DE ANDERE No. 3. Derde G.G. Serie DE ANDERE UIT HET LEVEN VAN GEOFFREY GILL, DETECTIVE DOOR IVANS A. W. BRUNA 6 ZOON'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. INLEIDING doorMr. Willem Hendriks In verschillende van de boeken, die ik over het leven van rnyn vriend Geoffrey Gffl, den beroemden Engelschen detective, geschreven heb, deelde ik nu en dan bizonderheden mede omtrent Congressen, die ik, als Nederlandsch criminalist, in het buitenland bijwoonde en waarbij ik in kennis kwam met verschillende juristen, ja, met sommigen van hen blijvende vriendschapsbanden aanknoopte. Men weet, dat ik advocaat in Den Haag ben. Wat ik thans te vertellen heb, valt in den eersten tijd, toen wü — uit Rotterdam komende — onzen intrek genomen hadden in het huis aan den Ouden Scheveningschen Weg. Mhne vrouw en ik hadden onze Hongaarsche pleegdochter Mariska juist tot ons genomen. Deze was toen een meisje van 'n jaar of acht en had zich wonderlijk wel aan de voor haar zoozeer veranderde toestanden aangepast. Onder de vrienden, die ik op de Congressen onder buitenlandsche juristen gemaakt had, stonden er twee vooraan. Deze zün voor de lezers van mijn vroegere boeken geen vreemdelingen, maar in de dagen, waarover ik thans schrijf, stonden zij nog — gelijk trouwens ikzelf — aan den aanvang van hun carrière. Dr. Erik Jensen, uit Kopenhagen, was wèl jonger, maar even lang en breed als in de dagen, die ik later met hem doorbracht in zijn woonplaats1). Hij is onder al mijn kennissen altijd de grootste en zwaarste geweest, een ware reus, die herinnert aan de oude Vikingers. Dr. Sonnefeld, die later in de Eifel zulke tragische gebeurtenissen zou doormaken 2), was toen juist „Staatsanwalt" (Officier van Justitie) geworden. Hij kwam uit Berlijn en was een beschaafd en hartelijk mensch, wiens gezelschap mij altijd aangenaam was. Zoowel hij als Jensen was toen nog ongetrouwd, hetgeen de laatste trouwens gedurende zijn geheele leven gebleven is. Althans ik neem aan, dat hij thans — hij is nu ongeveer zestig "jaar oud — zijn trouwkansen verkeken heeft! Jensen, Sonnefeld en ik waren op de door mij bedoelde Congressen onafscheidelijk. Vroeger heb ik reeds eens verteld, dat men ons daar „de drie orgelpijpen" gedoopt had, zoowel in verband met onze op elkaar volgende afmetingen (volgorde: Jensen, Sonneveld, ik) als in verband met de uit deze „pijpen" komende klanken (bas, bariton, tenor). Vooral de bas van Erik Jensen was iets fenomenaals. .. Ook in de rechtszaal was deze beroemd , en a) Zie No. 7 van de Eerste G.G.-serie: „De Schaduw". 2) Zie No. 3 van de Tweede G.G.-serie: „De Boschgeest". — zonder iets af te dingen op 's mans jurdische gaven — is het toch ontwijfelbaar, dat zijn geweldig stemgeluid mede een rol gespeeld heeft bij zijn snel carrière-maken. In het jaar, waarover ik nu spreek, was Budapest aangewezen als zetel voor het Vijfde Congres voor de Bestrijding der Criminaliteit. Betrekkelijk kort geleden had ik de Hongaarsche Hoof stad nog bezocht: een deel van de gebeurtenissen, die leidden* tot onze adoptie van Mariska, had zich aldaar afgespeeld en ik verheugde mij erop, zij het ook slechts voor korten tijd, in deze voor mij altijd aantrekkelijke omgeving terug te keeren. Eerlijk gezegd, ik verheugde mij méér op de stad, de omgeving en alles wat ik daar te zien zou krijgen, dan op de Congreszaal en wat daar te hooren zou zh'n... Ik vrees, dat vele Congresgangers er in het diepst van hun ziel eveneens over dachten... Men zégt echter zulke dingen niet! Helaas zou ik mijn verwachtingen in dit opzicht met geheel vervuld zien. Voorzitter van het Congres was een zekere Dr. Allanyi Vilmos i), een zeer bekend criminalist uit Budapest. Hij was doctor in de Geneeskunde maar had, sinds jaren, zich vooral toegelegd op de gerechtelijke geneeskunde, de z.g. m edecina forensis. Dientengevolge had hij zich veel bewogen op het gebied van de vervolging der misdaad, had zich hierop een grooten naam verworven en werd herhaaldelijk door de autoriteiten geraad- *) = Willem Allanyi. pleegd, vooral in moeilijke gevallen. De Universiteit van Klausenburg had hem tot doctor honoris c a u s a in de Rechten gemaakt, en hij was op dezen titel eigenlijk veel trotscher dan op dien anderen van doctor in de Geneeskunde, dien hij langs den gewonen weg verkregen had. Mij viel de eer te beurt tot een der Vice-Presidenten benoemd te worden, hetgeen niet zoo'n geweldige eer was, want van deze dignitarissen werden er niet minder dan vijf aangewezen, van wie ieder tot een ander land behoorde. Zulk een eerebaantje legt den gelukkige, die daarmede bekleed wordt, echter de verplichting op, zoo min mogelijk afwezig te zijn op de zittingen van het Congres. En dientengevolge had ik buiten den waard gerekend, toen ik plannen voor groote wandelingen gemaakt had. De ondervindingen, die ik opdeed, waren echter van dien aard, dat ik mij niet te beklagen had over gebrek aan afwisseling gedurende mijn toenmalig bezoek te Budapest. Welke die ondervindingen waren, hoop ik in de hier volgende bladzijden mede te deelen. HOOFDSTUK I. De Voorzitter. De eerste zitting van het Congres had plaats gehad op een Maandag in het einde van Juni. Na afloop daarvan verliet ik het Redoute-gebouw, gebukt onder den last van mijn nieuwe waardigheid als ViceVoorzitter. Het Congres, dat door ongeveer 300 personen werd bijgewoond, werd, gelijk ik daarjuist reeds te kennen gaf, gehouden in het Redoute-gebouw, dat aan de groote Donau-kade gelegen is, aan de linkerzijde van de rivier; dus in het eigenlijke Pest. Buda of Of en ligt aan de overzijde, tegen de heuvelen opgebouwd. Het gebouw staat vrij ver af van de promenade, die hier den oever van de Donau volgt, zoodat aan de voorzijde een ruim plein open blijft, dat als plantsoen is aangelegd. Hotel Hungaria, waar ik mijn intrek had genomen, ligt vlak in de buurt. Dr. Jensen en Dr. Sonnefeld logeerden in hetzelfde hotel. Het was half één in den namiddag. Om half vier zou de middagzitting geopend worden. De warmte was overweldigend. De promenade, waarvan hier boven sprake was, scheen uitgestorven en op de lange rijen stoelen, die haar aan beide zijden omzoomden, was geen schaduw van een mensch te bekennen. Met mijn Deenschen en mijn Duitschen vriend was ik juist naar buiten gekomen en de hitte was öp ons gevallen, bijna als een verstikkende deken. Wrj hadden nog juist moed genoeg om elkander de vertrouwelijke mededeeling te doen, dat het warm was. En daarop sukkelden wij met loome stappen, dwars door het plantsoen, in de richting van ons hotel. De gedachten van ons alle drie — voor zooverre wij denken konden — concentreerden zich op dat oogenblik op rusten: 'n koele hotel-kamer en, liefst vóór het middagmaal, nog even 'n ,tukje'! Maar het stond anders geschreven! Achter ons hoorden wij voetstappen, die sneller waren dan de onze, hetgeen ook begrijpelijk was, omdat .zn' afkomstig waren van iemand, die aan deze hitte gewoon moest zijn. Het bleek n.1., dat 't niemand anders dan de Voorzitter van het Congres, Dr. Allanyi Vilmos, in eigen persoon was, die ons aldus achter-öp kwam. „De heeren hebben last van de warmte... ?" — vroeg hij, toen hij ons had ingehaald. „Ik ben 'n Noordlander" — antwoordde Dr. Jensen op zoo'n berouwvollen toon, alsof hij de bekentenis van een misdaad aflegde. „Geen eetlust?" — vroeg Dr. Allanyi verder. „Niet de minste" — antwoordde ik op luguberen toon, meenende namens de beide anderen te spreken. Maar Sonneveld protesteerde. „Eetlust genoeg!" — verklaarde hij. „Maar het is te warm om te eten." „Mag ik den heeren dan een goeden raad geven?" — vroeg onze President. „In de eetzalen van de hotels en van de groote restauraties is het bij deze temperatuur eenvoudig niet uit te houden. Maar hier in de buurt is een kleine, koele kelderlokaliteit, waar ik zelf wel eens mijn maaltijden gebruik. Als de heeren geen andere plannen hebben, zou ik willen voorstellen, dat zij zich by mij aansluiten." Het spreekt vanzelf, dat dit voorstel met geestdrift (voorzooverre mogelijk bij de hitte!) werd aangenomen. De bedoelde kelder-lokaliteit bleek te liggen aan den breeden verkeersweg, die tegenwoordig de Rakoczi-straat, maar vroeger de Kerepeser-straat heette. En het duurde niet lang, of met ons vieren zaten wij om een ronde tafel, waarop weldra diverse echtHongaarsche spijzen verschenen. Het was hier werkelijk koel en mijn eetlust was, na de kleine inzinking van zooeven, met verdubbelde kracht teruggekeerd.. . Tot dusverre heb ik het uiterlijk van onzen Voorzitter, Dr. Allany, nog niet beschreven, hoewel hij iemand was, wiens persoonlijkheid overal moest opvallen. In Hongarije zijn de vrouwen meestal groot en de mannen dikwijls klein. In dit opzicht was Allanyi echter een uitzondering. Hij was lang en slank, al stak mijn kolossale vriend Jensen nog wel 'n hoofd boven hem uit. Zijn gelaatstrekken waren zeer regelmatig. Ik heb hem altijd het ideaal voor een beeldhouwers-model gevonden. De neus was recht en mooi-gevormd, de mond misschien wat te breed, maar met — om de lippen — 'n f orschen, vastberaden trek. Hij droeg den baard a la Kossuth i), waaraan men onmiddellijk den onvervalschten, chauvinistisch getinten Hongaar herkennen kon. Het meest aan dezen man vielen echter zijn oogen op. Deze waren groen-blauw, een kleur, die men in het Magyaren-land slechts hoogst zelden ontmoet. En zijn haren en baard waren donker-blond: blonde haren zijn in het Magyaren-land eveneens zeldzaam. Men zeide dan ook, dat Dr. Allanyi in zijn tijd een „veroveraar" geweest was en dat er maar weinig schoonen geboren waren (althans in Hongarije), die aan de dubbele aantrekkingskracht van dit blauw en blond weerstand konden bieden. Maar sinds vele jaren was onze Voorzitter nu getrouwd en gedroeg zich in alle opzichten als een model-huisvader. Ik schatte hem op 'n jaar of vijftig, want in zijn donker-blonde lokkenpracht begon zich hier en daar reeds 'n grijs haartje te mengen. In de kelder-restauratie, waarheen hij ons thans gebracht had, was hij — zooals hij ons trouwens gezegd had — een vaak geziene gast. In Hongarije blijkt dit vooral uit het aantal bedienden, dat toeschiet om Uw jas en hoed aan te nemen (bij de thans heerschende hitte was het alleen een hoed!) en dat — bij het verlaten van het gebouw — als knipmessen staat te buigen, onder het uitspreken van den gebruikehjken groet: „alla szolga"2). l) Kossuth Lajos, het hoofd van den opstand in 1848. a) Voor: allazatos szolgaja = „Uw nederige dienaar". Ook aan ons was een deel van de eerbewijzen, die men hem placht te schenken, ten deel gevallen. Mijn hoed en mijn stok werden mij ieder door een afzonderlijken kellner afgenomen en een derde trok een stoel, die half onder de tafel geschoven stond, daaronder uit en noodigde mn' met een breed gebaar uit, daarop plaats te nemen. Zoo, ongeveer, ging het elk onzer, zoodat wij het middelpunt vormden van een buigenden en zich in ons belang met waren hartstocht beijverende groep kellners. Het was op dit oogenblik niet druk in deze restauratie, anders zou het onmogelijk zijn geweest, dat het aantal van de ons dienende geesten zóó talrijk was. Zooals ik reeds zeide, duurde het niet lang, of vele aantrekkelijke spijzen werden ons voorgezet en daarop volgde een periode van stille werkzaamheid, waarbij onze mond — zij het ook op ander gebied. — waarschijnlijk beter werk deed dan hij op het Congres gedaan had of doen zou ... Maar toen de mokka verscheen, kwamen de tongen los. Dr. Alldnyi bleek een vlot en aangenaam causeur. Hü' vertelde ons veel over zijn land en vooral over de toenmalige politieke toestanden in Hongarije en trok daarbij nu en dan los op Német-orszag — Duitschland — op een manier, die ik tegenover vreemdelingen niet bizonder tactvol vond, temeer, omdat Sonnefeld Duitscher was. Zooals niet wel te vermijden was, geraakte ons gesprek langzamerhand op het Congres en de onderwerpen, die daar behandeld zouden worden. Eigenlijk geschiedde dit — hoe van-zelf-sprekend het ook was — niet met mjjn volledige instemming, want wanneer men den geheelen dag over soortgelijke onderwerpen hoort spreken, heeft men er eenige behoefte aan, onder de maaltijden althans, eens vacantie te nemen. Aan den anderen kant — dit zal men mij allicht tegenwerpen — moet men dan niet rmet den Voorzitter van het Congres aan eenzelfde tafel eten gaan... Wat ervan zij, het gesprek raakte weldra op de meest-bekende detectives in verschillende landen. Enkele van deze waren op het Congres aanwezig, maar hun aantal was niet zeer talrijk. Deze omstandigheid was het, die Dr. Allanyi een opmerking ontlokte, welke mij belangrijk scheen. „De weinige belangstelling,. die dergelijke actieve speurders naar misdaad en misdadigers in onze Congressen toonen" — zeide hij, „is mjj altijd onverklaarbaar geweest. Zonder wetenschappelijke opleiding en zonder belangstelling in criminalistische vraagstukken schijnt mij elke zoogenaamde detective een dilettant. Ik ken op dien regel geen uitzondering." „Ik wel!" — zeide ik. „En die is...?" — Hij keek mij eenigszins verbaasd aan, vermoedelijk omdat ik zoo kort-af gesproken had. „Mijn vriend, den Engelschen detective Geoffrey Gill" — zeide ik. „Ja, die...!" Er lag in den toon, waarop deze woorden uitgesproken waren, een zoo groote bewondering voor mijn vriend, dat ik mij aangenaam verrast gevoelde. „U ként hem dus...?" —,vroeg ik. „Althans van naam. De rol, die hij gespeeld heeft bij het opsporen van den jongen Aartshertog Michaël Stephan, is in ons land wèl bekend, alsook..." Hier sloeg hg zich plotseling tegen het voorhoofd. „Och, natuurlijk! Uzelf hebt daarbij óók 'n voorname rol gespeeld" — zeide hij. „Hongarije heeft ook aan U groote verplichtingen i). Hoe dom van mij, dat ik daaraan niet eerder gedacht heb. Het was mijn plicht geweest, vanochtend in mü'n openingswoord op de verdiensten te wijzen, die U zich ten opzichte van ons land verworven hebt..." „Ik ben blij, dat U dat n i e t hebt gedaan" — zeide ik. Want ik kreeg het benauwd bh' de gedachte, dat ik zoo in het middelpunt van de belangstelling geplaatst zou worden, en dat nog wel in een zaak, waaraan het — om allerlei redenen — beter was niet tot in alle bizonderheden ruchtbaarheid te geven. Daarom trachtte ik het gesprek terug te brengen op het punt van uitgang. „Geoffrey Gill" — zeide ik, „heeft nooit geposeerd als iemand, die de wetenschap beoefent. Hij heeft ook nooit onze Congressen bijgewoond. Maar als autodidact — geloof ik, dat hij 'n heelen boel van ons, geleerde menschen, in z'n zak heeft." Deze uitdrukking was misschien niet in overeenstemming met de ceremonieele deftigheid, aan onzen Voorzitter verschuldigd, maar zn' zeide tenminste zonder omwegen wat ik bedoelde. „Als 'n autodidact de klip van de eigenwijsheid weet te ontzeilen" — antwoordde Dr. Allanyi, „kan *) Zie bij dit alles No. 2, Eerste G.G.-serie: „Het spook van VörSshegy". h\j — beter dan ieder ander — het oorspronke1 ij k e in zijn aanleg bewaren." Ik vond deze uitspraak zóó juist en zóó pakkend, dat ik haar nog dienzelfden dag in mijn opschrijfboekje noteerde. „En is er nu niet de minste kans op, dat Uw beroemde vriend zich weer eens te Budapest zien laat... ?" — vroeg de dokter. „Ik zou er mij buitengewoon over verheugen, eens met hem in aanraking te komen. Voozooverre ik daarover oordeelen kan, zouden wij vele punten van overeenstemming bij elkander ontdekken! Denkt hij er niet weer eens over, dezen kant uit te komen... V' „Het is niet gemakkelijk te weten te komen, waarover mijn vriend denkt" — zeide ik lachend. „Voor zooverre ik weet, is er geen reden, die hem op dit oogenblik naar Uw land roepen zou." „Had hij ons Congres maar als zoodanig beschouwd !" G. G. was geen vriend van deze Congressen, waarin — volgens hem — veel gepraat, maar weinig bereikt werd. Ds hoedde mij er echter wèl voor, iets daaromtrent los te laten, en zei alleen, dat hij gewoonlijk zóó dik in het werk zat, dat het niet gemakkelijk voor hem was, den tijd, noodig voor het bijwonen van een Congres als het onze, uit te breken. Dien dag zouden wij nog op verschillende manieren in beslag genomen worden. Wij maakten het dan ook dien middag in de kelderrestauratie niet laat. Om half vier zou het Congres weer zitten en om tien uur 's avonds zou het Gemeente-bestuur receptie houden ten Stadhuize. Zelfs al hadden wij dat gewild, zouden Dr. Allanyi, als Voorzitter, en ik, als een van de Vice-Voorzitters, noch bij de eene, noch bjj de andere gelegenheid op het appèl hebben mogen ontbreken. Wij gingen dus, tegen 'n uur of twee, ieder onzen eigen weg; dat wil zeggen Dr. Allanyi keerde terug naar het RedouteGebouw, waar hem nog verschillende bezigheden wachtten, vóórdat de zitting geopend zou worden. Wij drieën (de orgelpijp) evenwel keerden terug naar Hotel Hungaria en vonden daar — zij het dan ook n a in plaats van vóór het eten — nog de gelegenheid voor. .. ons lang uitgestelde dutje. * * * Het is — en ik neem aan, dat mijn lezers mij daarvoor dankbaar zullen zijn — niet mijn bedoeling, een verslag uit te brengen over het Vijfde Congres ter bestrijding der Criminaliteit. Het verdienstelijke Secretariaat van dit Congres heeft dit vele jaren geleden reeds gedaan! Ook zwijg ik over de veel te korte wandelingen, die ik in de Ofener-bergen ondernam en waarop Dr. Jensen en Dr. Sonnefeld mij niet zelden begeleidden. Op een van die wandelingen, die ik alleen ondernam, had ik een vreemd avontuur. Het was tegen het vallen van den avond, dat ik — uit de bosschen komende — de eerste, tegen de bergen opgebouwde huizen van Buda (Ofen) bereikte. Deze vormden hier wèl een straat maar de huizen waren niet aanééngebouwd. Zij stonden eigenlijk met den achtergevel aan de straat, ieder afzonderlijk. En rechts en links waren ruimten open gelaten, waardoor men de achter de huizen liggende tuinen bereiken kon. In die tuinen kwamen de voordeuren uit, zoodat men eigenlijk zeggen kon, dat de huizen te-achterstevoren aan de straat stonden. Toen ik een der grootste van deze huizen naderde (het zag er eenigszins uit als een van de oude, kleine en verwaarloosde ,paleizen' *), die men hier dikwijls aantreft), kwam er uit de tusschen dit en het volgende huis liggende ruimte een man hollen, die bijna tegen mij opvloog, want hij holde, alsof de dood hem op de hielen was. En iets was daarvan ook wel waar, want een buitengewoon groote en grimmig uitziende waakhond stormde hem na, blijkbaar met weinig vreedzame bedoelingen. Vóór het huis stond een reeds ontstoken lantaarn, zoodat ik het gezicht van den vluchteling duidelijk had kunnen zien. En — ik ontstelde hiervan niet weinig! — ik had gemeend in dezen Dr. Allanyi te herkennen. Maar ook slechts één oogenblik; het was niet meer dan een oppervlakkige indruk geweest en — wat my helder bjj gebleven was — : de man had groote, donkere oogen. Hij kön dus Dr. Allanyi niet geweest zh'n. Trouwens, hoe zou deze, hier in Buda, als 'n dief uit dat huis zijn gevlucht, terwijl hij dien avond in volle functie zijn moest op een „Zigeunerfeest", dat door het Congres-bestuur aan de vreemde gasten werd aangeboden . . . ? De oppervlakkige indruk, dien ik een oogenblik gehad had, vervaagde onmiddellijk. 1) Hongaarsch: „palota". Ik heb nog niet gezegd, dat de vluchteling de straat afholde, die hier sterk helde in de richting van de Donau, of liever van den langen tunnel, door welken voetgangers en rijtuigen de oevers van de Donau bereiken, juist waar de beroemde kettingbrug (lanczhid) de rivier overspant. De hond, die hem vervolgde, scheen niet tot de best-gedresseerden onder zijn natuurgenooten te behooren. Het ongeluk wilde, dat ik mij juist op zijn weg bevond. En, zonder dat ik daartoe eenige aanleiding had gegeven, beet hij mij — gelukkig niet in mijn kuiten —, maar toch in dat gedeelte van mijn pantalon, dat die nuttige lichaamsdeelen bedekte ... Ik hoorde een geluid, dat wees op het scheuren van laken. .. Had ik mij nu maar kalm gehouden, dan zou er, behalve dit, in elk geval herstelbare, ongeluk, geen verder onheil zijn aangericht. Maar — als automatisch — had ik mijn stok opgeheven. En toen keerde, den vluchteling blijkbaar vergetende, het grimmige dier zich plotseling tegen mij... HOOFDSTUK H. Parkay Géza. Ik weet niet, wat er gebeurd zou zijn, wanneer op dit oogenblik niet een krachtige stem weerklonken had, die den hond terugriep. En daarmede niet tevreden, kwam de eigenaar van die stem uit den tuin de straat op loopen, om het dier van mij af te houden. Gelukkig kostte hem dit niet veel moeite en spoedig had hij den hond aan den ketting. Daarop wendde hy zich tot mrj en zeide iets in het Hongaarsch. Ik antwoordde in het Duitsch, dat ik maar weinig Hongaarsch sprak. „U moogt van geluk spreken, dat ik den kerel, die bij my heeft willen inbreken, nog juist daarginds om den hoek heb zien verdwijnen" — zeide hij, zich nu van de Duitsche taal bedienende. „Anders had het wel eens kunnen zijn, dat ik U voor den inbreker gehouden had." „Ik had U gemakkelijk van het tegendeel kunnen overtuigen" — antwoordde ik. „Nu ben ik onverdiend gestraft V* En ik wees op mijn gescheurde broekspijp. De man zei een oogenblik niets. Toen schudde hu' langzaam het hoofd en zeide met een stem, waaruit oprecht medelijden sprak: „Waarom gaat U ook staan, precies op de plaats, waar mijn hond zijn beenen zetten wil... ?" Uit zyn gezicht sprak een eigenaardige mengeling van schrik en spot. De staat van mijn broekspijp scheen hem aan het schrikken gebracht, maar tevens ... vermaakt te hebben. „Ik zie, dat het hardvochtig zou zijn, U, aldus gehavend, Uws weegs te laten gaan" — zeide hy'. „Myn naam is Parkay Géza. Ik ben ,Staatsanwalt'."i) „Dr. Hendriks, uit Holland" — stelde ik daarop myzelven voor. De heer Parkay Géza begon zacht te lachen. „Natuurlijk!" — zeide hy'. „Nu herken ik U! U is een van de Vice-Voorzitters van ons Congres. Ik zie nu in, dat mijn hond hoogst oneerbiedig geweest is, en bied U, namens hem en myzelven, myn beleefde verontschuldigingen aan. Ook zie ik in, dat het myn schuldige plicht is, U te verzoeken myn woning te willen betreden; want de wond, die aan Uw pantalon is toegebracht, mag niet onverzorgd blijven." Deze ,Staatsanwalt' was, wat men in het dagelyksch leven ,een type' pleegt te noemen. Een klein mannetje, met een glad geschoren gezicht en lange, grijze haren. In zyn kleine, glinsterende, bruine oogen lag een uitdrukking, alsof hy iedereen, en zichzelven in de eerste plaats, voor den gek hield. Zyn stem klonk droog en 'n beetje sarcastisch. *) Officier van Justitie. „Die wond heeft zooveel niet te beduiden" — zeide ik, op zijn spottende manier van spreken ingaande. „De pantalon zal mijn hotel nog wel levend bereiken en daar vindt hij een paar collega's, die den dienst van hem kunnen overnemen." Parkay Géza maakte een afwerend gebaar. „Het spijt my" — zeide hy', „maar ik kan my' niet vereenigen met het denkbeeld, dat U, aldus onttakeld, de reis voortzet. Ik moet U beleefd, maar dringend, verzoeken, my te volgen, opdat aan U goedgemaakt moge worden, wat dit brave huisdier aan U misdreven heeft." Ik lachte. Maar hy keek my bedenkelijk aan, schudde het hoofd, met een dood-ernstig gezicht, en wandelde met den hond aan den ketting den tuin in, daarbij zelfs niet naar my' omkijkende, als om te demonstreeren, hoe zeker hy' ervan was, dat ik hem volgen zou... En ik was zoo goed niet, of ik volgde hem inderdaad! Het huis binnengaande, bracht hy my' in een groot maar goed-verlicht en smaakvol gemeubeld vertrek, waar een oude dame in een grooten stoel zat te lezen. „Margit!" — zeide de ,Staatsanwalt', „dit is Dr. Hendriks uit Den Haag. Hy' is een van de VicePresidenten van ons Congres en heeft behoefte aan onze hulp." „Isten hozta!" *) — zeide zy', oprijzende, en mij de hand reikende. Terwy'l ik nader trad, viel haar de a) = „God heeft U gebracht!" Hongaarsch voor: „Welkom I" ontredderde staat op, waarin de hond mijn pantalon gebracht had. Ik zag, dat zij eerst eenige moeite had, haar vroolijkheid te bedwingen; maar toen keek zij plotseling ernstig. „U hebt zich toch niet bezeerd?" — vroeg zij bezorgd. Ik schudde het hoofd. „Uw hond was heel wat minder vriendelijk dan U, Mevrouw!" — zeide ik. „Maar, inplaats van mij pijn te doen, heeft hij mij een grooten dienst bewezen, door mij met U en Uw man in kennis te brengen." „Mijn vrouw zal zich stellig over U ontfermen, ook zonder dat U haar en mij zulke mooie complimenten maakt" — zeide de heer des huizes lachend. „Een voorloopig verband zal nu wel voldoende zijn. Het spreekt vanzelf, dat de hond U in staat moet stellen, U een nieuw costuum aan te schaffen." Ik protesteerde heftig hiertegen, maar — althans wat het voorloopige verband betreft — gaf Parkay Géza geen kwartier! En zoo geschiedde het dan, dat ik in verzekerde bewaring gesteld werd in de werkkamer van den ,Staatsanwalt'. Later heeft de situatie, waarin ik nu gedurende ruim een half uur verkeerde, mij dikwijls zoo onwaarschijnlijk-zot geschenen, dat het mij moeite kostte, mij erin te denken, dat mijn geheugen mij niet bedroog. Terwijl het kleedingstuk, dat eenigszins in den gewonen vorm teruggebracht moest worden, in deskundige handen was (Mevrouw had mgj verzekerd, dat haar tweede meisje een specialiste op het gebied van verstelwerk was, hoewel zij nog nooit een heeren- pantalon onder handen had gehad!), zat ik, met een plaid over mijn knieën, in een diepen fauteuil tegenover den ,Staatsanwalt' in diens kamer, rookende een uitmuntende sigaar en luisterend naar de wijze en steeds ietwat spottende woorden, die vloeiden van de lippen van mijn gastheer. Deze zat tegenover my in een even diepen fauteuil en met een even uitmuntende sigaar ('n koekje van zyn eigen deeg!) tusschen de lippen; maar by' hèm was de kleeding, beneden het middel, die van een normaal mensch, zoodat de plaid ontbrak. Het spreekt vanzelf, dat ons gesprek liep over de poging tot inbraak, die (zooals hy my reeds gezegd had) zooeven bij hem had plaats gehad, en over den man, dien ik had zien wègvluchten. Eén zaak was my sterk opgevallen. Wanneer iemand iets overkomt in den geest als zooeven myn nieuwen vriend, holt men gewoonlijk naar de telefoon om de p|§itie te waarschuwen. Parkay Géza had niets van dien aard gedaan... Ik vroeg my af, of hy — als „Staatsanwalt" — daarvoor misschien een bepaalde reden had. Maar dat kon ik my toch niet goed voorstellen. .. Het was zeer verklaarbaar, dat Parkay my allereerst vroeg, of ik een signalement van den man zou kunnen geven; want hy wist, dat deze my in het volle licht van de lantaren rakelings voorbij geloopen was. In dit geval was het antwoord op deze vraag voor my niet moeilijk. Ik zeide, dat — voorzoover ik in dat korte oogenblik had kunnen zien — de man my eenigszins herinnerde aan den Voorzitter van het Congres, Dr. Allanyi. Mijn antwoord had op Parkay een voor mij geheel onverwachte uitwerking. Het scheen namelijk, dat hij daarvan in hooge mate ontstelde. Hij zat mij met groote oogen aan te kijken en vergat aan zijn sigaar te trekken. „Dat zou veel verklaren!" — zeide hij zacht. Was zijn blijkbare ontsteltenis voor mij een raadsel geweest, de enkele woorden, die hij nu gezegd had, waren dit in nog veel hooger mate. „Hoe bedoelt U dat... V' — vroeg ik. Weder keek hij mij eenigen tijd aan. Toen scheen hij een besluit te nemen. „Waarom zou ik er tegenover U over zwijgen?" — zeide hij. „De zaak is tóch algemeen bekend, en nu het toeval U de gelijkenis heeft doen ontdekken, is het ook beter, dat U de waarheid niet onbekend blijft." Ik kan niet ontkennen, dat het den heer Parkay Géza gelukt was, mijn inquisitieven geest in beroering te brengen. „Hebt U nooit gehoord, dat Dr. Allanyi een broêr heeft?" — vroeg hij. „Tot dusverre ben ik nog maar weinig met hem in aanraking geweest, en van zijn familie-omstandigheden weet ik niets." „Hu' hééft een broêr, die sprekend op hem gelijkt, behalve dat diens oogen donker zn'n." „U wilt toch niet beweren... ?" Hij knikte. En nu was de beurt aan mij om verbaasd, ja ontsteld te zijn. „Die broêr is — het is niet overdreven het te zeggen — een nagel aan zyn doodkist" — hernam de heer des huizes. „Allanyi Andras x) heet hy en hy heeft nooit willen deugen. Reeds langen ty'd heeft elke omgang tüsschen de twee broêrs opgehouden. Vilmos heeft ertoe bijgedragen reeds menig misdadiger voor den Rechter te brengen; Andras geldt zelf als een misdadiger." „En toch loopt hy vrij rond... ?" „Tot schande van onze politie, ja!" — antwoordde Parkay Géza met 'n stem, waaruit grimmige verontwaardiging sprak. Hy was opgestaan en liep met korte, energieke passen door de kamer. Plotseling bleef hy vlak vóór my staan. Hy' zag my aan met gefronste wenkbrauwen, terwy'1 de hoeken van zyn mond, doordat hy' zyn lippen op elkaar perste, sterk naar beneden getrokken waren. Ik had echter den indruk, dat hy' my nauwely'ks zag en geheel met zyn eigen gedachten bezig was. „Verontschuldig my een oogenblik" — zeide hij plotseling. En tot myn verbazing liet hy' my alleen. Nu, in de kleeding, waarin ik my bevond, bestond er niet veel gevaar, dat ik hem volgen zou ... Ik was, in naam van het fatsoen, aan deze kamer en zelfs aan myn stoel gebonden! Het duurde vry lang, vóórdat Parkay terug kwam. Eerst een kwartier later betrad hij weder het vertrek. Het scheen my', dat hy zeer opgewonden was, hetgeen des te opvallender was, omdat de gewoonly'k wat *) — Andreas. humoristische uitdrukking van zijn gezicht thans geheel verdwenen was. „Het is ongelooflijk, ongelooflijk!" — hoorde ik hem zeggen, meer tot zichzelven dan tot mij. „Wat is ongelooflijk... ?" Hij schrikte op, alsof mijn vraag hem eraan herinnerde, dat hij niet alleen was. Met de hand streek hij zich een paar maal over het voorhoofd. „U moet mij verontschuldigen" — zeide hij. „Zoo juist heb ik een ontstellende ontdekking gedaan en moest dientengevolge aan de politie telefoneeren..." „Toch iets gestolen... ?" Hy' knikte. En toen bedwong hij zich, blijkbaar met eenige moeite, en nam weer plaats in zijn fauteuil. „Herr Hendriks!" — zeide hij- „Ik voel, dat ik U een woord van verklaring schuldig ben. Waarschijnlijk heb ik op U den indruk gemaakt van iemand, die 'n beetje uit zijn evenwicht geraakt is. En — eerlijk gezegd — het had er wel iets van! Maar n u ben ik mijzelven weer volkomen meester. En ik meen, dat ik het best doe, ons gesprek weer op te nemen, waar het afgebroken werd." Ik knikte en hij vervolgde: „Allanyi Andras geldt, zooals ik U zeide, voor 'n misdadiger. Men zegt, dat hij een betaalde spion van Rusland is, en dat hij de hand heeft gehad in den diefstal van vele belangrijke documenten, die spoorloos verdwenen zijn." Bij de laatste woorden had de ,StaatsanwaIt', naar ik duidelijk bemerkte, zich weer wat opgewonden. „Het eigenaardige, het onbegrijpelijke is, dat de politie hem nog maar niet in handen heeft kunnen krijgen" — vervolgde Parkay. „Nu en dan krijg men hem te zien, maar hij weet altijd te ontkomen..." „Wat 'n toestand voor zyn broêr!" — zeide ik. „Tegenover Allanyi Vilmos spreekt men zoo goed als nooit over z'n broêr Andras, en — dit ligt in den aard van de zaak — men raadpleegt hem nooit in zaken, waarin zijn broêr betrokken zou kunnen zijn. De menschen, die hem kennen, weten, dat Vilmos onder den toestand gebukt gaat, hoewel hij er nooit over spreekt. Het eenige, dat ik hem ooit over zyn broêr heb hooren zeggen, kwam erop neer, dat hy niet begreep, waarom deze niet een ander terrein voor zijn operaties uitkoos en steeds in Hongarije bleef, alsof hy hèm — Vilmos — daardoor in moeielykheden brengen wilde." Parkay Géza zweeg... En bleef zwijgen... Toch maakte het den indruk, alsof hy nog iets zeggen wilde, maar daarvoor de woorden niet vinden kon, iets dat stellig vreemd was voor een „Staatsantwalt"! Ik besloot, hem een handje te helpen. „Weet U, waarover ik my zooeven verwonderd heb?" — vroeg ik. „Omdat U de vlucht van dien man zoo rustig hebt opgenomen en zelfs de politie niet dadely'k hebt gewaarschuwd." „M'n waarde heer!" — antwoordde hij. „U vergeet, dat ik toen niet wist, wie die vluchtende man was ... Had ik dat geweten, ik zou onmiddellijk alarm geslagen hebben, zooals ik n u inderdaad gedaan heb... In gewone omstandigheden brengt de aanwezigheid van een vreemden kerel in den tuin my niet erg van myn stuk. Daarvoor zyn de zwervers hier te talryk en U hebt gezien, hoe het hun vergaat..." Ik wierp een melankolieken blik op den plaid, die op myn knieën lag. „Helaas!" — zeide Parkay lachend. „Ditmaal heeft de verkeerde moeten boeten!" Het had er den schyn van, alsof de man zyn goede stemming meer en meer terugkreeg. Maar ik had toch den indruk, dat deze schyn geen werkelijkheid was. Hy had zich stevig in bedwang, maar slaagde er niet in, zyn zenuwachtigheid voor my' te verbergen. Ik begreep, dat deze in verband moest staan met zyn plotseling verdwijnen van zooeven. Ik herinnerde my' de woorden, die hy' by' zyn terugkomst meer gefluisterd dan gesproken had: „Het is ongelooflijk, ongelooflijk!" En ik was ervan overtuigd, dat deze nog op iets anders wezen dan alleen op de omstandigheid, dat het waarschijnlijk de broêr van Dr. Allanyi was geweest, die uit den tuin gevlucht was. HOOFDSTUK TIL Gestolen documenten. De wat gedwongen stilte, die tusschen ons ontstaan was, werd verbroken, doordat er zacht op de deur geklopt werd. In verband met het gemis van het kleedingstuk, dat den man tot man maakt, zou het mij niet aangenaam geweest zijn, wanneer de heer des huizes met een eenvoudig „binnen!" geantwoord had. Hij toonde zich een fijngevoelig mensch, door om den hoek van de deur te kijken. Eenige gefluisterde woorden: en de hand, die hij buiten de deur gestoken had, verscheen weder binnenkamers, torsende het kleedingstuk, dat mij ontbrak. Vergeleken met den staat, waarin ik het nog kort te voren gezien had, leverde het een feest voor de oogen op; en Parkay Géza animeerde mij dan ook, het onmiddellijk zijn natuurlijke bestemming te geven. Terwijl ik aan dezen wenk gevolg gaf, viel het mg' op, dat de .Staatsanwalt' niet het minste oog had voor de ietwat komische situatie, die daardoor ontstaan was. Met de handen op den rug, het hoofd op de borst gezonken en diepe rimpels op het voorhoofd, bleef hjj door de kamer heen-en-weer loopen met een gezicht, dat weinig in overeenstemming was met het schouwspel, dat ik — zyn gast van nog geen half uur! — hem te genieten gaf. Toen ik er weer uitzag als een behoorlijk gekleed mensen — althans voor iemand, die niet al te nauw toezag —, duurde het nog eenige oogenblikken, vóórdat dit tot Parkay Géza doordrong. Toen echter noodigde hy my uit, weer in den fauteuil plaats te nemen. Myn opmerking, dat ik er eenig bezwaar tegen had hem zoo lang met myn gezelschap lastig te vallen, beantwoordde hy met een geluid, dat het midden hield tusschen een lach en een afkeurend gebrom. „Kedves uram!" i) — zeide hy. „My dunkt, dat i k U meer last veroorzaakt heb dan U m y'! En, als Uw tyd het toelaat, zou ik U dringend willen 'verzoeken, nog niet weg te gaan, want ik heb U nog het een en ander te zeggen." Alsof ik 'n oude vriend van hem was, legde hy my de handen op de schouders en drukte my neer in myn fauteuü met een kracht, die men, foy zyn kleine gestalte, niet in hem gezocht zou hebben. „Ziezoo!" — zeide hy. „Nu een versche sigaar en —• van Uw kant — nog een weinig geduld, dat U in staat zal stellen my' aan te hooren." Ook hy' nam zyn vroegere plaats weer in. En toen begon hy langzaam te spreken en met een soort van plechtigheid, die my' verbaasde. „Ik ben niet geheel onbekend met Uw omstandig- *) = Waarde heerl heden, Herr Hendriks" — zeide hij, „zij het ook, dat Uw persoon mij tot dusverre onbekend was. De rol, die Uzelf en Uw vriend, de Engelsche detective Geoffrey Gill, korten tijd geleden gespeeld hebt bij de redding van den jongen Aartshertog Michaël Stephan, is my van nabij bekend, want ik ben goed bevriend met diens vader, Aartshertog Karei August. De moeder van het gestolen kind, Aartshertogin Ziska, heeft my vaak Uw beider lof gezongen.' i) Ik boog. Het is moeily'k iets te zeggen, wanneer men geprezen wordt. „Ik weet" — vervolgde de „Staatsanwalt", „dat U een achtenswaardig en betrouwbaar mensch is. En ik heb behoefte aan den raad van een betrouwbaar mensch. Wanneer zoo iemand — zooals U — tevens criminalist is en niet tot den kring van de Hongaarsche autoriteiten behoort, dan is het juist de man, dien ik hebben moet. Ik heb besloten, U mijn volle vertrouwen te schenken." Dit besluit was natuurlijk hoogst vereerend voor my, maar tot geestdrift bracht het my niet. Wie weet, in welke zaak ik hier betrokken zou raken! Het plechtige begin had my op iets bizonders voorbereid ... „Ik voel my vereerd door wat U daar gezegd hebt" — zeide ik. „Maar ben i k, die de toestanden hier zoo weinig ken, wel de aangewezen man daarvoor... ?" Hy glimlachte even. „U èn Uw vriend, Mr. Gill" — zeide hy. *) Zie bij dit alles No. 2 der Eerste G.G.-serie: „Het Spook van Vöröshegy". Daar hadden w« het! De man zag — in den geest — G. G. achter my staan en vermoedelijk wilde hy my tot tusschenpersoon maken tusschen hèm en den m Hongarye thans bekenden detective. Ik besloot mij daartegen niet te verzetten. Misschien zouden de mededeelingen van Parkay Géza de inleiding vormen tot een .belangry'k experiment' voor myn vriend „Ik luister met belangstelling" _ zeide ik. En'dit was méér dan een frase, want myn inquisitieve geest was óver my' gekomen. „Reeds dikwy'ls" — vervolgde de „Staatsanwalt", „heb ik de vraag overwogen, of, nu onze politie blykbaar niet in staat is de hand op Allanyi Andras te leggen, het niet raadzaam zou zyn, hulp van buiten in te roepen." Ik knikte: het gesprek ging in de richting, die ik voorzien had ... „U moet in het oog houden» _ ging hy voort, „dat zoo iets in Hongarye niet eenvoudig is. Wij zyn een chauvinistisch volk, Herr Hendriks! En ook onze politie is niet gemakkelijk tot de erkentenis te brengen, dat wat niemand uit haar midden bereiken kan door een buitenlander bereikt zou kunnen worden. Het is daarom, dat - zoo U en Uw vriend erin toestemmen zouden, te doen wat ik U nu voorstellen zal _ Uw medewerking streng geheim moet blyven. Wy mogen niet het gevaar loopen, dat deze oi gene uit chauvinistische overwegingen U tegenwerken zou." „Maar men ként myn vriend hier immers reeds" — zeide ik, „en men weet, wat hy waard is." „-^uxg. maar oe erkenning, dat men zelf minder De Andere 2 De Andere waard is, kost daarom niet minder moeite; en jaloezie op een buitenlander, van wien men aanneemt, dat hij méér waard is, is hier een normaal verschijnsel." „U zelf bevestigt dien regel niet" — merkte ik op. „Ja, i k ben misschien in dit opzicht een uitzondering» — antwoordde hij. „Waarschijnlijk is de oorzaak daarvan te zoeken in de omstandigheid, dat mijn moeder een Fransche vrouw was." „In elk geval, Herr Parkay, w ij verstaan elkander." Deze woorden schenen hem goed te doen. „U ziet dus de noodzakelijkheid van eenige geheimzinnigheid in... ?" Ik knikte. „Dan kan ik rustig verder spreken, Herr Hendriks. Zooals ik zeide, heb ik reeds dikwijls overwogen, of het niet goed zou zijn, de hulp van een paar knappe koppen uit het buitenland in te roepen." Duidelijk gevoelde ik, dat hij uit beleefdheid den meervoudsvorm gebruikt had. Het was hem te doen om den knappen kop van G. G. ! „Wat zich in het laatste uur hier heeft afgespeeld" — vervolgde hij, „heeft mij in mijn voornemen bevestigd. Als ik bijgeloovig was, zou ik in de manier, waarop het toeval heeft ingegrepen, een goed voorteeken zien." „Het komt my voor, dat Uw hond meer dan het toeval heeft ingegrepen" — merkte ik op. „En ik ben er myn hond dankbaar voor" — zeide hy, waarop ik 'n wat tragischen blik richtte op myn rechter-broekspyp. Hy lachte even, maar werd toen weer ernstig. „Ik moet U nu deelgenoot maken van iets, dat — behalve ik — nog niemand weet" — hernam hij. „En het is iets" (hu' werd zichtbaar zenuwachtig), „waarbij mijn reputatie op het spel staat." Bij deze woorden, die hoogst ernstig geklonken hadden, gevoelde ik mij weer ongerust worden. Waarom stak ik mij eigenlijk in wat misschien een wespennest zou blijken ... ? „Daarom moet ik" — vervolgde hij, „U verzoeken mij Uw eerewoord te geven, dat U tegenover ieder zwijgen zult over wat U nu hooren zult, behalve natuurlijk tegenover Uw vriend, den detective, wanneer U erin toestemt hem, te mijnen behoeve, voor de zaak te interesseeren." Door deze woorden plaatste hij mij, om zoo te zeggen, op den tweesprong. Bi moest een definitief besluit nemen ... En ik nam het! „U hèbt mijn eerewoord" — zeide ik. En daarmede had ik tevens onherroepelijk mp bereidwilligheid te kennen gegeven om de vertrouwelijke mededeelin- ' gen aan te hooren, die mij toegezegd waren en mij m een zaak betrekken zouden, waarvan ik de beteekenis toen nog in het geheel niet overzien kon. „Nu vóór een maand ongeveer" — begon Parkay Géza, „heeft de politie door een inval in een zoogenaamd onbewoond huis zekere stukken in handen gekregen, die licht werpen op de rol, die Allanyi Andras in Hongarije gespeeld heeft, en waardoor het onomstootelijk is komen vast te staan, dat hij inderdaad voor Rusland spionneert. De stukken werden gevonden onder een lossen plank in den vloer van een leegstaand vertrek." „Hoe kwam men ertoe, daar te zoeken?" — vroeg ik. De .Staatsanwalt' zag mij een oogenblik strak aan. „Ik heb niet het recht" — zeide hij daarop, „op die vraag een afdoend antwoord te geven. Alleen dit kan ik U zeggen, dat elke spion op zijn beurt door spionnen omgeven is." Ik drong niet aan op uitvoeriger mededeelingen. .. „Het belangrijkste stuk, dat in beslag genomen werd" vervolgde hij, „was een brief aan het hoofd van de Russische spionnage in St. Petersburg, waarin (zonder dat diens naam genoemd werd) Allanyi Andras' persoon zóó duidelijk aangeduid werd als dengene, tot Wien het schrijven gericht was, dat ons daarmede een hoogst belangrijk bewijsstuk — eigenlijk het eerste afdoende! — in handen gegeven was tegen den man, die reeds zoo lang van spionnage verdacht werd en die zich steeds onvindbaar wist te maken." Parkay Géza zweeg even. Ik zag, dat er droppels zweet op zijn voorhoofd stonden en dat hrj weifelde, of hij wel verder spreken zou. Eenerzij ds zou het een verlichting voor mij geweest zu'n, Wanneer hij niet verder gesproken had; anderzijds dreef mijn inquisitieve geest er mij toe, meer te willen weten. Na wat hij reeds gezegd had, begreep ik evenwel, dat het voor den „Staatsanwalt" schier onmogelijk was, mij n u zijn verder vertrouwen nog te onthouden. Inderdaad geschiedde wat ik verwacht had. „Het is vreemd" — begon hij, in den aanvang met eemge moeite sprekend, „dat ik U zoo opeens een vertrouwen schenk, dat mij, tot op zekere hoogte, machteloos aan U uitlevert, zoo U het beschamen zoudt... Maar de omstandigheden leiden ertoe." Toen maakte de kleine man een breed gebaar, alsof hij daarmede alle bedenkingen van zich af schoof. „In de nachtelijke uren werk ik het best en het snelst" — zeide hij. „Daarom heb ik mij aangewend veel van mijn beroepswerk thuis te doen. Ik neem dan de daarvoor noodige acten en documenten mee van het parket en ben daarmee bezig tot diep in den nacht. Reeds meer dan tien jaar lang heb ik deze gewoonte gevolgd en nooit is er iets gebeurd. Maar nu..." , Hij hield op en slikte een paar maal zenuwachtig. „De in beslag genomen stukken, waarover ik U zooeven sprak» — aldus vervolgde hij, „heb ik dezen middag meê naar huis genomen om ze vanavond nauwkeurig te bestudeeren. Die stukken zyn gestolen..." Wederom zweeg hy. Ik had werkelijk met hem te doen. Anders dan by de meeste menschen het geval is, werd hy zenuwachtiger, nu het hooge woord eruit was. „Ik had de stukken in een van de laden van mijn schryftafel weggesloten" — hernam hy, nu snel en wat schor sprekende. „Aan de mogelijkheid van diefstal dacht ik geen oogenblik. Waarom zou ik dat ook gedaan hebben, na dien langen tyd, waarin ik nooit anders gehandeld had? Uw mededeeling omtrent de gelykenis van den man, die U had zien vluchten met Allanyi Vilmos, deed mij echter schrikken. Ik had aangenomen, dat er een gewone landooper in den tuin gekomen was en dat de hond op dezen was aangevlogen. Eerst Uw mededeeling maakte mij ongerust. U zult zich herinneren, dat ik U dadelijk daarop even alleen gelaten heb... ?" Ik knikte. „Welnu, ik wilde controleeren, of in mijn werkkamer alles in orde was. Het laatst was ik daar een uur geleden geweest om de documenten weg te bergen. De lade, waarin ik ze geborgen had, was geforceerd en het raam stond open. De man moet op de een of andere manier binnen gekomen zijn en is, eerst bij zyn terugtocht door den tuin, door den hond aangevallen..." „Hoe kan hij geweten hebben, waar de papieren zich bevonden?" „Ik weet het niet... Wèl weet ik, dat deze zaak mijn carrière breken kan." „Is het zóó erg... ?" — vroeg ik. „Ja, het is erg!" — zeide hij bitter. „Het is erg, hoewel men aan het parket mijn gewoonte kende, en daarop nooit aanmerking gemaakt werd. Maar nu, na dezen diefstal, waarbij de bewijzen van zijn schuld waarschijnlijk in de handen van den schuldige zeiven gevallen zijn, zal dat anders worden. Men zal müj niet uit mijn ambt ontzetten, men zal zelfs geen ernstige verwijten tot mij richten. Daarvoor heb ik een eervol verleden! Maar men zal ophouden, mij voor bevordering in aanmerking te laten komen. Het allerhoogste ambt op mijn gebied stond voor mij open, en ik ben er zeker van, dat het mij gelukt zou zyn het zoo ver te brengen. Maar nu... Als bekend wordt, wat er gebeurd is, zal mijn kans daarop voor alty'd verkeken zyn!" Hij had de laatste woorden gesproken op een zóó wanhopigen toon, dat ik mij over hem verwonderde. Hy was, naar ik aannam, dichter by de zestig dan by' de vy'ftig, maar niettemin scheen de eerzucht in dezen man nog te leven als in de dagen, toen hy jong was. Misschien was het niet zeer hartelyk van my, maar ik voelde veeleer het tragische van het verloren-gaan van afdoende bewyzen tegenover een geslepen misdadiger dan van het verloren gaan van kans op bevordering voor een ouden man, die toch reeds een niet onaanzienly'k ambt vervulde. Mitsdien klonk myn eerstvolgende opmerking ietwat droog. „Ik begryp niet" — zeide ik „hoe het gebeurde geheim gehouden zou kunnen worden." „Dat kan" — zeide hy, uit zijn fauteuil opryzende en met grooten nadruk sprekende, „wanneer de stukken teruggevonden worden, vóórdat het bekend geworden is, dat zy verloren zyn geweest. En daarin, Herr Hendriks, reken ik op Uw hulp en vooral op die van Uw vriend, den grooten Engelschen detective " HOOFDSTUK IV. Een zaak voor G. G.? Ik verkeerde in den grootst mogeüjken twijfel over de vraag of mijn vriend G. G. er ooit toe te bewegen zou zijn, zich met de zaak van Parkay Géza te bemoeien. Want het was altijd moeiehjk, voorspellingen te doen omtrent de beslissing, die de detective in zoo'n geval nemen zou. Ik zeide iets in dien zin aan Parkay Géza. Eenigszins tot myn ontsteltenis geraakte hij daardoor opnieuw in opwinding, en hij uitte deze ditmaal vooral in een onstuimig aandringen, dat ik mijn vriend daartoe overreden zou. „U vergeet één ding, waarde heer!" — zeide ik, „namelijk dat ik hem schri ftel ijk moet .overreden', hetgeen, ook bij slagen, veel tijd en moeite zou kosten." „Ik ben bereid die ruimschoots te vergoeden; ik ben een vermogend man." Deze woorden deden mij niet aangenaam aan. Ik was van oordeel, dat een fijngevoelig mensch ze niet uitgesproken zou hebben... „Het gaat volstrekt niet om een belooning" — zeide ik koeltjes. „Een dienst, zooals U mij dien vraagt, bewijs ik niet om geld. Mag ik U vragen, waarom U geen hulp zoekt in Uw eigen land... ?" „Dat is toch duidelijk!" — antwoordde hij op een toon, die bewees, dat bjj mij de terechtwijzing, die ik hem had toegediend, kwalijk genomen had. „In Hongarije heeft men zich op alles wat Allanyi Andras betreft, reeds lang blind gestaard. Er is over dien man zóóveel gesproken, er zijn zóóveel onderstellingen omtrent zijn persoon en zijn methoden gemaakt, zóóveel menschen hebben daaromtrent een gevestigde overtuiging, dat men hier — ook onder de criminalisten — letterlijk niemand meer aantreft zonder een vóóroordeel op dit punt. Het zou goed zijn (ik meen dat al gezegd te hebben), wanneer iemand, van buiten af, die met personen en toestanden hier vrijwel onbekend is, de zaak eens bekeek en onderzocht, zonder voorop-gezette meening en zonder vooroordeel. Zoo iemand is Uw scherpzinnige vriend, zoo iemand is ook U." De laatste woorden had hij er uit beleefheidsoverwegingen aan toegevoegd. Geheel ongelijk kon ik hem niet geven. De geschiedenis van de misdaad kent vele gevallen, waarin bekwame detectives langen tijd vergeefs naar licht gezocht hebben en waarin iemand, die er — om het zoo eens uit te drukken — versch inkwam, inderdaad plotseling een nieuwen en juisten blik op de zaken kreeg, waardoor de oplossing van het raadsel volgde. Ik erken echter eerlijk, dat ik er weinig lust in had (en mij ook niet geroepen voelde) ellen-lange brieven aan G.G. te schrijven, teneinde hem te bewegen aan het verzoek van Parkay Géza te voldoen. Maar — aan den anderen kant — wilde ik dezen mijn hulp toch ook niet, zonder meer, weigeren. Daarom deed ik een tusschenvoorstel. Ik gaf den heer des huizes in overweging, de hoofdzaken van wat hy' my" gezegd had, zoo volledig, maar ook zoo beknopt mogelijk, op te schrijven, ter informatie van G.G. Ik zou dat document dan aan mijn vriend toezenden, en er eenige aanbevelende woorden mijnerzijds aan toevoegen. Ik drong vooral aan op groote beknoptheid, omdat de meeste menschen zich in zoo'n geval in allerlei onderstellingen verdiepen, die dikwijls op niets berusten en by de lectuur van het document den lezer afleiden van de eigenlijke feiten, die hy noodig heeft. Feiten dus! Beknopt en duidelijk beschreven; geen beschouwingen! Dat was het, wat Parkay Géza my verschaffen moest. En hij beloofde dit. Den volgenden dag zou ik het stuk op myn hotel-kamer vinden. „Het spreekt vanzelf, dat niemand behoeft te weten, dat Ubeiden de zaak ter hand genomen hebt" — zeide Parkay Géza nog. „Misschien zou het voor Uw vriend zelf verstandig zijn, zyn identiteit te verbergen." „Dat zullen wy aan hemzelven overlaten" — antwoordde ik. „U spreekt, alsof het reeds vast staat, dat hij zich voor de zaak interesseert. Daarom nog eens: myn best zal ik doen, maar... maak U geen illusies." „U zorgt er wel voor, dat ik my die niet maak" — zeide hy, half lachend, half geërgerd. „En dan" — vervolgde ik, „het kan eenigen ty'd duren, vóórdat hy een besluit neemt. . ." „Dat is niet erg" — antwoordde hy. „Het zal niet opvallen, wanneer ik de papieren vier of vy'f weken onder my' houd. Zoo lang ty'd hebben wy' dus in elk geval." Op dit oogenblik werd er aan de voordeur gebeld. De heer Parkay zeide een paar Hongaarsche woorden, die niet als een zegenwensch klonken. „Dat is stellig de politie!" — vervolgde hy in het Duitsch. „Ik zeide U, dat ik die zooeven — in de eerste ontsteltenis na de ontdekking van den documenten-diefstal — heb opgebeld. Na wat wy' beiden sedert besproken hebben, doen wy beter die voorloopig buiten de zaak te houden. U, Uw vriend de detective en ik moeten voorloopig de eenigen zyn, die van de zaak weten." Parkay Géza was stellig 'n optimist van nature! Hy' blééf spreken, alsof het vast stond, dat G.G. zyn zaak ter hand nemen zou. Ik vond het echter onnoodig, hem opnieuw een koud bad toe te dienen. Op dit oogenblik werd er op de deur geklopt en een dienstmeisje diende een Inspecteur van Politie aan, wiens kaartje zy aan Parkay overhandigde. „In de spreekkamer!" — zeide hy'. En toen het meisje de deur weer gesloten had, vervolgde hy: „Ik zal hem wel op de een of andere manier wegwerken! Wil my' even verontschuldigen." Vóórdat ik de opmerking maken kon, dat het méér dan ty'd voor mij was om te gaan eten, mede met het oog op het Zigeunerfeest van dien avond, had hy' de kamer reeds verlaten, mij voor de tweede maal alleen latende. Maar aangezien ik thans niet aan een fauteuil en een plaid gebonden was en mij vrijelijk bewegen kon, bleef ik ditmaal niet zitten, maar wandelde in de kamer, waarin ik mij bevond, wat heen en weer, daarbij vooral lettende op de platen, die aan den muur hingen, waaronder eenige zeer oude en goed-geconserveerde Engelsche gravures, die op een kunstveiling aardig wat zouden opbrengen. De was geheel verdiept in de beschouwing daarvan, toen de „Staatsanwalt" terugkwam. Hij was niet langer dan tien minuten weg geweest. „Ik heb den Inspecteur mijn excuses gemaakt en hem 'n kleine opdracht gegeven, die niets met ónze zaak heeft uit te staan" — zeide hij. En wederom viel het mij op, dat hij, als was dit niet meer dan natuurlijk, over ,onze' zaak sprak. .. Eindelijk was ik nu in de gelegenheid, afscheid te nemen. Maar toen ik daarmede begonnen was, maakte hij er dadelijk een einde aan. „Kedves Doctor ur!" *) — zeide hjj. „Voorloopig is er van afscheid nemen nog geen kwestie. Mijn vrouw rekent erop, dat U hier soupeeren blijft. Daarna gaan wij samen naar Uw hotel, waar U zich verkleeden kunt, en vervolgens naar het Zigeunerfeest." Toen ik iets hiertegen in het midden wilde brengen, kreeg hij een rood hoofd en maakte een driftig gebaar. l) = „Waarde (heer) dokter!" „Ik neem geen excuus aan, Herr Hendriks!" — zeide hjj. De Hongaarsche gastvrijheid, hoe hartelijk ook, heeft iets beangstigends, omdat zij overrompelt. Ik had op dat oogenblik het meest zin om naar mijn hotel te gaan, op mijn eentje wat te eten en vervolgens een kijkje op het bedoelde feest te nemen. Maar ik was er zeker van, dat Parkay het in meer of mindere mate kwalijk nemen zatf, wanneer ik voor zijn-uitnoodiging bedankte... Dus besloot ik daaraan gevolg te geven en dit bracht den „Staatsanwalt" dadelijk weer in een beter humeur, hoewel — kon het anders na wat gebeurd was? — zijn stemming nog wat gedrukt was. Wij zaten met ons drieën aan tafel. Mevrouw Parkay vertelde mij; dat haar oudste dochter te Koloszvar1) in Siebenburgen woonde en daar getrouwd was met een Professor in de Geologie. Een tweede dochter was op een kostschool in Zwitserland en de eenige zoon studeerde in de Rechten aan een Duitsche Universiteit —: ik meen, dat het Jena was. Deze mededeelingen omtrent de leden van de familie, waarin het toeval mij gebracht had, bewezen rmj, dat ik hier niet stond tegenover een chauvinistisch-Hongaarsch gezin, dat — zooals nog vele gezinnen toenmaals in het land der Magyaren — uitsluitend heil zocht in een opleiding binnen de landgrenzen en door Hongaarsche leerkrachten. Eerst na den grooten oorlog is Hongarije — eigenlijk door den nood gedrongen — wat meer cosmopolitisch ge- *) = Klausenburg. worden. In de dagen, waarover ik thans schrijf, was overdreven chauvinisme nog algemeen. Zoowel de zoon als de jongste dochter werd spoedig met vacantie thuis verwacht en de „Staatsanwalt" sprak de hoop uit, dat ik nog in de gelegenheid zou zn'n, met hen kennis te maken. ,,'n Knappe jongen en 'n mooi meisje, 'n schoonheid!" — zeide deze trotsche vader met echtHongaarsche openhartigheid, waar het betreft het roemen van de voortreffelijkheden van zijn eigen kinderen. Toen, na alfoop van het souper, Parkay Géza mij, met eenige plechtigheid, voorstelde aan zijn dochter in effigie1), die boven de vleugel-piano aan den muur hing, moest ik echter bekennen, dat er — in haar geval althans — reden bestond voor wat haar vader gezegd had: deze Nora was een buitengewoon mooi meisje: een donkere, 'n beetje zinnelijke schoonheid. In stilte maakte ik de opmerking, dat dit een gezicht was, waarvoor menige man een dwaasheid begaan zou. Na hartelijk afscheid genomen te hebben van de gastvrouw, zat ik weldra, naast den gastheer, in een auto (dit vervoermiddel begon toen op te komen in Hongarije), — beiden met een sigaar van reusachtige afmetingen tusschen de lippen. Nog geen uur later maakten wij — ik in avondkleedij, iets waarom Parkay Géza mij 'n beetje had uitgelachen — onze intrede op het Zigeunerfeest. Mevrouw Parkay was niet te bewegen geweest mede te gaan. = In beeld. Het feest werd gegeven in de groote feestzaal van de Redoute. Er was vooruit bekend gemaakt, dat men geheel vrij was in de keuze van de kleeding, waarin men verschijnen wilde, maar dat, wanneer men gecostumeerd verscheen, het niet anders zijn mocht dan in nationaal boeren- of Zigeuner-costuum. Vermoedelijk was het eerste deel van deze bepaling een concessie aan de vreemdelingen, die natuurlijk in grooten getale verschijnen zouden. Van hen kon men moeielijk verwachten, dat zij Zigeuner-costuums hadden meegebracht of zouden laten maken. En toch wilde men aan dit feest een speciaal-Hongaarsch karakter geven. Men had daartoe den boven beschreven midden-weg gekozen. Wat de kleeding betreft, was het hier dan ook een zeer gemengd gezelschap. Er waren heeren en dames in wandel-costuum en andere heeren en dames in avond-toilet. Daartusschen bewogen zich gecostumeerde paren, vele in het costuum van zwervende Zigeuners, maar anderen in den schilderachtigen dracht van Hongaarsche boeren en boerinnen uit verschillende deelen van het land. Hoofdzaak bij dit alles was echter de muziek. Er waren verscheidene Zigeuner-kapellen, die elkander bij het spelen afwisselden. De zaal was echter zóó groot, dat er soms twee of drie tegelijk speelden, zonder elkander noemenswaardig te hinderen. Zij gaven of echt-Hongaarsche, altijd wat droeve en soms sentimenteele liederen te hooren, öf wilde dansmuziek: de met het Hongaarsche volksleven zoo innig verbonden „csardas". En geen der gasten, voor zooverre zij tot de gecostumeerden behoorden en dus Hongaren waren, bleek in staat zich aan den invloed van die dansmuziek te onttrekken. Zoodra een „csardas" werd gespeeld, danste alles, soms in dichte drommen op elkaar gepakt. Het is voor den vreemdeling altijd een zonderling gezicht, den „csardas" te zien dansen, omdat de paren zich nauwelijks van hun plaats bewegen en zich toch met armen en beenen geweldig druk maken, daarbij — wanneer ze er goed in komen — korte, hooge kreten uitstootende. Op een stadsbal, als hier beschreven, maakt de .csardas' dan ook een niet juist esthetischen indruk en verschilt veel van de wijze, waarop de boeren hem dansen, die dikwijls van een onbewuste sierlijkheid is, die bewondering afdwingt. De „csardas", zooals wij hem hier dansen zagen, deed dat zeker niet, temeer omdat al die in dichte drommen zwoegende menschen onbedaarlijk transpireerden. Wie zou het hun kwalijk nemen, bij de hitte, die den geheelen dag geheerscht had en die ook nu nog — zij het in mindere mate — voortduurde ... ? Uit een kleine nevenzaal bereikten mij eveneens de tonen van een Zigeuner-kapel. Met Parkay Géza trak ik hier binnen en zag dadelijk, dat men zich hier uitsluitend aan de muziek en niet aan den dans wijdde. De kapel, die hier speelde, was een van de allerbeste uit Hongarije, en haar prestaties golden dan ook als werkelijke kunst. De menschen zaten hier en luisterden aandachtig toe. Men liep voorzichtig, op z'n teenen, zonder geruisch te maken. Het beviel mij hier veel beter dan in de groote, woelige zaal, die wij zooeven verlaten hadden, en naar mp metgezel mij fluisterend mededeelde — ging het hèm evenzoo. Het gelukte ons, twee leege stoelen te vinden (er waren hier vele kalme luisteraars), waarop wij plaats namen en ons eveneens tot luisteren zetten. Parkay Géza, die zich nog steeds niet vrij had kunnen maken van den druk, dien de gebeurtenissen van dien vóór-avond op hem oefenden, begon voor het eerst wat meer tevreden te kijken. Hij fluisterde mij toe, dat het hem zoo buitengewoon veel genoegen deed, dat ik blijkbaar zooveel gevoelde voor de Hongaarsche muziek. „Dat is het eenige punt, waarop ik mij als onvervalscht chauvinist voel" — zeide hij. Weldra scheen hij dan ook, onder den invloed van de muziek, zijn omgeving geheel te vergeten. Er is geen volk, dat zóó'ontvankelijk voor muziek is als het Hongaarsche. Soms ontaardt deze ontvankelijkheid in ziekelijke overgevoeligheid, die tot een soort van bedwelming, een zeker soort van geestvervoering worden kan, welke den vreemdeling vreemd, maar niettemin sympathiek, aandoet, omdat zij wijst op een ideëelen aanleg, die in de hoogste der kunsten haar grootste bevrediging vindt. Parkay Géza, de strenge .Staatsanwalt', had de oogen gesloten om te genieten van wat wn' te hooren zouden krijgen. HOOFDSTUK V. Ik word weggeroepen. Er zijn menschen, die bij de echt-Hongaarsche Zigeunermuziek zoo koud als ijs blijven en die beweren, dat zij geen onderscheid hooren kunnen tusschen de eene en de andere melodie. En deze menschen zijn volstrekt niet onmuzikaal, maar missen om zoo te zeggen, het zintuig, dat deze muziek voor hen tot iets genietbaars maakt. Deze menschen zjjn echter altijd vreemdelingen. Nooit heb ik een Hongaar ontmoet, die voor dit soort muziek, na langer of korter tijd, niet warm liep... Mij, persoonlijk, heeft zij — mits goed uitgevoerd — altijd geboeid, zóó zelfs, dat ik mij indenken kan in den gemoedstoestand van den Hongaar, die zich door viool en cymbal half bedwelmen laat. Voor zulke excessen behoedt mij gelukkig mp wat nuchtere natuur. Maar ik kan mij voorstellen, dat iemand, aan wien deze tonen-combinaties en dit rhythme om zoo te zeggen met den paplepel zijn ingegeven, daarover in vervoering geraakt. En wanneer ik — zooals by" de gelegenheid, die ik thans beschrijf — in een wat gemakkely'ken stoel gezeten, mij tot luisteren zet en mij op den stroom van de tonen als 't ware laat meevoeren, dan raak ik dikwijls zóózeer verdiept in wat ik hoor, dat ik weinig of niets bemerk van wat er in myn omgeving voorvalt. Dit was de oorzaak, waarom ik in het geheel niet bemerkte, dat er op de stoelen achter ons andere menschen waren komen zitten. Eerst toen de muziek zweeg en de uitvoerenden met een warm applaus beloond werden, ontdekte ik dit, doordat men my op den schouder tikte. Toen eerst zag ik, dat Dr. Erik Jensen en Dr. Sonnefeld achter my' zaten: de drie orgelpijpen waren weder by' elkander! „Waar hebt U vanmiddag gezeten... ?" vroeg de eerste met zyn diepe stem, die ook by' dit luide applaus gemakkelijk hoorbaar was; en ook Sonnefeld zeide iets, maar hèm kon ik niet verstaan. Toen het applaus langzaam bedaarde, vond ik gelegenheid om te vertellen, dat ik een wandeling in de Ofener bergen gemaakt en daarom — hoe schandelijk! — de middagzitting van het Congres verzuimd had. Ik bracht de beide heeren vervolgens in kennis met den ,Staatsanwalt', maar oordeelde het niet noodig, te vertellen hoe en onder welke omstandigheden ik dezen had leeren kennen. Na de vertrouwelijke mededeelingen, die Parkay Géza my gedaan had, zou ik dit in hooge mate indiscreet gevonden hebben. Parkay zelf zeide daaromtrent evenmin iets, zoodat de beide anderen moesten aannemen, dat ik met hem in aanraking gekomen was, zooals men met vele vakgenooten op een Congres kennis maakt. „Ik heb zooeven Dr. Allanyi, onzen president, gesproken" — zeide Dr. Sonnefeld. „Hij zoekt reeds eenigen tijd naar U en maakt er zich ongerust over, dat U vanavond niet komen zult. Hjj schijnt U iets dringends te zeggen te hebben." „Dan zal ik trachten, hem in deze menschenmenigte op te zoeken" — zeide ik. „Ik herinner mij nu, dat hij mij gisteren gezegd heeft, dat ik spoedig een zitting van het Congres zou moeten presideeren. Misschien moet hij mij daarover spreken." Op dit oogenblik zette de Zigeuner-kapel weer een van haar langgerekte, melankolieke melodieën in. Snel stond ik op. „Laat ik de heeren niet storen" — zeide ik. „Zooals ik zeide, zal ik op zoek gaan naar den Voorzitter. Later op den avond vind ik U wel weer terug." Mn'n twee mede-orgelpijpen knikte ik toe. Aan Parkay Géza echter reikte ik de hand met een woord van dank, dat de anderen, wegens de nu luid-opklinkende muziek, niet verstaan konden. Dat woord van dank betrof de vriendelijke ontvangst, die hu' mij te zjjnen huize bij het avondmaal bereid had. Hij antwoordde alleen met een handdruk en de nauwverstaanbare woorden: „Morgen hoort U nader van mij." Dit sloeg natuurlijk op de korte en duidelijke uiteenzetting van feiten, die hu' mij ten behoeve van G.G. beloofd had en die hij mij naar mijn hotel zou zenden... Een oogenblik later betrad ik weder de groote zaal. Er werd druk gedanst, ook door oudere heeren; maar Dr. Allanyi kon ik nergens ontdekken. Terwijl ik door de zaal slenterde, werd ik nu en dan aangesproken door leden van het Congres, met wie ik reeds kennis had gemaakt. Door telkens, bij zulke gelegenheden, te vragen of men Dr. Allanyi ■niet gezien had, kwam ik dezen ten slotte op het spoor en vond hem eindelijk in een klein nevenvertrek, waar hy' met enkele heeren... tarok zat te spelen. Zoodra hy' my in het oog kreeg, wenkte hy my toe. „Een oogenblikje, Herr Hendriks!" — riep hy. „Wy zyn juist in een spannend spel gewikkeld. Gaat U zitten!" Hy' wees op een stoel, die naast hem stond en waarop blykbaar zooeven iemand gezeten had, die het spel der anderen volgen wilde. Ik speelde zelf geen tarok, maar ik kende wel zóóveel van het spel, dat ik zeer spoedig tot de overtuiging kwam, dat Dr. Allanyi een zeer sterk speler was. Binnen enkele minuten had hij het spel, waarmede dé heeren bezig waren, dan ook gewonnen. , Jk verzoek de heeren, my' even te verontschuldigen" — zeide hy daarop, „enkele minuten maar!" Hy stond op en trok my' terzy'de. „Herr Hendriks!" — begon hy. „Met een enkel woord heb ik U reeds gezegd, dat ik dezer dagen het verzoek tot U richten zou een van de zittingen van het Congres te presideeren. Zou het U schikken, daarvoor de middagzitting op morgen te kiezen?" Tk verklaarde my' daartoe bereid. „U bewy'st my daarmede een grooten dienst, waarvoor ik U dankbaar ben" — ging hy' voort. „De heb morgen-middag een familie-zaak te regelen, die ik alleen persoonlijk regelen kan. Bovendien stelt U mij op deze wijze in de gelegenheid U en Uw kleine land een hulde te brengen, die beide verdienen." Ik boog. Zooals vele Hongaren, had Dr. Allanyi er uitstekend slag van, aan iets betrekkelijk gewoons een aangenamen en complimenteuzen vorm te geven. Dat een der Vice-presidenten het voorzitterschap in een zitting bekleedde, was gebruikelijk en ook thans reeds eenige malen voorgekomen. Maar onze Voorzitter wist daaraan altijd een voor den betrokkene aangenamen glimp te geven. „Dat is dus afgesproken!" — zeide hij. „En nu vraag ik U verlof, weer naar mijn speeltafeltje terug te keeren. Wh', Hongaren, zijn onverbeterlijke spelers." „Zoolang het tarok bljjft... !" — zeide ik glimlachend. „Het is ook wel eens iets anders" — antwoordde hy', eveneens lachend. „Maar persoonlijk houd ik my uitsluitend aan niet-hasardspelen." Wy drukten elkander de hand en hy nam zyn plaats weer in aan het speeltafeltje. Terwy'1 ik met hem had staan praten, was onwillekeurig het gezicht van den man, dien ik uit den tuin van Parkay Géza had zien wegvluchten, my weer in herinnering gekomen. En zeer duidelijk had ik nu het onderscheid tusschen die twee gezien: de helderblauwe oogen van onzen President geleken in niets op de schuwe, donkere oogen, die een oogenblik in de myne gekeken hadden. Alles wat de ,Staatsanwalt' my verteld had, kwam my' wederom in de gedachten. En ik beklaagde hartelijk den man, die in voortdurende zorg moest leven om de schande, die zijn misdadige broêr over hèm en de zijnen bracht. * * * In overeenstemming met wat afgesproken was presideerde ik den volgenden dag de namiddagzitting. Het onderwerp, dat in behandeling kwam, was de voorwaardelijke veroordeeling, waarover uit verschillende landen rapporten waren binnen gekomen. Het voorzitterschap van een groote wetenschappelijke vergadering heeft altijd iets, dat de eigenliefde streelt. Maar in vele gevallen geschiedt dit ten onrechte, want het eerbewijs, dat hierin gelegen is, dient men veeleer te beschouwen als een hulde aan de wetenschappelijke beteekenis van zijn geboorteland dan als een persoonlijk eerbewijs. Het Congresbestuur zat op een podium en — midden onder de discussiën — kwam er een bediende op z'n teenen geslopen langs de ruggen van de stoelen, waarop wij, hoogwaardigheidsbekleeders, gezeten waren. Zonder een woord te zeggen, legde hu* een gesloten briefje naast mij neer en sloop verder, om, langs de trap, aan de rechterzijde het podium te verlaten. Het briefje was in een groot, energiek handschrift aan my geadresseerd. Zoodra zich daartoe gelegenheid bood, opende ik het. Ik leunde achterover in mijn leunstoel en ik was er zeker van, dat noch myn rechter-buurman — de Secretaris van het Congres —, noch myn linkerbuurman — de Thesaurier — zien konden, hoe de inhoud luidde. Ik las het volgende, onderteekend door Dr. Allanyi Vilmos, den Voorzitter. Hu' had zich van de Duitsche taal bediend. „Waarde doctor! Zoudt U mij de eer willen doen, mü", na afloop van het Congres, in mijne woning (Dorothea Utcza*) 12, lsö em. 2) ajtós) 6) te bezoeken? Ik heb iets bizonders met U te bespreken en verzoek U aan niemand, wien ook, mededeeling van deze uitnoodiging te doen. Mijn vrouw hoopt er op, dat U zult blü'ven soupeeren." Het trof mg, als eenigszins zonderling, dat Dr. Allanyi, die er blijkbaar aan hechtte, dat mijn bezoek ten zijnent geheim zou blijven, mij het briefje op deze wat zonderlinge wijze ten aanzien van de geheele vergadering had doen bezorgen. Intusschen, den inhoud kende niemand. En vergeefs brak ik mü' het hoofd over de vraag, welke geheimzinnige en waarschijnlijk zeer vertrouwelijke mededeelingen ik te hooren zou krijgen. Want dat ik er geen oogenblik aan dacht niet aan het verzoek van den President te voldoen, zal men wel van mij willen aannemen. Mlen weet, dat wat niet duidelijk is, mn' als 't ware uittart het duidelijk te m a k e n. Dat ligt in mijn natuur en ik volg die, zoo lang en zoo ver als ik die volgen kan. „Héél ver is dat niet" — zou mijn vriend G.G. gezegd hebben, wanneer hjj had kunnen lezen wat ik hier heb neergeschreven. De zitting werd om half-zeven gesloten en om acht 1) utcza = „straat". 2) voor „emelet" = „verdieping". 3) ajtó = „deur". uur meldde ik mü', behoorlyk in avond-toilet gekleed, aan de woning van Dr. Allanyi Vilmos, die mü' met groote hartelijkheid ontving en met zijn vrouw in kennis bracht. Allanyi Vilmosnö i) was een groote, slanke vrouw, wier uiterlijk in hooge mate imposant was. Zij had een breed, laag voorhoofd, bekroond door gitzwart haar, dat — naar de mode van dien ty'd — in een zwaren wrong om het hoofd gelegd was en waarin, aan de vóorzy'de, één diamant van het zuiverste water als eenig sieraad prijkte. Haar gelaat vertoonde die eigenaardig, transparante, olyfgele kleur, die men by Hongaarsche vrouwen zoo dikwijls aantreft en die zoo voortreffely'k past by' het echt-Magyaarsche type van het — ook in dit geval — zuiver regelmatige, ietwat scherp-geteekende gelaat. Toch was zy niet wat men noemen kon een aantrekkelijke vrouw: daartoe was haar gezicht te streng en hadden haar oogen — hoewel zy in hartstocht of woede stellig wild opvlammen konden — een te trotsche en te koude uitdrukking. Aan de uiterst minzame wy'ze, waarop zy my ontving en my' — naar landsgebruik — haar de hand liet kussen, ontbrak echter niets. Blijkbaar wilde zy duidelyk demonstreeren, dat ik hier een zeer welkome gast was. Haar „Isten hozta!" klonk warm en hartelyk. Maar toch diende zy my, dadelyk daarop, een kleine terechtwijzing toe. 1) nö, achter het woord, beteekent: Mevrouw. „Het heeft ons verwonderd" — zeide zij, „dat U uw vrouw niet naar Budapest hebt meegebracht. Evenmin als U is zy voor velen onzer een onbekende. De omstandigheden, waaronder U medegewerkt hebt aan het terugvinden van den jongen Aartshertog Michaël Stephan, zijn hier nog niet vergeten en men weet, dat ook uw vrouw daaraan deel heeft gehad." Dr. Allanyi had my vroeger reeds iets dergelijks gezegd, maar het verheugde mü* oprecht, dat zyn vrouw thans ook den lof van Maud zong, die inderdaad by de gebeurtenissen, waarop zij zinspeelde, een belangrijke rol gespeeld had. Ik legde Mevrouw Allanyi dus uit, dat ik mynerzü'ds moeite genoeg gedaan had om myn vrouw te overreden de reis mede te maken, maar dat deze er ditmaal de voorkeur aan gegeven had, bjj onze pleegdochter te bljjven, wier groote vacantie weldra beginnen zou, maar die zy de school toch nog niet wenschte te laten verzuimen. En daartoe was het noodig, dat zy in Den Haag bleef. Men zal gemakkelyk begrijpen, dat by een zoo hartelyke ontvangst de toon, die aan tafel heerschte, bizonder aangenaam was. Niet weinig interesseerde het echtpaar zich ook voor onze kleine Mariska. Mevrouw Allanyi beweerde zelfs, dat er vele menschen in Hongarye geweest waren, die deze, na den tragischen dood van haar vader, hadden willen adopteeren, maar dat Maud en ik hun te vlug af geweest waren. *) i) Zie bij dit alles No. 2, le G.G.-serie: „Het Spook van Vöröshegy". Ik wist, dat dit niet heelemaal juist was. Wü' hadden er ons dikwijls over geërgerd, dat in die dagen niemand zich het lot van het verlaten kind scheen te willen aantrekken. Maar — ten slotte — ter wille van een vlotte conversatie zegt men wel eens meer dingen, die niet heelemaal juist zijn. Er was één ding, dat mij bij dit alles verwonderde. Noch Dr. Allanyi zelf noch zijn vrouw sprak met een enkel woord over G.G., die toch de held van het „experiment" met den jongen Aartshertog geweest was; en dat terwijl, gelijk de lezer zich herinneren zal, onze President bij een vorige gelegenheid den lof van mijn vriend uitbundig gezongen had. Mijnerzijds noemde ik G.G.'s naam eenige malen. Maar geen van beiden ging daarop in. Ik zag echter iets, dat mij hierbij te denken gaf. Er werd — wanneer ik den naam van mijn vriend noemde — nu en dan een blik van verstandhouding tusschen man en vrouw gewisseld, die onmogelijk door iets anders veroorzaakt kon zijn dan door het noemen van dien naam. Eenige malen nam ik er de proef van; en, wat eerst slechts een vermoeden was, werd weldra absolute zekerheid voor mü'. Er bestond de een of andere geheime oorzaak, waarom Dr. Allanyi en zyn vrouw, telkens wanneer Geoffrey's naam ter sprake kwam, blü'k gaven van een zekere verstandhouding, die tusschen hen ten opzichte van mijn vriend bestond. Maar zeker was het ook, dat zü' zich voorgenomen hadden, zich niet in gesprekken over den detective in te laten. Van die houding begreep ik niets. Maar vóórdat ik de woning verliet, zou zij mij duidelijk geworden zu'n. HOOFDSTUK VI. Een tweede opdracht. Na afloop van den maaltijd verzocht Dr. Allanyi nüj, hem te volgen naar zijn werkkamer. En, eenigszins tot mijn verbazing, bleek het, dat zijne echtgenoote ook thans mede van de party zou zijn. „Mijn vrouw houdt ervan" — aldus verklaarde hij, „na den maaltijd een sigaret op te steken en houdt mij dan op mijn werkkamer gezelschap, terwijl ik zelf mij aan een goede sigaar bezondig. Ditmaal is er zelfs een bizondere reden, waarom zn' ons gesprek gaarne zal bijwonen." „Het is, tot op zekere hoogte, een familie-zaak, waarover mijn man U spreken zal" — voegde mevrouw Allanyi zelve hieraan toe. „En ik behoor óók tot de familie!" Na korten tijd zaten wij dan in de werkkamer van den Voorzitter: hu' en ik gewapend met een in mijn Hollandsche oogen onmatig dure, maar dan ook uitmuntende sigaar, zij met een sigaret in een lange, dunne sigarettenpyp, die eruit zag, alsof zy' uit puur goud bestond, waaraan ik intusschen twijfelde! „Mijn vrouw zeide zooeven, dat ik U over een familiezaak spreken wil" — begon Dr. Allanyi. „En dat is inderdaad het geval. Ik wilde U spreken over mu'n broer Andras." Deze plotselinge mededeeling bracht mij in de grootste verbazing. Toen Parkay Géza mij den vorigen dag over diens broer gesproken had, had hij mij daarbij medegedeeld, dat men het altijd zorgvuldig vermeed, met onzen Voorzitter over diens broer te spreken. Hier begon die Voorzitter tegenover mn' uit zichzelven over Allanyi Andras, en wel met 'n zeker soort van plechtigheid, in tegenwoordigheid van zijn vrouw. „Hebt U ooit van mijn broer gehoord?" — vervolgde Dr. Allanyi. Ik was op het punt, deze vraag bevestigend te beantwoorden en hem mede te deelen, dat Parkay Géza mij het een en ander over dezen verteld had. Maar ik bedacht by' tjjds, dat deze mededeelingen strikt vertrouwelijk geweest waren en dat Dr. Allanyi het misschien zeer slecht zou opnemen, dat, achter zyn rug, met my over Allanyi Andras gesproken was. Daarbij kwam nog iets. Het was, naar de lezer weet, niet uitgesloten, dat G.G. in deze zaak gekend zou worden en dientengevolge beschouwde ik myzelven hier thans reeds eenigszins als zyn „voorlooper". Maar myn vriend had my dikwijls voor oogen gehouden, dat het, by een ernstig onderzoek altijd veel waard is, dezelfde zaak door verschillende menschen te hooren vertellen, omdat men uit eventueele ver- schilpunten dan soms tot gewichtige gevolgtrekkingen komen kan. Ik hield dus de woorden, die my reeds op de tong zweefden, terug en antwoordde eenvoudig ontkennend. „Dan moet i k U eenige dingen vertellen, die voor myzelven zeer pynly'k zyn" — hernam Dr. Allanyi. En nu deelde hy my', in andere woorden, ongeveer hetzelfde mede, wat Parkay Géza my den vorigen dag verteld had. Afwijkingen van dat eerste verhaal kon ik niet constateeren, dan alleen voorzoover de toon betrof, waarop het gedaan werd. Dit verhaal was warmer, hartstochtelijker, droeviger; het was hier immers de broêr, die over den broêr sprak. Maar de conclusie was dezelfde: Allanyi Andras was een gevaarlijk misdadiger en de wyze, waarop hy' de politie telkens wist te misleiden, weinig minder dan geniaal. Mevrouw Allanyi beperkte zich er niet toe, eenvoudig toehoorster te bly'ven, waar haar man vertelde. Zy sprak nu en dan meê en eindigde zelfs met langen ty'd alleen te spreken over den onmogelyken toestand, waarin de steeds merkbare, maar nooit openlijk vastgestelde aanwezigheid te Budapest (of althans in Hongarye) van zyn broer haar man telkens bracht. Intusschen, vergeefs vroeg ik my' af, welk doel het echtpaar met zyn mededeelingen aan my beoogde. Waarom werd ik aldus in het vertrouwen genomen in een zaak, die voor die beiden zoo hoogst pynly'k was? Toen dan ook man en vrouw met hun mededeelingen ten einde waren en my' aankeken met een uit- drukking op het gezicht, alsof er nu van mü'n kant de een of andere uiting verwacht werd, stelde ik een vraag in dezen»geest. Maar ik kreeg daarop geen onmiddellijk antwoord. „U zult begrijpen" — ging Dr. Allanyi voort, daarbij schijnbaar mü'n vraag niet hoorende, „dat mu'n positie uiterst pijnlijk is. Reeds sedert jaren tracht ik persoonlijk voeling te krijgen met mijn broêr. Het was daarbij nooit mijn bedoeling, hem in de netten van politie en justitie te lokken; dat is niet m ij n taak en niemand kan het mü' kwalijk nemen, dat ik die, tegenover mijn eigen broêr, niet op mü' wensch te nemen. Maar ik zou met hem willen spreken, ik zou een beroep op hem willen doen, een ander leven te beginnen, vèr van hier. Ik zou bereid zijn, hem finantieel te helpen, misschien daardoor een ander mensch van hem te maken. Maar ... daartoe moet ik eerst weten, waar hy is en hoe ik hem vinden kan. Dat zouden onze politiemannen en detectives moeten uitvinden; maar die zoeken hem alleen, om — zoo zij daarin slagen — hem te straffen; i k zoek hem niet daarom, maar om hem tot een beter leven te brengen, om hem te redden..." Onder het spreken had Dr. Allanyi zich hevig opgewonden en was nu zeer bewogen. Zü'n vrouw was onbeweeglijk blü'ven zitten; maar haar blik rustte op mü' en — het is vreemd, maar waar — onder dien blik voelde ik mü' onrustig worden. .. Bü' de laatste woorden, die hij gesproken had, was de gastheer opgestaan. Hü* liep eenige malen met groote schreden door het vertrek en bleef toen vlak vóór my'n stoel staan, zoodat hij mij recht in de oogen kon zien. ,,Mr. Hendriks!" — zeide hy. „De Hongaarsche politie kan ik niet te hulp roepen, omdat z ij straffen moet en i k sparen wil. Hulp in den zin, zooals ik dien wensen, kan mij alleen geboden worden door iemand van buiten af. Iedereen te Budapest weet, dat U in nauwe betrekking staat tot den beroemden Engelschen detective Geoffrey Gill. Zou het niet mogelijk zyn, door uw bemiddeling, dezen voor het geval te interesseeren... ?" Het „experiment" (zooals G.G. gezegd zou hebben!) begon zich inderdaad op eigenaardige wyze te ontwikkelen. Hier werd myn vriend van twee zyden te hulp geroepen: door den „Staatsanwalt" om een misdadiger te ontdekken en voor den rechter te brengen; door Dr. Allanyi Vilmos om dienzelfden misdadiger voor de gevolgen van zyn strafbare handelingen te behoeden en eventueel aan zyn straf te onttrekken. Ik moet hier opmerken, dat ik de my' toegezegde uiteenzetting van Parkay Géza nog niet ontvangen had. Ik vermoedde, dat ik die by myn terugkomst in het hotel vinden zou. Ik zou haar dus waarschynlyk dienzelfden avond nog kunnen verzenden en er dan tevens een verslag kunnen byvoegen omtrent wat my thans ten huize van onzen Voorzitter overkomen was. Ik begon te gelooven, dat deze beide in den grond met elkander strydende opdrachten (één wat het te verrichten werk betrof, maar verschillend, wat betrof het toepassen van het resultaat van dat werk) niet zouden nalaten de belangselling van den detec- De Andere tive te wekken. Aan den anderen kant gaf ik er mij rekenschap van, dat hij geen twee heeren dienen kon en zich onmogelijk èn in dienst van den „Staatsanwalt" èn in dienst van Dr. Allanyi stellen kon, met 't voornemen, ingeval hu' erin slagen mocht den misdadiger op te sporen, het dan maar tusschen zjjn beide opdrachtgevers te laten uitvechten, wat er met dezen gebeuren zou. Intusschen, hij moest zelf maar beslissen: ik behoefde niet méér te doen dan hem het geval voor te leggen.... Dat had ik beloofd aan Dr. Parkay Géza. Ik beloofde het nu ook aan Dr. Allanyi Vilmos. Maar ik bleef bh' mijn voornemen om geen van beiden ervan in kennis te stellen, dat ook de ander een beroep op de medewerking van denzelfden detective doen zou. Daarvoor zou ik wel eens dieper in den gang van zaken kunnen ingrijpen dan ik beoogde. Ook omtrent die vraag had G.G. (zóó hij zich het geval aantrok) zelf te beslissen. Zijn scherpzinnigheid en zijn ondervinding zouden hem — daaraan twijfelde ik geen oogenblik —• den besten weg doen vinden. Dr. Allanyi toonde zich hooglijk ingenomen met mijn belofte, en dit was in misschien nog hoogere mate het geval, waar het zijn echtgenoote betrof. De 'groote, statige vrouw legde haar masker (was het een masker?) van wat koude hoogheid af, nu zij erop hopen mocht, mijn vriend, die zich in Hongarije zoo beroemd gemaakt had, in persoon te zullen ontmoeten. En herhaaldelijk drukte zij mij op het hart, dat ik vooral niet vergeten mocht den detective van den aanvang af erop te wijzen, dat haar huis ten allen tijde voor hem open stond. Haar geestdrift was zóó groot, dat ik, ware ik haar man geweest, waarschijnlijk jaloersch geworden zou zijn! * * * Ik kwam dien avond vry laat thuis, want het echtpaar Allanyi had mij niet zoo spoedig „los" gelaten. Wel had ik het liever n i e t zoo laat gemaakt, maar.... de Hongaarsche gastvrijheid, hoe gul ook, is lichtgeraakt, als men haar niet onvermoeid blijft genieten, tot aan het bittere einde.... Het was even één uur, toen ik de kamer van mu'n hotel betrad. Beneden, bh' den nachtportier, had ik een brief van den „Staatsanwalt" in ontvangst genomen, en, hoewel ik niet weinig vermoeid was, opende ik dezen onmiddellijk. Hü' bevatte de korte uiteenzetting van het geval van Allanyi Andras. En terwijl ik deze las, weekmjjn Vermoeidheid. Ja! Hier was de uitmuntende, scherpzinnige jurist aan het woord. Kort, helder, volledig —, een meesterstukje van woordenkunst, hoewel het Duitsch, dat hier gebruikt werd, niet eens de moedertaal van den schrijver was. Dit was nu de derde maal, dat ik hetzelfde verhaal in my opnam: tweemaal had men het mij verteld en nu kreeg ik het te lezen. Maar geen oogenblik verveelde het mij. Integendeel: deze korte en bondige uiteenzetting wakkerde mijne belangstelling nog aan. En ik koesterde de hoop, dat zij G.G.'s belangstelling wekken zou. Myzelven ontveinsde ik het niet, dat ik niets liever wenschen zou. Misschien kwam hu' spoedig hierheen. En i k was hier nu eenmaal Weer eens een gemeenschappelijk experiment...? Als het niet te lang duurde, zou het daartoe kunnen komen. Ik voelde, dat mijn hart hoopvol begon te kloppen. Men weet, welk een genot het altijd voor mü' geweest is, mu'n vriend aan het werk te zien en zelf, naar mijn bescheiden krachten, tot het slagen van dat werk te mogen bijdragen. Alle vermoeienis was nu vergeten. Ik zette mü' onmiddellü'k aan het schrijven. En om drie uur was ik met alles gereed: morgen, met de eerste buslichting, zou het epistel met de belangwekkende bijlage, zijn reis beginnen. Natuurlijk had ik ook van Dr. Allanyi's verzoek melding gemaakt en het verschil tusschen diens en Parkay's standpunt uiteengezet, zooals ik dat hierboven voor den lezer gedaan heb. Groot was de verbazing van den nachtportier, toen ik op dit nachtelijk uur nog persoonlijk in de voorhal van het hotel verscheen, om den brief in de bus te werpen, die daar aan een van de zware zuilen bij den ingang hing. Nu had ik rust! Ik sliep het overige deel van den nacht uitstekend. En den volgenden dag, toen het Congres om half-elf geopend werd, was ik aanwezig en zoo frisch als een hoentje. * * Het is niet noodig, dat ik den lezer verdere mede- deelingen doe omtrent den loop en de werkzaamheden van deze ongetwijfeld hoogst belangrijke bijeenkomst van bekende criminalisten uit de geheele wereld, en evenmin van de verdere feestelijkheden, die hieiroede gepaard gingen. Een kleinigheid moet ik evenwel nog vermelden die voorviel op de morgenzitting, waarvan ik zooeven sprak. Van mijn plaats op het podium af kon ik de geheele zaal overzien, en ook de deur, links van mij, door welke de meeste leden van het Congres binnen kwamen, kon ik van daaruit gemakkelijk in het oog houden. Door deze deur nu zag ik, op een gegeven oogenblik, mijn langen Deenschen vriend Dr. Erik Jensen de zaal intreden en naast hem liep — 'n dwerg naast dezen reus! — niemand anders dan de „Staatsanwalt", Dr. Parkay Géza, die wel niet tot de geregelde bezoekers van het Congres behoorde, maar zich daar toch nog wel eens zien liet. Erik Jensen Hj^kte mij toe en, toen Parkay mü" in het oog kreeg, volgde hu' zyn voorbeeld. Tot dusverre had ik die beiden nog nooit samengezien, maar op zichzelf was er natuurlijk niets bizonders aan, dat zij thans samen binnen kwamen. Op een groot Congres, zooals dit er een was, maakt men, om zoo te zeggen, dagelijks nieuwe kennissen. Na het sluiten van de zitting klampte Jensen mu' onmiddellijk aan. „Ik heb vandaag wat nader kennis gemaakt met Dr. Parkay" _ zeide hij. „Hij heeft op een geweldige manier uw lof gezongen. En hij was zeer benieuwd naar mijn oordeel over U. Ik heb hem veel kwaads over U verteld. Maar ik begrijp niet, waaraan die plotselinge belangstelling is toe te schrijven." „Ik begrijp dat ook niet" — zeide ik, niet geheel overeenkomstig de waarheid. „Maar ik begrijp nog iets anders niet: waarom hij juist U daarvoor aangeklampt heeft." „Waarde vriend!" — zeide Jensen. „Is het zoo vreemd, dat men de grootste orgelpijp naar de kleinste vraagt? De man heeft ons natuurlijk dikwijls samen gezien." „Dat zal het wel zijn!" — stemde ik toe. Het had op mn" een niet aangenamen indruk gemaakt, dat de „Staatsanwalt", die zoo sterk had aangedronggen op het vertrouwelijke in onze relatie, zich thans, tegenover Jensen, zóódanig had uitgelaten, dat deze wel haast begrijpen moest, dat wij geen vreemdelingen voor elkander waren. Maar — aan den anderen kant — bewees het feit, dat hij ten opzichte van mijn hoedanigheden niet uitsluitend wilde afgaan op wat hij reeds wist, dat hu de zaak, waarin hn" mijn medewerking verzocht had, met den noodigen ernst beschouwde en dat hu" zich ervan overtuigen wilde, dat hu" zijn vertrouwen niet misplaatst had. Bjj Jensen had hn" daardoor echter de stemming gewekt, die ik bij anderen aan nieuwsgierigheid en anderen bij mij aan mijn inquisitieven geest plegen toe te schrijven... Mijn goede, Deensche vriend wist zich echter te bedwingen, al maakte hij nu en dan toespelingen op het geval. Dit laatste noodzaakte mü", hem te verzoeken, dat liever niet in tegenwoordigheid van anderen te doen.... En dat maakte hem misschien nog nieuwsgieriger ... . HOOFDSTUK VII. Een teleurstelling. Het was de laatste dag van het Congres. Aan G.Gs had ik verzocht, mij telegrafisch van zijn beslissing in kennis te willen stellen en ik verwachtte nu elk oogenblik dat telegrafisch bericht. Ik kon niet ontkennen, dat ik mij meer in bespiegelingen over den inhoud van dat antwoord verdiepte dan over den inhoud van de laatste voordrachten, die op het Congres-programma stonden. Er was in het redoute-gebouw een klein post- en telegraafkantoor gevestigd ten behoeve van de Congresleden. Op dit miniatuur-„Postamt" waren twee bedienden werkzaam. De een sprak Duitsch, omdat hu' met het publiek verkeeren moest; de andere sprak en verstond uitsluitend Hongaarsch Dit gaf wel eens aanleiding tot misverstand tusschen die beiden, en aan zulk een misverstand zal het wel te wijten geweest zijn, dat mü' gedurende de zitting een telegram werd ter hand gesteld, dat, büjkens den inhoud, reeds den vorigen avond bezorgd moest zijn. Misschien ook was het een gewoon ge- val van vergeetachtigheid; iets, dat ik' het personeel, dat een langen en drukken dienst achter den rug heeft, nooit ernstig kwalijk kan nemen. Het telegram kwam inderdaad van G.G., uit Londen. Vermoedelijk had mijn uitvoerige brief hem in zijn woning in Millstreet bereikt De inhoud was voor mij een geweldige teleurstelling. „Kan mij niet belasten met bewuste zaak. Spijt mu"." Lakonieker kón het wel niet, hoewel het „Spijt mij" er toch op wees, dat hu" de pil eenigszins had willen vergulden. Nu deze onverwachte weigering mij bereikt had, gevoelde ik eerst recht, hoe stellig ik erop gerekend had, voor een gemeenschappelijk „experiment" met mijn vriend te staan. En — eerlijk gezegd — ik begreep zijn weigering niet. Want het geval, dat hem ter oplossing was voorgelegd, was, zonder eenige kwestie, belangwekkend; en ik was ervan overtuigd, dat mijn vriend dit met mij eens zou zijn. Er bleef dan maar één verklaring voor zijn houding over: hy moest een andere zaak in handen hebben, die deze misschien nog aan belangwekkendheid overtrof, en hy had zich tegenover zyn opdrachtgevers te zeer verbonden dan dat hij zich thans van die verbintenis zou kunnen vrij maken. Intusschen, ik kende G.G. genoeg om te weten, dat de genomen beslissing onherroepelijk zou zyn. Èn aan Parkay Géza, den „Staatsanwalt", èn aan onzen Voorzitter deelde ik, na afloop van de zitting de teleurstellende tijding mede, natuurlijk aan ieder afzonderlijk. De uitwerking op beiden was geheel verschillend. Dr. Allanyi, met wien ik het eerst sprak, toonde zich wel teleurgesteld, zooals ikzelf mij ook gevoelde. Maar hij nam de zaak nog al kalm op. „Het spijt mij meer dan ik U zeggen kan" — zeide hrj. „Ik zou aan de medewerking van üw vriend de grootste waarde gehecht hebben, zooals U weet. Zijn wègblü'ven beteèkent voor mij een verloren gelegenheid ..." Hij zweeg even en zeide toen: „Ook mijn vrouw zal het héél erg spijten!" De „Staatsanwalt" nam de zaak niet zoo kalm op. Hu' toonde zich door G.G.'s antwoord eenigszins geprikkeld en maakte zelfs een toespeling op de mogelijkheid, dat ik de zaak bü' mijn vriend te lauw bepleit zou hebben. Dit maakte mü' weer 'n beetje boos. Immers het tegendeel was het geval geweest en mü'n eigen groote belangstelling in de zaak was er oorzaak van geweest, dat ik juist een zeer warm beroep op de medewerking van G.G. gedaan had. Tusschen Dr. Parkay en mij vielen dan ook eenige woorden, die niet in overeenstemming waren met de goede verstandhouding, waarin wij tot dusverre tot elkander gestaan hadden. Toen dit gebeurd was, schrokken wij er beiden van en eindigden met te lachen en elkander de hand te reiken. En toch scheen het mü', dat de verhouding tusschen ons niet zóó goed en hartelijk meer worden zou als vóór deze kleine woordenwisseling. Mü'n beide vrienden, Dr. Erik Jensen en Dr. Sonnefeld vertrokken dienzelfden avond, de eerste naar Kopenhagen, de tweede naar Berlijn. Ik was voornemens eerst den volgenden dag (Zondag) Budapest te verlaten, hetgeen ook in overeenstemming was met wat ik met mijn vrouw, vóór mijn vertrek, afgesproken had. Alleen zoo G.G. naar Budapest gekomen ware, zou ik mijn verbly'f aldaar wat langer gerekt hebben. Nu was er geen reden om verandering in mü'n plannen te brengen. Van de Redoute ging ik naar mu'n hotel. De slotzitting zou dien namiddag om vier uur plaats hebben. Ik was van plan eerst wat te eten en dan — het was dien dag weer zeer warm — nog 'n dutje te doen, totdat het tyd zou zijn om naar het Congres te gaan. Voor dien avond had ik nog een afspraak met Jensen en Sonnefeld om samen te soupeeren. Toen ik in Hotel Hungaria kwam, vond ik daar een tweede telegram van G.G. Het eerste had hij naar het Congresgebouw gezonden (wat ik al wat zonderling vond); het tweede naar het hotel. Dit bleek ongeveer twee uren later afgezonden dan het andere. ,,Bhjf te Budapest tot nader bericht" — las ik. „Spreek met niemand over mü'. Uw vrouw is op de hoogte." Geen onderteekening.... Eerst was ik zeer verbaasd en begreep niet goed het doel van deze manoeuvre met de twee telegrammen. Eenig nadenken leerde mij echter spoedig, welke beteekenis daaraan te hechten was. G.G. zou wèl komen: ik moest blü'ven om op hem te wachten! Dit stond vast. Om ervoor te zorgen, dat niemand buiten mijzelven iets van zijn komst vermoeden zou, had hij mij naar het Congresgebouw getelegrafeerd, dat hu' niet kwam; en de speciale vermaning in zijn tweede telegram om met niemand over hem te spreken, beteekende — in verband met den verderen inhoud en met wat vooraf was gegaan —, dat ik over zyn komst moest zwijgen, dus ook tegenover de beide heeren, die zijnhulp hadden ingeroepen. Dat hij mijn vrouw erop voorbereid had, dat ik wat langer zou wegblijven, wees eveneens op zijn voornemen, my te Budapest te bezoeken. Hy wilde echter in het geheim komen: dat was „der langen Rede kurzer Sinn"! Alleen ik mocht van de zaak weten! Dus toch! Het gevoel van teleurstelling, dat door het eerste telegram by my gewekt was, was nu geheel verdwenen! Op een wy'ze, die moeilyk te beschrijven is en misschien iets te kinderlijk was voor 'n volwassen man, verheugde ik mij erop, aan het experiment, dat voor de deur stond, deel te nemen! En blijkbaar vond G.G. de zaak zeer belangrijk. Anders zou hy niet gekomen zyn en voornamelijk: hy' zou zyn komst niet met een zoo geheimzinnige sfeer omgeven hebben. Die geheimzinnigheid ging zelfs zóó ver, dat niemand, die niet vooruit was ingewijd, in het tweede telegram met zooveel woorden lezen kon, dat hy' komen zou. . . . Het geheim van die komst te bewaren, moest hem van buitengewoon veel belang schy'nen. Dit waren de gedachten, die de ontvangst van de beide telegrammen by mij opwekte. Het was karakteristiek voor de werkmethode van mü'n vriend, dat hy met geen enkel woord vermeldde, hoe of waar of zelfs dat hy in mijn gezichtssfeer verschijnen zou. In dit opzicht was rustig afwachten de boodschap. Dien middag werd het Congres gesloten en dien avond bracht ik myn vrienden uit Kopenhagen en Berlijn, nadat wy, volgens de boven reeds genoemde afspraak, eerst genoeglijk met elkander gesoupeerd hadden, naar het Westerstation, waar zy' den nachttrein naar Berlyn nemen zouden. Over myn voornemen, voorloopig nog te Budapest te bly'ven, had ik hun niets gezegd. Zy stonden geheel buiten de zaak, waarom het hier ging; en daarom liet ik ze in den waan, dat ik by' mijn oorspronkelijk plan gebleven was en den volgenden dag vertrekken zou. Toen ik de achterlichten van hun trein langzaam in de verte verdwijnen zag, bekroop my' een gevoel van eenzaamheid, zooals ik het zelden gekend heb. Tevergeefs trachtte ik daarvoor een verklaring te vinden: ik kénde de stad; ik had er — dank zy het Congres — ook vrienden; op elk oogenblik van den dag kon ik er my omringen met een kring van bekenden, en toch... ik