GEESTEN UIT HET VERLEDEN ^s^s^a. sap No. 4 der Dennenberg-Serie GEESTEN UIT HET VERLEDEN UIT HET LEVEN VAN EEN HOLLANDSCHEN DETECTIVE DOOR IVANS A. W. BRUNA & ZOON'S UITGEVERS-MU. N.V. — UTRECHT lvans aan zijn Lezers. Naar aanleiding van een mijner vorige boeken in deze serie (Het Haviksnest) werd mij de vrienschap* pelijke opmerking gemaakt, dat het zoo jammer is, dat men dit boek niet — zooals bijna al mijn am dere — aan kinderen in handen kan geven. Daarom moet mij een woord ter opheldering uit de pen. Ook vroeger heb ik wel eens gezegd, dat ik niet voor kinderen schrijf, maar dat — in het algemeen ge» sproken — het lezen van mijn boeken, naar het mij voorkomt, aan geen enkel kind moreele schade zal berokkenen. Voor eenige mijner boeken scheen mij dit echter voor tegenspraak vatbaar en daarom heb ik in die gevallen ook steeds in een kort voorwoord ouders opgewekt, het boek zeiven te lezen, vóórdat zij het hun kinderen in handen gaven. Bij het bovengenoemde (No. 2 van de Dennenberg» serie) heb ik dat niet gedaan. Er zijn onderwerpen, waaromtrent juist in den tegenwoordigen tijd, de voorlichting — op straf van te loopen gevaar — vroeg beginnen moet. En in den vorm, waarin dat in het bewuste boek gebeurt, scheen mij voor kinderen geen gevaar te liggen. Veeleer het omgekeerde: een waars schuwing tegen gevaar. Nu het gebleken is, dat sommigen hier de grens zooveel nauwer trekken dan ikzelf, wil ik d i t boek (No. 4 van de Dennenbergsserie) niet de wereld in* zenden, zonder vooruit te verklaren, dat ook hierin iets voorkomt, hetwelk voor mij, persoonlijk, niet het minste bezwaar zou vormen, het aan kinderen in hans den te geven, maar dat sommige ouders hun miss schien nog onthouden willen. In verband met de omstandigheid echter, dat — zooals ik zeide — deze boeken niet speciaal voor kinderen bestemd zijn, zou ik dergelijken, te dezen opzichte strenger denkenden ouders in overweging geven, over de geschiktheid ervan voor hunne kin» deren zich eerst een eigen oordeel te vormen. Uitdrukkelijk voeg ik hieraan nog toe, dat ik hier onder „kinderen" niet versta zéér jonge meisjes en jongens, voor wie dit genre boeken in het geheel niet geschikt is, en die, zonder eenxgen twijfel, nog vallen buiten de behoefte aan ernstige voorlichting. Ik heb het oog in het bizonder op de „rijpere" jeugd. De vraag, wanneer jeugd rijp is, zal in elk geval wel van het individu afhangen. 'ssGravenhage, October 1931. INLEIDING door Gerard van Panhuis. Ik ken weinig menschensoorten, die èn verstande* lijk èn geestelijk onaangenamer aandoen dan „op* snijdende" detectives. Detectives dus, die steeds den mond vol hebben over hun eigen zeldzame successen en hun eigen onovertroffen scherpzinnigheid. Zelden gaat deze onaangename eigenschap gepaard met wer* kelijken aanleg voor het beroep, dat zij gekozen heb* ben. Zij is öf een gevolg van de neiging tot groot* spraak, die van een onbeteekenende ondervinding een hoogst gewichtige gebeurtenis maakt, öf zij moet die* nen om een gemis aan succes te maskeeren. Toch zijn er nog steeds vele menschen, die zich door een dergelijke grootspraak intimideeren laten en ook de wonderlijkste verhalen voor goede munt opnemen. Geen onwaarschijnlijkheid is groot en geen wansmaak is kras genoeg, of zij vinden genade in de oogen van hen, wien het te doen is om opwinding en niet om het ernstig bestudeeren van het zedelijk verval van den misdadiger, door welke studie — dit leert ons de practijk — zoo dikwijls menschelijke eigenschappen van hooge waarde worden wakker ge* roepen: moed, doortastendheid, volharding; maar niet minder dikwijls medevoelen, medelijden... Zoo ik behoorde tot de „opsnijders" onder hen, die zich de bestrijding van de misdaad ten doel stel* len zou ik zonder twijfel zwijgen over de gebeurte* nissen, die in de volgende bladzijden beschreven zijn. Want de rol, die ik daarin gespeeld heb, is volstrekt niet die van den wonderdoenden detective. Ik kan zelfs niet, met de hand op het hart, verklaren, dat ik in het geval waarvan ik de bizonderheden thans zal mededeelen, werkelijk succes gehad heb, al heeft de niet altijd onbarmhartige vox populi mij voor wat niettemin bereikt werd, lof toegezwaaid! Lof is een gemakkelijk te verteren voedsel en, aan* gezien het uitstekend smaakt, eet men er licht te veel van En dan doen zich bij den veelweter wel eens on* aangename, maar vooral gevaarlijke symptomen voor. Het gevaarlijkste onder die allen is ongetwijfeld de neiging tot zelfoverschatting, die door te veel lof gewekt kan worden en die door roekeloos wagen het slagen verhinderen kan. Bij een vroegere gelegen* heid heb ik eens opgemerkt, dat de detective, die nooit durft te wagen, ook nooit — of althans zei* den — winnen zal. Maar voor elk waagstuk moet een goede en afdoende reden bestaan. Is dit niet het geval, waagt men te veel en in het wilde weg, waagt men méér dan de eigen capaciteiten toelaten dat gewaagd wordt, dan staan er dikwijls groote rampen te gebeuren. En tot dit onbedachtzaam wa* gen lokt zelfoverschatting uit. Als zoo dikwijls in het leven, is het hier de moei* lijkheid, den juisten middenweg te vinden. De mo* reel hoogstaande, die door onbedachtzaamheid valt, berooft de wereld van een kostbaar iets: zijn eigen macht en invloed ten goede. Was echter het waag* stuk, waaraan hij ten offer viel, hem door den loop der gebeurtenissen tot plicht geworden, dan schenkt hij aan de wereld het verheffende schouw* spel van iemand, die voor zijn plicht sterven kan. En daarmede verdiept en veredelt hij den geest van hen, die zijn offer aanzien en overdenken. * * * Ik wil in deze korte inleiding de aandacht van den lezer reeds vestigen op een bizondere omstandigheid. Zooals men in den aanvang van dit verhaal zien zal, bracht de loop van de gebeurtenissen mij dit* maal in aanraking en tot samenwerken met iemand, die bij velen, die zich op criminalistisch gebied be* wegen, wèl bekend is. Ik bedoel met Mr. Willem Hendriks uit Den Haag, die kort geleden zijn laatste boek geschreven heeft over zijn vriend Geoffrey Gill (G.G.), den in de eerste twee decenniën van onze eeuw zoo terecht beroemden Engelschen Grootmees* ter in de detective*kunst. Ik wil nu tegenover den lezer open kaart spelen door te verklaren, dat ik een zwakke hoop gekoes* terd heb, dat Mr. Hendriks bereid bevonden zou worden om onze deels gemeenschappelijke ondervin* dingen, die hierachter beschreven worden, gedeelte* lijk ook zelf aan het publiek mede te deelen. Het bleek echter, dat hij daarvoor niet te vinden was. Hij was vriendelijk genoeg te verklaren, dat hij mij volkomen in staat achtte, die taak zelf te vervullen en dat hij (dit moest ik hem niet kwalijk nemen) zich stellig had voorgenomen, nu hij zijn taak als biograaf van zijn vriend G.G. ten einde had gebracht, het schrijven van dergelijke boeken te staken. Misschien was dit, zijnerzijds, een dwaasheid; maar hijzelf voelde het niet als zoodanig, doch als een kwestie van piëteit tegenover de nagedachtenis van zijn overleden vriend. Nu hij zich op dit standpunt stelde, kon er van verder aandringen mijnerzijds natuurlijk geen sprake zijn. En zoo besloot ik ook ditmaal weer mijn eigen biograaf te zijn, door een reeks van gebeurtenissen, waaraan ik zelf deelnam, ook zelf te vertellen. *** Na mijne vorige boeken mag ik den „Dennenberg", het buitengoed, dat ik van Jonkheer Paul van Re* nesse erfde en inrichtte als een tehuis voor vroeger wèlgestelde menschen, die door den wereldoorlog (en later ook door andere economische crisissen) tot den bedelstaf gebracht waren, bij den lezer als be* kend onderstellen. Hoe ik ertoe gekomen was, aan deze mooie bezitting haar nieuwe bestemming te ge* ven en hoe ik den Dennenberg zijn Koningin schonk in de gestalte van mijn vrouw, kan men in mijn vroe* gere boeken lezen, gelijk eveneens door welke om* standigheid ik ertoe kwam, daarnevens actief deel te nemen aan de bestrijding van de misdaad. *) a) Zie no. J en no, 2 van (Je Dennenberg*serie, Op dit laatste gebied had ik mij, na eenige jaren, 'n zekeren naam gemaakt. En daaraan was het toe te schrijven, dat ik in de gebeurtenissen betrokken werd, waarvan hierachter de beschrijving volgt. HOOFDSTUK I. De advocaat uit Den Haag. Het was midden in den zomer. Mijn gasten op den Dennenberg hadden zooeven het middagmaal gebruikt en zaten nu buiten, in groepjes of alleen, al naarmate de luim van het oogenblik hun dit ingaf. Want het was een van de grondbeginselen, waarnaar ik den Dennenberg be* stuurde, dat iedereen zich daar vrij moest voelen om te doen of te laten wat hij of zij wilde. Mijn vrouw en ik zaten onder den grooten beuken* boom, rechts van het huis. Wij hadden in den laat* sten tijd de gewoonte aangenomen, daar de thee te gebruiken, in gezelschap van Frau Felix, een oudere Duitsche dame, die in haar vaderland wreed door het noodlot getroffen was en voor wie ik gaarne een plaatsje op den Dennenberg had ingeruimd. 1) Ditmaal waren mijn vrouw en ik echter met ons beiden. Wij hadden Frau Felix namelijk verzocht, op dezen dag in het thee*uurtje elders een plaatsje te zoeken, omdat wij gasten verwachtten. Op eenigen afstand zagen wij de Duitsche dame *) Zie no. 3 der Dennenberg*serie: „De Stad van de Mis* daad". zitten, in druk gesprek met Mevrouw Van Hilt, die reeds eenige jaren op den Dennenberg vertoefde en zich onder mijn gasten zoo'n beetje als de prima int er pares (de eerste onder haars gelijken!) begon te beschouwen. Het deed mij genoegen, dat zij Frau Felix dadelijk bij haar komst in genade had aange* nomen. Ware het omgekeerde het geval geweest, deze laatste zou zich niet zoo spoedig thuis gevoeld hebben, want Mevrouw Van Hilt was sterk, ook in haar antipathieën, en toonde deze evenzeer als haar sympathieën. . . Op onze theetafel lag een telegram, dat betrekking had op het bezoek, dat wij wachtten. Het was dien ochtend uit Den Haag gekomen en luidde aldus: „Ingeval vóór 2 uur hedenmiddag geen telegrafisch tegenbericht, bezoek U vanavond 8 uur. Belangrijke zaak. Mr. Willem Hendriks, advocaat, Oude Scheve* ningsche weg No. . ." Het nummer doet er niet toe! Toen ik dit telegram geopend en aan mijn vrouw overhandigd had, keken wij elkander eenige oogen* blikken zwijgend aan. „Zou hij het zijn...?" vroeg zij. Ik knikte. Het moet wel haast!" antwoordde ik. „O Gerard, hoe interessant!" — riep zij met dat eenigszins kinderlijke en toch zoo warm aandoende enthousiasme, dat haar ook als getrouwde vrouw bijgebleven is. „Zouden wij niet telegrafeeren, dat hij zijn vrouw moet meebrengen...?" „Ken je die dan. . .?" vroeg ik. „Je bent onuitstaanbaar, Gerardl" antwoordde zij. „Wij beiden kennen haar toch uit zijn boeken over zijn vriend!" „Dat is waar!" zeide ik: „Maud, jongste dochter van den overleden Lord Stockton, Peer van Enge» land, zooals hij niet verzuimd heeft in elk van die boeken te vermelden. Hij moet geweldig trotsch op z'n vrouw zijnl" „Daarmede toont hij, dat hij verdiensten weet te waardeeren!" Zij had met grooten nadruk gesproken en mij daarbij aangekeken, alsof ik in het waardeeren van haar verdiensten sterk te kort schoot, hetgeen toch (ik kan het met een gerust geweten verklaren) niet het geval is. „Maar is die bekendheid met Mevrouw Hendriks, alleen door de boeken van haar man, nu wel vol* doende om er een invitatie op te baseeren?" infor* meerde ik schuchter. „ ,Neen!' zegt de conventie! ,Ja!' zeg ik!" antwoordde Ella, zich stoutmoedig stellende tegenover den sleur des levens, zooals zij dat gedaan had van het eerste oogenblik van onze romantische kennismaking af. ) „Mr. Hendriks verwacht heelemaal geen telegram, als wij hem wachten kunnen," zeide ik. „ Daarom kunnen wij hem toch wel daarmeê ver* rassen", zeide zij, nog steeds vol geestdrift. „Nu de gelegenheid zich eindelijk eens voordoet, wil ik Mevrouw Maud leeren kennen. Toe, laat mij dadelijk een telegram opstellen." x) Zie no. 2 van de Dennenberg»serie: „Het Haviksnest". Brigitte, de altijd zuur*kijkende hoofd*huishoud* ster van den Dennenberg, wier kwaliteiten van hart en verstand in omgekeerde evenredigheid staan tot die van haar aangezicht, bracht hoogst*eigenhandig een telegramsformulier (ik heb daarvan altijd een voorraad op mijn schrijftafel liggen) en ik fourneerde mijn zakpotlood. Daarop begon Ella haar zwaren arbeid. Het resultaat daarvan las zij mij voor, na de voor* afgaande mededeeling, dat ik natuurlijk onderteeke* nen moest, als hoofd van onze gemeenschap. Hier volgt het door haar ontworpen telegram. „U is vanavond welkom op Dennenberg. Mijn vrouw en ik rekenen op medekomen Mevrouw. Lo* geerkamer verlangt naar U beiden." „Ik moet je eerlijk zeggen, dat ik me er eenigs* zins over verwonderen zou, wanneer ik 'n derge* lijk telegram van 'n wild*vreemde kreeg," merkte ik op. „Hendriks lijkt mij juist een type om dat leuk te vinden," verklaarde mijn vrouw met volledig ver* trouwen in de juistheid van haar inzicht. „Boven* dien: hij is begonnen . . ." „Hoe bedoel je dat . . .?" „Hij heeft het eerst aan jou getelegrafeerd, daar* mede bewijzende, dat je voor hem geen wild*vreemde bent. Teeken nu gauw, Gerard! Dan moet een van de tuinknechts naar X om het telegram te verzen* den." X is de kleine stad in de nabijheid van den Dennenberg; Ik teekende, hoewel niet geheel overtuigd. Maar in den loop van den middag kwam er een tweede telegram: „Mr. en Mevrouw Hendriks nemen Uw uitnoodi* ging gaarne aan." „Echt Hendriks!" zei Ella, alsof zij van den Haag* schen advocaat 'n karakterstudie had gemaakt. „Cor* reet in zijn optreden; en zijn vrouw zal er wel aan gedacht hebben, dat men 'n logeerkamer meestal wat op orde brengen moet, wanneer men logé's ver* wacht." Zij stond op en begaf zich binnenshuis, teneinde deze taak ter hand te nemen. Ella doet dat altijd persoonlijk voor gasten, met wie zij sympathiseert. Anders laat zij het aan Brigitta over... Zoo zaten wij dan nu op het thee*uur te wachten op onze interessante gasten. Wij hadden aan niemand verteld, wie zij waren. Hadden wij dit wèl gedaan, dit zou onder de bewoners van den Dennenberg eenige sensatie gewekt hebben, en het was mij uit de boeken van Hendriks zeiven genoegzaam bekend, dat het hem en zijne vrouw onaangenaam is, merk* baar in het midden der belangstelling te staan. Wat mijzelven betreft, ik wil eerlijk bekennen, dat ik mij verheugde op het bezoek van onze beide inte* ressante gasten. Mr. Hendriks, bekend criminalist, die indertijd met zijn vriend, den Engelschen detec* tive, herhaaldelijk had samengewerkt, was, als biograaf van dien vriend, in ons land populair gewor* den; en hij had er voor gezorgd, dat zijn vrouw in Geesten uit het Verleden. 2 die populariteit deelde. Immers hij was in zijn boe* ken nooit moe geworden, haar uiterlijke en innerlijke gaven te prijzen en had met waren heldenmoed de conventie getrotseerd, die verlangt, dat men z'n eigen vrouw niet ophemelt. In strijd met wat men van het Hollandsche publiek verwacht zou hebben, was deze naastenlof welwillend opgenomen en Me* vrouw Hendriks deelde in de populariteit van haar man. Maar behalve de voldoening, die ik gevoelde, doordat ik deze beide mij onbekende — en tóch zoo bekende! — menschen ontmoeten zou, hield mij be* zig de vraag, waaróver Mr. Hendriks met mij zou willen spreken. Ik kon mij niet anders voorstellen, of het moest zijn over de een of andere zaak op cri* minalistisch gebied, over zekere gebeurtenissen, die „een experiment" beloofden, zooals Hendriks' groote vriend G. G. zich placht uit te drukken. Ella was het hierin met mij eens en deze verwachting vermeer* derde nog de spanning, waarin wij het ons aangekon* digde bezoek verwachtten. De trein moest dien avond vertraging gehad heb* ben, want eerst om kwart*over*acht zagen wij onzen auto, dien wij naar het station gezonden hadden, door de oprij*laan naderen. Hij stopte aan het einde daarvan (zooals ik met Janus, onzen tuinman, die ditmaal chauffeerde, had afgesproken), aan het be* gin dus van het open terrein, waarop het groote huis van den Dennenberg staat. Ella en ik waren den auto tot daarheen tegemoet gegaan en waren onzen gasten bij het uitstappen behulpzaam. Mr. Hendriks moest nu tusschen de vijftig en zes* tig jaar oud zijn, maar hij zag er jonger uit. Hij had 'n glad*geschoren gezicht en droeg het haar, dat nog weinig vergrijsd was, in het midden gescheiden. Ach* ter de glazen van het lorgnet, dat hij altijd droeg, lagen 'n paar niet bizonder groote, maar levendige oog en, waarvan de uitdrukking 'n beetje spotachtig was, geheel in overeenstemming met de voorstelling, die ik mij — aan de hand van zijn eigen boeken en in overeenstemming met de portretten, die ik wel eens van hem gezien had — daarvan gemaakt had. Zijn vrouw — „Lady Maud, jongste dochter van den overleden Lord Stockton", om met Hendriks zeiven te spreken — was iets jonger dan hij. Haar slanke gestalte scheen echter die van een jong meis* je. Nog steeds was zij een mooie vrouw, met een fijn besneden, aristocratisch gezicht, dat in hooge mate aantrekkelijk was. Zij sprong uit den auto met de vlugheid van iemand, 'n jaar of dertig jonger dan zij! „Het is allervriendelijkst van U beiden ons zóó maar te inviteeren" — zeide zij, terwijl wij hartelijke handdrukken wisselden. „En wij zijn zoo onbescheiden geweest maar da* delijk gebruik daarvan te maken" — vervolgde haar man. „Uw werk heeft ons beiden al lang geïnteres* seerd, zoowel dat hier, op den Dennenberg, als dat andere, dat meer op mijn gebied ligt." Wij wandelden naar het tafeltje onder den beu* kenboom. „Uw verpleegden...?" — vroeg Hendriks met een knikje in de richting, waar eenige andere tafeltjes bezet waren. „Verpleegden hébben wij hier niet!" — antwoord* de Ella snel, nog vóórdat ikzelf antwoord had kun* nen geven. „Wij hebben hier uitsluitend gasten en geen patiënten." „De vergissing zal niet meer voorkomen, me* vrouw!" — zeide Hendriks met een glimlach om de warmte, waarmede zij gesproken had. „Ik hoop, dat U beiden ons veel over Uw interessant werk hier vertellen zult." Wij hadden nu plaats genomen en de echt Holland* sche ceremonie volgde: het onderzoek naar het al of niet gebruiken van suiker en melk, het inschenken en — last not least! — het drinken... . Terwijl deze diverse werkzaamheden vervuld werden, zag ik in de oogen van den Haagschen advo* caat 'n wat ondeugende uitdrukking komen. „Mogen wij in het gezelschap van dames over za* ken spreken ...?" — vroeg hij, quasi*schuchter. „Uit Uw boeken heb ik altijd opgemaakt, dat U ge* woon is in ernstige gevallen krijgsraad met Uw vrouw te houden" — antwoordde ik. „Ook ik vind dat 'n verstandige tactiek." Onze beide gasten lachten nu. „Wij begrepen dat wel!" — zeide Mevrouw Hen* driks. „Uit Uw boeken, meneer Van Panhuis, spreekt dezelfde verstandige en moderne geest." „En dus" — concludeerde Mr. Hendriks, „bestaat er geen bezwaar tegen, dat wij op dezen heerlijken avond hier buiten blijven zitten. Want, nu wij de dames in het vertrouwen zullen nemen, is er geen enkele noodzakelijkheid, ons binnenshuis in werk», studeer* of andere gewichtige kamers terug te trek* ken." Nadat Mr. Hendriks en ik elk een van mijn feestsi* garen hadden opgestoken (want ik beschouwde het bezoek van het interessante echtpaar inderdaad als een feest), viel Mr. Hendriks aanstonds met de deur in huis. „Meneer Van Panhuis!" — begon hij. „Het kan U niet verwonderen, dat ik de boeken, waarin U eenige van Uw ondervindingen op criminalistisch gebied be* schreven hebt, met groote belangstelling heb gele* zen. U weet, dat ook ik op dit gebied veel gepubli* ceerd heb en dat ik mijzelven altijd beschouwd heb als een bescheiden discipel van mijn onvergetelijken vriend, den Engelschen detective Geoffrey Gill. Hoe* wel zijn methoden de Uwe niet zijn, heb ik alle res* peet voor het werk, dat U in dit opzicht reeds ver* richt hebt. Het beste bewijs, dat ik U hiervan geven kan is, dat ik U verzoeken kom in een, naar ik ver* wacht, niet gemakkelijke zaak met mij samen te werken." Deze woorden uit dezen mond waren mij welkom. Maar toch vreesde ik voor één ding. Mr. Hendriks was 'n jaar of twintig — zoo niet méér — ouder dan ik. Hij bezat ontegenzeggelijk 'n veel grootere onder* vinding, was een specialist in strafzaken, maar bezat niet het aangeboren talent van den detective. Met hem samenwerkende, zou ik er nooit in kunnen toestemmen, mij onvoorwaardelijk onder zijn leiding te stellen. Dit moest ik hem van den aanvang af duidelijk maken, maar een eenvoudige zaak scheen mij dit niet. Mijn meening hieromtrent bleek echter geheel onjuist: niets was gemakkelijkerl Toen ik namelijk de vraag stelde, of hij mij voor* uit zou willen mededeelen, wat hij onder samenwer* ken verstond, begon hij te lachen en zijn oogen na* men weer dezelfde ondeugende uitdrukking aan van zooeven. „U is natuurlijk bang, meneer Van Panhuis, dat U niet vrij in Uw beslissingen en Uw bewegingen zult blijven" — zeide hij. „Dat bewijst mij, dat U den waren detective*aanleg hebt. Mijn vriend Geoffrey Gill deelde steeds en overal de lakens uit, zonder zich aan anderen te storen. Het doet mij genoegen, dat ik dezelfde eigenschap bij U aantref." Er had een tikje sarcasme in den toon gelegen, waarop deze woorden gesproken waren. Geen on* aangenaam sarcasme echter: eer 'n goedmoedige spot van den ouderen tegenover den jongeren. „Wat nu Uw vraag betreft" — vervolgde hij, „het volgende: Er is een zaak, die mij sterk interesseert, die een ietwat geheimzinnige zijde heeft en waarvan de oplossing mij gebiedend noodzakelijk schijnt. Ver* moedelijk zal daarvoor een vrij langdurig onderzoek en eenig reizen en trekken noodig zijn. Nu is het mij, met het oog op mijn practijk, onmogelijk mij daaraan te wijden in de mate, die noodig is. Ook ben ik niet zoo jong meer als in de goede dagen, toen ik samen* werkte met mijn Engelschen vriend en ben physiek niet meer in staat, de vermoeienissen te dragen, die dikwijls bij het volbrengen van zoo'n taak gedragen moeten worden." Hier zag ik, dat Mevrouw Hendriks, die naast haar man zat, met haar hand even de zijne aanraakte, die op de armleuning van zijn rieten stoel rustte. Het was een gebaar, dat nauwelijks opviel en dat toch zoo welsprekend was: het instinctief beschermende en tevens aanmoedigende gebaar van de vrouw, die voelt en ziet, dat haar man den ouderdom nadert. „De samenwerking, waarover ik gesproken heb" — ging Mr. Hendriks voort, „zou dus eenvoudig hierin bestaan, dat U het actieve deel van het werk op zich nam, maar dat wij onze plannen samen maakten en dat U, wanneer U actieve hulp noodig mocht hebben, U daarvoor allereerst tot mij wenden zoudt. Het geldt het welzijn en misschien het leven van iemand, met wien ik goed bevriend ben geweest. Daarom kan ik mij niet geheel terugtrekken. Maar dan, meneer Van Panhuis — ik spreek openhartig en daarom klinken mijn woorden misschien wat hard —, U hebt reeds aardige resultaten van Uw werken gezien, maar... U is toch nog een beginneling. Misschien zou mijn ondervinding — de ondervinding van lange jaren — U nu en dan te pas kunnen komen." Het bleef eenige oogenblikken stil. Ik kom er graag voor uit, dat de woorden, die Mr. Hendriks zooeven gesproken had, mij 'n klein weinig ontroerd hadden. Neen! Ik had mij van dezen man tóch 'n verkeerde voorstelling gemaakt, zooals zoo vaak, wanneer men alleen bouwt op het geschreven woord van iemand, dien men beoordeelen wil. Deze Haagsche advocaat was veel bescheidener dan ik mij had voorgesteld. Samenwerking op den voet, dien hij mij voorsloeg, zou stellig mogelijk zijn; en onwillekeurig gevoelde ik sympathie voor de wijze, waarop deze zooveel oudere man tegenover mij was opgetreden. Ik zeide iets in dien geest. En daarop legde hij mij uit, welke de zaak was, waarin hij mijn medewerking verlangde. HOOFDSTUK II. Een OudsOfficier van Justitie. Reeds sedert hun studententijd was Mr. Hendriks bekend geweest met Mr. Willem Hankema, vroeger Officier van Justitie te Leeuwarden, later in dezelfde kwaliteit verplaatst naar Den Haag. In de latere ja* ren hadden zij elkander dikwijls gezien en gespro* ken. De vroegere vriendschap uit hun studententijd was herleefd en de twee mannen spraken gaarne over den ouden tijd. Nu 'n jaar of drie geleden was Mr. Hankema be* gonnen te sukkelen. Wat hij eigenlijk precies had, wist niemand, maar zijn uiterlijk begon den stempel te dragen van slechte gezondheid en langzamerhand nam hij de allures aan van iemand, die tobde over de meest onbeteekenende zaken. Hij had zijn betrekking moeten neêrleggen en was naar het buitenland vertrokken, waar hij korten tijd te Godesberg gewoond had. Maar reeds na enkele maanden had hij zijn woonplaats verlegd naar Keulen. Mr. Hendriks had hem in den aanvang veel ge* schreven, maar ontving slechts uiterst zelden eenig antwoord. Dientengevolge was de correspondentie op het doode punt geraakt. Hankema's vrouw was reeds vele jaren geleden gestorven. Zijn eenige zoon daarentegen was in Holland gebleven, waar hij in de medicijnen studeerde. Hankema was laat getrouwd: vandaar dat hij 'n betrekkelijk nog zoo jongen zoon had van 23 jaar. Die zoon ging zijn vader nu en dan te Keulen op* zoeken, maar kwam meestal bedroefd en ontstemd terug, omdat de gedragingen van dien vader steeds zonderlinger werden. Hij sprak daarover echter zei* den en aan Mr. Hendriks, die hem eens op straat ontmoette en hem vroeg, hoe hij z'n vader bij zijn laatste bezoek gevonden had, antwoordde hij, dat het dezen vrij goed ging. Hij gaf dit antwoord echter op een toon, waaruit duidelijk bleek, dat het hem onaangenaam was, wanneer er naar zijn vader geïn* formeerd werd. Des te meer verbaasde het Mr. Hendriks, toen hij op zekeren avond een bezoek van den jongen Peter Hankema ontving, die hem om raad kwam vragen, in verband met wat hij nu laatstelijk, bij gelegenheid van een bezoek aan zijn vader, ondervonden had. Naar de verhalen van den jongen Hankema te oor* deelen, werd de gemoedstoestand van dien vader bij den dag verontrustender: In de eerste plaats was hij vol van allerlei verhalen omtrent menschen, die hem zouden vervolgen; in de tweede plaats verdiepte hij zich geheel in allerlei cou* ranten en stukken, die betrekking hadden op vroeger gevoerde processen, zonder dat hij zeggen wilde, wat hij daarmede eigenlijk beoogde. Peter had, wat het eerste punt — de vervolgingen — betreft, aan de beweringen van zijn vader niet veel geloof gehecht; hij beschouwde diens mededee* lingen daaromtrent als vruchten van een ziek brein, want, naar hij meende, leed zijn vader in meerdere of mindere mate aan vervolgingswaan. Zeer plotse* ling echter was hij van deze meening teruggekomen en wel tengevolge van feitelijke argumenten, die niet te weêrleggen warenl Er was n.1. tweemaal een poging aangewend om den ouden man naar het leven te staan. Eens was er, toen hij 's avonds op de Rijnkade wandelde, een re* volverschot op hem gelost. De dader was ontkomen, vóórdat iemand hem gezien of herkend had. De tweede maal had men Hankema bij de voordeur van zijn woning overvallen en met een mes bewerkt. Tot zijn eigen verwondering had hij zich met zijn stok zóó wakker geweerd, dat de aanvaller het hazenpad gekozen had. Hij had dien aanvaller niet herkend. Deze twee onaangename ondervindingen bewezen duidelijk, dat de „vervolging" waarover hij telkens sprak, niet een fantasiebeeld van een zieke, maar wel degelijk een bestaande werkelijkheid was. Aan den eenen kant had dit zijn zoon verheugd, aan den anderen kant echter met zorg vervuld, om» dat het onmiskenbaar was, dat zijn vader zich in gevaar bevond. Hij had daarop het besluit genomen, bij dit alles niet werkeloos toe te zien, maar te trach* ten op het spoor te komen van de persoon of de per* sonen, die voor de gepleegde aanvallen verant* woordelijk waren. Om hem in deze zaak te raadplegen, was hij Mr. Hendriks komen opzoeken, die evenwel — zooals hij mij reeds gezegd had — niet in staat was (en zich ook niet bevoegd achtte) persoonlijk deze aangele* genheid in al haar onderdeelen ter hand te nemen. Voor een groot deel zou het hier detective*werk gelden en hij had er nooit aanspraak op gemaakt, zelf als 'n bekwaam detective te gelden, al had hij zijn vriend Geoffrey Gfill zoo menigmaal in moei* lijke zaken bijgestaan. Hij was iemand, die gezond verstand en veel ondervinding op criminalistisch ge* bied bezat; maar hij was te verstandig om zichzelven voor 'n detective*natuur van beteekenis te houden. Daarom had hij den jongen Hankema aanbevolen, mij in deze zaak te betrekken. Deze had daarin toe* gestemd. Het was hem echter (waarschijnlijk uit mijn •boeken) bekend, dat ik alleen dan bereid was, een zaak ter hand te nemen, wanneer zij mij werkelijk belang inboezemde. Hijzelf was een wat stil en be* scheiden jongmensch en vreesde, dat zijn overre* dingskracht tekort zou schieten om mij te bewegen, mijn krachten aan deze taak te wijden. Toen had Mr. Hendriks hem voorgesteld, dat hij zou trachten mij voor de zaak te winnen en daaraan had ik zijn be* zoek te danken. Men zal gemakkelijk inzien, dat ik het als iets eer* vols aanvoelde, dat deze bekende advocaat, van wien iedereen wist, dat hij de rechterhand van den be* roemden Engelschen detective geweest was, zijn oog voor deze ongetwijfeld belangrijke zaak op mij had laten vallen. Want dat het geval, dat mij thans in korte woor* den was voorgelegd, belangrijk zijn moest, voelde ik onmiddellijk. Trouwens, er zullen maar weinig men* schen zijn, die dit niet onmiddellijk gevoelen! Aanstonds werd ik aangetrokken èn door de tra* giek èn door het geheimzinnige, dat deze zaak ken* merkte. Het verwonderde mij echter, dat Peter Han*' kema niet zelf gekomen was om zijn zaak te beplei* ten. Een studeerend jongmensch van 23 jaar — hij stu* deerde in de medicijnen, zooals ik van Mr. Hendriks op mijn vraag vernomen had — is toch gewoonlijk niet zóó weinig zelfstandig, dat hij in een zaak, die zijn naaste familie*belangen raakt, aan een ander over* laat besprekingen te voeren in den zin als Mr. Hen* driks thans met mij gedaan had. Het verhaal had mij nu — om 'n wat stoute beeldspraak te gebruiken — „over twee katrollen" bereikt. En zelfs wanneer zich de meest bekwame jurist daarmeê belast (zooals in dit geval), bij het weêrgeven hebben toch altijd klei* ne wijzigingen plaats of wordt er de een of andere schijnbaar onbeteekenende mededeeling weggelaten. Ik besloot dus, in elk geval geen beslissing te nemen, vóórdat ik met den jongenman zeiven gesproken had. Toen ik dit besluit en zijn motieven aan Mr. Hen» driks mededeelde, knikte deze goedkeurend. „Ik had dit vorzien en — eerlijk gezegd — zou het mij tegengevallen zijn, wanneer U niet verlangd had, eerst met Peter te spreken. Daarom heb