spil, waarom alles draaide; zijn vrouw en haar wenschen kwamen eerst in de zóóveelste plaats in aanmerking. Later heb ik er dikwijls over nagedacht, hoe een Hollandsche vrouw, de zelfstandigheid geleerd en in het leven in toepassing gebracht had, zóózeer onder den invloed geraken kon van een man, dat hy haar zelfstandigheid volkomen brak. Want laat mij dadelijk zeggen, dat dit — misschien zijnerzijds niet bewust, maar dan toch metterdaad — het gevolg was van de wijze, waarop mijn stiefvader zijn vrouw behandelde. Dat ik jong was en op deze dingen weinig lette, heb ik reeds gezegd. Ik heb mij er ook later nooit een verwijt van gemaakt, dat ik den toestand niet vroeger begrepen heb. Na het boven-medegedeelde gesprek met mijn moeder — het waren eigenlijk slechts enkele woorden geweest! — begon ik scherper op te letten. En van dat oogenblik af, kwam ik langzamerhand tot de ontdekking, dat Leopold Reiner mijn moeder terroriseerde en dat deze bang voor hem was. En daaronder leden de groote muzikale gaven, die haar geschonken waren: het was, alsof haar man, met zijn groote genialiteit, beletten wilde, dat zij nog iets van beteekenis op muzikaal gebied presteeren zou. De eerste maal, dat mijn stiefvader en ik hierover in botsing kwamen, volgde kort na het gesprek over mijn toekomst met mijn moeder. En, merkwaardig genoeg, was het hierbij mijn stiefvader, die — althans dat meende hij — voor m ij n belangen tegenover mijn moeder opkwam. Op zekeren avond namelijk bracht mijn moeder het gesprek op mijn toekomst. „Onlangs heeft Albert mij gesproken over zijn wensch om zich geheel aan de kunst te wijden" — zeide zij tot mijn stiefvader. „Ik heb hem dat afgeraden." „Waarom?" — vroeg Leopold Reiner. „Kun j ij dat vragen...?" — vroeg zij. „Hoe duizendmaal heb je mij niet gezegd, dat middelmaat in de kunst niet op haar plaats is en dat een middelmatig talent, dat zich geheel aan de kunst wijdt, zijn ongeluk tegemoet gaat." „Dat had betrekking op jou, maar niet op hèm" — antwoordde mijn stiefvader ruw. „Geloof je dan, dat hij een groot talent heeft... ?" „Hij is een man!" De toon, waarop deze vier woorden werden uitgesproken, had iets onzeglijk kwetsends voor de vrouw, tot wie zij gericht waren. Er lag — duidelijk alsof hij het met zooveel woorden gezegd had — in opgesloten, dat een vrouw geen groot talent hebben kan. Laat mij dadelijk zeggen, dat dit inderdaad de bekrompen en ouderwetsche zienswijze was van mijn toch zoo genialen stiefvader. Het was een van de redenen, waarom hij aan het talent van zijn vrouw nooit recht had laten wedervaren. Mijn moeder antwoordde niet, maar uit de uitdrukking van haar gezicht en uit den blos, die dit plotseling bedekte, begreep ik, hoe pijnlijk die enkele woorden haar getroffen hadden. Nu was ik — als 18-jarige! — weinig berekenend en nog minder bezadigd. De toon, waarop mijn stief- „Jawel, jawel!" — zeide mijn stiefvader, die, tegenover mijn heftigheid irriteerend kalm bleef. „Holland is Oostenrijk niet en Amsterdam verschilt nog al wat van Weenen. Bij ons stelt men zwaardere eischen." Deze woorden werkten als olie op het vuur. Ik wist immers, dat op muzikaal gebied publiek en kritiek in Holland lang niet „gemakkelijk" zijn. Ik was op het punt een antwoord te geven, dat ongetwijfeld nog veel heftiger geklonken zou hebben dan wat ik vroeger gezegd had, toen mijn moeder mij met een gebaar het zwijgen oplegde. „Stil, Albert!" — zeide zij. „Het is nu genoeg geweest. Ik vind, dat wij nu dit gesprek maar staken moesten." En toen deed ik iets, dat geheel bij mijn 18 jaren paste, maar toch niet verstandig was. „Be zal niets meer zeggen, moeder!" — zeide ik. „Alleen wil ik u nog di t verzekeren: ik zal u w raad opvolgen en geen beroepsmusicus worden..." „En waarop niet?" — vroeg Leopold Reiner. „Omdat ik anders vrees, dat u mij evenzeer in mijn carrière hinderen zult als u dat moeder gedaan hebt." Het volgende oogenblik had ik de kamer verlaten. * # * Van dit oogenblik af dateerde een toenemende antipathie tusschen mijn stiefvader en mij. Beiden trachtten wü' die te verbergen, maar nu en dan vlamde zij plotseling weer op. De beslissing, die ik — zooals men dat noemt — „met een dollen kop" genomen had, speet mij, van achter-af beschouwd. Ik had mij laten inschrijven als dat hij in een van de groote huizen op den „Ring" een ruime woning had betrokken. Van het balcon uit, had men het uitzicht, naar beide zijden; en niet ver van onze woning zag men het parlementsgebouw en — aan de andere zijde — den „Schlossgarten". Maar op dit oogenblik schonk ik geen aandacht aan dat uitzicht. Ik was te zeer met mijn gedachten bezig en van het lezen over werktuigkunde kwam dus ook niet veel in. Toch liepen mijn gedachten juist over dat vak, maar in geheel anderen zin dan waarin een leerbegeerig discipel daaraan gedacht zou hebben. Ik was namelijk meer en meer tot de ontdekking gekomen, dat ik deze studie verfoeide. En ik betreurde nu, dat ik vroeger, uit „dépit", daarmede begonnen en later, uit koppigheid, daarmede voortgegaan was! De behoefte aan vrijheid, aan het mij losrukken uit de banden, die mn' aan deze woning — die van mijn stiefvader — bonden, had ik in de laatste maanden meer en meer óver mn' voelen komen. Maar... mijn moeder! Haar mocht ik niet alleen laten. Zij had behoefte aan mijn tegenwoordigheid. En ,toch — zoo peinsde ik verder — in welk opzicht kon deze haar helpen? Het eenige wat ik in haar belang ooit gedaan had, waren de bittere woorden, die ik tot mijn stiefvader gericht had, en dat wel... zonder eenig resultaat! Mijn tegenwoordigheid hinderde den grooten Meester: dit werd duidelijker en duidelijker... Terwijl ik aldus zat te peinzen, zag ik beneden op straat Clemens Brunn op het huis toekomen, in gezelschap van twee andere mannen, die mij oppervlakkig bekend waren. kale belangen bleek te gaan, bleef ik bij my'n besluit, weinig vermoedende, dat daardoor diep zou worden ingegrepen in mijn eigen levensloop. Nadat men eenige technische kwesties besproken had, die mij zóó weinig interesseerden, dat ik in het geheel niet luisterde, hoorde ik plotseling een mij onbekend stemgeluid. Het was vermoedelijk de componist Schweniger, die het woord genomen had. Hij had een hooge, wat scherpe stem, die gemakkelijk tot mij dóórdrong. „De reden, waarom ik met de andere heeren meegekomen ben" — zeide hy, „is een bizondere. Bij gelegenheid van de aanstaande groote muziekfeesten zal er — zooals u gehoord zult hebben — een prijsvraag worden uitgeschreven voor het componeeren van een viool-concert. Het feest-comité heeft mij verzocht het voorzitterschap van de jury, die de ingekomen antwoorden te beoordeelen krijgen zal, op mij te nemen. Het comité heeft mij opgedragen, nog twee andere musici uit te noodigen, in die jury zitting te nemen. Natuurlijk heb ik al zeer spoedig aan U gedacht. De Heeren Brunn en Von Schlangen, die beiden in het Feest-comité zitten — de laatste ook in de jury — zijn met mjj meêgekomen om aan myn uitnoodiging meer kracht bjj te zetten. Wjj — U, meneer Reiner, en ik — kennen elkander persoonlijk zoo goed als niet. Wy kennen elkander in hoofdzaak, omdat wij in onze opvattingen zoo lijnrecht tegenover elkander staan. Maar juist daarom is het goed, dat wy in deze zaak samen werken: ons beider richting is dan in de jury vertegenwoordigd..." Uit den toon, waarop myn stiefvader hem antwoordde, bleek echter weinig waardeering voor het loyale standpunt, waarop Herr Schweniger zich gesteld had. „Dat komt dus hierop neer" — zeide mijn stiefvader, „dat Herr von Schlangen de beslissing vrijwel alleen in handen zou hebben. Want, m'n waarde heer Schweniger, uw en mijn oordeel zal vermoedelijk nog al eens met elkander in strijd zijn. Ik voel niet veel voor het lidmaatschap van zoo'n jury..." De toon, waarop deze woorden gesproken werden, was niet aangenaam. Het scheen, dat Leopold Reiner in het geheel niet begreep, dat het van Schweniger — tot op zekere hoogte zijn tegenvoeter! — een mooi gebaar was, hem onmiddellijk in deze zaak te betrekken. Het was geen wonder, dat de componist aan dien toon aanstoot nam. „Het spijt mij, dat U er zoo over denkt" — hoorde ik dezen zeggen. „Verder overleg is dan overbodig." Clemens Brunn deed nog een poging om den vrede te herstellen. „Misschien zou... misschien zou het mogelijk zijn" — aldus begon hjj op zijn gewone weifelende manier, „het aantal jury-leden uit te breiden." Maar Leopold Reiner maakte aan zijn tusschenkomst onmiddellijk een einde. „Laten de heeren zich vooral geen moeite geven om veranderingen in de bestaande plannen te brengen. Vermoedelijk zou ik toch, om principieele redenen, voor het lidmaatschap van de jury bedanken." „Zouden wij die principieele redenen mogen vernemen?" — vroeg Von Schlangen. „Het spijt mij: neen!" — antwoordde Leopold Reiner op een toon, die bewees, dat hu' niet verder over de zaak wenschte te spreken. „Ons verder blijven is dus overbodig" — zeide Schweniger; en daarop volgde een zeer koel afscheid. Ik hoorde de deur van de kamer toeslaan en, voorzichtig naar binnen ziende, ontdekte ik, dat myn stiefvader deze, mèt de anderen, had verlaten. Ik bleef nog korten tijd op het balcon zitten, denkende aan wat ik zoo juist gehoord had. In den grond kon ik mijn stiefvader geen ongelijk geven. Wat hn' gezegd had omtrent het feit, dat bij Von Schlangen alleen in vele gevallen de beslissing zou liggen, was ongetwijfeld waar. Maar het was de wijze, waarop hij het gezegd had, die terecht aanstoot had gegeven. Hoe was het toch mogelijk, dat deze man, die zoo vriendelijk en innemend zijn kon, terugstootend werd, zoodra er gesproken werd over iets, dat zijn kunst raakte? Daarvoor was maar één oorzaak te vinden: dan geweldig hoogen dunk, dien hu' van zichzelven als kunstenaar koesterde en die hem op dit gebied de allures van een dictator deed aannemen. werd verklaard uit de omstandigheid, dat zh'zelve zoo zielsgraag doen zou, wat ik haar aanraadde... O zeker! Zij z o u haar man verrassen, als zn' succes had! De vrees, dat deze verrassing niet aangenaam zou zyn, onderdrukte zij welbewust... En zoo kwam zn' ertoe, zich aan het werk te zetten. Ik was daarbü' haar eenige vertrouwde. Juist in dezen tijd was mijn stiefvader veel afwezig, zoodat zn' gelegenheid tot werken kreeg. En zienderoogen leefde zij daarbij op. Het was, alsof de lange tijd, gedurende welken zij als kunstenares vrijwel werkeloos geweest was, zich nu in d i e n zin gevoelen deed, dat haar geest nieuwe kracht, nieuwe frischheid had gekregen. Zü' werkte snel, spelend bijna. En ik was muzikaal genoeg ontwikkeld om te kunnen inzien, dat zij bezig was een meesterwerk te scheppen. Het scheen werkelijk, alsof zij, tengevolge van deze hernieuwde krachtsinspanning, een ander mensch werd. Zelfs Leopold Reiner bemerkte dit en... verheugde zich erin! Had hy de oorzaak van haar grootere opgewektheid en haar toenemenden levensmoed gekend, vermoedelijk zou zijn vreugde niet onvermengd geweest zijn. Maar hij verkeerde op dit punt in onwetendheid, totdat... * • * \ Wij schreven 25 Maart... Myn stiefvader had dien avond een concert te Linz en myn moeder was dientengevolge vrij om te wer¬ ken, zoolang en zooveel zn wilde. Opnieuw zat ik op ons toalcon, want het was een zeer zachte lente-dag: warme zonneschijn — half-drie in den namiddag... Ditmaal had ik geen boek over werktuigkunde om in te studeeren. Ik was verdiept in een werk over muziek-geschiedenis; want in den laatsten tijd had ik mijn ingenieursstudiën meer en meer laten loopen en was — hoewel nog met eenige schuchterheid — teruggekeerd naar mijn oude liefde: de muziek. Man moeder zat in de kamer, waarin toenmaals Schweniger en zijn twee mede-bezoekers door mijn stiefvader ontvangen waren. Zij was druk bezig met haar compositie... Toen ging plotseling de deur open en Leopold Reiner trad binnen. Laat mij dadelijk zeggen, dat er een misverstand in het spel was geweest: het concert te Linz zou eerst een week later plaats vinden. De fout lag aan mijn stiefvader, die zich in den datum vergist had! De eerste aanwijzing, dat hij aanwezig was, kreeg ik, doordat ik zijn stem hoorde. ; . „Wat voer jij daar uit, in vredesnaam...?" — klonk het. Er volgde geen antwoord... Ik trad in de balcondeur, maar mijn stiefvader, die al zijn aandacht op de op tafel liggende papieren geconcentreerd had, zag mij niet. „Wat voer jij daar uit...?" — herhaalde hij op barschen toon. Nog antwoordde mijn moeder niet. Toen nam Leopold Reiner een beschreven blad muziekpapier van de tafel. „Wat beteekent dat...? Ben je aan het componeeren...?" HOOFDSTUK D7 Ik trek naar buiten. Het was met de geestdrift, maar ook met het egoïsme van de jeugd, dat in deze woorden gesproken had. Ik had er mij nauwelijks rekenschap van gegeven, dat, zoo ik aan mijn voornemen gevolg gaf, ik mijn moeder, in haar moeilijke omstandigheden, alleen moest achterlaten! Maar mijn moeder dacht bij dit alles niet aan zichzelve. „Ik geef jé groot gelijk" — zeide zij. „En maak je over m ij maar niet ongerust. Van nu af zal ook ik, als kunstenares, mijn eigen weg gaan: ik voel daartoe de kracht weer i n mij." „En als Uw man U dat onmogelijk maakt...?" „Ik zal zorgen, dat hij het mij niet onmogelijk maken kan!" Zij zweeg even en vervolgde toen: „Maar je kunt toch zóó maar niet weggaan, Albert! Je kunt toch niet, zonder geld, de wereld intrekken? Ik kan je maar een kleinigheid meêgeven: hoe zou je aan geregelde inkomsten komen?" „Ik weet het nog niet, moeder! Maar ik zal erdoor héén rollen, dat staat vast! Laat mij de zaak nog eens overdenken." „Blyf ten minste den komenden nacht nog hier: overijl je niet, Albert!" • • * Leopold Reiner kwam niet naar huis voor het avondmaal; en toen, om tien uur, mijn moeder en ik elkander goedennacht wenschten, was de heer des huizes nóg niet terug. Be was bij dat goedennachtzeggen 'n beetje bewogen, tengevolge van zekere gedachten, die gedurende den avond bij mij waren opgekomen, en zekere plannen, die ik was begonnen te maken. Toen ik alleen op mijn slaapkamer was, ging ik op den rand van het bed zitten, om rustig een poosje na te denken over die plannen. Ik was namelijk in den loop van den avond tot de overtuiging gekomen, dat het 't best zou zijn, wanneer ik het huis verliet, zonder mijn moeder persoonlijk goeden dag te zeggen. Zjj had erover gesproken, dat zij mij maar een "kleinigheid aan geld kon meêgeven. Toen reeds stond het bij mij vast, dat zy' mij n i e t s zou meêgeven, omdat ik haar daartoe de gelegenheid niet geven zou. Vermoedelijk wilde zy' my' helpen uit het geld, dat Leopold Reiner haar voor het huishouden gegeven had, en ik was vast besloten, dat mijn stiefvader my' nooit en nimmermeer voor de voeten zou kunnen werpen, dat ik opzijn kosten leefde. Maar hoe moest ik het dan aanleggen om „de wereld in te gaan", zooals, ik het in myn gedachten noemde? Be was meerderjarig en dus myn eigen heer en meester. Er was nog iets by mij bly'ven hangen uit den ty'd, toen ik 'n jongen was en een avontuurlijk leven my een onbereikbaar ideaal scheen: iets, waar- over men las, maar dat men zelf nooit meêmaakte. De gedachten, die mü nu bestormden, drongen mü alle in de richting van het avontuurlijke! Het was misschien voor iemand van mijn jaren kinderachtig, dat dit het geval was. Men houde echter in het oog, dat ik in de jaren, die onmiddellijk achter mij lagen, geleefd had op een manier, die ten eenenmale in strijd was met mijn natuurlijken aanleg. Het vooruitzicht, vrij te zijn en de kwellende banden, die mij hier te Weenen gebonden hadden, te kunnen verbreken, bedwelmde mij. Myn gezond verstand ging op den loop, misschien! Maar daarvoor in de plaats kwam een gevoel van groot geluk... En toen kreeg ik den romantisch en inval van mijn leven! Pas had ik in de couranten allerlei verhalen gelezen over twee jongelui van goeden stand, die, zonder een cent op zak, er als straatmuzikanten op uit getogen waren en gedurende vele maanden aldus in hun levensonderhoud hadden voorzien. De couranten hadden niets dan woorden van lof en sympathie voor deze beide gehad. Waarom zou ik hun voorbeeld niet volgen...? Ik was een goed violist en kon er zeker van zijn, dat mijn spel overal de aandacht trekken zou... Maar mijn verdere muzikale opleiding...? Later zorg! Wanneer ik eerst wat geld had overgespaard, kwam die vraag aan de orde! Men ziet, dat ik optimist was, gelijk het de jeugd betaamt. Ik telde het geld na, dat ik bij mü" had. Het was een bedrag van ongeveer 25 kronen1). Om te beginnen meer dan genoeg! — oordeelde ik. En hoe langer 1) Bedoeld zijn hier de vroegere Oostenrijksche Kronen, dus ongeveer ƒ12.50. ik nadacht, hoe meer ik mij verdiepte in het veranderde leven, dat mij wachten zou, des te grooter werd mijn behoefte om met het verleden te breken. Ik ging aan de kleine tafel zitten, nadat ik een vel briefpapier en een enveloppe uit mijn boekenkastje gehaald had, dat in een hoek van de kamer stond. Daarop schreef ik den volgenden brief: „Lieve moeder! „Wanneer U dezen in handen krijgt, heb ik Weenen „reeds lang achter den rug. Maak U niet ongerust „over mij: ik vertrek met goeden moed. U en mijdelven heb ik een smartelijk afscheid willen bespa„ren. Daarom ga ik in den nacht. „Bedenk, dat het niet een afscheid voor langen „tijd is en dat ik U geregeld schrijven zal. U hebt „mij gezegd, dat U het zich begrijpen kunt, dat ik „niet langer wensch te bhjven. „Het is ook beter, dat ik ga; want ik zou dien man „niet sparen, als hij nog ééns zoo tegen U optrad als ,,hü' gedaan heeft. Maar U zult dat n u ook niet meer „toelaten! „Geld wil ik niet van U hebben, omdat hij zou „kunnen beweren, dat ik 't van hèm had aangenomen. „Bovendien hèb ik nog wat geld en ik zal mijn weg „wel vinden. Nog eens: maak U niet bezorgd. Spoe„dig hoort U meer van mij. „Uw zoon Albert." Nadat ik dezen brief in de enveloppe gesloten en geadresseerd had, begon ik myn rugzak te pakken. Ik stopte er wat schoon goed en myn toilet-artikelen in. Voor méér was er geen plaats en méér had ik ook met noodig. En toen keek ik op myn horloge... Het was eerst half-twaalf! Mijn stiefvader had ik nog niet hooren thuis komen en ik was niet van plan weg te gaan, vóórdat hij terug was. Want anders liep ik gevaar, hem op de trap of aan den ingang van het huis te ontmoeten; en dit wilde ik vermijden, omdat het anders stellig tot een heftig tooneel gekomen zou zijn. Want ik was niet voornemens ook maar iets aan mijn plannen te veranderen... In afwachting van zijn terugkomst, ging ik gekleed op mijn bed liggen om nog wat te rusten, vóórdat ik den grooten tocht ondernam. En nu gebeurde, wat bijna onmogelijk scheen. Hoewel ik, verklaarbaar genoeg, in een staat van opwinding verkeerde, overmande mij toch de slaap... Zoo iets kan iemand alleen maar gebeuren, wanneer men jong is. Ik ontwaakte midden-in den nacht. Mijn horloge wees half drie. Mijn stiefvader was nu ongetwijfeld thuis en voor mij was de weg vrij, in zooverre men in Oostenrijk, wanneer men des nachts een huis verlaten wil, ooit van een „vrijen" weg spreken kan. Men moet dan namelijk altijd rekening houden met den „Hausmeister". Tot recht verstand zij hier aangeteekend, dat de groote huizen te Weenen ieder meerdere families herbergen. Er is een breede, gemeenschappelijke trap en de voordeuren van de woningen komen uit op de gaanderij, die op elke verdieping om den zoogenaamden „Hof" (binnenplaats) héén loopt. Op één verdieping zijn meerdere van zulke voordeuren en dus ook meerdere woningen. De ingang van het huis, van de straat af, is meestal een breede, dubbele deur, die, van 10 uur 's avonds af, gedurende den heelen nacht gesloten blijft. De „Hausmeister" (huisbewaarder) is echter verplicht deze te ontsluiten voor iedereen, die 's nachts thuis komt óf het huis verlaat. Daarvoor geniet hij eiken keer (en per persoon!) 20 heller, dat wil zeggen (zooals men in den ouden tijd zei): één Sechstel! Deze „Hausmeister" nu was het, dien ik in den arm moest nemen om het huis te verlaten. Hij was een groote, wat ruwe man; maar ik had nooit eenige onaangenaamheid met hem gehad. Evenwel leek het mü niet gemakkelijk, een voorwendsel te vinden, waarom ik zoo vroeg het huis verliet. Natuurlijk was ik niet verplicht van mijn gangen tegenover den „Hausmeister" rekenschap af te leggen; maar als de man mü, op zün gewone ruw-vrijmoedige wüze, vragen zou, waarom ik in het holst van den nacht uitging, moest ik toch een eenigszins aannemehjk antwoord klaar hebben. Een oogenblik dacht ik erover, nujn vertrek eenige uren uit te stellen. Ik zou dan kunnen zeggen, dat ik een vroegen trein halen wilde. Dat zou inderdaad de aangewezen weg geweest zün: van den trein gebruik te maken om spoedig op een behoorhjken afstand van Weenen te zün. Maar... ik moest rekening houden met nujn zéér beperkte geldmiddelen! Bü alle moeiehjkheden kwam nog, dat ik uit zou gaan met nujn rugzak en met mijn vioolkist! Ik kon dus moeilijk beweren, dat ik uit visschen ging! Evenwel, juist die vioolkist bracht mü de oplossing. Met den rugzak op den rug en de vioolkist in de hand, sloop ik onze voordeur uit en daarop de trappen af tot aan den huisingang, waar ik drukte op den daar aanwezigen electrischen belknop. Ik wachte; maar de „Hausmeister" liet zich met zien. Eerst nadat ik driemaal gebeld had, kwam hij voor den dag, met 'n verslapen gezicht en hevig gapende. „Wat is dat nu...?" — vroeg hy. „Midden-in den nacht erop uit... met de viool...?" Hy maakte het my gemakkelyk! „Beklaag je maar niet, Glaser" — zeide ik. „Ze hebben ook m ij midden in den nacht opgebeld, maar per telefoon! Vrienden van me, die 'n groote fuif hebben met 'n amateursorkestje. De eerste viool is ziek geworden: ik dénk zoo, dat-i 'n beetje te veel wyn gedronken heeft. Of ik niet z'n plaats kon innemen...? Nu, voor zoo iets ben ik nog alty'd te vinden!" „En neemt U daarvoor Uw rugzak mee?" — vroeg Glaser, die eenigszins aan den nieuwsgierigen kant was uitgevallen. Ik lachte. „Daarin zitten géén muziek-instrumenten, Glaser! Maar het plan is, dat wy morgen vroeg met den eersten trein naar den Semmering gaan om het feest daar voort te zetten. Wy blyven misschien enkele dagen uit..." De gemoedelijke portier schudde het hoofd. „Voor zóó iets moet je jong zyn" — zei hy. ,,'n Heelen nacht niet slapen en dan nog dóórfuiven! Liever U dan ik." „Ja, vriend, je bént ook niet jong meer!" — zeide ik, hem op den schouder kloppende. „Maar toen je jong was..." „Toen heb ik óók meêgedaan, dat verzeker ik U!" Ik haalde nu den brief te voorschijn, dien ik voor myn moeder gereed had gemaakt. „Ik heb niemand wakker willen maken, Glaser!" zeide ik. „Wil je daarom dezen brief morgenvroeg aan mijn moeder geven? Anders begrijpt ze niet, waarheen ik zoo plotseling gegaan ben." Nauwelijks had ik deze woorden gesproken, of het viel mij in, welk een domheid ik daarmede begaan had. Het was niet wenschelijk, dat mijn stiefvader van den brief zou kennis nemen. Maar, anderzijds, was het zeer pijnlijk aan den „Hausmeister" de aanwijzing te moeten geven, dat mijn stiefvader niets van dien brief weten mocht. Zoo ziet men, dat, wanneer men eenmaal begint met kunstgrepen te gebruiken om iets gedaan te krijgen, men telkens voor verrassingen gesteld wordt, waaraan men niet gedacht heeft. Er zat nu niet veel anders op, of ik moest het er maar op wagen en vertrouwen, dat mijn moeder alleen zou zijn, wanneer zij den brief in ontvangst nam... Ik zeide dus niets meer en een oogenblik later stond ik op straat. Het was een prachtige, wat zwoele lente-nacht. Het mooie weer was dit jaar vroeg begonnen. Van nachtvorsten, die in ons gezegend vaderland zooveel kunnen bederven, was hier geen sprake meer. Een paar maal haalde ik diep adem en, bij alle onzekerheid in de toekomst, kwam er opnieuw een gevoel van dankbare verlichting over mij. Ik was vrij en... ik toog op avontuur uit! De gedachte aan nujn moeder, die ik in moeilijke omstandigheden achter ik met mijn viool onder den arm naast hem voortstapte, zag ik, dat hij mij van ter zijde aankeek. „Heb je niets om dat instrument in te doen?" — vroeg hü'. „Neen!" — zeide ik. „Dat is ook niet noodig: wanneer het regent, houd ik het onder mijn jas." „Thuis zullen wü' eens zien, of we daarvoor niet iets beters bedenken kunnen" — zeide Georg Bonner. Wü' wandelden nu in de richting van Hollanderdorf, maar voordat wü* dit dorpje bereikten, sloegen wij, rechts, een weg in, die ons, na een kwartier, naar de hofsteê van mü'n nieuwen vriend bracht. Zij lag op een groot, zacht-glooiend terrein, dat aan drie zü'den door de bosschen omgeven was. Aan de vierde had men het uitzicht op de vlakte, maar Weenen zelf was van hieruit niet te zien. Het hoofdgebouw herinnerde aan de groote boerenhuizen in Rünland en Westfalen: het was uit steen opgetrokken en bestond uit parterre en één verdieping met — daarboven — een hooge zolder-verdieping. Schuren, stallen en andere bygebouwen lagen links en rechts ervan, terwü'1 doorploegde velden de plaats aanduidden, waar straks gele korenvelden onder den warmen zomerwind golven zouden. Wy vonden alles op de boerderij in actie. Leven en bedrijvigheid heerschten allerwege. Er was een dansvloer gelegd vóór het huis en de breede ingangspoort werd, juist toen wü het terrein betraden, met groen en bloemen versierd. Daarmede was een boerenknecht, op een ladder staande, bezig en de takken en bloemen werden hem aangereikt door een jong boerinnetje, dat aan den voet van de ladder stond. berg nog wel niets gegeten zult hebben, Albert Lagermann!" Deze onderstelling was juist, zooals den lezer bekend is. En inderdaad begroette ik met vreugde de gelegenheid om dit verzuim te herstellen. HOOFDSTUK VI Bruiloft. Else Bonner leek mij een lief meisje. Het is bekend dat vele gegoede Oostenrjjksche boeren hun dochters een stadsopvoeding geven, zonder daarbij uit het oog te verliezen, dat zij bestemd zijn om naar het land en het boerenbedrijf terug te keeren. Else Bonner was een wel opgevoed meisje en het boerinnencostuum stond haar alleraardigst... Zij verklaarde zich dadelijk bereid, voor mijn ontbijt te zorgen, en ik moest haar naar binnen volgen, waar zij mij brood, melk en versche eieren, benevens een geweldig stuk kaas voorzette, zoodat mijn eetlust weldra gestild was. Terwijl ik at, liep Else, die de handen vol had met de preparatieven voor dezen feestdag, telkens weer bu' mij naar binnen, om te zien, of het mij aan niets ontbrak. „Fraulein Else!" — zeide ik bu' zoo'n gelegenheid. „Op het voorbeeld van Uw vader is U zoo bizonder vriendelijk voor mij, die toch niet méér ben dan 'n ge- woon reizend muzikant, dat ik mü' afvraag, waaraan ik dat eigenljjk verdien." Zij lachte. „Wü doen dat om U vriendelü'k voor ons te stemmen" — zeide zü'. „Dan speelt U vanmiddag des te mooier." „Ik zal myn best doen, dat beloof ik U" — antwoordde ik. En daarop informeerde ik naar den tyd, waarop en de plaats, waar het huwehjk voltrokken zou worden. Zü' vertelde my' toen, dat het huis vol gasten was, maar dat die op dit vroege uur nog niet te voorschün gekomen waren. Om tien uur des ochtends zou de bruigom met zy'n ouders de bruid komen afhalen. Men zou dan in versierde wagentjes rijden naar de kerk te Ginzling, waar de huwehjksplechtigheid plaats vinden zou. Daarna terugkeer naar de Hofstede en dan... groote huwelü'ksmaaltü'd. De ouders van den bruidegom hadden een boerderü beneden in de vlakte, achter Ginzling. En, daaraan grenzende, lag een kleiner stuk grond, met een kleiner huis erop, waarin de jonggehuwden hun intrek zouden nemen. De bruid zou zich niet laten zien, voordat de bruigom haar halen kwam. Dit alles vertelde Else Bonner mü de meest natuurhjke wyze, zonder eenig spoor van coquetterie... En toen ik bij nujzelven deze opmerking maakte, moest ik onwillekeurig glimlachen om mü'n onverbeterlü'ke naïviteit. De rol van reizend muzikant lag mü nog steeds niet: de gedachte, dat een ry'ke boerendochter met zoo'n zwerver coquetteeren zou,, was werkelijk al te gek! Toch had ik er mij bijna over verwonderd, dat zy het niet deed ... Ik moet nu met een bekentenis voor den dag komen, die weinig past in de eenigszins romantische omgeving, waarin ik tengevolge van mijn ontmoeting met Georg Bonner verplaatst was. Na het ontbyt kreeg ik namelijk een onoverwinnelyken slaap! Wanneer men in het oog houdt, dat ik het grootste deel van den nacht op weg geweest was, zal men zich daarover trouwens niet verwonderen. Trots de toenemende drukte om het huis en den heerlyken lente-zonneschijn, werd ik slaperiger en slaperiger, toen ik myn eetlust bevredigd had. Else, op een gegeven oogenblik binnen komende, betrapte my' erop, dat ik zat te knikkebollen. Ik schrikte dadelyk op en stamelde eenige woorden van verontschuldiging... „Het is heelemaal niet noodig, dat U verontschuldigingen maakt" — zeide zy, mij vriendelijk toeknikkende. „Vader heeft my' verteld, dat U den nacht in het bosch hebt doorgebracht. In de struiken zult U wel niet veel geslapen hebben. Vader wilde U eerst vanmiddag laten spelen voor de gasten..." „Ik kan dus misschien vooruit nog een dutje doen... ?" — vroeg ik verheugd. „Dat is juist de moeilykheid" — zeide zy'. „Er is in het heele huis geen kamer, ja geen hoekje meer vrij. Ik zou niet weten, waar ik U zou moeten stoppen, tenzjj..." Zij zweeg en wierp een weifelenden blik op my. „Welnu?" — vroeg ik. „Tenzij ik U op den hooizolder stoppen mag. Er ligt daar nog genoeg hooi en U zult er zeker beter liggen dan in de struiken!"... „Dat zal ik zeker!" — zeide ik. „En ik ben U er dankbaar voor, dat U deze oplossing gevonden hebt. Want ik wil U nu wel bekennen, dat ik erg moe ben en, als ik vanmiddag tot tevredenheid van de gasten spelen wil..." „Dan moet U vooraf goed uitrusten, dat begrijp ik. Gaat U maar met mü mee!" Ik volgde haar naar buiten. Vlak by het huis liepen wy den boer tegen het lijf en Else vertelde hem, waarheen zü' my brengen wilde. „Goed zoo!" — zeide hij. „Op den hooizolder is het goed slapen en ik kan my' begrypen, dat je schade hebt in te halen, jongeling! Ik zou je zelfs raden straks, als de bruigom komt, maar niet voor den dag te komen. Ze zullen dan leven genoeg maken, maar trek je er niets van aan. Ik zal je laten roepen^ zoodra wy je noodig hebben." Hy' knikte mij toe en Else geleidde my nu achter het huis. Hier stond, op hooge palen, een houten hooischuur. Een vry hooge ladder voerde naar den ingang. In minder tijd dan noodig is om het te vertellen, was ik naar boven geklauterd en lag in het geurige hooi, mün rugzak en mijn viool, die ik meegenomen had, naast my. „Slaap wel, hoor!" — had Else geroepen, toen ik in de schuur verdween; en: „Dank U, Fraulein Ëlse!" — had ik teruggeroepen. Toen ik in het hooi lag, dacht ik een oogenblik met groote dankbaarheid aan de vriendelykheid, waarmede deze menschen mij ontvangen hadden, en aan de goedhartigheid, die uit elk van hun woorden sprak. Maar lang dacht ik daaraan niet, want weldra hield ik op met denken, omdat ik rustig insliep. Ik moet werkelijk dood-af geweest zijn. Later heeft men mij verteld, dat de bruigom, zijn ouders en verschillende vrienden en vriendinnen de bruid en haar vader met verdere gasten met muziek (en niet met de zachtste!) hadden afgehaald. Wel had ik in mijn slaap eenige tonen gehoord, die waarschijnlijk van de muziek afkomstig waren, maar ik had mij geen rekenschap van hun herkomst gegeven, alleen maar van het feit, dat zij mü' hinderden. Het was eerst toen de bruiloftsgasten terugkwamen en de bedoelde muziek zich opnieuw hooren deed, dat ik langzamerhand tot tijd en werkelykheid terugkeerde. Maar zelfs toen lag ik nog een tü'dlang met open oogen te droomen Eerst toen er in den ingang van de schuur een geweldig, rood mannenhoofd verscheen, waarvan de eigenaar op een van de bovenste sporten van de ladder moest staan, ontwaakte ik geheel. Het mannenhoofd Het eenige woorden in echt boerendialect en met een diepe basstem hooren: of meneer de muzikant komen wilde; de boer wachtte hem. Laat mü" van deze gelegenheid gebruik maken om te zeggen, dat iedereen op de hofstede over Georg Bonner als over „den Bauer" sprak. „Bauer" had hier blykbaar nog de beteekenis van een titel, een waardigheid, die aan het hoofd van het boerengezin toekwam, en die — zooals men weten zal — in den laatsten tüd, speciaal in Duitschland, weer uitdrukkeUjk hersteld is. Be stond op, klopte het hooi van rmjn kleeren en ging de ladder af. Aan den voorkant van het huis hoorde ik luid „feestgedruisch". Toen ik daar verscheen, waren de gasten juist bezig om naar binnen te gaan. Ik stond op eenigen afstand, met myn viool en myn rugzak, en voelde my — het is vreemd, maar waar — eenigszins hulpeloos. Want niemand scheen op mü te letten. Opeens klonk er een frissche meisjesstem achter my. Ik draaide my om..,: Else! „Zoo, meneer de muzikant! Uitgerust?" Ik stond een oogenblik verbluft, want zy' had een heele gedaante-verwisseling ondergaan. In plaats van het eenvoudige boerinnenpakje, dat zy dien morgen had gedragen, stak zy' nu in een kleurige feestkleedy', zooals die bij de vrouwen van deze streek gebruikely'k is. En eerst nu (misschien was ik er in den vroegen morgen te slaperig voor geweest!) drong het goed tot my door, dat dit boerenmeisie méér was dan „allerliefst", zooals ik haar in myn gedachten reeds genoemd had: zy was een volmaakte schoonheid! En vooral haar oogen, van een violetblauwe kleur, die tintelden van vroolykheid en levenslust, waren opvallend mooi Op dit oogenblik lag er in die oogen nog iets anders dan vroolykheid en levenslust: er lag iets in van medelü'den! En dat prikkelde my een beetje, want ik vond myzelven volstrekt niet iemand om medelü'den mee te hebben. Integendeel, ik voelde my op dat oogenblik vol levensmoed en vond er by'na iets vernederends in, dat dit knappe meisje my" met medelydende oogen aankeek. „Ik ben heelemaal uitgerust en bereid U op myn kunst te onthalen!" — zeide ik, mün viool toonende. „En zit daarin óók een muziek-instrument ?" — vroeg zij, op mijn rugzak wijzende. „Niet... ? Vindt U het dan goed, dat ik dien zak zoolang voor U opberg...?" Natuurlijk vond ik dat goed. Zij ging door een zijdeur naar binnen, nadat zij mij verzocht had, even te willen wachten. Zeer spoedig was zij terug, zonder den rugzak. En daarop ging zij mij vóór naar een groot, lang vertrek, eigenlijk meer wat wij in het Hollandsch een „deel" noemen, dan een kamer. Hier was alles met groen versierd en de bruiloftstafel stond in het midden. „Is het de bedoeling, dat ik onder het eten spelen zal?" — vroeg ik mijn geleidster. „Wel neen!" — antwoordde deze. „Daarvoor hebben wij onze blazers en strijkers. U komt mee aan tafel zitten en na afloop van den maaltijd moet U zich laten hooren. Vader, die U in het bosch heeft hooren spelen, beschouwt U als een heuschen kunstenaar." Men ziet, dat het begin van mijn carrière als musicus voorspoedig was! Een rijke boer beschouwde mü als „heusch" kunstenaar. „Ik hoop, dat hü gehjk heeft" — voegde Else aan deze woorden toe. Nu was het mij dadelük ingevallen, dat na den maaltyd (waarbij zeker de noodige kwantiteiten van den hier gewonen landwü'n en waarschünhjk ook van betere wü'nsoorten in de magen der gasten verdwenen zouden), de hoofden van de aanzittenden nu juist niet héél geschikt zouden zü'n tot het opnemen van wat betere muziek. Maar die enkele woorden van Else ontnamen mij den tegenzin, dien ik een oogenblik bij mij voelde opkomen tegen mijn „optreden" voor een gezelschap boeren en boerinnen, waaronder er stellig zouden zün, die te veel gedronken hadden. Ik kreeg aan tafel een plaats aan het ondereinde. waar verschillende van de knechts en meiden, die in Bonner's boerenbedryf werkzaam waren,' een plaats gevonden hadden. Dit was nu wel weer niet geheel in overeenstemming met de opvatting van den boer, dat ik een „kunstenaar" was; maar het zou bespottehjk geweest zün, mü daarvan iets aar, trekken! Trouwens, het was opvallend, welk een betrekkelyk beschaafde toon er onder deze eenvoudige menschen heerschte. Zij hadden echt en onvervalscht plezier, maar elk element van ruwheid of platheid ontbrak daaraan: een gevolg van het 00 dit mmt zeer uitgesproken Oostenryksche volkskarakter. Ik zat rechts van den knecht met het dikke, roode hoofd, die mü zooeven uit den slaap op den hooizolder gewekt had en die zich buitengewoon scheen te interesseeren voor de vraag, waarom ik eigenlyk niet meespeelde met de „blazers en strijkers", die, van den aanvang van den feestdisch af, een oorverdoovend spektakel maakten. Ik antwoordde maar, dat ik dat zelf ook niet wist, maar dat de boer het zoo gewild had. Dit antwoord werd als afdoende beschouwd: de wil van den boer was hier immers wet! De man met het roode hoofd was een zeer nret+io» tafelbuur. Hü' bezat een flinke dosis gezonden humor en het boersche dialect, waarin hü' sprak, maakte de uitingen daarvan dubbel vermakehjk. Aan mijn andere zijde zat een dikke, goedhartige boerenmeid, die — zooals ik weldra ontdekte Z- speciaal op het gebied van alles wat met de zuivelwinning in verband stond, de rechterhand van de boerin was. Zij behandelde mdj met beschermende vriendelijkheid en ik vermaakte mij kostelijk met de raadgevingen, die zij mij gaf omtrent de „deuntjes", die hier in de buurt populair waren en die ik dus zoo gauw mogelijk leeren moest. Dan zou ik stellig heel wat geld ophalen, want de menschen in het Wienerwald waren niet gierig. Bruid en bruigom zaten in het midden van de lange tafel. De bruid, die Josefa heette en Peppi genoemd werd, geleek op haar zuster Else; maar ik vond haar minder knap: grover van gestalte en gelaat. Haar bruidegom was stellig tien jaar ouder; ik schatte hem in het begin van de dertig: een vroohjk, levendig type, met een gezicht, waarop de lach maar zelden afwezig was. Georg Bonner zat aan de andere zijde van de bruid en — trots den regel, die elders heerscht, dat man en vrouw aan tafel niet naast elkander mogen zitten — zaten de vader en de moeder van den bruigom tegenover het bruidspaar. Else's tafelbuur was een jonge boerenzoon. Ik twijfelde er niet aan, dat hij het puikje van de dorpelingen was, maar naast dit mooie boerinnetje met haar fijnbesneden gezichtje scheen hü" mü grof en onhandig. Hij maakte Else op de meest in-het-oogvallende wtfze het hof, maar zü scheen daarvoor — althans zoo uit de verte gezien — niet bizonder gevoelig, hetgeen mü een vaag gevoel van bevrediging schonk. Aan bruid en bruigom was ik niet voorgesteld, iets dat zeer verklaarbaar was, want aan betaalde muzikanten op een bruiloft valt deze eer zelden te beurt. Dat niet voorstellen was dan ook volkomen normaal; abnormaal was alleen, dat ik, de betaalde ^muzikant, uitverkoren was om mede aan te zitten aan den feestdisch. Ik gevoelde mü daardoor in een wat valsche positie geplaatst; maar dit was veeleer het gevolg van den invloed van stand en opvoeding, |waaraan ik mij niet zoo plotseling onttrekken kon, dan aan eenige onwelwillendheid of eenig verzuim jjvan de zü'de van myn vriendelyken gastheer! Naarmate de tyd opschoot, werd het gezelschap ;(er waren over de veertig personen aanwezig) luidruchtiger, zóó zelfs, dat het gejuich en gelach weldra de muziek overstemde. Ik was niet weinig nieuwsgierig, hoe het zou worden opgenomen, wanneer straks bekend zou worden, dat ik, in dit stadium Sran het feest, als solo-violist zou optreden. Maar ik was al lang besloten, alles van den humoristischen kant op te vatten. En dat was ook niet moeilyk, want — eerly'k gezegd — ik amuseerde mij uitstekend, zóó zelfs, dat de zwarte zorgen, die ik thuis had achtergelaten, als 't ware begonnen te verbleeken. Alles zou best in orde komen Myn moeder had immers haar vroegere energie teruggekregen.... Ik zag Else, het knappe boerenmeisje, uit de verte tegen my lachen En myn stemming werd steeds rooskleuriger! De Vluchteling. 