gevoelde my er eenzaam. Met langzame schreden wandelde ik langs den Waitzner-boulevard, langs de Basilika, naar de binnenstad. Ik was in gedachten verdiept en lette weinig op myn omgeving, zoodat ik mü, als by' verrassing, plotseling terugvond op het Ghisella-plein. Be stond hier een oogenblik in beraad, of ik door de Dorothea-utcza naar de kettingbrug wandelen dan wel den tegenovergestelden kant zou opgaan, toen ik op den schouder getikt werd. Dr. Allanyi! Onze Voorzitter! Ik had hem dien namiddag bjj het afscheid moeten belooven, nog afscheid van zn'n vrouw te komen nemen. Zooals ik reeds gezegd heb, had Dr. Allanyi zich zonder veel misbaar neergelegd bh" G.G.'s beslissing, niet naar Budapest te zullen komen. Daarbij had hjj zich in mijn oogen veel waardiger gedragen dan Parkay Géza, wiens humeur immers niet bestand gebleken was tegen de teleurstelling. „Als U niets beters te doen hebt" — zeide de dokter, „dan zou ik U willen voorstellen nog ergens in de buurt een kop koffie te gaan gebruiken. Uw verblijf te Budapest zal ook wel niet lang meer duren en men moet dus profiteeren van elke gelegenheid, die ontstaat, om nog eens een praatje met U te maken." „Dan stel ik voor, dat wjj naar mijn hotel gaan" — zeide ik. „Op dit uur is het daar in de rookkamer meestal leêg en wij zullen er op ons gemak kunnen praten. Laat U aan mij dan de zorg voor een mokka en een goede, Hollandsche sigaar!" Dr. Allanyi nam deze uitnoodiging aan. Aan den ingang van het hotel stond, in gesprek met den portier, een jonge man met gitzwart haar en zeer donkere oogen. Hij droeg een goed-onderhouden snor, waarvan de punten sterk naar boven gekruld waren, en staarde ons, bjj ons binnentreden, over zijn lorgnet aan. Hij onderbrak daarbij zijn gesprek met den-portier niet, maar ik bemerkte toch, dat hij ons met de oogen volgde, toen wy de rook- kamer binnen gingen. Nadat ik mijn plichten tegenover myn metgezel, wat de mokka en de sigaren betrof, naar behooren vervuld had, leunden wij, ieder in z'n clubfauteuil, met de Hollandsche sigaar tusschen de lippen, achterover en begonnen een niet zéér geanimeerd gesprek over de resultaten van het Congres, dat dien middag gesloten was. Weldra echter dwaalden wij af naar andere onderwerpen. En Dr. Allanyi deed mü" de vraag, die men van eiken rechtgeaarden Budapester verwachten kan, nadat men eenige dagen in zyn stad heeft doorgebracht: „Hoe bevalt U onze hoofdstad? Wy zyn niet weinig trotsch op haar: zy wordt in alle opzichten oen wereldstad." Op een dergelijke uitlating wordt een eenigzins enthousiast antwoord verwacht, hetgeen voor my niet moeilijk was, omdat ik de Hongaarsche hoofdstad altijd een der mooiste steden van Europa heb gevonden. „Ten bewyze, hoezéér ik met Budapest ben ingenomen" — aldus eindigde ik, „heb ik U alleen maar te zeggen, dat ik besloten heb, nog niet dadelijk naar huis terug te keeren, maar nog eenige dagen hier te bly'ven om my nog korten ty'd geheel te wyden aan het bezichtigen van de stad en haar omgeving." „Daaraan doet U verstandig!" — luidde het antwoord, dat gegeven werd op een toon, waaruit niet méér gestreelde ijdelheid had kunnen spreken, wanneer ik den man persoonlijk geprezen had. Op dit oogenblik werd myn aandacht afgeleid, doordat de deur geopend werd en dezelfde jonge man binnen trad, dien wij zooeven met den portier in gesprek gezien hadden. Hij nam plaats aan een tafeltje, met den rug naar ons toe. Maar vóór hem hing een spiegel en ik bemerkte weldra, dat hij ons tafeltje, met behulp daarvan, nog al opvallend in het oog hield, waarbij hn' zich er blijkbaar onbewust van was, dat ik dit uit de verte gemakkelijk bemerken kon. Aangezien mij deze ongevraagde belangstelling eenigszins vreemd toescheen, maakte ik Dr. Allanyi op den man opmerkzaam. „Kent U dien man?" — vroeg ik. „Daarjuist, toen wij binnen kwamen, stond hij aan den ingang van het hotel en nu schijnt hij zn'n belangstelling op ons tafeltje te concentreeren." Dr. Allanyi wierp een blik in den spiegel en schudde daarop het hoofd. „Nooit gezien!" — zei hij daarbij. „Ik kan mij niet voorstellen, wat dat jongemensch van U of mij zou willen." „Ik óók niet, maar de manier, waarop hu' naar ons kijkt is hinderlijk" — antwoordde ik. „Ik zal 't hem vragen!" — antwoordde mijn metgezel, terwü'1 hij van zijn stoel oprees. Nu wist ik, dat er te Budapest — althans in die dagen — een zeker soort van menschen bestond, die men met den zonderlingen (maar welverdienden!) naam van „Krakeeler" bestempelde. Zij bewogen zich veel in openbare lokalen, waar zij de aandacht op zich vestigden, door het dezen of genen onaangenaam te maken, hem sterk te fixeeren en ruzie met hem te zoeken. Er werd dan zelfs nu en dan ... geduelleerd! Ik vermoedde, dat wij met een dergeln'k type te doen hadden, en had eigenhjk liever gezien, dat Dr. Allanyi zich niet met hem had afgegeven en gedaan had, alsof hn' niets bemerkte. Maar ik kon den dokter natuurlijk niet tegenhouden. Ik zag, hoe hy op het tafeltje toeging en den jongenman, die hem door den spiegel moest hebben zien aankomen, op den schouder klopte. Dr. Allanyi zeide daarop eenige woorden en eerst meende ik, dat de jongeman ze goed opnam en zich zelfs 'n beetje schaamde over zichzelven. Maar... ik kende het geslacht van de „Krakeeler" niet voldoende! Opeens zag ik, dat onze „Krakeeler" zich begon te gedragen, zooals het een man betaamde! Hn' hief het hoofd op en ik hoorde nu duidelijk zijn stem: „Ik heb niets met U te maken, meneer!" — zeide hn', nu zeer luid. „Als het U niet bevalt, dat ik naar U kü'k, ga dan op een andere plaats zitten: deze rookzaal is groot genoeg." De man had in het Duitsch gesproken, waarover ik mij eenigszins verwonderde, want het beroep van „Krakeeler" is specifiek Hongaarsch Dr. Allanyi hield zich zeer kalm. „U begrn'pt wel, dat ik blijf zitten waar ik zat!" — antwoordde hn', even luid als de ander gesproken had. „Ik neem gaarne nota van uw opmerking, dat U niets met mü te maken hebt en wensch mijzelven daarmede geluk!" HOOFDSTUK VHI. Uit rijden! Ik verwachtte stellig nog een onaangenaam naspel van deze kleine scène; maar dit bleef uit. De overmoedige jongeman vond het waarschijnlijk niet de moeite waard in een vertrek, waarin — behalve hu" en wij — niemand aanwezig was, met zijn moed van „Krakeeler" te koop te loopen. Hij zeide niets meer, wierp een vernietigenden blik op ons en verliet de rookkamer, waarvan hu' de deur met een slag achter zich sloot, iets dat op dit late uur ook al weer een bewijs was van zijn slechte manieren. Dr. Allanyi haalde de schouders op. ,,'n Onhebbelijk individu!" — zeide hn'. „Het zijn dergelijke onbeschaamde aanstellers, waarvoor wij Hongaren — ons tegenover het buitenland schamen." Verder spraken wn' niet over het geval, dat trouwens in die dagen niets buitengewoons had. Om 'n uur of half-twaalf namen wij afscheid. Ik deed den dokter uitgeleide tot aan den ingang van het hotel, waar hn' een „Fiaker" i) nam om naar huis te ryden. Ik was thuis: gelukkig! Toen ik op myn kamer kwam, vond ik daar een paar brieven uit Holland, waaronder een van mu'n vrouw en een tweeden van onze Mariska — met een groote kinderhand zelf geschreven en geadresseerd! —, die my', voordat ik naar bed ging, de gelegenheid boden, mü'n gedachten, die zich byna uitsluitend met de belangen van anderen waren gaan bezig gehouden, weer eens wat meer en intensiever op myn eigen familie en op myn eigen omstandigheden te vestigen. Ik deed dit met des te meer genoegen, omdat het voortdurend vervuld zyn van en denken dan het zonderlinge geval, waarin ik betrokken was geraakt, vermoeiend en zelfs onaangenaam begon te worden. De berichten van huis vormden een welkome afleiding. * ^ * * Gedurende de twee nu volgende dagen zwierf ik rond in de Ofener bergen. Ik had my' namelyk voorgenomen, het zooveel mogelyk te vermyden, te Budapest bekenden (en, in de eerste plaats, de heeren Parkay en Allanyi) te ontmoeten, zoolang ik niet iets naders omtrent myn vriend, den detective, gehoord zou hebben. Ik bevond my tusschen de beide genoemden in een niet weinig valsche positie en het i) =' rijtuig met 2 paarden. was dus het best, een ontmoeting met elk hunner te ontloopen, zoolang ik niet vaster grond onder de voeten zou hebben. In elk geval zou ik ze geen van tweeën in de Ofener bergen ontmoeten. Ik ontmoette er echter iemand anders. In de buurt van Budakész — een dorp, temidden van hooge boomen in een stille vallei gelegen — staat, half in het groen verborgen, ergens een ruwhouten bank. Op deze had ik mü' een oogenblik neergezet. De bank stond op een kleine hoogte, op zij van den weg, dien men — ook al was de bank zelf van daaruit niet zichtbaar — over een vrü' grooten afstand kon afzien. Bs had, toen ik op deze bank plaats nam, een wandeling van 'n uur of drie achter den rug en vond dus, dat mjj nu wel een kwartiertje rust toekwam. Terwijl ik daar zat, zag ik — links van mij — iemand langs den weg komen. Toen hü' naderde (vanuit de verte had ik hem niet herkend) kwam ik tot de ontdekking, dat dit dezelfde jonge man was, die den vorigen avond tegenover Dr. Allanyi zoo onhebbelijk was opgetreden. Hij ging voorbij, zonder mü' te zien, en verdween weldra, bü' een bocht van den weg, in de richting van Budakész. Wat had deze onverwachte ontmoeting te beduiden? Was het toeval, dat juist deze man den huidigen dag had uitgezocht om een wandeling te maken in deze weinig bezochte streek, juist nu ikzelf hetzelfde voornemen ten uitvoer had gebracht...? Was hier geen toeval in het spel, dan scheen het wel, alsof mü'n gangen werden nagegaan... Het scheen mü' bü'na onmogelijk, hier aan een toeval te gelooven. Maar in wiens opdracht handelde deze man dan... ? Ik besloot er de proef van te nemen, of hü' zich inderdaad aan mü'n schreden gehecht had. In verband met zyn vreemd gedrag van den vorigen avond, zou my' dit te denken gegeven hebben. Hoewel ik, wat de beteekenis van een „spionnage" met betrekking tot mün persoon betrof, niet het minste vermoeden koesteren kon, scheen het my toch in elk geval gewenscht, geen enkele kleinigheid te verwaarloozen, die later nuttig zou kunnen blyken. Ik stond dus op en, in plaats van naar den weg af te dalen, volgde ik een voetpad, dat achter my' het bosch invoerde, in de hoop, dat dit de kromming van den weg, waarvan zooeven sprake was, zou afsiüjden. Reeds na enkele schreden bleek mü, dat dit inderdaad het geval was. Na korten tü'd bereikte ik een plaats, vanwaar ik den weg weer in het oog kreeg, nu op een plaats aan de andere züde van de bocht, die hy zooeven beschreven had. Onmiddelhjk zag ik ook den jongen man. Hü' stond met een eenigszins verbaasd gezicht rond te kü'ken, maar vestigde zyn aandacht vooral op het lange stuk rechten weg, dat van de plaats, waar hü stond, regelrecht naar Budakész voerde. De man vermoedde natuurhjk niet, dat men hem observeerde: op den weg was het eenzaam en de eerste huizen van het dorp lagen nog ver weg. Dientengevolge deed hy zich geen dwang aan, zoodat ik gemakkelijk uit zyn handelingen myn gevolgtrekkingen maken kon. Ongetwijfeld zocht hij iets of iemand. Hij had verwacht, het of den gezochte op dit lange, rechte gedeelte van den weg in het oog te zullen krijgen. Ik maakte hieruit op, dat hij mij inderdaad gevolgd had en dat ik door een zuiver toeval — mijn plaatsnemen op de bank — zonder dat ik zelf er iets van vermoedde, dezen vervolger had „afgeschud". Waarschijnlijk stelde zich deze thans de vraag, waarheen ik zoo plotseling verdwenen was. De eerste gedachte, die bij mij rees, was deze: hoe onaangenaam het was, dat ik (terwy'1 ik niet in de stad wilde blijven) nu ook buiten de stad werd nagegaan. Maar het gevoel van wrevel, dat mij bij deze gedachte bekroop, week weldra onder de werking van mijn inquisitieven geest. Waaróm vervolgde men mij... ? En wie was de man, die achter deze vervolging stak...? Voor het eerst had ik mü'n vervolger gezien by' den ingang van „Hungaria". Toen moest hü' zü'n instructies reeds ontvangen hebben, want hij was ons bijna onmiddellijk naar de rookkamer gevolgd. Of handelde deze man voor eigen rekening... ? Nog eens: waaróm ... ? Tegenover al deze vraagstukken en onzekerheden stond ik geheel vreemd. Slechts één ding kon ik voor het oogenblik doen: ik kon thans de rollen ömkeeren en myzelven, in plaats van vervolgde, tot vervolger maken. Misschien zou het my iets kunnen leeren, wanneer ik thans de gangen van dit weinig sympa- thieke, maar nu voor mü" eenigszins geheimzinnige personnage, naging. Bovendien zou dit mü'n gedachtengang afleiden van het vruchteloos zoeken naar een verklaring van wat mü onverklaarbaar scheen: ik zou al mü'n denken dan moeten concentreeren op de door mü te beginnen vervolging en de eischen van het oogenblik. De „Krakeeler" van den vorigen avond stond nog steeds op dezelfde plaats, rondkükende en dan weer blikkende in de richting van Budakész. Opeens zag ik een uitdrukking op zü'n gezicht komen, die mü' bewees, dat er van de andere züde iets in aantocht was. Inderdaad verscheen om de bocht van den weg een met takkenbossen beladen wagen: dood hout, dat in de bosschen gesprokkeld was. Op de voorbank, met een berg van takkenbossen achter zijn rug, zat een typisch Hongaarsche boer, die — trots zü'n droge en ontvlambare lading — dapper dampte uit zyn pü'p, die even Hongaarsch was als hü' zelf. De man was klein van stuk, gelü'k zü'n paard. Toen hij den jongenman in het oog kreeg, die nu midden op den weg stond en hem reeds vanuit de verte had toegewenkt, riep hü' dezen eenige woorden toe, waarop deze antwoordde met de woorden: „Igen, igen, szivesen!" i) De wagen bleef daarop staan en de jongeman maakte aanstalten om naast den bestuurder op de voorbank plaats te nemen. Vóórdat dit geschiedde, wisselden zg echter eenige woorden met elkander. x) = ..Ja, ja, graag!" Hun stemmen drongen flauw door tot waar ik stond. Maar opnieuw kon ik niets verstaan: want — hetgeen trouwens natuurlijk was — opnieuw spraken zij Hongaarsch. Maar uit hun gebaren kon ik met vrij groote waarschijnlijkheid opmaken, waarover het gesprek liep. Het liep zonder eenigen twijfel... over mij! De wijze, waarop de boer met zijn duim over zü'n schouder naar achteren wees, terwü'1 hu' met opgetrokken wenkbrauwen het hoofd schudde, was zóó suggestief, dat ik zonder eenige moeite de daarbij passende woorden vinden kon: „Neen! Ik heb niemand gezien." Het was, alsof ik de woorden hooren kon! De gebarentaal is internationaal en deze Hongaarsche boer verstond, zooals vele van zü'n land- en standgenooten, zich daarop wonderwel. De jongeman bleef nog even op den weg staan, zag naar alle zü'den rond en haalde toen de schouders op, als berustende in wat het lot hem oplegde. Het volgende oogenblik zat hij naast den voerman en de kar zette zich in beweging. Het ging hier met een zeer matige helling, misschien een halven kilometer lang, berg-op. Het paard kwam dus niet dan stapvoets vooruit. Toen had ik een plotselinge ingeving, die (ik erken het gaarne) in hooge mate onverstandig was. Ik verliet het bosch en liep snel den weg op, achter den wagen aan. Twee minuten later zat ik op de twee boomen, die aan de achterzü'de van de lading uitstaken. Ik had, by het bestijgen (eigenlü'k moest ik hier zeggen: bü' het bespringen) van deze zitplaats eenig geraas gemaakt, maar de wagen kraakte en steunde zóódanig, dat men dit aan de vóórzijde niet scheen gehoord te hebben. Men bedenke, dat deze wagen geen veeren had. Het gekraak en gesteun werden daardoor voldoende verklaard. En bovendien zal men nu gemakkelijk inzien, dat mijn zitplaats op de twee uitstekende boomen juist niet van de aangenaamste bleek te zü'n! Zooeven zeide ik, dat mü'n plotselinge ingeving niet verstandig was: niet zoozeer omdat voorbü'gangers mij zouden opmerken (de kans daarop bestond natuurlijk, maar er was niemand op den weg te zien geweest) dan wel omdat iemand, die öp een wagen klimt er later ook weer afklimmen moet. En dit onbemerkt te doen, kon wel eens een onmogehjke taak blü'ken. Deze gedachte deed mn" er zelfs een oogenblik aan denken, het nauw begonnen avontuur op te geven en weer van de kar af te springen. Maar toen — juist op dit kritieke moment in mijn geestesleven — de wagen, die nu boven aan de helling van den weg gekomen was, plotseling met een vaartje aan de andere zn'de dien weg begon af te rollen, ging dit kritieke moment ongebruikt voorbü'. Want ik had nu alle moeite mü', bü de stooten en schokken, die plotseling myn deel werden, aan myn zitplaats vast te klampen, waarby zich de aangename overtuiging by my vestigde, dat, wanneer ik n u naar beneden sprong of viel, nüjn armen en beenen in gevaar zouden komen.... Na eenige minuten kwamen wü' op een vlak gedeelte van den weg en wy waren nu reeds zóó ver gevorderd, dat ik het — aldus trachtte ik mü wys te maken — aan myn eer verschuldigd was, niet aan den haal te gaan. Ik vrees, dat mp inquisitieve geest hierbij meer in het spel was dan myn eergevoel! In elk geval schonk het bewustzijn, dat de kar nu veel langzamer reed en ik haar dus zonder gevaar voor mü'n ledematen elk oogenblik zou kunnen verlaten, mü' een aangenaam gevoel van gerustheid. Doordat de achter mü opgestapelde takkenbossen mg het uitzicht naar voren benamen, kon ik niet zien, wat er naar de zü'de van Budakész op den weg gebeurde. Dientengevolge werd ik op een gegeven oogenblik verrast, doordat ik den voerman een hartelü'k „Jó napot!" i) hoorde uitroepen; en onmiddellü'k daarop passeerde een boeren-jongen, die ook zünerzü'ds een „Jó napot!" had doen hooren. Deze jeugdige boerenzoon kreeg ook mü in het oog, maar scheen — gelukkig! — te gelooven, dat het mü'n goed recht was mede te rijden. Opnieuw riep hü „Jó napot!" En ik zwaaide hem met den hoed toe, het aan den voerman, die blykbaar dacht, dat deze herhaalde groet wederom voor hém bestemd was, overlatende hem met den mond te antwoorden. Dit kleine incident bewees mü', hoewel het goed was afgeloopen, het gevaarlüke van mün positie. Wy kwamen nu dichter bü het dorp en het gevaar, dat wü méér menschen ontmoeten zouden, werd dus grooter. Voorzichtig liet ik mü van mü'n ongemakkehjke zitplaats afglijden en het duurde niet lang, of ik 1) = >,goeden dag", stond op den weg, die hier tusschen vrij hooge hoornen doorliep. Nu eerst gevoelde ik ten volle, hoe onverstandig het eigenlijk geweest was, dat ik gehoor gegeven had aan den plotselingen inval om achter op de kar te klauteren. Die snel na te loopen was te gevaarlijk. Ik kon dus niets anders doen dan wachten om te zien, of zij misschien ergens aan den ingang van het dorp, dat nu vlak vóór mjj lag, stoppen zou. Dit gebeurde niet en... ik stond aan den rand van den weg en had — zooals de Duitschers het noemen —, in den letterlijken zin van het woord: „das Nachsehen". Niets gewonnen! Ik had deze uitkomst behooren te voorzien. Ik was... Maar nu had ik weer 'n nieuwen inval. En — het is treurig, maar waar — opnieuw handelde ik dienovereenkomstig. Den jongen, die onze kar zooeven gepasseerd was, zag ik nog op niet al te grooten afstand op den weg. Met versnelden pas ging ik hem achterna, dus in de richting, waaruit ik zoo juist in mijn luxe-voertuig gekomen was. Binnen vijf minuten had ik hem ingehaald... „Jó napot!" — zeide ik. De jongen grijnsde. „Jó napot!" — zeide ook hij. De moeielijke vraag rees nu, hoe ik het gesprek verder in het Hongaarsch voeren zou. Ik kende eenige woorden van die taal, door mijn vroeger be- zoek aan Budapest, maar vooral door den omgang met onze kleine Mariska. „Nem beszél németül... ?" i) — vroeg ik, by wn'ze van inleiding. „Nem!" 2) — zeide de jongen. 1) = „Spreek je geen Duitsch?" 2) = „Neen." HOOFDSTUK IX. Intermezzo. Ik zal den lezer niet vermoeien met een verslag van mijne pogingen om den jeugdigen Hongaarschen boerenzoon aan het verstand te brengen, wat ik van hem weten wilde. Alles in aanmerking genomen, slaagde ik daarin boven verwachting, vooral toen ik hem aan het verstand had gebracht, dat ik mij daarjuist wederrechtelijk een eind had laten meêrijden. Vermoedelijk had hij zich wel eens aan iets dergelijks schuldig gemaakt en zag nu in mij een verwante ziel! Ook begreep hu' mij blijkbaar, toen ik hem op mü'n manier trachtte mede te deelen, dat ik bang geworden was, op deze manier wat al te ver uit de buurt te raken en daarom nu maar naar de stad terug wilde. Welke was de kortste weg? Hü' liet daarop een vloed van woorden hooren, waarvan ik niet veel begreep. Maar uit zyn gebaren maakte ik op, dat hü bereid was, een eind met my meê te loopen om mg op dien kortsten weg te brengen. Dit was precies, wat ik verlangde. Want nu was er gelegenheid, hem nog naar andere dingen te vragen. En, in verband met mijne gebrekkige kennis van de Hongaarsche taal, zou dat vragen veel ty'd en moeite vereischen! Ik begon met den jongeling gunstig voor mij te stemmen door tusschenkomst van zijn maag. Ik had namelijk eenige belegde broodjes als proviand in mü'n rugzak meêgenomen en offerde er daarvan één aan myn nieuwen wandelgenoot, die mij ontstellen deed door de uiterst snelle en summiere wyze, waarop hy het liet verdwynen. Het leed niet den minsten twijfel, dat ik door deze wijze daad een bizonder gunstigen indruk op hem gemaakt had. En zoo gelukte het mij, ten koste van veel inspanning, die mü' soms de zweetdroppels op het voorhoofd tooverde, met vrü' groote zekerheid de volgende zaken te weten te komen: De boer, op wiens kar ik gereden had, woonde aan de andere zü'de van Budakész. Hoe hij precies heette, wist myn jeugdige metgezel niet, maar iedereen kende hem van uiterlijk en iedereen noemde hem: Pista Bacsi. *) Sinds korten tijd had Pista Bacsi, behalve een vrouw, ook 'n commensaal. Dat was de jonge man, die naast hem op de voorbank gezeten had. Van hem wist de jongen my alleen te vertellen, dat hü' een zwakke gezondheid had. Dit verwonderde my' niet 1) = Oom Pista. weinig. Iemand met 'n zwakke gezondheid speelt gemeenlijk niet in den laten avond in de rookkamer van een hotel den „Krakeeler". En wat die man met z'n zwakke gezondheid van m ij eigenlyk wilde ... ? Was het misschien alles niets dan inbeelding, wat ik mij omtrent dezen zonderlingen man gedacht had...? Neen! Er was iets in mü, dat mü' ertegen waarschuwde, mü'n oogen te sluiten voor de aanwü'zingen, die ik gekregen had, dat de man het op m ü' voorzien had... Maar ik kon thans niets anders doen dan rustig afwachten, of en wanneer hü' zich weer zou laten zien. Van harte hoopte ik, dat G.G. dan reeds te Budapest zü'n zou. Want meer en meer begon ik de noodzakelykheid te gevoelen om hem deelgenoot te maken van al mü'n vreemde ontdekkingen... Jk had zü'n hulp noodig, evenzeer als de heeren Parkay en Allanyi! Vóórdat wy afscheid namen, verblydde ik myn jongen geleider met het laatst-overgebleven broodje, waarmede hü even vlug weg wist als met het eerste. En toen ik hem ook een sigaar gaf, werd hy' zóó geestdriftig in zyn dankbetuigingen, dat ik mü haastte, afscheid van hem te nemen. Een oogenblik stond ik in twijfel, of het misschien beter was, den jongen niet te laten gaan, vóórdat ik hem op het hart gedrukt had over onze ontmoeting te zwü'gen. Maar ik was van oordeel, dat ik daarmede het omgekeerde bereiken zou van wat ik wenschte, omdat zoo'n verzoek er de aandacht op vestigen zou, dat er aan die ontmoeting iets bizonders verbonden was, waarvan deze jongen n u niet het minste besef scheen te hebben. Bovendien, wat kon het mij schelen, of Pista Bacsi en zijn commensaal van dezen jongen vernamen, dat ik met dezen over hen gesproken had...? Ik nam dus van den jongen afscheid, zonder mij aan de bovenbedoelde op-het-hart-drukkery te hebben schuldig gemaakt. En ik aanvaardde den weg naar de stad met het vaste voornemen, geen stappen meer te doen voordat mü'n vriend te Budapest zijn zou, om mij met zyn raad ter zijde te staan. En dan dacht ik er opééns weer aan, dat hy' een opdracht te vervullen zou hebben en dat — als het geval ertoe lag — niet hy m y', maar ik hèm zou moeten ter zy'de staan: hy zou immers, zoodra hij verscheen, de hoofdpersoon in dit drama worden. Zooveel was echter wel zeker, dat ik, door de o«idervinding geleerd, mij niet verder aan zelfstandige „experimenten" wagen zou. * # * Ik stond nu voor een vry' lastig vraagstuk. Tot eiken prijs wilde ik een ontmoeting met de heeren Parkay en Allanyi vermijden, totdat ik met G.G. geconsulteerd zou hebben; dat beteekende dus: niet te Budapest blyven. En — anderzijds — wilde ik my ook niet aan clandestiene vervolgingen bloot stellen, als waarvan ik meende op myn tocht naar Budakész het slachtoffer geweest te zyn. Dat beteekende: niet in den omtrek wandelen! . Ik hakte den knoop door. Dienzelfden avond zat ik op den trein naar Weenen. En in Hotel Hungaria had ik de boodschap achtergelaten, dat ik den dag na den volgenden terug zou zyn. Op dien dag zou Geoffrey, naar mp berekening, op z'n vroegst te Budapest kunnen zijn. Het was zelfs waarschynlyk, dat wij dan met denzelfden trein van Weenen naar Budapest reizen zouden. Ik zou ooren en oogen flink open zetten.... * * * Zoo geschiedde het, dat ik een aangenamen dag te Weenen doorbracht, waar ik enkele goede bekenden had. Het was het Weenen van vóór den oorlog. Na dien tijd is Weenen nooit meer Weenen geweest. Tot aan mijn dood toe zal ik my met weemoed herinneren hoe het vroeger zoo vroolyke Weenen er uit zag ge^ durende den oorlog: een groote stad, die te sterven lag in duisternis en eenzaamheid, i) Sedert is het leven er weer teruggekeerd: schijnbaar is de stad weer wat zy vroeger was. Maar de goedmoedige opgewektheid, de onvervalschte levensvreugde van de vóór-oorlogstijden bestaat niet meer Weenen heeft in den ernst en den nood van de tijden haar eeuwige jeugd verloren. De schyn ervan is bewaard en wordt zorgvuldig naar buiten toe getoond Maar van binnen is de jeugd verdord en het lachende gezicht der Vindobona2) is niet natuurlijk meer: het 1) Zie No 10 van de le G.G.-serie: „De Dubbelganger". 2) Weensche stedenmaagd. De Andere moet zich tot lachen dwingen... Maar in den ty'd, waarover ik nu spreek, leefde het oude en toch eeuwig jonge Weenen nog in volle bekoorlijkheid. Budapest is, naast Weenen, altijd zwaarwichtig geweest, niettegenstaande den roep van lichtzinnigheid, die van de Hongaarsche hoofdstad uitgaat. Een dag in de mousseerende Weensche, na de zwaardere Budapester atmosfeer, was in die dagen altijd een verkwikking. Zoo ook nu! En toen ik, na een uitmuntende opera-voorstelling, des avonds mijn hotel-kamer betrad (ik logeerde in het oude Hotel Bristol, den bezoekers van Weenen wèl bekend), had ik in mij het bewustzijn van een goed-besteeden dag. Tot mijn verbazing lag er op de tafel een aan mij geadresseerde enveloppe. Ik herkende het handschrift ... „Willy!" — las ik. „De afspraak was, dat je mij te Budapest wachten zoudt. Maar zóó is het mij ook goed. Tot ziens!" Het briefje was in het Engelsch gesteld en niet onderteekend. Behoef ik te zeggen, dat het van G.G. afkomstig was...? Al zoo vaak had hij er behagen in geschept, mij een staaltje van zijn eigenaardig talent te geven; hij had onmiddellijk ontdekt waar ik te vinden was. En tevens had hij mij weer tot het voorwerp van een van zijn onschuldige plagerijen gemaakt. Want met geen woord had hij vermeld, waar ik hèm vinden kon! En zy' n lakoniek: „tot ziens" klonk als een bespotting van myn verlangen naar zyn tegenwoordigheid ... Maar ik moest mijn vriend nemen, zooals hij was! Dit had ik in de jaren van onze vriendschap reeds lang geleerd en latere jaren hebben mij dit duidelijker en duidelijker gemaakt. Eigenlijk meer omdat ik myzelven later niet zou moeten verwijten, dat ik het had nagelaten, dan in de hoop iets bizonders te vernemen, begaf ik mij nog eens naar beneden, om by' den portier te informeeren, wie het briefje voor my bezorgd had en hoe het op myn kamer kwam. Het bleek door een kleinen loopjongen gebracht te zyn, met de boodschap, het niet beneden te laten, maar onmiddellijk op myn kamer te bezorgen en daar op de tafel neer te leggen. Aan die opdracht was voldaan. Ik brak my het hoofd maar niet langer over deze zaken, keerde terug naar myn kamer en sliep weldra den slaap deg rechtvaardigen. * ^ * # Den volgenden dag nam ik den ochtendtrein naar Budapest. Ik deelde myn compartiment met twee Engelschen; de eene was een knappe, jonge man met een prettig gezicht en beschaafde manieren, de andere een oude heer, „well-groomed", zooals de Engelschen het uitdrukken, 'n beetje gebogen, met zware gryze wenkbrauwen en 'n lange, witte, zyde-achtige baard. Aanvankelijk lette ik maar weinig op het gesprek van deze beiden, maar weldra moest ik er wél op letten, omdat zij luider en luider begonnen te spreken. Toen ik eenmaal begonnen was met luisteren, boeiden de woorden, die ik te hooren kreeg, mij inderdaad. De jonge man behoorde, wat zü'n politieke overtuiging betreft, tot de Engelsche liberale partü', de oude heer daarentegen tot de conservatieve. Op dat oogenblik stonden deze beide partijen in Engeland scherp tegenover elkander. Er stonden daar verkiezingen voor de deur en de jonge man maakte zich zeer warm voor de grondbeginselen, die zü'n partij beleed, en drukte zich nu en dan zóó heftig uit, dat hy de grens naderde, waarop gedegen polemiek ophoudt om plaats te maken voor onwellevende uitvallen. Zyn oudere tegenstander daarentegen verloor de regelen der hoffelijkheid geen oogenblik uit het oog, maar sprak met een fyne ironie, waaraan zyn zachte, maar buigzame stem, een uitdrukking wist te geven, die den jongen man tot steeds grooter heftigheid scheen te prikkelen. Enkele malen maakte ik my werkehjk ongerust, dat de laatste tot handtastelükheden zou overgaan, en om de strijdende partü'en eraan te herinneren, dat zü mü'n tegenwoordigheid vergaten, veroorloofde ik mij — als het al te heftig toeging — een bescheiden, maar goed hoorbaar kuchje. Opeens keek de oude heer, met 'n eenigszins verschrikt gezicht, in myn richting. „M'n jonge vriend!" — zeide hü tot zyn tegenstander. „Wü schieten op dit oogenblik wel eenigszins te kort in de eischen van de beleefdheid. Wh' vergeten, dat wn' met onze heftige discussie andere menschen zouden kunnen hinderen." „Die meneer zal wel geen Engelsch verstaan" — antwoordde de jonge man, die nog niet tot bedaren gekomen was. „In dat geval zou ons schreeuwen hem des te meer hinderen" — zeide de oude heer. En ik groeide in den wat sarcastischen nadruk, dien hü' op het woordje „ons" gelegd had. „Ik versta en spreek Engelsch" — mengde ik mn' hier in het gesprek; want ik vond het onbehoorlü'k, de heeren in den waan te laten, dat ik niet begreep, wat zu' zeiden. „Dan zü'n wü' U een woord van excuus schuldig" antwoordde de oude heer. „Onze politieke hartstocht heeft ons wel 'n beetje vèr gevoerd." Opnieuw die h e e r 1 ü' k e nadruk op „onze" en „ons"! „Ik heb anders met groote belangstelling naar uw debat geluisterd" — zeide ik. „En met wien is U het eens...?" — vroeg de jongeman gretig. „Die vraag kan ik, als niet-Engelschman, moeihjk beantwoorden" — antwoordde ik. „Ik ben Hollander." „U spreekt uitmuntend Engelsch" — merkte de oude heer op. „Ik ben veel in Engeland geweest en mü'n vrouw is een Engelsche." „Dat verklaart dus uw bedrevenheid in de Engelsche taal" — hernam de oude heer, die, ook tegenover mü', op zü'n praatstoel scheen te komen. „Het is wel toevallig, dat wij juist in uw coupé gestapt zijn." Ik vond deze opmerking eenigszins onnoozel. Deze oude heer scheen echter de gewoonte te hebben, zelfs de meest onnoozele opmerkingen op sarcastischen toon uit te spreken. Want ook ditmaal had er in zh"n stem een dergelijke toon gelegen. Misschien had deze eigenschap zijn jongeren metgezel wel zoo prikkelbaar gemaakt. Laatstgenoemde deed, van het oogenblik af, waarop ik mij in het gesprek gemengd had, zijn mond niet meer open. Hij leunde in zijn hoekje van de coupé en had zijn-oogen gesloten. Vermoedelijk sliep hü' spoedig in, want hü' maakte geen beweging meer. Mijn andere reisgenoot bleef rustig dóorkeuvelen en stelde er blijkbaar veel belang in, of ik Budapest voor het eerst bezoeken zou. Toen ik hem zeide, dat ik, voor een vreemdeling, de stad vrij goed kende, kwam hij met een heele vragenlijst voor den dag omtrent hotels, uitstapjes in de buurt van de hoofdstad en dergelijke onderwerpen. Eerlijk gezegd, begon het gesprek mij hard to vervelen en zijn ietwat hoofsche en overdreven wü'ze van spreken irriteerde mn' eenigszins. Maar het was niet gemakkelijk het gesprek te staken, want de woordenstroom van dezen man bleef maar steeds doorvloeien en zü'n vragen dwongen mn' telkens weer tot het geven van antwoorden. Toen wü' de zoogenaamde „knie" van de Donau naderden, waar deze (bü' Visegrad en den „Salomonsturm") plotseling naar het Zuiden ombuigt, begon de spraakzame oude heer de schoonheid van het landschap te bezingen en, van dit oogenblik af, trad er in zóóverre een verbetering in den toestand in, dat hy' een alleenspraak hield en ik niet meer behoefde te antwoorden. Toen de trein begon te remmen, even vóór het Westerstation te Budapest, ontwaakte de jonge Engelschman. Hy' trof daarby zyn aanstalten om den trein te verlaten. Toen de trein stil stond, reikte hy' de hand aan zyn ouderen reisgenoot, groette my vluchtig en was het eerst van ons op het perron, waar hy weldra in de menschenmenigte verdween. Ikzelf hielp den ander bij het uitstappen, want by' het opstaan van de bank was my' gebleken, dat de oude heer 'n beetje slecht ter been was. Hy' steunde zwaar op den arm en de hand, die ik hem toegestoken had, en zeide daarbij, tot my'n stomme verbazing: „Dank je wel, Willy! Je ziet, dat de oude dag begint te komen!" HOOFDSTUK X. De loods komt aan boord. Herhaaldelijk heb ik in vroegere boeken gewezen op de onnavolgbare wijze, waarop G.G. het verstond zich te vermommen. In den loop van de jaren is die gave steeds toegenomen en men zou haast gezegd hebben, dat, naar mate de middelen, die hu' aanwendde, eenvoudiger werden, het resultaat daarvan meer afdoende was. Uit de beschrijving, die ik zooeven van myn spraakzamen reisgenoot gegeven heb, zal men opmaken, dat de ditmaal gebruikte middelen nu niet zoo héél eenvoudig waren: zoodra men werken gaat met witte pruiken en baarden, is op dit gebied de eenvoud zoek. En men bedenke, dat hij ook in dit opzicht nog niet zoo veel ondervinding had als in latere jaren. Maar — eenvoudig of niet — afdoende was de vermomming zeker, want ik had in den trein immers vele uren met hem zitten praten en geen oogenblik was de gedachte ook maar bij mij opgekomen, dat ik in gesprek was met mijn vriend, den detective. Ook op het gebied van de stem-verandering had hu' een inderdaad merkwaardige prestatie geleverd. De boven-aangehaalde woorden had de detective gesproken, terwijl hü' uit den trein steeg. Hü' stond nu naast mü' op het perron. Zü'n handkoffer had ik vooruit aangenomen en op den grond gezet. „Doe geen verdere moeite" — zeide hn'. „Wy moeten nu elk onzen eigen weg gaan." „Waarom ... ?" — vroeg ik. „Omdat er menschen in deze stad zyn, die weten, dat er tusschen jou en Geoffrey Gill zekere betrekkingen bestaan en die uit ons samen-aankomen myn identiteit zouden kunnen opmaken. „Is dat niet wat vèr gezocht... ?" — vroeg ik. „Mogelyk, Willy! Maar wat men vèr zoekt, smaakt soms lekker. In elk geval, ik zeg je voor het oogenblik vaarwel. Als je zoo goed wilt zyn, vanavond om 'n uur of negen in Hotel „Jagerhorn" te komen en naar Mr. Ashmore te vragen, zullen wy vermoedelijk gelegenheid hebben eens rustig met elkaar te praten." Vóórdat ik had kunnen antwoorden, had hy my op de meest formeele wy'ze gegroet, daarbij zijn hoed afnemende, als voor een volslagen vreemdeling. Hy' draaide zich om, reikte zyn handkoffer aan een hordar i), die juist voorbij kwam, en volgde dezen op den voet, my achterlatende in een stemming: half verbazing over zyn optreden, half verontwaardiging op myzelven wegens het feit, dat ik zoo ziendeblind had kunnen zyn! i) = dienstman. Ik nam mp koffertje op en wandelde het perron af, om, bij het hek aan het einde daarvan, mü'n spoorkaartje af te geven en... op de stad losgelaten te worden... Er waren heel wat passagiers, zoodat wö' niet dan langzaam het bedoelde hek passeeren konden. Wanneer men, zooals ik op dit oogenblik, tusschen vele menschen ingeperst staat, met het uitgesproken doel, zoo spoedig mogelijk den uitgang te bereiken, komt men er niet licht toe öm te kijken. Wat bracht er mij toe, dit thans wèl te doen... ? De vraag is niet te beantwoorden. Ik weet alleen, dat ik omkeek. En — half verborgen achter 'n paar andere hoofden — zag ik achter mij het hoofd van den jongenman, die mü' — naar ik nog steeds aannam — twee dagen vroeger op mijn uitstapje naar Budakész was gevolgd. Onmiddellü'k viel het mij in, hoe goed het van G.G. gezien geweest was, mij alleen te laten, na afscheid van mü' genomen te hebben als van den eerst-besten vreemdeling. Indien het werkelü'k van zooveel belang was, dat hü' en ik niet tezamen gezien werden, had hij zü'n doel bereikt. Want anders zou deze jonge „Krakeeler" ons stellig in elkanders gezelschap „betrapt" hebben. Dat de jongeman mij „schaduwde" was nu wel zeker, al bleef de oorzaak en het doel daarvan even verborgen voor mü als vroeger. Bx besloot, ditmaal mü'n „schaduw" te laten merken, dat ik hem gezien had. Het was alweer zuiver de inval van het oogenblik, die mü daartoe bracht. Zeer voorzichtig hield ik den jongenman in het oog, hetgeen niet gemakkelijk was, omdat ik vóór hem liep. Maar het gelukte mü' toch: hijzelf volgde m ü' immers en bleef dientengevolge in mijn onmiddellijke nabijheid. Buiten gekomen, bleef ik plotseling staan, voelde in mijn zakken, alsof ik iets verloren had en keerde mü' om. Mijn berekening was uitgekomen: ik stond neus-aan-neus en oog-in-oog met mü'n geheimzinnigen vervolger. Deze scheen door myn plotselinge manoeuvre niet weinig verrast, en verried ook daardoor weder, dat ik de man was, wien zyn belangstelling gold. Natuurlyk kon hy niet weten, of ik hem al dan niet herkend had ; en het had iets pikants om hem in dit opzicht in onzekerheid te laten. Ik trad dus met een woord van verontschuldiging op zü', liet hem voorbügaan en nam dadelijk daarop een „Einspanner" om naar myn hotel te ryden. De rest van dien dag bleef ik op mü'n kamer, waar ik my ook de maaltijden serveeren liet. Bi stelde mü' de vraag, of mü'n „schaduw" zich misschien weer zou hebben opgesteld op een plaats, vanwaar hü zien kon, dat ik het hotel verliet, om mü' daarop te volgen. Het hotel „Jagerhorn" — een zeer oud, maar bizonder goed hotel, dat toenmaals vooral door den adel veel bezocht werd — is in de onmiddelhjke nabyheid van hotel „Hungaria" gelegen. Toen de tijd naderde, om G.G. volgens afspraak daar te ontmoeten, ging ik beneden in de vóórhal zitten en lette op iedereen, die zich daar bevond of die er passeerde. Van mü'n „schaduw" was niets te ontdekken. Ik liet een „Einspanner" vóórkomen en gaf den koet- sier de aanwijzing, my' een kwartier rond te ryden. Daarop stapte ik uit, rekende af en wandelde over de binnenplaats van een zoogenaamd doorgangshuis (een dergely'k huis ligt aan twee straten) om, aan de andere zy'de van het huis, een ander rytuig te nemen en my naar den „Jagerhorn" te laten brengen. Ik was er nu zeker van, dat — als ik gevolgd werd — men het spoor by'ster geraakt zou zyn. Misschien verwondert de lezer zich erover, dat ik in dit opzicht zoo buitengewoon voorzichtig was. Men bedenke echter, dat myn vriend, de detective, er zeer nadrukkelijk op gewezen had, dat het bestaan van een verstandhouding tusschen ons beiden geheim moest bly'ven. Had hij geweten, dat men my' „schaduwde", misschien zou hy' my' niet verzocht hebben naar zyn hotel te komen. Maar hy' had my' op het perron zóó gauw verlaten, dat ik niet in de gelegenheid geweest was, hem behoorly'k in te lichten. Het was dus nu m ij n zaak, ervoor te zorgen, dat myn bezoek aan den „Jagerhorn" geheim bleef. En ik meende daarvoor op de boven-beschreven wy'ze afdoende te hebben gezorgd. * ♦ * Myn vriend ontving my in de gestalte vanMr. Ashmore. Het was my ook vroeger al meer gebeurd en zou my later nog menigmaal overkomen, dat ik tegenover een vreemde zat, die my' met G.G.'s stem en G.G.'s manieren aansprak. Behalve wat zyn uiterlyk betreft, was Mr. Ashmore verdwenen. Het was Geof- frey Gill, die met mij sprak in de gestalte van een vreemde. „Willy!" — begon hn'. „Ik moet beginnen met een woord van dank, dat je mij in deze zaak gehaald hebt. Wh' staan, als de teekenen niet bedriegen, voor een buitengewoon belangrijk experiment van internationale beteekenis." „Heb je dat alleen uit mü'n mededeelingen opgemaakt?" — vroeg ik. „Eerlü'k gezegd niet daaruit alléén, Willy! De zaak is, dat het nüj bekend is, dat men zich reeds langen tü'd erover verwondert, hoe zekere geheime berichten en plannen, die bü' de Hongaarsche Regeering worden uitgebroed, met spoed aan Rusland verraden worden. Je weet, dat ik al dergelijke dingen met groote zorg uit couranten en geschriften naga. Wat je mü' geschreven hebt, geeft mü' aanleiding te vermoeden, dat het niet onmogelijk zyn moet, hieromtrent meer te weten te komen en misschien de heele zaak te ontwarren." „Maar je wilt daarby achter de schermen, bhjven...?" „Juist, Willy! Mü'n ik, dat G.G. heet, moet inderdaad niet ten tooneele komen. In plaats daarvan zal Mr. Ashmore optreden. Daarom heb ik getelegrafeerd, dat ik niet komen zou." „Uit je tweede telegram begreep ik het omgekeerde, dat wil zeggen: je wilde in het geheim komen, Geoffrey." „Je hebt dat goed begrepen, Willy!" „Vóórdat wü' verder gaan, een vraag: hoe, in vredesnaam, ben je er achter gekomen, dat ik te Wee- nen was en in het oude Bristol logeerde... ? Je scherpzinnigheid in dat opzicht grenst aan tooverij!" Hij keek mij eenige oogenblikken aan en begon toen plotseling te lachen. „Bewonder myn eerlijkheid, Willy!" — zeide hü' toen. „In plaats van mü' je lof te laten welgevallen, moet ik dien van de hand wü'zen. Dat ik je te Weenen op het spoor kwam, was een gevolg van het meest domme toeval. Vóórdat ik doorreisde naar Budapest, had ik een conferentie met zekere personen te Weenen. Ik zou je graag zeggen, wie dat waren, maar ik heb mü' in dat opzicht, tot nader order, tot strenge geheimhouding moeten verplichten. Op den Ring loopende, kreeg ik — wel eenigszins tot mü'n verbazing — Mr. Willem Hendriks in het oog, dien ik te Budapest te midden van interessante avonturen waande. Ik ben hem toen gevolgd..." „En waarom heb je my niet aangesproken...?" „Om dezelfde reden, waarom wy elkander hier niet dan in het geheim ontmoeten: men mag geen verband leggen tusschen Mr. Hendriks, bekend advocaat, en Mr. Henry Ashmore, bekend conservatief staatsman." „Bekend ... ?" — vroeg ik. „Bestaat er iemand van dien naam?" Hü was vooral vroeger bekend, Willy! Bc heb hem dikwü'ls hooren spreken: hü was lid van het Parlement. Ongetwü'feld zou hü er niets op tegen hebben gehad, dat ik zyn persoonhjkheid voor korten tijd borgde." „Maar vrees je niet, dat men er hier achter zal komen... ?" „Wie kent hier Mr. Henry Aehmore, Willy ...?" „De Engelsche consul..." „Hem heb ik reeds bezocht: hü' is in het geheim!" „Maar.. f Hier maakte Mr. Ashmore een ongeduldig gebaar. „Is het niet hoog tijd, Willy, dat je mij eindelijk volledig op de hoogte van den toestand brengt... ?" Inderdaad! G.G., die anders gewoon was, anderen aan het woord te laten, vóórdat hu" zelf een woord los liet, was ditmaal voor zü'n doen bizonder mededeelzaam geweest. En ik begreep, dat de beurt nu aan mij was. Ik vertelde nu in beknopten vorm, maar zoo volledig mogelü'k, alles wat de lezer in de vorige bladzijden heeft kunnen lezen en het was voor mü' een groote verlichting dit te doen. Het was eigenaardig, dat de aandacht van G.G. op twee schü'nbaar ondergeschikte punten scheen te vallen. „Ik heb goed begrepen, niet waar, dat die ruziemaker 's avonds in de rookkamer van ,Hungaria' in het Duitsch ruzie maakte, niet waar?" — vroeg hij. „Natuurlü'k! Anders had ik je zijn woorden niet zoo nauwkeurig kunnen overbrengen." Hü' knikte. „En je bent er zeker van, dat de man, die uit den tuin van Parkay Géza wegvluchtte, donkere oogen had...?" „Absoluut zeker! Ik zag ze duidelyk, even duidelü'k als ik nu blauwe oogen in het gezicht van Mr. Ashmore zie. Bovendien alle ingewijden weten, dat de spion Allanyi Andras donkerbruine oogen heeft." Hh' knikte opnieuw en... zweeg. „Geoffrey!" — zeide ik plotseling. „Je hebt eenige malen gezegd, dat niemand ons beiden samen zien mag. Beteekent dat, dat ik uitgeschakeld moet worden? Hoe kunnen wjj dan samen werken...?" Hü' lachte. „Maak je niet ongerust, Willy, en luister goed naar wat ik je nu zeggen zal." De detective legde mü' nu uit, dat het wel degelü'k zyn voornemen was, de zaak, waarvan hü' de behandeling thans op zich genomen had, te behandelen in overleg met mü'. Maar — aangezien hü het noodig vond zyn identiteit te verbergen — wilde hü alles vermyden, wat tot de ontdekking daarvan voeren kon. De omstandigheid, dat het naar buiten toe blüken zou, dat Mr. Ashmore en ik met elkander bekend waren, zou een aanwü'zing omtrent zün identiteit kunnen geven. Juist hier, in Hongarije, was vroeger mü'n naam dikwü'ls genoemd in verband met den züne; en, nu er sprake geweest was van zü'n komst, zou het voor de hand liggen, dat men aan hét „deduceeren en combineeren" ging. Hier kwam ik met een vraag voor den dag. „Geoffrey!" zeide ik. „De eenige menschen, die weten, dat er sprake van je komst geweest is, zü'n de .Staatsanwalt' en Dr. Allanyi. En die beiden hebben het grootste belang, daarover met niemand te spreken. Zij hebben zelfs beiden om geheimhouding verzocht." „Je vergeet hun vrouwen, Willy!" „Nu ja. Mevrouw Allanyi althans is zeker op de hoogte. Maar welk belang zouden d i e erbij hebben, uit de school te klappen... ?" „Vermoedelijk niet het minste belang, maar vrouwen zijn gewoonlijk loslippiger dan mannen —, je eigen vrouw natuurlijk uitgezonderd, Willy!" „Ik begrijp werkelijk niet, Geoffrey, waarom je het zoo verschrikkelijk vinden zoudt, als die twee mannen wisten, dat je hier was." „Toch is dat niet wenschehjk, m'n jongen." Ik dacht na en er kwam een zonderlinge gedachte bh' my' op. „Vertrouw je die twee dan niet... ?" Hü' lachte, naar hü zeide omdat ik zoo ontsteld gekeken had. „Ik heb geen reden om ze te wantrouwen, Willy!" — zeide hij. „Dat is, wanneer ik aan het begin van een onderzoek sta, het standpunt, waarop ik mü stel tegenover iedereen, die bü' de zaak betrokken is. Een misplaatst wantrouwen kan even gevaarlü'k zü'n als een misplaatst vertrouwen!" Men weet, dat mü'n vriend ervan hield, nu en dan een staaltje van zü'n beroepsfilosofie ten beste te geven. „Best, Geoffrey!" — zeide ik. „Wü zü'n nu dus zóó ver, dat wy in deze zaak zullen samenwerken, maar dat niemand weten mag, dat wij met elkander bekend zün. Zoo'n samenwerking lijkt my nog al lastig." HOOFDSTUK XI. Een „Staatsanwalt" in nood. G.G. keek mü eenige oogenblikken peinzend aan. Op dit oogenblik trof mü, als bü'na potsierlyk, de mü zoo wèlbekende, wat spottende blik van den detective in het mü vreemde gezicht van Mr. Ashmore. „Willy!" — zeide hü'. „Je hebt mü niet goed begrepen. Het komt er alleen op aan, dat niemand erachter komt, dat wü elkander n u reeds kennen. Men moet erbü' zü'n, wanneer wü kennis m a k e n. En vooral daarom is het, dat ik den Engelschen consul in den arm genomen heb. Hy zal mü' voorstellen — natuurlü'k in myn vermomming als Mr. Ashmore — èn aan den .Staatsanwalt' èn aan Dr. Allanyi; en de zaak zal zóó gearrangeerd worden, dat jü daarbü' tegenwoordig bent, Willy. Hoe dat arrangement zal plaats hebben, is my nog onbekend. Men kan dus zien, dat Mr. Hendriks en Mr. Ashmore kennis m a k e n.... Ken je den Engelschen Consul, Willy?" „Ik heb hem by een van de feestehjkheden, bü gelegenheid van het Congres, onlangs ontmoet" — antwoordde ik. „Ik geloof echter, dat je hem, wat zü'n titel betreft, te kort doet, Geoffrey! Hü' is Consulge n e r a a 1." „Heerlijk voor hèm" — antwoordde G.G. op zü'n droogsten toon. Ik begreep, dat hü' zich 'n beetje ergerde over zichzelven, omdat hü anders in zulke kleinigheden zoo buitengewoon nauwkeurig was. „Als ik mü goed herinner" — hernam ik, „heet hü Kerdemes en is hü Hongaar, geen Engelschman." „Inderdaad, dat i s de man" — zeide G.G. „Hü is advocaat. Een beroepsconsul schü'nt Groot-Brittanje hier nog niet te hebben. M ü was het niet onaangenaam, niet met een Engelschman te doen te krügen. Deze man voelt zich — als Hongaarsch patriot — sterk geïnteresseerd by de taak, die ik mü hier gesteld heb. En dat hü' volkomen te vertrouwen is, weet ik uit de beste bron." „Welke...?" „Men is te Londen uitmuntend op de hoogte van de moreele waarde van hen, die in het buitenland in Engelschen consulairen dienst staan. Kerdemes geldt als 'n uiterst betrouwbaar man. In dit opzicht stelt men hem gelük met de beste Engelsche beroepsconsuls." „En wat staat mü nu allereerst te doen?" — vroeg ik. G.G. dacht een oogenblik na. „Het is een gelukkige gedachte van je geweest, dat je niet rechtstreeks hierheen gekomen bent, Willy!" — zeide hü daarop. „Laat ons hopen, dat het je inderdaad gelukt is, dien ,Krakeeler' je spoor te doën verliezen. Met dien zonderlingen meneer hoop ik spoedig eens kennis te maken." Ik vernam dit met belangstelling, maar maakte toch de opmerking, dat hiermede mijn vraag niet beantwoord was. „Als ik jou was, ging ik naar .Hungaria' terug, Willy!" Deze raad was, in al zijn eenvoud, eenigszins ontnuchterend, vooral door de wijze, waarop hij werd uitgesproken. „Het zou mij niet verwonderen, Willy" — hernam de detective, „wanneer je spoedig iets naders vernemen zoudt ten opzichte van de plannen van Consul — pardon: van Consul-generaal — Kerdemes. Hoe de berichten daaromtrent je bereiken zullen, weet ik nog niet." „En zóó lang... ?" „Zoo lang ben je vrij in je bewegingen, Willy. Alleen veroorloof ik mjj den raad, niets bizonders te ondernemen en vooral niet meer alleen naar Budakész te gaan. Misschien gaan wij er mettertijd samen nog eens heen." Naar het hotel wandelende, voelde ik mü' 'n beetje uit mü'n humeur. Het kwam mü voor, dat G.G., trots zü'n belofte, dat wü' samen zouden werken, niet geheel openhartig tegenover mü' was. Waaróp ik deze meening grondde, had ik zelf nauwehjks kunnen zeggen. Zü, die met myn boeken vertrouwd zü'n, zullen weten, dat — vooral in de eerste jaren van onze vriendschap — dit gevoel zich dikwüls van my meester maakte en... dat het niet altü'd ongemotiveerd bleek. Het was vrij laat, toen ik myn hotel-kamer betrad. Daar vond ik, evenals dien ochtend te Weenen, een aan mij geadresseerden brief op de tafel liggen. Maar ditmaal was er aan de zaak niets geheimzinnigs te bekennen. Hy was aan my geadresseerd en op het adres stond: „by terugkomst in het hotel onmiddellijk ter hand te stellen." Men scheen van meening te zyn geweest, dat dit het snelst zou gaan, door den brief op myn kamer neer te leggen. De brief bleek afkomstig van den „Staatsanwalt" Parkay Géza en bevatte niets anders dan de mededeeling, dat de schrijver my dringend spreken moest en my verzocht, hem den volgenden ochtend in „Hungaria" te wachten, om 'n uur of negen. By' verhindering werd ik uitgehoodigd den schrijver op te bellen, om een andere afspraak met hem te maken. Vergeefs vroeg ik my af, wat er aan de hand kon zyn. Een oogenblik rees het vermoeden by' my, dat de „Staatsanwalt" op de een of andere manier van G.G.'s komst had kennis gekregen en my' daarover interpelleeren wilde. Maar eenig nadenken overtuigde my van het hoogst onwaarschijnlijke van dit vermoeden. En zoo ging ik dien avond naar bed, met — in het hoofd — een vraag, waarop ik, met myn inquisitieven geest, my' vry' wel blind gestaard had. * ^ * * Be was den volgenden ochtend reeds vroeg uit de veêren. Om negen uur was — door de goede zorgen van een behulpzaam kamermeisje — myn kamer opgeruimd, zoodat ik myn bezoeker daar zeer goed ontvangen kon. Ik had het consigne gegeven, dat wan- neer zich een bezoeker meldde, deze onmiddellijk naar mijn kamer gebracht kon worden. Ik oordeelde het niet wenschehjk, den man in tegenwoordigheid van anderen te ontvangen of op een plaats, waar wn' elk oogenblik gestoord konden worden, bij voorbeeld in de rookkamer. Het was reeds bh' half-tien, toen er op de deur geklopt werd en op mü'n „Szabad!" *) Parkay Géza binnen trad. Deze was zenuwachtig en opgewonden: men zag dit bü' den eersten oog-opslag. Maar hü trachtte dit te verbergen en er was iets tragisch in de wyze, waarop hem dit totaal mislukte. Toen hü tegenover mü aan de tafel gezeten was, begon hij met een woord van dank wegens mü'n bereidwilligheid hem zoo spoedig te ontvangen, waarbü hü in zü'n eigen woorden verward raakte: hü', de man, die beroemd was om zyn welsprekendheid in de rechtszaal. De kleine man, zooals hü daar nu tegenover my zat, was een geheel andere persoonlijkheid dan die van den „Staatsanwalt", die — nog zoo kort geleden — in zü'n eigen huis myn gastheer geweest was. Het was of hü' nóg kleiner, meer inééngeschrompeld en vooral ouder geworden was. Met verbazing merkte ik op, hoe hü (die toch den naam had van een streng en energiek man) geheel van zü'n stuk geraakt was, nu hü (want er kon geen twü'fel aan bestaan, of dit was zoo: men zag het hem aan nog vóórdat hü gesproken had) persoonlü'k eenigen tegenspoed of moeihjkheden ondervond. 