, tot hetzelfde besluit te komen. „Ik ben bereid, U nog enkele mededeelingen te doen, Mr. Gill" — aldus begon hij, nadat er korten tjjd stilte geheerscht had, „en er bestaat geen bezwaar tegen, dat meneer Hendriks kennis neemt van wat ik U zeggen zal. Maar ik moet van de heeren de stellige belofte ver- langen, dat zq over wat ik hun zeggen zal, met met anderen spreken en er uitsluitend van gebruik maken zullen ten behoeve van het onderzoek." „Daarop geef ik U mijn eerewoord" — zeide G G „En ik eveneens!" — verklaarde ik mijnerzijds. . • „Bovendien" — voegde de detective hieraan toe, „ben ik bereid, U een aanwijzing te geven, die U misschien bewijzen zal, dat U goed doet nuj klaren wqn te schenken, omdat ik een zeker vermoeden koester, dat — zoo het juist is — mij een heel stuk verder op den goeden weg helpen zou." „En dat vermoeden is ?" „Ik twijfel eraan, of de vermoorde vrouw inderdaad Mrs. Langtree was " Ik moet erkennen, dat het mij bq deze woorden van den detective begon te duizelen. Hij zag dus den misdadiger, dien wij te Londen vervolgd hadden, niet voor den butler en de vermoorde vrouw niet voor Mrs. Langtree aan! Maar wie waren deze beide menschen dan wèl en hoe kwam „men" ertoe („men" beteekende hier iedereen, behalve G.G.!), ze met de beide genoemden te identificeeren? Bovendien: waar waren de Engelsche dame en haar butler dan plotseling heen gestoven...? Het wonderlijkst scheen het mij echter, dat mqn vriend, die — zooals hq mq zelf gezegd had — van den moord op Mrs. Langtree nog slechts kennis droeg door het korte artikeltje in de dagbladen, niettemin tot de overtuiging gekomen kon zijn, dat de vermoorde vrouw niet Mrs. Langtree was. Het was al even wonderlijk als dat hij zijn belager uit Hyde-Park niet voor den butler Spider hield! Ik zag, dat zich, tengevolge van G.G.'s onverwachte en verrassende verklaring, de grootste verbazing afteekende op het gezicht van Commissaris Thomassen. Eerst dacht ik, dat dit een gevolg was van het feit, dat de bedoelde verklaring voor dezen nieuw was en dat zij hem onwaarschijnlijk, ja onzinnig, scheen. Maar zijn woorden gaven mij spoedig een anderen kijk op de zaak. „Mr. Gill!" — zeide hij. „Ik begrijp in de verste verte niet, hoe de twijfel, die bij U omtrent de identiteit van de vermoorde vrouw bestaat, U aangewaaid kan zijn. Maar ik heb geen bezwaar, U, tegen de belofte van geheimhouding Uwerzijds — en ook van de zijde van meneer Hendriks — mede te deelen, dat de bedoelde twijfel ook hier in de sterkste mate gerezen is, en dat wel in het bizonder bij mijzelven." „En dien twijfel hebt U geheim gehouden...?" „Natuurlijk, Mr. Gill! Om achter de waarheid te komen is het immers hoogst gewenscht, dat men ons aanziet voor speurders op een valsch spoor ?" „Natuurlek, Commissaris!" — antwoordde G.G., dit woord met evenveel overtuiging gebruikend als waarmede de ander het zooeven tegen- over hèm gebruikt had. „Het is een genoegen met U samen te werken!" De uitdrukking was zeker eenigszins zonderling gekozen voor een jong particulier detective, die de hulp van een hoogeren politie-beambte kwam inroepen. Maar Commissaris Thomassen bewees, dat hij een man van breede opvattingen was: de spontane hulde van G.G. deed hem blijkbaar genoegen. Maar bij de volgende woorden van mijn vriend trok hij een eenigszins bedenkelijk gezicht. „Hebt U er bezwaar tegen" — vroeg deze namelijk, „mij te vertellen, hoe U aan het twijfelen geraakt is?" „Het is de vraag, of ik daarmede mijn boekje niet te buiten zou gaan" — zeide de commissaris. „Laat mij dan het voorbeeld geven" — antwoordde G.G. „Afgaande op het korte berichtje, dat in de Nieuwsbladen verschenen is, was de moord op Mrs. Langtree gebeurd in de havenbuurt, dus vermoedelijk in een gedeelte van de stad, waar dames uit de betere standen der maatschappij zelden wandelen gaan. Het leek mij, Mrs. Langtree kennende, bizonder onwaarschijnlijk, dat deze met haar butler zich in matrozenbuurten wagen zou. En dat nog wel midden in den nacht in gezelschap van haar butler en — zooals men uit het berichtje zou kunnen opmaken — met groote sommen gelds bij zich!" „U kent Amsterdam vermoedelijk minder goed dan Mr. Hendriks" — merkte hier de Commissaris op. „De laatste zal over de waarde van uw argument nog beter kunnen oordeelen, wanneer ik zeg, dat de moord plaats vond op de zoogenaamde Eilanden, en wel op de korte kade, die het Eiland Kattenburg aan de Noordzijde langs het IJ begrenst. Een onwaarschijnlijker plaats voor een dame, die in het Doelenhotel logeert, om met haar butler uit wandelen te gaan, is moeilijk denkbaar." „Ik heb hierin dus juist gezien" — zeide G.G. en zweeg. „Waren er nog meer redenen, die U tot twijfelen brachten?" vroeg de Commissaris. Mijn vriend schudde het hoofd. Maar ik, voor mij, kon moeilijk aannemen, dat deze toch niet zéér sterke grond de eenige was, waarop G.G. gesteund had, toen hg zijn twgfel zoo kort en bondig uitsprak. De Commissaris scheen dit echter, zonder meer, aan te nemen. „U is scherpzinnig" — zeide hg. „Detective-instinct!" — antwoordde G.G. met een licht schouder-ophalen. HOOFDSTUK XIII Interessante berichten Ik was zeer benieuwd, of commissaris Thomassen, na de sobere explicatie, die G.G. gegeven had, bereid zou zijn van zijn kant uitvoeriger te zgn. Dit bleek inderdaad het geval. Hoewel in korte bewoordingen deed bij ons eenige mededeelingen, die hoogst belangrijk waren. Het lichaam van de vermoorde vrouw had men op de plaats, waar de moord begaan was, gevonden. Van den dader was geen spoor te bekennen geweest, hoewel hem slechts korte tijd ter beschikking gestaan had om zich uit de voeten te maken. Want bij de kreten van het slachtoffer was men vrij spoedig van verschillende zijden toegesneld. Wat het identificeeren buitengewoon moeilijk maakte, was de omstandigheid, dat het gelaat op ontstellende wijze geschonden was, voornamelijk door vele messneden, zoodat het vrijwel onkenbaar was geworden. Daarentegen was de zware rouw, die het slachtoffer droeg, een middel, waardoor het identificeeren gemakkelijker gemaakt werd. Een schijnbaar duidelijke aanwijzing gaf een betaalde nota van het Doelenhotel op naam van Mrs. Langtree, waarin ook logies en verteringen van haar „koerier" waren opgenomen. Het üjk werd vervoerd naar een nabqzijnd politiebureau. En daar herkenden eenige bedienden van het hotel, die Mrs. Langtree gezien hadden en ontboden waren, haar met groote beslistheid aan de kleeding. Ook herkende een kamermeisje den ring, dien zij aan de hand, en het snoer, dat zij om den hals droeg. Den vorigen avond had zij, na haar rekening betaald te hebben, om 'n uur of zeven het hotel, in gezelschap van haar butler, per auto verlaten. „Naar het Centraal-station" — had deze den auto-bestuurder gezegd. Verdere onderzoekingen leerden, dat Mrs. Langtrée groote sommen aan bankpapier bij zich gehad moest hebben, afkomstig van pas uitbetaalde verzekeringen op het leven van haar te Londen overleden man. Het berichtje, zooals het in de bladen gelanceerd werd, bevatte toenmaals de werkelijke zienswijze van de politie. Eerst later begon deze zich rekenschap te geven van het vele zonderlinge, waardoor het geval zich kenmerkte. Vooreerst was ook zq niet blind gebleven voor de dingen, die G.G. aan het twijfelen gebracht hadden en die hij ons zooeven had medegedeeld. Maar er waren nog andere zonderlinge zaken. Vooreerst de verminking van het gezicht, blijkbaar bedoeld als een middel om te voorkómen, dat men de vrouw identificeeren zou. Waarom had men dan andere dingen achtergelaten, die het identificeeren zoo gemakkelijk maakten ? „Ik kon maar één logische verklaring daarvoor vinden, namelijk, dat zij niet Mrs. Langtree was, maar dat men haar voor die dame had willen laten doorgaan" — zeide de Commissaris. „Het gelaat — dat bijna altijd onfeilbare herkenningsmiddel — had men als zoodanig uitgeschakeld." „Had ik van die verminking geweten, ik zou evenzoo geredeneerd hebben" — verklaarde G.G. „Ik heb het publiek — en dus ook den misdadiger of de misdadigers (want misschien moeten wij hier in het meervoud spreken) — in den waan gelaten, dat aan de identiteit van de doode in het geheel niet getwijfeld wordt" — vervolgde commissaris Thomassen. „Maar voor mijzelven zette ik het onderzoek naar die identiteit voort. En dit bracht mij tot een verrassende ontdekking." „Het is een genot naar U te luisteren" — liet G.G. zich hier plotseling hooren. De Commissaris scheen aan dergelijke complimenten „a bout portant" niet gewoon. Tot mijn — en stellig ook tot G.G.'s — geheime vreugde, kleurde hij als een schooljongen. Hij koos echter de wijste partij en ging voort, alsof het compliment niet uitgesproken geworden ware. „In denzelfden nacht, waarin de moord had plaats gehad, was er een vrouw van niet ongerepte reputatie uit de groote Kattenburgerstraat spoorloos verdwenen. Zij had bezoek gehad van een man en men had haar met dezen hooren uitgaan. Ik druk op dat „hooren", Mr. Gill, omdat niemand haar toen gezien heeft. Die vrouw — Maria Volters heette zij en werd in de buurt ,rooie Mies' genoemd — was nooit teruggekomen. Men had haar, mèt haar bezoeker, voor het laatst gezien op de Kattenburgergracht..." Commissaris Thomassen zweeg hier even. En ik had een vrooüjk oogenblik, toen ik zag, dat G.G., die met spanning toeluisterde, zich daarover ergerde: G.G., die zelf, wanneer hij een verhaal deed, het plotseling zwijgen, als de spanning op z'n hoogst is, bijna tot een systeem verheven had! Intusschen duurde de stilte slechts kort. „Het zou de heeren maar vervelen" — vervolgde de Commissaris, „wanneer ik in den breede vertelde, hoe wij langzamerhand tot de overtuiging kwamen, dat de vermoorde vrouw niet Mrs. Langtree, maar ,rooie Mies' in de rouwkleêren van Mrs. Langtree was. Onder die omstandigheden leek het ons gewenscht, deze ontdekking niet bekend te maken, omdat hij of zij, die voor deze misdaad verantwoordelijk was of waren, dan in de meening zouden blijven verkeeren, dat het hun gelukt was, de politie op een dwaalspoor te brengen. U weet, dat dit dergelijke individuën dikwgls tot onvoorzichtigheden verleidt." „In elk geval staat het dus vrijwel vast" — zeide ik, „dat Mrs. Langtree op de een of andere wijze actief in deze zaak betrokken is geweest. Want het is moeilijk denkbaar, dat haar rouwkleeding en haar rekening gebruikt zijn, zonderdat zij daarvan iets geweten zou hebben." „Is dat wel denkbaar, Willy?" — liet hier plotseling de detective zich hooren. „Dat prijsgeven voor dit doel van haar rouwkleeding zou dan toch wel getuigen van zoo'n ontzaglijk gebrek aan piëteit tegenover de nagedachtenis van haar man, dat het bijna niet aan te nemen is!" Ik herinnerde mij, hoe hijzelf mij verteld had, dat hij een ongeoorloofde verhouding tusschen haar en den butler ontdekt had. Was dit dan soms geen gebrek aan piëteit tegenover die nagedachtenis geweest ? Waarom scheen de detective dan thans zoo verwonderd over iets, dat in dezelfde richting wees ? Toen ik op het punt stond, een vraag in dezen zin te doen, ontdekte ik echter in zijn oogen een uitdrukking, die mij bewees, dat hij zijn woorden in sarcastischen geest bedoeld had. Althans ik meende dit uit die uitdrukking te mogen opmaken en weerhield dus de opmerking, die mij op de tong zweefde. Intusschen scheen Commissaris Thomassen zijn verhaal als geëindigd te beschouwen. G.G. echter bleek nog verre van bevredigd. „Als ik de feiten dus in enkele woorden mag weergeven, komen zij hierop neer" — zeide hij, „dat Mr. Spider, vermoedelijk met medewerking of althans met medeweten van Mrs. Langtree, 'n andere vrouw in de kleêren van de laatste gestoken en haar daarop vermoord en — naar hij meende — onkenbaar gemaakt heeft. Wat kan het doel van een dergelijke handelwijze geweest zijn ?" „Daar stelt U de vraag, die mij maar niet met rust laat en waarop ik geen antwoord vinden kan" — antwoordde de Commissaris. Het eenige, wat men zou kunnen zeggen, is dit, dat zij den schijn van een roofmoord hebben willen wekken. Maar met welk doel ? Wg stuiten hier alweêr op dezelfde onopgeloste vraag." Terwijl de Commissaris deze woorden uitsprak, zag ik bij mijn vriend dat eigenaardige verschijnsel, dat hij later als zijn grootste gebrek als detective beschouwen zou: het onwillekeurige schokje door hals en achterhoofd bij een plotselinge verrassende ontdekking of inval. In die dagen was ik met deze eigenaardigheid van G.G. nog minder vertrouwd en had het nog nooit gewaagd, hem daameê — zooals later zoo dikwijls — 'n beetje te plagen. Niettemin had ik ditmaal het bedoelde schokje met groote duidelijkheid waargenomen, en was mij van de beteekenis daarvan niet onbewust. „Het zou mij nu uitermate verheugen, wanneer U mq zoudt willen mededeelen, wat de politie in deze zaak reeds ondernomen heeft" — zeide de detective, zonder iets los te laten omtrent den inval, die „het natuurverschijnsel" (zooals hij het placht te betitelen) bij hem veroorzaakt had. „Het is moeilijk U dat alles te vertellen" — antwoordde de Commissaris. En daarop somde hij verschillende maatregelen op, die nog al voor de hand lagen. „En is de koetsier, die Mrs. Langtree en haar butler om 'n uur of zeven naar het station reed, al in verhoor genomen?" „Natuurlijk, Mr. Gill! De man had niets bizonders te vertellen." „Zou het mogelijk zijn, dat ik dien man óók nog eens sprak?" Commissaris Thomassen keek een oogenblik onaangenaam verrast. Wij hadden den indruk, alsof hij in het verzoek van G.G. een poging zag om zijn eigen beleid te controleeren. Intusschen was deze voortreffelijke politie-ambtenaar veel te breed van opvatting om zich door dergelijke overwegingen te laten beheerschen. „U kunt dien koetsier gerust ondervragen" — zeide bij. „De man heeft zijn standplaats hier in de buurt. Wanneer U dat wenscht, kan ik hem hierheen laten komen." Maar G.G. schudde het hoofd. „Neen!" — zeide hij. „De man mag niet het gevoel hebben, dat hij opnieuw door de politie ondervraagd wordt. En ikzelf spreek geen Hollandsch genoeg. Zou dit niet iets voor jou zijn, Willy? Iets om keurig op te knappen ?" „Ik ben bereid, te doen wat in mijn vermogen ligt" — antwoordde ik. „Geef mij maar de noodige aanwijzingen." „Als de Commissaris dan zoo vriendelijk zou willen zijn, ons de standplaats van den koetsier en het nummer van zijn rijtuig op te geven......?" Commissaris Thomassen voldeed aan dit verzoek. De bedoelde standplaats was op den Dam en het nummer van het rijtuig was 123, dus niet moeilijk te onthouden! Bovendien kregen wij een beschrijving van den man zelf. Kort daarop namen wij afscheid van den Commissaris met de belofte, hem ervan in kennis te stellen, zoo wij iets mochten ontdekken, dat voor het onderzoek belangrijk kon zijn. Buiten gekomen, hield de detective mij staande en begon zijn gewone operatie: het draaien aan den knoop van mijn overjas, een gewoonte, waardoor hij in den loop der jaren een belangrijken schadepost op mijn budget zou doen ontstaan. „Willy" — zeide G.G., al draaiende, „ik zou je raden, je door den voor ons zoo interessanten koetsier 'n beetje door de stad te laten rijden: je bent 'n provinciaal, dat heb je natuurlijk al begrepen. Ik stel je voor, dat je nuj dan oppikt op het Rembrandtplein. Stap daar even uit en ga het standbeeld van Rembrandt van dichtbij bezichtigen. Daar loop je mij — een Engelschen kennis — tegen het Ujf en inviteert mij voor de rest van den rijtoer. Tegen dien tijd kun je met den koetsier ,hands and gloves'x) zgn!" „Maar ik zal vóór jou op het Rembrandtplein zijn" — merkte ik op. „Daarom moet je mg een kwartier voorsprong geven." Op dit oogenblik eerst drong het tot nuj door, dat G.G. deze zaak behandelde, alsof hij 'n geboren Amsterdammer was. „Het is, alsof je je leven lang hier gewoond hebt" — zeide ik. Mgn vriend lachte. „Je behoeft dat niet te zeggen met dien ondergrond van verbazing in je stem!" — zeide mj. „Je weet immers, dat ik het terrein altijd vooruit bestudeer, en ik ben nu al voor den tweeden keer in Amsterdam. So long, Willy!" Hij verdween om den hoek van de Damstraat en, toen ik eenige oogenblikken later zelf dien hoek omsloeg, zag ik hem in de verte met snellen stap voortwandelen in de richting van den Dam. Ik volgde langzaam en legde mijzelven het vraagstuk voor, waaróm de detective eigenlijk van het Rembrandtplein af wilde meêrijden. Ik zou immers het gesprek met den koetsier moeten voeren en zien, wat ik uit dezen krijgen kon. Een actieve rol kon nüjn vriend daarbij niet spelen. Eenig nadenken leerde mg echter weldra, dat — mochten de mededeelingen van den koetsier een spoedig optreden in dezen of genen zin wenschehjk maken — dit dan onmiddellijk zou kunnen gebeuren, omdat i) = „beste maatjes", er geen tijd behoefde verloren te gaan, doordat ik G.G. elders zou moeten opzoeken. Ik verwonderde er nuj eenigszins over, dat G.G. zooveel hechtte aan wat de koetsier ons zou kunnen meêdeelen, terwijl Inspecteur Thomassen, die toch stellig een bekwaam man was, ons zoo nadrukkelijk verzekerd had, dat de man niets bizonders te vertellen had gehad. Maar ik wist, dat in zulke zaken mijn vriend liefst op eigen oordeel afging en dat hij soms, uit het spel van vraag en antwoord, maar vooral uit de gelaatsuitdrukking dingen opmaakte, die aan de opmerkzaamheid van anderen ontsnapt waren. Aldus den toestand overdenkende, was ik op den Dam aangekomen. Er waren hier 'n stuk of vier van die voertuigen gestationeerd, die de rechtgeaarde Amsterdammer zelfs nu nog „aapjes" noemt, al zijn zij tegenwoordig vrijwel uit 't straatverkeer verdwenen. No. 123 stond vóóraan, maar de koetsier was nergens te zien. Toen ik even stil stond om naar hem uit te kijken, begonnen zün drie collega's, met armen en zweep zwaaiende en met aanmerkelijke stemverheffing, mijn aandacht te vragen voor hun voertuigen, hetgeen echter — tegen hun bedoeling! — de aandacht ook van den tot dusver onzichtbaren koetsier trok. De man bleek naar de alom bekende poppenkast, die sinds tientallen van jaren op den Dam prijkt, te hebben staan kijken. Hq kwam nu snel aanloopen en, aangezien zh'n rijtuigje vooraan stond, beschouwde hij nuj als zqn rechtmatige prooi. Zoodoende kreeg ik de gelegenheid tot een onmiddellijke gedachtenwisseling met dezen rossen-menner. Ik maak hier de opmerking, dat sedert enkele dagen de temperatuur in Holland aanmerkelijk gestegen was. Van sneeuw of ijs was geen spoor meer te bekennen en het was voor Januari buitengewoon zacht weêr, zoodat de menschen reeds begonnen waren, hun winterjassen thuis te laten en vele dames hun bont reeds hadden afgelegd. Aangezien het voor