3 HOOFDSTUK VH. Het onweer. Het zal half-drie geweest zijn, toen de boer opstond om een tafelrede te houden. Veel van wat hij zeide, herinner ik mij niet, maar ik weet wel, dat hij in den aanvang humoristisch, maar later zeer ernstig sprak, zoodat de gasten ernstig werden en hier en daar een traan geplengd werd. En terwijl deze eenigszins sentimenteele stemming heerschte, deed de „geachte spreker" plotseling een beroep op mij om iets ten beste te geven, passende bü' den ernst van het oogenblik. Op zoo iets had ik in het geheel niet gerekend: bij een boerenbruiloft denkt men niet zoo gauw aan ernst. En een oogenblik verkeerde ik dan ook in niet geringe verlegenheid, wat ik spelen zou. Toen had ik een inval, die — zooals later bleek — zeer gelukkig was. In die dagen was in Oostenrijk de componist Lassen populair: iemand, die korte, meestal zeer sentimenteele liederen gecomponeerd heeft, met gemakkehjk-aansprekende melodieën, die Van alle kanten barstten toejuichingen los. Ik geloof niet, dat ik in myn later kunstenaarsleven ooit hartelijker ben toegejuicht dan bij dit, mijn debuut! Er heerschte zulk een geestdrift, dat ik eigenlijk niet wist, waar ik my bergen moest Bruigom en bruid en Georg Bonner kwamen mü de hand drukken. „Ik wist het wel!" — zei de laatste, die zich op zijn muzikale kennis scheen voor te staan. „Als ik een artist hoor, wéét ik, dat het een artist is!" Ten slotte kwam Else op mij toe, nog steeds met een hoog-roode kleur. Zy drukte mü' hartehjk de hand en zeide alleen: „Het was héél mooi!" En toen gaf ik een antwoord, dat eigenlyk zeer onverstandig was, maar mij op de lippen kwam, vóórdat ik het had kunnen overwegen: „Ik heb voor U gespeeld, Fraulein Else!" — zeide ik. Zü' kleurde nog heviger en wendde zich af Voorwaar de muziek van Lassen maakte school! Else en ik waren stellig veel sentimenteeler dan vóórdat ik gespeeld had Op dit oogenblik klonk er buiten dansmuziek. De „blazers en strykers" hadden de feestzaal verlaten, om plaats te nemen naast den dansvloer, vóór het huis. De eerste wals...! Alles stroomde naar buiten, bruid en bruidegom voorop, daarachter Georg Bonner met de moeder van den bruigom en vervolgens de vader van den bruigom met Else. Weldra was het een dansen met een vuur en een sierlijkheid zooals men het elders maar zelden ziet. namelijk geen „boerin" gezien en ook niet over haar hooren spreken. „Moeder is vier jaar geleden gestorven" — antwoordde Else. Zij wendde daarby" den blik af en, zonder het te zien, wist ik, dat er tranen in haar oogen stonden. „Vader zal nooit hertrouwen." „Ik geef hem groot gely'k" — zeide ik en dacht daarbij aan het tweede huwelijk van myn moeder, waaruit zooveel ongeluk was voortgekomen. Op dit oogenblik begon de muziek opnieuw en Else werd ontvoerd door den jongen boer, die haar tafelheer geweest was. Deze keek my daarby aan met een hoogmoedigen blik en lachte, toen ik by* het afscheid een lichte buiging maakte. „Die zwerver doet, alsof-ie héél wat is" — hoorde ik den jongen boer zeggen. Wat Else hierop antwoordde kon ik niet verstaan, maar wél zag ik, dat zij boos keek. Ik had myn vroegere plaats weer ingenomen, vanwaar ik naar het dansen kyken kon, zonder zelf te veel in het oog te vallen. Zóózeer was ik in het schouwspel van al deze vroolykheid verdiept geweest, dat ik in het geheel niet op het weer gelet had. Een koude windvlaag deed my" opkijken en nu zag ik, dat er zich achter de heuvels van het „Wienerwald" zware, zwarte wolken gevormd hadden. „Wy krijgen regen" — zeide ik tot myn tafelbuur met het roode hoofd, die op dit oogenblik voorby' kwam met een meisje aan zijn arm. „ En storm!" — antwoordde hij. „Bruid en bruigom mogen wel gauw opbreken, als ze vóór het noodweer beneden willen zijn." „Krygen wü noodweer... ?" — vroeg ik. „Stellig! Ik ken hier in het „Wienerwald" de lucht even goed als de aarde. Als de wolken zoo in rafels naar beneden hangen, zooals daarginds, wyst dat op zwaar weer. U kunt er zeker van zyn, dat het, hoogstens over twee uur, gietregent." De man ging verder, mèt z'n meisje. Onmiddellijk daarop ontstond er onder de gasten eenige beweging. Men hield op met dansen en er werden bezorgde blikken naar den hemel geworpen. ,,'t Is uit met de pret" — hoorde ik de zware stem van den boer achter mij. „Gaan de gasten vertrekken?" — vroeg ik. „Het moet wel" — antwoordde hij. „Wy hebben geen plaats om ze allen behoorlijk onder dak te brengen. En de bruigom en zyn bruid, die vandaag hun intrek nemen in hun nieuwe huisje daar beneden, zullen daar liever niet dóórnat aankomen. U moet bedenken, dat alle gasten van beneden in open karretjes gekomen zyn." „In elk geval zal het 't beste zijn, dat i k dan nu ook ga" — zeide ik. „Daar komt niets van in!" — antwoordde de boer. „Ik heb je aangenomen voor den heelen dag. En juist vanavond, als wy* binnenshuis.moeten bly'ven, zul je ons nog wat voorspelen van die wondermooie muziek." „Maar ik zal vandaag toch óók nog verder moeten...." „Tut, tut! Voor jou is er nog wel ergens een hoekje te vinden, om vannacht lekker te slapen, Albert Lagermann !" Hij klopte my op den schouder en op dit oogenblik zag ik Else, die bezig was haar zuster, de bruid, te helpen bij het aantrekken van een regenmantel over haar statie-kleed. Het vooruitzicht, den avond in haar gezelschap door te brengen, lachte mij dermate toe, dat ik mijzelven in stilte voor een dwaas uitmaakte. Maar dat hielp niet: het vooruitzicht blééf lachen! Intusschen waren vele gasten begonnen, zich in ernst voor het vertrek gereed te maken. Vele karren en karretjes kwamen uit de stallen te voorschijn. En in de voorste groote kar stapten de blazers en strijkers, die zich den geheelen dag zoo braaf geweerd hadden. Ook nu bliezen en streken zij; en toen aan het hand-schudden en afscheid nemen een einde gekomen was (de dreigend opkomende wolken deden het hunne om achter dit alles een beetje meer vaart te zetten!), maakten de voorop rijdende „musici" weer zulk een geweldig spektakel, dat de woorden van afscheid, die men elkander over-en-weer toeriep, in deze muzikale geweldpleging verloren gingen! Nog geen uur later begon het heftig te regenen; en — zooals de man met het roode hoofd voorspeld had — er stak een storm op. De gasten konden onmogelijk reeds allen onder dak zijn. Maar, als echte egoïsten, verheugden wü er ons in, dat wij tenminste tegen storm en regen beschut waren. * * Er waren nog verscheidene gasten achtergebleven, maar het huis was niet meer zód vol, dat de hooischuur opnieuw mijn slaapvertrek zou moeten zün. Men zette zich opnieuw om de tafel op de versierde „deel", de boer liet — verstandig als hü was! — nieuwen, lichten landwyn aanrukken en er werd opnieuw gezongen: van die echte Neder-Oostenrijksche liedjes, die half sentimenteel, half uitgelaten, maar nooit gemeen zün. Iemand, die ze in het onvervalschte dialect heeft hooren zingen, zal ze niet licht vergeten. Zooals feitehjk reeds den geheelen dag, was het opnieuw Else, die ervoor zorgde, dat alles geregeld „liep". Zy had mü gevraagd, ook nu weder onder het gezelschap aan de tafel plaats te nemen. Het ging nu, wat de plaatsing van de aanzittenden betreft, minder officieel toe dan aan het bruiloftsmaal en zoo viel mü de eer te beurt, dat de boer zelf mü onder den arm nam en naast zich op een stoel trok. „Nu moet je mij toch eens vertellen, Albert Lagermann" — zeide hy, „waar je dat mooie vioolspel geleerd hebt. Ik heb meer in de wereld rondgekeken dan een boer uit het ,Wienerwald' gewocnlük doet, en ik begrüp heel goed, dat je jezelven dat niet geleerd kunt hebben." „Ik heb het vroeger beter gehad" — antwoordde ik. „Jaren lang heb ik viool-les gehad. Maar U zult, hoop ik, begih'pen, dat het mü pünhjk valt, over het verleden te spreken." „Dat begrijp ik niet, Albert Lagermann. Waarom zou iemand niet over het verleden willen spreken, als daarin niets gebeurd is, waarover hü zich hoeft te schamen?" „Dat is bü my gelukkig niet het geval" — zeide ik. „Maar het heeft iets pynhjks in dagen van rampspoed terug te zien op meer gelukkige tijden." „Kom, kom! Je bent een jonge kerel: er zijn nog heel wat goede kansen voor je in het leven. Als het lang geregend heeft, schy'nt de zon des te warmer!" Hij klopte mij op den schouder — een gewoon gebaar van hem — en op hetzelfde oogenblik kwam ik tot de ontdekking, dat Else, van de overzijde van de tafel, ingespannen naar ons gesprek had zitten luisteren, terwijl de jonge boer, die zich tot haar „cavaliere serviente" gemaakt had, met een boos gezicht naast haar zat. „En nu hoop ik, dat je ons nog wat van je kunst zult laten hooren!" — vervolgde de boer; en zijn stem verheffend, riep hij zóó, dat iedereen het hooren kon, dat zün jonge vriend Albert Lagermann weer iets ten beste zou geven. De meest veeleischende dirigent van een groot orkest, zou tevreden hebben kunnen zijn met de uitwerking van deze woorden. Het gezang en gelach verstomde onmiddellijk En ik zag, dat de oogen van Else weer op my gevestigd waren. Opnieuw zou ik alleen voor haar spelen.... Ik koos ditmaal een van de eenvoudige volksliedjes, die zooeven gezongen waren, en fantaseerde daarop op dezelfde manier, waarop ik het vroeger op de melodie van Lassen gedaan had. Mü'n succes was weer even groot als den eersten keer. Men liet mü nu nauwehjks rust meer en — met korte tusschenpoozen — speelde ik, totdat Else, geholpen door de dikke boerenmeid, die 's middags mijn tafelbuurvrouw geweest was, de tafel voor het avondmaal begon te dekken. Intusschen was het weer slechter en slechter geworden. De regenvlagen werden knetterend tegen de ramen gejaagd en wy hoorden den wind om het huis gieren, alsof de geesten van den storm hun woede erover uitschreeuwden, dat deze, door nietige menschen opgebouwde hinderpaal hen belette, den rechten weg te volgen, en tot een omweg dwong. Opeens klonk er een geweldige donderslag: niet een, die men uit de verte had hooren aanrollen, totdat hy zyn hoogtepunt bereikte in de lucht vlak boven ons, maar één van die plotselinge, oorverdoovende uitbarstingen, die haar kracht op den eersten aanval schijnen te concentreeren, om dan, zachter en zachter rommelend, in de verte wèg te sterven. De herinnering aan dien éénen donderslag is my altyd bijgebleven, als een soort van vóórspel, een aankondiging van den ontzettenden donderslag, die eenige oogenblikken later — figuurlijk gesproken — boven mijn hoofd losbarsten zou. HOOFDSTUK VIII. De Jobstijding. De post in het „Wienerwald" werd in die dagen bezorgd door een bode, die ééns per dag brieven en drukwerken aan de verschillende hofsteden afgaf en daarvoor een onwaarschijnlijk aantal kilometers moest afleggen. Op de hofstede van Georg Bonner werd de post meestal bezorgd tegen zeven uur des avonds. Maar het was nu acht uur en de bode had zich nog niet laten zien. Dit was vermoedelijk een gevolg van het heerschende noodweer, dat den man onder weg opgehouden had. De boer was — zeer onredelijk! — daardoor uit zijn humeur geraakt. Vrienden hadden er namelijk voor gezorgd, dat er in de avondbladen een berichtje verschijnen zou over de schitterende bruiloft in Ginzling en de goede Georg Bonner verheugde zich er in hooge mate op, dit berichtje onder de oogen te krijgen. Dat liet nu op zich wachten en tegen dit wachten was het goede humeur van den boer niet bestand. rechter-bovenhoek van de plaat een portret in een medaillon was afgedrukt. Uit de verte gezien, kwam dat portret mij bekend voor. Ik trad wat nader en herkende, tot mijn verbazing, het portret van Leopold Reiner, mijn stiefvader ! Toen keek ik naar het opschrift.... En plotseling was het mü, alsof de kamer om mü heen draaide. Toch had ik nog zóóveel tegenwoordigheid van geest, dat ik mü in een stoel kon laten vallen, en — met het hoofd op beide handen gesteund — verdiept scheen in de beschouwing van de illustratie op de vóórzü'de van het blad. Het was een geluk, dat de gasten zich op dit oogenblik om den boer verdrongen — groote kinderen, die het aardig vonden naar de beschrijving te luisteren van iets, dat zü zelf bijgewoond hadden! — die hardop voorlas wat er omtrent de „model-boerenbruiloft" te Ginzling in de courant gedrukt stond! Niemand lette op dat oogenblik op mij; althans, dat meende ik. En daarom had ik tijd mü eenigerm at e van den schok te herstellen..... * * Een nummer van het geïllustreerde blaadje, dat ik later kocht en tot op den huidigen dag bewaard heb, ligt vóór mü, terwü'1 ik deze woorden schrijf. Een slecht geteekende en nog slechter afgedrukte voorstelling van een studeerkamer. Links een groote schrijftafel, en een man, met het bovenhjf vóórover daarop rustende en — in den rug — het heft van een zwaar mes, waarvan het lemmet in dien rug begraven is. Rechts, in den bovenhoek, het portret van Leopold Reiner in een medaillon, dat de teekenaar als met zwarte draperieën behangen, had voorgesteld. En tot opschrift: Moord op Leopold Reiner, Oostenrijk's grootsten violist. Daaronder in iets kleiner lettertype: „De verdenking valt op den stiefzoon van het slachtoffer." Aan de keerzijde van deze illustratie het volgende korte bericht: „Toen hedenmorgen Leopold Reiner, de groote violist, niet op den gewonen tijd aan het ontbijt in zijne woning" (hier volgt het volledig adres) „verschenen was, vond het dienstmeisje, dat hem roepen ging, hem vermoord in zijn werkkamer. Hij lag voorover, met het bovenlijf op zü'n schrijftafel, en het heft van een mes stak hem uit den rug. De politie, die de zaak onmiddellü'k ter hand heeft genomen, acht het niet gewenscht, mededeelingen omtrent den loop van het onderzoek te doen. Toch kunnen wü reeds mededeelen, dat de verdenking valt op zün stiefzoon, Albert Fransen, student aan de Technische Hoogeschool, die meermalen onaangenaamheden met hem gehad heeft en in den afgeloopen nacht spoorloos verdwenen is. Er wordt zelfs iets gemompeld over medeplichtigheid van zijn moeder, die in tweede huwehjk met den violist getrouwd was. „Elders in dit blad brengen wü hulde aan de verdiensten van den grooten kunstenaar, die ons door moordenaarshand ontvallen is." Nu ik t h a n s dit bericht met koelen blik beschouw, treft mü' daarin vooral de koele onbeschaamdheid, waarmede dit volksblaadje vermoedens en halve be- schuldigingen uitspreekt, hoewel de politie juist verzocht had, dit niet te doen. Maar op dien avond, toen ik het bericht op de beschreven wüze plotseling onder de oogen kreeg, wijdde ik daaraan geen aandacht. De ontzettende tijding had toü een oogenblik als 't ware verlamd. Maar dadelijk daarop voelde ik, dat zü my prikkelde tot dubbele inspanning van den geest. Als instinctmatig voelde ik, dat het 't best zou zü'n, mü'n incognito te bewaren. Later kon ik dan altijd nog beslissen, wat my' te doen stond. In ieder geval stond dit vast, dat ik zoo spoedig mogely'k contact met mün moeder zoeken moest om te overleggen, wat wü doen moesten tegenover de bespotteHjke beschuldiging, die ons beiden bedreigde. Ten bewijze, hoe koel mü'n hoofd plotseling geworden was na dien eersten doodehjken schrik, diene, dat ik mij erin verheugde, dat er geen portret van mü bestond. Ik had, zooals jongelui dat een enkele maal hebben, er altijd tegenzin in gehad, mij te laten fotografeeren, eigenhjk zonder eenige reden. Het was meer een kwestie van voelen dan van redeneeren. Tegenover menschen, die zichzelven nooit genoeg i n effigie1) kunnen zien, zyn er anderen, die er nooit toe kunnen besluiten zich te laten vereeuwigen. Had ik niet tot deze laatsten behoord, ongetwü'feld zou ook myn portret in het blaadje zün opgenomen en dan was het niet te voorzien geweest, wat thans gebeurd zou zü'n. Men ziet, dat ik in staat was kalm en zelfs nuchter te redeneeren, terwü'1 ik, aan de tafel gezeten, sclüjn- 1) = in beeltenis. baar geheel verdiept was in de lectuur van het blaadje. Na eenigen tijd viel de aandacht van den boer weer op mü en hoorde ik zyn zware stem: „Wat zit j ij daar verdiept in de nieuwsberichten" — zeide hy. „Is er iets bizonders, dat je interesseert, Albert Lagermann?" Mij verwonderend over myn schynbare bedaardheid, antwoordde ik: „Er is een bericht, dat ook U interesseeren zal: een sensationeele moord te Weenen. Leopold Reiner, de beroemde violist, is vanochtend vermoord op zyn werkkamer gevonden." De wyze, waarop deze tijding door de aanwezigen werd opgenomen, bewees, hoe populair myn stiefvader in Oostenryk was. Nu rukte men elkander het omslagblad uit de handen, om het bericht omtrent den moord te lezen. Van alle zijden hoorde men uitroepen en de aandacht was weer geheel van my afgeleid. Dit gaf mij gelegenheid tot verder nadenken. Het liefst zou ik dadelyk afscheid genomen hebben om naar Weenen terug te keeren en te trachten — zonder dat iemand van mijn terugkeer wist — myn moeder te spreken te krijgen. Onder normale omstandigheden zou ik dit ook stellig gedaan hebben. Maar het was volkomen uitgesloten, dat ik by het noodweer, dat buiten heerschte, door het bosch den weg naar beneden zou kunnen vinden. En de kleine, meer open voetwegen — ik wist dit by ondervinding — waren bü storm en regen herschapen in evenzoovele onstuimige beken, waardoor men zelfs niet waden kon, omdat de bodem zoo glad was. By daglicht had ik den tocht desnoods kunnen wagen, maar in het duister was dit niet mogelijk. Bovendien zou mijn plotseling afscheid verdenking hebben kunnen wekken. Er bleef dus niets anders over dan den nacht op de hofstede door te brengen en den volgenden ochtend vroeg den tocht te aanvaarden, weer of géén weer! Ik moest met, in het hart, den afschuw, dien de vreeslijke tijding bij mij gewekt had, den avond nog verder doorbrengen onder deze vroolijke menschen, onder wie niemand eenig begrip hebben kon van wat er bij mij omging. En mijzelven ook vroolijk toonen, uit vrees, dat men anders verdenking zou opvatten. Het vreemde in de gemoedsstemming, waarin ik thans verkeerde, was dit, dat ik — hoewel ik mü onschuldig wist — de schuwheid gevoelde van den vluchteling! Zou men het niet vreemd vinden, dat' ik Albert heette, evenals de verdachte? Zou men — en in het bizonder de boer, die zich voor mü'n vioolspel zoo interesseerde — geen verband zoeken daartusschen en tusschen het feit, dat mü'n stiefvader vioolkunstenaar geweest was... ? Maar het was waar, men wist immers niet, dat de vermoorde mü'n stiefvader was. Maar toch.... Zoo tobde ik over denkbeeldige bezwaren.... En wanneer ik de gebeurtenissen van den afgeloopen nacht in mün herinnering terugriep, dan moest ik, met een eigenaardig gevoel van moedeloosheid, erkennen, dat ik moeüük anders had kunnen handelen, indien ik w e r k e 1 ü' k schuldig en daarom op de vlucht gegaan was.... En dan klonk het in mijn binnenste: wie kan het gedaan hebben? Waarom is dit gebeurd...? Wie...? Waarom...? En, wilde ik dan op die vragen een antwoord vinden, dan verloor ik mij in angstige, booze gedachten. ... En ik dwong myzelven, niet verder te denken en meer op mijn omgeving te letten Ik heb gezegd, dat niemand op mij lette en dat ik daarom gelegenheid gehad had, mijn uiterhjke bedaardheid te herkrijgen. Toch was er iemand, aan wie mijn ontroering niet ontgaan was. Plotseling hoorde ik een onderdrukte stem achter mü: „Is U moe?" Het was Else, die my ongemerkt genaderd was. Ik schudde het hoofd, maar zeide niets. „Toch i s er iets met U" — zeide zy. „Geloof my, ik wil mij niet in Uw vertrouwen dringen, maar ik zou U zoo graag willen helpen." Zy had zacht gesproken, zoodat alleen ik haar hooren kon. In haar stem had groote hartelykheid gelegen, maar geen zweem van behaagzucht. Ik keek haar in de oogen en ik zag daarin niets dan belangstelling en medegevoel. „Ik kan tegenover U niet liegen" — zeide ik. „Ik hèb verdriet. Maar vraagt U mij niet verder, Fraulein Else. Doe alsof U niets ziet of weet. Dat is het eenige, wat ik van U verlang." Zü knikte mü toe en, zonder iets te zeggen, draaide zü zich om.... * * * Het duurde niet lang, of er werd opnieuw een beroep op mij gedaan om nog iets te spelen. Intusschen hadden verschillende van de aanwezigen het bericht omtrent den moord gelezen en daarop was men druk aan het praten geraakt. Het hoogste woord werd daarbij gevoerd door den vroegeren tafelbuurman van Else. Vermoedelijk om zich gewichtig te maken, liet deze het voorkomen, alsof hij den stiefzoon, die „op de vlucht gegaan" was, wel eens ontmoet had, een bewering, die volkomen uit de lucht gegrepen was, maar die dezen jongenman voldoende karakteriseerde. Men zal begrijpen, dat de gesprekken om mü' heen niet van dien aard waren, wat zy by my den lust tot „spelen" -aanwakkerden. En toch moest ik aan het tot mij gerichte verzoek wel voldoen. Ik deed dat dan ook, maar kon mü niet opwerken tot den graad van geestdrift, waarmede ik vroeger — onder de oogen van Else! — gespeeld had. Wel zag ik die oogen ook nu op mü gericht, maar met een vreemde, onderzoekende uitdrukking. Deze was natuurlü'k gemakkehjk te verklaren uit de eenigszins duistere woorden, die ik zooeven tot haar gericht had. Maar — in mijn vrees, herkend te zullen worden — schreef ik ze toe aan argwaan, die bü haar gewekt was. En dit maakte mü' nog meer van streek dan ik al was. Tot op den huidigen dag verwonder ik er mü over, dat ik er dien avond in geslaagd ben, mün gevoelens voor anderen te verbergen. Mü'n spel op 't laatst van dezen avond was dan ook niet zulk een succes als vroeger. Het was, alsof men voelde, dat mün gedachten nu met andere dingen bezig waren. In één opzicht was dit gelukkig: het verzoek om nog meer te spelen werd niet herhaald. Tegen middernacht zochten verscheidene van de gasten hun bed op. Dit gaf mü' aanleiding om den boer te zeggen, dat ik nu ook graag slapen wilde gaan, omdat ik zeer vermoeid was. „Dat meende ik al aan je spel te merken, »m'n n jongen!" — zeide hü goedig. „Ga jy maar slapen, ojhoor! En slaap maar goed uit." „Dat zal moemjk gaan" — zeide ik. „Ik wilde U [unamelyk zeggen, dat ik by het aanbreken van den dag verder moet." „Dat moet je natuurlyk zelf weten" — zei de boer. |„In elk geval zal ik dan nu maar vast met je aftekenen. En als je weer eens in de buurt bent, kom '|dan nog eens aanloopen om ons van je spel te laten Igenieten. Als 't noodig is, kun je hier dan 's nachts blijven ook!" De vyftig kronen, die my nu ter hand werden gjgesteld, mü'n eerst-verdiende geld, ontving ik wel in geheel andere omstandigheden dan ooit te voorzien yjgeweest was.... Men had mü' een kleine kamer aangewezen op de jlzolderverdieping. De trap opgaande, ontmoette ik IEraulein Else, die juist naar beneden kwam. „Gaat U ook al slapen?" — vroeg zü'. „Ja, Fraulein! Want ik moet morgen vroeg op om |de reis te vervolgen. Ik ben blij, dat ik nog afscheid «van U nemen kan en ik dank U hartehjk voor alle [Vriendelijkheden, die U mü bewezen hebt." HOOFDSTUK IX. Ziekte en herstel. Ik sliep dien nacht zoo goed als niet. De gedachten 1 verdrongen zich in mijn moede hoofd en. opnieuw 1 drongen zich die twee korte, vragende woordjes 1 telkens naar voren: Wie... ? Waaröm... ? En, niettegenstaande de zooveel ernstiger zorgen, m die mü kwelden, liet ook deze vraag my geen rust: 1 Waarom heeft Else by ons afscheid geen woord ge- 1 sproken...? Wat ik in dit opzicht dan eigenlyk wel verwacht 9 had, wist ik zelf niet. Het was toch nogal duidelijk, 1 dat zü geen langdurig en hartelijk afscheid behoefde 11 te nemen van een reizend muzikant, die door haar fl vader was „aangenomen" om de bruiloft van haar 9 zuster wat op te vroolüken! En toch.... In elk geval, den volgenden ochtend zou ik de hof- 1 stede verlaten om naar Weenen terug te keeren; en || wie weet, wat my daar te wachten stond... ? Tegen den ochtend viel ik even in slaap, maar ik Ë hvas spoedig weer wakker. Over een half uur zou het Écht zijn. Ik besloot geen pogingen tot slanen meer fte doen en op weg te gaan. Mijn rugzak had in op mün kamertje gevonden en ik kleedde nuj snel aan. I Zonder gerucht te maken, daalde ik de trap af. De poer had mü gezegd, dat ik de voordeur reeds zeer [vroeg open vinden zou en dit bleek ook zoo te zün. Maar toen ik over den drempel naar buiten treden lwilde, hoorde ik achter mij de stem van Fraülein „Neen, meneer de muzikant" — zei zü op opge- wekten toon. waarhii' zii nn het mnnv^ tun^iUrf» IBn nadruk legde, die te kennen gaf, dat het schertsend bedoeld was. „Neen, meneer de muzikant, dat jkaat zóó niet. Eerst moet U ontbü'ten en dan zal |t nog de vraag zijn, of U in d i t weer vertrekken leunt." Hier was het antwoord op de vraag, waarover ik in dien nacht had liggen tobben: Fraülein Else was bij wat ik voor ons afscheid aanzag, van plan geweest, mij 's ochtends niet te laten gaan, zonder mü ipen ontby't voor te zetten! Wat het weer betreft, het is zeker wel het beste |bewijs ervoor, hoezeer ik met myn eigen gedachten pezig was geweest, dat ik daaraan byna geen aanjdacht meer geschonken had. Eerst thans, naar aanjleiding van Else's woorden, drong het tot mü door, J3at het wel niet meer regende, maar dat de wind fteeds toegenomen was; men kon nu inderdaad van Ipen orkaan spreken! j Aan myn besluit, onmiddellijk op weg te gaan, verjanderde dit echter niets. Geen oogenblik langer mocht ik, onder de bestaande omstandigheden, mün moeder 31 aan haar lot overlaten! Fraülein Else liet nüj in een kleine zykamer, waar» een gehjksoortig ontbüt klaargezet was als ik den1 3 vorigen dag voorgezet had gekregen. Toen ik gegeten had en opstond, om nu werkelijk! afscheid te nemen, vroeg het meisje, dat gedurendelp mijn ontbü't in de kamer gebleven was, of het nul inderdaad noodig was, dat ik my by dezen stornal buiten waagde. Zü meende zelfs, dat dit niet zonder i gevaar was! Ik antwoordde natuurhjk, dat ik gaan moest;ia maar gaf voor de noodzakehjkheid daarvan geen reden aan. Welke reden had ik ook moeten aangeven. .. ? Toen zeide zy, dat zü nog een kleine verrassing voor mü had. Haar vader had haar gezegd, dat ik I mü'n viool tegen den regen beveiligen moest, door die onder mü'n jas te houden en zü had hem beloofd mü' niet te laten gaan, zonder in dit gemis te hebben > voorzien.... Daarop kwam zü voor den dag met een vioolzak van regendichte stof. Zü bleek dien, na alle vermoeienissen van den vorigen dag, in den nacht gemaakt te hebben.... Bü de zenuwachtige en gedrukte stemming, waariMtf ik verkeerde, werd de hartelyke vriendelijkheid,: waarvan dit meisje mü nu opnieuw bhjk gaf, mij bijna te veel: ik had moeite mü'n tranen in te houden. En toen ik haar bedankte en tevens .vaarwel zei, kon ik mün ontroering niet verbergen. Van haar kant toonde zü mü een vrooly'k gezicht, maar ik zag, dat ook zü ontroerd was. ■„Zien wij U terug?" — vroeg zü. ■ Ik knikte, zonder iets te zeggen. En zoo scheidde ik van Else Bonner, zonder in de verste verte te kunnen vermoeden, onder welke |reemde omstandigheden ik haar zou terugzien. * * t Toen ik buiten trad, was het geheel licht, maar de zon was nog verborgen achter de heuvelen in het Bisten. De wind wierp zich aanstonds on mü. als ware hfi jeen levend monster geweest, dat op myn verschynen jgewacht had om my te lyf te gaan. Het kostte my de jgrootste moeite, den rand van het bosch te bereiken: :jik had het gevoel, alsof ik elk oogenblik van de beenen jgeblazen zou worden. j Toen ik het bosch eenmaal betreden had, ging het wat gemakkelyker: men was hier meer beschut dan jop het open terrein om de hofstede. Wel was de weg jeen modderpoel en lagen er overal afgewaaide takteen, maar men bemerkte thans ten minste, dat men jvooruit kwam. \ Ik was nog geen vyf minuten onderweg, toen ik Wen rand van een kleine open plek bereikte. De zon jwas — nauwehjks gerezen — weer achter zware jnevels verdwenen. En met groote snelheid was het luchtruim weer met inktzwarte, hoog-öpbollende wolken bedekt. Juist op het oogenblik, waarop ik de ppen plek wilde oversteken, openden zich opnieuw de kluizen des hemels. Het regende niet by droppels, jmaar by stralen en ook deed de donder zich weer pieren. I Ik besloot, my onder de boomen te houden en te wachten, totdat deze plotseling opgekomen bui wat bedaard zou zijn. De storm had onverminderd aangehouden en — hoewel ik van nature niet angstig ben — gevoelde ik mü toch niet erg op mün gemak, toen ik zag, hoe de boomen aan den rand van de open plek onder het gewicht van den storm bogen, alsof zü breken zouden.... Bü de minuut werd het weer slechter en slechter. En daarbij kwelde mü de gedachte aan wat zich ginds, in Weenen, afspelen kon, terwül ik hier. machteloos stond, buiten staat om den tocht naar beneden voort te zetten. Wat er toen gebeurde, kan ik niet goed beschrijven, omdat ik het zelf niet duidehjk heb kunnen waarnemen. Het was mü, alsof er plotseling een groote, lichtende bol viel op de open ruimte vóór mü. Tegehjkertijd klonk er een donderslag, oorverdoovend, alsof er een kanonschot aan mün oor werd gelost. Toen zag ik iets naar boven stijgen als een sissende vlam en dadelijk daarop klonk een luid gekraak, dat alle andere geluiden overstemde Dit was het laatste, wat tot mü'n bewustzün dóórdrong. Een geweldige slag, — en toen duisternis, niets.... * * * Langzaam, heel langzaam kwam ik tot bewustzü'n. Nu en dan had ik visioenen gehad: een meisjesgezicht, dat in het imjne keek, zachte handen, die iets aan mün hoofd verschikten (wat wist ik niet!), onderdrukte stemmen, die dingen zeiden, die ik niet begreep.... Toen — het was donker en er brandde een kleine natuurlijk wantrouwen mü meer deed zoeken in de woorden of gedragingen van de personen, met wie ik in aanraking kwam, dan deze zeiven daarin hadden willen leggen. Ik zou een dergelyk wantrouwen den vloek in het leven van eiken vluchteling wiïlen noemen: hij vermoedt overal gevaar en meent dus telkens ontdekkingen te doen, die op dat gevaar wyzen. En op die wijze leeft hy in voortdurende opwinding, die hem — is hy' daarvoor vatbaar — tot waanzin brengen kan. Nu was ik op dit oogenblik inderdaad een vluchteling voor politie en justitie; en dit maakte in den eersten tyd telkens, dat ik spoken zag, waar geen spoken waren.... * * * Het was met een zonderling gevoel, dat ik over den Hermannskogel den weg naar Ginzling en vervolgens dat voorstadje zelf bereikte. Het was daar op dit uur vry druk en my' overviel een groote schuwheid, voortspruitende uit de vrees, dat iemand my' herkennen zou. Als die vrees my n u al bekroop, hier, aan den rand van de voorstad, hoe zou het my dan straks, in Weenen zelf, gaan... ? Ik begreep, dat ik aan dit gevoel niet toegeven mocht. Ik ging er dan ook met energie tegenin, daarby vooral vertrouwende op myn tengevolge van myn ziekte vermagerd gezicht en... op myn baard! Zooals in dergelyke gevallen meer gebeurt, sloeg ik van het eene uiterste in het andere over: van schuw werd ik roekeloos. Er werd my' een gelegenheid geboden om de verandering in myn uiterly'k aan het oordeel Van dit plan was ik sedert geheel teruggekomen, voornamelu'k omdat wü dan samen gezien zouden kunnen worden en dit voor myn moeder onaangename gevolgen zou kunnen hebben. Met alles rekening houdende, had ik het minder gewaagd gevonden, wanneer ik trachtte haar in onze woning te spreken te krijgen. En, van het oogenblik af, waarop ik Ginzling verliet, scheen het Noodlot zich te beyveren, my in de kaart te spelen. In de eerste plaats begon het flink te regenen. Dit zou my de gelegenheid geven, te Weenen den kraag Van myn jas hoog op te zetten en myn slappen hoed diep in het gezicht te trekken. Wanneer onder deze rooverachtige kleeding dan myn zwarte baard zou uitkomen, zou het niet zoo heel gemakkelyk zün om mü te herkennen, zelfs niet voor personen, die my' herhaaldelük ontmoet hadden. In de tweede plaats stond ik op het vódrbalcon en daardoor had het, toen de regen toenam, niets opvallends, dat ik mü reeds aanstonds op de beschreven manier onkenbaar maakte, hetgeen van beteekenis was, omdat, voor het geval het toeval mocht willen, dat een kennis van denzelfden wagen gebruik zou maken, ik, naar alle waarschünhjkheid, aan een herkenning ontsnappen zou. Ih de derde plaats waren er overal, ten gevolge van het slechte weer,_weinig menschen op straat. Ik stapte op den Ring uit, niet ver van onze woning. Ik had het huis midden in den nacht verlaten, alsof ik een dief was. Nu kwam ik in den morgen — maanden later! — terug als een inderdaad door politie en justitie vervolgd misdadiger. Althans — zoo beschouwden vele menschen mü', daarbü aan- nemende, dat ik niet gezocht zou worden, als ik onschuldig was. Aan deze misvatting, die aan de vervolging reeds de beteekenis van een veroordeeling hecht, houden vele — vooral eenvoudige — menschen nog steeds vast. Tot aan den ingang van het huis had ik hoogstens vüftig schreden te gaan. Midden-in de ingangspoort, die open stond, zag ik onzen „Hausmeister" staan, denzelfden, met wien ik in den nacht van mün vertrek een paar woorden gewisseld had. Met den kraag öp en den hoed in de oogen getrokken, ging ik hem voorbü en wenschte hem daarby goeden morgen, Hy gaf geen enkel teeken, dat hü mü herkende, en de zekerheid, waarmede ik de bestijging van de breede steenen trap begon, maakte de vraag, b ü wien ik zün moest, in zü'n oogen bhjkbaar overbodig. Trouwens, had hy' niet in de deur gestaan, dan zou ik immers ook binnengekomen zijn, zonder dat iemand mü' vroeg, wien ik in het huis bezoeken kwam. Zoo gelukte het my, zonder iemands aandacht te trekken, de deur van onze woning te bereiken. Ik drukte op den elektrischen schelknop en wachtte in niet geringe spanning. De deur werd geopend door ons dienstmeisje Lysbeth. Zooals ik daar stond, diep gedoken in mün jas, herkende zü' mü in het geheel niet. Op mijn vraag, of ik Frau Reiner een oogenblik spreken kon, antwoordde zij, dat de „gnadige Frau" niemand ontving. Ik had voor mijzelven besloten, dat het in alle opzichten wenschehjk was, mü' zoo mogehjk uitsluitend aan myn moeder bekend te maken. Want alleen op haar stilzwü'gendheid kon ik bouwen. Aan den anderen kant had ik begrepen, dat — zoo ik mü als vreemde aanmeldde — ik niet toegelaten zou worden. Het gevolg van deze overwegingen was geweest, dat ik een kort briefje had geschreven om haar dit eventueel te doen ter hand stellen. Ik herinner mij den inhoud daarvan niet precies meer; maar hu' kwam hierop neer, dat i k het was, die zich aan de deur had aangemeld; dat ik haar smeekte bedaard te blijven en mü — in tegenwoordigheid van anderen — als vreemdeling te behandelen; en, ten slotte, dat mü'n uiterlijk dermate veranderd was, dat ik, naar alle waarschü'nhjkheid, onherkend tot haar zou kunnen doordringen. Dit briefje, dat ik voor dit doel gereed gehouden had, stelde ik aan Lysbeth ter hand, met verzoek het aan Frau Reiner te overhandigen. Zij wierp mü een wantrouwenden blik toe en nadat zü mü' beloofd had, onmiddelhjk aan mü'n verzoek te zullen voldoen, sloot zü my de deur voor den neus toe. Ik moest buiten, op de galerij, wachten. Trouwens, dit was, na wat er in deze woning was voorgevallen, niet meer dan begrijpelijk. Eiken onbekende vreesde men. Het duurde eenigen tijd, vóórdat Lysbeth terug kwam. Ik vermoedde, dat my'n moeder — myn handschrift herkennende — haar de kamer had doen verlaten en niet eerder had doen terugkeeren, vóórdat zü' haar ontroering meester was. Op het gezicht van ons dienstmeisje stond de grootste verbazing te lezen, toen zü' mü' de bereidwilligheid van de „Gnadige Frau" om mü te ontvangen, aankondigde. Later vernam ik, dat mijn moeder — buiten de officieele personen, die met het onderzoek naar den moord belast waren, de beambten van de begrafenis-onderneming en de intiemste vrien- den — tot dusverre aeen enkelen vreemde ontvangen had. Er bestond dus zeker reden voor Lysbeth s ver- Ibazing! Als gevolg daarvan wilde zij mü bhjkbaar eens goed opnemen. Maar dit was niet naar mü'n zin. Geril makkelijk was het echter niet, mü'n gezicht aan haar [i al te belangstellende blikken zóódanig te onttrekken, | dat er geen gevaar voor een herkenning zou ontstaan. B Het is merkwaardig, hoezeer men bü' het beramen | van plannen, als ik ze thans beraamd had, dingen k over het hoofd pleegt te zien, die schü'nbaar slechts I kleinigheden zü'n, maar die zich op een kritiek oogenI blik plotseling als ernstige hinderpalen vertoonen op \l den weg, dien men volgen wil. Ditmaal had ik glad vergeten, dat, wanneer ik jas en hoed aan Lysbeth afgaf (zü hield haar handen i reeds gereed om ze aan te nemen!), zü deze naar alle S waarschü'nlükheid — hoewel zü, sedert ik het huis I verlaten had, er niet beter op geworden -waren — tj herkennen zou. Tegen alle regelen der conventie in | nam ik dus noch mü'n