1) = „Het is geoorloofd": „binnen!" „Herr Hendriks!" — begon hü, terwü'1 hü in zü'n stem vergeefs die vastheid poogde te leggen, die men daarin in de rechtszaal placht te hooren. „Kunt U mü' uw woord van eer geven, dat U met niemand gesproken hebt over de dingen, die ik U heb toevertrouwd ?" Deze vraag bracht mü' in niet geringe verlegenheid. Immers ik had met iemand over deze dingen gesproken, n.1. met mü'n vriend G.G. Maar daarover mocht ik tegenover den „Staatsanwalt" geen melding maken. Ik kon echter, zooals deze zijn vraag geformuleerd had, mijn eerewoord evenmin geven. Toen nam ik mün toevlucht tot een middel, dat misschien voor den strikten moralist niet geheel verdedigbaar was, maar mü' het eenige toescheen wat mü' uit de moeilgkheid redden kon: ik werd boos! „Ik zal doen, alsof ik uw vraag niet gehoord heb" — zeide ik scherp. „Ik hèb U mü'n eerewoord gegeven. Verder heb ik U niets te zeggen." Parkay Géza geraakte tengevolge van den toon, waarop ik gesproken had, nog meer in de war, zóó zelfs, dat ik medelü'den met hem kreeg! „Ik heb U niet willen beleedigen" — zeide hü', half stotterend van zenuwachtigheid en — tot mü'n verlichting — niet verder ingaande op de vraag, die hü' gesteld had. „Maar er is iets vreemds gebeurd, iets dat ik niet verklaren kan..." Zü'n handen trilden en hij slikte een paar maal zenuwachtig. Bhjkbaar verkeerde hü' in twijfel, op welke wü'ze hü' het gesprek moest voortzetten. Ik besloot, hem de zaak wat gemakkehjker te maken, al zou ik daardoor moeten toonen, dat ik de ver- warring, waarin hü' verkeerde, zeer goed bemerkt had. Het was immers onwaarschijnlijk, dat hijzelf nog steeds geloofde in het verbergen daarvan geslaagd te zijn. „Waarde heer Parkay!" — zeide ik. „U hebt blijkbaar een onaangename ondervinding opgedaan en dat heeft U van streek gemaakt. Steekt U eens 'n sigaar op en komt U eerst 'n beetje tot kalmte. Ik zal U dan met de grootste belangsteling en sympathie aanhooren." De Hongaar is een licht bewogen mensch.' Een vriendelijk woord, in benauwde oogenblikken tot hem gericht, vergeet hü' nooit en denkt daaraan steeds met bü'na kinderlijke dankbaarheid terug, in welke dankbaarheid zich meestal ook 'n kleinere of grootere dosis sentimentaliteit mengt. Dit laatste werd in dit geval duidelijk gedemonstreerd. Ik zag, dat de tranen hem in de oogen traden! Natuurlü'k deed ik, alsof ik daarvan niets bemerkte. Ik gaf hem een goede Hollandsche sigaar en een slechte Hongaarsche lucifer, waarop hü' weldra met smaak te dampen zat. En in mü'n binnenste rees de zelfzuchtige gedachte, hoe gelukkig het was, dat — vóórdat ik weer naar bed zou gaan — de kamer den heelen dag zou kunnen uitluchten. Na betrekkelyk korten tijd was de man aanmerkelük bedaard. En nu deed hü' mü' het geregelde verhaal van wat hem overkomen was en hem dien nacht zün nachtrust gekost had. Den vorigen dag had hü' telefonisch bericht ontvangen van den Minister van Justitie, die persoonlijk aan het toestel gekomen was, en hem verzocht had in den loop van den avond op het Ministerie te lcomen. Hn' zou onmiddellijk in het kabinet van Zn'ne Excellentie toegelaten worden. Natuurlijk had hu" zich gehaast, aan dit verzoek te voldoen. De Minister had hem met een zeer ernstig gezicht ontvangen en had hem, vóór alles, gevraagd of hij geheime vijanden had, waarop de „Staatsanwalt" geantwoord had, dat wel niemand, die als Publiek Vervolger optrad, zonder vijanden was, zoo geheime als niet geheime. Toen had de Minister hem een anoniemen brief voorgelegd, dien hü dienzelfden ochtend ontvangen had. Hü' was op mooi, zwaar briefpapier met drukletters geschreven en in het Hongaarsch gesteld. De inhoud bestond uit één enkelen zin, die onuitwisbaar in het geheugen van den „Staatsanwalt" gegrift stond: „gen vriend geeft Uwe Excellentie den raad, aan Staatsanwalt Parkay de vraag te stellen, waar zich de nieuwste stukken uit het dossier Allanyi Andras bevinden." Verder niets... „Ik hecht niet het minst aan anonieme beschuldigingen" — had Züne Excellentie opgemerkt. „Dit echter is geen beschuldiging. Er wordt mü' eenvoudig in overweging gegeven, U een vraag te stellen. Dat kan ik doen, zonder eenige beschuldiging uit te spreken, ja zonder dat ik zelf begrü'p, waaróm ik haar eigenhjk stel." Aldus zag zich de „Staatsanwalt" voor de keus gesteld óf het geheim, dat zü'n geheele positie in gevaar brengen kon, te verraden, of een ontwijkend en dus onbevredigend antwoord te geven. Men kan zich voorstellen, in welk een toestand hij zich bevond. En ik, die zooeven nog gezien had, hoezeer hij thans nog van streek geraakte, wanneer hn' over het geval sprak, kon begrijpen, dat hü' geheel uit het veld geslagen moest zyn geweest in de eerste oogenblikken, nadat de noodlottige vraag hem gesteld was. Deze moreele verslagenheid had één gunstige uitwerking gehad. Misschien zou Parkay, wanneer hü' volkomen meester van zichzelven gebleven was, tegenwoordigheid van geest genoeg gehad hebben om den Minister het een of andere verhaal op te disschen, dat het gevaar, althans tydelü'k, afwendde. Maar des te bedenkelüker zou het voor hem geweest zü'n, wanneer later de waarheid aan den dag ware gekomen. Hü deed dan ook geen poging om zulk 'n verhaal te bedenken, maar vertelde den Minister onmiddelhjk de waarheid. Hü vreesde van deze openhartigheid voor zichzelven de ernstigste gevolgen. Maar de Minister bleek iemand te zü'n, die een open oog had voor zü'n moeihjkheden en — hoewel hü hem verweet, dat hü tot dusverre de zaak geheim gehouden had — hem niet van kwade trouw verdacht. Maar dat de zaak hoogst ernstig was, kon hü' hem niet verhelen. Toen had de „Staatsanwalt" iets gedaan, dat mü persoonlük in een leelük parket bracht. Op de vraag van den Minister, of hü dan in het geheel niets ondernomen had om klaarheid in de zaak te brengen, had hij dezen medegedeeld, dat hü' getracht had G.G. en mrj voor de zaak te interesseeren, maar dat deze poging door G.G.'s weigering mislukt was. En toen de Minister vernomen had, dat ik nog te Budapest vertoefde, had deze den wensch te kennen gegeven, rnjj over het geval te spreken. Hü' had aan dien wensch in de meest beleefde bewoordingen uiting gegeven, maar, onder de bestaande omstandigheden, was deze een bevel. Zoo zag ik mü' dus, tegen mijn wil, ook tegenover de autoriteiten, in deze zaak betrokken! Het bewustzü'n, dat ik, vóór mün bezoek aan den Minister, met G.G. zou kunnen raadplegen, gaf mü echter een grooten moreelen steun. De grootste zorg was het op dit oogenblik voor den „Staatsanwalt", of ik bereid was aan het verzoek van den Minister te voldoen. Aangezien — tot mün niet geringe verlichting — Zgne Excellentie aan den „Staatsanwalt" verklaard had, dat de zaak voorloopig strikt geheim zou blü'ven, verklaarde ik mü' inderdaad daartoe bereid. Het scheen mü, dat daaraan geen ontkomen was! HOOFDSTUK XII. Op audiëntie. Den vorigen avond had ik, van het hotel uit, nog aan Mr. Ashmore getelefoneerd, welk bezoek mü' was aangekondigd. En deze steunpilaar van het conservatieve Engeland had mij verzocht hem, na afloop van dat bezoek, telefonisch op de hoogte te stellen van het resultaat daarvan. Hü" vond het beter, dat ik hem niet kwam bezoeken, omdat Mr. Ashmore en ik nog niet, in tegenwoordigheid van anderen, aan elkander waren voorgesteld. Tegen telefoneeren bestond minder bezwaar, omdat wy dit in het Engelsch deden en het noemen van onze namen vermeden kon worden. In de omstandigheid, dat hij zelfs aan deze kleinigheden dacht, zag ik een nieuw bewü's voor zyn vrees, dat onze — en in elk geval myn — gangen en handelingen geregeld werden nagegaan. Het was my van vroeger bekend, dat hy' in zulke gevallen voorzichtig was tot overdryvens toe... De „Staatsanwalt" was vertrokken, onder mededeeling, dat hy my dien namiddag, om 2 uur precies, opbellen zou om mü' te zeggen, hoe laat de Minister mij verwachtte. En ik kweet mü daarop van mün taak om Mr. Ashmore op te bellen, dien ik met enkele woorden op de hoogte bracht van wat er gebeurd was. HÜ' zeide mü, dat het goed zou zü'n, wanneer ik trachtte het anonieme schrijven voor korten tijd in handen te krügen. „Overigens laat ik alles aan jou over, Willy!" — zeide hü'. „Ik zou je den raad willen geven, je capaciteiten als detective 'n beetje te overdrü' ven. Tracht het vertrouwen van dien hoogen meneer te winnen. Ik sta achter je, hoor! Maar mü'n aanwezigheid te Budapest moet ook tegenover dezen geheim blyven. Doe je best, m'n jongen! Als je wilt kun je héél innemend zijn." Zelfs in de ernstigste omstandigheden kon G.G. zyn aangeboren humor niet bedwingen... Ik had getelefoneerd in een van de telefoon-cellen beneden in de vóórhal. Toen ik daaruit kwam en langs de portiersloge liep, riep de hooge dignitaris van den drempel mü aan en stelde mü' een brief ter hand, die zooeven gekomen was. Het was een invitatie van den Engelschen ConsulGeneraal Kerdemes en zyne echtgenoote om den volgenden avond bü' hen den avondmaaltyd te komen gebruiken. Dit was, om 't zoo eens uit te drukken, een invitatie op korten termü'n, hetgeen, onder de gegeven omstandigheden, niet onbegrü'pelü'k was. Onmiddellyk schreef ik een briefje om de uitnoodiging aan te nemen, waarin ik tevens zeide, dat het mü, tot mü'n groot leedwezen, niet mogehj'k was, vooruit mijn opwachting bij Mevrouw Kerdemes te komen maken en haar daarvoor mijn verontschuldigingen aanbood. Ik begreep, dat men mij deze kleine informaliteit evenmin euvel duiden zou als ikzelf aanstoot gevonden had aan den korten termijn, waarop de uitnoodiging had plaats gehad. * ~ * Precies om twee uur werd ik aan de telefoon geroepen. De „Staatsanwalt", wiens stem weêr zeer zenuwachtig klonk, deelde mij mede, dat de Minister mij om half-vn'f dienzelfden middag ontvangen zou en tevens dat Zijne Excellentie hemzelven tevens verwachtte. Hu' stelde voor, dat hu' mij zou komen afhalen, om gezamenlijk naar het ministerie te gaan. Maar daarvoor gevoelde ik bitter .weinig, want ik vreesde, dat ik dan opnieuw klaagzangen zou hebben aan te hooren en daarvan had ik dien ochtend reeds meer dan genoeg genoten. Ik zeide dus, dat ik dien middag verhindering had en stelde hem voor, dat wij elkander om kwart-over-vier vóór het Ministerie van Justitie ontmoeten zouden. Natuurlijk nam hu' daarmede genoegen: hij kon moeilijk anders! De verhindering, waarover ik gesproken had, loste zich op in een verkwikkend namiddagslaapje, waarbij het eigenlijk onjuist is in den verkleinenden vorm te spreken. Want ik bleef een paar uur in diepen slaap gedompeld. Den vorigen nacht was, tengevolge van mijn jongste ondervindingen, mijn slaap niet zeer rustig geweest, zoodat ik het wel noodig had, eens even goed op mijn verhaal te komen. Ik slaagde daarin boven verwachting door die paar uur diepe rust. Toen ik om kwart-over-vier voor het Ministerie van Justitie uit de tram stapte, vond ik daar den „Staatsanwalt" reeds, zenuwachtig heen-en-weer loopende, met zü'n handen op den rug. Hü' was zóózeer in gedachten verdiept, dat hü mü niet komen zag en schrikte, toen ik hem plotseling aansprak. „U is veel te vroeg!" — waren zün eerste woorden, die blükbaar moesten dienen als verklaring van de omstandigheid, dat hü niet naar mü' had uitgekeken. „Dan is U nog vroeger dan veel te vroeg" — antwoordde ik „Onze afspraak was: kwart-over-vier. Het is nu precies veertien minuten vóór half-vüf." „Ik wist niet, dat het al zoo laat was" — zeide hü met een zucht. „Het is mü een beetje koud op het lijf gevallen, dat Zü'ne Excellentie ook mü' weer wenscht te spreken: de zaak is zoo uiterst pynly'k voor mü', dat het een marteling voor mü is, wanneer erover gesproken wordt!" „Voor een .Staatsanwalt' is U wel héél spoedig uit het veld geslagen" — zeide ik. „My dunkt, naar wat U van ochtend verteld hebt, is de stemming van den Minister jegens U eer vriendschappelyk dan vüandig." „Een Minister kan niet altijd handelen, zooals hü wil" — antwoordde Parkay Géza. „Wie weet, welke geheime krachten tegen mü' gemobiliseerd zün...?" Intusschen waren wü het gebouw van het Ministerie binnengetreden. Wü' werden in een vertrek gelaten, waar nóg eenige menschen te wachten zaten. Nauwehjks echter hadden wü plaats genomen, of er verscheen reeds een van die verheven persoonlijkheden, die wij in ons land met den naam van „bode" bestempelen. Op plechtig-fluisterenden toon deelde deze ons mede, dat Zijne Excellentie bereid was, ons terstond te ontvangen, waarop wij — onder het vuur van verschillende afgunstige blikken — door een zijdeur onmiddellijk in de kamer van Zü'ne Excellentie gevoerd werden. De Minister was een. man van middelbare grootte, met 'n scherp, intelligent gezicht, dat — in tegenstelling met de gewoonte van het land — geheel glad geschoren was. Bh" ons binnentreden rees hu' van zijn stoel op en maakte, onzen eerbiedigen groet beantwoordend, een lichte buiging. „Ik heb de eer Herr Dr. Hendriks te zien, niet waar?" — zeide hu'. „U hebt indertijd een rol gespeeld bij het terugvinden van het zoontje van Aartshertog Karei August, niet waar?" Jk boog zwijgend. „Neemt U plaats, heeren! — Tot mijn genoegen is U dan op de allerbeste wijze bü' de Regeering geïntroduceerd, Herr Doctor!" — vervolgde hü'. „Dit verheugt mü' buitengewoon, omdat, naar ik van .Staatsanwalt' Parkay vernomen heb, het toeval U opnieuw betrokken heeft in een zeer vertrouwehjke zaak, waarbü mün land bizonder geïnteresseerd is. U weet, waarop ik zinspeel, niet waar, Herr Doctor...?" Opnieuw boog ik. „Zou ik U mogen verzoeken, mü nauwkeurig en wat uitvoerig mede te deelen, op welke wü'ze U in de bedoelde zaak betrokken is geraakt?" Ik begreep onmiddellijk, dat hy dit verlangde om het verhaal, dat de „Staatsanwalt" hem gedaan had, te kunnen controleeren en het deed mij zeer aangenaam aan, dat hu' dit in tegenwoordigheid van Parkay Géza zelf deed. De Minister bewees daardoor een loyaal man te zyn. Ik deed myn verhaal, zooals ik het ook den lezer gedaan heb en volkomen naar waarheid. Alleen zweeg ik over de omstandigheid, dat G.G. tóch naar Budapest gekomen was, zooals ik met dezen had afgesproken. Het verhaal, dat de „Staatsanwalt" den vorigen dag gedaan had, en het my'ne schenen met elkander m overeenstemming te zyn; tenminste de Minister, die met aandacht had toegeluisterd, maakte geen enkele opmerking. Maar hy vuurde plotseling een vraag op my' af. „Hebt U zich een théorie gevormd omtrent de vraag, wie den anoniemen brief, dien ik ontvangen heb, geschreven heeft...?" Hier was de gelegenheid om myn gaven als detective te toonen, zooals G.G. my geraden had. „Om die vraag te kunnen beantwoorden, Excellentie, zou ik den bedoelden brief eerst moeten zien" — zeide ik. De Minister sloot een lade van zyn schryfbureau open en onmiddellyk daarop lag het document vóór my. Zooals de „Staatsanwalt" my reeds verteld had was de brief op zwaar postpapier van bizonder goede' kwaliteit geschreven. De drukletters, die gebezigd waren, waren zorgvuldig gekalligrafeerd, zoodat men De Andere zoo goed als geen onderscheid ontdekken kon tusschen dit en werkelijk gedrukt schrift. Het vertoonde dientengevolge niet het minste karakter. Men weet, dat iemand, die snel en zonder de bedoeling om iets fraais te voorschijn te brengen in drukletters schrijft, in dat schrift dikwijls verschillende eigenaardigheden van zü'n gewone handschrift bewaart. Zoo iets was hier, naar mü'n oordeel, uitgesloten. Niettemin herinnerde ik mü', dat G.G. er groote waarde aan scheen te hechten, inzage van dezen brief te krijgen. Hoe ik het precies moest aanleggen om het daarheen te leiden, was mü" op dat oogenblik nog niet geheel duidehjk. „Om uit dezen brief zelf en uit de wqze, waarop hü geschreven is, een gevolgtrekking te kunnen maken" — aldus begon ik, „zou ik het Stuk eerst nauwkeurig moeten bestudeeren. Maar het komt mü voor, dat het niet moeilük is uit de omstandigheden althans een aanwüzing af te leiden omtrent de vraag, wie hem geschreven moet hebben." „Hoe bedoelt U dat?" — vroeg de Minister. „Wü kunnen er vrij wel zeker van zün, dat, behalve wü drieën, slechts één persoon van den documentendiefstal af weet." „Maar wie dan...?" „De dief zelf, natuurHjk. En, aangezien noch Uwe Excellentie, noch de Herr Staatsanwalt noch ik dezen brief geschreven hebben, bbjft er dus maar één mogelükheid over: hü is geschreven door den dief." „Maar met welk doel...?" „Om den .Staatsanwalt' te compromitteeren. Wie kan daarbij een grooter belang hebben dan juist die dief?" „Allanyi Andras dus ... ?" „Ik ben inderdaad geneigd dat aan te nemen" — antwoordde ik. „Maar hoe dat ooit te bewijzen... ?" „Het bewu's zou deze brief ons m i s s c h i e n kunnen leveren, maar daartoe is meer noodig dan een oppervlakkig bekh'ken van het papier en het schrift. Daartoe is een wat diepgaander studie noodig en deze eischt tijd." De Minister keek eenige oogenblikken ernstig vóór zich. „Herr Doctor!" — zeide hü' daarop. „Wat U zooeven gezegd hebt, bewijst, dat Uzelf eigenschappen bezit, die U in staat stellen tot detective-werk. U hebt dat trouwens, in het geval van den kleinen Aartshertog, vroeger reeds bewezen." Met dezen lof was ik het, eerhjk gezegd, niet eens. Wat ik zooeven, in verband met den anoniemen brief had opgemerkt, was kinderwerk geweest; ik had alleen maar gesproken op den eenigszins autoritairen toon van den deskundige. En wat die vroegere geschiedenis betreft: alle lof daarvoor kwam G.G. toe; ikzelf was niet meer dan een nederig helper van dezen geweest. Maar de uiting van den Minister bewees mü', dat wü' den gewenschten kant opgingen. Daarom liet ik mü' diens lof aanleunen en trok een gezicht, alsof hü' mü' toekwam. Ik begreep intusschen, dat deze woorden van lof bedoeld waren als een inleiding tot iets anders... „Ik zou U dezen brief gaarne voor korten tijd af- staan" — vervolgde de Minister. „Maar (wil hierin vooral geen bewh's van wantrouwen zien, Herr Doctor!), ik geloof niet, dat ik gerechtigd ben hem, zonder meer, uit handen te geven, juist omdat ook ik er een belangrijk, misschien ons eenig, bewijsstuk in zie." Mijn hooggespannen verwachtingen schenen teleurgesteld te zullen worden „Ik heb echter een tusschenvoorstel" — vervolgde de Minister. „Gaarne zal ik U in de gelegenheid stellen, hier, op het Ministerie, het onderzoek, dat U noodig oordeelt, in te stellen." Terwijl hij sprak, was mü' een plan ingevallen, dat de gewenschte oplossing brengen kon. „Ik ben geen volleerd schriftkundige" — zeide ik. „Maar wanneer U mü' toestaat, iemand meê te brengen, die in dit opzicht mü'n volledige vertrouwen bezit, dan zal ik uw voorstel gaarne aannemen." „Wien zoudt U willen meêbrengen...?" Nu moest ik diplomatisch zü'n, iets dat mü' waarschü'nlü'k niet gemakkelük vallen zou tegenover dezen bewindsman, die den naam had, zeer diplomatiek van aanleg te zyn. „Excellentie!" — zeide ik. „De persoon, die ik op het oog heb, is een Engelschman en op het Engelsche Generaal-Consulaat hier zeer goed bekend. Maar, zonder zü'n machtiging, kan ik zü'n naam nog moeüy'k noemen: hy is geen grafoloog van professie en zal misschien bezwaren maken. In dat geval zou hy het hoogst onaangenaam vinden, dat ik bü' deze gelegenheid over zü'n grafologische gaven gesproken had." „Uw bekende schynt gevoelig van aanleg te zyn" — zeide de Minister met een zweem van spot in zijn stem. „Hy heeft zyn eigenaardigheden" — antwoordde ik. „Hebben wy die niet allemaal?" Tot mijn genoegen zag ik, dat — niettegenstaande de gemeenplaats, waarmede ik voor den dag was gekomen — de toon, waarop ik gesproken had, ook thans zyn uitwerking niet miste. Na eenige oogenblikken haalde de Minister de schouders op. „Zoo héél veel kan het my eigenlyk ook niet schelen — zeide hy. „Maar één ding, Dr. Hendriks: ik schenk U, zooals U ziet, vertrouwen. Ik hoop zelfs, dat U deze zaak tot de uwe maken wilt: de .Staatsanwalt' heeft my ervan overtuigd, dat het aanbeveling verdient, van buiten-af een onbevooroordeeld speurder in het geval Allanyi Andras, dat ons reeds zooveel hoofdbrekens gekost heeft, te mengen. Maar wanneer ik ooit bemerken mocht, dat myn vertrouwen misbruikt werd..." Hy eindigde met een heftig en dreigend gebaar. „Excellentie!" — zeide ik, opstaande. „Ik kan U alleen maar zeggen, dat uw vertrouwen niet misplaatst is." „Ik ben ervan overtuigd, Herr Doctor!" Enkele oogenblikken later stond ik, mèt den „Staatsanwalt", op de straat, vóór het Ministerie. Voor de eerste maal had ik een officieele opdracht als „speurder" gekregen! HOOFDSTUK XIII. Een vervelende dag. Terwijl wjj in de onmiddellijke nabijheid van het Ministerie op de tram stonden te wachten, zag ik in de verte iemand loopen, die mij, wat zn'n gestalte betreft, herinnerde aan den in deze bladzijden meermalen genoemden „Krakeeler". Zijn gezicht echter kon ik niet goed onderscheiden en hij sloeg een zijstraat in, zoodat ik hem onmiddellijk uit het oog verloor... Werden mu'n gangen dus nog steeds nagegaan? Met zekerheid kon ik de vraag niet beantwoorden; maar tegenover den „Staatsanwalt" sprak ik liever niet hierover. Er was zóóveel verwards en onduidelijks in den toestand rondom mij, dat ik zoo min mo-. gelijk menschen in het vertrouwen wilde nemen. Ik gevoelde, dat ik op zeer onzekeren bodem stond en wilde geen nieuwe stappen doen, vóórdat ik met G.G. geraadpleegd had. „U kunt m ij toch wel zeggen, Herr Hendriks" — hoorde ik plotseling de stem van Parkay Géza naast mij, „wien U over den anoniemen brief denkt te raadplegen. Ik ben ten slotte de eerst-belanghebbende." Deze vraag verwonderde mij eenigszins. Niet omdat zy bewees, dat de „Staatsanwalt" zich voor de persoon van mrjn schriftkundige interesseerde: dit was duidehjk genoeg! Maar omdat er, nadat ik tegenover den Minister den naam niet had willen noemen, m de vraag iets zeer onbescheidens lag Dc antwoordde dus kort-af, dat hu" zooeven gehoord had, welke redenen het mij onmogehjk maakten hem de verlangde inlichting te verschaffen. Het was gemakkelijk te zien, dat dit hem teleurstelde en zelfs ontstemde. Maar ik deed, alsof ik dit niet bemerkte Kort daarop namen wij afscheid, want zü'n weg lag naar rechts en de müne naar links. Ik beloofde hem, zoo er iets, dat hem interesseerde, ontdekt mocht worden - ook in verband met den anoniemen toef —, hem daarvan in kennis te stellen. Maar, niettegenstaande deze belofte, kon ik duidehjk zien, dat zyn ontstemming nog verre van verdwenen was toen hü' m de tram stapte. Mü'nerzü'ds aanvaardde ik den terugweg naar het hotel. Ik keek daarbü' scherp uit, of ik mü'n „schaduw' misschien ergens ontdekken kon, maar mocht daarin niet slagen... Van „Hungaria" uit, telefoneerde ik onmiddellü'k aan Mr. Ashmore. Hy had my toegezegd, op mü'n telefonisch bericht te zullen wachten en ik had hem dan ook dadelü'k aan het toestel. Hü bepaalde zich, in hoofdzaak, tot toeluisteren. Van mün kant bleef ik in mün mededeelingen voorzichtig, zoodat de niet-ingewü'de toehoorder daaruit weinig had kunnen opmaken. Eén ding, dat hy zeide trof mü' echter bizonder. Toen ik sprak over de waarschijnlijkheid, dat de documentendief zélf den anoniemen brief geschreven had, zeide de detective: „Er is nóg iemand, die het gedaan kan hebben: de bestolene!" Toen ik daarop van verrassing eenige oogenblikken bleef zwijgen, klonk zijn stem opnieuw: „Denk, als ons gesprek afgeloopen is, over wat ik daarjuist gezegd heb, eens op je gemak na." Daarop ging ik voort met mijn mededeelingen. Na afloop daarvan volgde ik den raad van den detective en dacht na over wat hü' mij gezegd had. De bestolene zelf zou den anoniemen brief geschreven hebben ... ? De „Staatsanwalt" zelf zou langs een omweg de opmerkzaamheid van den Minister op zjjn eigen tekortkoming hebben gevestigd... ? Waarom ... ? En nu viel mij plotseling de eenige reden in, die een dergelijke schijnbare tegenstrijdigheid zou kunnen verklaren. Indien de „Staatsanwalt" zelf de hand gehad had in het verdwijnen van de documenten, teneinde die aan Rusland uit te leveren, zou de anonieme brief ten doel gehad hebben, den schijn te wekken, alsof anderen dat gedaan hadden en alsof hy — Parkay — niet meer was dan een slachtoffer van eigen onvoorzichtigheid en de boosheid van anderen. Met het z.g. „verlies" van de documenten zou de man dan tóch eens voor den dag moeten komen en dan was het beter, dat men hem aanzag voor iemand, die door zyn zorgeloosheid het plegen van landverraad mogelijk had gemaakt dan voor den landverrader zelf... Aan deze mogelijkheid had ik tot dusverre in de verste verte niet gedacht. De groote zenuwachtigheid van den „Staatsanwalt", maar nog meer zijn nieuwsgierigheid naar de persoon van mijn schriftkundige wezen inderdaad in die richting. Maar daartegenover stond het feit, dat ik zelf den man, die op Dr. Allanyi leek, maar donkere oogen had, uit den tuin van Parkay Géza had zien wegvluchten, met den gevaarlijken hond op de hielen! Konden Allanyi Andras en Parkay Géza onder één deken liggen? Het scheen bijna uitgesloten, want — daar memand mijn aanwezigheid op dat oogenblik bu het huis van den „Staatsanwalt" had kunnen voorzien — konden die vlucht en die vervolging geen comedie-spel geweest zijn. Bovendien: waarom zou men juist m ij als toeschouwer bij dat spel gewenscht hebben? Neen! Hier kón niet anders dan toeval in het spel zijn. En had Parkay Géza niet zelf verzocht om G. G voor het geval te interesseeren...? Dat wees toch niet op schuld, hoewel... het kon gebeurd zün om elke verdenking van zichzelf af te wenden: zoo iets was méér vertoond. Men ziet, dat mijn overpeinzingen mü niet veel verder brachten, hoewel ik — in een hoekje van de voorhal in een armstoel gedoken — een groot deel van den avond na het souper daarmede zoek bracht. Ik ging dien avond niet meer uit en kroop vroeg onder de dekens. Ik was zéér vermoeid en moest zorgen, dat ik behoorlü'k „fit" bleef. Wat mü in dezen tijd — het waren trouwens slechts enkele dagen — het meest hinderde, was de moeilijkheid in het verkeer tusschen G. G. en mn". Zoolang Mr. Ashmore en ik niet aan elkander waren voorgesteld, mochten wij elkander niet persoonlijk ontmoeten. Herhaaldelijk had ik mij afgevraagd, of mijn vriend in dit opzicht de voorzichtigheid niet te ver dreef, maar ik begreep toch, dat ik mij aan zijn oordeel onderwerpen moest. In het bizonder had de muur, die tusschen ons was opgetrokken, mü gehinderd, toen ik het zooeven vermelde telefonische gesprek met hem voerde. Om dit goed te begrü'pen, moet de lezer bekend zü'n met mün plan ten opzichte van het onderzoek van den anoniemen brief. Ik had n.1. (de schrandere lezer zal het wel reeds begrepen hebben) het plan opgevat, den detective zeiven te verzoeken — al of niet in de vermomming van Mr. Ashmore, maar in elk geval niet als Geoffrey Gill —, den Minister als expert te bezoeken. Op die wijze zou hü in staat gesteld worden, den anoniemen brief nauwkeurig te bestudeeren, al zou hü hem dan ook niet onder zijn berusting mogen houden. Opzettelü'k had ik hem over deze zaak echter nog niet getelefoneerd, toen mij gebleken was, dat G.G. den „Staatsanwalt" niet geheel vertrouwde. De laatste toch was erbü' tegenwoordig geweest, toen ik met den Minister over een schriftkundige sprak. En — zooals de plannen nu waren — zou hü' vermoedelü'k tegenwoordig zü'n bij mü'n kennismaking met Mr. Ashmore. Maar dan zou het hem als vreemd moeten opvallen, dat Mr. Ashmore de man was, dien ik, reeds vóór die kennismaking in myn gedachten had gehad De eenige oplossing scheen mij, dat G.G. niet in de gestalte van Mr. Ashmore naar het Ministerie gaan zou. Het ongeluk was, dat ik hem eerst in den avond bij Consul Kerdemes te spreken zou krygen. Het bezoek aan den Minister moest dus tot den volgenden dag worden uitgesteld. Myn eerste werk, toen ik des ochtends opstond, was het dan ook, aan laatstgenoemde te schrijven, dat het my nog niet gelukt was, de persoon in kwestie te spreken te krijgen, maar dat ik hoopte den volgenden dag mèt dezen op het Ministerie aanwezig te zyn. Ik liep hiermede dus vooruit op G.G.'s besluit, maar ik kon my haast niet voorstellen, dat hy' zich de gelegenheid om den anoniemen brief te be- studeeren zou laten ontglippen Ik hing dien dag zoo'n beetje in het hotel rond (zooals men het pleegt uit te drukken!). Mijn „schaduw" (als hy in de buurt en waakzaam was) moet 'n buitengewoon vervelenden tijd hebben dóórgemaakt; en het bewustzijn daarvan schonk my eenige troost in myn eigen verveling. Wèl had ik — als steeds — reislectuur by' my'; maar ik was te ongedurig om ook maar een letter te lezen. In den namiddag om vier uur ongeveer werd ik door het Ministerie opgebeld. De Minister was persoonlijk aan het toestel. Hij verzocht my, naar aanleiding van myn brief, dien hy zoo juist in handen gekregen had, de zaak in elk geval zóó te regelen, dat ik den volgenden dag met den schriftkundige aanwezig kon zyn. Het was merkbaar, dat Zy'ne Ex- cellentie eenigszins ontstemd was tengevolge van de omstandigheid, dat er eenige vertraging in deze-zaak was ontstaan, hetgeen ook wel verklaarbaar was. Of er appelen dan wel documenten gestolen worden: spoed is allereerst een vereischte, wil men den dief achterhalen. Ik verzekerde den Minister, dat ik den volgenden dag mèt den deskundige aanwezig zou zyn. Opnieuw nam ik de bereidwilligheid van G. G. als iets van zelf sprekends aan! Na dit telefonisch onderhoud was ik naar myn kamer teruggekeerd, omdat ik er niet toe besluiten kon uit te gaan, voordat het uur gekomen was om aan de uitnoodiging van den Engelschen Consul-Generaal gevolg te geven. Opnieuw deed ik vergeefsche pogingen om myn aandacht te concentreeren op het boek, dat my tot voor korten ty'd geboeid had en nu plotseling koud liet: een gevolg van mijn ongedurigen gemoedstoestand. Nog geen kwartier later kwam een van de kleine knechtjes uit het hotel (in die dagen vond men nog geen telefoon in elke kamer) mij waarschuwen, dat er beneden een dame was, die mij te spreken verlangde. „Een dame... ?" — vroeg ik verbaasd. „Een oude dame" — antwoordde de jongen, die er blijkbaar op uit was, my mogelijke illusiën te benemen. „En zy heeft haar naam niet opgegeven?" „Neen, Nagysagos uram!" *) i) = Hooggeboren Heer. Ten slotte deelde het knechtje mü' mede, dat mü'n would-be bezoekster in den salon was gelaten, die op dit oogenblik geheel leêg was. Ik zou haar daar zeer goed te woord kunnen staan. Ik ging dus naar beneden, naar den salon. En daar vond ik 'n klein, gry's figuurtje, byna verzinkende in de breede, wat ouderwetsche sopha, waarop zy gezeten was ... de vrouw van den „Staatsanwalt", mü'n vriendelü'ke gastvrouw van eenige dagen geleden, toen zü mü' in staat had gesteld, trots mü'n gehavende kleeding, mü'n hotel te bereiken, zonder tot spot te strekken aan jong en oud. Men kan zich voorstellen, dat ik niet weinig verbaasd was, haar hier te zien. En de eerste woorden, die mü op de lippen kwamen, waren woorden van verontschuldiging over het feit, dat ik sinds den bedoelden avond mü'n opwachting niet meer by haar gemaakt had. Zü glimlachte een beetje gedwongen en zeide: „Het is beter, zooals de zaken staan, dat men niet weet, dat U mü'n man in zyn moeihjkheden bü'staat. Daarom is het heel goed, dat U nog niet bü ons terug geweest is." Ik schrikte eenigszins van de wü'ze, waarop zy' my, tot op zekere hoogte, tot den raadsman van haar man promoveerde. Het was nooit mü'n bedoeling geweest, mü als zoodanig op te werpen. Maar ik vond het moeilyk, haar daarop thans te wyzen. „U zult verbaasd zyn, mü' hier te zien" — vervolgde zü', „te meer, omdat U misschien weet, dat wü' elkander hedenavond opnieuw ontmoeten zullen." „Bü den Engelschen Consul-Generaal?" Zij knikte. „Mevrouw Kerdemes heeft mij getelefoneerd, dat wü' U vanavond bü haar ontmoeten zouden. U en een Engelsch Parlementslid." „Wie dan.. ?" — vroeg ik met 'n onschuldig gezicht. „Zyn naam weet ik niet meer" — antwoordde de oude dame. „Wacht eens... hü eindigt met ,more\" „U geeft mü een ,puzzle' op, Mevrouw!" — zeide ik lachend. „Ik ben niet zóó thuis in het Engelsche Parlement, dat ik zelfs met de aanduiding, die U mü gegeven hebt, den naam zou kunnen vinden." Mevrouw Parkay lachte niet. Zü zag eruit, alsof zü nooit meer lachen zou ... „Ik ben naar U toegekomen, omdat ik U een oogenblik alleen spreken wilde" — zeide zij. „Ik maak mü ongerust over mijn man. Sedert U hem hebt meegedeeld, dat uw vriend, Mr. Gill, zich niet voor zyn zaak kan interesseeren, is hü zóó zenuwachtig en overspannen, dat ik mü over zün gezondheid ongerust maak." Ik vermoedde, dat de zenuwachtigheid, waarover zü zich ongerust maakte, meer veroorzaakt werd door den anoniemen wenk, die aan den Minister gegeven was en de gevolgen daarvan, dan door de weigering van mü'n vriend. Vermoedelijk had hü met zü'n vrouw niet over dit nieuwe incident gesproken. Om dit te weten te komen, stelde ik haar de vraag, of hü zich „de zaak van dien dief" niet te veel aantrok. Zü antwoordde eenigszins verbaasd, dat ik toch wel begrypen kon, hoezeer het verdwü'nen daarvan hem in verlegenheid had gebracht. De omstandigheid, dat zü' uitsluitend en onmiddellijk sprak over het voornaamste van de gestolen documenten en aan den anoniemen brief zelfs in het geheel met scheen te denken, was een vrij sterke aanwijzing ervoor, dat zij van dien laatsten niets wist. „U moet ons helpen, Herr Hendriks!" — vervolgde zij. „U is de eenige, die ons helpen kan." Hier werd opnieuw beslag op mü' gelegd, als op den natuurleken verdediger van den mü' zoo goed als onbekenden „Staatsanwalt"! „Op welke wyze zou ik dan kunnen helpen?" — vroeg ik. „Ik zal nog maar korten tüd te Budapest blüven." „Maar U kunt nogmaals bü uw vriend erop aandringen, dat hü zich voor de zaak van mijn man interesseert. Hij is immers een buitengewoon man... 1" „Dat is hü zeker!" — zeide ik. „En de belofte, die U van mü verlangt, wil ik U gaarne geven." HOOFDSTUK XIV. Bij den Consul-Generaal. Ik was natuurlijk ten volle gerechtigd, deze belofte te geven, aangezien zij feitelijk reeds vervuld was en mijn vriend de zaak reeds ter hand genomen had. Mevrouw Parkay scheen tengevolge van mijn belofte zeer dankbaar gestemd. Maar ik meende goed te doen, ervoor te zorgen, dat zh' haar verwachtingen niet al te hoog spande. Immers, al zou het den detective gelukken, den onvindbaren Allanyi Miklosj"eindelijk op te sporen, daarmede zouden de gestolen papieren nog niet terecht zyn; nu de zaak reeds zoo lang traineerde, waren deze waarschijnlijk reeds op de een of andere wyze naar Rusland geëxpedieerd of vernietigd, al naarmate het belang van den dief dat medegebracht had. Ik zeide iets van dien aard tot de oude dame, maar het scheen weinig indruk op haar te maken. Er was iets in dit bezoek, dat my vreemd voorkwam. Waarom had de „Staatsanwalt" zelf, met wien ik immers dienzelfden morgen nog samenge- weest was, in het geheel niet meer gesproken over zijn wensch, mijn vriend tóch nog voor de zaak te interesseeren. Waarom moest zijn vrouw dit doen, achter zyn rug öm ... ? " De oude dame stond op om afscheid te nemen. „Ik verzoek U, vooral niet aan mü'n man te zeggen, dat ik by U geweest ben en met U gesproken heb" — zeide zü'. „Het zou stellig verkeerd zijn, wanneer hü ontdekken zou, dat de overspannen toestand, waarin hü' verkeert, aan mü' en ook aan anderen is opgevallen. Het bewustzü'n daarvan maakt patiënten, als hü, dikwüls nog méér opgewonden." Ik maakte bü' mü'zelven de opmerking, dat Parkay Géza hier voor het eerst als een „patiënt" gekenschetst was geworden, en dat nog wel door zü'n eigen vrouw. Op mü' had hü, niettegenstaande den wat overspannen toestand, waarin hü' verkeerde, een dergelü'k ziekelü'ken indruk nooit gemaakt. Toen zü'n vrouw afscheid genomen had, liet de gedachte aan haar en haar man mü maar niet met rust. Het zou echter weinig zin hebben, mü'n denkbeelden hier uitvoerig weer te geven. Ik kan niet zeggen, dat ik den man of zü'n vrouw wantrouwde. Daarvoor bestond ook geen reden! En toch kreeg ik meer en meer het gevoel, dat er aan hun personen iets bizonders verbonden was, iets dat zich noch beschrijven noch zelfs aanduiden liet, en dat ik toch gevoelde als een realiteit. * * * Precies om acht uur vervoegde ik mij aan de woning van den Engelschen Consul-Generaal Kerdemes. Ik heb reeds vroeger gezegd, dat ik dezen gedurende het Congres enkele malen ontmoet had en dat hu* toen een zeer aangenamen indruk op mij gemaakt had. Hij was iemand van om en bjj de veertig jaar, zeer slank, op het magere af, zoodat hij grooter scheen dan hij was. Hij had een fijn-besneden, geestig gezicht en droeg — toen (en trouwens nog) in Hongarije iets zeldzaams! — een baard en snor a la Franz-Joseph. Trouwens, hoewel Hongaar, was hij in den volsten zin van het woord, cosmopoliet, ook tengevolge van de vele reizen in en buiten Europa, die hij ondernomen had. Zijn groot vermogen stelde hem daartoe in staat. Zü'n vrouw was een Engelsche en deze omstandigheid was vermoedelü'k niet vreemd aan zijn benoeming tot Consul-Generaal van het Vereenigde Koninkrü'k. Het consulaat was gevestigd in een der grootste huizen van de Andrassy-straat en ook zijn particuliere woning bevond zich daarin. Beide waren gevestigd op de tweede verdieping, die zy voor een groot gedeelte in beslag namen. Wat dit beteekent, en vooral wat dit toen beteekende, zal elke bewoner van Budapest U kunnen verklaren! De heer Kerdemes was in zyn woonplaats zéér gezien, maar sommige ultra-chauvinistische bewoners van Budapest maakten het hem tot een verwyt, dat hy zich zoozeer voor andere landen, en in het bizonder voor Engeland, interesseerde. Er waren in dien tyd nog vele Hongaren, die in hun chauvinisme zéér bekrompen waren. Merkwaardig genoeg zagen dergelijke „patriotten" er tevens een soort van eer voor hun land in, dat Engeland een Hongaar tot zü'n Consul-Generaal gemaakt had. Een vreemde tegenstrijdigheid, maar die men niettemin gemakkelijk constateeren kon. Bü' mü'n binnentreden waren er reeds enkele gasten aanwezig: Parkay Géza, de „Staatsanwalt", en zün vrouw, een zekere heer Bondos, lid van den Gemeente-raad en eigenaar van groote graan-silo's; ten slotte de Oud-Directeur van de Hongaarsche Spinnerijen Volnay, thans Rü'ksdag-afgevaardigde, de beide laatsten eveneens met hunne echtgenooten. En nauwelü'ks had ik de gastvrouw (een slanke, blonde Engelsche) en haar echtgenoot begroet, of Dr. Allanyi Vilmos met zü'n imposante en niet minder elegante ega verschenen op het appèl. Bijna dadelijk daarop werd Mr. Ashmore aangediend. Nooit heb ik mijn vriend wegens zün zeldzame gave om zü'n persoon tot een geheel andere om te tooveren méér bewonderd dan op het oogenblik, waarop hü thans zü'n entrée deed. Het meest trof mü' daarbü' een kleinigheid, die men misschien kinderachtig vinden zal, maar die ik toch even in het licht wil stellen. Men weet, dat Mr. Ashmore een vrij langen, witten baard droeg. Deze nu vertoonde de kenmerken van zooeven door deskundige vingeren met de schaar gemodelleerd te zü'n, gehjk ook de snor. De oude heer zag er dientengevolge bizonder voordeelig uit en de wüze, waarop hü zü'n klein gebrek bü' het loopen, grootendeels wist te maskeeren Hier betrap ik myzelven bü' de beschrijving op- nieuw op de zonderlinge illusie, die hij zelfs bij mij in het leven wist te roepen. Zelfs i k kreeg den indruk, dat hij een gebrek handig maskeerde, terwijl ik toch wist, dat hij in het geheel geen gebrek had! Ik moest inwendig lachen, toen het groote oogenblik gekomen was, waarvoor eigenhjk deze geheele eetparty gearrangeerd was, het oogenblik namelijk, waarop Mr. Ashmore en ik aan elkander werden voorgesteld. Eerst was hij in kennis gebracht met de aanwezige dames en hare echtgenooten. Als laatste kwam i k aan de beurt. „Het verheugt mü'" — zeide de heer Kerdemes tot den ouden heer, „U in kennis te mogen brengen met myn Hollandschen vriend, Herr Hendriks. Misschien zal het hem by U tot aanbeveling strekken, dat hy myn goede voorbeeld gevolgd en een Engelsche vrouw getrouwd heeft!" Daarop volgde de gebruikelyke armbeweging in de richting van Mr. Ashmore, gepaard aan het noemen van zyn naam, met de toevoeging: „lid van het Engelsche Lagerhuis". „Sst, sst!" — zeide Mr. Ashmore, terwyl hy my de hand reikte. „Niet zoo luid, Mr. Kerdemes, ik ben hier incognito!" Daarby rustte zyn blik op mij, met een zóó komische uitdrukking, dat de omstanders allen lachten. Maar, behalve den gastheer, de gastvrouw en ik, had niemand de ware beteekenis van deze woorden begrepen ! Aan Mr. Ashmore viel de eer te beurt de gastvrouw, zyn landgenoote, aan tafel te geleiden. Rechts van de gastvrouw zat ik en mü'n tafeldame was de elegante Frau Allanyi, die onmiddellü'k verklaarde, dat zü' mü gedurende den maaltijd perfect Hongaarsch zou leeren spreken. Dit gaf aanleiding tot veel scherts tusschen ons beiden en ik verwonderde mü erover, dat deze vrouw, die, toen ik te haren huize haar gast geweest was, hoewel beleefd en vriendelijk, toch steeds een zekere zeer voelbare terughouding had getoond, nu zoo ongedwongen en natuurlijk was. Het gesprek aan tafel vlotte bést en er heerschte de meest opgewekte stemming. Inderdaad moest ik mü'zelven er soms, als 't ware met geweld, aan herinneren, dat aan ons samenzü'n een zeer ernstige reden ten grondslag lag, en dat Mr. Ashmore ongetwijfeld ooren en oogen wijd open hield. Wü waren reeds tot het dessert genaderd, toen mü'n buurvrouw ter linkerzü'de, de gastvrouw dus, plotseling de vraag tot mü' richtte, welke de familienaam van mü'ne vrouw was. Zij en Mr. Ashmore interesseerden zich bizonder daarvoor. Het was mij duidelü'k, dat deze vraag haar ingegeven was door haar tafelheer! „Mü'n vrouw is de tweede dochter van den vorigen Lord Stockton" — zeide ik. „Myn schoonvader is voor korten tijd overleden en mü'n schoonmoeder woont nu, met haar Oudste dochter, op een kleine bezitting in Sussex." De oogen van Frau Kerdemes waren steeds grooter geworden. Mijn verwantschap met de Engelsche aristocratie was voor haar blü'kbaar een verrassing. Op dit oogenblik klonk de stem van Mr. Ashmore, die mijn woorden natuurlijk verstaan had. „Wat ik daar van U hoor, Mr. Hendriks, is werkelijk een verrassing voor mij" — zeide hü'. „Uw schoonvader, Lord Stockton, heb ik zeer goed gekend. En nu weet ik ook, wie U eigenlü'k is. U neemt mü' niet kwalü'k, dat ik dat niet eerder begrepen heb: de naam Hendriks, op zichzelf, zegt niet veel!" Zelfs in de rol, die hü' nu speelde, kon G.G. de hem dierbare gewoonte, mü nu en dan eens in het zonnetje te zetten, niet laten varen! „U weet nu zeker veel kwaads van hem!" — zeide de gastheer schertsend. „Het ergste, dat ik van hem weet" — antwoordde Mr. Ashmore, „is, dat hy erg bevriend is met een van onze meest bekende, misschien wel onzen bekendsten detective, Mr. Geoffrey Gill. En men beweert altijd, dat het de tactiek van eiken geboren misdadiger is, 'n detective op zyn hand te krijgen!" In stilte bracht ik mün vriend