mij van veel beteekenis was, onder het rijden nu en dan met den koetsier eenige woorden te kunnen wisselen, besloot ik, het mooie weêr als voorwendsel te gebruiken, ten einde de kap van het rijtuigje te doen neerlaten, hetwelk — na eenig protest van den koetsier — inderdaad gelukte. Wij waren nu zóó ver, dat ik — onder diverse luid-uitgesproken, stekelige opmerkingen van de drie teleurgestelde koetsiers — in het rijtuigje zou kunnen stappen. „Waarheen, meneer?" — vroeg de koetsier. „Zeg jij dat maar" — antwoordde ik. „Ik kom van buiten en ken Amsterdam maar weinig. Rijd mij dus, 'n uur of zoo, rond en kies zelf je weg. Maar zorg ervoor, dat ik flink wat te zien krijg." Terwijl ik sprak, had ik den man strak aangekeken, zóó strak, dat het zijn opmerkzaamheid had getrokken. Zijn uiterlijk stemde overeen met de beschrijving, die Commissaris Thomassen ons daarvan gegeven had. Hij was iemand van 'n jaar of vijftig met 'n grijs stoppelbaardje en een door de zon gebruind gezicht, dat een ontelbaar aantal kleine rimpeltjes vertoonde, die kris en kras door elkaar liepen. Alleen aan de uiterste hoeken van de oogen, daar waar deze den slaap ontmoeten, straal- den vele diepe rimpels uit in den vorm van 'n halve ster, waaraan men soms schertsend den naam van „kraaienvoeten" pleegt te geven en die aan het heele gezicht een wat humoristische uitdrukking gaven. „Waar kan ik je meer gezien hebben, koetsier?" vroeg ik, nadat ik hem aldus nauwkeurig had opgenomen. „Dat is moeilijk te zeggen, meneer!" — antwoordde hij. „Ik denk, dat U zich vergist, want U komt van buiten en ik ga nooit de stad uit." „Zoo!" — Ik gaf mij den schijn, alsof ik diep nadacht. „Nu weet ik het!" — zeide ik plotseling, ,,'n Paar dagen geleden was ik ook in Amsterdam en toen heb ik U gezien in de wachtkamer van het Hoofdbureau van politie. Verkeersmoeilijkheden gehad, vriend?" „Dat niet, meneer!" — zei hij met 'n stem, waaruit eenige trots sprak. „Ik moest getuigen in een héél belangrijke zaak." HOOFDSTUK XIV De inhalige "koetsier Het was niet moeilijk, uit het uiterlijk en de woorden van dezen koetsier enkele gevolgtrekkingen te maken met betrekking tot zijn karakter. Hü was iemand, die zich spoedig zeer „gewichtig" voelde, wanneer hem iets gebeurde, dat buiten den eigenlijken sleur van zijn gewone leven viel. En al had hij er part noch deel aan, dat zulks het geval was, hij gevoelde een zeker soort van persoonlijke trots tengevolge van de omstandigheid, dat juist hèm dit te beurt was gevallen. Menschen als deze zijn er vele, ook buiten den koetsiersstand! Ik heb menschen gekend, die er hun heele leven trotsch op geweest zgn, dat zij in een sensationeel proces als getuigen zgn opgeroepen. En — de menschehjke maatschappij is nu eenmaal vol contrasten! — daarnevens heb ik anderen gekend, die, wanneer zij in een proces als getuigen moesten gehoord worden, met lood in de schoenen naar het Gerechtsgebouw trokken, alsof zij hun eigen doodvonnis verwachtten! De koetsier van Aapje No. 123 behoorde ongetwijfeld tot de eerste hier bedoelde categorie. Het zou niet veel moeite kosten, hem aan het vertellen te krijgen „Kom!" — zeide ik. „Laten wij nu vertrekken. Denk eraan, dat ik in elk geval het standbeeld van Rembrandt zien wil." „Goed zoo, meneer! Dat is niet ver hier vandaan." Onmiddellijk daarop waren wg onderweg naar 't Rokin en bereikten langs de Reguliersbreestraat het Rembrandtplein. Bij het standbeeld liet ik stoppen, stapte uit en liep G.G. tegen het hjf, die — met een beaat gezicht — den grooten schilder in zijn bronzen gezicht stond te kijken. Vanuit de verte woonde mijn koetsier onze ontmoeting bij en dat wel met een goedkeurenden grijns op zgn gerimpeld gezicht. ■ Maar toen wij nader kwamen en hg hoorde, dat wij een vreemde taal spraken, betrok dat gezicht en verdween elke uitdrukking van goedkeuring of goedmoedigheid. „Mot meneer meê?" — vroeg hij. Ik knikte. „Meneer is een Engelsche vriend van me" — zeide ik. Maar nu schudde de koetsier energiek met het hoofd. „Daarvan komt niets in" — zeide hij tot mijn verbazing. „Ik heb geen lust weer last met de politie te krijgen! 'n Engelschman rijd ik niet meer!" Aan het gezicht, dat hij bij deze woorden trok, viel op te maken, dat deze overigens goedmoedige man geweldig koppig kon zijn. Bovendien wees de wijze, waarop hij het woord „Engelschman" had uitgesproken op 'n graad van verachting, die G.G. zeker als 'n beleediging zou hebben opgenomen, als hij den man goed had kunnen verstaan „Maar, koetsier!" — zeide ik met een poging tot een forsch protest. „Wat zijn dat voor manieren... ? Ik heb je bakje gehuurd en je zult dus daarin toelaten ieder, dien ik verkies!" De man schudde het hoofd. „Als ik geweten had, dat ik 'n Engelschman had moeten rgden, zou ik m'n bakje niet aan U verhuurd hebben, meneer. U hebt mij daarvan vooruit niets gezegd." „Ik wist het immers zélf niet!" — beweerde ik, niet geheel in overeenstemming met de waarheid. „Hij komt 'r niet in, meneer!" Deze met kracht uitgesproken woorden waren blijkbaar bedoeld om aan de discussie een eind te maken. „Zooiets heb ik nog nooit beleefd!" — zeide ik, voorgevende erg boos te zijn, hoewel ik inwendig lachen moest om het zonderlinge vooroordeel van den man, waarvan ik den detective met een paar woorden op de hoogte stelde. „Nu begint U ook al dat Engelsche koeterwaalsch te spreken" — merkte de koetsier op. „Wie weet, wat U van plan is! Die plotselinge ontmoeting hier lijkt nuj ook niet in den haak: afgesproken werk, 'n doorgestoken kaart!" Geheel ongekjk had hij niet! En dit maakte in mijn oogen den toestand nog zotter, zoodat ik harteüjk lachte. Toen viel mij plotseling in, dat wij van den nu bestaanden toestand partij konden trekken. Er zijn zoo enkele dingen, die de rechtgeaarde Hollander niet dan met de grootste — ik zal niet zeggen: „ontzetting" —, maar toch met groote bevreemding aanzien kan. Daartoe behoort onder anderen het trouwens niet gebruikelijke schouwspel, dat het „vrachtje" van een aapjes-koetsier met dezen zelf aan één tafeltje zit om een potje bier te drinken In dit geval was ik het vrachtje en G.G. was de onverwacht verschenen „vreemdeling", die het schouwspel nog aantrekkelijker maakte. Want nadat ik aan mijn vriend te kennen had gegeven, dat hg mij moest laten begaan, ook al scheen nüjn optreden hem vreemd, had ik onzen koetsier uitge- noodigd in een van de café's aan de stille zijde van het plein met ons zoo'n „potje" te gebruiken. Onze rossenmenner keek eerst wat schuw: zoo'n voorstel was hem vermoedelijk maar zelden door 'n passagier gedaan. Maar toen ik de opmerking maakte, dat mijn vriend en ik het dan maar met ons tweeën zouden doen, maar dat hij, met z'n rijtuigje, moest bUjven wachten, scheen mijn eerste voorstel hem toch meer aanlokkelijk. „Wat wilt U eigenlijk van me...?" — vroeg hij niettemin met eenig wantrouwen, terwijl hij zich met den rug van zijn hand langs den onderkant van z'n neus streek. „Ik wil je de gelegenheid geven, een stuk geld te verdienen" — antwoordde ik. „Maar daarvoor moet ik je een paar dingen vragen." „Toch wel 'n zuiver zakie, meneer?" — vroeg hij. „Zoo zuiver als versche reuzel" — antwoordde ik, met deze forsche vergelijking een poging aanwendende om mij in de sfeer van koetsiers en voerlieden een plaats te veroveren. Het was geen „fijn" café, waarin wij ons installeerden. Het rijtuig wachtte voor de deur en het paard scheen, hangende in het tuig, verzonken in slaap of in slaperige overpeinzingen. Nadat eenig belangstellend opgeschoten publiek ons van buiten af met belangstelling bekeken en luidkeels zekere sarcastische opmerkingen over ons gezelschap ten beste gegeven had, liet men ons verder met rust. Blijkbaar had men de hoop opgegeven, dat wij alsnog voor het venster een acrobatische voorstelling of iets dergelijks zouden geven. Men weet nooit, wat de wilde fantasie der Amsterdamsche straatjeugd zich in zulke gevallen, als onmiddellijk te gebeuren, voorspiegelt „Koetsier!" — begon ik nu. „Het interesseert mij buitengewoon, waarom je zoo op de Engelschen gebeten bent." „Die hebben mij onlangs in moeilijkheden gebracht" — antwoordde hg op een toon en met een gebaar, alsof het geheele Engelsche volk hem belaagd had. En nu vertelde hij precies wat ik had willen hébben, dat hij vertellen zou. Op zichzelf was dit zooveel bizonders niet en in hoofdzaak kwam het neêr op het verhaal, hoe hg Mrs. Langtree in zwaren rouw, mèt haar butler naar het Centraal-Station had gereden. Sedert had hij van geen van die twee meer iets gezien; maar hij was eenige malen naar het Hoofdkantoor van Politie in de Spinhuissteeg ontboden: daar had hij moeten getuigen, het eenige goede wat aan de zaak verbonden was: men had getoond aan zgn woord te hechten. Maar van Engelschen moest hg toch niets meer hebben! „Je weet al"— zei ik, „dat wij ook van plan zgn, je eens 'n paar vragen te stellen. Maar wg doen dat op 'n heel andere manier dan de politie, weet je?" Ik legde een gulden op de tafel. „Dat is voor de eerste vraag en het eerste antwoord" — zei ik. „Veel zullen wg niet vragen, want dat wordt te duur." „Ik wou, dat ze dat op het Politie-bureau ook zoo gedaan hadden" — grinnikte onze gast. Ik wendde nuj nu tot den detective. „De man is zoo ver, dat hij elke vraag beant- woorden wil" — zeide ik, daarbij (zooals blijken zal) veel te optimistisch oordeelende. „Wat moet ik hem nu vragen?'" G.G. knikte mij goedkeurend toe. „Wordt 't düür, Willy?" — vroeg hij, met een sarcastischen toon in zijn stem, die nuj niet weinig vermaakte. En toen vervolgde hij: „Vraag hem, of hij zich herinnert, welke bagage zgn toenmalige passagiers bij zich hadden en aan wien zij die hebben afgegeven." Ik bracht deze woorden aan onzen gast over. Met een quasi-onschuldig gezicht antwoordde deze: „U hebt gezegd, dat die gulden voor de eerste vraag en het eerste antwoord bestemd is. Maar nu hebt U twee vragen tegelijk gedaan. En toch zie ik altijd nog maar één gulden!" „Begin dan maar met één van de vragen te beantwoorden" — zei ik, half lachend, half geërgerd. „De eerste dan!"— zei de koetsier. „Welke bagage die twee bij zich hadden? — Twee groote handkoffers en zoo'n bakbeest van een ding, dat je rechtop op z'n smallen kant zetten kunt." „Zoo'n koffer, waarin de dames hun japonnen kunnen ophangen?" — vroeg ik. „Da weet 'k niet!" — klonk het onverwachte antwoord. „D'r is nog nooit 'n dame geweest, die me in d'r koffer heeft laten kijken." „En aan wien hebben ze hun bagage afgegeven?" „Tweede vraag, meneer!" — zei de man met een weisprekenden blik op den gulden, dien hij onmiddellijk daarop in zijn zak stak. „Hoor eens, vriend!" — zeide ik. „Ik houd wel van 'n grapje, maar er komt 'n oogenblik, waarop ik van zulke grapjes genoeg krijg. Ik waarschuw je, dat dat oogenblik niet veraf meer is." Dit zeggende, haalde ik een tweeden gulden voor den dag. „Mgn verdere vragen heb je nu rustig te beantwoorden" — vervolgde ik; „en daarop doe je, wat ik je zeggen zal. Accoord?" „Ja, wat het beantwoorden betreft! Neen, wat dat ,doen' betreft Eerst dien ik te weten, wat ik doen moet." Het zou inderdaad moeilijk geweest zijn, dezen man knollen voor citroenen te verkoopen! Maar de lust om op z'n eigen manier verder met hem te praten, was mij nu vrijwel vergaan. Ik antwoordde niet meer op zijn laatste opmerking. „Aan wien hebben ze hun bagage gegeven?" — vroeg ik opnieuw kort-af. „Aan 'n witkiel vóór het Centraal-Station. Die haalde er een klein karretje bij." De man keek mij even aan. „Derde vraag, meneer!" — zei hij brutaal en greep naar den gulden. Maar ik had thans zoo iets verwacht en was hem vóór. De gulden verdween weer in mijn zak! „Wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid op z'n neus!" — zeide ik daarop. ,;Hoeveel is je tarief, koetsier? Den gulden, dien 'ik je al gegeven heb, kun je als fooi beschouwen." Dat was echter de bedoeling niet! De man, die zich blijkbaar verbeeld had, in nuj een geschikt object te vinden om „geplukt" te worden (en — eerlijk gezegd— had ik daartoe wel eenige aanleiding gegeven!), tapte plotseling uit een ander vaatje. Hij bleek nu bereid, vragen in elk gewenscht aantal te beantwoorden! Ik liet nuj korten tijd bidden „Vooruit dan maar!" — zei ik eindelijk. „Zou je dien witkiel terugkennen?" Nu antwoordde hij onmiddelüjk. „Ja zeker, meneer! Ik kèn hem wel. Manus noemen ze 'm." „Goed zoo!" — zeide ik. „Wij gaan nu Manus opzoeken. En deze meneer" (hierbij wees ik op G. G.) „gaat meê!" „Maar " „Graag of niet" — zei ik, opstaande. „Dan maar graag, meneer!" — luidde het voor nuj niet onverwachte antwoord. Het genus Amsterdamsche aapjeskoetsier kende ik dóór en dóór: een wonderlijk mengsel van goedmoedigheid en slimheid, met, daarbij, een goede dosis onbeschaamdheid. Een oogenblik later waren wij op weg naar het Centraal-Station. De koetsier had zijn vooroordeel tegenover Engelschen blijkbaar overwonnen! In korte woorden deelde ik G.G. mede, wat de man gezegd had, en dat hij ons den witkiel, die de koffers van Mrs. Langtree had aangenomen, gemakkelijk zou kunnen aanwijzen. „Dat kan de eerste stap zijn op den goeden weg" — zeide G.G. „Wij moeten met dien witkiel 'n praatje maken, Willy!" „Dat vermoedde ik." „Het verwondert mij alleen, dat Commissaris Thomassen niet op een dergelijke gedachte geko- men is: die is anders scherpzinnig genoeg " G.G. sloot z'n oogen en leunde achterover in het open rijtuig. Eerst toen ons rijtuigje vóór het Centraal-Station stil hield, sloeg hh' de oogen weer op. „En waar is Manus nu?" — vroeg ik den koetsier, nadat wij uitgestapt waren. Er stonden bij de deuren, die in de voorhal van het station uitkwamen, eenige witkielen, die ons met matige belangstelling vanuit de verte gade sloegen, aangezien wij behoorden tot de zeldzame menschencategorie, die men etiquetteeren kan als: „goed gekleed, zonder bagage." Dit laatste maakte ons voor de wachters op den drempel tot voorwerpen van onverschilligheid. „Ik mag hier niet blijven staan, meneer!" — zei de koetsier. „Zie je Manus nóg niet?" — vroeg ik onder het afrekenen. „Jawel, meneer, dat is 'm!" — luidde het plotselinge antwoord. En hij wees op een breeden. zwaren man, die op eenigen afstand tegen een van de ingangsdeuren leunde. Snel rekende ik nu af. Ik betaalde hem het tarief voor 'n vol uur en voegde er den gulden aan toe, die zooeven zijn neus voorbh' gegaan was. Daarna hartelijk afscheid En hij reed weg. Onmiddellijk wendde ik nuj tot den langen, zwaren witkiel. „Hola, vriend!" — zeide ik. „Jou noemen ze hier immers Manus ?" „Nei, meneir, ik bin Keis!" — antwoordde de aangesprokene in buitengewoon verdienstelijk Amsterdamsch. Onze koetsier was er op het laatste oogenblik dan toch in geslaagd, ons op de meest onverwachte manier voor den gek te houden. Dit was natuurlijk de wraak wegens mijn optreden tegenover hèm, toen hij het te bont maakte. Ik moet echter bekennen, dat ik mij niet boos op hem maken kon. De wijze, waarop de man ons beiden — criminalisten! — erin had laten loopen, had iets buitengewoon komisch. Trouwens, de nederlaag kwam hoofdzakelijk op mijn hoofd neer! Want G.G., die in die dagen nog geen Hollandsch verstond, was een willoos slachtoffer geweest. Toen ik hem vertelde, wat er gebeurd was, keek bij echter veel ernstiger dan ik verwacht had. „Je bent zeer onvoorzichtig geweest, Willy!" — zeide hjj wat strak. „Als wij er niet in slagen, dien witkiel, die de koffers van Mrs. Langtree heeft aangenomen, op te sporen, vrees ik, dat wij een pad volgen, dat dood zal loopen." Met een gezicht, alsof ik mij dagelijks in kruierskringen bewoog, richtte ik mij tot den reusachtigen witkiel. „Kees!" — zei ik. „Je ként Manus toch?" „En öf, meneer!" — antwoordde hij. „Ik bin de langste en hai is de kortste van ons allemaal." HOOFDSTUK XV Weer op het spoor Manus, de korte langgezochte, werd spoedig gevonden. Hg verscheen, uit de hal komende, temidden van de enkele collega's, die buiten op 'n vrachtje stonden te wachten, hetgeen thans zijn langen collega Kees aanleiding gaf tot den luiden uitroep: „Dat is 'm!" Verwisseling van eersten met vierden naamval schijnt tot het ware Amsterdamsche dialect te behooren. „Hola, Manus!" — schreeuwde Kees met stentorstem. „Hier is 'n meneer, die met je spreken wil!" Manus kwam dadelijk aanloopen en de lange Kees maakte zich met blijkbaar welbehagen gereed om toe te luisteren naar wat ik met zijn collega verhandelen zou. Intusschen was dit de bedoeling niet! Ik trad 'n paar stappen vooruit en ving Manus op, nog vóórdat hg binnen de invloedsfeer van Kees gekomen was —, om 't eenigszins wgdsch uit te drukken! „Manus!" — zei ik. „Iedereen hier noemt je zoo. Ik zal 't dus óók maar doen." De kleine, stoere man grijnsde van het eene oor tot het andere. „Best, meneer!" — zeide hg. „Dan voelen we ons dadelijk thuis met mekaar!" Voor deze gemoedelijke opvatting voelde ik veel. „Luister eens goed!" — vervolgde ik. „Kun je je misschien iets ervan herinneren, dat je verleden week een groote reiskoffer en twee handkoffers De Dame in net Zwart 6 hebt laten inschrijven voor 'n dame die zwaar in den rouw was?" De man bedacht zich geen seconde! „Ja zeker, meneer!" — zei hjj. „Er was ook 'n meneer bij. Het waren Engelschen. Ik herinner mij die dame heel goed: een stevige, mooie vrouw met oogen !" Hij had met eenig enthousiasme gesproken: ook 'n witkiel is 'n mensch „En wat is er toen met die koffers gebeurd?" „De handkoffers zijn als passagiersgoed ingeschreven naar Hoek van Holland. Den grooten koffer heb ik naar de dames-kleedkamer moeten brengén. Ik weet dat alles nog zoo nauwkeurig, omdat die dame zoo'n indrukwekkende verschijning was, en ik " Hjj haalde de schouders op. Ook 'n witkiel (Zie boven). „Dank je wel, hoor Manus!" — zei ik. „Nu weet ik genoeg." Ik gaf den man een gulden en maakte hem daarmede, naar zgn gezicht te oordeelen, inderdaad gelukkig. * * * Enkele oogenblikken later zat ik met G.G. in de le klasse wachtkamer. Deze was en is nog steeds uitstekend geschikt voor vertrouwelijke mededeelingen. Want er zitten maar weinig menschen en op de breede stoelen en rustbanken kan men zich op z'n gemak installeeren. Ik maakte G.G. deelgenoot van de mededeeling, die Manus nuj gedaan had. De detective toonde zich met die mededeeling zeer ingenomen. „Je zult begrepen hebben, Willy" — zeide hg, „waarom het nuj te doen was. Mrs. Langtree droeg haar opvallende rouwjapon, toen zg van het hotel wegreed. Diezelfde japon is, naar men aanneemt, gevonden op het lijk van de vermoorde vrouw, van wie nu ondersteld wordt, dat zg Mrs. Langtree niet was. Zoodra mij dit uit