ik hem ook aangeraden, met ons meê naar den Dennenberg te komen. Een van de grondbeginselen, waarnaar mijn vriend G. G. placht te handelen was dit, dat de melk nooit beter is dan direct van de koe. In dit geval is Peter de koe." „Eigenlijk gezegd niet" — antwoordde ik. „Zijn vader is de oerkoe, van wie ook Peter zelf de melk kreeg." „U komt nu wat al te veel op het gebied van de dierkunde" — merkte Mr. Hendriks op met 't ern* stigste gezicht van de wereld. „Daarop voel ik mij maar weinig thuis!" „Ik zal er niet dieper op ingaan" — antwoordde ik lachend. „Maar ik wacht nog op de mededeeling, waarom Peter Hankema niet meê is gekomen, niette* genstaande uw melk*theorie." „Hij zeide mij, dat hij, voor het geval U principi* eele bezwaren hadt, in het geheel niet met U in aan* raking wilde komen: een eenigszins zonderling stand* punt, maar hij was er niet van af te brengen." „Tenslotte is dat zijn zaak" — antwoordde ik. „Wat mij betreft, ik zal het geval niet ter hand ne* men ter wille van zijn mooie oogen, maar omdat het mij interesseert en omdat ik het waardeer, dat U, meneer Hendriks, mijn hulp hebt ingeroepen. Nu wij echter zóó ver zijn, lijkt het mij het best, dat ik met U meê naar Den Haag ga, wanneer U en Mevrouw — naar ik hoop eerst over eenige dagen — den Den* nenberg verlaat. Waar studeert de jonge Hankema?" „Te Leiden!" „Dan kan hij gemakkelijk voor een onderhoud naar Den Haag komen!" *** Terwijl Mr. Hendriks en ik dit gesprek voerden, dat door onze dames met belangstelling gevolgd werd, maar waaraan zij geen deel namen, had ik aan enkele symptomen opgemerkt, dat de verhouding tus* schen Mevrouw Hendriks en Ella zeer aangenaam beloofde te worden. Wanneer de eerste niet op de tweede lette, zat de tweede de eerste, en wanneer de tweede niet naar de eerste keek, zat de eerste de tweede met blijkbare satisfactie op te nemen. Ik hoop, dat de lezer uit deze cijfer*rebus wijs kan wor* den en begrijpen zal, dat er blijkbaar een wederzijds sche sympathie tusschen die beiden stond geboren te worden. Toen ik in het gesprek den wensch geuit had, dat onze gasten niet te spoedig den Dennenberg den rug zouden toekeeren, had ik in de oogen van Mevrouw Hendriks 'n stille toestemming gelezen: als oogen applaudisseeren konden, zouden zij geapplaudisseerd hebben! Maar toen ik, even daarna, hetzelfde onder* werp ter sprake bracht, keek Hendriks bedenkelijk. Hij zat in Den Haag middenin zijn werk en zag geen kans, zoo maar op eens 'n paar dagen uit te breken. Zijn vrouw gaf toen blijk van haar door hem in zijn boeken zoo vaak geprezen gezond verstand! „Ik houd niet van conventies en evenmin van Hol* landsche stijfheid" — zeide zij, „en daarom kom ik er rond voor uit, dat ik dolgraag twee of drie dagen in deze heerlijke omgeving en in dit gezelschap" (hier wierp zij een vriendelijken blik op Ella) „zou willen blijven!" „Echtelijke insubordinatie!" — zeide Hendriks met z'n gewone, droge gezicht. „Is meer voorgekomen, maar zelden in zoo krassen vorm. Ik moet morgen terug, Maud! Dat weet je even goed als ik." Tot mijn genoegen gaf nu ook mijn vrouw blijken van gezond verstand. „Wij laten de beide heeren rustig naar Den Haag trekken, Mevrouw!" — zeide zij. „Maar U blijft hier, totdat Uw man U weêr komt afhalen." „Dat zou wel eens lang kunnen duren" — consta* teerde deze met grooten ernst. „Geen bezwaar!" — zeide Ella. „Ik méén het!" — constateerde de advocaat. „Het wègvallen van elke controle op mijn dagelijkschen levensgang..." „Zou je noodlottig kunnen worden" — aldus vol* eindigde zijn vrouw den door hem begonnen zin. „Wij hebben vandaag Vrijdag: Zondag aanstaanden kom je me terughalen." „Mag het ook Zaterdag zijn?" — vroeg Hendriks schuchter. „Zeker!" antwoordde Ella in plaats van zijn vrouw, „mits U dan van Zaterdag op Zondag hier logeeren blijft." En aldus werd besloten, geheel in overeenstem* ming met den wensch van „de vrouw," die —- wat men ook zeggen moge — de wereld regeert. *** Mr. Hendriks had den verstandigen raad gegeven over het „raadsel van Keulen" — zooals hij het ge* beuren met den Oud*Officier van Justitie noemde — niet te veel te spreken. Zoolang het onderzoek door ons nog niet actief ter hand genomen was, konden wij niets anders doen dan gissen en onderstellen. En hoemeer men gist en onderstelt, hoe minder neutraal men tegenover zulk een onderzoek komt te staan. Dit was een lievelingsstelling van Hendriks' vriend, den beroemden Geoffrey Gill, geweest, die altijd de leer verkondigd had, dat, bij den aanvang van een onderzoek, de geest een stuk wit papier moet zijn Losse gissingen en onderstellingen noemde hij kras* sen en vlekken daarop. Aan Hendriks' raad dankten wij een interessanten avond. Wij spraken namelijk bijna voortdurend over zijn overleden vriend, den grooten detective, en over diens vrouw — Mariska, de Hongaarsche pleegdoch* ter der Hendriksen. Ook over zijn zoon, den jongen Willy Gill, die kort geleden zulk een merkwaardig avontuur beleefd had onder de Berlijnsche commu* nisten.1) *) Zie no. 11 der 2e G.Cserie: „Het Masker". Zelden of nooit heb ik tegenover menschen, die ik slechts enkele uren geleden voor het eerst ontmoet had, zóó sterk het gevoel gehad, dat ik ze sinds jaren kende! In zeker opzicht was dit trouwens zoo ten? gevolge van de lectuur van Hendriks' boeken. Daar* door had deze kennismaking èn voor mijn vrouw èn voor mij een bizonderen kant, die haar buitengewoon aangenaam maakte. Toen het donker geworden en de maan opgekomen was, maakten wij nog een wandeling door het groote park. De twee dames liepen vooruit, Hendriks en ik volgden. Hoewel de Haagsche advocaat zooveel ouder dan ik en zijn vrouw zooveel ouder dan Ella was, heersch* te er spoedig een vertrouwelijkheid tusschen ons, die alleen te verklaren was door gelijkheid van smaak en opvatting, en door 'n zeker gevoel van kameraad* schap, dat dadelijk tusschen ons ontstaan was en dat, mijnerzijds, niet den minsten afbreuk deed aan het respect, waarmede ik tot den ouderen, aan onder* vinding zoo rijken man, opzag. Ook nu spraken wij op den meest vriendschappelijken toon. „U herinnert mij in menig opzicht aan mijzelven" — zeide Hendriks plotseling, terwijl hij mij even de hand op den schouder legde. „Dat wil zeggen: niet aan mijzelven, zooals ik nu ben, maar aan mijzelven, zooals ik was in den eersten tijd, toen ik met Geof* frey Gill samenwerkte. Maar één grooten voor* sprong hebt U op mij: ik neem aan wat de menschen van mij zeggen, dat ik een goed jurist ben, die spe* ciaal op het punt van misdaad en misdadigers veel Geesten uit het Verleden. 3 ondervinding heb, maar... 'n detective, in den wa* ren zin van het woord, ben ik nooit geweest. U is dat wel!" Zooals de lezer weet, had hij even van te voren reeds iets dergelijks gezegd. „Op Uw gebied hebt U uw sporen verdiend" — zeide ik. „Op het mijne sta ik nog aan den aanvang." „Wees blij daarom!" — zei hij, met een zucht. Daarop zweeg hij eenige oogenblikken en vervoig* de toen: „Ik ben ervan overtuigd, dat U in één voornaam opzicht juist in denzelfden toestand verkeert als ik, toen ik met mijn Engelschen vriend samenwerkte. Ik heb opgemerkt, dat U een lieve en scherpzinnige vrouw hebt. 'n Nooit genoeg te waardeeren bezit, maar... het stelt ons voor moeilijke vraagstukken, in verband met de risico's, die wij loopen." Merkwaardig! Hier roerde deze man als instinct* matig het onderwerp aan, dat mij in de laatste tijden zoo dikwijls had bezig gehouden en bezorgd ge* maakt. „Meneer Hendriks!" — zeide ik. „U spreekt daar over iets, dat mij reeds menigen nacht uit den slaap gehouden heeft! .Mogen wij, detectives, eigenlijk trouwen...?" „Hoor eens, Van Panhuis!" — zeide hij (en het deed mij genoegen, dat hij het „meneer" had wegge* laten), „bij jou vergeleken, ben ik een oude man en je begijpt, dat ik, voorzooverre mijn persoon betreft, die vraag reeds lang heb uitgemaakt. Mijzelven wil ik echter niet als voorbeeld aanhalen: toen ik trouw* de, wist ik niet dat ik mij later zoo dikwijls aan ge* varen zou bloot stellen; daarom heb ik denzelfden strijd gevoerd, dien jij nu voeren moet. Uit de om* standigheid, dat het huwelijk van mijn dochter Ma* riska met Geoffrey Gill een van de gelukkigste ge* beurtenissen van mijn leven is geweest, zul je kunnen opmaken, tot welk besluit die strijd mij gebracht heeft. En ik heb in dit opzicht zelfs geen gewetens* wroeging gevoeld, toen Geoffrey in de uitoefening van zijn plicht gevallen en mijn dochter weduwe ge* worden was. Zij hééft het geluk gekend... en dat zegt al veel!" „Ik sta nog middenin den strijd, waarover U spreekt" — zeide ik. Onze wandeling had ons gebracht tot op de plaats, waar het open park ophield en de zware bosschen, die tot den Dennenberg behooren, begonnen. Daar* binnen, onder het gebladerte, heerschte diepe duis* ternis. Voor de tweede maal legde Mr. Hendriks mij de hand op den schouder. Met de andere wees hij vóór ons in het donkere bosch. ' „Wanneer op dit oogenblik daar, uit de duisternis, een kreet klinken zou van een mensch in doodsge* vaar, en jij en ik gingen erop af, zonder na te denken, blindelings, geloof je dan, dat jouw vrouw of de mijne ons terug zou houden? Zij zouden ons begrij* pen, misschien zelfs ons willen volgen... Bereikt ons de kreet van een slachtoffer uit het duister van de misdadigerswereld, waarom zouden zij dan anders denken? Mag de militair, de. zeeman niet trouwen...? Waarom dan de detective niet, wanneer zijn vrouw moed heeft om het gevaar, dat hij trotseert, in een anderen vorm mede te dragen...?" HOOFDSTUK III. Onverwacht drama. Met eenige verbazing had ik naar deze ontboeze* ming van Mr. Hendriks geluisterd. Hijzelf heeft zoo dikwijls in zijn boeken erop gewezen, dat hij zoo nuchter van aanleg is. Maar van die nuchterheid was weinig te bespeuren geweest in de woorden, die hij zooeven gesproken had. Zij gaven mij een grooten moreelen steun op een gebied, waarop ik dien zéér noodig had. Hetzelfde, wat Hendriks mij thans ge* zegd had, was mij door Ella vroeger reeds voorge* houden, maar toch was ik, wat deze moeielijk op te lossen vraag betreft, nog steeds aan het twijfelen ge* bleven. De kalme zekerheid, waarmede deze oudere man gesproken had, droeg er meer toe bij om mijn twijfel te doen ophouden dan het voortdurend zelf overdenken van de kwestie. Toen Hendriks in het donkere bosch wees en sprak van een kreet, die ons daaruit bereiken zou, had ik het — ik constateer dit, omdat het geheel in strijd is met de gewone wijze, waarop ik zulke gezeg* den opvat — een oogenblik koud over mijn rug voe* len loopen, en het zou mij niet verwonderd hebben, zoo op dat oogenblik inderdaad zulk een kreet weer* klonken had... Maar zulke melodramatische toevalligheden komen in het werkelijke leven maar zelden voor. Wèl gebeurde er iets anders van onschuldiger aard. Uit het bosch klonk namelijk het diepe blaffen van een grooten hond en, op mijn roepen, verscheen een oogenblik later Tiras op den weg, de hond van den hoofd*tuinman op den Dennenberg. Het beest had blijkbaar in het bosch jacht gemaakt op 'n haasje of konijntje, misschien wel op een ree, iets dat ik streng verboden had; maar de overtreding van dit verbod was niet de schuld van het dier zelf, doch van Janus, den tuinman, die aan zijn hond te veel vrijheid liet. Het was nu evenwel niet het oogenblik dezen daar* over een aanmerking te maken. Vermoedelijk sliep hij al en was Tiras op de een of andere wijze uit zijn gewone nachtverblijf — een groot hok bij de tuin* manswoning — ontsnapt. Zoodra hij op den weg verscheen, riep ik den hond bij mij. „Marschl Naar huis!" — zeide ik, in de richting van de tuinmanswo* ning wijzende, die in de nabijheid lag. En het intelli* gente dier verdween onmiddellijk op een drafje „huis toe". Hoewel het onze gewoonte was, op den Dennen* berg met de kippen op stok te gaan, zaten wij dien avond met onze Haagsche gasten lang buiten. Onder den grooten beukenboom was het heerlijk zitten en op dezen warmen avond was de koele drank, waar* op Ella ons vergastte, bizonder welkom. Om half*twaalf ongeveer stond plotseling Janus, de tuinman, voor ons, hetgeen mij uitermate verbaas* de, omdat ik hem reeds lang in z'n bed gewaand had. „Ik wou U graag even spreken, meneer!" — zei de man. Hij stond op de bij hem gebruikelijke wijze aan zijn pet te trekken en was blijkbaar verlegen, vermoede* lijk omdat zijn mededeeling alleen voor mij bestemd was en hij niet wist, of hij voor de vreemde gasten spreken kon. Ik stond daarom, met een kort woord van veront* schuldiging, op en trad met den tuinman ter zijde. „Tiras is behouden aangekomen, meneer!" — zei* de hij. „En ik heb met verbazing ontdekt, dat hij op dit uur in het bosch geweest is." „Ik was daarover ook verwonderd" — antwoord* de ik. „Hebt U op het beest gelet?" — vroeg hij. „Gelet? ... Hoe bedoel je dat? Natuurlijk heb ik naar 'm gekeken, want anders had ik niet geweten, dat het Tiras was!" „Ik bedoel, of het U opgevallen is, in welken toe* stand hij verkeerde ...?" „Was er dan iets bizonders aan hem ...?" Hier liet Janus zijn stem tot den fluistertoon zak* ken, hoewel dit onnoodig was, omdat wij vèr genoeg van de anderen afstonden. „Het beest had gevochten" — zei hij. „Blijkbaar heeft men met een mes naar hem gestoken, maar de wond is van geen beteekenis. Aan z'n bek kleefde bloed..." Plotseling was ik opmerkzaam geworden: wat mij hier gezegd werd, wees op zeer onaangename moge* lijkheden. „Hij zou dus met een mensch gevochten hebben..?" „Het heeft er iets van, meneer! En in elk geval voel ik mij verplicht U te waarschuwen." „Hoe is hij los gekomen ...?" „Hij heeft zich losgerukt van den ketting. Die was oud en roestig, meneer!" „Dan had je bijtijds voor 'n nieuwen moeten zör* gen, Janus!" Ik had deze woorden uitgesproken op een toon, die verre van vriendelijk was. Wie weet, welke verrassin* gen ons nog te wachten stonden! „Ik begrijp de zaak niet goed" — vervolgde ik. „Tiras is een politie*hond. Hij is erop gedresseerd, zijn man te stellen; maar dat hij zich eerst met de* zen in 'n vechtpartij inlaat, en dan kalm naar ons toe wandelt, zijn komst door luid geblaf aankondigend, om vervolgens rustig naar huis te gaan — dat alles heeft toch al buitengewóón weinig van dressuur!" „Het is wel mogelijk, dat*i de dressuur kwijt is, meneer!" — meende Janus. „Hij heeft hier op den Dennenberg nooit gelegenheid om zich te oefenen. Het is hier zoo veilig, behalve dan dien eenen keer .." „Toen meneer Harold Brooms vermoord werd"1)— viel ik hem in de rede, bevreesd dat hij in het vuur der herinnering zijn stem te veel verheffen zou: de herinnering aan die tragische gebeurtenis was mij altijd pijnlijk. x) Zie No. 2 der Dennenberg»serie: „Het Haviksnest". „Is dit alles wat je te berichten hebt, Janus?" — vroeg ik vervolgens. Janus keek mij eenigen tijd veelbeteekenend aan en krabde zich den grijzen krullenbol onder z'n pet. „Tiras had 'n stuk stof van 'n broek in z'n bek" — zeide hij daarop op luguberen toon. „Nu wordt het interessant!" — antwoordde ik. „Hier is een middel, waardoor wij wellicht er achter kunnen komen, wie, buiten ons medeweten, in de bosschen van den Dennenberg heeft rondgezwor* ven." Ik had tot dusverre tegenover Janus op eenigszins gekscherenden toon gesproken, maar in werkelijk* heid was ik in het geheel niet gerust. Die bebloede bek van den hond, waarover Janus gesproken had, kon erop wijzen, dat het dier inderdaad aangevallen en den aangevallene leelijk toegetakeld had. Het was ongetwijfeld plicht, een onderzoek in te stellen naar wat er eigenlijk gebeurd was. Tegenover de beide dames en Mr. Hendriks kon ik, nu Janus zoo lang met mij gesproken had en blijk* baar verwachtte, dat ik met hem meê zou gaan, moeielijk over de zaak zwijgen, en eigenlijk bestond daarvoor ook geen enkele steekhoudende reden. Kortelijks deelde ik hun dus mede, wat Janus was komen vertellen. „Je moet dadelijk onderzoeken, of er niets ern* stigs gebeurd is" — zeide Ella bezorgd. „Het is best mogelijk, dat de een of andere zwerver op onze ter* reinen is gekomen en dat die door den hond is aan* gevallen." „Het zal niet gemakkelijk zijn zoo middenin den nacht met succes een onderzoek in te stellen" — antwoordde ik. „Maar ik geef je toe, dat wij het al* thans probeeren moeten!" „Ik ben van de partij!" — zei Mr. Hendriks, op* staande. „Leefde mijn vriend Geoffrey nog, hij zou ongetwijfeld zeggen, dat wij wel eens voor een inte* ressant experiment zouden kunnen staan!" De beide dames waren, hoewel wij daarop aan* drongen, nog niet bereid naar boven te gaan. Zij wilden onze terugkomst afwachten. Daar het zulk een buitengewoon mooie, zachte avond was, scheen mij dit zeer begrijpelijk, temeer omdat zij natuurlijk uiterst benieuwd moesten zijn, of wij inderdaad de een of andere ontdekking zou* den doen. In gewone omstandigheden hadden wij er met ge* rustheid op kunnen vertrouwen, dat Tiras ons op zijn spoor terug leiden zou. Maar het bloed, dat hij geroken en misschien geproefd had, maakte het niet waarschijnlijk, dat zijn speurzin ons ditmaal van veel dienst zou zijn. Onze vrees in dit opzicht bleek weldra gegrond. Op de plek, waar hij uit het bosch gekomen was, snuffelde hij zoo'n beetje rond, maar vond blijkbaar geen spoor, dat hij volgen kon. Ik maak hier de opmerking, dat Janus in alle on* schuld een groote fout begaan had. Hij had namelijk bek en neus van het dier zorgvuldig met water gerei* nigd. Dit had ons de gelegenheid benomen om — mocht dit noodig blijken — later te onderzoeken, of het inderdaad menscftenbloed was geweest, dat Tiras meê naar huis had gebracht. De tuinman, die bij al* les wat hij ondernam eenigszins methodisch was, had het vuile water dadelijk weggegooid en den doek, dien hij gebruikt had, grondig uitgespoeld. Ook in dit opzicht stonden dus de kansen slecht, mocht een nader onderzoek naar het bloed wenschelijk blijken. Intusschen: het stond gelukkig nog volstrekt niet vast, dat dit noodig zou zijn! Mr. Hendriks, de tuinman en ik waren alle drie voorzien van een sterke electrische lantaren. Daar* voor had ik gezorgd, wetende, dat wij, naar alle waarschijnlijkheid, het duistere bosch zouden moeten betreden. Ik heb nog vergeten te zeggen, dat Janus, die in zulke dingen zeer handig is, een verband gelegd had op de wond, die het bovendeel van den voorpoot van Tiras vertoonde. Ook dit was gebeurd, vóórdat hij mij was komen waarschuwen. Hij had daarbij wat karbol gebruikt en het gevolg daarvan kon geen an* der zijn dan dat de reukorganen van den hond in het geheel niet meer in staat waren om het dier een spoor te doen vinden en volgen. Wat hier geschied was, kon gelden als een typisch staaltje van wat er in dergelijke gevallen bedorven kan worden, doordat een niet*deskundige hand on< oordeelkundig ingrijpt. Verschillende goede kansen om, zoo een nader onderzoek noodig blijken mocht, inderdaad iets te bereiken, waren, met de beste be* doelingen, door den goeden Janus verijdeld! Intusschen, wij waren hier niet middenin den nacht naar den rand van het bosch gekomen om ons onmiddellijk te laten afschrikken, nu de taak, die ons wachtte, moeielijk bleek! Met vrij groote nauwkeurigheid konden wij de plaats bepalen, vanwaar het blaffen van Tiras voor de eerste maal tot ons gekomen was. De omstandig* heid, dat Hendriks en ik het over de richting, waar* uit dat blaffen geklonken had, eens waren, schonk ons op dit punt vrij groote zekerheid. Het is bekend, dat tusschen boomen en heuvels (het terrein in deze bosschen was wat heuvelachtig) 't niet altijd gemak* kelijk is, met zekerheid uit te maken, van welke zijde een verwijderd geluid komt. De een hoort van rechts wat de ander van links meent te hooren. Stemmen echter de waarnemingen van verschillende personen in dit opzicht overeen, dan is het meestal zeker, dat men werkelijk de goede richting gevonden heeft. Dit hoopte ik ook thans. Om verder de kans groo* ter te maken, dat wij inderdaad de plaats vinden zouden, waar Tiras zijn heldendaad verricht had, gaf ik in overweging, dat wij drieën op één rij het bosch (waar gelukkig weinig onderhout was) betreden zouden, een zoodanige tusschenruimte tusschen ons latende, dat wij die door het licht onzer lantarens op den grond te laten vallen, gemakkelijk onderzoeken konden. Op deze wijze bestreken wij een vrij breede strook van het terrein. Ik zou er niet aan gedacht hebben, iets dergelijks te ondernemen, zoo ik niet de overtuiging gehad had, dat het blaffen van den hond niet zeer vèr af geklonken had en wij dus waarschijnlijk geen groo* ten afstand af te leggen zouden hebben. Op deze wij* ze toch over een grooten afstand voortgaande, raaKt men de richting zeer gemakkelijk kwijt, ja is het vrijs wel onmogelijk, de goede richting te houden. Tiras, in plaats van ons speurend vóór te gaan, liep achter ons aan. Van zijn poot scheen hij niet veel last te hebben, maar hij zag er eenigszins „desolaat" uit. Met het hoofd lusteloos hangende en den staart tusschen de beenen, verschilde hij zeer veel van het vroolijke en krachtige dier, waaraan Janus — en ook ik — zoo gehecht was. Op een rij dus, het licht onzer lantarens naar alle zijden richtende en gevolgd door den hond, betra* den wij het bosch. Zooals ik zeide, was er hier weinig onderhout, zoodat wij betrekkelijk gemakkelijk vooruit kwamen. Ik gebruik hier met opzet het woord „betrekkelijk", omdat het terrein zelf nog al geaccidenteerd was. Er waren kleine hoogten en laagten en hier en daar enkele slingerplanten, zoodat wij moesten oppassen om niet te struikelen. Wij kwamen dan ook niet dan langzaam vooruit, waarbij de strook van den grond, die wij met onze lantarens bestreken, nauwkeurig onderzocht werd. Mr. Hendriks liep in het midden; links van hem ging Janus en rechts van hem ik. Het licht van mijn lantaren viel dus, behalve op de tusschenruimte tus* schen Hendriks en mij, naar rechts, tot op een af* stand van eenige meters. Nog slechts enkele minuten waren wij op deze wijze het bosch ingegaan, toen ik op eenigen afstand, juist waar dat licht nog maar flauwtjes dóórdringen kon, iets donkers op den grond meende te zien lig* gen. Ik gaf het sein om stil te staan en deed eenige stappen in de richting, waar ik dat donkere iets meende te zien. Onmiddellijk hield alle twijfel op: het was een menschelijk lichaam, dat aan den voet van een zwaren beukenboom lag, of liever half daar* tegenaan leunde. Blijkbaar had de man met den rug tegen den stam geleund, terwijl hij een aanval (van Tiras?) afweerde. Op mijn zacht roepen stonden mijn twee metge* zeilen in een ommezien naast mij. De hond was plotseling bijna niet meer te houden. Ongetwijfeld had hij het lichaam herkend als dat van zijn gewezen vijand en Janus had de grootste moeite hem ervan af te houden, den aanval te hernieuwen. Het lustelooze dier van zooeven was plotseling ver* anderd in een gevaarlijken bespringer. Terwijl de tuinman al zijn kracht en opmerkzaam* heid noodig had om den hond in bedwang te houden, onderzochten Hendriks en ik het lichaam. Een paar leelijke wonden in den hals hadden bloedverlies ten gevolge gehad; maar de keel was ongedeerd geble* ven. Tiras had, bij zijn aanval, de keel gemist en daardoor was het leven van den man gespaard geble* ven, hoewel ook het gezicht door een paar forsche beten ontsierd was. De man leefde, dit ontdekten wij spoedig. Maar het bewustzijn had hem verlaten en het was zaak, hem zoo spoedig mogelijk een behoor* lijke verpleging en medische hulp te bezorgen. Het spreekt vanzelf, dat ik, terwijl wij den gewon* de onderzochten, slechts weinig acht op Mr. Hen* driks had gegeven. Deze had op den grond een Zweedsch mes vinden liggen, waarmede de wond aan den voorpoot van Tiras waarschijnlijk was toege* bracht. Er kleefde nog eenig bloed aan dit mes. Goede raad was nu duur ... Terwijl wij met elkander beraadslaagden, viel het licht van mijn lantaren toevallig op het gezicht van Mr. Hendriks en ik ontdekte dientengevolge, met eenigen schrik, dat deze doodsbleek zag. Toch be* hoorde hij stellig niet tot die menschen, die door het gezicht van bloed van streek worden gebracht. Me* nigmaal had hij dit immers reeds bewezen. Toen hij zag, dat mijn aandacht op zijn ontsteld uiterlijk gevallen was, maakte hij een snelle bewe* ging, als om te verhinderen, dat ik vragen stellen zou. Althans deze beteekenis hechtte ik daaraan. Daarop klonk zijn stem, rustig en wat droog, als altijd: „Die hond helpt ons op 't oogenblik niets, integen* deel: hij hindert ons. Ik zou in overweging willen ge* ven, dat zijn baas hem naar huis terugbrengt." „Dat beest zal óns geen kwaad doen, al is 't een beetje grimmig" — klonk de stem van den tuinman. Ik had echter onmiddellijk begrepen, welke bedoe* ling Mr. Hendriks met zijn opmerking gehad had. „Neen, Janus!" — zeide ik. „Tiras hindert ons wel. Je zult goed doen met aan den wensch van me* neer Hendriks gevolg te geven." Janus scheen uit zijn humeur. Maar aan een zoo direct bevel van mijn kant kon hij geen weêrstand bieden. Hij verwijderde zich dus, waarbij hij de grootste moeite had het woedende dier meê te krijgen. Reeds op dit oogenblik viel het mij als iets vreemds op, dat Tiras enkele uren vroeger uit zichzelven bij ons op den weg gekomen was, terwijl hij nu het lichaam van den man, dien hij aangevallen had, zoo noode verliet. Ook had het mij getroffen, dat de man, dien wij hier bewusteloos gevonden hadden, in het geheel niet het uiterlijk van een landlooper had. In dit laatste opzicht zou de verklaring weldra volgen! Want, toen Janus verdwenen was, wendde Mr. Hendriks zich tot mij, en ditmaal kon hij de ontroe* ring, die in zijn stem lag, niet verbergen. „Van Panhuis!" — zeide hij. „Bereid je voor op een verrassing. De man, dien wij hier onder zoo geheim* zinnige omstandigheden gevonden hebben, is voor mij geen vreemde: het is... Peter Hankema, in wiens opdracht ik vandaag met je gesproken heb!" HOOFDSTUK IV. Nog een verrassing. Zelden ben ik zóó verbaasd en ontsteld geweest als door deze volkomen onverwachte mededeeling. Er was natuurlijk op het oogenblik, waarop zij mij gedaan werd, geen tijd en gelegenheid om erover na te denken, hoe en waarom Peter Hankema in de bos* schen van den Dennenberg had rondgezworven, ter* wijl Mr. Hendriks, die voor zijn belangen opkwam, met mij aan het overleggen was... Maar dit gevoelde ik dadelijk, dat hier iets zéér bi* zonders gaande was, iets, dat noch Mr. Hendriks noch mij zou loslaten, vóórdat de verklaring ervan gevonden was. Een oogenblik bleef ik spakeloos. En ook mijn metgezel, voor wien de verrassing mis* schien nog grooter geweest was dan voor mij, kon nog geen verdere woorden vinden. Toen hij, na eenigen tijd, weer begon te spreken, klonk zijn stem echter zoo rustig als altijd. „Het komt mij voor" — zeide hij, „dat wij nu on* middellijk hulp moeten halen." „Natuurlijk!" — zei ik. „Wij moeten terug naar het huis. Ik heb daar een langen ligstoel, waarop wij den gewonde gemakkelijk zullen kunnen transporteeren. Tevens zal ik dan aan den dokter te X telefoneeren." Hendriks zweeg en scheen na te denken. „Ik weet niet" — zeide hij, „of het wenschelijk is, aan deze zaak nu reeds veel ruchtbaarheid te geven. Medische hulp is natuurlijk onmiddellijk noodig en de dames kunnen wij in het vertrouwen nemen. Maar laten wij, zoolang wij deze zaak niet rustig besproken en overdacht hebben, zoo mogelijk de bedienden er nog buiten houden..." „Ik ben het met U eens" — zeide ik. „En, aange* zien alle bedienden waarschijnlijk slapen, zal ons dat niet moeielijk vallen. Janus is vrijgezel en zal, op mijn verzoek, zwijgen. Intusschen, al gelukt het ons nu de zaak geheim te houden: morgen zal dat niet langer mogelijk zijn!" „Dan zullen wij de gedragslijn, die wij volgen moe* ten, ook reeds vastgesteld hebben" — zeide Hendriks. „Ja!" — antwoordde ik. „Het is zéér noodig, dat wij dat spoedig doen. Voor het onheil, door Tiras aangericht, zijn Janus en misschien ook ik aanspra* kelijk." „Dat staat nog niet zoo vast" — meende Hendriks. „In elk geval, over de juridische aansprakelijkheid zullen wij niet twisten, zoolang Hankema geholpen moet worden." „Maar" — zeide ik, plotseling een groot bezwaar ontdekkende tegen het door mij geopperde plan; „wij beiden zullen dien langen ruststoel moeten halen: één persoon kan daarmede niet behoorlijk manoeuvree* ren, vooral niet hier onder de boomen. Kunnen wij den gewonde zoo lang alleen laten...?" „Mij dunkt, dat zal wel even moeten" — antwoord* de Hendriks. „Wij kunnen trouwens binnen zeer kor* ten tijd terug zijn." „Het is bijna niet denkbaar, dat hij juist in dien tijd bijkomt" — merkte ik op. „Bovendien kunnen wij één van onze lantarens hier laten. Komt hij dan tóch bij, dan zal hij dadelijk begrijpen, dat men hem ge* vonden heeft en dat hij rustig kan wachten, totdat men hem te hulp komt." „Bovendien zal het licht van de lantaren het ons, bij onze terugkomst, gemakkelijker maken, de plaats terug te vinden" — hernam Hendriks. „Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen en ik zie geen en* Geesten uit het Verleden. 