hulde voor de handige manier, waarop hy' zün eigen naam in het gesprek gebracht had. Geen sterveling, die niet vooruit was ingewü'd, zou op de gedachte hebben kunnen komen, dat de man, die zooeven gesproken had, Geoffrey Gill zelf was. Helaas zat ik zoo, dat het gezicht van Mr. Ash^ more vrijwel voor my verborgen was: aan dezelfde zü'de van de tafel, met de gastvrouw tusschen ons. Maar ik kon mü begrü'pen, hoe hü op de hem eigen, naar buiten schier onmerkbare wü'ze, scherp op de uitwerking van zü'n woorden lette. Ik deed hetzelfde en het bleef niet voor my' verborgen, dat zoowel het echtpaar Parkay als Dr. Allanyi en zün vrouw moeite hadden hun verrassing te verbergen, nu de naam van Geoffrey Gill zoo plotseling ter tafel was gekomen. Het eigenaardige daarbij was, dat geen van beide echtparen zich er bewust van was, dat het andere belang stelde in den man, dien Mr. Ashmore met name genoemd had, en dat zij dus wederkeerig niet van elkander weten konden, dat het noemen van Geoffrey's naam hen verrast moest hebben. Dr. Allanyi was de eerste, die de stilte verbrak. „U ziet dus Mr. Hendriks, den Vice-Voorzitter van ons Congres (U hebt natuurlijk van dat Congres gehoord?) voor 'n misdadiger aan..?" — vroeg hij, de scherts voortzettende, hoewel er in den toon van zijn stem iets gedwongens lag. Het is een eigenaardigheid van vele Hongaren, dat zij in de illusie leven, dat elke gebeurtenis, die in Budapest plaats vindt, onmiddellijk wereldkundig is. Mr. Ashmore wist dat zeer goed! Met beleefde belangstelling informeerde hij, welk Congres Dr. Allanyi eigenlijk bedoelde. „Ik bedoel het Vijfde Internationale Congres voor Criminaliteit, dat onlangs hier te Budapest onder mijn voorzitterschap gehouden is" — antwoordde deze 'n beetje pompeus. „Ha zoo!" — zeide Mr. Ashmore. „Ik ben een volkomen vreemdeling op het gebied van criminaliteit. Dit is mh'n eenige verontschuldiging voor mijn onwetendheid. Be onthef hierbij Mr. Hendriks van elke verdenking, die op hem rusten mocht. Zoo'n Congres zou geen verkapten misdadiger tot haar Vice-Voorzitter kiezen." Hij lachte luidruchtiger dan hij gewoon was. En de aanwezigen lachten mede. Gedurende het gesprek, waarvan ik hier den hoofdinhoud heb medegedeeld, waren mij twee dingen opgevallen. Dr. Allanyi noch de „Staatsanwalt" had eenig teeken gegeven, dat de schertsende wending, die Mr. Ashmore aan het gesprek gegeven had, hen ergerde of bizonder interesseerde. Anders was het echter met de echtgenooten van deze heeren. Frau Parkay, het kleine, grijze vrouwtje, zat wat voorovergebogen, het hoofd op de borst en de oogen strak op haar bord gevestigd. Zy zeide niets, maar ik zag, dat zij eenige malen van kleur wisselde. Misschien was ik de eenige, die dit opmerkte. Ik zat schuin tegenover haar, zoodat ik de rechterzijde van haar gezicht zien kon, en ik lette in het bizonder op haar, omdat zy my — sinds haar onverwacht en zonderling bezoek dien namiddag — veel meer belang dan vroeger inboezemde. Vergeefs vroeg ik my af, wat er in de woorden, die zooeven gesproken waren, had kunnen liggen om aan de oude dame de gemoedsbeweging te bezorgen, die haar blijkbaar bevangen had. Mevrouw Allanyi, myn tafel-dame, scheen aan wat gezegd was, niet minder beteekenis te hechten. Maar zy toonde het anders. Ik heb zooeven gezegd, dat zy in haar spreken ongedwongen en natuurlijk was. Plotseling had dit opgehouden. Zy zat recht overeind, met styf-opééngeperste lippen. De uitdrukking van haar oogen kon ik niet zien, omdat ik ünmers naast haar zat en zy recht vóór zich uitkeek. Haar zwygen echter was, na haar druk praten van vroe- ger, des te opvallender. Ongetwijfeld was zy een energieke vrouw met een sterken wil, maar zy bezat niet de gave te verbergen, wat er by haar omging. Of liever — want ik druk mij hier niet geheel juist uit — zy kon niet verbergen, dat er iets bizonders bjj haar omging... Wat dit was, bleef mij ook in haar geval verborgen. Maar ik was er meer dan ooit van overtuigd, dat G.G. opzettelijk de schijnbaar hoogst onschuldige wending aan het gesprek gegeven had, om te observeeren, welke uitwerking dit op sommigen der aanwezigen hebben zou. Ik twijfelde er niet aan, of hy had dezelfde „observaties" gemaakt als ik. En misschien nog andere daarbij. Intusschen deed hy geen poging meer om zich in de gesprekken, die gevoerd werden, opnieuw op den voorgrond te stellen. Hy was stiller dan in het begin van den maaltijd, hetgeen misschien veroorzaakt werd, doordat Frau Kerdemes zich thans meer dan vroeger tot my, haar rechter-buurman, richtte. De korte mededeeling omtrent myn Engelsche verwanten had — zooals ik reeds zeide —, naar allen schijn, groote belangstelling by haar gewekt; en zy wilde nu allerlei bizonderheden van my weten. De naam van myn schoonvader was haar — als Engelsche — zeer goed bekend. Blijkbaar had zy niet in de kringen der hooge/Engelsche aristocratie verkeerd, maar zag — in dit opzicht was zy wat verhongaarscht — met grooten eerbied tot deze op. En daarom was ik thans voor haar een belangwekkend mensch geworden. HOOFDSTUK XV. Het onverwachte. Men maakte het dien avond zeer laat en, naarmate het later werd, werden de gesprekken luider en opgewekter. En toch had ik zeer sterk het gevoel, dat er electriciteit in de lucht zat. Een reden voor dit gevoel was moeilijk aan te geven, behalve dan dat sommige dingen, den lezer bekend, my vreemd toeschenen. Naar het uiterlijk was er echter verder niets te ontdekken, dat abnormaal of ongewoon scheen. Na afloop van den maaltijd was het gezelschap samengekomen in een der smaakvol ingerichte vertrekken van deze wonder-mooie woning. De gastvrouw had zich meester gemaakt (of moet ik hier „meesteres" zeggen?) van Mr. Ashmore en mü', tusschen wie zy ook aan tafel reeds gezeten had. Zy werd het niet moe, met ons over haar geboorte-land, Engeland, te praten en scheen my, uit hoofde van myn huwelyk, als een halven Engelschman te beschouwen. Hoewel zy' met geen enkel woord zich beklaagde over de menschen, onder wie zy thans woonde, was het toch gemakkelyk uit haar woorden op te maken, dat zy zich in Hongarije niet gelukkig gevoelde. Ik geloof trouwens, dat dit met weinig Engelschen, die daar voor goed wonen, het geval zal zü'n. Het anglo-saksische ras past zich niet gemakkelü'k aan; en, voor wie het in Hongarije behaaghjk hebben wil, is een groot aanpassingsvermogen het eerste vereischte... Ik heb menschen gekend, die, hoewel zy tientallen van jaren in Hongarye woonden, nog geen woord Hongaarsch spraken en zich er dan over verwonderden, dat men daaraan aanstoot nam... Het was Dr. Allanyi en zyn vrouw, die het sein tot opbreken gaven. De gastheer was echter dermate heftig in zyn aandringen, dat de overige gasten nog wat blyven zouden, dat het onbeleefd zou zyn geweest, daaraan geen gevolg te geven. Hoewel deze avond — gelyk den lezer bekend is — met een zeer bepaald doel gearrangeerd was, voelde de ConsulGeneraal zich, als onze gastheer, blykbaar zeer behaaglyk. De natuurlyke gastvrijheid, die den Hongaar kenmerkt, maakte zich by hem geldend en hy toonde zich, als vele zyner landgenooten, lichtelyk ontstemd, wanneer men, naar zyn smaak te vroeg, naar huis ging. Dr. Allanyi had een geldige reden daarvoor gehad, omdat hy den volgenden dag in de vroege morgenuren een conferentie had. Toch had het aandringen van den gastheer ditmaal slechts weinig succes. En reeds een half uur nadat de Allanyi's vertrokken waren, volgden de overige gasten hun voorbeeld. Men nam van gastvrouw en gastheer afscheid in het „Voreimmer", de meestal met hout betimmerde ruimte, waarop de verschillende kamerdeuren uit- komen en waarin zich de voordeur van de woning bevindt. Deze kwam hier uit op de galery, welke op de tweede verdieping om den zoogenaamden „Hof" (binnenplaats) heen loopt. Vlak daarbij bevond zich de breede, steenen trap, die naar beneden voerde. Ons geheele gezelschap daalde die trap af, totdat wh' beneden bij den ingang van het huis kwamen. De inrichting van deze groote huizen, waarin verschillende familiën wonen, is meestal dezelfde. Men betreedt ze door een dubbele, zware deur, die in een ruim-gewelfde doorgang uitkomt, welke regelrecht in den „Hof" voert. Links of rechts in deze doorgang komt de trap uit, die naar boven voert. De dubbele deur is na tien uur 's avonds gesloten en om uit- of in te gaan, moet men den „Hausmeister" opbellen door op electrische knoppen te drukken, welke zich aan den binnen- en den buitenkant, naast die deur, bevinden. Dit geschiedde ook nu en wij stonden, op onderdrukten toon sprekende en lachende, in de gewelfde gang te wachten, totdat het den „Hausmeister" (Hong.: „hazmester") behagen zou, zich te vertoonen. In dit geval hadden wü' te doen met een zeer actieven dignitaris, want hü verscheen reeds na vüf en een halve minuut... Ieder, voor wien de deur geopend wordt, moet den „Hausmeister" de somma van 20 heller ter hand stellen („ein sechstel" noemde men zoo'n muntstukje in den ouden tijd!). Er zü'n daarom sommige „Hausmeister", die de wat zonderlinge en voor bezoekers niet heel complimenteuze gewoonte hebben aangenomen, de deur niet wijder te openen dan noodig is om één, hoogstens twee personen dóór te laten. Hn* kan zn'n „sechstel" dan gemakkelijk in ontvangst nemen. Ook de man, die thans de deur voor ons opende, volgde deze voorzichtige tactiek, zoodat wij slechts de een na den ander de straat betreden konden. Frau Parkay, de kleine, oude dame, liep vlak vóór mij, toen wij naar buiten kwamen. Het toeval had gewild, dat ik, wachtende op den „Hausmeister", met haar had staan praten en dat wij de eersten waren, die het huis verlieten. Dit toeval was er oorzaak van, dat wat nu volgde, zich afspeelde, zonder dat een onzer in staat was tot afdoend verweer. De oude dame vóór mn' had juist haar voet buiten de deur gezet en ik zelf stond nog half in de smalle opening daarvan, toen er plotseling uit een diepe vensternis, rechts, 'n lange gestalte te voorschijn kwam, die, niettegenstaande de warmte van dezen zomernacht, in een mantel gehuld was. Onmiddellijk daarop klonk er een revolverschot. De oude dame vóór mij uitte een kreet en zakte inéén. Ik kon haar nog juist in mu'n armen opvangen en mijn eerste gedachte, na dezen plotselingen moord-aanslag, was deze, dat de moordenaar zich zijn slachtoffer met opzet had uitgekozen. Uit de manier, waarop hn' het wapen op haar gericht had, bleek afdoende, dat hn' het inderdaad op deze vrouw en op niemand anders gemunt had. Nóg ondersteunde ik haar, zoodat zü' niet op den grond vallen kon, toen ik by het licht van de lantaren, die boven den ingang van het huis brandde, een groote verandering over haar gelaat komen zag. Zy was stervende... Op dat oogenblik sloeg zy de oogen op en ik zag, dat zij my herkende. Zy deed moeite om iets te zeggen, maar ik verstond slechts twee woorden: „Geoffrey Gill". Blijkbaar vertoefden haar gedachten nog steeds bij de zaak, waarover zy' my dien middag was komen spreken... Intusschen was er een geweldige opschudding ontstaan onder het gezelschap, dat zich nog in de portiek bevond. Zelfs de „Hausmeister" liet zijn „sechstel" in den steek en snelde naar buiten, terwijl de overigen zich om het slachtoffer en my' verdrongen. „De moordenaar!" — schreeuwde ik. „Hem na!" Be zelf kon hem niet achterna gaan, omdat ik de stervende vrouw in myn armen had. Maar ik had den misdadiger herkend. Onder het licht van de lantaren had hy' mij brutaal aangekeken! Het was de man, die op Dr. Allanyi Vilmos geleek: Allanyi Andras, zijn broêr met de donkere oogen. Toen was hy' op de vlucht gegaan... Er Was onder de aanwezigen maar één persoon, die op mijn uitroep scheen te letten: de oude heer Ashmore! Maar deze was, zooals men weet, wat gebrekkig ter been en hy kwam zeker niet in aanmerking om een vluchteling te vervolgen; G.G. zou dat beter gedaan hebben! Daarentegen zouden de heeren Volnay en Bondos — onze mede-gasten — bést daartoe in staat geweest zyn, maar... zij hielden zich vermoedelijk doof voor wat ik — toch heusch niet met gedempte stem — geroepen had. Een politie-agent, die nu kwam aansnellen, deed nog een poging tot achtervolging, maar kwam zeer spoedig terug: er had een kleine auto op den moordenaar staan wachten, even om den hoek van een der zijstraten. „Hg is ontkomen" — verklaarde de agent. „Ik ben een goed looper en was hem reeds na op de hielen: 'n lange kerel met donkere oogen.. ." Dat klopte! In de heerschende verwarring vond ik gelegenheid, den detective in te lichten omtrent de persoon van den moordenaar. Hü' zeide niets, maar het een kernachtige uitdrukking hooren, die in den mond van een eerwaardig Parlementslid als Mr. Ashmore in het geheel niet paste. Intusschen had men Frau Parkay naar binnen gedragen. Haar man, die onder den plotselingen slag geheel versuft scheen, volgde, byna automatisch. Voorloopig werd de bewustelooze vrouw in de woning van den „Hausmeister" in diens pronkvertrek (!) op een groote, ouderwetsche canapé neergelegd. Het schot was haar dwars door het lichaam gegaan en had de longen geraakt. Zonder meer tot bewustzyn te komen, stierf zy binnen het kwartier. Zoo was dus het laatste woord, dat zy gesproken had, de naam van myn vriend, den detective, geweest. .. * * * Ik zal den lezer niet vermoeien met een uitvoerige beschrijving van de formaliteiten, verhooren en maatregelen, die nog dienzelfden nacht en den volgenden dag volgden. Slechts enkele dingen moet ik hier naar voren brengen. Vooreerst de buitengewone hartelijkheid en bereidwilligheid van den Consul-Generaal en zijn vrouw, die — tenzij de „Staatsanwalt" daartegen bezwaren had — erop stonden, dat het stoffelijk overschot van de vermoorde vrouw niet middenin den nacht naar haar woning vervoerd zou moeten worden. Zij wilden evenmin toelaten, dat 't lichaam in de woning van den „Hausmeister" zou blijven liggen, maar ruimden een vertrek in hun eigen woning daarvoor in. „Staatsanwalt" Parkay, hoewel niet meer zóó versuft als in de eerste oogenblikken na de misdaad, maakte niettemin den indruk van een gebroken man; en — merkwaardig genoeg! — hü' vertoonde de neiging om zich aan m ü vast te klampen, teneinde zyn geestehjk evenwicht niet geheel te verliezen. Toch kon ik my onmogelük steeds te zü'ner beschikking houden om hem in deze moeilüke uren een hart onder den riem te steken. Want ook ik had mü'n plichten, die trouwens parallel met zün belangen liepen: de Minister zou mü' immers met den door mü uitverkoren „schriftkundige" ontvangen, d. w. z. mèt G.G. zou ik Züne Excellentie moeten bezoeken, bü welke gelegenheid mü'n vriend in staat gesteld zou worden, den anoniemen brief te bestudeeren. Dit bezoek was trouwens hoofdzakelük in het belang van den „Staatsanwalt" zelf, want deze kon in dien brief niet anders zien dan het werk van een vü'and, misschien van den documenten-dief zelf. Nu het vrijwel vaststond, dat de moordenaar van zün vrouw niemand anders dan Allanyi Andras was, moest zü'n begeerte om dezen man aan den rechter over te leveren, om persoonlyke redenen nog heel wat grooter geworden zyn dan vroeger, toen hy dit uitsluitend wenschte op gronden, die in zyn ambt hun oorsprong vonden. Het bezoek, dat G.G. en ik by den Minister brengen zouden, was dus allereerst in het belang van den „Staatsanwalt". Myn vriend noch ik voelden er iets meer voor, eenige moeite te doen om Dr. Allanyi Vilmos te steunen in zyn streven, zyn misdadigen broêr ongestraft te doen ontkomen, mits hij het land verlaten zou. Omtrent Dr. Allanyi heb ik — vóórdat ik met myn verhaal verder ga — nog het een en ander te zeggen. i Men zal zich herinneren, dat hy met zyn vrouw ongeveer een half uur vóór de andere gasten vertrokken was. Toen zich het drama had afgespeeld en het vast stond, dat de lafhartige moord voor rekening van den reeds lang gezochten Allanyi Andras kwam (de politie was sedert dien yveriger dan ooit met dat zoeken in de weer, maar tot dusverre met het gewone negatieve resultaat), vond men het niet wel doenlyk, den doctor van het gebeurde onkundig te laten. Het hoofd van de politie in persoon had hem opgebeld, en Frau Allanyi had zich aan de telefoon gemeld. Toen men haar man persoonlyk spreken wilde, had zy medegedeeld, dat deze op dat oogenblik niet thuis was: hy' was onverwachts by een patiënt geroepen, maar zou de politie opbellen, zoodra hy thuis kwam. Dit geschiedde een kwartier later en toen werd hem zoo De Andere voorzichtig mogelijk verteld, wat er gebeurd was. Dr. Allanyi was zeer populair te Budapest en het hoofd van de politie voegde aan de mededeeling eenige hartelijke woorden toe. Zelfs door de telefoon had men kunnen bemerken, hoezeer Dr. Allanyi zich deze nieuwe en afschuwelijke misdaad van zijn broêr aantrok. „Welke reden had hij ervoor? ... Waarom deed hü' het...?" Deze vragen stelde hü telkens. En ... niemand kon ze beantwoorden,»e * Het spreekt vanzelf, dat zü ook mü in hooge mate bezig hielden. Den vorigen avond — of eigenly'k den gepasseerden nacht — had ik alles, wat voorgevallen was, uitvoerig met Mr. Ashmore willen bespreken, maar ik had dezen daartoe niet bereid gevonden. „Eerst moet ik mü'n eigen weg zoeken, vóórdat ik 'jou den weg kan wüzen" — zeide hü- „Bx geloof wel, dat ik een lichtpuntje zie, maar 't is nog maar 'n gloeiende spüker in 'n pik-donker hol. En toch ..." Hü zweeg plotseling en keek nadenkend vóór zich. „Misschien geeft ons bezoek bü den Minister ons 'n aanwü'zing in deze of gene richting. Anders..." „Welnu, anders ... ?" „Neen, Willy! Op die manier zou je mü toch aan het spreken krijgen en ik heb mü nu eenmaal voorgenomen niet te spreken, althans vanavond nog niet." Dit gesprek had plaats vóór Hotel Jagerhorn, om 2 uur in den nacht. Wy spraken af, dat wü elkander den volgenden ochtend om elf uur voor het Ministerie van Justitie zouden ontmoeten. G. G. zou er — om redenen, die ik vroeger heb uiteengezet — voor zorgen, dat hu" niet als Mr. Ashmore komen zou, maar hu" was evenmin van plan, zich in zy"n eigen gestalte te vertoonen. „Hoe zal ik je kennen?" — vroeg ik. „Let maar op myn oogen" — antwoordde hy. „Ik heb altyd aangenomen, dat men daaraan de menschen het snelst en het zekerst herkent." * * * Het is hier de plaats, om even op te merken, dat vele schrijvers van detective-verhalen, wanneer zij in de practyk 'n beetje vreemd tegenover hun materie staan en voornamelijk op hun fantasie bouwen, gemakkelijk héénloopen over de vragen, waartoe het vermommen van hun helden aanleiding geeft. De detective is vermomd, onherkenbaar vermomd; en daarmee uit! Hoe en waar hy zoo'n vermomming vindt en aanlegt, baart hun geen zorg. En toch is dit juist zeer dikwijls het moeilijkste vraagstuk, waarvoor de detective in zulke gevallen gesteld wordt. Men heeft niet altijd de noodige middelen by de hand, om grondig van uiterly'k te veranderen. Mr. Ashmore logeerde in den Jagerhorn. Hoe wilde hy dit hotel in 'n andere gestalte verlaten? Hoe het in die andere gestalte weer betreden? Hoe die nieuwe gestalte dan in lucht doen opgaan en Mr. Ashmore weer in haar plaats stellen? Dit zijn vragen, die niet zoo héél gemakkelijk op te lossen zijn. En men mag — over detectives schrijvende — zulke zaken niet rustig als vanzelf-sprekend aannemen, zonder te wijzen op de moeilijkheden, daaraan verbonden. HOOFDSTUK XVI. De schriftkundige. Men weet, dat ik met G.G. had afgesproken, hem om elf uur vóór het Ministerie van Justitie te ontmoeten. Het zou aangewezen geweest zijn — zoo meende ik althans —, wanneer hu' naar mijn hotel gekomen was om daar, op mü'n kamer, zü'n vermomming aan te leggen. Maar hü had dit niet gewild. Nog altü'd had hij het gevoel, dat men mü — en misschien thans ook hèm — in het oog hield. Mr. Ashmore en ik waren nü wel op de meest natuurlü'ke wyze met elkander in kennis geraakt, maar het zou toch eenigszins vreemd aandoen, wanneer, den eerst-besten ochtend na de kennismaking, het Engelsche parlementslid den Hollandschen advocaat in zü'n hotel opzocht. „Dan liever een beetje moeite doen om den menschen in den Jagerhorn 'n rad voor de oogen te draaien" — had myn vriend gezegd. „Later gaan Mr. Ashmore en jü' nog wel eens samen uit wandelen." Dit laatste had ik voor een los gezegde gehouden. Later zou mü bhjken, dat het meer beteekenis had dan ik toen vermoeden kon. Wat ervan zy, dien ochtend werd Mr. Ashmore gemetamorfoseerd in een schriftkundige van middelbaren leeftijd. Later heeft G. G. mij dikwijls vermaakt met de beschrijving van de listen, die hn' had moeten aanwenden, om het oude parlementslid „weg" te tooveren, en die daarin culmineerden, dat hij, in de gestalte van Mr. Cherrybone, grafoloog, bij den portier naar de kamer van Mr. Ashmore informeerde. Men hielp hem terecht, maar dadelijk daarop kwam hij weer naar beneden, met de mededeeling, dat Mr. Ashmore niet op zijn kamer te vinden was. Ja, dan was de oude heer waarschijnlijk uitgegaan! — oordeelde de portier. Hij had hem wel niet gezien, maar hij zag nu, dat de sleutel van zijn kamer inderdaad in de portiersloge hing. N. B. De heer Cherrybone had dezen ongemerkt op de toonbank van de portiersloge gedeponeerd, vanwaar hij — door vriendelijke bemiddeling van den kleinen „boy", hulp van den portier — zeer spoedig naar het daarvoor bestemde haakje verhuisde. De would-be-bezoéker mopperde een weinig, omdat men had moeten beginnen met hier beneden naar dien sleutel te kijken: dat zou hem het naar-bovengaan hebben bespaard. De portier oordeelde het verstandig, zijnerzijds niet verder op de zaak in te gaan. En de bezoeker verzocht, aan Mr. Ashmore, bij zijn terugkomst, de boodschap over te brengen, dat Mr. Cherrybone hem een bezoek had willen brengen en later op den dag nog terugkomen zou. Daarop wandelde Mr. Cherrybone weg, in de richting van de Donau-kade. En geen sterveling, die eraan dacht, dat hij en Mr. Ashmore één waren, en dat deze ééne... Ik behoef den lezer niet te vertellen, wat hij reeds weet! _ . Het gevolg van de hier beschreven gedragingen van den detective was, dat ik — precies om elf uur wachtende voor het Ministerie van Justitie — iemand zag aankomen met 'n uilenbril en 'n treurig-neêrhangende snor, in 'n kort jasje en met 'n hoed op, waarvan de rand ongehoorde afmetingen had en de bol zoo klein mogelijk was: 'n slappen hoed, natuurlijk! En toen geschiedde, wat G. G. mij voorspeld had: lik herkende hem aan zijn oogen... Hij gaf mij een teeken, dat ik hem niet aanspreken zou. Voor buitenstaanders was dit schier onmerkbaar; maar tusschen ons beiden was — door ons herhaald samenwerken — de taal der teekens een nuttig middel geworden, om elkander zekere aanwijzingen te geven. Regelrecht ging hij het Ministerie binnen. En toen ik hem langzaam volgde, zag ik hem de breede trappen reeds beklimmen. Ook boven volgde ik langzaam, tot ik zag, dat hij zich aanmeldde bij den dignitaris, dien men in Holland den Bode pleegt te noemen. Op den drempel van de bodenkamer draaide hij zich om en nu gaf hu' zichtbare teekenen, dat hü' my herkende. Hy ging my zelfs tegemoet. „Beter elkaar buiten niet te kennen" — zeide hy zacht. Zelden had ik hem in deze mate als 't ware bezeten gezien door het vermoeden, dat onzichtbare oogen ons bespiedden! Vervolgens reikten wy elkander de hand als twee kennissen, die verwachtten elkander te zien Vóórdat de bode, die ons aandiende, weder verscheen, had G. G. mij medegedeeld, dat hij Cherrybone heette. Voor het overige liet hij zijn introductie bü' den Minister aan mij over... Zü'ne Excellentie ontving ons niet onvriendelü'k, maar toch 'n beetje „sec". Het Fransche woord begrypt ook de doorsneê-Hollander hier beter dan het Hollandsche „droog". Het scheen, dat hü' er nog niet overheen was, dat ons bezoek wat lang was uitgebleven. Trouwens, geheel onbegrü'pelü'k was dit niet, want spoed was bü' ons „experiment" zeker gewenscht. Myn mededeeling, dat Mr. Cherrybone, dien ik hem hierbij voorstelde, de schriftkundige was, dien ik by ons vorige gesprek op het oog had gehad, beantwoordde hü' met de vraag, waarom ik juist een Engelschman had uitgekozen, een vraag, die ik nu juist niet bizonder tactvol vond in presentie van dien Engelschman. Ik antwoordde, dat ik mü' niet door de vraag leiden liet, tot welke nationaliteit de uitverkorene behoorde, maar uitsluitend door de vraag, of hy bekwaam was. En daarvoor stond ik in, temeer omdat Mr. Cherrybone herhaaldelijk met mün vriend Geoffry Gill had samengewerkt. Dit laatste scheen den Minister wel eenigszins te imponeeren. „En hoe komt U, zoo juist van pas, te Budapest?" — vroeg hij den schriftkundige. De Minister toonde dcor deze vraag, dat hij niet gemakkelyk om den tuin te leiden was. Er was inderdaad iets zonderlings in, dat ik — zelf een vreem- deling — dezen anderen vreemdeling dadelijk bij de hand gehad had ... En nu gebeurde iets, dat mij niet weinig verraste, maar, bij nader inzien, volkomen in overeenstemming was met de eigenaardigheden van mijn vriend. Hü* liet plotseling de rol, die hij speelde varen, en dat nog wel, terwijl hij die zoo zorgvuldig had voorbereid. „Excellentie!" — zeide hij. „Ik heb mij onder een vreemden naam hier ingedrongen, omdat ik dat achtte in het belang van de zaak, die ik op dit oogenblik dien en die ook de Uwe is. Ik zie nu, dat er bij U een begin van wantrouwen bestaat; dat mag niet, om die zaak zelve. Mijn goede vriend Hendriks heeft in deze gehandeld naar m ij n aanwijzingen." (N.B. Dit was niet heelemaal juist, maar G. G. wilde mij vooruit tegen elk verwijt dekken!) De oogen van den Minister waren grooter en grooter geworden en er was een uitdrukking in zijn oogen gekomen, die — op z'n zachtst uitgedrukt — verre van vriendelijk was. „Veel woorden!" — zeide hij. „Maar de beteeke- nis...?" „De beteekenis is deze, Excellentie, dat myn naam in werkelijkheid Geoffrey Gill is ..." Het was nu de moeite waard, het gezicht van den Minister te bestudeeren. Aan den eenen kant ergerde het hem, dat men zich deze vrijheid met hem veroorloofd had; aan den anderen kant moest de aanwezigheid van iemand met G.G.'s reputatie en diens medewerking voor Zy'ne Excellentie een groote geruststelling zijn. Aanvankelijk scheen het eerste gevoel te overheerschen. „Dit is 'n zonderlinge wijze van introductie, heeren!" — zeide hij strak. „Misschien is men bü' U minder vormelyk dan in Hongarije, „maar ik h e c h t aan de vormen, die hier gebruikelyk zyn." „Volkomen begry'pely'k, Excellentie!" — antwoordde G. G. „Zoo echter de detective, in zyn werk, steeds dergelyke vormen in acht wilde nemen, zou zyn succes niet groot zyn. Wy zyn geen vormelyke menschen, Excellentie!" „Dat merk ik" — zeide de Minister. En nu meende ik, dat er in den toon, waarop hy' sprak, een ondergrond van vroolykheid lag. „Ben ik misschien ook te vormelyk" — vervolgde hy, „wanneer ik U vraag, op wiens verzoek en met welke opdracht U naar Budapest gekomen is ? Ik kan moeilyk aannemen, dat het een zuivere pleizierreis is, die U hierheen gevoerd heeft." „Uwe Excellentie zal weten" — antwoordde myn vriend, „dat de detective niet gerechtigd is, den naam van zijn opdrachtgever te noemen, tenzy hy dit in het belang van het onderzoek acht. In d i t geval kan het dat onderzoek niet schaden. Daarom antwoord ik U, dat ik op verzoek van Dr. Hendriks hierheen gekomen ben." „Nadat U eerst gezegd hadt, niet te zullen komen.. ?" „Zoo is het: op die wyze is myn aanwezigheid geheim gebleven. Niemand, behalve myn vriend Hendriks, wist daar tot dusverre van en 't is 'n buitengewoon bewijs van vertrouwen, dat ik U gegeven heb, door ook Uwe Excellentie in het geheim te nemen." Deze woorden waren volkomen ernstig gemeend en wederom volkomen in overeenstemming met de opvattingen van den detective, voor wien een Excellentie (van welke soort ook) op het geestelijke schaakspel, dat hij met den scherpzinnigen misdadiger speelde, een pion was als elke andere. Het bleek meer en meer, dat deze Excellentie meer gevoel voor humor had dan ik tot dusverre gedacht had. „Ik hoop, dat U mij veroorloven zult" — zeide hü', „in U een even groot vertrouwen te stellen als waarmede U mij wel hebt willen vereeren" — zeide hu' fijntjes. „Vóór alle dingen echter één vraag, Herr Hendriks! U bracht mij Uw vorig bezoek in gezelschap van ,Staatsanwalt' Parkay. Is het U bekend, dat diens vrouw dezen nacht vermoord is en dat men beweert, dat opnieuw de Russische spion Allanyi Andras daarbij de hand in het spel zou hebben?" „Ik ben bij den moord tegenwoordig geweest, Excellentie. En mijn vriend Geoffrey Gill eveneens." „Dat blijkt uit de rapporten, die mh' zijn overgelegd" — zeide de Minister. Plotseling stond G.G. op. Ik ben ervan overtuigd, dat geen tweede detective, noch in Hongarije, noch daarbuiten, het gewaagd zou hebben, te doen wat mijn vriend thans deed: hij schopte den Minister een formeel standje. „Het is hoogst onaangenaam voor ons, Excellentie!" — zeide hij, „dat U er nog steeds niet toe besluiten kunt, uw wantrouwen tegenover ons af te leggen. Wanneer U wist, dat wij beiden bij dat drama tegenwoordig geweest zijn, waarom hebt U aan Mr. Hendriks dan gevraagd, of hem iets daarvan bekend was? Zooals ik zeg, is dat wantrouwen voor ons onaangenaam. Maar ook voor Uzelven kan het niet aangenaam zijn: het bewustzijn, dat twee menschen met U samenwerken, die niet geheel te vertrouwen zijn, moet U zware zorgen bereiden. Het is dan ook misschien beter, dat wy U van onze tegenwoordigheid bevrü'den en de taak, den spion en moordenaar Allanyi Andras op te sporen, aan bevoegder handen overlaten." De Minister was door deze plotselinge uitbarsting eenigszins van zijn stuk gebracht. Hu' was er natuurlijk niet aan gewoon, dat men hem op deze wijze toesprak en vermoedelijk was zijn eerste opwelling — men zag dit aan zijn gezicht — den stoutmoedigen spreker de deur te wijzen. Maar gelukkig onderdrukte hij deze eerste opwelling. Niettegenstaande zü'n verontwaardiging, zal hy overwogen hebben, dat, nu de beroemde detective de zaak eenmaal ter hand genomen had, het dwaasheid zou zyn hem die weder te onttrekken. „U drukt zich nog al kras uit, Mr. Gill" — zeide hü, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben. „Het komt niet bü' mü op, de zaak aan uw bemoeienis te onttrekken. Integendeel, mocht U slagen, dan zal de Hongaarsche Regeering.. ." Blijkbaar was hy op het punt, een geldelijke belooning toe te zeggen. Nu was dit — tegenover mü'n vriend — altyd een ietwat teer punt. Het spreekt van zelf, dat deze er niet het minste bezwaar tegen had, als contra-prestatie voor zü'n zoo vaak onschatbare diensten, een geldelyke vergoeding aan te nemen: hü leefde immers van zijn beroep. Maar hü' was, tot in het overdrevene toe, gevoelig, wanneer hem een belooning werd aangeboden, blijkbaar met het doel, zijn hulp te verkrijgen in een zaak, die hem niet aanstond, of hem tot meerdere werkzaamheid te brengen in een zaak, die hij reeds ter hand genomen had. Elke zaak behandelde hij precies op dezelfde wijze en in hetzelfde tempo, in verband met de eischen, die de zaak zelve stelde, en in dit opzicht was het hem volkomen onverschillig, of hem niets dan wel of hem een vermogen beloofd werd. De woorden van den Minister nu scheen hu' op te vatten als een poging om hem, door het aanbieden van geld, nog meer dan tot dusverre voor de zaak te interesseeren. Het kwam mij voor, dat G.G. ditmaal op dit punt zelfs bizonder lichtgeraakt was. „Ik heb U gezegd, dat het Mr. Hendriks is, die mn' hierheen heeft doen komen" — zeide hn' op jjskouden toon. „Wanneer ik — door te doen, wat hn' mij heeft opgedragen — aan de Hongaarsche Regeering een dienst mocht bewijzen, dan zal ik my daarin verheugen. Maar ik verlang daarvoor geen dank." De Minister keek hem aan, nu met onverholen verbazing in zijn blik. En inderdaad, ik kon dat begrijpen! Op iemand, die hem niet kende en die zyn eigenaardigheden (om 't zoo eens uit te drukken) niet wist „op te vangen", moest hij soms een wonderlijken indruk maken. In dit geval deed Zijne Excellentie iets zeer verstandigs: hy' ging niet verder op het gesprek in, maar sloot een lade van zijn schrijftafel open en nam daaruit .een gezegelde en geopende enveloppe. Hy overhandigde deze aan den detective en zeide daarbij niets anders dan: „De anonieme brief, in den omslag, zooals mü" dien over de post is toegezonden." „Mijn dank, Excellentie!" G.G. had, op uitnoodiging van den Minister, plaats genomen aan een kleine tafel bij een der ramen, waar het volle licht van buiten op brief en omslag viel. Beide onderzocht hij nauwkeurig. De Minister en ik, die bij de tafel stonden, zagen met groote belangstelling toe. Het duurde veel korter dan ik verwacht had. Reeds na een minuut of vijf gaf G.G. brief en omslag aan den Minister terug. „Het schrift en het papier leeren ons zoo goed als niets" — zeide hü". „Het eerste is, zooals Uzelf reeds zult hebben opgemerkt, samengesteld uit zeer zorgvuldig nageteekende drukletters, zonder eenig persoonlijk karakter. Het papier is mooi luxe-papier, maar zonder eenig bizonder kenteeken. Men kan het zonder twyfel in eiken papierhandel koopen." „U gelooft dus niet, dat wy — aan de hand van dit schry ven — verder zullen komen... ?" — vroeg de Minister teleurgesteld. En ook ik keek vermoedelyk neerslachtig, want ik had aan het onderzoek door den detective optimistische verwachtingen vastgeknoopt. Ons beider gelaat klaarde echter op by het onverwachte antwoord, dat G.G. ons gaf: „Integendeel! Ik geloof, dat wy met dezen brief een middel in handen hebben, dat ons op den rechten weg helpen kan. 't Is gelukkig, dat een misdadig mensch niet om alles denken kan!" HOOFDSTUK XVII. Acht vragen. G.G. scheen van oordeel te zijn, dat wij aan deze enkele woorden voorloopig genoeg hadden. Op onze verdere vragen antwoordde hij met een licht hoofdschudden. „Het spijt mij" — zeide hij. „Mr. Hendriks weet, dat ik mü' nooit uitlaat over wat ik vermoed, zoolang zulke vermoedens geen zekerheid geworden zü'n. Daarom kan ik nu niets meer zeggen." „Maar U ziet in dien brief een aanwijzing in deze of gene richting? .. ." „Misschien, Excellentie! Mocht het werkelük zoo zyn, dan hoop ik, dat het niet al te lang duren zal, vóórdat ik de verklaring vind voor de dingen, die nu onverklaard zü'n. Maar één ding moet ik U nog zeggen, voordat wü afscheid nemen: het is absoluut noodzakelük, dat mü'n aanwezigheid te Budapest geheim blüft. Op dit oogenblik concentreert zich de aandacht van onze tegenstanders vooral op mü'n vriend Hendriks. Dit heeft m ij reeds gelegenheid gegeven het een en ander uit te voeren, zonder voor bespieding bevreesd te zü'n. Uwe Excellentie geeft mü haar woord, dat zü zwü'gen zal...?" „Gaarne, Mr. Gill! Ook in dien zin kunt U op mijn medewerking rekenen." „Ik dankU!" De Minister stond echter niet toe, dat wü' reeds vertrokken. Eerst moesten wy hem nog uitvoerig vertellen, hoe de echtgenoote van den „Staatsanwalt" dien nacht het slachtoffer van een moordenaar geworden was, en waarop de meening berustte, dat Allanyi Andras de schuldige was. Natuurlijk konden wy hem op deze punten uitvoerig inlichten. Zyn laatste vraag evenwel was dezelfde, waarop ik reeds zoo lang vergeefs naar een antwoord zocht: „Begrijpt U de reden, die Allanyi Andras tot dezen moord gebracht heeft?" Bc antwoordde ontkennend. „Het schot was toch wel voor haar bedoeld .. .?" Ik antwoorde hierop bevestigend op de gronden, die de lezer kent. „Het onderzoek is in vollen gang" — merkte G.G. op. „Misschien leert ons dat iets" — meende de Minister. „Ik vrees van niet, Excellentie!" En met deze weinig opwekkende woorden (gelijk ik ze niet van hem verwacht had) nam hy afscheid, een voorbeeld, dat door my gevolgd werd. De Minister hield my nog even staande, toen de detective den drempel reeds overschreden had. „Uw vriend is 'n zonderling mensch" — zeide hy. „Maar een genie!" — antwoordde ik. „Ik hoop, dat hy dat bewijzen zal. Maar ik b eg r ij p hem niet." „Er zyn maar weinig menschen, die Geoffrey Gill bij een eerste ontmoeting begrijpen, Excellentie! Maar dit kan ik U met absolute zekerheid zeggen: U kunt zich volkomen op hem verlaten... En wat h y niet ontdekt, ontdekt niemand !" Dit laatste was misschien wat boud gesproken. En toch gaf het mijn meening juist weer... * * * G.G. was inmiddels de trap afgedaald. Onze afspraak was, dat wij, evenmin als wij samen gekomen waren, samen zouden weg gaan, maar dat ik Mr. Ashmore 's middags om drie uur — dus na het middagmaal — in zijn hotel zou komen opzoeken. Op dat uur zou een dergelijk bezoek, na onze „kennismaking" den vorigen avond, niets opvallends hebben. Nog steeds begreep ik niet precies, waarom de detective in dit opzicht zoo uiterst voorzichtig was, maar natuurlijk richtte ik my naar zijn beter oordeel. Hoe hjj — als Mr. Cherrybone — toegang zou krijgen tot de kamer van Mr. Ashmore, was mij niet geheel duidelijk. Inderdaad echter was de zaak zoo eenvoudig mogelijk en — ter instructie van diegenen onder mijn lezers, die ooit in een dergelijke positie mochten komen — wil ik hier terloops mededeelen, hoe hü" het aanlegde. Mr. Cherrybone (die immers dienzelfden ochtend vergeefs getracht had Mr. Ashmore te spreken te krijgen) had namelyk een visitekaartje van laatstgenoemde in den zak, waarop deze het verzoek gesteld had, zoo hü* niet thuis mocht zyn, Mr. Cherrybone op zijn kamer zyn komst te laten afwachten. Ten gevolge van deze „legitimatie" gelukte het den „schriftkundige", zonder eenig bezwaar, tot de kamer van het parlementslid te worden toegelaten, waar hij zichzelven onverwijld in genoemd parlementslid metamorfoseerde. Gezegd parlementslid ging daarop naar beneden in de eetzaal, waarvoor hij de portiersloge niet behoefde te passeeren. Nadat hu" iets gegeten had, meldde hij zich bij den portier aan (deze zag hem uit de eetzaal komen!) en vernam daar, dat Mr. Cherrybone op zijn kamer zat te wachten, zoodat de sleutel reeds „boven" was. Mr. Ashmore ging daarop naar boven en ik vond hem om drie uur op zijn kamer. Over Mr. Cherrybone sprak hij met niemand meer en niemand vroeg hem meer naar dezen. Deze bezoeker was in lucht opgegaan, maar niemand had iets daarvan bemerkt: in een druk hotel kan men een dergelijke controle op wie uit- en ingaat, onmogelijk houden. Zooals gezegd, vond ik Mr. Ashmore op zijn kamer. Hij ontving mij — behoudens dan zijn uiterlijk — in zyn kwaliteit van Geoffrey Gill, en dat wel met nauw-onderdrukte vroolijkheid. „Beste Willy!" — zeide hu'. „Laat mij je voor de zóoveelste maal den oprechten raad geven, te waken tegen de te groote beweeglijkheid van je gelaatstrekken. Toen ik mij vanochtend onder mijn waren naam aan Zijne Excellentie den Minister voorstelde, keek je nog veel meer verbaasd dan deze zelf." „Best mogelijk!" — antwoordde ik, 'n beetje geërgerd. „Maar je zult mij ook toestemmen, dat je wel héél spoedig van front veranderde." „Juist, Willy: omdat ik héél spoedig ontdekte, dat wu' op den verkeerden weg waren. Alleen op deze manier was het mogelijk den Minister volkomen gerust te stellen. Had ik een fantasie opgedischt omtrent de oorzaken, die Mr. Cherrybone zoo juist van pas naar Budapest hebben gebracht, de man zou mij waarschijnlijk niet geloofd hebben. Hü' is van nature wantrouwend..." „Je zult wel gelyk hebben, Geoffrey!" — zeide ik. „Intusschen zie ik den weg, dien wü nu volgen moeten, nog allesbehalve duidelijk voor mü'." „Be zou liegen, als ik beweerde, dat ik dat wèl doe" — antwoordde mün vriend. „En toch heb je je een paar keer woorden laten ontvallen, waaruit ik meende op te maken, dat je reeds het een en ander weet of vermoedt, dat ons nader brengt tot de oplossing van ons vraagstuk." „Daartusschen en tusschen het duidelük zien van den weg, dien wü moeten volgen, bestaat nog al eenig verschil" — merkte de detective op. „Maar, Willy, zou ik je eens de vraag mogen stellen, van wélk vraagstuk wü nu eigenlük de oplossing zoeken... ?" „Wel, van... van ..." Hü glimlachte. „Ja, m'n jongen" — zeide hü, „het is niet gemakkelyk meer, dat duidelük te definieeren. Het geval krijgt daarvoor te veel aspecten. Heb je er bezwaar tegen, wanneer wü de verschillende vragen, waartoe het aanleiding geeft, eens systematisch de revue laten passeeren?" „Integendeel!" — zeide ik. „Want ik wil je wel bekennen, dat het mü' nu en dan een beetje begint te duizelen." G.G. trok zyn schoolmeesterspakje aan en zette het daarbij behoorende gezicht. Men weet, dat hy' dit meestal deed, wanneer hy' tot een volledige en systematische uiteenzetting van het een of andere ingewikkelde onderwerp overging. „Ik begin by' het begin, Willy!" — zeide hy'. „Eerste vraag: Hoe wist Allanyi Andras, dat de ,Staatsanwalt' de bewuste stukken by' zich thuis had, en vooral: hoe wist hy' ze daar te vinden...? „Tweede vraag: Waar huist Allanyi Andras, dien men voor een Russischen spion houdt en die er steeds in slaagt, zich voor de politie te verbergen? „Derde vraag: Door wien is de anonieme brief, dien de Minister ontvangen heeft, geschreven? „Ik merk hierby' op, Willy, dat het niet vast behoeft te staan, dat de persoon, die dezen brief geschreven heeft, ook degene is, die ervan hoopte te profiteeren. Daarom moeten wy', in aansluiting by' de derde vraag, over hetzelfde onderwerp nog stellen de vierde vraag: Wie heeft door dezen brief .Staatsanwalt' Parkay Géza willen compromitteeren ? „V y' f d e vraag: Waarom heeft Allanyi Andras mevrouw Parkay, die schijnbaar' zoo onschuldige dame, vermoord? „Zesde vraag: Wie is de man, dien jjj, Willy, gewoonlyk ,den Krakeeler' noemt, en die er behagen in schept je gangen na te gaan? „Zevende vraag: In wiens opdracht handelt deze man? „Achtste vraag: Wat zoekt diezelfde man bij een Hongaarschen boer te Budakész... ? „Deze acht vragen, Willy, zijn alle acht nog onopgelost. Je kunt dus moeilijk verwachten, dat ik nu reeds zien zou, waar de weg ligt, die naar ons doel voert." Ik moest toestemmen, dat wy — wat die oplossing betreft — nog niet ver gevorderd waren, en voegde er 'n beetje moedeloos aan toe, dat, wanneer er niet spoedig een oplossing kwam, ik onverrichter zake naar huis zou moeten terugkeeren, omdat mijn bezigheden het dan niet langer zouden toelaten, dat ik op reis bleef. „Nu geloof ik, Willy, dat je de zaak te pessimistisch beky'kt" — zeide hy. „Ik ben ervan overtuigd, dat — wanneer het ons gelukt het antwoord op enkele van de door my opgenoemde vragen te vinden, de antwoorden op de overige als 't ware automatisch volgen zullen." „En op welke vragen wacht je het antwoord het eerst, Geoffrey?" „Dat is moeilijk uit te maken, Willy! Maar wèl geloof ik met vrij groote zekerheid te kunnen zeggen, dat, wanneer de derde en de vy'fde vraag beantwoord zyn, de geheele zaak geen enkel duister punt meer vertoonen zal en wy de proef op de som zullen kunnen nemen." „Welke proef... ?" „Het gevangen-nemen van den schuldige, Willy!" Het bleef eenigen tijd stil. Ik dacht na over wat myn vriend mij gezegd had. Trots de duidelijke manier, waarop hy' had uiteengezet, welke vragen opgelost moesten worden, was hy' toch geëindigd met wat hy zoo gaarne deed: raadseltjes opgeven! In de wijze, waarop hn' gesproken had, lag echter voor mn'n gevoel een aanwijzing, dat — al mocht hu' dan nog niet precies weten, wat er nu gebeuren moest — hn' voor zichzelven toch reeds de een of andere theorie gevormd had. Anders zou hij die uiting omtrent de derde en vijfde vraag niet hebben kunnen doen ... „Geoffrey!" — zeide ik. „Je slaagt er niet in, voor mij te verbergen, dat je reeds eenig licht in de zaak ziet." De detective lachte. „Daarin zal ik je niet tegenspreken, Willy!" — antwoordde hn'. „Maar ik heb mn' dan ook niet de minste moeite gegeven, óm het voor je verbergen. Geen wonder dus, dat je het bemerkt hebt." „En kun je nog geen straaltje van dat licht op mn' doen schn'nen?" Hij schudde het hoofd. „Het is beter, Willy, dat ik daarmede wacht, totdat ik met zekerheid weet, dat het licht, dat ik meen te zien, geen dwaallicht is." „Ik wil je wel zeggen, Geoffrey, dat ik niet begrijp, hoe je in zóó korten tjjd en met betrekkelijk zóó weinig moeite het werkelijke licht gevonden zoudt hebben." Hn' lachte opnieuw. „Je moet twee dingen niet uit het oog verliezen, m'n jongen. Vooreerst heb jijzelf — door de noodzakelijkheid daartoe gedrongen — in de laatste dagen menig uurtje in je hotel moeten doorbrengen. Wn' hebben elkander in die dagen betrekkelijk zelden gezien. In de tijden, die ik aldus verlof van je gekregen heb" (hier glinsterden zün oogen ondeugend, hoewel zijn gezicht in een ernstigen, ja deemoedigen plooi stond), „ben ik zoo vry geweest myn eigen gang te gaan. Dat zul je later nog wel bemerken." „En het tweede ding, dat ik niet uit het oog verliezen moet... ?" „Het tweede ding, waarvoor ik je bij deze een pluim op den hoed steek, is dit: toen je my, by ons eerste gesprek over deze zaken, je eigen ondervindingen klaar en volledig hebt uiteengezet, zooals ik dat van je gewoon ben, heb je my een kostbare aanwyzing gegeven. Je hebt my een spoor aangewezen, dat, naar ik van harte hoop, ons ten slotte naar de oplossing voeren zal." Nu kon ik het lachen niet nalaten. „Ten slotte zou ik je dus den weg gewezen hebben ... ?" — vroeg ik. „Dat is wel wat kras uitgedrukt, Willy! Je hebt mjj — zooals ik de eer had zooeven op te merken, een spoor aangewezen, dat ons ten slotte op den rechten weg voeren kan..." „Maar ik heb dat spoor zelf heelemaal niet gezien." „Dat is myn schuld niet, Willy! Des te verdienstelijker is het, dat niettemin je verslag van al het gebeurde zóó duidelijk was, dat ik het er onmiddellyk uit oppikte!" „En kun je my nu dat door my over het hoofd geziene spoor niet nog aanwyzen, Geoffrey?" „Neen!" — zeide hy. „Dat gaat nog niet. Ik wil eerst met volkomen zekerheid weten, öf het 't rechte spoor is. Dan zal geen macht ter wereld my ervan terughouden, je de eer te geven, die je toekomt. In het tegenovergestelde geval zal ik je een teleurstelling bespaard hebben, door nu niet te spreken." De lezer zal het met mu' eens zijn, dat de mededeelingen van mü'n vriend uitmuntten door vaagheid! En toch verheugden zü' mij, want voor het eerst bevatten zü voor mij de zekere aanwyzing, dat hü' een spoor volgde. Ik ging nog eens na, wat ik hem alles verteld had, maar ik kon maar niet begrüpen, dat ik hem dat spoor zou hebben aangewezen. Intusschen ... het was er, en dat was de hoofdzaak. Voor hen, die niet op de hoogte zü'n van de wü'ze, waarop de vriendschap tusschen den detective en mij zich in den loop van de jaren ontwikkelde, teeken ik hier aan, dat in later jaren G.G. my, meer dan in den aanvang, in zü'n gedachtengang inwü'dde, van het oogenblik af, waarop hij een zaak ter hand nam, waarbü' hü mü om medewerking had verzocht. En — hoewel zü'n terughoudendheid in de eerste jaren van onzen gemeenschappehjken arbeid mü' wel eens kwetste, heb ik toch later zeer goed begrepen, hoe verstandig die terughoudendheid was. Want later eerst zag ik duidelük in, hoe ik in den aanvang ook inderdaad niet meer dan een beginner was. Eerst door de ondervinding deed ik langzamerhand de wüsheid op, die mij tot een werkelü'k waardevol medewerker van den grooten detective maken zou. De tijd, waarover ik thans schrü'f, was feitelijk mü'n leertü'd, hoewel ik dit toen niet altü'd erkennen wilde. HOOFDSTUK XVIH. By den „Staatsanwalt". Het was nu half-vier geworden. En ik begreep, dat ik thans van mijn vriend het maximum aan mededeelingen, in verband met ons onderzoek, in ontvangst had genomen, dat hü' van zins was my ten beste te geven. Ik herhaalde nu de vraag, waarmede ik begonnen was. „Wat staat ons nu het eerst te doen, Geoffrey...?" „Het zou heel wat gemakkehjker zü'n" — zeide de detective, „wanneer ik nu maar openlük als Geoffrey Gill kon optreden. Maar zoolang ik niet zeker ben van de rol, die ieder van de dramatis personae speelt, vind ik het geraden, dat niet te doen. Er is nu echter al veel gewonnen, doordat wü beiden ons nu en dan tezamen in het openbaar vertoonen kunnen, zonder dat men dit vreemd vindt. Wy zün nu immers aan elkander voorgesteld ... 