hoed af, noch trok ik mü'n jas uit! En, aldus in een natte jas gehuld, opende ik — 'i niettegenstaande Lysbeth's zwak protest — de deur i van de muziekkamer, waar ik wist, dat mü'n moeder ! gewoonbjk bezoekers ontving. Die deur sloot ik oni middelhjk achter mü' HOOFDSTUK XTV. Moeder en zoon. Vóórdat ik thans naar Weenen was gekomen, had ik mij dikwijls voorgesteld, hoe ik mün moeder terugvinden zou. Eh ik had dikwijls gevreesd, dat zü door de vreeslijke gebeurtenis, die had plaats gehad, in haar vroegere apathie teruggezonken zou zü'n. Zeker daarom stond ik een oogenblik als versteend, toen ik haar thans terugzag. Zü was een andere vrouw geworden! Wel zag ik in haar oogen nog dezelfde uitdrukking van groote liefde, die daarin altijd gelegen had, wanneer zü mü' aanzag, maar het passieve in gelaat en houding, dat my in de laatste jaren zoo bezorgd had gemaakt, was geheel verdwenen. Zy maakte volstrekt niet den indruk van een vrouw, die onder een ongegronde verdenking gebukt ging: zü was een vrouw, gereed om tegen de wereld te vechten, wanneer die wereld haar daartoe dwingen mocht. En toen dit tot mü dóórdrong, kwam er een gevoel van groote dankbaarheid óver mü'.... Volgens het bü' zulk een gelegenheid gebruikehjke oj roman-recept hadden wü elkaar nu in de armen 1 moeten vliegen. Maar daartegen verzette zich... myn i natte jas! Ik wierp jas en hoed op een stoel, zonder 9 te denken aan de noodlottige gevolgen daarvan voor dat onschuldige meubel en trad op myn moeder toe. Geen van beiden hadden wy nog een woord ge| sproken. Toen reikte zy my beide handen en trok my naar zich toe. „Albert, m'n jongen!" Het volgende oogenblik had ik myn armen om haar 5J heen geslagen en — ik schaam my er niet voor — \ ik verloor myn zelfbeheersching en schreide. Maar Ihaar oogen bleven droog en, inplaats dat ik haar " troostte en beschermde, zooals ik mij voorgenomen had te doen, streelde zü zacht mü'n wangen en sprak |I zij woorden van troost en berusting.... Wü zaten nu in de muziek-kamer tegenover elkander. Het was noodig, dat wy' snel tot het een of andere ( besluit kwamen, want ik kon mü'n bezoek niet al te lang rekken, wilde het niet opvallen. Ik begon met mün moeder te vragen of de brief, dien ik haar door bemiddeling van den „Hausmeister" : had doen ter hand stellen, de politie niet had kunnen 1 overtuigen van mü'n onschuld. Toen wachtte mü' een ! groote verrassing: dien brief had zü nooit ontvangen! i Men zal zich herinneren, dat ik, toen ik dezen ter 1 bezorging aan den „Hausmeister" gegeven had, daar- * * De politie deed toen, wat ik in haar plaats ook gedaan zou hebben. Zij vestigde haar aandacht in het bizonder op de personen, van wie het vast stond, dat zü, nadat myn stiefvader zyn vrienden uitgeleide gedaan en alleen zyn woning betreden had, mèt hem in die woning geweest waren, totdat het hjk gevonden werd. Dit waren slechts drie personen: myn moeder, Lysbeth en ik Onder die drie viel de verdenking speciaal op my. Wanneer de lezer zich herinnert, wat ik omtrent myn bewegingen in dien nacht verteld heb, zal hy dit zeer begrypelyk vinden. Vooral myn bewering, dat ik met vrienden in een liefhebbery-orkest ging meespelen, waarvan de onwaarheid gemakkelijk vast te stellen viel, had sterk tegen my gepleit.... Dat tusschen Leopold Reiner en my de verhouding te wenschen overliet en dat ik vooral grieven tegen hem had in verband met de wyze, waarop hy myn moeder behandelde, was — zeer ten ongenoege van de laatste — meer bekend dan wy ooit ondersteld hadden. Het bleek, dat myn stiefvader daarover wel eens wat losgelaten had — op de hem eigen laatdunkende en zelfgenoegzame wy'ze — tegenover zyn vrienden. Verscheidene van deze werden door den rechter gehoord omtrent de verhoudingen in ons gezin. O.a. Von Schlangen, Schweniger en ook onze goede Clemens Brunn werden daaromtrent ondervraagd en zy waren toen wel gedwongen te zeggen, wat Reiner hun gezegd had, zij het ook, dat zü eenstemmig zü'n uitingen als onkiesch veroordeelden. Vanzelf rees toen ook de vraag, of de moord misschien een gevolg kon zü'n van een samenspanning tusschen mü'n moeder en mü. Tegenover haar viel in een moeilijke positie. Zoolang wij niet besloten waren, openlijk voor mijn terugkomst uit te komen (hetgeen gelijk stond met het verlies van mün vrüheid, want ik zou mü dan aanstonds bü de politie moeten aanmelden), dacht ik er allerminst aan, hem over de zaak aan te spreken. En deed mijn moeder dat, dan zou zy daardoor bewijzen, dat zü op de een of andere wü*ze met mü in verbinding had gestaan: hoe zoü zü anders hebben kunnen weten, dat ik dien brief voor haar had afgegeven... ? Zooals de zaken nu stonden, konden wü den „Hausmeister" omtrent dit punt dus geen vragen stellen. Immers, mü'n moeder en ik waren het er weldra over eens, dat het in alle opzichten beter was, dat ik mü'n vrüheid van beweging bleef behouden en althans trachtte onherkend te bhjven. Aanvankehjk gaf mü'n moeder er de voorkeur aan, dat ik Weenen verlaten zou en mü' nog eenigen tijd zou schuil houden. Ik kon mü' daarmede echter niet vereenigen, want vooreerst was het de vraag, h o e 1 a n g die ballingschap zou moeten duren, en in de tweede plaats zou ik, in mün schuilhoek, vrijwel werkloos hebben moeten blüven, terwül ik juist al mün krachten zou moeten inspannen om achter de juiste toedracht van de gebeurtenissen te komen. Natuurlük riskeerde ik een herkenning, maar myn moeder achtte de kans daarop niet groot. Mocht ik in handen van de politie vallen, dan zou de omstandigheid, dat ik my' niet vrijwillig had aangemeld, tegen mü pleiten. Maar ik moest dit wel wagen om mü'n vrijheid van beweging voorloopig te behouden. Zij schudde het hoofd. „Het blijft altijd zoeken... zoeken" — zeide zü. „En men komt er nooit toe t e v i n d e n! Maar myn tweede werk is meer in harmonie met myn innerlyk; het is waar en, in geen enkel opzicht, gedwongen of onnatuurlyk." „Mag ik het zien... ?" — vroeg ik. „Dat kèn niet: het is immer reeds verzonden." „En U hebt geen tweede exemplaar hier gehouden? Is dat niet onvoorzichtig?" „Ik heb daaraan eigenlyk niet gedacht. Maar, Albert, ik wil je eerly'k zeggen, dat ik vooruit aan niemand, zelfs niet aan jou, inzage ervan zou hebben willen geven." „Waarom niet, moeder?" Zy haalde de schouders op. „Ik voel het zoo" — antwoordde zy. Natuurhjk drong ik niet verder aan. Ik begreep niet goed, dat myn moeder zoo zorgeloos had kunnen zyn, de compositie uit handen te geven, zonder daarvan een copie te behouden. Intusschen, er was weinig aan te doen! De antwoorden op de prijsvraag hadden ingeleverd moeten worden onder een bepaald motto, hetwelk in een gesloten briefje herhaald moest worden, waarin dan tevens de naam van den componist moest worden vermeld. Mü'n moeder kon daarvan dus geen inzage meer verlangen, zonder vermoedens te wekken omtrent de herkomst. Daar ik de eerste compositie bizonder geslaagd had gevonden, speet het mü, dat deze niet was ingestuurd. Maar aan den anderen kant — misschien stond de tweede inderdaad nog bóven de eerste! zydelingschen blik op mij wierp. Maar mün donkere baard en myn vermagerd gezicht deden hun plicht: zü waren er oorzaak van, dat Herr Schweniger, hoewel wij elkander nu en dan ontmoet hadden,'zelfs niet vermoedde, wie hem daarjuist op de trap voorby gegaan was. Tegenover den „Hausmeister" zou ik voorzichtiger moeten zyn. Hij had zich tegenover my een groote tekortkoming (misschien wel erger) te verwyten en nu de politie my nog steeds niet gevonden had, moest hy wel voortdurend op zyn „qui-vive" zijn, of de man, wiens brief hij verduisterd had, misschien plotseling zou kunnen opduiken. Waarom de man my aldus in moeilykheden gebracht zou hebben, kon ik my maar niet verklaren. Ik was ten slotte tot de overtuiging gekomen, dat hy den brief vermoedelyk eerst vergeten had en er later niet mee voor den dag had durven komen; maar zelf moest ik erkennen, dat de verklaring niet geheel afdoende was. Bovendien: wat was er uit den brief geworden? Had iemand daarvan kennis genomen? Zoo ja, waarom had die „iemand" dan gezwegen en deze belangrijke aanwyzing aan de politie onthouden ... ? Myn hoop, dat Glaser, sedert ik het huis binnen gegaan was, in zyn eigen woning, die op den „Hof (binnenplaats) uitkwam, verdwenen zou zyn, werd niet bewaarheid. Nog steeds stond hy aan den ingang en keek naar buiten, waar de menschen in den regen liepen. Hy lette in het geheel niet op my. Ik daarentegen kon niet nalaten om, nu ik tot de onderstelling gekomen was, dat hy onbetrouwbaar was, hem zoo nauwkeurig mogelyk op te nemen. Men zal allicht zeggen, dat ik gedurende de vele maanden, waarin ik dezen „Hausmeister" om zoo te zeggen dagelijks gezien had, gelegenheid genoeg had gehad om hem goed te bekijken. Ik stem dit gaarne toe. Men bedenke evenwel, dat men iemand anders zien kan, zoo men bepaalde dingen van hem weet of vermoedt, dan wanneer dit niet het geval is. Zoo viel het mü nu op, dat de man een niet gunstig uiterhjk had en den indruk maakte van een bruut. Was dit zelfbedrog van myn kant, tengevolge van het vooroordeel, dat ik tegenover hem had opgevat, of was dit inderdaad het geval en was het my vroeger niet opgevallen, toen ik hem nog niet wantrouwde? Het viel moeüyk uit te maken! Een oogenblik voelde ik de verzoeking by my opkomen om myn veranderd uiterhjk op de proef te stellen, zooals ik dat zooeven tegenover Schweniger gedaan had, maar de overweging, dat dit toen mü'nerzy'ds onder den dwang van het oogenblik geschied was, terwyl ik nu het gevaar vrü'wülig opzoeken zou, hield my daarvan terug. Ik had thans ook voor anderen verantwoording te dragen, in de eerste plaats voor myn moeder, die — wat het vinden van de oplossing der duistere moordzaak betrof — van my afhankehjk was. En ook gevoelde ik, dat het meisje daarboven in het „Wienerwald" recht erop had, dat ik my niet onnoodig aan gevaar blootstellen zou. Daarom bood ik weerstand aan de verzoeking, deed alsof ik den „Hausmeister" niet zag en ging het huis uit en de straat op. Nog steeds regende het: een malsche zomerregen, maar die voldoende reden was om mün gezicht op de reeds meermalen beschreven wijze te „omhullen". Ik stapte dus den Ring op in de richting van de „Karntnerstrasse". Terwül ik met mijn moeder sprak, had zich in mjjn hoofd een plan gevormd, waaraan ik nu een begin van uitvoering wilde geven. posteerde mü dus bü de trap op de eerste verdieping, zoodat ik hem naar beneden kon zien komen. En dat gebeurde, precies om half-één. Aan den voet van de trap sprak ik hem aan. Het was niet te verwonderen, dat hü eenigszins schrok, want ik zag er in mü'n druipende jas en mü'n „verhuld" gezicht nu juist niet uit als een betrouwbaar mensch! „Excellentie!" zeide ik. „U herkent mü niet, maar " Ik zag hem een gebaar van groote verrassing maken. „Aan Uw stem herken ik U" — zeide hy. „U is Albert Fransen!" „Vergeef mü dezen ongewonen stap, Excellentie!" — hernam ik. „Ik kom Uw raad vragen. U weet, waarvan men mü beschuldigt " „Weet U, dat ik verplicht zal zü'n, de politie ta waarschuwen... ?" „Wanneer U, nadat ik met U gesproken heb, daartoe besluit, zal ik mij er niet tegen verzetten" — zeide ik. „U is de eenige, die mü' raden kan. Als U mij raadt, mü' bü' de politie aan te geven, zal ik dien raad opvolgen. Maar dadely'k wil ik U zeggen: „Ik ben onschuldig." Een oogenblik zag hü mü' scherp aan. „In mü'n woning zou men U' herkennen" — zeide hü' toen. „Kom mee terug naar de kanselarü': die is nu gesloten. Er is niemand meer!" Deze weinige woorden bewezen my, dat hy' den toestand volkomen begreep. Tot recht verstand moet ik de opmerking maken, dat zich in het gebouw èn aan de voorzü'de èn aan de achterzü'de een trap be- te hopen, dat hü ertoe overhelde my werkelyk voor onschuldig te houden „Je komt my dus raad vragen omtrent je houding tegenover de politie, in verband met je begeerte om den schuldige te ontdekken" — zeide hü. „Ja, Excellentie!" Hü dacht langen tijd na en ik zat op heete kolen. „Fransen!" — zei hü eindehjk. „Je geeft mü je woord, dat je in allé opzichten de waarheid gesproken hebt...?" „Ik doe dat gaarne, Excellentie! Maar wat zoudt U aan mün eerewoord hebben, als ik gelogen had... ?" „Ik hécht aan je eerewoord" — antwoordde hy: „De conclusie, die je daaruit trekken wilt, is voor je eigen rekening." Opnieuw dacht hü eenigen tijd na.... En opnieuw zat ik op heete kolen. „Luister eens!" — zeide hü eindehjk. „Ik zie geen kans de politie buiten de zaak te houden. Op den duur zou dat je meer schade dan voordeel doen. Bovendien zou het mü, nu je je eenmaal bü mü hebt aangemeld, vrüwel onmogehjk maken, als ik de politie daarvan onkundig het. Misschien echter is er een tusschenweg te vinden, die aan my'n bezwaren tegemoet komt en jou niettemin de noodige vrijheid laat. Maar je moet my tijd laten tot morgen om uit te maken, of mij dat werkelijk gelukken kan." „Als zoo iets mogehjk zou zyn..." — begon ik. Maar hü hief de hand op, ten teeken, dat hü nog niet uitgesproken was. „Je begrijpt uit wat ik daarjuist gezegd heb, dat ik bereid ben je te helpen, voorzoover dat met mü'n positie als gezant in overeenstemming te brengen is. Twee dingen bleken hieruit: Ten eerste, dat de Baron buitengewoon veel hechtte aan het geheim blüven van mün aanwezigheid; en, ten tweede, dat hy iemand was met een goed hart. Dit bleek ook uit de wüze, waarop hy my toesprak, toen hy het eten binnen bracht. „Eet en drink maar flink, Fransen!" — zeide hy. „Straks zullen je verschillende vragen gesteld worden en er hangt veel van af, dat je die duidelijk en kalm beantwoordt." Daarby stond zyn gezicht in een plooi, die van het meevoelen in miin nntrelnkkicron tnocfo^j n. u— O — -"»,bwi DUiOJl. JLA begon meer en meer den indruk te kriio-on A»t ua — zoo hy dat vroeger al misschien gedaan had — thans niet meer aan my'n schuld geloofde. Toen ik behoorlyk gegeten en gedronken had, gevoelde ik my* een geheel ander mensch; en toen de gezant in de kamer terugkwam en mü vroeg, of ik mü nu in staat voelde om verdere inlichtingen te geven, kon ik daarop bevestigend antwoorden. Den kleinen man met de ronde brilleglazen trof ik nog steeds aan in de werkkamer van den gezant. Hy wierp mü een blik toe, die niet onwelwillend was. „Zoo!" — zeide hü'. „Nu zal het beter gaan! En Iik acht het wenschelyk, dat U van den aanvang af weet, tegenover wien U staat. Be ben de ,PolizeiPrasident'." • Dit was dus de in Oostenrijk algemeen bekende, I in hoog aanzien staande Dr. von Gabler, het hoofd van de Weensche politie. Bc begreep onmiddellük, dat i ik het aan de tusschenkomst van den gezant te danken had, dat deze hooggeplaatste ambtenaar Ik zeide dus eenvoudig, dat zij een compositie gemaakt had en dat daarover harde woorden gevallen waren. „Een aanleiding dus, die in hun gemeenschappelijke kunst wortelde" — constateerde de „Polizei-Prasident" en ik knikte toestemmend. Terwijl mü dit verhoor werd afgenomen, kon ik myn ondervrager mü'n bewondering niet onthouden. De snelheid en het logische van zün vraagmethode waren inderdaad verrassend, en ik begon te begrijpen, waaraan hü zü'n grooten naam als criminalist te danken had. Eindehjk — het had meer dan een uur geduurd — was het verhoor afgeloopen. Het had mü' vermoeid, zooals onvermüdehjk was, en dit moest ook mü'n ondervrager wel opvallen. „Als U te vermoeid is, wil ik wat ik U verder nog te zeggen heb, wel uitstellen" — zeide hü, daarmede bly'k gevende van een dergehjke goedhartigheid als ook de gezant reeds tegenover mü' getoond had. Ik gaf echter te kennen, dat het mü liever was, het verdere gesprek tusschen ons niet uit te stellen. „U zult begrüpen" — zeide ik, „dat een beslissing in dezen of genen zin my wat meer kalmte geven zou " „Een beslissing... ?" — vroeg Dr. von Gabler. „Ik kan geen beslissingen nemen, zoolang U mü niets gevraagd hebt." En zoo werd ik er vanzelf toe gebracht hem mede te deelen, hoe ik mü voorgesteld had, zélf — liefst zonder dat iemand het vermoedde — aan het onderzoek deel te nemen. Nu moet ik eraan herinneren, dat het onderzoek, zooals dat tot dusverre gevoerd was, vrijwel was doodgeloopen. Er waren geen nieuwe sporen, die gevolgd konden worden, en tegen de personen, die dien nacht mèt mün stiefvader in de woning overnacht hadden, waren niet voldoende bewyzen aan te voeren geweest om een arrestatie te bewerkstelligen. De politie verkeerde. in groote verlegenheid en — op den keper beschouwd — redde mün plotseling opduiken den ,Polizei-Prasident', die zich ongemeen geërgerd had over het uitblü'ven van bruikbare resultaten van het onderzoek, uit een groote moeüü'kheid. Dit begreep ik toen natuurlijk nog niet, maar later heb ik het ingezien. Het verklaart voor een deel de wü'ze, waarop Dr. von Gabler toen en later tegenover mü optrad. „Verdenkt U iemand...?" — Deze vraag stelde hü mü plotseling en op zeer scherpen toon. „Is er — voor zooverre U bekend — iets in deze zaak gedaan of nagelaten, dat U vreemd voorkomt?" Hier dacht ik aan het verdwü'nen van den brief, dien ik voor mü'n moeder aan den „Hausmeister" ter hand gesteld had. Ik het daarop dus nog eens het licht vallen: vroeger had ik het reeds terloops vermeld. Nu maakte ik de opmerking, dat er in de handelwüze van dezen man iets lag, dat ik niet begreep en dat ik, ware ik vrü om te doen en te laten wat ik wiïde, op hèm zeker bizonder letten zou. „Waarom... ?" — vroeg Dr. von Gabler. „Ik kan bijna niet aannemen, dat hü' het vergeten zou hebben den brief te bezorgen" — antwoordde ik. „Die brief zou mü'n onschuld aan den dag gebracht of althans twü'fel aan mü'n schuld gewekt hebben. Is hij opzette! yk achtergehouden, dan moet dat dus gebeurd zün door iemand, die mü vyandig gezind is, in dit geval door den .Hausmeister'." „Hebt U ooit onaangenaamheden met hem gehad?" „Nooit!" „U verdenkt dus eigenhjk wèl iemand: den .Hausmeister' !" Ik schudde het hoofd. „Zóó ver ga ik niet" — antwoordde ik. „Het staat immers niet eens vast, of hy den brief gelezen heeft. Zoo niet, hoe zou hy dan kunnen weten, dat de inhoud daarvan in myn voordeel sprak... ?" De ,Pohzei-Prasident' dacht eenige oogenblikken na. „Het is in ieder geval de moeite waard, dien man nog eens in verhoor te nemen" — verklaarde hy toen, „en dat wel in Uw tegenwoordigheid." „Maar hy zal my misschien herkennen!" ,Niet als U vermomd is, Herr Fransen!" — zeide Dr. von Gabler, terwyl hy my toeknikte. HOOFDSTUK XVHI. Een operatieplan. T>:Z J ~ 1 4-«i-* 3 J Tl_ 1 ! * 11. " _ ! „1 4.1 moet ik wel zéér verwonderd gekeken hebben, want. hoewel deze anders niet gul met zijn lachen was, kon hü toch nu een glimlach niet weerhouden. Dat ik mü verwonderde, zal voor iedereen duidelijk zü'n- Immers wat Dr. von Gabler gezegd had, liet geen andere uitlegging toe, dan dat hü mü thans tot op zekere hoogte als medewerker beschouwde in dezeiide zaak, waarin ik omcieel als de verdachte gold en reeds een bevel tot arrestatie tegen mü was uitgevaardigd! „Herr Fransen!" — zeide hü, mü door zü'n groote brilleglazen scherp aankijkende. „U is blijkbaar zeer verwonderd over wat ik U daar gezegd heb. Maar het is noodig, dat wü elkander goed begrijpen. Wat ik hier vanmiddag gehoord heb, heeft mü een eenigszins anderen kü'k op het geval gegeven, maar toch nog niet in die mate, dat ik elke verdenking tegen¬ over U nu maar ineens kan afleggen. Aan den anderen kant: zoo U te goeder trouw is (iets, dat mü niet onwaarschü'nlü'k voorkomt), hebt U er belang bü — het allergrootst denkbare belang! — om den waren schuldige te ontdekken." „Dat i s zoo!" — kon ik hier niet nalaten te zeggen. „Die ontdekking zou, zooals de zaken nu staan, voor mij het eenige middel zijn om mü volkomen te rehabiliteeren." „ ,T u a r e s a g i t u r' i) zeiden wü indertijd aan de Universiteit" — hernam Dr. von Gabler. „En het is in deze onvolmaakte wereld nog altyd een waarheid, dat het beste werk door de meeste menschen geleverd wordt, wanneer zü meenen, dat zü in hun eigen belang werken." „Het is ook in het belang van mü'n moeder, dat ik werken zou" — zeide ik. „Wat ervan zü" — hernam de ander, zonder op deze opmerking in te gaan, „ik ben besloten van die medewerking gebruik te maken. Evenwel, niemand buiten ons drieën mag daarvan iets weten; en ik moet U uitdrukkelük verklaren, dat het bevel tot Uw arrestatie nog niet kan worden ingetrokken." „Maar hoe kan ik my' dan vrü bewegen... ?" „Ik herhaal, wat ik zooeven zeide: U zult zich moeten vermommen en daartoe wil ik mü'n medewerking verleenen. Maar bedenk wel, dat U in het oog gehouden zult worden. Bü' de minste handeling Uwerzü'ds, die de verdenking zou kunnen opwekken, dat U tracht U uit de voeten te maken, zoudt U onmiddellü'k gearresteerd worden." „Maar hoe kan dat, wanneer slechts wü drieën van de zaak mogen weten... ?" „Laat dat gerust aan my' over! Alleen dit wil ik 1) = Het geldt Uw eigen zaak. U zeggen: de menschen, die in opdracht krijgen U te .schaduwen' zullen U alleen in Uw vermomming kennen en niet weten, wie U werkelijk is." „En hoe kom ik aan de vermomming ... ?" „Ook daarvoor zal ik zorgen. Hebt U nog meer te vragen?" „Nog één ding: er is nog een vierde persoon, die van die vermomming kennis moet dragen: mün moeder. Want met haar zal ik, in het belang van de zaak, nu en dan moeten overleggen. Vanavond nog zou ik haar in onze woning bezoeken." „Dat is uitgesloten: althans in Uw gewone gestalte. Waarom wenscht U dat...?" „Omdat ik de schrijftafel en de kasten van myn stiefvader nauwkeurig wil onderzoeken. Men heeft daarin niets bizonders gevonden: ik wil zien, of ik gelukkiger ben." „Ik verzet my daartegen niet, maar — nog eens — U kunt niet in Uw gewone gestalte gaan en ik verlang Uw eerewoord, dat U ook Uw moeder niet zeggen zult, wie U is. U zult komen, voorzien van een bevelschrift van de politie om de kamer nogmaals te doorzoeken." „Maar mü'n moeder zal my' stellig herkennen." „Dat zal zü niet: laat ook daarvoor de zorg aan mü'!" Ik was op het punt nog iets in het midden te brengen, toen hü mij met een heftig gebaar het woord afsneed. „Hoor eens!" — zeide hü'. „Wü hebben nu lang genoeg gepraat. Het is voor U kiezen of deelen! U vereenigt zich met mü'n voorstel of... U verlaat dit huis als gevangene." I was. Ik had als een blok meer dan dertien uur achteréén geslapen! De man die binnengekomen was, sloot de deur I achter zich. „Ik heb opdracht, Uw uiterlijk een kleine verg andering te doen ondergaan" — zeide hü. „De 4 ,Polizei-Prasident' heeft getelefoneerd, dat hü erop !| rekent, U tegen half-elf gereed te vinden. Over een 1 half uur zal ik mü veroorloven terug te komen, teni] einde de mü opgedragen taak ten uitvoer te brengen. I U kunt zich dan op Uw gemak wasschen en aan; kleeden. Maar (dat .ik waar ook!) Uw bovenkleeren wj kunt U uitlaten: die worden door andere vervangen. J Tot straks dus, Herr Schmidt!" Het volgende oogenblik was hy verdwenen, zonder i eenig antwoord müiïerzy'ds af te wachten. Toen ik uit mün bed stapte, viel het mü dadehjk i op, dat de vermoeidheid, die ik den vorigen dag zoo i pü'nlyk gevoeld had, verdwenen was. Ik voelde mü li wat de Engelschen noemen „fit"; en met dankbaarsi heid dacht ik aan Dr. von Gabler, wiens raad ik ge31 volgd had, met dit gunstige gevolg. Mü'n horloge, ;| dat ik den vorigen avond niet opgewonden had (in my'n half versuften toestand had ik dit vergeten), ;J liep gelukkig nog, zoodat ik controleeren kon, dat de i| man, die mü' gewekt had, op de minuut af, na een si half uur zich weer aanmeldde. Ik verklaarde mü bereid, mü aan elke kunstbeI werking, die hü' noodig zou oordeelen, te onderwerpen. Hü verzocht mü' op een stoel plaats te nemen en begon zün werk zonder verwül. Daarby sprak hü I niet veel, maar zeide nu en dan iets, dat altijd een komisch tintje had. Ik maakte uit die enkele woorden op, dat hij denzelfden dienst, dien hij mij nu bewees, aan vele politie-beambten, die een vermomming moesten aanleggen, bewezen had. Hij was een soort van politie-kapper en -grimeur en beschouwde zichzelven als een groot gelaatskenner. „U ziet er nogal intelligent uit" — zeide hij onder andere. „Wü zullen dat een beetje temperen..., te veel intelligentie op een gezicht maakt vele misdadigers schuw." Ik lachte, maar hy verklaarde met den grootsten ernst: „Wat ik U zeg, is gegrond op een ondervinding van vele jaren." Toen ik eindely'k voor den spiegel stond, zag ik tot myn verbazing een vreemden heer, waarschynlyk Herr Schmidt, wiens voornaam ik echter nog niet kende. naarmate al of niet anderen +f> rrcm ™?r,nW\ i rr r»;n'vi -»6«"" "Uiv.i6 fJJ". „Ik heb daarom besloten" — vervolgde Dr. von Gabler. ..nersoonliilc met TI moe fo traan TTivf ia K*. paald noodzakelijk, dat het gesprek met den .Haus¬ meister' met door U alléén gevoerd wordt: een betrouwbare getuige is noodig. En als zoodanig zal ik Ikzelf fungeeren." Ik betuigde mün ingenomenheid met deze regeling d en — omdat hü vermoedehjk niet geheel ontbloot was i van de gevoeligheid van den echten „Wiener" voor a een beetje vleierü — antwoordde hü: „Jongmensch, e het verheugt mü, dat je zulks op prü's weet te stellen." En daarop stond hü op en ging my vóór, de kamer d uit en de trap af. — Het was dien ochtend — in ■ tegenstelling met den vorigen dag — prachtig weer. iMyn jas liet ik achter op het „Polizei-Prasidium". I Wat mü'n verdere kleeding betreft, ik heb nog niet s verteld, dat ik myn eigen bovenkleederen had moeten I achterlaten en nu in een confectiepak stak, waarvan a de stof meer aan touwwerk dan aan wol herinnerde I en vermoedehjk zoowel den „Polizei-Prasident" als i nüj zeiven overleven zou. Ditmaal maakten wy gebruik van een gewonen ■huurauto. Dr. von Gabler wüde vermoedehjk verij my'den, dat ons bezoek zou opvallen en een politierjauto doet dat altyd. Wü stapten uit voor het huis op den Ring, waar I ik zoovele jaren gewoond had, waar mü'n moeder nög «woonde en myn stiefvader vermoord was. En ik verI scheen hier nu als vreemdeling, onkenbaar voor wie jirny hier vroeger gekend had Het vreemde gevoel, dat mü hierbü' bekroop, is fl nauwelyks te beschryven. Sinds ik de hofstede in het „Wienerwald" verlaten had, was het alsof ik in een soort van droom geleefd had en dit bezoek, als vreemde, in het mij zoo welbekend huis had iets onwezenlijks, dat mij telkens de vraag opdrong, of ik inderdaad nog steeds voortdroomde Maar nu gebeurde er iets, dat mü plotseling geheel wakker schudde. Wü troffen namelijk den „Hausmeister" aan onder de gewelfde ingangspoort, in gesprek met een jongen boer, in wien ik — tot rmjn groote verbazing — niemand anders herkende dan.... Franz Kessel, die zich op de hofstede tegenover mü zoo onbeschoft en vijandig gedragen had! Hoe kwam die hierheen verzeild? JJc herinnerde mü, hoe hü den boer tegen my' gewaarschuwd en bü die gelegenheid verklaard had, dat ik niet was wat ik scheen. Was hü bezig mü op te sporen... ? Maar hoe was hü daarin in zóóverre geslaagd, dat hü uitgevonden had, waar ik woonde? Want aan toeval kon men hier moeilijk gelooven! Toen wy nader traden, werd het antwoord op deze laatste vraag mü duidelijk. Immers, ik zag toen, dat de man een vioolkist droeg En, hoewel gehavend en uit elkaar hangend, herkende ik daarin de mijne... dezelfde, die ik vóór mü'n bezoek aan de hofstede in de struiken verstopt had! Toen ik na drie maanden vertrokken was, had ik de vioolkist opzettehjk gelaten waar zü was, mü herinnerend, hoe deze de aandacht van een politie-agent getrokken had.... Trouwens, ik had — hoe onvoorzichtig en onverstandig het my n u ook voorkwam — nauwelijks meer een gedachte daaraan gewyd. Zij was drie maanden lang niet ontdekt; en wie zou erop komen, het struik e-ewas iuist on dip. vptIavpti tïIpV in net bosch te gaan doorzoeken? Het was de oude geschiedenis: als „vluchteling" ^Jiad ik dezelfde fout gemaakt, die zoo menig vluchteling gemaakt heeft: ik had iets gedaan, dat ikzelf te laat als een onvoorzichtigheid erkende, in de optimistische verwachting, dat het toeval of het geluk (hoe men het noemen wil!) mjj natuurlijk gun¬ stig gezind zou zijn! ±u uit gevai wa,B ue uuvuurzicnugneia zens zeer trrnnt al nrnncr dit oirrnnliiV oo™t fhana m«t : doende duidelijkheid tot mij door. Myn naam stond wel nergens i n of op de kist vermeld, maar aan de binnenzijde van het deksel had ik indertijd m ij n adres aangebracht! Het was wèl een bewijs, hoezeer mijn i ziekte en de gebeurtenissen van den laatsten tjjd mij ï geschokt hadden, dat ik met deze omstandigheid — «niettegenstaande mjjn vrees voor vervolging — in Ihet geheel geen rekening gehouden had! AT q n V nll rm'ir» Ol rrCiVl ri f\YYl w-ii-i nnn -^1 nin«K« ~ i onder de oogen kwam, had ik geen gelegenheid, nüj' I rekenschap van den daardoor gewijzigden toestand I te geven, want de gebeurtenissen namen snel haar loop, en... ik kon ze met tegenhouden. Dr. von Gabler was op den „Hausmeister" toegetreden en had hem aangesproken. „Een paar woorden, vriend!" — zeide hij. „Maar rfiiet hier. In Uw woning!" De lezer herinnert zirfi. dat. d« Pnlizei_P leen kleine, onaanzienlijke man was, met een bril en leen uiterlijk, dat in het geheel niet de gedachte wekte, ■flat men tegenover een hoogen beambte van de politie [stond. HOOFDSTUK XX. De „Hausmeister". De „Polizei-Prasident" richtte zich nu. met ppti Wet Zeer vriendpliilr o-PziVht tr>t Aan iio.,0»,«,v+wi „Daarjuist, toen die jonge boer ons ziin ontdekking meedeelde, keek TI er«r wnnliiv RiiUKoo» a™a U ffenOGCWTl. dflt do a+iof 7r>/vn xjo-n T .n*.~~1a T>„; o o—, ~~ iku ucu^vm xvciiiex er tegenaan zou loopen. U schynt geen vriend van dien stiefzoon te zyn." „De vriend van een moordenaar... ?" De klank, dien de man in deze woorden wist te leg¬ gen, was van dien aard, dat ik hem stellis- in het e-e- Izicht geslagen zou hebben, als ik niet Herr Schmidt, de detective, maar Albert Fransen geweest was! „Maar voordat hij een moordenaar werd was TT pnet hem bevriend... ?" „In het geheel niet: ik heb hem altijd een onmoge|lyken aansteller gevonden, een quasi-artiest, maar fin den grond een luiaard!" Hiermee kon ik het doen, voorloopig! „U stond dus vy andig tegenover hem... ?" I „Ik had het land aan hem." Vroeger had ik daarvan nooit iets gemerkt; maar de man verbeeldde zich thans op „de politie" een hoogst gunstigen indruk te zullen maken, wanneer hjj zich den vijand van een voortvluchtig misdadiger noemde. Ongelukkig voor hem sprong de bom anders dan hij verwacht had! „Dat is jammer!" — zeide Dr. von Gabler rustig. „Want dan krijgt de beschuldiging, die tegen U uitgesproken is, meer grond van waarschijnlijkheid." Het gezicht van den „Hausmeister" drukte de grootste verbazing uit. „Een beschuldiging? — Tegen m ij... ?" — vroeg hij, half stotterend. „De politie is erachter gekomen" — hernam Dr. von Gabler, steeds even bedaard, „dat U een brief, die U ter bezorging door den heer Albert Fransen ter hand was gesteld, niet aan het adres in dit huis hebt afgegeven." Het gezicht van den man was nu op zichzelf een bewijs van schuld. Maar... hij ontkende „Een brief?" — vroeg hij. „Ik weet niets van een brief af!" „Weet U dat wel zeker... ?" De ondervraagde man werd steeds zenuwachtiger. „Natuurlijk! Ik hèb zoo'n brief niet... !" „En hebt U hem ook niet gehad... ?" „Neen!" „Heeft Albert Fransen U op den ochtend, toen hg' dit huis verliet, niet een brief voor zijn moeder gegeven. .. ?" Plotseling zag ik op het gezicht van den „Hausmeister" een triomfantelijke uitdrukking verschijnen. „Dat kan hij U alleen zélf verteld hebben!" — nep nri. „uan nebt u tegenover den ion eren boer. die zooeven hier was. een rol e-esneeld!" Het aangename gevoel, dat hij op deze wijze de politie m de kaart had gezien, maakte hem er vol¬ komen blind voor. dat hii zichzelven verraden had» „Als hij mii dat. naar Uw eieren oordeel, alleen zelf verteld kan hebben, zult U moeilijk langer kunnen i volhouden, dat hij U g e e n brief gegeven heeft. Want i anders was er niets te vertellen geweest" — zeide I Dr. von Gabler. Nu eerst zag de man in, hoe leeljjk hij zich verpraat had. Hy' wist niet, hoe hij zich uit de situatie i| redden moest en het was niet te ontkennen, dat dit moeilijk zoo niet onmogelijk voor hem was. Ik was nu werkelijk nieuwsgierig, wat de „PolizeiPrasident" met hem aanvangen zou. Aanvankelijk 1 bleef deze zwijgend zitten. Een „Hausmeister", die I een brief opzettelijk niet aan de in het huis wonende 1 geadresseerde bezorgt, stelt zich bloot aan strenge «straffen. Onze vriend wist dit natuurlijk, en — K-bij al zijn ontsteltenis en verbazing — meende hij, zooals vele menschen van zijn slag, verder te komen |door... brutaliteit! • „Ik begry'p heelemaal niet, waarom in die malle beschuldiging iets gelegen zou zijn, dat op mijn [ meening over dien moordenaar betrekking heeft" — zeide hij op agressieven toon. „Vriend!" — antwoordde Dr. von Gabler. „Waag i het nog ééns, dien toon tegen mij aan te slaan en Iik laat je onmiddellijk opsluiten." Hy stond op en dreigde hem met den vinger. „Pas op, .Hausmeister'" — vervolgde hij. — „Let op wat ik nu zeggen zal: je zorgt ervoor, dat die brief weer voor den dag komt en — kun je dat niet — dan zeg je ons, wat je ermee gedaan hebt. Inspecteur Schmidt zal morgen vóór den middag hier terugkomen en aan dien zul je den brief dan ter hand stellen of zeggen, waarom je dat niet doen kunt. Begrepen... ?" De man knikte, maar zeide niets meer. Toen wij op den „Hof" *) stonden, begon de Polizei-Prasident zacht te lachen. „U begrijpt zeker wel, Herr Schmidt" — zeide hij, „dat wij nu vrij zeker weten, dat de bedoelde brief nog bestaat, en dat de ,Hausmeister' nog kans ziet, hem in handen te krijgen." „Hoe weet U dat?" — vroeg ik. „Als hij den brief vernietigd had of hij ervan overtuigd was, dat hij dien — hoewel nog bestaande — nooit meer in handen kon krijgen, zou hij dat immers dadelijk gezegd hebben? Kunt U een reden uitdenken, waarom hij dat niet gedaan zou hebben? Ik niet!" Ik moest erkennen, dat ook mij zoo'n reden niet te vinden scheen. „Hij zal nu, wanneer hij zelf den brief niet meer in handen mocht hebben, trachten dien terug te krijgen en daarvoor zal hij vermoedelijk iemand moeten bezoeken, welke „iemand" dan ongetwijfeld — hoe en waarom dan ook — bij de zaak betrokken is. Van dit oogenblik af staat hij onder observatie...." Wij waren aan de poort gekomen, waarin de buitendeur gelegen was, die op dit uur van den dag 1) De woning van den „Hausmeister" komt in den regel op de binnenplaats uit. natuurlijk open stond. Niet ver vandaar, od den Rinsr. stond een politie-agent. Dr. von Gabler verzocht mij. even in de portiek te wachten, en ik zag hem op den agent toetreden en eenige woorden met hem wisselen. Daarop kwam bij terug en zeide: „De .Hausmeister' staat nu onder toezicht: hij kan nergens heen gaan, of wij krijgen daarvan bericht. Misschien gelukt het ons, op die manier den persoon te ontdekken, aan iwien hu' den brief heeft afgestaan." Ik dacht even na, maar kon mij nog niet geheel met zijn redeneering vereenigen. „Het is mij onmogelijk iemand te bedenken, die er Deianer du zou e-pharl hphhpn rhon hmof i»a«mii+ kan blijken, dat i k niet de moordenaar geweest ben, in beslag te nemen" — zeide ik. „Bovendien: hoe Izou hij kunnen weten, dat ik een brief voor mijn Imoeder aan Glaser had ter hand gesteld... ?" „U doet twee vragen tegelijk" — zeide Dr. von Gabler. „Wat de eerste betreft, antwoord ik: de •moordenaar had er belang bij, de verdenking op |U te laten rusten; wat de tweede betreft: de .Hausmeister' kan het hem gezegd hebben." „Dat zou dan werkelijk bewijzen, dat die twee onder léén deken liggen." „Althans: dat zou dan zeer waarschijnlijk worden" Daarop stapte deze van het onderwerp af en zeide: „U hebt mij gezegd, dat U voornemens was, de ' woning van uw stietvader en vooral diens werkkamer nog eens aan een nauwkeurig onderzoek j;e onderjjwerpen. Mij dunkt, daartoe is nu de gelegenheid ■schoon." „U blijft bij Uw opinie, dat ik daartoe in deze vermomming moet blijven?" — vroeg ik. „Dat is nu nog het beste, voor Uw moeder en voor U. Vergeet niet, dat ook het dienstmeisje in de woning z\jn kan en wij er zelfs bezoek kunnen treffen. Laat U m ij het woord doen. Daarna zullen wij samen het onderzoek instellen, want ik ben nog niet zóó ver in mijn appreciatie van Uw persoon, dat ik U geheel zonder toezicht wensch te laten." Dat was tenminste onomwonden en eerlijk gesproken. Ik begreep ook wel, dat de positie voor hem evenmin gemakkelijk was als voor mij, zij het ook in geheel anderen zin. Wy gingen de trap op en drukten op de electrische schel aan de woning van mijn moeder. Lysbeth deed open en schrok, toen zij ons zag. Later heeft zij mij gezegd, dat dit hoofdzakelijk om mij was, omdat zij onmiddellijk den politieman in civiel in mij vermoedde: een bewijs dus, dat zij mij met herkende. „Politie!" — zeide Dr. von Gabler kort-af en stapte zonder veel complimenten op een kamerdeur af, waarachter menschenstemmen weerklonken. Het was de muziekkamer, waarin wij het volgend oogenblik stonden. Mijn moeder zat op een van de ruw-gebeeldhouwde banken, die langs den muur waren aangebracht. Vóór haar stonden drie mannen, die ik onmiddellijk herkende: Von Schlangen, Schweniger en Glemens Brunn, den concertmeester. Bij ons binnentreden draaiden zij zich alle drie om en keken ons met groote oogen aan. „Wat beteekent dit onaangemeld binnentreden?" — klonk de verontwaardigde stem van Schweniger. „Politie!" — antwoordde Dr. von Gabler op even drogen toon als waarop hij daarjuist tegen het dienstmeisje gesproken had. Ik was bij de deur blijven staan. „En wie i s TJ ?" — vroeg Schweniger op wat minder agressieven toon. „Ik ben Polizei-Prasident von Gabler!" Onmiddellijk veranderde de houding van de drie mannen. „Vergeef ons, dat wjj U niet dadelijk de eer gaven, die U toekomt" — zeide Schweniger, een beetje sarcastisch. Daarop stelde hy zichzelven en de beide anderen aan Dr. von Gabler voor. Met mijn moeder was laatstgenoemde in den loop van de laatste maanden reeds eenige malen in aanraking geweest. Hy groette haar beleefd en verzocht haar, hem en Inspecteur Schmidt toe te staan, het huis nog eens nauwkeurig te doorzoeken. Er waren in de laatste dagen eenige nieuwe dingen aan het licht gekomen, die dit wenschehjk maakten. „Het is wel jammer" — liet zich plotseling de stem van Clemens Brunn hooren, „dat U mevrouw Reiner niet ongestoord kunt laten genieten van de eerste goede tijding, die zij in maanden ontvangen heeft." „Wélke goede tijding...?" — vroeg de „PolizeiPrasident". „Hebt U de ochtendbladen niet gezien?" — vroeg .