4 kele reden, waarom wij den jongenman niet geduren* de een kwartier alleen kunnen laten." ,,'t Zal wel iets langer duren: 20 a 25 minuten" — zeide ik. „Vergeet niet, dat wij, terugkomende, met den lig*stoel belast zijn. Maar... ook dan zie ik er niets bedenkelijks in, dat wij deze plaats even ver* laten!" Zoo gezegd, zoo gedaan. De lantaren werd achter* gelaten bij den bewusteloozen jongenman en wij gin* gen naar het huis terug, waar wij de beide dames, aan het tafeltje onder den beukenboom, op ons wach* tende vonden. „Zijn alle gasten en bedienden naar bed?" — was mijn eerste vraag. Ella antwoordde bevestigend. „Brigitta ook ...?" „Ja, ik heb haar maar naar bed laten gaan. De kop* jes en glazen kan ik straks best even naar binnen brengen." „Dan is alles in orde!" En nu vertelde ik in korte woorden onze ondervin* dingen gedurende het laatste half uur. Het spreekt vanzelf, dat de dames aanstonds vol belangstelling waren. Op den Dennenberg waren er altijd geneesmiddelen en verbandstoffen aanwezig, zoodat wij den gewonde voorloopig uitstekend zou* den kunnen verzorgen. Voor alle voorzichtigheid namen wij een kleine voorraad meê, voor 't geval het noodig mocht blijken, reeds in het bosch een voor* loopig verband te leggen. Het teleföneeren aan den dokter, liet ik, om tijd te winnen, aan mijn vrouw over. Mevrouw Maud — ge* heel in den geest, zooals ik haar mij uit Hendrik's boeken had voorgesteld — toonde grooten lust om ons op onzen tocht te vergezellen, maar zag ten slotte daarvan toch liever af. De soms ongelukkige eigen* schap, die ik bezit, om onmiddellijk het wisselen van 'n geheimen blik of geheim gebaar bij mijn medemen* schen op te merken, was oorzaak, dat ik begreep, dat Mr. Hendriks daaraan debet was door zoo'n blik en zoo'n gebaar tot zijn vrouw te richten. Vermoedelijk vond hij haar deelnemen aan onze expeditie niet ge* heel in overeenstemming met de regelen der beleefd* heid tegenover de gastvrouw. Ik wist, dat Ella abso* luut niet aan dergelijke conventioneele regelen hecht* te, maar ook, dat Mr. Hendriks in dit opzicht nog wat meer aan den ouderwetschen, vormelijken kant stond, hetgeen, zelfs in de nieuwerwetsche wereld, waarin wij leven, toch nog wel eens aangenaam aan* doet. Ik liet dus de zaak zooals zij was. Gelukkig bleek de rieten ligstoel niet zwaar te zijn. Zelfs met eenige zachte kussens daarop, droegen Hendriks en ik hem zonder eenige moeite. Onder weg vonden wij Janus, die Tiras nu behoor* lijk vastgelegd had en gekomen was om ons bij het vervoer van het lichaam behulpzaam te zijn. Ik had nu meteen gelegenheid hem te zeggen, dat hij nog met niemand over ons nachtelijk avontuur spre* ken mocht, voordat ik hem daartoe verlof gegeven had. Hij beloofde mij dit. Wij waren nu gekomen op de plaats, waar wij het pad verlaten hadden om het bosch in te gaan. Van de lantaren, die wij bij den gewonde hadden achter* gelaten, was van hieruit nog niets te zien. Maar dit verwonderde ons niet, want, toen wij zooeven in te* genovergestelde richting gingen, hadden wij dezelfde opmerking gemaakt: de boomstammen onttrokken het lichtschijnsel volkomen aan ons oog. Opnieuw gingen wij dus het bosch in op dezelfde wijze als de eerste maal. Wij hadden nu echter slechts twee lantarens en moesten ons dus dichter bij elkan* der houden, maar wij waren zeker van onze richting. Na eenige minuten vertraagden wij onwillekeurig den pas. „Wij moesten, dunkt mij, de lantaren nu reeds zien kunnen" — zeide ik. „Ongetwijfeld!" — antwoordde Hendriks op z'n droogsten toon. „Dat wij haar niet zien, bewijst dat ze uitgegaan is..." „Dat kan niet!" — merkte ik snel op, zeker als ik was van het goed functioneeren van mijn lantarens. „ ... öf dat zij is weggenomen" — voleindigde Hen* driks kalm den zin. Wij gingen verder, maar bleven weldra opnieuw staan. „Wij moeten de plaats reeds gepasseerd zijn" — zeide ik en de twee anderen waren het met mij eens... „Hoe vinden wij haar nu terug?" — vroeg Hen* driks. Janus en ik vroegen het mèt hem, maar kon* den de vraag evenmin beantwoorden. „Als het toeval ons niet te hulp komt, zal ons dat niet gemakkelijk vallen" — zeide ik. „Mocht de man in dien tusschentijd bij kennis ge* komen zijn" — merkte Hendriks op (daarbij vermij* dende tegenover Janus den naam „Hankema" uit te spreken), „dan zou hij ons misschien kunnen ant* woorden, wanneer wij roepen." „Het is te probeeren" — antwoordde ik. Wij lieten eenige malen een niet al te luid „halo!" hooren. Wij wilden vermijden, dat men ons in het huis hooren zou, en de plaats, waar wij Hankema ver* laten hadden, kon niet vèr zijn: daarom behoefden wij ook niet hard te roepen. Op ons „halo!" volgde echter geen antwoord. Een stilte zwaar als lood omgaf ons. Het viel mij op, dat zelfs het ruischen van de bosschen opgehoü* den had bij de volkomen windstilte, die heerschte. „Ik vind het hier .unheimisch'" — hoorde ik plot* seling de stem van Mr. Hendriks naast mij. „Ik ben blij, dat ik dan niet alleen sta in mijn gevoe* lens" — antwoordde ik. „Ik vind het hier èrg ,unhei* misch'." ,,'k Weet niet, wat dat vreemde woord beduidt" — liet Janus zich hooren. „Maar 't is hier 'n beroerde boel!" Er heerschte tusschen ons drieën dus een zeldzame eenstemmigheid, die ons echter geen van drieën in 'n betere stemming bracht! Er zat niet veel anders op dan terug te keeren. „Het komt mij voor" — zei Mr. Hendriks, dat deze expeditie er niet toe strekken kan jouw en mijn re* putatie te verhoogen. Wij trekken af — laat ons er rond voor uitkomen — met de kous op den kop." „Wij zullen elkander niet verraden" — zeide ik lachend: „de een niet voor den ander. Onze reputatie is dus voor de wereld veilig. Maar ik ben bang voor iets anders." „Waarvoor dan...?" „Zou de gewonde man niet bijgekomen zijn, terwijl wij wèg waren en dankbaar gebruik gemaakt hebben van mijn lantaren om het bosch aan den achterkant te verlaten...?" „Het kan natuurlijk, al zou het uiterst toevallig zijn, dat het juist gebeurd was in den korten tijd, dat wij wèg geweest zijn. Bovendien was de man ernstig ge* wond en had nog al wat bloed verloren. Dan loopt men niet zoo gemakkelijk alleen, midden in den nacht, langs ongebaande wegen." „U slaat den spijker daar op den kop" — zeide ik. „Mocht de man werkelijk weg zijn, dan is hij gehol* pen." „Door wien...?" „Dat weet ik niet, maar ik heb al lang vermoed, dat hij niet alleen was ..." „Hoe is U tot dat vermoeden gekomen?" — vroeg Mr. Hendriks en uit zijn stem klonk 'n zóó onschul* dige verbazing, dat ik onwillekeurig denken moest aan de beschrijvingen in zijn eigen boeken, wanneer zijn Engelsche vriend hem onverwachts voor de een of andere onthulling plaatste. Niet, dat ik mijzelven met dien Engelschen vriend vergeleek, maar het was toch stellig wèl veroorloofd Mr. Willem Hendriks in persona te vergelijken met Mr. Willem Hendriks, zoo* als ik hem uit zijn eigen boeken had leeren kennen. „Straks zal ik Uw vraag beantwoorden" — zeide ik, „zoodra wij tusschen vier muren zijn." Op dit oogenblik trók een lichte uitroep van Janus onze aandacht. De tuinman was op korten afstand van ons bezig den grond te onderzoeken. „Ik geloof, dat ik de plaats hier gevonden heb" — riep hij ons toe. „Als dat zoo is, is de vogel gevlo* gen." Het viel mij op, hoe schor en zenuwachtig zijn stem klonk. Mr. Hendriks en ik voegden ons bij hem en wij zagen onmiddellijk, dat Janus er inderdaad in ge« slaagd was, de plaats terug te vinden, waar zooeven het lichaam van den jongen Hankema nog gelegen had. Wij herkenden den stam van den beukenboom en hier en daar zagen wij ook duidelijk de bloedspo* ren. Van de lantaren was niets te zien. Het mes had ik reeds, na de ontdekking van het lichaam, tot mij genomen: het berustte op dit oogenblik veilig in een der laden van mijn schrijftafel, waar ik het, bij het haastige bezoek, dat wij zooeven aan het huis ge* bracht hadden, opgeborgen had. „Je hebt gelijk, Janus! De vogel is gevlogen..." „Ja, meneer! Niks aan te döen!" Opnieuw had die vreemde, schorre toon in zijn stem gelegen. Er was iets! Wat...? Ik was er benieuwd naar, of het vermoeden, dat ik begon te koesteren, juist zou blijken! „Ik stel voor, bij het licht van onze lantaren te trachten het spoor van den indringer te volgen" — zeide ik. „Het komt mij voor, dat dit gemakkelijk zal zijn, want het is bijna onmogelijk, dat hij onderweg niet nog bloed verloren heeft. De ligstoel zullen wij hier laten: die kan morgen gehaald worden." „Wij kunnen het in elk geval beproeven" — zeide Mr. Hendriks. Inderdaad bleek mijn voorspelling uit te komen. Het spoor was gemakkelijk te volgen, maar (zooals ik ook heimelijk had voorzien) niet om de reden, die ik genoemd had. Wèl echter, omdat de man herhaalde* lijk gestruikeld was, omdat hier en daar duidelijk de voetstappen van een tweeden persoon te zien waren en omdat het zelfs op sommige plaatsen den schijn had, alsof die tweede persoon den gewonde over den grond gesleept had. Het spoor was dus breed en goed zichtbaar. Zelfs bij de toch altijd wat gebrekkige ver* lichting door onze lantarens. Die lantarens werden door Hendriks en mij gedra* gen. Janus volgde, in het donker achter ons aan sjok* kende. Reeds binnen tien minuten kwamen wij aan den greppel, die hier het bosch van den straatweg scheid* de. Deze greppel was niet diep, maar het scheen toch moeite gekost te hebben, den gewonde erover héén te helpen. Er lagen hier veel gebroken takken... Aan de overzijde bestudeerde ik, met behulp van mijn lantaren den grond. Er lag hier nog al zand op den harden weg en daarin vielen auto*sporen gemak* kelijk te herkennen. „Hier is een auto gekeerd" — zeide ik tot Mr. Hendriks. „Daarmeê is de gewonde vermoedelijk weggereden. De man, die hem geholpen heeft, is niet meêgereden: hij is hier achtergebleven." „Uw conclusies zijn ook de mijne" — zeide Hen* driks. „Maar het interesseert mij, hoe U te weten is gekomen, dat die tweede man niet meêgereden is." „Later!" — antwoordde ik lachend. „U moet Uw ongeduld nog even in toom houden, meneer Hen* driks!" „Geoffrey Gill zou gezegd hebben, dat ik mijn in* quisitieven geest in bedwang moet houden, Van Pan* huis!" — zeide hij met 'n wat sombere stem. „Hij heeft mij in dit opzicht inderdaad zelfbedwang ge* leerd. Ik zal trachten zijn lessen in toepassing te bren* gen." Het was bij de droge manier, waarop Mr. Hendriks zoo dikwijls sprak, soms niet gemakkelijk uit te ma* ken, of hij de dingen schertsend of in ernst zeide. Toen ik ditmaal het licht van mijn lantaren, als bij toeval, een oogenblik op zijn gezicht deed vallen, zag ik echter aan het tintelen van zijn oogen en den wat spottenden trek om den mond, dat hij allesbehalve in een ernstige stemming verkeerde. Misschien had de ietwat patroniseerende toon, waarop ik hem had toe* gesproken, zijn spotlust opgewekt! Gelukkig scheen er van ergernis geen sprake te zijn! „Daar staan wij nu, na middernacht, in 't zware beukenwoud" — zeide ik met een aanvechting om in rijmlooze jamben te spreken. „Ik stel dus voor naar huis te gaan, na twaalven wordt het koud." „Ik wist niet, dat U ook dichter is" — zei Hendriks. „Te veel dichterlijke aanleg is niet bevorderlijk voor het detective*werk, Van Panhuis!" „Ik ben het niet met U eens, meneer Hendriks! Maar ik zie ervan af, op dit nachtelijk uur te trach* ten, U tot mijn meening te bekeeren. De hoofdvraag is, of wij het erover eens zijn, dat wij voorloopig niets beters doen kunnen dan naar huis terug te gaan." „Daarin zijn wij het eens!" — antwoordde hij. „La* ter kunnen wij dan nog uitmaken, of de tijd reeds ge* komen is, de politie in het geval te betrekken." „Ik geloof niet, dat dit noodig zijn zal" — zei ik. „Ik ben er voor mijzelven nog volstrekt niet van over* tuigd, dat dit een geval voor de politie is." „Ik evenmin!" — zei Mr. Hendriks tot mijn vreug* de. Want ik gevoelde sterk de wenschelijkheid om althans iets naders te weten omtrent de oorzaken, die tot ons vreemde nachtelijke avontuur geleid hadden, voordat wij beslisten of het noodig was de zaak in handen van de autoriteiten te stellen. Wij aanvaardden dus den weg naar het huis. Wij konden thans den straatweg volgen, die iets verderop een scherpe bocht naar links maakte- Nog een mi* nuut of tien en, aan onzen linkerhand, lag de oprij* laan van den Dennenberg. In mijn vroegere boeken heb ik verteld, dat de tuin* manswoning aan het einde van deze oprij*laan lag op de plaats, waar zich het volle uitzicht op het huis van den Dennenberg opende. „Ik zal de heeren dan maar meteen goeden nacht wenschen" — zei Janus, toen wij de bedoelde woning bereikt hadden. „Neen, Janus, jé moet nog bij ons blijven en meê naar binnen gaan" — zeide ik, hem tegenhoudende (want hij had reeds een paar stappen in de richting van zijn huisje gedaan). „Wat wij nog te bespreken hebben, gaat ook jou aan, evengoed als ons beiden." Janus bromde een paar onverstaanbare woorden, maar ging gewillig met ons mede. De dames waren naar binnen gegaan. Zij zaten, met haarbeiden alleen, in de conversatie*kamer: het was buiten — geheel in overeenstemming met mijn dich* terlijke ontboezeming — wat koel geworden. Met enkele, korte woorden stelde ik haar op de hoogte van onze bevindingen en daarop gingen zij op ons verzoek haar slaapkamers opzoeken: ik zeide, dat wij over een half uur volgen zouden. Eenige oogenblikken later zaten wij met ons drieën op mijn werkkamer, aan het einde van de groote gang op de eerste verdieping. Het licht brandde, de gordij* nen waren gesloten. Ik had plaats genomen achter mijn schrijftafel. Mr. Hendriks zat in een club «fauteuil, Janus op een stoel met hoogen rug, recht overeind, met de handen op de knieën. Zijn pet had hij onder den stoel gelegd ... „Meneer Hendriks!" — begon ik. „U hebt mij daar* even, in het bosch, de vraag gesteld, hoe ik weten kon, dat de tweede man niet met den auto was meê* gereden. Het oogenblik is nu gekomen om die vraag te beantwoorden: ik wist dat, omdat die tweede man zich in ons gezelschap bevond." Terwijl Hendriks' oogen grooter en grooter werden, wendde ik mij nu tot den tuinman. „Wel, Janus!" — zeide ik. „Vind je niet, dat je ons nu eindelijk eens vertellen moet, waarom je vanavond ons voortdurend hebt voorgelogen en wat je eigenlijk met dien verdwenen meneer hebt uit te staan ...?" HOOFDSTUK V. Janus heeft gejokt. Het is moeilijk de uitdrukking te beschrijven, die bij deze voor hem geheel onverwachte woorden op het gezicht van mijn ouden, getrouwen tuinman ver* schenen was. Maar vóórdat ik verhaal, hoe hij op die woorden reageerde, moet ik eerst een korte explicatie geven van de wijze, waarop ik ertoe gekomen was, hem te verdenken bij het geval betrokken geweest te zijn. Eerst later, toen Janus naar zijn woning teruggegaan was, gaf ik die explicatie aan Mr. Hendriks. Maar tot goed verstand van hetgeen volgen zal, wil ik den lezer op dit punt thans reeds inlichten. Vroeger heb ik reeds de opmerking gemaakt, hoe vreemd het was, dat een hond als Tiras, die zonder twijfel den indringer (dien Hendriks als Peter Hanke* ma herkend had) aangevallen had, dat gevecht uit eigen beweging gestaakt en uit het bosch naar ons toegekomen zou zijn, terwijl wij op den weg stonden. Hoewel ik aannam, dat de hond zijn dressuur voor een groot gedeelte kwijt was, zou dit zelfs voor een hond, die nooit dressuur gehad had, vreemd, ja on* verklaarbaar geweest zijn. De eenige wijze, waarop het verklaard kon worden, scheen mij de aanwezig* heid van een tweede persoon, die in de worsteling tus* schen den hond en den man, dien deze aangevallen had, tusschen beiden gekomen moest zijn. Aan zulk een tusschenkomst was echter voor iemand, dien de hond niet kende, ongetwijfeld levens* gevaar verbonden. Die persoon moest zelfs zeer goed met Tiras bekend zijn: ikzelf zou het nauwelijks ge* waagd hebben. En, buiten mijzelven, was er maar één persoon, die daartoe bekwaam was, namelijk Janus, de tuinman, die met de zorg voor den hond belast en in wiens woning het dier „te huis" was. Oorspronkelijk had ik mij van dit alles niet zoo dui* delijk rekenschap gegeven, maar het kwam in mijn gedachten naar voren, naarmate de gebeurtenissen zich verder afspeelden. Janus was het, die — toen wij in het bosch en in de duisternis dwaalden — de plaats gevonden had, waar het verdwenen slachtoffer gelegen had: wees dit niet erop, dat hij met die plaats het meest vertrouwd was van ons drieën...? Maar dan: er kon geen twijfel aan bestaan, dat Janus het geweest was, die den gewonden man erbij geholpen had, zich gedurende onze korte afwezigheid uit de voeten te maken. Hij moest de nog wankele schreden van dien man geleid hebben tot aan de plaats, waar deze in den auto gestegen was. Vooral in den greppel, die — door enkele regenbuien in de laat* ste dagen — wat vochtig was, had ik zijn voetstappen duidelijk herkend naast die van het slachtoffer. Hij was immers, toen wij diens spoor volgden, onmiddel* lijk achter ons en niets was gemakkelijker dan het spoor, dat hij toen maakte, met dat iets oudere, dat hij bij het helpen van den gewonde gemaakt had, te vergelijken. Eén ding scheen mij in den aanvang vreemd, namelijk dat de tuinman, zoo hij de aanwezigheid van Peter Hankema in het bosch van den Dennenberg verbergen wilde, dien avond uit zichzelven tot ons gekomen was om verslag te doen over het uiterlijk van Tiras en de waarschijnlijkheid, dat deze met een mensch gevochten had. Had hij dan niet beter ge* daan, over het geheele geval eenvoudig te zwijgen...? Weldra viel mij hiervoor echter een plausibele ver* klaring in. De man moest mijn stem gehoord hebben, toen ik, aan den rand van het bosch op den weg staande, den hond riep. Hij wist dus, dat ik in de buurt was en dat ik, naar alle waarschijnlijkheid, den hond onder de oogen had gehad. In dat geval moest hij gelooven, dat noch de bebloede muil van het dier noch de afgescheurde lap, dien het in den mond had, mij ontgaan zou zijn. Janus had altijd 'n diep respect voor mijn opmerkingsgave gehad en ditmaal bewees hij, dat hij mij in dit opzicht overschatte. Want ik had, daar aan den rand van het bosch, noch het een noch het ander gezien. Men houde in het oog, dat de duisternis toen viel en dat ik — zonder veel aan* dacht aan hem te schenken — den hond onmiddel* lijk naar de woning van den tuinman gedirigeerd had. Janus echter kon dit niet weten en het was dus ver* klaarbaar, dat hij mij op die punten ingelicht waande. Hij had daarom wel bericht moeten brengen, omdat hij anders vreesde, dat hem gevraagd zou worden waarom hij het nfef gebracht had! Hoewel ik nu be* greep, dat hij tegen zijn zin gekomen was, had hij niet durven wegblijven! Maar, bij dat al, bleef de groote vraag: hoe kende Janus Peter Hankema? Want het was toch moeilijk aan te nemen, dat hij, om een vreemde te helpen, ons allen belogen had. Bovendien rees nu onwillekeurig de gedachte bij mij, of die reiniging van den hond met karbol en het verder onverstandig optreden van den tuinman niet gevolgen geweest waren van zijn begeer* te, dat Tiras ons niet als gids dienen zou. Maar — nog eens — wat kon de drijfveer zijn, die dezen ouden en beproefden dienaar ertoe gebracht had, zoo zonderling op te treden? Hoezeer de om* standigheden ook verdacht schenen, het was mij on< mogelijk bij den goeden Janus oneerlijkheid of ver* raad te onderstellen! *** Zooals ik reeds zeide, wat de uitdrukking van het gezicht van den tuinman, toen ik de laatstvermelde woorden gesproken had, niet gemakkelijk te beschrij* ven. Hij was vuurrood geworden en, in zijn nood* toestand, scheen hij troost te zoeken bij zijn pet: hij had deze van den grond onder zijn stoel, opgeraapt en trok daaraan met beide handen, in verschillende richting wel te verstaan, zoodat het lot van dit oude en eerwaardige hoofddeksel mij ernstige bezorgdheid inboezemde. „Ik heb niet willen liegen" — zeide hij eindelijk met 'n haperende stem. „Misschien heb je het niet gewild, Janus; maar ge* daan heb je het zeker" — antwoordde ik. „Je moet ons nu vertellen, waarom!" „Er is tenslotte toch geen ongeluk gebeurd" — zei Janus, zonder op mijn uitnoodiging om nu eindelijk te spreken in te gaan. „Kunnen wij de zaak niet laten, zooals zij nu is ...?" Hij had zwak en weifelend gesproken en ik schudde nadrukkelijk het hoofd. „Neen, Janus!" — zei ik. „Wij kunnen de zaak niet laten, zooals zij is, in je eigen belang." „Waaróm in mijn eigen belang...?" „Omdat je anders mijn vertrouwen voor goed ver* loren zoudt hebben" — antwoordde ik. „Hoe zou ik je dan in de toekomst kunnen handhaven in je be* trekking, die in menig opzicht 'n post van vertrou* wen is?" De man schrok nu merkbaar. „Ik was hier al tuinman in den tijd van Jonkheer van Renesse1)" — zeide hij. „Ik ben aan den Den* nenberg gehecht. „Het zou een ramp voor mij zijn, van hier weg te moeten gaan." „Dat weet ik, Janus! En daarom zul je niet zoo dom zijn, zoo iets te riskeeren. Komaan, oude vriend, wees openhartig en vertel ons alles! Aan boos opzet van jouw kant kan ik niet gelooven. Maar zorg er dan ook voor, dat je niet door vreesachtigheid den schijn x) Zie No. 1 van de Dennenberg»Serie: „De Heer van Ik sprong van de schrijftafel af, waarop ik gedu* rende ons geheele gesprek was blijven zitten. En — eenigszins tot mijn ontsteltenis — was dit het sein tot een plotselinge inéénstorting van de opgewonden en zelfs krijgslustige stemming, waarin de arme man langzamerhand weêr was komen te verkeeren. Hij schrompelde als het ware inéén en uit zijn plotseling verbleekt gezicht (zooeven was het nog rood van kwaadheid geweest) keken mij een paar moede oogen aan, waaruit het vuur van zooeven geheel verdwenen was. „U zult mij toch niet weêr alleen laten?" — klonk het op klagenden toon. „U hebt gezegd, dat U mij helpen kunt en wilt.. Het was diep*tragisch, deze plotselinge verande* ring! Een duidelijker bewijs, hoezeer deze man gees* telijk ziek was, was moeilijk te leveren geweest. Ik had innig met hem te doen en toch — dit gevoelde ik duidelijk — mocht ik tegenover hem mij niet week toonen en vooral niet in den beklagenden toon ver* * vallen. „Ik ben daartoe nog altijd bereid" — zeide ik op niet al te vriendelijken toon, „maar alleen, als U de noodige medewerking toont, door Uzelven meer in toom te houden en U uiterlijk weêr te herscheppen in een gewoon mensch, ook wat Uw omgeving betreft." „Maar ik ben toch vrij om..." „U is vrij om te doen, wat U wilt; maar ik ben vrij om te beslissen, onder welke voorwaarden ik U hel* pen wil." Hij zat stil vóór zich te kijken. Eindelijk hoorde ik, dat hij eenige malen diep •zuchtte. „Ik zal doen, wat U zegt" — zeide hij daarop. En deze plotselinge, algeheele overgave was eigen* lijk nog tragischer dan de vroegere tegenstand, dien hij geboden had. *** Het duurde eenigen tijd, voordat hij zich zóó ver hersteld had, dat hij met zijn verhaal kon voortgaan. Hij deed dat, van nu af, met 'n toonlooze stem en met een volkomen gemis aan de soms koortsachtige opwinding, die hij vroeger getoond had. Het viel moeilijk uit te maken, of dit het gevolg was van zelf* beheersching dan wel, of die opwinding plaats ge* maakt had voor een gedruktheid, die thans uit zijn wijze van spreken bleek. Het slot van zijn verhaal kwam hierop neer: Gedurende korten tijd had hij rustig op zijn kleine villa bij Godesberg gewoond. Hij had Frau Jahrmann geheel naar zijn hand gezet, zoodat deze eiken tegen* stand tegen zijn zonderlinge levenswijze had opgege* ven. De goede vrouw had moreel niet genoeg gezag over hem om hem ertoe te brengen, wat meer acht te geven op de uiterlijke vormen van het leven, waar* buiten zelfs een eenzame zich niet plaatsen kan zon* der nadeel voor zichzelven. Eenmaal had zijn zoon hem te Godesberg bezocht en deze was niet weinig ontsteld geweest over den toestand, waarin hij zijn vader vond. Eerst was hij geneigd geweest Frau Jahrmann daarvan een verwijt te maken, maar de omgang met zijn vader had hem weldra doen inzien, dat deze vrouw voor een onmo* gelijke taak stond. Zelfs had hij geleerd haar te be* wonderen wegens de wijze, waarop zij deed wat zij doen kón. Dit alles kon ik opmaken uit de mededeelingen van Mr. Hankema. Het spreekt vanzelf, dat hij ze in een geheel anderen vorm gaf dan ik dat hier doe; want de gezichtshoek, waaruit hij de zaken bekeek, was na* tuurlijk een andere dan waaruit ik ze beschouwde. Maar ik geef hier de gebeurtenissen, zooals zij — ook blijkens latere berichten — werkelijk hadden plaats gehad, en niet zooals de overspannen geest van den gewezen Officier van Justitie die gezien en op* gevat had. Peter Hankema was er niet in geslaagd, zijn vader in het rechte spoor terug te leiden. Zijn pogingen daartoe hadden tot niets anders dan tot conflicten ge* leid en hij had ze moeten opgeven. Zooals vanzelf sprak bezat hij over zijn eigen vader (die bovendien in Holland een invloedrijk man geweest was) niet het noodige gezag, waarvoor alléén deze, in den gemoeds* toestand, waarin hij verkeerde, gebukt zou hebben. Kort na zijn vertrek naar Godesberg, was er weêr een anonieme brief gekomen, die begon met te con* stateeren, dat Mr. Hankema kon verhuizen zooveel hij wilde, ook naar andere landen, maar dat hij aan de gerechte wraak niet ontkomen zou. Er had zich in dienzelfden tijd in den tuin van de villa nu en dan de gestalte van een man vertoond. Frau Jahrmann had, buiten hem om, de politie ge* waarschuwt! en deze had den indringer eveneens waargenomen, maar was er niet in geslaagd hem in te rekenen. Zij had den raad gegeven, indien de be* woner van deze villa zich inderdaad over zulke din* gen van streek maakte, dat hij naar een stad verhui* zen zou. Deze betrekkelijk eenzame plaats buiten lag voor menschen, die het op zijn veiligheid toelegden, als 't ware openl Mr. Hankema, hoewel eerst zeer boos, dat de poli* tie in de zaak gemengd was, volgde reeds na enkele maanden dezen raad niettemin op. Hij was toen te Keulen gaan wonen, waar hij Frau Jahrmann — op zijn kosten natuurlijk — de woning liet huren, waar ik hem thans gevonden had. Toen hadden — kort na elkander — de beide aanslagen op hem plaats gehad, die zijn zoon aanleiding gegeven hadden, Mr. Hen* driks over de zaak te spreken, waardoor ook ik daar* in betrokken raakte. Sedert was hij niet meer te bewegen geweest uit te gaan. Steeds verdiept in wat hij thans zijn „studie" noemde, d. w. z. in het voortdurend napluizen van vroegere strafprocessen, waardoor hij — naar hij be* weerde — stellig de personen vinden zou, die hij ver* ongelijkt had, raakte hij, geestelijk en moreel gespro* ken, meer en meer op het hellende vlak. Frau Jahr* mann, in haar groote dankbaarheid voor wat deze man in zijn goeden tijd voor haar dochter en haarzel* ve gedaan had, bleef hem trouw terzijde staan, maar vermocht niet hem uit zijn voortdurenden tobbenden arbeid los te maken of hem te bewegen, zich en zijn omgeving zóódanig te verzorgen, dat men hem al* Geesten uit het Verleden. 11 thans weer als een normaal mensch beschouwen kon. Mijn komst moest in dit opzicht voor haar een ver* ademing geweest zijn. Want zij had reeds opgemerkt — wat, tot mijn genoegen en ook tot mijn verwonde* ring, ook mijzelven gebleken was —, dat ik een in* vloed ten goede op hem uitoefende. * * * Hiermede heb ik den toestand uitvoerig genoeg be* schreven om den lezer op de hoogte te stellen van de bizonderheden daarvan en van de moeilijkheden, die zich voor mij opdeden. Eén ding stond voor mij vast. Men had dezen man tot op dit oogenblik geheel verkeerd behandeld. In alle opzichten, ook in de on* redelijkste dingen (men denke aan zijn manie om zijn kamer in een rommelzolder te herscheppen!), had men hem zijn gang laten gaan. Er was nooit iemand geweest, die, na eenige vergeefsche pogingen, ernstig getracht had, de oude energie weêr bij hem wakker te roepen. Frau Jahrmann en Peter Hankema, die in dit opzicht nog het meeste gedaan hadden, hadden hun pogingen veel te spoedig opgegeven; en dit was hun niet kwalijk te nemen, omdat zij het noodige moreele overwicht over hem misten. Wat mij betreft, ik zag duidelijk in, dat er maar één middel was om hem blijvend uit zijn ziekelijken toestand naar het normale leven terug te voeren en wel door hem aan het werk te zetten, niet aan het napluizen van het verleden, maar aan het vormen van de toekomst — voorzooverre dat ons, menschen, ge* geven is! Daarom had ik (zooals de lezer zich herinneren zal) reeds gezinspeeld op zijn plicht om mede te wer* ken tot het ophelderen van de vraag, hoe en waarom zijn zoon gestorven en hoe diens moordenaar te straffen was. Alleen in iets, dat hem persoonlijk aan* ging, zou hij, in zijn tegenwoordigen toestand, belang kunnen stellen. Het treurig einde van zijn zoon had hem niet alleen als vader diep getroffen, maar hijzelf had onmiddellijk verband gelegd daartusschen en tusschen de vervolging, waaraan hijzelf bloot stond. Als iets in staat zou zijn, zijn belangstelling op te wekken, dan zou het 't onderzoek moeten zijn, dat thans ondernomen moest worden. Voorloopig echter moest ik de proef nemen, in hoeverre mijn invloed over hem thans reeds in staat was, hem tot iets te brengen, waartegen hij zich tot dusverre verzet had. Toen zijn verhaal ten einde was, keek hij mij vra* gend aan, alsof hij nu van mij een wijze les ver* wachtte. „Meneer Hankema!" — zeide ik. „Uw verhaal heeft mij buitengewoon geïnteresseerd en ik herhaal mijn belofte, dat ik bereid ben U bij te staan, zoowel wat betreft het oplossen van het geheim, dat den dood van Uw zoon omgeeft, als van dat, waaronder Uzelf gebukt gaat. Maar, zooals ik zeide, U moet me* dewerken, actief medewerken. Anders bereiken wij niets!" „Maar ik kan toch niet uitgaan...? Het is vol* doende bewezen, dat men op mij loert." „U kunt zéér goed uitgaan!" — antwoordde ik. „Dat kan ik U, zonder veel moeite, mogelijk maken. Maar ik sta erop, dat er eerst iets anders gebeurt." „Wat moet er dan gebeuren...?" Ik keek op mijn horloge. „Het is nu half*elf" — zeide ik. „Wij blijven öp tot twaalf uur. Er ligt dus nog anderhalf uur vóór ons om nuttig te besteden. In dien tijd zullen U en ik — en misschien kan Frau Jahrmann ons daarbij helpen — beginnen met het opruimen van den rommel hier in Uw kamer. Ik zal hier dikwijls met U moeten con* fereeren en ik weiger absoluut dat te doen in een om* geving als deze!" „Maar..." „Het is een vraag van kiezen of deelen, meneer Hankema!" — zeide ik: „een voorwaarde, die ik stel. Anders komt er van onze samenwerking niets..." HOOFDSTUK XIV. Aan het werk! Met spanning wachtte ik af, welke uitwerking mijn woorden zouden hebben. Het was eenerzijds moge* lijk, dat zij den verzwakten geest van Hankema on* middellijk zouden doen buigen, maar — anderzijds — was het niet uitgesloten, dat ik te vèr gegaan was en mijn invloed overschat had. In het eerste geval zou bewezen zijn, dat ik voldoende overwicht bezat om bij ons gemeenschappelijk werk de leiding te nemen, zonder telkens met denkbeeldige bezwaren lastig gevallen te Worden; in het tweede geval zou er niet veel verloren zijn, doch zou ik in de toekomst voor* zichtiger moeten optreden. De lezer wane niet, dat het voorbarig was, uit een proef op 'n zoo weinig*beteekenend punt dergelijke vérgaande conclusies te trekken. De meerdere of mindere belangrijkheid van het terrein, waarop de proef genomen werd, had met de deugdelijkheid daarvan niets uit te staan. Het kwam uitsluitend aan op het gewicht, dat Hankema zelf aan het punt in kwestie hechtte. En nu stond het wel muurvast, dat zijn „methode van werken" (zooals hij het links en rechts smijten met boeken en papieren door zijn kamer eenige malen genoemd had) hem na aan het hart lag, getuige o.a. het feit, dat noch Frau Jahrmann noch Peter erin geslaagd was, hem daarvan terug te brengen. Zou mij dit gelukken tengevolge van "de gedeci* deerde houding, die ik had aangenomen...? De oude man zat zeker eenige minuten strak vóór zich te kijken. Het scheen bijna, alsof hij mijn tegen* woordigheid vergeten had. Als er nog een bewijs noodig geweest was, hoe zwaar in zijn ziekelijk brein het offer, dat ik van hem verlangd had, woog, zou dit gebleken zijn uit de uitdrukking van zijn ge* zicht... „Wij zouden in een andere kamer kunnen gaan zit* ten, wanneer U met mij wenscht te confereeren" —zeide hij eindelijk. Maar ik was onvermurwbaar. Zoolang U in deze onwaardige omgeving leeit en daarin behagen schept, werk ik niet met U samen — hield ik vol. En toen zwichtte hij plotseling. Dan moet het" — zeide hij. Het feit alleen reeds, dat hij deze in zijn oogen be* langrijke beslissing genomen had, en dat wel zonder lang te weifelen, bewees mij, dat zijn geestkracht nog niet geheel verdwenen was. Zij zou weêr opgekweekt en versterkt kunnen worden... Dan gaan we maar dadelijk aan den gang! — zeïde ik en begon boeken en papieren, die op den grond lagen, op de planken, die tegen den wand aangebracht en sinds maanden en maanden aan hun be* stemming onttrokken waren, op te stapelen. Zacht wat, meneer Van Panhuis, zacht wat! U legt alles door elkaar!" - riep Hankema, eenigszins ^Hoewel de omstandigheden werkelijk niet tot vroo* lijkheid stemden, kreeg ik toch een aanvechting tot lachen. Dezelfde man, dien ik aangetroffen had in het midden van een onbeschrijflijken chaos van boe* ken en papieren en die zich daarin zóó aangenaam voelde, dat hij van geen verandering wilde weten, maakte er nu aanmerking op, dat op de planken zijn boeken niet dadelijk naar volgorde gerangschikt werdenl .v. Het rangschikken komt later wel! — zeide uc. Als eerst de vloer maar vrij is en wij weer n paar 'stoelen in de kamer hebben. Wij kunnen nu best Frau Jahrmann roepen. Waarom zou die niet meêhelpen?" Ik drukte op een electrischen belknop, die zich naast de deur bevond. Inderdaad verscheen dadelijk daarop de huishoudster. En enkele oogenblikken later waren wij met ons drieën (want Mr. Hankema stak nu zelf ook de handen uit de mouw) druk in de weer om alles wat niet op den vloer thuis behoorde, op de planken te leggen, in afwachting van den dag, waarop de boeken en papieren in behoorlijke volg* orde gerangschikt zouden worden. Het was tenmin* ste een begin 1 En nu, terwijl wij druk met dit werk bezig waren en Frau Jahrmann maar niet genoeg woorden vinden kon om aan haar verwondering en blijdschap uit* drukking te geven, trof mij plotseling, meer nog dan vroeger, het tragikomische van den toestand! Hier was een vader, die zich nauwelijks hersteld had van een flauwte, veroorzaakt door het plotselin* ge bericht van den gewelddadigen dood van zijn zoon, en die zich thans afsloofde om zijn boekenkast in orde te brengen! Die situatie was zóó vreemd, dat ik haar nauwe* hjks voor mogelijk zou hebben gehouden, wanneer n ander mij die beschreven had. Zij was uitsluitend ontstaan uit de eischen van het oogenblik en iemand, die daarin het bewijs van liefdeloosheid en onver* schilligheid van de zijde van Mr. Hankema zou ver* moeden, ware geheel bezijde de waarheid geweest! Toen de klok in de gang twaalf uur sloeg, staakten wij het werk. De vloer was nu bijna geheel vrij, maar het oude tapijt zag grijs van de stof en overal lagen papiersnippers. Frau Jahrmann beloofde, dat zij de kamer den volgenden dag een goede beurt zou geven, zooals Hollandsche huismoeders dat uitdrukken. „Maar meneer Hankema zal dan zoo lang naar een van de andere kamers verhuizen moeten" — zeide zij op een toon, waaruit men hoorde, dat zij een hevige oppositie vreesde. Die wilde ik in elk geval verhmde* ren en daarom nam ik snel het woord. U begrijpt wel, dat meneer Hankema in de eer* stè' dagen veel te doen zal hebben" — zeide ik. „U zult vermoedelijk korten tijd alleen in huis zijn, Frau Jahrmann!" „Maar ..." — begon Hankema opnieuw.