WOONWAGENS WOONWAGENS DE RIJN-REIS VAN Dr. LÖRING. ROMAN DOOR IVANS A. W. BRUNA 6 ZOON'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. - UTRECHT Ivans aan zijn lezers. Het schijnt mij niet ongewenscht aan het verhaal, dat hierachter volgt, de opmerking te doen voorafgaan, dat het in hoofdzaak gegrond is op bestaande toestanden en werkelijke gebeurtenissen. Het Keulsche „Hanneschen" is een in West-Duitschland bekende „figuur" en de verarming, waarvan menschen uit de beste kringen het slachtoffer zijn, zoodat zij zich gedwongen zien hun toevlucht te nemen tot bezigheden, waarop zij vroeger diep neerzagen, berust helaas niet op fantasie. HOOFDSTUK I. Hoe Dr. Löring zijn betrekking verloor. „Binnen!" Gehoor gevende aan deze op vriendelijk-gerekten toon gegeven uitnoodiging, trad Dr. August Löring de kamer van zijn Directeur binnen. Dr. Löring was nog jong. Hij was pas gepromoveerd en leeraar in de Duitsche taal aan een inrichting van middelbaar onderwijs. „Ga zitten, meneer Löring!" — zei de Directeur, terwijl hij op een stoel wees, die recht tegenover de schrijftafel stond. „Misschien wilt U zoo vriendelijk zijn mij een oogenblik te excuseeren. Ik moet nog even deze rapporten doorkijken." De jonge leeraar maakte een toestemmend gebaar en zag, hoe de Directeur zich onmiddellijk geheel in de papieren, die vóór hem lagen, scheen te verdiepen. Hb' deed dit met zooveel uiterlijke aandacht, dat men zich onwillekeurig afvroeg, of de innerlijke aandacht wel zoo heel groot was en of er niet — in meerdere of mindere mate — ook een klein beetje van die nuttige eigenschap in het spel was, die sommige oneerbiedige menschen „aanstellerij" plegen te noemen en waarmede men het onder zekere omstandigheden en tegenover bepaalde personen soms heel ver brengen kan. Dr. Adalbert Gregorius, de Directeur, was even vijftig jaar en in mehig opzicht een buitengewoon man Op onderwijsgebied had hij bij het publiek een groeten naam. Hij placht in vele bladen over paedagogische onderwerpen te schrijven, hield er voor zijn school een wat bizondere opvoedingsleer op na en stond in den reuk van een zeer goed financier, omdat hij van die school een finantieel zeer sterk staande inrichting gemaakt had. Bovendien had deze uitmuntende resultaten afgeworpen. Nog onlangs had men kunnen lezen, dat de vijftien candidaten voor het eind-examen alle vijftien geslaagd waren. Het is niet te verwonderen, dat onder dergelijke omstandigheden Dr. Adalbert Gregorius eruit zag als iemand, die met zichzelven tevreden is. Op het horloge af acht en een halve minuut bleef de Directeur nog in zijn arbeid verdiept. Toen legde hij het potlood, waarmede hij nu en dan een aanteekening op de vóór hem liggende papieren gemaakt had, neer, schoof die papieren ter zijde en legde, met de ellebogen op de zijleuningen van zijn studeer-stoel leunend, de toppen van de vingers van de eene hand tegen die van de andere. Over deze kunstmatige brug keek hij met een welwillend-onderzoekenden blik naar den jongeman, die vóór hem zat. Komaan, meneer Löring" — begon hrj op aanmoedigenden toon, „U hebt stellig iets gewichtigs op het hart, want U weet, dat mijn tijd te kostbaar is om kleinigheden te behandelen en dat ik vertrouwen genoeg in de aan onze school verbonden leerkrachten heb, om deze tot op zekere hoogte vrij in hun beslissingen te laten." „Ik weet en waardeer dat" — antwoordde Löring. „Het geldt inderdaad een eenigszins bizonder geval. Ik ben eerst kort aan de school verbonden, maar ik beschouw het als mijn plicht haar te verdedigen, wanneer haar goede naam wordt aangevallen." „Dat is een opvatting, die U eer aandoet!" „Gisteravond ontmoette ik in gezelschap Mr. Voorburg, den vader van onzen leerling in de derde klasse." „ ... die ons verlaten gaat, meneer Löring!" „Dat weet ik, meneer Gregorius! Mr. Voorburg vertelde aan ieder, die het hooren wilde, dat hij door het bestuur van onze school in finantieel opzicht niet behoorlijk behandeld was. Hij beweert, dat hem gelden niet teruggegeven waren, waarop hij recht had, en gebruikte daarbij de noodige groote woorden!" „Herhaalt U die maar niet, meneer Löring! Booze menschen praten hun mond wel eens meer voorbij." De jongeman lachte even. „Ik heb daarin ook niet den minsten lust" — antwoordde hij. „De heele geschiedenis interesseert mij trouwens niet. Maar ik heb mij er over geërgerd, dat hij zulke dingen vertelde aan menschen, die er niets mee te maken hebben." „En wat hebt U daarop gezegd, meneer Löring?" In de oogen van den Directeur lag een uitdrukking, die in strijd was met den vriendelijk-welwillenden toon, waarop hij gesproken had. „Natuurlijk heb ik het voor de school opgenomen" — antwoordde Löring. „Ik heb gezegd, dat er een misverstand in het spel moest zijn en dat ik niet begreep, waarom hij geen nadere opheldering vroeg. Hij zeide toen, dat hij dit gedaan, maar nooit antwoord gekregen had." „En om mij dit alles te zeggen hebt u mij te spreken gevraagd?" „Natuurlijk! Ik achtte het mijn plicht." „Ik ben U dankbaar, meneer Löring! Aan Mr. Voorburg zal ik dezer dagen nader schrijven." „Het hindert mij meer dan ik U zeggen kan, wanneer ik zulke praatjes hoor verkoopen en zie, dat ze hier en daar geloofd worden." „Ik heb U al gezegd, meneer Löring, dat ik U dankbaar ben." In de zachte, stellig niet onvriendelijke stem van Dr. Gregorius had niettemin een toon gelegen, waaruit viel op te maken, dat deze het gesprek als geëindigd beschouwde. Löring stond dus op. Hij gevoelde zich eenigszins teleurgesteld, maar begreep zelf niet, waarom. * * * Drie dagen later zat Löring opnieuw tegenover zijn Directeur in diens kamer. Hij hield een brief in de hand en was blijkbaar zenuwachtig. Dr. Gregorius daarentegen troonde in groote kalmte en met een vriendelijk gezicht achter de schrijftafel. „U zult zelf wel inzien, dat ik in dergelijke zaken, die uitsluitend en alleen het bestuur van de school aangaan, de critiek van een der leeraren moeilijk toelaten kan, meneer Löring!" — zeide hij rustig. „Maar uit dit schrijven, dat U aan Mr. Voorburg gezonden hebt, blijkt, dat deze in den^grond gelijk heeft" — antwoordde de ander met een hooge kleur. „Het is in het geheel niet mijn bedoeling, critiek uit te oefenen, maar hoe kan ik de z,aak tegenover hem verdedigen? Hij heeft mij dien brief ter hand gesteld met de woorden: ,Hier heb je de bevestiging van wat ik je verteld heb!' Zoo iets kunnen wij toch niet op ons laten zitten!" „Hoor eens, meneer Löring!" — antwoordde Dr. Gregorius op een toon, die plotseling sterk afweek van zijn gewoonlijk vriendelijke manier van praten. „Het gaat U in de verste verte niet aan, wat het bestuur al dan niet op zich kan laten zitten. Als Mr. Voorburg ontevreden is, laat hij zich dan opnieuw rechtstreeks tot mij wenden; Uw tusschenkomst is overbodig." „Mr. Voorburg heeft die ook heelemaal niet gevraagd. Ik heb uit mijzelven gesproken, omdat... omdat..." „Omdat... ?" — De Directeur trok zijn wenkbrauwen op en rees langzaam uit zijn stoel op. „Omdat ik 't niet heelemaal eerlijk vind..." — flapte Löring er plotseling uit. Het bleef eenige oogenblikken doodstil. „Ons gesprek is afgeloopen" — zei daarop Dr. Gregorius en liet zich langzaam op zijn stoel terugzinken, terwijl hij zich in de vóór hem liggende papieren verdiepte. Löring verliet de kamer met een korten groet, die niet beantwoord werd. Hij gevoelde, dat hij het bij zijn Directeur verbruid had. En het was niet te ontkennen, dat hij zich inderdaad met iets bemoeid had, dat hem niet aanging. Maar hij had dit gedaan in het belang van de school en had, vóórdat Mr. Voorburg hem den brief van den Directeur ter hand stelde, geen oogenblik de mogelijkheid aangenomen, dat het geval zich werkelijk zóó had afgespeeld, als eerstgenoemde dit had voorgesteld Nu moest hij dat wel aannemen. Maar dan... ja, dan was de handelwijze van het bestuur niet correct geweest, althans niet naar zijn meening. Toch was het misschien beter geweest, als hij maar gezwegen had!... Weer drie dagen later was er in den namiddag vergadering van het bestuur. De voorzitter, een advocaat in ruste met een bizondere voorliefde voor onderwijszaken en een opvallend goed-onderhouden, sneeuwwitten baard, had schriftelijk aan Löring medegedeeld, dat hij — naar aanleiding van zekere mededeelingen van den Directeur — om half-vier in den namiddag in die vergadering verwacht werd. Blijkbaar zou dat ongelukkige geval van Mr. Voorburg nog een staartje hebben „Meneer Löring!" — begon de eerwaardige voorzitter, „de Directeur heeft ons de verrassende mededeeling gedaan, dat U, naar aanleiding van een besluit, dat in de volle vergadering van het bestuur met algemeene stemmen genomen werd, ons van oneerlijkheid hebt beschuldigd. Het zal U duidelijk zijn, dat wij — als mannen, die prijs stellen op hun goeden naam — die beschuldiging niet zoo maar in stilte kunnen laten voorbijgaan." Wij hebben gezegd, dat Dr. Löring nog jong was; dientengevolge was hij ook wat heetbloedig. „Ik heb niemand willen beschuldigen" — zei hij een beetje driftig (want de gewichtige toon van den voorzitter had hem niet weinig geprikkeld). „Ook is het volstrekt niet mijn bedoeling geweest, mij te bemoeien met dingen, die mij niet aangaan. Ik heb den Directeur eenvoudig willen waarschuwen tegen de praatjes, die over de school in omloop zijn. Nu het blijkt, dat die praatjes méér dan praatjes zjjn..." „Moet ik uit Uw woorden opmaken, dat U niet bereid is, de kwalificatie, die U ten opzichte van ons besluit uitgesproken hebt, te herroepen?" — vroeg de voorzitter plechtig. „Ik kan verklaren, dat ik niemand heb willen kwetsen of beleedigen" — antwoordde Löring. Het was den Directeur aan te zien, dat hij het aandringen van den voorzitter op een pertinente verklaring onaangenaam vond. Hijzelf had de zaak wel bij het bestuur aanhangig gemaakt, omdat hij principieel een houding als die van Löring afkeurde, maar hij had niet gedacht, dat deze in de bestuursvergadering een zoo gedecideerden, hoewel niet onbeleefden toon zou aanslaan. Het kwam hem, gegeven het onderwerp, waarover het ging, wenschelijk voor, de zaak niet op de spits te drijven. „Meneer de voorzitter!" — zeide hij. „Het komt mij voor, dat wij met deze verklaring genoegen kunnen nemen. Dr. Löring schijnt het niet zoo kwaad bedoeld te hebben." En dit maakte Löring, die wat driftig van aanleg was, plotseling bitter boos. Reeds sedert eenigen tijd had hij zich met sommige zaken, die de school aangingen, niet dan noode kunnen vereenigen. Maar hij had gezwegen, omdat hij begreep, dat hij daarmede in den grond niets te maken had. Nu echter, van buiten af, over de school gesproken was als over „een geldmakern'" (want dat woord was gebruikt), had hij gemeend, den Directeur te moeten waarschuwen... met dit resultaat! Hij scheen het niet zoo kwaad bedoeld te hebben... ! Löring voelde, dat hij bleek werd. „Mijn bedoeling was zeker goed" — zeide hij met een scherpe, droge stem. „Het verwondert mij alleen maar, dat het den heeren zooveel moeite schijnt te kosten dat aan te nemen." Toen maakte de voorzitter een opmerking, die plotseling aan de zaak een andere wending gaf. „De wijze, waarop U spreekt, maakt ons dat moeilijk, meneer Löring!" — zeide hij. „U schijnt niet het juiste begrip te hebben van Uw positie aan deze school." Indien de jonge leeraar een oude leeraar geweest ware, zou hij zich vermoedelijk wel meer in bedwang hebben gehad. Nu verloor hij de eischen der voorzichtigheid uit het oog, omdat hij verontwaardigd was. ,OTp5. •:' 1 »i „Uw terechtwijzing is onnoodig" — zeide hij heftig. „Sedert ik mijn betrekking aan deze school bekleed, heb ik over véél dingen gezwegen, omdat ik mijn positie hier wèl begreep." „Mag ik U om nadere explicatie verzoeken?" — klonk de stem van den voorzitter, deftig en afgemeten als steeds. „Als U het dan absoluut wenscht, zal ik U een voorbeeld geven" — antwoordde Löring, die zich meer en meer opwond. „Nog kort geleden heeft men in de couranten kunnen lezen, dat alle leerlingen van de school voor hun eind-examen geslaagd waren. Er werd niet bij vermeld, dat er daaronder maar drie waren, die de school geheel hadden doorloopen. De overige kwamen van elders en hadden alleen de hoogste klissen bezocht; zij waren goed onderlegd. Van het vijftigtal dat tegelijk met die drie in de eerste klasse kwam, is de rest gestrand..." „En wat zou dat nu alles?" „Als U dat niet begrijpt, kan ik het U niet zeggen." De voorzitter liet zijn hand peinzend over zijn langen, witten baard glijden. „Het is ook maar beter, dat U het niet zegt" — zeide hij eindelijk. „Nog meer aanmerkingen... ?" „Nog verschillende, maar ik acht het verstandiger, ze hier niet uit te spreken." „Ik geloof, dat U daarin gelijk hebt. Voor Uw tegenwoordigheid te dezer plaatse dank ik U!" Löring verliet de vergaderkamer. * * * Den volgenden ochtend had hij zijn ontslagbrief thuis. Met ingang van een lateren datum — alles correct en naar den vorm —, maar toch: zijn ontslagbrief! „Op de meest eervolle wijze" en „op Uw verzoek" werd het ontslag verleend. Aan de eerste opwelling van verontwaardiging toegevend, zond hij den brief terug, met aan den onderkant deze aanteekening: „Aangezien het ontslag mij niet op mijn verzoek verleend werd, stel ik geen prijs op het bezit van dit document." Eerst koesterde hij allerlei wraakplannen: protesten, ingezonden stukken, open brieven... ; al deze middelen om zich te verdedigen tegen het onrecht, dat hem werd aangedaan, overwoog hij. Maar met den tijd kwam nuchter beraad. De Directeur en de leden van het bestuur zouden de zaak gemakkelijk zóó kunnen voorstellen, dat hij in het ongelijk scheen te zijn. Wat wilde hij zich het leven verbitteren door een strijd tegen menschen van invloed, aan wie het publiek nu eenmaal grooter vertrouwen schonk dan aan hem ... ? Hij had een beetje vermogen en, eigenlijk gezegd, had het onderwijs hem nooit bizonder aangetrokken. Er waren toch nog wel andere middelen om aan het werk te komen! * * * Gedurende den tijd, dien hu' nog op school werkzaam was nadat het ontslag hem was aangezegd, was de verhouding tusschen den Directeur en hem koel, maar correct. Op den laatsten dag kwam hij afscheid nemen. Dr. Gregorius was in de vriendelijkste stemming. „Mocht ik U soms hier of daar van dienst kunnen z^jn, dan gaarne" — zeide hij. Maar Löring schudde het hoofd. „Heel vriendelijk van U, maar ik denk niet bij het onderwijs te blijven" — antwoordde hij. „Dat is een verstandig besluit, meneer Löring! Ik geloof ook niet, dat U daarvoor bizonder geschikt is. Intusschen wensch ik U voor de toekomst het allerbeste." De Directeur reikte hem de hand en daarmede was de audiëntie afgeloopen. Dien avond zat Dr. Löring op zijn jonggezellenkamer stil voor zijn schrijftafel, met de handen onder het hoofd. Hij dacht na over zijn toekomst HOOFDSTUK H. Zoeken.... August Löring's moeder was een Duitsche geweest. En zijn vader was leeraar in de wiskunde aan het gymnasium te L. Die vader leefde nog. Ook diens vader was leeraar geweest, d.w.z. Löring's grootvader. En evenzoo zijn overgrootvader. Na dezen verloor de herinnering aan al die overleden Lörings zich in de duisternis der vervlogen eeuwen. Maar er bestond een dissertatie uit het jaar 1732, waarop een Löring (Dirk heette hij) in de geneeskunde was gepromoveerd. Een oud, gestudeerd geslacht dus en — zooals in vele oude, gestudeerde geslachten — was het een soort van traditie geworden, dat één of meer van de zoons zich aan het middelbaar of hooger onderwijs wijdden. August Löring was een eenige zoon geweest; hem had men dan ook niet eens voor de keus gesteld: hij moest, volgens alle regelen der geslachtstraditie, leeraar worden. En hij had deze plicht, uit een zeker gevoel van piëteit tegenover zijn vroeg overleden moeder, aldus vervuld, dat hij zich speciaal op de Duitsche taal had toegelegd. Op betrekkelijk jongen leeftijd was hij gepromoveerd, Woonwagens. a een prestatie, die de bewondering van zijn professoren had opgewekt; hij had dan ook veel en hard gewerkt. En toch had hij in zich meer van de natuur van den kunstenaar dan van die van den geleerde. Tot dusverre had hem dit nog maar vaag voor oogen gestaan en had hij het — half onbewust — gevoeld, doordat de objectieve studie hem minder aantrok dan het scheppend werken. Maar op dien avond, toen hij — na zijn afscheid van de school — voor zijn schrijftafel zat te peinzen over zijn toekomst, was het plotseling, alsof hem de schellen van de oogen vielen. Want hij gevoelde het nu als een verlichting, dat hij geen les meer geven zou! Onder zijn leerlingen was hij populair geweest; hij had nooit het drukkende gevoel gehad, dat hij eiken morgen opnieuw voor eenzelfde gehate dagtaak stond. En toch begreep hij, nu hij de school verlaten had, voor het eerst, hoe drukkend die taak toch inderdaad geweest was. Het bedoelde gevoel van verlichting was zóó groot, dat hij er de onaangenaamheden, die voorafgegaan waren, gaarne voor overhad. Hij moest Dr. Gregorius gelijk geven: hij was niet geschikt voor het onderwijs Zelf gaf hij er zich maar ten halve rekenschap van, waarvoor hij dan wèl geschikt was. Maar wij, die een stukje van zijn geschiedenis schrijven, mogen wel al iets verklappen van wat hij later zelf ontdekken zou. Dr. August Löring, de afstammeling van een reeks van uiterst deftige geleerden en zelf een academisch gevormd man, met een jeugd van hardwerken op geestelijk gebied achter zich, was — in het diepst van zijn ziel — wat men pleegt te noemen een „bohémien"! Een kunstenaarsnatuur, overhellende tot het lichtzinnige, spoedig enthousiast, in staat tot groote emoties, maar die spoedig kalmeerden; soms apathisch tot op het onverschillige af, en dan weer opbruischend in onberedeneerde lust naar daden Maar hij kende zichzelven niet. Want deze eigenschappen van een wat ongebonden kunstenaarsnatuur hadden zorgvuldig verborgen gelegen onder het kleed van conventie en traditie. Hij wist niet, dat hij ze bezat, zelf moest hij ze nog ontdekken .... Misschien zou hij, zoo hij leeraar bij het M.O. gebleven en als zoodanig het genoemde kleed nooit afgeworpen had, niet begrepen hebben, dat hij niet gelukkig was. Den schijn van het geluk ziet men zoo vaak voor het geluk zélf aan! Maar Dr. Gregorius had ook zijnerzijds, zonder het te vermoeden, voor Voorzienigheid gespeeld. Hij had ingegrepen en... de eerste scheur in het kleed was ontstaan! Eigenlijk had Löring hem dankbaar moeten zijn.... Maar men begrijpt niet altijd, van welken kant het ware geluk komt: soms ligt het verborgen in de meest onwaarschijnlijke hoekjes! * * * Voor het vraagstuk gezet, wat hij met zichzelven beginnen zou, en uitgaande van de gedachte, dat hij zich in geen geval meer aan het onderwijs wijden wilde, kwam August Löring tot een besluit, dat zeker reeds .wees op de tot dusverre meer verborgen zijde van zijn karakter. Dit besluit bestond daarin, dat hij ... voorloopig geen besluit nemen zou. In afwachting daarvan wilde hij rondkijken, ondervinding opdoen, menschen bestudeeren. Het zwerversinstinct, onafscheidelijk van de echte „bohémien"natuur, deed zich bij hem gelden. Wij hebben gezegd, dat hij eenig vermogen bezat. Dit was afkomstig van zijn Duitsche moeder. Zijn vader — de stille, weinig pretentieuse leeraar in de wiskunde — had van zijn vrouw eveneens een bescheiden som geërfd. Die vrouw was afkomstig geweest uit een Duitsch fabrikanten-gezin. Het huwelijk was tegen den zin van het hoofd daarvan, Löring's grootvader, tot stand gekomen en de betrekking tot de Duitsche familie-leden was sinds jaren verbroken. Löring kwam nu op de gedachte, een bezoek te brengen aan zijn familie in Duitschland, voordat hij een definitief besluit nam omtrent den weg, dien hij in de toekomst volgen zou. Zijn grootvader van moederszijde was lang gestorven, maar een van zijn ooms stond te Frankfort a. M. nog aan het hoofd van een bekende uitgeverszaak, die sterk geïnteresseerd was by een van de groote Duitsche dagbladen, waarvan er te Frankfort verschillende uitkomen. Vage beelden zweefden hem voor den geest omtrent de mogelijkheden, die de hulp van zijn oom voor hem openen kon, hoewel de tijden slecht waren. Hij hield zichzelven herhaaldelijk voor, dat hij vermoedelijk in dit opzicht veel te optimistisch was; maar hij blééf dat: de „bohémien" is van nature optimistisch. Men was thans in het midden van de lente. Het weer was, in vergelijking met wat wij in ons land op dit stuk en in dit jaargetij gewoon zijn, bizonder mooi: zonnig en toch niet te warm. Dit bracht onzen vriend op de gedachte om — van Keulen af — te voet den Rijn te volgen tot Frankfort. Hij kon geen weerstand bieden aan de verleiding, den Rijn in lente-dos te leeren kennen. Het zou natuurlijk véél en véél verstandiger geweest zijn, wanneer hij daaraan wèl weerstand had geboden en wat spaarzamer met zijn geld was omgegaan, met het oog op het onzekere van zijn toekomst. Zijn vader bracht hem dit ook onder het oog, maar deze wist vooruit, dat zijn betoog toch geen indruk zou maken; hij kénde zijn zoon en sprak uitsluitend, omdat hij zichzelven later misschien verwijten gemaakt zou hebben, zoo hij niet gesproken had. August was nu gewaarschuwd: hij was oud en wijs genoeg om verder de verantwoordelijkheid voor zijn eigen daden te dragen * * * De zon ging op boven het Zevengebergte en het Westerwald. Het breede Rijndal baadde in den vroegen, gouden zonneschijn. Overal zag men bloeiende vruchtboomen: bouquetten van wit of teer rose, tot groote groepen vereenigd of in langgerekte rijen langs den straatweg. Jong, frisch groen — kleine nog geel-groene blaadjes — vertoonde zich aan beuken, berken en iepen; en ook knoestige eiken en hier en daar schijnbaar dor eiken-kreupelhout waren reeds bedekt met een groen waas, dat wees op de ontspruitende bladerknoppen. Het tjilpen van de vogels, dat even vóór zonsopgang luid weerklonken had, was nu verstomd. Er heerschte vredige stilte en de koele morgenlucht bevatte de belofte van een heerlijken voorjaarsdag. Het spijt ons, dat wij den indruk van dezen schitterenden ochtend thans eenigszins bederven moeten, door een conventioneel en — wat erger is — ouderwetsch beeld: het beeld van den peinzenden jongeling — hij ziet er eenigszins uit als de overbekende „Wanderbursche" —, zittend op een steen aan den oever van den snel-vlietenden stroom Löring had dien nacht te Mehlem — vlak tegenover Königswinter aan den voet van het Zevengebergte doorgebracht. En hij was zéér vroeg opgestaan. Zonsopgang en het uur daarna genoot hn' als geen ander deel van den voorjaarsdag. Met het „peinzen" liep het dan ook bij hem zoo'n vaart niet. Hij liet de natuur op zich inwerken, zonder veel te denken, zonder het verleden op te roepen of plannen voor de toekomst te maken. Hij verheugde zich in licht, zonneschijn en lentelucht, als de bloeiende vruchtboomen, die achter hem aan den oever stonden En hoewel hij dus niets deed, had hij zich zóózeer verdiept in zyn stil-genieten, dat de kleine dingen om hem heen geen indruk op hem maakten. Uit zijn droomerig vegeteeren werd hij op de meest prozaïsche wijze gewekt: een vroege steekvlieg — vroeg, zoowel wat het seizoen als wat het morgen-uur betrof — prikte hem gevoelig in de linkerhand en met een uitroep, die weinig in overeenstemming was met zijn zooeven nog zoo idyllische stemming, sloeg hij met de rechter naar het voorwerp van zijn ergernis, zoodat hij zich op zijn linkerpols een klinkenden klap toediende en hij de vlieg, na volbrachten arbeid, welgemoed het pad der luchthazen zag kiezen. De klinkende klap had echter nog een ander gevolg. Vlak in zijn nabijheid bevond zich wat kreupelhout, waarop hij tot dusverre nauwelijks acht geslagen had. In dat kreupelhout begon het plotseling te leven. Er kraakte droog hout en er wuifden takken. Toen kwam er een hoofd voor den dag en vervolgens het lichaam, waarvan dit hoofd de bekroning uitmaakte Met verbazing nam Löring de verschijning waar, die zoo plotseling vlak bij hem stond Een jong meisje, zeker niet ouder dan zeventien jaar. Hoewel haar kleeding de sporen ervan droeg, dat zij den nacht had doorgebracht, verborgen tusschen takken en bladeren, was deze toch niet bepaald armoedig, hoewel zeer eenvoudig. De donker-blonde haren hingen haar verward om het gezichtje, dat — zooals na diepen slaap bij de meeste jonge menschen — hoogrood gekleurd was en waaruit helder blauwe oogen den onverwachten getuige van haar ontwaken met een mengeling van verbazing en spot aanstaarden. Verlegen was zij in het geheel niet. Indien er iemand verlegen was, dan was het Dr. August Löring, die aan dergelijke verschijningen op den vroegen ochtend niet gewoon was. „Goedenmorgen!" — zeide het meisje, hem rustig toeknikkende, alsof het de gewoonste zaak ter wereld was, voor dag en dauw uit het kreupelhout in den morgenzonneschijn te kruipen. Want zelfs de meest toegevende beoordeelaar had voor de wijze, waarop zij te voorschijn was gekomen, geen fraaier woord kunnen vinden. Thans echter stond zij recht overeind, de beide armen opgeheven, teneinde wat orde te brengen in de verwarde haren en deze te zuiveren van de blaadjes en twijgjes, die erin waren blijven hangen. De houding waarin zij stond, deed haar slanke, reeds tot volle ontwikkeling gekomen gestalte duidelijk uitkomen en Löring moest zichzelven bekennen, dat hij zelden een bekoorlijker wezentje gezien had dan dit plotseling te voorschijn gekomen, blijkbaar zwervende meisje. Zeker omdat deze bekentenis hemzelven verraste, vergat hij haar morgengroet te beantwoorden. „Ben ik niet waard, dat U ook mij goedenmorgen wenscht... ?" — vroeg zij. In den toon, waarop zij gesproken had, lag een eigenaardige mengeling van naïveteit en behaagzucht. „Goedenmorgen!" — wenschte Löring nu gehoorzaam. „Neemt U mij niet kwalijk, dat de verrassing mij een oogenblik de spraak benam. Ik wist niet, dat er hier jongedames aan de struiken groeien." Zij lachte met een helderen, kinderlijken lach. „Als U mij maar niet verklapt" — zeide zij, terwijl zij zich thans de haren in een grooten wrong om het voorhoofd legde. „Eigenlijk mag ik niet in de open lucht slapen: dat doen alleen maar zwervers en vagebonden." „Maar U is toch geen zwerfster... ?" „Althans niet van beroep" — zeide zij, nog lachend. Maar toen verscheen er plotseling een ernstige uitdrukking op haar gezicht. „Ik hèb een tehuis" — zeide zij, „maar het is ernaar!" Een oogenblik rustte haar blik op de bergen aan de overzijde, en in haar oogen lag een uitdrukking van groot verlangen, van geestelijken honger bijna. Toen was zij plotseling weer het naïeve, lachende kind. Löring had in zijn studietijd veel in boeken ge- snuffeld, gelijk den afstammeling van een gestudeerd geslacht betaamt. Maar in die boeken had hg niets gevonden omtrent vrouwelijke wezens, die vroeg in den ochtend uit het struikgewas te voorschijn komen en nu eens op kinderen, dan weer op ernstige vrouwen gelijken. Hier was iets nieuws om te onderzoeken... Dr. Löring was thans leergieriger dan in zijn ijverigste studeerbuien! Zonder zich een oogenblik door de tegenwoordigheid van een vreemde te laten terughouden, waschte het meisje zich armen, handen, hals en gezicht in het hier zeer heldere Rijnwater. „Als U nu niet gekomen was, had ik kunnen baden" zei ze naïef. „Het is hier in den vroegen morgen altijd eenzaam." „Ik moet straks toch verder" — antwoordde de jongeman. „Het komt er niet op aan, of ik wat vroeger ga: ik kan dus nu best afscheid nemen. „Dat was de bedoeling niet!" — zei het jonge meisje lachend. „Lc ga nu naar huis terug en U kunt blijven zitten zoo lang U dat wilt. Goedenmorgen, gnadiger Herr!" Zij maakte een „knicks" en wendde zich, om te gaan. Maar plotseling werd het Löring nu duidelijk, dat ook dit de bedoeling niet was. „Hebt U zoo'n haast... ?" — vroeg hij. Zij keerde zich öm en haar beweeglijk gezichtje stond plotseling heel ernstig. „Ik moet wel, anders maakt moeder zich ongerust" — zeide zij. „Rekent U er maar op, dat ik, als dat niet zoo was, er niets op tegen zou hebben eens een dagje op stap te blijven. Een groote wandeling te maken of een watertochtje! Hè, heerlijk... !" „Maar dat is toch niet zoo onmogelijk" — merkte Löring op. „Voor mij wèl" — antwoordde zij. De jonge Hollander begon zich meer en meer te interesseeren voor het meisje, waarmede hy' op zoo eigenaardige wijze in aanraking gekomen was. Voorloopig vond dat zijn grond vooral in de geheimzinnigheid, die dit jonge kind omgaf. „Ik zou mij maar niet al te veel haasten" — zeide hu'. „Uw moeder zal zich toch wel ongerust over U gemaakt hebben. Dat zal wel niet erger worden, wanneer U eerst nog een beetje zitten blijft." „Waarom zou ik dat doen... ?" — vroeg zy'. En Löring moest erkennen, dat hy' die vraag niet beantwoorden kon, al was het voorstel van hèm uitgegaan. „Moeder is eraan gewoon, dat ik nu en dan in de open lucht overnacht" — vervolgde zy'. „Wanneer vader..." Zy hield plotseling op, als schrikte zy voor wat zy' op het punt geweest was te zeggen. „Moeder zou alleen maar ongerust zijn, als ik my' niet vroeg in den ochtend weer zien liet" — besloot zij, zonder den afgebroken zin te eindigen. En daarop knikte zy Löring toe en sloeg het hier wat stijgende pad in, dat naar den straatweg voerde. Het was vreemd! Hy kon een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken, nu zij zoo plotseling aan het gesprek een einde had gemaakt. Nieuwsgierigheid kwelde hem. In welke omstandigheden leefde het meisje („het kind" noemde hy' het uitdrukkely'k in zijn gedachten), dat soms zoo wy's en soms zoo kinderly'k spreken kon... ? Men heeft veel geschreven over de nieuwsgierig- heid van de vrouwen. Wij voor ons zijn ervan overtuigd, dat mannen over het algemeen nieuwsgieriger zijn dan vrouwen. Ook wat Dr. August Löring thans deed, bevestigt ons in die meening. HOOFDSTUK III. Het Poppenspel. WÈÊ Dr. Löring staakte zijn beschouwelijk genieten, stond op van den steen, waarop hij gezeten had, en maakte zich op om zijn tocht te hervatten. Zijn hotelrekening had hij den vorigen avond betaald en de rugzak, dien hij droeg, bevatte de weinige aardsche have, die hij op zijn reis noodig had. De weg voerde, zwak stijgend, van den Rijn af naar den grooten straatweg. Vóór hem liep het meisje, dat hem zooeven verlaten had, snel en met veerkrachtigen stap. Op den straatweg gekomen sloeg zij linksom. Dat was de richting, die ook Löring volgen moest op zijn voettocht langs den Rijn. Hij wandelde dus steeds achter het meisje aan, en — terwijl hij dit deed — groeide zijn nieuwsgierigheid naar wat en wie dit kind zjjn kon, voortdurend aan. Mehlem is een dorp, waar. reeds in het voorjaar vele menschen van elders hun heil komen zoeken. Er heerscht een druk verkeer en op den straatweg bewogen zich vele karren en auto's. Men houde in het oog, dat de gebeurtenissen, die wij hier beschrijven, plaats vonden in die enkele jaren na den grooten oorlog, toen de toestand van Duitschland zich scheen te verbeteren en vóórdat de daar reeds lang latent aanwezige crisis scherp naar buiten optrad. Er heerschte een schijn-welvaart, en — zooals steeds onder dergelijke omstandigheden — uitte zich deze onder anderen in een druk bezoek aan die plaatsen, waar men vermaak en ontspanning zocht. Rechts van den weg, op een open terein, stonden eenige woonwagens. De bewoners daarvan hadden ongetwijfeld van deze neiging, die ook in de eenvoudigste volkskringen merkbaar was, profijt willen trekken. Immers, zij hadden hier een verplaatsbaar, primitief theater opgebouwd en een groot aanplakbord kondigde voor dien avond een voorstelling aan van „Das Hanneschen Theater", waarbij opgevoerd zou worden het boeiende en wonder-mooie stuk: „Hanneschen en de Sultan van Bagdad". Zooals wij weten, had Löring van het Duitsch speciale studie gemaakt, en hij was dan ook goed thuis op het gebied van den J^uitschen volkshumor. Hij herinnerde zich „Hanneschen" als een figuur, die in het Keulsche volksleven populair was: een jongen van een jaar of zestien — „Hansje!' zouden wij hem in het Hollandsen kunnen noemen — wiens wonderlijke avonturen jong en oud menig aangenaam oogenblik bezorgd hadden, wanneer zij in een Poppenspel ten tooneele werden gebracht. Onwillekeurig wekten de woonwagens en het primitieve theater dus de belangstelling van onzen voetreiziger. Er was evenwel een andere reden, waardoor deze belangstelling in nog hoogere mate gewekt werd. Uit een van de woonwagens— den grootste, die er in zijn soort imposant uitzag — was namelijk een vrouw naar buiten getreden. Zich de oogen met de hand beschuttende tegen de zon had zy' den weg afgekeken in de richting, waaruit Löring naderde en — vóór hem — het meisje, waarmede hij zooeven eenige woorden gewisseld had. Toen de vrouw dit laatste in het oog kreeg, ging zij het kind tegemoet en dit, haar ziende, stormde op haar af en sloeg de beide armen om haar hals. Met verwondering dacht Löring terug aan de bittere woorden, die hij zooeven uit den mond van het meisje gehoord had: „Ik heb een eigen tehuis, maar het is ernaar!" Hoe vielen deze te rijmen met haar blijkbare genegenheid voor haar moeder' Want dat de vrouw, die naar buiten gekomen was, haar moeder was, kon men duidelijk opmaken uit de gely'kenis tusschen die beiden. Had het kind zich misschien aldus uitgelaten, omdat het een afschuw had van een woonwagen, bly'kbaar haar tehuis? Of waren haar die bittere woorden misschien nog door een andere reden ingegeven ... ? De vrouw, die Löring voor de moeder aanzag, scheen niet ouder dan vy'f-en-dertig jaar. Zy was groot van gestalte en forsch gebouwd, en toen het jonge meisje haar in de armen vloog en de moeder een arm om haar kind heensloeg en dit met de andere hand de haren uit het voorhoofd streek, werd onze vriend getroffen door het mooie van de groep, die zy' aldus vormden. Op dit oogenblik keerde het meisje zich om en haar blik viel op den jongeman, die thans dicht genaderd was. Zy' knikte dezen vriendelijk toe en zeide haastig een paar woorden tot haar moeder. Het is een oud en afgezaagd gezegde, dat het meest onbeteekenende voorval' den loop van 's menschen leven wyzigen kan. Löring had grooten lust moeder en dochter aan te spreken, maar aangezien daartoe niet de minste aanleiding bestond, zou hij stellig zijn weg vervolgd hebben zonder dit te doen, wanneer op dat oogenblik achter hem op den weg niet een luid geschreeuw weerklonken had. Hij keerde zich om en zag twee kleine jongens van een jaar of tien, die bezig waren elkander naar alle regelen van de kunst duchtig af te rossen. Op een gegeven oogenblik pakten zy elkander om het lichaam en rolden, dicht in elkanders armen gekneld, over den grond tot vlak voor de voeten van den Hollandschen toeschouwer. Deze gevoelde zich geroepen, ernaar te streven, de twee vechtersbazen te scheiden, maar nauw was hij begonnen, pogingen in die richting aan te wenden, toen er luide protesten uit de kelen van beide jongens opstegen, waardoor het den vredestichter duidelijk werd, dat hij zich bevond tegenover een vriendschappelijke krachtproef 'van twee jongens, die elkander wederzijds verheugden door elkaar bont en blauw te slaan! Op dit oogenblik bereikte hem een diepe, zeer welluidende vrouwestem: „Laat meneer zich maar geen verdere moeite geven. U kunt die twee rakkers evenmin verhinderen om te vechten, als dat U ze verhinderen kunt om goede vrienden te zijn, wanneer het er op aankomt, anderen menschen een poets te bakken." De vrouw was naderbij gekomen en zij was het, die gesproken had. Het dochtertje stond op eenigen afstand belangstellend toe te kijken, hoe de twee jongens, na de beschreven tijdelijke onderbreking, met nieuwen moed den gestaakten strijd voortzetten, terwijl zij nog verder over den grond rolden, thans in de richting van de woonwagens. Löring had nu gelegenheid de moeder van zijn jonge vriendin beter op te nemen. Zooals wij zeiden was zy forsch gebouwd. Zy moest een krachtige vrouw zyn, niet alleen physiek, maar ook psychisch. Men kon niet zeggen, dat haar gezicht een vriendelijke uitdrukking had, daartoe stond het te strak en te ernstig. Ook^ in de donkerbruine oogen lag een sombere uitdrukking en om den mond lagen een paar lijnen, die getuigden van leed, dat gedragen was en misschien nog gedragen werd. Toch had zy een jong gezicht, zóó zelfs, dat men haar best voor de oudere zuster van haar dochtertje had kunnen houden. In haar jeugd moest zy een bijna volmaakte schoonheid geweest zyn, en daarvan was ook thans nog veel méér terug te vinden dan de bekende „sporen", die oudere roman-heldinnen van vroegere bekoorlijkheden nog plegen te vertoonen. Zij was nog steeds een mooie en zeker een imposante vrouw, iemand, die, niettegenstaande haar eenvoudige kleedy en haar verwerkte — hoewel kleine — handen, den indruk maakte van een „dame". „Als ze voor hun plezier vechten, zal ik dat niet verhinderen" — zeide Löring lachend, daarmede de woorden beantwoordende, die de vrouw tot hem gericht had. „Is U hun moeder?" „Alleen van den kleinsten. Hij zal straks wel weer met een blauw oog uit den strijd komen. Maar dat kan geen kwaad! In het leven mogen de meeste men- schen blij zijn, als ze er met een blauw oog af komen. In elk geval is het goed, wanneer men maar vroeg begint, zich aan dergelijke dingen te gewennen." Löring keek de spreekster eenigszins verbaasd aan. Van de bewoonster van een woonwagen en dè vermoedelijke bezitster van een Poppenspel had hy zich een andere voorstelling gemaakt; deze vrouw scheen eenigszins filosofisch van aanleg te zyn. „Het schijnt, dat U van de leer ia, dat men zyn kinderen nooit te vroeg harden kan" — zeide hy. „Uw dochtertje schijnt er al evenzoo over te denken. Een koele voorjaarsnacht in de buitenlucht hardt óók." Plotseling keek de vrouw hem strak aan. Zy hield met haar oogen zijn oogen als 't ware vast en Löring voelde zich, tot zyn verbazing, onder haar blik niet geheel op zyn gemak. Zy' gaf geen direct antwoord op wat hy' gezegd had, maar begon niettemin over haar dochter te praten, daarby' volgens een gewoonte, die in dit gedeelte van Duitschland dikwijls voorkomt, het kind noemende bij de volledige voornamen. „Maria Elizabeth heeft my verteld, dat U haar vanochtend betrapt hebt, toen zy in de struiken overnacht had. U is vriendelijk tegen haar geweest." By' de laatste woorden was er plotseling een weeke toon in haar stem gekomen en er lag nu een zachte uitdrukking in haar oogen, die daarin gewoonly'k gelegen moest hebben, voordat het leven deze vrouw verhard had. „Ik interesseerde my' voor Uw dochtertje" — antwoordde Löring. „Zy schijnt my' een aardig en origineel kind. Maar U zult begrijpen, dat ik verbaasd was, toen zy' vanochtend zoo plotseling uit de struiken Woonwagens. 3 ' trad. Is het niet gevaarlijk, zoo'n jong kind gedurende den heelen nacht alleen buiten te laten?" De vrouw haalde de schouders op. „Stellig is daaraan eenig gevaar verbonden" — zeide zij. „Maar men moet wel eens een gevaar trotseeren om een grooter te ontgaan." Maria Elizabeth had blijkbaar haar naam hooren noemen en was nieuwsgierig wat dichterbij gekomen. Haar moeder bemerkte dit, toen zij naar haar omkeek. „Ga naar binnen, kind!" — zeide zij streng. „Maar..." „Hij slaapt in den kleinen wagen." „O, dan ... !" Het volgende oogenblik had het meisje de enkele treden, die van den grond in den grooten wagen voerden, beklommen en, met een knikje in de richting van Löring, verdween zij in het binnenste daarvan. En de jongeman vroeg zich met niet geringe belangstelling af, wie de „hij" was, van wien zooeven sprake was geweest. Het oogenblik om zijn weg te vervolgen was thans stellig gekomen, maar hij gevoelde grooten tegenzin dit te doen. Niet alleen het meisje, maar ook de vrouw en vooral de onzichtbare „hij" hadden zijn nieuwsgierigheid opgewekt. Het was, of zijn voeten niet verder wilden! Op dit oogenblik verscheen er een nieuwe persoon op het tooneel in den vorm van een mager vrouwtje, dat met kleine, stekende oogen de wereld inkeek, alsof het alles, wat zich om haar heen bevond, in het geheugen wilde prentem Deze kleine vrouw kwam snel toe op de plaats, waar Löring en de vrouw, die het eerst voor den dag gekomen was, nog tegenover elkander stonden. „Goeienmorgen, Frau Altkirch!" — riep zij reeds vanuit de verte. Frau Altkirch — onze vriend wist nu haar naam — knikte haar toe. Daarop wenschte zij ook den jongen man goeden morgen en volgde haar dochter in den grooten woonwagen. Het kleine vrouwtje ging regelrecht op den jongen Hollander toe. Deze had nu gelegenheid haar wat beter op te nemen. Zij was — zooals hij uit de verte reeds gezien had — broodmager en haar gezicht vertoonde een geelachtige kleur, die men niet verwacht zou hebben bij iemand, die, zooals vermoedelijk deze vrouw, haar leven grootendeels in de open lucht doorbracht. Dat gezicht — louter vel en been — herinnerde eenigszins aan een doodskop, waaraan intusschen de kleine, stekende oogen leven en zelfs een intens leven schonken. Haar stem had een hoogen, schellen klank en ook in dit opzicht vormde zij een eigenaardige tegenstelling met Frau Altkirch. „Wat wenscht U, meneer?" — vroeg zij en scheen daarop van haar eigen stem te schrikken. „Ik wensch niets!" — antwoordde August Löring. „Ik heb alleen de twee jongens, die daarginds nog aan het vechten zijn, tot bedaren willen brengen en daardoor ben ik in gesprek geraakt met de vrouw, die ik U zooeven Frau Altkirch hoorde noemen." „O! Is het niets anders?" — vroeg de kleine vrouw, blijkbaar teleurgesteld. „Ik dacht, dat U ons theater misschien voor een kinderpartij huren wilde. Ziet U, wy hebben ook een heel aardig kinderprogramma. Maar onderhandelingen moeten uitsluitend met mijn man, of liever nog met mij gevoerd worden. Het theater behoort aan óns. Frau Altkirch is alleen maar onze kassierster." Naar het uiterlijk te oordeelen zou men dit zeker niet gezegd hebben. De verhouding scheen echter omgekeerd te zijn, hoewel de groote woonwagen van Frau Altkirch de andere wagens (er waren er vier in het geheel) in omvang en sierlijkheid verre overtrof. Hierin lag iets vreemds. Intusschen was de kleine vrouw blijven doorpraten. Een ware woordenstroom vloeide haar van de lippen en zij werd niet moede, haar theater aan te prijzen als buitengewoon geschikt voor kinder-voorstellingen. Wat haar bewoog dit betoog juist tot een ongehuwd Nederlandsch toerist te richten, was dezen evenmin duidelijk als — vermoedelijk — haarzelve. Eindelijk vond Löring gelegenheid, de nuchtere opmerking te plaatsen, dat hij ongehuwd was en geen kinderen had. En eenige oogenblikken later profiteerde hij van een oogenblik, waarop de bezitster van het theater zich buiten adem gepraat had, door deze mede te deelen, dat hij een Hollandsen voetreiziger was, in wiens bedoeling het allerminst lag, kinderfeesten te organiseeren. Het kleine vrouwtje, dat zichzelve reeds spoedig voorgesteld had — temidden van den stroom van haar rede — als Frau Grossbein (een naam, die allerminst bij haar persoon paste!), voelde zich blijkbaar door Löring's mededeeling eenigszins teleurgesteld. Zij wierp nu het stuur met groote behendigheid om en begon uiteen te zetten, dat hij aan zichzelven verplicht was, de voorstelling van dien avond bij te wonen. Hij behoefde niet te wachten totdat om zeven uur de kas zou opengaan: hij kon nu dadelijk wel een plaats krijgen. Persoonlijk zou zij ervoor zorgen, dat hij goed kwam te zitten, op één van de voorste rijen. Er waren ook staanplaatsen, maar die waren voor „einen stattlichen Herrn, wie Sie" niet geschikt. Zft kostten maar 15 Pfennig. Voor een zitplaats daarentegen zou hij 25 Pfennig moeten betalen. Löring begreep, dat menige „stattlicher Herr" zijn neus zou opgetrokken hebben, zoo men hem het bezoek aan dit theater voorgesteld en hem uitgenoodigd had, op de dure zitplaatsen van 25 Pfennig plaats te nemen. Voor hem echter had zoo'n echte volksvoorstelling in een onvervalscht Keulsch Poppenspel iets zeer aantrekkelijks: zij bracht hem nader tot de volksziel en dit scheen hem toch eigenlijk het einddoel van alle talenstudie. Was hij eerlijk tegenover zichzelven geweest, hij zou hebben moeten bekennen, dat er nog een andere reden was, die hem ertoe bracht, het voorstel van Frau Grossbein in ernstige overweging te nemen. Het plotselinge einde, dat zijn gesprek met Frau Altkirch en haar dochter gevonden had, was hem verre van welkom geweest. Wij zeiden reeds, dat beiden hem geïnteresseerd hadden, omdat hij voelde, dat er meer achter haar woorden en handelingen verborgen lag dan aan de oppervlakte bleek. Hij had zich hier als 't ware tegenover een vraagstuk gesteld gezien en de oplossing daarvan dreigde hem te ontgaan. Opnieuw kwam hierbij mannelijke nieuwsgierigheid in het spel! Het kwam er niet op aan, of hij zich één dag vroeger of later bij zijn oom te Frankfort a. M. zou aanmelden; en er was dus niets, dat hem beletten kon, er hier, te Mehlem, een dagje aan vast te knoopen. Hij behoefde slechts den Rijn over te steken om in het Zevengebergte te belanden, waar hij den dag nuttig en aangenaam besteden kon aan een wandeling in de mooie natuur. En dan 's avonds het theater HOOFDSTUK IV. Naar Frankfort. Zonder veel aarzelen nam August Löring, Doctor in de Letteren, een kaart voor de avond-voorstelling in het Poppen-theater. Toen hij dit gedaan had en hg' zy'n gedachten richtte op de wijze, waarop hij nu den dag zou doorbrengen, gebeurde er iets vreemds. Het was plotseling alsof hem de stem van Maria Elisabeth in de ooren klonk. „Een groote wandeling te maken of een watertochtje! Hè, heerlijk!" En vervolgens, met een klank van teleurstelling in haar stem: „Voor mij wèl!" — Dat had zij gezegd, toen hij haar voorhield, dat zooiets toch niet zoo heelemaal onmogelijk was. Wat een genot voor het kind zou het zijn, wanneer hij haar de mogelijkheid daartoe nu eens openen kon En nog verder gingen zijn gedachten! Waarom zou hij ook de moeder, die ernstige, blijkbaar hardwerkende vrouw, niet een prettigen dag bezorgen ... ? Met een enkel woord zeide hy iets daarvan aan Frau Grossbein, maar dit scheen bij haar niet in goede aarde te vallen. Als ik U was, zou ik mij maar niet met dat volk inkten" — zeide zij ruw. „Dat zijn geen menschen, met wie een heer als U zich behoort af te geven. De moedér is een onaangename, stuursche vrouw en de vader drinkt... gisteravond nog groot schandaal!" . . Daar was de oplossing van veel wat geheimzinnig scheen: het vluchten van het meisje in den nacht, waarschijnlijk om de mishandelingen van een dronken vader te ontgaan; de bittere woorden van Maria Elizabeth omtrent haar tehuis: „het is ernaar!' ; de persoonlijkheid van den „hij", die in den kiemen wagen sliep L . Löring voelde een groot medelijden brj zich opkomen. En hij verbaasde zich over de harde manier, waarop Frau Grossbein, die zoo zwak en tenger scheen, over „dat volk" gesproken had. Zeker in de onderstelling, dat zijzelve m de achting van dezen „stattlichen Herrn" rijzen zou, door den staf over anderen te breken, vervolgde de kleine vrouw „Wij — mijn man en ik — houden dikwijls ons hart vast, wanneer wij Altkirch 's avonds te keer hooren gaan. Dat eindigt nog eens met een ongeluk. Als zijn vrouw hem maar z'n gang liet gaan, maar zij spreekt dan tegen en het eene woord lokt het andere uit." , Het scheen, dat Frau Grossbein zich gereed maakte, nog meer vertrouwelijke mededeelingen omtrent de familie van haar kassierster te doen, toen de woorden haar plotseling op de lippen bestierven. De reden daarvan was duidelijk: Frau Altkirch was uit den wagen gekomen en, zonder dat de anderen dit bemerkt hadden, zóó dicht genaderd, dat zij ongetwijfeld iets van het gesprokene moest hebben opgevangen Zij liet dit echter niet dadelijk blijken en haar heele houding werd gekenmerkt door een kalme voornaamheid, die men zeker niet bij de kassierster van een Poppenspel verwacht zou hebben. Maar was zij inderdaad de kassierster, de ondergeschikte van de eigenares, zooals deze het tegenover Löring had doen voorkomen? Nu men de beide vrouwen samenzag, viel het moeilijk, dit aan te nemen. Want Frau Grossbein stelde, tegenover de kalme waardigheid, waarmede haar zoogenaamde kassierster optrad, een onbeholpen zenuwachtigheid, die allerminst sprak van het gevoel van meerderheid van de vrouwelijke chef tegenover haar vrouwelijke bediende. „Ik hoorde daar juist mjjn naam noemen" — zeide Frau Altkirch, zich tot haar „meesteres" wendend. „U hebt natuurlijk niets dan goeds van mij verteld." De kleine vrouw keek naar den grond en zeide niets. Toen de stilte pijnlijk werd, wilde Löring de situatie redden. „Frau Grossbein is zoo goed geweest, mij een kaart voor de voorstelling van dezen avond te bezorgen" — zeide hij. „Zij heeft mij gezegd, dat U haar kassierster is en ik moet U dus eigenlijk mijn verontschuldiging aanbieden, omdat ik U ben voorbijgegaan." „Wij 'zyn hier niet in de stad, waar de menschen elkander met plichtplegingen het leven zuur maken" — antwoordde Frau Altkirch met een scherpen klank in haar stem, die Löring daarin tot dusverre nog niet had opgemerkt. „Ik zit inderdaad 's avonds aan de kassa, maar dan ben ik evengoed mijn eigen kassierster als die van Frau Grossbein." De kleine, magere vrouw antwoordde niet. Uit haar houding sprak onderdrukte boosheid. „Ik wilde U komen zeggen, dat ik in den loop van den ochtend te Godesberg te doen heb" — vervolgde Frau Altkirch, zich thans in het bizonder tot de kleine vrouw richtend — „Maria Elizabeth gaat mee: het kind heeft er haar zinnen op gezet." De woorden waren er op een zeer gedecideerden toon uitgekomen, die in het geheel niet herinnerde aan de wijze, waarop een ondergeschikte zijn meerdere pleegt toe te spreken. „Zooals U wilt" — antwoordde Frau Grossbein. En, Löring's eenigszins verbaasden blik opvangende, wendde zij zich af en ging met een licht schouderophalen in de richting van haar woonwagen terug. De jonge Hollander was verbaasd over zichzelven. Waarom stelde hij zoo'n belang in de dood-gewone zaken, welke hij hier voor zich zag afspelen en in de doodgewone menschen, die daarbij optraden? Wat kon het hèm schelen, of Frau Grossbein de „bazin" en Frau Altkirch de ondergeschikte was, dan wel andersom? Wat ging het hèm aan, of moeder en dochter al dan niet naar Godesberg gingen? En toch — dit alles vond hij belangrijk. Althans het hield zijn gedachten bezig, hoewel zijn gezond verstand hem zeide, dat het onbelangrijk was. Het scheen zelfs of zijn gezond verstand hem nu heelemaal in den steek liet. Want plotseling gevoelde hij een onweerstaanbaren lust om te doen wat Frau Grossbein hem afgeraden had: om namelijk aan zijn vriendinnetje van dien ochtend en haar moeder een prettigen dag te bezorgen. „Ik ben van plan, vandaag een wandeling in het Zevengebergte te maken" — zeide hij plotseling. „Uw dochtertje heeft mij vanochtend bekend, dat zij zoo dolgraag ook eens een tocht zou maken, maar dat voor haar daarop weinig kans bestaat. Zou ik het kind daarop nu niet eens mogen tracteeren, zoodra U Uw zaken te Godesberg hebt afgedaan? U zoudt natuurlijk mede van de partij zijn." . „Beteekent dat een invitatie... ?" — vroeg de vrouw op een wat spottenden toon. „Natuurlijk!" In de oogen van deze schijnbaar koele en statige vrouw verscheen opnieuw die zachte uitdrukking, die Löring daarin reeds vroeger gezien had. Maar haar woorden bleven spottend. „Weet U eigenlijk wel wat U doet... ?" — vroeg zij. „Een heer uit de kringen, waarin U pleegt te verkeeren, inviteert de kassierster van een Poppentheater toch niet voor een wandeling... ?" „Ik zou niet weten, waarom niet" — antwoordde hij lachend. „Ik heb de menschheid nooit verdeeld in voorname en niet-voorname menschen; alleen in beschaafde en niet-beschaafde." „En mij rekent U... ?" „Tot de beschaafde, zonder eenigen twijfel." Het bleef eenige oogenblikken stil. Frau Altkirch hield haar blikken strak op den grond gevestigd. Zij scheen volkomen onbewogen, maar inderdaad kampte zij met een groote ontroering. „Ik zal open kaart met U spelen" — zeide zij eindelijk. „U is jong, U is goedhartig en U hebt behoefte om ons goed te doen. Maar verstandig is U niet. Want het heeft geen pas, dat U zich met ons, eenvoudige menschen, tot op zekere hoogte gelijkstelt." „Onzin!" — decreteerde Löring. „Ik zou niet weten, waarom ik U en Uw dochtertje geen prettigen dag zou mogen bezorgen." „Ik ook niet!" — luidde het onverwachte antwoord. „Maar ik verzeker U, dat er in mijn omgeving tot in het oneindige over gepraat en gelasterd zou worden." Zij zweeg en barstte toen plotseling in een stroom van woorden los: „U weet niet, wat het mij kost, zoo verstandig te zijn! Eén dag, één enkele dag buiten al dit onverkwikkelijke gedoe, met een vrij hoofd in de vrije natuur! En mijn dochtertje bij mij! Het zou een herinnering zijn, waarop ik weer jaren lang teren kon. Véél vraag ik niet, maar althans iets, iets om mij staande te houden.... Maar zelfs dat kan niet, dat mag niet " Zij bracht de hand aan het hoofd en hield plotseling op, alsof zij verschrikt was, doordat zij zoo plotseling was' uitgebarsten. In weinige oogenblikken had zij zich in bedwang en glimlachte zelfs. Ik ben U dankbaar voor Uw vriendelijkheid" — zeide zij. „Maar het is beter, dat ik daarvan geen gebruik maak. Toch zal ik Uw spontane hartelijkheid niet licht vergeten. Mag ik Uw naam weten?" „Ik heet Löring." ? „Goeiendag dan, Herr Löring! God zegene U! Zij wendde zich af en de jonge man liet haar gaan, zonder verder op het aannemen van zijn uitnoodiging aan te dringen. Hij vervolgde zijn weg naar het Zuiden en — vreemd genoeg — op dat oogenblik dacht hu in het heel niet aan de omstandigheid, dat hij van plan geweest was, dien avond de voorstelling van het Poppenspel bij te wonen. Eerst een half uur later, toen hu' Mehlem reeds ver achter zich had en Rolandseck naderde, viel het hem in, dat hy een toegangskaart daarvoor in den zak had. Een oogenblik weifelde hij Maar toen hem een jongen van een jaar of veertien passeerde en hem, de gewoonte van het land volgende, vriendelijk groette, gaf hij gehoor aan een plotselinge opwelling en vroeg hem, of hij de kaart gebruiken kon. Het verheugde antwoord luidde: „Natuurlijk kan ik die gebruiken! 