de mededeelingen van Commissaris Thomassen duidelijk was geworden, begreep ik, dat het van het hoogste belang was, met zekerheid te kunnen vaststellen, of en waar Mrs. Langtree haar rouwjapon had afgelegd. Wordt dat met zekerheid vastgesteld, dan zou het de opvatting, die nu omtrent de identiteit van de vermoorde vrouw bij de politie heerscht, bevestigen en ons tevens op het spoor van Mrs. Langtree brengen. En dit zou ons weer den weg kunnen wgzen naar haar butler." De laatste beide woorden had hij met grooten nadruk gesproken. Terwgl hij deze korte explicatie gaf, was het opnieuw tot mij dóórgedrongen, hoe weinig ik den onderlingen samenhang van de feiten nog begreep. Ik kon niet nalaten, een van de dingen, die ik maar niet begrijpen kon, nog eens onder de aandacht van nüjn vriend te brengen. „Ik blijf het een groot raadsel vinden" — zeide ik, „welk belang Mrs. Langtree erbg gehad kan hebben, zich voor dood te laten doorgaan: voor dood èn beroofd, waarschijnlijk!" „Onder zekere omstandigheden kan het heel prettig zgn, als andere menschen je voor dood houden" — antwoordde G.G. droogjes. „Ook kan het zijn, dat zij zóódanig aan haar man gehecht geweest is, dat zij het prettig vindt nu ook maar voor dood te gelden." Hij had zóó ernstig gesproken, dat ik een oogenblik moeite had, te realiseeren, welk een onzin hg had beweerd! „Je stuurt mij met een kluitje in het riet, Geoffrey!" — zeide ik. „Het heeft er iets van, Willy!" — antwoordde hij. Plotseling had ik een inval. „Kan het zijn, G.G., dat het met die verzekering tóch geen zuivere koffie is geweest en dat zij daarom quasi van de wereld verdwijnen wilde...? Een doode vrouw zoekt men niet meer, al is zij nóg zoo misdadig geweest!" „Tot mijn genoegen ontdek ik" — antwoordde nüjn vriend, „dat er eenig schemerlicht begint te ontstaan in je wèl-getraind juristenbrein. Wij zullen probeeren dat schemerlicht te doen aanzwellen tot 'n glorieuzen dageraad!" „Het beeld is weer prachtig en dat .aanzwellen' is bizonder teekenachtig" — lachte ik. „Ik keer terug tot de aarde!" — -zeide mijn vriend met een gebaar, dat bestemd scheen om mij te bewijzen, dat hij niet dadelijk zijn pegasus bestijgen en in hooger regionen verdwijnen zou. „En ik vraag, Willy, met nadruk vraag ik: waar is de juffrouw van de damestoiletten?" Ik schaterde het nu uit. „Je bedoelt vermoedelijk: van de dames-fcZeetZkamcr" — zeide ik. „Onder dames-toiletten verstaat men iets anders!" „Wil mijn geringe kennis van je taal verontschuldigen" — zeide hij met een dood-ernstig gezicht. „Waar is de juffrouw van de dames-kleedkamer?" „Willen wij haar samen opzoeken, Geoffrey?" „Best, Willy; dat is ook meer comme il faut. Maar jy moet natuurlijk het woord doen. Aanwijzingen behoef ik je niet te geven. Zeil, als tot dusVerre, op het compas van je schranderheid." „Ik zal het probeeren." * * * Het was nog niet zoo héél eenvoudig de bedoelde juffrouw te spreken te krijgen. Zjj ontstelde namelijk in hevige mate, toen zij twee heeren verschijnen zag in het voorportaal van het aan haar waakzaamheid toevertrouwde en uitsluitend aan de vrouw gewijde terrein! Een oogenblik dreigde zq zelfs alarm te zullen slaan, maar dit voorkwam ik door de overredingskracht, die er van twee kwartjes uitgaat. Toen stelde ik de vraag, die thans voor ons voor de hand lag: „Herinnert U zich misschien, of kort geleden een dame in zwaren rouw zich in Uw kleedkamer heeft opgefrischt, juffrouw?" De aangesprokene, die dichter bij de veertig dan bg de dertig was, bleek een spraakzame vrouw, want zij barstte, nu het ijs eenmaal tusschen ons gebroken was, uit in een stroom van woorden. Ja, zij herinnerde zich die dame heel goed. Het was een van de vreemdste ondervindingen geweest, die zg in haar langjarige loopbaan als opzichteres van dameskleedkamers had opgedaan. Niet omdat die dame in den rouw was, maar omdat zij de kleedkamer in den rouw betreden had en er in 'n eleganten beige mantel weer uitgekomen was. Ook haar japon was van dezelfde kleur geweest. Een volkomen gedaanteverwisseling! Zq had namelqk een grooten staan-koffer door een witkiel naar binnen laten brengen. Uit dien koffer moest zq\.. enz. enz. Zij ratelde nog eenigen tijd voort, zonder verder iets van belang te vertellen. Terwijl zq daarmede bezig was, gaf G.G. mij met enkele woorden fluisterend een nieuwe aanwijzing. „Waar kan zij de rouwkleeding gelaten hebben? vroeg ik, toen de woordenstroom stokte. „In den koffer natuurlijk" — verklaarde de juffrouw, zonder een oogenblik te aarzelen. „Is dat wel zeker ?" — vroeg ik. De juffrouw keek nuj eenigszins ontsteld aan. ,,'t Lqkt wel of U erbij geweest is, meneer!" — zei ze op een toon, die in overeenstemming was met den schuwen blik, dien zq op nuj wierp. „Het valt mq nu in, dat zij wegging met 'n vrq* groot paket. „En dat had zij niet bq zich, toen zq kwam?" „Neen, meneer!" Wq wisten nu wat wq weten wilden, maar het was niet gemakkelijk, zonder onbeleefd te worden, van de juffrouw, wier belangstelling nu in hooge mate gewekt was, los te komen. Intusschen gelukte dit met eenig beleid van mqn kant. Wij wandelden langzaam het Damrak af, terwijl ik den detective op de hoogte stelde van de bizonderheden van het gesprek, dat ik zooeven gevoerd had. Nieuws vertelde ik hem daarmede echter niet, want hg had dit gesprek vrijwel kunnen volgen. „Geoffrey!" — zei ik, toen nüjn verhaal ten einde was. „Er is iets, dat nüj verwondert. Die kruier, Manus, moet toch wel olie-dom zgn. Hij staat daar vóór het station te midden van couranten-verkoopers, die den moord op de dame in het zwart wel luidkeels aangekondigd zullen hebben. Dan moet het hem toch dadelijk zijn ingevallen, dat hij een dame in het zwart met haar koffer naar de dameskleedkamer gebracht heeft. Van de juffrouw, met wie wg zooeven gesproken hebben, is het gemakkelijker te begrijpen, dat zij daaraan niet dacht, omdat zg niet geregeld couranten lezen zal. Maar die kruier stond midden tusschen de verkoopers." „Je moet niet vergeten, Willy, dat er menschen zgn, die moeilijk in beweging zijn te brengen. Bovendien was de dame in het zwart naar Engeland vertrokken en kon diezelfde dame in de oogen van onzen kruier dus onmogelijk na eenige uren vermoord zijn te Amsterdam. En ook moeten wij rekening houden met den tegenzin van sommige menschen om vrijwillig naar de politie te wandelen, teneinde inlichtingen te geven. In elk geval weten wij nu met een waarschijnlijkheid, die aan zekerheid grenst, dat Mrs. Langtree haar rouwjapon heeft afgelegd, vóórdat zij de reis ondernam. Er zgn nu nog 'n paar vragen, waarop wg 't antwoord moeten vinden of door anderen moeten laten zoeken." Die laatste woorden verwonderden nüj niet weinig: G.G. liet maar zelden een onderdeel van een onderzoek aan anderen over. Ik maakte een opmerking in dien zin. „Ik heb je al 'n paar maal laten merken" — antwoordde hij, „dat ik respect heb voor de eigenschappen van den recherche-dienst hier in je kleine landje en speciaal ook in de hoofdstad. Ook aan dien moeten wq iets overlaten. Bovendien zal het niet veel moeite kosten, het antwoord op de bedoelde vragen te vinden. „Welke zijn die dan?" „Vooreerst deze: Is Mrs. Langtree werkehjk dienzelfden avond op reis gegaan? „Ten tweede: Is de butler inderdaad achtergebleven? , .. , • X. „Ten derde: Had deze laatste, toen hij hier achterbleef, de rouwjapon bij zich? ,Ik zal aan Commissaris Thomassen eemge aanwijzingen geven, die het hem gemakkelijk maken züllen, een van zgn mannetjes met het onderzoek naar het antwoord op die vragen te belasten." „Maar waarom stel je dat onderzoek zelf met in, Geoffrey, met mijn hulp natuurlijk?" „Omdat ik het wenschelijk vind, de zaak spoedig af te werken, Willy, en het dan verstandig kan zijn, het gemakkeüjke werk, dat toch ook tijd kost, aan anderen op te dragen. Wij kunnen ons dan met ander werk bezig houden, dat hoogere eischen stelt. „Met welk werk?" „Dat kan ik je, hier midden-in de stad, niet zoo opeens uitleggen. Op dit oogenblik moet ik volstaan met je te zeggen, dat ons eerste bezoek nu Commissaris Thomassen gelden moet. Maar, Willy, eerst na de lunch!" Deze laatste woorden brachten nuj in herinne- ring, dat wij nu reeds uren aan het werk waren, zonderdat wij iets van beteekenis gegeten hadden. Zooals het meer gaat, wanneer de gedachten zich zeer intensief met een bepaald onderwerp bezighouden, kwam ik eerst door de opmerking van een ander tot de ontdekking, dat ik hongerig was. Maar nu ik die ontdekking eenmaal gedaan had, deed de leegte in mijn maag zich dan ook dubbel gelden. Ik vereenigde mij dus van harte met het indirecte voorstel van nüjn vriend om nu, vóór alle andere dingen, te gaan lunchen. Het was daarvoor reeds tamelijk laat, maar in dit geval scheen mij dit het omgekeerde van een bezwaar. Het spreekt namelijk vanzelf, dat ik — als Amsterdamsch oud-student — de begeerte bij mij had voelen opkomen, G.G. kennis te doen maken met het wijd-vermaarde Restaurant van „die Port van Cleve", en ik wil wel bekennen, dat nüjn eigen verlangen naar een „biefstuk mèt gebakken aardappelen", zooals men dien uitsluitend daar en nergens anders voorgezet krijgt, niet geheel vreemd was aan dit welwillende voornemen ten opzichte van mijn vriend. Mgn voorstel te dezen opzichte werd onmiddellijk aangenomen. Ware het vroeger geweest, ik zou het waarschijnlijk niet gedaan hebben, omdat het dan vrijwel zeker geweest zou zijn, dat ik er kennissen had aangetroffen, hetgeen ik in de gegeven omstandigheden minder wenschehjk achtte. Ik vond er ook nu wel kennissen, maar deze behoefde ik niet met mijn vriend bekend te maken; ik bedoel de brave kellners: Willem en Johan en Frans en Karei en zooals zij verder heetten, die op de hun eigen gemoedelijke manier kwamen informeeren, hoe ik het maakte. Er kwam een gevoel van te-huis-zijn óver nuj in deze omgeving, waarin ik in nüjn studententijd zoo menig uurtje had doorgebracht G.G. was uitbundig in zijn lof over den biefstuk; en de gewoonte, die hier onder de bedienden heerschte om, van elk punt van de zaal uit, de bestellingen luidkeels naar het buffet te roepen, vanwaar ze — eveneens met stentor-geluid — door een open luikje in de zich achter het buffet bevindende keuken werden dóórgegeven, vermaakte hem niet weinig. Die gewoonte bestaat tot op den huidigen dag, maar — helaas — zoo goed als alle van de vroegere bedienden (de oude getrouwen!) zijn wèg... verdwenen... uit het leven gescheiden... Onder het eten spraken wq slechts weinig. Reeds lang was ik tot de ontdekking gekomen, dat G.G., hoewel hij, tot nüjn genoegen, een deel van het werk aan nüj had overgelaten, toch nog in het geheel niet van plan scheen, mij omtrent zijn toekomstplannen op de hoogte te stellen. Ik werkte mee en ik deed mijn best, evenwel zonder klaar te zien, waarheen ons werken ons voeren zou Hoezeer ik nog in het duister rondtastte heb ik den lezer reeds duidehjk gemaakt. Er waren nog maar weinig menschen aanwezig, want de Beurs was reeds begonnen en onder de gasten waren hier altijd vele beursbezoekers. Het Streed dan ook geheel met wat ik verwacht had, toen ik in een hoekje bij het raam iemand in het oog kreeg, dien ik hier in de verste verte niet verwacht had: nujn neef Karei! Tot dusverre had hij ons nog niet gezien, hetgeen verklaarbaar was, omdat hij, van zijn plaats af, onwillekeurig meestal naar buiten keek, terwijl wij in het achtergedeelte van het lokaal zaten, meer in de buurt van het buffet. Ook de detective kreeg hem weldra in het oog: deze kende hem immers van het bezoek, dat wij gezamenhjk bij mijn oom Joan gebracht hadden, en, wanneer hij ééns een gezicht gezien had, wist hij dat onmiddellijk thuis te brengen. „Daarginder zit je neef, Willy!" — zeide hij. „Dat treft goed!" „Hoe zoo?" — vroeg ik. „Ik heb juist getracht zijn opmerkzaamheid niet op ons te vestigen. Het is immers beter, dat niemand weet, dat wij in de stad zijn." „In het algemeen gesproken, is dat juist" — antwoordde de detective. „Maar, nu het zoo treft, kunnen wij meteen informeeren, of wij je oom vanmiddag op zijn kantoor kunnen vinden." „En ik dacht, dat je Commissaris Thomassen bezoeken wilde." „Zeker, Willy! Daarna gaan wij naar je oom Joan. „Zou je neef aan ons tafeltje willen komen zitten ft HOOFDSTUK XVI Conferenties Het bleek, dat Karei niet alleen bereid was, aan ons tafeltje plaats te nemen, maar dit ook met genoegen deed. Want, zooals ik vroeger opmerkte, G.G. was door zijn bezoek, in de familie van mijn oom populair geworden. De jongeman las ons, en speciaal mij, de les over het feit, dat wij naar Holland gekomen waren, zonder daarvan iets aan mijn familie te laten weten. Toen ik evenwel met een gewichtig gezicht de opmerking maakte, dat ons bezoek een professioneel karakter had en er ons veel aan gelegen was, dat wij zooveel mogelijk „incognito" bleven, scheen hij dat hoogst interessant te vinden. En hij geraakte geheel verzoend met onze schijnbare onbeleefdheid, toen wij hem mededeelden, dat wij dien namiddag graag met zijn vader te diens kantore zouden confereeren. Ook dit scheen hij machtig belangwekkend te vinden. Hij zou zijn vader telefonisch op onze komst voorbereiden. Maar hij waagde het niet (dit schreef ik toe aan het feit, dat de persoonlijkheid van G.G. hem sterk imponeerde) te vragen, waaróver wij eigenlijk met zijn vader spreken wilden. Trouwens, had hij het mij gevraagd, ik zou hem niet meer hebben kunnen zeggen dan ikzelf wist, dat wil zeggen — op dit punt althans — nihil! Toen Karei afscheid van ons genomen had (bij welke gelegenheid wij beloven moesten, in elk geval tante en de nichtjes nog te komen begroeten), gingen wij regelrecht naar de Spinhuissteeg. Commissaris Thomassen ontving ons onmiddellijk, nadat ons bezoek hem gemeld was. Hh' stond op, toen wij binnenkwamen, en trad op ons toe om ons te begroeten. „Uit het feit, dat de heeren zich zoo spoedig weer zien laten"— zeide hij, „maak ik op, dat er iets bizonders te vertellen is" „Wh* hebben werkehjk het een en ander te vertellen" — antwoordde ik. „Mr. Gill heeft vanochtend een onderzoek ingesteld op het Centraal-Station en bij die gelegenheid hebben wij iets interessants ontdekt." G.G. vertelde nu, wat wij ontdekt hadden. Commissaris Thomassen zou geen mensch geweest zqn, wanneer hij het zich niet eenigszins had aangetrokken, dat hijzelf niet op de gedachte gekomen was, een dergelijk onderzoek in te stellen. Hij liet zich in dien geest een paar woorden ontvallen, waarvan G.G. de strekking blijkbaar begreep. „U hebt niet de minste reden, zich eenig verwijt te maken" — zeide hij plotseling. „Het zoeken in de richting, die ik vanochtend heb ingeslagen, was het gevolg van niet meer dan een gelukkigen inval, zooals ook U er dikwijls een hebben zult. U moet niet vergeten, dat iemand, die van buiten af plotseling in een reeds in vollen gang zijnd onderzoek gemengd wordt, een frisschen kijk op de zaken heeft en dientengevolge wel eens nieuwe gedachten krijgt. Deze waarheid is al dikwijls genoeg bewezen: dat weet U even goed als ik! En het bewijst niets tegen Uw methode van werken, wanneer er langs andere wegen ook met succes gewerkt wordt." Deze woorden schenen den Commissaris in een betere stemming te brengen. „Het komt nuj voor" — zeide hij, „dat Mr. Geoffrey Gill dergehjke gelukkige invallen nog al spoedig heeft, en dat het stellig verdiend is, wanneer ik hem daarover mijn compliment maak." Ik had reeds lang ontdekt, dat deze man een breeden blik had en er niet aan dacht, anderen een succes te misgunnen, omdat hij het zelf had willen behalen. „En wat valt er nu het eerst te doen?" — vroeg de Commissaris ten slotte. G.G. noemde nu achtereenvolgens de drie vraagstukken, die hij ook tegenover nuj, bij onze wandeling langs het Damrak, op den voorgrond had gesteld: Is Mrs. Langtree werkelijk op reis gegaan? Is de butler toen werkelijk achtergebleven? Had deze de rouw-japon van Mrs. Langtree bij zich? „Ik reken erop, dat de Amsterdamsche recherche deze vragen zal kunnen oplossen, Commissaris!" Met deze woorden eindigde de detective zijn uiteenzetting. De Commissaris glimlachte even, maar in zgn glimlach lag nog 'n tikje bitterheid „Onze recherche is dus nog zoo kwaad niet!" — zeide hij. „Ik heb nooit iets anders beweerd" — antwoordde G.G. „en ik ben ervan overtuigd, dat het haar gemakkelijk gelukken zal, op de drie vragen het antwoord te vinden. U begrijpt, dat dit onderzoek vooral dient om de bevestiging te krijgen van wat wij thans van de zaak meenen te weten." „Zou ik de vraag mogen doen, wat wg van de zaak meenen te weten?" — vroeg de Commissaris, nu met 'n lichten spot in zgn stem. „Natuurlijk!" — antwoordde G.G. „Mgn vriend Hendriks spreekt intusschen beter Hollandsen dan ik, en daarom verdient het misschien aanbeveling, dat hij U de verlangde verklaring geeft." Ik was niet weinig verrast door deze woorden, want Commissaris Thomassen verstond immers zeer goed Engelsch. Mijn vriend zette mij plotseling voor een heet vuur. Ik moest feitelijk uiteenzetten, tot welke gevolgtrekkingen ik gekomen was, want met G.G. had ik nog slechts oppervlakkig kunnen spreken. Dit was voor nüj een moeilijke positie en in nüjn hart was ik eenigszins verontwaardigd, omdat ik zoo plotseling daarin gebracht werd. Later — véél later — heb ik eerst leeren inzien, waarom mijn vriend mij nu en dan voor soortgeüjke verrassingen zette. Hij moest, in deze allereerste tgden van ons samenwerken, leeren wat ik waard was. Zonder dat ik het wist, werd nüj op deze w\jze een soort van examen afgenomen, waaruit G.G. zou kunnen opmaken, of ik een bruikbaar medewerker voor hem worden kon De wijze, waarop de detective nüj thans plotseling gezet had voor de taak om den Commissaris als 't ware rapport uit te brengen over wat wij tot dusverre uit het door ons geobserveerde hadden opgemaakt, liet nüj weinig keus: weigeren kon ik heel moeilijk, zonder hem of mijzelven een dwaas figuur te doen slaan. Ik besloot dus, de nüj bij verrassing opgedragen taak te vervullen. „Naar ik aanneem, weten wq met vrq groote zekerheid het volgende" — zeide ik: „Mrs. Langtree en haar butler verlaten het hotel. Zij laten zich naar het Centraal-Station rijden, waar zij haar rouwkleeding tegen gewone kleeding verwisselt. De rouwjapon met enkele sieraden weet zij den butler in handen te spelen en deze weet een ongelukkig schepsel uit de havenbuurt te overreden, de japon aan te trekken en zich met de sieraden te tooien. Daarop volgt de moord, waarbij het gezicht van het slachtoffer dermate verminkt wordt, dat het onkenbaar is, maar men de vermoorde op andere gronden voor Mrs. Langtree