^ "Laten wij vanavond niet langer praten" — viel ik hem in de rede. „Wij hebben alle drie onze nacht* rust wèl verdiend. Ik ga 'n hotel opzoeken en U bei* den zult, hoop ik, al lang in bed liggen, vóórdat ik n kamer bemachtigd heb." Wij kunnen U best hier houden!" — meende de huishoudster. „Wij hebben nog 'n vrije kamer met een bed, waar meneer Peter sliep, wanneer hij hier WIk protesteerde: die kamer thans te gebruiken scheen mij een gebrek aan piëteit! ■ Maar, tot mijn verwondering, drong Mr. Hanke* ma er sterk op aan, dat ik blijven zou. Hij werd zelfs onstuimig in dien aandrang en ik kon de gedachte niet van mij afzetten, dat hij bang was om met Frau Jahrmann alleen in huis te blijven. Niet omdat hij deze niet vertrouwde, maar omdat hij, in de laatste uren, plotseling geleerd had op mijn oordeel te ver* trouwen en naar mijn aanwijzingen te handelen. Zulk een omslag in een geest, onevenwichtig als de zijne, is een vaak waargenomen verschijnsel. „Bovendien" — zeide hij. „Vóórdat wij slapen gaan, is er nog zooveel te bespreken..." „Neen!" — antwoordde ik. „Te bespreken valt er vanavond niets meer. Morgen zullen wij verder zien en onze plannen maken. Nu gaan wij werkelijk sla* pen, want wij hebben onze nachtrust méér dan noo* dig, willen wij dan flink van lijf en leden, en helder van hoofd zijn. Zet alle zorgen nu op zij, meneer Hankema! Ik weet wel, dat Uw groot verdriet blijft, maar het bewustzijn, dat wij nu samen zijn om de verklaring van al het nu nog onverklaarde te vinden, moet U toch eenige satisfactie geven." „En U blijft vannacht dus hier...?" — vroeg hij, zonder op mijn opmerking nader in te gaan. Ik begreep, dat ik de plicht tegenover den levende in dit geval zwaarder moest laten wegen dan de pië* teit tegenover den doode. Daarom antwoordde ik be* vestigend. De huishoudster had in zeer korten tijd de voor mij bestemde kamer tot mijn ontvangst gereed. En daarop namen wij afscheid voor den nacht. Twintig minuten later lag ik te bed. *** Hoewel ik vermoeid was, sliep ik dien nacht wei* nig. Er was een gedachte, die mij telkens deed ont* waken en dan eenigen tijd wakker hield. Er was een onderwerp, waarop ik het nog niet wen* schelijk gevonden had tegenover den ouden heer Hankema te zinspelen en waaraan deze, tot mijn ver* bazing, in het geheel niet scheen te denken. Dit was n.1. de begrafenis van zijn zoon. Het spreekt vanzelf, dat in Nederland iedereen meende, dat de vader voor die begrafenis zou overkomen, ja men kon niet anders verwachten dan dat hij nog dezen avond of anders den volgenden ochtend de reis aanvaarden zou. Vóór mijn vertrek had ook Mr. Hendriks zich nog in dezen geest uitge* laten. Noch deze noch iemand anders kon vermoe* den, in welken toestand ik den ouden heer aantreffen zou. Na wat ik dien avond ondervonden had, was ik tot de slotsom gekomen, dat — tenzij hij daarop onver* biddelijk staan mocht — zijn overkomst niet ge* wenscht was, en dat wel om verschillende redenen. Ik geef ze hier uitdrukkelijk, omdat men mij anders ook thans weêr gebrek aan piëteit zou kunnen ver* wijten. Ten eerste scheen het mij ongewenscht, Mr. Han* kema, den vroeger in Den Haag zoo geachten Offi* cier van Justitie, in zijn tegenwoordigen geestestoe* stand met zijn Nederlandsche vrienden in aanraking te brengen. Ik had alle hoop, dat die geestestoestand van voorbijgaanden aard zou zijn en in dat geval was het in alle opzichten beter, dat, wanneer hij eens naar Nederland terugkeeren wilde, niemand daar weten zou, hoe vèr hij op het hellende vlak geweest was. Men weet, dat, wanneer zoo iets bekend wordt, er allerlei vooroordeelen ontstaan en groeien, die voor den persoon, wien ze gelden, hoogst onaange* naam zijn en hem zelfs het leven verbitteren kunnen. Dit was wel de hoofdreden, waarom ik er de voor* keur aan geven zou, Mr. Hankema niet naar Neder* land te laten vertrekken. In de tweede plaats, stond het vast, dat de Ex*Offi* cier van Justitie inderdaad aan een hardnekkige ver* volging bloot stond en dat deze de eigenlijke oorzaak van zijn tegenwoordigen toestand geworden was. In* dien het waarheid was, dat de vijand, die hem ver* volgde, hèm in zijn zoon had willen treffen, bewees dit, dat die vervolging hardnekkiger dan ooit was. En het verleden had reeds geleerd, dat men zich niet ontzag, hem op de openbare straat aan te vallen. Hij leefde in een soort van belegeringstoestand, zoodat het voor onbekenden hoogst moeilijk was tot hem dóór te dringen. Ik had dit zelf, tot op zekere hoogte, ondervonden, al had ik in dit opzicht geluk gehad. Toen ik hem zooeven beloofd had, ervoor te zullen zorgen, dat hij zich zonder gevaar op straat vertoo* nen kon, had ik aan een vermomming gedacht. Maar het stuitte mij veel meer tegen de borst, hem in een vermomming te steken, wanneer hij op weg ging om zijn zoon te begraven, dan hem vèr van die begrafe* nis te houden. Ten slotte waren er (zooals de lezer later zien zal) redenen, die het wenschelijk maakten, het onderzoek spoedig ter hand te nemen. Onmogelijk kon ik den ouden heer alleen laten reizen en zijn bezoek aan Holland zou een vertraging veroorzaakt hebben, die het onderzoek zeer bemoeilijken kon. Om al deze redenen was ik tot het besluit geko* men, dat de lezer kent. Maar dat was gebeurd met 'n zwaar hart. En — alsof het tobben van Mr. Hankema aanstekelijk was! — lag ik nu te tobben over deze zaak, in plaats van spoedig in te slapen en de rust te nemen, die ik toch zeker verdiend had. Midden in den nacht hoorde ik plotseling zachte voetstappen in het „Vorzimmer", waarop ook mijn kamer uitkwam. Ik verbeeldde mij zelfs, dat zij een oogenblik voor mijn deur stil hielden en toen, nauw hoorbaar, verder gingen. De gebeurtenissen van de laatste dagen hadden mij wantrouwend gemaakt. Waarschijnlijk was ik ook meer zenuwachtig dan gewoonlijk, wat ik mijzelven niet kwalijk nemen kon! Ik stond op, schoot snel mijn kleêren aan en open* de voorzichtig mijn deur. Alles was dood*stil in huis. Ik had vóór het naar bed gaan gezien, dat Hankema zelf de voordeur van de woning met een metalen grendel (waarschijnlijk op zijn eigen aanwijzing aan* gebracht) gesloten en bovendien den sleutel in het slot omgedraaid had. Bij het flauwe licht, dat een kleine electrische lamp verspreidde, kon ik zien, dat de grendel niet teruggeschoven en de deur dus nog stevig gesloten was. De voetstappen, die ik gehoord had, moesten dus öf van Frau Jahrmann öf van Han* kema afkomstig zijn. Schuin tegenover mij lag de kamer, waarin de schrijftafel stond en wij in de late avond*uren zoo ijverig aan het werk geweest waren. Toen ik in die richting keek, meende ik te zien, dat de deur op een kier stond en dat door dien kier licht naar buiten viel. Heel zeker wist ik, dat, toen wij de kamer ver* lieten, Frau Jahrmann het licht had uitgeknipt. Er waren te groote belangen betrokken bij alles, wat zich in mijn omgeving afspeelde, om de kans te verwaarloozen iets méér te weten te komen, door van elke gelegenheid, die mij daartoe geboden werd, gebruik te maken. De conventie veroordeelt het om, wanneer men bij iemand logeert, 's nachts in zijn huis den spion te spelen. In mijn geval echter was dat plicht en ik aarzelde geen oogenblik een indis* cretie te begaan, zooals anderen het misschien noe* men zouden. Ik besloot, zoo mogelijk, een blik in die verlichte kamer te werpen. Aangezien het elk oogenblik mogelijk was, dat de deur van binnenhaf geopend zou worden, stak in het vóórportaal niet dwars over, maar sloop ik, mij aan den muur houdende, óm de open ruimte héén, totdat ik aan de bewuste deur kwam. Ik naderde deze van den kant, waar zich de kier bevond en dus het licht naar buiten viel. Op eenigen afstand bleef ik staan, trad een weinig van den wand terug en kon toen in de kamer zien, zonder te veel gevaar te loopen van binnenuit ontdekt te worden. Het geluk diende mij in zóóverre, dat in het kleine deel van de kamer, dat aldus zichtbaar voor mij werd, de schrijftafel stond en daarvóór zat, in pija* ma, de heer des huizes zelf. Aanstonds zag ik, dat ik voor ontdekking niet be* vreesd behoefde te zijn. Mr. Hankema zat, met het hoofd diep voorover gebogen, te turen op iets, dat op de schrijftafel lag, en scheen zóó verdiept in de beschouwing daarvan, dat hij voor niets anders oog of oor had. Op een gegeven oogenblik nam hij dat voorwerp op en nu zag ik, dat het een portret was. Hij drukte daarop een kus, een sentimenteel en romantisch gebaar, dat stellig den spotlust zou op» gewekt hebben van de niet*sentimenteele en niet* romantische jeugd van tegenwoordig. Maar toch geloof ik, dat zelfs de meest nuchtere jeugdige spot* ter ernstig geworden zou zijn, wanneer hij het ge* zicht van den ouden man daarbij had kunnen zien. Ik kon mij niet goed voorstellen, dat dit het portret van zijn zoon was: èn uit de oogen van den ouden man èn uit den onderdrukten hartstocht van zijn gebarenspel spraken gevoelens, die stellig niet van „vaderlijke" genegenheid getuigden. Ik was ervan overtuigd, dat het een vrouwenportret was, dat hem aldus boeide. Niet onmogelijk was het, dat hij het portret van zijn lang overleden vrouw voor den dag had gehaald, om voor het verlies van zijn zoon troost te zoeken in de herinnering aan haar. Het is bekend, dat, wanneer groote rampen den mensch treffen, hij zich dikwijls wendt naar een zonniger verleden om daaruit sterkte te putten. De herinnering aan een groot geluk behoudt voor sommige naturen haar opbeurende kracht, ook lang nadat het verloren is! Het toeval leverde mij dadelijk daarop het bewijs, dat ik blijkbaar juist geoordeeld had. Door het eenzelvige leven, dat Hankema in de laatste jaien geleid had, had hij een gewoonte aan* genomen, die bij eenzamen dikwijls wordt aange» getroffen: hij dacht soms hardtop. Niet, dat hij alleenspraken hield, als in ouderwetsche tooneel* stukken; maar gedurende mijn lang gesprek met hem, had ik reeds opgemerkt, dat hij nu en dan voor zich uit prevelde, zich blijkbaar wegens mijn tegen» woordigheid den dwang opleggende om niet luider te spreken. Nu was hij alleen! Althans hij meende, dat hij alleen was Plotseling bereikte mij zijn stem. „Elise, waarom heb ik je moeten verliezen?" — hoorde ik hem zacht, maar duidelijk zeggen .... Er kwam een schuldig gevoel over mij, een gevoel, dat menig fatsoenlijk man, bij het speuren naar de geheime vijanden der maatschappij, soms overvallen moet: de overtuiging, dat hij het gemoedsleven van eerbare menschen op onbeschaamde wijze be* spiedt. Ik had, als 'n roover, in hinderlaag gelegen om 'n stukje van het innerlijke leven van dezen armen, ouden man te stelen. Ik wilde niet langer luisteren. Beschaamd sloop ik naar mijn kamer terug en toen ik weêr te bed lag, wilde de slaap nog steeds niet komen. Het was, of mij de zwakke stem van Hankema nog steeds in de ooren klonk: „Elise, waarom heb ik je moeten verliezen?" Banale woorden, zoo men wil; maar die, door den toon, waarop ze gesproken waren, elke banaliteit verloren hadden. Het was, of ik ze telkens opnieuw hoorde. En eindelijk, terwijl deze woorden mij nog in de ooren klonken, sliep ik in. HOOFDSTUK XV. De uitgangspunten. Reeds den vorigen avond was mij gebleken, dat Frau Jahrmann uitstekend voor mij gezorgd had. Ik had haar gezegd, dat ik in de noodzakelijkheid ge» weest was, zeer onverwachts uit Holland te ver» trekken, zoodat ik zelfs niet de gelegenheid gehad had, de noodige toiletartikelen mede te nemen. Hoe zij het, bij alle emotie van dien avond, had aange» legd, weet ik niet; maar ik had alles wat ik noodig had den vorigen avond op de waschtafel gevonden, zoodat ik, met een dankbaar gemoed, mij had kunnen ontdoen van het stof van de reis, dat ik ge» durende dien emotie»vollen avond met mij was blij» ven ronddragen. Bovendien had de huishoudster, zonder dat ik daarom gevraagd had, den vorigen avond een groote ommelette voor mij klaar gemaakt, die ik onder de bedrijven opgegeten had Om acht uur was ik wakker en öp, en om half» negen werd er op mijn deur geklopt. Het bleek de huishoudster te zijn, die mij mijn ontbijt brengen kwam: 'n paar versche broodjes, 'n stukje boter en 'n enorme kan met de traditioneele Duitsche koffie, die men hier twee, soms zelfs drie» maal per dag in slappen vorm en ongelimiteerde hoeveelheden pleegt te genieten. Op mijn vraag, of Mr. Hankema en ik niet samen ontbijten zouden, vernam ik, dat deze zijn ontbijt altijd op zijn werkkamer gebruikte, en ik kreeg een visioen van den ouden man, troonende op zijn stoel boven 'n zee van papier, alleen, tobbende, onge» lukkig, en zijn maaltijd naar binnen slikkende als 'n onaangename, maar nu eenmaal noodzakelijke taak. Ik zelf gebruikte mijn ontbijt, hoe eenvoudig het ook was, met groote smaak. Want, behalve dan die ommelette den vorigen avond, had ik sedert den vorigen middag te Leiden, vlak vóór mijn vertrek, niet meer gegeten. Nadat ik mijn eetlust gestild had, mij voorbe» houdende de rest van wat ik te kort gekomen was tegen het middaguur in te halen, begaf ik mij naar de werkkamer van mijn gastheer. Ik klopte aan en van binnen klonk een zwak „herein!" „U kunt Hollandsch spreken!" — zei ik, terwijl ik binnentrad en den ouden heer de hand reikte. Hij zag er beter uit dan ik verwacht had en hij wenschte mij goeden morgen op een toon, die niet onvriendelijk was. Maar dadelijk daarop begon hij te mopperen „Frau Jahrmann wil met alle geweld, dat ik nu al voor den heelen dag uit mijn kamer ga" — zeide hij. „En zij heeft groot gelijk, meneer Hankema! Zij Geesten uit het Verleden. 12 kan dan met alle kracht aan het werk gaan om dit stofnest weêr bewoonbaar te maken. Dat zal geen geringe arbeid zijn, want ook de boeken en papieren zal zij moeten reinigen. Dan kunt U ze later ordenen, zonder Uw handen al te vuil te maken!" Ik had op opgewekten toon gesproken, maar ik gevoelde mij vérre van opgewekt. Immers, ik moest nu het onderwerp van de begrafenis ter sprake brengen en hij maakte mij dit niet gemakkelijk, door* dat hijzelf daarover nog steeds niet begonnen was en ook geen aanstalten scheen te maken om dit te doen. „Waar moet ik nu héén ?" — vroeg hij, met een hulpeloos gebaar. „Er is voor U en mij genoeg te doen" — antwoord* de ik. „Bovendien moeten wij immers op reis ?" De oogen van den man werden groot en rond. „Op reis ?" — herhaalde hij. En het was zeer duidelijk, dat zijn verassing niet gehuicheld was! De gedachte, dat hij de begrafenis van zijn zoon diende bij te wonen en dat er voor hem stellig nog meer te doen zou zijn, in verband met het opruimen van diens boeken, brieven en van alles, wat deze mocht hebben nagelaten —, deze gedachte scheen nog niet bij hem te zijn opgekomen! Een nieuw bewijs dus van den halven droomtoestand, waarin zijn een* zelvig leven en de voortdurende vrees voor eigen veiligheid hem gebracht hadden. „De begrafenis van Uw zoon..." Hij maakte een snel gebaar om mij het zwijgen op te leggen. Daarop steunde hij weêr, zooals hij den vorigen avond zoo dikwijls gedaan had, met de ellebogen op zijn schrijftafel en liet het hoofd in beide handen rusten. Het bleef vrij lang stil en ik hoorde hem zwaar adem halen. „Vreemd!" — zeide hij daarop. „Ik heb daaraan heelemaal niet gedacht. En toch ik hield zooveel van m'n jongen!" De zelf*concentratie had bij dezen man inderdaad een ongekende hoogte bereikt! „Voelt U zich in staat om te reizen ?" — vroeg ik. „Het zal wel moeten!" — antwoordde hij op een toon, die onnatuurlijk onverschillig klonk en waaruit in het geheel niet de begeerte van den vader sprak om zijn zoon den laatsten aardschen dienst te bewijzen. „Tenzij U er lichamelijk niet toe in staat is" — zeide ik. „Ik voel mij heel, heel moe!" — hernam hij. „En dan, het steeds dreigende gevaar " „Dat behoeft U niet te vreezen" — zeide ik, om* dat ik zijn ziekelijken angst niet vermeerderen mocht. „Maar als U zoo moe is " „Ik ben moe, dood*moe!" — herhaalde hij, en de oogen, waarmede hij mij aankeek, stonden inder* daad dood*vermoeid. Ook liepen er weêr een paar tranen langs zijn wangen, maar deze schenen mij veeleer veroorzaakt te worden door medelijden met zichzelven dan door verdriet over de onmacht, die hij — hiervan was ik overtuigd — zichzelven suggereerde. Maar ik moest, hoewel met tegenzin, van deze stemming profiteeren. Vroeger heb ik den lezer uit* gelegd waaróm. „Misschien is het dan beter, dat U zich niet aan de vermoeienissen en de gemoedsbeweging bloot stelt, die een reis naar Leiden U veroorzaken zou" — zeide ik. Het deed mij bijna pijnlijk aan, de verlichting te zien, die zich bij mijn woorden op zijn gezicht af* teekende. Op dat oogenblik had ik moeite te blijven bedenken, dat ik tegenover een zieke stond: ik voel* de voor hem een verachting, die ik nauwelijks ver* bergen kon. „Maar er zijn maatregelen te nemen, er zijn dingen af te handelen..." — zeide hij weifelend. „Dat is het minste" — antwoordde ik. „Wanneer U mij machtigt aan Mr. Hendriks te telegrafeeren, dat U buiten staat is te komen, zal hij stellig alles wat noodig is voor U willen in orde maken. Ik weet, dat hij in alle opzichten tot Uw dienst is." „Ja dan... ja dan..." Hij zeide niet veel meer. En ik deed dat evenmin. Want, hoewel ik deze be* slissing zijnerzijds zelf begeerd en misschien uitge* lokt had, kon ik, nu hij deze zoo spoedig en ge* makkelijk genomen had, hem dit moeilijk vergeven. Zwijgend schoof ik een stoel naar een kleine tafel, die in een der hoeken bij het venster stond (Frau Jahrmann, die aan alles scheen te denken, had weêr voor de aanwezigheid van enkele meubels gezorgd), scheurde een blaadje uit mijn notitieboekje en schreef daarop het volgende ontwerp voor een tele* gram aan Mr. Hendriks: „Hankema niet tot reizen in staat. Machtigt U „alle maatregelen nemen voor begrafenis en na* „latenschap. Ik blijf voorloopig hier, waar hulp „noodig. Mijn adres bij Hankema." Daaronder mijn naam. Het telegram moest gericht worden naar den Dennenberg, waar heden (Zon* dag) Mr. Hendriks immers zijn zou. Ik legde dit ontwerp aan den ouden man voor. Hij bleef er lang op staren, maar ik had den indruk, dat de beteekenis ervan nauwelijks tot hem dóór* drong. Toch reikte hij het mij, na eenige minuten, weder toe. „Zoo is het goed!" — zeide hij. En onmiddellijk daarop was Frau Jahrmann erme* de onder weg naar het dichtst bijzijnde telegraaf* kantoor. Hankema, hoewel hij zwijgen bleef, scheen opge* lucht. *** Het oogenblik was nu gekomen om tot ernstiger arbeid over te gaan dan het op planken stapelen van boeken. Frau Jahrmann had ons, vóórdat zij uitging, zeer ten ongenoegen van Mr. Hankema, naar een andere kamer gedirigeerd. Mij verheugde dit uitermate, want de muffige, stoffige atmosfeer van de werk* kamer had mij half ziek gemaakt. Lucht en licht moesten hier binnen gelaten worden: er moesten weer orde en reinheid heerschen! Onwillekeurig trok ik een parallel tusschen dit verwaarloosde vertrek en den even verwaarloosden geest van den man, die zich hier zoo lang had opgesloten. Ook daarin moesten frissche lucht en licht gelaten worden, ook deze moest gezuiverd worden van alle onreinheid, die zijn voortdurende zelf*concentratie daarin had achtergelaten. De kamer, waarin wij thans zaten, was een klein, maar luchtig en vooral licht vertrek, dat door de huishoudster als naaikamer gebruikt was, maar dat, met de practische snelheid, die haar in alle huis» houdelijke bezigheden kenmerkte, door haar in min* der dan geen tijd tot een zitkamertje was omge* tooverd. Wij zaten in 'n paar ouderwetsche leunstoelen aan een kleine, langwerpige tafel. „Meneer Hankema!" — begon ik. „De tijd is nu eindelijk gekomen om te handelen, om stevig aan te pakken het werk, dat onze handen te doen vinden." Hij maakte een afwerend gebaar. „U zult mede moeten, of U wilt of niet!" — zeide ik. „Van achterblijven is voor U geen sprake meer. Uw onmannelijke apathie heeft nu lang genoeg ge* duurd!" „U drukt zich kras uit!" — zeide hij en er kwam kleur op zijn gezicht. „Kras, maar niet te kras" — antwoordde ik. „U zult zich uit Uw verderfelijke zelf*concentratie moe* ten los maken en weêr besluiten moeten om Uw leven te leven en niet te ondergaan. Dat heb ik U gisteren al in andere woorden gezegd. Maar vandaag is het oogenblik voor U gekomen om daarmede een aanvang te maken." „Als ik het maar kan " „Zeker, het is gemakkelijker en veiliger Uw tijd te besteden aan het nutteloos napluizen van oude dossiers! Maar daarmede is het nu uit, en voorgoed uit! U zult wel zoo vriendelijk willen zijn met aan* dacht te luisteren naar wat ik U nu zeggen zal. Het is van het hoogste belang — in de eerste plaats voor U. Begrijpt U dat goed ?" Hij knikte, maar zeide niets. „Welnu dan" — vervolgde ik. „Uw en mijn doel moet nu vóór alles zijn de ontmaskering van hem of hen, die Uw zoon vermoord en U vervolgd hebben. Daarvoor hebben wij tot dusverre twee uit* gangspunten. Ten eerste: het telegram, dat U den dood van Uw zoon meldde; ten tweede: de anonie* me briefjes, die U in den loop van de tijden gezon* den zijn en die U, zooals U mij gezegd hebt, alle be* waard hebt." Er was nog een derde punt van uitgang, dat ik echter tegenover Mr. Hankema niet noemde en dat ik ook tegenover den lezer voorloopig niet met zoo* veel woorden noemen zal. Trouwens, vermoedelijk zal het opmerkzaam lezen van wat vooraf is gegaan, dezen met dit derde punt reeds vertrouwd gemaakt hebben.... Ik kon zien, dat de man, die tegenover mij aan de tafel zat, inderdaad met aandacht mijn redeneering scheen te volgen. Maar ik was er niet zeker van, of dit werkelijkheid dan wel schijn was. Daarom vroeg ik, mij zeiven onderbrekend, met 'n harde stem: „U kunt mij toch volgen ?" „Natuurlijk!" — antwoordde hij op geïrriteerden toon. „Wat U gezegd hebt, is zoo eenvoudig moge» lijk! Denkt U dan werkelijk, dat ik — na mijn loop» baan —niet in staat ben, zulke weinig gecompliceer» de redeneeringen te volgen? Ik heb in dit opzicht voor heel wat heetere vuren gestaan, meneer Van Panhuis!" Deze woorden, maar vooral de toon, waarop zij gesproken waren, stemden mij tot dankbaarheid. Zij bewezen niet alleen, dat het respect voor zichzelven bij hem terugkeerde, maar ook, dat het respect van anderen weêr waarde voor hem begon te krijgen. Als ik nu zijn belangstellende aandacht maar blijvend zou kunnen vasthouden! „Daaraan twijfel ik geen oogenblik, meneer Hankema 1" — zeide ik. „En ik twijfel er evenmin aan, dat wat ik verder zeggen zal, Uw instemming zal kunnen verwerven. Mag ik verder gaan ?" „Natuurlijk!" — zeide hij. „Onze twee uitgangspunten eischen — elk voor zich — een geheel andere behandeling, willen wij ver» der komen" — aldus vervolgde ik. „Laten we eerst het tweede bespreken, omdat dit, wat de verdere behandeling betreft, het eenvoudigst is. Wij kunnen alles wat daaruit te leeren valt, binnenkamers ont» dekken en ook binnenkamers tot de daaruit te trekken conclusies komen." „Ik zal U die briefjes dan moeten voorleggen" — zeide hij. „Natuurlijk, meneer Hankema. Maar ik kan niet onderstellen, dat U ze zelf vroeger niet met zorg be* studeerd hebt." „In den beginne wel, later niet meer" — antwoord* de hij. „Waaróm niet....?" „Het werd mij te pijnlijk. Ik legde elk nieuw brief* je eenvoudig bij de andere en trachtte het zoo gauw mogelijk te vergeten." „Dat was niets anders dan struisvogelpolitiek!" — zeide ik. „En zie nu, waartoe deze U gebracht heeft! U hebt de briefjes niet vergeten. Integendeel, zij hebben U tot zulk een graad van wanhoop gebracht, dat U, zonder werkelijke noodzakelijkheid, naar het buitenland gevlucht is om ze te ontloopen. En dat is U óók niet gelukt. Wanneer U, in plaats van oude dossiers, die briefjes bestudeerd hadt, zou dat ver* moedelijk meer nut voor U gehad hebben." „Het is mogelijk!" — zeide hij. „Het is zeker!" — antwoordde ik. „En het is 'n wonderlijk verschijnsel, dat U, die zoo scherpzinnig waart in het opsporen van hen, die tegenover anderen te*kort*gekomen waren, zich zoo hulpeloos getoond hebt, nu het gold er achter te komen, wie tegenover Uzelven gezondigd heeft. Wil ik U zeggen, hoe dat te verklaren is? Uit het feit, dat die briefjes U pijn deden, U kwetsten, Uw geweten wakker schudden. U was feang voor ze en daarom sloot U ze zoo spoedig mogelijk weg. De struisvogel, meneer Hankema I" „U neemt geen blad voor den mond" — zeide hij. „Dat doe ik zeker niet, omdat het goed voor U is, de waarheid omtrent Uzelven te hooren!" Ik zeide hem deze harde dingen opzettelijk, om zijn energie op te wekken. En opnieuw merkte ik met genoegen op, dat hij eenige moeite had, zich niet gebelgd te toonen. Hij bedwong zich evenwel (wederom een vooruitgang!). „Ga voort!" — zeide hij. „Het is dus afgesproken" — vervolgde ik, „dat U mij van ochtend die anonieme briefjes laat zien" (Dit was nog in het geheel niet afgesproken, maar ik deed, alsof dit wèl het geval was). „Wij zullen ze dan samen bekijken en daaruit onze gevolgtrekkingen maken. Over die zaak behoeven wij dus op dit oogenblik niet verder te spreken. „Maar nu, wat ons eerste punt van uitgang betreft: het telegram uit Emmerik. Het zal noodig zijn. dat wij daarheen gaan om uit te vinden, wie het daar heeft aangeboden. Aan dit onderzoek hecht ik 'n buitengewoon gewicht." „Ik zie alleen niet in, waarom wij dat samen moe* ten instellen" — zeide Mr. Hankema. „Eén persoon is daartoe toch voldoende." „Best! Doet U het dan maar alleen!" — luidde mijn antwoord. Dat was de bedoeling niet geweest! „Ik ?" — vroeg hij met naïeve verbazing. „Natuurlijk 17" — antwoordde ik. „Ik ben Uw voogd niet en evenmin sta ik in Uw dienst. Ik heb U — ik weet niet hoeveel maal al — mijn hulp vrij* willig aangeboden. Maar, als U dat zóó opvat, dat U rustig thuis blijft zitten en mij het werk en de ver* antwoordelijkheid daarvoor op de schouders laadt, dan moet ik U zeggen, dat Uw opvatting de mijne niet is. U zult er eindelijk ernstig toe moeten beslui* ten zélf te handelen. Anders handel ik ook niet!" Tot mijn genoegen werd hij nu een oogenblik ernstig boos. „U spreekt op 'n manier, die niet te pas komt" — zeide hij op dien eigenaardig*korten toon, dien hij aannam, zoodra iemands woorden hem sterk prikkel* den. „U gedraagt zich wèl als mijn voogd en ik duld geen voogdij!" Hier hadden wij woorden, die herinnerden aan den Hankema, zooals hij vroeger geweest moest zijn. „Des te beter!" — zeide ik „Want dan gaat U zeker meê naar Emmerik. Als U dat niet deedt, zou ik immers, zonder eenige controle, den voogd over U spelen kunnen en zelfstandig kunnen beslissen, wat er nu verder gebeuren moet." De lezer zal begrijpen, dat — in den grond — zijn gezelschap op deze korte reis mij veeleer onaange* naam dan aangenaam was; maar het was mij erom te doen, hem naar buiten te lokken, onder de men* schen, in het volle leven, in de volle bedrijvigheid van het leven. Vroeger heb ik reeds gezegd, dat dit mij het eenige middel scheen om weêr een normaal mensch van hem te maken. Mijn laatste woorden schenen indruk op hem ge* maakt te hebben, misschien wel omdat zij in over* eenstemming waren met het wantrouwen, dat hij in later tijden jegens zijn medemenschen was gaan voelen en dat zulk een overdreven omvang had aan* genomen. 