'n schonen Dank!" Toen vervolgde Löring zijn weg. Het avontuur van het Poppenspel lag achter hem.... Dat meende hij althans. * Enkele dagen later bereikte de jonge man het doel van zijn voetreis: Frankfort aan den Main. Zijn koffer had hij hierheen vooruitgezonden, zoodat hij op den dag na zijn aankomst weder het uiterlijk van een normaal stadsbewoner, in plaats van dat van een bestoven toerist, met een ongeschoren kin en een rugzak, kon aannemen. Na deze gedaante-verwisseling meldde hij zich in den loop van den ochtend ten kantore van zijn oom, den uitgever. Hij had dezen zijn komst vooruit aangekondigd en hem verzocht, voor het geval hij hem afwezig treffen mocht, een boodschap te willen achterlaten, wanneer en waar hy hem zou kunnen ontmoeten. Hij vond noch den man, noch de boodschap. Op zijn vragen werd hem medegedeeld, dat Herr Obergauer (dit was de familienaam van den gezochte) waarschijnlijk dien namiddag om vijf uur terugkomen zou, maar dat men daarvoor niet kon instaan. Inderdaad bleek de man ook op dat uur nog steeds afwezig. Een telefoontje naar zijn woning bleef eveneens zonder resultaat, want er kwam niemand aan het toestel. Dr. Löring ergerde zich Iedereen, die wel eens verkeerd heeft in de positie, waarin hij zich bevond, zal begrijpen, dat hij — zooals men dat uitdrukt — met zyn ziel onder z'n arm rond| liep. Het gevoel, dat men op een bepaald uur en op een bepaalde plaats aanwezig moet zyn, ontneemt den mensch in een vreemde stad zijn vrijheid in veel hooger mate dan, strikt genomen, het geval behoeft te zijn. Dr. Löring besloot den volgenden dag nog eens een poging te wagen, en, in afwachting daarvan, ging hy' 's avonds naar een bioscoop, waar hij de tragische geschiedenis van een verstooten en mishandelde vrouw te zien kreeg. Die geschiedenis boeide hem niet buitengewoon en terwijl hij daar voor het levende doek was neergezeten en zyn aandacht daarop trachtte te concentreeren, dwaalden zijn gedachten telkens af naar de twee menschen, met wie hy' daarginds in Mehlem een vluchtige ontmoeting gehad had: Frau Altkirch en haar dochter. Was die vrouw ook een verstootene en een mishandelde ... ? Toen deze vraag bij hem opkwam, beet Löring zich op de lippen van ergernis. Waarom kon hy de ge- dachte aan die ontmoeting zich maar niet uit zijn hoofd zetten? Maar hoezeer hij zich ook ergerde, telkens keerde zij terug. Zij vergalde hem de bioscoop-vertooning en zy hield hem uit den slaap, toen hij in zyn hotel-kamer onder de dekens gekropen was. Niet alleen ergerlijk was dat! Ook onverklaarbaar! Den volgenden ochtend was het geluk hem gunstiger. Herr Obergauer was op zijn kantoor en ontving hem onmiddellijk: een groote, zware Duitscher, die — hoewel het buiten nog volstrekt niet óverwarm was — in zyn hemdsmouwen zat te werken. Dat hy' hèm, den vreemden neef, ook in zyn hemdsmouwen ontving, stamde zeker uit de misschien meer gevoelde dan overdachte opvatting, dat men zich voor zijn familieleden niet behoeft te geneeren. Het kostte Löring eenige moeite, zich voor te stellen dat deze zware man de broer was van zyn overleden moeder, die hij zich flauw herinnerde als een tengere, ziekelijke en stille vrouw. Stil was deze onbekende oom allerminst en de .begroeting, die den neef ten deel viel, was zelfs van een luidruchtige hartelijkheid, die den jongen man bijna van zyn stuk bracht. De ruiterlijke bekentenis, dat oom den vorigen dag glad vergeten had, dat neef komen zou, klonk daarnevens een beetje zonderling. Herr Obergauer was een man van vy'ftig jaar ongeveer en hy' was nooit getrouwd geweest: een verstokt vrijgezel, zooals hy' zijn neef na vijf minuten driemaal verzekerd had. Hy" voegde daaraan de mededeeling toe, dat hem dit nooit berouwd had, want dat hy' aan zijn eigen zuster — Löring's moeder — gezien had, dat het huwelijk oneenigheid brengen kan in de beste families. Löring vond deze uitlating grof, maar zijn oom scheen zich daarvan in het minst niet bewust te zijn en lachte zelfs luidruchtig om zijn eigen woorden. Oom en neef gebruikten het middagmaal in een kleine, maar uitmuntende restauratie, waar Herr Obergauer stamgast bleek te zijn. De man was bijna overdreven in zijn begeerte om den vreemden neef gastvrijheid te betoonen. Zoodra de neef echter trachtte, de zaak ter sprake te brengen, die hem eigenlijk hierheen gebracht had, namelijk zijn begeerte om, in het zich (naar het toen scheen) langzaam herstellende Duitschland, zich zoo mogelijk een bestaan te veroveren, praatte Oom óver de zaak heen. En toen de neef voet bij stuk hield en oom wel iets antwoorden moest, luidde dat antwoord niet zeer bemoedigend. „Ik zou het maar liever in mijn eigen land zoeken" — zeide hij. „Magere Hollandsche paarden worden in Duitschland niet vet." Löring zette zijn oom nog een plan uiteen om geregeld aan de courant, waarbij deze geïnteresseerd was, mede te werken. De bizonderheden daarvan zouden den lezer maar vervelen. Hij had den indruk, dat Herr Obergauer daarnaar wel ooren had. „Dat denkbeeld is zoo kwaad niet" — zeide deze met een goedkeurend knikje. „Ik beloof je, dat ik het overwegen zal. Maar ik moet daarover eerst met den hoofdredacteur overleggen. Blijf je nog eenigen tijd in Frankfort en kan ik je ergens opbellen... ?" Na eenig heen-en-weer-gepraat kwam men overeen, dat Obergauer zijn neef den volgenden morgen zou opbellen om den tijd voor een tweede onderhoud met hem af te spreken. Maar den volgenden morgen bleef een telefonisch bericht uit en toen Löring het kantoor van zijn oom aanriep, bleek het... dat deze den vorigen avond uit de stad gegaan was. Ook den hoofdredacteur van de bewuste courant belde hij op, maar deze wist van de zaak niets af en legde den horen neer, voordat Löring gelegenheid gehad had een korte explicatie te geven. Hoofdredacteuren zijn veelgeplaagde menschen, die op lange telefoongesprekken niet kunnen ingaan. Dat wist onze vriend wel. Maar hij wist niet, dat zyn oom te Frankfort den naam had van alles, te beloven en nooit een belofte te houden. Woonwagens. 4 HOOFDSTUK V. In de schaduw der Germania. Men had Löring gezegd, dat Herr Obergauer na twee dagen terug zou zijn. Hij besloot, die twee dagen te besteden aan het maken van een paar uitstapjes. Want hij had toen den moed nog niet opgegeven, dat het voorstel, dat hij aan zijn oom gedaan had, ten slotte zou worden aangenomen; immers — gelijk gezegd — hij kende de reputatie van den man niet. Op den eersten dag ging de jonge man met den trein naar Rüdesheim. Hij wilde vandaar naar het Germania-monument wandelen en vervolgens door het Niederwald naar Asmannshausen, evenals Rüdesheim aan den Rijn gelegen. Hij had het grootste deel van zijn bagage in het hotel te Frankfort achtergelaten en afgesproken, dat hij over eenige dagen weer terug zou zijn. Hij was dus weer herschapen in den toerist met den rugzak. De wandeling naar de „Germania" en door het Niederwald is aan vele Hollanders zeer goed bekend. Onder mijn landgenooten zullen er dan ook vele zijn, die weten, dat men aan den voet van het enorme monument — de gewapende „Germania", met het gezicht naar het Frankenland gekeerd, als de geper- sonifieerde „Wacht am Rhein" — zelden alleen en zelden zonder muzikaal genot is. Hier toch verzamelen zich herhaaldelijk enthousiaste kinderen van het Duitsche vaderland, teneinde in koorzang te constateeren, dat dit boven alles gaat en dat zij het liefhebben, waarna dan dikwijls het lied van de Wacht am Rhein volgt, gericht tegen den buurman, van wien zij nog maar steeds niet schijnen te kunnen aannemen, dat hü met vredige bedoelingen daar ergens aan de overzijde van den Rijn ligt. Ditmaal was het een bizondere ochtend: er was hierboven geen zangkoor te bekennen. Ook waren er geen menschen, behalve dan een enkele man, die tegen het hek van het monument leunde en onafgewend naar de overzijde van het dal staarde. Misschien een dirigent, die op de leden van zijn koor wachtte... ? Deze benauwende gedachte kwam een oogenblik bij den jongen Hollander op, om echter spoedig te verdwenen: de versleten plunje van den eenig-aanwezige, in verband met zijn nogal verwaarloosd uiterlijk, wees niet bepaald in die richting. Bovendien is de dirigent bü zulke gelegenheden gewoon, als triomfator zijn leger van zangers aan te voeren. Maar het leger was hier zoek.... Het was dien morgen zeer stil in de lucht. Er heerschte een bijna volkomen windstilte, hetgeen hier ter plaatse zelden het geval is. De geluiden uit het Rijndal — het luiden van kerkklokken, het fluiten van passeerende treinen, het geruisch van het water onder de slagen van de raderen der Rijnbooten — deden zich hierboven gedempt hooren. Alles ademde rust en vrede De man, die mèt Löring hier was, had vermoedelijk niet bemerkt, dat er iemand in zijn nabijheid was gekomen. Hij bleef onbeweeglijk naar de overzijde staren.1 De jonge man had in den aanvang eenige aandacht aan hem gewijd, maar weldra vergat hij hem geheel, omdat hü zich verdiepte in het uitzicht en — zooals hij dat ook vroeger aan den Rijn te Mehlem gedaan had — de omgeving op zich inwerken liet, waarbij hij al het andere vergat. Plotseling werd hü opgeschrikt door een vreemd geluid: iets, dat klonk als een harde, korte snik. Hij zag op en ontdekte, dat de man zich omgekeerd had, zoodat diens gezicht nu naar hem toe gekeerd was. Vermoedelijk echter zag hij Löring niet, want de oogen staarden met een wilde, vage uitdrukking in de ruimte. Op zijn gezicht lag een uitdrukking, die Löring ontstellen deed: hier stond te lezen wanhoop, waartegen niet meer te strijden valt, de ontzetting van een menschenziel, die zichzelve verloren weet. Opeens zag de jongeman iets, dat hem wakker schudde uit de beschouwelijke stemming, waarin hij tot dusverre verkeerd had. Met een schreeuw en een sprong stond hij naast den ander! Een korte worsteling en in een halve boog vloog er een revolver door de lucht en kwam terecht op de plaats, waar in de onmiddellijke nabijheid een rotswand steil naar omlaag 'in het Rijndal viel. De man, die een eind aan zijn leven had willen maken (hü had de revolver reeds tegen den slaap gezet, toen Löring hem deze op het laatste oogenblik uit de hand sloeg), stond een oogenblik wezenloos te kijken. Toen bedekte hü zich het gezicht met de handen en er voeren schokken door zijn lichaam, alsof hij hartstochtelijk snikte. Maar er was geen geluid te hooien. Löring zweeg om de zeer eenvoudige reden, dat hij niet wist, wat hij zeggen zou. Er zijn zekere situaties, waarin het juiste woord wel te vinden is, maar altijd eerst na het oogenblik, waarop het had moeten worden uitgesproken De man met de versleten kleeren herstelde zich spoediger dan de jongeman verwacht had. Hij liet de handen zakken, zoodat Löring zijn gezicht nu duidelijk zien kon. Het was een regelmatig, zelfs edel gelaat, maar droeg het kenmerk van een woest en ongeregeld leven. Daarvan sprak ook het beven van de handen en de zwakke, onbestemde uitdrukking van de oogen, die iets gejaagds en tevens iets dierlijks had. „U hadt geen recht om in te grijpen" — zeide de man op een toon, die bepaald dreigend was. „U óók niet!" — antwoordde Löring rustig. „Ik... ?" — De man had blükbaar niet begrepen, wat de ander bedoelde. „God heeft U het leven toevertrouwd" — zeide Löring. „Als Hij het terug wil nemen, hebt U zich te onderwerpen. Maar als U het vóór dien tijd vernietigen wilt (wat U niet eens kunt!), verraadt U Zijn vertrouwen. U hebt niet het recht om in te grüpen." „Predikanten-gezanik!" — zeide de man ruw. „Het ding, dat ik van mijn leven gemaakt heb, is geen pfennig meer waard." „Dan is het ook geen revolverschot meer waard" — antwoordde Löring. „Neen! Maar er zijn menschen, voor wie het heel wat méér dan een pfennig waard geweest zou zijn, wanneer U mij hadt laten begaan. Ik ben hun niets dan een lastpost, een blijvende ergernis. Ik verlang naar het einde... en zij ook..." Löring had zijn kalmte nu teruggekregen. De eerste woorden, die hij gesproken had, waren het uitvloeisel geweest, zuiver en alleen van wat hij gevoelde; nu begon ook zijn koel verstand weer mee te spreken. Hij begreep, dat hij vóór zich had een lichamelijk en geestelijk te gronde gericht mensch: een zwak mensen, die aan zijn zwakte bezwijken zou, wanneer niemand hem de helpende hand toestak. Zijn goed hart begon, als zoo vaak, te spreken Zooeven had deze ongelukkige man iets gezegd van menschen, die hem graag dood zouden zien. Hij scheen dus niet alleen op de wereld te staan. Hadden die menschen nooit getracht hem te helpen... ? Het is zoo gemakkelijk iemand dood te wenschen! Moeilijker is het, iemand, die zijn moreelen ondergang tegemoet gaat, tot nieuw leven te wekken! Wij kennen onzen vriend Löring nu al genoeg om te weten, dat hij impulsief was. Hoewel — zooals wij zeiden — het koele verstand weer bij hem begon te spreken, kon dit toch zijn aandrift om te helpen, om te „redden" (laat ons deze wat pathetische uitdrukking maar eens gebruiken!) niet overstemmen. Maar het maakte hem voorzichtiger. „Mag ik U eens een vraag doen?" — vroeg hij, toen de man zwijgen bleef. „En zult U mij er dan niet van beschuldigen, dat ik onbescheiden word?" „U kunt moeilijk méér onbescheiden worden dan U al geweest is" — luidde het antwoord, dat op bitteren toon gegeven werd. „Spreekt U dus maar op!" „U is moreel öp en uitgeput" — hernam Löring, rustig sprekende en recht op zijn doel afgaande. „Is U over den toestand, waarin U verkeert, ooit met anderen te rade gegaan ... V' „Anderen kunnen mij gestolen worden" — antwoordde de man, opnieuw vervallende in den ruwen toon, dien hij reeds eens had aangenomen. „Dat is, in Uw geval, een heel verkeerd beginsel" — zeide Löring. „Anderen zouden U kunnen .helpen, waar Uw eigen krachten tekort schieten." „Onzin!" — verklaarde de ander kort-af. „Géén onzin!" — klonk het slagvaardig terug. „Wanneer iemand in een put valt, komt hij er gewoonlijk niet uit, zonder dat een ander hem helpt." „Wie zegt U, dat er in mijn geval niet reeds zoo'n ander geweest is ... ?" „Wie was dat dan... ?" Er voer iets als 'n krampachtige trekking over het gezicht van den man. En plotseling liepen hem de tranen over de wangen. Als bij vele menschen, wier zenuwen verzwakt zijn, kwamen bij dezen man de tranen spoedig. „Wie mij heeft willen helpen?" — herhaalde hij. „Wie anders dan mijn goede, lieve vrouw! Maar ik heb haar van mij af gestooten telkens en telkens weer! Zü haat mij en zij heeft gelijk! Het is nu te laat..." En nu begon hij zóó hevig te snikken, dat het spreken hem eenigen tijd onmogelijk was. * ^ * * Löring trachtte niet, hem door spreken tot kalmte te brengen. Terecht begreep hij, dat de man te zeer overspannen was om naar de woorden van een vreemde te luisteren. De jonge man bleef dus zwijgen, liep langzaam heen en weer aan de voorzijde van het monument, zonder zich met den ander te bemoeien, en wierp nu en dan een blik in het dal en op de bergen aan den overkant, waarbij het bewustzijn van wat hij zag nauwelijks tot hem dóórdrong, omdat hij te zeer vervuld was van het tragische tooneel, dat hij zooeven had meegemaakt. Na eenigen tijd viel hem de revolver in, die nog steeds lag op de plaats, waar zij gevallen was. Hij raapte deze op zonder dat de ander dit scheen te bemerken en liet haar in zijn zak glijden. Toen hij zich uit zijn bukkende houding ophief, zag hij beneden, aan den overkant, plotseling iets, dat hem verraste. Men weet, dat aan den Rün, tegenover Rüdesheim, het stadje Bingen gelegen is met het daarbij behoorende Bingerbrück. Beide plaatsen worden beheerscht door een ouden, bouwvalligen toren, met eenige afgebrokkelde muren, het eenig overgebleven deel van een slotruïne. Niet ver van den lagen heuvel, waarop deze toren staat, bevindt zich een open terrein, dat tot bijria aan den Rijnoever doorloopt. De blik van den jongen man was op dit open terrein gevallen. August Löring had goede oogen en hij zag onmiddellyk, dat er vier woonwagens op stonden — op dezen afstand miniatuur-stukjes speelgoed! —, die precies op dezelfde manier ten opzichte van elkander gerangschikt waren, als hij dat op het open terrein bij Mehlem gezien had. Bovendien zag hij tusschen de wagens iets, dat — hoewel nog niet voltooid — geleek op het Poppen-theater, dat hü enkele dagen van te voren daar had aangetroffen. Er kon bijna geen twijfel aan bestaan, dat het noodlot voor de tweede maal dit Hanneschen-theater op zyn weg gevoerd had. En< nu deed zich het vreemde verschijnsel voor, dat hij zich als door onzichtbare banden getrokken voelde naar de plaats, waar het poppen-spel stond. Het mooie, wat wüd-uitziende gezichtje van Maria Elisabeth dook plotseling voor zijn geestesoog op en daarnaast het ernstige, regelmatige, koele gelaat van haar moeder Tegelijkertijd bekroop hem een gevoel van groote yoldaanheid, dat de kans hem opnieuw geboden werd, met dit tweetal in aanraking te komen. Maar zou hij van die kans gebruik maken... ? Waarom eigenlijk?* En met welk doel zou hij moeder en dochter opnieuw benaderen ... ? Op dit oogenblik, terwijl hü onbeweegüjk aan den rand van de rotsen stond en naar beneden staarde, kwam hy tot de ontdekking, dat er iemand naast hem stond. Hy keek op. De man, dien hy van zelfmoord had teruggehouden En ook deze man scheen strak naar den overkant te kyken, naar de plaats, waar de woonwagens stonden. Hy was zyn zenuwen weer baas geworden, hoewel zyn handen nog merkbaar beefden. Merkwaardig genoeg scheen hy in het geheel niet meer te denken aan de revolver, die hem uit de hand was geslagen. Eenigen tyd stond hy onbeweeglyk, schijnbaar geheel in gedachten verzonken. Toen kwam hy, als met een ruk, tot zichzelven. Hy wierp een snellen blik op den man, die naast hem stond, en plotseling, met een korten groet, keerde hij dezen den rug toe en begon, langs een smal boschpad, de afdaling naar het Rijndal. Deze summiere wijze om afscheid te nemen na wat zooeven geschied was, scheen Löring zoo zonderling, dat hij haar toeschreef aan den abnormalen geestestoestand, waarvan de man telkens blijk gegeven had. Half geërgerd, half medelijdend keek hij hem na en er kwam een aanvechting over hem, den man te volgen Opnieuw zou bewezen worden, dat de schijnbaar meest onbeduidende beslissing in haar gevolgen den loop van een menschenleven een geheel andere richting geven kan. Zonder dat hij het wist, hing de toekomst van Dr. Löring af van de vraag, of hü een half-verloopen individu al dan niet volgen zou! Misschien was het onbestemde bewustzyn, dat hü, door den man te volgen, waarschynlyk den Ryn bereiken zou en dat hü dezen slechts had over te steken om in Bingen te komen; misschien was het niets anders dan een gevoel van onbevredigde nieuwsgierigheid, dat den doorslag gaf. En toen hy eenmaal op weg was, begon weer dat merkwaardige gevoel van vreugde by hem te ontwaken, dat hy het nu in de hand had, Frau Altkirch en haar dochter opnieuw te ontmoeten Door de stammen van de boomen héén zag hy de gestalte van den man, die hem was voorgegaan, naar omlaag dalen. En byna machinaal, zonder zichzelven klaar rekenschap te geven van het doel, dat hy daarmede beoogde, bleef hy hem volgen op een afstand, die het onwaarschijnlijk maakte, dat de man vóór hem dit ontdekken zou. Terwijl hij aldus gevolg gaf aan een onberedeneerde impulsie en daarmede, onbewust, over zijn eigen toekomst besliste, zocht hij werktuiglijk naar een grond, die het zonderlinge van zijn handelwijze verontschuldigen kon. En zie! Hij vond een dergelijken grond! De revolver, die hij had opgeraapt en nu in den zak droeg, behoorde immers niet aan hèm! Had hij niet de verplichting deze terug te geven... ? Hij was er zich zeer goed van bewust, dat dit niets anders dan een kinderachtig voorwendsel was om het volgen van den man te verklaren. Hij voelde zelfs, dat hij de revolver toch niet teruggeven zou en dat dit ook moeilijk te verantwoorden zou zijn. En toch kreeg hij een gevoel van verlichting, omdat hij zichzelven nu een reden voor zijn gedrag kon... voorliegen! Zelfs maakte hij zichzelven wijs, dat die reden volkomen afdoende was! Intusschen naderde hij thans Rüdesheim; de weg daarheen, van boven af, is niet lang. Het bosch lag reeds achter hem en weldra passeerde hy de eerste huizen van het plaatsje. Löring liep steeds op grooten afstand van den man, dien hij volgde. Er waren nu vele menschen op de wegen en het gevaar, dat de man, omkijkende, hem ontdekken zou, was zoo goed als uitgesloten. Het gevaar... ? Lag daarin een gevaar... ? Waarom .. ? Löring moest lachen om den zonderlingen gemoedstoestand, waarin hy verkeerde. Hoe kwam hy ertoe, hier aan gevaar te denken... ? Daarvan kon natuurlyk geen sprake zyn! De man wandelde regelrecht naar de aanlegplaats van het bootje, dat hier de verbinding tusschen den rechter- en den linker-oever in stand houdt, en dus van Rüdesheim naar Bingen vaart. De brug, waarvan het bekende Duitsche gedicht spreekt, is — behalve de spoorbrug — nog steeds de eenige, die de oevers hier verbindt.1) *) Zu Rüdesheim bei Bingen Dort scheint der Mond ins Wasser hinein Und baut eine gold'ne Brücke Wohl über den grünen Rhein. HOOFDSTUK VI. | l „Hm". Löring ging mèt den man, dien hij gevolgd was, op het bootje naar de overzijde. Het was vol aan boord, zoodat het hem gemakkelijk viel, zich voor dezen schuil te houden. De man zou hem vermoedelijk evenmin opgemerkt hebben, zoo hij vlak vóór hem gestaan had! Want dat de would-be zelfmoordenaar steeds diep in gedachten verzonken was en op zijn omgeving in het geheel geen acht sloeg, was duidelijk genoeg. Hü stond op het voorgedeelte van het bootje en staarde voortdurend in de richting, waarin ook Löring's oogen herhaaldelijk dwaalden: het open terrein, waarop — thans grootendeels bedekt door de tusschenliggende huizen — de woonwagens, stonden. Had men onzen vriend gevraagd, waarom hy het eigenhjk zoo angstvallig vermeed, dat de ander hem in het oog zou krügen, dan had hü op deze vraag vermoedelijk geen antwoord kunnen geven. Voor zichzelven gaf hü zich maar geen moeite haar te beantwoorden: de drüfveeren, die hem op dezen ochtend tot handelen brachten, waren voor een groot deel hemzelven niet duidelük Aan de overzijde aangekomen sloeg de man de richting in naar de plaats, waar de woonwagens 62 „HIJ" stonden. Zonder zich een oogenblik te bedenken, volgde Löring hem opnieuw op eenigen afstand. Maar nu kwam in het brein van August Löring, nevens het eenigszins vage voornemen den man te blijven volgen (waaraan zijn lichaam om zoo te zeggen automatisch gehoorzaamde), plotseling een gedachte op, die dit automatische verving door beredeneerd overleg. Er viel namelijk weldra niet meer aan te twijfelen, dat het doel van de wandeling de meermalen genoemde open plek was! Deze man, wiens geestelijk evenwicht verstoord scheen, was van de plek, waar hij een poging tot zelfmoord gedaan had, regelrecht gegaan naar de woonwagens, die in de laatste dagen zulk een groote plaats hadden ingenomen in de gedachten van den jongeman. En het was dus natuurlijk, dat deze onwillekeurig verband zocht tusschen de bewoonsters van die wagens, die hem bekend waren, en den zwerver, dien hij in de schaduw van de Germania had ontmoet. En nu viel het Löring plotseling in, dat Frau Altkirch gesproken had over een „hij", die in den kleinen wagen sliep en dat hij zich zelfs, zonder denkbare reden, het hoofd gebroken had over de vraag, wie deze „hij" zijn kon. Had hij hier het antwoord op deze vraag gevonden ... ? Met grootere belangstelling dan ooit tevoren beschouwde hij thans de gestalte van den man, die de open plek betreden had. Hijzelf:bleef aan den rand daarvan staan, in de schaduw van de huizen. Het duurde niet lang of uit den grooten woonwagen zag hij een vrouw voor den dag komen, die hij — hoewel de afstand nog vrij groot was — als Frau Alt- kirch herkende. Zy' ging in de richting, waaruit de man kwam, maar het scheen wel, of zij hem wilde voorbijgaan, zonder te groeten of een woord te spreken. Hy hield haar echter staande, en nu volgde er een woordenwisseling, waarbij de vrouw zich blijkbaar tot enkele korte woorden beperkte, terwijl de man schreeuwde en gesticuleerde, om ten slotte weer —net als dienzelfden morgen bij het monument — in tranen uit te barsten. Hy wendde zich daarop om en ging, dwars over het veld naar de plaats, waar de woonwagens stonden. Frau Altkirch volgde hem op korten afstand. Löring zag, dat zij hem terughield, toen hy het trapje wilde opklimmen, dat voerde naar den ingang van den grooten woonwagen. De man ging daarop verder naar den tweeden, kleineren wagen en verdween in het binnenste daarvan. Löring stond nu voor de vraag, of hy Frau Altkirch al dan niet zou mededeelen, wat er by' het Germania-monument gebeurd was. Hy zag haar aan voor de vrouw van den man, dien hy tot hiertoe gevolgd was en die dus waarschijnlijk Altkirch heette. In dat geval meende hij, dat het zyn plicht was, die vrouw te waarschuwen en haar mede te deelen in welk een overspannen toestand haar man verkeerde. Maar ook al was zy zyn vrouw niet, die mededeeling bleef toch, als maatregel van voorzorg, wenschelijk. Hy besloot? dus haar aan te spreken. Stap voor stap ging hy zijn Noodlot tegemoet De vrouw had den weg, dien zy ging, toen zy uit den woonwagen te voorschijn was gekomen, niet verder vervolgd, maar was op haar schreden teruggekeerd. Wy' moeten, tot recht verstand van wat volgen zal, nu een korte beschrijving geven van het „theater" dat — in tegenstelling met wat Löring van boven-af had meenen op te merken — reeds in zijn geheel tusschen de wagens was opgetrokken. Rechts stonden, achter elkander, twee wagens: de groote, waarin Frau Altkirch en haar dochter blijkbaar huisden, en de kleinere, waarin zooeven de man, dien Löring voor den „hij" aanzag, waarvan reeds vroeger sprake was geweest, verdwenen was. Links, op een afstand van misschien 20 meter, stonden de beide andere wagens: kleiner en veel slechter onderhouden dan de eerste. In de tusschenruimte was het theater opgeslagen. Behalve het tooneel, dat aan den achterkant lag, was deze ruimte niet bedekt, zoodat de toeschouwers in de open lucht moesten zitten of staan. Vóór het tooneel zag men eenige rijen banken achter elkander, bestemd voor degenen, die zich de weelde van een zitplaats konden veroorloven; daarachter was een ruimte voor staanplaatsen, die groot genoeg was om nog een man of honderd te bevatten. Het geheel was omgeven door een vrij hooge borstwering, waarin zich aan de voorzijde een opening bevond, die door een hek kon worden afgesloten en waardoor de toeschouwers naar binnen plachten te komen. Op zij van deze opening, aan de buitenzijde, bevond zich het houten hokje, waarin de kassierster voor een loket troonde gedurende de uren, voorafgaande aan de voorstelling. De wagens stonden — links en rechts — buiten üe schutting. Het tooneel had een dak van planken, die aan de voorzijde met wat ruw lofwerk versierd waren. Het bezat geen vloer. De vertooners, die met de poppen manoeuvreerden, waren voor het publiek verborgen door een manshooge schutting, waarachter zij ongehinderd konden heen-en-weer loopen, terwijl zij de poppen aan de toeschouwers vertoonden. * * * * v F*™ Altkirch had plaats genomen op een rieten stoel, die op zij van haar wagen stond. Zij was nu aan het verstellen van eenige kleeren en was daarmede zóó druk bezig dat zij Löring niet bemerkte, vóórdat zijn schaduw op haar werk viel. Toen zag zij op Zij herkende hem onmiddellijk en maakte een beweging, alsof zij wilde opstaan. „Doe geen moeite!" — zeide Löring. „Blijft U alsjeblieft stilletjes zitten." „Waar komt U zoo ineens vandaan, gnadiger Herr?" — vroeg zij. „Ik heb een wandeling gemaakt en zag de wagens m de verte staan" — antwoordde hij. „Be moet U even spreken, Frau Altkirch!" Zij maakte een ongeduldige beweging. „U wilt toch niet weer met ons uit wandelen?" vroeg zij op eenigszins spottenden toon. Hij schudde het hoofd. „Ik heb iets ernstigers met U te bespreken" — hernam hij. „Maar vooraf een vraag: Wie is de man, die zooeven in den wagen achter den Uwen verdwenen is?" „Hebt U hem gezien... ?" Er lag in haar stem een toon, die bewees, dat zij door zijn vraag onaangenaam verrast was. Woonwagens. Hij knikte, maar wilde niets zeggen vóórdat zij ge- antwoord had. .. ... .. „Hij is mijn man" - antwoordde zy nu, terwyl zy zich diep over haar werk héénboog. Löring's vermoeden werd aldus bevestigd. Dan heb ik U een vertrouwelijke mededeehng te doën» _ zeide hij. En nu vertelde hij haar met enkele woorden, wat er des morgens bij het Germaniamonument was voorgevallen. TeXijl hij sprak, hield zij het hoofd opgeheven en las hem als 't ware de woorden van de lippen. Maar toen het verhaal ten einde was, sprak zu geen enkel woord. Zij boog zich opnieuw over haar werk Heen en alleen aan het beven van haar handen zag Loring, dat zijn woorden indruk op haar gemaakt Weef zóó lang zwijgen, dat de stilte pynlyk werd Hebt U, nu U dit alles gehoord hebt, in het geheel nipt* tp zeseen?" — vroeg Löring eindelijk. " Z n" haar werk op te zien, antwoordde zy: Ik zou veel kannen en willen zeggen, als ik maar wist, dat het iets aan den toestand veranderen zou Maar dat is uitgesloten. U hebt met de beste bedoelingen glandeld* gnadiger Herr, maar misschien was_ het beter geweest, dat U hem de revolver met uit de hand "iKg Z op het punt iets te zeggen, waaruit zyn verontwLrdiging over dit cynische antwoord b zou. Maar de woorden bestierven hem op de lippen toen zijn blik dien van Frau Altkirch ontmoette. Zy £?nï de oogen opgeslagen en zag hem strak aan^ Uit die oogen sprak een wanhoop zoo groot, dat het pllehng tot hem doordrong, hoeveel deze vrouw geleden moest hebben, vóórdat zij spreken kon zooals zn" zooeven gedaan had. En tevens kreeg hij een vermoeden van de groote tragedie, die onder deze menschen werd afgespeeld: tusschen den man, die erkende, dat zijn „goede, lieve vrouw" getracht had hem de hand toe te steken, en de vrouw zelve, voor wie de dood van haar man blijkbaar een uitkomst zou zijn.... In plaats van de harde woorden, die hem op de tong zweefden, zeide hij iets dergelijks als hij vroeger ook tot den mari gezegd had: „Hebt U nooit met iemand over Uw toestand gesproken? Heeft niemand ooit getracht U te helpen... ?" „Wie zou dat ooit getracht hebben?" — luidde de wedervraag. „Ik sta geheel alleen op de wereld." „En Uw dochter... ?" „Zij is jong en heeft genoeg aan haar eigen leed." En toen, gehoor gevende aan een dier plotselinge opwellingen, zooals ze bü hem zoo vaak voorkwamen, vroeg hij haar, zonder eenige verdere inleiding: „Waarom zoudt U mij niet Uw vertrouwen geven? Vanochtend heb ik immers reeds met Uw man gesproken en daarbij ontdekt, dat hij meer zwak dan slecht is. Misschien zou ik hier kunnen helpen, wanneer ik van beide kanten het vertrouwen kreeg...." De woorden waren eruit, voordat er tijd geweest was ze te overdenken: ze kwamen voort uit het hart en niet uit het verstand; en ieder nuchter-overleggend mensch zou ze overijld en zelfs dwaas geoordeeld hebben. Want hart en verstand zijn dikwijls met elkaar in strijd. Frau Altkirch scheen er evenwel anders over te oordeelen. De zachte uitdrukking, die Löring reeds eens in haar oogen gezien had, verscheen daarin plotseling en hij schrikte eenigszins, toen hij zag, dat zrj nu met haar tranen kampte. Juist zooals enkele dagen geleden laat U zich opnieuw verleiden door Uw goede hart" — zeide zy zacht Maar ik wü niemand in mijn zaken mengen. En toen als vreesde zij, dat deze laatste woorden hem gekwetst zouden hebben, liet zij haar werk m den schoot vallen en legde hem de hand op den arm. Geloof niet, dat ik ondankbaar ben" — vervolgde zij" „Niemand kan my helpen. Maar dat U zoo vriendelijk voor mij is 1 I Haar stem was onvast geworden en zn zweeg, blrjfcbaar vreezende, dat zü haar zelfbeheersching verliezen zou. . Op dit oogenblik naderde van de zrjde van Bmgerbrück de gestalte van een jong meisje. Löring herkende haar onmiddellijk als Frau Altkirch's dochter, Maria EUzabeth. Zy droeg een groote tasch aan den arm en had blijkbaar boodschappen gedaan. Heeft zij in het geheel geen invloed op haar vader?" — vroeg Löring, terwijl hü met de oogen op het meisje wees. Frau Altkirch schudde het hoofd. Hü haat haar" — zeide zy. „Maria Elizabeth is zyn dochter niet. Zy is een kind uit myn eerste huwelyk. Als ik er niet was, zou hü haar mishandelen " , , . Het meisje was nu zoo dicht genaderd, dat men het gesprek afbreken moest. Toen zy zag, wie met haar moeder stond te praten, keek zy verrast en verheugd. Eigenlijk drukken wij ons hier te zwak uit: haar heele gezicht begon te stralen. Op een drafje kwam zij aanhollen, niettegenstaande den zwaren mand. „Hoe komt U hier... ?" Zij zette de tasch neer en stak hem impulsief de hand toe. Dat kwam eigenlijk niet te pas voor een kind uit een woonwagen tegenover een „stattlichen Herrn", zooals men Löring immers al genoemd had; maar de jongeman , nam de hand aan en drukte haar hartelijk. Hij zag haar daarbij in de oogen en werd bevestigd in zijn vroegeren indruk, dat deze van een heel bizonder soort blauw waren. Tevens kwam hij tot de overtuiging, dat hü graag in die oogen keek en dat hü — terugdenkende aan de ontmoeting te Mehlem —! eigenlijk vooral aan die oogen gedacht had. Zulke dingen dringen niet altijd dadebjk tot het bewustzijn door. „Hoe komt U hier...?" — herhaalde zü. „Ik ben gekomen om de voorstelling bü te wonen, die ik onlangs ben misgeloopen" — antwoordde hü schertsend. „Dat is aardig van U!" — zeide zü. „Wü hebben niet begrepen, waarom U die vorige maal weggebleven is." Löring vond het niet noodig daarvan een nadere verklaring te geven. Het stond evenwel bij hem vast, dat hy ditmaal niet wegbhjven zou. Er stond een voorstelling aangekondigd voor dien namiddag. Hy zou die nu stellig bywonen, want hij beschouwde dit immers van belang voor zyn kennis van het Duitsche volksleven! Aldus gaf hü een wetenschappelyk tintje aan zyn begeerte, nog geen afscheid van deze menschen te nemen. Maar, al deed hü zijn best daartoe, hy slaagde er nauwelijks in, zichzelven te bedriegen. Intusschen waren uit een van de wagens, die aan de andere zijde van het theater stonden, een man en een vrouw te voorschyn gekomen. De laatste was Frau Grossbein, die - zooals zü den jongeman verzekerd had, de eigenares van het poppen-spel was. fcn, naar de wyze te oordeelen, waarop zü den nevens haar gaanden man toesprak en... commandeerde, maakte Löring op, dat de laatste Herr Grossbein zyn moest. In tegenstelling met het kleine, onaanzienlyke vrouwtje droeg hij zyn naam met eere, want hy was kolossaal van gestalte en dienovereenkomstig waren zyn beenen van geweldige afmetingen. De nian deed in het theater het grove werk, sjouwde met banken en kisten en verrichtte allen arbeid, waarby groote kracht te pas kwam. Wat uiterlyk en gedrag betreft, was er'van den „eigenaar" der zaak weinig aan hem te bekennen, al noemde zyn vrouw zich dan ook de „eigenares". Hy vloog op de wenken van zyn kleine wederhelft en speelde tegenover deze op volmaakte wijze de rol van knecht en factotum. Toen Frau Grossbein den jongeman te zien kreeg, trok zij een zuur gezicht en toen hy haar groette, groette zy terug, maar op een manier die men met den besten wil niet vriendelyk noemen kon. Het scheen haar te hinderen, dat Löring zich iniettegenstaande haar waarschuwing, met Frau Altkirch en haar dochter inliet. Bovendien was zy wellicht boos, omdat hy uit Mehlem vertrokken was, zonder het theater te bezoeken. „Frau Altkirch!" — riep het kleine vrouwtje met schelle stem. „Denkt U eraan... ? Over vijf minuten begint de kaartverkoop!" De vrouw, tot wie deze herinnering gericht was, gaf geen teeken, dat zij deze woorden gehoord had.' Löring begreep, dat Frau Grossbein alleen daarom geroepen had, om tegenover hem te toonen, dat zij hier te bevelen had. HOOFDSTUK VII. De voorstelling en daarna. Van verschillende kanten stroomden er nu menschen toe om de voorstelling bij te wonen. Ditmaal was Löring echter de eerste klant van de kassierster en hü was ook een van de eersten, die op de banken vóór het tooneel plaats namen. De bezoekers en bezoeksters waren meestal kleme burgermenschjes; en de vrouwen hadden verreweg de meerderheid boven de mannen. Bü de avondvoorstellingen was het dikwijls andersom. Ook waren er een mal sa kinderen. Bü dit mooie weer zaten de niens*hen hier droog, al zaten zü in de open lucht. En de entreeprijzen (25 Pf. voor zit- en 15 Pf. voor staanplaatsen) waren niet van dien aard, dat zü de menschen af- De poppen, die als acteurs optraden, waren ongeveer 2i/2 d.M. hoog en over het algemeen, zoo dit althans in de rol te pas kwam, zeer luxueus in gekleurde lappen en klatergoud gekleed. De sultan b.v., STSn grooten tulband op het hoofd, vormde een waar feesfvoor de oogen. Elke pop was bevestigd op In stevigen stok, die zich bevond in ^ rechterhand van hem of haar, die - zich achter de schutting voortbewegend - haar ophief (zoodat zy boven die schutting uitkwam en voor het publiek zichtbaar werd) en tevens acteeren en spreken deed. In de linkerhand droeg elk der vertooners een anderen, wat dunneren stok, waaraan de rechter-arm van de pop bevestigd was en waarmede men deze tot gesticuleeren bracht. Het is verrassend, hoeveel afwisseling en uitdrukking een goed speler op deze eenvoudige wijze in de gebaren van dien éénen rechtèr-arm brengen kan. Voeg daarbij de gemakkelijke wijze, waarop de poppen zich verplaatsen, doordat de spelers — voor de toeschouwers onzichtbaar — achter de schutting ovei de volle diepte en breedte van het tooneel kunnen heen en weer loopen, en men zal inzien, dat, hoe eenvoudig de middelen ook zijn, er nu en dan iets bereikt kan worden, dat inderdaad aan een primitief marionetten-theater herinnert.1) In dit geval werd de vertooning „geregisseerd" — om dit groote woord te gebruiken! — door Herr Altkirch, den man, dien Löring bij het Germania-monument ontmoet had, en die uit den kleinen woonwagen te voorschijn gekomen was, toen de jongeman reeds in het theater had plaats genomen. Er was aan de wijze, waarop deze man thans sprak en met de poppen manoeuvreerde, niets te bemerken van de tragische stemming, waarin hij nog slechts enkele uren van tevoren verkeerd had. De lange Herr en de korte Frau Grossbein fungeerden eveneens als spelers, waarbü de eerste de grootste moeite had zich zóódanig in te korten, dat zijn hoofd niet boven de schutting uitstak, terwijl de tweede zich met alle kracht moest uitrekken om haar pop boven den rand a) Een theater als hier beschreven trok in den zomer van 1932 nog door de Rijnprovincie. ervan te brengen. Ook het zoontje van Frau Altkirch, dat Löring te Mehlem zoo had zien vechten, had zich met de zorg voor één pop belast, waarmede hij manoeuvreerde op een heel langen stok. Die pop was echter een hoofdpersoon: de roemruchte „Hanneschen" zelf, die — als kwajongen — op veel kleiner leest geschoeid was dan ziïn collega-poppen. Löring was er verbaasd over, met hoeveel werkelijk talent de kleine jongen, die Otto heette, zijn taak vervulde. Maar het meest verbaasd was hij over het aandeel, dat Maria Elizabeth aan de voorstelling nam. Deze toonde nog veel meer talent dan Otto, haar halfbroertje. Haar taak was het vooral, de heldin van het stuk, die den onwaarschijnlijk fraaien naam van Prinses Heana voerde en veel van de ongebreidelde hartstochten van den sultan te lijden had, te doen leven en spreken. Vooral dat spreken deed zij op een wjjze, die de bewondering van Löring gaande maakte. Hoewel de tekst van het „stuk" dikwijls gebrekkig en primitief was, hoewel het Keulsche dialect vaak hoogtij vierde en de Prinses nogal veel aan valschen pathos deed, wist Maria Elizabeth in den klank van haar stem en in haar voordracht iets te leggen, dat den jongen man opviel als niet alledaagsch. Het „stuk" zelf, waarin Prinses Ileana en haar verloofde aan hevige vervolgingen bloot staan en gered worden door den heldenmoed en de slimheid van „Hanneschen", die den verloofde als schildknaap dient, bevatte sommige verheven en pathetische scènes, maar nog veel meer echten, gezonden volkshumor, waarin het aanwezige publiek uitbundig plezier had. Onze Doctor in de Letteren betrapte zichzelven op den wensen, in het bizonder Maria Elizabeth beter werk te zien doen: zij had er talent genoeg voor. Ja, het had er zelfs iets van, alsof zij reeds onder een zekere leiding gewerkt had: zü deed dingen, die haar aangebracht moesten zyn door iemand, die verstand van zulke zaken had. Wie kon dat zyn... ? Wy' hebben gezegd, dat de half-verloopen Herr Altkirch zyn aandeel in het spel nam. Hü „dirigeerde" de figuur van den sultan. Wanneer deze — in overeenstemming met de eischen van fatsoen en braafheid — ten slotte door Hanneschen's beleid, zonder Prinses en zonder zyn „dienaren", alleen achterblyft, uit hü zyn teleurstelling en wrok daarover in een alleenspraak, die bestemd is op het publiek een diepen indruk te maken. En... zy deed dit inderdaad, ook op Löring! Want Herr Altkirch, die tot dusverre van de rol veel minder gemaakt had dan ervan te maken was, scheen by' de slotscène plotseling een ander mensch te worden. Zyn stem klonk vol en sonoor, zyn voordracht deed het banale van den tekst byna vergeten, hy sprak met gevoel en toch niet met valschen pathos, waartoe die tekst hem zoo ruimschoots aanleiding had kunnen "geven. Tot zyn niet geringe verwondering kwam Löring tot de overtuiging, dat deze man een kunstenaar geweest moest zyn en het — in zyn goede oogenblikken — nog was. Het was zeer waarschynly'k, dat hy het was geweest, die aan het talent van Maria Elizabeth een begin van-ontwikkeling had gegeven. Eenigszins tot Löring's teleurstelling deed Frau Altkirch niet aan de voorstelling mede. Hy' herinnerde zich haar diepe, welluidende stem en betreurde het, dat hij die niet te hooren zou krijgen. En toen — plotseling — gevoelde hij het onwaarschijnlük-zotte van den toestand. Hier zat hü, August Löring, Doctor in de Letteren, en verbeeldde zich, dat hü talenten ontdekte onder de medewerkers aan een betere poppenkast! En alles wat met deze menschen in verband stond, beschouwde hü met een ernst en een zwaarwichtigheid, alsof het levenskwesties waren. Hü kneep zich eens in den arm: Ja, hü was wakker. Maar was hü wel goed bü zün verstand... ? * * * De voorstelling was ten einde. Het publiek had zün dankbaarheid getoond door luid handgeklap en bravogeroep. Het verliet het theater en verspreidde zich naar alle kanten. Op het groote bord stond reeds de avond-voorstelling aangekondigd: daarvoor had Frau Altkirch gezorgd, terwyl binnen de middag-voorstelling aan den gang was. Zü stond bü den uitgang en keek naar de menschen, die uit het theater kwamen. Löring behoorde tot de laatsten, die naar buiten traden. Toen zü hem in het oog kreeg, keek zü den anderen kant op. Zü kleurde daarbij, alsof zü zich voor hem schaamde, nu hü met zijn eigen oogen gezien had, wat een poppenspel is en wie de menschen zyn, die met zoo'n spel hun brood verdienen. „Heeft Uw man mü onder het publiek opgemerkt?' —"vroeg Löring, zich den schü'n gevende, van haar ' verlegenheid niets te bemerken. „Neen!" — antwoordde zij. „Hij komt altijd door de kleine achterdeur binnen en kan niet over de schutting heenkijken, die de toeschouwers van de vertooners scheidt. Meestal waakt hij er angstvallig tegen, dat het publiek hem in het oog zal krijgen." „Waarom ?" Zij haalde de schouders op. „Een kwestie van schaamtegevoel" — antwoordde zij op een toon, die bewees, dat zij niet verder op het onderwerp wenschte in te gaan. Uit dit antwoord viel niet anders op te maken dan dat de man vroeger in beteren doen verkeerd had en zich nu ervoor schaamde, zich in zijn tegenwoordige gestalte openhjk te vertoonen. Frau Grossbein was nu ook voor den dag gekomen. Zij was vriendelijker gestemd dan vóór de voorstelling en vroeg den jongeman of hij tevreden was over wat hij gezien en gehoord had. Toen hü bevestigend antwoordde en daarbij in het bizonder Maria Elizabeth noemde, scheen hü het echter plotseling weer verbruid te hebben. „O natuurlijk! Ja zeker!" — zeide de kleine vrouw op bitsen toon en brak het gesprek af, om in haar wagen te verdwijnen. Haar man was bezig het theater op te ruimen, want het publiek was wel wat al te gul geweest met het strooien van papieren en andere zaken, die daar niet thuis behoorden Er was nu voor Löring niet de minste reden meer, nog langer hier te büjven. Hjj gevoelde echter, in nog sterker mate dan onlangs te Mehlem, tegenzin, nu het op afscheid nemen aankwam. Hü had trouwens Maria Elizabeth nog niet kunnen zeggen dat zü zich zoo goed van haar taak gekweten had. En hü vond, dat hü dat toch doen moest.... Maar het meisje was reeds in den grooten woonwagen verdwenen en Frau Altkirch volgde haar nu daarheen, nadat zij Löring vriendelijk gegroet had. De jongeman kon dus- niet veel anders doen dan het open terrein op zijn beurt verlaten En hij stond nu voor de vraag, wat hij met zijn tijd beginnen zou. Op zichzelf was het al merkwaardig, dat dit voor hem een vraag geworden was. Wandelen in een mooie omgeving was voor hem altijd een groot genot geweest Waarom voelde hij ditmaal zoo weinig daarvoor... ? Hij keek op zijn horloge: half vijf! En nu kwam hü tot de voor hemzelven by'na ontstellende ontdekking, dat hü er in het geheel niet aan gedacht had dien middag te eten! Ontstellend was die ontdekking niet om de zaak zelf, maar om het licht, dat zü wierp op zjjn gemoedsgesteldheid. Hü was zóózeer bezig geweest met het poppenspel en alles wat daarmede samenhing, dat hü al het andere vergeten "had! Aldus formuleerde hü — uiterst voorzichtig! — de oorzaak van het verzuim tegenover zichzelven. Zeker! Het was alleen belangstelling in het poppenspel geweest! Intusschen, het was duidelük, dat Löring er nu in de allereerste plaats voor zorgen moest, den innerlü'ken mensch te versterken. Hy deed dit op het terras van een restauratie aan den Ry'n en keek daarby naar de zwaar-beladen kolenschepen, die de rivier opvoeren, komende van het Ruhrgebied en op weg naar Frankry'k. Vroeger had het zien daarvan hem dikvrijls gebracht tot min- of meer diepgaande gedachten over Duitschland's nood na den oorlog, waarvan dit jaar-in jaar-uit voortgaande kolentransport in zeker opzicht als symbool zou kunnen gelden. Maar nu keek hü werktuiglyk naar de transporten, zonder dat zü eenige gedachte by hem wekten Hy' had zyn hoofd vol met andere dingen. Na afloop van den maaltüd had hü een sigaar opgestoken. En nu slenterde hy langzaam in de richting van het station. Of hy inderdaad vertrokken zou zijn, wanneer hü dit bereikt had, staat nog te bezien. Hü bereikte het echter niet\ Want op den hoek van een straat liep hy Maria Eüzabeth, die haar groote boodschappentasch weder droeg, bijna tegen het lyf. „Eine Fügung des Schicksals!" *) — zeide hy lachend , terwyl hy haar groette. En hy besefte zelf niet, hoezeer deze schertsende woorden in overeenstemming waren met de waarheid. Opnieuw gebeurde, wat ook bü hun vorige ontmoetingen gebeurd was: Maria Elizabeth straalde van vreugde en ditmaal straalde Löring zeer opvallend terug. „Ik dacht, dat U al lang weg was!" — zeide Maria Elizabeth. „Vart het U mee, dat ik nog hier ben?" „Ja! Ik zie nu in, dat U beleefder is dan ik dacht." „Hoezoo ?" „U was weggegaan zonder mij goedendag te zeggen!" „Is dat een uitnoodiging om een officieel afscheidsbezoek te komen brengen?" 