houdt." „Wanneer de antwoorden, die de recherche op de drie door mij gestelde vragen geven zal, de feiten, die mijn vriend Hendriks zoo duidelijk uiteengezet heeft, bevestigen, zullen wij wat hij gezegd heeft, inderdaad als de waarheid kunnen beschouwen" — zeide G.G., toen ik zweeg. De Commissaris knikte. „In dat geval komen er nog andere vragen naar voren" — zeide hij. „Twee daarvan zijn van buitengewoon belang" — antwoordde mijn vriend: ten eerste, of er de een of andere bizondere relatie bestond tusschen den moordenaar en zijn slachtoffer; en — ten tweede —, waarheen de moordenaar, na het plegen van zijn daad, zoo plotseling verdwenen is." „Hoe komt U eigenhjk op de gedachte aan een bizondere relatie tusschen die beiden?" — vroeg de Commissaris. „In het havenkwartier heeft het aanknoopen van zekere relatiën niets bizonders." „Maar het feit, dat 'n vrouw uit het volk, op verlangen van een toevalligen bezoeker, rouwkleêren aantrekt, wijst op iets zéér bizonders" — luidde het antwoord. „Bovendien wijst daarop het ingewikkelde en gedurfde van de machinatie, die de butler heeft uitgevoerd. Het gold — zooals wij aannemen — de vraag, hoe men Mrs. Langtree's dood fingeeren kon. Bedenk nu eens, welk een apparaat de man daarvoor in beweging heeft gebracht. Er is zelfs een moord voor gepleegd Zoo iets is, ook in de misdadigerswereld, wel héél ongebruikelijk. Er zijn eenvoudiger middelen om een dergelijk doel te bereiken." „Welke ?" — vroeg ik. „Dat zullen wij mettertijd eens aan den man zelf vragen" — antwoordde G.G. Hij had deze woorden op een zóó eigenaardigen toon uitgesproken, dat zoowel Commissaris Thomassen als ik hem verbaasd aankeken. De opmerking scheen nog al dwaas; maar G.G. was niet gewoon dwaze opmerkingen te maken. Vermoedelijk stak er iets achter, dat wij niet begrepen Intusschen begrepen wq wél — ik door ondervinding, de Commissaris vermoedelijk instinctmatig —, dat het weinig geven zou, wanneer wij op een nadere verklaring aandrongen, hetgeen wij dan ook niet deden. „Met goedvinden van den Commissaris" — vervolgde G.G., „zou ik voorstellen, ons thans te beperken tot de drie vragen, die wn' het eerst geopperd hebben. Wanneer denkt U, Mr. Thomassen, dat de recherche ons antwoord daarop zou kunnen geven?" „Dat is moeilijk vooruit te zeggen" — antwoordde de aangesprokene; „maar is het niet het verstandigst, dat U mij bij voorbeeld morgenochtend om 'n uur of tien nog eens bezoeken komt? Het zou nuj verwonderen, als ik dan geen nieuws voor de heeren had. Telefoneeren over deze zaak acht ik niet gewenscht." „Ik ben het daarin geheel met U eens" — antwoordde G.G. „En ik geloof dus, Willy, dat wq den Commissaris nu niet langer lastig behoeven te vallen. Er zal werk genoeg voor hem aan den winkel zgn." Met een zucht wierp de Commissaris een blik op een stapel papieren, die op zgn schrijftafel lag. „Aan werk geen gebrek" — zeide hij. „Maar de heeren kunnen ervan overtuigd zijn, dat ik op elk uur van den dag te hunner beschikking sta." „Heel vriendelijk, Commissaris! Maar als het niet bepaald noodzakelijk is, zullen wg U niet vóór morgenochtend storen." Hierop volgde een afscheid, dat inderdaad hartelijk mocht heeten! * * „En nu naar het kantoor van je oom!" — zeide G.G., terwijl hij op zgn horloge keek. „Wat wil je daar eigenlgk bespreken, Geoffrey?" — vroeg ik. ,,'n Paar dingen van ondergeschikt belang" — antwoordde hg. En toen, blijkbaar om verdere mededeelingen te vermijden, vervolgde hg: „Die korte uiteenzetting tegenover den Commissaris van wat wij meenen te weten, was goed werk, Willy! Ik maak je mgn compliment." „Het verheugt mg, het te kunnen reciproceeren" — zeide ik. „Hoe zoo ?" — vroeg hg", met eenige verbazing in z^jn stem. Ik begon te lachen. „Toen je daarjuist met Commissaris Thomassen confereerde" — zeide ik, „heb je hem zonder veel complimenten opdrachten gegeven, die hij — de hooge Hollandsche politie-beambte — gracieuselijk accepteerde van een Engelsch particulier detective. Ik geloof niet, dat er een tweede is, die dat met 'n zoo rustig bewustzijn van het van-zelf-sprekende zou klaar spelen als jij, Geoffrey! En ik geloof werkelijk, dat jij de eenige bent, van wien men het zoo rustig accepteeren zou." Er teekende zich nu groote verbazing af op het gezicht van den detective. „Méén je, wat je daar gezegd hebt?" — vroeg mj. „Het was volstrekt mijn bedoeling niet, de lakens uit te deelen." Ik maak van dit korte gesprek melding, omdat het zoo duidelijk aantoont, dat G.G. den grooten invloed, dien hij — en met de jaren in klimmende mate — op zgn omgeving bezat en die zich daarin voelbaar maakte, dat men hem in moeilijke vraagstukken en oogenblikken, zonder eenig tegenstribbelen de leiding nemen liet, geheel onbewust uitoefende. Daardoor trad hij op met autoriteit en toch — schijnbaar daarmede in strijd — met een zekere bescheidenheid. Het is moeiehjk, deze combinatie van tegenstrijdige eigenschappen te begrijpen, wanneer men mijn vriend niet persoonlijk gekend heeft. Herhaaldelijk heb ik in mgn boeken daarover gesproken. Maar bij de gelegenheid, waarover ik nu spreek, troffen nuj die eigenschappen voor het eerst in zóó hooge mate, dat ik er niet over zwijgen kon. Later heb ik geleerd het optreden van nüjn vriend in dit opzicht als iets van-zelf-sprekends te beschouwen. De wandeling van het Politie-bureau naar het Damrak, waar mijn oom Joan zqn kantoor had, is kort. Het bleek, dat Karei zijn woord gestand had gedaan en zijn vader op ons bezoek had voorbereid. Wij werden onmiddellijk toegelaten en — zooals steeds en bij iedereen — was de ontvangst, die G.G. te beurt viel, bizonder hartelijk. Tegenover mij was Oom Joan 'n beetje koel, hetgeen ik terecht toeschreef aan de omstandigheid, dat ik, in de stad zqnde, niets van mij had laten hooren. Toen hq evenwel vernam, dat wij eerst dienzelfden ochtend uit Engeland gekomen waren, verdween zijn ontstemdheid geheel. Karei, die ons aan de deur van het privé-kantoor van zqn vader had gewacht, vertoonde eenige neiging om daar te blqven hangen: waarschijnlijk was hij er benieuwd naar, wat de detective met zijn vader te bespreken had. Maar toen G.G. hem met geen enkel woord tot blqven uitnoodigde, ruimde hq het veld. Nauwelijks had hij ons verlaten, of de detective viel met de deur in huis. „Ons bezoek geldt dezelfde zaak, waarvoor wij ook de vorige maal naar Holland gekomen zijn, Mr. Hendriks" — zeide hij. „De zaak van Mrs. Langtree ?" — vroeg mqn oom. De detective knikte. „Juist! De zaak van Mrs. Langtree!" — zeide hij. „U weet natuurlijk, dat die dame sedert door een misdaad om het leven is gekomen... ?" „Natuurlijk!" luidde het antwoord. „En dat haar butler er met haar geld vandóór is: de vermoedelgke dader!" „Tot die conclusie is men inderdaad gekomen" — antwoordde de detective. „Als wg de uitkeering niet zoo spoedig gedaan hadden, zou zg misschien nog in leven zqn" — merkte mgn oom op, terwijl hij peinzend in het vuur van den open haard staarde. „De Unie-Maatschappij achtte zich aan haar naam verplicht om uit te keeren, toen de Engelsche maatschappij dat gedaan had, niet waar? — vroeg G.G., op elk woord drukkende. „Daarin vergis ik nuj immers niet?" Ik begreep eerst niet, waarom mgn vriend aldus naar den bekenden weg vroeg. Maar weldra werd het duidelgk, dat hij mgn oom aan het spreken wilde krijgen, zonder direct te vragen naar wat hg weten wilde. „Zoo is het, Mr. Gill!" — antwoordde Oom Joan. „Een maatschappij als de onze hécht aan haar naam. En toch " Hij zweeg en haalde de schouders op. „En tóch?" — vroeg G.G. „Hoewel alle papieren en alle inlichtingen in de volmaaktste orde waren, had ik toch liever gezien, dat de zaak wat minder spoedig was afgewikkeld, Mr. Gill!" „Daarvoor bestond toch geen enkele reden" — hernam mgn vriend. Vroeger had hg gewaarschuwd tegen overijling, maar thans had hg reeds een goeden kijk op het karakter van mijn oom gekregen. Want ik begreep heel goed, dat hij dezen door tegenspraak prikkelen wilde om wat meer los te laten. Meêpraten was daartoe bij Oom Joan het slechtste middel „Zoo! Meent U dat?" — vroeg deze met iets agressiefs in zijn stem. „Stellig!" — antwoordde G.G. „Welnu, Mr. detective!" — constateerde nu mijn oom met eenige heftigheid. „Ik heb getracht de zaak nog wat op de lange baan te schuiven. Want ik was en ben nog niet ervan overtuigd, dat zij volkomen in orde was. Ik ben een oude rot in het verzekeringsvak, Sir, en zulke dingen voelt een oude rot soms instinctmatig." HOOFDSTUK XVH. Naar het einde van het eerste bedrqf Langzamerhand begon ik vertrouwd te geraken met de eigenaardige manieren van den detective. Uit de volkomen onverschilligheid, die bij deze onverwachte mededeeling op zijn gezicht te lezen stond, maakte ik op , dat hij haar zeer belangrijk vond en dat het er hem waarschijnlijk om te doen geweest was, haar uit te lokken, zonder daarbij den schijn aan te nemen, alsof hrj dit deed! Maar, zoo ik daarin juist zag, dan was hij het stellig met de opvatting van mijn oom eens en had van hèm een bevestiging van zijn eigen inzicht willen hooren. Hoewel hij geen oude rot in het verzekeringsvak was, moest hem stellig het een of ander in den loop van de gebeurtenissen tot het vermoeden hebben gebracht, dat hij nu van andere zijde had hooren uitspreken. Maar ik had er niet het minste begrip van, wat dit „een of ander" zqn kon De omstandigheid, dat hij de wat vinnige opmerking van mijn oom met de zachtzinnigheid van een lam beantwoordde, sterkte mij in nüjn meening, dat hij nu gehoord had wat hij hooren wilde. „Het ongeluk is, Mr. Hendriks, dat de rechter nooit rekening houdt met instinctmatige gevoelens" — zeide hij op een toon, alsof hij constateerde, dat de Rechter zich omkoopen liet. Onmiddellijk klaarde het gezicht van mijn oom op. „Dat is het, Mr. Gill! Daar slaat U den spijker op den kop!" zeide hij. „Als 't er niet héél dik opligt, negeert de Rechter alles, waarmede 'n gewoon mensch rekening houdt. Zoo blijven de schavuiten ongestraft rondloopen." Dit was een van Oom Joan's stokpaardjes. In mijn studententijd had ik er lange debatten met hem over gevoerd en eens geworden waren wij het nooit. G.G. sprak hem nu echter niet meer tegen en dit bracht nüjn oom in het allerbeste humeur. Het eindigde ermee, dat hij ons ten eten vroeg. Eenigszins tot nüjn verbazing nam nüjn vriend deze invitatie aan en ikzelf volgde zijn voorbeeld, daarbg evenwel de opmerking makende, of wij tante niet in verlegenheid zouden brengen, wanneer wij zoo geheel onverwachts met ons tweeën aan tafel verschenen. „Ik zal wel even telefoneeren" — antwoordde Oom Joan. „U moet nüj nu excuseeren, want ik heb nog het een en ander te doen; maar. vanmiddag om zes uur hoop ik de heeren te mijnen huize te mogen begroeten." Nadat wij afscheid genomen en het Damrak weer betreden hadden, verklaarde G.G. met grooten nadruk, dat hij zich nu aan de Hollandsche gewoonte wilde conformeeren door mèt mij een borrel te drinken. Dat deed immers iedereen op dit uur in onze goede stad ? Hoewel ik zelf daarin altijd maat gehouden heb, moest ik bekennen, dat anderen aan deze gewoonte wel eens al te sterk vasthielden, hetgeen mijn vriend de gelegenheid gaf met een verongelijkt gezicht te constateeren, dat hij immers niet wenschte, dat ik te veel drinken zou! Wat ervan zij: wij dronken in „Commerce" — Kalverstraat! — een „oude klare"; en, hoewel hij het niet met zooveel woorden zeide, kon ik zien, dat het hem niet erg smaakte. Zoo gaat het ons wel meer met onze buitenlandsche gasten! Of het dit nu was dan wel iets anders, zeker is het, dat mijn vriend niet te bewegen was één enkel woord te spreken over de zaak, die mij op dit oogenblik het meest belang inboezemde, en ook niet over het eigenlijke doel van ons bezoek ten kantore van mijn oom. „Willy!" — zeide luj. „Het is nu voor vandaag genoeg geweest. Tot morgen-ochtend neem ik vacantie, dat wil zeggen: ik zet alle gedachten aan ons eigenlijke werk uit nüjn hoofd. En ik kan je ten sterkste aanbevelen hetzelfde te doen. Je vind in het huis van je oom een prettige omgeving, met twee aardige en intelligente nichtjes, van wier gezelschap ik mij voorstel eens echt te profiteeren. Jij zult natuurlijk met je oom willen debatteeren; en je neef Karei moet zqn moeder dan maar amuseeren; dat lijkt mij niet zoo héél gemakkelijk!" Men ziet, dat G.G. zichzelven de aangenaamste taak toebedeelde Ik heb nog vergeten te zeggen, dat wq dien ochtend vroeg, bij onze aankomst, kamers genomen hadden in het Victoriahotel en dat wij daar onze handkoffers achtergelaten hadden. Er was nog tgd genoeg, daarheen te gaan en ons in 'n zwart pak te steken. Even na zes uur waren wij aan de woning van Oom Joan. Er valt van dien avond niet veel te vertellen, hoewel — of, beter uitgedrukt, omdat — wq ons uitmuntend amuseerden. G.G. zette ditmaal zijn allerbeste beentje voor en de twee nichtjes (zij waren den „backf isch"-leef tijd immers nauw voorbij!) aanbaden hem, maar gelukkig niet in stilte! Mijn vriend heeft altijd het talent gehad, om, wanneer hij dat wilde, in gesprekken het beste en geestigste wat in anderen te vinden is „eruit te halen", zooals men dat niet bizonder elegant pleegt uit te drukken. Nooit heb ik nujn twee nichtjes levendiger en geestiger hooren praten dan dien avond met den detective. Mijn oom en ik vergaten er ons debatteeren om en Karei behoefde zqn moeder niet te amuseeren, want deze vermaakte zich kostelijk (en dat beteekende wat bij haar!) met het luisteren naar de gesprekken tusschen haar dochters en den detective. Wat dezen laatsten betreft, ik had in het begin vermoed, dat hij de invitatie van nüjn oom had aangenomen, omdat hq' van dezen nog de een of andere informatie wilde los krijgen. Maar weldra zag ik mijn dwaling in dit opzicht in. Het was werkelijk, zooals hij gezegd had: hij had 'n paar uur vacantie genomen en toonde zich nu den geestigen, zeldzaam ontwikkelden en — buiten zijn beroep! — toch zeldzaam bescheiden jongenman, die hij was. „Willy!" — zeide lüj, toen wij naar het hotel terugwandelden. „Ik heb mij vanavond kostelijk geamuseerd!" „En je hebt gemaakt, dat wij ons allen kostelijk geamuseerd hebben" — antwoordde ik met eenige geestdrift. Hij keek nüj verbaasd aan. „Hoe bedoel je dat?" vroeg hij. Maar toen ik hem nüjn bedoeling uitlegde, schudde hij het hoofd. „Je ziet mij aan met de oogen van de vriendschap, oude jongen!" — zeide hij. „Daarom verbeeld je je allerlei moois te zien, dat er niet is. Als je het nu nog over je nichtjes hadt " ,,'t Is met het oog op die twee maar goed, dat wijj kort hier blijven!" „Waarom ?" „Omdat ze alle twee hard bezig zgn, verliefd op je te worden, Geoffrey! Dat zou moord en doodslag geven!" „Wat 'n nonsens!" — zeide lüj met 'n gecontrarieerd gezicht. En toch meende ik in vollen ernst wat ik gezegd had. Maar — zooeven zeide ik reeds iets dergehjks — in den grond is G.G. altijd bescheiden geweest. Het lakens-uitdeelen was zijn tweede natuur, wanneer hij zijn beroepsplicht vervulde. Maar in het dage- lijksch leven heb ik weinig menschen gekend, die minder jjdel waren dan hij. * * Den volgenden ochtend om acht uur werd er in 't Victoria-Hotel op de deur van mijn kamer geklopt. Buiten klonk de stem van mijn vriend. „De vacantie is öm, Willy! Kan ik binnenkomen ?" Misschien herinneren zich de lezers van mijn vorige boeken, dat ik — bijna zou ik zeggen: uit principieele overwegingen! — nüjn deur in een hotelkamer nooit sluit. Ik gaf dus met de noodige gratie aan G.G. toestemming om binnen te komen, en een oogenblik later zat hij — reeds geheel gereed om aan den slag te gaan en onberispelijk gekleed — op een stoel naast het bed, waarin ik eerst zooeven, tengevolge van zijn kloppen, ontwaakt was. „Willy!" — zeide lüj. „Je zoudt nüj in de zaak, die wij op dit oogenblik onder handen hebben, een dienst kunnen bewijzen." „Als ik dat kan, ben ik ertoe bereid" — antwoordde ik. „Kun je niet het een of ander voorwendsel uitdenken om je oom vanmiddag nog eens op zijn kantoor te bezoeken?" „Dat zal zoo moeilijk niet zijn. Met welk doel?" „Om langs je neus weg de vraag te stellen, of hij den naam Forway wel eens heeft hooren noemen." „Forway ? Wie is dat?" „Iemand, die in bepaalde kringen nog al bekend is" — antwoordde de detective. „Heb jijzelf den naam nooit gehoord?" „Nooit!" „Sta nüj dan toe, je daaromtrent nog niet in te lichten" — zeide hg op een toon, alsof hij zich bereid verklaarde, mij de meest uitvoerige inlichtingen te verschaffen. „Ik zou je anders een lang verhaal moeten doen en het is volstrekt niet zeker, of dat wel noodig is." „En waarom stel jij die vraag niet zelf aan mgn oom?" — vroeg ik. „Omdat zulke vragen altijd een bizondere beteekenis krijgen, wanneer een detective ze stelt. Ik wil, dat je oom even argeloos is, wanneer hg de vraag beantwoordt, als jij, wanneer je die stelt." „Ik ben bereid hem de vraag te doen, Geoffrey!" „En van het antwoord breng je mij dan wel op de hoogte. Je zoudt in den namiddag naar het Damrak kunnen gaan. Ik hoop, dat wg met de nachtboot naar Engeland kunnen terugkeeren." „Verwacht je zóó gauw een oplossing?" „Neen, Willy, maar ik verwacht het einde van het eerste Bedrijf. ★ * Het bezoek bij Commissaris Thomassen was dien ochtend hoogst belangwekkend, temeer omdat wij daar ook den Hoof d-Commissaris van Politie aantroffen, die zich buitengewoon voor het geval interesseerde en wiens aanwezigheid nog een andere reden had, die wij in den loop van het gesprek ontdekken zouden. Vóór alles deelde Commissaris Thomassen ons mede, dat hij op de drie vragen, die G.G. den vorigen middag gesteld had, het antwoord gevon- den had. Hij stelde er prgs op, den rechercheur aan wien hij het onderzoek had opgedragen, persoonlijk zqn verslag ook tegenover G.G. en nuj te doen uitbrengen. De rechercheur, die Eveling heette en met wien hij ons daarop in kennis bracht, was een klein, onschuldig uitziend mannetje, met een grijs baardje, 'n kale overjas en een deukhoed, dien hij nu in de hand hield, maar op straat gewoonüjk op één oor droeg. Men zou hem voor alles gehouden hebben, behalve voor een Prins van den bloede of voor een detective Deze man berichtte ons in onvervalscht Amsterdamsen dialect eenige zeer belangrijke zaken, die hij in hoofdzaak vernomen had van het personeel van den avondtrein naar Hoek van Holland. Men herinnerde zich zeer goed, dat er op den bewusten • avond twee passagiers geweest waren, een heer en een dame, die biljetten naar Londen hadden. In dezen tijjd van het jaar waren de reizigers naar de Engelsche hoofdstad niet zeer talrijk, zoodat men zonder veel moeite begrepen