111/' „Er zit toch wel iets waars in wat U daar gezegd hebt" — zeide hij na eenig zwijgen. „U vergeet ech* ter, dat er immers groot gevaar voor mij aan verbon* den is, mij op straat te vertoonen." „Dat vergeet ik in het geheel niet" — antwoordde ik wat ongeduldig. „Maar dat gevaar behoeft U niet terug te houden, omdat het gemakkelijk af te wen* den is. Ook ik heb redenen, waarom ik niet herkend wil worden en ik zal dus op onze reis een vermom* ming aanleggen. Wanneer U hetzelfde doet, zult U op straat even veilig zijn als ieder ander." HOOFDSTUK XVI. Het actieve werk begint. Voor alle andere dingen wil ik den lezer de redenen verklaren, die er ook mij toe brachten een vermomming te begeeren. Men weet, dat het tame* lijk lang geduurd had, vóórdat ik, bij het verrichten van detective*werk, daartoe had kunnen beslui* ten.1) Ik achtte dit thans bepaald noodzakelijk. De *) Zie No. 3 v. d. Dennenberg'Serie: „De Stad van de Mis» daad." man, die op de terreinen van den Dennenberg door Tiras besprongen was en die later te Leiden was op» gedoken, had, voor zoover ik wist, mij nog nooit ge* zien. Dat moest zoo blijven, want ik moest metter* tijd met hem in aanraking kunnen komen (zoo het mij gelukte hem op te sporen), zonder dat hij wist, wie ik was. Nu had ik sterk den indruk, dat Mr. Hankema gelijk had, wanneer hij zeide, dat men hem op straat bespiedde. De op hem gepleegde aanslagen hadden het trouwens bewezen. Het spreekt vanzelf, dat niet te allen tijde het huis, waarin hij woonde, door één of meer spionnen in het oog gehouden werd; zelfs vermoedde ik, dat dit alleen nu en dan geschiedde door den geheimen vijand, die ons reeds zooveel te doen had gegeven. Nu — zooals ik vermoedde — het dien vijand ge» lukt was, de waakzaamheid van de Hollandsche politie te bedriegen en hij zich weder in Duitschland, waarschijnlijk in onze buurt, bevond, was het vol* strekt niet onwaarschijnlijk, dat hij den ouden heer Hankema opnieuw in het oog hield. Daarom was het beter, ook dezen niet te laten uitgaan dan in een ver* momming. Bij hém diende deze om zich vrijelijk op straat te kunnen bewegen, bij mij om later — in mijn werkelijke gestalte — niet herkend te worden en tevens om thans niet in die werkelijke gestalte ge* zien te worden, komende uit het huis, waarin Mr. Hankema zijn woning had. Ik vond het echter niet noodig, al deze overwe* gingen aan mijn gastheer mede te deelen. Hij vroeg daarnaar trouwens niet en — al vond hij het eerst „geen aangename gedachte" — tot mijn genoegen verzette hij zich tegen het aanleggen van een ver» momming met veel minder energie dan ik verwacht had. Ik schreef op, wat ik noodig had om onze gedaan» te»verwisseling te bewerkstelligen. Frau Jahrmann werd erop uitgestuurd om al het daarvoor noodige te koopen. Zij zou daar, waar het noodig mocht zijn, als reden voor haar inkoopen opgeven, dat zij die dingen kocht voor de voorstelling van een lief» hebberij»tooneel. In sommige gevallen was het onver* mijdelijk, dat zij zulk een reden opgaf; want dat zij valsche snorren en een valschen baard voor zich* zelve begeerde, zou zelfs de minst*intelligente tooneelkapper niet aangenomen hebben! En tot een tooneelkapper zou zij zich voor de ingrediënten, die zij noodig had, moeten wenden. Gedurende den tijd, dien zij voor deze niet ge? makkelijke boodschappen noodig had, begonnen Mr. Hankema en ik het onderzoek naar de anonieme briefjes. Samen waren het er 27 en ik kon mij — bij de lezing — best voorstellen, dat iemand, die voort* durend met dergelijke bedreigingen vervolgd werd, wanneer hij zenuwachtig van aanleg en wat oneven* wichtig van geest was, gevaar liep in een toestand te geraken, die — zooals bij den Ex*Officier van Justitie het geval was — den indruk van vervolgings* waanzin maakte. Thans kwam het echter minder aan op den inhoud dan wel op het uiterlijk der brieven. Hoewel zij uit verschillende plaatsen in Neder* land en ook uit Duitsche plaatsen in de buurt van de Nederlandsche grens kwamen, werd ik in mijn vroeger reeds geuit vermoeden versterkt, dat zij van één persoon afkomstig waren. Het is niet onmogelijk — hoewel moeielijk — zijn handschrift dermate te veranderen bij het schrijven van één enkelen brief, dat men daaruit het gewone handschrift niet of nauwelijks herkennen kan. Maar wanneer men er naar streeft, telkens weer een ander verdraaid handschrift voor den dag te brengen, ver* valt men onvermijdelijk in herhalingen. Toch had men deze vervalschingen met overleg vervaardigd. Terecht had men ingezien, dat men het aantal van de z.g. onschuldig veroordeelden niet overdrijven mochtl En de brieven vervielen dan ook in 4 verschillende typen wat het handschrift betreft. De oppervlakkige beschouwer zou tot de con* clusie gekomen zijn, dat er 4 verschillende brief* schrijvers waren. Maar bij nauwkeurige beschouwing en wanneer men éénig begrip van graphologie had, kon men in die 4 typen gemeenschappelijke ken* teekenen terugvinden, die wezen op het feit, dat ze van één persoon stamden. Ik legde precies uit, op welke gronden ik tot deze slotsom kwam, toonde Mr. Hankema de overeen* komende eigenaardigheden in de verschillende schriftsoorten en slaagde er werkelijk in, zijn belang* stelling te wekken. Met een soort van kinderlijk enthousiasme begon hij nu zelf te zoeken naar de punten van' overeenkomst tusschen de handschrif* ten, die van verschillende personen afkomstig heet» ten te zijn; en weldra verkeerde hij in een half* komische verbazing over de omstandigheid, dat hij vroeger niets van deze vrij primitieve misleiding ontdekt had. De reden daarvan lag natuurlijk in zijn abnormalen toestand; maar dit kon ik hem moeielijk zeggenl Tegen den tijd, waarop de huishoudster terug kwam, was Mr. Hankema geheel overtuigd van wat ik reeds lang begrepen had: dat er namelijk geen sprake was van een soort van samenzwering, die ge» smeed was tusschen verschillende menschen, die zich door den Ex»Officier van Justitie verongelijkt achtten; maar dat hij te doen had met één vijand, die getracht had hem angst aan te jagen door een dergelijke samenzwering te fingeeren. De wijze, waarop hij zich thans gedroeg, verschilde veel van zijn gedragingen vóór dien tijd. Het was, alsof die schriftvergelijking voor hem een verfrisschend geestelijk bad geweest was. En, nadat hij zich zoo lang blind gestaard had op de oude papieren, waar» door hij vermoedelijk tóch niet tot eenig bruikbaar resultaat zou zijn gekomen, was het psychologisch zeer goed te verklaren, dat hij het als 'n soort van triomf beschouwde, nu hij tot een bepaalde ont» dekking was gekomen. Daarbij kwam, dat het wel een verlichting voor hem zijn moest, nu hij zich losgemaakt had van den waan, dat velen tegen hem samenspanden. Tengevolge van deze gelukkige omstandigheden scheen hij plotseling een ander mensch. Zelfs lag er iets stuitends in, dat hij de tragedie, die zich met zijn zoon had afgespeeld, in deze oogenblikken geheel scheen te vergeten in de vroolijk*opgewonden stem* ming, waarin hij langzamerhand geraakt was. Een gevolg van deze stemming was het ook, dat hij nu met veel meer animo inging op mijn voorstel, dat wij, naar het uiterlijk, een verandering zouden ondergaan, waardoor wij voor oogen, die ons wel* licht zouden bespieden, onkenbaar zouden zijn. Het kwam mij niet noodig voor, dat wij ook in onze kleeding groote veranderingen zouden aan* brengen. Onze heeren*kleeding is nu eenmaal niet van dien aard, dat zij iets oorspronkelijks heeft en gemakkelijk herkend kan worden. Voor alle voor* zichtigheid trok Hankema een zomerpak aan, dat hij sedert den vorigen zomer niet gedragen had, maar dat door de goede zorgen van Frau Jahrmann keurig onderhouden bleek. Wat mijzelven betreft, er bestond niet de minste reden, waarom ik van costuum verwisselen zou. Ik had trouwens maar één costuum bij de hand: dat* gene, waarmede ik op reis was gegaan! Om een nieuw te koopen had ik het huis moeten verlaten en dat wilde ik juist niet, althans niet in mijn gewone gedaante Ons beider gelaat echter vertoonde weldra 'n an* der aspect dan tot dusverre! Een grijze snor en een paar grijze bakkebaardjes waren de eenvoudige middelen, waarmede Hankema in een wat grimmig uitziend, oud heertje gemetamorfoseerd werd, ter* wijl een puntbaard en een snor, donkerbruin en Geesten uit het Verleden. 13 dichtgeplant, mij maakten tot een eenigszins kunste* naarsachtig type, zooals men zich kunstenaars uit vroeger tijd meestal voorstelt. Gelukkig zijn wij tegenwoordig zoo ver gekomen, dat de artiest niet meer noodzakelijkerwijze in z'n uiterlijk „artiesterig" behoeft te zijn! Wij waren nu gereed om ons aan de buitenwereld te vertoonen, zonder dat wij ons daardoor aan ge* varen bloot stelden. In den vroegen namiddag ging er een trein naar Emmerik en wij waren oyereenge* komen, dat wij dien nemen zouden, teneinde ver* volgens te trachten in deze grensstad iets te weten te komen omtrent den verzender van het bewuste telegram. Snel, vóórdat wij vertrokken, gebruikten wij nog een lichten maaltijd. Frau Jahrmann had er alweêr voor gezorgd, dat deze juist op tijd gereed was en precies zóó was uitgevallen, als wij dat gewenscht zouden hebben: licht en smakelijk! Maar vóórdat wij het huis verlieten, geschiedde er nog iets, dat ik niet met stilzwijgen voorbij mag gaan. Men herinnert zich, dat wij, nadat Mr. Henkema uit zijn werkkamer verjaagd was, in een klein ver* trek hadden gezeten, dat door de huishoudster tot een soort van zitkamer was ingericht. Daar ook had* den wij de anonieme brieven bestudeerd, die Hanke* ma was gaan halen uit de schrijftafel, die temidden van de schoonmaak*drukte in zijn studeerkamer was blijven staan. Hij had de brieven daarop bij zich gestoken, maar begon nu te twijfelen, of het niet beter was, ze weêr op hun oude plaats in zijn schrijftafel te deponeeren. Het waren, zonder twijfel, gewichtige stukken, die stellig door den Rechter ingezien moes» ten worden. Ze mede te nemen, kon zijn gevaar» lijken kant hebben. Hier, in de schrijftafel, onder de hoede van de altijd waakzame Frau Jahrmann, zou» den zij veiliger zijn dan wanneer Hankema ze bij zich droeg. Wij betraden dus de studeerkamer, waar mijn gastheer dienzelfden ochtend nog eenigen tijd geze» ten had, teneinde het paketje brieven op te bergen. Hankema was gewoon dit in de rechterlade van zijn bureau te bewaren. Hij opende deze ook nu om het erin te leggen. Nu stond ik op dat oogenblik achter hem, zoodat ik over zijn schouder in de lade kon kijken. Het was maar één oogenblik. En in dat korte oogenblik deed ik een ontdekking. Ik zag namelijk in de lade het portret liggen van een vrouw en aanstonds rees het vermoeden bij mij, dat dit zijn overleden echtgenoote zijn moest, dezelfde om wier verlies hij in den afgeloopen nacht eenzaam getreurd had. Gedurende het korte oogenblik, waarin ik mijn observaties maken kon, nam ik het gelaat van die vrouw duidelijk in mij op. Ik had Mevrouw Hankema niet gekend, maar ik wist dat zij een schoonheid geweest moest zijn. Dit stemde overeen met wat ik van het bewuste portret te zien kreeg: een mooi, regelmatig gezicht, onder een ouderwetsch kapsel, waarin donker, dicht haar, in vlechten gestrengeld, tot een soort van pyra» mide was opgestapeld. Ook de kleeding was ouder* wetsch, zooals trouwens niet meer dan natuurlijk was. Ik heb immers reeds gezegd, dat Mevrouw Hankema sinds vele jaren gestorven was... Dit oude portret had dien nacht de herinnering aan zijn vervlogen geluk bij den ouden man opgewekt. Op dit oogenblik voelde ik met dezen een innig me» delijden en er kwam weder een gevoel van schaamte over mij, dat ik, zonder het eigenlijk te bedoelen, getuige geweest was van een uiting van zijn ge* moedsleven, die voor geen buitenstaander bestemd was. Zooals ik zeide, duurde het maar zeer kort, dat ik de beschreven, door den ouderdom vergeelde foto» grafie onder mijn oogen had. Mr. Hankema sloot de lade, na het paketje brieven in het achterste deel daarvan gedeponeerd te hebben, en wendde zich tot mij, zonder dat hij bemerkt had, dat ik zoo onbe» scheiden geweest was een blik erin te werpen. „Ik ben nu gereed om met U mede te gaan" — zeide hij. „Ik ben blij, dat ik nu voor mijn armen jongen iets zal kunnen doen!" Deze woorden wezen op een grooten moreelen vooruitgang. Zij vormden een merkwaardige tegen» stelling met het slappe „ik ben zoo moe!", de klacht, die hij dien ochtend geuit had, toen zijn even» tueel vertrek naar Leiden ter sprake kwam. Het is waar, de reis naar Emmerik was minder vèr, maar deze omstandigheid kon onmogelijk verklaren de verandering ten goede, die er over de persoon van Hankema gekomen was. Het was, zooals ik verwacht had: het bewustzijn te zullen en te kunnen „aanpakken" alleen reeds, had zijn moreel aanzienlijk verbeterd en hem uit zijn stemming van apathisch*zelfbeklag gehaald. Mis* schien zou het mij niet gelukken te beletten, dat hij nu en dan weêr in die stemming terug viel, maar in elk geval was er al veel gewonnen, nu hij als 'n nor* maal mensch de begeerte gevoelde om in deze zaak, die immers in de eerste plaats zijn eigen zaak was, handelend op te treden. Wij namen nu afscheid van Frau Jahrmann. Zij was wat bedroefd en zenuwachtig, hetgeen verklaar* baar was, omdat zij er niet meer aan gewoon was, den man, dien zij zoo trouw verzorgd had, het huis te zien verlaten! Sinds dien tweeden en laatsten aanslag, die op hem gepleegd was, gebeurde dit thans voor het eerst. Geen wonder, dat deze vrouw, die hem zoo trouw was toegedaan, zich wat ongerust maakte. Zij beloofde ons bij het afscheid, dat zij het huis niet verlaten en de deur voor niemand openen zou.... Daarop lieten wij haar alleen. *** Toen wij in onze vermommingen buiten traden, dat wil zeggen, toen wij, dóór de ingangspoort, dé straat bereikten, bleef ik een oogenblik staan en liet mijn oogen naar links en naar rechts de straat af* dwalen, om daarna — snel, maar met scherpen blik — de vensters aan den overkant op te nemen. Er was niets bizonders te zien, hoewel op dit oogenblik het verkeer nog al druk was, veel drukker dan toen ik den vorigen avond de ingangspoort was binnengetreden. Het was thans trouwens niet later dan één uur (eigenlijk moest ik „13 uur" zeggen, maar ik wil den lezer een aftreksommetje be* sparen !) en in deze kleine zijstraten was het verkeer dan uit den aard der zaak drukker dan in de avond* uren. Wij sloegen rechtsom, den weg op naar de „Hohe Strasse", waar zich, den geheelen dag dóór, in beide richtingen een menschenstroom beweegt. Hier was het niet meer mogelijk op de enkele individuën in die menschenstroomen te letten. Trouwens, ik acht* te het uitgesloten, dat Mr. Hankema in zijn nieuwe gestalte herkend zou worden, ook al liepen er do* zijnen samenzweerders op hem te loeren (wat niet waarschijnlijk was!). Wat mijzelven betreft, ik waagde, naar ik meende, niets: want wie zou mij hier in mijn vermomming herkend hebben, waar ook mijn gewone uiterlijk vrijwel onbekend was? Alles liep dan ook, zonder eenig oponthoud, van stapel. Met onze kaartjes in den zak stonden wij tien minuten vóórdat de trein uit de Rijnstreek het station zou binnen loopen, op het perron 2 b, waar de treinen naar Holland stil houden. Er stonden ver* scheidene menschen te wachten en daaronder, zoo* als meestal, verscheidene Hollanders. Wij leefden midden in den zomer en menig land* genoot, die zijn vacantie wat vroeg gekregen had, keerde reeds — met of zonder familie — naar de Hollandsche zomersche vlagen terug. Omineus dreig* den halfvergeten parapluies en regenjassen.... Onder de menschen, die op den trein wachtten, zag ik plotseling een bekend gezicht. Het was de Politiecommissaris Dunbar uit de kleine stad X, vlak bij den Dennenberg, die mij zeer goed bekend was en met wien ik menigmaal had samengewerkt. Hij was een aangenaam en scherpzinnig man, die ook voor de lezers van mijn vorige boeken geen onbekende is. Het was mij bekend, dat hij met zomer*verlof was uit geweest en waarschijnlijk was „de koek nu op" en was hij op de terugreis naar X. Ik besloot de deugdelijkheid van mijn vermom* mmg eens op hem te beproeven. Hij stond vlak bij ons, geleund op de ballustrade. waarachter een van de trappen naar beneden voert, langs welke men den grooten tunnel bereikt, die dwars onder het station doorloopt. Terwijl ik Mr. Hankema een wenk gaf op zijn plaats te blijven staan, trad ik op Commissaris Dun* bar toe. „Ik zie U aan voor 'n Hollander, meneer!" — zeide ik, hem beleefd groetende. „Kunt U mij misschien zeggen, of de Hollandsche trein van 2.15 over Kleef of over Emmerik gaat ?" De aangesprokene keek mij eenige oogenblikken onderzoekend aan, waarbij zijn oogen over mijn heele persoon héén gleden. Toen zeide hij, met 'n sarcastisch lachje: „U vraagt toch zeker naar den bekenden weg, me* neer Van Panhuis?" Ik moet bekennen, dat dit antwoord voor mij ge* heel onverwachts kwam. 't Was een slag voor mijn ijdelheid! En in zooverre was het misschien een uitstekend geneesmiddel. „De vermomming schijnt niet veel zaaks, Commis* saris!" — zeide ik, toen ik van mijn verbazing beko* men was. „O, zeker well" — zeide deze lachend. „De ver* momming is zoo kwaad niet, maar " Hij bracht zijn hand aan mijn horlogeketting en trok zachtjes aan het kleine medaljon, dat daaraan hing: een herinnering aan mijn moeder! „Dat medaljon heb ik nooit anders gezien dan aan den ketting van meneer Van Panhuis" — zeide hij. „Dank U, Commissaris!" De man had mij een goede les gegeven, waarvan ik ook practisch profiteeren kon, door medaljon en ketting straks in een van mijn zakken te doen ver* dwijnen. Het zou zeer verkeerd zijn later, wanneer ik mijn gewone gestalte weer had aangenomen, door dit eigenaardige ouderwetsche médaljon te demon* streeren, dat de heer Van Panhuis kort geleden met 'n snor en 'n puntbaard had rond geloopen! „Op expeditie....?" — vroeg de Commissaris. _ antwoordde ik. „Mettertijd vertel ik U alles daarvan!" „Houd mij aanbevolen! Daar komt de trein. Goede reis!" Zeer nederig gestemd steeg ik, mèt Mr. Hankema, in een tweede*klas*coupé. HOOFDSTUK XVII. Emmerik. Emmerik is 'n niet heel mooie stad. Vooral bij regen zien de straten er buitengewoon somber uit. Het aan den Rijn grenzende deel heeft hier en daar wel iets, dat treft: 'n aardig doorkijkje op den bree* den stroom, of 'n bizonder oud gebouwtje, dat 'n beetje uit den gewonen, eentonigen en zeer oneste* tischen bouwtrant valt. Wanneer men, met ernstige zorgen in het hoofd en op 'n regenachtigen middag, deze stad bezoekt, valt het moeielijk zich erin te denken, dat de wereld mooi is Onze eerste gang — misschien zou het wel onze eenige blijven! — was naar het Telegraafkantoor, waar wij den Directeur te spreken vroegen. Men zal zich wellicht uit vroegere boeken her* inneren, dat, wanneer ik op reis ga om te trachten in de een of andere crimineele zaak helderheid te verkrijgen, ik gewoon ben een legitimatie van de politie te X mede te nemen, waaruit blijkt, dat ik, zij het dan niet officieel, toch officieus met de Neder* landsche autoriteiten in voortdurende verbinding sta. Bij mijn vertrek van den Dennenberg was ik aan deze gewoonte getrouw gebleven. Hoewel ik toen nog niet wist, dat mijn reis zich tot Duitschland zou uitstrekken, had ik het niet uitgesloten geacht, dat zulk een legitimatie mij in Leiden of Den Haag van nut zou kunnen zijn. Zij kon nu uitstekend dienst doen hier, te Emmerik. Het kostte eenige moeite, tot den Directeur dóór te dringen. Ik nam hem dat niet kwalijk, want hij werd natuurlijk — gelijk vele zijner collega's elders — dagelijks lastig gevallen door vele menschen, die in onbeduidende zaken tot hem kwamen. De boodschap, die ik aan den functioneerenden bode mede gaf, n.1. dat ik voor dit gesprek speciaal uit Holland was gekomen (hetgeen eigenlijk niet met de waarheid in overeenstemming was), had succes, hetgeen voor de zóóveelste maal aantoonde, dat op dit verdorven ondermaandsche 'n leugentje om bestwil wel eens meer succes heeft dan de waar* heid! De directeur was een korte, dikke man met 'n grijzen baard, 'n bijna kaal hoofd en 'n gouden bril, door welken hij ons met wantrouwende blikken opnam. „U wenscht ?" — vroeg hij op een toon, die niet van de vriendelijkste was. „Ik zou gaarne eenige inlichtingen ontvangen om* trent een zaak, die van hoogst vertrouwelijken aard is. Daarom is het misschien het verstandigst, wan* neer ik mij vóór alle andere dingen legitimeer. Ik stelde den Directeur daarop de bovenbedoelde legi* timatie*papieren ter hand. „Van Panhuis Van Panhuis " — zeide deze, terwijl hij al zijn aandacht op de genoemde papieren vestigde. „Dat is vreemd, zeer vreemd!" Ik informeerde ernaar, wat eigenlijk zoo vreemd was, maar kwam toen niet anders te hooren dan dat hij dien naam meer gehoord had. Dit was natuurlijk hoogst interessant, maar waarom het zoo „vreemd" was, kon ik niet inzien. „De naam komt méér voor" — zeide ik „al wordt hij niet altijd hetzelfde geschreven. Maar waarom U in een zoo gewonen naam iets vreemds vindt, be* grijp ik niet goed." Terwijl ik sprak, zag ik, dat de Directeur op een electrischen schelleknop drukte, die op de schrijf* tafel was aangebracht. Hij schreef eenige woorden op een klein papier, stak dit in een enveloppe en sloot deze vervolgens. Onmiddellijk daarop ver* scheen er een man in uniform, dien ik voor 'n brievenbesteller hield. Dezen werd de zooeven ge* schreven brief overhandigd en de Directeur zeide daarbij enkele woorden, die ik niet verstond. Vervolgens wendde hij zich weder tot mij. „De vreemdheid van het geval zal U spoedig blijken" — zeide hij op een toon, die mij dadelijk deed opkijken, en met een wat spotachtige uit* drukking op zijn gezicht. „In afwachting daarvan kunt U mij wel vast vertellen, wat er aan de hand is." Zoo kort mogelijk vertelde ik hem daarop de ge* schiedenis van het aan Mr. Hankema gezonden tele* gram en ik voegde daaraan de opmerking toe, dat de persoon, die dit telegram had opgegeven, ongetwij* feld in eenige betrekking tot de.gepleegde misdaad stond. Het was daarom van het hoogste belang voor ons, wat van die persoon te weten te komen. Om daaromtrent ingelicht te worden, waren Mr. Hanke* ma en ik naar Emmerik gekomen. „Ik meen uit dit verhaal te kunnen opmaken, dat U te Keulen woont" — zeide de Directeur, zich tot Hankema wendende. „U is toch in het bezit van de voor een buitenlander, die zich in Duitschland ge* vestigd heeft, noodige papieren?" „Natuurlijk!" — antwoordde de oude heer. „Dan is het goed!" — hernam de Directeur. „Ik geloof, dat daar juist iemand aankomt, die in de papieren van de heeren buitengewoon belang zal stellen." Terwijl hij sprak, was er op de deur geklopt en op zijn „binnen!" verscheen er.... een Inspecteur van Politie! Ik kan niet anders zeggen dan dat mij dit ten hoogste verbaasde. Ook Mr. Hankema keek niet weinig verwonderd. „Neemt U plaats!" — zeide de Directeur en de Inspecteur voldeed aan deze uitnoodiging. Hij was een man van 'n jaar of veertig, met 'n grof, maar niet onaangenaam gezicht en geweldig zware wenk* brauwen, die, wanneer men hem en profil zag, als harige luifels boven zijn oogkassen uitstaken. „Deze beide heeren zouden gaarne weten, wie gisterenmiddag het telegram omtrent dien moord heeft opgegeven" — zeide de Directeur. „Volgens be* lofte heb ik U gewaarschuwd, nu er naar dat telegram geïnformeerd is. Het schijnt een interessant geval te zijn, Inspecteur!" „Er bestaat geen bezwaar, den naam van den af* zender van het telegram te noemen" — zei de In* specteur. „Het was een zekere meneer Van Panhuis, die met de Nederlandsche politie in relatie staat. Hij was op weg naar Keulen." Hankema en ik waren met stomheid geslagen. De stem van den Directeur, die met groote zelf* genoegzaamheid constateerde, dat ik nu eerst be* grijpen kon, hoe vreemd het geval was, irriteerde mij op bijna onredelijke wijze. En toen hij daarop, tot den Inspecteur gewend, vervolgde: „Deze meneer zégt, dat*i óók Van Panhuis heet en óók met de Nederlandsche politie in verbinding staat" — voelde ik, dat ik boos werd. Maar gelukkig hield ik mij in bedwang en bleef uiterlijk kalm. „' t Is 'n merkwaardige geschiedenis!" — zei nu ook de Inspecteur met zijn grove stem. „En wie is die andere meneer?" „Ik ben de vader van den student, dien men te Leiden vermoord heeft" — zeide Mr. Hankema, die, nu wij moeielijkheden ondervonden, meer en meer scheen op te leven. „En die meneer, die zich voor mij heeft uitgegeven, is vermoedelijk de moordenaar geweest" — merkte ik op. *** De positie, waarin wij ons thans bevonden, was niet zoo onschuldig als men denken zou en kon mis* schien aanleiding worden tot een vertraging in de werkzaamheden, die vóór ons lagen, welke zeer on* gewenscht was. In den grond lag er iets komisch in. Want de blikken, die de Inspecteur op ons wierp, spraken van onverholen wantrouwen. „Ik wil U wel zeggen" — zeide hij, „dat het be» doelde telegram met mijn medeweten verzonden werd. Juist waren wij uit Holland gewaarschuwd tegen den voortvluchtigen moordenaar, die waar* schijnlijk trachten zou over de grens te komen. Het telegram, dat de heer Van Panhuis wenschte te ver* zenden, zou — dit voorzagen wij! — een onderzoek van de zijde van dien moordenaar kunnen uit* lokken." Plotseling wendde hij zich tot Mr. Hankema. „Hebt U legitimatie*papieren?" — vroeg hij. Zonder iets te antwoorden reikte de Ex*Officier van Justitie hem deze toe. Het was een bewijs van herlevende schranderheid, dat hij ze bij zich ge* stoken had. De Inspecteur bekeek ze nauwkeurig. „Kent U dezen meneer al lang?" — vroeg hij ver* volgens, op mij wijzende. „Sinds gisteren." „Hoe weet U dan, dat hij de persoon is, voor wien hij zich uitgeeft ?" „Hij bracht een introductie*schrijven meê van een van mijn beste vrienden." De Inspecteur haalde de schouders op. „Zoo 'n schrijven laat zich gemakkelijk fabri* eeeren!" — zeide hij. „U hadt dezen meneer dus vóór gisteren nog nooit gezien ?" „Neen!" „Dan is U wel bizonder goed van vertrouwen ge* weest. Bedriegen niet alle teekenen, dan is deze me* neer 'n gevaarlijk mensch!" „Deze meneer" had zich intusschen rekenschap ge* geven van den allerzonderlingsten toestand, waarin hij geraakt was. Het begon erop te lijken, dat de Inspecteur — en schijnbaar ook de Directeur — hèm voor den moordenaar hield. Zij meenden dat het de werkelijke Van Panhuis was, die hier gisteren in 'n auto was aangekomen en het bewuste telegram had verzon* den. Het ergste was nog, dat de woorden van den Inspecteur het geestelijk evenwicht van Mr. Hanke* ma weêr verstoren konden. Nauwelijks had ik —het is den lezer bekend met hoeveel moeite — dezen zóó ver gekregen, dat hij vertrouwen in mij stelde, of daar kwam deze Duitsche politie*man roet in het eten gooien en verweet den ouden man, dat hij te goed van vertrouwen geweest was. Hoe zou de uitwerking daarvan op diens onevenwichtigen geest zijn ? En bij dat alles kwam nu nog de omstandigheid, dat ik vermomd was! De kerel, die gisteren het tele* gram had opgegeven, was vermoedelijk zónder ver* momming geweest; en mocht — wat bijna onver* mijdelijk was, wanneer men mij hier vast hield — myn vermomming ontdekt worden, dan zou dit tegen mij en vóór hem getuigen Het was niet te ontkennen, dat ik leelijk was vastgeloopen! En ik gevoelde, dat het eenige middel om mij uit deze moeielijkheid spoedig te bevrijden, hierin ge* legen was, dat ik met kalmte en groote zekerheid bleef optreden. In mijn hart moest ik bekennen, dat onze tegenstander in dit geval van groote schrander* heid, of liever van zeldzame sluwheid, had blijk ge* geven. Op dit oogenblik was hij zonder twijfel aan de winnende hand, maar ik was niet van plan hem in die gunstige positie te laten! „Ik ben eenigszins verbaasd over de ontvangst, die mij hier te beurt valt" — zeide ik, langzaam en met grooten nadruk sprekende. „De heeren moeten later maar zelf weten, hoe zij zich daarover verant* woorden zullen en over het feit, dat zij zich gisteren door den moordenaar een rad voor de oogen hebben laten draaien." „Vergist U zich niet 'n dag?" — spotte hier de Inspecteur. „Vandaag probeert die man dat, naar ik geloof. Maar wij laten ons zoo gemakkelijk niet beet nemen." „Ik wil niet voorgeven, dat ik U niet begrijp" — antwoordde ik, steeds met denzelfden nadruk sprekende. „Ik begrijp zelfs, dat U in 'n moeielijk parket zit " „Wij ?" — vroeg de Inspecteur hier en lachte luidruchtig. „Ja, UI" antwoordde ik. „Hoe heeft die zooge* naamde meneer Van Panhuis zich gisteren eigenlijk bij U gelegitimeerd ?" „Onder anderen door een schrijver van de politie uit X" — antwoordde de Inspecteur. „Dat paste keurig in zijn rol" — zeide ik. „Dat schrijven moet hijzelf gefabriceerd hebben. Hoe luidde de onderteékening?" „Dunbar!" — antwoordde de Inspecteur. „Duide* lijk geschreven, met groote letters!" Ik haalde mijn papieren te voorschijn en liet hem de werkelijke handteekening van Commissaris Dun* bar zien: eigenlijk niet veel meer dan 'n staande en 'n liggende streep. „Duidelijk, vindt U niet?" — vroeg ik daarbij. De man haalde opnieuw de schouders op. „Wie zegt mij, welke van de beide handteekeningen de ware is ?" Nu had ik plotseling een ingeving en ik verwonder* de mij erover (zooals dat meestal in dergelijke ge* vallen gebeurt), dat ik niet véél vroeger op die ge* dachte gekomen was. „Vraagt U het hemzelven" — zei ik. ,,'n Uur of wat geleden heb ik Commissaris Dunbar nog aan het station te Keulen gesproken. Hij zal nu juist te X zijn aangekomen en zal — daarvan ben ik zoo goed als zeker — zijn bureau nog eerder bezoeken dan zijn huis. U kunt toch telefonisch met X spreken....?" De Commissaris knikte. „Prachtig!" — zei ik. „U kunt hem vragen, of het al dan niet waar is: ten eerste, dat hij mij op het perron gesproken heeft; ten tweede, dat ik vermomd was met puntbaard en snor, zooals U mij op het oogenblik ziet; ten derde, dat ik 'n klein, ouder* wetsch medaljon bij me had, dat ik — naar aanlei* ding van een opmerking van zijn kant — nu in mijn broekzak draag (hier is het. Inspecteur!); ten vierde, dat zijn — Dunbar's — handteekening uit- twee kromme halen bestaat en volkomen onleesbaar is. En Geesten uit het Verleden. 