{Schweniger. „In de groote prijsvraag voor een Vioolconcert, uitgeschreven ter gelegenheid van het aanstaande muziekfeest, heeft zij den eersten prijs behaald en mijn vriend Brunn hier den tweeden. Wij feijn hier gekomen om haar deze blijde tijding te brengen. En nu " „Nu komen wij, als spelbrekers, de stemming bederven" — zeide Von Gabler. „Intusschen, mevrouw, onze tijd is beperkt. Last zult U niet van ons hebben!" „U kunt het huis doorzoeken, zooveel en zoolang U wilt" — antwoordde myn moeder. „Moet ik meegaan?" „Voorloopig is dat onnoodig, mevrouw!" — zeide de „Polizei-Prasident". „Intusschen mijn welgemeenden gelukwensen met het door U behaalde succes, en ook U, Herr Brunn, wensch ik geluk." De kleine orkestmeester had weer last van zyn gewone verlegenheid. Hy had een hooge kleur en was blijkbaar zenuwachtig. „Dank U!" — zeide hy. Men zal begrijpen, wat er intusschen by my was omgegaan! Myn moeder overwinnares in de veelbesproken prysvraag, waaraan zoovele uitmuntende musici uit binnen- en buitenland hadden deelgenomen. Welk een triomf! En (ik kon niet nalaten er dit in myn binnenste by te voegen!) hoe werd de lage dunk, dien myn stiefvader steeds omtrent haar muzikale gaven gekoesterd en als het ware op haarzelve overgedragen had, hierdoor schitterend gelogenstraft! „De beide concerten zullen op denzelfden avond op den eersten dag van het muziekfeest worden uitgevoerd" — zeide Schweniger nog. „Clemens Brunn is niet te bewegen zyn werk zelf te spelen of te dirigeeren" (dit was volkomen in overeenstemming met den verlegen aard van den componist!), en Frau Reiner wenscht ook het dirigeeren van het hare aan andere handen over te laten. Daarover wilden wij nog nader met haar spreken." „Laat ons dan daarby niet in den weg zijn" — zeide Dr. von Gabler. „Staat U toe, dat wy onze ronde beginnen, mevrouw?" „Zeker, Herr Polizei-Prasident. Ik zal U het meisje met de sleutels meegeven: onder de gegeven omstandigheden zult U my excuseeren." „En de sleutels van de schrijftafel en de kasten... ?" rr:z _i i_ ï * „xiici i,}ju zei — zeiae zy. „Aan eiKen sleutel zit een kaartje, waarop staat, op welke deur hy' past." „Ik ben U dankbaar, mevrouw!" Enkele oogenblikken later sloot Lysbeth, die zenuwachtig was en telkens schuwe blikken op ons wierp, de werkkamer van den overleden violist voor ons open. Ik kende deze kamer natuurlijk zeer goed. En nu ik hier stond, gereed om met myn onderzoek te beginnen, rees plotseling de gedachte by' my', waarom ik eigenly'k hier gekomen was Waarom had ik zekere verwachtingen vastgeknoopt aan een door my' persoonlijk in te stellen onderzoek...? Het was een soort van instinct geweest, dat my gezegd had, dat zoo'n onderzoek nuttig kon zyn. En nu ik hier stond en in het rond keek, zag ik plotseling het nut daarvan niet in! Hadden niet bekwamere „speurders" dan ik hier vroeger alles onderste-boven gehaald, zy' het dan ook, dat alles nu weer tot orde en regelmaat was teruggekeerd? Waartoe diende dan eigenly'k myn na-onderzoek... ? Intusschen, het was nu te laat om daarvan af te zien, wilde ik my niet belachelijk maken. Ik toog dus aan het werk, hier en in de andere kamers, met niet het minste resultaat. Slechts één kleinigheid was er, die nuj opviel. De schrijftafel van myn stiefvader lag vol met paperassen, die onbelangrijk bleken. Zij had twee laden en twee kastjes. En, terwijl de eerste lade volgepropt was, bleek de andere leeg te zijn. Met de hand achterin die lade voelende, vond ik daar een verfrommeld stukje papier met twee beschreven notenbalken erop. Vermoedelijk had hier vroeger beschreven muziekpapier gelegen, dat eruit genomen was, en daarbij was dit onnoozele stukje in de verdrukking geraakt. Ik nam het eruit en stopte het bij mij, eigenlijk alleen om de enkele noten, die erop stonden en voor viool bestemd schenen, eens te spelen, want zij schenen mij een wat bizarre melodie te vormen. Behalve dit niemendalletje leverde de huiszoeking (indien men dezen wjjdschen naam hier gebruiken mag!) niets bizonders op. HOOFDSTUK XXI. De vrouw van den „Hausmeister". In de muziekkamer teruggekeerd, vonden wij daar nog stejds mijn moeder, in gezelschap van de drie musici. Het bleek namelijk, dat de drie heeren er nog niet in geslaagd waren, een oplossing te vinden voor het dirigeeren van de beide composities. Maar de beraadslagingen waren toch al zóó ver gevorderd, dat Schweniger er ernstig over begon te denken, de beide werken zelf te dirigeeren. Hoewel hij in de eerste plaats componist was, had hij ook als dirigent veel ervaring. En hy was tweede dirigent van het groote Philharmonisch Orkest, dat de werken ten gehoore zou brengen. De eerste dirigent was reeds weken lang ziek en vertoefde tot herstel van gezondheid in de Tiroolsche bergen. Myn moeder ontving ons met een sarcastisch lachje en de vraag, of wy veel belangrijks gevonden hadden, waarop Dr. von Gabler ontkennend antwoordde. Ik maak hier de opmerking, dat hy mij niet als Inspecteur Schmidt aan de aanwezigen had voorgesteld. Hoewel de „standing" van zoo'n inspecteur eigenlijk zoo'n voorstelling geëischt zou hebben, liet hij deze achterwege, omdat daardoor de aandacht meer op mjj gevestigd zou worden en een herkennen door mijn moeder niet geheel uitgesloten was. Op deze wijze bleef ik steeds op den achtergrond en schonk men (mijn moeder inbegrepen) slechts weinig aandacht aan mijn persoon. Wij namen spoedig afscheid. Nog moet ik hier aanteekenen, dat voor de beide werken, die op den eersten avond van het muziekfeest uitgevoerd zouden worden, een voorbereidings tijd van twee weken disponibel zou zijn. Clemens Brunn zou ten slotte toch in zijn eigen werk als violist optreden en in dat van mijn moeder zou de vioolpartij vervuld worden door Willy Tenger, den orkestmeester van het Philharmonisch Orkest te Praag en een der bekendste violisten van Oostenrijk. Velen beschouwden hem, nu Leopold Reiner uitgevallen was, als de eerste op zijn instrument in Europa. Mijn moeder had dus geen klagen, dat er aan haar compositie niet de noodige eer zou bewezen worden. Toen Dr. von Gabler en ik weer in onze auto zaten, was het de „Polizei-Prasident", die de aanvankelijk tusschen ons heerschende stilte verbrak. „Het spijt mij, dat wij die huiszoeking verricht hebben," zeide hij. „Wat hadt U eigenlijk gehoopt te zullen vinden?" Ik moest bekennen, dat ik daaromtrent slechts een zeer vage voorstelling had gehad. „Ten slotte hebben wij er niets mee verloren" — hernam Dr. von Gabler. „Maar het is een onvruchtbaar bezoek geweest. Daarentegen heeft dat bij den .Hausmeister' ons wel iets verder gebracht. De vraag is nu, hoe diens houding zijn zal, wanneer U hem morgen bezoeken zult." „Daarbjj blijft het dus... ?" „Zeer zeker! Morgenochtend even vóór twaalf uur zult U hem opnieuw bezoeken en zien, hoe hij trachten zal zich te redden uit den toestand, waarin h\j nu verkeert en waarin hij gevaar loopt met de politie in aanraking te komen wegens het verduisteren van een hem ter bezorging toevertrouwden brief. Er wordt voor gezorgd, dat zijn gangen tot op dat oogenblik worden nagegaan. Daarvan verwacht ik wel iets " En nu deed ik hem plotseling een vraag, die spontaan by mij opkwam, zonder dat ik mij er rekenschap van gaf, of het wel het juiste oogenblik was om haar te stellen. „Herr Polizei-Prasident!" — zeide ik. „U gaat mij meer en meer beschouwen als medewerker van de politie. Mag ik daaruit opmaken, dat U niet meer aan mijn schuld gelooft... ?" De vraag viel niet in goede aarde, hetgeen trouwens niet te verwonderen was. Wanneer mijn onschuld inderdaad blijken zou, zou het publiek dit wel moeten beschouwen als een „échec" voor de politie, temeer omdat er zelfs een belooning was uitgeloofd voor aanwijzingen, die tot mijn arrestatie zouden kunnen leiden. Dr. von Gabler was een eerlijk en onbevooroordeeld man; maar — juist omdat hij dat was — trok hy zich een falen van de politie dubbel aan. Het feit, dat hy zulk een falen — althans in de tot dusverre gevolgde richting — zag aankomen, maakte hem uit zyn humeur, hoewel hy strikt rechtvaardig bleef. „U wilt een beetje al te gauw vooruit!" — zeide hy, in antwoord op mijn vraag. „Wanneer ik U niet direct onder myn oogen had, zou ik anders moeten handelen." Dit antwoord viel my niet mee, hoewel eenig nadenken my geleerd zou hebben, dat de „PolizeiPrasident" zyn welwillendheid tegenover my niet tot in het onredelijke overdrijven kon. En het zou onredelijk geweest zyn, van hem te verlangen, dat hy nu reeds niet meer het geringste sprankje wantrouwen tegenover my zou koesteren! Toen wy het politie-bureau naderden, kreeg ik het doorslaand bewijs ervan, dat hy mij inderdaad nog geen volkomen vertrouwen schenken kon. Want hy deelde my mede, dat ik gedurende de rest van den dag de straat niet meer mocht betreden. Binnen het „Polizei-Prasidium" zou ik niet als gevangene behandeld worden; maar daarbuiten mocht ik my niet wagen, zonder uitdrukkelijke machtiging. Ik stelde daarop voor, dat ik myn kamer maar niet verlaten zou, want wat moest ik anders in het „Prfisidium" uitvoeren? Hy vond dit het verstandigste wat ik doen kon, en hy zou my wat lectuur sturen om den tijd dóór te komen! Dezelfde politie-agent, die my den vorigen avond myn kamer gewezen had, bracht my kort daarop een zeer goede Duitsche vertaling van de „Tales of Mystery" van Edgar Allan Poe. Om half twee werd my een overvloedige maaltijd opgedischt, alsook des avonds even na acht uur. Ik had my over niets te. beklagen, zelfs niet over gebrek aan gezelschap! Want herhaaldelijk kwam deze of gene inspecteur een praatje met my maken, naar het heette om den tijd HOOFDSTUK XXH. Terug naar het „Wienerwald". Den volgenden ochtend werd ik om acht uur gewekt, met de medeeling, dat de Polizei-Prasident mij om half tien in zijn werkkamer verwachtte. Weldra verscheen de grimeur-kunstenaar, die twee dagen geleden mijn uiterlijk verzorgd had, ten einde dit „nieuw in de verf te zetten", zooals hij zich plastisch uitdrukte. Daarop werd mij het gebruikelijke lichte ontbijt gebracht en toen ik voor Dr. von Gabler verscheen, was ik — naar ikzelf bekennen moest — een welverzorgde, blonde jongeman. De Polizei-Prasident deed mij nu een mededeeling, die mij aanvankelijk verbaasde en niet aangenaam stemde. „Uw oogen staan vanochtend beter" — aldus begon hij. „En ik zie, dat Uw uiterlijk, zij het ook door kunstmatige middelen, sedert gisteren weer is opgeknapt. Toch moet ik U vanochtend mededeelen, dat Uw rol te Weenen — ik bedoel Uw rol als Inspecteur Schmidt — voorloopig is uitgespeeld." „En waarom?" — vroeg ik, bitter teleurgesteld. „Omdat er op dit oogenblik hier geen emplooi voor Inspecteur Schmidt meer is!" — luidde het antwoord. Blijkbaar stond mijn teleurstellingen op mijn gezicht te lezen, want de „Polizei-Prasident" glimlachte, waaraan hij zich niet dikwijls bezondigde. „U schijnt zich aan Uw nieuwe beroep reeds gehecht te hebben" — zeide hij. Maar ik zweeg, want ik vond het ongepast, dat hij schertste over een zaak, waarvan hij wist, hoezeer zij mij ter harte ging. „Komaan, Herr Fransen" — zeide hij plotseling op gemoedelijken toon en mij weer voor het eerst met mijn eigen naam toesprekende. „Ik wil open kaart met U spelen. Voorloopig valt er in Uw zaak niets anders te ondernemen dan het .schaduwen' van zekere personen. Daarvoor is Inspecteur Schmidt niet de aangewezen man, omdat hij op dat gebied geen ondervinding heeft en bovendien, physiek gesproken, nog te zwak is." Ik wilde hier een opmerking maken, maar Dr. von Gabler legde mij met een gebaar het zwijgen op. „Ik heb heel goed gezien" — zeide hij, „dat U een taak op U genomen hebt, die Uw krachten nog te boven gaat. U hebt nog eenigen tijd rust noodig, vóórdat U in het volle leven terugkeeren kunt. En daarom geef ik U den volgenden raad: Keer nog korten tijd terug naar Uw vrienden in het Wienerwald om daar nog een week of twee te blijven, totdat U heelemaal hersteld is." „Dat zal bezwaarlijk gaan" — antwoordde ik. „Ik kan den boer, Georg Bonner, niet eraan bloot stellen, later last te ondervinden van het feit, dat hij mij, den voortvluchtigen misdadiger, een schuilplaats heeft verleend." „Ik heb Uw antwoord voorzien" — zeide Dr. von Gabler, „en mij op dat antwoord voorbereid. In de eerste plaats komt U niet in Uw eigen gestalte, maar in die van inspecteur Schmidt, die een paar weken rust noodig heeft. Dat is, tegenover Uw verschillende bekenden daarboven, een voldoende verklaring." „U moet het mij niet ten kwade duiden, Herr Polizei-Prasident!" — antwoordde ik hierop. „Maar ik wil Georg Bonner in geen geval om den tuin leiden." „Dat behoeft ook niet" — zeide Dr. von Gabler. „Ik heb een brief voor hem doen gereedmaken, waarvan ik U verzoek kennis te nemen." En hij overhandigde mij een papier, waarop het volgende te lezen stond. „Deze strekt ter legitimatie van Inspecteur Heinrich Schmidt tegenover elkeen, met wien hij in aanraking komt." „Het Polizei-Prasidium (get.) von Gabler." „Dit is natuurlijk een wat buiten-modelsche legitimatie" — vervolgde de Polizei-Prasident". „Maar wanneer U die aan Georg Bonner te lezen geeft en hem dan vertelt, wie U eigenlijk is en hoe U aan die legitimatie komt, zal hij begrijpen, dat hij zich, door U te herbergen, aan geen enkel gevaar blootstelt." Ik was tengevolge van den plotselingen omkeer, die aldus was ingetreden — hoe aangenaam die ook voor mij was — eenigszins van mijn stuk gebracht. Opnieuw voelde ik, hoe zwak ik inderdaad nog was! Tot dusverre had ik bij de schrijftafel van den President gestaan: nu moest ik plotseling gaan zitten. „De buitengewone vriendelijkheid, die U mij toont...." — begon ik met een onvaste stem. „Geen toespraken, alsjeblieft!" — viel Dr. von Gabler mij dadelijk in de rede. „In elk geval ben ik nog niet zoover gegaan om het bevel tot Uw arrestatie in te trekken. Maar ik heb er geen bezwaar tegen om U te zeggen, dat dit voornamelijk niet gebeurt, omdat ik de tegenpartij niet waarschuwen wil." „De tegenpartij... ?" „Ik bedoel den persoon, die werkelijk schuldig is. Maar eerst moet ik dien op heeterdaad betrappen." „Op heeterdaad... ?" — vroeg ik. „Hoe bedoelt U dat...?" „Dat kan ik U nog niet zeggen" — zeide hij op een toon, die het onmogelijk maakte, de vraag te herhalen. Ik zweeg dus. „Nog twee dingen heb ik U te zeggen" — vervolgde Dr. von Gabler. „Ik begrijp, dat U er prijs op zult stellen, de eerste uitvoering van het bekroonde werk van Uw moeder bij te wonen. Daarom zou ik U den raad willen geven, vóór dien tijd naar de stad terug te keeren. U hebt dan juist veertien dagen den tijd." Ik verwonderde mij over de fijngevoeligheid van dezen man, die bij alles wat hij aan zijn hoofd had, aan deze voor hèm toch zeker nietige kleinigheid denken kon. Er was maar één ding, dat mij hinderde, namelijk dat ik de bedoelde uitvoering dan vermomd zou moeten bijwonen. Toen ik den President met een enkel woord daarover sprak, zeide hij, dat ik mij nu eenmaal aan den eisch van het oogenblik te onderwerpen had. „Maar" — voegde hij er bij. „Het is niet uitgesloten, dat tegen dien tijd de eischen van het oogenblik anders zijn." „En dan nog iets" — vervolgde hij. „U komt daarboven misschien weer in aanraking met dien jongen boer —, Franz Kessel heet hij immers? Het zal goed zijn, als U zich voor dien man in acht neemt. Het zou voor mijn plannen fnuikend zijn, als hij U herkende." „Voor Uw plannen... ?" „Juist! Het is ter verwezenlijking van die plannen noodig, dat U nu zoo spoedig mogelijk verdwijnt. Op den avond van het concert hoop ik U terug te zien, maar vóór dien tijd zult U nog van mij hooren. Tot weerziens dus!" Hij gaf mij de hand en drukte onmiddellijk op den schelknop, die zich op zijn schrijftafel bevond: het sein, dat de dienstdoende agent binnenkomen moest. Er bleef geen gelegenheid voor mij om nog iets te zeggen * . • "t Dienzelfden middag tegen vier uur naderde ik de hofstede van Bonner en mijn hart klopte sneller bij de gedachte, dat ik Else zou terugzien Het weer was buitengewoon mooi: zonnig en warm, maar niet te warm. Om dezen tijd van het jaar vertoont het „Wienerwald" zich op zijn mooist. De tinten van het groen zijn dan nog frisch en de uitzichten, zoowel op de stad als in de vlakte, meestal helder, omdat de groote zomerhitte nog niet gekomen is. Ik genoot van de natuur. Maar, meer nog dan in de voorafgegane dagen, gevoelde ik, dat ik mijn krachten nog niet geheel teruggekregen had: de wan- deling van Ginzling hierheen had mjj abnormaal vermoeid. Ik was vlak bij de plaats, waar ik — nu drie maanden geleden — op den vroegen morgen uitgerust en mijn viool bespeeld had, en waar ik toen Georg Bonner, den boer, voor het eerst ontmoet had. Ik gehoorzaamde aan een zeker soort van drang naar de herhaling van wat geweest is (die in ieder menschenhart woont), door mij precies op dezelfde plaats opnieuw tot rusten te zetten. En ik dacht terug aan den eersten keer, toen ik daar gezeten had, aan het jubelend gezang van de vogels, vlak vóór zonsopgang, aan nrijn vioolspel en de ontmoeting met den boer. Schuin achter den omgevallen boomstam, waarop ik zat, was het struikgewas, waarin ik toen mijn vioolkist verborgen had en waar Franz Kessel die moest hebben ontdekt.... En op het oogenblik, waarop ik aan hem dacht, zag ik dien jongen boer op het boschpad naderen. Hij herkende mij onmiddellijk, dat wil zeggen: hij zag in mij den politie-beambte, die bij het gesprek tusschen Dr. von Gabler en hem tegenwoordig geweest was en hem later tot aan de deur van het huis uitgeleide had gedaan. Verder ging het herkennen niet! Toen hij mij in het oog kreeg, versnelde hij zijn pas en stond weldra vóór mij. „Welzoo!" zeide hij. „Heeft de vervolging van den moordenaar U hierheen gevoerd of hebt U een ander karweitje aan de hand... ?" „Ik ben op dit oogenblik op weg naar de hofstede van Georg Bonner" — zeide ik. „Om een oogje in het zeil te houden?" „Ja!" — zeide ik. „Ik kan daarvan dan tevens proi fiteeren door eens een paar dagen uit te rusten: ik I ben wat overwerkt." „Zeg eens, Inspecteur (U is immers inspecteur?), I U zult daar geen opgewekte omgeving vinden. Ik heb 1 den boer natuurlijk dadelijk verteld, dat ik de politie I op het spoor van den moordenaar gezet heb en dat hijzelf nu ook nog wel met de politie te doen zal : krijgen. Dat heeft hem uit zijn humeur gebracht." „Best te begrijpen!" — zei ik op onverschilligen ] toon, maar ik had eenige moeite, mijn handen thuis 3 te houden, want ik begreep best, dat hij ook Else i het leven met die mededeelingen verbitterd had. Laat | mij hier dadelijk zeggen, dat het mij later zelfs bleek, I dat hij uitsluitend met Else gesproken had, die I hij' op weg naar Ginzling had aangeklampt. Op de 1 hofstede had hij zich, nadat de boer hem het huis I ontzegd had, niet meer gewaagd. Maar via Else had Ihet nieuws natuurlijk ook haar vader bereikt. „Ik ben blij, dat de politie mijn wenk ter harte heeft genomen" — vervolgde de jonge man. „Als U I maar lang genoeg blijft, zult U hem op een goeden dag wel zien komen." „Wien... ?" „Den moordenaar natuurlijk!" En toen voegde hij, ü met een knipoogje, eraan toe: „Die heeft daar een i trekpleister. Als U goed uit Uw oogen kijkt, zult 1 U wel daarachter komen! Goeienmiddag, Inspecteur!" Het was goed, dat hij wegging, want anders had lik hem misschien töch nog in zijn valsche gezicht ; geslagen! En het was maar beter, dat dit achterwege bleef, ook... omdat ik immers nog wat zwak r was! Maar hoe verontwaardigd ik erover was, dat deze ellendige kerel Else aldus in opspraak trachtte te brengen, louter en alleen, omdat zij van hem niets weten wilde, behoef ik nauwelijks te zeggen. Ook had er uit zijn woorden weder jalouzie op mij — in mijn gewone gestalte! — gesproken. Hij moest iets vermoeden van de verhouding tusschen Elsè en mij, dat stond vast. En ik verheugde mij er nu reeds op, zijn gezicht te zien, wanneer hij later ontdekken zou, wie Inspecteur Schmidt was! Intusschen vervolgde ik mijn weg. Ik was mij ervan bewust, dat het welkom op de hofstede wel niet warm zou uitvallen, omdat de boer er niet erg op gesteld zou zijn, een inspecteur van politie bij zich ingekwartierd te krijgen en onmiddellijk verband zoeken zou tusschen die inkwartiering en de rol, die hij tegenover den „voortvluchtigen moordenaar" gespeeld had. Maar, gelukkig, ik zou hem spoedig kunnen verklaren, hoe de vork aan den steel zat! Toen ik aan de hofstede kwam, bleek de boer afwezig. Hij was dien ochtend naar Ginzling om inkoopen te doen. Mijn oude vriend Poldi nam mij in ontvangst en, op mijn mededeeling, dat ik Inspecteur Schmidt van de Weensche politie was, reageerde hij met een verbaasden blik en een „Schau! Schau!", hetwelk men in het Hollandsch het best kan weergeven door: „Kijk eens aan!" In de hofstede werd ik in het mij welbekende vertrek gelaten, waar Else haar naaiwerk placht te doen. Wij vonden haar druk aan den arbeid. Met de komst van een inspecteur van politie scheen zij niet erg ingenomen „Ik moet U om een onderhoud onder vier oogen „Nu krijgen we weer wat goede muziek!" — zeide hij. „Else heeft de viool zorgvuldig bewaard." Maar ik moest hem deze illusie ontnemen „Ik vrees, dat er van viool-spelen vooreerst niet veel inkomen zal" — zeide ik. „Wanneer ik speelde, zooals vroeger, zou de kans op ontdekking van mijn ware persoonlijkheid toenemen en dat moeten wij voorkomen, al was het alleen maar om ons tegenover Franz Kessel niet bloot te geven." Over het gedrag van dezen jongen boer was de verontwaardiging natuurlijk groot. En wij waren ervan overtuigd, dat, wanneer hem ter oore komen zou, dat Inspecteur Schmidt ook al viool speelde, evenals de voortvluchtige „moordenaar", zijn gedachten wel eens een richting konden nemen, die niet ongevaarlijk was. Het gesprek over mijn viool riep echter een andere gedachte bij nuj wakker en wel aan het stukje beschreven muziekpapier, dat ik in een overigens leege lade van de schrijftafel van mijn stiefvader gevonden had. Men weet, dat ik dit stukje papier bewaard had. Had men mij gevraagd, waarom ik dat gedaan had, dan zou ik het volgende antwoord gegeven hebben: De andere lade en de twee kastjes van de schrijftafel waren volgepropt met voorwerpen en papieren, die zonder eigenlijk belang gebleken waren. Maar waarom zou men, onder deze omstandigheden, die ééne lade geheel leeg gelaten hebben... ? De gedachte was bij mij opgekomen, of daarin misschien iets opgeborgen geweest was, dat men er later uitgenomen had. Het stukje papier, dat ik gevonden had, kon erop wijzen, dat dit geschreven muziek geweest was Bovendien leken mij de enkele regels, die mij aldus in handen gevallen waren, op het oog nogal bizar. Zij schenen tot een vioolpartij te behooren en het was natuurlijk, dat ik ze gaarne ook eens hooren wilde. Dit zou kunnen geschieden wanneer ik mijn viool weer in handen had. Het spelen van die enkele maten zou geen argwaan kunnen wekken. Bovendien kon ik het doen op een oogenblik, waarop ik alleen was en zóó zacht, dat niemand het hooren zou. Het gevolg van deze overwegingen was, dat ik tot Else het verzoek richtte, mij weder in het bezit van mijn viool te stellen, die ik haar immers ter bewaring had toevertrouwd. Zij voldeed onmiddellijk aan dit verzoek en ik zeide haar, waarvoor ik de viool noodig had. Zij begreep wel niet precies, waarom ik mij voor die enkele noten geschreven muziek zoo interesseerde; maar ik vond het onnoodig, haar daaromtrent volledig in te lichten, want ik vreesde verwachtingen bij haar te zullen wekken, die hoogstwaarschijnlijk bestemd waren, teleurgesteld te worden. Wat mijzelven betreft, hoe meer ik nadacht, hoe grooter mij de kans scheen om doormiddel van het stukje muziekpapier iets naders te weten te komen omtrent het vraagstuk, dat ons allen bezig hield. Mijn gedachten op dit punt waren echter zeer vaag en verward. Bovendien begon ik te vreezen, dat zij mij in een richting leiden zouden, die mij zouden kunnen voeren naar een ontdekking, die het ongeluk van mijn leven worden zou Daarom sprak ik over de mogelijkheden, die mij voor oogen zweefden, met niemand, gelijk ik het thans niet met den lezer doe. Maar voor mijzelven wilde ik tot klaarheid komen, hoe wreed de ontdekking, mijn zaak te correspondeeren, terwijl het feit, dat de brief geadresseerd was aan Inspecteur Schmidt mij opnieuw bewees, dat de „Polizei-Prasident" nog steeds erop stond, dat ik mijn incognito bewaren zou, gelijk trouwens ook dit andere feit, dat hij den kapper opnieuw gezonden had. Op dezen gedenkwaardigen Zaterdag, die in het leven van mijzelven en anderen een keerpunt vormen zou, nam ik na het middagmaal afscheid van Georg Bonner en van Else. En het was half-vijf, toen ik mij op het Polizei-Prasidium aanmeldde. Ik werd daar begroet en behandeld als „Inspecteur Schmidt"! Bijna onmiddellijk nadat men mij had aangemeld, werd ik toegelaten tot Dr. von Gabler. Hij stond achter zijn bureau op en reikte mij de hand, waaruit ik opmaakte, dat mijn zaak niet slecht stond. „U ziet er — al is U nog steeds voor Uw kennissen vrijwel onkenbaar — héél wat beter uit dan toen ik U den laatsten keer zag. Uw oogen staan weer rustig en helder. Ook zijn Uw bewegingen niet meer zoo weifelend als toen. Wij, politie-mannen, krijgen in den loop van de jaren op zulke dingen ook wel eenigen kijk en ik kan U verzekeren, dat U die veertien dagen rust nog absoluut noodig hadt." „Zij hebben mij werkelijk veel goed gedaan" — zeide ik, „hoewel ik voor mijzelven niet den indruk had, dat ik vóór dien tijd er zoo erg aan toe was." „ ,Erg' is misschien wat te sterk uitgedrukt. Maar U was veel te vroeg weer tot het leven van een volkomen gezond mensch teruggekeerd. U leefde op Uw zenuwen en wat U meemaakte, bracht die zenuwen nu juist niet tot kalmte." Intusschen had ik plaats genomen op den stoel naast zijn schrijftafel, dien hij mij had aangewezen. Hij zweeg eenige oogenblikken en keek mij daarbij onderzoekend aan. „Hebt U nog altijd geen vermoeden... ?" — vroeg hij toen, „omtrent de persoon van den moordenaar?" „Omtrent de persoon van den moordenaar?" — vroeg ik. „Neen, Herr Polizei-Prasident! Natuurlijk heb ik daarboven in het ,Wienerwald' al de gebeurtenissen, die op de zaak betrekking hebben, nog eens rijpelijk overdacht. Maar ik zie geen aanwijzing in een bepaalde richting.' „Zooals U weet hèb ik een aanwijzing" — hernam Dr. von Gabler. „En ik heb een zwakke hoop, dat wij hedenavond een zeker iemand op heeterdaad betrappen zullen." „Die uitdrukking hebt U vroeger ook al eens gebruikt" — merkte ik op. „Ook toen heb ik die niet begrepen". „Inspecteur Schmidt!" — zeide hij (en achter de groote brilleglazen tintelden de levendige oogen een beetje spottend). „Het doet er niets toe, of U die begrepen hebt of begrijpt. Als het vanavond maar lukt spijkers met koppen te slaan. Luistert U nu goed. Het gebouw van de „Philharmoniker" kent U waarschijnlijk beter dan ik. Dus weet U, dat er — achter het groote podium — een gang loopt, waarin de deuren van verschillende vertrekken uitkomen. Die deuren zijn genummerd. Onmiddellijk na het concert zult U naar het vertrek gaan, waartoe de met een 5 genummerde deur toegang geeft. Daar zult U mij vinden." „En dan... ?" „Dan zult U mij een naam zeggen, en als dat dezelfde is als die, welke mij door de vrouw van den ,Hausmeister' genoemd is, zal mijn vermoeden tot zekerheid geworden zijn." Ik had bij de laatste woorden iets bij mij voelen opkomen, dat op angst geleek. Het onzegbaar vreeslijke, dat mij ook vroeger reeds in het hoofd gekomen was, dook opnieuw op uit het diepst van mijn gedachten. Toch hield ik mij ik bedwang en vroeg, schijnbaar rustig: „Hoe zal ik aan zoo'n naam komen... ?" „Door al Uw zintuigen op het concert in te spannen" — luidde het wat raadselachtige antwoord. „Er is een plaats voor U gereserveerd vóór in de zaal, aan den zijwand naast de kleine deur, die onmiddellijk voert in de gang achter het podium. In enkele seconden kunt U in kamer no. 5 zijn, waar ik U wacht." Het stormde in mijn binnenste, toen ik de trappen van het „Polizei-Prasjdium" afdaalde. Gelukkig zou het niet lang meer duren, voordat het concert begon. En vóór dien tijd: Niet nadenken! Vooral niet nadenken! Mij laten gaan op den stroom van de gebeurtenissen...! En dan viel het mij plotseling weer in, hoe Dr. von Gabler mij verteld had, dat mijn moeder wist, dat ik dien avond aanwezig zou zijn.... Die man kon toch niet zóó wreed zijn, mij dit te zeggen, terwijl hij vermoedde Opnieuw wierp ik, als met geweld, een dam op, waartegen mijn gedachten stuitten. Ik wilde niet verder denken! * * * De groote zaal der „Philharmoniker" was tot op de laatste plaats bezet. Alle personen, die in de Weensche muziekwereld een rol speelden, waren aanwezig. Ik zat reeds vroeg op mijn plaats op zij van het podium en lette op de menschen, die binnen kwamen. Ik wist, dat mijn moeder zelve niet verschijnen zou. Zoo kort na den sensationeelen moord, op haar man gepleegd, en terwijl ik — haar zoon — nog onder de verdenking van dien moord stond, had zij er niet toe kunnen besluiten, persoonlijk tegenwoordig te zijn. Arme, goede moeder! Hoe zielsgraag had ik haar gezien in de ure van haar triomf! Haar triomf... ? Opnieuw kwam die pijnigende gedachte bij mij op..., die gedachte, waaraan ik niet wilde toegeven en die toch telkens weer terugkeerde! Maar het viel mij plotseling weer in: Dr. von Gabler had mij gezegd, dat ik al mijn zintuigen moest inspannen; en ik was nu reeds eenigen tijd aan het droomen geweest. Verschillende bekende personen waaronder ook persoonlijke kennissen, waren in dien tijd binnen gekomen. Weldra verscheen Von Schlangen en nog eenige bekende musici, die Clemens Brunn, den tweeden prijswinnaar, escorteerden. Deze was schuw en schuchter, als altijd. Op het oogenblik, waarop het publiek hem ontdekte, ging er een applaus op Er was voor den bekroonden componist een plaats gereserveerd in de bestuursloge achter het podium. Clemens Brunn zat daar inééngedoken op zijn stoel, en — zooals steeds — doodverlegen, nu hij niet ontkomen kon aan de opmerkzaamheid van het publiek. Zijn taak als concertmeester, die hij zoo uitstekend vervulde, had hem nog altijd geen vrijmoedigheid geleerd. Ditmaal trad een ander als zoodanig in zijn plaats op: zijn eigen werk zou hij straks zelf als solist uitvoeren. Dat van mijn moeder, dat het eerst uitgevoerd zou worden, zou (ik heb dit reeds elders medegedeeld) ten gehoore gebracht worden door Willy Tenger. Precies op den tijd, die daarvoor was aangekondigd, trad, nadat de orkestleden reeds op het podium hadden plaatsgenomen, de Voorzitter van de Feestcommissie naar voren. Van het podium af sprak hij de aanwezigen toe en zijn toespraak was een juweeltje van zachte vleierij (vooral voor de bekroonden) en... van conventie. Natuurlijk werd hij beloond met applaus-salvo's, die geen einde namen, want — zooals meestal bij dergelijke gelegenheden in de eeuwigjonge keizersstad —: er heerschte reeds van den aanvang af in de zaal een opgewekte, geestdriftige stemming. Zooals het meer gaat, dwaalden mijn gedachten onder het luisteren (?) naar de toespraak af. Tk voelde zoo duidelijk, hoe tragisch het was, dat mijn moeder persoonlijk niet verschijnen kon op dezen avond, die in haar leven als mensch en als kunstenares zoo gewichtig was. Haar compositie — was die niet haar kind, dat zij nu alleen liet onder vreemden? Alleen de scheppende kunstenaar of kunstenares zelf kan er begrip van hebben, hoezéér hun geesteskinderen hun liefde bezitten! Maar dan, plotseling, gingen mijn gedachten weer in de richting, waarin ze niet gaan mochten. Ik beet mijn tanden op elkaar en dwong mijzelf tot verdere observatie van alles, wat gebeuren zou Na de toespraak van den Voorzitter verscheen de dirigent van dien avond, Schweniger, tegelijk met Willy Tenger, op het podium. Zij werden begroet met stormachtige ovaties en dadelijk daarop klonken de eerste tonen van het orkest door de zaal: een korte inleiding, waarop de violist, met zijn prachtig instrument en zijn ongeëvenaarde techniek inviel. Het publiek luisterde als betooverd toe en, toen de laatste tonen van het concert geklonken hadden, brak er een ware bijvalsstorm los. Het liep mij koud over den rug, toen ik dien storm hoorde losdonderen — want dit is het woord, dat hier het beste past. De gedachte, dat het mijn moeder was, die dezen bijval oogstte, maakte mij half ziek van opgewondenheid; en ditmaal mengden zich geen onaangename gedachten meer in de vreugde over den triomf, dien zij vierde. In de pauze bleef ik stil op mijn plaats zitten Ik sidderde van opwinding. Clemens Brunn kreeg, toen hij zijn concert ten einde had gebracht, eveneens een ovatie, maar in de verste verte niet zóó geestdriftig als men die aan mijn moeder gebracht had. Want hij had het werk niet feilloos ten gehoore gebracht, een gevolg van zijn bovenmatige zenuwachtigheid. Maar het werk zelf was zonder twijfel buitengewoon verdienstelijk. Ik heb hier in het kort en zonder veel woorden of pathetische gezegden de uitvoering van dit werk weergegeven. Over mijn eigen gedachten daarbij heb ik tot dusverre gezwegen. En toch waren deze het, die mij op het laatst van den avond zóó zeer in beslag namen, dat het mij moeite kostte, het einde af te wachten.... Want eindelijk had ik begrepen, wat Dr. von Gabler met zijn geheimzinnige woorden bedoelde: ik had, zooals hij mij had aanbevolen, al mijn zinnen ingespannen en verschillende dingen opgemerkt, waaronder één.... Toen het concert ten einde was, vloog ik naar het vertrek, dat mij door den „Polizei-Prasident" was aangeduid. Ik vond er dezen — alléén En toen riep ik luid een naam..., bevend van opgewondenheid! „U zoudt niet zoo geschreeuwd hebben" — zeide 'Dr. von Gabler kalm. „Gelukkig zijn wij nog alleen. „Maar het klopt, Herr Fransen !" Wij hadden nog geen gelegenheid gehad, verder een woord te wisselen, toen er luid op de deur geklopt werd. Tot mijn stomme verbazing was het Franz Kessel, ditmaal met in boeren-, maar in stadscostuum, die met een hooge kleur en fonkelende oogen de kamer binnentrad. Naast hem liep een politie-agent, die alle moeite had, het achter hem opstuwende publiek op een afstand te houden, hetgeen hem maar half gelukte. Het gevolg hiervan was, dat er een tiental personen in de kamer drong, die daar eigenlijk niets te maken hadden. Het indringen van meerderen werd voorkomen, doordat de deur gesloten en de sleutel in het slot omgedraaid werd. „Wat beteekent dit alles?" — vroeg Dr. von Gabler, even kalm als steeds. „Dat beteekent, Herr Polizei-Prasident" — antwoordde de jonge boer brutaal, „dat ik mij verbaas over Uw naïveteit. Hebt U er dan niets van gemerkt, dat de man, dien U voor een Inspecteur van politie houdt" (hier wees hij op mij) „vermomd is... ? Hij is de moordenaar van Leopold Reiner, de voortvluchtige stiefzoon!" „Kijk eens aan!" — zei Dr. von Gabler. „U hebt ook eens voor detective willen spelen. En blijkbaar hebt U van Uw ontdekking geen geheim gemaakt, want deze menschen en de minder fortuinlijke, die nog buiten staan, zijn natuurlijk meegekomen, omdat zij begrepen, dat er iets sensationeels gebeuren zou." „Ik heb mijn ontdekking natuurlijk niet onder stoelen of banken gestoken" — antwoordde Franz Kessel. „Deze kerel heeft een geverfden baard en geverfde haren. Z'n gezicht is óók opgemaakt..." „Hoe weet U dat zoo, meneer... meneer Kessel, geloof ik?" „Hij woonde op de hofstede van boer Bonner in het ,Wienerwald'. Toevallig zag ik daar vanochtend een jongen man naar binnen gaan, die jarenlang kappersbediende geweest is: hij heeft mij menigmaal m'n hoofd gewasschen." ,,'t Was beter geweest, als hij U eens flink de ooren gewasschen had, meneer Kessel! Diezelfde jongeman is tegenwoordig bij de politie." „Wat zegt U....?" De verbazing stond duimdik op het gezicht van den jongen boer te lezen. „Dat hebt U toch zeker wel verstaan... ?" — vroeg de „Polizei-Prasident". „Maar dan... maar dan.... Ik begreep niet, wat die jongeman daar uitvoeren moest. Er kwam nooit een kapper op de hofstede. Toen ben ik eens om het huis gewandeld en heb naar binnen gekeken... ." „U hebt dus den spion gespeeld!" — constateerde Dr. von Gabler. „En handig ook" — voegde ik eraan toe. „De luiken waren gesloten: hij moet door een reet daarvan gekeken hebben...." De jonge boer antwoordde niet, maar ging met zijn verhaal voort. „Toen... toen..." — zeide hij half stotterend, „zag ik, dat ze dien man z'n heele gezicht bewerkten. En ik herkende hem. Inspecteur Schmidt is in werkelijkheid de man, die zich vroeger Lagermann noemde, maar Albert Fransen heet." Al sprekende had de man zijn moed teruggekregen. „Wist U dat dan niet?" — schreeuwde hij den Polizei-Prasident toe. „Jawel!" — antwoordde deze lakoniek. „En U... U..., de ,Polizei-Prasident' hebt meegewerkt om een vluchteling voor de politie te verbergen? Dat is " „Matig U!" — klonk de stem van Dr. von Gabler op een geheel anderen toon dan waarop hij tot dusverre gesproken had. „Matig TJ! Als TJ één beleedigend woord spreekt, laat ik U onmiddellijk arresteeren. Ik ben hier ambtenaar in de uitoefening van mijn ambtsplicht." Het bleef even stil. „Wat dezen heer betreft" — vervolgde hij, „hij is inderdaad vermomd en hij i s Albert Fransen, de stiefzoon van den vermoorden violist. Maar niet h ij heeft den moord op zijn geweten. Tot mijn genoegen ben ik in de gelegenheid U onmiddellijk met den waren moordenaar in kennis te brengen." HOOFDSTUK XXV. Oplossing. In den zijwand van het vertrek bevond zich een kleine deur. De „Polizei-Prasident" trad op deze toe, maar, toen hij de hand reeds uitgestrekt had om den deurknop om te draaien, bedacht hij zich plotseling en keerde zich tot de personen, die mèt Franz Kessel de kamer betreden hadden. „Het valt mij daar in" — zeide hij, „dat er geen enkele noodzakelijkheid is, van deze zaak een publieke vermakelijkheid te maken. De hier aanwezigen