1 se „Een bestiering van het Noodlot." „Tot een afscheidsbezoek noodigt men iemand niet uit." Het meisje had wederom gesproken met die eigenaardige mengeling van naïveteit en coquetterie, die karakteristiek voor haar was. En nog méér dan vroeger troffen Löring de beschaafde toon, waarop zij gesproken had, en het waas van beschaving, dat over haar geheele persoon lag. Maar juist doordat hij zich daardoor getroffen voelde, deed zich thans een verschijnsel bij hem voor, dat hem anders vreemd was: hij voelde zich eenigszins verlegen „Blijft U nog eenigen tijd in Bingen?" — vroeg het meisje, toen hij zwijgen bleef. „In elk geval tot morgen." „Dan kunt U vanavond de voorstelling nog bijwonen!" — zeide zü. „Zéér de moeite waard! Hanneschen als Afrika-reiziger: leeuwen en kannibalen. Zéér boeiend!" Zy had de woorden uitgesproken, die op het groote reclamebord te lezen waren, en dat wel op een zóó komischen toon, dat Löring in lachen uitbarstte. Dit jonge kind had hem, Doctor in de Letteren, over zy'n verlegenheid heengeholpen. En Maria Elizabeth lachte nu mèt hem „Komt U ... ?" „Natuurlyk kom ik!" Alweer waren deze woorden eruit gekomen, zonder dat Löring een oogenblik daarby had nagedacht. Hij had ze moeten uitspreken „Prachtig!" —zeide het meisje. „Tk zal m'n best doen en denken, dat ik voor U speel." „Het was anders ook vanmiddag al heel goed" — antwoordde hij, verheugd nu eindelijk een gelegenheid te vinden, zyn compliment op ongezochte wyze te plaatsen. „U hebt bepaald aanleg!" „Dank U! Véél aanleg is er anders niet voor noodig." „Ik bedoel, dat U aanleg hebt voor andere, grootere dingen." Haar gezicht werd plotseling heel ernstig. „U moet niet met my spotten, Herr...." „Zy zweeg plotseling en opeens lachte zy weder met mond en oogen. „Ik weet Uw naam nog niet eens!" „Mijn naam is Löring." Hy hoorde zelf, dat de woorden er wat stuntelig uitgekomen waren. Opnieuw was er een gevoel van verlegenheid tegenover het jonge, frissche meisje over hem gekomen. „Ik heet Maria Elizabeth Gahrlos." Gahrlos... ? Ja, nu herinnerde Löring zich, dat Frau Altkirch hem gezegd had, dat het meisje een kind uit haar eerste huwelyk was. Zy was dus vroeger getrouwd geweest met iemand, die Gahrlos heette. En die naam was den jongeman niet onbekend. Er was een Duitsch tooneelspeler van dien naam geweest, die een jaar of vyftien geleden het hoogtepunt van zyn roem bereikt had. Löring had hem, toen hy'zelf nog een jongen was, te Amsterdam als gast zien optreden in „Nathan der Weise" en had een onvergetelyken indruk van zyn spel behouden. En hy herinnerde zich ook, hoezeer het hem getroffen had, toen hy — nu misschien tien of twaalf jaar geleden — den dood van dezen genialen man tengevolge 'van een spoorweg¬ woonwagens. 6 ongeluk vernomen had. Gahrlos was een beroemd man geweest „Jaren geleden heb ik in Holland het optreden van een Duitschen tooneelspeler Gahrlos bijgewoond" — zeide hij. „Hij was een van de grootste Duitsche acteurs." „Mijn vader!" De twee woorden hadden kort en droog geklonken. Maar Löring zag, dat de oogen van het meisje glinsterden en dat zij een hooge kleur gekregen had. En opeens begreep hij, hoe diep hier de val geweest was: de vader beroemd en geëerd; de dochter het kind uit een poppen-theater „U hebt dus mijn vader zien spelen?" Löring knikte. „Wat zult U dan wel van ons denken... ?" „Niets dan goeds!" Hij zag nog juist, dat haar oogen vol tranen stonden. Toen liet zij hem alleen HOOFDSTUK Vm. Een stormachtige avond. Löring deed geen moeite meer zich te verzetten tegen de gedachten, die hem bestormden. Meer en meer had zich, door alles wat hij dezen dag ontdekt had, de overtuiging bij hem gevestigd dat Frau Altkirch en haar dochter niet thuis hoorden in de omgeving, waarin hij ze had aangetroffen. En de belangstelling, die zij hem van den aanvang af hadden ingeboezemd, werd daardoor nog vergroot. Voor zichzelven was hij reeds tot de slotsom gekomen, dat de stiefvader van Maria Elizabeth, dien hij immers had leeren kennen als een minderwaardig individu, de schuld dragen moest van de noodlottige wijze, waarop moeder en dochter, sóciaal gesproken, op het hellende vlak geraakt waren. En meer en meer ook maakte zich van hem meester de gedachte, dat hij geroepen kon zijn hier te helpen.... Dien avond nam hij zijn oude plaats in het theater weer in. Frau Altkirch, die haar functie als kassierster opnieuw vervulde, groette hem met eenige verbazing, waaruit hü opmaakte, dat Maria Elizabeth niet over hun ontmoeting in de stad met haar moeder gesproken had. Die verbazing belette echter niet, dat zü ook verheugd scheen. Löring begreep, dat aan deze vrouw zóó weinig sympathie en medegevoel uit de buitenwereld ten deel viel, dat het haar bizonder treffen moest, wanneer haar, zonder bijbedoelingen, eenige hartelijkheid bewezen werd. De voorstelling stond dezen avond stellig ver onder die, welke in den middag gegeven was. Tijdens de laatste waren er nu en dan oogenblikken geweest, waarin de vertooners en vertoonsters althans eenig blük hadden kunnen geven. Daarvan was thans geen sprake. De geschiedenis van Hanneschen in Afrika, met de leeuwen en kannibalen, was een opeenstapeling van zotheden, die soms zeer plat uitgevallen waren. Het echte Keulsche dialect zorgde daarbij voor een werkelijk gezond komisch element, waarover de eenvoudige menschen, die de voorstelling bijwoonden, in extase raakten. Waar echter 's middags nog een héél verre verwantschap met kunst te constateeren viel, was deze thans stellig afwezig. Herr Altkirch was bü dat al — bhjkens zün schorre stem en zyn weinige rolvastheid — stellig niet geheel nuchter. Hü had zich ook ditmaal niet laten zien en vermoedehjk wist hij nog steeds niet, dat de man, die hem denzelfden ochtend van zelfmoord had teruggehouden, zich onder het publiek bevond. Löring nam terecht aan, dat Frau Altkirch niet had laten blyken, dat zy bekend was met wat zich had afgespeeld bü het Germania-monument. Ook Maria Elizabeth vervulde haar taak niet met dezelfde opgewektheid van dien namiddag. Zü „dirigeerde" een pop, die een schoone en zeer sportieve negerprinses voorstelde, maar deze rol bestond — wat het spreken betreft — voornamelijk uit vreemde ge- luiden, die woorden moesten voorstellen, nu en dan afgewisseld door woorden in het dialect, die telkens een luid gelach deden opstijgen. Toch bemerkte Löring zeer goed, dat zij niet, zooals dien namiddag, haar hoofd bij het werk had. Dit was ook inderdaad niet zoo, want tengevolge van de wending, die haar gesprek met den jongeman genomen had, waren haar gedachten voortdurend bezig met haar overleden vader. Zij dacht eraan, wat deze — de groote kunstenaar — gezegd zou hebben, wanneer hü zün dochter in deze omgeving en bü het verrichten van dit werk gezien had. En dientengevolge trad uit alles wat zü deed en zeide, een gevoel van matheid naar voren, dat voor den jongen man niet verborgen bleef, en dat hü, tot op zekere hoogte terecht, toeschreef aan haar afkeer van dit minderwaardige werk. Intusschen was het publiek, dat gekomen was om de avonturen van Hanneschen te zien, niet critisch van aanleg en genoot waarschijnlijk nog meer dan dien middag van het poppenspel. Telkens gingen er lach-salvo's op en hoewel Löring zich eigenlijk had moeten verheugen in het succes van zün vrienden, ergerde dit lachen hem niet weinig. Maar, terwül hü zich ergerde, wist hü zeer goed, dat hü daarvoor geen enkele steekhoudende reden had kunnen aanvoeren... Naarmate de voorstelling dwazer werd en het publiek in de stemming kwam, ging Löring's stemming erop achteruit. Meer en meer voelde hü, dat zün zenuwen zich spanden, en eindelyk haakte hü naar het oogenblik, waarop Hanneschen tot koning der kannibalen zou worden uitgeroepen. Want deze plechtigheid vormde de bekroning van zyn avonturen in de Afrikaansche wüdernis. Eindelijk was het zoo ver. De negerprinses was bevrijd uit de klauwen van een slavenhandelaar en Hanneschen zat, als haar bevrijder en gelukkige echtgenoot, naast haar op den troon en las — in plat Keulsch dialect — een besluit voor, waarbij niet alleen het eten van menschenvleesch verboden werd, maar tevens het eten van alle vleesch, om de schuldelooze dieren niet te beleedigen. Hoogst voldaan maakte het publiek zich op om naar huis te gaan. In het theater bevond zich niemand meer, behalve Herr Grossbein, die alweer aan het opruimen was. Achter de schutting, die de spelers en speelsters aan de oogen van het publiek onttrok, hoorde men nog eenig gestommel. Löring maakte bij den uitgang nog een praatje met Frau Altkirch. Eerlijk gezegd wachtte hij op het oogenblik, waarop Maria Elizabeth zich vertoonen zou, want het was reeds zóó ver met hem gekomen, dat het een groote teleurstelling voor hem geweest zou zün, wanneer hij had moeten weggaan zonder haar goedennacht te hebben gewenscht. De kleine vrouw van den langen Grossbein had zich niet meer laten zien. Zij was onmiddellyk in haar wagen verdwenen. En nog steeds stond Löring te wachten.... Totdat de stem van Frau Altkirch hem bereikte. „Waarop wacht U eigenlijk nog, gnadiger Herr?" Het antwoord op deze vraag zou niet gemakkelük geweest zijn, maar door den loop van de gebeurtenissen zou het nooit gegeven worden. Want op dit oogenblik klonk, vlak in de natajheid, een schorre mannenstem, tierend en vloekend.... Deze stem kwam uit het duister. Men houde in het oog, dat het reeds naar elf uur in den avond liep en dat het eenige licht, dat op deze plaats te bekennen viel, het flauwe schijnsel was, dat uit het theater naar buiten drong. Op zijde van het theater en de woonwagens heerschte duisternis; en vandaar kwam de stem: „Het is een schandaal! Je doet je werk zoo lamlendig, dat je ons de klanten nog zult wegjagen. Vreten kun je, maar als het op aanpakken aankomt, ho maar! Ranselen zal ik je, een striem over je schijnheilige gezicht halen " Deze vriendelijke woorden waren doorspekt met gemeene vloeken. Dadelijk daarop klonk een kreet en om den hoek van den grooten woonwagen kwam Maria Elizabeth snel aanloopen. Haar slanke figuurtje was dadelijk te herkennen en achter haar, met logge en onzekere passen, kwam de man, dien Löring nu kende als haar stiefvader „Moeder!" Het meisje zocht bescherming bij Frau Altkirch. Deze stond nu hoog-opgericht vóór haar, met het gezicht gekeerd naar den man, die met opgeheven hand op haar toekwam. „Jou...." Hij kwam niet yerder dan dit ééne woord In Löring was iets wakker geworden, waarvan hij het bestaan misschien nooit vermoed had: een wilde, hartstochtelijke drang om te verdedigen, wat zichzelf niet verdedigen kon. Zoodra hij de schorre stem gehoord had, had hij begrepen, wie de spreker was en tot wie deze zijn ruwe woorden richtte. De jongeman dacht onmiddellijk terug aan Frau Altkirch's woorden, dat haar man zijn stiefdochter mishandelen zou, wanneer zij niet tusschen hen stond. Zou haar man het nu toch wagen, onder den invloed van den drank, zich aan Maria Elizabeth te vergrijpen... ? Zonder te vragen of hijzelf daardoor misschien in moeilijkheden komen kon, sloeg hij den opgeheven arm op zijde en, toen de man zich daarop dreigend tot hèm wendde en den arm thans tegen hèm ophief, sloeg hij hem met de vuist tegen den schouder, zoodat de arm zakte en de vechtersbaas zelf, die immers niet al te vast op zijn beenen stond, wankelde en op den grond viel. Vloekend krabbelde hij overeind en keerde zich opnieuw tegen Löring, blijkbaar met de bedoeling, dezen wederom te lijf te gaan. Nu echter gebeurde er iets zonderlings. Wij hebben gezegd, dat de plaats, waar het bovenbeschrevene voorviel gebrekkig verlicht was door het schijnsel, dat uit het theater naar buiten viel. Het gegebrekkige van die verlichting was oorzaak geweest, dat Altkirch den man, die tegenover hem stond, tot dusverre niet herkend had. Nu echter drong plotseling het bewustzijn tot hem door, dat deze niemand anders was dan de jongeman, dien hij daarboven, bij het Germania-monument, ontmoet had. Het gevolg van deze ontdekking was verrassend Hü bleef een oogenblik onbeweeglijk staan, het hoofd een weinig vooruit gestoken, als om den ander goed op te nemen. Daarop sloeg hü zich de handen voor het gezicht en begon even erbarmehjk te snikken als hy dat dien ochtend reeds gedaan had Zü'n geschokt zenuwgestel reageerde op deze wijze op de onverwachte ontmoeting en op de herinneringen, die deze bü hem opwekte. Langzaam, stap voor stap, deinsde hij achteruit en toen, zich plotseling omkeerende, vluchtte hü als een misdadiger in den nacht. Het bleef korten tijd stü tusschen de drie menschen, die achtergebleven waren. De laatste bezoekers waren reeds te ver weg dan dat het voorgevallene hun aandacht had kunnen trekken. Trouwens, de schorre stem van Altkirch was niet op grooten afstand te hoeren geweest. Daarentegen was het waarschünlyk, dat Frau Grossbein in haar wagen wèl iets van het geval gemerkt had. Haar man, die nog steeds in het theater bezig was, had stellig alles gehoord en waarschünlük ook gezien. Op de eigenaardig-lakonieke wüze, die dezen onschadelyken reus eigen was, beperkte hij zich ertoe, een paar maal langzaam het hoofd te schudden, zonder iets te zeggen. Zün vrouw in den wagen gaf geen teeken van leven. Frau Altkirch was de eerste van de drie, die de spraak terugvond. En de eerste woorden, die zy sprak, waren zonder twijfel kenschetsend voor wat zü dacht en voelde. „Ik schaam mij zoo" — zeide zy zacht. „Er is niets, waarvoor U zich behoeft te schamen" antwoordde Löring. „Ik geloof zelfs, dat U beter deed, wanneer U die valsche schaamte aflegde en ronduit met my' sprak.. Uw positie hier en vooral die van Uw dochter schijnt mij niet zonder gevaar." Zy' scheen nog eenigszins verdoofd tengevolge van het plotselinge van de gebeurtenis van zooeven. „Het is voor het eerst, dat hij den arm tegen mij heeft opgeheven" — zeide zij. „Het gevaar voor Maria Elizabeth is nu veel grooter: hij is niet meer beng voor mij." „Het heeft er iets van, of hij nu bang voor mij is" — zeide Löring. „Daarom zou ik U raden, mij in staat te stellen, U van dienst te zijn. Maar daartoe is openhartigheid van Uw kant noodig." „Wat zou het geven... V' — vroeg zij weifelend. „U gaat immers toch weer weg. En wat wilt U dan voor ons doen... ?" Tegen deze woorden was weinig in het midden te brengen. En toch gevoelde Löring, dat hij tegenover deze menschen niet stond als tegenover hem onverschillige menschen, die hij, zonder meer, verlaten kon. Aan den anderen kant zeide hem het zoogenaamde gezond verstand, dat het bespottelijk was, zich met de aangelegenheden van anderen te bemoeien. Op dit oogenblik sprak Maria Elizabeth, voor het eerst sedert zij bij haar moeder bescherming had gezocht ... En onmiddellijk zweeg bij Löring het protesteerende „gezonde verstand". „Waarom vertrouwt U meneer Löring niet, moeder?" — vroeg het meisje. „Hü is goed voor ons geweest, hoewel wü vreemden voor hem waren. Misschien kan hü U een goeden raad geven." „Juist omdat wü vreemden voor hem zün, mogen wü hem niet bezwaren met ons eigen leed, kind!" — zeide Frau Altkirch. Löring's gezond verstand zweeg nu niet alleen, maar het ging op den loop. „Zijn wy nog wel vreemden... ?" — vroeg hü. „Het toeval heeft gewild, dat ik van Uw omstandigheden meer te weten ben gekomen dan in Uw bedoeling lag. Zou dat gebeurd zün zonder eenige bedoeling? Aan het blinde toeval geloof ik niet." „U gelooft aan een wü'ze Voorzienigheid" — ant- woordde Frau Altkirch. „Ik heb dat lang afgeleerd!" „Misschien kunt U het geloof daaraan terugkrijgen." Wederom mengde zich hier Maria Elizabeth in het gesprek. „Ik weet alleen maar, dat ik vertrouw op het oordeel en het goede hart van meneer Löring" — zeide zij. „Hij heeft ons zooeven geholpen.... Hij zal ons ook in de toekomst niet in den steek laten." „Zü spreekt zonder nadenken" — verklaarde Frau Altkirch. „Zü weet niet, waaraan zü U zou blootstellen." Maar juist doordat het meisje, zonder veel nadenken, impulsief en uit het hart gesproken had, had zü voor Löring een bekoring, waaraan hü zich niet onttrekken kon! Dit naïeve vertrouwen beschamen... ? Dat nooit! „Daarjuist hebt U mü gezegd, dat wü eigenhjk geen vreemden meer voor elkander zün" — hernam Frau Altkirch. „En toch is U mij zóó vreemd, dat ik Uw naam enkele dagen geleden nog nooit gehoord had." „De vraag of menschen vreemd tegenover elkander staan heeft niets te maken met die andere vraag, of zü elkanders namen kennen" — zei Löring. Frau Altkirch bleef korten tijd in gedachten staan. Toen trok zü den jongeman wat ter zy'de en gaf haar dochter een wenk, dat zü zich buiten gehoorsafstand zou terugtrekken. „Herr Löring!" — zeide zü- „Ik zal nu geheel eerhjk tegenover U zün. Het zou inderdaad een verlichting voor mü zyn, wanneer ik in nnjn tegenwoordige omstandigheden eens den raad van een verstandig en rechtschapen man kon inwinnen. En misschien zou ik er ook niet voor terugschrikken zijn hulp aan te nemen, wanneer hij mij die aanbood. In Uw geval is er echter een ,maar' " „En die is?" „U is geen kind, Herr Löring. U moet gezien hebben, dat mijn dochter — jong als ze is — zonder zichzelve -daarvan bewust te zijn, van het eerste oogenblik af een groote genegenheid voor U heeft opgevat. Ik zal het groote woord ,liefde' niet gebruiken, maar het gelijkt er veel op." Het was eigenaardig, maar Dr. August Löring voelde, dat hij een kleur kreeg.... „Zoo'n jonge-meisj es-verliefdheid gaat wel gauw vpeer over" — vervolgde zij. „Tenzij het voorwerp ervan zich moeite geeft — met welk doel dan ook — haar aan te wakkeren. In dit geval kan er natuurlijk geen sprake zijn van iets blijvends tusschen U beiden en mijn kind is te goed dan dat U met haar spelen .zoudt...." „U ziet mij toch niet aan voor iemand " Zij legde hem met een nadrukkelijk gebaar het zwijgen op. „Ik zie U aan voor iemand, die vervuld is van de allerbeste bedoelingen" — zeide zij. „Maar menigeen heeft met de beste bedoelingen heel wat bedorven. Ik wil niet, dat de toekomst van mijn kind bedorven wordt." „Maar ik zou toch " „U zoudt niets kunnen veranderen aan allé ellende, waaronder zij gebukt gaat. Maar aan den anderen kant — ik zeide het reeds — heb ik behoefte aan eerlijken, verstandigen raad. U biedt mij dien aan .en ik zou met beide handen toegrijpen, wanneer vast stond, dat U ute de verplichting, die ik daarmede tegenover U op mij laad, nooit een band zien zult om mijn dochter aan U te binden." „Het is mn er alleen om te doen, U en haar te helpen." „Is U daarvan wel héél zeker? Zijn er geen bijbedoelingen ... ?" „Neen!" In dit antwoord was Löring volkomen eerlijk: althans hij meende dat te zijn. Maar het is niet gemakkelijk, de eigen gevoelens te ontleden en precies te weten, welke de drijfveer is, die ons tot het handelen en spreken in een bepaalde richting brengt. HOOFDSTUK IX. Een blik in het verleden. Na het „neen" van Löring volgde niet onmiddellijk een antwoord. Frau Altkirch verkeerde blijkbaar in twijfel. Maar eindelijk nam zij een besluit. „Ik vertrouw U!" — zeide zij, hem de hand toestekend. „En U zult mij dus in staat stellen iets voor U te doen?" „Ja! Maar" (zij glimlachte even) „daartoe is tijd noch plaats op dit oogenblik heel geschikt. Ook zou het verkeerd zijn wanneer onze buren" (zij wierp een blik op de wagens aan de andere zijde van het theater) „ons langen tijd met elkander in gesprek wisten. Ik heb U vroeger al eens gezegd, dat het lieve leventje, wat babbelen en lasteren betreft, dan los zou gaan." „Is het voor U en Uw dochter wel veilig vannacht hier te blijven... ?" — vroeg Löring. „Maakt U zich in dat opzicht maar niet ongerust! Wanneer Altkirch een woeste bui gehad heeft, zooals nu, duurt het altijd lang, voordat hij weer op zijn verhaal komt. En dan verkeert hij steeds in een berouwvolle stemming... tot de volgende uitbarsting !" De laatste woorden hadden méér dan bitter geklonken. „Het is dan beter, dat ik U nu alleen laat," — zeide hij. Zij knikte. „Het beste zal zijn, dat wij elkander morgen ergens ontmoeten" — zeide zij. „In den voormiddag doe ik boodschappen, dan heb ik geen gelegenheid. Maar tusschen de middag- en de avond-voorstelling Weet U, waar het voetpad naar de ruïne begint te stijgen?" „Dat is gemakkelijk te vinden." „Dan wacht ik U daar morgenmiddag om zeven uur." Zij reikten elkander de hand ten afscheid. En Löring gevoelde een vage teleurstelling, omdat er van Maria Elizabeth niets meer te zien was. Maar... er viel nog wèl iets van haar te hooren Want toen hij een paar stappen gedaan had, kwam er uit de duisternis een stem. „Goeiennacht, Herr Löring! Ik dank U ... voor alles!" De woorden van een kind! Maar Löring voelde ze tot diep in zijn hart. En daarop keerde hij zich öm en ging Dien nacht in zijn hotel sliep hij slecht, hoewel het heel rustig was, zoowel binnens- als buitenshuis. En den volgenden ochtend was hij öp voor dag en dauw en zat op een bank aan den Rijn. De nooit eindigende optocht van kolenschepen kwam weer voorbij. Gedurende den nacht hadden zij voor anker gelegen, maar nauw was de zon opgegaan of de sleepbooten stoomden op, de kabels rekkend en de lange rij schepen brengend, in langzame, gestadige beweging, stroomopwaarts naar het Zuiden * * * Dien dag kwam er wederom mets van het maken van een groote wandeling. August Löring voelde zich daartoe in het geheel niet opgewekt. En toch liep hij „met zijn ziel onder z'n arm", zooals men het pleegt uit te drukken. Hü slenterde rond, van de eene bank naar de andere, zat nu eens hier, dan eens daar en kocht tenslotte een Ullstein-boek voor den prijs van één mark. Maar zelfs het kostbare intellectueele genot, dat dit boek hem beloofde, bleek uit te bhjven: hü kon zün gedachten niet concentreeren op wat hy las. Voortdurend kwam het gezichtje van Maria Elizabeth tus- schen zyn oogen en de bedrukte bladzy'den En dan dacht hy weer plotseling met een soort van beklemming aan de belofte, die hü aan haar moeder gegeven had. Hy' vroeg zich af, of hü maar weer niet de middagvoorstelling zou gaan by'wonen, maar zag, bü nader inzien, daarvan af. Vooreerst wilde hij niet met Altkirch in aanraking komen, voordat het gesprek met diens vrouw 'achter den rug was: hü zou dan beter weten, welke houding hy' tegenover den man moest aannemen. En bovendien wüde hy Frau Altkirch een bewys van zy'n goeden wil geven door niet onmiddellük weer het gezelschap van haar dochter op te zoeken, na haar woorden van den vorigen avond. Maar... het kostte hem moeite, weg te bly'ven! En meer en meer bekroop hem het onaangename gevoel, dat hij, sedert zijn eerste ontmoeting met de „menschen van het poppenspel", voortdurend voortgedreven werd in een richting, die zijn verstand niet kon goedkeuren. Zeker, hijzelf had zich laten drijven, had zich er zelfs in verheugd, dat het die richting uitging. Maar sterk gevoelde hij thans, dat zijn genoegen in het kleine uitstapje eigenlijk ver gald was. Hij had op lichaamsbeweging en geestelijke ontspanning gehoopt. Gevonden had hij juist het omgekeerde: een ontzenuwend luieren, wat het lichaam, en aanhoudende zorgen wat den geest betrof: zorgen om anderen. Hij had zich deze dagen wel grondig laten bederven! Dr. August Löring verkeerde in een zeer pessimistische stemming. * * * Eindelijk was het uur gekomen, waarop hij Frau Altkirch ontmoeten zou. Terwijl hij op weg was naar de afgesproken plaats, viel het zonderlinge van de geheele situatie hem méér op dan ooit tevoren. Zoo men hem eenige dagen vroeger voorspeld zou hebben, dat hij weldra, tegen het vallen van den avond, aan den voet van een met een ruïne bekroonden heuvel een afspraak zou hebben met de kassierster van een poppenspel, zou hü dezen „men" voor niet goed bü het hoofd gehouden hebben. En toch was dit werkelijkheid geworden; een werkelijkheid, vreemd en misschien ook romantisch, die in botsing kwam met alle conventie en zijn deftige vrienden thuis aanleiding gegeven zou hebben tot vele sarcastische gezegden en stekelige opmerkingen. Misschien vormde juist het zonderlinge van den toestand voor hem de groote aantrekkingskracht daarvan. Want de apathie, Woonwagens. 7 waartegen hij den geheelen dag te kampen had gehad, was nu verdwenen. Met opgewektheid ging hij het komende tegemoet. Zijn avontuurlijke aard spiegelde hem voor, dat hü een goed werk stond te ondernemen: hü zou zwakke vrouwen helpen in den stry'd tegen het ongeluk Dr. August Löring was thans optimistisch geworden ! Helaas...! Eeeds van verre zag hü haar staan. Er was op dat oogenblik niemand anders op den weg. Zü groette hem rustig, zooals men een ouden bekende begroet. En weer viel het hem op, dat deze vrouw in haar gedragingen op-ende-op een „dame" was. Ook haar kleeding, hoewel uiterst eenvoudig, was geheel in overeenstemming daarmede en vertoonde niets van wat men (merkwaardig genoeg in onze tegenwoordige maatschappü!) nog steeds „burgerlijk" pleegt te noemen. Löring was, op weg naar deze plaats, zóózeer met zün gedachten bezig geweest, dat hü niet op het weer gelet had. Daarom was het een verrassing voor hem, toen Frau Altkirch met een bezorgd gezicht naar de lucht keek en de opmerking maakte, dat er wel eens regen kon komen. „Dat zou tevens beteekenen: geen bezoekers in ons theater" — voegde zü aan deze opmerking toe. „Men houdt er niet van Hanneschen te genieten met een paraplu op!" „Laten wü het pad opgaan naar de ruïne" — stelde Löring voor. „Men zei my in het hotel, dat de deur van den toren om dezen tijd nog niet gesloten is: komt er regen, dan zyn wy daar tegen het weer beschut." Zij knikte. De wandeling naar boven duurde slechts enkele minuten en gedurende dien tijd stelde Löring een vraag, die hü zichzelven reeds dikwy'ls gesteld had. „U sprak daarjuist over ,ons theater'" — zeide hü. „Het is mü opgevallen, dat Frau Grossbein er zoo op gesteld schünt, goed te doen uitkomen, dat zij (over haar man spreekt ze maar zelden) de eigenares is en U... de kassierster, haar ondergeschikte dus." Frau Altkirch lachte. „ja!" — antwoordde zü'. „Zü is een beetje jaloersch uitgevallen, maar U zult wel bemerkt hebben, dat zü zulke dingen niet zegt, wanneer ik erbü ben. De zaak is, dat haar man werkehjk eigenaar van het theater was; maar ik heb hem geld geleend en totdat dit is afgelost, is de eigendom aan mü overgegaan. De schuld wordt afgelost uit de entrée-gelden, die voor de helft aan mü komen. Om ervoor te zorgen, dat daarmee niet geknoeid wordt, zit ik aan de kassa." Zü lachte opnieuw. „U ziet, dat ik een goede .Geschaftsfrau' ben" — hernam zü. „Dat Frau Grossbein zich een beetje moeiüjk in den nieuwen toestand vindt, neem ik haar niet ' kwahjk." „Zü heeft anders alle reden om U dankbaar te zün" — merkte Löring op. „Zonder Uw hulp zou zü vermoedelijk het theater niet verder hebben kunnen exploiteeren." „Dat is zoo, Herr Löring! Wat klinkt dat gewichtig: het theater ,exploiteeren'! En wü spreken over het heele geval, alsof er duizenden mee gemoeid zijn! En toch gaat het maar om enkele honderden marken." Löring was eenigszins verbaasd over de openhartig- heid, waarmede zij ook deze zaak met hem besproken had. Maar weldra zou hij tot de ontdekking komen, dat zij een onderdeel vormde van het geheel, dat Frau Altkirch hem wenschte toe te vertrouwen. Boven was niemand te zien. Het uitzicht op Bingen en Bingerbrück en — aan den overkant van den Rijn — Rüdesheim en het Niederwald was volkomen helder. Zooals meer het geval is, wanneer er regen dreigt, was de lucht van een doorzichtige klaarheid, die wat vèr was dichtbü deed schijnen. De jonge man vergewiste zich eerst ervan, dat de houten deur, die toegang tot den toren gaf, inderdaad niet gesloten was. Daarop nam hij, met Frau Altkirch, plaats op een steenen bank, die aan de buitenzü'de van den toren in een ondiepe nis was ingebouwd. „Voordat ik U mijn toestand uiteenzet" — begon Frau Altkirch, „moet ik de belofte van U verlangen, dat U aan niemand verraden zult, wie ik eigenhjk ben." Hü beloofde dit Toen vertelde zy hem haar tragische geschiedenis. Zy* stamde uit een oud-adellijk geslacht en had, als zeer jong meisje, met haar familie gebroken, omdat zij den beroemden tooneelspeler Gahrlos had leeren kennen en aan dezen haar hart verloren had. Maria Elizabeth was een kind uit dit huwehjk, dat zeer gelukkig geweest was. Het geslacht, waaruit de tegenwoordige Frau Altkirch stamde (dat der Graven Von Hohenfels), was in den loop der tijden sterk verarmd. Gahrlos had geen ryke bruid getrouwd! Twaalf jaar geleden was hy gestorven. Hy had eenig vermogen aan zyn vrouw nagelaten, maar dit was verloren gegaan in den wereldoorlog. Er stond gebrek voor de deur Toen beging Martha Gahrlos de groote fout van haar leven. Reeds sedert eenigen tijd had Werner Altkirch, een vriend van haar overleden man, haar opvallende attenties bewezen. Altkirch was tooneelspeler, gelijk zijn vriend dat geweest was, maar kon, wat talent betreft, niet in diens schaduw staan. Toch was hij bij het publiek populair en genoot den naam van een ernstig en rechtschapen man. Niet zoozeer gedreven door een grooten hartstocht dan wel door de begeerte om voor zichzelve en vooral voor haar dochtertje weer een prettig tehuis te krijgen, gaf zij gehoor aan zijn wensch: zij ging met hem een tweede huwelijk aan Een jaar lang ging alles goed. Uit het tweede huwehjk werd een zoontje geboren, de kleine Otto, dien Löring te Mehlem zoo manhaftig had zien vechten. Niets wees erop, dat er onheil voor de deur stond. En toen — opééns, zooals dat enkele malen voorkomt — ging het met Altkirch moreel berg-af. Zonder dat daartoe een bepaalde aanleiding bestond, begon hij zich te buiten te gaan aan alcoholische dranken, aan wijn, bier en allerlei likeuren. Doctoren werden geraadpleegd: het gelukte niet, hem op het hellende vlak tegen te houden! De verhouding tot zjjn gezin werd slechter en slechter naarmate hij dieper zakte. Zijn stiefdochter Maria Elizabeth (op wie hij vroeger wel nooit bizonder gesteld was geweest, maar die hij toch altijd vriendelijk behandeld had) werd plotseling een ergernis in zijn oogen. Zooals zij mü gezegd had, stond Frau Altkirch dikwyls tusschen haar en hèm, waar anders mishandeling niet had kunnen uitblijven. Wanneer Werner Altkirch nu en dan tot bezinning kwam, toonde hij diep berouw. Maar niets bleek in staat te verhinderen, dat hij weldra weer wegzakte in het moeras.... Weer stond er gebrek voor de deur. Want Altkirch, die verbonden was aan een schouwburg in een van de groote steden van Duitschland, werd daar ontslagen: het was onmogelijk hem langer te handhaven. In plaats van kostwinner voor vrouw en kinderen, werd hij hun tot last: een mond méér om den kost te geven. En zoodra hij, hoe dan ook, geld in handen kreeg, verdween dit in den bodemloozen put. Zijn vrouw deed alles om het hoofd boven water te houden. Maar de tijden in Duitschland waren méér dan slecht. Een tijdlang verdiende zij eenig geld met kostuum-naaien. Toen droogde ook deze bron van inkomsten op. Zij woonden in die dagen in een groote „Mietkaserne"1) te Keulen en maandelijks stond Frau Martha voor het schier onoplosbare vraagstuk om de huur bijeen te krijgen en toch genoeg over te houden om niet te verhongeren. In dezen tijd stierf Martha's -vader, die nooit meer naar haar had omgekeken, evenmin als haar broer dat ooit gedaan had. Zij erfde een paar duizend mark: een groote verlichting in haar bitteren nood Zü vöcht letterly'k om het geld uit de handen van haar man te houden en dit gaf aanleiding tot heftige tooneelen Maar zü slaagde erin! Huis met vele woningen in de volksbuurten. Niettemin zag zij het oogenblik aankomen, waarop — bjj alle zuinigheid, die zij betrachtte — het kleine kapitaaltje opgeteerd zou zijn. En juist toen bood zich haar—naar zij meende — de gelegenheid om zich een bescheiden bron van inkomsten te scheppen. Op dezelfde trap, waar de woning der Altkirchs uitkwam, bevond zich ook de deur van de nog kleinere woning, waarin Frau Grossbein en haar man verblijf hielden. Vanouds was het geslacht Grossbein bezitter geweest van het Hanneschen-theater en het had dit in Keulen en aan den Rijn bekend gemaakt. Maar ook de Grossbeins voelden den druk der tijden De zaken van het theater gingen slecht, omdat er in het geheel geen bedrijfskapitaal meer was, zoodat het onderhoud alles te wenschen overliet en er ook geen geld was om het transport van de eene plaats naar de andere te bekostigen. En toch bestond de kans, dat men goede zaken maken zou, zoodra aan deze eischen, ook zelfs in bescheiden mate, voldaan werd. Want bij het volk was het Hanneschen-theater populair. Met den nood voor oogen en in de hoop, dat zij op deze wijze haar man, die dan veel in de buitenlucht zou moeten zijn (tengevolge van het vele reizen) weer wat op de been zou kunnen helpen, deed zij toen aan de Grossbeins het voorstel, dat ook inderdaad in vervulling was gegaan. Zij moest daartoe het laatste overblijfsel Van haar trots als aristocrate overboord zetten. Zij behield echter iets beters: haar trots als vrouw. Het aanbod om de zaak op bescheiden voet te financieren met wat van de erfenis van haar vader nog overgebleven was, werd door Frau Grossbein (de man telde ook hierbjj niet mee) met beide handen aangegrepen. Het bood deze een onverwachte uitkomst en ook Frau Altkirch geloofde, dat zij op deze wijze uit de moeilijkheden geraken kon. Tot dusverre waren de zaken ook inderdaad niet slecht gegaan: men vond in het theater een bescheiden bestaan, ook omdat de beide gezinnen mede-aanpakten en men dus geen werkkrachten behoefde te huren. Frau Altkirch was met haar verhaal tot op dit punt gevorderd, toen er regendroppels begonnen te vallen. Dientengevolge zocht zü, met haar metgezel, de beschutting van den toren op. Zü zetten zich op een van de onderste treden van de trap, die naar boven voerde en voordat de vrouw verder sprak, luisterden zü even naar het neerpiassen van den regen daarbuiten. Hierbinnen was het doodstil. Slechts hoorde men nu en dan, hooger op de trap, wat kalk of steengruis naar beneden vallen: de toren was oer-oud; en misschien huisden er muizen en ratten in, die deze kleine „lawines" veroorzaakten. „De voorstelling gaat vanavond niet door, nu het zoo'n noodweer wordt" — zeide Frau Altkirch. „Er komen dan toch zoo goed als geen menschen en de weinige, die komen mochten, kunnen de kosten niet goed maken." Daarop vervolgde zü haar verhaal. HOOFDSTUK X. Alarm. De hoop, die Frau Altkirch gekoesterd had met betrekking tot den gunstigen invloed, dien het nieuwe leven op haar man oefenen zou, scheen aanvankelijk bewaarheid te zullen worden. Hij scheen zich — meer dan men had durven verwachten — voor zijn „poppen" te interesseeren. En het was geheel uit vrije beweging, dat hij in sommige van de „stukken", die opgevoerd werden, een hoofdrol voor znn rekening nam. Merkwaardig genoeg scheen hij daarin een soort surrogaat te vinden voor de kunst, die hij vroeger beoefend had. Dit was misschien een gevolg van zijn moreele aftakeling; maar het feit viel niet te ontkennen. Nu en dan wist hij, bij het „dirigeeren" van de poppen, woorden en klanken te vinden, die vèr uitgingen boven wat men in zulke primitieve gelegenheden als regel te hooren kreeg. Ook Löring hadden immers zekere gedeelten in zijn voordracht getroffen als niet ver verwijderd van wat men een uiting van kunst zou kunnen noemen. De „stukken", die tot opvoering kwamen en die alle betrekking hadden op de daden van Hanneschen, den roemruchtigen, waren — met veranderingen, verbeteringen en bijvoegingen — van geslacht op geslacht overgeleverd. Kunstwaarde hadden zij niet, maar zij gaven een niet onaardig inzicht in den smaak voor humor van opeenvolgende geslachten. Er was èen tijd geweest, toen politieke schimpscheuten buitengewonen opgang maakten en door menschen van verschillend politiek inzicht goedmoedig verdragen werden, ook al strookten ze niet met hun meening. Maar nadat eenmaal een politieke toespeling aanleiding gegeven had tot een vechtpartij, waarbij twee socialisten en één communist een gebroken neus en andere verwondingen hadden opgeloopen, was men tot het wyze besluit gekomen, dat men beter deed, de politiek voortaan uit te schakelen! De gemoedelijkheid, die voor Duitschland spreekwoordelijk was geweest, was verdwenen.... Politiek en erop-slaan waren in veler opvatting begrippen geworden, die elkander dekten De herleving van goede eigenschappen in Werner Altkirch was zelfs zóó ver gegaan, dat hü ernstig beproefd had iets samen te stellen, dat nu en dan de verouderde stukken eens zou kunnen vervangen. Maar ook een tooneelspeler van de bovenste plank is lang niet altijd in staat een speelbaar tooneelstuk te schrijven, zelfs niet voor een poppen-theater. Altkirch had als acteur slechts een middelmatig talent en hü ontdekte van zichzelven weldra, dat hü in het geheel niet in staat was, voor de „poppen" iets te schrijven, dat eenig succes bü het publiek beloofde Dit was voor hem een groote teleurstelling en van deze ontdekking dagteekende zijn hernieuwde aftakeling. Betrekkelyk spoedig viel hy terug in de oude, verderf elüke gewoonten; men zag hem weer vaker dronken dan nuchter en — van kwaad kwam het tot erger — hij bestal zijn eigen vrouw om aan drank te kunnen komen. Voor die vrouw toonde hij nog altijd een zekere vrees, maar zijn optreden tegenover Maria Elizabeth werd ruwer en onrechtvaardiger dan ooit te voren. Hij haatte — zooals hij ronduit zeide, wanneer de drank hem spraakzaam maakte — haar vader in haar. Want op dezen was hij jaloersch, èn omdat hij als kunstenaar ver boven hem gestaan had, èn omdat hij Martha's eerste man geweest was. Zoo bewees hij soms, zelfs in zijn verachtelijke afdwalingen, dat hij van zijn vrouw gehouden had, misschien nog van haar hield. Ook tegenover Löring had hij dit laten blijken, toen hij bij hun eerste ontmoeting had staan huilen als een kind. Maar in zijn verdriet was hij bijna nog verachtelijker dan in zijn afdwalingen .... En de liefde van zijn vrouw voor hèm was lang dood.... „Na wat gisteravond gebeurd is" — aldus besloot Frau Altkirch haar verhaal, „heb ik ingezien, dat er een verandering komen moet. Tot dusverre heb ik het gevoel gehad, dat het mijn plicht was bij hem te blijven, trots alles. Maar alles heeft zijn grenzen en ik mag mijn dochter niet langer blootstellen aan het gevaar, dat zij in zijn bijzijn loopt. Herhaaldelijk heb ik hem gewaarschuwd: het is zijn eigen schuld." „Wat wilt U dan doen... ?" „Ik wil ons huwelijk laten ontbinden." De ontroering, die zich bij het doen van haar verhaal herhaaldelijk van haar had meester gemaakt, scheen geweken. Zij had de laatste woorden op koelen, scherpen toon gesproken. „Het is niet zoo eenvoudig, een huwelijk ontbonden te krijgen" — merkte Löring op. „Pan ga ik van hem af, al is het huwelijk niet ontbonden." „Maar in dat geval zou hij er recht op hebben, Uw zoontje bij zich te houden. Dat zult U toch ook niet willen." Zij bracht de hand aan het hoofd. „Ik heb daarover nagedacht" — zeide zij. „Ik offer Otto liever op dan Maria Elizabeth. Bovendien is Otto zijn eigen kind... ." „Maar wat zal er van den jongen onder zijn leiding terecht komen... ?" „Ik weet het niet " Zü zag eenige oogenblikken stil vóór zich. „Er is zooveel, dat ik nog niet weet...." — vervolgde zij. „Maar één ding staat vast: ik blijf niet langer bij hem." „En hoe stelt U zich voor, de zaak met Frau Grossbein in orde te krijgen, wanneer U zich uit de onderneming terugtrekt... ?" Zij maakte een ongeduldig gebaar. „Ik weet, dat er allerlei moeilijkheden te overwinnen zijn" — zeide zü. „Maar mün besluit staat vast." „Waarom hebt U dan eigenhjk mün ■ raad gevraagd ?" Zü keek hem getroffen aan. „Begrüpt U niet, dat ik speken moest... ? Tk zou gek worden, als ik altijd had moeten zwijgen. U is in langen tijd de eerste geweest, die vriendehjk tegen ons was, die ons een beetje sympathie bewees, al waren wü voor U vreemde menschen uit een poppenspel. U hebt mij tot spreken gebracht, niet ik heb mij opgedrongen!" Löring maakte bij zichzelven de opmerking, dat hij, wanneer hij op alles wat zij besloten had, ja en amen moest zeggen en alleen dienst moest doen als de vriend, voor wien het hart wordt uitgestort, hij niet veel nut zou kunnen stichten. Maar toch begreep hij zoo geheel haar behoefte om te spreken. Tevens — met eenigen tegenzin weliswaar, maar toch zonder omwegen — moest hij zichzelven bekennen, dat hij zich er leelrjk ingewerkt had. Hij had Frau Altkirch behalve zijn raad ook zijn hulp beloofd. Den eersten scheen zij niet noodig te hebben, maar op de tweede scheen zij nog steeds te rekenen. En hij wilde, nu hü alles wist, ook graag helpen. Maar hoe... ? Dit was het moeihjke vraagstuk, waarvoor hü zich gesteld zag. Hü begon te vreezen, dat de zaak zoo ingewikkeld was, dat zijn hulp wel eens niet veel zou kunnen baten. „Zou Uw eigen familie niet tusschen beiden kunnen komen?" — vroeg hü eindehjk. „Mün broer... ? Hij leeft nog, maar hü zou geen hand voor mü' uitsteken." — „En ik zou zijn hulp niet aannemen" — liet zü er trotsch op volgen. Löring dacht na. „Voor het oogenblik zie ik maar één middel om U te helpen" — zeide hü toen. „Ik zal te Frankfort, waarheen ik morgen vroeg terugkeer, naar het adres van een advocaat informeeren. Ik heb daar famüie wonen en zal gemakkehjk absoluut betrouwbaren rechtsbüstand vinden. U zult waarschünlük Uw dochter niet voor langen tijd alleen willen laten en ik weet nu genoeg bizonderheden om de zaak uiteen te kunnen zetten." „U zoudt mij daardoor werkelijk een onschatbaren dienst bewijzen, Herr Löring!" „Maar ik verbind er één voorwaarde aan" — vervolgde hij. „Vóórdat ik U verslag kom doen van mijn bezoek, zult U niets doen of zeggen, wat een wijziging in den toestand zou kunnen brengen. Nu U besloten is te handelen, moet U zich laten leiden door iemand, die weet, hoe U Uw doel het best en op de eenvoudigste manier bereiken kunt. Zelfstandig handelend zoudt U veel kunnen bederven." „Ik zie dat zelf in" — zeide zij, „en zal Uw aanwijzing dus stipt opvolgen." Buiten had de regen opgehouden. „Ik kan U moeilijk zeggen, hoe dankbaar ik U ben" — zeide Frau Altkirch, die zich nu gereed maakte om den terugweg te aanvaarden. „Wanneer men zoo lang nergens hulp en hartelijkheid gevonden heeft, verleert men het, passende woorden te vinden om er den dank, die uit het hart komt, in te kleeden. Maar toch komt hij uit het hart." Zij was nu zeer bewogen en reikte hem de hand. „De geloof, dat het verstandig zal zijn, wanneer wü ons niet tezamen laten zien" — vervolgde zü'. „De avondzon is doorgekomen en er zyn menschen op den weg. Nu de voorstelling niet doorgaan kan (want het theater is nu veel te nat) zouden wy mün man kunnen tegenkomen. En die zou zich allerlei zotheden in het hoofd halen, als hy ons samen zag." „Wilt U eerst naar buiten gaan of zal ik het doen?" — vroeg Löring. „Gaat U maar het eerst." „Tot morgenmiddag dan! Waar kan ik U vinden?" "„Bij het theater. Als U onder de voorstelling komt, kunt U gemakkelijk met mij praten." . „Goed!" I Löring trad naar buiten en begon de korte afdaling in de sterk afgekoelde avondlucht. Ware Frau Altkirch het eerst naar buiten gegaan, de levensloop van meerdere menschen zou een andere richting genomen hebben * De vraag kwam bij Löring op, of hij nog trachten zou, Maria Elizabeth te zien te krijgen. Maar hij verwierp deze gedachte dadelijk èn omdat het niet loyaal tegenover haar moeder geweest zou zijn, wanneer hij daaraan gevolg had gegeven, èn omdat hij voelde, dat hij zich in dit opzicht meer zelfbeheersching moest opleggen dan tot dusverre. Maar aan den anderen kant kon hij zich niet verhelen, dat het voor hem een verlichting geweest was te ontdekken, dat zij van goede afkomst was. Onwillekeurig moest hij glimlachen. Dacht hij dan werkelijk al zóó ver, dat hij dit meisje — bijna nog een kind — naast zich zag voor het heele leven? En was hij nog zóózeer overgoten met het nat der stijve conventie, dat het een groot onderscheid voor hem maakte, of de vrouw, met wie hij het leven zou willen doorgaan, op een wat hoogeren dan wel op een lageren sport van de maatschappelijke ladder stond... ? „Bah!" — zei Dr. August Löring, die naar modernen aard, wars van alle conventie was. Maar het bezinksel van conventie en traditie, dat ook in den meest modernen mensch overblijft, maakte, dat dit „bah!" een toch wat weifelenden klank had. Het was half negen, toen Löring in zijn hotel terugkwam. Hij ging dadelijk naar zijn kamer, want hü had behoefte om alleen te zijn, teneinde over den toestand na te denken. Maar, zooals meer gebeurt, wanneer men de drie kruisjes nog niet achter den rug heeft: hij ging in een gemakkelijken stoel zitten om te denken, maar eindigde —niettegenstaande den ernst van de vraagstukken, die hem bezighielden — met in slaap te vallen. De dag was ook wel vermoeiend voor hem geweest! Hij ontwaakte, doordat er op de deur geklopt werd. Een blik op de klok — er stond in deze wat ouderwetsche hotelkamer op den schoorsteenmantel en pendule, die nyeer oud dan fraai was — leerde hem, dat hü büna twee uur geslapen had: het was kwart over tien. Hü haastte zich, een waardige houding aan te nemen en zün gezicht in een plooi te zetten, alsof hü in geen uren aan slapen gedacht had of denken zou. Toen riep hy': „Binnen!" Een loopjongen stak zy'n hoofd om de deur. „De portier zendt my, Herr Doctor!" — zeide het hoofd. „Er is beneden een jongedame, die U dringend te spreken vraagt." Er had in den toon, waarop deze woorden werden uitgesproken, een tikje onbeschaamdheid en een tikje familiariteit gelegen, waarover Löring niet zeer gesticht was. „Ik ken hier geen jongedames" — zeide hy' kortaf. „Zy' zegt, dat zü U noodzakelijk spreken moet en dat er haast by is" — zeide de loopjongen, wiens beenen nu zijn hoofd gevolgd waren, zoodat hy' in z'n geheel in de kamer stond. „Het is die juffrouw uit het poppenspel: een knap meisje wel." De laatste woorden had deze hoogstens 14-jarige jongeling uitgesproken op den toon van een kenner! Hü had daarmede zeer ver de grenzen van wat voor een kleinen hotel-bediende tegenover een logeergast geoorloofd is, overschreden En toch gevoelde Löring, dat hü zich belachelijk zou maken, als hü zich daarvoor gevoelig toonde. Trouwens hü had op dit oogenblik allerminst lust het onbeschaamde kereltje de les te lezen. Want de boodschap, die hü ontvangen had, was een zoodanige verrassing voor hem geweest, dat hü aan niets anders denken kon Wat beteekende deze onverwachte komst van Maria Elizabeth? Was er iets bizonders gebeurd... ? Kwam zü namens haar moeder? Had misschien haar stiefvader haar weer ruw behandeld... ? Al deze vragen kwamen bü den jongen man op, terwül hü, voorafgegaan door den jeugdigen bode, de hoteltrap afdaalde; want terecht had hü ingezien, dat hü ze eerder beantwoord zou tarijgen, naarmate hü het meisje eerder te woord stond. Beneden in de hal van het hotel zaten geen gasten. Alleen de portier die in zün loge zat, keek met belangstelling naar Maria Elizabeth. Zü stond bü den ingang en de belangstelüng van den portier verdubbelde, toen Löring op haar toetrad. Wat het hotelknechtje betreft, hü' had plaats genomen op de onderste trede van de trap en verheugde zich bhjkbaar op de tooneelen, die zich voor zün oogen zouden afspelen. Wat inderdaad gebeurde viel hem vermoedeüjk bitter tegen. Want hoewel de bezoekster bleek en zenuwachtig was, verrichtte zü geen enkele sensationeele hande- Woonwagens. 