14 wanneer U dan op die vier vragen antwoord gekregen zult hebben, zal het U wel niet langer mogelijk zijn te ontkennen, dat U vandaag op 't punt geweest is, 'n ontzaglijken blunder te maken en dat U er gisteren inderdaad een gemaakt hebt!" Ik had met toenemende zekerheid gesproken, want ik begreep, dat ik thans inderdaad den uitweg uit den onaangenamen toestand, waarin ik mij be* vond, ontdekt had. Den Inspecteur scheen een voorgevoel te bekruipen van mijn aanstaanden triomf. Zijn gezicht was steeds langer geworden en een oogenblik vertoonde hij zelfs neiging om, wat dat telefoneeren betrof, terug te krabbelen. Toen ik hem echter met de noodige energie verklaarde, dat oponthoud de fataalste ge* volgen hebben kon en dat ik hem eventueel daarvoor verantwoordelijk stellen zou, luisterde hij naar rede. En zie! Het geluk diende mij in buitengewone mate, omdat het bleek, dat Commissaris Dunbar juist het Politie*bureau te X binnen gestapt was, toen hij werd opgebeld. De inlichtingen, die hij gaf, vielen natuurlijk ge» heel in mijn voordeel uit en nu was het de beurt van den voortvarenden Inspecteur om een toontje lager te zingen. Inmiddels had ik ontdekt, dat hij den naam van Lederer voerde en, in den grond, geen onge* schikte kerel was. Dit bleek ook, toen hij ons het resultaat van het telefonische gesprek kwam mede* deelen. ,,'t Spijt me voor mijzelven, maar niet voor U, heeren!" — zei hij. „Ik moet U mijn verontschuldi* gingen aanbieden, vooral aan U, meneer Van Pan* huis! Die vent van gisteren " Hij maakte een dreigend gebaar. „Dien vent van gisteren zullen wij wel vangen, Inspecteur!" — zeide ik, terwijl ik hem de hand toe* stak. Hij schudde die hartelijk en, van dat oogenblik af, waren wij goede vrienden. * * * Het uiterlijk van den man, dien men hier te Emme* rik voor mij had aangezien, klopte met het uiterlijk van den moordenaar, in zooverre als het eenige over* eenkomst vertoonde met dat van Peter Hankema. Ook was zijn gezicht wat geschonden, hetgeen hij toegeschreven had aan een val. De eenige afwijking was, dat mijn alter ego een snor gedragen had. Dit had echter niets verwonderlijks, omdat hij alle oor* zaak gehad had zich, althans zoolang hij op Holland* schen bodem was, onherkenbaar te maken. Of hij thans ook in Duitschland aldus vermomd rondliep, wisten wij natuurlijk niet; maar het was in elk geval iets waard, dat wij op deze mogelijkheid waren voor* bereid. Wat onze eigen vermomming betreft, de mede* deelingen van Inspecteur Harden hadden deze thans voor ons tegenover de politie te Emmerik ongevaar* lijk gemaakt. En men aanvaardde onmiddellijk onze verklaring, dat wij haar hadden aangelegd ten einde elk gevaar te vermijden om nu of later door den moordenaar herkend te worden. Over de vervolging, waaraan Mr. Hankema had bloot gestaan, gelijk over het feit, dat de moordenaar mij Waarschijnlijk nog nooit gezien had, konden wij dus het zwijgen bewaren, hetgeen mij genoegen deed, omdat mededeelingen daaromtrent het geval tegen* over de heeren van de politie maar weêr meer inge* wikkeld zou hebben gemaakt. En deze Emmeriksche heeren stonden eigenlijk buiten de zaak. Toch moesten wij in één opzicht op hun hulp een beroep doen. Anders zou ik tegenover den Inspec* teur ook niet van samenwerken hebben kunnen spreken. Wij moesten namelijk trachten, het spoor van den man, die op 'n zoo stoutmoedige wijze ge* tracht had ons in moeielijkheden te brengen, terug te vinden. En daartoe hadden wij de hulp van de Emmeriksche politie noodig. De Inspecteur was nu trouwens „fel" erop, den man, die hem zoo handig misleid had, ter verantwoording te roepen. Gekwets* te ijdelheid was voor hem een sterke aansporing zijn beste krachten daartoe in te spannen. Ik gaf als mijn meening te kennen, dat de man, dien wij zochten, in zóóverre de waarheid gesproken had, dat hij inderdaad op weg naar Keulen was. Hij had dit te Emmerik natuurlijk verteld, omdat men — zoo men zich daar eens naar „Van Panhuis" informee* ren mocht — waarschijnlijk vernemen zou, dat deze naar Keulen was vertrokken. De twee berichten zou* den dan met elkander in overeenstemming zijn en er zou geen achterdocht gewekt worden. Hoe hijzèlf weten kon, dat ik op reis naar Keulen gegaan was, bleef mij voorloopig nog een raadsel. Dat hij zelf inderdaad daarheen gereisd was, scheen mij, alles in aanmerking genomen, hóógst waarschijnlijk. Want ik was er meer en meer van overtuigd geraakt, dat deze man als 't ware bezeten was door een idéé fixe: de vervolging, met alle middelen, van den ouden heer Hankema. Was hij inderdaad het slachtoffer van een rechterlijke dwa* ling, waarvoor hij den Ex*Officier van Justitie ver* antwoordelijk stelde . . . .? Hoe zouden wij het uitmaken, waar wij zelfs zijn naam niet kenden .. . . ? En Hankema's napluizerijen hadden hem niets geleerd omtrent een gevangene, die ontslagen zou zijn ongeveer op den tijd, waarop de vervolging begonnen was. HOOFDSTUK XVIII. Men komt hier niet binnen! Wij verlieten Emmerik tegen den avond. De politie aldaar had het apparaat, waardoor de gezochte opgespoord kon worden in beweging ge* bracht. Ons bezoek alléén zou dat waarschijnlijk niet hebben uitgericht, maar aangezien de Nederlandsche politie zich officieel over deze zaak met de Duitsche politie verstaan had, kon zij nu met energie ter hand genomen worden. Ik was ervan overtuigd, dat, ter* wijl wij op onze terugreis naar Keulen waren, tele* graaf en telefoon reeds in werking waren om erach* ter te komen, waar de man van den auto te vinden was. Het spreekt van zelf, dat ik tegenover Mr. Hanke* ma niet gesproken had over mijn aan zekerheid grenzend vermoeden, dat de man, dien wij zochten, zich inderdaad te Keulen bevond. Ik wilde hem niet nog angstiger maken dan hij reeds was en had daar? om over mijn vermoeden met den Inspecteur ge* sproken op een oogenblik, waarop de Postdirecteur druk met Hankema sprak. Wel is waar wist de laat* ste, even goed als ik, dat zijn vervolger hem in zijn woonplaats nog wel niet met rust laten zou, maar het was niet noodig dit tegenover hem nog eens te Onderstreepen! De houding van den ouden heer was, toen wij in een overigens leêge spoorwegcoupé tegenover elkan* der zaten, eenigszins zonderling. Hij wierp schuwe blikken op mij, maar, telkens wanneer die de mijne ontmoetten, keek hij met schijnbaar groote belang* stelling het portier uit. „Hebt U iets op het hart, meneer Hankema?" — vroeg ik eindelijk, daarmede de lange stilte ver* brekend, die tusschen ons geheerscht had. Hij haalde de schouders op en zweeg. „U kunt vrij*uit spreken" — vervolgde ik. „Het is beter, dat er tusschen ons beiden geen geheimen bestaan." Nu antwoordde hij op een toon, waaruit dezelfde schuwheid sprak, die in zijn blikken lag. „Er is geen sprake van geheimen" — zeide hij. „Maar .... maar .... ik ben er niet zeker van, of ik van nu af op U mag blijven rekenen. Daareven . . ." Hij hield op en slikte een paar maal zenuw* achtig. „Waarom zoudt U, in vredesnaam, niet meer op mij rekenen kunnen . . . ?" — vroeg ik verbaasd. „Hoe kómt U op die gedachte, juist nu wij flink aan het werk zijn gegaan?" „U hebt toch ook wel gemerkt, dat het wantrou* wen, dat die Inspecteur U in het begin toonde, niet. .. niet . . . geheel zonder uitwerking ..." Op eens begreep ik wat er aan de hand was. De man was — zooals ik gevreesd had — aan mijn goede trouw gaan twijfelen, toen er een tweede „Van Panhuis" ter sprake kwaml Later had hij natuurlijk het ongegronde van dien twijfel ingezien. En nu, met het schuldbewustzijn van een kleinen jongen, wilde hij tegenover mij zijn zonde bekennen! Deze bekentenis — naïef, op het kinderlijke af! — moest hem natuurlijk bespaard blijven! Ik lachte en knikte hem met 'n knipoogje toe. „Niets heb ik gemerkt!" —- zeide ik daarbij. „Ver* beeldt U zich misschien, dat ik de uitwerking van die bespottelijke geschiedenis te Emmerik in dien zin vreesde, dat zij Uw vertrouwen in mij geschokt zou hebben . . . ? Hoor eens, meneer Hankema, ik heb te veel vertrouwen in het gezond verstand van een gewezen Officier van Justitie om iets dergelijks aan te nemen!" „Maar toch ..." „Verliest U toch geen woorden over zoo'n dwaas* heid" — viel ik hem in de rede. „Wij zijn geen van beiden kinderen. Ik althans dénk er niet aan, U als zoodanig te beschouwen!" Deze woorden gaven hem zijn zelfvertrouwen terug. „Dat zou ook wel 'n beetje dwaas zijn!" — con stateerde hij, blijkbaar met eenige zelfvoldaanheid. „Natuurlijk!" De arme kerel scheen niet te begrijpen, dat zijn woorden mij opnieuw bewezen hadden, dat ik hem — wat oordeel en verstand betreft — nog steeds niet voor volwaardig houden kon. *** Wij vonden de woning van Mr. Hankema, bij onze terugkomst te Keulen, in staat van verdediging. Dat wil zeggen, nadat wij gebeld hadden, vroeg eerst een angstige vrouwenstem, aan de andere zijde van de deur, die tot het „Vorzimmer" leidde, wie er gebeld had. „Van Panhuis!" — kondigde ik aan. De deur was niet massief genoeg om luid gesproken woorden on verstaanbaar te maken. Wij hoorden nu de deur aan de binnenzijde ont* grendelen en Frau Jahrmann keek met 'n verschrikt gezicht naar buiten. Het had er een oogenblik iets van, alsof zij de deur voor onzen neus weêr sluiten wilde. Op dat oogen* blik dacht zij waarschijnlijk niet aan de vermomming die wij droegen. Haar weifeling duurde echter slechts kort. Vermoedelijk was het haar weêr ingevallen, dat wij er anders uitzagen dan gewoonlijk . . . Een oogenblik later stonden wij naast haar in het „Vorzimmer". Zij sloot en grendelde de deur met zorg en zeide daarop: „Het is noodig heel voorzichtig te zijn. Men heeft getracht naar binnen te komen ..." Mr. Hankema was zeer bleek geworden. „Wie . . . ?" — vroeg hij met 'n stem, waaruit zijn onderdrukte angst sprak. „Ik weet het niet. . . 'n Man!" — antwoordde zij. „Heb ik U niet gezegd, dat ..." — aldus barstte de ander plotseling uit op den onbeheerschten toon, dien ik vroeger eenige malen van hem gehoord had. Maar ik maakte aan die uitbarsting onmiddellijk een einde, door hem in de rede te vallen, even ruw en luid als hij zelf uitgevallen was. „Het geeft niets, of U zoo schreeuwt!" — zeide ik. „Frau Jahrmann heeft goed gedaan, door dien kerel buiten de deur te houden. Ik weet niet, wat U aan* leiding geeft tot zoo'n uitval, meneer Hankema, maar die is allerminst op zijn plaats." „Ik heb aan Frau Jahrmann gezegd, dat zij nooit iemand van de deur moet laten gaan, zonder naar zijn naam te vragen" — zeide hij, nu wat gekalmeerd. Ik haalde de schouders op. „Alsof iemand, die met kwade bedoelingen hier komt, haar zijn naam aan haar neus zal hangen!" — zeide ik, den ruwen toon behoudende, omdat deze hem scheen te imponeeren. „U is hoogst onredelijk, meneer Hankema! Maar" (hier liet ik den ruwen toon varen) „zij en ik weten gelukkig, dat U het niet zoo bedoelt." „Laat zij dan vertellen, wat er gebeurd isl" — zei hij, zich nu klaarblijkelijk over zichzelven 'n beetje schamend. „Zou dat niet het best in Uw werkkamer kunnen gebeuren?" — vroeg ik. „En daarna zal Frau Jahr* mann er misschien wel voor willen zorgen, dat wij wat te eten krijgen. Ik rammel, meneer Hankema! En U . . . ?" „Ik óók!" — antwoordde hij en .. . glimlachte. Het was blijkbaar de schrik geweest — een schrik, die met den toestand van zijn zenuwen samenhing —, die hem tot die plotselinge uitbarsting gebracht had. De werkkamer zag er nu héél wat netter uit dan toen wij vertrokken waren. Ook de atmosfeer, die er heerschte, was aanzienlijk beter geworden. Het ver» trek was nu goed gelucht en de stof, die alles bedekt had, was verdwenen. Zelfs de boeken, die in nette stapeltjes op de planken lagen, schenen stofvrij ge* maakt te zijn. „U hebt niet stil gezeten, Frau Jahrmann!" — zeide ik. Zij antwoordde niet, maar ging regelrecht op de schrijftafel toe. „Er is een telegram voor U gekomen" — zeide zij en overhandigde mij het formulier, dat zij van de schrijftafel nam en dat ik onmiddellijk open brak. Het kwam van Mr. Hendriks. Ik las het volgende: „Laat Hankema zich over niets verontrusten. Ik regel alles. Groeten en beterschap voor mijn ouden vriend." Ik stelde dit telegram aan den ouden man ter hand, die het las met een gezicht, waarop ingehouden ont* roering te lezen stond. „U hebt goede vrienden, meneer Hankema!" — zeide ik. „Eigenlijk betere dan U verdient!" Hij keek mij aan en ik zag, dat er tranen in zijn oogen stonden. „Misschien hebt U gelijk!" — zeide hij en wendde zich af naar het venster. *** Frau Jahrmann deed verslag van wat er sedert ons vertrek naar Emmerik geschied was. Mr. Hanke* ma had nu achter zijn schrijftafel plaats genomen en de huishoudster en ik zaten in twee eenvoudige, houten leunstoelen, met kussens op de zittingen. Deze en nog enkele andere bruikbare stoelen waren gedurende onze afwezigheid in de werkkamer neêra gezet. En er bekroop mij een gevoel van satisfactie, wanneer ik dacht aan den staat, waarin ik dit ver* trek den vorigen avond had aangetroffen en dezen vergeleek met den aanblik, dien het thans bood. Ook de bewoner van het vertrek zag er thans anders uit dan het eenigszins vervuilde en in«zichzelf*terugge* trokken wezen, dat ik bij mijn komst had aange* troffen. Zijn blik was vrijer, zijn bewegingen waren meer beheerscht en hoewel er (was het wonder?) een droevigspeinzende uitdrukking in de oogen en op het gelaat lag, was zijn uiterlijk thans dat van een redelijk denkend man. Ook had hij wat meer zorg besteed aan zijn kleeding, hetgeen in dergelijke ziektetoestanden een onmiskenbaar teeken van een wending ten goede is. Zonder iets te zeggen, luisterde hij naar de mede* deelingen van Frau Jahrmann. Ik was ervan over* tuigd, dat hij deze nog den vorigen dag met angst en misschien met kinderlijk weeklagen begroet zou hebben. Thans bleef hij tamelijk rustig, hoewel'hij bleeker en bleeker werd en zenuwachtig met de handen langs de armleuningen van zijn studeerstoel wreef. Het verhaal, dat de huishoudster ons deed, was niet lang en evenmin ingewikkeld. Kort na ons ver* trek was er aan de deur gebeld. Frau Jahrmann, bij wie de voorzichtigheid door de omstandigheden, waarin zij leefde, een tweede natuur geworden was, had — evenals zij dat bij ons gedaan had —, vóórdat zij de deur opende, gevraagd, wie er geklopt had. „Maakt U maar open" — had het van buiten ge* klonken. „Wat wenscht U . . . ?" „Ik heb een boodschap voor Doctor Hankema." De man, die buiten stond, had Duitsch gesproken, maar zijn stem was aan de huishoudster onbekend. Zoolang Mr. Hankema daar woonde, was er nog nooit een boodschap voor hem bezorgd. Zij wist, hoezeer hij het indringen van vreemden vreesde, en dientengevolge was zij nu dubbel behoed* zaam. De schuwe stemming, waarin de heer des huizes verkeerde, had zich langzamerhand ook aan haar medegedeeld en, vooral nu zij alleen was, kon zij er niet aan denken, een vreemde in het huis te laten. „Doctor Hankema is uitgegaan" — riep zij terug. Buiten meende zij een zacht lachen te hooren. De man, die aan de deur stond, had daarop blijkbaar zijn mond gebracht aan de plaats, waar de beide helf= ten van de (dubbele) huisdeur elkander ontmoetten. Dit maakte, dat hij minder luid behoefde te spreken om binnen verstaan te worden. Althans de woorden, die hij zeide, had Frau Jahrmann duidelijk gehoord. „Het is niet waar, wat U zegt." — Deze woorden had zij opgevangen; en daarop, na een korte pauze: „U kunt mij niet bedriegen! Doctor Hankema is niet uitgegaan: de uitgangspoort van dit huis is, van den vroegen morgen af, in het oog gehouden. Hij is daar* door niet naar buiten gekomen en een andere uitgang is er niet. U liegt dus, dat is duidelijk!" Welk een geluk, dat ik den inval gehad had, den ouden heer niet in zijn gewone gestalte op straat te laten komen en ook mijzelven te vermommen. Het bleek nu immers dat, hoewel het ons, bij het verlaten van het huis, niet gelukt was iemand te ontdekken, dien wij voor een spion konden houden, er toch con* tröle was uitgeoefend op hen, die in* en uitgingen. Men had Mr. Hankema, in den vorm van het nijdige, oud*achtige heertje met de bakkebaarden, niet her* kend en ons stil laten trekken. De omstandigheid echter, dat men het huis, waarin hij woonde, dien dag aldus in het oog had gehouden om er zeker van te zijn, dat hij daarbinnen gebleven was, bewees, naar ik de zaken inzag, dat men dien dag iets bi* zonders ondernemen wilde. De poging om binnen de woning te komen, waarvan Frau Jahrmann ons thans vertelde, was daarvan een nieuw bewijs. De huishoudster verhaalde verder, dat zij op de woorden van den man, die toegang begeerde, niet geantwoord had. Na eenigen tijd was deze, op de* zelfde wijze, opnieuw begonnen te spreken. Hij had gezegd, dat hij niet weg zou gaan, vóórdat er ge* opend werd. „Desnoods zal ik schandaal maken door op Uw voordeur te bonzen, waardoor de aandacht van andere bewoners van dit huis getrokken zal worden" — had hij gezegd. „Het zal Doctor Hankema niet aangenaam zijn, wanneer de aandacht aldus op hèm en zijn woning gevestigd wordt!" De huishoudster, die 'n lang niet onverstandige vrouw was — al had zij, door haar dankbaarheid ge» dreven, zich ertoe laten brengen, zich in veel te groo* te mate aan de nukken en ziekelijke invallen van Hankema te onderwerpen —, had gevoeld, dat deze bedreiging „humbug" was. De uitvoering daarvan zou den would*be indringer veel meer last bezorgd hebben dan hij begeerde en bovendien de mogelijk* heid in het leven hebben geroepen, dat hij met de politie in aanraking kwam, iets dat hij stellig niet wenschte te riskeeren. Zij had daarom nu wèl geantwoord. „Zoodra U begint te bonzen, telefoneer ik naar de politie" — had zij gezegd en daarop had zij den man hooren vloeken. Dit gaf haar den moed, nog méér te zeggen. „Als U nu niet onmiddellijk, weggaat, bel ik de politie op, ook zonder dat U bonst" — had zij aan haar vorige woorden nog toegevoegd. ,,'t Is goed" — had hij gezegd. „De doctor zal U niet dankbaar zijn voor de manier, waarop U mij be* handeld hebt. Zegt U hem, dat ik vanavond terug kom. En als ik dan niet binnen gelaten word ..." Het was niet moeielijk zich het heftige gebaar voor te stellen, waarmede hij den niet ten einde gesproken zin besloot . . . Frau Jahrmann had hem daarop nog gevraagd, of zij den doctor niet zeggen kon, wie hij was, waarop hij geantwoord had met de voor haar raadselachtige woorden: „Doet U hem de groeten maar van zijn zoon!" Aangezien de huishoudster wist, dat Mr. Hanke* ma maar één zoon had gehad en dat deze den vorigen dag vermoord was, had zij in deze woorden een lage, gemeene spotternij gezien en zich zelfs de vraag gesteld, of het niet de moordenaar van dien zoon zijn kon, die daar vóór de deur stond . . . Ook ik stelde mij, in alle stilte, die vraag. De huishoudster besloot haar verhaal met de me* dedeeling, dat zij — na deze laatste, schandelijke woorden — den man, die een zwaren stap had, naar de trap had hooren gaan om de afdaling te beginnen. Zij had in beraad gestaan, of zij de politie niet tóch onmiddellijk opbellen zou, maar had het tenslotte verstandiger gevonden, onze terugkomst af te wach* ten. In alle opzichten had zij als 'n voorzichtige en ver* standige vrouw gehandeld; en ik zeide haar dit. Blijk* baar hoorde zij mijn woorden van lof met genoegen. Maar haar oogen hingen aan den ouden Hankema met een smeekende uitdrukking, alsof zij ook van dezen een bewijs van goedkeuring verwachtte. De oude heer had het echter nu veel te druk met zichzelven om aan anderen te denken! Het verhaal van Frau Jahrmann had hem weer wat zenuwachtiger gemaakt, hoewel lang niet in die mate als den vorigen dag na zoo'n verhaal het geval ge* weest zou zijn. „De politie!" — zeide hij. „Ja! Dat is nu het ver* standigst! De politie!" Hij stak de hand reeds uit naar den horen van de telefoon, maar ik hield deze tegen. „Nog niet, meneer Hankema, nog nietl" — zeide ik. „De man zou immers dezen avond terugkomen? Laat ons dat eerst afwachten!" „Waarom?" — vroeg hij. En toen volgden de volgende woorden, die — uit zyn mond — bijna ko* misch klonken: „Er moet nu gehandeld worden, me* neer Van Panhuis! Wij hebben nu lang genoeg ge* praat!" „Ik ben het met U eens" — antwoordde ik, zonder van mijn innerlijke vroolijkheid blijk te geven. „Maar tusschen voortvarendheid en onbesuisdheid bestaat eenig verschil! Al te groote energie schaadt soms evenzeer als al te groote traagheid!" „Maar de politie zou hem zoo prachtig kunnen knippen!" — zeide hij met een zucht. „Vooreerst weet U nog niet, of het werkelijk de gezochte is!" — antwoordde ik. „En, ten tweede, zou* den wij kostbare ontdekkingen kunnen misloopen, als hij te vroeg geknipt werd." Ik dacht hierbij aan het derde uitgangspunt voor ons onderzoek, dat ik, met opzet, den lezer nog niet met zooveel woorden genoemd heb en evenmin aan Mr. Hankema had medegedeeld. „Maar ik wensch ..." Hier viel ik hem in de rede. „U hebt mij plechtig beloofd, dat — hoewel U actief deel aan het onderzoek neemt — de leiding bij mij zou blijven" — zeide ik, ofschoon hij iets der* gelijks nooit met zooveel woorden had toegezegd. „Daarom moet nu gebeuren wat ik wensch. Ik acht het niet alleen wenschelijk, maar zelfs strikt nood* zakelijk, dat wij niets verder ondernemen, vóórdat de man, die Frau Jahrmann vanmiddag zoo handig heeft afgepoeierd, zich vanavond weêr heeft aange* meld." „Als hij komt!" — zeide Hankema. „Natuurlijk!" — aldus beantwoordde ik deze eenigszins onnoozele opmerking. „Als hij niet komt kunnen wij — althans vanavond — niets omtrent hem ontdekken. Maar..." Op dit oogenblik klonk de electrische schel van de voordeur. Wij keken elkander aan en in den blik van ons alle drie lag de vraag: „Nu reeds ...?" „Gaat U zien wie daar is" — zeide ik tot de huis* houdster. „Maar . . . niemand binnen laten!" Terwijl zij weg was, zaten Hankema en ik zwij* gend tegenover elkaar: hij met een hooge kleur Geesten uit het Verleden. 15 van opwinding en ik... nu ja, ik eveneens! Frau Jahrmann keerde spoedig terug. Zij hield een telegram in de hand, dat zij mij ter hand stelde. Het bleek afkomstig van de politie te Emmerik. . „Een automobiel onbeheerd te Keulen*Nippesx) gevonden. Op kussens sporen van bloed. Onderzoek wordt voortgezet." Ik gaf het telegram ter lezing aan Hankema. „Daar zit men niet stil!" — zeide hij. „Ik hoop, dat men ook daar niet onbesuisd zal zijn" —- antwoordde ik. „Eén onhandigheid kan juist nu veel bederven!" HOOFDSTUK XIX. *W Zooals te verwachten was, had Mr. Hankema zich tenslotte bij mijn zienswijze neêrgelegd. Nu er be* richt van de politie was, stemde hij er ook gemakke* lijker in toe, dat onderzijds aan de politie geene verdere berichten gegeven zouden worden: blijkbaar was men daar mans genoeg om ook zónder onze aan* wijzingen tot resultaten te komen. In afwachting van het bezoek van den man, dien wij — daar wij zijn naam nog steeds niet kenden — met een eenvoudig „hij" of „hem" plachten aan te i) = een voorstad van Keulen. duiden, gebruikten wij het avond*eten, waarvoor Frau Jahrmann weêr op de voor haar kenmerkende wijze uitstekend gezorgd had. Geestelijk mocht Mr. Hankema in de lange periode van wat ik zijn balling* schap zou willen noemen, te kort gekomen zijn: wat zijn maag betreft was dit zeker niet het geval ge* weest! De tafel was trouwens zoo ongeveer het eeni* ge terrein, waarop de huishoudster van haar toe* wijding aan zijn belangen dagelijks kon doen blijken. Op elk ander gebied versmaadde hij haar hulp; en of hij die op dit gebied inderdaad op prijs had ge* steld, stond nog te bezienl Op mijn voorstel had noch de Ex*Officier van Justitie noch ikzelf de vermomming, waarin wij dien dag naar Emmerik gereisd waren, afgelegd. De mo* gelijkheid, dat wij straks „hem" ontmoeten zouden, had mij tot dit voorstel doen besluiten, dat onmiddel* lijk aangenomen werd. Ik had daarmede nog een bi* zondere bedoeling, die den lezer door den loop van de gebeurtenissen duidelijk zal worden. Deze klopte geheel met de beweegredenen, die mij tot het mas* keeren van mijn werkelijk uiterlijk gebracht hadden en die ik den lezer vroeger heb uitgelegd. Onze maaltijd was een der vreemdste, die ik ooit heb medegemaakt. Hankema en ik zaten zwijgend tegenover elkander en Frau Jahrmann, die later eten zou, bediende ons. Mijn overbuur at, hoewel hij diep in gedachten verzonken was, onmatig veel. Ik geloof niet, dat hij zich daarvan bewust was en waarschijnlijk had men hem even goed hooi te eten kunnen geven als de werkelijk delicate spijzen, die hem werden voorge* zet. Wat mij betreft, ik at veel minder, maar ik deed het met het bewustzijn, dat wat ik at zeer smakelijk was. Ik hoop niet, dat de lezer mij daarom voor een „gourmand" houden zal. Van nature ben ik matig en op den Dennenberg eten wij eenvoudig. Maar, wanneer het eens 'n enkelen keer voorkomt, dan laat ik mij 'n meer weelderigen maaltijd kostelijk smaken. Naar ik meen, verschil ik daarin niet van de meeste mijner medemenschen en — het is misschien heel erg! — ik schaam mij er niet voor. Eigenaardig is daarbij, dat zorgen en onaangename gedachten door zoo'n smakelijken maaltijd meestal verdreven wor* den. Wijn brengt mij zelden in 'n zorgelooze stem* ming: ik heb wat men noemt 'n „ernstigen" dronk. Maar daar ik slechts zelden wijn drink, loopt mijn stemming ook maar zelden gevaar al te ernstig te worden bij maaltijden, waarbij men nu eenmaal niet al te ernstig zijn mag! Frau Jahrmann merkte best, dat Mr. Hankema haar keuken*prestaties in het geheel niet en dat ik ze hooglijk waardeerde. Ik daarentegen merkte best, dat zij hartgrondig wenschte, dat het andersom had mogen zijn! De goede vrouw had zich nu eenmaal met hart en ziel gewijd aan de verzorging van een meester, die van haar zorgen te zijnen behoeve niet veel begreep . . . Het zal negen uur geweest zijn, toen onze maaltijd ten einde was. De oude heer Hankema wist waar* schijnlijk zelf niet, hoe geweldig hij had gegeten en — bij allen ernst en zelfs somberheid van den toe* stand — vormde dit een komisch element, te* meer omdat de man zeer zorgelijk was blijven kijken en blijkbaar op spelden zat, in verband met het be* zoek, dat wij verwachtten. Alles daaromtrent had ik uitvoerig met hem afge* sproken. Hij speelde daarin trouwens een passieve rol, want ik durfde het nog niet aan, hem actief te laten ingrijpen. Hoe onze afspraak luidde, ook in ver* band met later te nemen maatregelen, behoef ik den lezer hier niet mede te deelen, omdat het voldoende blijken zal uit den loop van de gebeurtenissen. Precies om kwart over negen werd er op de elec* trische schel gedrukt. Onmiddellijk — volgens af* spraak — begaf de oude heer Hankema zich naar zijn studeerkamer, terwijl Frau Jahrmann, niet zonder eehig rillen en beven, naar de voordeur ging. „Wie is daar?" — riep zij, de deur nog gesloten latende. Het antwoord was voor mij, die achter de huis* houdster stond, duidelijk te verstaan. Het klonk vreemd gedempt, waarschijnlijk omdat de man zijn mond weer tegen de scheiding tusschen de twee helften van de dubbele deur gedrukt had „Ik heb een boodschap voor doctor Hankema" klonk het. „Van middag was ik hier óók al!" „Ik zal open maken" — zeide Frau Jahrmann. Zij schoof den grendel op zij en draaide den sleutel in het slot om. Toen opende zij de deur plotseling en wel zóó wijd, dat de man, die gebeld had, mij on* middellijk kon zien staan. „Doctor Hankema is nog steeds uit" — zeide zij. „Hij zal waarschijnlijk niet thuis komen." „Is hij op reis?" „Ik weet het niet precies." „Wie is die meneer, die daar in het .Vorzimmer' staat... ?" „Bedoelt U mij, meneer?" — vroeg ik, een stap nader komend. „Ja zeker!" — antwoordde hij. Ik begon te lachen. „Ik wil aannemen, dat U 'n goede opvoeding hebt genoten" — zeide ik, „maar blijkbaar tracht U dat zorgvuldig te verbergen. Wat hebt U ermede te maken, wie ik ben . .. ?" Er kwam geen antwoord: de man was klaar blijke* lijk een weinig verrast door den autoritairen toon, waarop ik gesproken had. „Maar blijft U daar niet in de deur staan" — ver» volgde ik. „Komt U binnen! Meneer Hankema heeft mij verzocht gedurende zijn afwezigheid hier de wo* ning te betrekken. Misschien kan ik Uw boodschap overbrengen, zoodra hij beter is." „Is hij dan ziek?" „Ja, meneer! De huishoudster hier heeft last daar* over zoo min mogelijk te spreken. Maar, wanneer U een boodschap voor hem hebt, is het beter, dat ik het U maar zeg." „Die boodschap is voor hem persoonlijk bestemd." „Dan zal het overbrengen zoo gemakkelijk niet zijn" — antwoordde ik. „Hij wordt buitenshuis ver* pleegd en niemand wordt bij hem toegelaten." De man was nu naar binnen gekomen en stond tegenover mij in het voorportaal. Het licht scheen vól op zijn gezicht. Aanstonds vielen mij een paar nog niet genezen wonden op, die dit gezicht ontsierden en met pleister aaneengehecht waren. Dit maakte natuurlijk, dat de gelaatstrekken niet gemakkelijk te herkennen waren maar de gelijkenis, die ik verwacht had, was toch wel te ontdekken. Het was inderdaad de man, dien wij zochten! Men houde echter in het oog, dat ik Peter Hankema nooit levend gezien had; mij trof dan ook vooral, dat deze man eenigszins op den ouden heer Hankema geleek. De vorm van de oogkassen en de oogen zeiven waren echter anders; en toch kwamen ook deze mij niet geheel onbekend voor Ik had evenwel geen tijd om mijn geheugen te raad* plegen, want het gesprek met dezen man, dien ik op n jaar of dertig schatte, werd nu inderdaad interes* sant. „Waar wordt Doctor Hankema verpleegd?" — vroeg hij. „Wij hebben hem moeten beloven, dit aan nie* mand mede te deelen" — antwoordde ik. „U weet misschien, dat hij zéér teruggetrokken leeft en hij wenscht niemand bij zich te zien." „Hoe is die ziekte zoo opeens gekomen?" — vroe« de onbekende. „Hij heeft een droevig bericht ontvangen, dat hem sterk heeft aangegrepen" — antwoordde ik. „Het ge* volg is geweest, dat hij een lange flauwte gekregen heeft en sedert physiek totaal gebroken is." Het was opvallend, dat deze man, die mij aan 'n soort van verhoor onderwierp, in het geheel niet vroeg, wélk bericht hij dan ontvangen had! Wel vroeg hij iets anders. „Wanneer is hij van dit huis uit vervoerd . . . ?" Deze vraag, of liever het antwoord daarop, zou ons op hoogst gevaarlijk terrein gebracht heb* ben. Daarom besloot ik, nu eindelijk eens boos te worden! „Hoor eens, waarde heer!" — zeide ik. „U schijnt U geroepen te voelen, hier zoo'n beetje Rechter van Instructie te spelen. Ik vind, dat ik U nu voldoende heb ingelicht. U kunt wel aan het vragen blijven! Mijn geduld is nu teneinde. Geef mij nu Uw bood* schap maar ..." „Nog één vraag!" — zeide hij. „Wordt hij in Neder* land verpleegd?" „Neen!" — zeide ik kort*af. Ik doorzag den man, althans gedeeltelijk. Hij wilde erachter komen, of Mr. Hankema misschien naar Hol* land vertrokken was voor de begrafenis van zijn zoon. Natuurlijk kon hij niet weten, dat hij daarvan, mede door mijn toedoen, had afgezien. Het was dus te be* grijpen, dat hij dit aannam. De zekerheid, waarmede hij tegenover de huishoudster had volgehouden, dat de oude heer wél thuis was, steunde natuurlijk op het feit, dat hij of zijn spionnen dezen niet hadden zien uitgaan. Mocht hij er werkelijk toe gebracht worden, aan te nemen, dat Mr. Hankema afwezig was, dan lag het voor de hand, dat hij hem in Hol* land waande. De man was echter te geslepen, zich in dien zin uit te laten. „Ik vertrouw U niet!" — zeide hij plotseling ruw. „Laten wij elkander dan de hand reiken" — zeide ik quasi*beleefd, „want ik vertrouw U