hebben, op weg naar deze kamer, waarschijnlijk de beweringen aangehoord, die deze heer" (hier wees hij op Franz Kessel) „omtrent Herr Albert Fransen geuit neeft. Ik geef toe, dat hij zich misschien verbeeldde, een verdienstelijk werk te doen; maar hij deed het op een manier, die tegenover mij onhebbelijk was, en — zooals ik uit zijn eigen mond weet — meende hij, dat de aanwijzing, die hij thans gegeven heeft, hem de uitgeloofde belooning in handen zou spelen. Daarin heeft hij zich vergist, want de politie zelve heeft om afdoende redenen Albert Fransen in Inspecteur Schmidt veranderd. Zij kénde de identiteit van dien heer, lang vóórdat Franz Kessel haar daarop wees en deze heeft dus recht op geen cent." Hij hield even op. Ik had mij er eenigszins over verwonderd, dat Dr. von Gabler zoo gul in zijn mededeelingen was tegenover al deze willekeurige menschen. Maar de woorden, die nu volgden, gaven daarvan de verklaring. „Ik wensch U geluk" — aldus de Polizei-Prasident, „omdat Uw nieuwsgierigheid dus voor een deel beloond is. Dat zou stellig niet gebeurd zijn, wanneer het niet mijn doel was, zoo spoedig mogelijk het nieuws te verspreiden, dat Herr Albert Fransen volkomen onschuldig is aan het hem ten laste gelegde en dat het bevel tot zijn arrestatie ingetrokken is. Heel nieuwsgierige menschen zijn meestal ook heel babbelzuchtig. Ik vermoed dus, dat de hier aanwezige nieuwsgierigen mij bij het verspreiden van het bedoelde nieuws naar beste krachten behulpzaam zullen zijn. Bij voorbaat dank!" Het was een genot de gezichten te zien van al die menschen, die zich door Franz Kessel's optreden tot een onbescheidenheid hadden laten verleiden. Sommigen schaamden zich een beetje, anderen keken quasi-onverschillig, één enkele — een dikke man met hangwangen — werd boos. „Mijnheer!" — begon hij op heftigen toon. „Wanneer U inderdaad de ,Polizei-Prasident' is, voor wien U zich uitgeeft.... " Verder kwam hij niet! Dr. von Gabler opende de kleine zijdeur. „Statmann!" — riep hij. Een figuur als een boom verscheen op den drempel, een politie-agent van formidabele afmetingen. „Binnenkomen en deur sluiten!" De reus voldeed aan dit bevel. „Geleid meneer naar buiten tot op straat" — zeide Dr. von Gabler, op den protesteerenden man wijzende. „Ik zal..." — begon deze. „Komt U maar mee!" — viel Statmann hem in de rede. „De overige aanwezigen willen wel volgen!" — voegde de „Polizei-Prasident" hieraan toe. Een oogenblik later was de protesteerende man buiten de kamer en de overigen deden wat hun gezegd was. Voor een Hollander zal het bijna niet te gelooven zijn, maar naar aanleiding van dit optreden van Dr. von Gabler zijn er nooit ingezonden stukken in de couranten verschenen.... Franz Kessel had zich bij de overigen willen voegen. Maar hèm hield de „Polizei-Prasident" tegen. „U w nieuwsgierigheid kan nader bevredigd worden" — zeide hij. „Het zal nuttig voor U zijn, goed doordrongen te worden van de waarheid, dat — wanneer men een vermeend misdadiger zoekt — men zich nooit mag laten leiden door antipathie of jaloerschheid." Deze woorden bewezen mij, dat Dr. von Gabler den samenhang van de gebeurtenissen begreep of althans vermoedde! Opnieuw trad hij op de zijdeur toe en opende deze. „Komt binnen!" — zeide hij. Toen verscheen, onder de hoede van een tweeden, pootigen politie-agent, een jammer-figuur! Het kostte moeite hem te herkennen, maar ik wist, wien ik zien zou en wist dus ook onmiddellijk, wie hij was: Clemens Brunn, de Orkestmeester! Maar hoezeer verschilde, hij van den man, die zooeven nog het viool-concert had ten gehoore gebracht, het viool¬ concert, dat hij ingestuurd had als antwoord op de groote muzikale prijsvraag! Altijd had hij iets óver-bescheidens. iets zielies I bijna, in zijn optreden gehad. Nu liep hij met wankelende schreden, hield zich de handen voor het gezicht, en — toen hij deze zakken liet — kon men zien, dat dit bleek, van angst verwrongen en nat van ; tranen was. Hij was op niet-opvallende wijze naar de kamer gevoerd, waaruit hij thans te voorschijn traa. JNog zooeven had hij de huldiging van het publiek in ontvangst genomen. Dr. von Gabler deed hem plaats nemen en daarop gingen ook wij — de Polizei-Prasident, Franz Kessel en ik, zitten. De politie-agent bleef staan achter den stoel van Brunn. ,U is gearresteerd als schuldig aan den moord op Leopold Reiner, met wien U zoogenaamd bevriend ^was" — begon Dr. von Gabler. „De bewijzen zijn onweerlegbaar en — teneinde U de moeite te sparen ^een weerlegging te beproeven — zal ik U zeggen, hoe wij TJ op het spoor gekomen zijn. U hebt den .Hausmeister' van het huis, waarin Uw slachtoffer woonde, omgekocht om een brief, dien Herr Fransen hem ter bezorging aan zijn moeder gegeven had, aan U af te staan. Terecht vermoedde U, dat uit dien brief blijken zou, dat de schuld van den stiefzoon van Uw slachtoffer verre van vaststond en dat de inhoud veeleer voor zijn onschuld pleitte. Dat mocht niet, want — om elke verdenking van Uzelven af te wenden — wilde U de schuld op hèm doen rusten: de legenheidsmisdadiger had vele eigenschappen van den beroepsmisdadiger. Hij had bijna onredelijk geluk gehad bij het toebrengen van den doodelijken steek. Maar voor de rest dankte hij veel aan zijn eigen geslepenheid. Zoo had hij bij voorbeeld met opzet zijn handschoenen aangehouden, zoodat hij nergens vingerafdrukken kon achterlaten. De „Hausmeister", die zich gereed gehouden had, liet hem uit de woning. Deze man was omgekocht, doordat Brunn hem den zeer aanzienlijken prijs beloofd had, dien hij hoopte te halen: bij hèm — Brunn — ging het vooral om den „roem" Mocht hij niet bekroond worden, dan zou hij den „Hausmeister" hetzelfde bedrag uit eigen middelen betalen: hij bezat eenig vermogen. Terwijl dit alles gebeurde, had ik rustig geslapen (gelijk de lezer weet) en het was met zóó weinig gedruisch geschied, dat mijn moeder geen verdenking had opgevat. Het sprookje omtrent de beide vrienden had aan de politie en aan mij veel hoofdbrekens gekost. Het had onzen kijk op de zaak sterk vertroebeld. In zooverre was het een handig verzinsel geweest. » * Clemens Brunn werd weggevoerd, of eigenlijk weggedragen: hij was van ontsteltenis werkelijk verlamd! Franz Kessel werd met een ongemakkelijke schrobbeering naar huis gestuurd, niet zoozeer omdat hij getracht had mij aan te geven — immers ik was Albert Fransen en er was een prijs op mijn arrestatie gesteld — dan wel om de gemeene manier, waarop hij tegenover Georg Bonner en zijn dochter was opgetreden. Hij antwoordde niet en ging zijns weegs. Toen keerde de „Polizei-Prasident" zich tot mij. „Herr Fransen!" — zeide hij. „Zelden bemoei ik mij met een zaak zoo intensief als ik ditmaal gedaan heb. Eén ding wil ik U zeggen: het verheugt mij oprecht, dat Uw gezant mij overgehaald heeft, mij daarvoor en voor Uzelven te interesseeren. Ik wensch U van harte geluk!" En hij stak mij beide handen toe „En nu" — vervolgde hij, „breng ik U in herinnering dat de kamers in deze gang genummerd zijn. Bx moet U verzoeken U onverwijld naar No. 1 te begeven." Op kamer No. 1 vond ik mijn moeder en... Else. Onmiddellijk na afloop van het concert had Dr. von Gabler een auto gezonden om haar te doen afhalen. Else was dien avond bij mijn moeder geweest. Met enkele woorden had de Polizei-Prasident haar doen weten, dat ik vrij was en zij kwamen naar het gebouw van de „Philharmoniker" met deze wetenschap .... Dit alles was bedoeld als een verrassing voor mij. En, hoewel ik nog steeds blond was, werd ik ontvangen als ware ik zwart geweest De Vluchteling. 9 Besluit. Ik ben hiermede gekomen aan het einde van de zonderlinge avonturen, die ik als „vluchteling" beleefde. Naar ik hoop, zal de lezer, die mij tot hiertoe gevolgd heeft, genoegzaam belang stellen in de personen, die in deze ware geschiedenis ten tooneele gevoerd zijn om nog iets te willen hooren over hun latere lotgevallen. Het proces tegen Clemens Brunn maakte niet weinig sensatie in Oostenrijk, maar ook daarbuiten. Mèt hem stonden terecht de Hausmeister Glaser en diens vrouw; de laatste echter werd vrijgesproken, want het bleek, dat zij volkomen onkundig was van de omstandigheid, dat haar man zijdelings bij den moord betrokken was. Zij wist niets anders dan dat hij zich had laten overhalen, den brief niet te bezorgen en dezen aan Clemens Brunn af te staan. Glaser had haar dit, toen het geheele geval hem begon te bezwaren, verteld. Zelfs menschen als hij hebben er soms behoefte aan, iemand hun vertrouwen te schenken. Maar verder was hij niet gegaan. Trouwens de man zelf hield vol, dat hij wèl wist, dat Brunn het manuscript stelen wilde, maar niet, dat hij daarvoor een moord begaan zou. De verloren brief werd onder de papieren van Clemens Brunn aangetroffen. Het proces eindigde met de vrijspraak van de vrouw en de veroordeeling van den „Hausmeister" tot een gevangenisstraf van eenige jaren. Clemens Brunn werd — daar er geen twijfel bestaan kon aan het gepraemediteerde van den moord — ter dood veroordeeld. Het was waarschijnlijk, dat verandering hiervan in gevangenisstraf door gratie-verleening plaats zou vinden; maar vóórdat dit had kunnen gebeuren, vond men hem dood in zijn cel: een hartkwaal, verklaarden de doctoren. Men kan wel aannemen, dat de ongelukkige man eigenlijk vanangst gestorven is. Clemens Brunn, die bij zijn misdaad zooveel sluwe berekening had getoond, verviel, toen deze ontdekt was, plotseling tot een staat van halve imbeciliteit. Bij het proces had hij reeds den indruk gemaakt van iemand met volkomen uitgeputte zenuwen, hoewel toen uitgemaakt werd, dat hij voor zijn daden verantwoordelijk geacht moest worden. Voor mijzelven twijfelde ik daaraan, maar ik kan niet op de autoriteit van een zenuwarts aanspraak maken. Er is later over het geval, zoowel in criminalistische als in medische kringen nogal veel gesproken. Dat plotselinge misdadige intermezzo middenin een schijnbaar onschuldig en zelfs tot op zekere hoogte kinderlijk bestaan was een dankbaar object voor psychologische studie en gedachtenwisseling.... • . * Franz Kessel bleek een nog verachtelijker rol ge- speeld te hebben dan ik oorspronkelijk vermoed had. Hij had namelijk — zooals ik van Else vernam — deze opnieuw ten huwelijk gevraagd op dien Zaterdag, toen ik naar Weenen was vertrokken en om haar tot een toestemmend antwoord te bewegen, aangeboden om te zwijgen over de ontdekking, die hij omtrent mijn werkelijke identiteit gedaan had! Anders zou hij tegenover de politie spreken. Aangezien Else wist, dat Dr. von Gabler van die identiteit op de hoogte was, had de bedreiging niet den minsten indruk op haar gemaakt. Met boosaardige sluwheid had Franz Kessel het plan gemaakt, mij in het openbaar te vernederen en wel na afloop van het concert, waarop de compositie van mijn moeder zou worden uitgevoerd. Doordat ik mij echter zoo onmiddellijk naar kamer no. 5 begeven had, kon hij — hoewel hij reeds de voldoening gesmaakt had, mij inderdaad aanwezig te zien — zijn plan niet ten volle uitvoeren. Dientengevolge moest hij zijn voornemens, die een meer dramatische ontknooping beoogden, wijzigen; en boe de zaak daarop voor hem verkeerd uitliep, is den lezer reeds bekend. Later heb ik hem nog menigmaal ontmoet en heeft hij ook getracht, mij te bewegen, het verleden te vergeten. Ik heb elke toenadering echter van de hand gewezen: wat zijn handelwijze tegenover mij betreft, deze had ik misschien kunnen vergeven; maar zijn optreden tegenover Georg Bonner en vooral tegenover Else kon ik niet vergeten. Wij zijn nu beiden mannen van middelbaren leeftijd, en Franz heeft veel van zijn wilde haren verloren. Toch heb ik er nog niet toe kunnen besluiten het verleden verleden te DE VLUCHTELING I DE VLUCHTELING ROMAN DOOR IVANS A. W. BRUNA 6 ZOON S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. — UTRECHT a HOOFDSTUK I Een domineerend karakter. Het was een heerlijke zomeravond. Ik zat op ons balkon en studeerde in een boek over werktuigkunde. Mijn moeder was het geweest, die my ertoe gebracht had, den droom van mijn jongenstijd op te geven en mij, in plaats van de loopbaan van kunstenaar, die van ingenieur te doen kiezen. „Albert!" — had zij gezegd. „Je hebt muzikaal talent, maar zooals jij zijn er velen. Als kunstenaar zou je altijd op het tweede plan blijven..." En toen ik aanstalten maakte om haar te verzekeren, dat ik energie en moed had en dat ik mij — zooals zü' zelve ook wist — altijd een kunstenaarsloopbaan gedroomd had, voorkwam zij mij, door mijn hand te vatten en verder te spreken. „M'n jongen!" — zei zij. „Dwingen wil ik je tot niets en evenmin zal ik je in den weg staan, wanneer je mijn raad niet wilt opvolgen. Maar dien raad moet ik je geven, omdat ik je moeder ben. Bedenk je tweemaal, vóórdat je met een middelmatig talent je geheel aan de kunst wijdt. Dat is niet de weg tot het geluk..." Zij zweeg en ik zag, dat zij de oogen vol tranen had. Ik was in die dagen eerst achttien jaar. Mijn moeder was het liefste, wat ik op aarde bezat en toch was ons huislijk leven ongelukkig. Vroeger was dat anders geweest, toen mijn vader nog leefde. Ik was tien jaar, toeji deze stierf, maar de zonnige sfeer van de geestelijke overeenstemming, die tusschen hem en mijn moeder heerschte, zoowel wat hun denken als wat hun kunst betrof, is mij mijn geheele leven bijgebleven. Mijn vader was violist — lid van een van de groote orkesten in ons land — en mijn moeder van huis uit pianiste. Ik herinner mij, dat er een tijd was, toen zij triomfen vierde en zij in Holland op muzikaal gebied een vooraanstaande figuur was. Zes jaar na den dood van mijn vader leerde zij een Oostenrijksch kunstenaar kennen, een wereldberoemdheid, een van de grootsten onder de grooten: Leopold Keiner. Met dezen ging zij een tweede huwelijk aan. Ik was toen zestien jaar. En in de twee jaren, die sedert verloopen waren tot den dag, waarop mijn moeder het boven-medegedeelde gesprek met mij voerde, waren mü' verschillende dingen opgevallen, die mij bewezen, dat dit tweede huwelijk niet gelukkig was. Ik was toen echter te jong om lang en diep daarover na te denken... Het was eerst in het gesprek, waarvan ik den aanvang boven heb medegedeeld, dat ik eenig inzicht kreeg in den werkeln'ken toestand. Ik zeide reeds, dat de oogen van mijn moeder vol tranen stonden. „Maar, moeder, als het nu toch mijn roeping is...?" Zij glimlachte en schudde langzaam het hoofd. „Dat gelooft zoo menigeen, totdat..." Zy weifelde even. „Totdat men inziet, hoe weinig 'n beetje talent beteekent tegenover het machtige kunnen van het genie!" Zij had met overtuiging gesproken, maar haar oogen stonden droef. Het was, alsof zij persoonlijk bij dit alles betrokken was. En toch — haar schitterend verleden... „Waarom zegt u dat alles zoo droevig?" — vroeg ik. „U, een groot kunstenares, die..." Zy hief de hand op, als om mijn woordenvloed te stuiten. „Mijn jongen, je schat mijn gaven veel te hoog, omdat ik je moeder ben. Vroeger had ik een te hoogen dunk van mijzelve. Ik weet nu beter!" Het groote woord was eruit, het Woord, dat mij tot denken bracht. Ik wist, dat mijn moeder in Holland een van de meest gewaardeerde toonkunstenaressen was geweest. En het Hollandsche publiek is niet gauw voldaan, vooral niet tegenover landgenooten. De Hollandsche critiek is het nog minder gauw. En 'beide had mijn moeder voor zich gewonnen door haar groote gaven... Maar — voor het eerst drong het duidelijk tot mjj door — er was, sinds wij te Weenen woonden, iets veranderd. Zoo goed als nooit meer trad mijn moeder in het publiek op. Dit was mij natuurlijk wel opgevallen, maar om de oorzaak daarvan had ik mij weinig bekommerd. .. Nu rees voor mij, eigenlijk voor het eerst, de uitdrukkelijke vraag: Waarom? En tevens deze tweede: Waarom heeft mijn stiefvader er niet voor gezorgd, dat zij haar positie als kunstenares ook in Oostenrijk handhaven kon? Ik vroeg mij af, of het mogelijk kon zijn, dat zij zich onder den druk van het groote genie van haar echtgenoot, als een „tweede kracht" was gaan beschouwen. Maar nog eens: had die echtgenoot dat niet moeten voorkómen... ? De verhouding tusschen mijn stiefvader en mij was altijd — althans tot op dat oogenblik — vrij goed geweest. Noch van z ij n noch van m ij n kant was daarbij veel liefde verloren, maar wij waren voor het oog goede vrienden. Leopold Reiner was toen 'n man van 'n jaar of vijf en veertig. Naar het uiterlijk was hij een ware Adonis en aan 'n mooi gezicht en helder-bruine oogen, die verliefd en smachtend kijken konden (zooals ik, al was ik nog jong, zeer goed opmerkte), paarde hij die eigenaardige innemendheid en zachtheid van omgangsvormen, die den geboren „Wiener" voor vrouwen zoo bizonder aantrekkelijk maken. Evenwel: achter deze zachtzinnige en zelfs eenigszins verweekelijkte uiterlijkheden, lagen ijzeren wil en groote vasthoudendheid (om niet te zeggen: koppigheid) verborgen. In ons gezin heerschte ijzeren „discipline", die bitter weinig gemeen had met de „Gemütlichkeit", waarvoor Weenen beroemd is. De heer des huizes was de vader gesproken had, maakte mij bitter-boos. Ook werd daardoor bevestigd, wat ik in den laatsten tijd was gaan vermoeden omtrent de wijze, waarop mijn stiefvader het talent in zijn vrouw, als opzettelijk, trachtte te fnuiken. Ik sprong, in het vuur van mijn verontwaardiging, van mijn stoel op. „Ziet u moeder's talent soms voor middelmatig aan?" — vroeg ik; — en laat my erkennen, dat de toon, waarop ik die vraag stelde, verre van eerbiedig was. Mijn stiefvader keek mij aan, met oprechte verbazing in zijn blik. „Tut, tut!" — zeide hij. „Waarom zoo verontwaardigd, Albert? Je moeder zelve is het met mij eens, dat haar talent niet meer dan middelmatig, is. Niet waar, Anna?" Zij zag strak voor zich uit, maar zeide niets. „Niet waar, Anna?" — herhaalde mijn stiefvader met aandrang. Toen knikte de aangesprokene schier onmerkbaar. Opeens kwam er een gevoel óver mij, dat nieuw voor mü' was: een gevoel van haat tegen mijn stiefvader. Het was voor mü' moeiehjk te verkroppen, nu ik zag, dat hij mijn moeder als 't ware dwong, de middelmatigheid van haar talent te erkennen en dat nog wel in tegenwoordigheid van mij, haar eigen zoon! Bovendien was het verleden daar, om aan te toonen, dat zij zéér talentvol was! „Als haar talent dan middelmatig is, is het dat geworden, sinds zy te Weenen op het punt van de kunst vegeteeren moet!" — zeide ik heftig. „In Holland was het anders." student aan de Technische Hochschule te Weenen en studeerde... met mate. Ik kwam wel vooruit, maar langzaam. Het was — dit ontdekte ik al spoedig — zonder twijfel mijn roeping niet om ingenieur te worden. Maar in den grond was ik even vasthoudend en koppig als mijn stiefvader. Tegenover hem wilde ik niet bekennen, dat ik een verkeerde keuze gedaan had. Daarom hield ik vol, maar ik voelde mij allesbehalve gelukkig. Daarbij kwam de steeds toenemende spanning thuis. Ik was nu gekomen op een leeftijd, waarop men niet alleen meer let op de dingen, die rondom iemand gebeuren, maar daaruit ook juistere gevolgtrekkingen leert maken, vooral wanneer men weet, in welke richting men kijken moet... Ik zag, als het ware voor mijn oogen, hoe het talent van mijn moeder stelselmatig onderdrukt en verwoest werd door het arrogante genie van mijn stiefvader. Dikwijls heb ik mij afgevraagd, of bij dezen daarbij boosaardigheid voorzat, maar ik kan dit niet aannemen. Vooroordeel en het egoïsme van een zelfzuchtige genaliteit waren hier in het spel. Maar het resultaat ervan was, dat mijn moeder meer en meer overtuigd raakte van haar eigen inferioriteit. Wanneer ik haar aan vroegere triomfen herinnerde, scheen haar dit pijn te doen. Zij schudde dan het hoofd en zeide meestal: „Die tijden zijn voorbij, Albert, ik ben nu een oude vrouw." Nu was niets minder waar. Zn' was op het oogenblik, waarop dit ware verhaal van mijn zonderlinge avonturen begint eerst 42 jaar. Want zu' was pas twintig, toen zij met mijn vader trouwde. Zjj was een groote, imposante vrouw met 'n mooi, regelmatig gezicht en diep-blauwe oogen, die in de laatste jaren iets lijdends gekregen hadden. Toch kon men — niettegenstaande alles — niet zeggen, dat zij in haar tweede huwelijk ongelukkig was. Juist doordat zn' — ik heb nooit goed begrepen, dat zij in dit opzicht bijna zonder strijd zwichtte — haar eigen talent zoo sterk had leeren onderschatten, had zij haar man voor zich gewonnen, die nu — wat hun gemeenschappelijke kunst betreft — den baas over haar speelde, maar in andere dingen oplettend en soms zeer hartelijk voor haar was. Wat mn'zelven aanging, ik begon, naarmate ik ouder werd, mijn stiefvader met steeds groeienden weerzin te beschouwen, omdat ik, tot op zekere hoogte, in mijn moeder een slachtoffer zag van zijn domineerend karakter. HOOFDSTUK TL Wrijvingen Vóórdat ik terugkeer tot mijzelven op dien mooien zomeravond, moet ik nog één gebeurtenis korteljjks vertellen, omdat zij het optreden van mijn stiefvader zoo duidelijk karakteriseert en tevens nog duidelijker zal maken, waarom de tusschen hem en mij bestaande antipathie, althans mijnerzijds, meer en meer het karakter van haat aannam. De concertmeester van een van de groote Weener orkesten, waarmede mijn stiefvader nog al eens concerteerde, was — hoewel zelf een niet onverdienstelijk kunstenaar — een nederig bewonderaar van Leopold Reiner. Ik leg hier den nadruk op het woord „nederig", omdat de man zich eigenlijk, op grond van zu'n eigen muzikale gaven, ook tegenover den grooten Meester wat meer had kunnen laten gelden. Maar hij was plooibaar, misschien wel zwak van karakter en beschouwde het als een groote eer, dat mijn stiefvader hem zijn "vriendschap geschonken had en hem nog al eens aan tafel inviteerde. Clemens Brunn — aldus heette de orkestmeester — was een man' van 'n jaar of veertig, met 'n rossigen haardos en 'n rossigen baard, welke beide mannelijke versierselen meestal dermate in de war zaten, dat men niet begrijpen kon, hoe hij er ooit nog een kam zou kunnen dóórhalen. Hij was zeer muzikaal en zeer zenuwachtig, en, door die zenuwachtigheid, eigenlijk een onmogelijk mensch. Vooral het bijzijn van dames — of zelfs reeds van één dame — had op hem een zóó beangstigende uitwerking, dat men medelijden met hem kreeg. Ik heb hem, wanneer hij in damesgezelschap 'n beetje geplaagd werd, meermalen met 'n rood hoofd zien opstaan om zich, met de handen voor het gezicht, in een hoek van de kamer terug te trekken, totdat de vroolijkheid, die dan — meestal te zijnen koste — heerschte, eenigszins bedaard was. Gelu'k gezegd, koesterde deze man een eerbiedige bewondering voor mijn stiefvader en een even groote vereering voor mijn moeder, die hu' echter bij zijn bezoeken nauwelijks durfde aankijken! Eéns had hu' haar te onzen huize hooren spelen en was toen in een dusdanige vervoering geraakt, dat hij 'n glas water had moeten drinken om tot kalmte te komen. Dit was maar half naar den zin van mijn stiefvader, die het principieel altijd verkeerd vond, wanneer „middelmatig spel" geprezen werd. Ikzelf echter verheugde mu' in de bijna kinderlijke verrukking van Clemens Brunn over het spel van mijn moeder; en deze zelf scheen er verwonderd over, dat men in haar spel nog iets te prijzen vond. Het was nu tengevolge van en tijdens een bezoek van dezen zonderlingen man, dat de gebeurtenis plaats vond, waarop ik zooeven doelde. Brunn had bij ons het avondmaal gebruikt, als eenige gast. Hy was onder het eten abnormaal zenuwachtig geweest. Het had er den schijn van, alsof hy' telkens het een of ander zeggen wilde, maar daarvoor op het laatste oogenblik terugschrikte. Eindelijk echter, toen wy' onder een sigaar en een kopje mokka *) bijeen zaten (myn moeder bleef ook dan meestal aan tafel), kwam het groote woord eruit. „Ik heb... ik heb... een groot verzoek aan Frau Reiner" — zeide Clemens Brunn op zijn gewone, weifelende manier, wanneer hy met een dame sprak. „Kom er dan meê voor den dag!" — antwoordde myn moeder, die met den verlegen man altyd 'n beetje medelijden had. „Als ik er gevolg aan geven kan, zal ik dat zeker doen." „U weet" — vervolgde Clemens Brunn, steeds weifelend en nu en dan stotterend, „dat er de volgende maand een groot „Künstlerfest" gegeven wordt, tenbehoeve van onze arme kunstbroeders. Ik geloof, dat daaraan grooten luister zou kunnen worden bijgezet, wanneer U, Frau Reiner, erin zoudt kunnen toestemmen, bij die gelegenheid u als klavier-soliste te doen hooren. Het is bekend, dat u in uw geboorteland een grooten naam hebt en... onlangs heb ik u, hier in uw woning, Chopin hooren spelen. Dat was boven myn lof verheven, prachtig...!" In zijn enthousiasme scheen hij zyn verlegenheid overwonnen te hebben. Ik zag aan den glans, die in de oogen van myn moeder verschenen was, en aan de heele uitdrukking van haar gezicht, dat zy' niets liever wilde dan aan .*) Sterk gezette koffie wordt in het buitenland dikwijls aldus genoemd. Brumïs verzoek gevolgd geven. Maar nog vóórdat zij gelegenheid gehad had, iets te zeggen, klonk de stem van mijn stiefvader. " „Mijn vrouw speelt, sinds ons huwelijk, niet meer in het openbaar" — zeide hij. „Ook niet voor dit doel...?" — vroeg de ander schuchter. „Ook daarvoor niet!" Ik kookte inwendig over den beslissenden toon, waarop deze afwijzende woorden waren uitgesproken. Mijn stiefvader scheen zelfs den takt niet te bezitten, voor anderen te verbergen, dat hij zijn vrouw onder voogdij gesteld had! Gelukkig begreep ik, dat het niet gewenscht zou zijn, daarover een woordenstrijd te beginnen in tegenwoordigheid van Clemens Brunn. Ook mijn moeder zeide niets. Maar de glans in haar oogen doofde weder en haar gezicht nam weer de uitdrukking van stille berusting aan, waaraan ik langzamerhand gewoon was geraakt... Clemens Brunn was veel te verlegen om aan zijn verzoek door verdere argumenten klem bij te zetten: hn' kroop onmiddellijk in zijn schulp, zooals wij dat in het Hollandsch uitdrukken. Toen hij korten tijd later afscheid nam, was het onderwerp met geen enkel woord meer ter tafel geweest. Dadelijk na. zijn vertrek trok mijn moeder zich in haar slaapkamer terug. Zij zeide, dat zij hoofdpijn had; en ik geloof niet, dat dit een voorwendsel was. Wat ervan zij, ik bleef met mijn stiefvader alleen. En toen barstte ik plotseling los... Had ik mijn bedaardheid bewaard, mijn succes zou vermoedelijk grooter geweest zijn. Nu maakte ik Leopold Reiner de bitterste verwijten, omdat hy mijn moeder nooit gelegenheid wilde geven, haar kunst naar buiten te dragen. Zelfs zóó ver ging ik, dat ik hem toebeet, dat hy dit deed uit jaloerschheid, uit vrees om als kunstenaar in de schaduw gesteld te worden door zijn vrouw, iets wat hem — by zijn tyrannieken en heerschzuchtigen aard — ondraaglijk zijn moest... Myn stiefvader was blijkbaar verrast door myn plotselinge heftigheid. Hij antwoorddde niet veel, maar keek my aan met een blik, waaruit spot en verachting spraken. „Je begint voor een zoo jongen haan wel wat luid te kraaien" — zeide hy scherp. „Voor wat ik doe of laat ben ik jou geen verantwoording schuldig en met de verhouding tusschen je moeder en my heb je je niet te bemoeien..." Daarop stond hy op en verliet de kamer. Ik deed geen poging om hem terug te houden, want zelf begreep ik, dat ik te heftig geweest was en in myn drift dingen gezegd had, die te ver gingen: die beschuldiging van jaloerschheid tegenover een kunstenaar als Leopold Reiner was inderdaad al te dwaas geweest! Eindelijk ben ik dan weer gevorderd tot het tijdstip, waarop ik op dien mooien zomer-avond op het balcon werktuigkunde zat te studeeren... Het uitzicht van hieruit was bizonder mooi. Hoewel hy slechts een klein vermogen bezat, leverde zyn kunst myn stiefvader een ruim inkomen, zoo- De eene was de bekende pianist Von Schlangen en de andere Schweniger, componist van moderne muziek, wiens werken aanleiding gegeven hadden tot lange polemieken in kunstkringen en kunstbladen tusschen bewonderaars en niet-bewonderaars. Ik wist, dat mü'n stiefvader tot de niet-bewonderaars behoorde, en daarom verwonderde het mij eenigszins, dat Schweniger dezen bezoeken kwam. Want, mèt de anderen, verdween hij onder de ingangspoort van het huis. Ik heb nog niet gezegd, dat de balkondeuren open stonden en dat zich in de kamer, waarin deze uitkwamen, niemand bevond. Mijn stiefvader was gewoon, bezoekers in zijn werkkamer, die aan de achterzijde van de woning gelegen was, te ontvangen en ik was dus niet weinig verbaasd, toen het bleek, dat hij ditmaal van zijn gewoonte afweek. Ik hoorde n.1. de deur van de kamer achter mü' open gaan en onmiddellijk daarop de stem van mijn stiefvader: „Komt U binnen, heeren!" — zeide hij. Ik zat op dat oogenblik geheel rechts op het balcon, zoodat ik van binnen-uit niet te zien was. Vóórdat ik had kunnen opstaan, hoorde ik reeds de stemmen en de voetstappen van de bezoekers in de kamer. Daarom besloot ik, maar stilletjes te blijven, waar ik was. Geheimen zouden er wel niet behandeld worden: waarschijnlijk gold het de een of andere zaak, waarbij de musici, in het algemeen, belang hadden. Intusschen kreeg ik toch een eenigszins onbehaaglijk gevoel, toen ik tot de ontdekking kwam, dat ik elk woord, dat in de kamer gesproken werd, duidehjk verstaan kon. Daar het echter inderdaad over muzi- HOOFDSTUK Hl De prijsvraag. Den tijd tot het volgende voorjaar ga ik stilzwijgend voorbij. Slechts één ding van belang heb ik uit dien tijd te vertellen. De prijsvraag, waarover ik — op het balcon gezeten — een klokje had hooren luiden, was in optima forma uitgeschreven. En, in verband daarmede, had ik een plan opgevat. Ik wilde er bij myn moeder op aandringen, dat zy — zonder haar man daarin te kennen — aan deze prijsvraag zou deelnemen. In den tyd, toen zy in Holland nog triomfen vierde, had zij ook eenige composities voor orkest geschreven. Deze waren, zelfs door de meest-eischende beoordeelaars, geprezen als frisch en oorspronkelijk werk, dat voor de toekomst een ryke belofte inhield. Maar by die belofte was het gebleven, want zy had zich in de latere jaren voornamelijk doen hooren als uitvoerend kunstenares, en sedert haar tweede huwelijk was die eigenaardige apathie óver haar gekomen, die haar schijnbaar van de kunst vervreemd had en waarvoor ik myn stiefvader verantwoordelijk stelde. Er zijn beoefenaars van de Kunst (dit woord hier vooral te schrijven met een groote K), die met souvereine minachting neêrzien op hen, die een antwoord op een prijsvraag inzenden. Begrepen heb ik dat nooit. Waarom een groot musicus of een groot schrijver hun werk niet zouden mogen bestemmen om mede te dingen in zulk een prijsvraag; waarom zij dan plotseling prullewerk zouden leveren en zich zouden verlagen in de oogen van alle ware Kunstenaars (wéér met een groote K), — het is mij tot op den huidigen oogenblik een raadsel. Ik heb altijd de ondeugende gedachte gehad, of misschien de bovenbedoelde beoefenaars van de Kunst niet zelf eens aan een prijsvraag hebben meêgedaan... zonder succes. In elk geval dacht ik er anders over en ik was van meening, dat het misschien mogelijk zou zijn, in die prijsvraag een tegengif te vinden voor het gebrek aan vertrouwen in zichzelve, dat mijn stiefvader als het ware in de ziel van mijn moeder had aangekweekt. Toen ik haar voor het eerst over het deelnemen daaraan sprak, wilde zij daarvan niets weten, vooral niet omdat ik haar aanried, haar man er buiten te laten. Eerst toen ik een kleine list te baat nam en het voorstelde, alsof zij mijn stiefvader daarmede verrassen zou, begon zij met meer instemming naar mij te luisteren. Ongetwijfeld was dit van hare zijde naïef, want zij had gelegenheid genoeg gehad om te ondervinden, dat Leopold Reiner zich nooit verheugen zou in eenige kunstprestatie harerzijds. Zooals ik de zaken nu zie, geloof ik, dat zy — onbewust — voor zichzelve naar een verontschuldiging zocht om iets te ondernemen, waarvan zy vreesde, dat het haar man onaangenaam zyn kon. En dat zy daarnaar zocht, Nu kwam er eindelijk antwoord. „Ja!" — zeide mijn moeder (en ik merkte op, dat er meer vastheid in haar stem lag dan vroeger). „Ik wil meêdingen in de prijsvraag voor het muziekfeest." Het gezicht van mp stiefvader werd vuurrood. „En daarover heb je tegenover my gezwegen...?" — zei hy. „Vraag je zelf af, of je het verdiend had, dat ik er met je over sprak." Het was, of er bij mijn moeder een omkeer had plaats gehad in haar verhouding tegenover haar man. Was dit een gevolg van de omstandigheid, dat zy thans reeds vele maanden haar natuurlijk kunstenaarsinstinct had kunnen volgen...? Wie zal het zeggen...? Zeker echter was het, dat zy zichzelve nu geen rad meer voor de oogen draaide, door zich de overtuiging op te dwingen, dat zy haar man aangenaam verrassen zou. Voor het eerst liet zy haar houding van verregaande lijdzaamheid varen... Leopold Reiner had moeite zich in bedwang te houden. „Ik verbied je het deelnemen aan die prysvraag" zeide hy kort en scherp. „En met welk recht verbied je my' dat...?" „Met d i t recht!" — antwoordde hij en hy' scheurde het blad van de compositie, dat hy in handen had, in tweeën. Een duidelijker manier om aan te toonen, dat hy zich op het recht van den sterkste beriep, was moeiely'k denkbaar. Maar nu kwam by my plotseling alles in opstand tegen de behandeling, die myn moeder werd aange- daan Ik was in die dagen een groote, krachtige jongeman en mijn stiefvader deinsde achteruit, toen ik plotseling vóór hem stond. De hand, die hu reeds naar de andere bladen, die op de tafel lagen, had uitgestrekt, sloeg ik terzijde. Afblijven!" — zeide ik (en ik verbaasde er muzelven over, dat mijn stem zoo rustig klonk). „U gaat nu te ver: U vergrijpt U aan het eigendom van mijn moeder. Pas op!" Zijn eersten schrik was hij zeer spoedig meester. De zoon!" — smaalde hij. „De zoon was in het vertrouwen! Ik heb je al meer gezegd, Albert, dat je niets te maken hebt met wat je moeder en ik met elkander te verhandelen hebben." Plotseling verloor ik mijn zelfbeheersching. Noemt U, wat hier gebeurd is, verhandelen...?' —"schreeuwde ik. „Het is mishandelen en mets anders! U vermoordt mijn moeder als kunstenares. En ik zou dat moeten aanzien en zwijgen? Nooit!" , Zooals steeds, werd, tegenover mün opgewondenheid, Leopold Reiner zeer kalm. „Het is nu genoeg!" — zeide hij. „Je houding tegenover mij is al tij d vijandig en brutaal geweest. Maar aan mijn geduld is nu een einde gekomen! Je schijnt geheel vergeten te hebben, Albert, dat je op mij n kosten luiert..." Ik wüde hem hier in de rede vallen, maar hu legde mij met een energiek gebaar het zwijgen op. „Laat mij uitspreken! — Ik heb toegelaten, dat je met je studiën slabakte. Wou' je mij dat soms tegenspreken... ? Je had véél verder, je had klaar kunnen zijn! Maar nu je zoo weinig begrip voor den toe- stand toont, moet ik je er met nadruk aan herinneren, dat je finantieel van my afhankelijk bent..." Terwijl hij sprak, had ik mijn kalmte geheel teruggekregen. Helaas, ik kon niet ontkennen, dat ik met myn studie weinig was opgeschoten! Men weet, dat ik die niet dan noode begonnen was. Maar er was iets anders en gelukkig gevoelde ik my nu weer in staat, daarop in rustige woorden te wijzen. „Uw herinnering, dat ik finantieel van U afhankelijk ben, accepteer ik niet" — zeide ik. „Mijn moeder zou een aanzienlijk inkomen kunnen hebben, als U niet belet hadt, dat zy met haar gaven als kunstenares voor het publiek optrad. Daarom is Uw opmerking een bewuste onwaarheid, die voor my* diep beleedigend is. Van myn moeder had ik kunnen aannemen, wat — van U komende — U blijkbaar als een aalmoes beschouwt. Maak U intusschen niet ongerust: ik zal U geen heller meer kosten!" Myn moeder had, met een bleek gezicht, ons gesprek aangehoord. Zy had het verscheurde blad opgeraapt en de overige bij elkaar gepakt. „Dit is myn eigendom" — zeide zy rustig en verliet daarop het vertrek. Bi zag daarin een aanwijzing, dat zy my alleen wenschte te spreken en my'nerzyds gevoelde ik daaraan ook groote behoefte, omdat het noodig was te overleggen, wat ik nu doen moest. Eén ding echter stond by mij vast: in dit huis kon ik niet langer blijven. Na wat Leopold Reiner mij zoeven gezegd had, gedoogde myn eer dat niet. Ik weet wel, dat die „eer" iets is, wat tegen- woordig nog al licht geteld wordt; maar ik voelde Reiner's woorden als een smaad, en misschien was dit wel in verdubbelde mate het geval, omdat — zooals ik zeide — in het verwijt omtrent mijn studie wel eenige waarheid lag. Het is een bekend verschijnsel, dat, in zoo'n geval, juist het verdiende van den smaad, dezen wel eens moeielijker te dulden maakt. Mijn stiefvader had zich er niet tegen verzet, dat mijn moeder de kamer verliet: ik was dus nu met hem alleen. Eenigszins tot mijn verbazing zeide hij niets meer, trad buiten op het balcon en zag daar den stoel staan, waarop ik gezeten had. Met een ruk draaide hij zich om. „Bah! Je hebt daar zitten luisteren!" — zeide hu" en liep daarop regelrecht op de kamerdeur toe, die hij met een smak achter zich sloot. Ditmaal was zijn verwijt stellig onverdiend, maar bij die vroegere gelegenheid — vele maanden vroeger — zou het alweer niet geheel onverdiend geweest zijn! Misschien daarom maakte het mij nu dubbel boos. Ik had nu evenwel ruimschoots gelegenheid tot een normale gemoedsstemming terug te keeren, te meer omdat ik dadelijk daarop mijn stiefvader de woning hoorde verlaten en hem vervolgens op straat zag, den „Ring" volgende in de richting van de „Kartnerstrasse". Mijn moeder vond ik in de muziekkamer. Zij zat op de tabouret voor den vleugel, met de handen in den schoot strak vóór zich te kijken. De bladen van haar compositie lagen op het deksel van den vleugel. Zij was zóózeer in gedachten verdiept, dat zij mij niet hoorde binnen komen. Daardoor werd mü' de gelegenheid geboden, haar gezicht te zien, vóórdat zij wist, dat ik dit doen kon. Ik herkende het bijna niet. In plaats van de stille, berustende uitdrukking, waarover ik vroeger reeds gesproken heb, lag er nu een trek van vastberadenheid, ja van onverzettelijkheid op. De laatste, brutale aanranding van haar recht als vrije kunstenares scheen de droppel geweest te zijn, die den beker had doen overloopen. „Moeder!" — zeide ik, nadat ik korten tijd stil naar haar had staan kijken. ,^k ben gekomen om met U te overleggen: zóó kan het niet langer voortgaan." Zij hief het hoofd op en keek mij recht in de oogen. „M'n jongen" — zeide zij. „Ik geef je volkomen gelijk, wanneer je je beleedigd voelt." „Maar U, moeder!" ,,Wü' spreken nu niet over m ij" — antwoordde zij. „Mijn man heeft in zóóverre gelijk, dat het voor jou niet aangewezen is, je te bemoeien met de verhouding tusschen hèm en mij." „Maar, als ik voor mijn oogen zie, dat U lichamelijk en zelfs geestelijk achteruit gaat..." Zü' onderbrak mü' met een heftig gebaar. „Dat is voörbü' l" — zeide zü'. „In de laatste maanden van ernstig werken heb ik mijn energie teruggekregen. En dat heb ik aan jou te danken, Albert, omdat je mij ertoe gebracht hebt, myn krachten aan die prü'svraag te wijden. Ik heb ontdekt, dat ik nog werken kan..." „Dat hoopte ik, moeder!" „Des te kwellender is voor mij het gevoel" — aldus De Vluchteling. 