8 ling. En zij en Löring spraken te zacht dan dat men hen verstaan kon. Toen Löring op het meisje toetrad, zocht zn een oogenblik naar woorden. „U is niet boos, dat ik U lastig kom vallen?" — zeide zij toen. „Ik weet niet, tot wien ik mü anders wenden moet." „Boos ben ik heelemaal niet" — antwoordde Löring hartelijk — misschien wel een beetje te hartelijk! „Maar Uw moeder " „Dat is het juist" — aldus viel zü hem in de rede. „Mün moeder is nergens te vinden." „Uw moeder... ? Nergens te vinden... ?" „Zy is vóór zeven uur uitgegaan en niet teruggekomen. Mün stiefvader is ziek. En Frau Grossbein zegt dingen over moeder, die ik liever niet herhaal. Niemand wil my helpen...." „En nu is U hier hulp komen zoeken... ?" Zü knikte. „Moeder heeft mü gezegd, dat zü uitging om met U te spreken, maar zy heeft niet gezegd waar...." „Bi hèb werkehjk met haar gesproken, maar ik ben alweer twee uur in het hotel." „Waar is moeder dan... ?" Het was nu duidelijk te zien, dat het meisje in grooten angst verkeerde. „Haal U niet dadelijk allerlei nare dingen in het hoofd" — zeide Löring, hoewel ook hijzelf van dit uitblyven van Frau Altkirch niets begreep. „Vanavond heb ik met Uw moeder tegen den regen geschuild in den toren van de ruïne. Na dien ty"d heeft het weer geregend. Misschien is zü daar nog." Hy voelde, dat wat hü zeide eigenly'k onzin was, want in den toren moest het nu pik-donker zijn. Maar wanneer men iemand graag gerust wil stellen, terwijl men zelf ongerust is, zegt men wel eens meer dwaze dingen. „Dat is ondenkbaar. Moeder heeft mij nog nooit zoo lang alleen gelaten...." — antwoordde Maria Elizabeth. Voor een volwassen rrieisje klonk deze verzekering zonderling. Maar Löring begreep al het tragische ervan: Frau Altkirch durfde haar dochte niet alleen laten met het oog op haar man. In elk geval, het meisje had hulp noodig en daarvoor was zij bij Löring, althans wat den goeden wil betreft, aan het juiste adres. Hij was dadelijk bereid zich met de noodige nasporingen te belasten en desnoods de politie in den arm te nemen. Maar hij ried Maria Elizabeth aan, niet met hem mee te gaan en liever thuis te wachten, tot hij haar bericht zou brengen. Maar nauw had hij dezen raad gegeven of hij begreep, dat deze onverstandig was. Immers, het meisje zou dan weer alleen met haar stiefvader zijn; en Löring wist maar al te goed, wat de „ziekte" van dezen, waarover zij zooeven gesproken had, beteekende. Maria Elizabeth weigerde dan ook ronduit, aan dezen raad gehoor te geven. Zij wilde met Löring mee en — alles in aanmerking genomen — zat er ook niet veel anders op. De jongeman wist eigenlijk nog niet, hoe hij het onderzoek beginnen moest. Zün bewering, dat Frau Altkirch misschien nog in den toren gebleven zou zün, scheen hem tenslotte toch niet zoo héél dwaas : het kon zün, dat zij plotseling ziek geworden was. Hü herinnerde zich nu, dat zij er bizonder vermoeid had uitgezien: geen wonder na alle emotiën van dezen dag. Werkelijk! Deze verklaring scheen nog zoo onwaarschijnlijk met! Tot zichtbare verbazing van den portier en het hotel-knechtje, die nog steeds met dezelfde belangstelling toezagen, nam Löring zijn hoed, die beneden in de hal was blijven hangen, en verliet met Maria Elizabeth het hotel. De portier schudde bedenkelijk het hoofd. En het hotel-knechtje blies z'n wangen op en liet vervolgens een zacht en langgerekt gefluit hooren, hetgeen blijk gaf van zijn overtuiging, dat er iets bedenkelijks geschied was.... Dr. August Löring en Maria Elizabeth stapten voort in den nacht, hun noodlot tegemoet. HOOFDSTUK XI. In den nacht. „U is zoo goed!" — zei het meisje plotseling, zonder eenige inleiding. Er zijn weinig gezegden, waarop het zóó moeilijk is een passend wederwoord te vinden als op een compliment „a bout portant". Löring zou zich, wanneer hij niet zoo bezorgd geweest was, ongetwijfeld tengevolge van de naïeve openhartigheid van Maria Elizabeth zeer gelukkig hebben\ gevoeld. Maar ook dan zou hij niet geweten hebben, wat hij zeggen moest. Hij nam dus zijn toevlucht tot het middel, waardoor men in zoo'n geval de moeilijkheid vermijden kdii • hij zw66g! „Nu U mij helpen wilt, voel ik mij zooveel rustiger" zeide zij, toen hij niet antwoordde. „Hebt U dan ooit gedacht, dat ik U niet zou willen helpen?" „Neen, nooit!" — antwoordde zij. „Maar wel vraag ik "mij soms af, waaraan wij het toch te danken hebben, dat U zoo goed voor ons is." Zij had dit gezegd zonder een zweem van coquetterie en Löring was nog nooit zóózeer in de verzoeking geweest om overijlde woorden te spreken. Het be- wustzijn echter van den ernst van het oogenblik hield hem daarvan terug. Dit was geen passende gelegenheid om tegenover Maria Elizabeth, die in angst verkeerde wegens het niet-terugkeeren van haar moeder, over zekere dingen te praten, die hem na aan het hart lagen Zij naderden nu de plaats, waar Löring dien namiddag om zeven uur Frau Altkirch had aangetroffen. Men zal zich herinneren, dat op deze plaats het pad naar de ruïne begon te stijgen. Het weer was nog steeds regenachtig en dientengevolge was het hierbuiten, waar de stadsverlichting had opgehouden, zeer donker. Toch was de weg vrij goed te onderscheiden; maar tengevolge van de duisternis trapte men nu en dan in diepe plassen of in dikke modder, waarin de schoenen bijna steken bleven. „Ik geloof nooit, dat moeder hierboven gebleven is" — zeide het meisje onder het stijgen. En zij sprak daarmede de overtuiging uit, die in de laatste oogenblikken ook bij Löring gerezen was. Niettemin antwoordde hij met een paar bemoedigende woorden. Want het zou al te dwaas geweest zijn, nu weer terug te gaan. Enkele oogenblikken later stonden zij vóór den houten deur, die toegang tot den toren verleende. Deze was gesloten en een sleutel was nergens te vinden! Löring had zichzelven wel om de ooren kunnen slaan, omdat hij aan deze zoo voor de hand liggende mogelijkheid in het geheel niet gedacht had. Wat was natuurlijker dan dat de man, die met het toezicht op den toren en het plantsoen hierboven belast was, de deur bij het vallen van de duisternis eiken avond sloot... ? Trouwens, men had hem dit ook vroeger gezégd. Maar was dat zoo, dan zou die man zonder twijfel zich vooruit ervan vergewist hebben, dat er niemand in den toren achterbleef; en hij zou Frau Altkirch stellig gevonden hebben, zoo die zich nog daarbinnen had opgehouden. Terwijl Maria Elizabeth en haar metgezel besluiteloos voor de deur stonden en deze — een zwaar gevaarte van dik eikenhout — aanstaarden, alsof zjj zich onder hun blikken openen zou, klonk er plotseling een stem achter hen. „Zoo laat op den avond wordt niemand meer in den toren toegelaten. Overdag is de deur open, dan kunt U er zóó maar inwandelen. Maar als het donker is, blijft U d'r uit. Denkt U soms, dat de ruïne een openbaar logement is... ?" De man, die aldus gesproken had, was klein van stuk. Het was te donker om zijn gezicht te kunnen j — T o+ov nnn Miilren. dat hü SCheroe, UIHlClBtllClUGll. uaxci üvv» «-u* , — -» a;~„ ~a^™fAa troVlrpn had en dat zoowel zün persoon als de manier, waarop hij sprak, het best gekenmerkt werd door het woord „vinnig". _ ... i i-: *■„ „.„«-«„/.Vi+oTi" „Wrj zrjn neuscn mez van piau, mw urw»v»«v" — aldus luidde Löring's antwoord op de kregelige vraag. „De zaak is, dat wij een dame zoeken, die van nlan was hierheen te gaan, maar niet terug- 1 TT.i Unn/m <7rin Hat. 3!T1 HOST geKomen is. nei iuu *^j"> j —" binnen was. Ue man scneen ie scuriK».eii. „Dat zou wat moois zijn!" — zeide hij. „Mrjn voorganger heeft eens het ongeluk gehad, een toerist 's avonds in den toren op te sluiten. Die toerist heeft zeker geen ooren gehad, want mijn voorganger had de deur met een smak gesloten. Toch bleef-ie koest tot den volgenden ochtend, maar toen maakte hij zoo'n misbaar, dat de menschen m'n voorganger kwamen waarschuwen en die hem eruit het."1) „Misschien hebt U dezelfde fout gemaakt" — zeide Löring. - „Uitgesloten! Ik maak geen fouten" — beweerde de man, die door deze opmerking beleedigd scheen. „Hebt U dan, vóórdat U sloot, onderzocht of er niemand meer binnen was ... ?" „Neen? Waarvoor zou dat gediend hebben?" — vroeg de man op agressieven toon. Löring gaf het op! Een dergelijke logica was hem te machtig. Hij sloeg dus een anderen toon aan: „Wilt U de deur voor ons openen, ja of neen?" — vroeg hij. „Als U het weigert, haal ik de politie." Dat hielp! „Nu, nu! Ik zal U wel naar binnen laten. Maar eerst moet ik m'n lantaren halen, want 's nachts is het in den toren zoo donker, dat je zonder licht geen hand voor oogen zien kunt." Hij deed eenige stappen en keerde zich toen plotse ling om. „Als d'r heusch een dame in den toren zit" — zeide hij, „is ze een flinke vrouw. Andere vrouwen zouden gillen, maar deze zwijgt als een dooie." Hij grinnikte en slofte naar den achterkant van de ruïne, waar hij een bouwvallige, oude kamer bewoonde en zijn lantaren had opgeborgen. Weinig dingen werken zóó beklemmend als spot van l) Historisch. anderen met iets, dat voor ons een ernstige, angstwekkende beteekenis heeft. Maria Elizabeth kreunde zacht bij de ruwe woorden van den torenwachter. Toen hoorde Löring een onderdrukten snik, en hij voelde, dat haar hand steun zocht Op zijn arm. „Kalm blijven!" —• zeide hij zacht. „Alles zal wel verklaard worden. Er is nog geen reden, U zoo doodeüjk ongerust te maken." „Ik ben zoo bang " klonk het terug. En toen zeide zij niets meer. Om hen heen heerschte een doodsche stilte. Die stilte was benauwend. En zij bewees, dat er in den toren in elk geval niemand zijn kon, die daar bij ongeluk was opgesloten. Want zoo iemand zou — om met den torenwachter te spreken — „misbaar" gemaakt hebben. Een oogenblik vroeg Löring zich af, waarom hrj eigenlijk hierheen was teruggekeerd. De redeneering, die hem daartoe gebracht had, was immers — nu zag hij dat plotseling weer in, zooals hij het oorspronkelijk ingezien had — een bespotting van alle logica... ? En toch — en toch ... ! Wie kan de invloeden nagaan, die de handelingen van den mensch bepalen? Hij, die zich „laat" leven, blijkt vaak verstandiger te doen dan hij, die te veel op eigen inzicht vertrouwt. En het instinct blijkt soms een meer betrouwbare gids dan het verstand. Het was veeleer het instinct dan het verstand, dat Löring opnieuw naar deze plaats gevoerd had. De heerschende stilte benauwde den jongeman meer en meer, en het was bijna een verlichting voor hem, toen hij van de andere zijde van de ruïne voet- stappen hoorde naderen. Het was de torenbewaker, die terugkeerde. In de linkerhand droeg hij een lantaren; in de rechter den grooten sleutel, waarmede hy straks de deur zou opensluiten. „Ik geloof er niets van, dat er daarbinnen iemand is" — zeide hij met den grijns, die bij hem den glimlach verving. En als er iemand is, dan is die stellig d.... " „Zwijg!" — beet Löring hem toe met een heftigheid, waarvan de man schrikte. Maar voor heftigheid scheen deze respect te hebben. Hij zeide niets meer, stak den grooten sleutel in het sleutelgat en opende de deur. Daarop het hij het licht naar binnen vallen * * * Het was, alsof de man met de lantaren geweten had, waar het lag, — het vreemde, vormlooze ding daar op den steenen vloer onderaan de trap. Het licht viel er dadelijk op Hij behoefde geen oogenblik te zoeken. Een stapel kleeren... ? Hoe kwam die daar... ? Geen van de drie menschen, die op den drempel stonden, sprak een woord. Maar Löring voelde, dat Maria Elizabeth zwaarder en zwaarder op hem leunde. Ook hoorde hij haar adem jagen. Toen — plotseling — liet ze hem los. Met een paar snelle schreden stond zij naast het ding, dat op den steenen vloer lag en waarop het volle licht van de lantaren viel. Zij bukte zich Zij stak de hand uit Er klonk één kreet, kort, half-verstikt. Toen zakte zij langzaam voorover. En de beide mannen, die als steenen beelden gestaan hadden, snelden toe.. .,. De lantaren stond nu op de trap, op dezelfde trede, waarop eenige uren vroeger Frau Altkirch en Löring gezeten hadden. De oude torenbewaker liep handenwringend heenen-weer. En (het klinkt bijna ongelooflijk, maar toch was het zoo) hij jammerde voortdurend, dat hij nu zijn baantje verliezen zou. Het scheen, dat het vreeslijke, dat hier gebeurd was, alleen maar indruk op hem maakte, omdat er voor hèm moeilijkheden uit konden voortvloeien! Over Löring was plotseling, bij alle ontsteltenis, een groote kalmte gekomen. Hij voelde zwaar zijn verantwoordelijkheid: hij was de eenige, die hier handelen kon en moest. Maar hij moest daarbij eenige hulp hebben en de eenige, die hem deze geven kon, was de torenbewaker. Hij begreep, dat in den toestand, waarin deze verkeerde, alleen krasse middelen helpen konden. Terwijl hij bij het bewustelooze meisje neerknielde en haar voorzichtig ophief, zoodat haar hoofd tegen zijn schouder kwam te rusten, beet hij den ouden man toe: „Houd op met dat gejammer! Als je niet onmiddellijk ophoudt, kun je erop rekenen, dat ik ervoor zorgen zal, dat je als een hond op straat gegooid wordt!" Dat werkte! Misschien was het nog meer de onderdrukt nijdige toon, waarop Löring had gesproken, dan wat hij gezegd had, waardoor de man tot bezinning gebracht werd. Hij streek zich eenige malen met de hand over het voorhoofd en... grijnsde! Maar ditmaal was het zenuwachtigheid, die hem zijn „glimlach" afdwpng. Vroolijkheid was vèr te zoeken. „Wat wilt U van me?" — vroeg hij. „Waarom snauwt U mij zoo af?" „Ik wil dat je de rol van een redelijk mensch zult spelen en begint met mij te antwoorden. Kan men van hieruit telefoneeren?" De barsche toon, waarop ook deze vraag gesteld was, miste zijn uitwerking niet. „Hierboven is geen telefoon" — zeide de oude man. „Maar vlak hierbij, aan den voet van den heuvel, is een kleine herberg. Daar hébben ze telefoon." Löring kon het bewustelooze meisje onmogelijk alleen laten. Hij moest dus den torenbewaker wel als bode gebruiken, hoewel hij van diens intelligentie niet juist een hoogen dunk had. „Ga dadelijk naar die herberg" — zeide hij. „Bel eerst een dokter op en dan de politie. Zeg, dat ze onmiddellijk hier moeten komen: een vrouw in den toren dood gevonden en een meisje in onmacht gevallen. Geen lange verhalen doen! Hoe eer ze hier zijn, hoe beter." De man scheen eerst nog iets te willen zeggen, maar bedacht zich en ging onmiddellijk op weg, de lantaren, op verzoek van Löring, achterlatende. De positie, waarin deze zich thans bevond, was hoogst zonderling. Naast hem, binnen het bereik van zijn hand, lag het lichaam van Frau Altkirch. Toen zooeven het licht van de lantaren op haar gezicht geschenen had, was hij er onmiddellijk van overtuigd geweest, dat zij dood was.... Hoe was zij gestorven... ? Dit kon hij niet met zekerheid uitmaken, want doordat hij de bewustelooze Maria Elizabeth steunen moest, kon hij geen onderzoek daarnaar instellen. Het was trouwens ook beter, dit aan de politie over te laten. Hij had het meisje wel op den steenen vloer kunnen neerleggen, maar dit kon hij niet over zijn hart verkrijgen. Van een stoel of rustbank, waarop zij had kunnen zitten of liggen was hier niets te bespeuren. De ruimte was leeg. Nu de noodzakelijkheid om onmiddellijk te handelen voorloopig voorbij was, kreeg Löring gelegenheid tot nadenken. Eén gedachte leefde boven alle andere in zijn geplaagd brein: wat zal er worden van het meisje, dat nu waarschijnlijk alleen in de wereld zal komen te staan? Wie zal het voortaan beschermen tegen den bruut, die haar en haar moeder het leven verbitterd heeft? Het was doodstil om hem heen. Het eenige geluid, dat te hooren was, werd veroorzaakt door de druppels, die van het natte hout- of metselwerk in den toren met regelmatige tikken naar beneden vielen op den vloer En dan nu en dan dat vallen van stukjes steen of kalk.,.. Het scheen, dat dit stuk van de ruïne niet waterdicht was en dat, bij zwaren regen, zooals dien avond, het water door de broze muren naar binnen drong. Het regelmatige tikken van vallende druppels verhoogde nog het lugubere van de omgeving. De jongeman richtte al zijn aandacht op Maria Elizabeth. Het was hem gelukt, zich uit zijn knielende houding op te richten en te gaan zitten op dezelfde trede van de trap, waarop hij met Frau Altkirch gezeten had. Met moeite had hij het bewustelooze meisje tot zich kunnen opheffen. Zij rustte nu met het bovenlijf zwaar tegen hem aan. Hij had den arm om haar heen geslagen en haar hoofd leunde op zijn schouder. De kleine lantaren stond twee treden hooger op de trap. Hij had die met opzet zoodanig geplaatst, dat het licht niet viel op de gestalte, die op den vloer ineengezakt lag. Want hij wilde voorkómen, dat Maria Elizabeth, wanneer zij de oogen weer zou opslaan, die gestalte onmiddellijk in het oog zou krijgen. De minuten volgden op elkander; zij geleken uren De torenbewaker had reeds lang terug kunnen zijn. Löring had hem niet uitdrukkelijk gezegd, dat hij onmiddellijk weer hierheen komen moest, wanneer hij getelefoneerd zou hebben. De jongeman had dit als vanzelf sprekend beschouwd. Maar de man zelf scheen dit niet te vinden. Vermoedelijk zou hij terugkomen tegelijk met den dokter en de politie; en dit vond Löring geen aangename gedachte, omdat hij voorzag, dat de oude man in de voorstelling, die hij van het voorgevallene geven zou, niet heel nauwkeurig zou zijn! Er was ongeveer een kwartier verloopen, toen Maria Elizabeth teekenen begon te geven van terugkeerend bewustzijn. Eerst bewoog zij zich nauw merkbaar en toen sloeg zij de oogen op en bleef eenige oogenblikken zoo liggen, zonder dat het tot haar scheen door te dringen, in welk een vreemde omgeving zij zich bevond Aldus nog eerst half tot tijd en werkelijkheid teruggekeerd, viel haar blik op Löring, wiens hoofd zij scherp afgeteekend zag tegen het schijnsel van de lantaren. Zonder er zichzelve van bewust te zijn, zocht zij instinctmatig bescherming bij den man, die haar in de laatste dagen zulk een onbeperkt vertrouwen had ingeboezemd. „Ik ben bang!" — fluisterde zij. „U zult mij toch niet alleen laten... ?" Löring antwoordde niet, maar sloeg den arm vaster om haar heen. Zij sloot daarop de oogen en liet het hoofd, met een zucht van tevredenheid, op zijn schouder terugzinken. Maar toen, plotseling, als met een schok, kwam de herinnering bij haar terug aan wat haar in dezen toestand gebracht had. Opeens zat zij recht-overeind en haar oogen zochten en vonden in het half-duister de plaats, waar het lichaam van haar moeder lag. Zij bedekte zich het gelaat met de handen en hevige snikken schokten haar door het lichaam. Maar haar oogen bleven droog. Löring begreep, dat hier geen banale woorden van troost baten konden. Het was duidelijk, dat zij haar moeder voor dood hield; en de jongeman, die daarvan evenzeer overtuigd was, kon haar niet moed in- spreken met de bewering, dat dit nog niet vast stond Opnieuw sloeg hij den arm om haar heen, zonder iets te zeggen. En toen begon zij eindelijk met dikke tranen te schreien, als een kind. HOOFDSTUK XH. De revolver. Er klonken buiten stemmen van naderende menschen. Onmiddellijk zat Maria Elizabeth weer overeind en hield de oogen strak gevestigd op de deur. Löring was opgestaan en wilde den komenden tegemoet gaan. Maar nog voordat hij de deur bereikt had, ging deze open. De eerste, die binnentrad, was de torenbewaker. Hij bracht een tweede lantaren mee. Trouwens, de mannen, die achter hem kwamen, brachten er nög eenige, zoodat, toen zij allen binnengekomen waren, de ruimte in den toren vrij helder verlicht was. Onder de aanwezigen trad de dokter, (een kleine man, met een kaal hoofd en levendige bruine oogen) het eerst op het lichaam van Frau Altkirch toe. De anderen — twee politieagenten in uniform en twee beambten in civiel — hadden Löring en het meisje gegroet, maar schenen niets te willen zeggen of vragen, voordat het onderzoek van den dokter afgeloopen was. Zij schaarden zich zwijgend om het lichaam en de dokter knielde daarnaast neer. Het licht van de lantarens was ruim voldoende voor het onderzoek, dat slechts korten tijd duurde. Woonwagens. 9 De vrouw is gestorven tengevolge van een revolverschot door het hoofd" — zeide de dokter, terwijl hij uit zijn knielende houding oprees. „De kogel is door den linkerslaap gedrongen en zit daar waarschijnlijk nog. Het schot is in de onmiddellijke nabijheid gelost. Zelfmoord niet uitgesloten." De man sprak in korte zinnen en op een eigenaardigen vlakken toon. jj Toen hij zweeg klonk plotseling de stem van Maria Elizabeth. „Zelfmoord is wèl uitgesloten" — zeide zrj. „Waarom?" „Moeder zou er nooit aan gedacht hebben, mu alleen te laten." „U is haar dochter... ?" De vraag was van een der heeren in civiel gekomen. Zij knikte en toen wankelde zij plotseling, zoodat Löring haar ondersteunen moest. Het viel den jongeman op, dat de beambte, die gesproken had, een prettig en vooral vriendelijk gezicht had. In korte woorden zeide hij dezen, wie de vermoorde vrouw was. Dit is een vreeslijke toestand voor U" — zeide de politie-beambte, zich tot het meisje richtende. „Ik wist niet, dat U zoo nauw met het slachtoffer verwant is, anders had ik ervoor gezorgd, dat het onderzoek buiten Uw tegenwoordigheid geschied was. Terwijl hij sprak, had Maria Elizabeth zich hersteld en het was nu zeer opvallend, dat zij er betrekkelijk spoedig in slaagde, de heerschappij over zichzelve terug te krijgen. Hoewel zij jong en, in den aanvang, onder den slag inééngestort was, leefde haar energie weer op nu het op handelen zou aankomen: op nan- delen, teneinde den moordenaar van haar moeder ter verantwoording te roepen. De gedachte aan haar eigen wanhopigen toestand trad bij haar op den achtergrond, om plaats te maken voor de brandende begeerte, dien moordenaar gestraft te zien. „Misschien geeft U er de voorkeur aan, dat wij U naar Uw woning terug doen brengen " — begon de beambte. Maar het meisje maakte een ongeduldig gebaar. „Ik wensch hier te blijven" — zeide zij zacht, maar gedecideerd. De dokter nam nu opnieuw het woord en richtte zich daarbij tot de politie-beambten. „Wanneer U wat nader treden wilt" — zeide hij, „dan zult U zien, dat de revolver, waarmee de daad gepleegd is, binnen het bereik van de hand van deze vrouw ligt. Ook dit zou kunnen wijzen op zelfmoord." Löring trad, mèt de beambten, nader om zich te overtuigen van wat de dokter gezegd had. Hij zag de revolver liggen Plotseling tastte hij in den zak en werd dadelijk daarop zeer bleek. De revolver, die hij dien ochtend Altkirch uit de hand geslagen en later opgeraapt en bij zich gestoken had, was van een ouderwetsch, weinig meer voorkomend model geweest. Die revolver lag vóór hem Uit zijn zak was zij verdwenen Het valt moeilijk de verbijstering te beschrijven, die zich bij deze ontdekking van Löring meester maakte. Hij was er zich van bewust, dat hij de blijken van die verbijstering op zijn gezicht droeg, maar niemand lette op hem. Hoe was het mogelijk, dat die revolver hier ge- komen was? Hij kon maar één verklaring daarvoor vinden. Toen hij, mèt vrouw Altkirch, op de trap gezeten had, was de houding, die hij daarbij aannemen moest, de gewone: voorover gebogen rug, met opgetrokken knieën. Wanneer men zoo zit, kan een voorwerp, dat men in den broekzak draagt, zeer gemakkelijk daaruit glijden, zonder dat men dit bemerkt. Dit moest wel met deze revolver gebeurd zijn en sedert had Löring er niet meer aan gedacht, dat hij dit wapen nog bij zich droeg. Hij had immers in het hotel, zittende in zijn stoel, een paar uur geslapen en was toen opgeschrikt door de tijding, die Maria Elizabeth bracht. Er was, om zoo te zeggen, in de laatste uren geen tijd en gelegenheid meer geweest voor Löring's gedachten om zich te vestigen op de revolver. Het was niet onwaarschijnlijk, dat Frau Altkirch, na zijn vertrek, de revolver gevonden had. Wat was er toen gebeurd... ? Löring begon de mogelijkheid in te zien, dat de ongelukkige vrouw, in een vlaag van wanhoop, toch de hand aan zichzelve geslagen had, al moest hij erkennen, dat er gedurende het gesprek, dat hij met haar gevoerd had, niets door haar gezegd of gedaan was, dat op een dergelijk voornemen wees. Het was, alsof de ontdekking van de revolver plotseling een einde gemaakt had aan Löring's eenigszins verdoofden toestand, waarin het denken hem moeilijk viel. Nu dacht hij helder en snel! Want in de korte oogenblikken, die men — na het vinden van het wapen — zwijgen bleef, rees er bij hem nog een andere gedachte met groote klaarheid. Hij zou moeten verklaren, dat die revolver in zijn bezit was geweest en tevens, dat hij met de vermoorde vrouw alleen in den toren geweest was. Waarschijnlijk was hij — behalve dan de moordenaar — de laatste, die haar levend gezien had! Het was zeer wel mogelijk, dat onder deze omstandigheden de verdenking op hèm vallen zou Een oogenblik dacht hij, dat hij misschien veel onaangenaamheden voorkómen kon door erover te zwijgen, dat hij het wapen in zijn bezit had gehad. Maar toen viel hem weer in, dat Altkirch zelf het hem immers had zien oprapen en daarover zeker niet zwijgen zou.... Inderdaad, de zaak kon voor hem een ongewenschte wending nemen, tenzij „Herr Doctor!" — vroeg hij, zich tot den medicus wendend. „Kunt U ongeveer het uur vaststellen, waarop de moord gepleegd is ?" De dokter had zich gedurende de laatste oogenblikken weer met het lichaam bezig gehouden. „Het moet zeer kort geleden gebeurd zijn" — zeide hij. „Waarschijnlijk tusschen negen en tien uur." Dit antwoord stelde den jongeman gerust. Hij kon immers bewijzen, dat hij van half-negen tot kwart over tien in zijn hotel geweest was en toen, in gezelschap van Maria Elizabeth naar den toren gegaan was. De politie-beambte, die tot dusverre vragen gesteld had, was door het antwoord van den dokter op nieuwe gedachten gebracht. Hij wendde zich tot den torenbewaker. „Hoe laat heb je vanavond de deur van den toren gesloten?" — vroeg hij. De man scheen te aarzelen. „Om half tien" — zeide hij eindelijk. „En toen was er geen onraad... ?" „Ik heb niets ontdekt." „Lag het lichaam van deze vrouw hier toen reeds... ?" Opnieuw aarzelde de man en wel zóó merkbaar, dat de beambte, die hem ondervroeg, achterdochtig werd. „Ik zou je raden ophartig tegenover mij te zijn" — zeide hij barsch. „In een zaak als deze kunnen leugentjes gevaarlijk worden." De man antwoordde nog niet. En Löring begreep waarom! Reeds vroeger had hij ingezien, dat deze torenbewaker zich aan een plichtsverzuim had schuldig gemaakt door de deur te sluiten zonder te controleeren, of er nog iemand in den toren was. Voor dit plichtsverzuim moest hij thans uitkomen. „Zul je spreken... ?" Voor den dreigenden toon, thans door den beambte aangeslagen, zwichtte de torenbewaker onmiddellijk. „Ik ben vóór het sluiten niet naar binnen geweest." „Hoewel je daartoe instructie hebt...?" De schuldige liet het hoofd hangen! „En heb je niets gehoord, dat op een revolverschot geleek? Mij dunkt, het geluid daarvan is luid genoeg om tot in je woning achterin de ruïne door te dringen." „Ik heb niets gehoord" — zeide hij. „Was je thuis... ?" Opnieuw aarzeling! „Je was niet thuis! Je zat waarschijnlijk beneden in dat kroegje!" De torenbewaker sprak het niet tegen. Het was niet te verwonderen, dat hij zoo goed geweten had, dat het bedoelde kroegje telefoon had! „Wij zullen je later nog nader ondervragen'? — hernam de politie-beambte en gaf hem met een kort gebaar te verstaan, dat hij voorloopig geen vragen meer tot hem te richten had. Maar toen de man stil afdroop en naar buiten wilde gaan, hield een van de in uniform gekleede agenten hem tegen. „Order niemand door te laten" — hoorde Löring dezen zeggen. Hij wist nu meteen ook, dat Maria Elizabeth en hijzelf evenmin vrij waren te gaan, waarheen zij wilden. Inmiddels had de politie-beambte, die het woord deed, een van de agenten bevolen, naar beneden te gaan en van het meermalen genoemde herbergje uit om een brancard te telefoneeren. De beambte toonde zich ook nu iemand van tact, want — hoewel Löring de woorden, die hij tot den agent richtte, verstond — zorgde hij ervoor, dat Maria Elizabeth ze niet kon opvangen. Vervolgens wendde hij zich tot Löring met de vraag, wie deze eigenlijk was. Reeds had Löring zich eenigszins verwonderd over de omstandigheid, dat alles hier zoo huislijk toeging. Maar anderzijds was het duidelijk, dat men midden in den nacht geen officieele zittingen houden kon. Om zich te legitimeeren stelde Löring den beambte zijn pas ter hand. Deze trok, blijkbaar zeer verbaasd, de wenkbrauwen op. „U is Hollander?" — vroeg hij. „Hoe komt U in vredesnaam in deze zaak gemengd? Kunt U ons werkelijk nadere inlichtingen geven...?" „Dat kan ik zeker" — antwoordde de jongeman. „Maar vóór alles moet ik U eenige mededeelingen doen om U op de hoogte te stellen van den toestand, zooals ik dien begrijp, en van de personen, die in dit drama betrokken zijn." . Op dit oogenblik werd Löring's aandacht getrokken door Maria Elizabeth, die wederom bij het lichaam van haar moeder was neergeknield. De dokter had ervoor gezorgd, dat het niet meer als een ordelooze stapel kleeren op den grond lag: hij had het de houding van een slapende gegeven en de kleeren geordend. Het gelaat was onbedekt: de wond aan den slaap viel slechts weinig op en de gelaatsuitdrukking had niets, dat afschrik wekken kon. De ontzettende positie, waarin het meisje thans verkeerde, was Löring nog nooit zoo duidelijk geweest als op dit oogenblik. Moest zij het straks zijn, die het lijk van haar moeder terugbrengen zou naar den man, die haar haatte en mishandelde...? Zou zij alle ellende en alle gemoedsbewegingen van de nu volgende "dagen in eenzaamheid moeten doorstaan... ? Want van haar stiefvader kon zij niet den minsten zedelijken steun verwachten," alleen onaangenaamheden en tegenwerking. Haar moeder had immers verteld, dat zij geld in het poppen-theater gestoken had: dat kwam nu — althans .gedeeltelijk — aan Maria Elizabeth toe. Maar wie zou daarbij haar belangen voorstaan? Stellig had zij rechtskundigen bijstand noodig. Wie zou haar dien verschaffen... ? Al deze gedachten schoten Löring door het hoofd. En hij nam zich ernstig voor dit meisje, dat zoo geheel alleen in de wereld stond, zoo goed hij kon door dezen moeilijken tijd héén te helpen. En dan... ? Verder dacht de jongeman niet; hij verheugde zich er bijna over, dat hem dit door wat er nu verder om hem heen gebeurde, onmogelijk gemaakt werd De politie-beambte verzocht hem thans, zijn toezegging gestand- te doen en hem mede te deelen, wat hij van belang achtte. Maar het was Löring's bedoeling niet geweest, in tegenwoordigheid van al deze menschen te spreken. Hij verzocht daarom den beambte hem in de gelegenheid te stellen hem de bedoelde mededeelingen voorloopig vertrouwelijk te doen. „U zult anders later, als getuige in deze zaak, waarschijnlijk in het openbaar moeten spreken" — merkte de beambte op. „Als mij dat als plicht wordt opgelegd, zal ik mij er'niet aan onttrekken" — antwoordde Löring. „Maar voorloopig wensch ik wat ik te zeggen heb, uitsluitend voor Uw ooren te bestemmen." Dit scheen den beambte toch wel eenigszins te vleien. Hij trok den jongeman wat opzij en beduidde den overigen aanwezigen, dat zij uit de buurt zouden blijven. Löring zeide hem nu het een en ander over de verhoudingen in het gezin der Altkirchs, over de wanhopige positie, waarin Maria Elizabeth zich thans bevond, en vertelde ook ronduit de geschiedenis van de revolver en van zijn bijeenkomst met Frau Altkirch in den toren. Hij kon duidelijk bemerken, dat onder zijn verhaal het wantrouwen van den beambte begon te ontwaken. Deze jongeman, deze vreemdeling, die werd aangetroffen onder menschen, die geheel buiten zijn eigen levenssfeer vielen, was — blijkens zijn eigen beken- tenis — dienzelfden avond met de vermoorde vrouw samengeweest op de plaats zelve, waar zij dood werd aangetroffen. De revolver, waaruit het doodelijke schot gelost was, bleek in zijn bezit te zijn geweest. Hij was — ook alweer blijkens zijn eigen mededeelingen — deze vrouw van Mehlem uit gevolgd (dit kon de beambte althans aannemen) Maar een motief... ? Aldus werkte het in het brein van den politie-man. Zijn langzaam rijzende twijfel aan de zuiverheid van Löring's bedoelingen, aan de waarheid van zijn mededeelingen en zelfs aan zijn onschuld, waar het dezen moord betrof, werd weldra weer 'te-niet-gedaan door Löring's langs zijn neus weg gesproken woorden, dat hij van half negen tot kwart over tien in zijn hotel geweest was Dit maakte het in elk geval hoogst onwaarschijnlijk, dat de jongeman bij den moord betrokken zou zijn, gezien de meening van den dokter omtrent het uur, waarop deze gepleegd was. Toen Löring verteld had, wat hij op dat oogenblik vertellen wilde, zonder in zijn mededeelingen zóó ver te gaan, dat hij het in hem gestelde vertrouwen geschonden zou hebben, vroeg de politie-beambte hem om raad, waarheen het lijk van de vrouw vervoerd moest worden. Hij wist nu, dat zij thuis hoorde in een van de woonwagens bij het poppen-theater. Haar echtgenoot moest maar beslissen, wat er nu gebeuren moést.... Löring gaf echter den raad, niets te ondernemen, zonder eerst met Maria Elizabeth gesproken te hebben. De beambte vond dit goed, maar zag er blijkbaar tegen op, dit zelf te doen, zoodat deze taak den jongeman ten deel viel, aan wien zij trouwens het best was toevertrouwd. Het meisje lag nog op haar knieën en zag onafgewend in het gezicht van haar moeder. Löring legde zijn hand op haar schouder. Zij keek op en, toen zij hem herkende, schoof zij, met een gebaar, waaruit kinderlijk vertrouwen sprak, haar hand in de zijne. „Ik moet U spreken" — zeide hij zacht. Zij stond dadelijk op en keek hem aan met haar groote, betraande kinder-oogen. Toen zeide hij haar heel voorzichtig, dat haar moeder nu vervoerd moest worden.... „Ik laat alles aan U over" — zeide zij. „Zooals U het doen zult is het goed. Alleen moet TJ erop rekenen, dat ik bij moeder blijven wil." „Zullen wh' haar naar den wagen terugbrengen... ?" „Doe zooals U goed vindt." Löring begreep, dat hij de verantwoordelijkheid, die hem door het meisje in alle onschuld op de schouders werd gelegd, aanvaarden moest.... HOOFDSTUK XIII. De stiefvader. . Het allereerste, wat nu geschieden moest, scheen Löring het brengen van de treurige tijding aan den echtgenoot Met de snelheid, die in dergelijke gevallen altijd geconstateerd kan worden en die steeds onverklaarbaar blijft, zou het gerucht van wat geschied was ongetwijfeld door de stad gaan. Er bestond kans, dat het Altkirch bereiken zou en ook Frau Grossbein en haar man, vóórdat de eerste iets omtrent het gebeurde vernomen had. Men moest trachten dit te voorkomen. Het beste middel daartoe scheen Löring, dat hij zich met het overbrengen van de tijding belasten zou. Maria Elizabeth had hem gezegd, dat haar stiefvader, toen zij naar het hotel gegaan was, in den kleinen woonwagen reeds in zijn bed lag. Hij had dien avond, toen de voorstelling niet kon doorgaan, zwaar gedronken en was, scheldende op zijn vrouw — omdat die zoo lang wegbleef — waarschijnlijk ingeslapen, want het was in den wagen stil geworden. Vermoedelijk lag hij daar nu nog en sliep zijn roes uit Ja, Löring was het, die de ongeluksboodschap het best kon overbrengen. Maar nu kwam hij voor een onverwachte moeilijk- heid te staan: Maria Elizabeth verzette zich tegen zijn * vertrek! Zij wilde haar moeder niet verlaten, maar zij werd bleek, toen Löring zeide, dat hij haar alleen moest laten om haar stiefvader in te lichten. „U hebt beloofd, dat U mij niet alleen zoudt laten" — zeide zij, terwijl zij hem aanzag met een zóó angstige uitdrukking in de oogen, dat het ook Löring angstig om het hart werd. Hij begreep, dat redeneeren hier niet baten zou. En — eerlijk gezegd — hijzelf voelde er in zijn hart niets voor, het meisje met al dez'e vreemde menschen alleen te laten. Hij voelde instinctmatig, dat het zijn aanwezigheid was, die het meisje op de been hield en dat haar betrekkelijke kalmte en haar geestkracht haar verlaten zouden, zoodra hij weg was. Wat dan...? Zou men mèt het lichaam naar de woonwagens terugkeeren, zonder dat Altkirch voorbereid was op wat hem te wachten stond... ? In verband met het verzwakte zenuwgestel van den man vreesde Löring dan een uitbarsting. En het was niet te voorspellen, wat hij in zijn schrik zeggen of doen zou Er was vermoedelijk maar een klein stootje voor noodig om zijn verstand dermate te schokken, dat hij een bepaald gevaar voor zijn omgeving worden zou. Zoo bleef er ten slotte maar één middel over. Herr Altkirch moest hierheen gebracht worden. Zooals reeds gezegd werd, was er, behalve degene, die tot dusverre het woord gedaan en de vragen gesteld had, nog één politie-beambte in civiel aanwezig. Deze was bereid zich te belasten met de taak, Herr Altkirch uit zijn woonwagen te gaan halen. Hem werden de noodige aanwijzingen gegeven, waaronder ook deze, dat hij den man nog niets mededeelen mocht omtrent het drama, dat zich had afgespeeld. Hij zou zich eenvoudig als politie-beambte hebben te legitimeeren en hem uitnoodigen, met hem mede te gaan. Löring zou die beiden dan wachten in de kleine herberg aan den voet van den heuvel, waarop de ruïne stond, teneinde daar aan Altkirch mede te deelen, wat er gebeurd was. Hij begreep, dat; dit een moeilijke taak zou zijn en dat er kans op heftige tooneelen bestond. Maar hij had zich nu eenmaal voorgenomen, in deze zaak alles te doen om Maria Elizabeth in haar moeilijkheden en haar verdriet bij te staan. De politie-beambte stond een kwartier later vóór den kleinen woonwagen, waarvan de plaatsing hem nauwkeurig beschreven was. De deur bleek gesloten, maar van binnen klonk nu luid snorken, dat de aanwezigheid van den bewoner bewees. Zijn zoontje sliep altijd in den grooten wagen bij zijn moeder en zuster. Er was overeengekomen, den jongen voorloopig te laten slapen. Toen de politie-beambte eenige malen geklopt had, trok dit de aandacht van de bewoners van den woonwagen aan den anderen kant van het theater. Frau Grossbein verscheen in nachtgewaad op den drempel van de deur en informeerde met schelle stem, wat er zoo middenin den nacht te doen was. Toen zij hoorde, dat het er om ging, Altkirch uit zijn slaap te wekken, zeide zij iets van „een dronken kerel..." en van „een vrouw, die 'snachts op avontuur uitgaat"; maar daarop verdween zij weer in 'haar wagen en sloot de deur achter zich. Dadelijk daarop werd de man, tengevolge van het kloppen, wakker. . „Wie is daar?" — klonk het met schorre stem. En dadelijk daarop, nog vóórdat de beambte had kunnen antwoorden: „Ben jij het, Martha? Laat me niet rust! 't Kan mij niets schelen, waar je gezeten hebt. Ik bèn niet jaloersch!" 'wÊ$k I i „Het is Uw vrouw niet, het is de politie! — klonk het terug. Er klonk binnen een onderdrukte vloek. „De politie...? Wat heeft de politie hier te zoeken?" „U moet onmiddellijk meekomen." Een lange poos stilte. „Is er iets met mijn vrouw... ?" Er had nu een geheel andere toon in de stem ge- U zult dat op z'n tijd wel hooren" - antwoordde de beambte, in de meening, dat hij door dit antwoord blijk gaf van een buitengewonen diplomatieke» aanleg. Kleed U maar gauw aan en kom naar buiten." " Et voigde geen antwoord meer, maar tien minuten later kwam Altkirch voor den dag. Hij zag er opgezet en slaapdronken uit, maar toch lag er in zijn met bloed doorloopen oogen een uitdrukking van grooten angst. Waar is mijn vrouw?" — vroeg hij. „Ik zal U naar haar toe brengen" — luidde het antwoord van den diplomaat. | Wie zegt mij, dat U van de politie is... ? De beambte opende zijn jas en liet het insigne zien, dat hij daaronder droeg. Het was licht genoeg om dit te kunnen onderscheiden. „Waar is mijn vrouw?" — herhaalde Altkirch. „Komt U maar mee!" De man maakte geen bezwaren meer. Hij liep zonder tegenstribbelen mee. Maar zijn stap was wankelend en onzeker. Meerdere malen streek hij zich met de hand over het voorhoofd en prevelde iets voor zich uit. „Het is net of ik droom " Dit was het, wat zijn metgezel eindelijk verstond. En de woorden werden telkens en telkens herhaald. Intusschen was Löring den heuvel afgedaald naar de kleine herberg. Een van de politie-agenten was met hem meegegaan, om ervoor te zorgen, dat de herbergier eén vertrek voor hem beschikbaar stellen zou. De hulp van de zijde van de politie bewerkt in zulke dingen nog altijd wonderen in Duitschland. i Bij het vertrek had Maria Elizabeth tegen het heengaan van den jongeman geprotesteerd, op grond van zijn belofte, dat hij haar niet alleen laten zou. Maar aangezien het hier slechts een afwezigheid van zeer korten duur gold, was hij erin geslaagd haar tegenstand te overwinnen. Toen de politie-beambte in gezelschap van Altkirch de herberg bereikte, werd de laatste onmiddellijk in een kamer gelaten, waar hij den man terugvond, die hem van zelfmoord had teruggehouden en hem later, bij het poppen-theater, zulk een gevoelige les had toegediend. Hij herkende dezen onmiddellijk. Gelukkig gebeurde niet wat Löring gevreesd had: de man ontstak niet in woede, toen hij hem terugzag. Hij bracht de hand weer aan het hoofd en herhaalde dezelfde woorden, die hij reeds zoo vaak gezegd had: „Het is net of ik droom." Men had henbeiden alleen gelaten. Het oogenblik was nu dus gekomen, waarop Löring hem de noodlottige tijding zou moeten meedeelen. Dit werd hem wat gemakkelijker gemaakt, doordat Altkirch plotseling de vraag herhaalde, die hij reeds tot den politie-beambte gericht had: „ïs er iets met mijn vrouw... ?" Er kwam, terwijl hij deze vraag stelde, wat meer leven in zijn blik en tevens verscheen daarin de angstige uitdrukking, die ook de politie-beambte had opgemerkt. „Ja!" — antwoordde Löring, terwijl hij hem vast in de oogen zag. „Uw vrouw is een ongeluk overkomen." „Dood... ?" Zonder dat hem eenige bizonderheid bekend was, vermoedde hij de waarheid! Onder deze omstandigheden besloot Löring, hem die onmiddellijk mede te deelen. „U raadt het, zonder dat ik het U gezegd heb" — zeide hij. Ook thans werd zijn vrees voor een heftige uitbarsting niet bewaarheid. Altkirch had het hoofd op de hand gesteund en zat onbeweeglijk met gesloten oogen. Er hepen hem een paar tranen over de wangen, maar hij bleef langen tijd zwijgen. Toen vroeg hij, langzaam sprekende, als kostte hem dit moeite: „Hoe is het gebeurd... ?" „Uw vrouw is gedood door een revolverschot." Deze woorden maakten plotseling een eind aan de apathische kalmte, die Altkirch tot dusverre getoond had. Het was, of hem een schok door de leden voer, en hij sprong met een kreet overeind. Woonwagens. 