waarschijnlijk nog minder dan f7 mij vertrouwt!" Eenige oogenblikken stond hij zwijgend voor zich uit te staren. Ik heb nog niet gezegd, dat ons gesprek in het Duitsch gevoerd werd. Wij spraken die taal beiden zonder accent en vloeiend. Ik wist trouwens niet, of zij al dan niet zijn moedertaal was; en ik koesterde de hoop, dat hij mij voor een Duitscher zou houden. In elk geval was het duidelijk te zien, dat hij niet goed wist, wat nu zijn volgende stap moest zijn. Hij wierp een blik in het rond en zeide toen schamper: „Ik zou wel eens willen weten, achter welke van die deuren doctor Hankema zich schuil houdt . . . Deze gedachtengang. van zijn kant, hadden wij voorzien. Daarom had de heer des huizes zijn ver* momming nog niet afgelegd: hij moest desnoods voor iemand anders kunnen doorgaan. Ik haalde de schouders op en keek den bezoeker lachend in het gezicht. „Wilt U zich soms overtuigen . . . ?" — vroeg ik met spottenden nadruk. „U kunt gerust door de heele woning 'n kijkje nemen, als U dat gelukkig maakt." Maar hij schudde het hoofd, eigenlijk gezegd tot mijn verlichting, want aan het „vertoonen" van den ouden heer was toch altijd het risico van herkenning verbonden. „Onnoodigl" — zeide hij. „Ik denk wat ik denk ..." Ik begreep, dat, zoo hij inderdaad aan Mr. Hanke* ma's hier*zijn was blijven gelooven, hij het doel waarmede hij gekomen was, in mijn tegenwoordig* heid toch niet zou kunnen bereiken. Dat doel . . . ? Ik dacht aan de misdaad, die deze man te Leiden gepleegd had, en vreesde het ergste wat betreft de bedoelingen, waarmede hij nu rondliep. „En Uw boodschap . . . ?" — vroeg ik. „Die zal ik later doen, zoodra doctor Hankema weêr bereikbaar is." De laatste woorden had hij op 'n zóó spottenden toon gesproken, dat het niet twijfelachtig zijn kon, of hij had zijn overtuiging, dat de heer des huizes zich wèl in de woning bevond, niet prijs gegeven. Toch bleef hij nog eenige oogenblikken, als weife* lend, stil staan. „Wenscht U nog iets . . . ?" — vroeg ik. Het had er een oogenblik den schijn van, alsof hij wilde glimlachen, maar zijn geschonden gelaat maak* te dit blijkbaar te pijnlijk voor hem. „Ik wensch verschillende dingen" — zeide hij, „maar niet alle wenschen zijn te bevredigen. Zoo, bij* voorbeeld, zou ik Uw naam gaarne willen weten." „En ik de UweF' „Zoowel Uw wensch als de mijne lijkt mij niet te vervullen" — spotte hij. „Ik vermoed, dat wij geen van beiden onzen waren naam zouden opgeven ... " Het was niet te ontkennen, dat deze man onbe* schaamd was tot het stoutmoedige toel „U zoudt gelijk kunnen hebben" — zeide ik, mijner* zijds den toon van lichte scherts bewarende. „Hebt U nog meer wenschen . .. ?" „Ik zou wenschen te weten, wanneer — naar Uw lezing van het geval — doctor Hankema naar het ziekenhuis getransporteerd is. Zooeven heb ik dat ook reeds gevraagd, maar U kreegt toen plotseling een aanval van verontwaardiging: juist te rechter tijd!" Deze man was niet alleen sluw: hij bezat ook de gave om anderen te doorzien! Een oogenblik vloog mij de gedachte door het hoofd, of ik hem nu maar niet dadelijk zou trachten te overweldigen. Ik had zoo iets meer bij de hand gehad en zag wel kans om te slagen, ook al zou hij gewapend blijken. Maar dan offerde ik de mogelijkheid op om — door hem — tot nog andere ontdekkingen te komen, die mij als een flauw vermoeden reeds voor den geest stonden ... Ik moest hem nog vrij in zijn bewegingen laten, öf ik moest de zaak, die ik thans in handen had en die mij in zoo hooge mate interesseerde, halverwege in den steek laten. Dat lag allerminst in mijn karakter. „Welzoo!" — antwoordde ik op 's mans laatste woorden. „Erkent U zelf óók, dat ik juist te rechter tijd boos werd? Uw optreden was er ook naar. Ik kan er niet tegen, wanneer mij op den toon, dien U goed vondt aan te nemen, reeksen vragen gesteld worden door menschen, die daartoe niet het minste recht hebben." „Zoo! Is het dat... ?" — zeide hij sarcastisch. „In* tusschen hebt U mijn vraag ook nu nog niet beant* woord ..." „Ik beantwoord geen enkele van Uw vragen meer!" „Dat is ook het gemakkelijkst voor U, en voor mij is het 't gemakkelijkst er maar geen meer te stellen. Ik dank U voor Uw vriendelijke ontvangst en heb de eer U en de dame beleefd te groeten." „De dame" was Frau Jahrmann, die met een bleek gezicht en wijd geopende oogen op eenigen afstand gestaan en ons gesprek aangehoord had. „Hij" wandelde nu met 'n zwaren, nonchalanten stap naar de voordeur, die ik — om aan de beleefd* heid niet te kort te doen — voor hem open hield en achter hem sloot. Ik had geen oogenblik de illusie, dat ik erin ge* slaagd was, hem te overtuigen. Trouwens, daarop had ik ook nauwelijks durven rekenen: van mijn kant had ik, om aan de moeielijkheden te ontkomen, het er wel wat al te dik op moeten leggen, zooals men 't pleegt uit te drukken. Zonder twijfel verliet hij de woning in de overtuiging, die hij reeds bij zijn komst had medegebracht, n.1. dat Mr. Hankema zich wel degelijk hier bevond. En in dat geval moest hij zich ook ervan bewust zijn, dat ik al het mogelijke gedaan had om hem in dit opzicht te misleiden. Dit had na* tuurlijk zijn argwaan opgewekt en hij was dus ges waarschuwd. Men zou de vraag kunnen stellen, of de tactiek, die ik gevolgd had, wel juist geweest was: een gewaarschuwde vijand is immers dubbel gevaarlijk! Inderdaad zou men mij het mislukken van mijn plannen hebben kunnen verwijten, zoo mijn tactiek erop gericht ware geweest, hem voor ons te winnen en gerust te stellen. Trouwens, dan zou ik daartoe wel 'n héél zonderlingen weg gekozen hebben! Mijn doel was echter een geheel ander geweest: hem binnen te laten, teneinde zijn gezicht en zijn heele persoon goed te kunnen opnemen; hem vervolgens weêr naar buiten te loozen, zonder dat er ongelukken gebeurd waren; en ten slotte . .. Wat ten slotte mijn doel was, zal men gemakkelijk kunnen opmaken uit wat nu volgt. Aanstonds kwam Frau Jahrmann aanloopen met een zwart colbertsjasje van Mr. Hankema, waaruit zij dien dag wolken van stof en vele vlekken ver* wijderd had, zoodat het weêr presentabel was ge* worden. De Ex*Officier van Justitie zelf, die uit zijn kamer te voorschijn gekomen was, zoodra hij de deur had hooren sluiten, zette mij een eveneens vrij pre* sentabelen hoed van zichzelven op het hoofd en ik* zelf verwijderde snel de harige, „artistiekerige" ver* sierselen van mijn gelaat. In 'n halve minuut was de metamorfose geschied en, zonder een oogenblik te verliezen (hoewel de heer des huizes eenige woorden hooren liet, die 'n beklag schenen te zijn over het feit, dat ik hem zoo lang in spanning liet), was ik de voordeur uit en op de trap. Zonder gerucht te maken, maar zoo snel mogelijk daalde ik de trap af. Toen ik op de eerste verdieping arriveerde, zag ik — over de ballustrade kijkend — „hem" de afdaling van de eerste verdieping naar den beganen grond beginnen. Hij haastte zich niet, ik daarentegen des te meer. Het gevolg hiervan was, dat ik hem juist bij de ingangspoort inhaalde. Op* zettelijk bleef ik, onder het licht van de naastbijzijn* de lantarnen zóódanig staan, dat hij mij in het gezicht moest zien. Hij gaf daarbij niet het minste teeken, dat hij mij herkende, en ik begon mijn nachtelijke expeditie met het niet onaangename bewustzijn, dat ik, althans op het eerste punt, succes had gehad. Ik had mij thans aan „zijn" schreden gehecht. Ik nam mij voor, hem niet meer „los te laten", voordat ik wist, hoe en waar ik hem kon terugvinden. En ik be* loofde mij van deze vervolging belangrijke resulta* ten. HOOFDSTUK XX. Zwerftochten. „Hij" sloeg rechts*om, wandelde daarop links*om de „Hohe Strasse" in en verliet deze naar rechts, om langs een paar hellende straten naar de Rijnkade af te dalen. Het was een heerlijke zomeravond, maar op de kade zelve was het niet druk meer. Daarentegen zaten de betrekkelijk weinige biertuinen, die hier, met het gezicht op den Rijn, gelegen zijn, stamp*vol. Zeer op zijn gemak slenterde „hij" stroom*op* waarts in de richting van de brug bij de „Heumarkt" en zelfs nog iets verder. Op den hoek van een stille straat bleef hij staan en keek scherp rond in alle richtingen. Ik stond achter een grooten vrachtauto verborgen, dien men hier bij de aanlegplaats van een der groote Rijn*vrachtbootendiensten voor den nacht had laten staan. Ik kon zien, zonder zelf gezien te worden. Na korten tijd gewacht te hebben, liet „hij" een zacht, maar zeer doordringend gefluit hooren. Bijna onmiddellijk dook er naast hem een gestalte op en ik kon bij het heldere maanlicht zien, dat de beide mannen een gesprek voerden. „Hij" gesticuleerde nogal daarbij, de later gekomene stond echter onbe* weeglijk, als 'n mindere, die de orders van zijn meerdere in ontvangst neemt. Lang duurde het gesprek niet: „hij" vervolgde zijn weg en de ander begon in de richting van de binnen* stad te loopen. Het was niet moeielijk zóódanig te manoeuvreeren, dat ik dien ander onder een lantaren ontmoette, zoodat ik het gezicht van den man dui* delijk kon opnemen. Op mij lette deze blijkbaar in het geheel niet. Het zou van belang kunnen zijn, ook de gangen van dezen man na te gaan. Maar ik kon mijzelven niet in tweeën deelen, een wensch, dien door eiken defectieve nu en dan gekoesterd, maar (gelukkig!) nooit verwezenlijkt wordt. Van het meeste belang scheen het mij intusschen, het spoor van „hem" niet kwijt te raken en dus den man, die met „hem" gesproken had, stil te laten gaan. Na eenigen tweestrijd gaf ik uitvoering aan dit besluit, mij troostende met de gedachte, dat ik den laatste stellig herkennen zou, wanneer hij mij later weder onder de oogen mocht komen Intusschen was de man, dien ik „schaduwde", ver* der gewandeld. Onze weg langs de kade was tevens die, welke de zoogenaamde „Rheinufer*Bahn" volgt, d.w.z. de electrische tram van Keulen naar Bonn. Op een gegeven punt van de kade maken de rails van deze „Bahn" plotseling een groote bocht naar rechts, de kade verlatend en verder een breeden straatweg volgend, die onder zware boomen eerst naar het Westen en vervolgens — evenwijdig met den Rijn — naar het Zuiden voert. Langs dezen weg staan hier en daar kleine land* huizen. Zooals ik gezegd heb, was het een prachtige avond. Hier, onder de boomen, heerschte — niettegenstaan» de het licht van de op geregelde afstanden ont* stoken electrische lantarens — op sommige plaatsen een diepe duisternis, hetgeen de vervolging voor mij gemakkelijker maakte. Immers, het was nu vrij wel uitgesloten, dat hij, omkijkende, mij te zien zou krijgen. Plotseling bleef hij staan voor een van de land* huizen, waarover ik gesproken heb. Ik kon den om* trek daarvan flauw onderscheiden en meende op te merken, dat het wat grooter van omvang was dan de andere. In den voorgevel waren een paar verlichte vensters en, iets meer naar rechts, stond een ouder* wetsch koepeltje, dat men eer in ons land (aan de Vecht bijvoorbeeld) dan in Duitschland verwacht zou hebben. In dezen koepel nu zag ik — maar zeer vaag van omtrekken — een vrouwelijke gestalte zitten. Zij was bezig met een handwerk en de lamp, die op de tafel stond, was zóó gesteld, dat het licht op haar handen viel en het gezicht in het donker bleef. Zelfs op den vrij grooten afstand, waarop ik stond, kon ik, zonder veel moeite, zien, dat zij kleine, beweeglijke handen had. Deze behoorden echter ongetwijfeld aan een wat oudere vrouw! De verwachting, die in de laatste oogenblikken bij mij gewekt was, dat ik waarschijn» lijk een klein liefdesavontuur van „hem" op het spoor was, was dus niet met de werkelijkheid in overeenstemming. Ware dit wèl het geval geweest, het zou mij een niet geringe teleurstelling bezorgd hebben. Ik hoopte namelijk — en ik meende daar* voor eenigen grond te hebben — iets geheel anders . . . Zooals ik zeide, was „hij" blijven stilstaan en nu sloeg hij de hand aan het hek, dat tot den vóór het huis gelegen tuin toegang gaf. Het hek piepte op zijn scharnieren en op dat oogenblik keek de dame in den koepel van haar werk op, zonder twijfel opmerkzaam geworden door dat piepende geluid. Nog steeds kon ik haar gezicht niet onderscheiden, maar haar gestalte was groot en slank. In de wijze, waarop zij het hoofd droeg, lag iets fiers, iets ko* ninklijks bijna. Vlak buiten het hek, achter een dikken boomstam, was ik zóódanig gaan staan, dat ik — bij het licht, dat uit de vensters viel — vrij nauwkeurig zien kon, wat er in den tuin gebeurde. Ja zelfs, bij de heerschen* Geesten uit het Verleden. 16 de stilte, kon ik nu en dan, wanneer er luid gespro* ken werd, een woord opvangenl Zoo hoorde ik duidelijk de eerste woorden, die „hem" verwelkomden. „Dus eindelijk terug! Dat heeft lang geduurd." Er volgden eenige onverstaanbare mededeelingen van zijn kant en toen plotseling haar stem, luid en verschrikt: „Wat hèb je daar in je gezicht .. . ?" Opnieuw half*gemurmelde explicaties van zijn kant. Wat mij bij het vernemen van deze woorden het meest verraste, was de omstandigheid, dat zij in het Hollandsch gesproken waren. Kan men verrast zijn door iets, dat men half*en*half verwacht... ? Onge* twijfeld, wanneer de overtuiging, dat de verwachting met de werkelijkheid in overeenstemming is, plotse* ling óver ons komt door een onvoorzien woord of een onvoorziene gebeurtenis. De twee menschen daar in den tuin, hadden thans beiden plaats genomen in den koepel, waarover ik gesproken heb. Een oogenblik later kwam er uit het huis een dienstbode met een flesch Rijnwijn en twee glazen. Ik maakte daaruit op, dat men zich van den koepel uit met het huis in verbinding stellen kon. In* derdaad bleek mij later, dat er hier een klein toestel van het huistelefoon*net stond. Aan de lamp, die zooeven de handen van de vrouw verlicht had, werd niets veranderd, zoodat hun bei* der gezicht zich thans in het donker bevond. En nu zij daar zoo dicht naast elkander zaten, spraken zij beiden met gedempte stem, zoodat mij — althans in den aanvang — geen verstaanbare woorden meer bereikten. Eéns echter werd, van haar kant, dat onderdrukte spreken onderbroken door een paar zinnen, die zij forsch en blijkbaar verontwaardigd uitsprak. „Wat je zegt is schandelijk!" — hoorde ik duide* lijk. ;,Je begrijpt niets van den toestand! Alles is myn schuld geweest..." Hierop volgde een langgerekt en ongeduldig „sst!" van „hem", waarmede hij klaarblijkelijk protesteerde tegen den luiden toon, waarop de vrouw gesproken had. Nog ééns, ongeveer tien minuten later, volgde er een dergelijke uitbarsting van haar zijde. „Je bent slecht, slecht, slecht!" — hoorde ik duide* lijk, het driemaal herhaalde woord telkens luider. En daarop niets meer dan 'n onderdrukt en verward stemgeruisch. Ik begon mij af te vragen, welk nut mijn verdere aanwezigheid achter den dikken boomstam, waar* over ik heb gesproken, hebben kon... Enkele uit* latingen had ik opgevangen, die klopten met de théorie, die ik mij reeds spoedig gevormd had. En, wat mij nog ontbrak, datgene waarop ik eigenlijk wachtte, zou ik even goed morgen kunnen te weten komen . . . Maar dit zou weêr eenig tijdverlies beteekenen. Want, als het juist was wat ik begon te onderstellen, zou de ontdekking, die ik hoopte te doen, het in* winnen van zekere inlichtingen noodzakelijk maken. En, hoe eer die er waren, hoe beter! Daarom besloot ik voorloopig nog geduld te oefenen. Ik wachtte dus . . . wachtte . . . wachtte ... In de verte sloegen de torens van de stad half* twaalf. Ook van den overkant van den Rijn klonken klokslagen . . . „Het wordt laat" — hoorde ik de vrouw, die sinds langen tijd niet met stemverheffing gesproken had, verklaren. „Je blijft dus voorloopig hier . . . ?" Het antwoord ging weêr voor mij verloren. Maar het scheen bevestigend geweest te zijn, want, onmiddellijk daarop stond de vrouw op, draaide de lamp uit en trad, gevolgd door „hem", op de helder verlichte vensters van het benedenhuis toe. Hij volg* de langzaam en zij bleef op hem staan wachten, op eenigen afstand van de deur, op een plaats waar het volle licht uit een der benedenvensters op haar ge* zicht viel. Ik heb goede oogen en een sterk geheugen voor ge* zichten . . . Het gezicht van deze vrouw herkende ik, hoewel ik het vroeger jonger en haarzelve in ouderwetsche kleederdracht gezien had. Ook de oogkassen ... de oogen ... Ik kon niet langer twijfelen . . . Mijn hier*blijven was — voor dezen nacht althans — overbodig geworden! Ik zag de twee in het huis verdwijnen en aanvaardde met snellen stap den weg naar het centrum van de stad. Drie kwartier later betrad ik het telegraafbureau in het gebouw van het HoofcUpostkantoor in de „Martinessergasse". En langs de telegraafdraden flitste de volgende woorden, aan Mr. Hendriks in Den Haag gericht: „Sein onmiddellijk voornaam overleden vrouw van Hankema." * ** Het was over half«één in den nacht, toen ik voor de woning van Mr. Hankema stond. Nauwelijks had ik gebeld, of de deur werd geopend door Frau Jahr* mann. Zij zag er opgewonden uit en was blijkbaar zeer zenuwachtig. „De doctor slaapt" — waren haar eerste woorden. „Hoewel hij wakker had willen blijven tot Uw terug» komst, was hij maar vast naar bed gegaan en is toen, tot mijn verrassing, heel spoedig ingeslapen." „Geen wonder, na den dag, dien hij achter den rug heeft! Hij is zoo iets niet meer gewoon." „Wilt U hebben, dat ik hem. nog wakker maak . . . ?" „Dat zou tot niets dienen, Frau Jahrmann! Ik ben zelfs blij, dat hij mij geen vragen meer stellen kan. Ik zou hem toch niet hebben kunnen antwoorden." Zij keek mij even recht in de oogen. „En als ik U een vraag stelde . . . ?" Ik zag het aankomen .... Maar ontwijken kon ik het niet. „Het hangt er natuurlijk van af, wat U mij vragen zoudt" — antwoordde ik. „Dan wil ik de proef nemen, Herr von Panhuis!" — Zij zweeg even en keek mij toen weer strak aan. „Wie is die man met de pleisters op zijn gezicht, die vanavond hier geweest is?" „Die vraag kan ik niet beantwoorden" — zeide ik. „Dat te weten te komen is juist het doel, waarmede ik hier ben." Toen legde zij haar hand op mijn arm. „Hebt U de gelijkenis gezien . . . ?" — vroeg zij met een stem, waaraan zij vergeefs trachtte eenige vastheid te geven. „Ja!" — zeide ik. „Zoudt U het onderzoek wel voortzetten?" — vroeg zij opnieuw, ditmaal sprekend op bijna fluister renden toon. „Zal het hem" (hier knikte zij in de richting van Hankema's slaapkamer) „geen ongeluk brengen . . . ?" „Geluk of ongeluk — ik weet het niet!" — ant» woordde ik. „Maar dit weet ik wel, dat mij nu geen andere keuze meer gelaten is dan het onderzoek dóór te zetten!" Men zal misschien verbaasd erover zijn, dat ik zoo openhartig sprak met deze huishoudster, een ondergeschikte, in dienst van Mr. Hankema. Toch had dit niets vreemds. Deze vrouw had een toe» wijding getoond zóó groot, dat ik in haar niet uit» sluitend die ondergeschikte zien kon. Hankema had aan haar ontzaglijk veel te danken, al besefte hij dat nog niet ten volle. Hoewel zij, in haar bescheiden rol, hem niet van zijn ziekelijke eigenaardigheden had kunnen af helpen, had zij toch, in haar eenvoud, veel schadelijks van hem afgewend. Met onuitputtelijk geduld had zij over hem gewaakt en zichzelve had zij daarbij opgeofferd. Want het was mij in den kor* ten tijd, gedurende welken ik met hem samen ge* weest was, voldoende duidelijk geworden, wat zij alles in dienst van dezen ouden, zenuwzwakken man had moeten dóórmaken. Zeker, zij had verplichtin* gen tegenover hem om wat hij voor haar dochter ge» daan had. Maar honderdvoudig had zij hem dat terugbetaald door het offer van haar vrijheid, ja van haar geheele persoonlijkheid. Zijzelve scheen zich daarvan geen rekenschap te geven: het is het ken* merk van een trouwe natuur, dat zij gebrachte offers niet betreurt en zelfs niet telt. Zij brengt ze onbe» wust, ómdat zij trouw is. Zóó vatte ik de verhouding op tusschen deze ondergeschikte en haar meester. Dat ik haar daarom mijn vertrouwen, voor zooverre ik dat thans nog aan iemand schenken mocht, waardig keurde, zal — bij nader inzicht — niemand verwonderen. Na mijn laatste woorden stelde zij geen verdere vragen meer. Alleen zeide zij een oogenblik later, toen wij elkan* der goedennacht wenschten, nog deze enkele woor* den: „Denkt U eraan, dat hij al zoovéél heeft moeten dóórmaken . . . ?" Ik knikte haar zwijgend toe. Wat had ik moeten antwoorden, waar ikzelf nog in het duister rondtastte omtrent de beteekenis, die de ontdekkingen, waarvoor ik thans stond, voor Mr. Hankema zouden hebben . . . ? *** Ik deed dien nacht geen oog toe. Hoewel ik mij telkens vóórhield, dat ik rust zoeken moest, omdat ik den volgenden dag, naar alle waarschijnlijkheid, voor zeer moeielijke vraagstukken zou worden ge* steld, kon ik die rust niet vinden. Men zal zich her* inneren, dat ik ook den vorigen nacht niet al te veel geslapen had. Het gebrek aan slaap zou zich wel eens kunnen wreken... Dat ik niet de macht over mijzelven had om mij tot rust te dnnngen, bewees (ik was daarvoor in het geheel niet blind), dat er aan mijn geschiktheid voor detective*werk nog steeds wel wat ontbrak. Vroeg in den morgen, toen ik nog altijd wakker lag, den toestand steeds overdenkende, werd de deur van mijn kamer heel zachtjes geopend. Mr. Hankema keek naar binnen. Hij was in pijamas . . . Ik gevoelde maar weinig lust om, na dezen slape* loozen nacht, onmiddellijk door den ouden man met vragen overstelpt te worden, en dat te minder, om* dat ik de geheime hoop gehad had, in den morgen nog wel té zullen insluimeren. Ik hield mij dus slapende . . . Maar Ik had buiten den waard gerekend of liever buiten de kenmerkende eigenschap, die zoovele zenuwzwakken vertoonen: een vrijwel onbeperkt egoïsme 1 Een gewoon mensch zou, wetende hoe voort* durend ik den vorigen dag in touw was geweest, er niet aan gedacht hebben, mij in den slaap te storen. Deze oude heer echter sloot de deur achter zich en begon in de kamer wat rond te stommelen, blijkbaar in de hoop, dat ik ontwaken zou. Ik deed, alsof ik dóórsliep ... Toen gooide hij het over een anderen boeg en kreeg een paar, niet al te luide, hoestaanvallen. Ook dit hielp niet. Daarop besloot hij tot meer directe maatregelen. „Meneer Van Panhuis, meneer Van Panhuis!" — klonk het vlak naast mijn bed. „Slaapt U nog, me* neer Van Panhuis?" En een hand legde zich op mijn schouder. Ik begreep nu, dat er aan het Noodlot geen ont* komen was! Daarom speelde ik (naar ik hoop niet onverdienstelijk!) de rol van een ontwakend mans* persoon van bijna dertig jaren. Toen ik — quasi voor het eerst — de tegenwoor* digheid van Hankema bemerkte, deed ik natuurlijk hoogst verwonderd. „Is er iets .. . ?" — vroeg ik en ging recht*op in mijn bed zitten. „Ik kan het niet langer uithouden" — antwoordde hij. ,,'n Kwartier geleden ben ik al wakker geworden en nu maak ik mij aanhoudend dóór zenuwachtig over de vraag, hoe Uw tocht gisteravond afgeloopen is. Hebt U iets naders omtrent ,hem' ontdekt...?" „Neen!" — loog ik dapper. „Niets bizonders! In de buurt van de Rijnkade is hij verdwenen en ik heb hem niet meer teruggezien." Wat ik gezegd had, was de letterlijke waarheid! Maar het maakte den ouden heer niet wijzer en dat was ook de bedoeling geweest! „U hadt beter gedaan, de politie toch maar in den arm te nemen" — zeide hij, met een gezicht, waarop groote teleurstelling te lezen stond. „De officieele detectives hebben van dergelijke dingen beter slag dan 'n dilettant. Nu blijft het gevaar voor mij onver* minderd voortbestaan." „Voorloopig loopt U alleen gevaar in Uw lichte pijamas kou te vatten" — zeide ik, want ik was uit mijn humeur, ,,'s Ochtends is het tamelijk koel. U deedt beter gauw weêr onder de dekens te kruipen." Ik draaide hem — niet heel beleefd! — mijn rug toe en trok het laken over mijn hoofd . . . En — merkwaardig genoeg — ditmaal sliep ik dadelijk in! Toen ik twee uur later gewekt werd, doordat er op de deur geklopt werd, was Mr. Hankema verdwenen! Maar buiten klonk de stem van Frau Jahrmann. „Een telegram voor U!" De goede Hendriks was er vroeg bij geweest! In een oogenblik was ik mijn bed uit en nam het telegram aan door een kier van de deur ... Twee woorden slechts: „Jacoba" en de onderteekening: „Hendriks". Ik ging even zitten op den rand van mijn bed. En dacht aan het derde uitgangspunt voor ons onderzoek: het vrouwenportret, dat ik in de lade van Mr. Hankema's schrijftafel gezien had ... hoofdstuk xxi. „zü". De eigenaardige gemoedstoestand, waarin — trots onloochenbaren vooruitgang in dit opzicht — Mr. Hankema nog steeds verkeerde, vond sinds korten tijd uitdrukking in zijn telkens wisselende stem* mingen. Zoo gedrukt en angstig hij zich getoond had, toen hij mij in den vroegen morgen in mijn slaapkamer was komen opzoeken, zoo opgewonden, ja over* moedig, gedroeg hij zich aan het ontbijt. Wij zaten tegenover elkander in de kleine kamer, die Frau Jahrmann, gelijk men zich herinneren zal, als woon* en eetkamer had ingericht, toen de „groote schoonmaak" in de studeerkamer begonnen was. Zij had mij gezegd, dat Hankema vroeger zelden ontbeet en het middag* zoowel als het avondmaal in de werk* kamer tusschen zijn boeken en papieren gebruikte. Waarschijnlijk had hij bij zulke gelegenheden meer stof dan spijzen naar binnen gekregen! Nu leefde hij — wat het gebruik van de maaltijden betreft — als 'n normaal mensch; en hij had deze verandering ge* accepteerd zonder er veel van te zeggen. De plotselinge omslag, die er in zijn stemming gekomen was, bleek mij het eerst, toen ik de op* merking maakte, dat ik dien ochtend het een en an* der buitenshuis te doen had en dat hij dus van de gelegenheid profiteeren kon om zijn bibliotheek op orde te brengen. Dit laatste bracht ik ter sprake, in* gevolge een samenzwering, gesmeed tusschen Frau Jahrmann en mij. De goede huishoudster vreesde namelijk, dat, zoo de boeken niet spoedig behoorlijk op de planken gerangschikt werden, de oude chaos, langzaam maar zeker, opnieuw ontstaan zou. Tot mijn verbazing viel het antwoord geheel anders uit dan ik verwacht had. „Met die boeken heeft het zoo'n haast niet, me* neer Van Panhuis" — zeide hij. „Sedert Uw komst heb ik mij telkens voorgehouden, dat mijn snuffelen in al die vroegere proces*stukken, waarbij ik de boeken vooral noodig had, nu wel 'n beetje over* bodig is geworden: wij hebben immers nu een levend mensch leeren kennen, die met booze plannen tegen mij rondloopt. Maar ik heb mijzelven nog iets anders voorgehouden, namelijk dat ik een laffe kerel ge* weest ben. Bang om uit te gaan! U zult 'n mooi denk* beeld van me gekregen hebben . . . „Nu!" — zeide ik glimlachend. „Ik wil U wel zeggen, dat U in deze dagen niet den indruk op mij gemaakt hebt van 'n moedig man. Maar, U van vroeger bij reputatie kennende, verwachtte ik wel, dat er een ommekeer komen zou!" „Die ommekeer is er!" — zeide hij opgewonden. „Ik laat mij niet langer opsluiten!" (N.B. Niemand had hem ooit opgesloten: hij was zelf vrijwillig in z'n doosje gekropen en had het hermetisch gesloten gehouden!) „Sinds ik gisteren weêr in de vrije lucht geweest ben, houd ik het hierbinnen niet meer uit. Ik laat mij niet meer tegenhouden: ik wil de vrije lucht weêr in ... " Hier hadden wij inderdaad met 'n onverwachten ommekeer te doen! En die kwam op 'n zeer onge* schikt tijdstip, want juist nu achtte ik het volstrekt niet zonder gevaar, dat hij zich op straat liet zien. „Als ik U was, zou ik daarmede nog korten tijd wachten" — zeide ik. „Weldra zal alle gevaar ge* weken zijn ..." „Hoe kunt U dat met 'n zoo groote zekerheid be* weren?" — vroeg hij. „U hebt mij zelf moeten be* kennen, dat U gisteravond ,zijn' spoor verloren hebt! Wie weet, hoe lang het nog duren zal, vóórdat U of 'n ander — ik denk veeléér een ander! — erin slaagt het weêr terug te vinden. U kunt onmogelijk van mij verlangen, dat ik mij al dien tijd laat opslui* ten!" En dit zeide dezelfde man, die zich maanden en maanden lang vrijwillig zélf had opgesloten! Die drang naar vrijheid, naar beweging was stellig een bewijs, dat hij meer normaal begon te voelen en te denken. Maar — nog eens! — deze onmiskenbare ver* betering had zich op geen ongeschikter oogenblik kunnen manifesteeren . . . „Ik heb alle hoop, dat Uw wachten niet lang zal behoeven te duren" — zeide ik. „Ik weet nu, hoe de man eruit ziet en ook zijn geschonden gezicht maakt het niet moeielijk hem op te sporen. Vertrouwt U dus maar op mij! En blijft U vandaag nog rustig thuis: dan vermijdt U elk gevaar!" Plotseling bruischte hij op. „Ik heb U immers gezegd, dat ik niet langer voor laf gelden wil!" — zei hij driftig. „De periode, waar* in ik 'n haas gelijk was, ligt nu achter mij, en . . . „En nu wilt U de hond zijn, die den haas jaagt!" — viel ik hem in de rede. „Maar U verliest uit het oog, dat wij stellig niet met 'n haas te doen hebben." Hij kalmeerde opvallend snel en begon daarop te lachen. „Ik maakte mij daar wel wat héél warm over 'n betrekkelijk nietige zaak" — zeide hij. „Neemt U mij mijn heftigheid maar niet kwalijk. Gaat U gerust uit. Ik zal uw raad opvolgen en vandaag thuis blijven." Een nieuwe ommekeer dus! Ik verwonderde mij over de snelheid, waarmede deze ontstaan was, nog meer echter over de om» standigheid, dat hij in het geheel niet gevraagd had, wat ik eigenlijk doen ging. Blijkbaar was hij zóózeer vervuld geweest van zijn voornemen, er — na al die maanden — weer eens alleen op uit te gaan, dat hij al het andere daarom vergat: een typisch verschijnsel bij de geestesgesteldheid, die hij vertoonde, en die dikwijls de onmogelijkheid in het leven roept om zich op méér dan één zaak tegelijk te concentreeren. Daar ik geheel opging in het voornemen, dat ik voor dezen ochtend had opgevat, dacht ik over zijn plotseling toegeven verder niet na. Ik verheugde mij erin, dat ik hem er ten slotte tóch had kunnen over* reden thuis te blijven en nam afscheid met de be* lofte, tegen het middagmaal thuis te zijn. *** Toen ik aan de ingangspoort van het huis kwam. bleef ik, zooals men dat wel meer onwillekeurig doet, alvorens de straat op te gaan, even staan, naar links en rechts de straat afkijkende. Rechts, schuin tegenover mij, was de winkel van een zadelmaker. Een steenen trap van vier of vijf treden voerde naar de deur en, op dien trap gezeten, was een werkman naar het scheen ingedommeld. Op dit oogenblik voer er een auto voorbij, die, doordat de chauffeur geweldig met zijn „toeter" werkte, veel en onnoodig leven maakte. De bedoel* de werkman schrok wakker en lichtte het hoofd op, zoodat ik hem in het gezicht kon zien. Nu begreep ik plotseling, waarom die man in slaap gevallen was en dat het een wèlverdiende rust was, die hij genoot! Ik herkende in hem namelijk denzelf* den man, met wien, den vorigen avond, „hij" een oogenblik op de Rijnkade gesproken had . . . Deze man had hier waarschijnlijk nachtwake ge* houden, in opdracht van onzen waakzamen vijand. Ik verwonderde mij er alleen over, dat ik hem dien nacht, bij mijn thuiskomst, in het geheel niet ontdekt had. Trouwens, ik was toen tamelijk vermoeid ge* weest en deze stille waker had zich waarschijnlijk ergens in een portiek schuil gehouden. Zijn aan* wezigheid bewees mij de onverflauwde waakzaam* heid van de tegenpartij, door wie hij natuurlijk be* taald werd. Met des te grootere voldoening dacht ik aan de belofte, die Hankema mij gegeven had om binnens* huis te blijven. Zooals ik vermoed had, zou het niet ongevaarlijk voor hem geweest zijn om thans de straat te betreden. Nu kon ik met een gerust hart mijns weegs gaan. Ik nam op de Rijnkade, niet ver van het station van de „Rheinufer*Bahn" een taxi en liet mij rijden tot op de plaats, waar de rails rechtsaf bogen in de vroeger vermelde laan met zware boomen. Daar rekende ik met den chauffeur af en ging de rest van den weg te voet. De lezer zal begrepen hebben, dat ik op weg was naar het landhuisje, waarin ik „hem" had zien ver* dwijnen. Het was niet uitgesloten, dat ik „hem" hier nog aantreffen zou, maar voor het oogenblik was dit van minder belang, omdat ik niet kwam om hèm, maar om de oude dame, met wie hij den vorigen avond in den koepel zoo lang gesproken had te ont* moeten. Trouwens, ik vermoedde, dat hij wel reeds vertrokken zou zijn, om den waker vóór het huis, waarin Mr. Hankema woonde, af te lossen. Want ieder kon gemakkelijk inzien, dat deze man, na zijn lange nachtwake, rust noodig zou hebben. Wat ik zooeven gezien had, was daarvan het beste bewijs. Toen ik het hek van den tuin opende en achter mij weêr sloot, viel het mij in, dat ik verzuimd had, mij — aan de hand van een adresboek — ervan te over* tuigen, wie er eigenlijk in dit huis woonde. Wat die oude dame betrof, omtrent haar identiteit had ik enkele aanwijzingen; maar het ware verstandig ge* weest, mij er vooruit van te overtuigen, of zij alleen woonde dan wel of ik nog meerdere huisgenooten zou aantreffen. En, hoewel ik met de bedoelde oude dame een allerbelangrijkst en voor haar waarschijn* lijk hoogst onaangenaam gesprek zou moeten voeren, was haar naam mij nog onbekend. , Het was thans half*tien, een niet zeer gebruikelijk uur voor bezoekers. Mijn bezoek gold echter een niet alledaagsche zaak, die geen uitstel lijden kon, om* dat alles wat haar geregelden loop tegenhield on* verwachte gevolgen hebben kon. Instinctmatig ge* voelde ik, dat snel werken geboden was! Ik trad dus op de voordeur toe en drukte op den knop van de electrische bel. De huishouding werd hier blijkbaar op practischen en geregelden voet ge* voerd, want zeer spoedig werd ik open gedaan. Lang wachten na het bellen wijst dikwijls op een slecht geregeld huishouden. Aan het keurige dienstmeisje, dat mij open deed (het was dezelfde Hebe, die den vorigen avond den Rijnwijn naar den koepel gebracht had), stelde ik de vraag of „die Gnadige" mij even zou kunnen ontvan* gen. Ik voegde daaraan toe, dat het uur van mijn be* zoek wat ongebruikelijk was, maar dat zijzelve later zou toegeven, dat dit niet zonder reden was. Het dienstmeisje vroeg daarop mijn naam. Ik gaf haar mijn visitekaartje en krabbelde aan de keer* zijde de mededeeling, dat ik Hollander was en haar in een zeer dringende zaak spreken moest. Het dienstmeisje verdween, maar verscheen reeds weêr na enkele oogenblikken. Ik werd in een achter* kamer gelaten, die met openslaande deuren op den tuin uitkwam. Er was hier gedekt voor het ontbijt en een snelle blik op de ontbijttafel leerde mij, dat Geesten uit het Verleden. 