had, wie bedoeld werden. Bovendien hadden zij de aandacht getrokken, doordat de heer reeds in Haarlem weer was uitgestapt : hij scheen iets belangrijks vergeten te hebben en men had hem hooren afspreken, dat hij binnen kort volgen zou. „Van belang is ook" — liet zich hier de Hoofdcommissaris hooren, „dat men van Haarlem elk oogenblik weer naar Amsterdam kan terugreizen." „Is het niet bizonder dom, dat de man op die manier de aandacht op zich vestigde?" — vroeg ik. „Als lüj een kaartje naar Haarlem genomen had, zou het geval veel minder de aandacht getrokken hebben. Wie verlaat er nu den trein in Haarlem, met 'n kaartje naar Londen in zijn zak....,.?" „Dat bewgst" — antwoordde G.G., „dat lüj er geen bezwaar in zag, dat zijn achterbhjven geconstateerd zou worden. De opzet was — dat blijkt nu duidehjk —, de valsche voorstelling te wekken, dat Mrs. Langtree door haar butler vermoord was." „Maar waarom ?" „Omdat, als de butler later eens verdwijnen mocht (op welke manier dan ook), tevens de moordenaar verdwenen en dus onvindbaar zou zijn." „Verwacht je dus, dat de butler .verdwijnen' zal ?" — vroeg ik, eenigszins verbaasd. „Ik ben ervan overtuigd, dat niemand hem ooit terug zal zien" — antwoordde hij. Wg begrepen geen van allen, wat de detective met deze woorden eigenlijk bedoelde, maar hij liet ons geen gelegenheid tot het stellen van vragen daaromtrent. Zijn bescheidenheid was nu ver te zoeken: lüj gaf er de voorkeur aan, zelf te vragen! „Had de butler de rouwjapon bij zich?" „Hij had een pak onder den arm en een handkoffer bij zich" — antwoordde de rechercheur, toen ik die vraag had overgebracht. „Dit is den conducteur, die hem bij het uitstappen behulpzaam was, opgevallen, omdat hij toch reeds bizonder op hem lette, in verband met zijn reisbiljet naar Londen. „Een pakket onder den arm!" — herhaalde G.G. met nadruk. Hg had blgkbaar, zonder nüjn tusschenkomst, begrepen wat er gezegd was. „En nu nog een andere vraag: hoe is de man na den moord ontkomen? Bijna onmiddellijk kwamen er immers menschen toeloopen?" „Ook vroeger heeft die vraag de politie reeds bezig gehouden, Mr. Gill!" — antwoordde Commissaris Thomassen. „Mijn vriend Eveling hier" (hij klopte den kleinen rechercheur gemeenzaam op den schouder) „heeft den toestand ter plaatse nog eens nauwkeurig opgenomen. Hij kwam opnieuw tot de slotsom, dat de man vermoedelijk in een klein roeibootje ontkomen is. Hij heeft daar ter plaatse gelegenheid genoeg gehad, om, zonder de aandacht te trekken, in den bizonder donkeren nacht een der daar uitmondende grachten op te roeien, wanneer hg het maar snel deed." „En wat is er uit het roeibootje geworden?" „Er is nergens een bootje vermist! Vermoedeüjk heeft hg het teruggebracht naar de plaats, vanwaar hg het .geleend' had. Zijn koffer had hg — zooals wij nu allen wel zullen begrijpen — nog den vorigen avond aan het station in dépot gegeven; en met een vroegtrein is mj vertrokken." „Waarom hebt U nuj gisteren niet dadelijk over deze dingen ingelicht, Commissaris?" — vroeg G.G., 'n beetje heftig. De aangesprokene glimlachte. „U vergeet wel 'n beetje, Mr. Gill" — zeide hg, „dat ik niet maar onmiddellijk antwoorden kan en mag op élke vraag, die U mg stelt. U hebt gisteren nog een ander onderwerp aangeroerd, waarop ik toen niet verder ben ingegaan, omdat ik daartoe eerst gemachtigd moest worden." Zich daarop tot den rechercheur Eveling wendende, dankte hij dezen voor zijn rapport, waarop de man de kamer verliet. Het gezicht van mijn vriend was intusschen voor mij een voorwerp van niet oninteressante studie geweest. Hij had zooeven een kleine terechtwijzing ontvangen. Hoewel ik niet beweren zal, dat deze geheel onverdiend was, was zij zonder twijfel juist voor hem iets zeer buitengewoons. Zijn gezicht drukte dan ook een onverholen verbazing uit, die even naïef was als zijn verwondering den vorigen avond, toen wij gesproken hadden over zijn gave om een gezelschap aangenaam bezig te houden. Ik zeide reeds, dat waar het zijn beroep betrof, bescheidenheid hem niet sierde! Ware dit wèl het geval geweest, hij zou het ongetwijfeld minder ver daarin gebracht hebben. „Gisteren hebt U de kwestie opgeworpen, of er vroeger eenige relatie bestaan kan hebben tusschen den moordenaar en zijn slachtoffer" — vervolgde de Commissaris. „Ik heb daarop niet geantwoord. Want daarvoor moest ik de toestemming van den Hoofd-Commissaris hebben. Deze is nu zelf hier aanwezig en heeft het goed gevonden, dat U twee brieven worden voorgelegd, waaruit men zoo iets zou kunnen opmaken." HOOFDSTUK XVHI Slot van het eerste bedrijf „Er zijn bij het onderzoek in de Kamer van de vermoorde vrouw inderdaad enkele Engelsche brieven gevonden" — aldus begon de Hoofd-Commissaris. „De huiszoeking heeft daar niet veel belang- stelling gewekt. Men vond die in de buurt van-zelfsprekend, omdat de vrouw immers spoorloos verdwenen is. Ik voeg hieraan uitdrukkelijk toe, Mr. Gill, dat er door de mede-bewoners van het huis geen verband gezocht wordt tusschen dat verdwijnen en den moord. Het is ons tot dusverre gelukt, naar buiten toe en tegenover de pers, de fictie te handhaven, dat Mrs. Langtree het slachtoffer geweest is. Dit schijnt mij van het hoogste belang." „Ik beaam dat ten volle" — zeide G.G. „Mrs. Langtree, waar zij op dit oogenblik ook zitten moge, moet ervan overtuigd blijven, dat men haar voor dood houdt." „Ik zie, dat U mij begrqpt, Mr. Gill!" — zeide de Hoofd-Commissaris, terwijl hij den detective toeknikte. „Het vinden van Engelsche brieven w\jst op connecties in Engeland en Koloniën of Amerika" — hernam G.G. „Maar bovendien bewn'st het, dat de vermoorde vrouw een zekere ontwikkeling bezat. Zij was immers een Hollandsche ?" „Voor zoover bij de Politie bekend, heette zij Maria Volters en van geboorte was zij werkelijk een Hollandsche. Vroeger schijnt zij veel in het buitenland gereisd te hebben." „En de brieven ?" De Hoofdcommissaris legde twee wat gekreukelde velletjes briefpapier op de tafel. Een datum ontbrak, maar zij schenen nog niet lang geleden beschreven te zgn. „Ik ben persoonlijk hierheen gekomen om Uw meening te hooren over deze twee korte brieven" — hernam de Hoofd-Commissaris. „Kent U de De Dame in het Zwart 7 hand van Mr. Spider?" Ik dacht onmiddellijk aan de beide brieven, die Mrs. Spider aan den detective had afgestaan, en 't bevestigend antwoord, dat deze gaf, was voor mij dus geen verrassing. „Wilt U deze brieven dan nu eens nader bekijken?" — vroeg de Hoofd-Commissaris, terwgl hij ze, over de tafel heen, naar G.G. toe schoof. „Uw meening, zoowel over den inhoud als over het schrift, interesseert mij bizonder." G.G. las de twee brieven met groote aandacht door en, terwgl hg zgn oordeel uitsprak,,reikte hij ze ook mij toe. „Een van deze brieven" — zeide hij, „waarschijnlijk degene, die het eerst geschreven werd, is 'n brutale en ruwe afwijzing van het verzoek om geldeüjke ondersteuning voor een vrouw, die door den schrgver blijkbaar bedrogen en verlaten is. Uit den tweeden spreekt angst, hoewel de schrijver z'n best gedaan heeft, dien angst te verbergen. Het maakt den indruk, dat de vrouw hem geld heeft afgedreigd en dat hij het haar niet heeft durven weigeren. De man onderteekent beide malen in het geheel niet." „En wie is die man?" — vroeg de Hoofd-Commissaris. „Ik kan U alleen maar zeggen, wie hij niet is" — antwoordde G.G. „Spider, de butler, is hij niet..." Dit zeggende haalde hg* een van de brieven, die Mrs. Spider hem gegeven had, te voorschijn (het was die, waarvan de detective aangenomen had, dat hg werkelijk van den butler afkomstig was) en legde dezen naast de brieven, die in de kamer van Maria Volters gevonden waren. Het verschil in schrift sprong onmiddellijk in het oog. „Daardoor vervalt dus de waarschijnlijkheid, dat bij den butler motieven van persoonlijke wraakzucht in het spel zg'n geweest" — constateerde de Hoofd-Commissaris met eenige teleurstelling in zijn stem. „ en blijft dus al het zonderlinge en onverklaarbare in de handelwijze van den butler, dat ik gisteren aan Commissaris Thomassen heb uiteengezet" — voegde G.G. daaraan toe. Hg had op een zóó opgewekten toon gesproken, dat wq allen hem verbaasd aankeken. Ook bg hem had ik eenige teleurstelling verwacht, maar hiervan was niets te bespeuren. „U schijnt nog niet èrg ontmoedigd te zgn" — merkte Commissaris Thomassen 'n beetje spottend op. „Integendeel, Mr. Commissaris! Wat wij nu ontdekt hebben, sterkt mg in een vermoeden, dat ik reeds eenigen tijd gekoesterd heb." „En dat is ?" G.G. glimlachte en haalde de schouders op. „Het is nog steeds een vermoeden" — zeide hg. „Mijn vriend Hendriks kan verklaren, dat ik zoo'n vermoeden zelden uitspreek, vóórdat ik wat vaster grond onder de voeten heb." „En wat stelt U zich voor, nu te ondernemen?" „Ik denk naar Engeland terug te gaan." „En dan...?" „En dan te wachten!" „Dat zal U niet veel verder brengen, Mr. Gill!" — merkte Commissaris Thomassen op. „Ik vermoed van wel, Mr. Commissaris! Het eerste bedrijf van ons drama is nu ten einde. Maar ik verwacht een tweede en dat zal ons beter gewapend vinden." Commissaris Thomassen toonde zich bij het afscheid nemen nog al koeltjes. Hij scheen de houding van G.G. niet goed te kunnen begrijpen. Maar de Hoofd-Commissaris, die ouder en rijper in zqn oordeel was, toonde zich zeer hartelijk. „Ik heb vertrouwen in U, Mr. Gill!" — zeide lüj, terwijl hij nüjn vriend ten afscheid de hand drukte. „Dan heb ik nog 'n verzoek" — antwoordde nüjn vriend op den toon van 'n koopman, die van 'n gunstige gelegenheid profiteeren wil om 'n goed zaakje te doen, zoodat hij ons allen tot lachen bracht. „Het is nu elf uur. Zou ik om 'n uur of vier in het Victoria-hotel een fotografische reproductie van elk van de twee aan Maria Volters gerichte brieven kunnen krijgen ? Ik wilde die graag bestudeeren gedurende den tijd, waarin ik nu zal moeten wachten." „Dat komt in orde, Mr. Gill!" „Hartelijk dank! Ik zal ze persoonlijk in ontvangst nemen." Daarop vertrokken wij. Ik heb omtrent het overige van dien dag nog slechts weinig te berichten. Vooreerst omtrent mijn bezoek ten kantore van nüjn Oom. Het voorwendsel daartoe was gemakkelijk te vinden geweest en werd nüj — na ons mag dit niet doen, vóórdat wij den hoofdschuldige in handen hebben. Anders verdwgnt hjj wéér, voordat wij hem hebben ingerekend." Hjj zweeg even. Toen zeide hij, langzaam sprekend en nuj strak aanziende: „Ik weet niet, Willy, of je je er rekenschap van gegeven hebt, hoe verbazend zwak tot dusverre de grond was, waarop het publiek aannam, dat de vrouw, die men voor Mrs. Langtree hield, door den butler vermoord en bestolen was. De moord stond natuurlijk vast, maar de diefstal niet eens. De kleeding, de daarin gevonden hotelrekening en de sieraden waren eigenlijk het eenige concrete, waarop men de beschuldigingen bouwde. En nu is het zonderlinge van den toestand, dat wg nu weten, dat de vermoorde vrouw niet Mrs. Langtree en de moordenaar niet de butler was. Je weet het verhaal, Willy, van de twee menschen, die elkander op straat zagen aankomen; en toen ze bg elkaar waren, zagen zg, dat zg 't geen van tweeën waren. Met een dergelijk geval hebben wij hier te doen " Ik lachte. Maar daarop zei ik: „Laten wg de zaak nu maar laten rusten: in mgn hoofd is geen ruimte meer voor nieuwe gezichtspunten." ,,'n Punt heeft anders geen afmetingen" — doceerde de detective. „Maar als ik je daarmee pleizier doe, wil ik wel 'n poos lang over het geval zwggen." Hierop antwoordde ik maar niet. HOOFDSTUK XIX Entre-acte Wij waren terug in Londen en ik had nujn werkzaamheden ten kantore van nujn oom hervat. Alles, wat in verband stond met het geval van „de dame in 't zwart", zooals G.G. ons experiment gedoopt had, leek reeds een verre herinnering. Maar... aan die herinnering ontbrak een passend slot. Want — practisch gesproken — was er niets bereikt. Alles was, om 't zoo eens uit te drukken, in de lucht büjven hangen. Ik had er nuj, nog in Holland zijnde, sterk over verwonderd, dat G.G. het onderzoek had afgebroken, na onze laatste ondervindingen te Amsterdam. „Alles wijst erop, dat de menschen, die wij zoeken, naar Engeland vertrokken zijn" — had ik, vóór ons vertrek uit Amsterdam aan G.G. gezegd. „Waarom zoeken wij daar niet verder?" G.G. had daarop het hoofd geschud. „Dat zou neerkomen op het zoeken van een naald in een hooiberg, Willy" — had hn gezegd. „Dergelijke menschen bhjven natuurlijk niet op de plaats, waarheen zij zich den schijn gegeven hebben te zijn gegaan, in dat geval in Londen. Ik vermoed, dat zij zich voorloopig in de Engelsche Hoofdstad niet zullen laten zien." „Toch zou het voorzichtig zijn, aan de mogelijkheid van hun verblijf te Londen althans eenige aandacht te schenken" — antwoordde ik. „Dat is geschied, Willy! De Amsterdamsche politie heeft de Londensche gewaarschuwd. Onze persoonlijke onderzoekingstochten zouden op dit Laat mij, voordat ik iets mededeel omtrent de periode van wachten, die G.G. nu al twee maal aangekondigd had, eerst vertellen, wat wq in de allereerste dagen na onze terugkomst te Londen nog deden. Daardoor werd als 't ware de overgang gevormd naar de daarna intredende rust. Vooreerst dan bezochten wij, in gezelschap van Inspecteur Higgins, de woning van de Langtree's. Deze was, sedert wij haar bezocht hadden, door de politie scherp in het oog gehouden, maar vruchteloos: er had zich niemand in de buurt vertoond, die eenige aandacht aan haar wijdde. Niettemin had men het toezicht niet laten verslappen, omdat men het onwaarschijnüjk achtte, dat men de kostbare stukken, die zich nog in huis bevonden, eenvoudig in den steek zou laten. De Langtree's (men denke, dat in Londen Mrs. Langtree nog als dood gold: de Amsterdamsche poütie had het geheim trouw bewaard) hadden toch stellig nabestaanden, die vroeg of laat zouden vernemen, wat er gebeurd was. Dan zou er wel iemand verschijnen, die de noodige maatregelen nemen zou. De huur liep in November af, zooals de politie vernomen had, en vóór dien tijd zou er toch zeker iets in dien zin moeten gebeuren. Bij gelegenheid van dit bezoek vernamen wij tevens, dat het onderzoek inzake den moord op den man, die mij naar het poortje in de stille straat achter de tuinen gereden had, hoewel men zich moeite genoeg gegeven had, eigenhjk geen stap verder was gekomen. Het was een groote teleurstelling voor Inspecteur Higgins, dat — zooals G.G. hem verteld had — de vermoedelijke dader hij plotseling aan nüj te denken. En die verandering is begonnen juist in den tijd, waarin hij, zooals ze overal zeggen, geld gestólen heeft. Bjj de Bank wil niemand mij inlichten. Maar" (hier werd zij zeer zenuwachtig), „ik kan de gedachte niet verdragen, dat ik leef van geld, dat van anderen gestolen is en waaraan" (hier huiverde zij even) „misschien bloed kleeft " Hier stonden wij dus tegenover het geval, dat deze arme, behoeftige vrouw zich het leven verbitterde door de vrees, dat zij mede profiteerde van wat haar zoon door misdaad verkregen had. Het was inderdaad een merkwaardig voorbeeld van rechtschapenheid, dat dit onaanzienlijke, oude vrouwtje ons gaf. Ik kon zien, dat G.G. 'n beetje bewogen was. „Luister eens goed, moedertje!" — zeide hij. „Je hebt vroeger getoond, dat je nüj vertrouwen schenkt. Doe dat ook nu en geloof, wat ik je zeggen zal. Je kunt je al die muizennesten gerust uit het hoofd zetten. Het geld, dat je van de Bank ontvangt, is langs volkomen eerlijken weg verkregen en je kunt het met een gerust geweten aannemen. Voortaan dus niet meer tobben! Goed begrepen?" Zij keek hem nog even weifelend aan. „Gelooft U mij of gelooft U nüj niet?" — vroeg de detective. „Ik geloof U!" — klonk 't daarop en in den toon, waarop de oude vrouw sprak, lag iets plechtigs. En daarop barstte zjj plotseling in tranen uit: aldus uiten vele oudere menschen hun dankbaarheid, wanneer een groote last hun van de ziel valt. „Ik wil ontdekken, wanneer jij, 'n intelligent mensch en 'n knap jurist, de waarheid zonder hulp ontdekken zult." Hij lachte hartelijk, terwijl hij dit zeide. En — of ik wilde of niet — ik moest meêlachen: zijn lach had altijd iets aanstekelijks! „In elk geval, nu hebben wij eenigen tijd vacantie" — hernam hij. „Het is maar wat je vacantie noemt!" — zeide ik. En dienzelfden namiddag zat ik weer op mijn gewone plaats ten kantore van mijn Oom Bruce. Zooals ik zeide, duurde het niet lang, of onze ondervindingen omtrent de dame in het zwart en alle daarmede samenhangende gebeurtenissen schenen vèr in het verleden te liggen. G.G. had het druk met andere zaken, zijn beroep betreffende, zoodat ik hem maar zelden ontmoette. Tweemaal in deze periode van rust (mijn vriend beweerde, dat het rust vóór den storm blijken zou) bezocht ik hem in zijn woning. En beide malen viel het nuj op, dat het Engelsche en het Amerikaansche Vakblad, die mijn oom Joan aanbevolen had, binnen het bereik van zijn hand lagen. Toen ik met een veelbeteekenend gebaar op deze bladen wees, gaf hij beide keeren de weinig zeggende verklaring: „De pot, die te vuur staat, Willy!" En den tweeden keer voegde hij daaraan toe: „Het duurt langer dan ik gedacht had. Het is niet uitgesloten, dat wij eerder dan die Bladen zullen ontdekken, wat er in den pot zit." Deze uitlatingen waren weer vaag en weinig begrijpelijk. G.G. heeft er zijn heele leven van gehouden, aan zijn medemenschen — en in het bizonder aan zqn vrienden, onder wie ook ik het recht heb mij te rangschikken — raadseltjes op te geven. Nog één gebeurtenis uit dezen rusttijd moet ik aan de vergetelheid ontrukken, en wel een gesprek, dat ik — eenigszins bij verrassing — met Inspecteur Higgins had. Toen ik op zekeren avond het kantoor van mijn oom verliet, ontmoette ik den Inspecteur op straat en hij klampte mij aanstonds aan. „Dat treft goed, Mr. Hendriks!" — zei hij. „Ik was juist van plan geweest, U dezer dagen aan te schrijven mij op mijn bureau te komen bezoeken. Ik heb een paar inlichtingen van U noodig." Ik herinner eraan, dat Inspecteur Higgins altijd 'n beetje hoog te paard zat. Als hy inlichtingen van mij noodig had, was het niet heelemaal logisch, dat hij mij zou „aanschrijven" op zijn bureau te komen. Het zou dan veeleer natuurhjk geweest zijn, dat lüj nüj was komen opzoeken of althans verzocht had hem te bezoeken. „Hebt U nu geen tijd?" — vervolgde de Inspecteur. „Wij zijn hier toch vlak bh" nüjn bureau." Dat was zoo en ik was niet zoo kleingeestig, den Inspecteur zijn gebrek aan vormen kwalijk te nemen. Ook kon het mij weinig schelen, dat ik wat later dan gewoonlijk eten zou. Eerlijk wü ik ook bekennen, dat mijn inquisitieve