10 „Het is zelfmoord!" — schreeuwde hij. „Zelfmoord! Zelfmoord!" Hij had het woord telkens luider uitgeschreeuwd „Dat is volstrekt niet bewezen!" — antwoordde Löring. „Men neemt het althans nog niet aan." Het was, alsof Altkirch deze woorden in het geheel niet hoorde. „Als ooit een vrouw ongelukkig geweest is, dan was zij het" — vervolgde hij, weer op den zachten toon, waarop hij eerst gesproken had. „En dat was mijn schuld, mijn schuld! Ik heb haar de revolver in de hand gedrukt, waarmede zij een einde aan haar leven maakte...." Plotseling barstte hij in tranen uit, zooals dien ochtend bij het Germania-monument. Nu was dit, naar allen schijn, een uiting van .machteloos berouw, maar die uiting was zóó heftig en zóó plotseling dat zij — evenals toen — meer den indruk maakte van het uitvloeisel van een overspannen zenuwtoestand dan van een oprecht verdriet. „Ik ben schuldig, ik alleen!" — bracht hij er door zijn tranen uit. „Ik heb haar hiertoe gedreven. Nu ben ik voorgoed verloren... ." Het maakte nu op Löring den indruk, dat hij meer schreide uit medelijden met zichzelven, die nu „verloren" was, dan uit medelijden met zijn vrouw, wier lijden nu voorbij was. Meer en meer gevoelde de jongeman een gevoel van walging opkomen tegenover dezen zwakkeling. „Ik herhaal" — zei Löring, onwillekeurig wat onvriendelijk en kortaf sprekende, „dat men moord aanneemt." „Als dat waar was..." — begon Altkirch en zweeg plotseling. „Welnu...?" „Als dat waar was, zou ik haar wreken." De laatste woorden hadden pathetisch geklonken en werkten bijna als een bespotting, wanneer men dit geruïneerde lichaam met zijn verzwakte zenuwen aanzag. „Laat dat aan den Rechter over" — zeide Lörmg droogjes. Onwillekeurig rees bij hem de gedachte, hoe zonderling het was, dezen man te hooren zeggen, dat hijzelf zijn vrouw de revolver in de hand gedrukt had, terwijl hij er nog onkundig van was, dat deze inderdaad gedood was door een schot uit zijn eigen revolver Ook van deze laatste omstandigheid zou hij nu weldra op de hoogte gebracht moeten worden. Maar Löring begreep, dat het beter was, dit over te laten aan anderen. In den loop van het onderzoek zou dit vanzelf ook hèm blijken! In elk geval was de tijd nu gekomen om Altkirch naar de plaats te brengen, waar het lijk van zijn vrouw nog steeds lag. Er was op de telefonische aanvrage van den politie-agent een brancard gekomen en het vervoer wachtte eigenlijk alleen nog op de komst van den echtgenoot, die de noodige aanwijzingen daarvoor geven moest. Löring stond dus op en noodigde dezen uit, mede naar den toren te gaan, waar — zooals hij hem vroeger reeds gezegd had — de moord gepleegd was. Maar nu deed zich een nieuwe moeilijkheid voor, die onmogelijk te voorzien was geweest: Altkirch weigerde beslist den jongeman te volgen! Toen deze daarop aandrong, werd hij zóó zenuwachtig, dat het pijnlijk was om aan te zien. „U moet toch kunnen begrijpen, hoe vreeselijk het voor mij zijn zou, haar nu te zien" — zeide hij bijna fluisterend. „In verband met de verwijten, die ik mijzelven maak, zou ik vreezen, dat zij dat zij " Hij voleindigde den zin niet, maar Löring hoorde hem klappertanden. „Toch zult U eenige aanwijzingen moeten geven" — zeide hij. Hij had moeite vriendelijk te blijven tegen dezen man, die — zelfs in de tegenwoordige, droevige omstandigheden —telkens blijk' gaf van zijn vreesachtig egoïsme. „Ik machtig U tot het geven van alle aanwijzingen" — zeide Altkirch. En de jongeman had, niettegenstaande alle ellende, moeite niet te lachen wegens het gemak, waarmede deze man hem „machtigde" om datgene te doen, waar hij zelf tegen opzag. „U is wèl vriendelijk" — zeide hij sarcastisch. „U schijnt echter te vergeten, dat U op deze manier Uw stiefdochter alleen voor alle moeilijkheden laat zitten." „Mijn stiefdochter... ?" De gelaatsuitdrukking van Altkirch veranderde opeens : zijn trekken werden hard en hij perste de lippen op elkander. Het maakte den indruk, alsof hij bh' alles wat zich had afgespeeld, nog in het geheel niet aan Maria Elizabeth gedacht had! „Mijn stiefdochter hééft hier geen beschikkingen te treffen!" De verontwaardiging werd Löring bijna te machtig, maar het gelukte hem, zich in bedwang te houden. „Dat zullen weinige menschen met U eens zijn, nu U zich onttrekt aan wat zoo klaarblijkelijk Uw plicht is» zeide hij. „Ik althans zal in niets handelen buiten haar voorkennis." Hij stond op (zy hadden aan de vierkante tafel gezeten, in het midden van het smakeloos gemeubelde vertrek) en ging, zonder te groeten, de kamer uit. Om naar buiten te komen moest men de gelagkamer passeeren. Hoewel het naar middernacht liep, zaten hier nog verscheidene menschen, waarvan het meerendeel aangetrokken was door de vage berichten omtrent een moord, die in den toren zou hebben plaats gehad. Zy' hadden den weg naar boven echter door de politie afgezet gevonden 'en nu deze gelagkamer met hun bezoek vereerd, in afwachting van de dingen, die komen zouden. De „Wirt" maakte goede zaken! Deze had er zorg voor gedragen, dat zijn gasten op de hoogte waren van het feit, dat zich in de kamer daarachter twee menschen bevonden, die iets met den moord uitstaande hadden. Toen nu Löring de gelagkamer betrad, werden er vele halzen uitgerekt en een paar nieuwsgierige jongelingen richtten het woord tot hem en vroegen, of er al iets naders bekend was omtrent den moordenaar. „Neen!" — antwoordde onze vriend kortaf en daarop ging er een ontevreden gemompel op. Men had blijkbaar op belangrijke onthullingen gehoopt! Maar zonder iets te voelen voor de vele teleurgestelden, die hij achterliet, ging Löring naar buiten en aanvaardde de korte wandeling naar den toren. Hy' had nog slechts enkele stappen gedaan, toen er plotseling iemand naast hem kwam loopen: Altkirch! „Ik ga toch mede" — zeide deze. „Ik wil niet, dat die kwade meid de lakens uitdeelt." Dat was de druppel, die bij Löring den beker deed overloopen. Hij hield den man midden op het pad staande en ging recht vóór hem staan. „Hoor eens!" — zeide hij. „Het is nu genoeg! Ik verbied je met mij mee te komen. Nadat je die vrouw ongelukkige gemaakt hebt, zou je nu de dochter verder willen kwellen... ? Ik verbied je ook dat! Pak je weg! Ik wil je niet langer zien!" HOOFDSTUK XP7. Twee verdachte personen. Löring was verrast door zijn eigen heftigheid. Zijn woorden waren er spontaan uitgekomen, zonder nadenken. In den grond hadden zij weinig zin, want waaraan ontleende hij het recht, den man iets te verbieden... ? En toch, zij maakten indruk! Altkirch bleef nog een oogenblik staan, geheel overbluft. Hij zag daarbij in de oogen van den ander, die fonkelden van verontwaardiging. En die oogen schenen hem vrees in te boezemen. Hij deed een paar passen achteruit Toen keerde hij zich om en, als een hond, die een pak slag gekregen heeft, sloop hij terug in de richting, waaruit hij gekomen wan. Voorby de politie-agenten, die geposteerd stonden op de plaats, waar de weg begon te stijgen, voorbij de herberg, van waaruit hij werd aangeroepen, zonder dat hij dit scheen te hooren, sloop hij wèg, eenzaam in den nacht. Boven, voor de deur van den toren, stond de brancard. En binnen was er gedurende Löring's korte afwezigheid, niets veranderd. De dokter had reeds vroeger afscheid genomen en lag thans waarschijnlijk onder de dekens. Toen de jongeman binnentrad, rees het meisje, dat nog steeds bij het lichaam van haar moeder geknield lag, overeind. Haar tranen waren nu gedroogd, maar zij zag angstwekkend bleek. „Waar is ... hij... 1" In dat laatste woordje had zij een toon van afschuw gelegd, die niet te beschrijven is. „Hij komt niet" — antwoordde de jongeman. „Ik heb hem verboden mee te komen." „En hij heeft zich aan dat verbod onderworpen... ?" „Ja, tot mijn groote verbazing." Nu wendde hij zich tot den politie-beambte, die vroeger het woord gedaan had en die met zijn zooeven teruggekeerden collega (deze was, na Altkirch veilig in de handen van Löring te hebben afgeleverd, dadelijk naar boven gekomen) een paar woorden gewisseld had. Het korte gesprek tusschen Maria Elizabeth en Löring was op onderdrukten toon gevoerd, zoodat de bedoelde beambte het niet had kunnen verstaan. De jongeman deelde hem nu mede, dat d^ echtgenoot van de vermoorde vrouw niet verschijnen zou, hetgeen natuurlijk groote bevreemding wekte. Met het transport kon nu echter niet langer gewacht worden. Löring had al zijn overredingskracht noodig om het jonge meisje te bewegen, ervan af te zien, dit transport persoonlijk te regelen. Hij begreep, dat het vervoer van het lichaam een schouwspel zou bieden, dat haar diep schokken moest en wilde haar dit besparen. Tenslotte gaf zij dan ook toe en liet zich door den jongeman langs het gewone pad den heuvel af geleiden. De brancard zou onmiddellijk volgen. Zooals Löring verwacht had, gelukte het, de herberg te passeeren, zonder de aandacht te trekken. De menschen in de gelagkamer, voorzoover zij op sensatie belust waren (en de meesten waren gekomen juist vanwege de sensatie!), zouden straks naar buiten komen loopen, wanneer de brancard naar beneden kwam. De twee menschen, die zwijgend den heuvel afdaalden, trokken nauwelijks de aandacht. Bij den woonwagen aangekomen, vonden zij den kleinen Otto in diepen slaap. Van diens vader was niets te zien, maar men hoorde in den kleinen woonwagen eenig gestommel, dat van dezen afkomstig moest zijn. Zelfs toen later de brancard aankwam, kwam hij niet voor den dag. Het gelukte Löring wederom, Maria Elizabeth ervan terug te houden, bij het naar binnen dragen van het lichaaam tegenwoordig te zijn. Zij liet zich goedwillig tot op een kleinen afstand geleiden, maar keerde onmiddellijk naar den wagen terug, waar zij haar moeder, als slapende, op haar bed aantrof. Het was bij deze gelegenheid, dat Löring voor beteerst het binnenste van den woonwagen betrad. Hij verbaasde er zich over, hoe netjes en huiselijk het er hier uitzag: alles verried een zorgende vrouwenhand. De jongeman verwachtte, dat de politie zich nu terugtrekken zou. Dit gebeurde echter niet dadelijk en de politie-beambte, die het onderzoek leidde, gaf hem te kennen, dat hij hem gaarne onder vier oogen spreken wilde. De twee mannen wandelden gedurende het nu volgende gesprek in de buurt van het theater heen en weer. De regen had opgehouden en door de wolken blikten reeds sterren naar omlaag. De hier droge grond had de waterplassen spoedig opgezogen. „Herr Löring" — begon de politie-beambte. „Bs móet U een verzoek doen, dat voor U een onaange- namen klank hebben zal. Door omstandigheden is U in deze treurige zaak verwikkeld geworden en dat wel op een zóódanige wijze, dat er eenige verdenking op U zou kunnen vallen." „Ik ben mij ten volle daarvan bewust" — antwoordde Löring. „Zonder de uitspraak van den dokter omtrent het uur, waarop de moord heeft plaats gehad, zou het er leelijk voor mij uitzien." „Er zijn altijd menschen, die aan zoo'n uitspraak weinig waarde hechten, omdat zij aannemen, dat een dokter zich even goed kan vergissen als een gewoon mensch, Herr Löring! En die geschiedenis met de revolver zou menigeen in Uw nadeel uitleggen. U is de laatste, die met de overledene gesproken heeft — voor zoover bekend. Die omstandigheid wordt wel eens als een grond tot verdenking beschouwd." „Dat heeft mij altijd dwaas geschenen" — antwoordde Löring. „Maar ik weet, dat het zoo is. Ik spreek U dus in het geheel niet tegen." „In elk geval" — vervolgde de beambte, die zich verlicht gevoelde, omdat Löring de zaak zoo kalm opnam, „zou ik niet verantwoord zijn, wanneer ik de aanwijzingen, die tegen U bestaan, thans reeds geheel verwaarloosde." „Wilt U mij arresteeren?" — vroeg Löring. De ander schudde het hoofd. „Dat niet! Maar wèl moet ik U verzoeken, U nog eenigen tijd ter beschikking te houden. Wy konden U ook voor andere dingen noodig hebben." „De zal stellig nog eenige dagen hier blijven." Löring was toch, voor zichzelven, er reeds van overtuigd geweest, dat hy Maria Elizabeth thans niet verlaten kon. „Uw adres?" Löring noemde den naam van zijn hotel. „En U geeft mij Uw woord, dat U daar zult blijven wonen, totdat er geen bezwaar meer is tegen Uw vertrek... ?" „Ik geef het U bü' deze." De beambte slaakte een zucht van verlichting. „Ik ben U dankbaar, dat U het mij zoo gemakkelijk maakt" — zeide hij. „U is vreemdeling en ik maak er U uitdrukkelijk op attent, dat U eventueel de hulp van Uw consul, b.v. van dien te Frankfort, zoudt kunnen inroepen." Deze man was inderdaad bizonder vriendelijk en verschilde wel zeer van het gewone type, dat men — terecht of ten onrechte — als dat van den Duitschen politie-beambte beschouwt. „Een beroep op den consul zal wel niet noodig zijn" — zeide de jongeman lachend. „Bovendien heb ik in Frankfort ook nog familie." Het lachen ging hem echter niet héél hartelijk af, want het was hem niet meegevallen, dat het getuigenis van den dokter hem niet geheel had schoongewasschen. „En nu heb ik U nog iets te vragen" — vervolgde de beambte. „U hebt mij reeds het een en ander verteld omtrent de verhouding, die er tusschen de 'overledene en haar echtgenoot bestond en U hebt mij ook gezegd, dat Frau Altkirch uit een adellijke familie stamde, maar met deze gebroken heeft. Is het U bekend, welke familie dat is? U begrijpt, dat wij haar van het gebeurde in kennis moeten stellen. De echtgenoot schijnt zich van de heele zaak niets aan te trekken en de dochter willen wij, in haar groot ve> driet, niet met deze zaken lastig vallen. Maar onze bemoeiingen zullen in de eerste plaats in haar belang zijn." Het was zonderling, maar waar! Löring had er zich, tot op dit oogenblik, geen rekenschap van gegeven, dat Maria Elizabeth lid was van een adellijk geslacht en dat zij aanzienlijke bloedverwanten had, die zich — al was het alleen maar uit fatsoen — haar lot wel zouden moeten aantrekken. Zij stond niet zóó alleen op de wereld als hij had aangenomen. En — alweer zonderling! — dit had hem voor haar moeten verheugen. Maar... hij gevoelde er geen spoor van vreugde over. Het duurde eenigen tijd, voordat hij de gevraagde inlichting gaf. De beambte had den indruk, dat hij zich den naam van het bewuste adellijke geslacht niet dadelijk herinnerde en daarnaar zocht. „Frau Altkirch was een geboren Gravin Von Hohenfels" — zeide hij eindelijk. „Maar dat is ongelooflijk!" — riep de beambte uit. „Een Gravin Von Hohenfels eigenares van een poppentheater. .. ?" „Nog meer kassierster dan eigenares" — zeide Löring. „Ongelooflijk!" — zeide de ander opnieuw. „Vermoedelijk is zij dan een kleindochter van den ouden Graaf Udo von Hohenfels, die een intieme vriend was van Keizer Wilhelm n." „Ik weet van haar grootvader niets!" — zeide Löring Zelf ergerde hij zich over den geprikkelden toon, die er in zijn stem gelegen had. Hij had het zoo graag voor zichzelven willen verbergen, dat de gedachte aan Maria Elizabeth's hoog-adellijke bloedverwanten hem ontstemde. Dit was puur egoïsme „De oude Graaf heeft op een kasteel gewoond in de buurt van Berlijn" — hernam de politie-ambte. „Ik zal er zorg voor dragen, dat zijn zoon, die daar nu woont, onmiddellijk van het gebeurde in kennis wordt gesteld." „Dat zal het beste zijn!" Beide mannen zwegen eenigen tijd. „Ik vermoed, d'at ons gesprek nu af geloopen is... ?" i— vroeg Löring eindelijk. „Nog niet, Herr Löring! Er is nog een onderwerp, waarover ik U spreken wil. Ik wil U vooraf zeggen, dat het, na wat ik U gezegd heb over de gronden waarop men Uzelven zou kunnen verdenken een beetje zonderling is, met U te raadplegen over iemand anders, op wien verdenking zou kunnen rusten. Maar de omstandigheden, waaronder deze misdaad heeft plaats gehad, zijn zóó zonderling, dat men zelf ook wel een beetje zonderling moet worden in de methoden, die men aanwendt." „Iemand anders, op wien verdenking zou kunnen rusten?" — vroeg Löring. „Wien bedoelt U... ?" „Ik bedoel Herr Altkirch, den echtgenoot van de overledene." „Hebt U dan de gedachte aan zelfmoord geheel laten varen... ?" „Neen, zeker niet! Maar moord is nog steeds even waarschijnlijk." „En U ziet twee personen, op wie verdenking zou kunnen rusten: Herr Altkirch en mij... ?" De man haalde de schouders op. „Het klinkt dwaas, die vraag tegenover U, een van de verdachten, met een kalm ,ja' te beantwoorden" — zeide hij. „Maar het is zoo!" „En op welke gronden verdenkt U Altkirch?" „Hebt U ooit gehoord, dat een man weigerde, het lijk van zijn vermoorde vrouw te zien?" „In dit geval kan ik het mij begrijpen" — antwoordde Löring. „Hij is een laffe natuur en hij heeft tegenover haar ontzettend veel misdreven." „Ik heb zooiets altijd voor een verdachte omstandigheid aangezien." „U moet bovendien in het oog houden, dat ik dezen man tenslotte verboden heb, mee naar den toren te komen." De beambte bleef plotseling stilstaan. „En zooeven sprak U, alsof hij dat geweigerd had" — zeide hij scherp. „Aanvankelijk weigerde hij beslist. Later wilde hij toch meegaan, maar ik verbood het hem toen." Nog steeds had de politie-beambte het heen en weer loopen niet hervat. Hij stond nog stil en keek Löring strak aan. „U hadt daartoe geen recht" — zeide hu'. „Daarover zullen wij niet licht twisten" — zei Löring, „want ik ben het volkomen met U eens." Ten tweeden male haalde de ander de schouders op, maar hij scheen de zaak niet belangrijk genoeg te vinden om er verder woorden aan te verspillen, en hervatte de wandeling. „Wat mij betreft" — vervolgde Löring. „Ik geloof stellig niet aan de schuld van dezen man, wiens zenuwen totaal geruïneerd zijn en die niet de minste wilskracht meer schijnt te hebben. Bovendien, hij lag zooeven nog (toen men hem kwam halen) zijn roes uit te slapen; op het uur, waarop de moord gepleegd werd, was hij naar alle waarschijnlijkheid in diepe rust." „Men heeft meer gezien, dat een moordenaar na het volbrengen van de daad onmatig veel alcohol gebruikte, om de herinnering daaraan als 't ware te smoren." „De man is bijna altijd dronken Het is best mogelijk, dat hij in den avond uit geweest is, zonder dat iemand het bemerkte." ..Misschien zou het goed zijn, Frau Grossbein, de werkelijke eigenares van het theater, eens te ondervragen" — merkte Löring op. „Zij zal ons misschien kunnen zeggen, of Altkirch den heelen avond thuis is geweest." „Die gedachte is zoo kwaad niet, Mr. Löring! Wij zullen haar later ondervragen." Nadat hij deze woorden uitgesproken had, begon de politie-beambte, te lachen. „De toestand wordt hoe langer hoe zonderlinger" zei hij. „Nu beijvert de eene verdachte zich om de bewijzen voor de onschuld van den andere verdachte te leveren. En de politie legt aan den eenen verdachte uit, waarom men den anderen voor schuldig houden kan. Alles staat op z'n kop!" „Gelijk de heele wereld tegenwoordig" — antwoordde Löring. „Intusschen" — vervolgde de beambte, „vannacht kunnen wij weinig meer ondernemen om de wereld weer op haar beenen te zetten. Morgen zullen wij èn Frau Grossbein èn Herr Altkirch in het verhoor nemen. Ik ga nu mijn rapport uitbrengen en daarna naar bed. Ik zou U raden hetzelfde te doen, dat wil zeggen: het laatste!" Het viel den jongeman telkens opnieuw op, dat deze man tegenover hem, die toch een „verdacht persoon" was, voortdurend zoo gemoedelijk bleef. Hij probeerde nu en dan eens den strengen toon aan te slaan, maar dat gelukte hem nooit lang achtereen. „Ik wensen U dan een goede nachtrust!" — zeide Löring. „Insgelijks!" Hiermede gaf de gemoedelijke politie-man het sein voor zich en de zijnen om te vertrekken. Zij verwijderden zich over de open plek en verdwenen vervolgens achter de huizen aan den rand daarvan. Eén politie-man bleef echter achter en posteerde zich bij den kleinen wagen, waarin Altkirch altijd sliep. „Waarom blijf je hier eigenlijk... ?" vroeg Löring. „Ik doe wat mij bevolen wordt" — antwoordde de agent droogjes. Löring begreep, dat men het toch niet verstandig geoordeeld had, de menschen, die bij het drama betrokken waren, geheel zonder politie-toezicht te laten. En vooral zou dit wel Altkirch zeiven gelden Vóórdat hij naar zijn hotel terugging, wilde de jongeman zich ervan overtuigen, dat hij niets meer doen kon voor Maria Elizabeth. Het meisje was, sedert haar moeder daarbinnen lag, in den wagen gebleven en had zich met niets of niemand meer bemoeid. Löring klopte zachtjes tegen een van de kleine vensters in den zijwand van den wagen. Bijna onmiddellijk daarop verscheen aan de andere zijde het gezicht van Maria Elizabeth, in de duisternis niet meer dan een witte vlek op den donkeren achtergrond. Zij herkende den jongeman onmiddellijk en het venster werd geopend. „Is er iets... 1" — klonk een zachte meisjesstem. „Er is alleen, dat ik nu naar mijn hotel terug moet" — luidde het antwoord. „U behoeft voor niets bang te zijn, want er is een politie-agent achtergebleven. Als U in het een of ander hulp noodig mocht hebben, kunt U zich tot hem wenden." „Een slechte ruil! Die politie-agent tegen U...!' Op zichzelf schenen deze woorden humoristisch. En toch was de toon, waarop zij gesproken werden, hoogst ernstig, zóó ernstig, dat Löring dadelijk vroeg: „Wil ik liever in de buurt blijven?" „Neen, neen! U hebt rust noodig. De zou wel heel ondankbaar zijn, als ik U die niet gunde. U is zoo heel, heel hef voor mij geweest in al deze ellende!" Er kwam een kleine hand te voorschijn, die uit het venster naar buiten gestoken werd. Vóórdat Löring zich rekenschap gegeven had van wat hij deed, had hij dat handje gevat en er een kus op gedrukt. Onmiddellijk daarop was hij op weg naar zijn hotel Woonwagens. 11 HOOFDSTUK XV. Een telegram. Onder het naar huis wandelen viel het Löring in, dat naar alle waarschijnlijkheid Frau Grossbein en haar man tot den volgenden morgen onbekend zouden blijven met het lot, dat hun „kassierster" getroffen, had. Zij waren dien avond niet uit geweest en hadden zich, bij het heerschende regenweer, in hun woonwagen schuil gehouden. Niemand had eraan gedacht, dit echtpaar bericht te brengen van wat er gebeurd was. Dit lag niet op den weg van de politie. En toen het lijk van Frau Altkirch midden in den nacht was vervoerd, was men in den anderen woonwagen in diepe rust. Uit den aard van de zaak was dat vervoer in alle stilte geschied. Wel hadden eenige nieuwsgierigen den brancard van den herberg uit gevolgd, maar de politie had ervoor gezorgd, dat deze menschen omgekeerd waren, vóórdat men de woonwagens bereikt had. Men wilde op deze eenzame plaats de stilte, die de nabijheid van een doode altijd veroorzaakt, niet doen verbreken door het gepraat en wellicht het geschreeuw van menschen, die hier niets te zoeken hadden. Löring zag in dezen maatregel de hand van den politie-beambte, die immers reeds zoo dikwijls van tact en fijngevoeligheid had blijk gegeven. Het vyas niet onverklaarbaar, dat de jongeman op de gedachte kwam, nog even terug te keeren om de Grossbeins — man en vrouw — op de hoogte van het gebeurde te brengen. Dit zou den volgenden ochtend Maria Elizabeth de moeilijke taak kunnen besparen, zelve al dat vreeslijks te vertellen Hij was nog niet ver van de open plek af en bedacht zich niet lang. Het was voor hem een kleine moeite.... Vijf minuten later naderde hij weder de plaats, waar de woonwagens en het poppenspel stonden. Reeds vanuit de verte had hij gezien, dat er zich in de buurt van den wagen, waarin Maria Elizabeth den nacht bij het lichaam van haar moeder doorbracht, een gestalte bewoog. De regenwolken waren thans afgedreven en het was licht genoeg deze te zien, zonder dat het mogelijk was haar duidelijk te onderscheiden. De omstandigheid alleen reeds, dat er zich iemand in den cmtrek van dien wagen bevond, maakte hem ongerust. Het ging hem, zooals het velen vóór en na hem gegaan is: hij zag overal spoken waar het betrof de veiligheid van het meisje, dat (hij kon het zich niet langer verhelen) zulk een diepen indruk op hem gemaakt had. Toen hij naderbij kwam, zag hij, dat het een kleine vrouw was, die daar om den wagen rondsloop, en het lag voor de hand, dat hij onmiddellijk onderstelde, dat dit Frau Grossbein was. Wat wilde die hier... ? Zij scheen den jongeman in het geheel niet te zien: zoo geheel was haar aandacht gevestigd op den woonwagen en speciaal op de vensters daarvan. Deze waren te hoog dan dat zij naar binnen had kunnen zien. Een flauw lichtschijnsel drong naar buiten en het scheen wel, alsof de kleine vrouw daardoor op een geheimzinnige manier werd aangetrokken: zij wendde den blik geen oogenblik daarvan af. Löring's gedachten gingen uit naar het meisje, dat daarbinnen nu eenzaam zat te waken bij de doode Hij was nu zóó dicht bij gekomen, dat zijn stem Frau Grossbein gemakkelijk bereiken kon, ook zonder dat hij die uitzette. „Wat doet U daar eigenlijk?" — vroeg hij. De kleine vrouw schrok zóó hevig, dat haar een schok door de leden voer. Zij draaide zich om en in het zwakke schijnsel van de sterren was haar gezicht bleek als een doek. Onmiddellijk echter herkende zij Löring. Zij legde den vinger op de lippen, als om hem van spreken terug te houden en trad snel op zijde, in de richting van haar wagen, terwijl zij hem een teeken gaf om haar te volgen. „Veel spreken zou haar wakker maken" — zeide zij, toen zij op eenigen afstand van den grooten wagen gekomen waren. „Ik betwijfel of zij slaapt" — antwoordde de jongeman. „Maar in haar toestand hindert het geluid van menschelijke stemmen altijd." Met eenige verbazing had Löring naar haar geluisterd. Tot dusverre had hij in deze vrouw, bij de enkele gelegenheden, dat hu' met haar in aanraking geweest was, iemand leeren kennen, die niet juist uitmuntte door fijngevoeligheid. De groote bezorgdheid, die zij thans voor Maria Elizabeth aan den dag legde, was voor hem iets geheel nieuws en onverwachts. „U weet dus al, wat er gebeurd is?" — zeide hij. Zij keek hem een oogenblik aan en deed een poging om te spreken; maar er kwam geen geluid over haar lippen. De plotselinge vraag van Löring had haar doen ontstellen. Er zijn menschen, die het onaangenaam vinden over iets, dat hen ontroert, te spreken, en het liever stil voor zichzelf verwerken. „Het is iets verschrikkelijks" — zeide zij eindelijk. „Hoe hebt U het gehoord... ?" Zij maakte een ongeduldige beweging. „U vindt mij misschien kinderachtig" — zeide zij. „Maar het kost mij nog moeite over de zaak te spreken. Ik moet er steeds aan denken...." Löring begreep, dat deze woorden een indirect verzoek inhielden, haar verder met rust te laten. Hij kon zich trouwens best begrijpen, dat zij nog te sterk onder den indruk was om een kalm gesprek over de zaak te voeren. Hij had den indruk gekregen, dat zij tegenover de vermoorde vrouw niet altijd vriendelijk was opgetreden. En men weet, dat zooiets tot werkelijk berouw voeren kan, wanneer het te laat is om onvriendelijkheid weer goed te maken. „Ik zal den kleinen jongen bij mij in den wagen nemen" — vervolgde Frau Grossbein. „Het is beter, dat hij den nacht niet daarbinnen doorbrengt." — Zij knikte in de richting van den grooten wagen, waarin zich het stoffelijk overschot van Frau Altkirch bevond. „Fraulein Gahrlos zal met haar moeder alleen willen zijn." Zij sprak de woorden zacht uit en Löring zag, dat zij huiverde. Het was hem vreemd gevallen, over Maria Elizabeth als Fraulein Gahrlos te hooren spreken. En tevens gevoelde hij eenig zelfverwijt, omdat hij aan den kleinen Otto eigenlijk in het geheel niet meer gedacht had. Frau Grossbein bleek hier werkelijk een helpster in den nood! „Heeft haar stiefvader zich nog niet laten zien?" — vroeg hij. De kleine vrouw, die thans langzaam met hem naar haar wagen wandelde, bleef plotseling staan en legde de hand op zijn arm. „Spreek mij niet over dien man!" — zeide zij heftig. „Hij is de oorzaak van alles: als het zelfmoord is, heeft hij haar in den dood gedreven!" „En ais het geen zelfmoord is... ?" „Dan zie ik hem volstrekt niet voor te goed aan om —als hij te veel gedronken heeft — een moord te plegen. Menig keer heb ik van hem bewijzen van ruw heid en wreedheid gezien, die...!" Zij liet den zin onvoltooid. Haar bedoeling was echter duidelijk genoeg! „Ik zal morgen vroeg terugkomen" — zeide Löring. „Wij kunnen Fraulein Gahrlos" (het kostte hem eenige moeite haar zoo te noemen) „onmogelijk aan de goede zorgen van haar stiefvader overlaten." „Mijn man en ik zijn er anders óók (nog!" — antwoordde zij, blijkbaar eenigszins beleedigd. „Dat is zoo! En Uw hulp zal goed te pas komen !" Door deze woorden scheen Frau Grossbein ontwapend. ... De nachtrust van Dr. August Löring liet ditmaal veel te wenschen over. Hij gevoelde zich het eene oogenblik allesbehalve op zijn gemak, omdat hij verwikkeld geraakt was in een drama, dat zich had afgespeeld onder menschen, wier beroep in de oogen van velen nu eenmaal niet pleitte voor hun betrouwbaarheid. Maar dan geraakte hij in opstand tegen de conventioneele zienswijze, waarvan een dergelijk oordeel blijk gaf, en kwam er een gevoel van dankbaarheid over hem, omdat de omstandigheden ertoe geleid hadden, hem een rol te doen spelen in het leven van Maria Elizabeth Gedachten aan den afschuwehjken moord en aan het verdriet van het jonge meisje temperden dan weer deze tevreden stemming. En het einde was, dat hij eerst tegen den ochtend insliep met het vaste voornemen, als „beschermer" van „Fraulein Gahrlos" te blijven optreden. Merkwaardig genoeg vergat hij daarbij telkens, dat hijzelf tot op zekere hoogte onder verdenking stond, terwijl het zeer goed mogelijk was, dat er onder de adellijke familie van het meisje iemand haar „bescherming" op zich zou nemen, zonder dat in dit opzicht op hèm een beroep zou worden gedaan. De morgenbladen bevatten reeds enkele korte mededeelingen omtrent den moord. Gelukkig daalden zij niet in bizonderheden af en werden er geen namen genoemd: blijkbaar had de politie in dit opzicht een wenk gegeven. Reeds in den vroegen ochtend telefoneerde Löring met het kantoor van zijn oom te Frankfort. Hij was er zelf verbaasd over, dat hij op dit vroege uur dadelijk gehoor kreeg. Een wat slaperige stem deelde hem mede, dat'Herr Obergauer nog wel eenige weken zou wegblijven. Den vorigen dag was er een brief van hem binnengekomen, waarin hij onder anderen de aanwijzing gaf om — voor het geval Herr Löring zich mocht aanmelden — dezen te zeggen, dat hij niets voor diens voorstel voelde en hij zich verdere bezoeken besparen kon. Na deze mededeeling hing de man, aan wien de slaperige stem toebehoorde, den horen op. Löring begreep nu, dat zijn oom tot die soort menschen behoorde, die zich tegenover een bezoeker quasi-welwillend toonen met het vooropgezette plan, niet te doen, wat deze verzocht heeft. De weigering gaat gemakkelijker, wanneer men met den bezoeker niet oog in oog staat, en bovendien behoeft men zich dan geen geweld aan te doen om beleefd te schijnen. Dat Löring een familielid van hem was, scheen bij Herr Obergauer in het geheel geen gewicht in de schaal te leggen, ook niet wat de beleefdheid betreft Wat ervan zij, door dit optreden van zijn oom was onze vriend nu niet meer genoodzaakt, dezer dagen naar Frankfort terug te keeren. Hoewel het afwijzen van zijn voorstel natuurlijk een teleurstelling voor hem was, gevoelde hij zich dientengevolge toch verlicht, omdat hij nu vrij was, zich geheel te wijden aan het „beschermen" van Maria Elizabeth! Het spreekt vanzelf, dat zijn plichten als „beschermer" hem reeds vroegtijdig naar de woonwagens riepen. Maar vóór dien tijd legde hij nog een bezoek af in het politie-bureau, waar hij den politie-beambte, die den vorigen avond het onderzoek geleid had, te spreken vroeg. Bij deze gelegenheid bleek het hem, dat deze man den wat zonderüngen naam van Klem michaël voerde, hetwelk eenigszins komisch aandeed, omdat hij zich inderdaad in het bezit van een kort, dik lichaam verheugde, waarop zijn goedig gezicht uitmuntend paste. De heer Kleinmichaël ontving hem op de meest beleefde wijze. En Löring kon de gedachte alweer niet onderdrukken, hoe het er in de laatste dagen iets van had, alsof de dingen op hun kop gezet werden: gravinnen, die in woonwagens huisden; ooms, die hun neven aan de deur zetten; „verdachten", die vrienschappeüjke bezoeken aan de politie brachten! Het doel van Löring's bezoek was uitsluitend om zich ervan te vergewissen, of men zich inderdaad met den Graaf vón Hohenfels, Maria Elizabeth's oom, in verbinding had gesteld. Het bleek niet alleen, dat dit geschied was, maar ook dat er in den vroegen ochtend reeds antwoord gekomen was. Herr Kleinmichaël ging in zijn vriendschappelijkheid zelfs zóó ver, dat hij Löring inzage gaf van het antwoordtelegram: „Kosten eenvoudige begrafenis zullen door mij gedragen worden. Sein wanneer." Dat was alles.... Löring ziedde van verontwaardiging. Geen enkele aanwijzing omtrent Maria Elizabeth, geen enkele uiting, waaruit op te maken viel, dat de Graaf door het bericht van den gewelddadigen dood van zijn zuster getroffen was. „Dat ziet er nogal lakonisch uit!" — zeide hij. „Vermoedelijk schaamt de Graaf zich over zijn bloedverwantschap met menschen uit een woonwagen." De politie-beambte keek hem een oogenblik onder- zoekend aan en in zijn oogen kwam een uitdrukking van goedmoedigen spot. „Is dat niet een beetje begrijpelijk... ?" — vroeg hij. „Niet iedereen is in zulke dingen zoo vrij van elk vooroordeel als U, Herr Löring!" „En wat moeten wij nu doen?" „Mij dunkt, daarover heeft, zoodra het verlof tot begraven afkomt, de echtgenoot van de vermoorde vrouw te beslissen." Löring kon dit niet tegenspreken. Wanneer het op het nemen van besluiten aankwam, had hij de persoon van den ongelukkigen Altkirch meestal buiten beschouwing gelaten. Maar het was duidelijk, dat men dat in dit geval niet doen kon. De jongeman nam echter het besluit ervoor te zorgen, dat de man geen dwaasheden begaan zou. Na zijn bezoek aan het politie-bureau begaf Löring zich naar het poppen-theater. De eerste, dien hij daar te zien kreeg, was .Altkirch zelf. Maar het was een geheel andere Altkirch dan in den afgeloopen nacht. Hij was nu nuchter en had zich zelfs met wat meer zorg gekleed dan gewoonlijk, hoewel de oude kleeren daardoor niet nieuw werden. Toen hij Löring zag aankomen, ging hij dezen tegemoet. Hij hield hem staande, maar scheen toen niet te weten, wat hij zeggen moest. De ander hielp hem uit de verlegenheid. „Ik hoop, dat er vandaag een verstandig woord met U te spreken zal zijn, Herr Altkirch!" De man liet het hoofd hangen. Hij schaamde zich over de wyze, waarop hij zich gedragen had. Dit was duidelijk te zien, zooals altijd, wanneer hij, nadat hij op de een of andere wijze uit den band gesprongen was, weer tot den normalen toestand was teruggekeerd. „Ik erken, dat U reden hebt mij zoo toe te spreken" — zeide hij. „En ik heb mij vast voorgenomen, een ander mensch te worden. Wat vannacht gebeurd is, is een harde les voor mij geweest." Het trillen van zijn stem en van zijn lippen bewees, dat het treurige lot, dat zijn vrouw getroffen had, hem inderdaad sterk had aangegrepen. Maar Löring betwijfelde niettemin, of de man moreele kracht genoeg zou hebben om zijn goede voornemens ten uitvoer te brengen. In elk geval was het zaak, thans te profiteeren van de oogenblikken, waarin hij een normaal denkend en handelend wezen was. Op het open terrein heen en weer loopende, bespraken de beide mannen de dingen, die nu gebeuren moesten. Met de hem op dit punt eigen naïveteit (die reeds vroeger aan den dag was getreden) liet Altkirch de uitvoering van de besluiten, waartoe men kwam, aan den jongeman over. Het scheen geen oogenblik bij hem op te komen, dat deze toch eigenlijk een vreemde was, die buiten de zaak stond. De man was er zoozeer aan gewoon geraakt, dat anderen (en in de eerste plaats zn'n vrouw!) voor hem handelden, dat elke regeling hem goed was, wanneer hèm het werk maar uit de handen genomen werd. Op één punt echter toonde hij zich actief, of sprak hij althans op een wijze, die den indruk wekte, alsof hij actief worden wilde. Dit was waar het gold het onderzoek naar den moord. Hij werd heftig in zijn betuigingen, dat hij niet rusten zou, vóórdat de moordenaar van zijn vrouw ontdekt was. En hij deed allerlei onbekookte plannen aan de hand, die — naar hij meende — tot de ontdekking van den moordenaar voeren konden. Hij was er zich volkomen van bewust, dat er ook op hemzelven eenige verdenking rusten kon. Wij weten trouwens, dat Löring die verdenking ongegrond achtte, maar... Löring zélf stond immers óók nog onder verdenking! Het gesprek met Altkirch duurde zóó lang, dat de jongeman zijn geduld begon te verliezen. „Waar is Uw zoontje... ?" — vroeg hij, om er een einde aan te maken. „Hij is in den grooten woonwagen" — luidde het antwoord. „Vannacht heeft hij in den wagen van Frau Grossbein geslapen, voorzoover er van slapen sprake was. Maria Elizabeth vond het beter, dat zij alleen met haar moeder bleef. Maria Elizabeth is een flinke meid." Met verbazing zag Löring hem aan: dit waren de eerste woorden van lof, die hij uit den mond van dezen man over diens stiefdochter hoorde. En al ergerde hij zich ook een beetje over den vorm, waarin deze lof gegoten was, dat hij het meisje prees, was een nieuw en verheugend verschijnsel. Overigens schijnt het ons onnoodig het gesprek, dat de beide mannen, al heen en weer loopende, met elkander hadden, in bizonderheden mede te deelen. Het liep over de aanstaande begrafenis en alles wat daarmee samenhing. Altkirch toonde zich, naar aanleiding van de laatste woorden van het telegram van Graaf von Hohenfels, zeer beangst, dat zich bij de begrafenis iemand van zn'n adellijke verwanten vertoonen zou. En Löring voelde in dit opzicht eveneens eenige bezorgdheid, uitsluitend echter in verband met de gevolgen, die daaruit voor Maria Elizabeth zouden kunnen voortvloeien: voor haar en — daardoor — ook voor hèm. HOOFDSTUK XVI. Een consult. Eindelijk — veel te laat voor het ongeduld van den jongen man — was het gesprek met Altkirch afgeloopen. Van Maria Elizabeth had hij nog niets bemerkt; zij hield zich schuil in den grooten wagen. Daarheen x richtte Löring nu zijn schreden. Maar nog zou het hem niet gegeven zijn, het meisje te zien te krijgen. Want Frau Grossbein kwam hem halverwege tegemoet. Eenigszins tot zijn verbazing zag hij, dat haar reusachtige echtgenoot bezig was, in het theater alles gereed te maken voor een voorstelling. Hij herinnerde zich, hoe sympathiek Frau Grossbein in den afgeloopen nacht over de droevige gebeurtenis gesproken had en hoe zij vrijwillig had aangeboden, den kleinen Otto voor den nacht bij zich te nemen. Daarom was hij verbaasd, haar thans in een geheel andere stemming te vinden. „U moet mij helpen!" — riep zij hem toe, zoodra haar stem hem bereiken kon. En toen zij tegenover hem stond, begon zij een heel relaas op denzelfden schellen toon, waarop zij gewoonlijk sprak. „Wij zijn arme menschen, Herr Löring! Wij leven om zoo te zeggen van den eenen dag in den anderen en wanneer, zooals gisteravond, de voorstelling niet kan doorgaan, is dat voor ons een groote strop. Wij moeten onze schade inhalen, maar nu heeft Altkirch, die vanochtend eens niet dronken is, verklaard, dat hij niet zal toelaten dat er gespeeld wordt, zoolang zijn vrouw boven aarde staat. Dat is heel mooi, maar wij moeten eten. En juist nu zouden er nog meer menschen dan anders komen, omdat er zooveel over ons gesproken wordt." „Maar de vooretelling kan toch moeilijk doorgaan, wanneer Altkirch, Fraulein Gahrlos en Otto niet mee kunnen doen" — merkte Löring op. „Dat is het juist!" — antwoordde Frau Grossbein. „De begrijp wel, dat het niet prettig voor ze is onder deze omstandigheden te moeten spelen. Maar wij moeten er allemaal van eten, zoowel zij als mijn man en ik. En daarom zijn ze verplicht mee te doen. Maar zij willen niet!" „En moet ik U nu daarin helpen... ?" „Zij hechten zooveel aan Uw oordeel! Vooral Maria Elizabeth." Het kwam Löring voor, dat er een tikje spot in haar laatste woorden gelegen had. En — afgescheiden van de verontwaardiging, die zich van hem meester maakte tengevolge van Frau Grossbein's gebrek aan fijngevoeligheid, was hij bitter-boos daarover. Misschien had hij moeten bedenken, dat wat de kleine vrouw gezegd had — hoe gevoelloos het ook had geklonken — in den grond wel eenige waarheid bevatte. Het was inderdaad voor deze menschen een levenskwestie, dat de voorsteümgen niet gestaakt zouden worden. Daarom zou het misschien verstandiger geweest zijn, het lijk van de vermoorde vrouw niet naar den woonwagen te hebben doen vervoeren. In deze bizondere omstandigheden zou, naar alle waarschijnlijkheid, de politie zich met de zorg daarvoor hebben kunnen belasten. Maar niemand had aan de zich thans voordoende moeilijkheid gedacht. Bovendien zou Maria Elizabeth zich tegen een dergelijke regeling waarschijnlijk met hand en tand verzet hebben, terwijl het optreden van Altkirch en de twee kinderen toch uitgesloten zou geweest zijn. Dat Frau Grossbein op dat optreden aandrong, scheen Löring nog het meest ergerlijke. Hij antwoordde dan ook kortaf, dat hij zich niet met de zaak bemoeien zou en er niet aan dacht, zijn invloed — als hij dien bezat — aan te wenden in den zin, zooals Frau Grossbein dat van hem verlangde. Dit antwoord maakte de kleine vrouw zeer boos. „U moet weten wat U doet" — zeide zij met een stem, die nu nog scheller klonk dan anders. „De eene dienst is anders den anderen waard." „Hoe bedoelt U dat... ?" Zij keek hem aan met een kwaadaardigen blik. „Men kan iemand ook een dienst bewijzen door te zwijgen..." — zeide zij eindelijk. „Ik begrijp U nog niet." „Misschien zult U mij later dan wel begrijpen." Zij had nu een toon aangenomen, die Löring noopte, haar zonder meer den rug toe te keeren. „Gaat U maar naar Maria Elizabeth" — riep zij hem nog na. „Als ik spreek, zal die het ook niet prettig vinden!" Löring kon zich op dat oogenbliik best begrijpen, dat er menschen waren, die niet bizonder hoog opzagen tegen de bewoners en bewoonsters van woon- wagens, ofschoon dit niet afdeed tot de vereering, die hij de tegenwoordige bewoonster van den grooten woonwagen toedroeg! Natuurlijk liet hij zich door de hoonende woorden, die Frau Grossbein hem had doen hooren, niet terughouden van zijn bezoek aan die bewoonster. Hij klopte zacht op de ruiten van hetzelfde zijvenster, waaruit Maria Elizabeth hem bn' het afscheid de hand had toegestoken. Een oogenblik later keek de kleine Otto naar buiten. Löring schrok van de uitdrukking, die op het gezicht van den jongen lag. Natuurlijk had hij zich voorgesteld, dat hij een ongelukkig en betraand gezicht zien zou. Maar er lag, vooral in Otto's oogen, een uitdrukking, die hem deed ontstellen. Voor een zóó jong kind was die bepaald tragisch. Nooit had Löring den indruk gehad, dat de jongen sterk aan zijn moeder hing. Maar hij moest zich vergist hebben, want anders scheen die tragische uitdrukking hem onverklaarbaar. Zij sprak evenwel niet zoozeer van een groot verdriet dan wel van een doodelijken schrik, die het kind gehad had en die aldus de sporen op zijn gezicht had achtergelaten. „Ik zou Maria Elizabeth graag spreken" — zeide Löring. Blijkbaar had het meisje zijn stem gehoord. „Ik kom!" — klonk het uit het binnenste van den wagen. Een oogenblik later ging de deur aan de voorzijde open. „Ik heb liever, dat U binnen komt" — zeide Maria Elizabeth. Woonwagens. 