2 vervolgde zij, dat ik het geweest ben, die je — in mijn vroegere, moedelooze stemming — den verkeerden raad gegeven heb, ontrouw aan je roeping te worden." „Het is nog niet te laat, moeder!" — zeide ik. „Ik zal' mijn studie (eigenlijk is het nooit ,studie' geweest!) als ingenieur eraan geven en mij toch nog geheel aan de muziek wijden..." „En het geld...?" „Maak U daarover geen zorgen, moeder! Er zijn heel wat kunstenaars, die als arme stakkers begonnen zijn..." „En geëindigd ook!" — viel mijn moeder mij m de rede. „Ik zie intusschen, dat je het een of andere plan gemaakt hebt. Wat denk je te doen...?" „In de eerste plaats denk ik mijn eigen weg te gaan en geen nacht langer te blijven onder het dak van mijn stiefvader!" liet, kwelde mü op dit oogenblik maar weinig. Ik had een gevoel, alsof de wereld voor mij open lag. En toch was ik niet meer dan een jongeman, arm en zonder eenige voruitzichten, die niet wist, waar hij zü'n hoofd den volgenden nacht zou neêrleggen... Wanneer ik nu op deze dagen van mijn jeugd terugzie, ben ik zelf dikwijls verbaasd over de lichtzinnigheid, waarmede ik mijzelven tot een soort van zwerver maakte. Deze is alleen maar te verklaren door de ondervindingen, die ik toen reeds zoovele jaren achtereen had opgedaan met betrekking tot het karakter van mijn stiefvader. Nu eerst realiseerde ik ten volle, hoezeer eenerzijds mijn gedwongen studie en anderzijds de toestanden in ons gezin mü' gedrukt hadden. En ik was ervan overtuigd, dat ik myn moeder tot méér steun zou kunnen zyn, wanneer ik buitenshuis my onafhankelyk trachtte te maken dan wanneer ik binnenshuis vergeefsche protesten deed hooren. De wyze, waarop ik thans begonnen was my onafhankelyk te maken, was echter wel zéér bescheiden... Maar het gevoel van vrijheid overstemde in myn binnenste alle andere gevoelens! * # * Ik wandelde door de verlaten straten in de richting van de voorstad Ginzling. Van daaruit is het een stevige wandeling naar den Hermannskogel en den Kahlenberg, de twee voorposten van het „Wienerwald" in de richting naar Weenen, waarheen de bewoners van de hoofdstad gaarne hun Zondagsuitstapjes richten. Daarachter ligt, in de bergen, het kleine plaatsje Hollanderdorf en van daaruit kan men uren en uren lang door de lage bergen van het „Wienerwald" dwalen, meestal in dichte bosschen, hier en daar afgewisseld door oasen in den vorm van boeren-hofsteden. Te Ginzling werd ik aangehouden door een politieagent. Aanleiding daartoe gaf vooral de omstandigheid, dat ik met 'n viool-kist liep, hetgeen zoo vroeg in den ochtend (het was nu vijf uur geworden) weinig gebruikelijk is en, in verband met mijn verdere uitrusting (rugzak!), zekere vermoedens wekte omtrent de wettigheid van het bezit daarvan. Gelukkig had ik papieren bij mij, waardoor ik aantoonen kon, dat ik student was aan de Technische Hoogeschool. De politie-agent scheen aan excentrieke gedragingen van studenten gewoon te zijn en die niet als verdacht te beschouwen. Althans hij liet mü' verder ongemoeid. Maar dit kleine avontuur overtuigde mij toch van het onpractische van het sjouwen met een vioolkist. Nu was mijn viool, hoewel zeer bruikbaar, volstrekt geen kostbaar stuk en daarom besloot ik de kist achter te laten en het instrument, zoo dat noodig was, tegen den invloed van regen en wind te beschermen, door het onder nüjn lange jas te houden. Ik herinnerde my, dat de traditioneele straatmuzikant zonder vioolkist loopt... HOOFDSTUK V Ik krijg „werk". Waar moest ik met de kist blijven? Ware het dag geweest, ik zou die hier of daar, b.v. in een Wirtshaus, in bewaring hebben gegeven. Nu besloot ik haar op de een of andere daartoe geschikte plaats te verbergen. Ik zette mijn wandeling dus voort en wel in de richting van den Kahlenberg. Het was dien nacht niet erg donker en bovendien kende ik den weg hier zeer goed, zoodat er geen sprake van was, dat ik verdwalen kon. De restaurateur op den Kahlenberg was in dien tijd een klein, gemoedelijk mannetje, dat ervan hield een praatje met zijn talrijke gasten te maken en te Weenen een zeker soort van populariteit genoot. Meermalen had ik hem gesproken, wanneer ik met vrienden op den Kahlenberg geweest was, en ik besloot dezen man om raad te vragen, welken weg ik — met het oog op mijn nieuwe kwaliteit van straatmuzikant — het best kon inslaan om wil van mijn werk te hebben. De kleine man — Bauer heette hu" — was, zooals men beweerde, in het geheele Wienerwald zeer goed bekend: hij zou mij stellig veel nuttige wenken kunnen geven! Wel stond ik ook hier weer voor een moeilijkheid, namelijk om een afdoende reden te verzinnen voor mijn zonderling besluit, aldus den boer op te gaan, maar ik vertrouwde op mijn vindingrijkheid op het juiste oogenblik. Het was over vü'ven, toen ik de restauratie op den Kahlenberg bereikte, die natuurlijk nog stijf gesloten was. Ik ging een eindje het bosch in, waar het zeer donker was, en zette mij neer op een omgevallen boomstam om den morgen af te wachten. Voor het eerst van mijn leven was ik aldus in de vrije natuur getuige van het aanbreken van den dag. Het was voor mij een geheel nieuwe sensatie: de morgenstond in het bosch. En ik herinner mij, hoe het vooral het langzaam ontwaken van het dierlijk leven was, dat mij belangstelling inboezemde. Bij die gelegenheid woonde ik voor het eerst het bijna oorverdoovende, jubelende cohcert van de vogels bij, even vóór zonsopgang, dat — als met een tooverslag — ophield, zoodra de zon haar eerste stralen op de aarde vallen deed... Ik zat onbeweeglijk, zóó onbeweeglijk, dat er, op een afstand van slechts enkele meters, een haas kwam zitten, met rechtopstaande ooren, die mij met belangstelling scheen te observeeren en blijkbaar iets zeer bizonders in mü' zag. Maar toen ik my even bewoog, was het beest verdwenen in minder dan een seconde. Zoo wachtte ik den morgen af, den morgen van den 26en Maart. Het was nu zoo licht, dat ik om mij heen kon zien. Er stonden hier veel struiken onder de hoogere boomen en het was gemakkelijk mijn vioolkist daarin te verbergen. Ik deed dit dan ook en nam de omgeving goed op, voor het geval ik de kist terug wilde halen. De lucht was vol van frissche geuren en de opgewekte stemming, waarin ik, wegens het veroveren van mijn vrijheid, den geheelen nacht verkeerd had, nam eer toe dan af. Er kwam een gevoel van dankbaarheid óver mij en ik achtte mij — trots mijn armoede aan geld en goed — rijk, omdat ik genieten mocht van de Natuur... En toen (het geschiedde bijna zonder dat ik mij er rekenschap van gaf) greep ik naar mijn viool en... speelde. Voor het eerst, sinds langen tijd, gaf ik mij aan mü'n kunst, zonder kwellende bijgedachten, alleen, in de morgenkoelte van het bosch, dat prijkte in den tooi van het vroege voorjaar. Ik liet mij gaan en speelde, wat het hart mij ingaf. Er kwamen een paar kleine vogels aangevlogen, die op den tak van een boom in de nabijheid zitten gingen en. met schuine kopjes, schenen te luisteren. „Orpheus!" — dacht ik. En lachte even om dezen dwazen inval. Op dit oogenblik klonk er plotseling een stem in mü'n nabijheid. „Goed zoo! Vroohjkheid' op den vroegen morgen wy'st op 'n goed geweten. Zeg eens, maat, je speelt wonderbaarlijk. Zoo iets heb ik nog nooit gehoord. Wie ben je eigenlijk en waar kom je vandaan...?" Ik keerde mij om en zag een forsche gestalte op den weg naderen, 'n boer in een mooi boerencostuum, blijkbaar een feestgewaad. Het oogenblik scheen gekomen om mü, in mün nieuwe kwaliteit, voor te stellen. „Ik kom uit de stad" — antwoordde ik. „Maar de stadslucht slaat niet bij mü aan. Mèt myn kunst" (hier hield ik mü'n viool op) „hoor ik thuis in de velden en op de bergen!" Het had byna geklonken als een frase uit een roman. Maar het scheen, dat ik den juisten toon had aangeslagen. „Goed zoo, m'n jongen!" — zei de boer, terwü'1 hy nader trad. „Menschen, die graag in de bergen zün, zyn alty'd goede menschen." Ik was op het punt my'n instemming met deze gewaagde bewering te betuigen, toen ik zag, dat het gezicht van den boer plotseling betrok. „Je bent toch geen Zigeuner...?" — vroeg hjj. „Aan je Duitsch zou ik het niet zeggen, maar aan je uiterhjk..." Nu had ik een donker uiterhjk: zwarte haren en een zwarte snor. De man, die mü zoo plotseling aangesproken had, moest daardoor zeker op het denkbeeld gekomen zü'n, dat ik 'n Zigeuner zü'n kon. „Als i k 'n Zigeuner ben, is U er ook een" — antwoordde ik lachend. Hy lachte nu ook. „Ik moet niets hebben van die kerels, die wü uit Hongarye hier krijgen: 'n dievenpak, méér niet." Hü zweeg .even en keek mü daarby' ernstig aan, my opnemende van het hoofd tot de voeten. Mynerzüds had ik daardoor gelegenheid, ook hèm beter op te nemen dan tot dusverre. Hg had een hooge, breed geschouderde gestalte, een door weêr en wind gebruind, regelmatig gezicht, omgeven door een donkeren baard, die reeds begon te grijzen, en een paar doordringende, bruine oogen, die een ernstige, maar niet onvriendelijke uitdrukking hadden. Hij droeg — zooals ik reeds zeide — het statie-pak van den rijken boer. Buiten Oostenrijk is men gewoon aan te nemen, dat alleen Tirol dergelijke typen kent. Inderdaad zal de kleeding van dezen man in verschillende onderdeden ook wel verschillend geweest zü'n van die van den Tïrolschen boer. Maar — over het geheel genomen — was de indruk toch dezelfde. Het uiterlijk van dezen boer was imposant, in hooge mate. Hij miste het ruwe en onbeholpene, dat zijn standgenooten elders soms kenmerkt. Blijkbaar stond ik tegenover een van de in Oostenrijk niet talrijke rü'ke heerenboeren, die — als waren zij aristocraten — trotsch op hun afstamming zijn en op hun grondbezit, dat sinds eeuwen van vader op zoon is overgegaan. Daaraan was zeker ook te wijten het onwillekeurige gevoel van superioriteit, dat hij tegenover mij aan den dag legde en dat zijn uiting vond in de omstandigheid, dat hij mij onmiddellijk tutoyeerde, terwijl ik daaraan tegenover hèm niet gedacht zou hebben. Trouwens, ik poseerde nu immers als eenvoudig straat-muzikant. De wederzijdsche inspectie was nu afgeloopen. „Je hebt tenminste eerlijke oogen in je hoofd" — zei de boer. „Ben je ergens heen op weg...?" Ik heb den nacht hier in het bosch doorgebracht" — zei ik. „En nu ben ik op weg naar de plaats, waar ik met mijn muziek wat verdienen kan." „Naar welke plaats dan... ?" „Dat zal nog moeten blijken" — antwoordde ik en gaf hem een knipoogje. Hij lachte luidruchtig. „Jongen!" — zei hij. „Je bevalt me. Misschien kan ik je een handje helpen. Hoe heet je...?" „Albert V „En verder?" Het toeval wil, dat ik thans eerst den lezer mijn familienaam zal mededeel en, juist op het oogenblik, waarop ik vertellen zal hoe ik dien verloochende. Tot dusverre vond ik nog geen gelegenheid mij i n o ptima forma voor te stellen. Mijn naam is Albert Eduard Fransen. Ik vond het evenwel gewenscht dezen naam, die een Hollandschen klank heeft, thans niet te gebruiken. Daarom antwoordde ik: „Albert Lagermann", daarbij een naam opgevende, die mij op het oogenblik zelf inviel. „Goed dan, Albert Lagermann" — zeide de boer. „M ij n naam is Georg Bonner. In het Wiener Wald noemen ze mij den rijken Georg, niet omdat ik zoo rijk bèn, maar omdat ze dénken, dat ik het ben. Mijn hofstee ligt 'n half Uur hier vandaan in de bergen." „En wat doet U zoo vroeg op het pad...?" „Dat staat in verband met een oud familie-gebruik" — zeide hij. Tot mijn spijt zweeg hij erover, wélk gebruik dit was. Waarschijnlijk zag hij aan de uitdrukking van mijn gezicht, dat mij dit speet. Want plotseling begon hij te lachen. „Je bent nog al nieuwsgierig uitgevallen, jongeman;» — Zeide hij. „Maar waarom zou ik het je niet zeggen? Het is wel goed, dat de tegenwoordige jeugd inziet, dat er nog eerbied voor oude godsdienstige gebruiken in de wereld is. Als je nog 'n kwartiertje doorgeloopen was, zou je, midden-in het bosch, by een heel kleine en heel oude kapel gekomen zijn. In mü'n geslacht" (hy sprak hier werkelijk, alsof hy 'n vorst was!) „is het sinds eeuwen gebruikelyk, dat op den trouwdag van een dochter des huizes, het hoofd van het gezin bloemen neerlegt op het kleine altaar in die kapel en daar zyn gebeden verricht; en dat wel by zonsoneane. Ik heh mü nnA* ^ goede gebruik gehouden." Hy had de laatste woorden op 'n wat uitdagenden toon gesproken. Blykbaar verwachtte hy' van myn kant de een of andere uiting van minachting of spot over zyn conservatieven aanleg, en het verwonderde my tevens, dat hy tegenover iemand, dien hij voor niet meer dan een gewonen zwerver houden moest, zoo mededeelzaam was. Ik gevoelde echter niet den minsten lust tot spot, want zyn vasthouden aan de traditie van zyn familie vond ik eerbiedwaardig. „En U hebt vandaag dus eën bruiloft op Uw hofsteê" — zeide ik. Hij knikte my toe, met 'n glimlach, die zijn geheele gezicht als 't ware deed stralen. „Mijn oudste dochter trouwt" — zeide hy. „En jy, Albert Lagermann, moet op de bruiloft komen " „Ik...?" Hy wees op myn viool. „Muziek is er noodig" — zeide hy. „En ik heb wel gemerkt, dat je mooier speelt dan 'n ander. We hébben 'n paar blazers en strijkers, maar jij schijnt 'n halve kunstenaar te zyn." Hier had ik dan mijn eerste avontuur! Ik werd uitgenoodigd om op een bruiloft te spelen... Hoewel ik mij den aanvang van mijn kunstenaarsloopbaan vroeger anders had voorgesteld, kwam mij n u het voorstel van den vriendelijken boer bizonder te stade. Ik behoefde nu den restaurateur van den Kahlenberg niet in mijn vertrouwen te nemen en — wat in mijn positie meer beteekende! — de verdiensten begonnen reeds! „Ik zal heel graag komen" — zeide ik en maakte daarbij, geheel onwillekeurig, een kleine buiging. Hy keek mij eenige oogenblikken scherp aan, als toen wij elkander zooeven voor het eerst te zien hadden gekregen. „Albert Lagermann!" — zei hij. „Ik heb het al lang bemerkt: je bent niet wat je schijnt!" Wat moest ik daarop antwoorden...? „Zegt U liever, dat ik niet altijd geweest ben wat ik nu ben" — zeide ik ten slotte; en het scheen, dat deze woorden in goede aarde vielen. „Dat komt zoo ongeveer op hetzelfde neer" — zei Georg Bonner. „Maar mij gaat 't niet aan, hoor! Het is mij er alleen om te doen, dat je ons vanmiddag wat moois voorspeelt. En wat je belooning betreft: den heelen dag meê-eten en vijftig kronen. Bevalt je dat...?" Ik knikte: de belooning was tweemaal zoo groot als mijn stamkapitaal! „En hoe laat verwacht U mij ?" „Je kunt meteen wel met mij meegaan" — antwoordde de boer, mij vriendschappelijk op den schouder kloppende. Ik verklaarde mij daartoe natuurlijk bereid. Toen Toen wij naderbij kwamen, was het werk juist afgeloopen en het jonge meisje deed een paar stappen achteruit om beter te kunnen oordeelen over het effect, dat de versiering op een afstand maken zou. „Hallo, Else!" — riep Georg Bonner. Het meisje keerde zich om en kwam toen dadelijk op ons toe. „Goedenmorgen, vader!" — zeide zij. „U is lang weggebleven." „Dat komt, omdat ik onderweg door dezen jongeling opgehouden ben" — antwoordde de boer op een quasi-grimmigen toon, maar met een gezicht, waarop van grimmigheid niets te bespeuren was. „Ik heb hem meegebracht, omdat-ie ons vanmiddag iets moet vóórspelen. Hu' is namelijk nu 'n zwervend muzikant." De sarcastische nadruk, dien hij op het woordje nu legde, bewees mij, dat het mij niet gelukt was, hem de overtuiging bü' te brengen, dat ik geen rol speelde. Trouwens, ik moest erkennen, dat het wel wat naïef van mij geweest was, dit te verwachten. De wijze, waarop ik gekleed was, alleen reeds zou dit moeilijk gemaakt hebben. Wat ervan zij, ik was dankbaar, dat de boer zich althans den schijn gaf, dat hij aannam wat ik hem gezegd had. Hu' wendde zich nu tot mij. „Albert Lagermann!" — zeide hu' (hij scheen gezworen te hebben, mij altijd op deze plechtige wijze toe te spreken). „Dit is mü'n tweede dochter, Else, de jongere zuster van de bruid. Zooals je ziet, is zij druk aan den arbeid. Maar misschien vindt zü' gelegenheid, je nog iets voor te zetten als ontbijt. Want ik onderstel, dat je daar in de struiken op den Kahlen- vele óver-gevoeüge menschen tot tranen toe plachten te ontroeren. Ik nam mijn viool ter hand, maakte een lichte buiging en speelde een van deze (aan vele van de aanwezigen stellig bekende) eenvoudige melodieën. Aanstonds zag ik, dat deze muziek insloeg. Hoofden — vooral vrouwelijke — wiegden op de maat; hier en daar werd zelfs een zwakke poging aangewend om mee te zingen. Toen de melodie ten einde was, begon ik daarop eenvoudige variaties te spelen, telkens met andere rhythmen, maar zóó, dat de melodie gemakkelük te herkennen bleef. En het zooeven nog luidruchtige gezelschap, reeds in een wat weekhartige stemming, luisterde toe, zweeg en... geraakte meer en meer in een melancholieke stemming, hetgeen voor den muzikalen Oostenrijkschen boer een genot is, zü het ook niet in die mate als voor den Hongaarschen.. Terwyl ik speelde, viel myn blik op Else, die aan de tafel zat met het gezicht gekeerd naar de plaats, waar ik stond. Het bloed was haar naar de wangen gestegen en zij luisterde zóó ingespannen, dat zü alles om zich heen scheen te vergeten.... Het was vreemd, dat ik mü'n oogen maar niet van haar afwenden kon, toen ik haar blik op mü' gevestigd zag. Plotseling was het, alsof ik uitsluitend voor haar speelde. Ook ik vergat alles om my heen, behalve die oogen! En ik speelde... ik speelde..., zooals ik misschien nog nooit gespeeld had. In dit boerengezelschap, op een boerenbruiloft! Op den tyd lette ik niet; mijn gehoor echter evenmin. En toen ik eindelyk ophield en weer wist wie ik was en waar ik was, bleek het, dat ik een klein half uur aan het spelen geweest was! De wals zit den Oostenrijker, ook den Oostenrykschen boer, in het bloed. Natuurlijk kon ik niet aan dit dansen deelnemen. Al had ik met myn viool-spel onder deze eenvoudige menschen een zoo groot succes gehad, daardoor kon ik mij niet beschouwen als op gelijken voet staande met de andere gasten: ik was en blééf de gehuurde muzikant.... Maar niet ieder scheen het in dit opzicht met mü eens te zü'n. Terwyl ik, op een afstand gezeten, naar het dansen keek, stond Else plotseling vóór mü'. „Danst U niet... ?" — vroeg zy. Tk haalde de schouders op. „Zou dat wel passend zyn... ?" — luidde myn wedervraag. „Ik ben maar...." „Wilt U wel eens zwijgen?" <— viel zy my in de rede. „U hebt ons met Uw muziek een groot genot geschonken, en nu zoudt U zich te min achten om in onze vroolükheid te deelen? Dwaasheid, Herr Lagermann !" „Uw vader zou er. misschien bezwaar tegen hebben." „Myn vader is er veel te trotsch op, dat hy U ,ontdekt' heeft" — antwoordde zü' lachend. „Hy zal geen bezwaar maken en... ik evenmin." De laatste woorden waren niet mis te verstaan. Ik stond op en bood haar den arm, dien zy aannam, alsof dit de natuurlijkste zaak van de wereld was. Een oogenblik later walsten wy op den dansvloer, tusschen de andere paren. Toen wy daarop even rondwandelden, werd ik — ik weet niet waarom en waardóór — ertoe gebracht, haar plotseling de vraag te stellen, of haar vader weduwnaar was. Ik had Hij mopperde en bleef mopperen: een zeer ongeI paste stemming voor een vader, wiens oudste dochter zooeven gelukkig getrouwd was! Juist sloeg de klok in de gang half-negen, toen de postbode — druipend en wèl — zich aanmeldde. Hü werd met gejuich ingehaald en men zorgde onI middellijk voor zyn lichamehjk heil door hem van I verschillende kanten glazen met wyn toe te reiken, ; die hü, met een onverstoorbaar gezicht, het eene na het andere, verzwolg. Hü had twee couranten en twee brieven gebracht De laatste werden op ergerhjke wü"ze(!) genegeerd; maar alle aanwezigen — onder aanvoering van den boer — vielen op de twee couranten aan. Het waren beide van die goedkoope, geïllustreerde (dikwüls heel goed geredigeerde) blaadjes, die zulk een groote rol spelen in het volksleven van OostenI njjk. De vóórzüde van zulk een blaadje is altijd rü'k I — hoewel allesbehalve fraai — geïllustreerd. Maar \ het was den boer noch iemand van de aanwezigen om die eerste bladzijde te doen. Het bericht omtrent de bruüoft moest op een van de binnenbladen staan. Men zocht... men zocht... Daar was het! Men rukte elkander het blad van de courant, l waarop het berichtje voorkwam, bü'na uit de hand. I De buiten-omslag met de geïllustreerde frontpagina I werd achteloos op zij gegooid. Ik stond op dat oogenI blik aan een van de uiteinden van de lange tafel, I waarheen zoo'n buiten-omslag toevallig verdwaalde. | Mü'n oog viel op de plaat aan de vóórzijde, die echter | te ver af was dan dat ik had'kunnen onderscheiden, lamp — kwam ik (en het kostte mü veel inspanning) tot de vreemde ontdekking, dat ik in een bed lag op een mij onbekende kamer. Ik verwonderde mij hierover in het geheel niet. De kracht om my over iets — wat dan ook — te verwonderen, ontbrak my' nog. Met een gevoel van verlichting, omdat alles wat ik zag er niets op aankwam, liet ik my' terugzinken in den toestand van gevoelloosheid, waarin ik rust vond En wat verlangde ik anders dan rust... ? Eindely'k — ik weet niet, hoe lang er toen verloopen was, sedert ik voor het eerst een vleugje van myn bewustzijn teruggekregen had — zag ik de onbekende kamer, waarin ik te bed lag, terug. Nu was het dag: de zon scheen naar binnen en door het geopende venster drong een geurige lucht van frisch groen en bloemen. Ik lag eenigen tijd, met open oogen, stil te genieten... zonder denken, zonder zorgen...: een plant, die tot het leven terugkeert, nog geen denkend, werkend en zorgend mensch En toen ging de deur open en op den drempel verscheen een meisjesgestalte in eenvoudige, maar smaakvolle boerinnenkleeding. Haar komen gaf my' een onbestemd gevoel van geluk Waar had ik dit gezichtje vroeger gezien? Was het niet hetzelfde meisjesgezicht, dat zich in mijn visioenen óver my' gebogen had ... ? Ik zag, dat zy' verrast was — bljj verrast —, toen haar oogen de mijne ontmoetten. En daarop zag ik niets meer, want met een gevoel van tevredenheid en wèlbehagen liet ik my' weer gaan in den stroom van de vergetelheid. En toen kwam de dag, waarop ik voor het eerst,! nevens mijn volle bewustzijn, ook de herinnering J terugkreeg. Ik wist opeens alles weer; en de vraag, j die in mijn binnenste alle andere vragen overstemde, 1 was deze: wat is er te Weenen met mijn moeder] gebeurd... ? En daaruit volgde, als vanzelf, de tweedel vraag: Hoe lang heb ik hier ziek gelegen... ? En plotseling wist ik nu ook, dat het Else Bonner j geweest was, die ik gezien had in wat ik voorj visioenen gehouden had; en zij was het ook geweestj die in mijn kamer was gekomen en toen zoo blij verrast gekeken had! Ik was, toen ik aldus tot tijd en werkelijkheid terugkeerde, alleen. Maar naast mü, aan den muur, ontdekte ik een schelleknop. Bc drukte daarop, wantj een steeds toenemende onrust maakte zich van mij meester. Byna dadelyk ging de deur open en het waÉ werkelyk Else, die binnentrad Met een paar snelle schreden stond zy naast mijn bed. . Ik trachtte te spreken, maar kon niet meer dan fluisteren. „Het bewustzyn is eindelyk by U teruggekeerd! zeide zij. „Span U niet in: de dokter heeft uit-jj drukkelyk gezegd, dat U zich niet tot spreken| dwingen moet...." „Maar er is zooveel, dat ik weten wil" — fluistd| de ik. „Nu nog niet: U moet eerst sterker zyn!" „Nu ik weer denken kan, zal ik geen rust kunnen vinden, vóórdat ik alles weet." „Om U wat meer rust te geven, zal ik U enkele dingen zeggen" — hernam zy. „U is getroffen dool een neerstortenden tak van van een boom, die door den bliksem getroffen was. U hebt bijna twee maanden ziek gelegen: wü schryven vandaag 20 Mei!" Ik kreunde zacht. In welk een toestand verkeerde ik thans, tengevolge van die lange ziekte! En het ergste was, dat ik memand in mün vertrouwen durfde nemen Toen opeens, viel het my in, dat ik papieren in den zak gehad had, waaruit blyken kon, wie ik was! MogeHjk stond de politie reeds gereed om mü te arresteeren, zoodra ik hersteld zou zijn. „Mün papieren" — bracht ik er met moeite uit. „Toen U hierbinnen gebracht werd" — antwoordde Else, „had niemand Uw zakken doorzocht. Ik heb dat gedaan en wat ik gevonden heb, heb ik zorgvuldig opgeborgen. Ik weet wie U is. Maar niemand anders hier in huis weet dat." „U weet, wie ik ben... ?" Ditmaal waren de woorden er luider uitgekomen: het was angst, die my de kracht daartoe gaf. „Van m ü hebt U niets te vreezen" — zeide zü, terwü'1 zü de hand op myn voorhoofd legde. „Ik heb U niet opgepast om U in het ongeluk te storten. En nog één ding zal ik U zeggen, omdat het U rustiger maken zal: er is ten opzichte van de zaak, waarover U zich zoo bezorgd maakt, geen enkele nieuwe ontdekking gedaan. Uw moeder is gezond en weet, dat U herstellende is." „Maar " „Neen, nu is het genoeg geweest! Later, als U sterker is, zult U meer te hooren krygen. Met wat U nu weet, moet U het voorloopig doen: U kunt nu rustig zyn en daarom gauwer beter worden!" „En U, Fraülein Else, hebt U " „Wat i k gedaan heb, gaat U op dit oogenblik nog niets aan. Ik zeg U alleen nog eens: weesgerust! En nu: slapen gaan!" Zy had de laatste woorden op quasi-bevelenden toon gesproken en daarbü geglimlacht, hoewel haar oogen ernstig stonden. En als een kind volgde ik haar bevel. Wat zü gezegd had, had mü inderdaad rust gegeven en op de vage, onbestemde manier, waarop zy', die van een zware ziekte langzaam herstellende zün, zich verwonderen over wat zij zich niet verklaren kunnen, verwonderde ik my over de vriendschap, die mü hier was betoond, terwül althans Else wist, wie ik was en welke verdenking er op mü rustte. Was het alleen vriendschap... ? Was het... ? Maar de krachten ontbraken mü nog om mü uit het vage gevoel van behaaghjkheid en rust, dat my na haar mededeelingen bekropen had, los te maken tot scherper denken. Had zü niet gezegd, dat ik slapen moest... ? Ik sloot de oogen en het was mü', of ik — ook zonder haar te zien — haar tegenwoordigheid voelde. Totdat ik spoedig weer insliep. * Van dit oogenblik af vorderde mün herstel met snelle schreden. Mü'n groote onrust, die mü by' mün terugkeer tot het bewustzyn als een steen op het hart gevallen was, hadden de weinige woorden van Else verban- nen. Ik wist nu, dat er door mijn ziekte niets bedorven was in de zaak, waarin mün moeder en ik plotseling op zoo noodlottige wü'ze betrokken waren. Weldra mocht ik enkele uren per dag opzitten. De boer had mij, reeds vóór dien ty'd, herhaaldebjk in de ziekenkamer bezocht. Van hem noch van Else vernam ik echter iets omtrent de wijze, waarop ik op de hofstede teruggebracht was. De dokter, die nu nog slechts om de twee of drie dagen naar zün patiënt kwam kü'ken — vroeger had hü mü dagelü'ks bezocht —, had streng verboden, mü eenige mededeeling te doen, die mü zou kunnen opwinden. Daarom waren wy overeengekomen, dat ik eerst later de bizonderheden zou hooren van het ongeval, waarvan ik het slachtoffer geweest was. De vriendelü'kheid, waarmede Georg Bonner my behandelen bleef, had iets pijnhjks voor mü, in zooverre hy' geld voor mij uitgaf, dat ik hem voorloopig niet teruggeven kon. Maar toen ik iets daaromtrent zei, legde hij mij onmiddelhjk het zwü'gen op. Het scheen, dat deze man mü' werkehjk in zijn hart gesloten had! Ik weet nog zeer goed, hoe verheugd hü was, toen ik voor de eerste maal weer naar mü'n viool vroeg, al was ik nog te zwak om te spelen. Het instrument was in het minst niet beschadigd. En de boer verklaarde met nadruk, dat ik, zoodra ik weer sterker was, mü'n kost en inwoning niet afbetalen, maar afspelen zou: dat was voor my' en hem de aangewezen weg. Hü had niet het minste denkbeeld van my'n eigenly'ke identiteit: ook tegenover haar vader had Else mü'n geheim bewaard. HOOFDSTUK X. Ik word ingewijd. Meer dan twee-en-een-halve maand nadat mij het ongeluk overkomen was, werd mij eindelijk — door Georg Bonner — verteld, hoe ik teruggebracht was naar zijn hofstede. En dienzelfden dag vertelde Else mij verschillende dingen, die ook voor den lezer van belang zijn. Waarom de boer zoo lang met zijn mededeelingen had moeten wachten, begreep ik eigenlijk niet goed; waarschijnlijk had hu' de vermaning van den dokter, mü niet te spoedig met ernstige zaken lastig te vallen, al te letterüjk opgevat. Iets, dat mü opwinden kon, was althans in die mededeelingen niet gelegen. Men zal zich herinneren, dat ik vroeg in den morgen — kort nadat het licht geworden was — door den vallenden, zwaren boomtak was getroffen. Er was dien dag niemand op dezen weg meer voorbügekomen, althans niet vóór het vallen van den avond, want het noodweer had nog uren lang aangehouden. Toen eerst werd ik door twee boerenknechts gevonden en deze hielden mü eerst voor dood. Mün hoofd was zeer ernstig verwond en ik was tot op de huid toe letterlijk doorweekt. Mü'n geheele lichaam was verstijfd van de koude en ik was — gelyk later nog vele dagen — buiten kennis. De twee boerenknechts (hoe goedhartig zü'n toch ■ meestal de eenvoudigen van geest!) wikkelden mü I m hun eigen leeren jekkers. De eene bleef bü mg I waken en de andere ging hulp halen in de dichtstbü'zü'nde hofstede, zynde die van Georg Bonner. Van ï daaruit werd een handkar medegegeven en (men wist | daar toen nog niet, wie de verongelukte was) mün I oude vriend met het roode hoofd ging mee terug | naar de plaats, waar men mü gevonden had, om de beide anderen zoo noodig te helpen. Hij had my onmiddellyk herkend en met de grootste zorgvuldigheid ; had men mü' vervoerd. Toen ik op de hofstede aanI kwam (de gasten waren in den loop van den dag vertrokken), hield men my' voor stervende. De boer en Fraülein Else waren zeer ontdaan. Er werd onmiddellyk een kamer voor mü' ingeruimd. Ik werd, I met warme kruiken onder de dekens gestopt en de I onmiddellyk uit Ginzling ontboden dokter keek zeer I bedenkelyk. Want nevens mün zeer ernstige hoofdje wonden openbaarde zich weldra een hevige longontsteking. Weken lang zweefde ik tusschen leven en dood. I Gedurende al dien tijd verzorgde Else mü op een | wyze, die haar vader de bekentenis afdwong: ,,'t Is I of ze als verpleegster geboren is", hetgeen stellig iets neei Dizonaers geweest zou zyn! Vast stond, dat ik mü'n leven aan haar dankte Ik kom nu tot de mededeelingen, die zü'zelve mü deed. Zü koos daartoe een oogenblik, waarop ik buiten De Vluchteling. 4 in een gemakkelijken stoel in de zon zat en zij mij — het was in den laten namiddag — een kopje koffie met in-huis-gebakken koek gebracht had, den zoozoogenaamden „Jaudzen": een lichte maaltijd tusschen middag- en avondeten. „U is nu sterk genoeg" — zei zü. „Ik durf U nu alles vertellen, wat U weten moet." Ik begreep, dat er voor mü gewichtige mededeelingen in aantocht waren. Hoewel ik mü nog steeds onthouden had van het stellen van vragen, zouden de antwoorden op die vragen nu wel komen, ook al waren zü nooit gesteld. Else nam plaats op een stoel tegenover mü'. „Blüft U rustig dóóreten" — zeide zij. „Het zou verkeerd zijn, als de menschen begrepen, dat wü iets bizonders met elkander te verhandelen hebben. Het moet den indruk maken, alsof ik een gewoon praatje met U maak. „Toen U hier binnen gebracht werd, vond men in Uw borstzak een leeren zakportefeuille. Gelukkig was ik daarbü' tegenwoordig en nam deze aanstonds in beslag om ze voor U, tot na Uw herstel, op te bergen. Maar bovendien moesten wü weten, of er niet iemand was, dien wü van den gevaarleken toestand, waarin U verkeerde, kennis moesten geven. Met dat doel opende ik haar en ik kwam daardoor onmiddelhjk Uw waren naam te weten.... „Plotseling begreep ik nu Uw ontsteltenis van den vorigen avond, toen U zeide, dat U verdriet had. Ik herinnerde mü' den naam van den gevluchten stiefzoon !" Zü zweeg even en zocht blijkbaar naar woorden om haar verhaal te vervolgen. „U hadt mij dadelijk bij de politie kunnen aangeven" — zeide ik. „Dat voelde ik als een laagheid" — antwoordde zij. „U was buiten kennis, U kon zich niet verdedigen, en ik zou het niet hebben kunnen verantwoorden, de politie op U los te laten." „Maar nu hebt U zich tot op zekere hoogte tot mijn medeplichtige gemaakt, Fraülein Else!" „Gevaar is daarby niet" — antwoordde zij, „want ik ben de eenige, die van de zaak weet, en de papieren, waaruit bleek, wie U is, heb ik verscheurd " „Maar dan hebt U zich in nog meerdere mate tot mijn medeplichtige gemaakt!" — zeide ik. „Het was toch beter, dat niemand anders wist, wie U was" — antwoordde zü met een naïveteit, die my ontroerde. „En wat die medeplichtigheid betreft, ik geloof er niets van, dat U schuldig is." „Waarom niet... ?" Zü weifelde een oogenblik. „Ik weet het niet: ik voel dat" — zeide zü'. De romantiek in onze tegenwoordige wereld is vry'wel verloren gegaan. Langen tijd gold zy zelfs als minderwaardig, hoewel men in den laatsten tüd, nu realisme en materialisme hoogtij hebben gevierd, toch wel een beetje naar de romantiek teruggaat.... Ware dit niet het geval, dan zou ik nauwelüks voor den dag durven komen met wat ik nu te zeggen heb. Of neen, nu doe ik mijzelven onrecht. Ik zou er wèl mee voor den dag komen, al zou ik er dan ook zeker van zün, dat ik gehoond zou worden, omdat ik de waarheid sprak. Want die waarheid was ditmaal romantisch getint en dat is in de oogen van velen heel onbehoorlü'k! Aan dit eenvoudige boerenmeisje had ik niet alleen mün leven, maar ook myn eer te danken; althans, zonder haar zou ik de mogelykheid verloren hebben om vrüehjk te beslissen, in welke richting ik myn eerherstel zoeken moest. En zy zeide my dit op de meest eenvoudige, meest ongekunstelde wyze, ja, maakte nu en dan zelfs den indruk, alsof zy zich erover verontschuldigde! En dat alles tegenover m y, dien zy ternauwernood kende.... Daarvoor kon maar één oorzaak bestaan En terwyl ik daaraan dacht, voelde ik dat myn hart sneller begon te kloppen. Er kwam een gevoel van groot geluk over my Gelukkig heb ik den lezer erop voorbereid, dat de voorafgaande regels eenigszins romantisch zouden uitvallen. Zoo wy alleen geweest waren, zou de romantiek misschien nog verder gegaan en ook naar buiten gebleken zyn. Maar gelukkig had Else my immers gewaarschuwd, dat wy den schyn bewaren moesten als voerden wy een alledaagsch gesprek. Ik onderdrukte dus myn neiging tot romantiek en beperkte my ertoe, haar te zeggen, dat ik haar tot aan myn dood dankbaar zou blyven, welke verzekering ik uitsprak op den toon en met de gebaren, die men bezigt, wanneer men een praatje over het weer houdt. Zy vertelde my daarop, dat zy myn moeder, by den aanvang van myn ziekte, van myn toestand in kennis had willen stellen, maar niet durfde schryven, omdat zy vreesde — in verband met het bewuste courantenbericht — dat deze wel eens onder politie- toezicht zou kunnen staan en dat aan haar gerichte brieven misschien geopend werden.... Zü was toen zelve naar Weenen gegaan, had myn moeder gesproken en haar berichten over mijn toestand gebracht. Die beiden waren toen tot het besluit gekomen, dat het voor my (die thans door de politie overal gezocht werd) gevaarlyk zou kunnen zyn, wanneer myn moeder my in de hofstede kwam opzoeken. Vooral in de eerste weken van myn ziekte, toen myn leven in gevaar was, was dit voor haar een hard gelag. Maar toen ik langzaam herstelde, viel het haar gemakkelü'ker. Else was toch gewoon ééns of tweemaal in de week in de stad inkoopen te doen. Zy profiteerde nu van deze gelegenheden door myn moeder tijding van my te brengen, zoodat deze thans ook wist, dat ik weldra geheel hersteld zou zyn. Natuurlyk vroeg ik ook naar wat de politie sedert ondernomen had om achter het geheim te komen, dat den dood van myn stiefvader omringde. Maar op dit punt kreeg ik zoo goed als geen antwoord, omdat myn moeder zeer uitdrukkelyk verzocht had, het aan haarzelve over te laten, my dit mede te deelen. „Maar wanneer zullen wy elkander kunnen ontmoeten. .. ?" — vroeg ik. „Het lykt my niet zoo erg onmogelyk, dat dit spoedig zal zyn" — antwoordde zy. „Nu de politie nog altijd naar U zoekt, kan Uw moeder moeilijk hierheen komen. Maar U zoudt naar Weenen kunnen gaan of haar ergens anders ontmoeten." „Maar dan zou ik immers gevaar loopen, herkend te worden?" Zü glimlachte, en toch lag er in haar oogen een ernstige, bijna droeve uitdrukking. „Hebt U al eens in den spiegel gekeken?" — vroeg zij. „Helaas, Fraülein Else, ik was zoo üdel en... ik ben ervoor gestraft!" Nog dienzelfden ochtend had ik mijn ndelheid op deze wü'ze botgevierd. In plaats van het niet-onknappe goed gevulde gezicht, met het zwarte snorretje, dat mn vroeger uit den spiegel had aangekeken, zag ik nu een lang en mager gezicht met holle wangen, een volllen baard en vermoeide oogen.... „Ik ben niet de knappe jongen van vroeger meer" — zei ik. Zij lachte even. „U is niet weinig üdel..." „...geweest!" — vulde ik aan. „Voor Uw moeder maakt het geen onderscheid" — antwoordde zü met echt vrouwelüken tact. En ik had er mü'n kleinen vinger en misschien nog wel een vinger voor willen geven, wanneer ik haar had kunnen vragen, of het voor haar onderscheid , maakte! Maar dat paste niet in ons, naar het uiterhjk, nuchtere gesprek. En bovendien... ik was bang voor het antwoord.... Intusschen was het onderwerp, dat Else aldus ter sprake gebracht had, voor mü op dat oogenblik van het hoogste belang! Was de verandering, die in myn uiterlijk had plaats gevonden van dien aard, dat zü een herkennen, wanneer ik mü in het openbaar liet zien, onwaarschü'nhjk maken zou? Het stond vast, dat de baard een herkennen moeilijk maakte, en roJjjn vermagerd gezicht eveneens. Maar wat dit laatste betreft: ik moest er rekening mee houden, dat — naarmate mü'n krachten terug- kwamen — ook mijn gezicht weer zijn vroegere „ronding" herkrijgen zou. Op dit oogenblik echter vond ik mijzelven wel zéér verschillend van den vroegeren Albert Fransen! „Ik moet alles, wat U mü omtrent myn moeder gezegd hebt, goed overdenken, Fraülein Else!" — zeide ik. „Misschien laat zich een middel vinden, dat haar en my in staat zal stellen, elkander zonder gevaar te zien en te spreken. Maar ik moet daarover eerst met my'zelven te rade gaan." „Er is nog iets, waarover ik U spreken moet" — hernam het meisje. Zü sprak deze woorden uit op een aarzelenden toon en het was duidelü'k, dat zij het onderwerp, waarover zü nu spreken wilde, met grooten tegenzin aanroerde. „U kent Franz Kessel, niet.waar?" — vroeg zü'. „Nooit van gehoord!" — antwoordde ik naar waarheid. „Maar gezien hebt U hem toch! Herinnert U zich hem niet van het bruiloftsmaal? Hij zat naast mü " „Nu weet ik, wien U bedoelt!" — zeide ik. „Dien jongen, ietwat schreeuwerigen man, die mü' een paar maal nogal onhebbelijk behandelde." „Ja!" — zeide zü'. „Dat was leely'k van hem en het ergste is, dat hü nog altijd iets tegen U schy'nt te hebben. Wanneer hü gedurende Uw ziekte hier kwam, kon hü nooit nalaten de een of andere stekelige opmerking over U te maken en ook over ons, die U niet aan Uw lot hadden overgelaten. Tegen hem wilde ik U waarschuwen." „Waarom, Fraülein Else?" „Omdat hü herhaaldelyk gezegd heeft, dat hü U voor een bedrieger houdt, die niet is, wat hij schijnt. Ik ben ervan overtuigd, dat hü de gelegenheid om U kwaad te doen, met beide handen zou aanpakken." „Maar waarom dan? Wat heeft hü tegen mü... ?" Ik meende, dat ik deze vragen misschien zelf beantwoorden kon. Maar alwie verkeerd heeft in een gemoedstoestand als waarin ik mü toen bevond, zal onmiddellük begrüpen, dat ik ze toch stelde. Het speet mü echter, toen ik het gedaan had, want Else kreeg een bloedroode kleur en verkeerde büjkbaar in groote verlegenheid. Ik voelde opnieuw de schier onweerstaanbare neiging om romantisch te worden, maar onderdrukte die, zooals mü'n plicht was. Zelfs stapte ik dadelyk van het onderwerp af en vervolgde: „In ieder geval ben ik U dankbaar voor Uw waarschuwing. Maar ik zou niet weten, h o e hü mü kwaad zou moeten doen." „Ik herinner mü" — zeide zü zacht, „dat op den avond, waarop die vreeslüke tijding U bereikte, » Franz Eessel herhaalde malen met nadruk verklaarde, dat hü ,den stiefzoon' wel eens ontmoet had." „Ik zag dat aan voor een soort van blufferü, om zich op den voorgrond te stellen, Fraülein!" „Misschien was het dat ook. Maar het kan ook zün, dat hü U inderdaad wel eens gezien heeft, zonder dat U het wist." „In elk geval, Fraülein, heeft hü mü op den bruiloftsdag niet herkend." „Maar hy zou U n u nog kunnen herkennen!" „Nu nog? Met dezen baard? — Ik kan het niet aannemen." „En toch herhaal ik mü'n waarschuwing, U voor hem in acht te nemen. Hü heeft bü'voorbeeld reeds eenige malen gevraagd, of wü geen papieren op U gevonden hebben, waaruit wü hebben kunnen opmaken, wie U eigenlü'k is " „En wat hebt U daarop geantwoord?" „Niet ik, maar mü'n vader gaf het antwoord. Hü zeide, dat U Albert Lagermann was en dat dit het eenigste was, wat wü' van U wisten. Papieren waren er niet gevonden...." „U had ze verbrand!" Zü keek mü' aan met een blik, dien ik niet licht vergeten zal. Toen stond zij op en liet mü alleen. HOOFDSTUK XI. Franz Kessel. Dien avond had ik voor het eerst van den dokter toestemming gekregen om tot tien uur op te blijven: het gewone uur, waarop men op de hofstede ter ruste ging. En het toeval wilde, dat juist dienzelfden avond Franz Kessel een buurpraatje maken kwam. Hü was de zoon van een boer, die eigenaar was van een hofstede, misschien op een uur aftands van die van Georg Bonner gelegen. Wü zaten om de tafel in de groote, keurig onderhouden keuken, waar borden en vaatwerk U tegenblonken en de frisch-geschrobde steenen vloer, gedeeltelijk met matwerk bedekt, eruit zag, alsof nooit een menschelijke voet hem betreden had. Juist toen het avondmaal, bestaande uit kalfsvleesch met Knödel1), opgedragen werd, maakte Franz Kessel zü'n entree. Hü' droeg een blauwe kiel en rü'laarzen, want hü had den tocht hierheen te paard ondernomen. 