1" „Geoffrey!" — viel ik hier plotseling in. „Br. weet niet, wien je op het oog hebt, wanneer je zegt, dat „men" ons samenzü'n anders vreemd gevonden zou hebben. Maar hoe stel je je voor, dat deze „men" er achter gekomen is, dat wij nu aan elkander zijn voorgesteld?" „Je vraag is zeer natuurlijk" — antwoordde hu', mij goedkeurend toeknikkende. „Zij is het gevolg van een logischen gedachtengang. Ik zal trachten bjj het antwoord even logisch te zjjn: de bedoelde „men" kan op twee manieren van die beteekenisvolle voorstelling op de hoogte gekomen zijn: of doordat hij er zelf bij was, öf doordat hü' het gehoord heeft van iemand anders, die erhjj was." Inderdaad, dit antwoord was logisch. En ik viel gretig aan op de mogehjkheid, die het opende. „En wien van de aanwezigen verdenk je dan...?" „Ik zal het niet wagen, Willy, je daarop te antwoorden. Dit ééne wil ik je zeggen, dat het alweêr die mededeeling van jou geweest is, waardoor ik mjj hierby heb laten leiden." „Ik schijn 'n boel méér te weten dan ik zelf weet" — merkte ik 'n beetje bitter op. Zulk een paradox was naar des detectives hart! Hy lachte hartelyk. „Di zou het liever anders uitdrukken, Willy! Je observeert wel, maar je deduceert en combineert niet voldoende. Intusschen zou ik je willen voorstellen, nu van deze theoretische beschouwingen af te stappen en tot de practyk over te gaan. Mü'n practische vraag is deze: Hoe komt Mr. Ashmore er het gemakkehjkst toe, met ,Staatsanwalt' Parkay een vertrouwehjk onderhoud te hebben...?" „Mijn practisch antwoord op die practische vraag luidt aldus: doordat Mr. Willem Hendriks zoo'n onderhoud arrangeert. Dat zal zoo moeilijk niet zijn, nu de .Staatsanwalt' Mr. Ashmore kent." „Maar is dat doenlijk, zoolang Frau Parkay nog niet begraven is?" „Onder normale omstandigheden zou het niet gemakkelijk en zelfs onbehoorlijk zijn; maar de omstandigheden zijn niet normaal. Aangezien ik den ,Staatsanwalt' reeds eenige keeren ontmoet heb, lijkt het mu' beter, dat i k in dit geval het onderhoud, dat je wenscht, tot stand tracht te brengen dan dat j ij dat doet. Maar... is het je bedoeling een onderhoud onder vier oogen met hem te hebben... ?" G.G. dreigde mij met den vinger. „De inquisitieve geest, Willy... ?" — informeerde hu* met belangstelling. Maar hij liet er dadelijk op volgen: „Het zal mij aangenaam zijn, als je bij het onderhoud tegenwoordig wilt zijn." „Dat vereenvoudigt de zaak" — zeide ik, „omdat Parkay mij ook vroeger al zoo'n beetje als zijn raadgever in de zaak van den documenten-diefstal beschouwde. Ik zal in elk geval mijn best doen." „Meer kan niemand van je verlangen!" Vijf minuten later had ik Kerdemes, den Engelschen consul-generaal opgebeld. Van hem vernam ik, dat het stoffelijk overschot van mevrouw Parkay dien ochtend naar de wonig van den „Staatsanwalt" was vervoerd, waar deze zich thans vermoedelijk eveneens bevond. Hij was dien ochtend veel rustiger geweest dan gedurende den nacht, nadat de slag gevallen was. Zelfs had men hem onnatuurlijk rustig gevonden... In overleg met G.G. besloot ik, onmiddellijk naar de woning van den „Staatsanwalt" te Buda te gaan, teneinde hem te spreken te krijgen. Wij waren het erover eens, dat het beter was, hem niet vooruit te waarschuwen, omdat ik dan de kans liep afgewezen te worden. „En ik verzeker je, Willy!" — zeide de detective, „dat het uitsluitend en alleen in zijn eigen belang is, dat ik met hem samen wil komen. Laat ons dus gerust heenstappen over het indelicate, dat erin gelegen schh'nt, den man in zijn groot verdriet tot een gesprek te forceeren." Ik aanvaardde dus de wandeling naar den overkant van de Donau. Maar ik had nog geen honderd stappen gedaan, toen ik — mh' snel omkeerende — ontdekte, dat ik gevolgd werd door mijn permanente „schaduw": den „Krakeeler". Het scheen mü' van belang, dezen al te belangstellenden vriend het spoor te doen verliezen. Be bevond mü' op dit oogenblik op het plein voor de redoute, waar 'n standplaats voor taxi's was, een der weinige, die er toenmaals nog in Budapest te vinden waren : „Einspanner" en „Fiaker" waren toen nog in het ge!heel niet uitgestorven! Het toeval kwam mü' te hulp: er stond maar één taxi. Den bestuurder zeide ik, dat hy mü naar het Wester-station moest rijden en ik sprak opzettelijk zóó luid, dat mü'n „schaduw" het vermoedelük verstaan zou. Ik wilde bü' hem de meening wekken, dat ik de stad uit ging: dat zou mü voor de rest van den dag van zü'n attenties bevrijden! Bc stoof hem in mü'n taxi voorbü en had nog juist den tüd om op te merken, dat zü'n gezicht niet vriendelijk stond. Toen wjj langs den Waitzner-boulevard het Wester-station naderden, gaf ik den chauffeur de aanwijzing dóór te rijden en mij over de MargaretenBrücke naar Buda te brengen. Aan de overzijde van de brug rekende ik met den chauffeur af en vervolgde mijn weg te voet. Het was nog geen half-vu'f, toen ik de woning van den „Staatsanwalt" in het gezicht kreeg. De luiken voor de vensters waren gesloten, maar het hek van den tuin stond open. Toen ik dien tuin betrad, werd ik begroet door het heftige blaffen van mijn ouden vriend, den al te waakzamen hond, die op dien gedenkwaardigen namiddag mijn onderste ledematen belaagd had. Het dier zat echter vast aan een stevigen ketting, zoodat de bedoelde ledematen ditmaal geen gevaar liepen. Men herinnert zich, dat de voordeur van het huis in den tuin uitkwam. Op mijn vraag, of de „Staatsanwalt" een oogenblik te spreken was, gaf het dienstmeisje, dat mü' open deed, mü geen antwoord, maar vroeg my, of ik niet wist, dat mevrouw overleden was. Be antwoordde natuurlijk bevestigend, maar verzocht niettemin, den heer des huizes van mü'n bezoek in kennis te stellen. Zü' voldeed aan dit verzoek en het gevolg daarvan was een niet geringe verrassing voor mü. De „Staatsanwalt" kwam namelü'k plotseling de gang in gestormd. Hü' zag er rood en opgezet uit en maakte in het geheel niet den indruk van een gekalmeerd mensch, zooals ik — ingevolge de mededeelingen van Consul Kerdemes — meende te zullen aantreffen. „Isten hozta, Herr Doctor!" — riep hij uit, terwh'1 hü' mü' beide handen toestak en de mü'ne hartelijk schudde. „U is wel van alle menschen degene, dien ik op dit oogenblik het liefst bü mü zie. He heb uw raad noodig, waarde heer, méér noodig dan ooit. Als het U toch maar gelukken kon, uw vriend, den Engelschen detective, voor de zaak te interesseeren, hoe gelukkig zou ik zü'n!" Onder het spreken had hü mü in zü'n werkkamer geloodst, dezelfde, waarin het schrijfbureau stond, waaruit de documenten ontvreemd waren. Ik begon met een paar deelnemende woorden. Den vorigen avond was Parkay Géza in een toestand geweest, die het onmogehjk had gemaakt een woord met hem te wisselen. Ook nu echter schenen de woorden, die ik sprak, hem eerder op te winden dan te kalmeeren. „Het is verschrikkehjk, onbegrü'pehjk!" — herhaalde hij telkens. „Maar uw raad moet ik hebben, uw raad moet ik hebben..." Deze woorden zeide hü' onophoudelü'k, maar, waari n hü' mün raad hebben moest, zeide hy niet... Ik begon te gelooven, dat er vandaag opnieuw iets bizonders gebeurd moest zü'n, waardoor de „Staatsanwalt" de gedeeltelü'k hervonden rust weer verloren had. Het stond in elk geval vast, dat wü' — op deze wü'ze verder gaande — niets bereiken zouden. Daarom besloot ik mü'n vermoeden onder woorden te brengen. „Is er vandaag iets gebeurd, dat U bizonder getroffen heeft?" — vroeg ik. „Hoe weet U dat... ?" Met deze woorden stoof de man letterlijk op. „Ik weet niets, m'n waarde heer!" — antwoordde ik kalm. „Maar de toestand, waarin U zich bevindt.. ." Hjj streek zich met de hand over het voorhoofd en kalmeerde daarop langzaam. „U hebt gelijk!" — zeide hu'. „Ik moet mn' tot kalmte dwingen, dan alleen kan ik het kluwen ontwarren." „Wélk kluwen...?" Hy zag mij korten tijd zwijgend aan. Toen stond hu' plotseling op van den bureau-stoel, waarop hu' neêrgevallen was. „Ik ben op het punt, U een blijk van groot vertrouwen te geven, Herr Hendriks" — zeide hh'; en er lag nu 'n zekere waardigheid in de wijze, waarop hij sprak. „Vanmiddag heb ik de schrijftafel van.mijn vrouw geopend en het eerste, wat ik in de hoofdlade vond, was een aan mh' geadresseerde brief." Hij nam dezen uit zijn portefeuille, nog in den omslag. „Haalt U dien brief uit het couvert en leest U hem" — zeide hij. Ik deed, wat hij mn' verzocht had. En het eerste, wat mij opviel, was, dat de brief een datum droeg, die meer dan drie jaren geleden was ... Waarschijnlijk "had hu' gedurende dien tijd in de lade van de schrijftafel gelegen. Ik las het volgende — en het viel mh', als tweede raadselachtige omstandigheid, op, dat de brief niet in het Hongaarsch, maar in het Duitsch geschreven was: „Géza! „Zonder dat iemand — ook jij niet — daarvan iets „vermoedt, leef ik in voortdurende gevaren. Mijn „leven is bedreigd. Mocht ik ooit onverwachts komen „te vallen, bid dan voor mh'. Voor myzelven zal de „dood een uitkomst zijn. Ik heb veel slechte dingen „gedaan en toch ben ik nu meer offer dan misdadigster. Als ik moed had, maakte ik er zelve een eind „aan. Maar ik durf niet... „Margit". Dit was alles. Genoeg echter om den „Staatsanwalt" voor schier onoplosbare raadselen te plaatsen. „Wat den moord betreft, leert dit schrijven ons niets nieuws" — zeide ik. „Wie de dader is, weet iedereen. Het merkwaardige van den brief ligt in het begin en in het einde." Parkay Géza sloeg zich de handen voor het gezicht. „Jarenlang heeft mijn vrouw dus naast mij geleefd, onder die bedreiging, waarvan zu' spreekt. E n ik wist niets..." Ik liet hem den tijd, om zich eenigszins te herstellen. Toen vroeg ik hem, op den man af: „En waarom hebt U mh' nu daareven begroet als den meest weikomen bezoeker, dien U krijgen kondt... ?" „Omdat U mij helpen zult, Allanyi Andras te vinden. Dat hebt U mij beloofd..." Deze man was, in zü'n verdriet en ontsteltenis, een kind gelyk. Er was maar weinig van den strengen „Staatsanwalt" overgebleven! Wat hij omtrent een belofte mijnerzijds gezegd had, was niet geheel juist. Maar ik had te veel medelijden met hem, om hem tegen te spreken. Ik zag nu echter de kans schoon, om den weg voor den detective te effenen. „Luistert U eens!" — zeide ik. „Gisteravond, aan het souper bh' den Consul-Generaal, hebt U den ouden heer Ashmore ontmoet. Deze is iemand van groote ondervinding en groote schranderheid. Mr. Ashmore zou U gaarne bezoeken." „Waartoe zou dat dienen...?" — vroeg hh' met een licht schouder-ophalen. „Op die vraag kan ik U niet antwoorden" — zeide ik. „Maar Mr. Ashmore zelf scheen ervan overtuigd te zijn, dat hh' U op de een of andere manier helpen kon. Voor zijn eerlijkheid sta ik persoonlijk in. En dat hh' een verstandig man is, zal iedereen in Engeland U weten te vertellen." „U zegt, dat hij mü' zou kunnen helpen...?" „Men zou het opmaken uit de wy'ze, waarop hy spreekt." „Laat hij dan komen, laat hy komen!" — riep de „Staatsanwalt", nu weer zeer opgewonden. Ik was zelf verbaasd over de snelheid, waarmede ik myn doel bereikt had. „Wilt U hem nu dadelyk ontvangen?" — vroeg ik. „Hoe eer, hoe beter, als hy my' helpen kan!" — zeide Parkay Géza, nog steeds opgewonden sprekende. Maar dadelyk daarop betrok zyn gezicht. „Ik begryp niet, hoe hy my zou kunnen helpen" — zei hy zacht. „Gisteren heb ik hem voor het eerst ontmoet." „Ik ook!" — zeide ik, zonder blikken of blozen. „Maar ik kende hem van naam en hn' was een groote vriend van mijn schoonvader, Lord Stockton." „Laat hn' dan toch komen!" — zeide Parkay Géza, nu met den dwingerigen toon van een kind in zyn stem. Het was niet voor de eerste maal, dat ik my' afvroeg, of de schokkende gebeurtenis van den vorigen nacht het verstand van den „Staatsanwalt" misschien eenigszins gekrenkt had; hoewel hy' my' op andere oogenblikken weer zeer goed by" zyn verstand scheen. Wat ervan zy, enkele minuten later had ik verbinding met G.G. Wy hadden afgesproken, dat hy" in zyn hotel myn telefonisch bericht zou afwachten. „Mr. Ashmore..?" — vroeg ik, zoodra ik zyn stem hoorde. (Men bedenke, dat het toestel in de kamer van den „Staatsanwalt" stond en deze elk woord, dat gesproken werd, verstaan kon.) „U spreekt met Mr. Hendriks. Ik ben hier in het huis van ,Staatsanwalt' Parkay en deze laat U zeggen, dat hy' U graag zoo spoedig mogely'k ontvangen zal." „Bravo, Willy!" — klonk het terug; want Mr. Ashmore behoefde zich voor niemand in acht te nemen. „Je bent een geboren diplomaat. Zeg aan je gastheer, dat ik binnen een half uur by' hem ben en dat ik erop reken, jou nog by' hem te vinden." Bi hing den hoorn op en bracht de boodschap aan den „Staatsanwalt" over. De Andere 7 HOOFDSTUK XIX. mgm De brief. „Ik zou er niet aan denken, U thans te laten gaan, Herr Hendriks!" — zeide Parkay Géza. „Ik heb U reeds gezegd, dat ik U als mijn raadsman beschouw. Uw aanwezigheid geeft mh' een grooten steun." Het had iets aandoenlijks, dezen invloedrijken man aldus te hooren bekennen, dat hh' zich tot op zekere hoogte afhankelijk gevoelde van mij, een vreemdeling, dien hij kort geleden nog nooit gezien had. Dit scheen mh' wederom een symptoom te zijn van een zekere verzwakking van zijn geestvermogens, die na den moord, op zijn vrouw gepleegd, bijna dadelijk aan den dag was getreden. Wij moesten nu een klein half-uur wachten, voordat Mr. Ashmore komen zou en ik moet eerlijk zeggen, dat ik wel eenigszins opzag tegen dezen — zij het ook niet langen — tijd, dien ik alleen met den „Staatsanwalt" zou moeten doorbrengen. Het was wel zeer eigenaardig, dat deze, nadat ik den brief van zijn vrouw gelezen had, en na de enkele opmerkingen, die daarop gevolgd waren, in het ge- heel niet meer op dat schrh'ven was teruggekomen. Het was, alsof het vooruitzicht van het bezoek van Mr. Ashmore plotseling een andere richting aan zü'n denken had gegeven. Ook dat is een teeken van geestehjke aftakeling: dat de eene gedachte de andere zóódanig verdringt, dat zh' niet s a m e n in hetzelfde brein kunnen blü'ven voortleven. Mü'nerzü'ds bracht ik, nu wh' met ons beiden zaten te wachten, dien brief niet meer ter sprake. Ik begreep, waarschh'nlü'k nog minder dan hü' zelf, wat men van den inhoud daarvan denken moest, en ik had weinig lust daarover met Parkay in discussie te treden. Trouwens, het scheen mü' lang niet zeker, of hü' in den toestand, waarin hü' zich thans bevond, een geregelde discussie zou kunnen voeren... De „Staatsanwalt" zelf scheen trouwens niet in te zien, dat het noodig was den tijd, gedurende welken wü zaten te wachten, al pratende door te brengen. Hü deed daartoe geen poging en ik evenmin. Hü had achter zü'n schrüftafel plaats genomen en zat strak voor zich uit te kü'ken. De brief van zü'n vrouw, weer in den omslag gestoken, lag, terzij geschoven, links van hem. Het was, alsof hü dezen geheel vergeten had, alsook mü'n tegenwoordigheid. Plotseling schrikte hü op, als uit een droom, en dadehjk daarop klonk zü'n stem. Hü' vroeg, of ik zü'n vrouw nog gaarne wilde zien. Nu was ik een vriend van nog geen twee weken en daarom verwonderde deze vraag mü. Maar ik wist ook, dat vele menschen een weigering in zoo'n geval kwahjk nemen. Di offerde dus op het altaar van de conventie en gaf een bevestigend antwoord. Daarop voerde hij mij naar een groote, zonnige kamer, waar zijn overleden vrouw, met de handen op de borst gevouwen, haar laatsten slaap sliep. Ik wierp een blik op haar gelaat en toen trof mij iets, dat ik vroeger niet had opgemerkt: de vorm van het gelaat, met de vooruitspringende jukbeenderen en de ietwat scheef-staande wenkbrauwen had een beslist Russisch karakter ... Parkay Géza staarde, nu schijnbaar zeer kalm, zijn overleden vrouw in het gelaat. „Ik heb aan de kinderen getelegrafeerd" — fluisterde hij. En het was, alsof hh' haar dit in het geheim toevertrouwde. * * * Toen Mr. Ashmore kort daarop werd aangediend, werd hij onmiddellijk binnen gelaten. De „Staatsanwalt" stond van achter zu'n schrijftafel op en ging hem tegemoet. Zooals steeds, wist G.G. de juiste woorden te vinden voor de eenigszins zonderlinge situatie: „Het doet mij genoegen" — zeide hij, „dat U erin hebt toegestemd, mij te onvangen. Ik zou U willen voorstellen..." Plotseling hield hn" op. Hn' was op het punt geweest, op uitnoodiging van Parkay Géza, plaats te nemen, toen zijn oog viel op den aan dezen geadresseerden brief, die nog steeds op de schrijftafel lag. Ik, die hem zoo goed kende, zag, dat hij, blijkbaar door het zien van dezen brief, op een plotselinge en gewichtige gedachte gekomen was: het schokje, dat hem in zulk een geval door hals en achterhoofd placht te varen (zijn grootste gebrek als detective, zooals hijzelf altijd volhield), was zeer duidelijk waarneembaar. Men begrijpt, hoezeer mü'n spanning hierdoor toenam. Wat kon G.G. aan het uiterlijk van deze enveloppe, die ik zooeven nog in handen had gehad, hebben opgemerkt, dat hem van zoo bizondere beteekenis scheen ... ? Er was natuurlijk geen sprake van, dat ik hem daarover thans een vraag zou kunnen stellen. De „Staatsanwalt" kon van de geheele zaak niets bemerkt hebben, want — behalve het bedoelde verraderlijke schokje — had de detective geen enkel uiterlijk teeken van bizondere belangstelling gegeven en zijn gezicht stond stil en onbeweeglijk als een masker. „Mr. Hendriks heeft mh' gezegd, dat U mü' zoudt kunnen helpen" — zeide de „Staatsanwalt", toen de detective zwh'gen bleef. „Dat is 'n beetje bout gesproken!" — antwoordde Mr. Ashmore, met een licht hoofdschudden, als om het bedenkelü'ke van myn „bout-spreken" met zachtzinnigheid in het licht te stellen. „Het is echter een feit, dat ik in myn jongen tijd een zekere bedrevenheid had in het oplossen van crimineele vraagstukken. Dit bracht mü' op de gedachte, U voor te stellen, mijn krachten eens te beproeven op het tragische vraagstuk, waarvoor U zich gesteld ziet." Het was duidelük te zien, dat deze woorden den „Staatsanwalt" teleurstelden. „U werpt zich dus op als 'n soort van amateurdetective" — zeide hü' op 'n wat drogen toon. „Voor Uwe goede bedoelingen ben ik U natuurlijk dankbaar; maar ik vrees, dat in deze zaak voor U weinig eer te behalen zal zijn." „Het is mh' niet te doen, om eer te behalen, mh'n waarde heer!" — luidde het antwoord. „Het is mh' te doen om te helpen." Ik had den indruk, dat mijn vriend, wel verre van ditmaal — zooals zijn gewoonte was — recht op zijn doel af te gaan, eenigszins weifelend in zijn optreden was. Daarbij merkte ik op, dat zyn blikken telkens terugkeerden naar den brief op Parkay's schrijftafel, zoodat ik tot de voor de hand liggende slotsom kwam, dat deze brief geheel of gedeeltelijk verantwoordelijk was voor het tikje besluiteloosheid, dat ongetwijfeld in Mr. Ashmore's houding gelegen was. Misschien zou ik hem kunnen helpen, door hem dien brief in handen te spelen. Hy zelf kon dezen moeilijk te zien vragen, zonder te verraden, wat hy geheim wilde houden. „Herr ,Staatsanwalt"' — zeide ik daarom. „U weet, dat ik Mr. Ashmore eerst sinds enkele dagen persoonlijk ken. Maar van naam ken ik hem reeds lang, zooals vele Engelschen hem kennen. Mr. Ashmore is — zooals my' nu blijkt — buitengewoon bescheiden. Zyn bedrevenheid in het oplossen van crimineele vraagstukken is grooter dan hy' het wil doen voorkomen. Myn vriend Geoffrey Gill heeft menigmaal de opmerking gemaakt, dat hy in sommige gevallen zóó goed werk geleverd heeft, dat hh'zelf 't hem niet zou verbeterd hebben. U moet dus zyn aanbod om U te helpen, niet te licht tellen ..." Mr. Ashmore had my, terwijl ik sprak, met zyn blauwe oogen strak aangekeken. Er lag daarin een uitdrukking van verbazing, die rmj genoegen deed. Hy' scheen niet te weten, waar ik héénwilde met myn onverwachte welsprekendheid. „Als dat zoo is..." — begon de „Staatsanwalt", die nu, naar het scheen, ook niet precies wist, welke houding hy aannemen moest. „Mr. Ashmore zal my verontschuldigen" vervolgde ik, „wanneer ik 'n paar woorden vertrouwelijk met U wissel. Permitteert Mr. Ashmore dat...?" Tot myn genoegen keek het parlementslid nog wat méér verwonderd dan zooeven. Maar er bestond voor hem geen keus. „Ga uw gang, Mr. Héndriks!" — zeide hy'. „Zal ik soms buiten de deur wachten ... ?" Uit die laatste, sarcastische vraag proefde men G.G.! „Niet noodig!" — antwoordde ik. „Als U myn schy'nbare onbeleefdheid maar verontschuldigen wilt!" Ik boog my over de schrijftafel heen. „Mag ik U den dringenden raad geven" — fluisterde ik den „Staatsanwalt" toe, „ook Mr. Ashmore inzage te geven van den brief van Uw overleden echtgenoote? Ik ben ervan overtuigd, dat U daarmeê uw eigen zaak dienen zult." Nu ik, na vele jaren, op de gebeurtenissen, die ik thans beschrijf, terug zie, verwonder ik mij wel eens over myzelven, dat ik dezen raad, zoo zonder eenige voorbereiding, aan Parkay Géza durfde geven. Hy kende Mr. Ashmore zoo goed als niet, hy kon niet anders weten, of ik kende dezen eveneens nauwelijks; en in den brief stonden zulke vreemde en vooral vertrouwelijke dingen, dat het mij bijna een wonder geschenen had, dat hü' hem my had laten lezen. En nu stelde ik hem voor, ook Mr. Ashmore in het vertrouwen te nemen! En toch — ik weet zelf nauwelyks waarom — was ik ervan overtuigd, dat mijn voorstel in goede aarde vallen zou. Was het het gevoel, dat deze man m y in korten tyd had leeren vertrouwen...? Was het het bewustzyn, dat deze vervolger van de misdaad zich hulpeloos gevoelde, nu hy zelf slachtoffer der misdaad was geworden? Het was my niet onbekend, dat menig criminalist, die met een koel hoofd de misdaad, aan anderen begaan, onderzoekt en den misdadiger ter verantwoording roept, tot logisch redeneeren niet in staat is, ja het hoofd geheel verliest, zoodra een misdadiger zich tegen hemzelven keert. Was het deze wetenschap, die my met aan zekerheid grenzende waarschynlykheid deed aannemen, dat Parkay Géza bereid zou zyn, elke hand te aanvaarden, die hem helpend werd toegestoken ... ? Wat ervan zy, de „Staatsanwalt" nam zyn besluit zeer spoedig. Hy wendde zich tot Mr. Ashmore. „Ook U was dezen nacht tegenwoordig, toen ..." (hy haperde even), „toen myn vrouw werd neêrgeschoten. Herr Hendriks raadt my U dezen brief, reeds eenige jaren geleden door myn vrouw geschreven, dien ik in haar schryftafel gevonden heb, te laten lezen. Ik heb Herr Hendriks leeren vertrouwen en daarom volg ik zyn raad ..." G.G. nam den brief aan. „Ik beloof U plechtig" — zeide hy, „dat van dit schrijven, gelijk van alles, wat U mij zoudt willen toevertrouwen, uitsluitend en alleen in Uw eigen belang gebruik gemaakt zal worden." Terwijl hij deze woorden sprak tot den „Staatsanwalt", zag hij m ij aan. Ik heb bij vroegere gelegenheden wel eens opgemerkt, dat ik bijna kinderachtig gevoelig was voor den lof van mijn vriend. Men heeft mij dikwijls daarom uitgelachen, maar ik ben er altijd openlijk voor uitgekomen, omdat ik, juist tegenover dezen man — Meester in zijn beroep — daarin nooit iets belachelijks, maar integendeel iets zeer begrijpelijks heb gezien. Welnu, ditmaal lag er in de oogen van G.G. een uitdrukking, die — zoo duidelijk alsof hij gesproken had — mij te verstaan gaf, dat ik zijn wenschen voorkómen had en dat hy my dankbaar was voor de wy'ze, waarop ik was opgetreden. En dientengevolge gevoelde ik mij zeer gelukkig —, ik schaam mij niet, dit te bekennen. Mr. Ashmore begon met het uiterlijk van de enveloppe nauwkeurig te bekijken. Dit verwonderde mij eenigszins, omdat hy niet over de post gekomen was en er dus postzegel noch stempel op te bekennen was. Daarop haalde hy den brief uit het couvert en las hem een of tweemaal langzaam en nauwkeurig over. Hy knikte een paar maal met het hoofd en sloot daarop gedurende eenige oogenblikken de oogen; de gewoonte om dit te doen, wanneer hy „deduceerde en combineerde", scheen hy van mijn vriend G.G. te hebben overgenomen. Toen hij de oogen weder opsloeg, bleef zyn blik eerst eenigen ty'd rusten op den „Staatsanwalt", die op dit oogenblik naar buiten zat te staren, in plaats van — zooals men verwacht zou hebben — de blikken gericht te houden op den man, die den voor hem zoo belangrijken brief aan het lezen was. Het bleef nog eenigen tu'd stil... Toen klonk plotseling de stem van den detective: „Herr Staatsanwalt!" — zeide hh'. „Deze brief leert mij vele dingen en zal mij waarschijnlijk op het spoor brengen van vele andere." Het gezicht van Parkay Géza werd rood van opwinding. „Spreekt U dan! Spreekt U dan toch!" — riep hh' heftig. Maar G.G. schudde langzaam het hoofd. „Dx mag nog niet spreken" — zeide hij. De „Staatsanwalt" werd nu nog rooder, maar ditmaal was het van woede. „U moet spreken!" — zeide hü'. „Ik zal U tot spreken weten te d w i n g e n." „In Uw eigen belang zou ik U raden, mü' daartoe niet te dwingen, zoo U daartoe werkelyk in staat mocht zün" — antwoordde de ander rustig. „Er zü'n aan deze zaak zekere zü'den, die U volkomen onbekend zün en waarvan het bekend worden niet in uw belang zou zü'n." De „Staatsanwalt" lachte sarcastisch. „U schü'nt als de alwetende te willen poseeren, Mr. Ashmore!" — zeide hy, zich steeds meer opwindend. „Welk doel U daarmede hebt, begrijp ik niet goed. Maar hoe U, die nog geheel buiten alles staat, spreken kunt over de verschillende zijden van deze zaak en over wat al of niet in mü'n belang is, begrijp ik nog veel minder. Zoo iets noemt men in uw taal .humbug'. Laat het U eens en vooral gezegd zijn, dat Parkay Géza niet van ,humbug' gediend is en zich door ,humbug' niet om den tuin laat leiden!" Uit de taal, die hh' voerde, bleek duidelijk, dat de man geheel overspannen was. Toch was ik onverstandig genoeg, mij zyn woorden aan te trekken. „Herr .Staatsanwalt'" — zeide ik opstaande. „Ik voel my verantwoordelijk voor het bezoek van Mr. Ashmore ten Uwent en dus — tegenover Mr. Ashmore — voor de wh'ze, waarop hy hier behandeld wordt. U zult ons veroorloven, afscheid te nemen." De „Staatsanwalt" scheen plotseling tot bezinning te komen. Hy' streek zich eenige malen met de hand over het voorhoofd, by hem een gewoon gebaar, wanneer hy in moeilijkheden verkeerde. „De ben misschien wat te ver gegaan" — zeide hy. „Maar wat kan de hulp van Mr. Ashmore my baten... ? Een onbekende, iemand, die doet alsof hy meer weet dan U en ik, maar..." Hier viel Mr. Ashmore hem plotseling in de rede. „Ik begryp uw gemoedstoestand volkomen" — zeide hy rustig. „U hebt my, door my den brief van uw overleden vrouw te laten lezen, een onmiskenbaar bewijs van vertrouwen gegeven. Ik zal daarop met een bewy's van vertrouwen antwoorden. Herr .Staatsanwalt', myn naam is niet Ashmore, myn naam is Gill, Geoffrey Gill!" Ten tweeden maal op één dag had G.G. zijn incognito opgeheven! HOOFDSTUK XX. Dr. Allanyi is somber. Het is niet gemakkelijk, den indruk te beschrijven, dien G.G.'s plotselinge mededeeling op den „Staatsanwalt" maakte. Deze zat op dat oogenblik nog voor zijn schrijftafel en blééf daar ook zitten. Maar, terwijl hij zooeven, in het vuur van zijn onredelijke woede, nog kaarsrecht overeind had gezeten, was hü' nu plotseling inééngezakt en leunde — schijnbaar krachteloos — achterover in zyn stoel, daarby den detective steeds strak aanziende. Tot myn verbazing sprak er uit zyn gezicht meer angst dan blyde verrassing, iets, dat ik my niet verklaren kon, te minder omdat zyn vrouw den vorigen dag er by my nog op aangedrongen had, dat ik opnieuw een poging zou wagen, om G.G. voor de zaak te winnen. Een oogenblik schoot my de gedachte door het hoofd, of Parkay Géza zelf misschien op de een of andere manier in de duistere machinatiën van Allanyi Andras betrokken kon zyn. Dit scheen my' evenwel uitgesloten, omdat hyzelf oorspronkelyk op de komst van G.G. had aangedrongen. Aan de andere zyde dacht ik aan de uitlating van myn vriend, dat een misdadiger, die zich volkomen zeker van zijn zaak acht, wel eens zelf de hulp van een detective inroept, om de aandacht van zichzelven af te wenden. Het scheen in elk geval buiten twijfel, dat de „Staatsanwalt" thans de komst van G.G. niet met onvermengde blijdschap begroette. Wat kon daarvan de reden zijn... ? Ik had er geen flauw begrip van, maar ontdekte weldra, dat de detective het wèl scheen te begrijpen. „Herr .Staatsanwalt'!" — zeide hij (en zijn stem had nu den hartelijken klank, dien G.G. daarin wist te leggen, wanneer hh' iemand een riem onder het hart wilde steken). „Ik geloof, dat ik eenigszins begrijp, wat er op dit oogenblik bij U omgaat. Voorshands zou de hulp van een amateur-detective met middelmatige capaciteiten, zooals Mr. Ashmore U toescheen, U meer welkom geweest zü'n dan die van Geoffrey Gill. U zoudf hulp gehad willen hebben totopeenzekerpunt. Daarna liever niet meer. En U weet, dat Geoffrey Gill niet pleegt te rusten, voordat hy een zaak onderzocht heeft tot op den bodem toe!" Parkay Géza zeide niets, maar zyn oogen spraken: opnieuw trof my de uitdrukking van angst, die daarin gelegen was... „Nu wil ik U dit zeggen!" — vervolgde de detective. „Ik ben reeds eenige dagen te Budapest en heb reeds meer ontdekt dan U vermoeden kunt. Ik ben niet van zins, myn werk te staken, maar ik ben niet gewoon zonden aan het licht te brengen, die uitsluitend nog een historische beteekenis hebben en waarvan het bekend worden onschuldigen zou kunnen treffen. Ik hoop, dat U mh' begrijpt, Herr ,Staatsanwalt' 1" Parkay Géza had hem de woorden van den mond gelezen. Toen zeide hij met een doffe stem: „Ik begrijp U inderdaad." Wat mij betreft, ik begreep hem niet. Misschien is de lezer schranderder dan ik toenmaals. .. Na de woorden van den „Staatsanwalt" bleef het langen tijd stil. Het was duidelijk, dat de detective hem gelegenheid wilde geven, zich te herstellen van den nieuwen schok, dien hij ontvangen had. Langzamerhand herkreeg Parkay Géza inderdaad zijn gewone uiterlijk en — althans naar dat uiterlijk te oordeelen — zijn gewone bedaardheid. Na eenige minuten verbrak hij zelf de nog steeds heerschende, nu drukkende stilte, door een geheel onverwachte opmerking. „Het is vreemd, Mr. Gill" — zeide hu", „dit gesprek met U te voeren, terwijl ik uw ware uiterlijk niet ken., Dat lokt niet uit tot vertrouwelijkheid." „U begrypt wel" — antwoordde de detective, „dat, zoolang ik het noodig oordeel Mr. Ashmore te blijven, ik mijn vermomming niet kan afleggen, telkens wanneer ik weet, tegenover iemand te staan, die mijn ware identiteit kent. Maar, Herr Staatsanwalt, hoe ik er werkelijk uitzie, is ten slotte maar bijzaak. Hoofdzaak is, dat wij beiden het nu volkomen eens worden. Laten wy' er" (hier glimlachte hy' even), „een handelszaak van maken. Ik zal U zeggen, wat ik U bieden kan en ik stel daarvoor myn condities." De Staatsanwalt maakte een gebaar, dat als toestemming bedoeld scheen. „Ik bied U aan" — vervolgde G.G., „de ontmaskering van Allanyi Andrés en waarschijnlijk het terugvinden van de verloren papieren en daarmede het herstel van uw goeden naam tegenover den Minister. Bovendien geheimhouding, voorzoover daardoor geen schuldigen ongestraft blijven. En, ten slotte, opheldering ten opzichte van den dood van uw vrouw. De oorzaak, die tot haar moord leidde, zal — indien het mogelijk blijkt — eveneens geheim gehouden worden." Bij deze laatste woorden kromp Parkay Géza letterlijk inéén, maar hn' bleef zwijgen. Ik zelf verkeerde in de grootste verbazing tengevolge van de absolute zekerheid, waarmede mh'n vriend deze toezeggingen gedaan had. „En nu mu'n condities" — vervolgde G.G. „In de eerste plaats moet ik U verzoeken, mij op eerewoord te verklaren, dat U aan niemand, wien ook, mijn identiteit verraden zult. In de tweede plaats zorgt U ervoor — hoe dan ook —, dat mij door de bevoegde autoriteit een stuk wordt verstrekt, waardoor ik de hulp van de politie ten allen tijde requireeren kan." „Hoe kan ik dat doen, zonder dat ik uw identiteit verraad?" — vroeg de Staatsanwalt. G.G. glimlachte, alsof hn' deze vraag voorzien had. „Door zelf als zoo'n autoriteit op te treden" — antwoordde hij. „De volmacht kan gesteld worden op naam van Mr. James Ashmore." „Bc ben bereid, te doen, wat ik doen kan." „Dan ben ik voldaan en behoef geen verdere condities te stellen. Waar kan ik de bedoelde volmacht in ontvangst nemen?" „Bc zal morgen ..." „Pardon, Herr Staatsanwalt ! Bestaat er geen mogelijkheid mij het stuk eerder te bezorgen? Ik zou dezen nacht — wellicht morgen vóór dag en dauw — aan het werk willen gaan. Kunt U de volmacht niet thans en hier in orde maken...?" „Ik kan wel een paar woorden op papier zetten, maar dat zou geen volmacht zijn, die aan alle vormen voldoet." „Voor mij zal zij wel voldoende zijn. Maakt U de zaak zoo maar in orde!" Parkay Géza deed wat hem gevraagd was en vertaalde den text van wat hij opgeschreven had, voor ons in het Duitsch. Het waren slechts enkele woorden, maar de detective scheen ze voldoende te vinden... „Wy zijn het nu eens" — zeide hy. Hy stak den Staatsanwalt ten afscheid de hand toe. Zwijgend nam deze die aan. „Ik reken op uw beloften" — zeide hy. Enkele minuten later gingen wy door den tuin, waar de hond ons weer woedend aanblafte, de straat op. * * * Men zal zich kunnen voorstellen, dat ik op weg naar onze hotels, G.G. met vragen bestormde. Maar het baatte my niet! „Willy!" — zeide de detective. „Je hebt my daar juist, in verband met den brief van de overleden mevrouw Parkay, met groote intelligentie ter zijde gestaan. Het was werkelijk verwonderlijk, hoe spoe- dig je ontdekte, wat ik in deze wenschte.. ." „De inzage van den brief... ?" „Ja, m'n jongen, daaraan was my veel gelegen." „Eigenly'k heb je meer naar het couvert dan naar den brief gekeken" — zeide ik. „Het couvert was, in zekeren zin, ook belangrijker dan de brief." Opnieuw een van die raadselachtige uitspraken, waarin G.G. zoo vaak behagen schepte! „En is dit alles ?" — vroeg ik. „Hoe zoo: alles, Willy?" „Alles wat je mij hebt mede te deelen.. .?" „Voorloopig wel. Maar ik wil je het bericht toch niet onthouden, dat wy weldra de wandeling zullen gaan maken, waarover ik je vroeger al eens terloops gesproken heb." Werkelijk herinnerde ik mij nu, dat hij kort geleden op een gezamenlijke wandeling gezinspeeld had. Misschien herinnert ook de lezer zich dit. A/f *• • „En waarheen zal de wandeling gaan.. .?" „Naar Budakész. Ik wou, dat wy dan ook zoo'n wagen troffen als j y' op je tocht daarheen." Dit was het eenige, wat er uit hem te kry'gen was. Toen wy de kettingbrug achter den rug hadden — het was onder de bedrijven reeds bijna acht uur geworden —, rees de vraag, waar wy dien avond zouden eten, en of wy' dit samen zouden doen. „My dunkt, niets hoeft mij te beletten van je aangenaam gezelschap by het souper te profiteeren, Willy" — zeide G.G. „Dat Dr. Hendriks en Mr. Ashomre bekend met elkander zyn, is nu voor niemand, die hen beiden hier te Budapest kent, meer een geheim. De hoofdvraag is dus nu: waar wij samen zullen gaan eten." ,,'t Is mij hetzelfde, Geoffrey!" „Dan stel ik voor, dat wij eens naar dat kelder-restaurant in de Kerepeser-straat gaan, waar jij op den dag van de opening van het Congres met den Voorzitter gesoupeerd hebt" — zeide G.G. „Je ziet, Willy, dat ik het verhaal van je wedervaren in deze stad nog goed in het geheugen heb." „Hoe kom je plotseling op die gedachte.. .?" „Het zou mogelijk zijn, dat wh' geluk hadden..." f" Myn vraagteeken werd beantwoord met een orgelpunt. Men vergeve mij deze litterair-muzikale beeldspraak ! Maar het spreekt vanzelf, dat de wil van G.G. geschiedde. Wh' hadden nauwelijks plaats genomen aan hetzelfde tafeltje, waaraan ik ook dien anderen dag gezeten had, en de kellner was juist met onze soep komen aandragen, toen G.G. — een blik naar den ingang werpende — de droge opmerking maakte: „Het geluk, Willy!" Dientengevolge keek ook ik naar den ingang en zag daar de gedaante van Dr. Allanyi Vilmos, die juist binnengetreden was, en onderzoekend rond keek. De herinnerde mij nu, dat hh' ons verteld had, hier als stamgast beschouwd en behandeld te worden, en dat ik dit ook aan G.G. had meegedeeld. Vermoedelijk achtte deze het van veel belang, den dokter te ontmoeten en te spreken, en had hh' op die uitmoeting het oog, toen hij van een „geluk" sprak. Intusschen had Dr. Allanyi ons in het oog gekregen. Hh' groette ons vanuit de verte en kwam daarop langzaam op ons toegewandeld, achtervolgd door een schare buigende kellners, die talrijke handen uitstaken om hem van hoed en stok te ontlasten. „Staan de heeren toe, dat ik mij bh' hen aansluit?" — vroeg hh'. „Ik ben vanavond eenzaam: mh'n vrouw is voor enkele dagen afwezig." „Gaat U zitten, gaat U zitten, waarde dokter!" — zeide G.G., die onmiddellijk weer geheel in zijn rol als Mr. Ashmore was. „Wh' zjjn pas aan de soep en zullen ons gaarne door U laten inhalen, om dan den tocht gezamenlijk voort te zetten." Hoed en stok waren nu door een dozijn rappe handen gegrepen en in veiligheid gebracht. Dr. Allanyi nam aan ons tafeltje plaats. „Is Mevrouw op reis?" — informeerde Mr. Ashmore met hoffelijke belangstelling. „Zjj is voor enkele dagen naar een vriendin in Ballaton-Füred gegaan" — antwoordde hij. „Zh' was zeer vermoeid en zenuwachtig." „Geen wonder!" — het Mr. Ashmore zich hier ontvallen en keek het volgende oogenblik zóó ontsteld en berouwvol, dat ik dit voor zuiver comedie-spel hield. Dr. Allanyi glimlachte met den mond, maar niet met de oogen: deze stonden vermoeid en treurig. „Maakt U zich maar niet het verwijt, dat U tegenover mij een toespeling gemaakt hebt op het drama van den afgeloopen nacht" — zeide hu'. „Mijn vrienden en bekenden zijn stilzwijgend overeengekomen, zoo min mogelijk met mij te spreken over wat met mijn ongelukkigen broêr in verband staat. Ik stel hun fijngevoeligheid in dit opzicht altijd op den hoogsten prijs. Tegenover Herr Hendriks heb ik echter zelf over dit voor mij pijnlijke onderwerp gesproken; en Uzelf was gisterennacht immers óók aanwezig, toen..." Hh' zweeg even en kampte met zijn ontroering, die hij spoedig meester was. „Vergeef mij, dat ik mij niet beter in bedwang heb" — zeide hh' toen. „Wat n u gebeurd is, is wel het ergste wat had kunnen gebeuren. En het is zoo volkomen onverklaarbaar. Ik kan het alleen toeschrijven aan de omstandigheid, dat mijn broêr krankzinnig is: ik heb dat al lang vermoed." „Als dat zoo is, zou het in alle opzichten beter zijn, wanneer men spoedig de hand op hem leggen kon, ook voor hemzelven" — zeide Mr. Ashmore. „Mr. Hendriks weet, dat ik zelf zyn medewerking verzocht heb, om daartoe te geraken" — zeide de dokter. „Maar, het heeft tot dusverre niet zoo mogen zijn. Hoe het mogelijk is, dat hh' zich zoo lang voor de politie schuil houden kan en toch telkens weer — als het ware onder den neus van die politie — blijk kan geven van zijn tegenwoordigheid, is een ondoorgrondelijk raadsel." Hiermede stapten wij van dit onderwerp af, tot mijn groot genoegen. Want het was meer dan duidelijk, dat deze respectabele man, wien men zoo groote achting toedroeg, hoewel hij zich dapper hield, onder de schande van zijn broêr gebukt ging. Een gesprek, als wy zooeven gevoerd hadden, moest tot op zekere hoogte een marteling voor hem zyn. Eenigszins tot myn verbazing, toonde Mr. Ash- more, zoodra wij gegeten hadden, neiging om op te stappen, hetgeen mh' eenigszins in verlegenheid bracht, omdat ik niet wist, of het wel verstandig was met hem meê te gaan. Spoedig echter gaf hh' mij in dit opzicht een duidelijke aanwijzing. „Mr. Hendriks!" — zeide hu'. „Het gezelschap van Dr. Allanyi zou ons onze afspraak met den consul doen vergeten. Het is méér dan tijd voor ons." „Laat mij U niet van aangenamer gezelschap terughouden" — zeide Dr. Allanyi, opschrikkende uit het sombere peinzen, waarin hu' verdiept was geraakt. „Wij zouden U zeker niet alleen laten, wanneer het een pleizier-uitgang gold" — verklaarde Mr. Ashmore. „De consul heeft ons verzocht, hem vanavond nog te bezoeken, in verband met een kleine erfenis-kwestie, die mij naar Budapest gebracht heeft. Mr. Hendriks was vandaag zoo vriendelijk my daarin zijn bijstand te belooven." Toen wij afscheid van Dr. Allanyi genomen hadden, riep G.G. een fiaker aan en, tot mijn verwondering (ik hield dien dag niet op met my' te verwonderen!), reden wy' inderdaad in snel tempo naar de woning van Kerdemes. „Gaan wy' den consul werkelyk een bezoek brengen?" — vroeg ik, toen wy' enkele huizen vóór het zu'ne, op een teeken van den detective, stopten. „Neen, Willy!" — antwoordde hy', ttrwyi hy uitstapte en met den koetsier afrekende. HOOFDSTUK XXI. Mijn „Schaduw". Langzamerhand begon ik mij te gevoelen als een kind, dat in een wereld vol raadselen wordt rondgevoerd. Wat beteekende deze plotselinge manoeuvre nu weer? En waarom stonden wij hier, niet ver van het huis van den Consul-Generaal, des avonds in den motregen (ik heb nog niet gezegd, dat het gedurende ons avondmaal was begonnen te regenen), en met het voornemen om den heer Kerdemes geen bezoek te brengen ... ? Hoewel het slecht weêr was; waren er nog vele menschen in de Andrassy-straat, zoodat wh', in een portiek staande, in het geheel niet opvielen. Maar waarom stonden wij hier... ? Men zal gemakkelijk kunnen begrijpen, dat zelfs iemand met een minder inquisitieven geest dan de mijne, deze vraag bij zich zou hebben voelen opkomen. Ik waagde het dan ook, deze aan mu'n vriend te stellen. „Willy!" — antwoordde hij. „Tk. weet niet, of ons wachten met succes bekroond zal worden, maar ik hoop het. En dit wil ik je wel zeggen: Indien de man, dien ik verwacht, werkelijk komen mocht, dan gaan wij beiden vannacht nog samen op het pad." „In dit weêr... ?" „Al was het weêr nog veel erger: door niets zouden wij ons laten terughouden.. „En gaat die man dan meê... ?" — vroeg ik, eigenlijk meer uit de grap dan in ernst. „In zekeren zin, ja!" —- antwoordde mijn vriend. „En wie is de man, op wien ons wachten is... ?" —■ vroeg ik, in poëtische taal, hoewel dat herhaalde „is" niet mooi klonk. „Laat dit een verrassing voor je zijn, Willy! Bovendien waag ik mh' niet graag aan voorspellingen, als ik niet zeker weet, dat ze zullen uitkomen." „Dan z ij n het geen voorspellingen meer" — merkte ik op. Zwijgend bleven wij eenigen ty'd naast elkander staan. Wij hadden, aan den overkant van de straat, het uitzicht op het groote, luxueuse gebouw, waarin de Consul-Generaal zyn woning had. Aangezien het nog geen tien uur was, stond de hoofd-ingang nog open en kon iedereen daar vry' in- en uitgaan. Aangezien die ingang in het volle licht van de electrische lantaarns lag, zouden menschen, die in- en uitgingen gemakkelijk te herkennen zyn. Maar wy stonden reeds lang te wachten en nog was er niemand in- of uitgegaan. Plotseling stootte de detectice my' aan. „Oogen naar rechts, Willy!" — zeide hy' zacht. „Onze man komt!" Hij liep aan onzen kant van de straat en scheen het huis aan den overkant met aandacht op te nemen. Tot vlak in de nabijheid van de portiek, waaronder wij stonden, slenterde hij langs het breede trottoir. Toen stak hij over en... verdween in den hoofdingang van het huis, dat wij zoo lang in het oog hadden gehouden. „Heb je hem herkend, Willy...?" „Mh'n schaduw!" — zeide ik. „Juist, Willy! Die vlegel, dien je .Krakeeler' pleegt te noemen. Maar ditmaal was de afstand tusschen jou en je schaduw nog al groot, vind je niet...? Wij hebben een klein half uur op hem staan wachten." Het was, op zichzelf, niet zoo verwonderlijk, dat ik mü'n schaduw te zien kreeg: daarvoor was hij een schaduw, en ik had, om zoo te zeggen, reeds tü'd gehad, aan hem te wennen. Maar er was iets anders, dat mij plotseling inviel en mü' schier den adem benam ... „Willy!" — zei G.G. plotseling. „Ik zie aan je gezicht, dat je een gelukkigen inval gehad hebt. Dat verheugt mü', omdat wü nu vermoedelü'k hetzelfde denken. Maar voorloopig moeten wy daarover niet verder spreken, omdat wü' nu al onzen tijd en onze gedachten noodig hebben, om je schaduw vannacht wat prettig werk te verschaffen. Ik heb je al gezegd, dat wü vannacht uitgaan. Wat zou je zeggen van een toertje naar de overzü'de van de Donau?" „Heel genoeglü'k, Geoffrey! Maar daarmede bezorgen wü' toch mijn schaduw geen werk... ?" „Wel degelü'k, Willy! Uit den aard van de zaak is hy gedwongen jou — en dus ook mü — te volgen. Als 'n mensch zich beweegt, gaat zijn schaduw meê!" „Maar hoe krijgen wij hem naar buiten...?" „Heb geduld, myn jongen, laat mü' maar begaan. Ga meê, Willy!" Wy staken de straat over en juist op dit oogenblik verscheen de „Hausmeister" in den ingang, om de zware deur te sluiten. Want het was tien uur. Ik begreep, dat het geluk ons daarmede diende, want mü'n schaduw zou zich vermoedelü'k niet — zü het ook tüdelük — laten opsluiten. En werkehjk, juist toen wü het trottoir aan de overzü'de betraden, zagen wü hem naar buiten komen. Hü' ontdekte ons onmiddellijk, maar ik volgde het voorbeeld van G.G. en deed, alsof ik hem niet zag. Het huis, waarin de heer Kerdemes woonde, stond op den hoek van een smalle zü'straat en wü zagen nu, hoe de „Krakeeler", dicht langs de huizen loopende, linksom die straat insloeg. „Ver zal hü niet gaan!" — fluisterde G.G. „Hü blüft op den hoek staan en zal zich verdekt opstellen, om te zien, wat wy' uitvoeren. Wü zullen hem de zaak gemakkelijk maken, als je het goed vindt." Natuurlh'k vond ik het goed. Er reden in de straat voortdurend rijtuigen en auto's. Men kon, bü' de goede electrische verlichting, zeer goed onderscheiden, dat vele hunner het kleine bordje droegen met „szabad" (= vrij) erop. G.G. wandelde, door mü gevolgd, naar den hoek van de zooeven genoemde zijstraat. Een snelle blik.. ik zag daar, in het half-duister, in de donkere schaduw van de huizen, een onbeweeglijke gestalte staan. Iets anders had ik ook niet verwacht. De detective riep nu een passeerenden auto aan en deze reed onmiddellijk in de richting, waar wij stonden. De chauffeur was een jonge vent, met 'n zwart snorretje, 'n prettig gezicht en ondeugende, donkere oogen. „Versta je Duitsch?" — vroeg G.G. in die taal. „Értem, de nem beszélek*)" — antwoordde hij in het Hongaarsch. „Dat is voldoende" — hernam G.G. „Ik engageer je voor eenige uren: politiedienst." „Igen, nagysagos uram!" De man scheen in zijn schik te zijn, dat hij werk kreeg en interesseerde zich blijkbaar niet voor 0e mededeeling, dat het politiedienst gold. Zelfs scheen het hem niet op te vallen, dat iemand, die te Budapest een auto voor politiedienst requireerde, geen Hongaarsch sprak. „Beginnen met langzaam rijden!" — beval G.G. „Stap in, Willy, de pret begint." Myn schaduw stond onbeweeglijk en zag blijkbaar met belangstelling toe. Toen onze auto zich langzaam in beweging stelde, zag ik hem voor den dag komen en het volgende oogenblik had ook hij een auto aangeroepen. Haastig sprak hh' een paar woorden tot den chauffeur en steeg daarop in. Zijn auto volgde de onze... „Ziezoo, Willy!" — zeide G.G. „Bc geloof niet, dat het noodig is, dien vriend voortdurend in het oog te houden. Hij zal ons vanzelf wel volgen. Het kon wel eens zijn, dat hh' daarvan later berouw krijgt. — Je hebt je revolver toch bij je?" i) = Ik versta het, maar spreek het niet. „Natuurlijk!" „Best! Die kan te pas komen." De detective boog zich nu voorover en sprak den chauffeur aan. „Rijd voorloopig niet sneller dan nu!" — zeide hu'. „Wij gaan over de kettingbrug en door den tunnel naar Buda. Kunnen wij per auto Budakész bereiken ... ?" Deze vraag scheen nu toch het wantrouwen van den chauffeur op te wekken. En dat was geen wonder! Passagiers, die na tien uur des avonds in! een auto naar Budakész rijden wilden, zal hu' vóór of na dien tijd wel nooit vervoerd hebben! „Wie zegt mij, dat U van de politie is...?" Hoewel hij in het Hongaarsch gesproken had, begrepen wy beiden, wat hy' bedoelde: wy' zagen het aan zyn gezicht en aan zyn gebaren. G.G. haalde het papier uit den zak, dat de „Staatsainwalt" hem dien dag ter hand gesteld had. Hij liet de auto stoppen en hield het zoodanig, dat het licht van een der groote electrische lantarens erop viel. De auto achter ons stopte eveneens: het onomstootbare bewy's, dat de schaduw nog steeds in zyn rol was. „Gelukkig, Willy, wy hebben hem voor goed achter ons, of althans zoolang als wy dat zelf wenschen!" — zeide de detective. Het spreekt vanzelf, dat de gesprekken tusschen óns, die den chauffeur niet aangingen, in het Engelsch gevoerd werden. Intusschen had de chauffeur het papier, dat G.G. hem voor den neus hield, gelezen. „Köszönom, nagysagos uram!" *) — zeide hy toen. En, van dat