12 En Löring beklom het trapje, dat naar den ingang leidde. • De woonwagen bestond uit twee afdeelingen. In de achterste stond het bed, waarop het lichaam van Frau Altkirch thans rustte. In de voorste — de woon-afdeeling — bevonden zich Maria Elizabeth en Otto. De laatste zat nu aan den kleinen vierkanten tafel, die in het midden stond. Bij het binnentreden van Löring gaf hij geen enkel teeken, dat hij dezen bemerkte, en bleef met de ellebogen op de tafel leunen, daarbij strak vóór zich kijkende met dien eigenaardigen, ontstelden blik, waarvan zooeven sprake was. Maria Elizabeth zag er bleek en vermoeid uit. Het was gemakkelijk te zien, dat zij den nacht doorwaakt had. Maar bovendien zag Löring in haar gezicht nog iets anders. Het wat overmoedige meisje — onbezorgd, niettegenstaande de slechte behandeling, waaraan zij van de zijde van haar stiefvader bloot stond — was door de gebeurtenissen van dien nacht tot een vrouw gerijpt. Bitter verdriet had de overmoedige jeugd in haar vernietigd: het was een ernstige vrouw, die thans tegenover Löring stond. Maar dat deze ernstige vrouw zijn komst met vreugde begroette, zag men aan de wijze, waarop zij hem tegemoet kwam. Zij stak hem beide handen toe en er kwam weer wat kleur op haar gezicht. " „Be ben blij, dat U zoo spoedig komt" — zeide zij. „Wilt U mij raad geven? Be sta voor allerlei moeilijkheden en ik heb zoo weinig ondervinding." Löring had er reeds herhaaldelijk over nagedacht hoe hij haar het best zou kunnen helpen. Hijzelf was zeker niet de aangewezen persoon om haar afdoenden raad te geven in de moeilijke positie, waarin zij zich thans bevond. Want hoe goed zijn wil daartoe ook zijn mocht, hij was een vreemdelingen hij was geen jurist. Den vorigen avond nog had hij tot haar moeder gezegd, voor rechtsbijstand te zullen zorgen. In veel hooger mate bestond de behoefte daaraan thans bij de dochter. Zoowel tegenover haar stiefvader als tegenover Frau Grossbein en tegenover haar adellijke familie diende haar positie duidelijk bepaald te worden; en tevens moesten de noodige maatregelen genomen worden om haar belangen te waarborgen. In normale gevallen zou de stiefvader of de oom daarvoor de aangewezen man zijn geweest. Maar de eerste was daartoe geheel buiten staat en de tweede had door zijn lakoniek telegram voldoende bewezen, dat hij zich niet veel aan het geval gelegen liet liggen. De toespeling van den oom op de begrafenis, die vooral eenvoudig zijn moest, had Löring bizonder geërgerd. Dit was de eenige aanwijzing geweest, die van dien kant gegeven was; zij was zóó vanzelfsprekend, dat niemand aan iets anders gedacht zou hebben, en daarom was zij overbodig en weinig fijngevoelig. Aan Maria Elizabeth deelde Löring alleen mede, dat haar oom de begrafenis bekostigen zou. Ook zweeg hij over de omstandigheid, dat deze omtrent plaats en uur daarvan ingelicht wilde worden, omdat zij anders vreezen zou, in haar droefenis misschien tegenover onbekende verwanten te zullen staan, die'haar moeder gedurende haar leven verloochend hadden. Misschien waren er ook nog andere motieven in het spel, maar wij behoeven de psyche van Dr. August Löring niet te analyseeren! Met grooten ernst drong deze er nu op aan, dat Maria Elizabeth, evenals vroeger haar moeder, erin toestemmen zou, dat hij rechtsbijstand voor haar zou zoeken. Zij had aanvankelijk eenig bezwaar, omdat zij niet wist, hoe de kosten daarvan betaald moesten worden. Löring pleegde toen een vroom bedrog door te verzekeren, dat haar familie stellig voor die kosten zou opkomen. In stilte nam hij zich voor, ze zelf te dragen, maar daarvan liet hij niets blijken. Toen hij den vorigen avond met Frau Altkirch gesproken had, verkeerde hij nog in de meening, dat hij aan zijn oom te Frankfort het adres van een betrouwbaar advocaat zou kunnen vragen. Nu hij evenwel bemerkt had, hoe weinig betrouwbaar zijn oom zelf was, was hem de lust vergaan, bij dezen om zoo'n adres aan te komen. Hij besloot, zich dienzelfden dag nog telefonisch tot den Hollandschen consul aldaar te wenden met hetzelfde verzoek. Aldus kwam hij aan het adres van Dr. vón Türmhofer, „Rechtsanwalt" te Bingen. Het was tegen vijf uur in den namiddag, dat Löring zich, ingevolge een telefonische afspraak, aanmeldde ten kantore van Dr. von Türmhofer. Hij behoefde geen oogenblik te antichambreeren, maar werd onmiddellijk tot het heiligste der heiligen: des doctors studeerkamer, toegelaten. De advocaat bleek een klein, droog mannetje te zijn, met een gelaatskleur van lichte melk-choeolade en handen, zoo klein en fijn, dat men moeite had te gelooven, dat het mannenhanden waren. Op 't kleine uitgedroogde lichaam stond een hoofd, waaraan eveneens geen tikje overtollig vleesch te zien was: de trekken waren hard en als het ware verstrakt, de jukbeenderen staken uit, zoodat de huid er strak overheen spande, en de mond, die bijna zonder lippen was, werd omzoomd door een boven- en onderkaak, die den indruk maakten van zóó vast op elkander geklemd te zijn, dat ze niet meer uit elkaar te krijgen waren. Hij sprak dan ook door een nauwe spleet, zoodat zijn stem droog en raspend klonk. Dr. von Türmhofer bleek, in overeenstemming met wat men van zijn uiterlijk verwacht zou hebben, geen vriendelijk of beminnelijk mensch. Met stijfgesloten mond en neergetrokken mondhoeken hoorde hij de eerste mededeelingen van Löring aan. Het was aan zijn gezicht niet te zien, of het geval hem al dan niet interesseerde. Maar de uitdrukking van zijn oogen wees er op, dat hij opmerkzaam toeluisterde. Löring legde hem uitvoerig uit, in welke eigenaardige positie Maria Elizabeth zich bevond, en was daarbij geheel openhartig, daar hij begreep, dat dit strikt noodzakelijk was, wilde de advocaat met kennis van zaken oordeelen en — als het zijn moest — handelen. Toen zh'n mededeelingen ten einde waren, deed Dr. von Türmhofer enkele korte vragen. „Graaf von Hohenfels heeft zich vroeger nooit geïnteresseerd voor zijn getrouwde zuster en haar kinderen?" „De thans vermoorde vrouw heeft mij gisteren verzekerd, dat hü nooit naar ze heeft omgekeken" — antwoordde Löring. „Trouwens, de omstandigheden, waaronder ik hen heb aangetroffen, wijzen daarop." „Bestaan er schriftelijke bewijsstukken van de overeenkomst, die door Altkirch of zijn vrouw met de eigenaars van het poppenspel gesloten is?" Op deze vraag moest Löring het antwoord schuldig blijven. „Was de verhouding tusschen Altkirch en zijn vrouw eenerzijds, Grossbein en de zijne anderzijds, van vriendschappelijken aard ?" De jongeman antwoordde hierop, dat Frau Grossbein iemand was, die, zooals hij zelf had kunnen vaststellen, een scherpe tong en een onvriendelijken aard had, terwijl haar man, de zwijgende kolos, in niets meetelde. Tegenover de onaangename houding van deze vrouw hadden, voorzooverre hij oordeelen kon, Frau Altkirch en haar kinderen van hun kant geen booze woorden doen hooren. Altkirch zelf daarentegen gaf voortdurend aanstoot door zijn liederlijk gedrag. Ten slotte informeerde Dr. von Türmhofer nog eens meer in het bizonder naar de verhouding tusschen stiefvader en stiefdochter, waarover Löring hem zooveel vertelde als hemzelven bekend was. „En nu ten slotte, Herr Löring" — zeide hü, „moet ik U wü'zen op een bizondere omstandigheid. Be ben nooit gewoon, een blad voor den mond te nemen, en ik spreek dus ronduit. Iedereen zal er verbaasd over zü'n, dat iemand als U, een gestudeerd man, een man van goeden stand, zich in deze geschiedenis mengt, waarmede U feitelük niets te maken hebt. Uw belangstelling in het lot van het jonge meisje zal — daarop kunt U rekenen — verkeerd worden uitgelegd. Eerüjk gezegd is dat ook wel te begrijpen. Mynerzüds ben ik bereid te helpen en raad te geven. Zooals ik het geval nu zie, is het evenzeer de mensch als de advocaat, die te hulp wil komen: zelfs een advocaat kan niet blind zijn voor het ongelukkige lot van een meisje als de Maria Elizabeth, van wie U mij gesproken hebt; en ik ga zelfs verder: ik ben blij, dat ik advocaat ben, dat ik veel ondervinding heb en dat ik aldus werkelijk in staat ben, haar bij te staan. Maar, Herr Löring, ik wil haar niet van de wal in de sloot helpen. En daarom vraag ik U, ronduit, van man tot man: welke bedoelingen hebt U met betrekking tot dit meisje?" Door deze zoo geheel zonder omwegen gestelde vraag werd Löring niet alleen verrast, maar in het eerste oogenblik vond hü haar ook eenigszins onbeschaamd. Toen hü niet dadehjk antwoordde, nam de advocaat opnieuw het woord. „Ik zie aan Uw gezicht" — zeide deze, „dat U mü indiscreet vindt. Dat spy't mü, maar ik kan nujzelven niet veranderen. Misschien ben ik zeer ouderwetsch in nüjn opvattingen, maar ik heb weinig lust, het meisje van de eene valsche positie in de andere te brengen. Is U getrouwd... ?" De vraag kwam er zóó plotseling en zoo scherp uit, dat Löring onwillekeurig glimlachen moest. „Getrouwd ben ik niet" — antwoordde hy'. „Dus..." Dit eene woordje zette den jongeman het mes op de keel. Hü ondervond dit aan den eenen kant als iets onaangenaams. Maar aan den anderen kant begreep hy', dat het voor hemzelven goed was, zooveel mogely'k klaarheid in de situatie te brengen. De eerüjke oogen, waarmede deze kleine man hem aankeek, boezemden hem vertrouwen in. „Uw optreden is eenigszins ongebruikelük" — zeide hy* na eenig nadenken. „Maar ik moet erkennen, dat de heele stand van zaken daartoe wel eenige aanleiding geeft. Even ronduit als U vraagt, wil ik dus antwoorden: Ik wensch het meisje tot vrouw, als zij mü hébben wü." „U zoudt geen rük huwelijk doen: Graaf von Hohenfels is aristocraat, maar vrüwel een pauper " Löring stond, nu werkelük verontwaardigd, op. „Wat U nu zegt kan moeilyk meer door den beugel" — zeide hü'. „Gelooft U werkelük, dat ik nuj door geldzuchtige motieven laat leiden... ?" Ook Dr. von Türmhofer was opgestaan. „Neen!" — zeide hij, teiwül de hoeken van zijn mond plotseling naar boven wipten, hetgeen bü hem lachen beteekende. „Maar ik ben graag zeker van mün zaak. Laten wü nu overleggen, hoe wü Uw verloofde helpen kunnen." „Zoover bèn ik nog niet" — merkte Löring op. „Uw aanstaande verloofde dan" — verbeterde de advocaat en opnieuw wipten zijn mondhoeken naar boven. HOOFDSTUK XVH. Een anoniem schrijven. Wij zullen den lezer niet vermoeien met een getrouw relaas van de besprekingen, die nu volgden. In welken geest deze gevoerd werden, zal uit het vervolg voldoende blijken. Evenmin zullen wij uitvoerig zijn over de enkele dagen, onmiddellijk voorafgaande aan dien, waarop de begrafenis van Frau Altkirch bepaald was. De taak om alles te regelen, alles voor te bereiden en de noodige besprekingen te voeren, rustte bijna uitsluitend op Löring. Altkirch was stil-bedroef d en, naar allen schijn, nuchter; maar — gelijk van den aanvang af — dacht hij er niet aan, zelf bij dit alles mede te helpen, hij, die de leiding op zich had moeten nemen. Tegenover Maria Elizabeth was hij vriendelijk; en zün vriendehjkheid, met diepe droefgeestigheid vermengd, had misschien eenigen indruk op het meisje gemaakt, wanneer zü daarachter niet vermoed had den lust om — door geen aanstoot te geven — zichzelven moeüükheden te besparen. Het was — naar zü geloofde — een zuivere gelegenheidsstemming. Löring was er verbaasd over, dat de politie-autoriteiten (en in het bizonder de heer Kleinmichaël) er zoo gemakkelijk in berustten, dat hü bü dit alles de leiding nam, terwijl er toch nog steeds eenige verdenking op hem was blijven rusten. Hij wist niet, dat men hem in het oog hield. En Kleinmichaël, die — bij al zijn goedmoedigheid — volstrekt met van scherpzinnigheid ontbloot was, was op de hoogte van zijn doen en laten. Uit de wijze, waarop hij zich gedroeg, maakte de politie-beambte zijn gevolgtrekkingen en deze brachten hem meer en meer tot de overtuiging, dat Löring onmogelijk bij den moord de hand in het spel gehad kon hebben. Zijn optreden was in lijnrechten strijd met de wijze, waarop een wérkelijk schuldige zich zou hebben gedragen. Daarbij kwam, dat de dokter, die het lichaam van de vermoorde vrouw onderzocht had, bij zijn uitspraak omtrent het tijdstip van den moord volhardde. Löring was in die dagen bijna aanhoudend in het gezelschap van Maria Elizabeth, wanneer althans de drukte, die hem zoo plotseling overvallen had, hem daartoe den tijd liet. Het jonge meisje leerde op hem te vertrouwen en in hem haar toegewij den raadsman te zien. Misschien zag zij ook reeds méér in hem.... Zij bewaarde daarentegen steeds denzelfden afstand tusschen haar stiefvader en haarzelve, terwijl zij tegenover haar broertje vriendelijk, maar niet uitbundig hartelijk was. Uiterlijk geleek Otto veel op zijn vader en dit maakte Maria Elizabeth altijd wat terughoudend met haar blijken van genegenheid. Misschien was dat verkeerd, maar — trots de waarschijnlijk tegenovergestelde meening van Dr. August Löring — zij was niet volmaakt. Het echtpaar Grossbein liet zich maar weinig zien. Men was het erover eens geworden, dat er niet gespeeld zou worden tot na de begrafenis, en Löring had beloofd, voor deze concessie dagelijks een kleine schadevergoeding te betalen. Altkirch scheen zich zelfs niet af te vragen, hoe deze zaak geregeld was; en Maria Elizabeth was wederom gerustgesteld door de mededeeling, dat haar aristocratische verwanten voor die schadevergoeding zorgen zouden. In werkelijkheid betaalde Löring deze uit zijn eigen zak. Men had nog niet gesproken over de vraag, hoe het na de begrafenis verder loopen zou met het deelnemen aan de voorstellingen door Altkirch, Otto en Maria Elizabeth. Löring was met Dr. von Türmhofer overeengekomen, dat deze ook daarover mettertijd de onderhandelingen voeren zou: Uit deze korte periode van afwachten vallen nog twee gebeurtenissen te vermelden, die in den grond één waren» Men zal zich herinneren, dat Frau Grossbein, toen Löring geweigerd had zün overredingskracht op Maria Eliazbeth te beproeven, teneinde deze, mét haar vader en haar broertje, reeds den dag na den moord weer aan het spelen te krijgen, — dat Frau Grossbein den jongeman toen vaag ermede gedreigd had, dat zü spreken zou. Waarover? Dit had Löring niet begrepen. Het werd hem thans echter aan het verstand gebracht door twee ervaringen, die hy opdeed, de eene op den avond vóór, de andere op den ochtend van de begrafenis. Op den bedoelden avond vond hy' Maria Elizabeth in tranen. Dit was de eerste maal, dat hij haar in een dergelyken toestand aantrof, nadat zy in den woonwagen die eerste nachtwake by' het Iük van haar moeder gehouden had. Sedert was zy' wel bitterbedroefd geweest, maar zü had zichzelve in bedwang gehad. Nu was het, alsof haar plotseling alle zelf- moeder gehouden had. Sedert was zij wel bitterbeheersching verlaten had. Löring stond tegenover haar heftig verdriet machteloos, want hij wist niet, waaraan deze plotselinge uitbarsting was toe te schrijven. Het had er den schijn van, alsof zijn tegenwoordigheid, die haar anders kalmte bracht, er nu toe bijdroeg, haar zenuwachtiger te maken. Bij de eerste woorden, die hij sprak, beduidde zij hem, dat hij haar met rust moest laten. En daarop begon zij nog heftiger te snikken. Maar toen Löring, gevolg gevende aan een heftig gebaar van haar kant, dat niet was mis te verstaan, op de deur van den wagen toetrad om weg te gaan, vloog zij plotseling op hem toe en hield hem bij zijn arm terug. „Niet weggaan!" — zeide ze, met moeite sprekende. „Ik meende het niet zoo...." „Wat is er, Maria Elizabeth?" — vroeg hij. „Ben ik in iets tekort geschoten... ?" „Neen, neen!" Zij zweeg even en vervolgde toen hartstochtelijk: „Bs wil mijn vertrouwen in U niet verhezen! Het zijn leugens, leugens! Maar het is zoo gemeen... zoo gemeen...." „Wat zijn leugens? Wat is zoo gemeen?" — vroeg Löring, die zelf moeite had om tegenover de opgewondenheid van het meisje zijn kalmte te bewaren. En toen, met snikken en haperen, kwam het verhaal eruit. Frau Grossbein had haar zooeven bezocht. En deze had er toespelingen op gemaakt, dat zij heel wat meer van den moord wist dan menigeen vermoedde. Zonder het met zooveel woorden uit te spreken, had zij ge- insinueerd, dat „Herr Löring" wel eens kostbare inlichtingen zou kunnen verschaffen en dat er geruchten gingen over een revolver, die bij het hjk gevonden was en die in het bezit van den jongen Hollander geweest zou zijn.... Van deze laatste mededeeling ontstelde Maria Eliza beth in niet geringe mate. Over die revolver had niemand met haar gesproken. Misschien herinnert men zich, dat Löring zijn verhaal daarover aan Herr Klein michaël onder vier oogen gedaan had; slechts enkele menschen wisten, dat zij in het bezit van den jongeman geweest zijn. De plotselinge onthulling van Frau Grossbein veroorzaakte bij het meisje, dat in de laatste dagen al haar wilskracht had noodig gehad om zich in bedwang te houden, een uitbarsting. Zou Löring inderdaad... ? Maar laat ons dadelijk zeggen, dat zij geen oogenblik aan hem twijfelde, hoewel zij zich niet in staat voelde hem, zoo dadelijk na die ontstellende mededeeling, rustig te woord te staan. Nu evenwel de omstandigheden ertoe geleid hadden, dat zij ronduit met hem had gesproken, voelde zn" zich opgelucht en kalmeerde zij langzamerhand. Löring vertelde haar, van zijn kant, alles wat op de revolver betrekking had, en bovendien, hoe hij in het optreden van Frau Grossbein niet anders kon zién dan een soort van wraak wegens zün weigering om haar ter wille te zün. „Maar waarom heeft zü mij dat gezegd, als zy U treffen wü?" — vroeg Maria Elizabeth. Zü deed de vraag in volle onschuld en zonder bübedoeling. Löring keek haar strak aan en vatte toen plotseling haar hand. „Begrijp je dat heusch niet?" — vroeg hij. „Zij heeft gezien, wat ik niet zorgvuldig heb kunnen en willen verbergen. Zij begrijpt, dat wanneer het haar gelukken mocht jou tegen mij op te zetten, ik " Hij hield plotseling op. Ja, zij begreep hem! Zij had hem al lang begrepen, sedert hij dien avond, bij het afscheid, haar de hand gekust had. Het vlamde in haar oogen en het roodsteeg in haar wangen. Niettegenstaande zijn ietwat lichtzinnige kunstenaarsnatuur had Löring tegenover dit meisje altijd een zekeren schroom gevoeld De conventioneele begrippen van vele gestudeerde voorouders waren in hem niet gehéél gestorven. „Ik zal nu niet verder met je spreken" — zeide hij. „Zoolang je moeder nog niet ter ruste is gebracht " Maar nu gebeurde er iets onverwachts. Maria Elizabeth was een natuurkind: alle conventie was haar vreemd en deze man was in enkele dagen haar afgod, haar alles geworden.... Plotseling sloeg zij de armen om zijn hals en hief haar gezicht naar het zijne op. „Waarom nu niet te spreken?" — zei ze. „Zeg het, terwijl zij er nog bij is,, al hoort ze het niet meer. Of misschien hoort zij het wèl. En dan zal zij gelukkig zijn!" Toen zeide hij het * * Den volgenden ochtend, vroeg reeds, werd Löring in zijn hotel opgebeld. Men verzocht hem zoo spoedig mogelijk op het poütie-bureau te komen. Daar werd hij ontvangen door den pohtie-beambte Kleinmichaël. „Gaat U zitten, Herr Löring! Een prachtige ochtend, een schrille tegenstelling met de droeve plechtigheid, die U vandaag wacht." De man had op een vriendelijken conversatie-toon gesproken. Niets herinnerde aan den strengen toon, waarop de politie pleegt te ondervragen. Löring nam plaats en wachtte. Hij begreep, dat er iets bizonders komen zou. En daarom onderdrukte hij de neiging om te glimlachen, nu Herr Kleinmichaël hem — als vanzelfsprekend — met de rouwdragenden vereenzelvigde. De man wist nog niet, dat hij thans inderdaad, volgens alle regelen van de conventie, onder deze gerangschikt kon worden.... „Hebt U in Duitschland vijanden, Herr Löring?" Deze vraag verraste den jongeman niet weinig. „Voor zoover ik weet, neen!" — antwoordde hü. Het bleef eenige oogenblikken stil. „De heb van den aanvang af open kaart met U gespeeld" — vervolgde Ifleinmichaël, „en ik zal dat ook nu doen. Leest U dit eens!" „Dit" was een stuk grof pakpapier, blijkbaar van een groot vel afgescheurd. In drukletters stond er het volgende op gekrabbeld: „De revolver, die bü het hjk van Frau Altkirch gevonden is, was vóór den moord in handen van Dr. Löring. Doe hiermee Uw voordeel." „Hebt U eenig begrip, wie dit anonieme briefje geschreven kan hebben?" — vroeg de politie-beambte. „Het is ons in' een gewone witte enveloppe, zonder watermerk, toegezonden. Postmerk: Bingerbrück." Löring schudde het hoofd. „Ik zou niet weten, wien ik daarvan verdenken moest" — zeide hij. „Hoewel... ." Hü hield plotseling op. „U kunt vrijuit spreken, Herr Löring!" — zeide Kleinmichaël. „De anonieme briefschrijver verbeeldt zich natuurhjk, dat hü ons iets nieuws verteld heeft. Het is een groot'geluk, dat U mij aanstonds klaren wün geschonken hebt. Ik geloof niet aan Uw schuld." „Het is altijd gevaarlük, losse vermoedens uit te spreken" — antwoordde de jongeman. „Wat ik U vertellen zal heeft hoogstwaarschünlük niets met dezen brief te maken. Het toeval speelt ons zoo vaak parten." Daarop vertelde hü, hoe Frau Grossbein een poging gedaan had om Maria Elizabeth tegen hem op te stoken, natuurhjk zonder te spreken over het omgekeerde resultaat, dat zü met dit stoken bereikt had. „En waarom zou die vrouw iets tegen U hebben... ?" — vroeg de politie-beambte. Ook hieromtrent lichtte de jongeman hem in. „Die vrouw zou dan wel zéér haatdragend moeten zün" — merkte de ander op en dacht daarop eenige oogenblikken zwügend na. „Wü zullen zien!" — zeide hü eindeüjk met een gebaar alsof hü het onderwerp op zijde schoof. „En nu iets anders" — vervolgde hy. „Wy hebben een telegram van den Graaf von Hohenfels ontvangen. Hy" kondigt ons zy'n komst voor de begrafenis aan: de broer dus van het slachtoffer en de oom van Fraulein Gahrlos." Löring vernam dit bericht met zeer gemengde gevoelens. Hoe zou de aanwezigheid van dezen man haar invloed doen gevoelen op zijn verhouding tot Maria Elizabeth... ? Er zou een voogd benoemd moeten worden. Altkirch kwam, tengevolge van zijn persoon en zijn leefwijze, voor die benoeming niet in aanmerking. De eigen familie van het meisje was dus het eerst aan de beurt, zoo die zich tenminste niet van zulk een benoeming wilde afmaken. De waarschijnlijkheid wees erop, dat dit wèl het geval zou zijn: tot dusverre had zij zich immers noch aan de moeder, noch aan de dochter iets gelegen laten liggen. Over die voogdij-kwestie had Löring reeds met Dr. von Türmhofer beraadslaagd en men was het eens geworden over een bepaalde gedragshjn. Maar de aanwezigheid van den oom zou het misschien moeilyker maken, deze te volgen. „Is U iets bekend omtrent de persoon van den jongen Graaf?" — vroeg hü den politie-beambte. „Zoo héél jong is de man niet meer" — antwoordde deze met een glimlach. „Hü moet een jaar of vy'ftig zün. En wat zün persoon betreft, ik geloof niet, dat er iets bepaald ongunstigs over hem bekend is. Hy moet het weinigje, dat zün vader hem naliet, vry'wel verspeeld hebben, maar dat gaat alleen hemzelven aan. Het landgoed *van den vader was zwaar met hypotheek belast." „Ik had al zooiets gehoord" — antwoordde Löring. Bijna had hy' erby' gevoegd, dat, zoo deze bloedverwanten er op mochten staan, Maria Elizabeth om de een of andere onnaspeurlyke reden nu plotseling tot zich te nemen, deze van niet vergulde in vergulde armoede zou geraken en dat de eerste meestal nog te prefeeren is boven de tweede. Maar hy' vond het Woonwagens. 13 onnoodig, in het gesprek met den politie-beambte het aanstaande lot van het jonge meisje al te veel op den voorgrond te brengen. „De Graaf zal in den loop van den ochtend hier aankomen" — vervolgde Kleinmichaël. „Het is -misschien goed, wanneer U Altkirch en zijn stiefdochter op zijn komst voorbereidt. Hij zal natuurlijk met hen willen spreken." „Natuurlijk!" — stemde Löring toe. Een oogenblik later was hij op weg, nog niet naar de woonwagens, maar naar het kantoor van Mr. von Türmhofer, dien hy aan den ingang van het huis inhaalde: hij was juist van zyn woning gekomen. Terwyl zy' samen de trap bestegen, zeide Löring — in stry'd met alle regelen van de beleefdheid — reeds iets over de reden van zün bezoek. De mondhoeken van den advocaat werden onmiddellyk sterk naar omlaag getrokken. „Zoo!" — zeide hü grimmig. En daarop bleef hij zwy'gen, totdat hü met Löring in zü'n werkkamer gezeten was. „Graaf Ernst von Hohenfels zal dus bü de begrafenis tegenwoordig zün!" — zeide hij. „Een bizonder groote eer! En daarna zal hy' zün jonge nicht en zy'n zwager een bezoek willen brengen, dat is duidelük. Denk eraan, Herr Löring, dat geen van die beiden zich in een gesprek met hém inlaat buiten my'n tegenwoordigheid; ik bedoel natuurhjk een gesprek over de toekomstplannen." Löring beloofde dit. Het zou gemakkelyk zy'n, zoodra de Graaf het gesprek werkelük daarop bracht, hem te zeggen, dat Maria Elizabeth niet daarover spreken wilde dan in tegenwoordigheid van haar advocaat. En de jongeman verheugde zich er thans reeds op, het gezicht van den bezoeker te zien, wanneer hij ontdekken zou, dat reeds bij voorbaat aan het meisje de noodige rechtsbijstand verzekerd was. Maar het volgende oogenblik schudde hij het hoofd over zijn eigen vooroordeelen: feitelijk wist hij nog niets van Graaf Ernst. En toch beschouwde hij hem als vijand Bij het afscheid deed de advocaat hem nog een vraag „a bout portant", zooals diens geWoonte was. „Is U al verloofd... ?" — vroeg hij met een mond, grimmiger dan ooit. „Maria Elizabeth en ik zün het eens" — antwoordde Löring. De mondhoeken wipten. „Goed zoo!" — zeide Dr. von Türmhofer. „Dat zal haar ruggegraat geyen!" Uit deze woorden maakte de jongeman op, dat ook de advocaat het een of ander verwachtte, waartegenover men ruggegraat toonen moest. HOOFDSTUK XVDZ Een fonkelnieuwe oom. De begrafenis was voorbij Löring was daarbij eigenlijk meer op den voorgrond getreden dan hem lief was. Niet dat hij zich er ook maar in het minst voor schaamde, hierbij een rol te spelen; maar hij vreesde, dat het Maria Elizabeth misschien moeilijkheden met haar familie bezorgen zou, wanneer hij — een vreemde — hier de lakens uitdeelde. Het meisje zélf echter liet hem geen andere keus. In haar verdriet zocht zij haar toevlucht bij hèm; en — met haar volslagen gemis aan eerbied voor de eischen der conventie — was het haar onverschillig wat anderen daarvan denken of zeggen zouden. Toen de kist in de groeve werd neergelaten, was het Löring, die het meisje ondersteunde. Altkirch stond stil en zwijgend, onbeweeglijk, naast zijn stiefdochter. Hij zag er moe en zwak uit. In de laatste dagen was hij sterk afgevallen en de tranen liepen hem nu over de wangen. Frau Grossbein was eveneens verschenen om aan haar „kassierster".de laatste eer te bewijzen. Zij stond aan de groeve met een bleek, mager gezicht, een klein, eenigszins pathetisch figuurtje, waarop niemand lette. Haar man was al sedert den vorigen dag bedlegerig. Hij had zich door zün vrouw laten verontschuldigen. Het feit, dat hü niet zonder meer weggebleven was, wees van de zijde van dezen flegmatieken en nooit uit de plooi te brengen reus op een bizondere mate van wellevendheid. Ook Kleinmichaël was aanwezig en wel in gezelschap van een heer, dien Löring terecht voor Graaf Ernst von Hohenfels hield. De twee mannen stonden eenigszins ter zijde op een plaats, waar zü weinig in het oog vielen. Zooals meestal in dergeüjke gevallen, waren er vele nieuwsgierigen aanwezig, wier eenig motief om hier te zün, juist hun nieuwsgierigheid was. Van alle aanwezigen boezemde Maria Elizabeth's oom den jongen man nog het meeste belang in. Onwillekeurig had hü dezen in zün gedachten den „nieuwen" oom genoemd, en het begrip „nieuw" stemde wonderwel met het uiterlijk van dezen man overeen. Men heeft wel eens beweerd, dat het een kenmerk van goede opvoeding en van beschaving is, wanneer iemands kleeren (wü spreken nu uitsluitend over mannen) altijd den indruk maken van keurig onderhouden, maar nooit van fonkelnieuw. Naar dezen maatstaf geoordeeld, zou Graaf Ernst von Hohenfels geen goede opvoeding genoten hebben. Want alles glom aan hem: zyn schoenen, zün horloge-ketting, zyn manchet^ knoopen, zijn hooge hoed, zijn zwarte handschoenen en zelfs zün zwarte jas, hoewel die stellig niet versleten was.... Intusschen, de treurige gelegenheid, die al deze menschen hier samen had gebracht, het niet toe, dat Löring den man zóó nauwkeurig bestudeerde als hij anders gedaan zou hebben. Hij moest zijn aandacht voor het grootste deel op Maria Elizabeth concentreeren en had lust noch gelegenheid veel op anderen te letten. Er was echter iemand, die speciaal gekomen scheen te zijn om elk van de aanwezigen — en in het bizonder van hen, die in het drama, dat zich had afgespeeld, een hoofdrol vervuld hadden — nauwkeurig op te nemen. Dat was de politie-beambte Kleinmichaël. Ook de man, die met hem meegekomen was, Maria Elizabeth's fonkelnieuwe oom, ontsnapte niet aan zijn kalm-beschouwelijken blik. Hij maakte voor zichzelven gevolgtrekkingen en ... hield die voorloopig vóór zichzelven. * * * In de woon-afdeeling van den grooten woonwagen zaten vier menschen: Maria Elizabeth, Altkirch en diens zoontje, benevens Dr. August Löring. Zooeven waren zij van de begrafenis teruggekomen. Het meisje was nu vrij kalm, al liepen de tranen haar nog telkens over de wangen. Otto zat stil in een hoekje en zijn gezicht vertoonde opnieuw die vreemd-ontstelde uitdrukking, die Löring daarop al eens meer gezien had. Zijn vader verkeerde steeds in groote gemoedsbeweging .... Maria Elizabeth had op het kerkhof geen oogen gehad voor de menschen, die om de groeve stonden. Vermoedelijk had zij de aanwezigheid van Graaf Ernst von Hohenfels in het geheel niet bemerkt. Löring vond het echter noodig, haar thans ervan op de hoogte te stellen, dat deze inderdaad bij de begrafenis tegen- woordig was geweest en nu vermoedelijk met zijn nicht in aanraking zou trachten te komen. Zij antwoordde daarop, dat zij niet begreep, waartoe zulk een bezoek dienen zou. En toen kwam Löring met den raad van Dr. von Türmhofer voor den dag, den Graaf niet buiten zün tegenwoordigheid over familiezaken te spreken. Löring bemerkte, dat Altkirch op spelden zat, sinds hy gehoord had van een waarschijnlijk voor dé deur staand bezoek van den Graaf, oom van zün stiefdochter. Het duurde niet lang of de man vertoonde de onmiskenbare kenteekenen, dat hü niets liever zou doen dan zich terugtrekken in den kleinen woonwagen, waarin mj een groot deel van zün tijd placht door te brengen. Maar op het oogenblik, waarop hü, met een schuwen blik op de anderen, opstond en aanstalten maakte om den wagen te verlaten, werd er op de deur geklopt, blijkbaar met den knop van een wandelstok. Altkirch had de hand reeds aan den deurknop geslagen en dientengevolge was hij het, die de deur opende. Het was Graaf Ernst von Hohenfels, die zich aldus had aangemeld. Hü zag er juist zoo uit als zooeven op het kerkhof. Alleen had hü in plaats van den hoogen hoed een vilten hoofddeksel opgezet, donkergroen en glimmend, voorzoover vüt glimmen kan.... „De wensen Fraulein Gahrlos te spreken" — zeide hü, zonder te groeten. Zün stem had niet vriendehjk geklonken. Altkirch bleef hulpeloos staan.... „Hoort U nuj niet?" — vroeg de Graaf. „Wie is U eigenlijk... ?" Löring hoorde dit aan. Hij ergerde zich over de wijze, waarop deze man sprak, terwijl hij toch wist dat de bewoners van dezen wagen en in de eerste plaats het meisje, waarnaar hij vroeg, zwaar getroffen waren. Hij stond op en ging in de deur staan, bovenaan het trapje dat tot op den grond afdaalde. Hij deed, alsof hij den Graaf vroeger niet gezien had, of althans niet wist wie deze was. Altkirch profiteerde van de gunstige gelegenheid en „vluchtte" naar den kleinen wagen.... „Ik hoor, dat TJ naar Fraulein Gahrlos vraagt" — zei Löring, een loffelijke poging aanwendende om beleefd te blijven. „Wat wenscht U van haar... V Inplaats van te antwoorden vroeg de Graaf op hoogen toon: „En wie is U.'.. ?" „Het komt mij voor, dat, zoo U Fraulein Gahrlos spreken wilt, het in de rede ligt, dat U Uw naam noemt" — zeide Löring, die, hoewel inwendig kokend, uiterlijk kalm bleef. „Ik zal mijn naam wel aan haarzelve mededeelen" — antwoordde hij. „Dan is Fraulein Gahrlos niet te spreken" — ant woordde de jongeman rustig. „Zij heeft zooeven de begrafenis van haar moeder bijgewoond. U begrijpt dus wel, dat zij niet maar zóó voor iedereen te spreken is." Hij maakte zich gereed de deur te sluiten. En nu koos de bezoeker eieren voor zijn geld. „Ik ben een familielid" — zeide hij. „Uw naam... ?" Een oogenblik aarzelde de Graaf. „Von Hohenfels" — zeide hij toen norgch. De ander maakte een beleefde buiging. „Ik ben Dr. Löring" — zeide hij. „Ik zal Fraulein Gahrlos onmiddellijk van Uw komst in kennis stellen." Niettegenstaande alle ellende van dezen dag kon Löring toch niet het oog sluiten voor het komische van den toestand: dat deze hoogmoedige en onvriendelijke aristocraat (die zoo ongunstig afstak bij vele andere Duitsche aristocraten) hier aan den ingang van een woonwagen stond te wachten om te worden toegelaten. En te gelijker tijd drong het tot hem dóór, dat het toch wel een zeer dringende reden zijn moest die hem daartoe bracht. Pure menschlievendheid tegenover de nicht, van wier bestaan hij tot dusverre niet de minste notitie genomen had, kon men moeilijk bij hem onderstellen. Welke andere drijfveer lag dan aan zün gedrag ten grondslag... ? Natuurhjk had Maria Elizabeth de woorden, die gewisseld waren, zeer goed kunnen verstaan. Zij wist dus, dat haar oom nu werkeüjk gekomen was en dat er voor haar een paar moemjke oogenblikken zouden aanbreken. Er lag thans over haar geheele persoon een waas van kalme waardigheid, dat zelfs den Graaf imponeerde, toen deze een oogenblik later tegenover haar stond. Deze man, die niet fijngevoelig en in wiens karakter geen grü'ntje zachtheid aanwezig was, gevoelde zich... verlegen. Zóó zelfs, dat hü naar woorden zocht en dat dientengevolge het meisje de eerste woorden sprak. „Waaraan heb ik deze bizondere eer te danken?" — vroeg zü, en er lag een fijn sarcasme in den toon, waarop zü sprak. „Het was mü een behoefte, U nüjn deelneming te betuigen in het verlies van Uw moeder, mijn zuster...." Eige oogenblikken bleef het stil. „U herinnert zich dus werkelijk, dat zij Uw zuster was!" — zeide zij toen op denzelfden toon, waarop zij reeds gesproken had. Vermoedelijk had de Graaf zich deze ontmoeting geheel anders voorgesteld: hij had verwacht een hulpeloos en onbeholpen kind te zullen vinden. En thans stond hij tegenover een wel zeer jong, maar — hoe was het mogelijk na het leven in een kermiswagen!? — zeer zelfbewuste vrouw. Ook in Maria Elizabeth sprak thans het bloed van een illuuster voorgeslacht, méér zelfs dan in Graaf Ernst von Hohenfels. „Het komt mij voor, dat wij zulke dingen onbesproken moeten laten in tegenwoordigheid van een vreemde. Dat zul je toch wel met mij eens zijn." Voor het eerst had hij het gemeenzame „je" (Duitsch: „du") gebruikt, dat onder verwanten over en weer gebruikelijk is. Maar Maria Elizabeth beantwoordde hem niet op dezelfde wijze: zij bleef het „U" gebruiken en legde zelfs een bizonderen nadruk daarop. „U draait de feiten wel wat öm" — zeide zij. „U is voor mij een vreemde en Dr. Löring is een vertrouwd vriend." „U weigert mij dus een gesprek onder vier oogen...?" „Waartoe zou dat dienen? Na de wijze, waarop Uw vader en U tegenover mijn moeder zijt opgetreden, kan er tusschen ons geen vertrouwelijkheid bestaan. Wij kunnen uitsluitend over zaken handelen en aan- gezien ik geen zakenvrouw ben, wensch ik den raad in te roepen van menschen, die ik vertrouw." „Van dezen heer dus... ?" De Graaf wees met de oogen op Löring. „En van mijn rechtskundigen raadsman!" Löring's bewondering voor dit meisje groeide voortdurend. Hoe vastberaden was zij in haar optreden en hoe juist had zij het oogenblik gekozen om te wijzen op haar voornemen, zich door een rechtsgeleerde te laten bijstaan! Het was gemakkelijk te zien, dat de Graaf door haar optreden niet alleen verrast, maar ook van zijn stuk gebracht was. Dat hij bovendien boos werd, zal niemand verwonderen. Maar hü wist aan die boosheid geen uiting te geven tegenover dit koele jongemeisje en dezen jongeman, die — niettegenstaande de nietvriendelüke wüze, waarop hy hem had toegesproken — beleefd gebleven was. Op dit oogenblik maakte de kleine Otto een beweging in zün hoekje. Tot dusverre had de Graaf hem niet gezien en nu greep hy' de gelegenheid aan om zich af te maken van het zich niet in zün voordeel ontwikkelend gesprek. „Ik zie" — zeide hü, „dat er nog een vierde persoon hier aanwezig is" „Mün halfbroertje!" — zeide Maria Elizabeth. „U wist waarschy'nhjk niet, dat Uw zuster twee kinderen had." „En moet ook die kleine jongen bü ons onderhoud aanwezig zün?" „Waarom niet? Er is tusschen ons immers niets te onderhandelen dan alleen zakenr dat heb ik zooeven al gezegd. En daar mün rechtskundige raadsman niet hier is, hebben wij dus niets ernstigs te verhandelen. Ik begrijp dan ook niet, wat U hier eigenlijk zoekt." De kalmte van dit eenvoudige meisje prikkelde den Graaf meer en meer. „Ik begin in te zien, dat je de hand weigert, die ik je in alle oprechtheid toesteek" — zeide hij. „Je moet zelf weten wat je doet. Maar als je niet luisteren wilt, dan...." Zijn stem had iets dreigends gekregen, hetgeen Löring ertoe bracht tusschen beiden te komen. „Zou het niet beter zijn, wanneer U dreigementen vóór U hield?" — vroeg hij. „Wanneer en waar wenscht U met den raadsman van Fraulein Gahrlos te confereeren?" „Ik wensch dat in het geheel niet." „Best! Dan zullen wij alles regelen buiten U om." „De naaste familie kunt U niet uitsluiten!" Löring had deze tegenwerping verwacht. „Hoe kunt U beweren, dat ik haar uitsluit, wanneer ik U, namens Fraulein Gahrlos, uitnoodig tot een conferentie met haar raadsman... ?" Hiertegen viel niet veel in het midden te brengen. „Ik begrijp niet, waarmede U zich eigenlijk bemoeit" — zeide de Graaf. „Wat geeft U het recht namens haar te spreken... ?" „Bc ben haar verloofde" — antwoordde Löring. Het was voor de eerste maal, dat hij dit openlijk uitsprak en hij voelde zich er trotsch op, dat hij het uitspreken kon en mocht. „Hazoo!" Het gezicht van den Graaf nam plotseling een geheel andere uitdrukking aan. Hij was lang en mager en zijn oogen hadden iets van vossen-oogen. Zijn ge- heele gezicht wijzigde zich nu als het ware in overeenstemming met die oogen. Er verscheen een listige uitdrukking op, een uitdrukking, die inderdaad herinnerde aan die van een vossenkop. „Hazoo!" — herhaalde hij. „Dat verandert de zaak in zóóverre, dat ook voor mjj rechtskundige bijstand noodig kan zijn. U weet, dat mijn nicht minderjarig is?" Natuurlijk weet ik dat. Overigens verwijs ik U voor alles wat daarop betrekking heeft naar den raadsman van Fraulein Gahrlos, Dr. von Türmhofer, hier in Bingen." „Ik dank U!" Zonder verder iets te zeggen en zonder zün nicht te groeten verüet hü den wagen. „Heb je gezien, hoe zün gezicht plotseling veranderde, toen je zei, dat wij verloofd zijn?" — vroeg Maria Elizabeth, toen zü weer aan de tafel zaten, zü met haar hoofd op Löring's schouder geleund en deze met zün arm om haar héén geslagen. „Zeker heb ik dat gezien" — antwoordde Löring. „Misschien wü hü zelf met je trouwen. Hü is immers weduwnaar?" Zü schudde het hoofd. „Die man Mest zich geen arme vrouw" — zeide zü- „Wat beteekent die verandering dan?" Zü konden op deze vraag geen antwoord vinden. Maar Löring was verheugd, dat zij zich had doen gelden, gelijk hij zich ook erin verheugde, dat die onvriendehjke man hier was geweest. Want het gesprek en de uitdagende manier, waarop de Graaf was opgetreden, hadden het teweeggebracht, dat de belangstelling van het meisje was opgewekt, zelfs thans, in haar groot verdriet. Dit beschouwde de jongeman als een geluk, want hij was terecht van meening, dat zij zich niet te veel in dat verdriet verdiepen mocht. Op dit oogenblik werd hij herinnerd aan het feit, dat hij met zijn verloofde niet alleen was. Beiden hadden op dat oogenblik de tegenwoordigheid van den kleinen Otto vrijwel vergeten. Deze stond plotseling aan de tafel naast hen. „Je hebt er mij niets van gezegd, dat je verloofd bent" — zei hij tot zijn zuster. „Is dat waar of heeft Herr Löring het maar gezegd om van dien man af te komen?" „Neen, Otto! Het is heuseh waar!" „Weet vader het al... ?" „Neen!" „Dan ga ik het hem vertellen." Löring wilde hem tegenhouden, maar Maria Elizabeth zeide: „Laat hem maar begaan." En Löring liet hem begaan.... HOOFDSTUK XIX. Een voogd en een would-be voogd. Toen Löring dien namiddag in zijn hotel terugkwam, wachtte hem daar de mededeeling, dat Dr. von Türmhofer hem opgebeld en verzocht had, of Löring zich met hem in telefonische gemeenschap wüde stellen, zoo spoedig hem dit mogelgk was. Hü deed dit onmiddellijk. „Graaf von Hohenfels is bü mü geweest" — klonk de stem van den advocaat door het toestel, en dat wel op een zóó mjdigen toon, dat het niet veel moeite kostte, zich daarbü den grimmig toegeknepen mond van den spreker te denken. „Hü wil slag leveren, maar in mü vindt hü zün man." „In welk opzicht wil hü slag leveren?" „Door den telefoon kan ik U niets verder zeggen: dit was al te veel. Bi heb hem vanmiddag om zes uur terugbesteld. Het zou goed zün, als U ook kwam." ,Jk zal stelüg komen." „Goed zoo! En — o ja! — ik wensch U geluk met Uw verloving. Van Graaf von Hohenfels vernam ik, dat deze nu pubhek is." Löring hoorde hem grinniken en zag de wippende mondhoeken. Daarna werd de horen aan de andere zijde opgehangen .... De jongeman was voornemens geweest totaan het uur van den avondmaaltijd een beetje rust te nemen. Want hij was in de laatste dagen zóódanig in touw geweest en had zóóvele emoties doorgemaakt, dat hij zich dóór-en-dóór vermoeid gevoelde. Op zijn aandringen zou Maria Elizabeth trachten eveneens wat rust te vinden. Van de zijne zou intusschen thans niet veel meer komen, want aan de uitnoodiging van den advocaat moest hij in elk geval gehoor geven. Toen hij precies om zes uur bij dezen binnentrad, vond hij hem met zijn gewone nijdige gezicht door de kamer loopende. „Prachtig op tijd, Herr Löring!" — zeide hij. „Maar groote heeren laten zich natuurlijk wachten " Dit verwijt aan het adres van den Graaf was niet heel redelijk, want het was juist zes uur. Het bleek echter ook later, dat Dr. von Türmhofer van dezen geen goed kon hooren. De advocaat was iemand met sterke sympathieën en antipathieën. Maar hü bezat de zeldzame eigenschap, dat hy* deze wel uiterly'k toonde, maar zelden of nooit medespreken liet in zy'n ambtshandelingen. Hy had den naam van een bekwaam en onkreukbaar eerly'k man en zy'n invloed reikte veel verder dan meestal by' advocaten in kleine steden het geval is. Als jurist genoot hy' een groote vermaardheid in geheel Duitschland. „Ik heb U verzocht hier te komen, vooral in de rol van toeschouwer en toehoorder" — vervolgde de advocaat, toen Löring plaatsgenomen had. „Vanmiddag heeft Graaf von Hohenfels z'n tanden laten zien en toen was ik nog niet in het bezit van het instrument, waarmee ik die afvy'len kan. Ik verwachtte dat later op den middag in den vorm van een telegram. Dat is nu gekomen... juist op tijd!" Vóórdat Löring gelegenheid gehad had een vraag te stellen, werd Graaf von Hohenfels aangediend. Deze was zichtbaar ontstemd, toen hij de aanwezigheid van den jongeman ontdekte. Hü groette dezen nauwehjks en wendde zich met een driftig gebaar tot den advocaat. „Ik protesteer tegen de aanwezigheid van dezen vreemdeling" — zeide hij. „Met de zaken, die hier te behandelen zijn, heeft hij niets te maken." „Mag ik U er beleefd aan herinneren, dat ik de belangen van Fraulein Gahrlos behartig en dat zyzelve en ik het in haar belang achten, dat haar verloofde bü deze bespreking tegenwoordig is?" Dr. von Türmhofer had zich in zün woordenkeus tot een zekeren graad van hoffehjkheid opgewerkt, hoewel de toon, waarop hü sprak, daarmede nog altijd eenigszins in tegenspraak was. „Ik büjf protesteeren..." — zeide de Graaf. „Ik begrijp U niet, Graaf!" — antwoordde de advocaat. „Er is immers niemand, die U tot dit onderhoud dwingt: waarom gaat U met heen, wanneer U bezwaar hebt tegen de aanwezigheid van Dr. Löring?" De man scheen een oogenblik te aarzelen. Toen nam hü plotseling een besluit. „Het is misschien toch ook maar beter, dat hü bhjft" — zeide hü, den jongeman verbazende door dezen plotselingen omslag in zün zienswüze. „Hü kan er zich dan meteen van overtuigen, dat er van dat huweüjk met mün nicht niets komen kan." „Waarom niet?" — vroeg Löring. Hü had de vraag Woonwagens. 14 niet kunnen terughouden, al had hij zich voorgenomen, zich buiten! het gesprek te houden. „De gronden daarvoor heb ik eenige uren geleden aan Dr. von Türmhofer uiteengezet" — antwoordde Graaf von Hohenfels zeer uit de hoogte. „Dat is inderdaad zoo!" — zeide de advocaat, zich tot Löring wendend. „De Graaf is van oordeel, dat de voogdü over Fraulein Gahrlos hèm toekomt en is niet voornemens zyn toestemming te geven tot het huwely'k van zyn nicht met U, Herr Doctor! Hy heeft andere plannen met haar... ." Het bloed was den Graaf plotseling naar het hoofd gestegen. „Andere plannen?" — zeide hy. „Daarvan heb ik U niets gezegd." „Maar het viel gemakkelyk op te maken uit wat U wèl gezegd hebt en uit Uw heele houding. Mag ik U dat eens uitleggen?" De Graaf antwoordde niet. Maar dit belette niet, dat Dr. von Türmhofer, wiens niets-ontziende openhartigheid thans zelfs Löring pynlyk aandeed, aldus vervolgde: „Een zeer mooie, ongetrouwde vrouw in een verarmde adellijke familie is altijd een kostbaar bezit geweest. Zoo'n kostbaar bezit is U als het ware in den schoot gevallen, doordat Fraulein Gahrlos haar moeder verloren heeft. Want U hebt terecht ingezien, dat deze haar dochter nooit tot het object van een handelstransactie zou hebben willen maken. Nu echter staat die dochter alleen Een rük huwely'k... en het fortuin van een oud-adelly'k geslacht wordt weer in meerdere of mindere mate opgekalefaterd. Is het niet zoo ... ?" Graaf von Hohenfels was onder het spreken van den advocaat half-razend geworden. In zijn woede sprong hij overeind. „U is onbeschaamd!" — bulderde hij. „Daarvan ben ik mij volkomen bewust" — antwoordde de advocaat, zonder zich een oogenblik op te winden. „Mijn onbeschaamdheid is echter niets, vergeleken bij die van U, die hier komt om een jong meisje, dat U en Uw familie vroeger aan haar lot hebt overgelaten, op te eischen, om haar te Uwen behoeve op de huwelijksmarkt te brengen. Werkelijk, Graaf, wü hebben elkander niets te verwijten!" Thans stond Graaf von Hohenfels sprakeloos met een rood gezicht en van ingehouden drift trillende handen. Men hoorde in de stilte zijn zwaar ademhalen. „Wij zullen zien!" — bracht hij er eindelijk met moeite uit. „Zoodra de benoeming van den voogd afgekomen is...." „Die is afgekomen" — verklaarde Dr. Türmhofer, nog steeds even kalm. „Nu al... ? Maar dan..." De man lachte plotseling. Blijkbaar meende hü, dat de zaak voor hem gewonnen was. „... dan is ons gesprek verder ook overbodig" — voleindigde de advocaat den zin. „Ik ben namelük tot voogd benoemd." Het valt moeüük uit te maken, wie door deze plotselinge en geheel onverwachte mededeeling het meest verrast was: Graaf von Hohenfels of Löring. Zeker echter is, dat hun verrassing van geheel anderen aard was. V.'