1) Ronde ballen van eigenaardig, zwaar deeg. Hij kwam binnen met den stap en de manieren van iemand, die hier thuis was, en by wien het niet opkwam, dat hij niet welkom zijn kon. Behalve de boer en zün dochter zaten er ook eenige van de meiden en knechts aan tafel, zooals in deze streken de gewoonte is. Myn vroegere dikke tafelbuurvrouw van het bruiloftsmaal was aanwezig. En ook de man met het roode hoofd. Dezen heb ik nooit anders dan „Poldi" hooren noemen. Bc was, gedurende myn herstel, beste maatjes met hem geworden en had hem hartelyk bedankt voor het aandeel, dat hy in myn redding genomen had. „Dat had niet veel te beteekenen" — had hy' toen geantwoord. „U liet heel gewülig met U sollen en U is niet zwaar." Ik dacht aan den toestand, waarin ik toen verkeerd had, en glimlachte onwillekeurig by de gedachte, hoe gewillig ik met my had laten „sollen"! En myn glimlach veranderde in een schaterlach, toen hy daarop de wysgeerige opmerking maakte: „U hebt den dood een hak gezet. U hebt 'm zeker wat voorgespeeld en toen is-ie hard weggeloopen." Deze ruwe, goedmoedige scherts was geheel in overeenstemming met den Poldi, dien ik tot dusverre had leeren kennen. Opvallend intusschen was het, dat al deze menschen my nu — op het voorbeeld van Else — met „Sie" toespraken en het „Er" 2), dat zy vroeger nogal eens gebruikt hadden, lieten vallen. Alleen de boer tutoyeerde my nog trouw en noemde my by elke gelegenheid: „Albert Lagermann". In myn hart wenschte ik, dat ook zyn dochter er spoedig toe komen zou om my met *) = U. 2) — ouderwetsch voor „jij". het gemeenzame „du" aan te spreken, maar... deze wensch had zeer bizondere redenen!! Franz Kessel dan kwam binnen met een luiden groet en — alsof dit vanzelf sprak — schoof hü een stoel tusschen Else en den boerenknecht, die naast haar zat, en keek de tafel rond. Daarbij viel zyn oog op my. „Welzoo! De muzikant!" — zei hy. „Je schijnt slecht heelvleesch te hebben, vriend! Of beviel het je misschien zoo goed in dit warme nest?" Hy had op luiden, agressieven toon gesproken. Dx deed, alsof ik hem niet hoorde. „Versta je me niet? Hoor je niet, dat ik tegen je spreek?" — beet hy my daarop toe. Ik stond op en keek rond naar alle kanten. „Wat voer je uit?" — klonk het, nog steeds even luid. „Ik zoek naar den man, dien U daar zoo onbeschoft hebt aangesproken" — zeide ik. „Het verwondert mij, dat hy z'n mond houdt." Er klonk hier en daar een onderdrukt lachen, hetgeen den overmoedigen boerenzoon natuurlyk prikkelde. „Jy hebt je mond te houden, vlegel!" — riep hy mü toe. Maar nu vatte Georg Bonner plotseling vuur. „Franz Kessel!" — zeide hü dood-kalm, maar met een gevaarhjke schittering in zün oogen. „Albert Lagermann is my'n gast. Als je hem nog ééns beleedigt, gooi ik je eigenhandig het erf af." Deze woorden lieten aan duidehjkheid niets te wenschen over. Het gezicht van den jongen boer was een studie. Vermoedehjk was hy gedurende zün heele leven nog nooit zoo aangesproken. In elk geval keek hy* zóó verbaasd, dat iedereen begon te lachen. Hü werd vuurood en wierp booze blikken in het rond. „Word ik hier voor den gek gehouden...?" — bulderde hü'. „Ja, Franz!" — antwoordde de boer dood-kalm. „En dat heb je aan jezelven te wü'ten. Stop nu je mond vol met vleesch en ,Knödel', m'n jongen! Dan kun je geen dwaze dingen meer zeggen." Eerst dacht ik, dat Franz Kessel tot gewelddadigheden zou overgaan: hy was opgestaan en dreigend balden zich zün vuisten en rolden zü'n oogen. Maar — tot mü'n verbazing — ging hü plotseling met een ruk weer zitten en volgde den gemoedehjken raad, dien de boer hem gegeven had: hü vulde zich den mond met^vleesch en „Knödel"! Gedurende den geheelen maaltijd sprak hü verder geen woord, maar zat met gefronste wenkbrauwen vóór zich te küken. Daarbü wierp hij nu en dan van terzü'de een blik op Else, die hem geheel negeerde.... Het was duidelijk te zien, dat hü' zich meer en meer opwond, al uitte zü'n booze luim zich niet meer in woorden. Wat nüjzelven betreft, Else had mü een blik toegeworpen, die mü gelukkig had gemaakt. Franz Kessel bestond voor mü niet meer! Intusschen liep ons avondmaal ten einde. Naarmate het oogenblik nader kwam, waarop wü' van tafel zouden opstaan, begon het gezicht van Franz Kessel op te helderen, althans hy deed pogingen, het een vriendehjker plooi te geven; nu en dan zeide hü een paar, blijkbaar vriendehjk bedoelde, woorden tot Fraülein Else, waarmee hü' bü' deze echter niet veel succes scheen te hebben. Toen wy opstonden (het was een prachtige Juniavond), ging ik naar buiten om nog korten tijd van de heerlüke, versterkende lucht te genieten, maar hoorde juist nog, dat de jonge boer tot Georg Bonner het verzoek richtte, of hu' dezen eenige oogenblikken onder vier oogen spreken kon. Else was reeds verdwenen, hetgeen Franz zichtbaar geërgerd had. Buiten nam ik plaats op den gemakkelnken stoel — een soort van rieten rustbank — die daar gedurende den ty'd van mün herstel altijd voor my gereed stond, wanneer het weer toeliet, dat ik buiten bleef. Daarnaast stond steeds een kleine, houten tafel. Stoel en tafel stonden tegen het huis aan, vlak onder een van de vensters, dat op dit oogenblik open stond. Ik zat nog geen minuut op mijn plaats, toen ik tot de eenigszins pynlü'ke ontdekking kwam, dat de boer voor het onderhoud onder vier oogen juist de kamer bestemd had, waarvan het raam boven mü'n hoofd open stond. Hü lette bhjkbaar niet op dat openstaande raam, met het gevolg, dat het onderhoud wel onder vier oogen plaats had, maar dat zes ooren daarbü toeluisterden. Wanneer de lezer van meening is, dat ik onmiddelly'k had moeten opstaan of althans de twee bezitters van de vier oogen had moeten waarschuwen, dat er twee extra-ooren aanwezig waren, zal hü' my, naar ik hoop, niet te snel veroordeelen, wanneer ik zeg, dat het eerste wat ik hoorde, mün eigen naam was. Of liever: de schuilnaam, dien ik hier had aangenomen. „Albert Lagermann?" — hoorde ik den boer op vragenden toon zeggen. „Wat hebt U over Albert Lagermann te zeggen?" „U hebt zich geërgerd over de manier, waarop ik dien zwerver zooeven te lijf ben gegaan. Dat komt, ómdat ik hem wantrouw." „Best mogehjk, Franz Kessel! Maar je had moeten bedenken, dat hij pas een zware ziekte achter den rug heeft." „Dat verandert niets aan het feit, dat hü U bedriegt" — antwoordde de aangesprokene. „Ho, ho, jongeman! Je loopt wat hard van stal" — zei de brave kerel. „Wou je soms zeggen, dat-ie alleen maar gedaan heeft, alsof-ie ziek was... ?" „U spot met een zaak, die daarvoor te ernstig is. Ik bedoel, dat die man niet is wat hü schijnt." Ik was wel eenigszins verbaasd, toen de boer hierop antwoordde met een hartehjk lachen. „Ontdek je dat n u eerst... ?" Gedurende de stilte, die nu volgde, was het mü, alsof ik het verbaasde gezicht van Franz Kessel zien kon! „W i s t U dat dan... ?" — klonk het eindehjk verbaasd. „Ik weet, dat hü 't beter gehad heeft en dat-ie meer in zü'n mars heeft dan jü en ik samen" — antwoordde de boer. „Maar hij heeft z'n waren naam stellig met opgegeven. ..!" „Hoe weet je dat, Franz Kessel?" „Bc weet byna zeker, dat ik hem vroeger ergens gezien heb, maar ik kan hem niet thuisbrengen." „Daaruit volgt nog niet, dat hü een valschen naam heeft opgegeven. Maar — afgescheiden daarvan — vind j ü het zoo erg, dat iemand, die het goed gehad heeft en nu gedwongen is, als rondtrekkend muzikant z'n brood te verdienen, niet voor z'n waren naam uitkomt?" „U schijnt geen kwaad van hem te kunnen hooren" — klonk het spütig terug. „Ik hèb nog geen kwaad van hem gehoord!" — zei de boer. „En hebt U ook niet opgemerkt" — ging de ander nu voort, haastig sprekend en met een stem, die schor van drift was, „,dat die straatmuzikant met Else ,,pussiert"?i) U hebt toch zeker wel gemerkt, dat Else mü lang niet onverschillig is... ?" Ik vermoedde, dat de boer hem hier met een gebaar het zwügen oplegde, want Franz Kessel zweeg plotseling. En in Bonner's stem, die ik nu hoorde, lag een wat dreigende klank. „Ik heb zeer goed gemerkt" — zeide hij, „dat je je hier aan huis tracht te gedragen als de verloofde van myn dochter. Ik had je daarover al vroeger willen spreken, maar vond daartoe nog geen passende gelegenheid. Die wordt mü n u geboden. Ik wilde je dan zeggen, Franz Kessel, dat je attenties niet welkom zijn." „Wat...! ? Zoudt U mü, den zoon van den rüksten boer uit den omtrek „Je vader is een respectabel man, dien ik al als jongen gekend heb. Wü hebben als kinderen samen gespeeld. En jou, Franz Kessel, heb ik, om zoo te zeggen, zien geboren worden. Daarom spüt het my des te meer, dat ik een verbintenis tusschen jou en m'n dochter verbieden zou. De manier, waarop je leeft, is bekend, jongeman! Bovendien heeft Else my 1) De typisch Oostenrijksche uitdrukking voor coquetteeren. het een en ander verteld over de manier, waarop ie tegenover haar oütreedt. diend.. " Het bleef een poos lang stil. Toen hoorde ik de stem van den jongen boer, half „En dat zegt U m y... ? Dat durft U mij zeg¬ gen. .. '. „Waarom zou ik dat niet durven?" — klonk het i rustig terug. „Het is goed voor je, Franz Kessel, eens » te ondervinden, dat de hooge dunk, dien je van jeI zeiven hebt, niet door iedereen gedeeld wordt. Je hebt ) nog tijd genoeg om te maken, dat ook andere menI schen een hoogen dunk van je krygen." „U zult er nog berouw van hebben, dat U mü op i deze manier behandelt U zult " „Halt! Geen bedreigingen!" — viel de boer hem u hier in de rede. „Tot dusverre heb ik je hier altyd I als gast ontvangen, ter wille van je vader, maar " „Ik stel daarop geen prü's meer!" — schreeuwde de ander. „Ik evenmin!" — luidde het korte, droge antwoord. Een oogenblik later kwam de jonge boer naar buiten en liep regelrecht op den stal toe, waar zyn | paard onderdak gevonden had. Dadelyk daarop hoorde i ik, door de staldeur, die open was blü'ven staan, zyn I; stem. Hy schopte iemand daarbinnen een ongemakkelijk standje. Het slachtoffer bleek myn vriend met I het roode hoofd te zyn, de goede Poldi, die geen kip 1 kwaad zou doen! Franz had hèm uitgezocht om zyn :i booze bui op uit te vieren, omdat hy niet gauw genoeg ij naar zyn zin zyn paard had opgetuigd. Ik zat zóóver il af van de plaats, waar de slag geleverd werd, dat ik niet goed verstaan kon, wat er gezegd werd. Maar ik had eenige moeite, mijn ernst te bewaren, toen ik plotseling zag, dat Poldi den jongenman met een onzeglijk verachtelijk gebaar den rug toekeerde en hem alleen liet staan.... Toen Franz den man na- en dus in de richting van het huis keek, kreeg hij mij in het oog. Het was nog licht genoeg, dat hij mij herkennen kon. Gelukkig kwam hij niet op de gedachte, dat het raam, dat vlak boven mij openstond, hetzelfde was, dat hij zooeven — bij het gesprek onder vier oogen — van de binnenzijde had gezien! Hij beperkte er zich toe, mij eert paar woorden toe te roepen, waarvan ik alleen verstond: „Pas op!" en „Wij zien elkander nog terug!" En daarop steeg deze jonge windbuil in den zadel, gaf zün paard een harden slag met de ryzweep en galoppeerde in volle vaart over het open terrein naar den weg, die aan den rand daarvan naar het Noorden voerde in de richting van de hofstede van zyn vader. Be behoef niet te zeggen, hoezeer ik getroffen was door de loyale wyze, waarop de boer het voor my opgenomen had. En vooral verkeerde ik onder den indruk van het groote vertrouwen, dat hy my, die hem toch eigenlyk onbekend was, schonk. Terwyl ik daar^oo stil voor het huis zat in den vallenden avond, kwamen er gedachten by my op, die niet streelend waren voor myn eigenliefde. Bt stelde my namelyk de vraag, of het van myn kant niet onverantwoordelyk was, dezen braven en hartelyken man buiten myn vertrouwen te houden. Moest ik niet vertrouwen met vertrouwen beantwoorden... ? En was de positie, die ik op dit oogenblik in zyn huis innam, eigenlyk niet onbehoorlyk? Het is waar, Else wist, wie ik was; maar moest ik ait ook niet aan rien hoer ze ven meedeelen... ? Mocht ik hem later aan een mogelijk verwijt en misschien erger blootstellen, omdat hij rnjj, die door de politie gezocht werd, in zijn huis geherbergd had? Dwong niet zijn groote loyauteit tegenover mijn persoon mij, even loyaal tegenover hèm te zijn... ? Op dit oogenblik trad Fraülein Else uit het huis. Zü' keek onmiddellijk in de richting, waar ik zat en kwam toen met snellen pas op mü toe. „Het wordt tijd voor U om naar bed te gaan" ■— ij zeide zü. HOOFDSTUK XII. Vader en dochter. „Het is mü niet te doen om ongehoorzaam te zün, Fraülein Else" — aldus beantwoordde ik haar aanmaning om niet langer buiten te blijven. „Maar het is noodig, dat ik even rustig met U spreek. Kunt U niet bü mü komen zitten?" Zy' was merkbaar zenuwachtig. Ik vermoedde, dat zy' een nabeschouwing verwachtte over de onhebbelü'ke manier, waarop Franz Kessel mij behandeld had, iets dat haar niet anders dan onaangenaam kon zyn. Ik besloot haar dadehjk gerust te stellen. „Ik zie aan Uw gezicht, dat U jammerklachten van mü verwacht over wat bü het avondmaal is voorgevallen" — zeide ik. „Daarvan trek ik mü echter niets aan. Ik zie er een bevestiging in van wat U my gezegd hebt: dat ik voor dien bengel moet oppassen. Hy heeft mü' dat, toen hü daareven wègreed, nog zélf toegeroepen." „Hy is onbeschaamd!" — verklaarde Else met nadruk. „Intusschen, Fraülein, daarover wil ik niet met U spreken" — vervolgde ik. „Eigenhjk gezegd, schü'nt het mh' niet de moeite waard. Maar ik moet U een kort verhaal doen en dan een vraag stellen. Kunt U mü even aanhooren... 1" Zü knikte en ging bü mü zitten. Toen vertelde ik haar precies, wat ik gehoord had van het gesprek tusschen haar vader en den jongen boer, daarbij snel heenloopende over wat er omtrent haarzelve gezegd was. Zü luisterde ingespannen. „Ik ben méér dan bhj" — zeide zü, „dat zü'n bezoeken nu eindelijk zullen uitbhjven. Hü heeft het mü moeihjk genoeg gemaakt." „Waarmee... ?" Zü kreeg een kleur, maar antwoordde niet. „Fraülein Else!" — zeide ik. „Wanneer ik my op dit oogenblik vrü voelde om tegenover U openhartig te spreken, dan zou ik op een antwoord op mü'n vraag aandringen en U dan een andere vraag stellen, die voor mü persoonhjk van het allerhoogste gewicht is. Maar die mag, w i 1 en k a n ik U niet stellen, zoolang ik onder de U bekende verdenking sta. Ik zou II nu alleen willen verzoeken: geef mü den tijd om mün naam van allen blaam te zuiveren. Eerst dan kan ik spreken." Zü had nu het hoofd opgeheven en, hoewel ik kon zien, dat zij zeer ontroerd was, keek zü mü' onbevangen met haar eerlijke oogen aan. „Ik begrijp U" — zeide zü'. „Ik zal wachten, hoewel — dat weet U — i k U geen oogenblik voor schuldig heb gehouden." Er kon nu geen twü'fel meer bestaan aan het feit, dat wü elkander begrepen! * * * Ik moest nu echter nog voor den dag komen met de vraag, die mü bü het begin van ons gesprek voor oogen had gestaan. „U hebt zooeven gehoord" — zei ik, „hoe loyaal Uw vader myn partij tegenover Franz Kessel heeft opgenomen. U begrijpt wel, dat ik hem daarvoor oprecht dankbaar ben. Maar ben ik, mijnerzijds, niet verplicht, hem nu ook in het vertrouwen te nemen? Is dat my'nerzüds niet een plicht van loyauteit?" Ik legde haar daarop de overwegingen voor, waarin ik mij zooeven verdiept had, en die den lezer bekend zün. „Ik ben blij, dat U met mü daarover spreekt" — zeide Else, toen zü mü aangehoord had. „Het spreekt vanzelf, dat de beslissing in die zaak geheel aan U staat. Maar ik zou U raden, mü'n vader klaren wü'n te schenken. Er is niets, wat hy in de menschen méér waardeert dan openhartigheid." „Toch hebt U tegenover hem het geheim bewaard." „Natuurlü'k! Omdat het niet myn geheim was. Ik had het toevallig ontdekt, maar daarmede had ik nog niet de verplichting op mü genomen, er met anderen over te spreken. U was de eenige, die daarover te beslissen had, en U is dat nög!" „U raadt mü' dus, wèl met hem te spreken... ?" „Zeker raad ik U dat, vooral nu Franz Kessel gedreigd heeft, het U lastig te zullen maken. Mocht h ü' ontdekken, wat U thans voor myn vader verborgen houdt, dan zou deze, dunkt mü, heel anders tegenover de zaak staan dan wanneer U hem vooruit hadt ingelicht." Ik maak hier de opmerking, dat wij dit gesprek op den meest zakelijken toon voerden. Het jonge ge- Blacht van tegenwoordig zou zeker niet tevreden over ons geweest zijn; zelfs hadden wü' het „U" tegenover elkander nog niet laten varen. Dit loffehjke optreden (of eigenlyk: gebrek aan optreden!) werd vooral veroorzaakt door een sterke overtuiging mijnerzijds, dat ik niets mocht ondernemen, dat Else voor de toekomst zou kunnen binden. Want — over dit alles nadenkende — was ik tot de slotsom gekomen, dat een samenloop van omstandigheden my inderdaad tot een verdacht persoon gemaakt had. Zelfs vroeg ik mü af, of het mü gelukken zou, mü'n onschuld onomstootehjk te bewy'zen, wanneer de werkelük schuldige niet gevonden werd. En het voornemen, dien schuldige op te sporen en voor den rechter te brengen, ontstond toen reeds bü mü', zij het dan ook nog slechts in den meest vagen vorm. Verder dan ik thans gegaan was mocht ik tegenover Else niet gaan.... „Ik zal Uw raad opvolgen en vandaag nog met Uw vader spreken." „Ook over... ons...?" De vraag was er wat schuchter uitgekomen, maar opnieuw keken haar oogen recht in de mü'ne. „Ik zal hem zeggen, waarom ik nog niet over ons spreken mag" — antwoordde ik. „Ja, dat is goed!" — zeide zü'. „Wü doen dan ten minste niets achter zün rug." „Is het wel goed voor U, dat U vanavond nog met vader spreekt?" — vroeg zy plotseling. „U is nog niet sterk en moogt U niet te veel opwinden, vooral niet 'savonds!" „Daar sprak my'n strenge verpleegster!" — zei ik schertsend. „Ik beloof U, dat ik het gesprek zal af- breken, wanneer het mü te veel mocht opwinden. Maar ik ben daarvoor niet bang: Uw vader is een verstandig en bedaard mensen." „Myn vader is een goe d en een rechtvaardig man" — antwoordde zü'. „Daarop moet U vertrouwen en U zult zien, dat U dan niet bedrogen zult uitkomen." * Een kwartier later zat ik, mèt den boer, in hetzelfde vertrek, waarin hü zyn gesprek met Franz Kessel onder vier oogen gevoerd had. Het raam was nu gesloten. Van meer dan vier o o r e n kon dus geen sprake zü'n. Ik begon met hem te zeggen, dat ik zü'n gesprek met den jongen boer beluisterd had. Dit ontstemde hem eerst niet weinig, maar toen ik hem had uitgelegd, dat ik — toen ik de beschuldigingen, door Franz aan mü'n adres geuit, gehoord had — den moed gemist had, niet v e r d e r te luisteren, omdat het toch eigenlijk mün persoon en m ij n omstandigheden waren, die aanleiding tot het gesprek hadden gegeven, scheen hy zich beter in mijn gedachten te kunnen verplaatsen. Toen ik hem daarop hartelü'k dankte voor de verdediging van mü'n goeden naam, schudde hü echter het hoofd. „Ik hèb je goeden naam niet verdedigd" — zeide hü. „Hoe kon ik dat, waar ik je eigenhjk zoo goed als niet ken? Maar ik heb niet willen hebben, dat men dien zonder bewü'zen aanrandde." „Het onderscheid is erg subtiel" — antwoordde ik, „en mü'n dankbaarheid is er niet minder om. Tegen- jover U w houding voegt mü volledige oprechtheid. U zei zooeven, dat U mü zoo goed als niet kent. a Daarom wü ik U nu ronduit zeggen, wie en wat ik ben." „In ieder geval geen rondreizend muzikant" — zeide hy met goedmoedigen spot. „Het schy'nt, dat ik myn rol als zoodanig al buiten7|gewoon slecht gespeeld heb! Ik ben student aan de rTechnische Hoogeschool te Weenen." I „Je naam... ?" Deze vraag had ruw geklonken; de gemoedelyke |toon, die zooeven nog in zyn stem gelegen had, was : Verdwenen. „Albert Fransen" — antwoordde ik. „Maar dan hen je " „Ik ben de stiefzoon van den vermoorden Leopold ] Reiner, dat wü zeggen: ik ben de man, dien de politie pn verband met den moord zoekt. Ik wil niet, dat U illanger in twy'fel verkeert omtrent de vraag, wien U 5 Jgastvrü'heid verleend en zooveel — ik mag wel zeggen: Jw e 1 d a d e n bewezen hebt. Hiermede stel ik myn Jlot in Uw handen. Ik verzoek U alleen, my gelegenijheid te geven, U uit te leggen, hoe ik in dezen toestand geraakt men." „Je beweert, dat je onschuldig bent... ?" „Ik beweer dat niet alleen, het is zoo!" Het duurde langen tijd, vóórdat hy' antwoordde. „Hoe ben je ertoe gekomen, my' plotseling in je 1 vertrouwen te nemen?" — vroeg hy. „Dat heb ik U gezegd. Na wat U voor my' gedaan Ihebt, wü ik niet, dat U om mijnentwil onaangenaami| heden zult ondervinden." „Schuldig of niet schuldig, het vertrouwen, dat U in mij stelt, benauwt mü in beide gevallen evenzeer." Hü had deze woorden zacht voor zich uit gesproken, alsof hü hard-op dacht. Maar één ding trof mü daarin onmiddellyk: hü was plotseling begonnen met mü „U" te noemen. Voor dezen man scheen mij dat karakteristiek: tegenover den rondreizenden muzikant was hü vriendschappelük-gemeenzaam geweest; tegenover den man, die ik inderdaad bleek te zün, wenschte hij geen gemeenzaamheid.... Het bleef eenige oogenblikken stil.... Toen hief hij het hoofd op en keek mü strak aan. „U zoudt mij vertellen, hoe U in dezen toestand gekomen is" — zeide hij. „Ga Uw gang!" Ik vertelde hem nu in het kort de verschillende gebeurtenissen, die den lezer bekend zü'n. Hij bleef mü' onder mü'n verhaal strak aanzien, als wilde hü uit de uitdrukking van mijn gezicht opmaken, of ik de waarheid sprak. „En wat is U nu van plan?" — vroeg hü', toen ik zweeg. „Ik ben van plan naar Weenen terug te gaan om met mü'n moeder te spreken en in overleg met haar te handelen" — antwoordde ik. „U weet, dat men reeds gemompeld heeft, dat zü mün medeplichtige zou zü'n." „Zou het niet open en royaal gehandeld zü'n, wanneer U zich direct by' de politie aanmeldde... ?" „Dat zou zonder twüfel zoo zün, wanneer men mü'n moeder buiten spel gelaten had. Nu durf ik niets ondernemen, vóórdat ik met haar gesproken heb. De vraag is, of het voor haar het beste is, dat ik op vrü'e voeten blijf dan wel, dat ik mü bü de politie meld. Bovendien moet ik éérst meer bizonderheden weten over den moord zelf. Het is heel goed mogehjk, dat er dingen aan den dag zullen komen of misschien al aan den dag gekomen z ü n, die m ü voor dezen of genen bezwarend schijnen. Dan moet ik mü toch vrij bewegen kunnen." „U zoudt dus zoo'n beetje detective willen spelen?" „Ik zou er zelf toe wülen meewerken, elke ver¬ denking van mün moeder en van miizelven af fo wenden. Opnieuw dacht de boer geruimen tijd na. „Zie eens!" — zeide hy toen. „Eigeiüyk zou het mijn pucnt ais goed staatsbursrer znn. U aan de politie uit te leveren. Maar U hebt mü vertrouwd en ik heb niemands vertrouwen ooit geschonden. Ik zal dus nu een middenweg kiezen. Ik zal zwijgen over de verrassende mededeelingen, die U my gedaan hebt! Mits U my Uw eerewoord erop geeft, dat U — wanneer U daartoe althans nu sterk genoeg is — morgen vertrekken zult, om tot een onderhoud met Uw moeder te komen." „Ik beloof U dat" — antwoordde ik. „Alleen moet ik het van de omstandigheden laten afhangen, of ik haar te Weenen of elders ontmoeten zal. Maar vertrekken van hier zal ik in elk geval." De boer stond op. „Ik heb U nog iets te zeggen" — zeide ik, eveneens opstaande. Hü keek mü vragend aan en ik zag, dat zyn gezicht betrok. „Er is hier in huis iemand" — zeide ik, „aan wie ik eigenly'k nog meer te danken heb dan aan U, omdat zonder haar mü'n leven niet gespaard gebleven zou zü'n. Ik bedoel Uw dochter." De uitdrukking van Georg Bonner's gezicht werd duisterder en duisterder. „Ik acht het tegenover U eerlük, te zeggen, dat ik haar lief heb." Plotseling sloeg hij- met de gebalde vuist op de tafel. „U hebt het gewaagd, daarover met haar te spreken?" „Dat zou in de omstandigheden, waarin ik nu verkeer, onmogelijk en onverdedigbaar geweest zün" — zeide ik. „Het eenige, wat ik haar gevraagd heb, is, of zü mü gelegenheid wüde geven mü'n onschuld te bewüzen, voordat... voordat...." Hü maakte een bruusk gebaar. „Spreekt U maar niet verder!" — zeide hü- „Zü is schrander genoeg om met een half woord te begrüpen " Hü' staarde een poosje voor zich uit „Er is niets anders tusschen U beiden voorgevallen?" — vroeg hü toen scherp. „Niets!" — kon ik naar waarheid verklaren, en ik was daarvoor innig dankbaar. „Kan ik U gelooven... ?" „Vraag het haarzelve, Herr Bonner!" „Dat zal ik zeker doen!" „Zelfs kan ik U verklaren" — zeide ik, zonder er my' rekenschap van te geven, hoe zot in dit ernstige gesprek mü'n woorden eigenlük klinken moesten, „dat wü elkander nog nooit met ,jü' en ,jou' hebben toegesproken." „Dat is braaf van jelui" — zeide hü en — tot mün verlichting — verscheen er een spottende uitdrukking in zü'n oogen. IPlotseling legde hij mij de hand op den schouder en keek mü met zyn eerlyke oogen opnieuw strak aan. „Jongeman!" — zeide hy'. „Je hebt een groote verj antwoordelü'kheid op je genomen, want, al moet ik 1 bekennen, dat je tegenover myn dochter — als alles waar is, wat je zegt — niet incorrect bent opgejfcreden, toch is het einde van de geschiedenis, dat, terwü'1 die vreeslyke verdenking op je rust, zy anders aan jou denkt dan aan andere jongemannen. Zy' hoopt erop, dat je je van elke verdenking bevry'den izult. En, eerly'k gezegd" (hier haperde zyn stem leven), „ik hoop het ook. Maar dit zeg ik je" |(en hier namen gezicht en stem een dreigende uitIdrukking aan), „mocht het blijken, dat je ons bejdrogen hebt, dan zul je niet veilig voor me zü'n, zelfs lal vluchtte je naar het eindje van de wereld! Ik ïweet wat ik zeg!" Het volgende oogenblik was ik alleen HOOFDSTUK XIH. Vertrek. Volgens alle regelen van de romantiek had ik my in den daarop volgenden nacht slapeloos op mijn legerstede moeten rondwentelen In werkelijkheid sliep ik — niettegenstaande alle emoties — als een blok: waarschijnlijk een gevolg van de vermoeidheid, die op haar beurt weer het gevolg was van mijn lange ziekte. Ware ik niet zoo vermoeid geweest, stellig zou ik vóór het slapen gaan plannen ontworpen hebben omtrent de wijze, waarop ik den volgenden dag de hofstede verlaten zou. Want het afscheid-nemen scheen mü niet gemakkelyk en het sentimenteele, dat in eiken verliefden jongeling schuilt, tooverde my aandoenlijke tooneelen voor den geest. Dat duurde echter slechts kort, omdat ik zoo gauw insliep! Het was reeds laat — negen uur — toen ik beneden kwam. Onwillekeurig moest ik denken aan dien ochtend op het laatst van Maart, toen ik Else voor dag en dauw reeds beneden had gevonden om myn ontbyt te verzorgen. Het bleek, dat de boer reeds was uito-ee-aan om or» Hs orU Hnvc f-ncT nkf +q Vinn/lur. TT'v, nnm'n.im ,„oo net nase, cue ik oeneaen vona. „Mijn vader laat U groeten" — zeide zü. „Hy rekent erop, dat U Uw woord houden en straks ver¬ trekken zult." Terwyl zy deze woorden sprak, had zü mü niet aangekeken, maar aan het beven van haar stem kon ik merken, dat zü moeite had, haar tranen in te houden. De verhouding tusschen ons beiden was nu wel allerzonderlingst. Ik had beloofd, zoolang het zwaard boven mü'n hoofd hing (om maar weer eens tot de Romantiek terug te keeren!), haar niet over mü'n genegenheid voor haar te spreken. Maar wederzü'ds wisten wü van elkander, hoe het in ons binnenste gesteld was. „Heeft Uw vader U gesproken over alles, wat wü gisteren met elkander verhandeld hebben?" — vroeg ik. „Ik geloof het wel!" — zeide zy. „Ik weet, dat U vandaag naar Weenen gaat... het gevaar tegemoet " Er brak iets in haar stem. „U weet, Fraülein Else, dat ik een slot op den mond heb — zeide ik. En toen kon onk ik nipt verder spreken.... Zij verliet snel de kamer en ik gebruikte mü'n ontby't, in een stemming, die ik maar liever onbeschreven laat. Het oogenblik was nu gekomen om dit huis, waar ik zoo lang de hartehjkste gastvrü'heid genoten had, te verlaten. Het was duidelijk, dat de boer zich aan een afscheid onttrekken wilde. Else daarentegen trof ik bü den ingang aan. „Mag ik myn viool zoolang hier laten... ?" — vroeg ik. „Komt U die zelf terughalen?" Ik knikte. „Ik hoop het, Fraülein Else! En in dat geval kom ik nog meer halen " Toen wendde ik my af en, hoewel ik achter my een onderdrukt snikken hoorde, had ik den moed mij niet meer om te draaien Ik ging op weg! Een zonderlinger afscheid tusschen twee menschen, die van elkander hielden, was moeilijk denkbaar. Men heeft my wel eens gezegd, dat myn houding tegenover Else overdreven en gewild ridderlyk was. Maar zy, die dit zeiden, waren meestal menschen, veel jonger dan ik. Aan den anderen kant won ik door myn houding in deze zaak het vertrouwen van Georg Bonner. Het duurde niet lang, of ik hoorde haastige stappen achter my. Poldi, de man met het roode hoofd, had zich ter vervolging opgemaakt! „Dus U gaat nu voor goed weg?" — vroeg hü, terwül hü naast mü loopen kwam. „Ja, Poldi! Heeft de boer je dat gezegd?" „Ja! 't Spü't me!" „Mü ook, Poldi!" „D'r zün meer menschen, die het spy't." „Wie dan...?" Ik deed deze vraag met een kloppend hart. Zou men op de hofstede iets bemerkt hebben van wat er tusschen Else en mij gaande was? Het antwoord van Poldi was een verrassing. .„Den boer in de eerste plaats" — zeide hjj. „Die is niet weinig op U gesteld. Vanochtend zeid-ie nog: 'k Hoop, dat we den jongen nog 'ns hier zien. Om de muziek, weet U... ?" „M'n viool bluft hier: die kom ik later terughalen." „Maar hoe komt U dan aan Uw brood... ? Dat moet U immers verdienen met Uw viool... ? De vraag lag voor de hand en "toch bracht zü mij in het nauw. Ik had beter gedaan over die viool te zwygen! „Ik moet iets anders zoeken" — antwoordde ik. „Ik ben nog niet sterk genoeg om den heelen dag te loopen en te staan." „Dat begrüp ik! Maar waarom b 1 ü f t U dan niet nog wat hier, totdat U weer heelemaal aangesterkt is? De boer zal U heusch niet wegjagen!" Opnieuw zat ik in het nauw.... Ik kon dezen man toch niet zeggen, waarom ik zoo plotseling vertrok! „Ik wil anderen niet langer tot last zijn" — zei ik, een beetje kortaf. „We hebben het in dien tijd goed samen kunnen vinden, Poldi! Wanneer ik terugkom, zal het me verheugen, ook jou weer te zien." „Als U maar terugkomt!" Vermoedehjk was het Poldi's bedoeling alleen om uiting te geven aan zü'n vrees, dat ik eens niet zou terugkomen. Maar ik dacht een oogenblik, dat hü op iets anders doelde en dat hij iets wist van de verdenking, die op mü rustte. Het was het eerste, maar — helaas! — niet het laatste geval, waarin een overigens in mün positie De Vluchteling. 