geest niet geheel vreemd was aan mijn besluit, Inspecteur Higgins onmiddellijk te volgen. Kort daarop zaten wij tegenover elkander in dezelfde te verzoeken het vertrouwen, dat hij U geschonken heeft, te schenden. Maar ik zou U een ander verzoek willen doen." „En dat is ?" „Kunt U, die ongetwijfeld eenigen invloed op hem heeft, hem niet, in zijn eigen belang, raden tegenover ons wat openhartiger te zijn? Ik erken eerüjk, dat wij in de zaak-Langtree vrijwel op het doode punt gekomen zijn. Waarom zou Mr. Gill ons niet bijstaan met wat hij weet?" Wat de Inspecteur nüj tot dusverre gezegd had, bewees wel zéér duideüjk, dat de politie inderdaad „vast zat"; maar ook, dat mijn vriend haar vastzitten liet. Hij moest daartoe een bepaalde reden hebben, naar het mij voorkwam. Het verzoek, dat de Inspecteur nuj gedaan had, was ten slotte veel bescheidener uitgevallen dan ik eerst gevreesd had. Door het gewicht, waarmede hij de zaak behandelde, had hij in den aanvang bij mij den schijn gewekt, dat hij nuj achter den rug van nujn vriend wilde uithooren. Gelukkig, bleek dit niet het geval: daartoe was Inspecteur Higgins, met zijn nu en dan wat zonderlinge manieren, te veel gentleman. Ik zeide hem, dat ik de zienswijze van den Inspecteur aan nujn vriend zou overbrengen. „Maar" — voegde ik eraan toe, „ik heb te weinig routine in zulke zaken om hem raad te geven. Bovendien: in vragen, die op zijn beroep betrekking hebben, laat hij zich zeidén door iemand raden: dat zult U zelf ook wel eens ondervonden hebben, Inspecteur!" Hij knikte met iets, dat naar een zucht geleek... Toen ik kort daarop nujn vriend G.G. over nujn gesprek met Inspecteur Higgins inlichtte, had hij uitbundig pleizier. „Zij zitten — zooals je trouwens zelf al gezegd hebt — bij de politie vast" — zeide lüj. „En dat is geen wonder! En nu willen ze graag, dat ik hun 'n zetje geef om weer op gang te komen. Dat is natuurlijk de ware beteekenis van het verzoek, dat je mij overbrengt. Maar, Willy, je weet zelf, dat ik nüj in deze zaak voorloopig beschouw als op vacantie! Wq leven in de zoete hoop van wat de toekomst ons brengen zal. En nüjn overtuiging, dat ze iets zal brengen, bestaat nog onverminderd voort. Ditmaal echter moet het initiatief uitgaan van onze tegenpartij, om de eenvoudige reden, dat wij de tegenpartij niet bereiken kunnen." „Is deze beschouwing bestemd voor Inspecteur Higgins?" — vroeg ik. „Het zal hem geen kwaad doen, als je hem die overbrengt, Willy! Dat kan ertoe bijdragen, hem in staat te stellen, zijn ongeduld in toom te houden. Zeg hem maar, dat ook ik vast zit, maar den moed niet verloren heb!" * * De loop van het experiment, dat ik in deze bladzijden beschrijf, brengt mij nu tot een voorval, dat indertijd te Londen niet weinig opzien gebaard heeft. Later zijn dergelijke gevallen — ook in ons eigen land — wel meer voorgekomen, maar wat ik nu te vertellen heb, had, toen het voorviel, al de bekoorlijkheden van het nieuwe. Op zekeren namiddag kreeg ik op nüjn kantoor een telefoon van G.G. Hij deelde nüj mede, dat In- van mijn vriend droeg, terwijl hij aan zijn tafeltje zat (en ik kon alleen zijn rug zien!), de kenmerken van 'n niet-vriendelijke stemming: breed, vierkant, met wat opgetrokken schouders en de armen wat wijd van het lijf. Ik vermoedde, dat het hem ergerde, dat de Inspecteur, die zelf (men weet het) niet zoo héél scherpzinnig was, de fouten van zijn ondergeschikten zoo breed uitmat. Gelukkig was G.G. met ziijn „studiën" veel spoediger gereed dan ik verwacht had. De papieren, die hij voor den dag gehaald had, verdwenen weer in zqn portefeuille en hij stond op om den hem door den Inspecteur geleenden brief terug te geven. Hij legde dien met een woord van dank vóór Higgens op diens schrijftafel, maar hij legde daarbij nog iets anders: een blanco vel en enveloppe van het officieele briefpapier van het bureau. „Wat beteekent dat?" — vroeg de Inspecteur. „Dat beteekent, Inspecteur Higgins" — luidde het onverwachte antwoord, „dat ik dit briefpapier en dit couvert zooeven, toen U opstondt, van Uw schrijftafel heb genomen. U hebt het niet bemerkt en mijn vriend Hendriks evenmin. Mag ik U dus den welgemeenden raad geven, zelf Uw ondergeschikten niet al te streng te beoordeelen?" De Inspecteur was vuurrood geworden: voor iemand van zijn aanleg en opvattingen was de pil ook wel buitengewoon bitter en 't verwonderde mij eerst, dat G.G., .die over het algemeen zacht in zijn oordeel was, hem zoo bizonder kras de waarheid had gezegd. Weldra echter zag ik in, dat het de rechtvaardigheidszin van mijn vriend was, die hem aldus deed optreden: een gevoel van wrevel, veroorzaakt door het harde oordeel van Higgins over zgn ondergeschikten, terwgl de Inspecteur zelf eveneens was te kort geschoten. G.G. begon te lachen, toen hg de verlegenheid van den Inspecteur opmerkte. „Het is zoo kwaad niet bedoeld, Inspecteur!" — zeide hij. „U ziet intusschen, op welke manier officieel papier van het bureau in verkeerde handen geraakt kan zijn. U hebt de gewoonte nog al eens op te staan, wanneer er iets is, dat U hindert of opwindt. Daareven troffen wg U nog aan, met groote passen heen-en-weer loopend. Als er dan toevallig iemand bg is, die minder eerlijk is dan ik en het weggenomene niet terug geeft !" — Hij eindigde met een veel-be- teekenend gebaar. De Inspecteur zat nu stil vóór zich te kijken. Hij wist blijkbaar niet, wat hij zeggen moest, en was vermoedehjk big, dat G.G. opnieuw het woord nam. „Ik dank U voor Uw medewerking, Inspecteur!" — zeide hij, terwijl hij hem de hand reikte. „En, ,sans rancune', hoor, ,sans rancune'!" Ik maak van deze afscheidswoorden melding, omdat ze zoo karakteristiek voor mgn vriend waren. Het had veel meer in de rede gelegen, dat de Inspecteur ze tot hèm dan dat hij ze tot den Inspecteur gericht had. Maar dit scheen niet tot den laatste door te dringen Wij verlieten het bureau. ★ „Ik heb een verrassing voor je" — zei G.G., zoodra wij op straat waren. „De brief, die tot legiti- matie gediend heeft van die kerels, die het huis van de Langtree's hebben leeggehaald, is geschreven in een handschrift, dat werkelijk bedriegelijk veel op dat van Inspecteur Higgins lijkt. Maar er zijn eenige afwijkingen, die ons niet vreemd zijn, Willy!" „Wat!" — riep ik uit. „Is het mogeüjk... ?" „Het is mogelijk" — viel G.G. mij in de rede, zonder te wachten totdat ik nujn vraag had uitgesproken. „Dezelfde man, die den brief aan Mrs. Spider vervalscht en de brieven aan Maria Volters geschreven heeft, is hier weer aan 't werk geweest." „Hij is dus in Londen terug!" „Je weet, Willy, dat ik iets van dien aard verwachtte: ik heb je vooruit gesproken over de waarschijnlijkheid, dat men dien kostbaren inboedel niet zoo maar in den steek zou laten." „Maar wij zijn nog precies even ver, wat betreft het opsporen van den schuldige." „Ik geloof, Willy, dat wé het recht hebben nu te spreken over „de schuldigen", in het meervoud. Daarop wijst de aanwezigheid van twee mannen, die met den vracht-auto zijn vóór gereden. „Maar de tweede kan toch niet meer dan een medeplichtige van den butler zijn" — merkte ik op. G.G. antwoordde in bevestigenden zin, maar schudde bedenkelijk het hoofd. „Je schijnt dat waandenkbeeld omtrent de schuld van den butler nog maar niet te kunnen opgeven" — zei mj. En ik ging daarop maar niet verder in, want ik vreesde, met mijn gedachten weer in den doolhof te zullen geraken. „Eén ding is zeker" — vervolgde de detective. „Zooals ik verwachtte, heeft, na afloop van het eerste bedrijf van ons drama, de tegenpartij het eerste levensteeken gegeven. Wij zullen moeilijk kunnen beweren, dat deze eerste ontmoeting in ons voordeel is uitgevallen. Maar dat is misschien nog zoo kwaad niet: het zal haar er te eerder toe brengen, onvoorzichtigheden te begaan." „Je bent dus van de leer, dat wg nog steeds wachten moeten?" „Voorloopig zeker, Willy!" Gelukkig duurde 't wachten ditmaal slechts kort. Reeds twee dagen later werd ik ten kantore van nujn oom opgebeld, opnieuw door Inspecteur Higgins. Hij zeide mij, dat hij mijn oom Bruce onmiddellijk consulteeren wilde over een brief, dien de politie ontvangen had in de zaak Langtree en dat hij mij verzocht, hem te doen weten, wanneer mijn oom hem ontvangen kon: liefst zoo spoedig mogeüjk. Ik stelde Mr. Bruce onmiddellijk van dit verzoek in kennis. Deze was eenigszins verbaasd daarover, omdat de politie haar vaste juridische deskundigen had, waartoe hij niet behoorde. „Maar" — zeide hij met een glimlach, „ik zal dezen belangrijken cliënt wel aan jou te danken hebben. In elk geval hoop ik, dat je bij het gesprek tegenwoordig wilt zqn, want de zaak Langtree gaat in de eerste plaats jou en je vriend Geoffrey Gill aan." De Inspecteur had geen bezwaar tegen nujn tegenwoordigheid, zoodat ik de conferentie van den aanvang af bijwoonde. Zij bracht ons een nieuwe verrassing. De brief, dien de politie ontvangen had, was af- komstig van een advocaat te Birmingham: Mr. Lawson, D.L.L.1). Hij schreef als behartiger van de belangen van Mrs. Kingsly, een oudere zuster van Mrs. Langtree, die sedert jaren weduwe was. Aangezien zij met haar jongere zuster in onmin geleefd had, had zij het tot dusverre niet óver zich kunnen krijgen, over de geldelijke aangelegenheden van de familie te correspondeeren. Zij was van meening geweest, dat men zich daarover te zn'ner tijd wel — om zoo te zeggen automatisch — tot haar wenden zou. Het stuitte haar tegen de borst, den schijn van hebzucht op zich te laden. Nu zij evenwel in de courant gezien had, dat er een brutale inbraak in de vroegere woning van haar zuster had plaats gehad, verzocht zij de politie beleefd om nadere inlichtingen omtrent de omstandigheden, waaronder de inbraak geschied was. Het verhaal, dat zij daarover gelezen had, was namelijk te fantastisch om waar te zijn. Aangezien Mrs. Kingsly de eenige erfgname van Mrs. Langtree was en deze de universeele erfgename van haar man was geweest, had zij, naar het inzicht van haarzelve en van haar advocaat, recht om volledig te worden ingelicht, te meer omdat het haar bekend was, dat Mr. Langtree indertijd een thans nog loopende verzekering tegen inbraak bij Lloyd's had afgesloten en Mr. Lawson — de briefschrijver — zijn cliënte wenschte te adviseeren, in hoeverre zij aan deze verzekering alsnog rechten kon ontleenen. Een afschrift van de op de verzekering betrek- i) D. L. L. beteekent: „doctor in de beide Rechten". king hebbende documenten was in den brief gesloten, want Mr. Lawson zou gaarne zien, dat dit aan het oordeel van een Londenschen confrère werd onderworpen, omdat hijzelf in een zóó gewichtige zaak gaarne het oordeel van een anderen deskundige vernemen zou. „Ik heb toen dadeüjk aan Uw firma gedacht, Mr. Bruce, ook omdat Uw neef, Mr. Hendriks, reeds in de zaak-Langtree werkzaam is geweest" — aldus besloot de Inspecteur. „Dat is buitengewoon vriendeüjk van U" zeide nujn Oom Bruce, terwgl hij de bedoelde afschriften in ontvangst nam. „Ik begrijp, dat deze zaak eenigszins spoed-eischend is en zal haar dienovereenkomstig behandelen. Morgen — uiterhjk overmorgen — zult U nujn advies in handen hebben. Laat nuj, voor alle voorzichtigheid, nog even herhalen, dat het erom gaat, te oordeelen, of dé papieren, waarvan afschriften hier nu aanwezig zijn, een vaststaanden grond voor Mrs. Kingsly vormen om voor den bewusten inbraak een uitkeering van de verzekeringsmaatschappij te eischen in haar kwaliteit van erfgename van haar zuster." „Zoo is het, Mr. Bruce! Verontschuldig mij, dat ik zooveel van Uw kostbaren tijd in beslag genomen heb" — zeide de Inspecteur, opstaande en ons beleefd groetende. Een oogenblik later waren wij met ons beiden alleen. »Wel ?" — zeide mijn oom Bruce op vragen- den toon. „G.G.!" — antwoordde ik zeer gedecideerd. „Je vriend is anders geen verzekeringsspeciali- teit" — meende mijn oom. „Neen, Oom! Het onderzoek van die afschriften van het verzekeringsdossier is Uw zaak: zijn zaak is het, dat er nu — als ik 't zoo noemen mag — van den overkant weer een teeken van leven gekomen is." Doordat hij dien dag andere zaken onder handen had, bleek het onmogelijk, mijn vriend vóór den volgendend ochtend te spreken te krijgen. Toen echter zaten G.G., Mr. Bruce en ik op het privékantoor van mijn oom te beraadslagen over het nieuwe aspect, dat de zaak, die ons bezig hield, door de jongste gebeurtenissen gekregen had. Het duurde niet lang, of — zonderdat nüjn oom of ik er ons in den aanvang bewust van waren — was de leiding van de besprekingen op G.G. overgegaan. Deze was begonnen met de vraag te stellen, of Mr. Bruce de hem ter hand gestelde afschriften (die alle met de schrijfmachine vervaardigd waren) reeds bestudeerd had. „Er viel niet veel aan te bestudeeren" — luidde het antwoord. „De zaak is zoo helder als kristal. Mrs. Kingsly heeft, als erfgename van haar zuster, zonder eenigen twijfel het recht, van de verzekeT ringsmaatschappij vergoeding van de schade te verlangen. Er wordt in de polis niet over „braak" of „inbraak" gesproken en dat is gelukkig voor haar, want anders zou de zaak dubieus zijn. Ook wordt de eisch niet gesteld, dat het huis bewoond, doch alleen, dat het .voldoende bewaakt' moet zijn. Eén politie-agent vóór en één achter het huis, aan wie de bewaking speciaal was opgedragen, zijn daarvoor inderdaad ,voldoende'." „Maar nu het huis toch leeggestolen werd, is het proef-ondervindelijk gebleken, dat de bewaking niet voldoende was" — zeide ik. „Proefondervindelijk is alleen gebleken, dat geslepen oplichters zelfs 'n voldoende bewaking illusoir maken kunnen" — zeide G.G. „Want niemand zal kunnen volhouden, dat — in de oogen van 'n normaal mensch — de bewaking onvoldoende was. Inspecteur Higgins zal er zelfs een duren eed op zweren, dat zij méér dan voldoende is geweest." „Het is dus duidelijk, wat U aan Uw confrère te Birmingham zult schrijven" — merkte ik op, nuj tot nujn oom wendende. „Ja!" — zeide deze. „Eerlijk gezegd, ben ik er verbaasd over, dat in 'n zoo duidelijke zaak mgn confrère zich nog heeft willen dekken door het advies van een ander." Het bleef eenige oogenblikken stil. Toen zeide G.G. op een toon, alsof hij hard-op dacht en alsof wat hij zeide, niet voor ons bestemd was: „Ik zou met die dame in Birmingham, die Mrs. Kingsly, wel eens kennis willen maken." „Gaat U dan naar Birmingham!" — zei mijn oom lachend. „Misschien komt dat er nog wel van" — antwoordde de detective. „Kom Willy, wij mogen je oom niet langer ophouden!" „Ik verkeerde in de meening, dat mijn neef op dit kantoor werkzaam was" — verklaarde Mr. Bruce, quasi-schuchter. „Dat spreekt niemand tegen, m'n waarde heer!" Wij konden hem den lof niet onthouden, punctueel te zijn. Want precies een kwartier, nadat wij in het koude wachtkamertje gelaten waren, hoorden wij in het vóórportaal de deur openen. Bijna onmiddellijk daarop ging ook die van ons kamertje open. „Ik bied de heeren mijn verontschuldiging aan, omdat zij in de kou hebben moeten wachten" — klonk een luide mannenstem. „Ik heb 'n kleinen griep-aanval gehad en ben dientengevolge nog wat ongeregeld, wat mijn verschijnen op het kantoor betreft." Hoewel wij den samenhang tusschen óns in-dekou-zitten en het ongeregeld verschijnen van Mr. Lawson niet precies begrepen, waren wij te beleefd om daaromtrent iets te zeggen. Mr. Lawson was een lange man, die eenigszins gebogen liep en niet jong meer was. Hg had een langen, witten baard en zwaar wit haar, dat nog krulde als in de dagen, toen het bruin of zwart was. Een imposante verschijning! De advocaat ging ons vóór1 naar zijn werkkamer, die het kenmerk droeg van groote soberheid, maar waar tenminste een kachel brandde. De kleine jongen, die ons ontvangen had, was niet meer te zien: blijkbaar had Mr. Lawson hem naar een ander vertrek gestuurd. Toen wij ons van onze jassen ontdaan en plaats genomen hadden, nam de advocaat dadelijk het woord. „De heeren hebben zich aangemeld als komende van ,Lloyd's' ",— zeide hij. „In verband met ?" „In verband met den diefstal, die heeft plaats te vervullen zijn." „Daaronder zijn er twee, die misschien wat moeite zullen veroorzaken" — antwoordde G.G. „In de eerste plaats de omschrijving van de gestolen voorwerpen. Op dit punt verwacht ik echter in elk geval een gemakkehjke oplossing, want wat overgebleven is, schijnt niet veel zaaks te zijn. Wij zullen dus wel tot overeenstemming komen. Wij vreezen méér moeite met iets anders. Mrs. Kingsly moet namelijk bewijzen, dat zij erfgename van de overleden Mrs. Langtree is, en, in de allereerste plaats, is daartoe noodig het bewijs, dat de laatste inderdaad overleden is. Er moet daarvoor een acte van overlijden overgelegd worden. Wij weten, dat Mrs. Langtree te Amsterdam door haar butler vermoord werd. Is de identiteit van de vermoorde buiten eiken twijfel vastgesteld?" Hoewel Mr. Lawson zich moeite gaf, het vóórnaam-belangstellende gezicht van den advocaat te büjven toonen, was het toch zeer goed te zien, dat het thans aangeroerde punt hem niet aangenaam stemde. „Ik heb de noodzakelijkheid om die acte óver te leggen, natuurlijk voorzien" — zeide hij. „En terecht spreekt U hier van een moeilijkheid. Ik heb echter gemeend, aan nujn cliënte de verzekering te mogen geven, dat Lloyd's ook te dezen opzichte coulant zou optreden." „Lloyd's is werkelijk bereid te helpen, zooveel als mogelijk is, maar over dit onderdeel van de zaak is het gebiedend noodzakelijk, dat wij met Mrs. Kingsly persoonlijk spreken, natuurlijk in Uw tegenwoordigheid, Mr. Lawson!" HOOFDSTUK XXIII Het huis in Gresham-Square Mr. Lawson keek eenigszins verrast, toen de vertegenwoordiger van Lloyd's op een conferentie met Mrs. Kingsly had aangedrongen. „Waarom is die eigenlijk noodig?" — vroeg hij. „Omdat, wanneer wij haar op 't punt van de acte van overlijden tegemoet komen, wij haar een groot persoonlijk vertrouwen schenken: dat doen vrij nooit, zonderdat wij iemand persoonlijk hebben leeren kennen." „Zij moet dus, om 't zoo eens uit te drukken, op haar betrouwbaarheid gekeurd worden ?" „Als U 't zoo noemen wilt!" — Met een glimlach haalde G.G. de schouders op. Mr. Lawson glimlachte nu ook. „Het zal dan noodig zijn, dat U geduld hebt tot dezen namiddag" — zeide hij. „Mrs. Kingsly is niet zoo piep-jong meer en bovendien 'n beetje gebrekkig. Zij ontvangt nooit in den voormiddag." „Kunt U ons het juiste uur misschien nu reeds opgeven?" — vroeg G.G. „Wij hebben nog verschillende zaken in Birmingham af te handelen en kunnen dan bij de indeeling van onzen tijd op het bezoek bij Mrs. Kingsly rekenen." „Ik zal dadelijk trachten haar telefonisch te