\ Löring begreep plotseling, hoe deze merkwaardige man, wien hü de belangen van Maria Elizabeth en daarmede de züne had toevertrouwd, van het eerste oogenblik af met zijn helderen blik den stand van zaken doorzien had. In groote trekken was hij met den jongeman overeengekomen, in welke richting er gehandeld moest worden. Maar dat de advocaat zelf zich op deze wijze ook als mensch voor de zaak interesseeren zou, had Löring niet kunnen voorzien. Voorloopig bleef het hem een raadsel, op welke wijze deze snelle en afdoende beslissing bereikt was. Graaf von Hohenfels was geheel van zijn stuk gebracht, toen hem een telegram werd overgelegd, waaruit inderdaad de benoeming van Dr. von Türmhofer tot voogd over Maria Elizabeth bleek. „Hiermede geschiedt een groot onrecht" — verklaarde hij zonder blikken of blozen. „Ik, als hoofd van de familie, zal trachten daarvoor redres te vinden." „Als U zoo goed wüt zün, nog even te gaan zitten" — zeide Dr. von Türmhofer, „zou ik U graag wülen uitleggen, waarom dat geen aanbeveling verdienen zou." Graaf von Hohenfels aarzelde opnieuw. Maar tenslotte gaf hü aan deze uitnoodiging gehoor en nam zijn oude plaats weer in. „U zult mij ten goede houden" — aldus vervolgde de advocaat, die nu in zijn woordenkeus plotseling weer zeer beleefd geworden was, „dat ik de zaak — zooals men dat pleegt te noemen — van wat diep ophaal. Het huwely'k van Uw zuster met den grooten tooneelspeler Gahrlos is indertijd een onderwerp geweest, waarover geheel Duitschland gesproken heeft. En toen het bekend werd, dat zy' dientengevolge door haar familie in den ban was gedaan, heerschte daarover een algemeene verontwaardiging. In den loop der jaren is die geluwd. De volksgunst is een veranderlijk iets. Na den dood van Gahrlos heeft men zün weduwe vergeten. Men wist niet, wat er uit haar geworden was. ttzelf heb dit voor het eerst gehoord uit de mededeelingen van Dr. Löring. En U kunt erop rekenen, Graaf, dat de vroegere verontwaardiging opnieuw — en nog heftiger dan vroeger — zou opvlammen, wanneer algemeen bekend werd, tot welken graad van ellende de stüfhoofdigheid en misplaatste trots van haar bloedverwanten Uw zuster en haar dochter gebracht hebben." „Ik verzoek U, U in Uw uitdrukkingen te matigen" — zeide de Graaf hier plotseling. „Dat valt my een beetje moeihjk, maar ik zal rrnjn best doen" — antwoordde de advocaat. „Toen Dr. Löring mü de eer aandeed, mün hulp voor Fraulein Gahrlos in te roepen, begreep ik onmiddelüjk, dat voor haar alles afhing van de keuze van een voogd. Ik nam daarom voorbereidende maatregelen. Meestal heeft de familie zoo'n benoeming in handen, hoewel de autoriteiten het recht hebben, in bizondere gevallen van de door de famüie voorgeslagen gedragshjn af te wüken en zelfstandig te benoemen. Een bizonder geval deed zich hier zeker voor. De stiefvader kwam, om redenen, die U kent en die ik niet behoef te noemen, niet in aanmerking. Maar evenmin de bloedverwanten, van wie U, Graaf, het hoofd is. U hebt Uw twee eenige vrouwelijke familieleden als rotte lidmaten afgesneden, daaronder het meisje, waarvoor U zich nu plotseling zoo interesseert. Jk heb mün invloed aangewend in het belang van Fraulein Gahrlos, om haar uit Uw handen te houden. En dat is nüj gelukt. De houding, die U en Uw vader tegenover Uw zuster hebt aangenomen, is nog niet vergeten en Uw latere absolute onverschilligheid voor het lot der beide vrouwen heeft niet in Uw voordeel gesproken. Terecht heeft men ingezien, dat haar belangen bij U niet veilig zouden zijn, in welke opvatting dit onderhoud mij bevestigd heeft." Opnieuw was de Graaf opgesprongen. „De taal, die U voert..." — begon hij. Maar Dr. von Türmhofer hief de hand op. „Nog één oogenblik!" — zeide hü. „Het staat U natuurlük vrij ,redres' te zoeken, zooals U het noemt. Maar daarmede zal die heele oude geschiedenis weer op het tapyt komen." „U zult aan mü het oordeel wel wülen laten, of het mü dat waard is" — barstte de Graaf uit. „Inderdaad!" — antwoordde de advocaat. „Het was echter mün plicht, U te waarschuwen." „Ik dank U voor Uw waarschuwing!" — zeide de Graaf op den meest sarcastischen toon en toen, zonder te groeten en zonder een woord meer te zeggen, ging hij de kamer uit. Terwy'1 hy sprak was er in Löring's brein een gedachte opgekomen, die hü eerst nauwehjks durfde uitspreken. Hij zou dat waarschünhjk ook niet gedaan hebben, wanneer de advocaat niet gezegd had: „U verstaat de kunst nog niet het voor anderen te verbergen, wanneer U een plotselingen inval hebt, Herr Doctor! Wü, advocaten, zy'n daarop beter getraind." De jongeman kwam toen, hoewel weifelend, met zün plotselingen inval voor den dag. Uitgaande van de zoo vaak uitgesproken stelling, dat men bü het zoeken naar den schuldige aan een misdaad altijd beginnen moet met te onderzoeken, wie by zoo'n misdaad voor- deel gehad heeft, was hü op de gedachte gekomen, dat ten gevolge van den dood van Frau Altkirch Graaf von Hohenfels stenig wèlgevaren zou hebben, wanneer Dr. von Türmhofer niet tusschenbeiden gekomen was. Maria Elizabeth zou hem dan waarschijnlijk „uitgeleverd" zün om zün egoïstisch oogmerk te dienen. En dat oogmerk — het herstel van de financieele ruïne — was er voor hem een, waarvoor hü iets zou durven wagen! Graaf Ernst, dien men thans had leeren kennen, scheeni een ruw en weinig scrupuleus man. Zou het kunnen zijn, dat ook thans hij, die van de misdaad te profiteeren dacht, op de een of andere wüze bü die misdaad betrokken was... ?" Aldus ongeveer kan men de gedachten formuleeren, die zich in Löring's hoofd gevormd hadden en waarvan hü den advocaat deelgenoot maakte. Maar deze schudde het hoofd. „Neen!" — zeide hü". „Ik ben ervan overtuigd, dat nu de fantasie U parten speelt. De slechte finantieele toestand, waarin vader en zoon verkeerden, is reeds sinds jaren een pubhek geheim. Waarom zouden zü, zoo zü werkelük geloofden door het vermoorden van Frau Altkirch een slag te kunnen slaan, daarmee zoo lang gewacht hebben? Neen, ik heb de overtuiging, dat het plan om Maria Elizabeth als lokmiddel voor den een of anderen rijken huwehjkscandidaat te gebruiken, eerst bü Graaf Ernst opgekomen is, toen hü den dood van Frau Altkirch vernam. Als de Graaf het meisje leehjk gevonden had, zou hij het plan hebben opgegeven. Bovendien, Herr Doctor, die theorie, dat hü die van een misdaad profiteert, daarbü ook wel betrokken zal zün, is hoogst gevaarhjk en heeft reeds aanleiding gegeven tot de veroordeeling van vele on- schuldigen. Met het toepassen van dien regel moet men zeer voorzichtig zün." „U hebt gehjk!" — antwoordde Löring. „Wanneer de oplossing van zoo'n moeilijk vraagstuk, dat aan de politie gesteld is, lang uitblijft, begint men overal •spoken te zien, daarbü vergetend, dat zü lang uitbhjven moet, juist omdat het vraagstuk zoo moeihjk is." „Ik zou de gedachte, dat de Graaf de hand ih het spel gehad heeft bij dien moord, dus maar op zij zetten" — hervatte de advocaat. „Laat U Kleinmichaël maar rustig zün werk doen: die zegt niet veel en houdt zich op den achtergrond, maar ik kèn hem! Hij houdt z'n oogen open " „Nog één vraag" — zei Löring, terwyl hü zich gereed maakte om te vertrekken. „Er liggen nog maar enkele dagen tusschen heden en het oogenblik, waarop ik U vroeg, de belangen van Maria Elizabeth waar te nemen. Het schq'nt bijna tooverij, dat U in zóó korten tüd die beslissing omtrent de voogdij hebt uitgelokt." De advocaat lachte op zijn zonderlinge manier. „Dat is eenvoudig een kwestie van relaties" — zei hü. „Von Türmhofer is niet de eerste de beste En de vrienden, die hü bü dringende zaken in den arm neemt, hebben óók wel eenigen invloed. Maar, m'n waarde heer, ik mag niet uit de school klappen en met deze magere mededeelingen zult U tevreden moeten zü'n. Trouwens, dat zult U ook wel, want mü dunkt, dat er voor U nogal reden bestaat om in een tevreden stemming te verkeeren." Dit laatste was zeker waar! „Wat U voor Maria Elizabeth en mü gedaan hebt, verdient méér dan een banaal bedankje..." — begon Löring. „Houd dat dan óók maar vóór U" — zeide de advocaat. „En denk eraan, dat U mij in een goed humeur moet houden: als voogd van Fraulein Gahrlos kan ik het huwelijk tegenhouden, als ik dat wensch. Principieel heb ik er altijd iets tegen gehad, dat een Duitsch meisje met een buitenlander trouwt. Maar de practijk " „De practijk maakt iemand ontrouw aan zijn principes" — zei Löring lachend. Daarop namen die beiden, over en weer hooglijk met elkander ingenomen, afscheid, nadat zij afgesproken hadden, den volgenden dag met Altkirch en het echtpaar Grossbein een ernstige bespreking te houden over de „financiën" van het poppen-theater en over de wijze, waarop men het bedrijf zou kunnen voortzetten. Het was halfacht, toen Löring in zijn hotel terugkwam, dus juist tijd voor den avondmaaltijd. Hij had beloofd, dien avond om negen uur bij Maria Elizabeth te zullen zijn. Toen hü die afspraak maakte, vermoedde hij nog niet, dat lüj zulke goede tijdingen van Dr. von Türmhofer zou kunnen meebrengen! HOOFDSTUK XX. De open Iade. Toen Löring na den avondmaaltijd op weg ging naar het poppen-theater, kwam hy' aan den rand van het open terrein Altkirch tegen, die blijkbaar naar hem uitgezien had en hem staande hield. „Ik moet noodzakelijk met U spreken" — zeide hü. De man zag er vermoeid uit, maar hü was niet onder den invloed van alcohol. Sinds hü den dood van zün vrouw vernomen had, was er een verandering over hem gekomen. Het viel moeihjk uit te maken, waarin deze bestond, maar Löring had den indruk, dat zy' haar oorsprong vond in een vaag gevoel van berouw over de wyze, waarop hü zich tegenover die vrouw gedragen had. Vermoedelijk kwam daarby' een dergelijk gevoel tegenover Maria Elizabeth. Althans hy had het meisje geen enkelen keer meer ruw toegesproken. Hy was stü en in zichzelf gekeerd geworden, liet zich maar zelden buiten zy'n woonwagen zien en sprak eigenly'k alleen nu en dan met zy'n zoontje Otto. Ook tiu, terwy'1' hij Löring staande hield, was hij in zü'n woorden bescheiden, op het verlegene af. „Neemt U mü niet kwahjk, dat ik U aanspreek, Herr Doctor!" — zeide hij. „Otto heeft my' gezegd, dat U zich met Maria Elizabeth verloofd hebt. Is dat zoo... ?" „Dat is werkelük zoo" — antwoordde Löring; en toen zweeg hij, omdat hij niet wist, wat hij daaraan moest toevoegen. „Ik begrijp niet goed, hoe dat zoo gauw zün beslag gekregen heeft" — vervolgde Altkirch. „Maar het doet mij genoegen voor het kind. Intusschen staan wü nu voor een moeüijke vraag: Frau Grossbein verlangt ook van Maria Elizabeth het nakomen van haar verplichtingen. Zü heeft zich verbonden, aan de voorstellingen van het poppen-theater mee te werken " „Hoe kon zü zich verbinden?" — vroeg Löring. „Zij is toch minderjarig." „Mijn vrouw en ik hebben het beloofd" — luidde het antwoord. Löring voelde er weinig voor, hier een juridisch debat op touw te zetten. Daarom zei hij: „Morgen zal ik, in overleg met mijn advocaat, voorstellen doen omtrent de wijze, waarop de zaken van Frau Altkirch afgewikkeld zullen worden, ook in verband met het geld, dat zij in het poppen-theater gestoken heeft." — Èn daarop, denkende aan een van de vragen, die zg'n rechtsgeleerde raadsman hem gesteld had, toen hü dezen voor het eerst bezocht, vroeg hij op zijn beurt: „De overeenkomst met Grossbein is toch schriftehjk vastgelegd... ?" „Ja! Jk heb haar gezien, maar mijn vrouw bewaarde haar" — antwoordde Altkirch. „De zaak ging haar ook meer aan dan mij, want zij had al het geld voor het theater gegeven. Het behoorde aan haar en ik teekende alleen mee om aan haar handteekening rechtskracht te geven." „In de meeste landen van Europa is in dit opzicht de vrouw werkelük nog gelyk gesteld met een minderjarige" — zei Löring. Maar toen, bedenkende, dat hü op deze wy'ze tóch op rechtskundig gebied belanden zou (hetgeen tegenover iemand als Altkirch doelloos en zelfs dwaas was), gaf hij het gesprek een andere, meer practische wending. „Waar bewaarde Uw vrouw dat stuk en misschien nog andere documenten?" — vroeg hü. „Ik weet het niet" — antwoordde Altkirch. En, met een aanval van zün huüerig medehjden met zichzelven, vervolgde hij: „Ik ben nooit in haar vertrouwen geweest. Misschien heeft zij het aan Maria Elizabeth gezegd, maar mij heeft zü erbuiten gehouden." „Daaraan heeft zy groot gelük gehad" — zeide Löring ruw, want het — niettegenstaande alles — telkens weer aan den dag tredend egoïsme van dezen man, die zichzelf steeds als een verongehjkte beschouwde, stootte hem af. Altkirch scheen te begrypen, waarom de jongeman zich plotseling zoo ontstemd toonde. Althans zün nu volgende woorden wezen daarop, alsook de plotselinge wy'ze, waarop hij het huilerige in zy'n toon achterwege liet. „Het is mijn doel niet, my' te beklagen" — zeide hij. „Ook beweer ik niet, dat mijn vrouw geen goede redenen had, mü haar vertrouwen te onthouden. Maar het is hard, te weten, dat ik het nu nooit meer terug Ttan winnen." „Hadt U vroeger daartoe maar een poging gedaan!" — kon Löring niet nalaten op te merken. „Ik weet het, ik weet het!" — zeide hij; en nu klonk er weer oprechte droefheid uit zy'n stem. „Altijd was ik vol goede voornemens, maar ik had nooit de kracht ze ten uitvoer te brengen. Nu is het te laat! En dat is de schuld van " Hü hield op en schudde met een theatraal gebaar beide vuisten in de lucht. „Als ik hem vinden kon, ik zou hem wurgen!" — Het was de tweede maal, dat Löring hem een dergehjke bedreiging hoorde uiten tegen den moordenaar van zün vrouw. Ditmaal lag er in de wüze, waarop hü sprak, meer dat op een werkelijke bedreiging geleek dan de eerste maal, toen zün woorden niet veel meer geweest waren dan een melodramatische ontboezeming. Intusschen, gemeend of niet gemeend, de stemming, waarvan die woorden blyk gaven, maakten hem in de oogen van Löring niet sympathieker.... „Wij hebben elkander op dit qbgenblik zeker niets meer te zeggen" — zeide hij koeltjes. „Ik geloof dus, dat het verstandig zal zijn, nu elk zijns weegs te gaan. De heb nog het een en ander te bespreken met Maria Elizabeth." Hü knikte den man toe en ging verder. Eenige oogenblikken stond Altkirch, als aarzelend of hü hem volgen zou. Toen keerde hü zich om en lachte even.... Misschien zou de toon van dit lachen Löring te denken hebben gegeven, zoo hij het gehoord had; maar hü was reeds te ver weg. * * * Maria Elizabeth was alleen in de voorste afdeeling van den wagen. Haar broertje was reeds te bed gegaan. De deur tusschen de beide afdeelingen was gesloten. De uren, die het jonge meisje dien dag alleen had moeten doorbrengen, waren haar niet lang gevallen. Bij het groote verdriet om haar moeder was thans het groote, het schier onbegrypelyke geluk gekomen, dat de liefde, die zoo plotseling bij haar ontwaakt was, beantwoord werd. Voortdurend dacht zü aan den man, die haar als redder in den nood verschenen was, en dat gaf haar kalmte en kracht om haar verdriet te dragen. Toen hy op de deur klopte en zy deze geopend had en zag, wie geklopt had, lag er een uitdrukking van zoo innig geluk op haar gezicht, dat Löring ervan ontroerde. „Ik breng je goede tyding, lieveling!" — zeide hy. En toen zy naast elkander zaten (zy, warm genesteld in zyn krachtigen arm), vertelde hij haar van de „nederlaag" van Graaf Ernst von Hohenfels, haar oom.... „Je stiefvader heeft my gezegd" — zeide hy, toen zijn verhaal ten einde was, „dat je moeder je haar vertrouwen geschonken had en dat jij wel weten zoudt, waar zy haar papieren geborgen heeft. Het is voor ons vooral van belang, het contract te vinden, dat zy met Grossbein gesloten heeft." „Ik weet, dat zy het bewaarde in de lade van haar kastje" — antwoordde Maria Elizabeth. „Dat is zoowat de eenige bergplaats hier in den wagen, die gesloten kan worden. Zy droeg den sleutel altijd by' zich. Ik heb dien nu onder mijn berusting genomen, maar ik heb nog niet den moed gehad de lade te openen. Ik heb daarmee gewacht, tot jy by me zoudt zyn." „Laten wy er dan nu niet langer mee wachten!" — sloeg Löring voor en een oogenblik later werd de sleutel, dien Frau Altkirch altijd bij zich gedragen had, in het slot gestoken. Aanstonds bleek het, dat er iets aan het slot mankeerde: het was niet mogelijk, den sleutel om te draaien; maar toen Löring wat hard aan de lade trok, ging deze plotseling half open. „Zij was niet gesloten" — zeide Maria Elizabeth. „Het slot is geforceerd" — verklaarde Löring. En daarop keken zü elkander aan met ontstelde oogen. Zonder een woord te spreken openden zy de lade geheel en doorzochten haar. Er lagen eenige waardelooze kleedingstukken en toüetartikelen in, maar geen enkel papier. „En toch bewaarde zy hier haar papieren" — verklaarde het meisje zeer beslist. Opnieuw wisselden zy een blik. „Wie... ?" — vroeg Löring. „Ja, wié... ?" — herhaalde zyn verloofde. Toen zy van de eerste verbazing bekomen waren, werd er ernstig overleg gepleegd tusschen die beiden. Behalve voor de begrafenis had Maria Elizabeth den woonwagen in de laatste dagen in het geheel niet verlaten. ... Hoe was het dan mogehjk, dat het slot geforceerd en de lade geplunderd was... ? „Wü moeten Herr Kleinmichaël en ook Dr. von Türmhofer nog vanavond waarschuwen" — zeide Löring. „De ontdekking, die wy gedaan hebben, is op zichzelf al belangrijk, maar zij wordt nog belangrijker door alles wat eraan voorafgegaan is. Kun je je een tijdstip herinneren, waarop deze lade stellig en zeker gesloten is geweest?" Maria Elizabeth dacht even na. „Toen moeder dien avond is uitgegaan om U bü de ruïne te ontmoeten, heeft zü wat geld uit de lade genomen en die toegesloten. Den sleutel stak zij bü zich. Dat was het laatste, wat zü deed, vóórdat zü den wagen verliet." „Dan moet er hier gedurende den tijd, waarin je mij in het hotel afhaalde en wü samen naar de ruïne waren, iemand ingeslopen zijn." „Maar Otto. sliep toch in den wagen." „Sliep die hier, in de voorste af deeling... ?" „Neen, in de achterste." „Kinderen slapen vast. Er kan hier best iemand geweest zijn, zonder dat hij het hoorde." Maria Elizabeth knikte: het moest wel zoo gebeurd zün! Maar wie — wie — wie?? Löring voelde iets als een rilling langs zün rug gaan, toen hij er zich rekenschap van gaf, dat Altkirch zelf gedurende de afwezigheid van het jonge meisje zonder eenige moeite den woonwagen had kunnen betreden. Want ook hy' had daarvan een sleutel. Had Maria Elizabeth, toen zy' naar het hotel ging, den wagen toegesloten? Zij wist het zich niet duidehjk te herinneren, want zü was toen zeer zenuwachtig geweest tengevolge van het wegblijven van haar moeder en het bewustzün, dat haar stiefvader — naar zü toen althans meende — zijn roes in den kleinen woonwagen uitsliep. Zy' had trouwens in het geheel niet aan de mogehjkheid van een inbraak gedacht. Zü waren arme menschen en in al dien tijd was er op hun vele zwerftochten nooit iets dergehjks gebeurd. Löring begreep, dat een juiste oplossing van het raadsel niet te vinden zou zün door nadenken alleen. Er moest onmiddellijk gehandeld worden. Aangezien niemand wist, welke papieren er precies in de lade geweest waren, was het ook moeilijk uit te maken, wie belang bij het bezit daarvan hebben zou. Het contract omtrent het deelnemen in het poppen-theater zou voor Frau Grossbein belang kunnen hebben, maar dat zou alleen dan het geval zijn, wanneer zij ontkende, dat Frau Altkirch haar geld verschaft had. En van zulk een ontkenning was tot dusverre niets merkbaar geweest. Trouwens, èn Altkirch zelf èn Maria Elizabeth hadden de overeenkomst gezien en kenden den inhoud. Het jonge meisje drong er thans op aan, dat Löring Dr. von Türmhofer onmiddellük zou gaan waarschuwen, alsook den politie-beambte Kleinmichaël. Zy had haar angst om alleen te zyn, die haar, toen de slag pas gevallen was, zoo vaak gekweld had, geheel afgelegd. Het verdriet had haar ernstiger en vooral zelfstandiger gemaakt. Een half uur later was Löring terug met de beide heeren, die aanstonds bereid waren geweest, met hem mede te gaan. Want ook hun scheen de zaak zeer belangrijk. Dr. von Türmhofer, als rechtsgeleerde, interesseerde zich voornamelijk voor de gevolgen, die uit het verdwünen van de overeenkomst met de eigenaars van het poppen-theater konden voortvloeien. Zijn beschouwingen daaromtrent laten wy achterwege, omdat zü den lezer maar matig zouden interesseeren en bovendien vooral theoretische beteekenis hadden. Herr Kleinmichaël daarentegen gaf in de allereerste plaats zijn oogen den kost. Hy bekeek de kleine kast en in het bizonder de lade nauwkeurig, zoowel van binnen als van buiten en nam daarby' zelfs de hulp Woonwagens. 15 van een electrische zaklantaarn en een vergrootglas te baat. Maar over wat hü ontdekte of niet ontdekte bewaarde hy het stilzwügen. Tben Löring hem vroeg, wat hü van de zaak dacht, zeide hü, dat hij zich daarover nog moeihjk kon uitlaten, maar dat hij meende den sleutel van het geheim in handen te hebben. Meer wilde hü niet zeggen en mét Dr. von Türmhofer, nam hy afscheid. Hü sprak daarbij de veelzeggende woorden: „Morgen hoop ik nieuws voor U te hebben." Wanneer wij deze woorden „veelzeggend" noemden, drukten wü ons eigenhjk verkeerd uit. Want aan Löring en het jonge meisje zeiden ze niets; maar zy gaven hun hoop en dat was al véél! Na het vertrek van de beide heeren bleven Maria Elizabeth en Löring nog korten tijd alleen. Maar juist op het oogenblik, waarop hü was opgestaan om afscheid te nemen, werd er op de deur van den wagen geklopt. Het was Altkirch, die een oogenblik later binnentrad. Hü zag zeer bleek en in zyn oogen lag een glans, die Löring daarin nog nooit gezien had. „Ik hoor" — zeide hü, „dat er hier politie-menschen geweest zy'n." „Hoort U dat?" — vroeg Löring. „Van wien... ?" Altkirch werd door deze vraag büjkbaar in het nauw gebracht. Hü was niet handig genoeg om dit te verbergen. Eerst zocht hy' naar woorden en vervolgens zeide hü, met eenige moeite sprekend: „Ik keek toevallig naar buiten: toen heb ik het gezien." Löring begreep, dat de man hem geen klaren wiïn schonk. Er waren verschillende dingen, die hem zonderling voorkwamen. Vooreerst dat Altkirch nog niet naar bed was gegaan: het was immers reeds na elf uur en er was voor hem geen reden geweest om op te bhjven. In de tweede plaats: wanneer hü inderdaad buiten menschen gezien had, hoe wist hü dan dat deze iets met de politie te maken hadden? Het was te donker dan dat hü van zijn wagen uit iemand had kunnen herkennen. En dan, ten derde, waarom had hü eerst gezegd, dat hü de komst van die heeren van iemand „gehoord" had? Had hü toen — by' ongeluk! — de waarheid gesproken... ? Zoo ja, van wien had hy* het gehoord... ? Al deze vragen kwamen by den jongeman op. Maar hü had geen gelegenheid over het antwoord daarop na te denken, want na een paar maal zenuwachtig geslikt te hebben, vervolgde Altkirch: „U begrijpt, dat ik nieuwsgierig ben, of er iets bizonders ontdekt is." Löring vond het niet verstandig, hem mede te deelen, wat Herr Kleinmichaël gezegd had, omdat men nooit weten kon, of Altkirch in een onbewaakt oogenblik (en die waren er vele bü zün leefwyze) daarover niet met buitenstaanders spreken zou, terwijl de politie-beambte zelf duidelijk had laten blijken, dat hij niets los wüde laten. De jongeman antwoordde dus, dat er niets bizonders ontdekt was. En op hetzelfde oogenblik viel het hem in, dat de vreemde houding van Altkirch verklaard zou zijn, wanneer hü inderdaad de hand had gehad in het verdwijnen van de papieren uit de lade. Immers, hij moest dan in groote spanning verkeeren over de vraag, of de afwezigheid daarvan reeds aan den dag was ge- komen. Maar tevens vroeg Löring zich af, welk motief de man voor het wegnemen gehad kon hebben Was de houding van Altkirch zooeven reeds vreemd geweest, zü werd nu nog vreemder, ja in hooge mate verrassend. Hij begon namelük plotseling met een schel geluid te lachen. „Wat een stumperds zün die menschen van de politie toch!" — zeide hü. „Zü kunnen niets, en doen alsof ze alles kunnen!" „Misschien valt ons hun .kunnen' nog wel mee" — zeide Löring. Maar de ander lachte opnieuw, nu zóó onbedaarlyk, dat dit stellig het gevolg van overprikkelde zenuwen zün moest. „U is erg optimistisch!" — zeide hü, toen hü wat bedaard was. „Maar ik bhjf erbij, dat het stumperds zün, armzalige stumperds. Ik zou hun een lesje kunnen geven." „Doe het dan!" — zeide Löring ongeduldig. „Misschien doe ik het ook wel!" — luidde het antwoord. „Ik heb grooten lust de zaak zelf ter hand te nemen!" „Dat zal haar stellig een heel eind vooruit brengen" — zei Löring sarcastisch. Maar de ander scheen zün opmerking voor goede munt op te nemen. „Gelooft U dat óók... ?" — zeide hü*. „Dan is het mü'n plicht." Hij knikte zün stiefdochter toe en reikte Löring de hand. Toen hü naar buiten ging, keek de jongeman hem na, tot hü hem in den kleinen wagen zag verdwü'nen. „Zou hü weer te veel gedronken hebben... ?" — vroeg hü'. „Stellig niet!" — antwoordde Maria Elizabeth. „Wanneer hij te veel gedronken heeft, is hu' altijd half versuft en huilerig. Ditmaal was hij zenuwachtig, maar volstrekt niet suf of beneveld. Er moet iets anders met hem aan de hand zijn." HOOFDSTUK XXI. Grossbein wordt afgehaald. Toen de politie-beambte Kleinmichaël den woonwagen verlaten had, ging hij niet langs den kortsten weg naar het politie-bureau terug. Hij bleef eenigen tijd heen en weer loopen op de promenade langs den Rijn, met de handen op den rug en het hoofd voorover gebogen, in diep nadenken verzonken. Nu en dan wierp hij een blik naar de lucht, waar de sterren meer en meer schuil gingen achter zware wolken. De nacht beloofde zeer donker te worden, hoewel er nog geen regen dreigde: daarvoor hingen de wolken te hoog. De gesteldheid van het weer scheen een groote rol te spelen in den gedachtengang van Herr Kleinmichaël. Hij knikte nu en dan goedkeurend met het hoofd, alsof hij den regengod, die wolken fabriceerde zonder het tot regen te laten komen, een prijsje gaf. En telkens keek hij opnieuw naar de lucht, als om te onderzoeken, of de geprezene ook verder geprezen mocht worden. Eerst tegen half-twaalf staakte Kleinmichaël zijn heen en weer wandelen tegelijk met zijn overpeinzingen en ging terug naar het politie-bureau. De nachtdienst was daar reeds begonnen en nog slechts enkele vensters waren verlicht. Eén daarvan was dat van de kamer van Kleinmichaël zeiven. In die kamer vond hij den ouden klerk, die hem speciaal tot hulp bij zyn arbeid was aangewezen, nog aan het werk. „Goeienavond, Herr Bloch!" — zeide hij, terwy'1 hy plaats nam achter een tafel, die zoo keurig opgeruimd was als men het in de kantoren van Staat en Stad zelden ziet. De klerk keek eenigszins teleurgesteld, omdat hy' gehoopt had, dat zy'n superieur niet meer aan het werk zou gaan. „Goeienavond!" — wenschte hy' terug met een benepen gezicht. Kleinmichaël, in zyn goedhartigheid, begreep, waarom hy zoo benepen keek. Hy' begon te lachen. „Het is laat geworden" — zeide hy'. „Er is geen bezwaar tegen, dat U naar huis gaat. Ik kan het werk nu wel alleen af. Maar eerst moet U my' de fotografie geven van de vinger-afdrukken, die op den kolf van de revolver gevonden zyn." „Dadely'k!" Binnen enkele seconden lag de bedoelde fotografie op de tafel vóór Kleinmichaël, want Herr Bloch had zy'n zaakjes in orde. „Nu kunt U gaan, Herr Bloch!" De aangesprokene liet het zich geen tweemaal zeggen en verdween met een beleefd „Goedennacht !" Toen hy alleen was, bleef de politie-beambte nog langen ty'd voor zy'n tafel zitten en keek strak naar de fotografie, die vóór hem lag. Hy gebruikte vervolgens ook hier weer zy'n vergrootglas en bleef langen ty'd daardoorheen op één bepaalde plaats turen. Toen knikte hy' langzaam met het hoofd. „Dat klopt!" — zeide hij. Herr Kleinmichaël zat laat op den avond dikwijls alleen te werken en had de gewoonte aangenomen, dan soms zacht voor zich uit te praten. Het was dezen avond zéér laat geworden. „En nu aan het werk!" Opnieuw had hij half luid gesproken en was daarbij opgestaan. In tegenstelling met zijn ondergeschikte scheen hrj erop te rekenen, dat de daktaak nog verre van afgeloopen was. Te oordeelen naar wat hij gezegd had en naar het snelle en veerkrachtige in zijn bewegingen had het er zelfs iets van alsof de dagtaak voor hem eerst begon. Trouwens op dit oogenblik sloegen de klokken buiten één maal. De nieuwe dag was reeds een uur oud: het was een nieuwe dagtaak, waarmee hij een aanvang maakte. * * * Half-twee in den nacht! Frau Grossbein lag wakker. Naast haar sliep haar man. Hij snorkte diep en zwaar Misschien was dat de reden, die zijn vrouw het slapen belette. De woonwagen van het echtpaar was veel kleiner dan die, waarin Frau Altkirch gehuisd had en haar kinderen op dit oogenblik te bed lagen. Ware het licht geweest, dan had men kunnen zien, dat het ééne vertrek, waaruit de wagen bestond, teekenen van slordigheid en verwaarloozing vertoonde. Ook heerschte er altijd een onfrissche lucht. Maar deswege lag Frau Grossbein stellig niet wakker, want daaraan was zij gewoon In den wagen was het donker, daarbuiten nog donkerder. Want de wolken, die in het eerste deel van den nacht nog aan het opkomen waren, bedekten nu den geheelen hemel. Het regende nog steeds niet, maar de duisternis was zóó diep, dat men haar snijden kon! En hier, op de open plek, waarop de woonwagens stonden, was geen enkel lichtje om die duisternis ook maar voor een klein deel te verdrijven Frau Grossbein dan lag wakker en dacht aan allerlei onaangename dingen. Veel was er in de laatste dagen geweest, dat ertoe bijgedragen had haar het leven bitter te maken En het ergste was, dat sommige gedachten en herinneringen ongeroepen tot haar kwamen en haar telkens weer deden wakker schrikken, wanneer zij op het punt stond in slaap te vallen. De stilte rondom drukte haar. Het snurken van haar man hinderde haar niet, omdat het de stilte verbrak, die haar veel méér hinderde en waarin zij allerlei geluiden meende te hooren. Maar nu en dan, na een heel diepe en rumoerige adem-haling, onderbrak Herr Grossbein het snurken; en dan drong de stilte van buiten tot hierbinnen door, de groote stilte, die men hooren kon. In een van die stille tusschenruimten tusschen twee snorkstormen hoorde Frau Grossbein iets, dat haar met een ruk in haar bed overeind deed rijzen: een heel zacht kloppen tegen de ruiten. De duisternis verborg de uitdrukking van doodehjke ontsteltenis, die op haar gezicht verschenen was. Had men die gezien, men zou zich waarschijnlijk erover verwonderd hebben, dat deze kleine vrouw, die in het dagelijksch leven in het geheel niet den indruk maakte van vreesachtig of bedeesd, zich in het duister zoo ontsteld toonde tengevolge van zulk een kleinigheid. Ingespannen lag zij te luisteren.... En na korten tijd hoorde zij hetzelfde geluid weer, nu — doordat zij erop lette — door het snurken van den slapenden man héén. Zij stootte dezen aan en hij ontwaakte met een raspend keelgeluid, waarop diepe stilte intrad. „Er wordt tegen het venster geklopt" — fluisterde de vrouw bijna onhoorbaar. Maar Grossbein had haar niettemin verstaan. In een oogwenk stond hij naast zijn bed. En op dit oogenblik klonk het tikken opnieuw. „Zal ik licht maken?" — vroeg de vrouw met weifelende stem; maar hij antwoordde met een klinkenden vloek. „Neen, neen!" — zeide hij daarop. „Wij weten niet, wie er buiten staat en waaraan wij ons blootstellen, wanneer hier licht gemaakt wordt." Opnieuw klonk het tikken, dringender dan te voren. „Onraad kan het niet zijn. Anders zou men niet zoo bescheiden tikken" — merkte de vrouw op. De man haalde diep adem. „Dat is zoo!" — zeide hij. En daarop opende hij plotseling het kleine venster op zij van den wagen, er zorg voor dragende, dat hij niet voor de vensteropening ging staan. „Wie is daar... ?" „Ik ben het — Altkirch!" „Wat zoek je hier?" „Laat mij naar binnen." „Uitgesloten !" „Kom dan zelf naar buiten. Ik spreek in je eigen belang. Er zijn dingen gaande, die je in ongelegenheid zouden kunnen brengen." Het bleef even stil. Grossbein scheen niet te weten wat hij doen moest, hetgeen volkomen in overeenstemming was met den altijd wat sulligen indruk, dien hij maakte. Nu klonk echter de stem van zün vrouw; en de man, die buiten stond, kon haar duidelijk hooren. „Je moet gaan!" — zeide'deze tot haar man. „Ik wü niet, dat hü binnenkomt, maar wü moeten toch weten, wat hü te zeggen heeft. Je bent er toch wel zeker van, dat het werkelük Altkirch is... ?" Buiten klonk een zacht lachen. „Ziet U maar!" — zeide de man, die gelachen had. Naar buiten blikkende, zag Grossbein een electrisch lantarentje even aanflitsen en in het licht daarvan het gezicht van Altkirch. Hü zag dit slechts één oogenblik, want het licht werd onmiddelhjk weer gedoofd. V „Hü is het werkelük" — zei de man, zich in het donker tot zy'n vrouw wendende. „Dan begrü'p ik niet, waarom je nog hier bent" — zeide deze op haar gewone bitse en onredely'ke manier. „Wie weet, wat hü te vertellen heeft... !" „Bi moet mü toch eerst aankleeden!" Enkele oogenblikken later had Grossbein den wagen verlaten en tastend daalde hü het trapje af, tot hü op den grond stond. Zy'n vrouw hoorde dadelijk daarop het brommen van twee mannenstemmen, maar het duurde slechts kort, want reeds spoedig trad haar man buiten aan het raam, zoodat hij gemakkelijk voor haar verstaanbaar was. „Ik moet met Altkirch mee" — zeide hij. „Maak je niet ongerust; ik ben gauw terug." Grossbein was, gelijk ons bekend is, een groote, logge man, wiens stem geheel met zün uiterlük in overeenstemming was: zwaar, eentonig, zonder de minste uitdrukking. Ditmaal echter had er, bü de enkele woorden die hü gesproken had, in zün stem iets gelegen, dat zün vrouw vreemd vond; er had iets in getrild, dat op een zekere gemoedsbeweging wees, iets, dat bü dezen man zoo goed als nooit voorkwam. Het viel dan ook niet te verwonderen, dat zü haastig van het venster trad en, naar buiten sprekende, zei: „Je kunt mü geen rad voor de oogen draaien. Er is wèl iets: ik hoor het aan je stem." Maar zü kreeg geen antwoord meer. Haar man en zü'n metgezel waren in den nacht verdwenen. In de verte meende zü nog zachte voetstappen te hooren, maar deze stierven weg en het werd stil, doodstil. ... Een stilte, die haar benauwde en beangstigde. Want nu kwamen er weer vreemde en kwellende gedachten, die vorm en kleur aannamen in eenzaamheid en duisternis. * * * De politie-beambte Kleinmichaël was er dienzelfden nacht alleen op uit getogen. Hü had een revolver bü zich en had er zelfs een oogenblik over gedacht, één of twee manschappen mee te nemen, teneinde — zoo noodig — hulp bij de hand te hebben. Maar dit denkbeeld verwierp hij spoedig: hij hield er niet van, zijn bewegingen door anderen belemmerd te zien en was altijd van het gevoelen geweest, dat het op een gevaarlijken ontdekkingstocht verkieslijk is, alleen te zijn, mits men behoorlijk gewapend is. Hij had het stadje zelve zooveel mogelijk vermeden. Wel waren er op dit nachtelijk uur nog maar weinig menschen op straat. Maar geheel uitgesloten achtte hij het niet, dat Altkirch, uit de een of andere obscure gelegenheid komende, hem ontmoeten zou. Want de bewegingen van dezen man waren altijd onzeker en hij wilde niet, dat deze weten zou, dat hij dien nacht „op expeditie" was. Kleinmichaël volgde dus, teneinde naar de woonwagens op de open plek te komen, kleine paden ten Westen van de stad. Deze voerden hem aan de Westzijde langs den heuvel, waarop de ruïne gelegen was. Indien hem een profetischen blik geschonken ware geweest, zou hij ongetwijfeld thuis gebleven zijn, waardoor een drama voorkomen ware geworden. Maar ook een bekwaam politie-beambte is geen profeet. Hn ging dus verder naar de open plek Onderweg had hij veel last van de ondoordringbare duisternis. Hij geraakte eenige malen van het pad af en dan kostte het telkens weer tijd om dit terug te vinden. Herhaaldelijk voelde hij de gedachte bij zich opkomen, dat hij beter gedaan had, een ontmoeting met Altkirch er maar op te wagen. Op zulk een duisternis had hij niet gerekend en zeer tegen zijn zin was hij tenslotte genoodzaakt, zün electrische zaklantaren te gebruiken. Zoodra hü echter den rand van de open plek bereikt had, doofde hij deze weder. Op dit vlakke terrein was een misstap niet wel mogelük en in de verte zag hij een lichtje, waarnaar hy zich richten kon: het moest uit een van de woonwagens komen. Langzaam ging hü nu voort in de duisternis. Na korten ty'd stond hy' stü en luisterde scherp. Ook trachtte hy om zich heen te zien, maar als een muur omgaf hem het donker. Hy had gemeend een menschelyke stem te hooren. Inderdaad gingen op dat oogenblik op een afstand van misschien dertig meter Altkirch en Grossbein voorby'. Zy spraken zoo goed als niet en op den hier zachten bodem waren hun voetstappen onhoorbaar. Het bleef by dat ééne half-gebromde stemgeluid, dat Kleinmichaël meende te hebben opgevangen. Toen het stil bleef en niets de naby'heid van anderen verried, vervolgde de politie-beambte zijn stillen gang door den nacht in de richting van de woonwagens. Hü was reeds dicht genaderd tot waar het licht, waarnaar hy' zich gericht had, uit een van de wagens scheen. By' dat licht kon hy' zich eenigermate oriënteeren en ontdekte, dat hü den wagen, waarin het echtpaar Grossbein huisde, vóór zich had. Zü'n goed gesternte had hem aldus juist naar de plek gevoerd, die hy bereiken wilde. * * * In den wagen zat Frau Grossbein in nachtgewaad aan de tafel, waarop ongewasschen koppen en schotels stonden. Zü had het in het donker niet langer kunnen uithouden: de onbestemde vrees, die haar in de laatste dagen telkens bekroop, was haar te machtig geworden Naar bed gaan durfde zü niet. Zü zou wachten tot haar man terugkwam Zü zat daar aan de tafel, een onaanzienhjk, uitgedroogd vrouwtje in een stoffige, benauwde omgeving. Nu en dan zakte haar het hoofd op de borst, want zü was moe en soms overmande de vermoeidheid haar. Maar met een schok kwam zij dan telkens weer tot zichzelve. Haar innerhjke onrust was het moede lichaam de baas en belette het, de ontspanning te vinden, die het noodig had. Zoo waakte deze klein vrouw in den nacht, alleen met haar gedachten en herinneringen Toen, opeens, kwam er verandering. HOOFDSTUK XXH Gevangen...? Er werd geklopt, ditmaal op de deur. Haar man? Nu reeds terug... ? Zij stond op en ging naar de deur. „Ben jij het?" — riep zij. Hoewel zn' er geen naam bij genoemd had, begreep Kleinmichaël, die buiten stond, best, dat zij hèm niet bedoeld had. Maar een gevoel van onbehagen bekroop hem. Wien bedoelde zij ? Als haar man niet thuis was.... Maar er was geen gelegenheid, zich thans in beschouwingen te verdiepen. „Bx verzoek U de deur te openen. Bi kom met een belangrijke boodschap" — zeide hij, daarbij zijn stem niet te luid verheffend om de bewoners van de andere wagens niet te storen. „Wie is U... ?" „Ik kom van de politie." Als gewoonlijk had Kleinmichaël het verstandig gevonden, geen doekjes om de waarheid te winden. Maar een beschouwer zou, als het dag geweest was, iets hebben kunnen zien, dat hem verbaasd zou hebben: de politie-beambte had zijn revolver in de rechterhand genomen. Na de laatste woorden bleef het binnen een tijd lang stil. „Komaan! Moet ik nog lang wachten?" Nu hoorde Kleinmichaël een geluid, alsof er binnen een lichaam op den grond viel. Hij klopte opnieuw. Geen antwoord! De poUtie-beambte had erop gerekend, dat hij wel eens voor een gesloten deur zou kunnen komen. Hij ontstak zün electrische lantaren weer, het het schijnsel op het slot vallen en met behulp van een klein werktuigje, dat hij uit zün zak haalde, opende hü de deur zonder veel moeite. Een droge klik en het slot sprong open, zonder dat het onbruikbaar gemaakt was: de politie hééft zulke handige werktuigjes! Hü stond nu op den drempel en zag de slecht verlichte, bekrompen ruimte, de tafel met ongewasschen servies-stukken, de spinraggen in de hoeken En in de nauwe ruimte tusschen de tafel en het kleine raam lag Frau Grossbein bewusteloos op den grond. Nadat hy de deur achter zich gesloten had, overtuigde hü zich eerst ervan, dat er niemand anders in den wagen aanwezig was. Daarop eerst knielde hy neer by de bewustelooze vrouw. Behalve een buil op haar voorhoofd, dat waarschünlyk met een poot van de tafel in aanraking was gekomen, had de val voor haar geen kwade gevolgen gehad. Ook was haar flauwte niet diep, want toen Kleinmichaël zich over haar heenboog, sloeg zij reeds de oogen op, om ze evenwel onmiddelhjk daarop weer te sluiten. De kleur keerde snel in haar gelaat terug, maar zij bleef stü liggen. Woonwagens. 16 De politie-beambte rees van zijn knieën op. „De begrijp niet, waarom mijn verschijnen U zoo'n schrik heeft aangejaagd" — zeide hn". Plotseling zat zij overeind. „Schrik...?" — zeide zij. „Ik ben volstrekt niet geschrokken. Waarom zou ik geschrokken zijn... ?" Zij had getracht den gewonen, agressieven toon, waarop zij zoo vaak sprak, weder aan te slaan, maar dit gelukte haar niet best. Kleinmichaël ondersteunde haar bij het opstaan van den grond. Zij scheen er niet meer aan te denken, dat zij in nachttoilet was en de politie-beambte lette daarop blijkbaar in het geheel niet. „Ja, waarom... ?" — zeide hij op beschouwelijken toon, in aansluiting bij haar laatste vraagt Het bleef nu eenigen tijd stil. De vrouw was weer op haar stoel gaan zitten; de ander tegenover haar aan de tafel. „Zoudt U niet wat water drinken voor den schrik?" —vroeg hij, terwijl hij rondkeek naar een karaf. „Laat U dat maar! Ik heb geen water noodig!" — zeide zij, nu werkelijk in haar bitsen toon vervallende. „Zooals U wilt!" — antwoordde Kleinmichaël, wiens goedmoedigheid zich ook thans niet verloochende. „En waar is Uw man... ?" „Hij is weggegaan." „Waarheen... ?" „Dat weet ik niet." De ander zag haar eenigen tijd strak aan. „Kom, kom, Frau Grossbein" — zeide hij. „Ik kan niet aannemen, dat een man zijn vrouw midden in den nacht in den steek laat, zonder dat zij weet waarheen hij gaat." Illlf „En toch is het de zuivere waarheid" — verzekerde zij en vertelde daarop in het kort, wat er gebeurd was. „U zegt dus, dat Altkirch Uw man is komen halen en dat die beiden daarop samen zün weggegaan... ?" „Ja, zóó is het gebeurd." „En geen van tweeën heeft zich erover uitgelaten, waarheen zü gingen?" „Neen!" Herr Kleinmichaël dacht na. Dit plotseling verschijnen van Altkirch en diens nachtehjke wandeüng met Grossbein waren niet in overeenstemming met zekere onderstellingen, die hü gemaakt had. Hü begreep niet, welke rol Altkirch speelde en welke belangrü'ke tüding hü gebracht kon hebben, die het noodig maakte, met Grossbein middenin den nacht op het pad te gaan. Aan den anderen kant was het de vraag, of hü de mededeeling van Frau Grossbein als waar aannemen kon. Hü had geen reden om deze vrouw een groote mate van vertrouwen te schenken. Kleinmichaël betreurde het nu, dat hü, zü'n gewoonte getrouw, ook ditmaal er alleen op uitgetogen was. Hü wüde onmiddellijk een onderzoek ernaar instellen, waar de beide mannen konden zün heengegaan. Maar daartoe had hü thans den wagen weer moeten verlaten en de vrouw alleen moeten laten. Dit wilde hü, om velschillende redenen, niet doen. „Misschien zult U begrijpen" — zeide hü, „dat ik dadelijk wensch te weten, waar Uw man zich bevindt. Als U begrijpt, waarom dat het geval is, zult U ook inzien, dat ik U hier niet alleen wensch te laten. Di verzoek U dus, U behoorhjk aan te kleeden en mü te volgen." „Waarheen... ?" „Naar het politie-bureau." De laatste woorden had hij kort afgebeten, geheel in strijd met de gemoedelijke manier, waarop hü anders placht te spreken. De kleine vrouw was opnieuw bleek geworden. „Maar hoe kan ik... ?" begon zij. Hij liet haar niet uitspreken. „Ik zal buiten wachten" — zeide hij. „Kleed U zich spoedig aan: er is haast bij de zaak." Hij opende de deur en sloot die weer achter zich. Frau Grossbein had een gebaar gemaakt, alsof zij hem wilde tegenhouden, maar de overweging, dat het voor haar het verstandigst was, zich volgzaam en meegaande te toonen, hield haar nog tijdig terug. Zoo kwam het, dat na korten tijd de pohtie-beambte niet haar op weg was naar de stad. Het was minder donker dan zooeven. Niettegenstaande de dreigende wolken scheen het niet tot regenen te kunnen komen. En thans vertoonden zich in die wolken breede scheuren, waardoor het onzekere licht der sterren naar beneden viel. Zwügend gingen zij naast elkander voort. De vrouw scheen haar gewone spraakzaamheid te hebben afgelegd. Toen zij evenwel het politie-bureau naderden, begon zij dermate te beven, dat zij nog slechts met de grootste moeite loopen kon. En toen kwam zü plotseling met de vraag voor den dag, die de politiebeambte al eerder verwacht had: „Waarom brengt U mij eigenlijk naar het politie-bureau?" „Wanneer U die vraag niet zelf beantwoorden kunt, voel ik mrj niet geroepen dat te doen" — antwoordde Kleinmichaël. > En de vrouw vroeg niet verder Kon zij de vraag inderdaad zelf beantwoorden... ? Toen het tweetal in het poütie-bureau gekomen en daar aan Frau Grossbein een klein vertrekje aangewezen was, waarvan de vensters van trahes voorzien waren en waarin een klein, «zeren ledikant stond, werd haar medegedeeld, dat zü hier den verderen nacht zou moeten doorbrengen. Zü onderwierp zich daaraan zonder een woord. Maar des te heftiger voer zü plotseling uit, toen de pohtie-beambte den sleutel van haar woonwagen van haar verlangde. Eerst zei ze, dat zü dezen niet bü zich had. Maar dit kon zü niet volhouden, omdat Kleinmichaël zelf gezien had, dat zij — bü het verlaten van den woonwagen — de deur achter zich gesloten en den sleutel mj zich gestoken had. Toen de pohtie-beambte bij zijn verlangen bleef, kwam de plotselinge uitbarsting, waarop wü zooeven doelden. „Wat beteekent dit alles?" — vroeg zü heftig, daarbij meer schreeuwende dan sprekende. „Waarom word ik hier opgesloten? Waarom wil men in mijn woning gaan, zonder dat ik erbü ben? Ben ik soms een gevangene... 1" De politie-beambte knikte haar toe. Nu zij zoo hèftig was, hernam hij zy'n gemoedehjke kalmte. „Het heeft er iets van!" — zeide hy'. ,Jk eisch een antwoord!" — schreeuwde zü- „Hoor eens, vrouwtje!" — en hü legde zün hand op haar arm, dien zü dreigend opgeheven had. „Laten wü geen kwade vrienden worden. Het ligt heusch niet in myn aard om de menschen onnoodig te plagen, maar in dit geval is van onnoodig plagen geen sprake. En dat weet U even goed als ik. U hebt gezien, dat ik den sleutel niet noodig heb om in den wagen te komen. Maar ik loop liever niet de kans iets aan het slot te bederven. Houd nu dus maar op met schreeuwen en lamenteeren, want dat geeft U niets. Geef mij den sleutel en probeer nog een beetje te slapen, dat is het beste voor alle partijen." Na deze gemoedelijke woorden scheen de plotseling opgevlamde tegenstand van de vrouw even plotseling overwonnen. Zonder verder tegenstribbelen stelde zij Kleinmichaël den sleutel ter hand. Deze verliet het kamertje en sloot de deur van buiten. Feitelijk was hiermede de vraag van Frau Grossbein, of zij gevangen was, beantwoord.... Opnieuw is Herr Kleinmichaël op weg. Maar nu heeft hij een politiehond aan de lün. Met groote schreden gaat het door den nacht in de richting van de open plek. De wolken zijn vrijwel wèggetrokken en dientengevolge komt de man veel sneller vooruit dan vroeger op den avond. Hij volgt nu trouwens niet de voetpaden ten Westen van de stad, maar neemt den kortsten weg door de straten... Nu gaat het over de open plek. In de verte zijn de woonwagens en het poppen-theater te zien als een donkere, vormlooze klomp op een iets minder donkeren achtergrond.... Kleinmichaël vraagt zich af, of hij eigenlijk verstandig gedaan heeft. Was het niet beter geweest, den terugkeer van Grossbein af te wachten... ? Maar dan voelt hij weer de overtuiging bij zich opkomen, dat de man niet terugkeeren zal en dat het dus werkelijk raadzaam is, wil men hem vinden, zijn spoor zoo spoedig mogelijk te volgen. En daartoe heeft hij den eenigen thans mogelijken weg ingeslagen Toen Kleinmichaël den woonwagen van Grossbein opende en het ücht daarin ontstak, ontdekte hü, dat deze niet teruggekeerd was. Hü had dit trouwens reeds opgemaakt uit de passieve houding van den hond, die geen enkel teeken van onrust gegeven had. Hü beval het dier, bü den wagen de wacht te blijven houden, en begaf zich vóór alles naar den kleinen woonwagen, waarin Altkirch placht te overnachten, dus aan de andere zijde van het theater. Hier opende hü de deur met het vroeger genoemde werktuigje. Binnen was alles donker en bü het ücht van zy'n electrische zaklantaren kon hü er zich van overtuigen, dat er niemand in den wagen was. Ook Altkirch was dus nog niet teruggekeerd. Dat was jammer, want anders zou deze hem waarschünhjk omtrent de verbüjfplaats van Grossbein hebben kunnen inlichten. En tevens had hü dan moeten verklaren, waarom hü met dezen op stap gegaan was. Nu was het uitsluitend de politie-hond, waarop Kleinmichaël zy'n hoop gevestigd had. Nog even luisterde hü aan de deur van den grooten woonwagen: Maria Elizabeth en Otto schenen in diepen slaap verzonken, want er was geen geluid te hooren De pohtie-beambte ging terug naar Grossbein's wagen, waar hq zy'n hond had achtergelaten. Deze zat daar nog, onbeweeghjk, met opgestoken ooren en de staart recht op den grond uitgestrekt. Binnenin den wagen had Kleinmichaël den werkkiel van Grossbein zien hangen, denzelfden dien deze altijd aantrok, wanneer hij na de voorstelling het theater opruimde. Aan dien kiel deed hü den hond een tijdlang ruiken. Het verstandige dier besnuffelde dien van alle kanten met een deftige bedachtzaamheid, die erop scheen te wijzen, dat het zich met allen ernst voorbereidde op de taak, die het te volbrengen had. Daarop nam de politie-beambte den- hond opnieuw aan de hjn. „Zoeken, Nero!" — zeide hü. En daarmede gaf hü ons onbewust gelegenheid een verzuim goed te maken, namehjk dezen nieuwen acteur in ons drama bü name aan den lezer voor te stellen. Nero gehoorzaamde onmiddellü'k aan het gegeven bevel. Hy' liep eenige malen heen-en-weer met den neus op den grond, het spoor zoekende en daarbij Kleinmichaël met zich meetrekkende. Toen, plotseling, bleef hij een oogenblik staan en keek om naar zün meester. Onmiddellü'k daarop ging het vooruit en dat wel zóó snel, dat de politie-beambte moeite had, gelqken tred met den hond te houden. Ware deze niet aan de lün bevestigd geweest, hü zou zonder twü'fel snel verdwenen zün. De hond liep niet in een rechte lün. Het spoor, dat hü volgde, was in de duisternis gemaakt en dan is het zoo goed als onmogelqk, de rechte lün te houden. Het ging den kant van de stad op, maar naar de West-zijde daarvan, ongeveer den weg, dien Kleinmichaël dienzelfden nacht in omgekeerde richting gevolgd had, toen hü zich voor het eerst naar de woonwagens begaf. Hem viel nu ook in, dat hü toen, hier in de buurt, het geluid van een menschehjke stem had meenen te hooren. Terecht nam hü thans aan, dat dit van Grossbein of van zü'n metgezel afkomstig was geweest. Had hü, Kleinmichaël, dat toen maar geweten! De hond liep intusschen steeds verder, met den neus langs den grond, zonder een oogenblik te aarzelen. Het spoor moest zéér duideüjk voor hem zijn. Dit was ook begrijpehjk, want het was nog versch; het had dien avond, niettegenstaande de dreigende wolken, niet geregend en er waren midden in den nacht geen andere voetgangers over het open terrein gekomen, zoodat het spoor negens door een ander gekruist werd. Het volgen kostte daarom aan Nero, met zün fijnen neus, niet de minste moeite. De weg ging nu regelrecht toe op den heuvel, waarop de ruïne gelegen was. Vroeger in den nacht had Kleinmichaël dezen aan de Westzijde gepasseerd, gaande in omgekeerde richting. Eerst dacht hij, dat Nero ook thans nog hetzelfde pad zou bhjven volgen. Zelfs vroeg hij zich met eenige verbazing en niet zonder bezorgdheid af, of de hond misschien op een verkeerd spoor geraakt was: of hij misschien het spoor van den pohtie-beambte in omgekeerde richting volgde. Maar aan alle bezorgdheid kwam spoedig een einde, toen Nero, even vóór den heuvel, plotseling staan bleef. Het scheen een oogenblik, alsof hij het spoor bijster was. Hij liep opnieuw zoekend rond, totdat hij opeens, met groote gedecideerdheid, weer vooruit schoot en wel in een richting, die naar links loodrecht stond op de tot dusverre gevolgde. De ruïne lag nu aan KleinmichaèTs rechterhand en binnen enkele minuten bracht de hond hem op den straatweg, die oostelijk langs den heuvel voerde en waaraan de kleine herberg gelegen was, die den lezer uit het voorgaande welbekend is. Hier ook komt het korte voetpad uit, dat omhoog voert naar den toren. Ook nu geraakte de hond een oogenblik het spoor bijster; maar veel sneller dan de vorige maal had hü het teruggevonden. Onder hevig trekken aan de lün, zoodat de politie-beambte moeite had deze vast te houden en zelf op de been te blüven, rende hü langs het pad den heuvel op. Gedurende den geheelen tocht, waarbü een vrü groote afstand in den tijd van niet veel meer dan tien minuten was afgelegd, waren de gedachten van Kleinmichaël in verschillende richtingen gegaan en ten slotte ... vastgeloopen! Grossbein was, naar allen sclüjn, regelrecht van zün woonwagen naar de ruïne gegaan. Waarom juist daarheen... ? Op grond van de gegevens, waarop hü bü zün actie voor dezen nacht gesteund had, zou hü dit stellig niet verwacht hebben. Maar er waren méér dingen gebeurd, die hy niet voorzien had: bü'voorbeeld de komst van Altkirch, midden in den nacht. De pohtie-beambte was het stuur een beetje kwütgeraakt. Althans hij begreep niet, waarom het schip juist in deze richting voer en niet in een andere.... En het gevoel, dat hü de dingen niet meer begreep en ze niet meer meester was, bereikte zün hoogtepunt, toen de hond voor de gesloten deur van den toren stil bleef staan. Gely'k een wèlgedresseerden politie-hond betaamt, blafte hü niet, maar ging bü den ingang liggen, keek naar zün baas om en zwiepte met zün staart triomfantelijk den grond. HOOFDSTUK XXIII. Op weg naar den toren. De lezer zal zich herinneren, dat Grossbein, toen hn" midden in den nacht zijn vrouw alleen liet, haar nog gezegd had, dat hij met Altkirch meeging en dat zij zich niet ongerust behoefde te maken. Die laatste verzekering had hij eigenhjk alleen gegeven om nachtelijk gerucht te vermijden, want deze groote, logge man, die zelf zoo zelden sprak, wist dat zijn vrouw niet op haar mondje was gevallen en bij onverwachte en onaangename gebeurtenissen gewoon was te schreeuwen of te gillen. Altkirch had hem iets gezegd, dat zelfs hem, den onverstoorbaar kalmen man, had doen schrikken. Toen hij namelijk buiten gekomen was, had Altkirch hem ontvangen met de volgende, bijna fluisterend gesproken woorden: „Ik weet, wie mijn vrouw vermoord heeft." Hoe kwam het, dat de ander bn* deze woorden zóó hevig ontstelde, dat hij eèn poos sprakeloos bleef? Toen het antwoord uitbleef, begon Altkirch zacht te lachen. „Wat zijn de menschen toch dom!" — zeide hij. „Zn" weten nooit, wie hun vriend en wie hun vijand is. Zeg, Grossbein, zou jij die vrouw van je niet graag kwnt zün... ?" Ook nu bleef het antwoord uit. „Je hebt zeker al lang genoeg van dat altijd kijvende wijf, dat je behandelt als haar knecht" — vervolgde Altkirch. „Zou jij