5 van een ander te toetsen en deze gelegenheid greep ik overmoedig aan. ' Op dezelfde plaats, waar ik bijna drie maanden vroeger aangehouden was door een politie-agent en verantwoording had moeten afleggen over het bezit van mijn vioolkist, stond diezelfde dienaar der gerechtigheid ook thans: het had den schijn, alsof hü in dien tijd zyn post niet verlaten had! De bedoelde post was vlak in de nabijheid van het eindpunt van de „Electrische"*) naar Weenen. Het had dus niets opvallends, dat ik, in afwachting van het vertrek van den gereedstaanden wagen, daar wat heen-en-weer liep. En evenmin, dat ik — in de buurt van den agent gekomen — een kort praatje maakte over het weer. De man antwoordde mü op de echt-gemoedelüke Weensche wijze en in het echt-gemoedehjke Weensche dialect. Niets in zün gezicht of houding verried, dat hij zich herinnerde, mü vroeger ooit gezien of gesproken te hebben. Nu begreep ik zeer goed, dat het geheel iets anders is, wanneer iemand, die U ééns gezien en gesproken heeft, U na enkele maanden niet herkent, dan niet herkend te worden door menschen, die U vroeger dikwijls zagen. Toch gaf het experiment, waaraan ik mij thans gewaagd had, mü den moed om den tocht naar Weenen voort te zetten. Men zal zich herinneren, dat vroeger de gedachte wel eens bü mü was opgekomen, om de eerste ontmoeting met mijn moeder buiten Weenen te hebben. J) = de electrische tram. over onmiddellijk spijt had gevoeld, omdat het mogelijk was, dat Glaser den brief aan mijn moeder, in tegenwoordigheid van haar man, ter hand zou stellen. Maar ik had er geen oogenblik aan gedacht, dat hjj haar den brief in het geheel niet zou bezorgen! Waar was die brief gebleven... ? Dit was de eerste vraag, die ik mü stelde. En het antwoord daarop hing samen met die andere, gewichtigere vraag, wat er in den nacht van den moord precies gebeurd was, voor zooverre dit was na te gaan. Daaromtrent stelde ik eenige vragen aan mün moeder. En deze was in staat, mü daarop vrij volledige antwoorden te geven, vooral ook omdat zü tegenwoordig was geweest bij de verhooren, die den „Hausmeister" waren afgenomen. Mün stiefvader was dien nacht thuis gekomen ongeveer twee uur vóórdat ik het huis verlaten had. Hü was in gezelschap geweest van twee vrienden, met wie hy waarschynlük op zijn werkkamer had zitten praten. En later was hü met die twee mee naar beneden gekomen om ze aan de voordeur van het huis vaarwel te zeggen, toen zü door den „Hausmeister" naar buiten gelaten werden. Dat was geschied ongeveer een uur voordat i k was weggegaan. Ik had dus gelegenheid genoeg gehad de misdaad te plegen en de politie nam aan, dat dit gebeurd was na een woordenwisseling, kort nadat myn stiefvader opnieuw naar boven was gegaan. Nu hadden zich evenwel een paar vreemde omstandigheden voorgedaan. Vooreerst waren de beide vrienden, van wie zooeven sprake was, niet te vinden. De „Hausmeister" was slaperig geweest en beweerde, dat hü niet op ze gelet had en ze niet zou terug- kennen. Op de vraag, of hij ze vroeger nooit gezien had, antwoordde hü, dat hy dat immers niet zeggen kon, omdat hü niet op ze gelet had. Maar het vreemdste was, dat, toen de politie langs allerlei wegen en door middel van vele oproepen trachtte, achter de identiteit van die twee vrienden te komen, geen van beiden te vinden was of zich aanmeldde. Dit was des te onbegrijpehjker, omdat op hen immers niet de minste verdenking rusten kon, daar myn stiefvader nog leefde, toen zü het huis verlieten. Men zocht hen eenvoudig, ten einde inlichtingen te krügen omtrent de laatste uren van den vermoorden man. In die uren had iets kunnen gebeurd zün, dat de verdenking in een bepaalde richting sturen kon. Zonderlinger dan dit alles echter scheen my de vergeetachtigheid van den „Hausmeister", die mün briefje niet had afgegeven. Daarvoor kon ik geen verklaring vinden, want de man was anders de stiptheid zelve. Er was nog iets, dat my verwonderde. Ik zelf had, toen mü'n stiefvader met zü'n vrienden naar boven gegaan was en deze in zyn woning ontvangen had, daarvan niets gehoord, want ik had toen immers geslapen. Lysbeth had evenmin iets gehoord, maar die sliep in een kleine achterkamer achterin de woning en wü wisten, dat haar slaap zeer vast was. Mün moeder echter sliep zeer licht en had dien nacht langen tijd wakker gelegen. Zy had wel eenig gestommel gehoord in de werkkamer van haar man, waaruit zü' opmaakte, dat hü thuisgekomen was, maar zy kon zich maar niet begrijpen, dat drie personen in de woning gekomen zouden zün, dat deze die daarop zouden hebben verlaten en dat haar man toen alleen weer teruggekeerd zou zün. Toch was het getuigenis van den „Hausmeister" op dit punt zeer beslist, althans wat aangaat het in- en uitgaan door de straatdeur. Overigens bevestigde wat myn moeder my vertelde, het korte bericht, dat ik dien avond op Bonner's hofstede zoo plotseling onder de oogen had gekregen. Lysbeth was het geweest, die het slachtoffer vermoord op zyn kamer gevonden had; de omstandigheden, waaronder dit had plaats gehad, waren in de courant naar waarheid beschreven geweest. De zaak was een volkomen raadsel. Het mes, waarmede de moord had plaats gehad, was een gewoon, groot vleeschmes geweest, zooals er in Weenen tienduizenden te vinden zyn van dezelfde grootte en hetzelfde merk. De aanwezigheid van dit mes bewees echter, dat de moord met voorbedachten rade ondernomen moest zyn. Hoe zou men anders op de gedachte komen, met zoo'n mes op bezoek te gaan!? Daarby' kwam, dat er op het gladde heft geen enkele vingerafdruk te vinden was, evenmin als op de schryftafel of elders. Hoogstwaarschynhjk had de moordenaar met handschoenen aan „geopereerd". De politie had de geheele kamer en ook het overige van de woning zeer nauwkeurig afgezocht, maar had nergens een spoor van den moordenaar kunnen vinden. Zelfs de kasten en het schryfbureau van den overledene werden met de grootste zorg nagezocht om te constateeren, of er iets verdwenen was, maar voor zooverre men kon nagaan, was dit niet het geval: geld of kostbaarheden ontbraken stellig niet! Zoo stond men dan werkelyk voor een onverklaarbaar geval. echter schyn noch schaduw van bewijs aan te voeren. Men liet haar, althans voorloopig, ongemoeid. Met mü stond het anders: myn „vlucht" en mijn daarop gevolgd weken lang wègbly'ven waren omstandigheden, die wel in myn nadeel spreken moesten. Er werd een bevel tot gevangen-neming tegen mij uitgevaardigd, maar alle nasporingen bleven vergeefsch: ik lag toen, zwevende tusschen leven en dood, op Bonner's hofstede Nog één ding vertelde myn moeder my, dat een grooten indruk op my' maakte, namelijk hoe Else Bonner tusschen haar en my' (hoewel ik daarvan toen onbewust was) de middelaarster was geweest. Zy had geen woorden genoeg om het meisje te pryzen en aan de wü'ze, waarop ik daarop reageerde, ontdekte zy' terstond, hoe het in dit opzicht met mü' gesteld was. „Albert!" — vroeg zy my op den man af. „Houd je van haar?" Deze vraag beantwoordde ik even rechtstreeks als zü gesteld was, met een eenvoudig: „ja!" „Zy is een boerenmeisje" — hernam mün moeder, „maar een juweel, ontwikkeld en beschaafd en... onbedorven. Maar, m'n jongen, in jouw omstandigheden mag je haar niet ten huweüjk vragen." Ik zeide haar toen precies, hoe de zaken tusschen Else en mü stonden. „Laten wü' hopen, dat je spoedig ronduit zult kunnen spreken" — zeide nujn moeder. „Be zou héél bhj zyn, als jelui tot elkander kwamen." Hiermede stapte zü van dit onderwerp, dat my zoo na aan het hart lag, af. En zü deed daaraan verstandig, want voordat wy' ons daarin verdiepen moch- ten, moest eerst elke verdenking van my' afgewend zyn. „Wy moeten nu verder overleggen" — zeide ik. „Eerst moet ik je nog zeggen, Albert, dat ook onze goede Lysbeth een oogenblik verdacht werd. Zij was immers dien nacht ook in huis geweest. En dan: het vleeschmes! Zoo'n mes wekt allicht de gedachte aan een keuken en daardoor aan de keukenprinses, netgeen in dit geval Lysbeth was!" „Maar welk motief zou zy tot den moord gehad kunnen hebben, moeder?" Myn moeder haalde de schouders op. „In zoo'n geval zyn er altijd .welwillende' menschen, die aan het fantaseeren gaan " „Men heeft nu toch elke verdenking tegen haar laten vallen?" „Natuurlijk! De onderstelling was al te dwaas!" Het bleef een oogenblik stil. Reeds eenige malen had ik een vraag op de lippen gehad, maar tot dusverre niet uitgesproken, want ik vreesde, mijn moeder daarmee pijn te doen. Toch gold het een zaak, die my' wel eens onaangename ge¬ dachten bezorgd had. Ik besloot, ook op dit punt ronduit te spreken. „Moeder!" — zei ik. „Het is niet te verwonderen, dat de politie mij verdenkt. De omstandigheden pleiten tegen mij en, als ik terecht moest staan, terwijl men alleen zou moeten afgaan op wat thans bekend is, vrees ik, dat mijn kans slecht zou staan. Ik weet natuurlijk, dat ik onschuldig ben. Maar, moeder, is U daarvan ook van den aanvang af overtuigd geweest... ?" Zy was bleek geworden. „Al was je schuldig geweest" — zei zü heftig, „ik had je er niet om kunnen veroordeelen, omdat ik van meening zou geweest zü'n, dat je in een aanval van woede zoudt gehandeld hebben, in de overtuiging, dat je je moeder verdedigen moest." Dit was niet het directe antwoord, dat ik verwacht had. Had zü mü werkehjk voor schuldig gehouden? Maar dan was er eigenlü'k geen reden, waarom zü dat niet nog zou doen Die gedachte was afschuwehjk! Maar vóórdat ik haar had kunnen uitspreken, hernam zü, nog steeds met groote heftigheid sprekende: „Ik zou je nu een wedervraag willen stellen, Albert! Je wist, dat je stiefvader mü in sommige opzichten wreed behandelde: dat hü mijn talent trachtte te onderdrukken. Heb jij je nooit afgevraagd, of ik niet de schuldige zijn kon...?" „Hoe komt U op die gedachte, moeder?" „Nu, als ik mü had willen wreken voor wat er den vorigen dag was voorgevallen, zou de gelegenheid er prachtig voor geweest zü'n!" „Moeder!" — zei ik. „Ik kan met de hand op het hart verklaren, dat zoo iets nooit bü mü is opgekomen!" Zü zag mü opnieuw recht in de oogen. „Niettegenstaande alles heb ik van hem gehouden" — zeide zü zacht. En nu zag ik, dat er tranen in haar oogen stonden HOOFDSTUK XV. Overleg. Voordat ik met myn verhaal verder ga, moet ik hier eerst eenige woorden zeggen omtrent den „Hausmeister", dien ik in het voorgaande reeds herhaaldelijk genoemd heb. Ik doe dat te dezer plaatse, omdat het den lezer duidelijk zal zün, dat deze man rrüjn belangstelling in bizondere mate gewekt had, tengevolge van zijn vergeetachtigheid inzake den hem ter hand gestelden brief. De „Hausmeister", die, zooals de lezer weet, den echt Oostenryksch-aandoenden naam van Glaser voerde, bekleedde zyn tegenwoordige betrekking nog geen jaar. Zyn voorganger was gestorven en, naar ons later bleek, had de huiseigenaar in zyn begeerte om spoedig in de vacature te voorzien, naar Glaser geen uitvoerige informaties ingewonnen. Ook aan het informatie-apparaat van de politie scheen iets gemankeerd te hebben; want deze, die zich anders ex officio met dergelüke aanstellingen bemoeide, had geen bezwaar gemaakt. Toch was Glaser — zooals weldra blyken zal — onbetrouwbaar. In verband met het niet bezorgen van den bewusten brief stonden wy tegenover dezen man nu Zooals ik reeds vermeld heb, had de politie, na den moord op mp stiefvader, een uitgebreid onder¬ zoek in onze woning ingesteld. Ik achtte het van groot belang dit onderzoek te herhalen, en dat wel ! speciaal in de werkkamer van Leopold Reiner, waar men hem gevonden had. Wel was ik — althans ik had dit vroeger nooit aan3 genomen — niet in de wieg gelegd voor detectivei! werk; maar de omstandigheden brachten mü ertoe, I dat ik in mijn eigen zaak met eigen oogen zien wilde. Het gesprek met mün moeder had nu een half uur i\ geduurd en wü mochten het niet al te lang rekken. I Want Lysbeth was wel eens wat nieuwsgierig uit3] gevallen en het diende tot niets, haar aandacht te I trekken door lang te blijven. Men vergete niet, dat }| ik in haar oogen een vreemde was, die zeker geen li bhjk van goede manieren gegeven had, door de wü'ze I waarop hü — met z'n natte jas aan en z'n hoed öp — naar binnen gegaan was. Voor het onderzoek, waaraan ik de kamer van r mün overleden stiefvader onderwerpen wilde, was 3 stellig eenige tüd noodig en er waren nog eenige \: afspraken met mün moeder te maken, in verband met myn oponthoud te Weenen. Het scheen mü niet I verstandig, met het oog hierop thans mün bezoek > langer te rekken. Dienzelfden avond zou Lysbeth uitgaan en het zou :i dan niet moeihjk zü'n, langer dan thans te bhjven, I zonder dat dit opviel. Ik beloofde dus, dienzelfden I avond tegen half negen te zullen terugkomen. Maar vóórdat ik afscheid nam, moest ik op één punt nog klaarheid hebben. „Moeder!" — zei ik. „U is in die enkele maanden zoo veranderd. Het is, alsof U Uw vroegere geestkracht teruggevonden hebt." „Had ik die dan verloren?" — vroeg zü, met iets spottends in haar stem. „Laten wy daarover niet verder spreken" — zei ik. „U weet wat ik bedoel."' „Ja, dat weet ik!" — antwoordde zy. „En ik weet ook, dat je dicht by de waarheid bent, wanneer je zegt, dat ik mp geestkracht verloren had. Maar door je eigen toedoen had ik die reeds grootendeels teruggekregen, toen je vertrok. Nog altijd ben ik je dankbaar, dat je my ertoe gebracht hebt aan die prysvraag mee te doen." Ik wilde niet verder vragen. Want de groote verandering, die ik in haar zag, was, naar ik aannam, veroorzaakt doordat zy nu niet meer onder den voortdurenden druk van haar man leefde en zich nu geven kon, zooals zy was. „En is Uw viool-concert al ingestuurd ?'' —- vroeg ik. Zy liet een korten lach hooren. „Ik heb myn werk toevallig juist eergisteren ingestuurd" — zeide zy. „Maar het is niet hetzelfde werk, dat jü hebt zien ontstaan." „Heeft U dan een tweede concert gecomponeerd?" — vroeg ik verbaasd. Men herinnere zich, dat ik het eerste een prachtig werk gevonden had. „Dat eerste bevredigde my' niet" — antwoordde zy. „Het was my te rustig, te weinig in overeenstemming met de gemoedsgesteldheid, waarin ik was komen te verkeeren. Toen heb ik besloten, iets anders te componeeren." „En bevredigde U dat wèl... ?" „Ik heb in de laatste maanden hard gewerkt" — hernam mün moeder, „èn aan die compositie èn op mün instrument. Het was de eenige manier om het hoofd boven water te houden in mijn eenzaamheid." „Maar hebben de vrienden, die hier vroeger zoo dikwijls kwamen, U dan geheel in den steek gelaten?" — vroeg ik. „Met enkele uitzonderingen: ja!" — antwoordde zü'. „Vergeet niet, Albert, dat het vermoeden van mü'n medeplichtigheid was uitgesproken. Zoo iets schrikt brave menschen af!" De laatste woorden hadden bitter geklonken. „En wie waren de uitzonderingen?" — vroeg ik. „Vooreerst Schweniger, die — zooals je weet — vroeger nooit hier kwam" — antwoordde zij. „Nu echter heeft hü' mü' herhaaldelük bezocht, niettegenstaande zü'n beperkten tijd. Ook Von Schlangen is hier veel geweest. Maar het is vooral Clemens Brunn, die my' bewezen heeft, dat men een goeden vriend in den nood leert kennen. Hij heeft alles gedaan om mü' over de eerste, moeilüke dagen heen te helpen. Ongelukkig is hü', zooals je weet, niet overhandig en nu en dan had hü zyn gewone aanvallen van verlegenheid. Maar hü' deed zün best op bü'na aandoenlü'ke wü'ze!" Er bleef nu nog één zaak ter regeling over — althans voorloopig! Hoe zouden, wanneer dit noodig was, mü'n moeder en ik spoedig contact met elkander kunnen krijgen? Het scheen ons vrijwel ondoenlü'k, hiervoor vaste regels aan te geven: wü moesten hier veel aan het toeval overlaten Het onaangename bü dit alles was, dat wij het gevoel hadden, dat onze gangen zouden worden nagegaan — door de politie namelijk —, wanneer het in het oog viel, dat wü elkander dikwü'ls ontmoetten en er dan gevaar ontstaan zou, dat men erachter zou komen, wie ik eigenlü'k was. Men ziet, dat wü op dit punt geen oplossing vonden en wü — zooals men dat pleegt te noemen — op zien-komen spelen moesten. In elk geval, voor den avond van dien dag was het vraagstuk opgelost: om half-negen zou ik mü aanmelden en dan zou mün moeder alleen thuis zün. * * * Nadat ik mün jas weer aangetrokken en myn hoed opgezet had, bracht mü'n moeder mij naar de deur van de woning en opende die voor mij. Lysbeth kwam snel aangeloopen om te assisteeren; maar het zal in hoofdzaak nieuwsgierigheid geweest zijn, die haar daartoe dreef. Zü' kwam echter te laat, want toen zij de deur bereikte, sloot deze zich juist achter mü'. Ik daalde de trap af en halverwege kwam ik — eenigszins tot mijn ontsteltenis — Schweniger tegen, die vermoedelijk op weg was naar mü'n moeder. Ik had my nog niet onkenbaar gemaakt, door in mü'n jas weg te duiken en den hoed in mü'n oogen te trekken. En daar hü mü gezien had, vóórdat i k h e m ontdekte, kon ik mü nu ook niet plotseling in een mensch metamorfoseeren, wiens gelaatstrekken discretely'k bedekt waren. Ik moest dus de vuurproef doorstaan En ik doorstond deze schitterend. Ik passeerde den man rakelings en ik zag duidelü'k, dat hü een HOOFDSTUK XVI. Baron de 6 De toestand, waarin ik mij in de Oostenrjjksche I hoofdstad bevond, was op dat oogenblik wel zéér i eigenaardig. Bc was gesignaleerd als een gevaarlük I misdadiger en de politie zocht naar mjj. De misdaad, v waarvan men mü (en misschien ook min of meer m ij n moeder) verdacht, was door geen van ons beiden gepleegd of uitgelokt. En het doel van mijn E aanwezigheid was het uitsluitend, den waren dader, i die tevens toeliet, dat men ons verdacht, op het spoor te komen. Nu zou er, had ik niet voortdurend gevaar geloopen, tj in hechtenis te worden genomen, één manier geweest I zijn, die dezen onbekenden booswicht tot onvoorzich1; tige handelingen had kunnen verlokken, en wel doorI dat men den schü'n wekte, alsof de verdenking tegen I ons zwakker en zwakker werd. Dan kwam het erop i aan, de oogen wüd open te houden en te ontdekken, of er van deze of gene zyde moeite werd gedaan om I het vuurtje weer aan te blazen, dat wil zeggen om de gronden, die voor onze schuld werden aangenomen, 1 te versterken. Maar hoe wilde ik, die mij nauwelijks op straat durfde vertoonen, medewerking vinden om iets dergelijks uit te lokken? Want alleen kon ik dit niet: men had daarbij hulp noodig èn van de autoriteiten èn van de pers. Hoe kon ik, in mijn ongelukkigen toestand, mü die hulp verzekeren... ? Ziedaar het probleem, waarvoor ik gesteld was. En toen kwam ik op een gedachte, die misschien heel dwaas, misschien zelfs gevaarly'k was, maar die my toch een zekere kans scheen te bieden om te verwezenlijken wat my voor oogen zweefde. De toenmalige Nederlandsche gezant te Weenen was Baron de G..., een hoogst bekwaam en welwillend man. Nog steeds was ik Nederlandsch onderdaan, hoewel myn moeder door haar huwehjk Oostenryksche geworden was. Herhaaldelyk had ik Baron de G... ontmoet. Hy was een groot muziek-liefhebber en een bewonderaar van de kunst van myn stiefvader, hoewel hy met dezen persoonlyk weinig contact had. Tegenover my had hij zich altijd bizonder vriendehjk getoond. Gaarne ontving hü te Weenen woonachtige Hollanders te zünen huize en — als Hollander — kreeg ook ik voor zulke avonden altyd een invitatie. Ook had hü mü een enkelen keer uitgenoodigd, mü te doen hooren als violist, en ik had daarbü succes gehad. Maar wat mü thans vooral op de gedachte bracht, waaraan ik een begin van uitvoering wilde geven, was de omstandigheid, dat de gezant herhaaldelyk gesprekken met mij gevoerd had over verschillende onderwerpen, die aan de orde van den dag waren. Voor een zoo jongen man als ik toen was, lag daarin een zekere onderscheiding. Mün moeder beweerde steeds, dat Baron de G... bizonder op my gesteld was. Het was niet onnatuurlijk, dat ik in den toestand van nood, waarin ik verkeerde, zonder dat iemand my helpen kon (omdat ik aan niemand hulp durfde vragen) aan dezen man dacht. Als Hollander had ik, tot op zekere hoogte, recht op zyn steun; maar het was natuurlyk de vraag, hoever — volgens zyn opvatting — die steun gaan kon. Ja zelfs was het niet uitgesloten, dat hü zich verplicht zou voeW Oostenryksche politie te waarschuwen, zoo een door haar gezochte, vermoedelijk misdadige „vluchteling" zich bü' hem had aangemeld, al was die vluchteling dan ook een landgenoot. Maar niettegenstaande deze bezwaren, die ik niet licht telde, was er iets, dat mü zeide: „Speel tegenover den gezant open kaart. Verraden zal hy U niet: daartoe is hü niet de man " Terwü'1 ik deze dingen overdacht, hadden mün voeten mü bü'na onbewust naar het gezantschapsgebouw gedragen, dat in de buurt gelegen was. Wat er ook van komen mocht, nu ik — om zoo te zeggen — voor zijn deur stond, besloot ik den gezant in myn vertrouwen te nemen. Maar... het zou niet gemakkelyk zy'n tot hem door te dringen. Men kende mü op het gezantschap: een herkennen door een van de daar werkzame heeren was niet uitgesloten! Daaraan mocht ik my niet wagen.... Nu was het my bekend, dat de gezant tegen halféén voor het middagmaal naar zü'n woning placht te gaan, die gelegen was in hetzelfde gebouw, waarin «ich de kanselary bevond. Ook daar kende mü het personeel: hoe dikwyls was ik er niet te gast geweest Maar misschien zou het mogelijk zün, hem in het gebouw, op weg van de kanselarij naar de woning, aan te spreken. Ik maak van al deze kleinigheden melding om een juist beeld te geven van de bezwaren en moeüy'kheden, die een vluchteling — zooals ik er thans een was — ook by de eenvoudigste handelingen ontmoet, en van den invloed, die daarvan op zijn geestestoestand uitgaat, waardoor een gevoel van gejaagdheid ontstaat, dat maar al te dikwijls voor schuldbewustzü'n gehouden wordt. Wat myzelven betreft, ik verkeerde bovendien in een ongunstigen toestand tengevolge van myn ziekte, zoodat ik al nyjn wilskracht noodig had om my op de been te houden. Den gezant op deze wyze lastig te vallen, wanneer hy naar huis ging om te eten, was natuurlük iets, dat in strijd was met alle conventie en alle vormen. Maar wanneer men met ondergang bedreigd wordt, houdt eerbied voor conventie en vormen op! Het was nu elf uur in den morgen. Dus had ik nog anderhalf uur den tijd, voordat de gezant naar zijn woning gaan zou. Wat zou ik in dien tusschentyd uitvoeren... ? Onder normale omstandigheden was ik in een café een courantje gaan lezen. Maar mijn — misschien ziekelyke — vrees voor herkenning hield my daarvan terug. Ik gaf er de voorkeur aan, in het regenweer op straat te blyven en het scheen my wel anderhalven dag te duren, vóórdat het anderhalf uur voorby was. De kanselarij lag op de tweede verdieping van het gebouw, de woning van den gezant op de eerste. Br. vond. Het personeel van de kanselarij placht van de achtertrap gebruik te maken; maar de voortrap voerde van boven naar de woning van den gezant. Ware dit niet het geval geweest, ik zou het geheele personeel van de trap hebben zien komen... met al het daaraan verbonden gevaar! Zonder een woord te spreken ging Baron de G... mü naar boven vóór. Hy opende de deur van de kanselarij met een sleutel, dien hy by zich had, en een oogenblik later zat hy achter zyn schrijftafel en wees my een daarnaast staanden stoel aan, waarna hy onmiddellyk naar zyn woning telefoneerde om te zeggen, dat hy wat later komen zou. Daarop wendde hy zich tot my. „Ik luister!" — zeide hy. Ik begreep, dat ik myn verhaal niet te lang mocht maken, maar niettemin naar volledigheid streven moest. Ongelukkig werden op enkele oogenblikken de zenuwen my de baas. Het gevoel van zwakte, dat ik reeds vroeger op den ochtend bespeurd had, was er niet beter op geworden. Niettemin bracht ik myn verhaal binnen het kwartier ten einde. De gezant het my spreken, zonder my met een woord in de rede te vallen, maar uit de uitdrukking van zyn gezicht maakte ik op, dat wat ik zeide indruk op hem maakte. Hy was altyd een man van vormen geweest, maar my — als zooveel jonger had hy altyd met „je" en „jou" toegesproken, zooals dat in het Hollandsen zoo spoedig geschiedt. Toen ik hem bü de trap aansprak, had hü echter het formeele „U" gebruikt. Maar nu het hü dit weder varen. „Fransen!" — zeide hy. „De hoofdbeteekenis van wat je mü daarjuist gezegd hebt — afgescheiden natuurlnk van de verklaring, dat je onschuldig bent ij — lijkt mij, dat daardoor wordt opgehelderd, waarom je zoolang weggebleven bent. Dat wegblijven werd I natuurlük — hoe kon het anders? — voor een bewijs I van schuld aangezien. Eventueel kun je natuurlijk je langdurig verbluf op die hofstede in het „Wiener- wald" door getuigen bewijzen... ?" „Door zooveel getuigen als U wilt." Hü bleef eenige oogenblikken in gedachten verdiept. „Je hebt my zooeven om raad gevraagd" — zeide hü toen. „Ik zou graag zien, dat je mü eerst eens meedeelde, hoe jü'zelf over den toestand 1denkt." „Het liefst zou ikzelf den moordenaar trachten te vinden" — antwoordde ik. „Heb je in jezelven dan méér vertrouwen dan in den detective-dienst?" „Dat niet, Excellentie! Maar ik heb bü de zaak een persoonly'k belang, dat geen detective daarbü hebben kan. Ik zou niet alleen werken ten behoeve ■ van nüjzelyen, maar ook ten behoeve van mün 1 moeder " „Het zou practisch onmogelyk zün, omdat iemand, die zelf door detectives gezocht wordt, moeihjk zelf den detective kan spelen " „Dat is het juist, Excellentie! Ik moet vrü zün in mün bewegingen en tot op dit oogenblik word ik voortdurend bedreigd met het verlies van myn vrüheid; ja, als ik deed wat ik eigenlyk doen moest, zou ik mü'zelven by de politie moeten aanmelden. Maar dan was ik eerst recht verloren!" De gezant begreep mü*n moeihjkheden blükbaar I zeer goed. Hy toonde dit zóó duidely'k, dat ik begon De Vluchteling. 6 Verder kan ik niet gaan. Het is m o g e 1 ij k, dat mnn tusschenkomst weugg baten zal; maak je dus geen illusies. Maar... als ik niet eenige hoop had, zou ik er in het geheel niet mee beginnen." „Waarmee, Excellentie...?" Hü maakte een afwereld gebaar. „Neen!" — zeide hü'. „Je krü'gt mü nu nog niet aan het spreken. Toch begrü'p ik heel goed, dat de toestand, zooals die nu is, onhoudbaar voor je is; en daarom zal ik ook geen oogenblik wachten met te doen, wat ik van plan ben. Dezen middag nog zal ik van de zaak werk maken: dat is beter. Ik zou je willen voorstellen, Fransen, je niet meer op straat te laten zien, totdat het daaraan verbonden gevaar niet zoo groot meer is als op dit oogenblik. En dat zal misschien al spoedig het geval zü'n." Het was opvallend, dat de baron, hoewel hü' mü' op het hart had gedrukt, mü' .toch vooral geen illusies te maken, telkens dingen zeide, die de hoop in mijn hart wel moesten doen herleven. Intusschen begreep ik niet, hoe het mogelijk zü'n kon, mü niet meer op straat te laten zien, terwül ik toch — hoe dan ook — een onderdak vinden moest. En in elk geval moest ik mü houden aan de afspraak met mün moeder, dat ik om half negen bü haar komen zou. Ik zeide iets in dien geest tot den gezant. „Het is niet onmogelü'k, dat je tegen dien tijd al wat vrü'er in je bewegingen zult zü'n" — zeide deze, opnieuw hoop gevende aan iemand, wien hü' had aangeraden, niets te hopen. „Het zal het best zü'n, dat je voorloopig hier op de kanselarü bhjft. De deur, die je daar achter je hebt, voert in een vrü groot vertrek, waarin vele boeken en papieren zü'n opge- borgen, die eigenlijk van geen belang meer zü'n. Wü bewaren daar ons zoogenaamd „dood archief", waarvan zoo goed als nooit meer een stuk noodig is. Neem den stoel, waarop je zit — een tafel is er reeds — en laat je door mü daarbinnen opsluiten. Je zult ongestoord blü'ven, als je je maar stil houdt. Niemand kan daar naar binnen, zonder dat ik hem den sleutel geef." HOOFDSTUK XVH. Voorname bediening. Het was nu wel zeer duidelijk, dat de gezant mü, zooveel hy kon, wüde helpen. Maar toen ik hem daarvoor danken wilde, sneed hü mü het woord af door de verklaring, dat hijzelf nog niet wist, of hy my inderdaad helpen kon. Maar dien middag om een uur of vier, half vü"f, hoopte hij mü te komen zeggen, wat hü bereikt had. Nadat hü deze toezegging gedaan had, werd ik in de kamer naast de werkkamer gestopt, welke geheel beantwoordde aan de beschrijving, die Baron de G... mü daarvan gegeven had. En voordat hü dit vertrek verliet, stelde hü nog een heelen berg couranten, waaronder alle groote Hollandsche bladen, te mü'ner beschikking om my te helpen, den tyd dóór te komen. Daarop verliet hy mü met een niet-onvriendehjken groet. Ik hoorde, dat hü aan de buitenzüde van de deur den sleutel in het slot omdraaide. En, niettegenstaande de hoopvolle stemming, die hü nu en dan bü my gewekt had, zonk het hart mü in de schoenen! Bc zat nu feitehjk reeds gevangen, zü het ook niet in een Weensche gevangenis. Zou dit het voorspel zün van wat my te wachten stond... ? Hoewel ik zeer dankbaar had behooren te zyn voor de niet ongunstige stemming te mynen opzichte, waarin ik den gezant had aangetroffen, zag ik de naaste toekomst donker in en van de opgewektheid, die ik in het begin van den morgen gevoeld had, was weinig meer overgebleven. Later terugziende op dezen dag, is de oorzaak van een en ander my duidelyk genoeg geworden. Door de gebeurtenissen van dien ochtend was ik doodelyk vermoeid, maar bovendien — en hiervan gaf ik my op het oogenblik zelf in het geheel geen rekenschap — ik was flauw van honger en dorst: sinds het ontbüt, zeer vroeg in den ochtend, had ik niets meer over de lippen gehad Ook de gezant had (het was ook moeilijk anders te verwachten!) aan deze omstandigheid geen aandacht geschonken; hij kon niet vermoeden, hoe het in dit opzicht met mij gesteld was, waar ikzelf my daarvan niet bewust was! Wat ervan zy, ik deed vergeefsche pogingen om myn aandacht te concentreeren op den inhoud van de couranten, waarover ik de beschikking had gekregen. Ik moet door lichamelyke vermoeidheid en opwinding over mijn toestand wel zeer uitgeput geweest zyn, want in myn stoel viel ik vrijwel onmiddellyk in slaap. Uren lang sliep ik als een blok, vast en Zonder te droomen. Eerst toen de deur van het vertrek geopend werd en de stem van den gezant tot mij dóórdrong, schrok ik wakker. Byna met een sprong zat ik overeind. „Wat voerde je daar uit?" — vroeg de Baron. „Ik sliep, Excellentie!" — antwoordde ik. „Wrüf dan den slaap gauw uit je oogen, want je zult nu je zinnen goed bü elkaar moeten hebben. Kom maar mee naar mijn werkkamer!" Met deze woorden ging hü mü daarheen vóór. Maar toen ik hem volgen wilde, weigerden mü'n beenen den dienst. Er kwam een gevoel van doodelü'ke zwakte over mü en ik zonk terug op mün stoel. Ik zag nog, dat de Baron zich bü de deur omkeerde en met een ontsteld gezicht iets in de kamer daarnaast riep. Toen vergingen my* de zinnen Toen ik bükwam, lag ik op een rustbank in de werkkamer van den gezant. Iemand met een lorgnet op, waar hü steeds overhéén en nooit dóór keek, was bezig, my'n borst te bekloppen. „Alles in orde" — hoorde ik hem zeggen, „maar de hartswerking is wat zwak. Ik geloof, dat hü by kennis is." „Br. ben lang ziek geweest" — zeide ik; en tot my'n verbazing had ik gefluisterd, hoewel dat niet mü'n bedoeling was geweest. „Wanneer hebt U de laatste maal gegeten en gedronken?" — vroeg de dokter plotseling. „Vanochtend vroeg heb ik ontbeten. Daarna niets meer!" „Dat zal wel de oorzaak zyn van deze kleine inzinking, Excellentie!" — zeide de dokter. „De beste medicy'n is hier een stevig bord eten en een glas bier " Een oogenblik later was hü vertrokken en nu ontdekte ik, dat er, behalve de Baron, nog iemand in de kamer was: een kleine man in een zwarte jas en met een bril met groote, ronde glazen op den neus. Hy stond op eenigen afstand toe te kh'ken met een wat spottende uitdrukking op het gezicht. „U zult dus eerst voor een behoorlijk maal voor Herr Fransen moeten zorgen, Excellentie" — zeide hü. En met een schok drong het tot my door, dat de man wist, wie ik was. „Maar het zal voor U toch wel niet doenhjk zyn, zoo lang te wachten" — antwoordde de gezant. „Onder de gegeven omstandigheden beschouw ik dat als een beroepsplicht" — zeide de ander. Nog steeds lag ik op de rustbank, maar ik was voldoende op mü'n verhaal gekomen om mü met eenige moeite op te heffen, zoodat ik nu een zittende houding kon aannemen. De gezant keek op zü'n horloge. „Vü'f uur!" — zeide hü. ,De heeren op de kanselarij gaan nu naar huis. Ik zie, Fransen, dat je wat begint bü te komen, en aangezien het van het hoogste belang is, dat je straks die tijdely'ke inzinking te boven zult zü'n, zal ik zorgen, dat je wat te eten en te drinken krijgt. Je kunt wachten in de archiefkamer hiernaast. Binnen enkele minuten word je bediend: ik zal er zelf voor zorgen, want het is beter, dat niemand weet, dat je hier bent." Dadelijk daarop zat ik weer in de kamer, waar ik zoolang op mü'n stoel had geslapen. En nu gebeurde er iets, dat eenig is in de geschiedenis van de Nederlandsche diplomatie: de gezant, die — naar hü mü later verteld heeft — een zeer substantieelen. maaltijd naar boven had laten brengen en dien persoonlyk in ontvangst had genomen, bracht een en ander zelf naar binnen. Een vluchteling voor de politie, bediend door een hooggeplaatst diplomaat! zich persoonlük voor mijn zaak interesseerde. „Ik behoef mü niet meer voor te stellen" — antwoordde ik, met een mislukte poging om — als men het zoo noemen wil — geestig te zü'n. De man keek my een oogenblik wat verbaasd aan, maar het dit' eenigszins ongepaste gezegde münerzüds passeeren, zonder iets te zeggen. Misschien dacht hü, dat ik nog wat licht van hoofd was De heeren waren zoo vriendehjk, mü' — met het oog op my'n physieken toestand — in een clubfauteuil te doen neerzitten, gelyksoortig aan die, waarin zü'zelven hadden plaats genomen. Wü zaten om een kleine tafel bü het raam. „Wilt U beginnen met my hetzelfde verhaal omtrent Uw lotgevallen te doen, dat Zijne Excellentie van U gehoord heeft?" De stem van den „Polizei-Prasident" had nu den drogen, wat bevelenden toon aangenomen, die bü dergehjke ondervragingen gebruikehjk is. Ik voldeed aan zün verzoek en Dr. von Gabler luisterde met aandacht. Evenmin als de gezant vroeger, viel hü my' thans in de rede. Toen ik uitgesproken had, wendde Dr. von Gabler zich tot den gezant. „Klopt het, Excellentie?" — vroeg hü'. „Volkomen!" Ik begreep nu, dat ik een soort van examen doorstaan had. Op aanwü'zing van den ,Polizei-Prasident' had de gezant waarschü'nhjk scherp opgelet, of er in myn verhaal misschien één of meer afwü'kingen mochten voorkomen van wat ik hèm verteld had. Deze proef had ik dus goed doorstaan Dr. von Gabler begon mü nu met groote snelheid vragen te doen, die zóó dicht op elkander volgden, dat mü elke gelegenheid ontbrak om vooruit over de antwoorden na te denken, temeer omdat, wanneer ik even weifelde, dit onmiddelhjk tot een vragend optrekken van zü'n wenkbrauwen aanleiding gaf. Voor iemand, die — zooals ik — nog wat ,murw' was tengevolge van mü'n lichamehjken toestand, was dit inderdaad een harde beproeving! Daar ik niets te verbergen had, verliep deze scherpe ondervraging evenwel zeer vlot. Het pü'nhjkst voor mü waren natuurhjk de vragen (die niet uitbhjven konden!) omtrent de oorzaak van de onvriendschappehjke verhouding, die er tusschen mü'n stiefvader en mü' bestaan had en waarover ik niet had kunnen en willen zwügen. Zoodoende kwam ook de verhouding tusschen mü'n moeder en mü'n stiefvader ter sprake. Ook daaromtrent was ik volkomen openhartig, maar maakte daarbü de opmerking, dat ik mü in de beoordeeling van den toestand vergissen kon. Ik sprak mü in d e z e n zin uit, dat mün moeder zich — als kunstenares — om zoo te zeggen had laten plat drukken door het overwicht, dat mü'n stiefvader op kunstgebied op haar uitoefende; maar dat zü' later haar zelfstandigheid wat meer hernomen had. Of daarvan botsingen het gevolg geweest waren... ? Ik herinnerde mü' er een: op den dag, voorafgaande aan den moord. Welke daartoe de directe aanleiding was geweest. .. ? Hier werd ik (voor het eerst) in verlegenheid gebracht. Want over het deelnemen van mün moeder aan de groote prü'svraag moest ik het stilzwü'gen bewaren; daarvan mocht niets naar buiten uitlekken. „De keus is niet moeilijk" — zeide ik, „hoewel ik nog niet goed begrijp, hoe alles precies geregeld moet worden." „Voor vanavond zal ik U Uw instructies geven" — antwoordde Dr. von Gabler. „U begint met — hier nog — een briefje aan Uw moeder te schrijven om haar mede te deelen, dat U haar dezen avond niet bezoeken zult." „Kan ik er een enkel woord van geruststelling bijvoegen ?" — vroeg ik. „Bü voorbeeld, dat mü geen kwaad overkómen is en zü spoedig van mij hooren zal?" „Dat, maar dan ook niets meer!" — decreteerde de „Polizei-Prasident". Zich daarop tot den gezant wendend, verzocht hü dezen, mü papier en inkt te verschaffen om het briefje te schrijven. „Maar niet op het papier van het gezantschap!" — voegde hü er half lachend aan toe. En opnieuw deed zich thans iets voor, dat eenig is in de annalen van het gezantschap: de „voortvluchtige misdadiger" schreef een brief aan zyn moeder, zittende aan de schrijftafel van den gezant, en in tegenwoordigheid van dezen en van den„PolizeiPrasident"! Laatstgenoemde las den brief over. „Goed zoo!" — zeide hü. „Nu het adres erop en met de bezorging belast ik mü'. Uw moeder zal niet te weten komen, dat de politie den brief bezorgd heeft." Deze laatste woorden bewezen weer eens, dat Dr. von Gabler in den grond een fijngevoelig mensen was. Hy begreep, dat my'n moeder schrikken zou, wanneer myn brief door de politie gebracht werd.... „En wat zal ik nu vanavond verder doen?" — vroeg ik. „Iets heel eenvoudigs" — antwoordde de President. „Mèt mü gaat U in myn auto naar myn bureau in het ,Polizei-Prasidium'; daar overnacht U " Ik schyn hier, onbewust, een beweging van verrassing gemaakt te hebben. Tenminste de „PolizeiPrasident" schudde met een spottend gezicht het hoofd. „De bedoeling is niet, U op te sluiten" — zeide hü'. „Behalve cellen hebben wü daar ook betere gelegenheden om iemand onder dak te brengen, en onze tactiek moet juist zü'n, U n i e t voor een gevangene te doen doorgaan." „Maar als men mü herkent...?" „Voor alle voorzichtigheid zult U zich weer onherkenbaar maken door middel van Uw jas en Uw hoed, zooals tot dusverre" — antwoordde hü'. „En morgenochtend wordt gezorgd voor de vermomming " „En dan... ?" — vroeg ik. „Dan gaat U met mü of een ander een bezoek brengen aan den ,Hausmeister'; U zult dan de rol vervullen van zwü'gend detective." Terwü'1 hü' sprak was Dr. von Gabler opgestaan. „Wü kunnen nu afscheid van Zyne Excellentie nemen" — zeide hy. En toen, zich plotseling tot mü wendend, alsof hü nog iets vergeten had, voegde hü hieraan toe: „Dit alles, Herr Fransen, onder de uitdrukkehjke voorwaarde, dat U in het .PolizeiPrasidium' dadelük naar bed gaat. U hebt nu in de allereerste plaats een lange rust noodig. Morgen- ochtend wil ik tegenover een goed uitgerust en helder denkend mensch komen te staan. Op dit oogenblik is U noch het een, noch het ander." De man had groot gelijk, want ik voelde mij miserabel. Bü het afscheid nemen van den gezant sprak ik een paar woorden van dank voor de werkehjk buitengewone wyze, waarop deze mij geholpen had. „Bx heb dat alleen gedaan, Fransen" — zeide hü, „omdat ik — niettegenstaande alles — vertrouwen in je heb. Mocht ik mü daarin bedrogen hebben, dan zul je de gevolgen later des te zwaarder voelen." * • * De auto van den President wachtte voor de deur van het groote huis. Hü deed mü vóór zich instappen. Van mü'n gezicht was toen niet veel meer te zien dan mün neus en mü'n baard.... Onderweg maakte de President de opmerking, dat ik — nu ik deze rol speelde — ook een naam moest hebben. „Van dit oogenblik af heet U, tot nader order, Schmidt" — zeide hü. „En ik wil U wel zeggen, dat Uw geval my' nu werkehjk interesseert. Voorloopig wil ik U een dubieus compliment maken: als U wèl schuldig is, is U een volmaakte commediant!" Bi antwoordde hierop maar niet. Aan het „Polizei-Prasidium" gekomen, stapte de President het eerst uit. Aan den toesnellenden portier zeide hü een paar woorden. En daarop knikte hü' nuj toe. „Tot morgenochtend, Herr Schmidt!" Hü verdween in de ingangspoort en de portier was f my by het uitstappen behulpzaam, waarbü hy zeer si beleefd en zorgzaam was. Het laatste zal wel te wyten geweest zyn aan de omstandigheid, dat ik van verI moeidheid nu niet dan met moeite meer loopen kon. Een politie-agent, die mü ook al een beleefden groet I bracht, nam my', nadat hem door den portier de I noodige instructies gegeven waren, van dezen over i en bracht mü naar een kleine, eenvoudig ingerichte i slaapkamer, waar zeep, handdoeken en verdere toiletI artikelen te müner beschikking gesteld werden. „De ,Herr Prasident' heeft bevolen, dat men U i niet storen zal vóór morgenochtend negen uur" — I zeide de politie-agent. „Wenscht U, voordat U naar I bed gaat, nog iets te gebruiken?" Ik dankte voor dit aanbod. De maaltijd op het ge3 zantschap was overvloedig geweest en nog niet lang geleden. Toen ik alleen gelaten was, ging ik even op den I rand van mü'n bed zitten. In een half-dazige stemI ming overdacht ik de wonderlü'ke wü'ze, waarop ik i hierheen gekomen was. Zou wel ooit iemand, op wien I de politie loerde om hem te arresteeren, op een zóó <\ voorkomende wü'ze op het „Polizei-Prasidium" zü'n t ingehaald... ? Zoo'n beetje in zü'n kwaliteit van... gast van den President!? Ik zeide, dat ik in half-dazige stemming over dit i allervreemdst gebeuren nadacht. Het was, alsof ik, als buitenstaander, het verhaal daarvan hoorde en