bereiken." Hn' nam den telefoon-horen op en het volgende oogenblik wisselden G.G. en ik een snellen blik. Het nummer, waarmede hij verbinding aanvroeg, was hetzelfde geweest, waaronder dien ochtend de kleine jongen, die ons ontvangen had, verbinding met hemzelven gezocht had. Natuurlijk kon Mr. Lawson niet weten, dat dit nummer ons bekend was, en nog minder, welke gedachten bij nuj rezen tengevolge van de overeenstemming tusschen de telefoonnummers. Mrs. Kingsly zou des morgens nooit ontvangen: dat hadden vrij zooeven gehoord. Toch was Mr. Lawson dienzelfden morgen bij haar geweest. De kleine bediende had zelfs geweten, dat lüj hem daar per telefoon bereiken kon, en de advocaat had tegenover ons met geen woord melding gemaakt van het feit, dat hn' nog zooeven met zijn cliënte gesproken had! Er rezen nog vele andere gedachten bij mij, maar die doen op dit oogenblik minder terzake. Met groote oplettendheid luisterden wij naar de woorden, die Mr. Lawson nu in den horen sprak. Wij kregen het volgende te hooren, met telkens korte tusschenpoozen voor het antwoord. „U spreekt met Lawson, Mevrouw!" — „Twee heeren van Lloyd's zijn op dit oogenblik bij mij om te spreken over de afwikkeling van de diefstal-verzekering." — „De heeren zijn tot alle mogelijke medewerking bereid, maar zij wenschen U persoonlijk te spreken." — „Ja, Mrs. Kingsly, het is zeker noodig! De heeren zijn bereid te komen op het uur, dat U het beste schikt." — „Half-vier dus ?" — De advocaat legde den horen neer en wendde zich tot ons. „U hoort het" — zeide lüj. „Mrs. Kingsly zal de heeren gaarne dezen namiddag om half-vier ontvangen." „En wij mogen er dan op rekenen, ook U bij haar te vinden, Mr. Lawson?" „In ieder geval! Als haar raadsman is het gewenscht, dat ik bij het gesprek tegenwoordig ben." „Ik ben het geheel met U eens" — antwoordde G.G. „Tot vanmiddag dus!" Hij reikte den advocaat de hand, maar nog vóórdat Mr. Lawson die gevat had, zeide hij plotseling: „Goed, dat ik eraan denk! Wilt U misschien zoo vriendelijk zijn, het juiste adres van Mrs. Kingsly even voor nuj op te schrijven? Ik heb het niet in het adresboek kunnen vinden en zou het betreuren, wanneer daaruit vertraging ontstaan mocht. Bovendien ben ik zoo dom geweest, mijn notitie-boekje niet bij mij te steken. Vandaar, dat ik U lastig moet vallen." „U is nog al niet héél erg lastig!" — antwoordde Mr. Lawson lachend. „Mevrouw Kingsly woont eerst korten tijd te Birmingham!" Hij scheurde een velletje van een bloc-note en schreef daarop snel het gewenschte adres: „Gresham-Square, No. 27." „Dank U zeer!" zeide G.G. en deed het velletje in zijn portefeuille verdwijnen. Vervolgens namen wij afscheid. * * Op den hoek van de eerst-beste zijstraat bleef de detective staan. „Willy!" — zeide hij. „Het moet ons, dunkt mij, interesseeren, waarheen Mr. Lawson gaan zal, wan- neer hij zijn kantoor verlaat. Laten wij hier wachten." „Maar dat kan lang duren" — merkte ik op. „Dat zou nuj verwonderen, Willy!" De woorden waren hem nog niet van de lippen, of Mr. Lawson verscheen aan den ingang van het groote gebouw, waarin hij zijn kantoor had. Eerst naar rechts en toen naar links keek hij de straat af, om vervolgens op een standplaats van cdbs1) af te gaan (op den hoek van de straat tegenover ons), eenige woorden met den koetsier te wisselen en weg te rijden. Enkele seconden later volgden wij hem op dezelfde wijze. En nog 'n klein kwartier later stopte ons rijtuigje op een vrij groot plein. Dat van Mr. Lawson had op eenigen afstand vóór ons eveneens gestopt en wij zagen, dat de advocaat met den koetsier afrekende en het huis binnen ging, waarvoor de cab thans stil hield. Hij gebruikte daarbij een sleutel. De cab reed daarop weg. Toen wij dadelijk daarop langs het huis reden, waarin de advocaat verdwenen was, zag ik, aan de deur het No. 27. „Juist!" — hoorde ik G.G. zeggen. En toen wij even later den ingang passeerden van een straat, die op het plein uitkwam, ontdekte ik daar den naam ook van dit laatste. Op den hoek was een bordje, waarop „Gresham Square" te lezen stond. i) cab = een rijtuig, waarin de koetsier achter den passagier zit. „De proef op de som!" — zeide de detective. „Je hebt onlangs gesproken over de proef op een veel grootere som" — bracht ik hem in herinnering. „Dank je, Willy!" — zeide hij. „Die heb ik al in mijn zak." Wij lieten ons vervolgens naar ons hotel rijden, waar wg — wat niet dikwijls gebeurde, wanneer ik met mijn vriend op het pad was — niet alleen ruim den tijd hadden om de lunch te gebruiken (de pessimistische verwachting van den detective op dit punt was dus beschaamd!), maar bovendien in staat waren, in de leeskamer op ons gemak de nieuwsbladen in te zien. Zelfs kwam het zoo ver, dat ik mij de oogleden zwaar voelde worden. Ik durf niet te zeggen, dat ik niet ben ingeslapen, hoewel ik het altijd betwgfeld heb, gegeven de spannende gebeurtenissen, die hadden plaats gehad of zouden plaats hebben. Zeker is het intusschen, dat ik op een gegeven oogenblik tot de ontdekking kwam, dat mgn vriend, die in een stoel tegenover nuj gezeten had, de kamer binnen kwam. Een blik op nujn horloge leerde mij, dat het drie uur in den namiddag was en dus tijd om naar Mrs. Kingsly te gaan. „Zoo, Willy! Ontwaakt?" — vroeg G.G. Ik protesteerde, omdat ik er mij niet van bewust was, geslapen te hebben. „Het was vermoedelijk de rust vóór den storm" — zeide hij, mgn protest op ergerlijke wgze negeerende. „Er staat een cab op ons te wachten, Willy! Je kunt daarin je slaapje voortzetten. Maar lang zal 't niet zijn, want de rit duurt nauwelijks tien minuten." * Toen onze cab stil hield voor No. 27, Gresham Square, kwam er van de andere zijde een cab aanrijden, waaruit Mr. Lawson D.L.L. te voorschijn kwam. Dit bewees ons — wat wg reeds lang vermoedden —, dat de man tegenover ons comedie speelde. Dat hij juist op hetzelfde oogenblik kwam aanrijden als wij, was — althans naar ik vermoedde — het gevolg van een sluwe berekening van zijn kant, teneinde ons in den waan te brengen, dat hij met Mrs. Kingsly thans voor het eerst op dezen dag samenkwam. Dat er comedie gespeeld werd, bleek nog duidehjkér, toen hij zich bij ons voegde en mèt ons geduldig wachtte, totdat er open gedaan werd. En dat, terwgl wg wisten, dat hij een sleutel in den zak had. Natuurlijk was er thans geen gelegenheid, ook maar een enkel woord met G.G. te wisselen. Uit den blik, dien wij elkander toewierpen, begrepen wij echter zeer goed, dat wij dezelfde opmerking gemaakt hadden. Ik had sterk het gevoel, dat de crisis naderde. * * * Mrs. Kingsly, in een wijden leunstoel gezeten, ontving ons met een verontschuldiging, omdat zij niet opstond. Zij had een gebrekkigen voet, die haar dikwijls veel pijn deed en haar ook nu zeer hinderde. Zij had grijzend haar en ik gaf haar 'n jaar of vijftig, hoewel het mogelijk was, dat de licht gekleurde hoornen bril, dien zg droeg, haar ouder deed schijnen dan zij was. De familietrek met Mrs. Langtree was onmiskenbaar, maar het leeftijdsverschil moest vrij groot zijn. Onwillekeurig moest ik eraan denken, dat Mrs. Langtree — zooals de lezer zich herinneren zal — niet geboren was in de kringen, waarin zg later verkeerde. Haar oudere zuster, die ik thans vóór mij had, was, naar het uiterlijk te oordeelen, op ende op een „lady". Ook bij haar ontbrak elk teeken, dat op een lage geboorte wees. Mr. Lawson had ons, natuurlijk onder onze valsche namen, aan zgn cliënte voorgesteld en deze had ons daarop uitgenoodigd plaats te nemen. Wij zaten in een halven kring, haar raadsman vlak bij de rechterleuning van haar armstoel. „De heeren wenschen mg te spreken in verband met den diefstal, die in het huis van mijn overleden zuster heeft plaats gehad... ?" — begon Mrs. Kingsly op vragenden toon. „En speciaal in verband met de stukken, die aan Lloyd's moeten worden overgelegd" — antwoordde G.G. „Ik heb daarover van morgen ook reeds met Mr. Lawson gesproken." Zij wierp een vragenden blik op haar raadsman. „Zooals ik U vroeger al gezegd heb" — zeide deze, „zal een acte van overigden van Uw zuster overgelegd moeten worden. Vóór dien tgd kunt U niet als haar erfgename optreden." „Die acte kan men toch gemakkelijk uit Holland laten komen, Mr. Lawson?" „Het schijnt, dat de heeren juist daarbij eenige moeilijkheden verwachten" — antwoordde de advocaat. „Zij wilden persoonlijk met U overleggen, hoe die het gemakkelijkst uit den weg te ruimen zgn." „De zaak staat natuurlijk in verband met het identificeeren van de vrouw, die men te Amsterdam vermoord gevonden heeft" — zeide G.G. „Ik dacht, dat zij reeds lang als mijn zuster herkend was" — merkte Mrs. Kingsly snel op en op een toon, die nu juist niet op de stemming van een bedroefde zuster leek. „Dat onderstelden ook wg" — antwoordde de detective. „En wij meenden, dat het opmaken van de acte van overlijden alleen een kwestie van eenigen tijd was. Lloyd's is gewoon, hangende schadeposten snel af te wikkelen en, ter bespoediging, hadden wij al vroeger naar Amsterdam geschreven. Zeer toevallig heeft het antwoord ons juist dezen middag bereikt en dat antwoord wijzigt den geheelen toestand." De laatste woorden had hij met grooten nadruk uitgesproken. Het was duidelijk te zien, dat Mrs. Kingsly zenuwachtig geworden was, en ook Mr. Lawson vertoonde teekenen van opwinding. „Ik geloof, Mrs. Kingsly" — vervolgde de detective, „dat ik U wel reeds geluk wenschen mag met de zekerheid, die men zeer onverwachts gekregen heeft, dat de vermoorde vrouw niet Uw zuster was. Zeer waarschijnlijk leeft Mrs. Langtree nog en misschien heeft men op dit oogenblik reeds ontdekt, waar zij zich ophoudt." Mrs. Kingsly zag er niet uit als iemand, die een gelukwensen begeerde of verwachtte. „En wie zou die vermoorde vrouw dan zijn ?" vroeg zij. Het scheen, dat zij moeite had uit haar woorden te komen. „Zij is, buiten eiken twijfel, herkend als een zekere Maria Volters, een ongelukkig schepsel, dat in de havenbuurt van Amsterdam woonde. Zij werd indertijd door een man verlaten en deze man wordt op dit oogenblik van den moord verdacht. Het schijnt, dat men hem reeds op het spoor is." „U moet mij niet kwalijk nemen" — zeide hier de advocaat, „maar het verhaal, dat U ons daar gedaan hebt, schijnt nüj al héél onwaarschijnlijk. Waar zou die Maria Volters de rouwkleêren van Mrs. Langtree vandaan hebben gehaald? Het is immers vastgesteld, dat zij inderdaad die kleêren droeg?" „Ja zeker, dat staat vast!" — antwoordde G.G. „En de politie te Amsterdam heeft, zooals zij ons meedeelt, ook daaromtrent reeds een theorie." „En die is ?" — Er had in de stem van Mr. Lawson een mengeling van geringschatting en angst gelegen. „Voert het ons niet 'n beetje te vér, als wij hier al die bizonderheden ophalen?" — vroeg G.G. „Wij vermoeien er Mrs. Kingsly mee en zij zijn voor de diefstalverzekering en dus voor Lloyd's van weinig belang. Het komt er nu op aan, Mrs. Langtree te vinden, die recht heeft op vergoeding van de geleden schade. Ik zei U daarjuist al, dat het mij niet verwonderen zou, wanneer men haar verblijfplaats reeds gevonden had." Het bleef eenige oogenblikken stil. Zoowel Mrs. Kingsly als haar raadsman vertoonden nu teekenen van groote opwinding, al trachtten zij dit voor ons te verbergen. Wat nuj betreft, de vermoedens, die ik sinds eenigen tijd gekoesterd had, waren langzamerhand tot zekerheid geworden. Ik had mij ervan overtuigd, dat ik met één greep mijn revolver voor den dag zou kunnen halen „Uw verhaal, hoe onwaarschijnlijk ook, interesseert mij" — zeide de advocaat, na een korte stilte. „En ik geloof, dat ik hetzelfde van Mrs. Kingsly zeggen kan. Wq zullen het op prijs stellen, wanneer U ons de theorie van de Amsterdamsche politie wilt mededeelen." „Als U dat wenscht, bestaat er niet het minste bezwaar tegen" — antwoordde G.G. „De man, die Maria Volters vroeger verlaten heeft, schijnt met een andere vrouw in Amsterdam geweest te zijn. Deze droeg zwaren rouw en heeft die in de dameskleedkamer van het Centraal-Station afgelegd. Zij is naar Engeland gereisd, maar hij is voorloopig nog achtergebleven. Toen heeft hij Maria Volters opgezocht en haar bewogen de rouwkleêren en zelfs het ondergoed van die andere vrouw aan te trekken om haar vervolgens midden in den nacht op de kade te vermoorden. Met een kleine roeiboot is hij ontkomen, zonder dat iemand hem ontdekt heeft Daarop is hij naar Engeland gegaan, waar lüj zijn vrouw weer ontmoette. Later heeft men het spoor verloren." „Dat is jammer" — zeide Mr. Lawson, die het in de laatste oogenblikken zeer warm gekregen had. „Men zal het moeilijk terugvinden. En zijn de namen van den moordenaar en van de vrouw, met wie hij reisde, bekend ?" „Natuurlijk!" — antwoordde G.G. „Het is een bekend oplichterspaar, getrouwd, maar gevaarlijk! Zij voeren vele namen, maar Forway is hun werkelijke naam " Onmiddellijk herinnerde ik mij dezen naam: het was dezelfde, dien ik aan mijn oom Joan genoemd had, met de vraag, of hij dien misschien kende „Zij hebben zich, om 't een beetje zonderling uit te drukken, gespecialiseerd op het punt van bedrog in verzekeringszaken" — hernam G.G. „Hun behendigheid op dat gebied is bijna spreekwoordehjk in vakkringen." Ik begreep nu ook, waarom de waarschijnlijkheid bestaan had, dat juist mijn oom Joan zich dien naam herinneren zou. „De berichten uit Amsterdam aan Lloyd's zijn wel buitengewoon uitvoerig uitgevallen" — merkte Mr. Lawson plotseling op. Hij had daarbij een agressieven toon aangenomen. En daarop liet hij erop volgen: „U is niet wat U schijnt!" „U óók niet!" — antwoordde G.G. en hield hem plotseling zijn revolver voor." „Let op de vrouw!" — riep hij mij op 't zelfde oogenblik toe. Deze was snel opgestaan: het gebrek aan haar voet scheen plotseling verdwenen en nu zag ik, dat ook zij een revolver in de hand had. Juist op tijd sloeg ik haar arm naar boven en het schot dat op G.G. gericht geweest was, verbrijzelde den spie- HOOFDSTUK XXIV Verklaringen Later, de beschreven gebeurtenissen in het huis No. 27, Gresham-Square, overdenkende, heb ik er mij eigenhjk eerst rekenschap van gegeven, welk een hel het misdadige echtpaar moet hebben doorgemaakt, toen G.G. met zijn bedaarde stem en zonder eenigen hartstocht sprekende, het net, waarin het gevangen zou worden, langzaam maar zeker, als 't ware over hun hoofden, dicht trok. Hoewel — de lezers mijner vorige boeken weten dat — nujn vriend dóór-en-dóór goedhartig was, heeft hij mij later bekend — ofschoon hij er zich eenigszins over schaamde —, dat hij den groeienden angst van deze twee menschen bijna met genoegen had waargenomen. Nog van iets anders heb ik mij later rekenschap gegeven, en wel van het komische element, dat er — trots alle tragiek — in onze bijeenkomst op Gresham-Square schuilde. Zooals wij daar met ons vieren gezeten hadden, waren wij alle vier vermomd! Toen de politie „Mr. Lawson" van zijn grijzen baard en „Mrs. Kingsly" van haar grijzende coiffure ontdaan had, herkende ik beiden, hoewel de man, dien ik nu als Mr. Forway kende, niet in alle deelen op den „butler" geleek, want deze had kortgehouden bakkebaarden gedragen en had er jonger uitgezien. Mr. Forway had een glad gezicht en miste de correcte, met kosmatiek bewerke haar- ten, heb ik het bovenstaande reeds verteld, omdat het buiten de gebeurtenissen valt, waarin wij persoonlijk een rol speelden. Reeds toen wij met den zoogenaamden koerier van Mrs. Langtree in den trein naar Amsterdam zaten, had G.G. opgemerkt, dat deze, wat haar en baard betrof, den indruk maakte van „opgemaakt" te zijn. De man trof het ook wel heel slecht, dat hij — zelf een meester in de kunst — vlak naast een nog grooter meester was komen te zitten! Van dit oogenblik af, beschouwde G.G. den man met wantrouwende blikken. De kwaliteit van de sigaar, die deze daarna opstak, bevestigde hem in zijn vermoeden, dat de butler niet was wat mj scheen. Dit was niet het eerste, wat hem op deze reis als vreemd opviel. De omstandigheid, dat Mrs. Langtree mij aan boord onmiddellijk met zooveel vertrouwen bejegende, gevoegd bij het feit, dat zg mij te Amsterdam op staanden voet tot haar raadsman bevorderde, hoewel zij mij eigenhjk niet kende, scheen hem eveneens zonderling en schreef hij weldra toe aan de omstandigheid, dat zij te Amsterdam verschijnen wilde, als 't ware met de garantie, die de relatie met een daar als fatsoenlijk bekend staand jurist, haar bieden zou. De loop, dien haar verzekeringszaak genomen had, maakte den detective bovendien wantrouwend, hoewel luj geen oogenblik aannam, dat Mrs. Langtree haar man vergiftigd had: anders zou zij er wel voor gezorgd hebben, de leêge laudanumf leschjes, waarvan de inhoud haar man gedood zou hebben, niet in haar toilettaf el te bewaren! Toen reeds rees bg den detective een zwak ver- moeden van de waarheid, omdat hij — als criminalist — op de hoogte was van wat men in de verzekeringswereld het bedrog door substitutie pleegt te noemen, dat wil zeggen, dat men 'n overledene voor den nog levenden verzekerde laat doorgaan en de op het leven van dezen verzekerde som incasseert, alsof lüj gestorven ware. Als er in dit geval zoo iets gebeurd was, zou de reis van Mrs. Langtree naar Amsterdam zeer verklaarbaar zijn: zg wilde — voor het geval men de waarheid op het spoor kwam — buiten schot zijn. Bovendien (en in zooverre had zij nüj niets op de mouw gespeld) kon zij persoonlijk de zaak met de Unie-verzekeringmaatschappij in orde maken. Verschillende kleinigheden o.a. de intimiteit met haar butler, waarop G.G. zonder dat zij het wist, haar betrapt had, versterkten G.G. in zijn vermoedens. En om deze te verifieeren ging hij, vroeger dan hij van plan was, naar Engeland terug. Daar ontdekte hij, op de meest voorzichtige wijze optredend, vooreerst, dat noch de behandelende dokter, noch de drie medici, die later, na onderzoek, verklaard hadden, dat er geen sprake van vergiftiging was, Mr. Langtree persoonlijk gekend hadden. De behandelende geneesheer was voor het eerst bij hem geroepen, toen lüj reeds door een beroerte getroffen was. Vóór dien tijd was Mr. Langtree althans te Londen, nooit ziek geweest. De bedoelde geneesheer had, op gezag van de vrouw, zonder ook maar een oogenblik aan bedrog te denken, de identiteit van den man aangenomen. Mr. Langtree zelf speelde de rol van den butler van het oogenblik af, waarop de dokter geroepen was, en daar de zieke niet meer tot bewustzijn kwam en — naar Mrs. Langtree den dokter meêdeelde — zij haar knecht en haar beide dienstmeisjes enkele dagen van te voren wegens oneerlijkheid ontslag had moeten geven, was er niemand in huis dan de