niet blij zijn, als er iemand kwam en je van haar verloste... ?" Stilte. „Wie zwijgt stemt toe! — Maar niet iedereen is zoo gelukkig als ik. Voor mij is de bevrijding onverwachts gekomen. Want ook ik had er genoeg van " „Waarvan had je genoeg... ?" De man lachte opnieuw, maar onhoorbaar. „Vraag liever van wie ik genoeg had" — zeide hij. „Natuurlijk van mijn vrouw. Zü behandelde mü als een stuk vuil. En tegenover dengene, die mü van haar bevrijd heeft, voel ik niets dan dankbaarheid." „Dankbaarheid... ?" „Natuurlijk! Zie je wel, dat de menschen niet eens weten, of ze iemand aan zich verplichten of niet... ?" Het bleef korten ty'd stil. „Waarom zeg je mij dit alles... ?" Altkirch, die niet dan fluisterend gesproken had, liet zq'n stem nog dieper dalen. „Omdat ik iemand, die mü aan zich verplicht heeft, nooit in den steek laat" — zeide' hü. „Zou jij zoo iemand niet waarschuwen als je wist, dat de politie naar hem zocht... ?" De ander antwoordde met een onverstaanbaar geluid. „Bij mij zün ze al geweest" — vervolgde Altkirch. „Zü zeiden, dat ze ook hierheen zouden gaan, om jou mee te nemen; ze dachten dat ik het niet hoorde, maar... ik heb goede ooren." Ware Grossbein een scherpzinnig man geweest, hü zou het onwaarschijnlijke in Altkirch's beweringen stellig ontdekt hebben; maar de man was een bruut en — als de meeste bruten — dom, op het onnoozele af. Nu was hij bovendien bang. „Wat moet ik doen... ?" — mompelde hü, de vraag eigenlijk meer tot zichzelven dan tot Altkirch rich tende; maar deze beantwoordde haar. „Het geeft niets of je nu aan den haal gaat" — zeide hij. „Zij zijn vannacht waakzaam. Je moet je korten tijd schuil houden en er dan, als het wéér donker is, vandóór gaan. Als het je gelukt je bijvoorbeeld twee dagen onvindbaar te maken, nemen ze aan, dat je ontkomen bent en zoeken ze niet langer naar je." „Maar waar moet ik mij schuil houden... ?" „In den toren van de ruïne: daarin zn'n — onder den grond — schuilhoeken, waar niemand je zoeken zal." De man antwoordde eerst na eenige minuten. Waarschijnlijk had hu' nagedacht en nadenken ging bij hem langzaam. * „Ik zal nüjn vrouw waarschuwen" — zeide hn". „Tegenover haar moet je zwijgen: zeg haar, dat je gauw terugkomt. Anders maakt zü spektakel. Ik kan haar later zeggen, wat er gebeurd is." De domme man, die langzamerhand heelemaal in de war geraakt was, deed wat hem gezegd was. En dadelijk daarop gingen de twee mannen op weg Op dat oogenblik bevond zich de pohtie-beambte Kleinmichaël op weg naar de woonwagens. In de verte zagen zü nog even het licht van zün electrische lantaren, een oogenblik vóórdat deze uitgeknipt werd. Zooals den lezer reeds bekend is, drong later het ge- luid van hun stemmen tot den pohtie-beambte door, maar zóó onduidelijk, dat hü meende zich vergist te hebben. Het lichtje van den lantaren, dat Grossbein in de verte zich had zien voortbewegen, bevestigde in zün oogen het verhaal, dat Altkirch hem gedaan had: de politie was op onderzoek uit. Er kwam een groote angst over.hem.... Hü wenschte niets liever dan zoo spoedig mogehjk de hem in het vooruitzicht gestelde veilige schuilplaats te bereiken. De vraag rees zelfs niet bü hem op, hoe zü in den toren moesten komen. Maar wèl begon zün stomp brein over iets anders te tobben. Was het werkelük denkbaar, dat Altkirch hem helpen wilde, wetende wat hü gedaan had... ? Maar ja, als Altkirch zü'n vrouw zoo bitter gehaat had Deze had hem trouwens haar verachting telkens weer getoond.... Maar Altkirch zelf was toch ook een slechte kerel, een drinker! Een nieuwe gedachte kwam langzaam bü hem op. En met de naïveteit van een kind vroeg hü plotseling: „Je bent toch niet dronken, Altkirch... ?" „Ik ben nooit zoo nuchter geweest als dezen nacht!" — klonk het terug. „Trouwens, ik heb nooit meer behoefte gehad aan een koel hoofd." „Alles wat je mü gezegd hebt, is toch waar... ? Je meent het goed met mü ... ?" Er kwam een vreemd gevoel van trots bü Altkirch op. Hü, ,dien men zoo dikwüls voor zwakzinnig gehouden had, had zü'n verstand uitmuntend bü elkander. Hü voelde het als een triomf, dat deze logge, stompzinnige man verstandelijk onder hem stond, dat hü hem om den tuin leiden en bedriegen kon.... Hü, dien men vaak voor half onnoozel had aangezien! Wacht maar, hy zou de menschen nog verbazen! Op Grossbein's vragen antwoordde hij met een paar spottende woorden. „Denk je soms, dat ik my zooveel moeite voor je geven zou, als ik het niet goed met je meende... ?" — vroeg hy. „Gek, vind je niet, na wat je gedaan hebt... ? De meeste menschen zullen wel zoo denken, maar 't komt er alleen op aan, wat ik denk. Dat ben je toch zeker met my eens, Grossbein?" De ander bromde iets. „Als dat beteekent, dat je het niet met my eens bent, ga dan maar alleen verder, hoor!" Altkirch bleef plotseling staan. „Neen, neen! Dat is de bedoeling niet!" — zei de ander angstig. „Je bent beestachtig ondankbaar!" — verklaarde Altkirch. „Maar je begrijpt toch wel " „Ik begrijp, dat je een lafbek bent." Altkirch begon zich meer en meer thuis te voelen in zyn rol van machthebber over dezen armzaligen medemensch. Hy'zelf was ook maar een armzalig mensch, maar dat maakte het bewustzy'n, dat hy een ander de baas was, des te aangenamer. Hij zou Grossbein zyn meerderheid laten voelen! De man zou voor hem kruipen en dan „Zal ik verder meegaan of ga je alleen verder?" — vroeg hy. „Laat my' nu niet in den steek. Jy' kent den weg beter dan ik!" „Zooals je wilt!" De mannen zetten zich opnieuw in beweging. Ziïzwegen nu beiden. En zwijgend betraden zij den straatweg. De nacht begon iets lichter te worden. Vlak vóór hen rees de heuvel met de ruïne erop, vaag en onbestemd, een vormlooze, donkere klomp in de duisternis „Hier gaat het pad naar boven" — zeide Altkirch plotseling. Het had er den schijn van, alsof hü in het duister zien kon. Waarheid was, dat hü de flauwe omtrekken van de kleine herberg vóór zich had zien liggen. Hü wist dus, dat het voetpad hier van den straatweg afvoerde. Op dit oogenblik wilde het toeval, dat in één van de vensters van de herberg een licht werd ontstoken Tegeüjkertüd voelde Altkirch meer dan hü zag, dat — nu het erop aankwam — Grossbein begon te weifelen, of hü hem wel verder volgen zou. Met büna satanische slimheid maakte hü gebruik van het verschünen van dat licht in de herberg „Ik heb het je niet willen zeggen" — fluisterde hy' zü'n metgezel toe. „Maar ik was wel bang, dat de politie de ruïne in het oog zou houden: ze weten wel dat... nu ja, dat menschen, die iets leelyks gedaan hebben, later nog wel eens een kükje komen nemen op de plaats, waar dat gebeurd is. Dat lichtje daar in een van de Vensters moet een sein zü'n. Misschien heeft men ons opgemerkt " De zware, logge man stond nu van angst te bibberen „In elk geval, wü moeten het erop wagen" — vervolgde Altkirch. „Op dit oogenblik is er stellig nog niemand in de buurt. Als wü ons haasten, kunnen wü nog tijdig in den toren zün en dan ben jü veüig." Wanneer de lezer de moeite doen wil, de woorden, die Altkirch op zyn tocht met Grossbein gesproken had, te toetsen aan waarschünlükheid en logica, dan zal hy ontdekken, dat zy' voordurend daarmede in strijd waren en dat de man zichzelven telkens tegensprak. Zulk een tegensprak lag vooral in de bewering, dat de politie rekenen zou houden met de neiging van den misdadiger om terug te keeren naar de plaats van de misdaad, tegenover die andere bewering, dat Grossbein in den toren veilig zou zy'n. Maar de man zelf was te angstig en te weinig scherpzinnig om zulke dingen op te merken. Altkirch hoorde hem klappertanden. En toch weifelde hij nog.... „Ik ben bang ... ik ben bang... in den toren te gaan!" — bracht hij er eindely'k hakkelend uit. „Bah!" — antwoordde de ander. „Ben jij een man? Heb je liever dat de politie je te pakken krijgt dan dat je een paar uur in het donker zit? Prettig voor je zal het wel niet zy'n na wat er gebeurd is. Maar je bent gek, als je om een hersenschim je kansen verspeelt." Hiermede was de zaak beslist: beide mannen gingen het pad op. Enkele minuten later stonden zy' voor de deur, die toegang gaf tot het binnenste van den toren. Altkirch haalde een grooten sleutel voor den dag. Het drong door tot het stompe brein van zy'n metgezel, dat hierin iets zonderlings lag. Woonwagens. 17 „Hoe kom je aan dien sleutel?" — vroeg hij. „Mijn geheim !" Deze twee woorden werden uitgesproken op een toon, die verder vragen uitsloot. Het was in dezen nacht zéér opvallend, dat, naarmate de tijd verstreek, er in Altkirch iets scheen te veranderen. Het ongedecideerde en weifelende, dat hem vroeger gekenmerkt had, verdween meer en meer. Al zijn woorden en handelingen maakten vroeger den indruk, alsof zij uit een soort van droomtoestand voortkwamen, en zelfs wanneer hij zich opwond, had die opwinding altijd iets onwerkelijks, terwijl ook de omstandigheid, dat hij dikwijls schreide als een kind, wees op een abnormalen geestestoestand. Te verwonderen was dit alles niet: het was de uitwerking van den alcohol, waaraan hij zich geregeld te buiten ging. Er scheen nu een geheel andere geestesgesteldheid bij hem ontstaan te zijn. Een scherp opmerker zou dat, sedert den dood van zün vrouw, langzamerhand hebben zien aankomen. Ongetwqfeld was dit mede een gevolg van de omstandigheid, dat hij zich sedert meer en meer van alcohol-gebruik onthouden had. Maar deze onthouding, waartoe hij eerst zoo kort geleden was overgegaan, kon toch moeihjk de groote verandering verklaren. Er moest nog iets anders zün: de een of andere gedachte, het een of andere voornemen, dat aan z«n geest een bepaalde richting en daardoor grootere stabiliteit gaf. Hü voelde zich den meerdere van den man, dienhü hierheen gebracht had, een gevoel, dat hij in langen tijd niet meer tegenover een medemensen gehad had en dat hem — de uit- drukking is misschien wat te sterk — bedwelmde en deed opleven. In de wijze, waarop hh zooeven dat „mijn geheim!" had uitgesproken, lag een duidelijke aanwijzing van de verandering, die er in zn'n binnenste had plaats gevonden. Zü hadden kort-afwüzend en zeer gedecideerd geklonken: acht dagen geleden zou hü niet in staat geweest zün, iemand op deze kalme, voorname wijze een inlichting te weigeren. Waarom hü die weigerde? Ook dit was zün geheim, Maar waarom zouden wü', die achter de schermen gekeken hebben, den lezer deze inüchting onthouden? Men zal zich herinneren, dat de torenbewaker, die tegenwoordig geweest was bü het vinden van het, lichaam van Frau Altkirch, wel eens — voor korter of langer tijd — van zü'n post deserteerde: hü was dan meestal te vinden in de kleine herberg aan den voet van den heuvel. Deze niet zeer fraaie gewoonte had hü voor anderen niet kunnen verbergen en onlangs had hij een waarschuwing gehad, dat, zoo daarin geen verandering kwam, mj in zü'n baantje niet gehandhaafd zou kunnen worden. Er waren altijd twee sleutels geweest van de deur, die tot den toren tóegang gaf. Op den dag, volgende op den veelbewogen nacht, waarin de moord had plaats gehad, miste de torenbewaker een van de sleutels. Hij durfde dit aan niemand mededeelen uit vrees, weggestuurd te zullen worden en het eenvoudig een nieuwen sleutel erbü maken, zonder zich er verder veel om te bekommeren, wat er van den verloren sleutel geworden was. Deze was weggenomen door Altkirch, die — gedreven door het voornemen, waarop wü zooeven zinspeelden — met dit doel naar de kleine herberg ge- gaan was, waar hij na korten tijd den torenbewaker zag binnentreden. Hij was toen eenvoudig naar de ruïne gewandeld, was door het geopende raam van de woning van den bewaker naar binnen geklommen en had van de twee sleutels, die aan een spijker aan den muur hingen, er zich één toegeëigend. Den vorigen nacht had de torenbewaker immers verklaard, dat hij twee sleutels van den toren had en dat deze in zijn woning aan den wand hingen. Waarom had Altkirch dien sleutel weggenomen... ? Het was, zooals wü hierboven reeds aanduidden, een gevolg van de verandering van mentaliteit, die zich bü hem begon te voltrekken: een eerste stap in de richting, die hü zich — toen nog slechts op de meest vage wijze — voorgenomen had te volgen. In de dagen, die daarop volgden, namen de plannen, die hü koesterde, meer en meer bepaalde vormen aan. Niemand vermoedde iets van die plannen en hü waakte ertegen, dat niemand zelfs maar vermoeden zou, dat hij zekere plannen had. Met de groote listigheid, die men zoo vaak vindt bü zwakzinnige menschen, wanneer zü ertoe gebracht worden het een of andere verboden doel hardnekkig na te jagen, wist hü zü'n gemoedstoestand voor anderen te verbergen, door in zün optreden geheel de oude te blüven. Eerst in dezen nacht, tegenover Grossbein, was zün veranderde persoonhjkheid meer aan den dag getreden. En dat was opzettelijk geschied De lompe, logge man zag, na het kort-afgebeten antwoord, dat hü ontvangen had, af van verdere vragen naar de herkomst van den sleutel. In den grond boezemde de zaak hem ook weinig belang in en de vraag was hem meer uit vage nieuwsgierigheid dan uit werkelijke belangstelling ontvallen. Hü had op dit oogenblik, met zyn traag verstand, andere dingen om aan te denken! Altkirch stak den grooten sleutel in de deur en draaide hem om, hetgeen geruischloos geschiedde, omdat het sleutelgat goed geolied was, gelü'k ook de scharnieren van de zware, houten deur. In dit opzicht had de torenbewaker zyn plicht behoorhjk vervuld. Een oogenblik stond Altkirch op den drempel en liet het licht van zijn lantaren naar binnen vallen. Toen draaide hy zich zóó plotseling om, dat Grossbein, die achter hem stond, onwillekeurig een stap terugweek. „Ga naar binnen!" — zeide hy. „Hier zul je de veiligheid vinden, die je zoekt. Alleen zul je misschien langer daarbinnen moeten bhjven dan je nu denkt." Grossbein trad over den drempel en Altkirch sloot de deur. HOOFDSTUK XXIV. In den toren. Altkirch zette zün lantaren op een van de benedentreden van de trap: dezelfde, waarop zijn vrouw en Löring gezeten hadden, toen deze beiden net gesprek voerden, waarin zü hem haar verleden mededeelde. Dientengevolge viel een lange stralenbundel dwars, door de donkere ruimte op de binnenzüde van de deur. Buiten dezen stralenbundel heerschte een flauw licht, dat, naarmate men de wanden van den toren naderde, langzaam in volslagen duister overging. „Hoe kom ik nu in dat onderaardsche vertrek, waarover je gesproken hebt?" — vroeg Grossbein. De ander, die zich gebukt had om de lantaren nog wat te verschuiven, richtte zich op en keerde zich met met gezicht naar hem toe. De reusachtige schaduwen van de beide mannen vielen op den wand Er was geen geluid te hooren. Buiten was het een zeer stille nacht geworden en hierbinnen was het, zoo mogelyk, nog stiller. „Wü hebben den tijd" — luidde het antwoord op de vraag, die Grossbein gesteld had. „Voordat ik je daarheen breng, heb ik je eerst nog wat te zeggen." Er had iets in den klank van Altkirch's stem gelegen, dat den ander plotseling deed opkijken. Ook in zijn houding, die duidelijk uitkwam tegen het ücht van den lantaren, lag iets uitdagends „Je staat daar juist op de plaats, waar men mij gezegd heeft, dat mijn vrouw dood op den grond lag" — vervolgde Altkirch. De ander deed een paar stappen achteruit en wierp daarbij een schuwen blik in het rond. „Daar moet jé zoowat gestaan hebben, toen je op haar schoot" — ging Altkirch voort, ,,'t Is wel jammer, dat je nu geen revolver bü je hebt: anders kon je ook op mij schieten!" „Waarom zou ik dat doen... ?" Grossbein, de groote man met de sterke spieren, voelde plotseling angst over zich komen. Hü week langzaam terug naar de deur. „Dat zal je niet baten" — zei Altkirch: „de deur is gesloten en ik heb den sleutel in mijn zak. Ik laat je niet gaan, voordat je naar me geluisterd hebt." „Ik wü nu gaan!" „Het is nog de vraag, of je ooit gaan zult " In de laatste woorden had een onmiskenbare bedreiging gelegen. Grossbein gevoelde dit en niettegenstaande zijn sterk lichaam bekroop hem meer en meer een onbestemde angst. „Wat beteekent dit alles toch... ? Je hebt mü gezegd, dat je mü'n vriend en dat je my' dankbaar was | „Natuurhjk heb ik dat gezegd. En jü, onnoozele hals, hebt dat geloofd | Heel langzaam begon nu den ander een licht op te gaan. „Maar..." — begon hü". Doch Altkirch legde hem met een gebiedend gebaar het zwijgen op. „Ik heb je gezegd, dat ik met je spreken wil" — zeide hij. En daarop, eerst kalm en met bijna toonlooze stem om zich daarna meer en meer op te winden, begon hij te spreken, zonder dat Grossbein trachtte hem in de rede te vallen: „Ik had een vrouw, een goede vrouw en een vrouw van een goede familie. Zü was honderd maal beter dan ik, ik was niet waard haar schoenen te poetsen. Ik heb haar ongelukkig gemaakt, ik heb haar naar beneden willen trekken, dieper, altijd dieper, totdat zü even diep gezonken zou zün als ik. Maar zij liet zich niet naar beneden trekken: hoog boven mij stond ze, huizen hoog, — en zü blééf daar staan. Nu en dan, in mün betere oogenblikken, begreep ik dat en dan voelde ik eerbied voor haar; maar zoodra ik weer gedronken had, maakte het mü boos, bitter boos! En dan brutaliseerde ik haar.... Soms nam ik mij voor, een ander leven te gaan leiden en aan haar goed te maken alles wat ik jegens haar misdreven had. Maar dat kon ik niet: ik was te zwak en mün zwakte bracht mü tot wanhoop.... Ik heb er een eind aan wülen maken, maar op het beslissende oogenblik werd de revolver mij uit de hand geslagen " Hü zweeg een oogenblik. Toen vervolgde hü, nu met toenemende opwinding en in kort-afgebroken zinnen: „Die revolver... die revolver... jij hebt ze in handen gekregen, door een toeval... Jü hebt er niet mij, maar haar mee neergeschoten Had je het mij maar gedaan! Daarvoor roep ik je ter verantwoording.... Bi heb het recht daartoe.... Want mij heb je herstel onmogehjk gemaakt " Opnieuw bleef hü in zün woorden steken. Slechts met de grootste inspanning werd hn' zichzelven weer meester, zoodat hn" verder spreken kon. „Ik ben je rechter! Ik maak mijzelven tot je rechter! Hier, op de plaats, waarop je mijn vrouw vermoord hebt, vraag ik je rekenschap. Waarom heb je dat gedaan... ? Verantwoord je of... je gaat hier niet levend vandaan." Terwijl hn* sprak, was de ander meer en meer teruggeweken; deze stond nu met zijn rug tegen de gesloten deur aan. Sneller dan gewoonlijk vormden zich de gedachten in zijn hoofd. Eén poging deed hij om Altkirch te kalmeeren. „Het was geen opzet Mijn vrouw was de schuld " Maar bij deze enkele woorden stoof Altkirch over eind. „Ellendige lafbek!" — schreeuwde hn*. „Jij hebt geschoten en niet je vrouw... ! Zou je je achter haar willen verschuilen... ? Jij, met je logge lichaam... ? Jy met je brute kracht... ? Ik zal " Hij voleindigde den zin niet, want Grossbein, die hem nu scherp in het oog hield, had iets in zijn rechterhand zien blinken De man met het logge lichaam rook nu duidelijk gevaar. Als een woedende stier stoof hu* op den ander aan en wierp zich op hem. Beiden vielen zn' tegen de onderste treden van de trap aan..., de lantaren viel om Duisternis * * * Het was wat later in den nacht, toen de politie-hond Nero zich voor den ingang van den toren neerlegde en kwispelend omkeek naar zijn meester Kleinmichaël. Deze luisterde eerst scherp of hem uit het binnenste van den toren eenig geluid bereikte. Maar hij hoorde niets, geen geluid, geen beweging Wij hebben vroeger gezegd, dat een zware, houten deur toegang tot dat binnenste verleende. De politiebeambte haalde het instrumentje voor den dag, waarmede hü toegesloten deuren openen kon. Al spoedig kwam hü tot de ontdekking, dat de sleutel van binnen in de gesloten deur stak. Dit maakte hem het werk met gemakkelijk en, terwijl hü bezig was, viel het hem in, dat, zoo er inderdaad iemand binnen was (en daaraan twüfeldè hü niet, met het oog op de gedragingen van den hond), hü zich moest voorbereiden op de warme ontvangst, die men aan een onwelkom indringer bereidt. Tot dusverre was het daarbinnen nog steeds rustig gebleven. Maar stilte en rust, thans, bewezen nog niet, dat er geen gevaar dreigde. Hü beval daarom den hond, op zü'n post te bhjven, en wetende, dat hü op de schrandere gehoorzaamheid van het dier rekenen kon, liep hü om de ruïne heen en klopte den torenbewaker, die — gelijk men- zich herinneren zal — aan de andere zyde daarvan woonde, uit den slaap op. De man was daarover eerst uit zijn humeur, hetgeen hy' ook terdege merken liet. Maar hü werd plotseling beleefd, toen hü den politiebeambte herkende. Hoe het mogehjk kon zü'n, dat er iemand in den toren was, kon hij niet verklaren. Hij toonde de twee sleutels, die hy' onder zy'n berusting had, maar wachtte zich wel over den derden sleutel te spreken, die verloren was. Waartoe diende het, de menschen ongerust te maken?! Kleinmichaël nam hem mee naar de andere zy'de van de ruïne, waar hy den hond aantrof, die nog steeds voor de deur lag. De politie-beambte wenschte een getuige te hebben, voor het geval daarbinnen iets niet in orde mocht zyn Het gelukte ditmaal niet, de deur open te kry'gen, zonder het slot te beschadigen: een derde sleutel scheen, van binnen in de deur te steken. Dat kwam er echter minder op aan; hoofdzaak was, dat men de deur ópen kreeg. Na eenigen ty'd kwam het inderdaad zoo ver en nu was het oogenblik gekomen om zich naar binnen te begeven en zich daarbij bloot te stellen aan een eventueelen aanval van de menschen, die zich daar bevonden. Want hoewel er in den toren duisternis heerschte, voelde Kleinmichaël instinctmatig de aanwezigheid van menschely'ke wezens daarbinnen. Hij besloot den knoop door te hakken. Nadat hy' den toren-bewaker bevolen had, achtet hem te blijven staan, stiet hy de zware deur geheel open en het het licht van zy'n lantaren naar binnen vallen Toen de stralenbundel op den voet van de trap viel, zag hy' datgene, waarvoor hy' hierheen gekomen was. Nero was onmiddellijk naar binnen gegaan en stond onbeweeglijk, met gespitste ooren en den kop vooruit gestrekt by' wat binnen op den grond lag. Precies op dezelfde plaats, waar enkele nachten vroeger het lyk van Frau Altkirch was aangetroffen, lag nu een reusachtige gestalte op den grond, dié uit diepe wonden gebloed had. Het bloeden was opgehouden, maar een kort onderzoek leerde Kleinmichaël, dat de man dood was Grossbein! Een groot keukenmes, waarmede hem verschülende steken en snijwonden waren toegebracht, waarvan er meer dan een doodelijk was geweest, lag naast hem op den grond. Het gezicht was tot een grijns verwrongen en de oogen — dof en gebroken — waren wijd opengesperd. Zün kleeding was sterk gehavend. Op een van de onderste treden van de trap zat Altkirch. Hèm hingen de kleeren aan flarden om het hjf. Hü had de knieën hoog opgetrokken en de handen öm die knieën geslagen. Zü'n wasbleek gezicht was naar de deur gewend en van het oogenblik af, waarop Kleinmichaël — met, achter hem, den torenbewaker — was binnengetreden, keken zü'n oogen strak in het licht van de lantaren. Nu en dan knipperden de oogleden, maar dit was het eenig teeken van leven, dat de man gaf. Dat nog steeds de heerschende stilte door geen geluid verbroken werd, gaf aan dit op zichzelf reeds lugubere tooneel een onbeschrü'fhjk onheüspellend karakter. En Kleinmichaël, de gemoedelüke, maar in den grond moedige en vastberaden man, bleef eenige oogenblikken als versteend staan en voelde, dat het hem koud langs den rug liep. Een heel zacht janken van den hond riep hem terug tot zü'n plicht om onmiddellü'k in te grü'pen. Bü de eerste beweging, die hü wederom maakte, scheen hét leven weer te keeren ook bü den man, die zoo stil op de trap gezeten had. Deze rees langzaam op en wees naar het lichaam, dat op den grond lag. „Ik heb gedaan, wat de Justitie misschien niet ge- daan zou hebben. Ik moest dat doen, omdat het mijn vrouw was, die door dezen man vermoord werd, en omdat ik aan haar wat goed te maken had. Nu hèb ik dat goedgemaakt " Met de snelheid, waarmede ook vroeger zün stemmingen pleegden te wisselen, sloeg het heroïeke, dat thans in zü'n woorden en in zün houding gelegen had, plotseling öm tot hulpelooze zwakheid. Hü sloeg zich de handen voor het gelaat en dikke tranen liepen hem over de wangen „Ik heb het goed gemaakt — ik heb het goed gemaakt" — fluisterde hij telkens voor zich uit. De geweldige geestehjke mspanning van de laatste uren werd gevolgd door een even geweldige geestehjke reactie. Kleinmichaël durfde hem niet alleen laten en stuurde den torenbewaker naar de herberg om daar politie en justitie op te bellen en ook Löring en Dr. Türmhofer telefonisch te waarschuwen. * * * Den volgenden morgen waren vele personen, die xbij het drama, dat in deze bladzüden beschreven is, betrokken waren geweest, bü elkander in het politiebureau. Maria Elizabeth had niet willen komen, maar had haar aanstaande verzocht wèl aanwezig te zü*n, zoodat hij haar later alles zou kunnen vertellen. Ook Dr. von Türmhofer was gekomen. Altkirch was in verzekerde bewaring gesteld, gehjk — den lezer is dit reeds bekend — Frau Grossbein in den afgeloopen nacht. Men had deze voorzichtig meegedeeld wat er gebeurd was. En in haar schrik en verbijstering was zij dadelük door de mand gevallen en had een volledige bekentenis afgelegd van de rol, die zij en haar man gespeeld hadden. Altkirch had verteld, hoe hn' ertoe gekomen was, Grossbein voor den moordenaar te houden, had daarna gesnoefd op de slimme manier, waarop hn' dien moordenaar om den tuin geleid en „gestraft" had, en was vervolgens weer teruggezonken in een toestand van zwakzinnigheid, waarin hü telkens weer herhaalde: „Ik heb het goedgemaakt Ik heb het goedgemaakt." De verhalen van Frau Grossbein en Altkirch combineerend en rekening houdende met hetgeen de aanwezigen zelf hadden opgemerkt, kon men de tragisch gebeurtenissen, die hadden plaats gehad, met vrij groote zekerheid reconstrueeren. Wü zullen het verloop daarvan kortehjks mededeelen, mede om den lezer de verklaring te "geven van enkele punten, die hem misschien nog niet duidelijk zijn. Van het oogenblik af, waarop Frau Altkirch het echtpaar Grossbein bügesprongen en het theater voor gezamenlü'ke rekening gedreven was, werd Frau Grossbein letterhjk opgegeten door jaloerschheid op de vrouw, die zü toch eigenhjk dankbaar had moeten zü'n. De beide ^vrouwen by elkander ziende, nam iedereen steeds aan, dat Frau Altkirch de eigenares was en de andere vrouw de een of andere dienstbetrekking vervulde. Dit verbitterde de laatste op een zoo hevige wijze, dat zij haar „kassierster" weldra haatte met een stillen, gniepigen haat, die zich uitte in allerlei kleinigheden, omdat zij in den grond voor Frau Altkirch bang was en zeer sterk haar meerderheid gevoelde'. Dien haat kropte zij op, meer en meer, totdat wanneer en hoe kon zijzelve niet voorspellen — hij eens tot uitbarsting zou komen. Haar man met zijn groot lichaam en zijn klein verstand, voedde zij als het ware op in dezelfde gevoelens en gedachten. Hij was gewoon haar in alle dingen te volgen en te gehoorzamen en menschen en toestanden zag hij door haar oogen. De komst van Löring en de vriendelijkheid, waarmede deze Frau Altkirch en haar dochter behandelde, was voor het jaloersche echtpaar opnieuw een bron van ergernis. En Frau Grossbein lag als het ware op de loer om uit de verhouding tusschen den jongen Hollander tot moeder en dochter een schandaaltje af te leiden, waardoor zü voor het vervolg een zeker soort van macht over haar „kassierster" meende te kunnen krijgen. Op dien avond, toen Frau Altkirch Löring verzocht, haar den volgenden dag bü het voetpad, dat naar de ruïne voert, te ontmoeten, had haar geheime vüandin de kans schoon gezien! Zonder iets van het overige gesprek vernomen te hebben had zü die afspraak gehoord, omdat de twee juist toen, langzaam wandelende, haar woonwagen passeerden, waarvan het züraam open stond. Noch Frau Altkirch, noch Löring had eraan gedacht, dat men hun woorden zou kunnen opvangen. Frau Grossbein geloofde dadelijk aan een liefdesbetrekking, die Löring met de nog jonge vrouw wüde aanknoopen. Hier was werkeüjk een kans! Zü moest trachten de ontmoeting tusschen die twee bü te wonen of althans ze samen te betrappen! De zaak overdenkende, kwam zij tot het besluit, dat haar man met haar mee moest gaan. Die Dr. Löring zag er nogal pootig uit. Men kon nooit weten, wat gebeuren kon, als hij boos werd! De aanwezigheid van haar sterken man zou hem imponeeren! Het echtpaar zag vanuit de verte de ontmoeting aan tusschen Frau Altkirch en Löring bij het pad, dat naar de ruïne voerde, en zag vervolgens hoe die beiden beschutting voor den regen zochten binnen den toren. De kwaadaardigheid van Frau Grossbein zag hierin een omstandigheid, die gunstig was voor haar geheime plannen; maar zoo mogelijk moest zü trachten te weten te komen, wat er binnen den toren verhandeld werd en — misschien! — gebeurde.... Met haar man beklom ook zü den heuvel. Zeer voorzichtig openden zü de deur, die — zooals de lezer weet — op dit vroege avond-uur nog niet gesloten was. Maar toen zü deze nog slechts op een kier geopend had, hoorden zü binnen stemmen, die hen ervan deden afzien haar verder te openen. Binnen waren Löring en Frau Altkirch zóózeer in hun gesprek verdiept, dat zy' niets bemerkten.... De stemmen drongen nu naar buiten dóór; maar van wat er gezegd werd, kon men slechts enkele woorden opvangen. Hoewel deze haar niet veel wijzer maakten, luisterde Frau Grossbein ingespannen. Van beneden af maakte het den indruk, alsof zy' en haar man beschutting tegen wind en regen zochten door zich dicht tegen den muur aan te drukken Er waren trouwens by' dit weer en op dit uur zoo goed als geen menschen op den weg en deze weinige hadden geen aanleiding om naar boven te kijken. Zy' liepen, met het hoofd gebogen, onder hun paraplu's. Toen Löring aanstalten maakte om te vertrekken, weken Grossbein en zijn vrouw langs den muur naar de achterzijde van de ruïne. En zoodra de jongeman op weg was, slipte Frau Grossbein naar binnen, gevolgd door haar man. Het kwaadaardige kleine vrouwtje had zich toen niet in toom kunnen houden. Zü had in verband met het feit, dat Löring zooeven hier geweest was, dingen gezegd, die het voor Frau Altkirch onmogehjk maakten, langer in betrekking tot deze menschen te blijven staan. Zonder tegenover de heftige onbeschaamdheid van Frau Grossbein een oogenblik haar kalmte te verliezen, had zü eenvoudig gezegd, dat zü over een maand teruggave van het voorgeschoten geld verlangde en het tusschen hen bestaande contract wenschte te verbreken. Zü had daartoe — volgens het contract zelf — het recht. Frau Grossbein begreep, dat dit voor haar de ondergang beteekende: zü had nu berouw over haar onberedeneerde heftigheid. Maar hoezeer zü ook trachtte goed te maken wat zü bedorven had, door een anderen toon aan te slaan, Frau Altkirch bleef onverbiddelijk: deze kon de grove beleediging, die haar was aangedaan, niet vergeten Toen was haar kleine, vinnige tegenstandster in drift ontstoken. Deze had haar met verwijten en gemeene scheldwoorden overladen en onder haar schelden, was haar oog gevallen op de revolver, die — uit Löring's zak gegleden — op de trap lag. Op hetzelfde oogenblik had ook Frau Altkirch deze voor het eerst gezien. Deze had zich gebukt om het wapen op te rapen en — toen de andere vrouw daarnaar greep — haar teruggestooten en daarbü, zonder erbij te denken, gezegd, dat dit door Löring verloren was. Toen had 18 Woonwagens. Grossbein de revolver gegrepen, maar zijn vrouw had haar zelfbeheersching daarop totaal verloren. „Schiet haar neer!" — had zij geroepen en zij vocht als een kat om het wapen in haar bezit te krijgen. Dit was toen, naar zij verzekerde, bij ongeluk afgegaan en had Frau Altkirch getroffen. Het echtpaar was, doodehjk verschrikt, naar zün wagen teruggegaan. Maar onderweg was het de vrouw — berekenend en gewetenloos als zü was — ingevallen, dat, wilde zy' niet in moeüijkheden komen met de erfgenamen van Frau Altkirch, het veilig zou zyn, het bewuste contract, dat onder deze berustte, in handen te hebben: zü zou dan zelfs het bestaan daarvan kunnen ontkennen.... Toen Maria Elizabeth later op den avond haar wagen verlaten had en Otto — alleen — in de achterafdeeling in diepen slaap lag, zette zü haar man ertoe aan, de lade, waarin zü wist, dat Frau Altkirch haar papieren bewaarde, open te breken. Het lot was haar gunstig. In haar angst had Maria Elizabeth, toen zy de hulp van Löring had ingeroepen, verzuimd den wagen te sluiten en het slot van de lade bleek gemakkelijk te forceeren. Grossbein nam er alle papieren uit, maar liet bij die gelegenheid den afdruk van zy'n vochtigen vuilen duim in de lade achter. Dit was zy'n ongeluk, want aan zün duim had hij een klein litteeken, waardoor Kleinmichaël, toen hü den afdruk later ontdekte, dezen zelfs zonder dat hü de beide afdrukken nauwkeurig vergely'ken kon, onmiddelly'k herkende als dezelfde, die op de revolver gevonden was. Hierdoor kreeg hy" een belangrüke aanwü'zing, die bevestigde wat hy reeds sinds korten tijd vermoed had, nl dat het echtpaar Grossbein bij den moord betrokken was. Immers er waren aanwijzingen, die vooral voortvloeiden uit wat anderen hem bericht hadden. Den pohtie-beambte, die op den avond van den moord Altkirch was gaan halen en bij die gelegenheid, zooals men zich herinneren zal, Frau Grossbein ontmoet had, was het opgevallen, dat deze anders zoo nieuwsgierige vrouw met geen enkel woord gevraagd had naar de reden, waarom hö Altkirch halen kwam. Löring had de kleine vrouw zwervend aangetroffen bij de woonwagens; - vermoedelijk het haar geweten haar geen rust en wilde zü weten, of er nergens teekenen waren van ontwakend wantrouwen. Maar veel belangrijker was het, dat zü bij die gelegenheid had laten binken van den moord te weten, hoewel deze haar nog niet bericht was. Zü ontdekte zelve, dat zij zich versproken had en redde zich op niet handige wüze uit de moeilükheid. Om elk wantrouwen te bezweren, bood zü toen tevens, schijnbaar uit menschlievendheid, aan, Otto bü zich in den wagen te nemen, vergetende, dat zü enkele oogenblikken van te voren zoo bezorgd geweest was, Maria Elizabeth m haar wagen te storen. Zü had verder getracht, eerst op Altkirch en vervolgens op Löring verdenking te werpen: het anonieme briefje, dat den laatste verdacht maakte, erkende zü als haar werk. Juist daardoor wekte zn bü Kleinmichaël nog grooter wantrouwen. Bovendien had zü daarin over de revolver geschreven als eigendom van Löring, terwül de politie-beambte noch Löring zelf daarover met iemand gesproken had. Op al deze gronden verdacht Kleinmichaël haar en haar man. De ontdekking van de duim-afdrukken maakte, dat hij den man voor den hoofdschuldige hield. Maar hoe was Altkirch erachter gekomen, dat Grossbein het schot gelost had? Toen Frau Grossbein, na den moord, den kleinen Otto voor den nacht in haar wagen genomen had, was haar man, die blijkbaar meer nadacht over wat zich had afgespeeld, dan men aan zijn wat onnoozel, onverschillig uiterlijk zeggen zou, wakker geworden, schreeuwende, dat hij niet opzettelijk geschoten had, dat hij onschuldig was. Dit had Otto, die, nadat hij van den eenen wagen in den anderen gebracht was, minder vast sliep, gehoord en ook de woorden, die Frau Grossbein daarop gesproken had: „Stil! Het kind...!" Hij had zich doodstil gehouden en verder toegeluisterd, maar de stemmen waren nu zóó gedempt, dat hij nog maar enkele woorden verstaan had en wel deze: „De revolver behoort aan Altkirch; dien zal de politie verdenken." En daarop het antwoord van den man: „Löring heeft de revolver verloren en had die dus in zijn zak: misschien zullen ze hèm verdenken." Grossbein en zün vrouw hadden zich toen ervan willen overtuigen, dat Otto niets gehoord had, en waren naast de bank komen staan, waarop deze lag. En Otto had zich, met succes, slapende gehouden. „Als-ie iets gehoord had, ik zou hem den nek omdraaien" — zeide Grossbein dreigend, daarmede den jongen een dusdanigen schrik aanjagend, dat deze in den aanvang geen moed gehad had, te zeggen wat hü wist. Maar toen 's avonds Kleinmichaël in den woonwagen van Maria Elizabeth kwam, had Otto opnieuw wakker gelegen en geluisterd, echter zonder veel succes. Maar het bezoek zelf jaagde hem schrik aan: was de politie-beambte misschien gekomen, omdat de verdenking nu inderdaad op Otto's vader viel... ? De kleine jongen wist beter en mocht nu - dit gevoelde hij duidelijk — niet langer zwijgen. Stilletjes verliet hy den wagen door het kleine raam in het gedeelte waarin hij sliep (zijn kleine gestalte maakte het hem mogelyk, daar doorhéén naar buiten en paar binnen te komen). Hij waarschuwde zijn vader en vertelde daarby wat hij in den woonwagen van Frau Grossbein gehoord had. Altkirch begreep - plotseling! Zijn houding tegenover Maria Elizabeth en Löring aangenomen, na het vertrek van Kleinmichaël, was daardoor verklaard. Den jongen had hij niet willen verraden, omdat hrj dan had moeten zeggen, wat deze hem bericht had De man, die zijn vrouw ongelukkig gemaakt had, werd bevangen door de „idéé fixe", dat hij deze nu wreken moest. Trouwens, reeds vroeger leefde deze gedachte in hem: tegenover Löring had hij haar ook uitgesproken (zooals de lezer zich herinneren zal), maar deze had daaraan geen ernstige beteekems ge" hecht Nu maakte die gedachte zich geheel van hem meester. Als bij vele zwakzinnigen werd hy, nu hy zich een bepaald doel voor oogen gesteld had, dat niet gemakkelijk te bereiken was, slim en vindingrijk. En opnieuw herleefde bij hem, onafscheidelijk verbonden aan de gedachte, dat hij den moordenaar straffen moest, het voornemen (dat men melodramatisch zou kunnen noemen!), dat die moordenaar gestraft moest worden op de plaats, waar de misdaad begaan was Vele tooneelspelers hebben in hun natuur iets, dat naar het melodramatische drijft; en Altkirch was immers tooneelspeler geweest Deze zwakzinnige man wist, gesteld tegenover den dommen, bruten Grossbein, zü'n doel te bereiken. Maar toen het bereikt was was tevens zijn energie uitgeput en volgde een algeheele geestelijke inéénstorting. BESLUIT. Het is een oude waarheid, dat geleerde mannen soms zeer kinderachtig kunnen zijn. Dr. August Löring gevoelde zich bepaald eenigszins teleurgesteld door de omstandigheid, dat hij bij het ontdekken van de waarheid omtrent den dood van Frau Altkirch zulk een ondergeschikte rol gespeeld had, en hij maakte zich er verwijten over, dat hij, terwijl hij daartoe zoo goed in de gelegenheid geweest was, Frau Grossbein niet had doorzien. Dit alles was kinderachtig, maar het was te verklaren uit de omstandigheid, dat hij verliefd was en gaarne in de oogen van het voorwerp zijner liefde een heldenrol gespeeld zou achtig. , Het verloren — of liever: gestolen! — contract werd in den woonwagen van Grossbein, mèt enkele hebben Verliefde menschen zijn dikwijls kinderandere aan Frau Altkirch behoord hebbende papieren, teruggevonden. Dr. von Türmhofer belastte zich met het uitzoeken en uitpluizen van alles wat betrekMng had op de geldelijke relatie tusschen de beide echtparen, die het poppentheater gezamenlijk geëxploiteerd hadden. De uitkomst daarvan was ver- rassend. Het kwam aan den dag, dat de schuld van de Grossbeins aan Frau Altkirch veel grooter was dan de som, die de laatste in de onderneming gestoken had. Het bleek namelijk, dat het echtpaar ook in den laatsten tijd nog geld van haar geleend had uit dat gedeelte van de entrée-gelden, dat aan Frau Altkirch toekwam. Practisch gesproken was het geheele theater het eigendom geworden van de laatste en behoorde nu aan Maria Elizabeth en Otto. Het feit, dat Altkirch een menschelijk wrak bleef, na die laatste opflikkering van energie, die zoo noodlottig eindigde, maakte de oplossing van alle moeilijkheden tot een nog lastiger taak. Daarbij kwam, dat Löring — hoewel, zooals wij weten, in het bezit van een klein kapitaaltje — toch geen geregelde bezigheid had, zoodat het eigenhjk allerminst de tijd was om huwelijksplannen te smeden! Wij hebben reeds meermalen gewezen op het „bohémien'-achtige in de natuur van den jongen letter kundige. Dit uitte zich thans op zeer duidelijke wyze. Vooreerst door zijn huwelijk op — financieel gesproken — zwakken grondslag: dit echter was niet onverwacht! Maar, in de tweede plaats, in een schier fantastisch besluit, dat hij, in overleg met zijn vrouw, nam. Hij was namelijk op de gedachte gekomen, het poppen-theater ernstig en met meer kunstzin zelf te exploiteeren.... * * * Het is nu vier jaren geleden sedert hij dit besluit nam. En het is bekroond geworden met een volledig succes. Het theater is gemoderniseerd en thans behoorlijk overdekt. De oude primitieve poppen zyn ver- vangen door marionetten, die het leven op bedrieglijke wijze nabootsen; de oer-oude avonturen van „Hanneschen" hebben plaats gemaakt voor meer moderne voorstellingen, waarbij Löring, die immers het Duitsch even goed beheerscht als het Hollandsen, gelegenheid heeft, zijn litterairen aanleg te toonen. Want hij is de schrijver van die moderne stukken en ze hebben hem in Duitschland reeds naam bezorgd. „Hanneschen" is daarom nog niet dood: er zijn nog enkele primitieve volkstheaters, waarin het oude poppenspel blijft voortleven. Maar Löring en zijn vrouw hebben zich toegelegd op de marionetten-kunst, een zeer speciaal gebied. Hun voorstellingen zijn gezocht en in DuitschTand beroemd. Geldelijk staan zij er niet slecht voor en zij zijn in staat Otto s studie te bekostigen en het verpleeggeld te betalen voor Maria Elizabeth's stiefvader, die geestelijk en lichamelijk sterk achteruit is gegaan. Hij ontkwam aan bestraffing, omdat hij niet toerekenbaar verklaard werd Maar zün dagen zijn geteld. Daarentegen ontkwam Frau Grossbein niet aan haar gerechte straf. Al had haar hand het wapen, waarmede Frau Altkirch gedood was, niet gevoerd, zy werd beschouwd als minstens even schuldig als haar man. Evenwel moest men ervan afzien, haar wegens medeplichtigheid of aanstichting tot moord te vervolgen, want het was niet te bewyzen — en ook niet waarschünlyk — dat er opzet in het spel was geweest. Zij werd echter op andere gronden vervolgd, onder anderen ook wegens het ontvreemden van Frau Altkirch's papieren, waaronder het contract, dat in den woonwagen der Grossbeins teruggevonden was. Haar straf viel niet al te zwaar uit Weldra zal zij uit de gevangenis ontslagen worden. Wat dan... ? Het is niet onwaarschijnlijk, dat zij dan hulp zal -vinden bij de menschen, aan wie zij dat allerminst verdiend heeft. * * * Löring en zijn vrouw hebben nooit meer bericht :gehad van de aristocratische familie van Maria Elizabeth. De belangstelling van haar oom heeft opgehouden, nu het jonge meisje gehuwd is. Daarmede is de kans op het herstel van het familiefortuin geweken. Van de voogdyzaak heeft hy, •zooals Dr. von Türmhofer verwachtte, nooit werk gemaakt. Met dezen rechtsgeleerde verbinden het jonge echtpaar nauwe vriendschapsbanden. * * * En nu — ten slotte — nog een mededeeling, waaruit "blykt, dat Löring, al woont hü nu in Duitschland, zich niet in alle opzichten Duitscher voelt. Hy' weigert, zü'n vrouw met Maria Elizabeth aan te spreken. Zyzelve had in den aanvang tegen een verkorting ernstige bezwaren, omdat zü aan den dubbelen naam gewoon was. „Maak je niet ongerust!" — zei Löring. „Ik zal je niet noemen met een van die oer-Hollandsche en oerleehjke benamingen, b.v. „M'rietje" of „Betje". Zelfs zal ik je niet „Bettemie" of „Mie-Bet" noemen, zooals onze Hollandsche overgrootvaders onze overgrootmoeders aanspraken. Wat zou je zeggen van: ,Lizzi'... ?" „Is dat Hollandsen?" — vroeg zijn vrouw. „Neen!" — antwoordde hij. „Maar het klinkt aardig en het past bij je persoon. Ik had je al lang zoo moeten noemen!" Wij zijn dit roerend met hem eens: die lange naam heeft ons onmatig veel aan papier en inkt gekost! EINDE. INHOUD. BIz. Ivans aan zün lezers 5 Hoofdstuk L Hoe Dr. Löring zün betrekking verloor 7 „ II. Zoeken 17 „ HL Het Poppenspel 28 „ IV. Naar Frankfort 39 „ V. In de schaduw der Germania... 50 VI. „HÜ" 61 „ VH. De voorstelling en daarna 72 „ VHI. Een stormachtige avond 83 „ IX. Een blik in het verleden 94 „ X. Alarm 105 „ XI. In den nacht 117 „ XII. De revolver 129 „ XIH. De stiefvader 140 „ XIV. Twee verdachte personen 151 „ XV. Een telegram 162 „ XVI. Een consult 174 „ XVII. Een anoniem schrijven 185 „ XVHL Een fonkelnieuwe oom 196 „ XIX. Een voogd en een would-be voogd 207 „ XX. De open lade 218 „ XXI. Grossbein wordt afgehaald 230 „ XXn. Gevangen... ? 240 „ XXIII. Op weg naar den toren 251 „ XXIV. In den toren 262 Besluit 279 VAN PHILLIPS OPPENHEIM ZIJN VERSCHENEN: De eenoogige Boeddha. De geheimzinnige Moord van Glenlitten. De groote Prins Shan. De Bende Koningin. Een Geraffineerd Complot. De Leeuw en het Lam. De Moderne Croesus. Peter Cradd, de Don Juan. Wee de Zondaars. MUlionnair tegen wil en dank. Buiten de Partijen. Een Geheim. Een Politiek Complot. Afgodsbeelden. De Weg tot Geluk. Diplomaten. Een Liefdes Intrige. Mysterie. Typen van Monte Carlo. Het Dubbel-leven van Mr. Alfred Burton. Het Gouden Kalf. De Gruwelijke Waanvoorstelling van Dr. Londe. De Groote Mystificatie. Hertog tegen wil en dank. Het Channay Syndicaat. Harvey Gerrard's Misdaad. Avonturiers. De Vacantie van een Detective. Dukane & Dochter. De Geluksvogel. Miss Brown van X. Y. O. Michaels Misdaden. Joseph H. Parker, Avonturier. Gabriel Samara. Matorni's Wijngaard. DE PRIJS DEZER WERKEN IS INGEN. f GEB. f 1.50 Zoowel de ingenaaide als de gebonden ex. zijn voorzien van een fraai stofomslag in drie kleuren. A. W. BRUNA & ZOON'S UTTG. Mij. N.V. UTRECHT SAPPER De Zwarte Bende De Moordende Straal De Verdwenen Professor Jim Maitland Tiny Carterect De Gemaskerde Bultenaar Het Eiland der Verschrikking Drummond weer op 't oorlogspad Knock out Ingenaaid f 1.25. Gebonden f 1.90 De ingenaaide zoowel als de gebonden ex. zijn voorzien van een fraai drie-kleuren stofomslag. Verkrijgbaar in alle Boekhandels en Stationsboekhandels. A. W. BRUNA & ZOON'S UITG. Mij. N.V. UTRECHT GEORGE GOODCHILD „The Master of thrillers" De man, die U van het begin tot het einde in spanning weet te houden, wiens boeken niet te vergelijken zijn met die der andere schrijvers van detective- of sensatieromans, doch een klasse op zichzelf vormen. Er is niet alleen sparming in zijn verhalen, doch zijn natuurbeschrijvingen en bovenal de uitbeelding zijner helden en heldinnen, maken zijn werk boeiend en lezenswaard. Reeds zijn van dezen schrijver verschenen t De Wreker Jack O'Lantern De Zwarte Orchidee Een Liefde in de Woestijn Mushalong Het gestolen Halssnoer Het Marokkaansch Avontuur Jim trekt naar de Goudvelden Prijs ing. f 1.40 Geb. f 1.90 De ingenaaide zoowel als de gebonden ex. zijn voorzien van een fraai drie-kleuren stofomslag. Verkrijgbaar in alle Boekhandels en Stationsboekhandels. A7W:BRÜNA"& ZOOrTS UnGMSpWTUTÉËiÖn IVANS oorspronkelijke Detective-romans verhalen uit het leven van GEOFFREY GILL, Detective. I De Man uit Frankrijk, 4e druk 7 De Schaduw, 2e druk. /» 2 Het Spook van Vöröshegy, 4e dr. , 8 Het Spinneweb, 2e druk. > 4 De Man op den Achtergrond, 9 De Ijskoningin, 2e druk. 3e druk. 10 De Dubbelganger. 6 Aan den Rand van het Bosch, 11 De Eerste Schreden. 2e druk. 12 De Donkere Poort. MAY SERIE 1 Het Verloren Kruis. 3 Jakhalzen. y 2 De Gebroken Brug. 5 Onze Groote Onbekende. Prijs ingenaaid f 0.60. Gebonden f 1.35. 6 Het Geheim van den Koepel (No. I van de 2e G. G. Serie en No. 6 van de May Serie). 2e G. G. SERIE 2 Geheime Dienst. / 8 Het Brockenspook. •3 De Boschgeest. 9 Mystificaties. y\ De Dissonant. ia u . i jl ■ \/r : n n c.i. r " Met landhuis van Mevrouw 5 De Dwerg van stockton Court. Kortland & 6 Zijne Excellentie. S 7 Het zwijgen van Signora 11 Het Masker. Giacomim. -12 Lichten op de kust. DENNENBERG SERIE. 1 De Heer van den Dennenberg. 4 Geesten uit het Verleden. 2 Het Haviksnest. 5 De Waterval. 3 De Stad van de Misdaad. 6 De Avonturiers.. 3e G. G. SERIE. 1 De Onziehtbaren. 3 De Andere. 2 Waldfriede. 4 De Uitgestrekte Hand. Prijs ingenaaid f 1.25. Gebonden f 1.90. Verkrijgbaar in alle Boekhandels en Stationsboekhandels. Op aanvraag zenden wij gratis onzen geïUustreerdën fondscatalogus. A.W. BRUNA & ZOON'S UITG. Mij. N.V. UTRECHT