oogenblik af, was hy — zooals later blijken zou — bereid voor ons door het vuur te gaan. „Vooruit dan maar weer!" — beval G.G. en wy reden verder. Op eenigen afstand volgde de andere auto... Intusschen wisten wy nog niet, of wy het per auto tot Budakész brengen konden. De wegen achter Buda muntten in dien ty'd niet uit door den staat van onderhoud, waarin zy verkeerden. Er was dus voor onzen twijfel voldoende oorzaak. G.G. herhaalde dus zyn vraag. De man antwoordde met eenige woorden, die wy' niet verstonden. Hy' knikte daarbij echter zóó nadrukkelijk en lachte zóó vergenoegd, dat wy hem zeer goed begrepen: wy' zouden Budakész per auto bereiken kunnen... Echter hield ik myn hart vast, wanneer ik dacht aan de schokken en schommelingen, die ons te wachten stonden. Want ik herinnerde my' den weg, waarop ik myn rit achterop den boerenkar volbracht had, en vreesde het ergste. * * * Ik heb tot dusverre niets gezegd omtrent de gedachten, die my in den aanvang van onzen rit bestormden en die alle draaiden om deze vraag: „Waarom gaan wy naar Budakész?" Voorzoover ik wist, was dit dorp aan G.G. alleen i) = Ik dank U, hooggeboren heer!" bekend uit het verhaal, dat ik hem omtrent mu'n avonturen daar in de buurt gedaan had. Hoe kwam hh' ertoe, op dit uur plotseling een uitstapje daarheen te ondernemen en daarbij mijn schaduw in ons vaarwater meê te nemen... ? Terwijl wy reden, wilde ik geen vragen tot den detective richten, omdat, al zou de chauffeur ons in het Engelsch gevoerd gesprek niet verstaan hebben, ik instinctmatig gevoelde, dat G.G. er niet voor te vinden zou zijn, mij thans explicatiën te geven. Ik had sterk den indruk, dat hü' dezen tocht tengevolge van een plotselinge opwelling ondernomen had, en dat hü' handelde volgens een plan, dat hü' plotseling ontworpen had, om onmiddellü'k met de uitvoering te beginnen. Toen wy de kettingbrug bereikten, gaf G.G. den chauffeur de aanwü'zing, dat hü' nu sneller rü'den kon. Deze voldeed daaraan onmiddellijk en, omkükende, zag ik, dat ook de auto van mü'n schaduw in sneller tempo reed. De afstand tusschen beide auto's bleef thans voortdurend dezelfde, en dat wel vrij groot. Want er was hier op dit uur nog maar weinig verkeer en daarom was voor onzen vervolger het gevaar gering, dat hü' ons uit het oog verliezen zou. Over de kettingbrug, door den tunnel, door de hellende straten van Buda en vervolgens langs de door mü' gevreesde slechte wegen over een bosch- en heuvelachtig terrein... „Willy!" — zeide G.G. plotseling. „Het oogenblik om te handelen is nu gekomen. Wü moeten alleen een goede plaats daarvoor uitzoeken." „Gaan wü' dan niet naar Budakész?" — vroeg ik. „Natuurlijk gaan wy naar Budakész. Maar wy zullen een gids noodig hebben, om ons daar den weg te wijzen." „Waar wil je dien vandaan halen?" „Uit den auto achter ons, Willy!" Daarop boog hy zich weder voorover tot den chauffeur. „De weg maakt hier groote bochten" — zeide hy. „Wanneer wy weer zoo'n bocht passeeren, zullen myn vriend en ik uitstappen. Jy rijdt echter dóór, zoodat de man in den auto, die — zooals je gemerkt zult hebben — nog steeds achter ons is, in de meening komt te verkeeren, dat wy alle drie verder gereden zyn. Na vyf minuten stop je en wacht op ons. Het is niet uitgesloten, dat je in de verte wat lawaai hooren zult. Maar... wachten blijven! Denk eraan: 'n politiezaak. En, als je ons behoorlijk helpt, 'n flinke belooning voor jou." De chauffeur greinsde van oor tot oor. Wij konden dat duidelijk waarnemen, omdat de regen gelukkig opgehouden had en de maan door de wolken was heengebroken. „Igen, nagyszagos uram!" — En daarop volgde een blijkbaar geestdriftig betoog, waarvan wy wederom niets verstonden dan alleen het einde: „Igen, igen, uram!" Op dit oogenblik maakten wy een scherpe bocht, die het deel van den weg, dat achter ons lag, aan ons oog onttrok. „Halt!" — zeide hier G.G. In een oogwenk stonden hy en ik op den grond. „Vooruit!" De chauffeur reed dóór in dezelfde vaart, waarmede wjj tot dusverre gereden hadden. G.G. en ik stonden nu alleen op den weg. Wh' waren omgeven door vry hooge boomen en het was doodstil. Alleen rechts van ons hoorden wh' het geluid van den auto, die zich verwijderde, terwijl de tweede auto reeds zóó dichtbij was, dat wjj dezen — aan de andere zy'de van de bocht — reeds hoorden aansnorren. „Willy!" — zeide G.G. haastig. „Ieder aan één kant van den weg! De auto zal hier, in de bocht, langzaam rh'den. Het wordt een roover-overval in optima f onna!" „En als de man zich verdedigt.. .1" „Dat zal hy niet doen, als hn' in den loop van onze revolvers kh'kt. Maar mocht hij zich ernstig verzetten en mochten wij hem niet de baas worden, dan, in vredesnaam, schieten. Maar Willy, alleen in de beenen! De man m o e t in leven blijven: wij hebben hem noodig. — Nu oppassen, Willy, hij komt!" HOOFDSTUK XXH. Gevecht in den nacht. Zooals G.G. had aangewezen, stonden wij ieder aan een rand van den weg. Toen de vervolgende auto, zü'n vaart sterk matigend, om den hoek kwam, stopte hy onmiddellü'k, zoodra de chauffeur ons beider gestalten in het oog kreeg. Het was licht genoeg, om althans den omtrek van die gestalten te kunnen onderscheiden. Dit stoppen was, in de gegeven omstandigheden, voor ons een geluk. In een oogwenk bedreigde mün revolver den chauffeur en die van G.G. den inzittenden „Krakeeler", die nu reeds zoo lang een buitengewone belangstelling voor mij toonde. „Politie!" — zeide G.G. en „Handen omhoog!" — het hü er dadelijk op volgen. Want mü'n schaduw had naar zijn zak getast. „Afgeven de revolver, en geen geluid!" Onder de bedreiging van G.G.'s wapen werden deze beide bevelen nagekomen. „Het zal het verstandigst zü'n, dat U beiden uit den auto komt" — zeide de detective, die plotseling een gemoedëlü'ken toon aansloeg. „Wij hebben niets tegen den chauffeur en, als hij zich behoorlyk gedraagt, zullen wü ervoor zorgen, dat-i nog 'n beetje meer krygt dan zijn passagier hem ongetwijfeld beloofd heeft. Maak je dus niet bezorgd, chauffeur!" De man slaakte een zucht van verlichting. „Je zult ons verplichten door buiten gehoorsafstand op ons te wachten" — hernam G.G., „tenzij je er de voorkeur aan mocht geven, naar de stad terug te wandelen. Wü zullen dan met je auto binnen korten tü'd nakomen." „Ik kan mü'n auto niet alleen laten" — antwoordde de chauffeur, die vrü goed Duitsch bleek te spreken. „Je kiest dus het eerste" — hernam mü'n vriend. „Ga dan nu 'n eind verder den weg op, totdat je geroepen wordt." De man deed onmiddellü'k wat hem gezegd was. Bij de flauwe verlichting, die er heerschte, konden wü' hem weldra niet meer zien. Maar dit was ons onverschillig, want met hèm hadden wü verder niets te maken. Des te meer echter met zyn passagier. Nadat deze zü'n revolver aan G.G. ter hand had gesteld, liet de detective de zü'ne zakken. Wij stonden nu met ons drieën vóór den stil-staanden auto byeen op den weg. „Mr. Shadow!" _- begon G.G., den man met het Engelsche woord voor „schaduw" aansprekende, waarvan deze waarschü'nlü'k niets begreep. „Met U heb ik wel 'n paar kleinigheden te behandelen..." De man had zich nu van de eerste verrassing hersteld en werd brutaal. Aan zün stem herkende ik nu De Andere duidelijk den „Krakeeler", wiens ploertig optreden tegenover Dr. Allanyi Vilmos ik dien avond in Hotel Hungaria had bijgewoond. „Ik heb met U n i e t s te behandelen" — zeide hij. „Ik spreek niet met iemand, die mij op deze manier op den openbaren weg staande houdt. Dat zijn struikrooversmanieren!" „Het zal mij een groot genoegen zijn, wanneer U mh' de romantische rol van struikroover wilt toebedeelen" — antwoordde G.G. „Intusschen zou het voor U verstandiger en daarom wenschelü'ker zijn, wanneer U wat meer met de werkelijkheid rekening hieldt. Struikroover of geen struikroover, de werkelijkheid is ... dit!" Hh' hield hem opnieuw de revolver voor den neus. „U hebt 'n grooten mond..." — begon de ander. Tot mu'n verbazing diende G.G. hem plotseling een oorveeg toe, die klonk als 'n klok. „U is 'n groote kwajongen!" — zeide hij rustig. „Ik maak U hetzelfde compliment, waarmede U mij verheugd hebt: Uw mond is zelfs nog grooter dan de mu'ne! Maar als U 'm op dit oogenblik opnieuw open doet en er op denzelfden brutalen toon nog twee woorden uitkomen, dan zal ik L op Uw linkerwang even hartelijk begroeten als ik het zooeven op den rechter gedaan heb." Het geslacht der „Krakeelers" is zóó gewoon, dat hun groote mond vreedzame burgers intimideert, dat een repliek, zooals G.G. die zooeven gegeven had, hun gewoonlijk een groote verrassing is. Ook dit exemplaar keek verre van aangenaam verrast, maar de dapperheid met den mond (die weinig te maken heeft met werkelyken moed!) liet zich niet zoo snel bedwingen ... „Ik mag verd... zyn..." — begon de man. En op hetzelfde oogenblik kwam G.G.'s hand op zyn linkerwang neêr met zulk een kracht, dat de getroffene achteruit tuimelde. „Nu geen woord meer!" — zeide de detective, terwijl hy den man by de kraag pakte en krachtig heen en weer schudde. Voor hen, die geen van myn vroegere boeken gelezen hebben, is de mededeeling hier niet overbodig, dat myn vriend, hoewel niet bizonder groot van gestalte, over een niet geringe spierkracht beschikte, die door geregelde training met verstand onderhouden werd. Voor onzen vriend, den „Krakeeler", was het een onaangename verrassing, zoo onverwachts te staan tegenover iemand, die hem in spierkracht ver overtrof, in plaats van tegenover een zwakkere, zooals hy verwacht had. Hy was niet de eerste, die zich in dit opzicht vergiste en zou ook niet de laatste zyn! „Ziezoo!" — vervolgde G.G., toen de ander weer op zyn beenen stond en diens kraag weer „vry" was. „De inleiding tot ons gesprek is, tot myn leedwezen, wat ongebruikelijk geweest. Maar dat is niet myn schuld. Het vervolg zal ons, naar ik hoop, schadeloos stellen voor het wat ongerieflijke van de inleiding." De ander zeide niets meer... „Het zal U interesseeren" — hernam de detective, „dat myn vriend hier, Mr. Hendriks, van het eerste oogenblik af geweten heeft, dat U hem overal volgde, voor zooverre U dat noodig oordeelde en... hy U het spoor niet byster maakte. Wat my betreft, ik heb er al lang naar verlangd, U te ontmoeten en U te verzoeken, mijn groeten over te brengen aan den man, die U ongetwijfeld voor uw diensten ruim beloont: Allanyi Andras." „Hoe weet U...?" De man hield plotseling op, begrijpende, dat hij op het punt geweest was, zichzelven te verraden. „Ja, het is zoo!" — zeide G.G., alsof hij op een bewering van den ander antwoordde. „Ik weet nog al veel. En straks zal ik nog meer weten. Ik weet bijvoorbeeld reeds, dat U te Budakész woont, althans dat U daar bij een boer kamers hebt gehuurd. Maar ik weet nog niet, hoe die kamers er van binnen uitzien. In dit laatste opzicht, zult U zeker wel zoo vriendelijk willen zijn, aan mijn onwetendheid tegemoet te komen..." „U bedoelt...?" „Dat ik er prijs op stellen zou, U met mijn auto (niet met den Uwe!) naar huis te brengen. Dat is wel zoo aangenaam op dit uur als den weg te voet af te leggen. Het is nog 'n vrij groote afstand tot achterin Budakész." Terwijl de detective sprak, kon ik niet nalaten, hem te bewonderen wegens de handigheid, waarmede hh' dit gesprek voerde. Het weinige, dat ik van mjjn schaduw wist en dat ik den detective had medegedeeld, had hij zoo handig te pas gebracht, dat de man moeilijk anders onderstellen kon dan dat G.G. met zh'n woonplaats bekend was. De vlieger ging dan ook werkelijk op. En — als gevolg daarvan — moest den man wel het gevoel bekruipen, dat zijn tegenstander nog veel meer wist. En ongetwijfeld moest hij zich de vraag stellen, wie die tegenstander eigenlijk was. „Het treft goed" — vervolgde G.G., „dat Herr Hendriks en ik toch reeds voornemens waren, dezen avond — men kan nu welhaast zeggen: „dezen nacht" — een bezoek in uwe woning af te leggen. Herr Hendriks was van plan U hartelijk te komen bedanken voor de belangstelling, die U reeds zoo lang in zijn doen en laten getoond hebt." „En U... ?" — vroeg mijn schaduw met 'n vleugje van zijn vroegere brutaliteit. „Mijn bezoek gold niet uitsluitend U" — antwoordde de detective. „Maar ik ben niet voornemens, U op dit punt nader in te lichten." Het scheen, dat er in deze voor mij niet erg duidelijke woorden van mijn vriend, een bizondere beteekenis lag. Ik zag onzen gevangene (want zoo had men hem kunnen noemen) een heftige beweging maken en het volgende oogenblik gaf hij mij een duw, die mij even wankelen deed. In dit onderdeel van een seconde, had hij zich op zij van den weg in het struikgewas geworpen. Maar dit was hier hoog noch 'dicht. „Niet schieten!" — riep de detective mij toe. En onmiddellijk was hij den vluchteling op de hielen. Ik volgde hem, zoo hard ik loopen kon. Reeds na enkele oogenblikken had de detective den man ingehaald: ook in het loopen was hij hem verre de baas. Maar juist, toen hu" de kraag, die hij vroeger los gelaten had, weer pakken wilde, keerde de vluchteling zich om en ik zag (in het half donker hadden wij dat tot dusverre niet gezien), dat hij een vrij groot mes in de hand had. De detective kon zü'n vaart niet spoedig genoeg stuiten en plotseling realiseerde ik, dat hij in gevaar verkeerde. Gelukkig was ik thans vlak in zijn nabijheid. Hoewel G.G. mh gezegd had, bij schieten alleen op de beenen te mikken, bracht de loop van de gebeurtenissen mèt zich, dat ik dit bevel thans in den wind sloeg. Ik schoot en de opgeheven hand, die het mes vast hield, liet dit vallen. De arm' zakte krachteloos neer: 't gevaar voor G.G. was geweken.. Maar nu volgde een worsteling, die ik niet licht vergeten zal. Hoewel hu' gewond was, verweerde mijn schaduw zich als een razende, zoodat het ons niet dadelijk gelukte, hem te overmeesteren. Toen wachtte ons een verrassing. Wij hoorden ritselen in de struiken en onmiddellijk daarop verscheen — achter onzen tegenstander — onze eigen chauffeur, dien ik dadelijk herkende aan zijn lange gestalte... Deze brave jongen verloor geen woord, maar ook geen tijd. Hij sloeg van achteren zijn beide armen om den razenden man heen en enkele minuten later lag deze gebonden op den grond: men weet, dat mijn vriend de ingrediënten om gevangenen onschadelijk te maken, altijd bij zich droeg, wanneer hij een „experiment" doormaakte. Het bleek, dat onze chauffeur was komen toeloopen, toen hh' mijn revolverschot had gehoord. De andere chauffeur was blijven staan op de plaats, waar hh' ons wachtte. Waarschijnlijk behoorde hh' niet tot de dapperen dezer aarde, hoewel men zijn plaats-vastheid ook had kunnen uitleggen als gehoorzaamheid aan de hem door G.G. gegeven aanwijzingen. Met ons drieën droegen wy den gewonde naar den weg terug. Blijkbaar was de wond niet ernstig. Voor zooverre wy' by' het onzekere licht zien konden, was de kogel hem door den benedenarm gegaan. Hy' was ten volle by' bewustzy'n. „Het spyt my', dat U die verwonding hebt opgeloopen" — zeide de detective. „Maar U hebt het aan Uzelven te wyten. Wy' zullen U nu gebonden laten." Daarop gaf hy den chauffeur de noodige aanwijzingen om voorzichtig achteruit te ryden tot op de plaats, waar wy' ons bevonden: de weg was niet breed genoeg, om te keeren. Vóórdat de chauffeur den weg naar onzen auto aanvaardde, die — zooals men zich herinneren zal — wat verder op den weg stond, stak G.G. hem plotseling de hand toe. „Köszönöm!" i) — zeide hy. En op dit eerste woord Hongaarsch, dat onze chauffeur hem spreken hoorde (G.G. had dit, met enkele andere woorden, opgevangen), antwoordde deze, kort en krachtig met: „Szivesen!" 2) Daarop verdween hy in de richting van onzen auto. G.G. en ik waren nu alleen met den gebonden man, dien wy op den grond hadden neergelegd. „Hebt U veel pyn?" — vroeg de detective. „Neen!" — antwoordde de gewonde kort-af. En toen, voor ons geheel onverwacht, haalde hy een paar maal diep adem en... barstte in tranen uit! !) = Ik dank U. 2) = gaarne! — Dus: „tot uw dienst". Zijn weerstand was totaal gebroken. Reeds vroeger hadden wij immers opgemerkt, dat deze onbeschaamde „Krakeeler" geen eigenlijken moed bezat. Wat hy van dit artikel in zich had, was hem thans totaal in de schoenen gezakt. „Luister eens!" — zeide G.G. „Ik weet meer van U dan U vermoeden kunt. Doe nu uw keus! Wanneer U van nu af, zonder vragen of aarzelen, doet, wat ik van U verlang, zal ik ervoor zorgen, dat dit in aanmerking genomen wordt, wanneer U voor den Rechter verschijnt. Langzamerhand zult U wel begrijpen, waarom het eigenlijk gaat." Ik maak hier de opmerking, dat mijn vriend sprak met een zekerheid, die bij den gewonde geen twy'fel laten kon, of hij beheerschte den toestand. Ook op my maakte hy dien indruk. En toch handelde hy op dit oogenblik uitsluitend en alleen op grond van de conclusies, waartoe het dóórdenken op zekere punten hem gebracht had. Het was de weg, dien d e 1 o g i c a hem wees, dien hy' op dit oogenblik volgde. Wat hy' precies ontdekken zou, wist hijzelf nog niet. Maar dat hy' op den goeden weg naar een ontdekking was, stond voor hem vast en, in het algemeen, stond de aard van die ontdekking hem wèl voor oogen. Dat hy op de mentaliteit van den gewonden man een goeden ky'k had, toonden diens volgende woorden. „Zweert U my, dat U uw belofte zult nakomen..?" — vroeg hij. „Ik zweer niet, wanneer ik beloofd heb" — antwoordde G.G. „Mijn belofte is voldoende." Die eisch, dat hy zweren zou, was typisch Hongaarsch; want de echte „Magyar" bln'ft altijd eenigs- zins overdreven en pathetisch, en bh' ernstige gelegenheden treedt dit soms zeer sterk naar voren. Daarom was het des te merkwaardiger, dat deze Hongaar onmiddellijk met de verklaring van G.G. genoegen nam. Hh' gevoelde, als het ware instinctmatig, het meer betrouwenswaardige van de belofte van een man, zelfs boven den eed van een zwakkeling. „Ik zal doen, wat U van mij verlangt" — zeide hy. „U zweert het... ?" „Ik zweer het." Hier was de eed beter op zyn plaats! Reeds gedurende korten tijd hadden wy onzen auto in het oog gekregen, die, langzaam achteruit rydende, nu vlak in de nabyheid was. Wy hielpen den gewonde in den auto, nadat wy hem van de touwen, die hem bonden, bevry'd hadden. Hy zat op de voorbank en kon achterover leunen, zich daarbij steunende op den linker-arm, zoodat de gewonde rechter vrij bleef. „Het spyt my, dat wy voorloopig nog niets doen kunnen, om uw pyn te verlichten" — zeide G.G. De man bromde iets, dat wy niet verstonden. Daarop zette de wagen zich in beweging. HOOFDSTUK XXHI. Naar het hol van den leeuw. Enkele oogenblikken later bereikten wy de plek, waar de chauffeur van den tweeden auto stond te wachten. Wy' brachten hem aan het verstand, dat hu" nu met zyn wagen naar de stad kon terug keeren. G.G. rekende met hem af en dat wel tot onverholen tevredenheid van dezen dapperen ridder, die nog niet geheel bekomen bleek van den schrik, dien het revolverschot hem op den hals gejaagd had. Hjj was nu één-en-al dienstvaardigheid en vroeg, of hel misschien goed zou zjjn, te Budapest de politie te waarschuwen, dat er hier in de bosschen onraad was. G.G. antwoordde hem, dat daarvoor niet de minste noodzakelijkheid bestond. De chauffeur ging daarop terug naar de plaats, waar zyn auto stond. Na dien ty'd hebben wy hem niet meer teruggezien. Maar, na afloop van het experiment, dat ik thans beschrijf, kwam ons ter oore, dat zich by de politie een chauffeur had aangemeld, die met veel omhaal van woorden betoogd had, dat het behaalde succes voor een groot deel aan hem te danken was en dat hy deel genomen had aan een gevecht in het bosch, waarbij hy' groote gevaren had geloopen. Het scheen hem te doen te zyn om een „douceurtje", maar hij moest zonder het begeerde vertrekken. De ruime geldelijke vergoeding, die G.G. hem betaald had, scheen naar méér gesmaakt te hebben! Onze auto reed thans langzaam verder over den hobbeligen en slecht onderhouden weg. Wy' spraken in den aanvang zoo goed als niet. De gewonde man liet nu en dan, op zeer hobbelige plaat* sen, een zacht gekreun hooren, maar zeide niets. Ook G.G. zweeg. Hy zat achterover geleund in zyn hoekje en nu en dan (wanneer het maanlicht bizonder helder door de boomen viel) ontdekte ik, dat hij de oogen gesloten hield. Inderdaad was hy' op dezen tocht aan het deduceeren en combineeren. Want, hoewel hh' vrijwel zeker van zijn zaak was, kon hij voor één ding nog maar geen verklaring vinden. Intusschen is het hier nog niet de plaats om den lezer hieromtrent uitvoeriger in te lichten. Na eenigen ty'd bereikten wy den rand van het bosch en reden nu langs een vry goeden weg met, links, een open terrein en, rechts, de hoog-opgaande boomen. Het duurde niet lang, of ik meende onze omgeving te herkennen! Ja, zeker! Daar, rechts, waar de grond wat opliep, had ik gezeten, toen ik den man, die nu gewond tegenover mij zat, op den weg had zien verschijnen en naar alle zjjde rondkijken, om te ontdekken, waar ik gebleven was... Hier, op de plaats, waar wy ons thans bevonden, was ik achter op de boerenkar geklommen! De weg moest nu dadelijk naar links ombuigen, om dan regelrecht op Budakész aan te loopen. In de richting van het dorp zag ik, goed kijkende, een of twee lichtjes. Om dezen ty'd van den avond (men kon eigenlijk reeds gevoeglijk over „nacht" spreken) heerschte daar vermoedelijk reeds de diepste rust. Toen wy de bocht genomen hadden, versnelde de auto zijn vaart, in verband met de omstandigheid, dat wy' ons thans bevonden op het my' van vroeger bekende recht-toe recht-aan loopende deel van den weg, zoodat hier snel ryden gemakkelijker was, niettegenstaande de aanvankelijk lichte stijging. Wij hadden ongeveer de helft van dit gedeelte van den weg afgelegd, toen onze chauffeur de vaart iets verminderde en — het stuurrad vasthoudende — zich half naar ons omkeerde. Hij zeide daarbij iets in het Hongaarsch. „Kunt U ons niet zeggen, wat de man van ons wil?" — vroeg G.G. aan onzen onvrywilligen passagier. Deze antwoordde niet dadelijk. Hy scheen te weifelen ... De chauffeur herhaalde daarop dezelfde woorden en ik begreep er wel zóóveel van, dat hy iets zeide omtrent een auto. „Hij zegt, dat hy in de verte vóór ons nóg een auto ziet, rijdende in dezelfde richting" — zeide hier myn schaduw: Het scheen, dat hy tot het besluit gekomen was — althans n u nog — zyn gegeven woord gestand te doen. Maar zyn korte weifeling was voor my een aanduiding, dat de „eed", dien hy gezworen had, hem niet beletten zou ons een poets te bakken, wanneer dit in zyn voordeel blijken mocht. De detective dacht een oogenblik na. „Er schijnt vannacht een druk auto-verkeer in de Ofener bergen plaats te hebben" — zeide hij daarop. „Die auto is vermoedelijk al lang vóór ons op den weg, maar wy hebben hem eerst gezien op dit lange, rechte stuk." „Zouden de inzittenden het revolverschot niet gehoord hebben?" — vroeg ik, nu Engelsch sprekende. „Ik denk nog aan iets anders, Willy!" — antwoordde de detective in dezelfde taal. „Dat avontuur van ons in het bosch heeft ons tamelijk lang opgehouden. De voorsprong, dien die auto op ons heeft is niet zóó groot, of hij had ons in het bosch moeten passeeren. Tenzij • • •" Hier wendde hij zich tot onzen gevangene. „Is er nog een andere weg, die uit de stad hierheen voert...?" Ik wist het antwoord op deze vraag en het interesseerde mij, of de aangesprokene haar naar waarheid beantwoorden zou. „Jawel!" — zeide deze. „Wy zyn over de kettingbrug gekomen. Men kan ook over de Margaretenbrug gaan en komt dan by de groote bocht, die wy zooeven gemaakt hebben, van den anderen kant op dezen langen, rechten weg uit. De weg, waarop wy nu rijden, vormt met de twee andere een T: de beide stukken van den dwarsstreep komen uit de stad, de stok stelt onzen weg voor." „De man spreekt dé waarheid, Geoffrey!" — zeide ik. „De kèn de wegen hier al 'n beetje." „De ook, m'n jongen! Het was my vooral erom te doen, om erachter te komen, of hy' ons bedroog. Hy schy'nt dat nog tot later uit te stellen." Blijkbaar had G.G. omtrent de betrouwbaarheid van onzen vriend denzelfden indruk gekregen als ik! Maar ik was dom genoeg geweest, om te onderstellen, dat G.G. een tocht als deze wagen zou, zonder de kaart van het land te kennen! Ongetwijfeld had hy', na myn verhaal omtrent myn rit achterop den boerenwagen, die kaart heel nauwkeurig bestudeerd ... Ik ben hier den lezer een woord van explicatie schuldig, omdat hij anders de gewettigde vraag zou kunnen stellen, of wij er geen oogenblik aan dachten, dat de gewonde man wel eens Engelsch zou kunnen verstaan. Het zal eigenlijk wel overbodig zijn, op te merken, dat G.G. op dit punt nooit iets waagde. Hij had, gedurende den rit, een paar maal in het Engelsch gezegd: „De man is een Russische spion en wordt opgehangen. Ik kan niets voor hem doen." In werkelijkheid meende hij, wanneer de man zijn „eed" hield, wèl eenigen verzachtenden invloed op Vrouwe Justitia te kunnen uitoefenen. De aangehaalde woorden had hij alleen gesproken, om den gevangene, wat zijn kennis van het Engelsch betreft, op de proef te stellen. Deze had echter niet het minste teeken van begrijpen gegeven, terwijl hn' anders gauw genoeg op onze gezegden reageerde. Daarbij kwam, dat hn' tot dusverre ons de beloofde medewerking niet onthouden had en dat de inlichting, die hij ons gegeven had, betrouwbaar was gebleken. Had hij G.G.'s woorden omtrent het lot, dat hem zoogenaamd wachtte, begrepen, hu' zou zich stellig anders gedragen hebben. Intusschen hadden wh' den vóór ons rijdenden auto — hoewel door den afstand zeer onduidelijk — nu allen gezien. Op aanwijzing van G.G. stopte de onze. „Is er van hieruit een andere weg — een voetweg misschien? — die naar uw woning voert?" — vroeg de detective, zich tot mijn schaduw richtende. Ik vatte onmiddellijk zijn bedoeling: de juiste ligging van die woning was ons niet bekend. G.G. profiteerde onmiddellijk van de gelegenheid, die zich on- verwachts had voorgedaan, door — zonder dat deze het wist — onzen gevangene zeiven tot onzen gids te maken, daarbij tegenover dezen den schijn bewarende, alsof hij de bedoelde woning wèl te vinden wist. De nacht was lichter en lichter geworden, naarmate de maan hooger steeg en de wolken aftrokken. Dientengevolge kon ik het gezicht van den gewonden man duidelijk waarnemen en ik zag, dat zich daarop bij de woorden van den detective een zeker soort van genoegdoening afteekende. Op hetzelfde oogenblik zeide de detective in het Engelsch: „Die man is blij, omdat wh' te voet zullen gaan en hn' dan hoopt, op de een of andere manier te zullen ontkomen." — Hij zeide dit snel, nog vóórdat de aangesprokene had kunnen antwoorden. Dadelijk daarop kwam het antwoord. „Vlak voor den ingang van het dorp gaat een voetpad naar rechts; het loopt in een groote kromming door boomgaarden en komt — aan de andere zijde van het dorp — weer op den grooten weg uit." „Wy naderen het huis, waarin U woont, dan dus van den anderen kant" — zeide de detective, op halfvragenden toon. Hn' herinerde zich, dat ik hem gezegd had, dat „Pista Bacsi" (de boer, bij wien mijn schaduw vermoedelijk woonde) zijn huis „aan de andere zijde van het dorp" had, en deed daarmede nu zijn voordeel. Ook had hij reeds eenige malen den naam van „Pista Bacsi" genoemd, waardoor de gevangenet nog meer ervan overtuigd raakte, dat hy' met de ligging van het huis bekend was. „Durf je den wagen hier, op zij van den weg, eenige uren alleen te laten staan?" — vroeg de detective aan den chauffeur. Deze knikte. „Igen, uram! Természetesen! ijF" „Er zyn hier op dit uur nooit menschen" — merkte de gewonde man op; „en dieven kent men hier heelemaal niet." „Het laatste is mogely'k" — antwoordde G.G. „Wat het eerste betreft, die auto vóór ons bewijst het tegendeel." In de laatste woorden had hij scherpen spot gelegd. Wij reden nu langzamer dóór tot aan de plaats, waar — rechts — het genoemde voetpad van den hoofdweg afvoerde. Daar liet de detective stoppen. „Uitstappen!" — zeide hij met een ernstig gezicht. Weldra stonden wij met ons drieën op den weg. Alleen de chauffeur zat nog aan het stuurrad. „Rijd den wagen nu op zij van den weg en kom er zelf óók uit" — beval G.G. En de chauffeur deed, wat hij gezegd had. Op dit oogenblik deed mijn schaduw een plotselingen sprong op zij, dook onder den opgeheven arm van den chauffeur dóór en vloog, zoo hard zijn beenen hem dragen konden, van het pad af door de uitgestrekte boomgaarden in de richting van het dorp. Maar opnieuw toonde onze chauffeur zich een man. Waaraan wij eigenlijk de zeldzame aanhankelijkheid te danken hadden van dezen eenvoudigen jongenman, dien wij vóór dezen nooit gezien hadden, hebben wy l) = Natuurlijk! nooit goed begrepen. Misschien was het een zekere lust tot avonturen, misschien was het de merkwaardige invloed, die van G.G. onbewust niet alleen naar intelligente, maar ook naar eenvoudige menschen uitging, de overtuigingskracht, die hem, ook zonder woorden, een onweerstaanbare macht over zijne medemenschen schonk, zonder dat hu" dit zelf wist. Wat ervan zh', onze chauffeur gedroeg zich, in den letterlijken zin van het woord, als een der onzen. Hij zat den vluchteling onmiddellijk op de hielen.. En (merkwaardig genoeg!) deze man, wiens beroep het was den geheelen dag te r ij d e n, toonde zich in het snel loopen een meester. Binnen enkele minuten had hij mijn (thans gewezen!) schaduw ingehaald, waarbij waarschijnlijk de omstandigheid, dat deze licht gewond was, mede een rol speelde. G.G. en ik waren eveneens toegesneld, hoewel wij heel wat langzamer ter been waren dan onze snelvoetige chauffeur. Wij kwamen juist op tijd, om dezen te helpen bh' het overweldigen van den vluchteling, wien G.G., met onze hulp, de handen op den rug samenbond. „Het spijt mh', waarde heer!" — zeide hij. „Maar zoo'n stuk touw is sterker dan de eed, dien U gezworen hebt. En het blijkt nu, dat de taal, die dit ding spreekt, beter dan goede woorden voor U is." Hij had zijn revolver voor den dag gehaald en hield deze den thans opnieuw overweldigden man vóór. „Wij spreken nu niet langer!" — vervolgde hij. „Vooruit! En weet wel, wanneer je ook maar 'n millimeter van den goeden weg afwijkt, spreekt mijn revolver. Je zult nu wel gemerkt hebben, dat ik hier den weg beter ken dan je vermoedde." Deze laatste woorden van mijn vriend waren karakteristiek voor zijn werkmethode. Zijn vraag, of men, anders dan langs den grooten weg, het dorp bereiken kon, had zooeven nog bewezen, dat hij hier in het geheel niet thuis was. Maar de overtuiging, waarmede hij het tegendeel verklaarde, was oorzaak, dat de ander — zonder zich rekenschap van deze tegenspraak te geven — deze verklaring voetstoots aannam... De krachtsinspanning, die zijn poging om te ontvluchten hem gekost had, bleek voor onzen gevangene nu toch te veel te zijn geweest. Onder de bedreiging van G.G.'s revolver strompelde hij voort. En nu kwam — trots alles — de goedhartigheid van den detective boven. Ik zeide, dat hij den man de handen op den rug had samengebonden. Dit was voor het slachtoffer natuurlijk hoogst pijnlijk, ten gevolge van de wond in zijn beneden-arm. Eerst had hij zich goed gehouden, maar nu begon hij zacht te kermen. „Halt!" — kommandeerde G.G. En hij bond hem de handen weer los. „De revolver is er nog!" — zeide hij ruw, terwijl hij den loop daarvan den gevangene in den nek drukte. „Wees dus gewaarschuwd!" Aldus trachtte hij zijn daad van menschlievendheid te verbergen door gewilde ruwheid. Het was nu duidelijk te zien, dat de moreele kracht van mijn gewezen schaduw, na de plotselinge opflikkering, veroorzaakt door de hoop op ontkomen, geheel verdwenen was. Laat mij hier dadelijk aan toe- voegen, dat die vlucht veroorzaakt was door niet onedele — althans niet zelfzuchtige — motieven. Hij had de menschen, voor wie hh' gevaar in aantocht zag, willen waarschuwen, zij het ook op het laatste oogenblik ... Nu echter moest hh' niet alleen dit plan opgeven, maar de bedreiging van G.G. had hem dermate geïmponeerd, dat hij geen enkele poging aanwendde, ons van den juisten weg af te brengen. Dwars door de boomgaarden ging onze zonderlinge stoet: de gevangene voorop, met G.G. achter hem. En daarachter, naast elkander, onze chauffeur en ik. Wij zwegen op dezen vreemden tocht. Slechts ééns verbrak de chauffeur de stilte, om mij — met een klank van verrukking in zijn stem — toe te fluisteren: „Nagyszerü!" HOOFDSTUK XXIV. Vóór het hol. Kort nadat de chauffeur aan zijn overkropt gemoed aldus had lucht gegeven, verscheen er vóór ons, op eenigen afstand een donkere massa: het huis van Pista Bacsi. Het lag niet ver van den weg en wh' naderden het nu van den achterkant. G.G. gaf het teeken om halt te houden. ,Het is waarschijnlijk, dat, als wn' op het erf komen, i) = „Verrukkelijk!" — „Geweldig!" de een of andere waakhond blaffend op ons zal aanvliegen" — zeide hij. Toevallig had ik op dit oogenblik mijn blik gevestigd op onzen gevangene en ik zag, dat diens gestalte, die hij, tengevolge van wat er in de laatste uren gebeurd was, allesbehalve fier recht-op hield, bh deze woorden nog meer inéén zakte. Vermoedelijk wist hh', dat er zulk een waakzame hond in de buurt was en had hij daarop zekere — thans teleurgestelde — verwachtingen gebouwd... Hh wist niet, dat Geoffrey Gill waakzamer was dan de waakzaamste hond! „Vriend!" — vervolgde de detective, zich tot hem wendende. „Mocht gebeuren, wat ik verwacht, dan heb jij het dier onmiddellijk tot kalmte te brengen. Hij kent je natuurlijk en, als het blaffen dadelijk ophoudt, zal men daaraan binnen weinig aandacht schenken. Als de hond niet onmiddellijk met blaffen ophoudt, zal jou daarvoor de rekening worden aangeboden." Wat G.G. met deze bedreiging precies bedoelde, was mij niet duidelijk en waarschijnlijk hemzelven evenmin! Maar zij miste haar uitwerking niet. De man mompelde een paar woorden, die ik niet verstond, maar die, naar ik geloofde, de bereidverklaring inhielden, het bevel van den detective op te volgen. Hij moest dezen langzamerhand wel als iemand zijn gaan beschouwen, die hier onbeperkt te gebieden had! „Voorwaarts!" — beval G.G. Geen twee minuten later schoot, met luid geblaf, inderdaad een wachthond op ons af, hetgeen aangename herinneringen bij my' wekte aan myn eerste kennismaking met den „Staatsanwalt". Maar mijn schaduw gedroeg zich ditmaal onberispelijk. Hij wist het dier onmiddellijk te kalmeeren en krauwde het met zijn gezonde hand op den kop,: waarop het ons blijkbaar eveneens als vrienden beschouwde. Althans, het toonde geen teekenen van vijandschap meer. G.G. had ons opnieuw doen halt houden. En weldra bleek, dat hn' daarvoor een goede reden had gehad. De achterdeur van het boerenhuis ging open en in de flauw-verlichte opening vertoonde zich een gestalte, waarschijnlijk Pista Bacsi, de boer, zelf. Wij konden zien, dat hij rond keek. Wy stonden echter half verborgen achter het struikgewas, dat hier bij den achter-ingang van het erf groeide en de afstand was nog te groot dan dat de boer ons in den nacht had kunnen ontdekken. Nu de hond bleef zwijgen, verdween de gestalte weder... „Wordt die deur altijd gesloten?" — vroeg G.G. „Ja!" — antwoordde onze gevangene. „Dan melden wij ons aan de voordeur!" Wij wandelden nu, op vrij grooten afstand, om het huis heen. Het was eigenaardig, dat er bij deze boerderij zoo goed als geen bijgebouwen waren, hetgeen niet wees op een bloeiend bedrijf. De hond sjokte welgemoed met ons mede, zich daarbij steeds houdende naast onzen gevangene, dien hh' als huisgenoot natuurlijk als zijn specialen vriend beschouwde. Wh, anderen, werden op den koop toe genomen. Als dit vriendelijke dier Fransch geweest was, zou het gezegd hebben: „Les amis de mes amis sont mes amis!" *) i) = De vrienden van mijn vrienden zijn mijn vrienden. In een grooten boog gingen wij nu op de voordeur toe. Wy hadden daarbij gelegenheid, te constateeren, dat er aan deze zijde van het huis, aan den voorkant, licht brandde, dat wil zeggen in een kamer links van de voordeur. Ik moet hier de opmerking maken, dat het type van boerenhuizen en -erven in Hongarye nogal uiteenloopt. Er zyn boerderijen, waar het boerenbedrijf in volle actie is, en ook kippen, varkens, ganzen, enz. gefokt worden. Uit den aard van de zaak munt de omgeving van zulke boerenhuizen niet uit door reinheid en de huizen zeiven dragen wel eens de kenmerken van verwaarloozing. Maar ook zyn er boerenhuizen, die, zoo van buiten als van binnen, in den besten staat van onderhoud verkeeren en by welker inwendige versiering de fel-gekleurde Hongaarsche textiel-artikelen en het Hongaarsche gekleurde aardewerk een groote rol spelen. Het huis, dat wy thans naderden, scheen tot de laatstgenoemde soort te behooren. Voor zooverre wy het by de flauwe maanverlichting zien konden, zag het er van buiten keurig uit en (ik zeide het reeds), nergens zag men op het erf de sporen van een groot boerenbedrijf, die — vooral waar het de veeteelt betreft — voor oog en neus niet altijd van de aangenaamste zyn. Men moest aan myn schaduw de eer laten, dat hy een boerderij had uitgekozen, waarin ook iemand, die aan een andere omgeving gewoon was, zich niet onbehaaglijk voelen zou... Aan den voorkant, waar — op eenigen afstand — de weg langs liep, vertoonde het huis geen enkel tee- ken, dat de inwoners nog niet naar bed waren. De zijvensters, die wij zooeven gepasseerd waren, bewezen echter, doordat er licht door de luiken scheen, dat er wel degelijk daarbinnen nog menschen op en doende waren. Er gebeurde nu opnieuw iets, dat wh" niet anders beschouwen konden dan als een hernieuwde poging van onzen gevangene, om de menschen in het huis te waarschuwen. Hh' kreeg namelijk een plotselingen hoest-aanval. Nog nooit heb ik iemand een dergelyken aanval zóó spoedig hooren onderdrukken als hier het geval was. De hand van G.G. daalde plotseling op zyn schouder neder; en gelijktijdig werd hem den loop van de revolver tegen de slaap gedrukt. „.Ophouden!" — gebood de detective. „Maak je geen illusie! Als je dat nog ééns probeert, schiet ik zonder genade. Je weet even goed als ik, dat niemand mij daarover lastig vallen zou: menschen als jij zijn vogelvrij!" De hoestbui was onmiddellijk voorbij! Zóó onmiddellijk, dat ik — niettegenstaande den ernst van het oogenblik — een glimlach niet onderdrukken kon. Men had binnenshuis blijkbaar niets van zyn plotselinge verkoudheid bemerkt: daartoe was deze van te korten duur geweest! Wy" stonden nu vlak vóór de deur. G.G. beproefde voorzichtig deze te openen: zy bleek, zooals wy' verwacht hadden, gesloten. Daarop draaide de detective zich om. „Ga met dien kerel 'n eind ver wèg" — zeide hu' tot den chauffeur, terwjjl hy op myn „schaduw" wees. „Neem dit!" (hier stelde hh' den chauffeur de revol- ver ter hand, die aan den gewonden man had toebehoord) „en, als-i 'n kik geeft of 'n verdachte beweging maakt, schiet je hem dwars door het hoofd. Ik beschouw je als een van de onzen, chauffeur! En ik verzeker je, dat je geen berouw hebben zult van de bereidwilligheid, die je nu toont." De chauffeur begreep hem opperbest. Hy nam de revolver in de hand. Maar toen scheen hy plotseling te weifelen. „Az urak... ?" i) — zeide hij op vragenden toon. Het was duidelijk, wat hij bedoelde. Hy maakte zich bezorgd over de omstandigheid, dat G.G. en ik aan grootere gevaren zouden zyn blootgesteld, wanneer hij ons nu in den steek liet. Het zal onnoodig zyn, uitdrukkelijk te zeggen, dat wy' ons, bij het voeren van dit gesprek, wat van de voordeur teruggetrokken hadden en dat wy' onze stemmen tot den fluistertoon hadden doen dalen. Hadden wy' vrijuit kunnen spreken, misschien zou G.G. den trouwhartigen kerel op den schouder geklopt en hem 'n paar klinkende woorden van dank toegevoegd hebben. Nu zeide hy: „Wy kunnen ons wel alleen redden, baratom!" 2) En daarop zacht, met een handdruk: „Köszönöm." „Szivesen!" — fluisterde de ander. En beide lachten — hoewel onhoorbaar — by deze herhaling van het Hongaarsche gesprek, dat zy' in het bosch gevoerd hadden. 1) = de heeren? 2) = „mijn vriend." De chauffeur belastte zich nu inderdaad met de zorg voor den gevangene en begaf zich met hem op een afstand, die het onmogelijk maakte, dat de laatste ons op deze of gene wijze hinderen kon. Trouwens, na de herhaalde malen, dat zijn pogingen daartoe schipbreuk hadden geleden, scheen de lust hem nu wel voor goed vergaan! Daarbij kwam, dat hij de instructie, die G.G. aan den chauffeur gegeven had, goed verstaan had en dezen laatste ook den man achtte om die instructie letterlijk op te volgen. Wat ervan zij, die béiden verwijderden zich tot op vrij grooten afstand en nu was voor G.G. en mij het oogenblik gekomen om te handelen. Ik beken eerlijk, dat ik mij wel eens behaaglijker heb gevoeld dan toen. Mijn vriend mocht dan eenig denkbeeld hebben omtrent wat daarbinnen vermoedelijk te vinden was, i k had er niet het minste begrip van. „Willy!" — fluisterde G.G. rnjj toe. „Ik verwacht, dat wij tegenover een vertwijfeld man zullen komen te staan. Houd dus je revolver gereed. Het zou my verwonderen, als het zonder schieten afliep." Na deze woorden gevoelde ik mij nog minder behaaglijk. „Wy loopen beiden eenig gevaar" — vervolgde myn vriend. „Dat is m ij n plicht, maar niet de jouwe. Toch kom ik niet met het voorstel aan, dat je je nu terugtrekken zoudt." Ik maakte een afwerend gebaar en hy lachte zacht. „Zeg maar niets, Willy!" — zeide hy. „Het is niet de eerste maal en zal ook niet de laatste zyn, dat wy samen voor een heet vuur staan. Hoewel het mis- schien verstandig zou zijn, wanneer je je terugtrok, ik weet, dat het voorstel daartoe je boos zou maken." „Zoo is het, Geoffrey! Zooals altijd in omstandigheden, als waarin wh' ons nu bevinden, heb je gesproken, zooals je geweten en het plichtsgevoel tegenover je vriend het je ingegeven hebben. Zet die twee schoone zaken nu in een hoek: je vriend wil ze niet zien en volgt toch z'n eigen hoofd. Het zal je niet lukken hem kwn't te raken." Hij zeide niets, maar drukte my zwijgend de hand. Zij, die my'ne vroegere boeken gelezen hebben, weten, dat een tooneel als ik hier beschreven heb, zich in later tijden dikwyls herhaalde, wanneer er werkely'k gevaar dreigde. Maar zy weten ook, dat wy dan niettemin — trots zyn bezwaren, hem ingegeven door een overgroot verantwoordelijkheidsgevoel — schouder aan schouder het gevaar tegemoet gingen. Zoo ook nu. Voorzichtig waren wy weer op de voordeur toegeslopen en hadden deze thans bereikt. De hond was by den gevangene gebleven en liet ons vry' in onze bewegingen. Hy' was nu aan onze aanwezigheid gewend. Het groote, grimmige beest vertoonde, nu het erop aankwam, eigenschappen, die een goeden waakhond allerminst eeren! G.G. tastte in zyn vestzak en haalde er een klein instrumentje uit. Een oogenblik later hoorde ik een zachten, drogen tik. Dadelyk daarop ging de deur langzaam open. „Gelukkig niet toegegrendeld!" — fluisterde de detective my' toe. „Men rekent op de sluiting door een stevig slot. Dieven zyn er in deze streek niet en dat de deur zoo zorgvuldig gesloten is, duidt al op iets bizonders. Men heeft natuurlijk niet gerekend op dieven-v angers!" Hy zweeg nu (de klank van zijn stem was zóó zacht geweest, dat ik hem met moeite had kunnen verstaan) en maakte de deur iets verder open. Zy kraakte of piepte niet... „Nu niet meer spreken" — fluisterde hy my toe, blykbaar vergetende, dat ik de rol van bescheiden toehoorder had vervuld. Eenige oogenblikken later stonden wy in de donkere gang en het gelukte den detective de deur weer geruischloos te sluiten, zoodat de tocht ons niet verraden kon. Het was dood-stil in huis en juist daarom was de toestand, waarin wy ons bevonden, niet benijdenswaardig. Immers, by elke beweging, die wy maakten, moesten wy vreezen, met het een of andere voorwerp in aanraking te komen, dat de duisternis aan ons oog onttrokken had en waarmede een onzachte botsing de bewoners van het huis zou hebben opgeschrikt. „Luisteren!" — fluisterde G.G. schier onhoorbaar. Wy luisterden en hoorden... de stilte! Het was, of het huis uitgestorven was. Toch wisten wy, dat er in een kamer, links van ons, licht branden moest. Ik hoorde duidelijk, dat de detective toesloop op de plaats, waar de deur van die kamer lag. Het was niet moeilijk die plaats te vinden, want er drong daar door een nauwen kier, die tusschen deur en drempel was opengebleven, licht naar buiten. Ik begreep, dat de detective zü'n oor tegen de deur gelegd had en nu intens luisterde. Maar niet het flauwste gerucht deed zich vernemen: geen bewering, geen ademtocht was daarbinnen te hooren! Ik voelde meer dan ik hoorde of zag, dat mh'n vriend zich plotseling omkeerde. „Wh gaan naar binnen, Willy!" — fluisterde hij. Het volgende oogenblik opende hü de deur... Een echt Hongaarsche boeren-pronkkamer: veel gekleurd aardewerk, oude, zware stoelen, donker en met bonte kussens bedekt; in een der hoeken een groote, porseleinen kachel en een klein Heüigebeeld, op een driehoekig plankje, in den hoek daartegenover. Een zware donker-houten tafel, met — in het midden — een groote waterkan van aardewerk. Aan deze tafel stonden, tegenover elkander, twee stoelen en daarvoor twee kleine karaffen met rooden wü'n en twee nog half-volle glazen. Daartusschen een aschbak — ook alweer van aardewerk —, waarin sigarettenasch en een sigaretten-stompje... G.G. kneep dit onpiiddelhjk tusschen duim en wü"svinger samen: het was nog warm... Maar een mensch was nergens te zien. HOOFDSTUK XXV. In het hol. G.G. deed nu iets zonderlings. Hü ging binnen en legde de hand beurtelings op de zitting van elk der beide stoelen, die tegenover elkander aan de tafel stonden. Ik volgde zijn voorbeeld: beide waren warm. De luiken van de vensters waren van binnen gesloten. Het waren dezelfde, waardoor wü — buiten zijnde — licht haddén zien schijnen. Nog slechts enkele minuten geleden waren hier menschen geweest. Dat zij uit het venster ontsnapt zouden zijn, was onmogelijk. Waarheen dan... ? Op deze vraag kon slechts één antwoord gegeven worden: zij hadden door de deur, die zich in den zijwand van de kamer bevond en waarschijnlijk naar een ander vertrek voerde, d i t vertrek snel verlaten, waarschijnlijk nadat zij in de gang eenig gerucht gehoord hadden. Wh' waren, in dit opzicht wel zeer voorzichtig geweest, maar volkomen geruischloos kan men nu eenmaal niet „opereeren". Waarom echter — vroeg ik mij af — hadden zij in dat geval het licht laten branden...? Er hing boven de tafel een ouderwetsche olielamp. (Men bedenke, dat het comfort in zulke boerenwoningen nihil was!). Deze had men met een enkelen handgreep kunnen uitdraaien. Waarom dan... ? Opeens viel mh' een mogelijke reden daarvoor in.. De keek naar de deur in den zijwand. En zag, dat deze niet geheel gesloten was. Niets was meer waarschijnlijk dan dat zich in het nevenvertrek menschen bevonden, die ons door den kier van de deur gadesloegen. Maar dan... De gedachte schoot mij plotseling door het hoofd, dat wü', in deze verlichte kamer, het grootste gevaar liepen, voor het geval die menschen vuurwapenen bezaten! Toch was dit gevaar voor het oogenblik nog niet acuut. Zoo de deur niet wü'der geopend werd, zou men alleen het van ons verst gelegen deel van de kamer kunnen bestrü'ken en wü' bevonden ons nog dicht bü de deur, die in de gang uitkwam. Dezelfde gedachten, die bü' mü' gerezen waren, had ook de detective bij zich voelen opkomen, zooals bleek uit de omstandigheid, dat hij de kamer niet verder inging, maar naast mij staan kwam. „Er is hier niemand" — zeide hü', mü daarbü aankü'kende met een blik, waarin een tegenspraak van zijn eigen woorden lag, „en toch meen ik stellig, dat ik daarjuist iemand in de achterdeur gezien heb..." Deze woorden waren natuurlü'k bestemd voor de ooren van hen, die zich in het nevenvertrek bevonden. Of deze daardoor werkelü'k den indruk zouden krü'gen, dat wij de onnoozele schapen waren, die wü' wilden schü'nen, waagde ik te betwü'felen: in dat geval zouden wü' immers niet tot hier doorgedrongen zü'n! Het was den detective in hoofdzaak erom te doen, tü'd te winnen. De overval bü verrassing was mislukt. Hü' streefde er nu naar, de omstandigheden voor een tweeden, nu vrijwel openhjken aanval zoo gunstig mogelyk te maken. Mü'n vriend