pseudo-butler, die natuurlijk over den doode als „Mr. Langtree" sprak. De geneesheer had dus in het geheel niet aan de mogelijkheid gedacht, dat de overledene een ander dan de heer des huizes zijn kon. Nu waren Mr. Langtree en de butler ongeveer van denzelfden leeftijd. Ook geleken zij eenigszins op elkander. De wijze, waarop Mr. Langtree zich wist te vermommen, maakte die gelijkenis nog grooter. Maar hij zorgde ervoor, zich zooveel mogelijk schuil te houden en het koude winterweêr bood hem de mogelijkheid om, wanneer hij op straat verscheen, zijn jaskraag hoog op te zetten en zich den hoed in de oogen te trekken. Onmiddellijk na de begrafenis van den pseudo-Mr. Langtree, was de „butler" mèt Mrs. Langtree als koerier meê naar Holland gegaan: daar was elke herkenning uitgesloten Nadat ik uit Holland was teruggekomen, brachten G.G. en ik ons bezoek bij Mrs. Spider. Alles wat wij dientengevolge ontdekten was volkomen in overeenstemming met G.G.'s theorieën, speciaal de ontdekking van den vervalschten brief. De detective vermoedde aanstonds, dat de vervalsching door Mr. Langtree gepleegd was, om Mrs. Spider in den waan te laten, dat haar zoon leefde. Men weet, dat dit vermoeden later bevestigd werd, en „de proef op de som" was het adres van Mrs. Kingsly, door Mr. Lawson geschreven met de hand van den vervalscher! Dit laatste had het afdoende bewijs geleverd en onmiddellijk daarop had G.G. de oplossing van het „experiment" geforceerd. Ik moet nu, vóórdat ik met mijn verklaring verder ga, spreken over de gebeurtenis, die voor ons eigenlijk het meest ernstige incident in ons onderzoek geweest was, en die de schuld van Mr. Langtree (ik noem hem nog telkens zoo, hoewel ik eigenhjk over Mr. Forway spreken moest) sterk verzwaarde. Onmiddelüjk na den moord was Mr. Forway naar Engeland teruggekeerd, waarheen zg*n vrouw (zijn zeer schrandere medewerkster had lüj dit keer getrouwd: zij was voor hem haar gewicht in goud waard!) hem reeds was voorgegaan. Zg wachtte hem te Birmingham. Toen Forway, voorloopig nog alleen, te Londen teruggekeerd was, lag hij verborgen in zijn onbewoond huis. Dit stond toen nog niet onder politietoezicht, zooals later, toen de vermoorde chauffeur daarin gevonden was. Hij maakte zich toen het meest bezorgd over den valschen brief, dien lüj aan Mrs. Spider geschreven had: men kon niet weten, wie dezen in handen krijgen zou, en hij wist van zichzelven, dat hij geen volmaakt falsaris was, in technischen zin althans! Het allereerst ging hij dus, na zich zorgvuldig vermomd te hebben, poolshoogte nemen bg de moeder van den overleden butler. Hij kwam er zeer korten tgd, nadat wy Mrs. Spider bezocht hadden, en — met zgn gewone voorzichtigheid — stak hg eerst zgn licht op bij den spraakzamen huisbaas, die, zooals ook wg on- dervonden hadden, altijd öm, bg of in het huis scheen rond te zwerven. En de voorzichtigheid, waarmede Forway handeldé, werd ruimschoots beloond. Mrs. Spider had namelijk, in de volheid haars harten, over het bezoek van Mr. Gill en Mr. Hendriks (dat even van te voren had plaats gehad) tegenover Mr. Prat niet kunnen zwijgen en had dezen zelfs verteld, dat zij aan Mr. Gill 'n paar brieven van haar zoon had afgestaan, om het dezen gemakkelijk te maken dien zoon te vinden. Dit scheen hem — zooals zij later meende — ook gelukt te zijn, want het geld, dat zij ontving, kwam natuurlek (?) van haar zoon! Toen Forway een en ander vernam, begreep hij onmiddellijk, dat Mr. Gill op het goede spoor was, hetgeen voor hem een zeer groot gevaar opleverde. Als het noodig was, handelde hij altijd snel en zonder aarzelen. En hij vond het nu noodig, G.G. uit den weg te ruimen. Men zal zich herinneren, dat G.G. en ik, van de woning van Mrs. Spider onmiddellijk naar Hyde-park gingen. Wij hadden zeer lang moeten wachten, voordat er een omnibus daarheen kwam (er was onderweg een handkar aangereden) en aan dit toeval was het te danken, dat Forway ons nog bij de halte van den bus wachtende vond. Hij volgde ons toen naar het park, en zag ons de brieven vergeüjken De lezer weet, dat zijn aanslag mislukte en begrn'pt nu ook, dat de detective zoo herhaaldelijk ontkende, dat de butler op hem geschoten had, want hn' twijfelde er nu niet meer aan, dat de zoogenaamde butler bericht daarover de verzekeringspers had kunnen bereiken. Vandaar ook, dat, toen de meubelen op zoo geraffineerde wijze uit het huis gestolen waren, hij aanstonds dacht aan een gefingeerde inbraak, met het oog op de verzekeringspenningen. Toen de zoogenaamde zuster van Mrs. Langtree zich aanmeldde om die gelden in ontvangst te nemen, werd dit vermoeden vrijwel zekerheid, temeer omdat het handschrift van Mr. Lawson in dezelfde richting wees. Wat dit laatste betreft stonden wq voor één van die vele gevallen, waarin een geslepen misdadiger 'n elementaire fout begaat: 't handschrift van Mr. Lawson was hetzelfde als dat van Mr. Langtree. Men bedenke echter bij dit alles, dat de oplichters meenden niet al te voorzichtig te behoeven te zijn, omdat zij in de meening verkeerden, dat men zoowel Mr. als Mrs. Langtree voor dood hield. Op de omstandigheid, dat het geschreven bevel om het huis te laten ontruimen en dat van Inspecteur Higgins afkomstig heette, ook weer eigenaardigheden vertoonde, die aan het handschrift van Langtree herinnerde, had men in het geheel niet kunnen rekenen. Het papier, waarop het bevel geschreven was, had Forway uit de werkkamer van Inspecteur Higgins ontvreemd, waartoe hij hem — vermomd — over een gefingeerde zaak was komen spreken. Het is hier de plaats om mede te deelen, dat de „gestolen" meubelen teruggevonden werden in het sous-terrein van het gebouw, waarin Mr. Lawson D.L.L. zoogenaamd kantoor hield; hij had een deel daarvan met dit doel afgehuurd. Het vervoer van Londen uit had zonder eenig bezwaar plaats gevonden. Hiermede heb ik een kort overzicht gegeven van den loop der gebeurtenissen. Maar er bleven toch nog eenige vragen over, die mij nog niet geheel opgehelderd schenen, niettegenstaande de hoofdzaken nu voldoende verklaard waren. Ik stelde die vragen aan G.G. op den eerst-besten avond, waarop ik hem op zijn kamer gezelschap hield. „Geoffrey!" — begon ik. „Hoe kan Forway het gedaan gekregen hebben, dat Maria Volters de kleêren van zqn vrouw aantrok?" „Niemand zal dat ooit met zekerheid kunnen uitmaken" — antwoordde de detective. „Vermoedelijk zal hij zich den schijn gegeven hebben, dat lüj zich met haar verzoenen wilde (het is zéér de vraag, of zij bekend was met het feit, dat lüj nu getrouwd was), en haar voorgesteld hebben, de stad in het geheim met hem te verlaten. Maar het spoor moest verborgen worden en niemand mocht haar herkennen. De rouwkleêren had hij — naar lüj beweerde — gekocht om té dienen als vermomming. Daarop is toen op de stüle, donkere kade de moord gevolgd. Hij sloeg aldus twee vliegen in één klap: lüj was bevrijd van de steeds dreigende chantage van de zgde van Maria Volters en kon Mrs. Langtree voor dood laten doorgaan, waardoor deze haar vrijheid van beweging herkreeg. Dit laatste bereikte lüj door 't gezicht van zqn slachtoffer tot onkenbaar toe te verminken en door de rekening van 't Doelenhotel in de rouwjapon te steken." „Het heeft mij steeds verwonderd, dat men de vermoorde vrouw zoo spoedig voor Mrs. Langtree gehouden heeft" — merkte ik op. „Het rouwcostuum was zeer opvallend, Wüly! En dan: bedenk, dat men in het hotel nauwelijks gelegenheid gehad had, haar nauwkeurig op te nemen. Daarom liet men zich door die rouwjapon bedriegen. Ik kan de Amsterdamsche recherche niet genoeg prijzen, omdat zij quasi aan de fictie vasthield, ook toen zij wist, dat men zich in de identiteit vergist had!" „Nog 'n vraag Geoffrey! Hoe werd nüjn arme chauffeur-agent vermoord?" „Dat heeft Langtree — Forway bedoel ik! — reeds geheel opgebiecht. Hij had zich naar de achterzijde van zgn woning laten rijden om zich dien nacht daarin verborgen te houden. Maar, Willy, hij heeft op eenigen afstand jouw auto wèl opgemerkt en had eenige verdenking opgevat. Daarom ging hij, na korten tijd, nog eens zien hoe bg het achterpoortje de zaken stonden. Hg vond toen dien auto bij 't poortje wachtende en de chauffeur, die dacht dat de man wèg wüde gaan, achtte het zgn plicht dit te beletten. Langtree heeft hem toen uitgenoodigd binnenshuis te komen, om hem te toonen, dat hij niets kwaads in den zin had, en lokte hem onder dit of een ander voorwendsel in den tuin. Hg begreep, dat deze man hem schaduwde en wüde zich, althans voorloopig, van zijn schaduw ontdoen. De man moet hoogst zorgeloos en goedvertrouwend geweest zgn. Onverwachts heeft Langtree hem met een zwaren stok tweemaal op het hoofd geslagen. De bedoeling was, hem te binden en zoolang onschadelijk te maken — althans dat beweert de moordenaar. Deze had echter te hard geslagen en de man was dood. Toen heeft Langtree hem naar binnen gesleept en is zelf met den auto aan den haal gegaan." „Ik kan 't niet helpen, Geoffrey" — zeide ik hier. „Je zoudt voor zoo'n bandiet bn'na 'n soort van bewondering gaan voelen om z'n vastberadenheid en z'n snelheid van handelen." „Ik bewonder hem 't meest om z'n slangenhuid" — antwoordde mijn vriend. En toen lüj mijn verbaasd gezicht zag, vervolgde hij: „Nauwelijks heeft hij zich in 'n nieuwe huid gestoken, of hij trekt wéér een andere aan: Forway, Langtree, Spider, Lawson — en je kunt er op aan, Willy, dat, nu de bal eenmaal aan 't rollen is, er nog heel wat afgestroopte huiden gevonden zullen worden! Die man had 'n pracht-detective kunnen worden! Wat 'n ezel, om z'n slangenvellen niet op 'n eerlijke manier te exploiteereh!" „Mijn compliment, alweer over je beeldspraak, Geoffrey!"—zeide ik. „En nu nog 'n laatste vraag! Hoe kwam de politie zoo juist van pas het huis van Mrs. Langtree binnen vallen ?" G.G. glimlachte. „Misschien zul je het niet willen gelooven, Willy!" — zeide hq. „Maar 's middags in de leeszaal van ons hotel heb je heusch geslapen. En daarvan heb ik geprofiteerd, want ik was toen volkomen zeker van nujn zaak. Ik ben toen naar het Hoofdbureau van politie gegaan en heb daar de noodige afspraken gemaakt. Heb je nuj niet gemist, Willy ?" „Ik was te zeer in mijn gedachten verdiept" — antwoordde ik. BESLUIT. Het echtpaar Forway verscheen voor den Engelschen Rechter. Wel werd de uitlevering van den man door Nederland gevraagd, wegens den moord op Maria Volters. Maar deze uitlevering werd geweigerd, omdat hg in Engeland niet één, maar verscheidene moorden op zgn geweten had op menschen, die hij tot een verzekering bewogen had en wier polissen bij, door een dergelijk bedrog als wg hadden meêgemaakt, wist te incasseeren.. Enkele doctoren werden beschuldigd van medeplichtigheid, omdat zg verklaard hadden, dat de slachtoffers aan een natuurlijken dood gestorven waren. Evenwel sproten deze valsche verklaringen meer uit nonchalance dan uit boos opzet voort. Het proces wekte veel belangstelling en duurde zeer lang, omdat, gedurende de misdadigersloopbaan van het tweetal, vele menschen bg hun zwendelarijen betrokken waren geweest. De benadeelde maatschappijen sloegen de handen inéén teneinde, voor een deel althans, restitutie te krijgen van de sommen, die zg ten onrechte hadden uitgekeerd. De activa van den boedel waren echter gering, vergeleken bij de passiva, die uit de verplichting om de onrechtmatig verkregen gelden te restitueeren, voortvloeiden. Ook de Unie-verzekering zag slechts 'n klein deel van het ten onrechte uitbetaalde kapitaal terug. Mijn oom Joan was van oordeel dat G.G. dit verlies aan de maatschappij had kunnen besparen. Maar ik herinnerde hem eraan, dat mijn vriend hem wel degelijk gewaarschuwd had en aangeraden, de afwikkeling'voorloopig nog sleepende te houden. Uit commercieele overwegingen had nüjn oom — of althans de maatschappij — dien raad niet opgevolgd. Die overwegingen waren zeer begrijpelijk, maar lüj had niet het recht, onder deze omstandigheden tot nüjn vriend ook maar het minste verwijt te richten. Trouwens, later heeft lüj dit ook volmondig erkend. Mr. Forway werd ter dood veroordeeld, doch de straf werd gewijzigd in levenslange gevangenschap, f Aan Mrs. Forway, die zijn medeplichtige in bijna al zn'n wandaden geweest was, werd een gevangenisstraf opgelegd van 20 jaren. Naar men nüj heeft medegedeeld is zij na eenige jaren in de gevangenis gestorven. Haar man echter leeft nog altijd en toont niet het minste berouw over zijn misdaden. Integendeel* hij schijnt er prat op te gaan, dat het hem gelukt is, verschillende verzekering-maatschappijen zoo handig op te lichten. Aan de slachtoffers, die hij gemaakt heeft, schijnt hij nooit een gedachte te wijden! De taak om aan Mrs. Spider den dood van haar zoon mede te deelen, nam G.G. vrijwillig op zich. Die zoon was, bij zijn leven, inderdaad een deugniet geweest, die zich aan zijn moeder niet bizonder veel gelegen had laten liggen. Maar — zooals dat meer gebeurt — z'n moeder wilde dit zichzelf niet bekennen. Zij heeft den deugniet oprecht betreurd en ging zelfs in den aanvang zóó ver, dat zij tot den detective het verwijt richtte, haar vertrouwen te hebben geschonden, door van de hem door haar toevertrouwde brieven een ongeoorloofd gebruik te maken. Als er ooit een verwijt onverdiend was, was het zeker dit. Toen G.G. haar erop wees, dat de brieven nooit tegen haar zoon gebruikt waren (wat trouwens onmogelijk geweest zou zijn, omdat die zoon toen al gestorven was), moest zij erkennen: dat hij de belofte, die hij haar in dit opzicht gegeven had, gehouden had. Van het oogenblik af, waarop de dood van haar zoon haar bekend was, ging Mrs. Spider, wat haar gezondheid betrof, snel achteruit. Een half jaar later is ook zij gestorven. G.G. heeft tot haar dood — tot groote voldoening van Mr. Prat — alle kosten voor haar levensonderhoud gedragen, maar zij heeft dit nooit geweten. Zij heeft tot het einde geloofd, dat dit een voorziening was, die haar zoon nog te haren behoeve getroffen had. Van de twee mannen, die den vrachtauto bestuurd hadden, waarin men de meubels uit de vroegere woning van de Langtree's had weggehaald, bleek de een Langtree (Forway) zelf geweest te zijn. De ander was door dezen gehuurd en stond geheel buiten de zaak: hij wist niet, dat hij iets ongeoorloofds deed. Aangezien het nooit naar buiten toe gebleken is, hoe men er eigenlijk achter gekomen was, dat de inbraak in de vroegere woning van de Langtree's door den vroegeren bewoner geschied was, is het Inspecteur Higgins geweest, die de verdienste van deze ontdekking in de oogen van het publiek in zh*n credit geboekt kreeg. Vermoedelijk was de man ervan overtuigd, dat dit hem ook werkelijk toekwam, want in dit opzicht zag hij niet altijd even helder. Zeker is het, dat hij, toen de verzekeringmaatschappij hem een soort médaille van verdienste aanbood, omdat luj haar voor 'n groote schade bewaard had, dit eerbewijs zonder eenige bedenking aanvaardde. G.G. liet hem stil begaan. „Laat de man op zijn manier maar pleizier hebben" — zeide hij. ,$Lij kunnen zulke dingen niet schelen en het is dus heel goed gezien, dat men hém daarmee gelukkig maakt." Een dergeüjke houding van G.G. prikkelde mij altijd. Maar hém was het werkelijk volkomen onverschillig, of luj de eer kreeg, die hem toekwam. Hij werkte om het werk zelf. En zijn heele loopbaan heeft bewezen, dat dit den mensen verder brengt dan het werken om uiterlijk eerbetoon. Uit Amsterdam — en in het bizonder van Commissaris Thomassen — kreeg G.G. eenige hartelijke gelukwenschen met zijn succes. Men begreep daar beter dan in Engeland, dat hij de drijvende kracht in deze zaak geweest was. Laat mn" hier even aanteekenen, dat mijn vriend gedurende zijn geheele leven een hoogen dunk behouden heeft van onzen Hollandschen recherchedienst. En hfl heeft het altijd betreurd, dat hij betrekkelijk zoo zelden in de gelegenheid geweest is, met dezen samen te werken. * * ■ Nog op één punt ben ik den lezer een verklaring schuldig. Ik heb er melding van gemaakt, dat, gedurende ons eerste gesprek met Commissaris Thomassen, toen deze sprak over het vreemde, dat men een roofmoord gefingeerd had, G.G. zijn „grootste gebrek als detective" vertoonde, n.1. het mij bekende schokje door hals en achterhoofd. Hq heeft nuj later bekend, dat hij op dat oogenblik plotseling den inval kreeg, dat men, door middel van verzekering, zoo'n roof ook weer had kunnen exploiteeren. „Die gedachte was op dat oogenblik n beetje gezocht, Willy! Ik weet zelf niet, hoé zij plotseling bij nuj opkwam. Maar zij heeft mg later, toen de diefstal van het meubilair geschied was, in de goede richting gestuurd: ik begreep, dat ook die diefstal dienen kon om 'n nieuw verzekeringsbedrog te plegen." „Geoffrey!" — zei ik. „Het heeft er soms iets van, alsof je de dingen bij intuïtie begrqpt." Hg keek mij een oogenblik peinzend aan en begon toen te lachen. ))WiUyt» _ zeide hij. „Als dat waar was, zou ik niet zoo hard behoeven te werken!" EINDE. INHOUD Blz, Inleiding door Mr. Willem Hendriks 5 Hoofdstuk I. De overtocht naar Hoek van Holland 9 „ H. De „Koerier" 16 „ DX Mijn eerste cliënte 27 „ rv. Een waarschuwing 37 „ V. Een onverwachte tijding ... 48 „ VI. Mrs. Spider 60 „ VLI. Twee brieven 71 „ VILT. In het ziekenhuis 82 „ IX. Op het goede spoor 93 „ X. Onverwachte vondst 105 XI. G.G. aan de telefoon 117 „ XH. Weer te Amsterdam 128 „ XIII. Interessante berichten 139 „ XIV. De inhalige koetsier 150 „ XV. Weer op het spoor 161 „ XVI. Conferenties 171 „ XVn. Naar het einde van het eerste bedrijf 182 „ XVm. Slot van het eerste bedrijf 192 XIX. Entre-acte 204 „ XX. Pauze en het begin van den storm 214 „ XXI. Oom Bruce wordt geraadpleegd 224 „ XXLT. Birmingham 236 „ XXLn. Het huis in Gresham-Square 246 „ XXIV. Verklaringen 258 Besluit 270 IVANS oorspronkelijke Detective-romans verhalen uit hel leven van GEOFFREY GILL, Detective. 1 De Man uit Frankrijk. 4e druk 7 De ScUduw 2e drdc 1 Het Spook van Vöröshegy. 4e dr. 8 Het Spinneweb, 2e druk. % De nC op den Achtergrond. 9 De druk. eL^RandvanhetBo^h. II De MAY SERIE ISfflEtt lo^oteO^ Prijs ingenaaid f 0.60. Gebonden f 6 Het Geheim van den Koepel / KI i o-^A (No. 1 van de 2e G. G. Serie, tevens No. 6 van de May bene). 2e G. G. SERIE 2 Geheime Dienst. § Hf* .W«,,ooL 3 De Boschgeest. 9 Mystificat.es. 4 De Dissonant. J0 Het landhuis van Mevrouw 5 De Dwerg van Stockton Court. Kortland. 6 Zijne Excellentie. Masker 7 Het zwijgen van Sig^.. | ^ DENNENBERG SERIE. 1 De Heer van den Dennenberg. 4 pesten uk het Verleden. 2 Het Haviksnest. , , \ ^ ^atF™' 3 De Stad van de Misdaad. 6 Avonturiers. 3e G. G. SERIE. 1 De Onzichtbarer, \ De "*n