heeft mü' later toevertrouwd, dat hü' zich zelden in een moeihjker positie bevonden heeft dan op dit oogenblik. Hü was niet geheel zeker van zyn zaak noch wat het aantal noch wat de identiteit betreft van de personen, die hy hier aantreffen zou. Nu er geen sprake meer van een verrassing zy n kon en die personen — wie zy dan ook waren — wisten, dat de vijand in huis was, bleek het op te lossen probleem niet gemakkelijk. De deur van de kamer, die in de gang uitkwam, stond nog steeds open. Daardoor was die gang zelf thans flauw verlicht en konden wij zien, dat daarin de gestalte van een man verschenen was. Onmiddellijk trad G.G. de gang in, of liever: hy deed, met het gezicht naar de kamer gewend, een paar stappen achteruit, zoodat hy in de gang kwam te staan. „Pista Bacsi!" — riep hy. „Versta je Duitsch ...?" Onder de oude boeren van dit gedeelte van Hongarye waren er in dien tyd nog vele, die Duitsch verstonden en spraken. „Zeker!" — klonk het uit de gang terug. En, in een Duitsch, dat verre van onberispelijk, maar vrjj goed te verstaan was, werd hieraan toegevoegd. „Als jelui niet als de wind uit myn huis en van myn terrein gaan, roep ik de politie!" „Doe dat, baratom! De politie zal je te pas komen. Weet je, wie de menschen zyn, dat je zoo goedig in je pronkkamer hebt gelaten... ? Het zyn..." Hier gebeurde plotseling iets, dat den detective het zwijgen oplegde. Zyn woorden, tot Pista gericht, had hy uitgeschreeuwd en waren zonder twijfel in de eerste plaats erop berekend geweest, de aandacht te trekken van de nog onzichtbare vijanden in het zijvertrek. Deze moesten, die woorden hoorende, onderstellen, dat de spreker op het punt stond te onthullen, wie en wat zy' waren. Ik begreep, dat de detective erop gerekend had, dat de begeerte om te voorkómen, dat hh' dit doen zou, hen voor den dag zou brengen. En werkehjk, dit doel werd bereikt. Plotseling traden, door de zijdeur, twee menschen de kamer in, bh' wier aanblik ik een kreet van verbazing niet onderdrukken kon. Allanyi Vilmos, de gewezen voorzitter van ons Congres! Ik herkende duidelijk de blauwe oogen, want het licht van de lamp viel op zyn gezicht. En, als om allen twy'fel weg te nemen, verscheen achter hem. z'n statige, imposante vrouw... Toen ik hen zag, viel het mn' in, dat wh' dezen man dienzelfden avond verlaten hadden in het kelder-eethuis in de Kerepeser-straat. En dat hn' ons toen gezegd had, dat zyn vrouw op reis was. Nog iets anders viel my' in, in verband met het feit, dat myn schaduw ons van het huis van Consul Kerdemes af gevolgd was ... Wat dit was, zal den scherpzinnigen lezer wellicht duidelijk zyn; maar voor het geval, dat een lezer dit eerst later begrijpen mocht, verklaar ik hier plechtig, dat ik met deze woorden niet bedoeld heb, hem voor niet scherpzinnig uit te maken! „Pista Bacsi weet heel goed, wie wy' zijn, Mr. Ashmore" — zeide Dr. Allanyi, zoo kalm alsof wy' ons op den meest gewonen ty'd en plaats ontmoet hadden. „Het verwondert ons alleen 'n beetje, dat U en Herr Hendriks zich de moeite gegeven hebben, op dezen ty'd van den nacht hierheen te komen om hem te vertellen, wat hy' reeds weet." De doctor had zóó gedecideerd — ik zou bijna zeg- gen: suggestief — gesproken, dat ik een oogenblik de gedachte bh mh' voelde opkomen, of G.G. zich misschien toch vergist had en of hu" wat zh'n landgenooten noemen: een „blunder" gemaakt had. In de stem, waarmede myn vriend antwoordde, lag echter niet de minste toon van twijfel. „Het verheugt mh', U hier van aangezicht tot aangezicht te zien!" — zeide hh'. „Maar ik zou er prijs op stellen, wanneer U mh' zoudt willen zeggen, of ik het genoegen heb te spreken metden eenofmet den ander..." „Hoe bedoelt U dat?" Er had plotseling iets schors en tevens iets agressiefs in de stem van den doctor gelegen. „Ik kan den indruk niet van mij afzetten" vervolgde G.G., steeds schijnbaar even rustig, „dat ik op dit oogenblik metdenanderte doen heb. Maar in dat geval... zouden uw oogen bruin moeten zijn Waar zyn uw bruine oogen, Allanyi Andras...?" Deze laatste woorden had de detective op forschen toon gesproken. En nu gebeurde er iets, dat my — hoewel ik het had kunnen verwachten en had zien aankomen —toch een schok door het lyf joeg. De rechter-arm van den man in de verlichte kamer schoot plotseling vooruit en er klonken één, twee, drie revolverschoten. Maar zij kwamen niet uit dezelfde revolver! Allanyi had „a bout portant" op myn vriend geschoten, maar deze, die op zoo iets verdacht was, was snel op zij gesprongen. Bijna gelijktijdig klonk het schot uit zyn revolver, en daarop nog een. De Andere Ik zag den betrapten booswicht wankelen en vallen en toen werd ik gedwongen iets te doen, dat ik nog nooit gedaan had: de hand te slaan aan een vrouw. Want ook Frau Allanyi had nu plotseling een revolver op den detective gericht en eerst op het uiterste oogenblik kon ik haar arm naar boven slaan, zoodat het schot in de lucht afging en de revolver op den grond viel... „Dank je, Willy! Tweemaal op één avond" — hoorde ik den detective zeggen. En toen werd mijn aandacht ten volle in beslag genomen, doordat de vrouw, die ik zooeven ontwapend had, zich als een furie op mij wierp. Het blijft een van de onaangenaamste herinneringen van mijn leven, die — toch eigenlijk zonder werkelijke reden — in mijn gevoel altijd iets beschamends heeft, hoe ik in de volgende oogenblikken met die vrouw worstelde en alle moeite had, haar de baas te blijven. Ik hoorde eerst later, dat G.G., gedurende deze worsteling, door den ouden Pista Bacsi was aangevallen en dat deze een voor zijn leeftijd verbazingwekkende kracht getoond had. Maar een paar woorden van den detective, waaronder het tooverwoord: „politie", hadden hem onmiddellijk tot kalmte gebracht. Toen kwam mn'n vriend mij te hulp en wh" waren genoodzaakt de half-razende vrouw te binden: wjj hadden geen andere keus. Alles, wat ik hier beschreven heb, van het oogenblik af, waarop het eerste schot gevallen was, had zich in enkele minuten afgespeeld. Onze chauffeur, die de schoten had gehoord, had zich niet rustig op zijn post kunnen houden. Plotseling verscheen hn' in ons midden, onzen gevangene door middel van diens eigen revolver voor zich uitdrijvende. Het moet een zonderling schouwspel geweest zijn, dat zich aan hem vertoonde. De man, dien G.G. neergeschoten had, lag kermend op den grond en de detective knielde naast hem. Frau Allanyi zat, op een stoel vastgebonden, bij de tafel en antwoordde op de kalmeerende woorden, die ik haar toevoegde, met geen enkel woord, maar met blikken, die mij, als het in haar macht gelegen had, stellig gedood zouden hebben. En ten slotte stond Pista Bacsi dit alles aan te staren met 'n rood hoofd en 'n open mond. Hoewel het woord „politie" hem den moed ontnomen had, zich tegen ons te verzetten, begreep hij, naar het scheen, niets van de zaak. In ieder geval was zijn uiterlijk zeer verschillend van dat van een medeplichtige. „Wh" zullen nu dezen vriend bij zyn kornuiten voegen" — zeide G.G., terwn'1 hy oprees en, met behulp van den chauffeur, mijn gewezen „schaduw" opnieuw bond, niettegenstaande diens protesten en zyn bewering, dat hem een beter lot beloofd was. „Als je je eed gehouden hadt, zou je er anders voor staan" — zeide de detective kortaf. En daarop zweeg de man: hh' kon niet ontkennen, dat hij zelf de schuld droeg aan de behandeling, die hem nu ten deel viel. De detective wendde zich tot den ouden boer. „Pista Bacsi!" — zeide hij. „Ik neem aan, dat je niet geweten hebt, dat je dieven en spionnen het werk gemakkelijk hebt gemaakt. Maak de fout, die je begaan hebt, nu goed door 'n dokter te halen, als er hier te Budakész tenminste 'n dokter is. De man, die daar gewond op den grond ligt, heeft medische hulp noodig." „Hij ligt daar anders niet, doordat i k een fout gemaakt heb" — grinnikte de man, die daarmede toonde, dat hij 'n echte Hongaarsche boer was: 'n beetje gemoedelijk, 'n beetje sarcastisch en 'n beetje brutaal. Maar óók 'n beetje hulpvaardig, want hij deed onmiddellijk, wat hem gevraagd was. Men zal begrijpen, dat de gebeurtenissen, die in Pista's huis hadden plaats gehad en de geloste revolverschoten de aandacht van de naaste buren getrokken hadden. Deze naaste buren woonden wel niet zoo héél dicht bij (het huis stond immers — als eerste aan deze zijde — even buiten het dorp), maar toch dicht genoeg om te bemerken, dat er ongewone dingen voorvielen. Het verwonderde ons dan ook niet, dat zich, van buiten komende, plotseling de gestalte van een veldwachter (ik gebruik nu maar de Hollansche benaming) in de gang vertoonde en aanstonds de kamer binnen ging. Hij scheen te begrijpen, dat G.G. de man was, die hier aan de touwtjes trok, want aanstonds wendde hij zich tot dezen met een op barschen toon en in het Hongaarsch gestelde vraag. Als eenig antwoord haalde G.G. de legitimatie, die de „Staatsanwalt" hem verschaft had, voor den dag en stelde deze den gestrengen dienaar der Gerechtigheid ter hand. Zoodra deze het papier gelezen had, gaf hh' het den detective terug met een van die zwierige buigingen, waarvan de Hongaren het monopolie bezitten. „Mit tetszik parancsolni?" i) vroeg hij. Door bemiddeling van ons factotum, den chauffeur, die nu als tolk optrad, verzocht hem de detective de zorg voor de gevangenen op zich te willen nemen. Wat den zwaar-gewonden man betreft, moest evenwel eerst de komst van den dokter worden afgewacht. Deze — Dr. Arvai heette hy — verscheen weldra ten tooneele. Toen hy bij den gewonden man neerknielde en dezen in het gezicht zag, schrok hy heftig. „Istenem!"2); _ zeide hu' ontsteld. „Dat is Dr. Allanyi. Hoe komt die hier en in dezen toestand?" H« had Duitsch gesproken, omdat G.G., die hier nu onbetwist den schepter zwaaide, hem in die taal begroet had. „Dr. Allanyi had twee persoonlijkheden" — legde de detective uit. „Deze is de andere.. Men noemde die Allanyi Andras." „Onmogelijk!" — riep Dr. Arvai in de grootste verbazing. „Zijn misdadige broêr heeft bruine oogen." „Ja, dokter, maar alleen in zijn rol van misdadiger Hoe hy erin geslaagd is, de kleur van zijn oogen te veranderen, verklaar ik niet te begrijpen. Maar dat de beide broêrs in werkelijkheid één zyn, is boven allen twyfel verheven." De dokter keek mijn vriend onderzoekend aan „Wie is U eigenlijk?" — vroeg hij. En opnieuw legitimeerde de detective zich. Daarop begon de dokter zijn onderzoek. Dit duurde vry lang. Toen hy zich oprichtte, stond zyn gezicht !) = „Wat behaagt het U te bevelen?" 2) = „Mijn hemell" hoogst ernstig en — tot onze ontsteltenis — deelde hn' ons mede, dat de man stervende was. „Dat is niet mogelijk!" — zeide G.G. „Ik heb op zijn beenen gemikt." Later bleek, dat de kogel op den steenharden tafelpoot was afgestuit en het slachtoffer van beneden af schuin in het onderlijf was gedrongen ... Nu deed G.G. iets, dat in het geheel niet paste in zijn rol van onverbiddehjken dienaar des Rechts. Hh' trad op de vrouw van den stervende toe en bevrijdde haar van de touwen, hie haar bonden. Een oogenblik zag zjj hem aan en toen, plotseling begrijpende, vloog zij op haar man toe en knielde, zacht jammerend, bij hem neder. Zonder een woord te spreken, drukte Dr. Arvai de hand van den detective en daarop wendde hn' zich tot mijn ongelukkigen „schaduw", wiens beneden-arm nü eindelijk verbonden werd. Tien minuten later stierf „de andere", zonder dat hij meer gesproken had. HOOFDSTUK XXVI. Verklaringen. Nog dienzelfden nacht, op mu'n kamer in Hungaria, gaf mijn vriend mh' de eerste verklaringen omtrent het drama, dat achter ons lag. „Ik ben er mh bewust van, Willy!" — aldus begon hh, „dat het je moet zn'n voorgekomen, alsof de ontdekking van de identiteit van den zoogenaamden Allanyi Andras — de werkelijke Allanyi Andras is misschien al dood — mh' als 't ware met den wind is aangewaaid. Want je hebt misschien den indruk gekregen, dat ik in deze zaak niet veel heb uitgevoerd. En tot op zekere hoogte is die indruk juist. Ikzelf had niet op een zoo spoedige oplossing gerekend. Zjj is ook voor mjj bh' verrassing gekomen, omdat — dit is detective^geluk! — de eerst-beste gelegenheid, die my geboden werd, inderdaad tot de oplossing voerde. Dikwijls blijft men onderweg steken en moet men opnieuw beginnen langs 'n anderen weg!" „Je gingt dus regelrecht op het doel af.. .?" „Ja, en dat dit zoo spoedig gebeurde, was eigenlijk het gevolg van een gelukkig toeval en een daardoor veroorzaakten plotselingen inval." „Welk toeval, Geoffrey... ?" „De ontmoeting gister-avond met Allanyi in het kelder-restaurant." Ik knikte. „Zoo iets vermoedde ik, Geoffrey! Maar ga voort." „Zie eens, Willy!" — vervolgde de detective. „Ikzelf zie nog in sommige opzichten den samenhang van de gebeurtenissen niet helder vóór mij. Dat komt eerst, wanneer ik met de verschillende dramatis personae gesproken zal hebben. Daarom zal ik nüj nu beperken tot mijn eigen redeneeringen. Want het succes is ditmaal — streng genomen — vooral een schrijftafel-succes: veel deduceeren en combineeren en nu en dan eenig observeeren. Behalve in de slotacte, was handelen zelden noodig." „Begin nu maar!" — zeide ik, 'n beetje ongeduldig. „Toen ik je brief te Londen gelezen had, stond het dadelijk bh mij vast, dat wy hier voor een geval stonden, dat de moeite waard was. Ik herinnerde my, dat over dien Dr. Allanyi en zyn misdadigen broêr al wel eens iets in de nieuwsbladen gestaan had. Ik raadpleegde myn verzameling.*) „Daarin waren inderdaad beiden vermeld. Ik vond het een en ander over Andras' waarschijnlijke spionnendiensten en over zyn onvindbaarheid. Ook over de gelijkenis van de twee broêrs. Overigens weinig bizonders. Alleen trof het my, dat by elk bericht opnieuw melding gemaakt werd van Andras' bruine oogen. Dit leek my een beetje zonderling; al was het te verklaren door de tegenstelling met de blauwe oogen van zyn broer. Voorloopig was dit by my niet meer dan een losse indruk... „Je weet, Willy, dat ik het dikwyls nuttig oordeel, een onderzoek incognito te beginnen, zoodat ik ter plaatse zyn kan, zonder dat iemand myn aanwezigheid vermoedt. Vandaar, dat, in myn plaats, Mr. Ashmore kwam en dat ik al het mogelyke deed, de verhouding, die tusschen ons beiden bestaat, verborgen te houden. Je hebt my daarin trouw geholpen." Hy zweeg even en knikte my goedkeurend toe. „Een gevolg daarvan was, dat wy betrekkelijk weinig samen waren, zoodat ik gelegenheid had het een en ander, buiten jou om, te ondernemen. Ik nam daartoe 'n ouden kennis in het vertrouwen. Herinner je je Inspecteur Fekete?" 2) 1) Geoffrey Gill's beroemde verzameling couranten-uitknipsels op criminologisch gebied. 2) Zie No. 2, Eerste G.G. -serie: „Het Spook van Vöröshegy". „Natuurlijk!" — zeide ik. „Er zou veel toe noodig zijn, mij dien te doen vergeten!" „Welnu! Hij is tegenwoordig te Budapest en was de eerste mensch, die wist, wie Mr. Ashmore was. Door zyn tusschenkomst kon ik kennis nemen van verschillende dossiers, die op de heldendaden van Allanyi Andras betrekking hebben. Fekete is tegenwoordig Hoofd-Inspecteur en een persoon van eenig gewicht. Aldus kwam ik tot de ontdekking, dat in de gevallen, waarin onze misdadiger gezien was (hy versmaadde het niet, nu en dan zich eens te bezondigen aan 'n inbraak, wanneer die 'n goede opbrengst beloofde), men altijd weer ontdekt had, dat hij bruine oogen had. Toen hij je, in zijn vlucht uit Parkay's tuin, tegen het lyf liep, heb je dat óók gezien. En toen hy, na den moord op mevrouw Parkay, in een auto ontsnapte, had hy ervoor gezorgd, dat èn jy èn de hem vervolgende politie-agent constateeren konden, dat hy bruine oogen had. Nu komt het wel eens voor, dat by een inbraak door een toeval de kleur van de oogen van den inbreker wordt opgemerkt. Dikwijls draagt zoo'n man 'n masker, en dan is het vrijwel onmogelijk, met zekerheid daarover te oordeelen. Wanneer echter — zooals in dit geval — hij konsekwent, by elk verschijnen, de kleur van zijn oogen laat zien, is het bijna niet aan te nemen, dat dit toeval zijn zou. H ij moet daarvoor een bepaalde reden hebben. De eenvoudigste regelen van de logica leeren ons, dat hier twee redenen mogelijk zijn: of hij wil doorgaan voor iemand anders, die óók bruine oogen heeft; öf hü' wil verbergen, dat hü' inderdaad oogen heeft van een andere kleur. In dit geval kon de eerste reden niet opgaan: zü'n gezicht, dat op dat van Dr. Allanyi geleek, was meermalen duidelük waargenomen. Eenmaal gevangen, zou hü' dan aan de omstandigheid, dat hij bruine oogen had, nooit een alibi kunnen ontleenen. Bleef alleen de tweede reden. En op die reden baseerde ik mü'n redeneeringen, omdat zü ondersteund werd door het merkwaardige feit, dat hü' zoo sprekend geleek op iemand met blauwe oogen. Daarom liet hü' telkens zien, dat h ü' er bruine had. Men bedenke, dat het bekend was, dat AJlanyi Andras inderdaad bruine oogen had." „Hoe kon hü' de kleur van zü'n, oogen veranderen?" „Bc wist het niet en ik weet het nög niet, Willy! Wü staan hier voor een van die gevallen, waarin de logica in een bepaalde richting wyst. Gebrek aan vertrouwen op de macht der logica zou ten gevolge hebben gehad, dat ik de dubbele identiteit van Dr. Allanyi verwierp; nu nam ik haar voorloopig als punt van uitgang aan. En ik wijs je nog speciaal h i e rop, Willy, dat een dergelijke onderstelling hier, in zün eigen omgeving, bü' de menschen, die gewoon waren in Dr. Allanyi een bekwaam en achtenswaardig man te zien en in de door hemzelven in omloop gebrachte legende van zün misdadigen broeder geloofden, nooit opkomen kon. Daarvoor was een onbevooroordeeld opmerker van buiten noodig." Hij stak een versche sigaar op (als hij zijn verhalen deed, rookte hij gewoonlijk meer dan in een heele week!), bleef irriteerend lang blazen op de gloeiende spits daarvan, en vervolgde toen aldus: „Nu ik eenmaal met gevoelens van wantrouwen tegenover Dr. Allanyi bezield was, kwam van alle zijden bevestiging van mjjn opvatting. Je hebt mij verteld van die scène tusschen hem en den „Krakeeler" in Hotel Hungaria. Daarmede wees je mij het verschespoor. Is het je nooit ingevallen, Willy, hoe vreemd het was, dat deze beide echte Hongaren inhetDuitsch „krakeelden"... ? Allanyi wist, dat je opmerkzaamheid op dien man gevallen was en dat het niet uitgesloten was, dat je hem later hier of daar nog zien zoudt. Daarom zette hn' i n h e t Duitsch een ruzie met hem op touw. Er is geen andere verklaring voor: jij moest begrijpen, wat er gebeurd e." „Maar waarom... ?" „Om te voorkómen, dat jij ooit aan een geheime verstandhouding tusschen die twee gelooven zoudt." „Dus je neemt aan...?" „Ik weet, dat het Dr. Allanyi was, die je door dien man liet ,schaduwen\" „En waarom?" „Omdat hn' wist, dat je aan den .Staatsanwalt' hulp beloofd had bh' het opsporen van de verdwenen papieren en van de persoon van Allanyi Andras. Hn' liet je overal nagaan om vast te stellen, of je niets gevaarlijks voor hem ondernam. Je bezoek bh' den Minister zal hem nog al ongerust gemaakt hebben." „Maar hoe wist hh" iets van mijn belofte aan Parkay Géza... ?" „Later, Willy! Alles op zijn tijd! — Zooals je nüj verteld hebt, riep Dr. Allanyi zelf ook je hulp in en — door jou — de mijne, met hetzelfde doel als de ,Staatsanwalt': de opsporing van Allanyi Andras; maar — zooals hy verklaarde — veeleer om dezen, zyn broêr, te redden dan om hem aan den Rechter over te leveren. Hy deed dit, om by voorbaat elke herdenking van zich af te wenden: een oude truc, Willy, maar dien hy handig uitvoerde. De minzaamheid van zyn vrouw en hem tegenover jou, was aan dezelfde reden toe te schry ven." „Hy deed het zeker handig!" — verklaarde ik met een bedrukt gezicht. „Ik had er geen flauw vermoeden van!" „Dat komt, omdat je niet het minste wantrouwen jegens hem koesterde. Ook aan het diner by Kerdemes maakte ik myn observaties. Ik zag alles door een andere bril. De groote kunst in zoo'n geval is, ervoor te zorgen, dat de bril van het wantrouwen de beelden niet verdraait." Hy' zweeg eenige oogenblikken, alsof hy' my den ty'd wilde geven, deze waarheid voor myzelven te verwerken. „Nu kom ik tot datgene, wat voor my de grootste verrassing geweest is, Willy!" — vervolgde hh'. „Toen ik je, na den moord op mevrouw Parkay, die acht vraagpunten opgaf, zei ik je, dat de oplossing vanzelf komen zou, wanneer vraag 3 en vraag 5 beantwoord waren." „Juist!" — zeide ik. „Derde vraag: Door wien is de anonieme brief, dien de Minister ontvangen heeft, geschreven? Vijfde vraag: Waarom heeft Allanyi Andras mevrouw Parkay vermoord?" „Ik breng hulde aan je geheugen, Willy! Dat heeft nog niet geleden door den toenemenden last van de jaren. — Het gaat nu speciaal om de derde vraag. Toen ik bh" den Minister inzage kreeg van den anoniemen brief, wist ik niet, van wien deze afkomstig was: alleen had ik mh, reeds vooruft, enkele theorieën gevormd. Deze bleken alle foutief." „Hoe ben je dan tot de waarheid gekomen?" — vroeg ik. „Of weet je het nog niet...?" „Ik weet het, sinds ons laatste gezamenlijke gesprek met den ,Staatsanwalt\" „Hijzelf kan het toch nooit geweest zijn: hy' is niet gek!" — zeide ik. „Het was zyn vrouw, Willy!" Ik keek myn vriend met groote oogen aan, en toen ik spreken wilde, gebeurde mij iets, dat my zelden overkomt: ik stotterde van verbazing! „Staak je pogingen om welsprekend te zyn, m'n jongen" — zeide G.G. „Luister liever verder. Uit dien brief m drukletters viel niets voor my op te makenmaar wèl uit de enveloppe. Deze gaf een — zy het ook tamelijk zwakke — aanwijzing. Heb je er wel eens op gelet, Willy, dat de meeste menschen een vasten vorm hebben, om hun adressen te schrijven' Zy beginnen op dezelfde plaats. De eerste regel springt meestal sterk in, de volgende (waarop de naam van den geadresseerde) begint veel meer naar links en de plaats van bestemming wordt, daaronder, rechts-beneden geschreven. De vorm van het adres van den anoniemen brief was anders: de eerste twee regels (op de eerste stond niets anders dan het Hongaarsche aequivalent voor „Zijne Excellentie") begonnen precies op denzelfden afstand van den linkerrand van de enveloppe en „Budapesten" i) stond daaronder, in het midden. Bc zal het je, in het Duitsch, voorschrijven." Hh' nam een potlood en schreef op een stuk papier, dat hy van een brief afscheurde, het volgende: Aan Zijne Excellentie Den Minister van Justitie Budapest. Daaronder schreef hh' dezelfde woorden aldus: Aan Zijne Excellentie den Minister van Justitie Budapest. „Het onderste adres is normaal" — zeide hu'. „Het éérste is, wat den vorm betreft, eenigszins afwijkend." Ik knikte. Hier hadden wh' weer eens een bewh's van G.G.'s zeldzame gave, om op te merken en het opgemerkte te verwerken. „Als het my gelukken kon, menschen te vinden, die gewoon waren, hun adressen in dezen abnormalen vorm te schrijven, zou het veld van myn onderzoekingen sterk beperkt zyn. „En, schier onmiddellyk daarna, vond ik niet dergelijke ,menschen', maar ik ontdekte de persoon zelf, die den brief geschreven had. Herinner je je, Willy, dat de ,Staatsanwalt' ons den brief toonde van zyn vrouw, dien hy in haar schrijftafel gevonden i) = te Budapest. had... ? Het adres zag er ongeveer aldus uit": En hh schreef, ditmaal in het Hongaarsch en in drukletters: Méltosagos urnak Parkay Géza Budapesten. „Bovendien, Willy, brief en couvert waren van hetzelfde dikke luxepapier, waarop de anonieme brief van den Minister geschreven was. - Hier kon geen twijfel bestaan: die brief was geschreven door Frau Parkay. Zij had — onbewust — de voor haar gewone indeeling van het adres gevolgd! Het papier op zichzelf zou niets bewezen hebben. Gecombineerd met het adres, leverde het een niet-teweerleggen bewh's." „Maar waarom zou zij dat gedaan hebben ...?" „Bi heb je gezegd, Willy, dat er nog duistere punten zün." * * * Hü' zweeg en ik had gelegenheid even na te denken. Moest ik aannemen, dat deze oude, eerwaardige dame een intrigante en een vü'andin van haar eigen man geweest was? Kon zoo iets mogehjk zü'n...? Maar reeds riep de stem van den detective mü uit mü'n gedachten naar de werkelü'kheid. „Door deze ontdekking werd het mü' plotseling duidelijk, dat er een geheime betrekking bestaan moest hebben tusschen Frau Parkay en den dief van de documenten, dat wil zeggen, naar alle waarschü'n- lijkheid, Dr. Allanyi. Schijnbaar — gezien den inhoud van den anoniemen brief — moest die betrekking vriendschappelijk geweest zijn. En toch werd zij door Dr. Allanyi vermoord. Ook dit, Willy, zal nog verklaard moeten worden." Ik knikte. Bh' alles, wat hfhoorde, begon het mh te /Of duizelen. En toch, hoe dood-eenvoudig schenen de methoden van den detective! „Daarjuist heb ik gezegd, dat het detective-geluk my in deze zaak niet in den steek gelaten heeft" — vervolgde G.G. „Doordat ik den brief aan Parkay Géza onder de oogen kreeg, om zoo te zeggen onmiddellijk na ons onderhoud met den Minister, werd mh'n taak niet weinig gemakkelijker. In de eerste plaats moet ik je nu herinneren aan wat je mij verteld hebt omtrent je gesprek met dien jongen in de buurt van Budakész, waarbij deze je mededeelde, dat de oude boer Pista Bacsi 'n commensaal had, zjjnde de man, aan wien vermoedelijk de opdracht was gegeven, je te vervolgen en je gangen ha te gaan. W i e hem die opdracht gegeven had, wist ik tot gisteravond toe nog niet met absolute zekerheid." „Toen heb ook ik het ontdekt" — zeide ik. „Natuurlijk, Willy! Aan niemand anders dan aan Dr. Allanyi had ik gezegd (het was een inval van het oogenblik), dat wh" beiden naar Consul Kerdemes gingen. En toen wh' voor diens huis stonden, arriveerde reeds na korten tijd je schaduw prompt ter plaatse. Dr. Allanyi moest hem (waarschijnlijk telefonisch) gewaarschuwd hebben en hh' kwam controleeren, of je werkelijk dat onschuldige bezoek bh den consul brengen zou. De man moest zich vermoedelijk steeds ter beschikking van Dr. Allanyi houden. Hy zal wel niet eiken nacht te Budakész hebben doorgebracht. Omtrent dat huis van Pista Bacsi begon ik my langzamerhand een theorie te vormen." HOOFDSTUK XXVTI. Verdere verklaringen. G.G. keek mij een oogenblik triomfantelijk aan, maar ik was niet bereid hem te prijzen, voordat hh' mh' de theorie, waarover hh' sprak, nader had uiteengezet. „Wie papieren of meer volumineuze dingen steelt, heeft een plaats noodig, om die te verbergen, totdat hh' ze zonder groot gevaar verzenden of van de hand zetten kan" — vervolgde hh'. „Hoe moeilijker het voor de politie is, verband te leggen tusschen de plaats, waar het gestolen goed wordt opgeborgen, en de persoon van den dief, des te veiliger voor dezen. Je verhaal omtrent een boerenwoning, waarin de man, dien ik voor AllanyTs werktuig aanzag, te Budakész woonde, trok myn aandacht. Het scheen mij met onmogelijk, dat hier het gestolene voorloopig werd opgeborgen; en dat Allanyi zelf daar nu en dan op bezoek kwam, om op zijn gemak met zyn medeplichtige te overleggen over de te nemen stappen. Hij werd dan niet met dezen samen te Budapest gezien en de politie zou nooit op de gedachte komen, te Budakész te zoeken... „Ik was voornemens daar eens een kijkje te gaan nemen. Daarom zei ik je al spoedig, dat wij eens samen een wandeling in die buurt zouden maken. De groote vraag bleef daarbij, hoe ik het huis vinden zou, zonder te vragen, waar Pista Bacsi woonde. Want vragen achtte ik gevaarlijk. ' „De avond van gisteren nu was er een van plotselinge besluiten. Eerst onze tocht naar de woning van den Engelschen Consul-Generaal, met het resultaat, dat wh, door het verschijnen van je schaduw, het b e w ij s kregen, dat Allanyi dezen gezonden had. En daarop, toen die schaduw in het huis gegaan was, ongetwijfeld om ernaar te informeeren, of twee menschen, aan de beschrijving van onze personen beantwoordend, daar gezien waren, en tevens om erop te letten, of wy misschien nog komen zouden, kwam plotseling de gedachte bij mij op, dat wij den man op den weg naar Budakész lokken konden (hy zou ons stellig volgen, vooral als hij zag, welke richting wy opgingen), dat wy hem in het bosch konden aanhouden en hem dan dwingen, ons naar zyn woning te brengen. „Je weet, Willy, dat ik onmiddellijk volgens dezen inval handelde. Wy hadden, trots eenige tegenslagen, succes. „Eerst later begreep ik, hoe gelukkig het geweest was, dat ik de zaak geen oogenblik had uitgesteld. „Misschien heb je gemerkt, dat ik, onder weg in den auto, 'n beetje aan mijn oude liefhebberij gedaan heb: combineeren en deduceeren. „Niemand was in staat te zeggen, wien wy in het boerenhuis vinden zouden. Het verhaal van Allanyi, dat zijn vrouw op reis was, lag nüj nog versch in het geheugen. Aanvankelijk dacht ik, dat wh' niemand anders dan den ouden Pista zouden aantreffen en niets anders zouden kunnen doen dan, met mijn volmacht gewapend, het huis doorzoeken. Maar de houding van onzen „Krakeeler", zn'n zenuwachtigheid en vóoral zijn pogingen om onze nadering hoorbaar te maken, schonken mn' weldra de overtuiging, dat er in het huis bondgenooten van hem waren. Als zoodanig kon ik mjj niemand anders denken dan Allanyi en misschien zijn vrouw, tenzij er nog andere personen in het complot waren. Toen wjj een auto, vóór ons, ontdekten (welk een toeval: op dezen weg, waar 's nachts geen verkeer is, nu twee auto's!), diende ook dit om mn' in mijn vermoeden te bevestigen. Het was zeer mogelijk, dat Allanyi zich in dien auto bevond, op weg naar de woning van zn'n helper: het was aldus wellicht tusschen hen afgesproken. „Maar dit alles waren zuivere onderstellingen. Ik wist niet, wien wn' vinden zouden!... „Het resultaat was voor mij verrassend en het succes boven alle verwachting! Het overviel mn' evenzeer als het jou overvallen heeft. „En nu, Willy, ga ik naar mun hotel. Later, als er gelegenheid geweest is met onze arrestanten te spreken, hoop ik je de ontbrekende schakels in het verhaal, dat ik je gedaan heb, te kunnen verschaffen. Alleen dit nog, Willy! Je hebt mn' in den loop van ons avontuur tweemaal het leven gered: ik vergeet dat n o o i t, Willy, nooit...!" Hy drukte mh de hand op 'n manier, alsof hh mijn leven eruit wilde knijpen, en — voordat ik iets zeggen kon — was hij verdwenen... Maar niet, vóórdat ik gezien had, dat hh' tranen in de oogen had. * * * Eerst enkele dagen later waren wh' — tengevolge van verhooren en verdere onderzoekingen — in staat, een volledig overzicht te krijgen van den samenhang der gebeurtenissen. En, wanneer ik nu trachten wil, den lezer daarvan op de hoogte te stellen, dan begin ik met de figuur, die — hoewel steeds op den achtergrond blijvende — in de reeks van zonderlinge gebeurtenissen een hoofdrol had gespeeld, in het volle licht te stellen. Ik bedoel die van Frau Parkay, de echtgenoote van den „Staatsanwalt". Deze was in haar jeugd een bekende avonturierster in Polen geweest. Zy had dingen gedaan, die haar met de politie van den Czar in aanraking brachten, en stond op de nominatie voor Siberië. Toen deed de politie iets, dat zij meer gedaan had bh buitengewoon intelligente misdadigers: zij stelde deze vrouw, die van zichzelve Olga Pavlovna Tarpin heette, voor in het buitenland spionnendienst te verrichten. Haar straf zou dan opgeschort worden, zoolang zy' haar dienst naar behooren verrichtte. Olga Pavlovna nam dit aanbod aan: zy' had een doodelyken angst voor Siberië. Als terrein voor haar werkzaamheden werd haar Hongarye aangewezen. Zy' werd daar ingedeeld by' den Russischen geheimen dienst, waarvan het hoofd niemand anders was dan Dr. Allanyi Vilmos. Diens broer Andras was op een reis naar Amerika in een kleine plaats in het Westen gestorven. De tyding daarvan bereikte zijn broer Vilmos, maar werd door dezen zorgvuldig geheim gehouden, omdat hu' daarin het middel zag, zichzelven straffeloosheid te verzekeren. Hoe hy dit deed, is den lezer bekend: hn' wisselde de kleur zijner oogen. Het telkens opnieuw gelukken van deze mystificatie, waarmede hij politie en justitie om den tuin leidde, maakte hem stoutmoediger en stoutmoediger. Nevens zijn voornaamste taak: het machtig worden van geheime documenten, zag hn' kans ook nu en dan door een gewonen inbraak zich te verrh'ken. En Allanyi Andras verdween dan spoorloos, doordat Allanyi Vilmos in zn'n plaats trad! De man, dien de spion en inbreker het meest vreesde, was de „Staatsanwalt" Parkay Géza, want deze was het, die de gevallen, waarin men vermoedde of wist, dat Allanyi Andras betrokken was, onderzocht en behandelde. Het zou voor den spion van het grootste gewicht zyn, wanneer men op de een of andere wy'ze dezen onder controle stellen en hem zn'n geheimen ontfutselen kon. Olga Pavlovna was in die dagen wel niet jong meer, maar zy was nog een knappe vrouw. Het gelukte, deze als huishoudster te plaatsen bij den „Staatsanwalt", die weduwnaar was. Parkay Géza bezat een niet onaardig vermogen en zijn „huishoudster", die hem weldra om den vinger winden kon, wist hem te bewegen haar te trouwen. En vele jaren lang verhuisden de geheimen van den „Staatsanwalt" via zijn vrouw naar den Chef van den Russischen Geheimen Dienst. Intusschen veranderde er in den loop van de jaren wel iets in de mentaliteit van haar, die nu het recht had zich Frau Parkay te noemen. Vooreerst leerde zy — hoewel zy voortdurend verraad aan hem pleegde — haar man in vele opzichten apprecieeren; en ten tweede werd haar verhouding tot Allanyi steeds slechter, hetgeen vooral veroorzaakt werd, doordat deze, bh' hun geheime ontmoetingen, haar brutaliseerde en voortdurend dreigde met de wraak van de Russische politie (die lange armen had, tot in het buitenland toe), wanneer zy niet precies deed, wat hy wilde. De bijeenkomsten, waarvan zooeven sprake was, vonden nooit plaats ten huize van Frau Parkay, ook niet, wanneer haar man afwezig was. Door zyn connecties op het Departement van Justitie, was Dr. Allanyi te weten gekomen, dat de voor hem compromiteerende brief in handen van den „Staatsanwalt" gesteld was. Hy stelde nu aan diens vrouw den eisch, dat zy ervoor zorgen zou, hem dezen brief in handen te spelen. Dit beteekende, zooals zy zeer goed begreep, den ondergang voor Parkay Géza, althans ontslag uit zyn hoog ambt. En dat wenschte zy' niet, ook niet met het oog op haar eigen sociale positie. Zy' gaf aan Allanyi te verstaan, dat zy' hierin niet medewerken kon. Deze kwam daarop het voor hem zoo belangrijke document zélf „halen", met het den lezer bekende gevolg. Allanyi was reeds lang ervan overtuigd, dat hy in de vrouw van den „Staatsanwalt" geen volkomen betrouwbare medewerkster meer bezat. Omgekeerd leefde Frau Parkay in de voortdurende vreeze, dat Allanyi zyn vaak herhaalde bedreiging zou uitvoeren VERDERE VERKLARINGEN en haar zou aanklagen (wegens plichtsverzaking) bh' de Russische Machthebbers. Want zjj voelde wel, dat hy haar veranderde mentaliteit bemerken moest. Bovendien werd, door het aanhoudend werken van den Staatsanwalt, Allanyi's positie steeds gevaarlijker. Toen rees er een duivelsch plan bh hem, hetwelk tot uitvoering kwam tengevolge van haar weigering, hem den bewusten brief in handen te spelen. Hy dwong de vrouw van den Staatsanwalt den anoniemen brief te schrijven, die haar man waarschijnlijk ruïneeren zou. Zijn plan was aan den man later te doen weten, welk verraad zijn vrouw aan hem gepleegd had. Hjj zou daarmee bereiken, zoowel het onmogelijk-worden van den Staatsanwalt in zijn tegenwoordige betrekking als een bhjvenden breuk tusschen man en vrouw. Maar hij, de anders zoo sluwe man vergat bij dit alles, dat Frau Parkay te veel van hem wist! Zh zwichtte voor geweld — er kwam een revolver bh te pas! — en schreef den anoniemen brief. Bij m h' wendde zij nog een poging aan, G.G. naar Budapest te doen komen. Zh deed dit met het doel hem mede te deelen, wat zh* wist, en het verder aan hèm over te laten zich van het doen en laten van Dr. Allanyi op de hoogte te stellen en dezen zóódanig van schuld te overtuigen, dat er geen ontkomen meer aan zou zijn. Zy kon in deze zaak niet zelf optreden, uit vrees, dat zij anders zichzelf verraden zou. Toen ik haar geen hoop geven kon, deed zij iets anders. Zij schreef nog een anoniemen brief, en wel opnieuw aan den Minister, ditmaal om Dr. Allanyi te ontmaskeren. Dit was voor haar een gebiedende noodzakelijkheid geworden, want, nu de verhouding tusschen beiden steeds slechter werd, had Allanyi haar herhaaldelijk gezegd, dat zh' met haar leven speelde. De brief, dien de „Staatsanwalt" na haar dood vond, was van haar vrees daarvoor een uitvloeisel. En nu gebeurde, wat zh niet verwacht had en toch niet onnatuurlijk was: de Minister, een dóór-en-dóór loyaal man, geloofde niet aan wat de anonieme brief mededeelde, en zag er een manoeuvre van Allanyi Andras in, om zyn broer te compromiteeren. Deze tweede anonieme brief stamde blijkbaar van dezelfde hand als de eerste. En had men niet ernstig gesproken over de mogelijkheid, dat die eerste van den documenten-dief, dus van Allanyi Andras zelf, kon komen... ? De Minister, in zijn goed vertrouwen, sprak erover met Dr. Allanyi zeiven, die den samenhang onmiddellijk begreep. Hy behandelde de zaak tegenover den Minister „en bagatelle", maar begreep plotseling, dat hn' op den rand van een afgrond stond. En het gevolg was de moord op de vrouw, die hem verraden had. Hij ging dien avond bij Kerdemes vroeg naar huis, maar wh' weten, dat hn' na zyn vrouw thuis kwam Het is hoogst merkwaardig en een nieuw bewys van de oude stelling, dat ook de schranderste misdadiger op enkele punten ziende blind kan zyn, — het is hoogst merkwaardig, dat Allanyi niet begreep, dat hy door dezen moord zichzelven aan de Justitie uitleverde, Immers de Minister moest geestelijk wel stek eblind geweest zyn, zoo hij uit 't gebeurde zyn conclusies niet getrokken had. Op het oogenblik waarop Allanyi te Budakész aan zyn eind kwam, had de politie zyn woning te Budapest reeds bezet en wachtte op zyn terugkomst. G.G. was de politie echter vóór geweest. „Willy!" — zeide myn vriend. „Voor moralisten valt uit dit alles weer een kostbare les te trekken. Wy hebben hier een vrouw leeren kennen, die jaren lang verraad pleegde aan haar man. En toch heeft zy — goed beschouwd — zichzelve den dood op den hals gehaald, omdat zy weigerde een brief, die onder berusting van denzelfden man was, te stelen en omdat zy wraak nam, nu men haar gedwongen had, dien anoniemen brief te schrijven en daarmede haar man in het ongeluk te storten! Zulke tegenstrijdigheden leeren ons weer, dat de menschelyke natuur niet zóó verdorven zyn kan, dat er hier of daar nog niet iets goeds in te vinden is t" Deze redeneering lag geheel in den gedachtengang, die voor G.G. karakteristiek was: ook by de zwartste misdadigers-mentaliteit zocht hy naar lichtpunten en vestigde juist op deze de aandacht. Was niet de misdadige mensch een gevallen broeder of zuster... ? * * * Naarmate het verleden zich voor onze oogen ontrolde, werden verschillende kleinigheden, die my vroeger opgevallen waren, vanzelf verklaard. Het is eigenlyk bespottelijk, dat men aan zulke kleinigheden dan terugdenkt en nog dwazer, wanneer de kleinste vraag, die onbeantwoord blijft, dan dikwijls iemand niet met rust laat. Het is onnoodig en zou vervelend worden, hier een soort van lust te geven van de kleinigheden, die nu mede verklaard waren. Alleen by wyze van curiositeit maak ik melding van één vraag, die ik aan G.G. deed omtrent zoo'n kleinigheid, die my eenig hoofdbreken had gekost. „Ik heb in het huis van den .Staatsanwalt', op dien eersten avond, de portretten van de kinderen gezien en men heeft my toen het een en ander van hen verteld. Hoe z it dat eigenlijk? Is het huwelijk van den .Staatsanwalt' reeds zoovele jaren geleden...?" Myn vriend lachte. „Wil je jezelven opwerpen als c e n s o r m o r u m ?" — vroeg hy. „Verontrust je niet, Willy! Het gaat hier om de vóórkinderen van Parkay Géza, die immers weduwnaar was, toen hy met Olga Pavlovna 'trouwde. De stiefmoeder heeft zich tegenover die kinderen een ware vriendin getoond. Dat mag men ook in haar credit schrijven. De kinderen waren dol op haar." „Ik herinner my, dat Parkay, na haar dood, telkens herhaalde: ,Ik heb aan de kinderen getelegrafeerd'." „Het beste bewijs, dat zy werkelijk een moeder voor ze geweest is! Ja, Willy, het is moeilijk de psychologie te begrijpen van een vrouw als deze Olga Pavlovna geweest is. En juist daarom is het ook zoo moeilijk een boud oordeel te vellen." Besluit. Ware het mogelijk geweest, wh' zouden den „Staatsanwalt" gaarne onkundig gelaten hebben omtrent de rol, die zyn vrouw gespeeld had. Maar eenerzn'ds had het schrn'ven, dat hjj na haar dood gevonden had, zyn achterdocht reeds opgewekt — zy noemde zich daarin immers, nevens slachtoffer, ook misdadigster —; maar bovendien maakte het strafproces, dat het gevolg van het gebeurde was, geheimhouding onmogelijk. De arme man is den slag nooit te boven gekomen. Hy' heeft, onmiddellijk nadat het gebeurde bekend geworden was, zyn ontslag genomen, en, hoewel zyn kinderen met liefde getracht hebben, hem het leven zoo aangenaam mogelijk te maken, is hn' zeer spoedig daarop geestelijk en lichamelijk sterk achteruit gegaan. Ongeveer een jaar na de beschreven gebeurtenissen is hy gestorven ... In het proces, waarvan zooeven sprake was, stonden drie personen terecht: Frau Allanyi, de man, dien ik myn schaduw placht te noemen en die in werkelijkheid Hegyi Imre heette, benevens ... Pista Bacsi! In het huis van den laatste had de politie, behalve vele kostbare voorwerpen, van inbraak afkomstig, ook de van den „Staatsanwalt" gestolen documenten teruggevonden. Men kon aanvankelijk niet aannemen, dat Pista geheel onkundig zou geweest zijn van de duistere practijken, waaraan de menschen, die bh' hem samenkwamen (en in het bizonder zü'n „commensaal") zich schuldig maakten. Het bleek evenwel, dat de man, die niet tot de scherpzinnigsten dezer wereld behoorde, inderdaad niet geweten had, wat er in zn'n huis omging. Hü' werd, nadat men hem eerst als medeplichtige had beschouwd, vrijgesproken. Anders ging het met Frau Allanyi, de imposante. Het kwam aan den dag, dat zü' in het volle vertrouwen van haar man en tevens diens medeplichtige geweest was. Zü' was het, die meestal gestolen documenten over de grens smokkelde. In Hongartfe verdacht niemand haar en in Rusland liet men haar zonder eenig bezwaar dadelyk toe, omdat de politie daaromtrent de noodige aanwü'zingen gegeven had. Het hjdt geen twü'fel, of — wanneer G.G. niet zoo gelukkig geweest was, dien avond te Budakész haar plannen te verijdelen — zü' den volgenden dag met de gestolen documenten over de grens gegaan zou zün. Haar wachtte een zeer strenge straf... Mü'n „schaduw", Hegyi Imre, ontpopte zich als de „ame damnée" van Dr. Allanyi. Hü werd door dezen echter meestal voor minderwaardig werk gebruikt. Natuurhjk ontkwam ook hü niet aan een veroordeeling. Hü' bleek zeer goed te weten, dat hü' zich tot medeplichtige van een dief en spion gemaakt had, en werd dienovereenkomstig gestraft. Vóór ons vertrek uit Budapest werden wy nog verscheidene malen gehoord door den „Staatsanwalt", die, als opvolger van Parkay Géza, de behandeling van deze merkwaardige zaak op zich genomen had. By zulke gelegenheden werd herhaaldelijk hulde gebracht aan het werk, door G.G. verricht, maar hy onttrok zich zoo spoedig mogelijk aan de loftuitingen, die hem gebracht werden, en verhaastte ons vertrek naar Holland zooveel mogelijk. Bc gevoelde weinig behoefte, by de oppervlakkige kennissen, die ik te Budapest gemaakt had, afscheidsvisites te brengen. Een uitzondering echter maakte ik voor den ConsulGeneraal Kerdemes en zijne vrouw, die ik den dag vóór ons vertrek met G.G. (thans in zyn gewone gestalte) vaarwel ging zeggen. Het echtpaar was vol belangstelling en het afscheid liet aan hartelijkheid niets te wenschen over. * * * En zoo ben ik, aan het einde van dit verhaal omtrent een der vreemdste „experimenten" van myn vriend G.G., gekomen tot de laatste mededeeling, die ik den lezer te doen heb. Vermoedelijk zal men my ervan beschuldigd hebben, dat ik, by het geven van de noodige explicaties, over één zaak hardnekkig gezwegen heb. En dat nog wel over een zaak, waarom — tot op zekere hoogte — het geheele „experiment" draaide. Hoe was het den Russischen spion mogelijk geweest, de kleur zyner oogen te veranderen...? Bc heb deze vraag opzettelijk tot het laatst be- waard, omdat het antwoord daarop in menig opzicht in wijden kring belangstelling wekken kan. Men zal zich herinneren, dat Dr. Allanyi een bekwaam medicus was en bovendien iemand, die thuis was op het terrein van de medicina forensis (gerechtelijke geneeskunde). Toen hy het plan opvatte, zijn overleden broêr te personifieeren en dit niet mogelijk zijn zou zonder de kleur van zyn oogen te veranderen, deed hy — om 't zoo eens uit te drukken — een uitvinding. Hy construeerde met de grootste zorg twee uiterst dunne, gebogen stukjes gekleurd glas, die onder de oogleden geschoven konden worden en de kleur van de iris volkomen veranderden, zonder het wit merkbaar te verkleuren. Met eenige oefening kon men deze stukjes glas in enkele seconden aan- en afleggen. Uiterlijk was er dan niets kunstmatigs aan de oogen te zien en men kon gedurende vrij langen ty'd de instrumentjes dragen, zonder dat dit hinderde of een prikkelend gevoel veroorzaakte. Hegyi, myn schaduw, bijvoorbeeld had Allanyi Andras nooit anders gekend dan met bruine oogen, zoodat hij inderdaad geloofde aan 't bestaan van twee broers ... Tot op dien laatsten avond! „Willy!" — zeide G.G., toen wy voor het eerst van deze merkwaardige uitvinding hoorden. „Hier hebben wy weer eens een typisch voorbeeld van de kortzichtigheid, waartoe een misdadige aanleg onvermydely'k voeren moet, omdat men daardoor de dingen meer en meer leert bekijken, uitsluitend en alleen uit het standpunt van zyn eigen misdadige persoon. Dr. Allanyi zag in zyn uitvinding geen oogenblik iets anders dan een hulpmiddel om zyn misdadige oog- merken met zoo min mogelh'k gevaar voor zichzelven te bereiken. Hh bekeek die uitsluitend vanuit zyn eng misdadigersstandpunt, uitsluitend in verband met zn'n eigen persoon. En hh' begreep niet, dat hh' zh'n ontdekking en het denkbeeld, dat daaraan ten grondslag lag, stellig in het algemeen belang had kunnen exploiteeren en daardoor misschien tot den rijkdom gekomen was, dien hh' nu langs ongeoorloofde wegen zocht." „Geloof je dan werkelijk, dat die ontdekking iets beteekent? Heb je die dingen gezien ...?" „Ik heb die dingen niet gezien, Willy! Hoewel zij het ontkend heeft, geloof ik, dat ze door zyn vrouw in een onbewaakt oogenblik vernietigd zijn. Niets zou gemakkelijker geweest zyn, en zy' meende misschien, dat zij, ook als bewijsstukken tegenover haar, beteekenis hadden. Intusschen ben ik ervan overtuigd, dat zoo'n uitvinding een toekomst zou gehad hebben!" i) Hy' zweeg even en glimlachte toen plotseling. „Weet je nog, Willy, wat ik je gezegd heb, toen wy elkander vóór het Ministerie van Justitie ontmoeten zouden?" — vroeg hy. „Dat ik altijd aangenomen had, dat men de menschen het snelst en zekerst aan de oogen herkent... In de toekomst, m'n jongen, zal ik mij op dat punt wat voorzichtiger uitdrukken!" EINDE. i) G.G. heeft met deze voorspelling gelijk gehad. Op dit oogenblik zijn er — speciaal in Duitschland — verschillende fabrieken, die deze bolle oogglazen vervaardigen; en zij worden in de oogheelkunde gebruikt. INHOUD. Inleiding door Mr. Willem Hendriks 5 Hoofdstuk I. De Voorzitter ••• 9 „ II. Parkay Géza ••• 20 III. Gestolen documenten 30 IV. Een zaak voor G.G 40 V. Ik word weggeroepen 50 „ VI. Een tweede opdracht 61 VII. Een teleurstelling ?2 VIII. Uit rijden! 82 „ IX. Intermezzo °" X. De loods komt aan boord 104 „ XI. Een „Staatsanwalt" in nood ... 114 XII. Op audiëntie 124 „ XIII. Een vervelende dag 134 „ XIV. Bij den Consul-Generaal *44 XV. Onverwachtsch gebeuren 154 „ XVI. De schriftkundige 164 „ XVII. Acht vragen 174 „ XVIII. Bij den „Staatsanwalt" 184 „ XIX. De brief 194 „ XX. Dr. Allanyi is somber 204 „ XXI. Myn „schaduw" 214 „ XXII. Gevecht in den nacht 224 „ XXin. Naar het hol van den leeuw ... 233 „ XXIV. Vóór het hol 243 „ XXV. In het hol 252 „ XXVI. Verklaringen 262 „ XXVII. Verdere verklaringen 273 Besluit 283