17 iemand hier reeds ontbeten had, terwijl een ander couvert nog ongebruikt was. Hieruit concludeerde ik, dat „hij", na den nacht hier doorgebracht te hebben, reeds weder vertrokken was. Ik werd verzocht in de kleine serre, die aan de ont* bijtkamer grensde, plaats te nemen en toen ik daar* aan voldaan had, liet het dienstmeisje mij alleen. Snel nam ik mijn omgeving in mij op. De bewoon* ster van dit huis scheen niet onvermogend te zijn. De meubelen en alle kleine sieraden, die in kamer en serre waren aangebracht, waren van de allerbeste kwaliteit en het geheel sprak van smaak en zelfs van kunstzin. De vrouw, die ik straks ontmoeten zou, behoorde stellig tot de betere klassen van de maat* schappij. Gegeven wat ik van haar meende te weten, verwonderde mij dit een weinig, maar het verhoogde mijn begeerte om tot een openhartige uitspraak met haar te komen en tevens mijn hoop, dat zij — zoodra zij den toestand begreep — mij hare mede* werking zou toezeggen. Lang den tijd om de omgeving te observeeren had ik echter niet. Uit de achterdeur van het huis, die op korten at* stand van de serre lag, was de vrouw des huizes te voorschijn gekomen in een eenvoudig ochtendge* waad. Zij moest öm en bij de vijftig zijn, maar zag er jonger uit. Het regelmatige gezicht en de donkere oogen vertoonden dat niet*te*definieeren iets, dat op een groot doorstaan verdriet wijst. De donkere haren, waar zilveren strepen doorhéén liepen, lagen in een dichten wrong om het hoofd. Zij was in dit opzicht niet met de mode meêgegaan en dit zou — haar ge* heele persoon in aanmerking genomen — ook niet bij haar gepast hebben. Toen haar nog altijd slanke en hoog*opgerichte gestalte mij naderde, kon ik geen oogenblik meer twijfelen: dit was — ouder en ernsti* ger — dezelfde vrouw, wier jeugd*portret ik in de schrijftafel van Hankema gezien had.. Ik was opgestaan, toen zij door den tuin kwam en de serre betrad. Zij groette mij met een lichte hoofdbuiging en noo* digde mij uit, mijn plaats te hernemen. „Het spijt mij, dat ik op een zoo ongewoon uur..." aldus begon ik, maar zij viel mij met een diepe, so* nore stem in de rede. „Verontschuldigingen zijn niet noodig" — zeide zij. „Ik zie U voor een ernstig man aan, die mij niet zal komen lastig vallen zonder oorzaak. Ook is Uw naam mij niet onbekend." Dit laatste was voor mij een groote verrassing. Zij zag dit en glimlachte even. „Ik ben langen tijd zeer bevriend geweest met Me* vrouw Felix, die vroeger te K. woonde. *) Zij schrijft mij nu en dan nog van den Dennenberg. Ik weet, wat U voor haar gedaan hebt en ik heb daarvoor een des te grootere waardeering, omdat er tusschen héér lot en het mijne enkele punten van overeenstemming be* staan." Ik herinnerde mij, dat Mevrouw Felix mij wel eens gesproken had van een Hollandsche vriendin, die zij x) Zie No. 3 v/d Dennenberg»Serie: „De Stad van de misdaad". te Keulen had. En de naam van die vriendin viel mij nu ook in: Mevrouw Helman! Een gelukkig toeval bespaarde mij aldus de beken» tenis, dat ik naar haar gevraagd had, zelfs zonder dat ik haar familie»naam kende. „Mevrouw Helman!" — zeide ik. „Dat klopt! En Uw voornaam is Elise!" Zij knikte. „Zoo is het!" — zeide zij. En zonder dat zij het wist, bevestigde zij mij daardoor in het vermoeden, dat mij gebracht had tot het op mij nemen van de zware taak, die ik thans te vervullen had. „Mevrouw!" — begon ik. „Ik heb U iets zeer ern* stigs mede te deelen. Lang zou ik U kunnen ver» moeien met U voor te bereiden op wat ik te vertel» len heb. Maar U maakt op mij den indruk van een kordate vrouw, die de werkelijkheid graag spoedig onder de oogen ziet, ook al is die moeielijk te dragen." Haar gezicht stond nu zéér ernstig. „Dikwijls heb ik de wreedste werkelijkheid onder de oogen moeten zien!" — zeide zij. „Het Noodlot heeft mij nooit gespaard en, na Uw woorden van zoo» even, vrees ik, dat het mij ook thans niet sparen zal. Maar U kunt ronduit spreken. Ik ben op alles voorbe» reid..." Waarschijnlijk dacht zij bij het uitspreken van deze woorden aan „hem"! Zij vreesde vermoedelijk, dat „hij" zich op de een of andere wijze misdragen had. Blijkens de woorden, die zij den vorigen avond ge» sproken had, wist zij immers, dat „hij" slecht was! „In de eerste plaats moet ik U mededeelen, dat ik Uw naam — Elise — onlangs heb hooren uitspreken door een man, die een groot verdriet te dragen had en die, in zijn groote verslagenheid, als 't ware om U riep!" „Om mij...?" Zij keek mij aan met groote, ontstelde oogen. „Ja, Mevrouw! Om U. En nu verzoek ik U nog* maals kalm te blijven bij alles wat U hooren zult. De man, dien ik op het oog heb, is Mr. Willem Han* kema, die jaren lang Officier van Justitie in Den Haag geweest is." Zij was doodsbleek geworden. Maar zij zeide niets en bewoog zich zelfs niet. Ik stond op en trad de ontbijtkamer binnen om daar een glas water in te schenken, dat ik haar bracht. Zij schoof het echter op zij... „U hebt hem dus om ,Elise' hooren roepen" — zeide zij met een toonlooze stem. „Hoe weet U, dat hij mij bedoelde...?" „Omdat hij Uw portret daarbij in de hand hield" — antwoordde ik. Plotseling vlamde zij op. „Dan hebt U hem bespied!" — zeide zij heftig. „Te* genover vreemden zou hij dat nooit vrijwillig gedaan hebben!" „Inderdaad weet hij tot op dezen oogenblik niet, dat ik hem gehoord heb" — antwoordde ik rustig. „Het gebeurde eerst in den nacht van eergisteren op gis» teren. Hij was in zijn ellende opgestaan en had Uw portret uit zijn schrijftafel gehaald." Langen tijd sprak zij geen woord. „Waar woont Mr. Hankema nu?" — vroeg zij ein* delijk. „Te Keulen!" „Wat...!?" Zij maakte een heftige beweging, zoodat het glas water, dat vóór haar op de serre*tafel stond, omviel en de inhoud over de tafel en den vloer stroomde. Zij lette niet daarop ... „Hij woont dus te Keulen en ik heb daarvan niets geweten!" — zeide zij, zich meer tot zichzelve dan tot mij richtende. Terwijl wij spraken had ik haar nauwkeurig gade* geslagen. Hoewel zij heftig bewogen was, had zij zich* zelve nog in bedwang. Inderdaad een vrouw van zeld* zame geestkracht! Maar dan was het ook beter, haar niet te martelen met vage gezegden. Voor een sterke natuur is de zekerheid van ongeluk beter dan de span* ning der onzekerheid. Daarom besloot ik, haar het ergste spoedig te ver* tellen. „Uw zoon weet het des te beter" — zeide ik. HOOFDSTUK XXII. „Haar" beslissing. Het spreekt vanzelf, dat ik deze woorden nooit — althans nu nog niet — uitgesproken zou hebben, wan* neer ik niet volkomen overtuigd geraakt was van de goede trouw van deze vrouw. Sedert ik haar den vo* rigen avond voor het eerst, in gezelschap van „hem", gezien had, was — kon het anders — de vraag bij mij' gerezen, of zij medeplichtig zijn kon aan de gepleegde misdaden. Toen reeds had de wijze, waarop zij haar bezoeker voor de voeten wierp, dat hij „slecht" was, mij ertoe gebracht die medeplichtigheid te betwijfe* len. Haar houding thans, nu ik haar gezegd had, dat Mr. Hankema te Keulen woonde, was van dien aard, dat elke twijfel bij mij verdween. Dit was geen com* mediespel, dit was het plotseling ontstellen van een karaktervolle vrouw en tevens de droevige erkenning van het „te laat" bij het plotseling onthullen van de waarheid. Na de laatste woorden, die ik gesproken had, ver* wachtte ik, dat zij in heftige verontwaardiging tegen* over mij zou uitbarsten en mij in elk geval ter verant* woording roepen zou, hoe en waar ik met dien zoon in aanraking was gekomen en — vooral — op welke wijze ik weten kon, dat „hij" haar zoon was. Maar zij reageerde op mijn woorden geheel anders dan ik gedacht had. Wèl werd zij, zoo mogelijk, nog bleeker dan zij reeds was, wèl klemden zich haar han* den krampachtig om de armleuningen van den groo* ten serre*stoel, waarop zij gezeten was, wèl kwamen haar hartstochtelijke woorden op de lippen. Maar deze hadden geen betrekking op mij. Zij had op dat oogenblik maar één gedachte, die alle andere over* heerschte en aan die gedachte gaf zij uiting met een stem, die trilde van opwinding. „Als dat waar is... als dat waar is..." — zeide zij, „verkeert Hankema in doodsgevaar..." Het was de veiligheid van dezen ouden man, die haar boven alles ging en de vrees daarvoor verdrong bij haar elke andere overweging. „Mevrouw!" — zeide ik kalm. „Op dat punt kan ik U geruststellen. Wat U daar gezegd hebt is, naar ik reden heb om aan te nemen, inderdaad in overeen* stemming met de waarheid. Maar er zijn maatregelen genomen, die de veiligheid van Mr. Hankema voor* loopig waarborgen. Ik weet, dat die sinds eenigen tijd gevaar loopt, maar er zijn menschen, die over hem waken. Maak ü dus niet bezorgd over hem!" Zij zuchtte, alsof haar een steen van het hart ge* wenteld was. Een zucht van grenzenlooze verlichting. „Maar..." — zeide zij toen, „ .. .wat zal er gebeu* ren met... met... hem ...?" Zelfs op dit oogenblik trof het mij als merkwaar* dig, dat zij niet sprak over haar zoon en evenmin diens naam noemde. Zij had op dezelfde neutrale ma* nier over dezen gesproken, als Hankema en ik ge* woon waren dat te doen! „Wat er met hèm gebeuren zal...?" — herhaalde ik. „U en ik, Mevrouw, zullen ernaar streven hem te doen afzien van de plannen, waarmede hij rondloopt, of anders hem de uitvoering daarvan onmogelijk te maken. Maar tegen de gevolgen van zijn eigen daden kan ik hem niet beschermen." „Bedoelt U, dat hij nu reeds ...?" Ik begreep wat zij bedoelde, al sprak zij de vraag niet ten einde. „Ja, Mevrouw!" — zeide ik. „Er zijn reeds dingen gebeurd, waarvoor hij ter verantwoording zal worden geroepen." Zij antwoordde niet, maar liet het hoofd op de borst zakken en zat onbeweeglijk, als 'n steenen beeld. Heel zacht hoorde ik haar prevelen: „Is het dan nóg niet genoeg? ... Is het nooit genoeg...?" Opeens hief zij het hoofd op en zag mij strak aan. „Wat heeft U ertoe gebracht naar Keulen te ko* men?" — vroeg zij. Ik vertelde haar, hoe Mr. Hendriks een beroep op mij gedaan had ten behoeve van zijn ouden vriend. „Ik ben op zijn verzoek ingegaan" — eindigde ik, „en daarom naar Keulen gekomen." „Dus ... het doel van Uw reis was het, Mr. Hanke* ma te helpen ...?" — vroeg zij. „En U hèbt hem reeds geholpen...?" „Zooveel in mijn vermogen lag" — antwoordde ik. Over de gedragingen van „hem" en den moord op Peter Hankema had ik het stilzwijgen nog bewaard. Het was er mij nu alleen om te doen, haar vertrouwen te winnen. „U wilt ons ook vérder helpen...?" „Natuurlijk, Mevrouw! Zou ik anders tot U geko* men zijn...?" Het was mij opgevallen, dat zij bij het stellen van haar laatste vraag gesproken had over „ons". Daar* mede kon zij alleen Mr. Hankema en zichzelve bedoe* len. Zonder zich daarvan rekenschap te geven, had zij daarmede bevestigd, wat ik eerst vermoed had en thans wist. „Ik ben U dankbaar" — zeide zij, mij plotseling haar hand toestekende. En toen vervolgde zij zacht, maar zeer gedecideerd: „U hebt recht van mij te vernemen, wat ik nooit aan iemand verteld heb! Want U moet klaar zien in de zaak, waarin U zich — naar ik hoop tot heil van ons allen — gemengd hebt. Meneer Van Panhuis! U hebt mij gezegd, dat Hankema in den nood om mij geroepen heeft. Nu dat zoo is, moet ik hem helpen: ik mag en wil hem niet teleurstellen. En, nu ik weet dat hij niet ver van hier is, verzoek ik U mij dadelijk naar hem toe te brengen. Het vele, dat ik U te zeggen heb, zult U later vernemen. Het meest spoed*eischen* de moet vóórgaan." Zooals ik zeide, had zij zeer gedecideerd gespro* ken. Maar — in volle oprechtheid — meende ik, dat haar bezoek aan Mr. Hankema niet zóó spoedeischend was. Niet, dat ik erop gebrand was, thans reeds haar verhaal te hooren: ik begreep, dat dit op wat er op dit oogenblik gebeuren moest, weinig of geen invloed oefenen zou. Maar wèl moest zij, wanneer zij Hanke* ma terugzag, op de hoogte zijn van. wat „hij" gedaan had. Ik was de aangewezen persoon om haar dit met de noodige behoedzaamheid mede te deelen. Want Hankema zelf kende de identiteit van „hem" nog niet. „Inderdaad moet het meest spoed*eischende voor* gaan" — antwoordde ik. „Maar nog méér spoed» eischend dan Uw gang naar Hankema's woning is het, dat ik U mededeel, wat ik van Uw zoon weet. Dat moet U weten, voordat ik aan Uw verzoek voldoe en U naar Hankema breng. Hij weet alles wat ik U ver* tellen zal, maar hij weet niet, dat „hij" Uw zoon is." „Hij weet zelfs niet, dat ik 'n zoon hèb" — ant* woordde zij. En deze woorden schonken mij verlich* ting, omdat zij den ouden man van een schuld ont* lastten. Maar... nog slechts van één... Zij zag in, dat het werkelijk wenschelijk was, dat mijn mededeelingen vooraf gingen aan het bezoek, zoodat zij erin toestemde dit uit te stellen, totdat ik haar op de hoogte zou hebben gebracht van wat zij weten moest. Had ik ook maar kunnen vermoeden, welke gevol* gen dit uitstel hebben zou, ik zou de eerste geweest zijn om te onf raden, wat ik thans had aangeraden. Maar het is ons, armen menschen, niet gegeven alles te voorzien... *** Het moeilijkste deel van mijn taak was nu geko* men. In den loop van het gesprek was het meer en meer gebleken, dat Mevrouw Helman onbekend was met het onheil, dat haar zoon reeds had aangericht. Slechts ééns had zij iets gezegd, dat erop wees, dat zij dezen tot alles in staat achtte. Dat was geweest, toen zij, op mijn mededeeling, dat „hij" bekend was met het verblijf van Mr. Han* kema, gezegd had dat deze dan in levensgevaar ver* keerde. Hieraan knoopte ik vast om mijn verhaal te begin* nen. En ik vond daarbij gelegenheid, haar geleidelijk voor te bereiden op de voor haar ontzettende dingen, die zij te hooren zou krijgen. Zooeven had zij ge* vraagd, of het noodlot haar nog niet genoeg getroffen had: zij zou thans tot de wetenschap komen, dat zij toen nog niet wist, hoe zwaar zij opnieuw getroffen was. Zoo voorzichtig mogelijk vertelde ik haar, wat er te Leiden en later te Keulen gebeurd was. Ik vond het onnoodig te zeggen, dat „hij" zich vooruit op den Dennenberg vertoond en hoe hij daar die verwon* ding aan zijn gezicht opgeloopen had. Dit toch hing niet dan indirect samen met de latere, veel ernstiger gebeurtenissen; en ik zelf verkeerde trouwens nog altijd in onwetendheid, wat betreft de reden, waarom hij daarheen gekomen was. Terwijl ik verhaalde, hoe Mr. Hankema zelf, nog na den moord op Peter, te Keulen voortdurend be* dreigd werd, zag ik, dat Mevrouw Helman meer en meer onrustig werd. Bij het bericht van Peter's dood (dat voor haar geheel nieuw was, hetgeen verklaard werd doordat zij zelden meer Hollandsche couranten las), was zij bewegingloos blijven zitten, zooals ik dat reeds vroeger bij haar waargenomen had, wanneer zij diep ontroerd was. Maar nu de gevaren, die Mr. Han* kema liep, weêr ter sprake waren gekomen, toonde zij verschillende teekenen van ongedurigheid. Vooral de bewegingen van haar handen werden heftig en zenuwachtig. Maar nog steeds bleef zij zwijgen, ook toen ik aan het einde van mijn berichten gekomen was. Ik was er mij van bewust, dat ik haar zoo ongeveer het ergste verteld had, wat men aan een moeder kan mededeelen; de bloedschuld, die op haar zoon rustte, moest deze vrouw nog dubbel zwaar schijnen, met het oog op de persoon van zijn slachtoffer en van den man, dien hij nog steeds dreigde tot zijn slacht* offer te maken. * * * * * Het zwijgen tusschen ons duurde langen tijd. Ik be* greep, dat er in het binnenste van deze zwaar*be* proefde vrouw een ontzettende strijd gestreden werd, en ik wilde mij niet daarin mengen. Het liefst zou ik haar eenigen tijd alleen met haar gedachten gelaten hebben, teneinde dien strijd met zichzelve uit te vechten. Maar ik vreesde, dat ik haar, door mijn opstaan en weggaan, méér storen zou dan door mijn blijven. Bovendien koesterde ik eenige vrees voor wat zij doen zou, zoo ik haar alleen liet. Zij was ongetwijfeld een vrouw met groote energie en groote vitaliteit. Maar in een zóó ontzettenden toestand als waarin ik begreep, dat zij zich thans be* vond, grepen juist moedige en energieke vrouwen dik* wijls naar uiterste middelen ... Zijzelve was het, die aan mijn aarzelen een einde maakte. „Meneer Van Panhuis!" — zeide zij. „Ik moet dit alles overdenken en ik moet daarbij alleen zijn..." Ik aarzelde nóg en aan de uitdrukking van mijn ge* zicht moet zij de reden daarvan geraden hebben. Zij trachtte te glimlachen en legde, over de smalle tafel héén reikende, haar hand op de mijne. „Hoewel U nog niet alles weten kunt van wat zich onder Uw oogen afspeelt" — zeide zij, „zullen Uw vermoedens toch véél aanvullen van wat U nog onbe* kend is gebleven. Op één punt wil ik U nu reeds ze* kerheid geven: ik bén geen vrouw, die — wanneer zij voor 'n zware plicht of voor schijnbaar onoverko* melijk ongeluk staat — een oplossing zoekt in de vlucht! Ik hoop, dat U begrijpt, wat ik daarmeê zeg* gen wil." Ik had het inderdaad begrepen ... Haar plichtsgevoel, haar energie verzette zich tegen een oplossing, die anderen soms het wapen in de hand drukt om het tegen zichzelf te keeren. „Over een uur hoop ik terug te zijn" — zeide ik, „tenzij U mocht verlangen, dat ik langer wègblijf." „Niet noodig en niet wenschelijk" — antwoordde zij. „Zoodra ik voor mijzelve tot klaarheid gekomen ben, moeten wij handelen. En dat mag niet te lang worden uitgesteld." Ik antwoordde niet meer, maar groette haar en ver* liet de serre, om door den tuin naar het hek en den straatweg te wandelen. Linkssom slaande bereikte ik weldra de Rijnkade. Ik was met opzet hierheen gekomen, omdat er een paar banken stonden met het uitzicht op den bree* den stroom. Men was hier in de buitenwijken van Keulen en het verkeer op dit morgenuur was niet groot. Ik vond dan ook een der beide banken onbezet. Op de andere zat een werkman te slapen, dien ik voor een der vele werkeloozen aanzag, waarvan het aantal in Duitsch* land dagelijks groeit. Ik nam dus op de leêge bank plaats. Het gezicht op Deutz, aan den overkant van den Rijn, op de rivier zelve en op de groote Rijnbruggen kon mij ditmaal niet afleiden: ik was vast besloten om den toestand, zooals die nu ontstaan was, rijpelijk te overdenken, teneinde alles wat ik wist en vermoedde in zijn on* derlingen samenhang te beschouwen en daaruit tot het besluit te komen, wat mij thans te doen stond. Door Mevrouw Helman met Mr. Hankema in aanra* king te brengen, deed ik een stap, die voor beiden diepgaande gevolgen kon hebben. Ik zou daarmede — zooals ik de zaken nu zag — diep ingrijpen in hun particuliere leven. Een luid geeuwen bracht mij ertoe een blik te wer* pen in de richting van de bank, waarop de werkman zat. Deze was ontwaakt, rekte zich uit en keek toen eerst stroomafwaarts en vervolgens in mijne richting. Ik herkende dat gezicht! In een oogwenk stond ik vóór hem. „Goeienmorgen!" — zeide ik. Hij keek mij, met slaperige oogen, 'n beetje wezen* loos aan. „Ik kèn U niet" — zeide hij. „Natuurlijk kennen wij elkander, vriend!" — ant* woordde ik. „Wij hebben elkaar eerst hier op de kade ontmoet: dat was gisteravond. En toen nóg eens, van* ochtend, toen je op het trapje vóór dien zadelma* kerswinkel zoo heerlijk gemaft hebt. Ik zie met ge* noegen, dat je eindelijk afgelost bent." De slaperigheid was bij dezen man als door een tooverslag verdwenen; zijn oogen waren grooter en grooter geworden en bereikten een onnatuurlijken omvang, toen ik gemoedelijk naast hem op de bank ging zitten. „De paden, die je bewandelt, mijn vriend, zijn niet ongevaarlijk" — vervolgde ik. „Ben je al lang met meneer Helman bekend?" „Wat gaat U dat aan...?" — vroeg hij, met een schijn van öplevenden moed. „Niets, heelemaal niets!" — zeide ik. „En het ant* woord op de vraag, die ik je gesteld heb, interesseert mij ook maar weinig. Meneer Helman zelf is je zeker op je post komen aflossen...?" Hij gaf op deze vraag geen rechtstreeksch ant* woord, maar beperkte zich tot den uitroep: „U is goed op de hoogte!" Het indirecte antwoord, dat in dezen uitroep gele* gen had, was voor mij voldoende. „Dat zal wel uitkomen" — zei ik. „Je hebt geen werk, hè? En zoo ben je ertoe gekomen, op deze vreemde manier wat te verdienen. Dat is, op zich* zelf, zoo erg niet. Maar nu ik je zeg, dat je er leelijk zoudt kunnen inloopen, wanneer je dien ouden me* neer ooit lastig mocht vallen, vertrouw ik erop, dat je zult ophouden voor spion te spelen." „Is U... Is U van de politie ...?" —vroeg hij, alles* behalve op z'n gemak. „Dat gaat jou nu eens niet aan!" — antwoordde ik. Daarop nam ik 'n biljet van 100 mark uit mijn por* tefeuille. „Zie eens!" — zeide ik. „Daarmeê kun je den eer* sten tijd dóórkomen. Het is niet mijn doel, je van je verdiensten te berooven, dat zie je! 't Is er mij alleen om te doen, je op het hart te drukken: bemoei je niet langer met dien ouden heer en laat meneer Helman loopen. Je zoudt er anders wel eens leèlijk kunnen invliegen!" De man nam, met grenzenlooze verbazing in zijn blik, het geld aan. „En wat moet ik daarvoor doen...?" — vroeg hij. „Niets!" — antwoordde ik. „Ik verlang alleen, dat je meer op jezelven passen zult en minder op dien ouden heer. Verder zal ik misschien je getuigenis wel eens noodig hebben. Daarom moet ik weten, wie je bent." Hij gaf mij zijn naam en adres, maar deze doen hier niet ter zake. Toen ik, kort daarop, weder tegenover mevrouw Helman in de serre stond, rees zij langzaam overeind. Het viel mij op, dat er nu een rustige, vastbesloten uitdrukking op haar gezicht lag. „Meneer Van Panhuis!" — zeide zij. „Als U er geen bezwaar tegen hebt, zullen wij nu vertrekken naar de plaats, waar ik Mr. Hankema vinden zal. Mijn nadenken heeft mij in mijn besluit bevestigd: ik moet komen, nu hij mij noodig heeft." „En Uw zoon...?" Zij bleef langen tijd zwijgen en toen zeide zij, bijna fluisterend: „God helpe mijn zoon! Steeds heb ik het goede ge* wild en ook nu. Ik kan niet anders!" Geesten uit het Verleden. 18 HOOFDSTUK XXIII. Catastrophe. Er werd per telefoon een taxi besteld, die binnen weinige minuten voor de deur stond. Zoowel Me* vrouw Helman als ik waren voor den tocht gereed. Wij stegen onmiddellijk in en vertrokken, nadat ik den chauffeur de noodige aanwijzingen gegeven had. Er was nog één punt, waarop ik — tengevolge van het zonderlinge gesprek, dat ik zooeven met den werkloozen arbeider gehad had — de aandacht van mijn tochtgenoote vestigen moest. Het was immers vrij wel zeker, dat het huis, waarin Mr. Hankema zijn woning had, op dit oogenblik door „hem" in het oog werd gehouden. Ik moest de moeder waarschuwen, dat zij, naar alle waarschijnlijkheid, haar zoon als hin* derpaal op haar weg vinden zou. Zij nam deze mededeeling zeer kalm op. „Hij zal mij niet kunnen tegenhouden" — zeide zij. „Bovendien — niettegenstaande de gewelddaden, die hij gepleegd heeft —: ik ben in het geheel niet bang voor hem. Misschien ben ik het eenige wezen op de wereld, dat nog eenigen invloed op hem heeft. Er is een tijd geweest, toen hij van mij hield en voor mij door 't vuur gegaan zou zijn. Die tijd is voorbij, door mijn eigen schuld ... Ik heb, zonder het te willen, veel slechte eigenschappen bij hem wakker geroepen. Ik* zelf ben daarvan óók het slachtoffer geworden, maar ik heb enkele malen bemerkt, dat er nog iets van de vroegere genegenheid voor mij, bij hem is blijven hangen..." Ik vreesde, dat zij te optimistisch oordeelde, maar ik zeide haar dit natuurlijk niet. Wij reden langs de Rijnkade tot aan de brug bij de Heumarkt, sloegen daarop links»om, de stad in, en bereikten aldus de „Hohe Strasse". Hier liet ik den chauffeur stoppen, want ik was met Mevrouw Hel* man overeengekomen, dat wij niet zouden dóórrijden tot de ingangspoort van het huis, waarin Hankema woonde. Het was wenschelijk, dat wij met zekerheid zouden weten, of en door wien het huis bewaakt werd. Was het inderdaad „hij", die den werkloozen arbeider had afgelost, dan wilde zij hem op de plaats zelve ter verantwoording roepen. Eerlijk gezegd begreep ik niet goed, waartoe dit dienen moest. Volgens mijn inzien zou het beter ge» weest zijn, zoo wij, als 't ware bij verrassing, vóórge» reden en naar boven gegaan waren, waardoor wij — als hij ons herkende — toch een voorsprong op den spion (wie dat dan ook op dat oogenblik zijn mocht) zouden gehad hebben. Maar ik kende de verhouding tusschen Mevrouw Helman en haar zoon te weinig dan dat ik haar beletten mocht, dezen ter verant* woording te roepen, mocht zij hem bij zijn spionnen» werk betrappen. Ik schikte mij dus naar haar beter oordeel en stemde erin toe, niet tot vóór het bewuste huis dóór te rijden. Wij stapten uit in de zijstraat van de „Hohe Stras» se", waarin dit huis stond. Wij hadden nu alleen maar de „Hohe Strasse" dwars over te steken en dan nog 'n minuut of wat in dezelfde richting dóór te wande* len. Zoo geschiedde dan ook. Toen wij het huis naderden, begonnen wij ijverig rond te zien naar den spion, dien wij meenden hier te zullen aantreffen. Ik had aan Mevrouw Helman me* degedeeld, dat Mr. Hankema mij plechtig beloofd had, dien ochtend niet alleen uit te gaan (hoewel hij daarin eerst ^ooyeel lust getoond had), en dat wij overeengekomen waren, dat ik tegen het middag* eten terug zou zijn. Het was nu nog vóór twaalf uur. Wij zouden hem dus boven aantreffen. Hoewel zij zich volkomen in bedwang had, zag ik toch, dat mijn begeleidster zeer zenuwachtig was. Het waren opnieuw haar snelle handbewegingen, die mij dit verrieden. Toen wij vóór het huis stonden en op* nieuw scherp rond keken,-konden wij nog altijd nie* mand ontdekken, van wien men onderstellen kon, dat hij dit in het oog hield. Ware „hij" hier in de buurt geweest en had hij zijn moeder gezien, dan zou er eenige kans geweest zijn, dat hij — uit nieuwsgierig* heid of waarom dan ook — voor den dag gekomen was. Maar noch van hem noch van eenigen anderen spion viel een spoor te ontdekken. Dit was in strijd met wat ik verwacht had. Maar — tenslotte — van veel beteekenis was het nier! Voor mijzelven had ik weinig verwacht van een onderhoud tusschen „hem" en zijn moeder, dat waarschijnlijk op straat gevoerd zou zijn. Hoogstens voorzag ik daar* door moeilijkheden, al had ik er mij niet tegen willen verzetten, zooals ik boven medegedeeld heb. Nu het dan ook bleek, dat dit onderhoud niet zou plaats hebben, was dit voor mij in zeker opzicht een verlichting. Ook voor Mevrouw Helman moest het een verlichting zijn, dat zij haar zoon hier niet aange» troffen had. Zijn afwezigheid kon wijzen op een min* der intensieve vervolging van den man, wien zij hulp kwam brengen. Toch was de omstandigheid, dat wij „hem" niet za» gen nog niet het onomstootelijk bewijs, dat hij er niet was. Hij kon zich ergens in de tegenoverliggende huizen schuil houden, hoewel ik dat niet waarschijn* lijk achtte. Misschien ook hield hij zich binnenshuis ergens schuil op de trappen of portalen... In elk geval, het oogenblik was nu gekomen, waar* op wij de beklimming van de 82 treden moesten be* ginnen. Ik schatte Mevrouw Helman (ik meen dit reeds ge* zegd te hebben) op öm en bij de 50 jaar. Op dien leef* tijd 82 treden achteréén te stijgen, is voor menigeen 'n vermoeiende geschiedenis. Maar — hoewel het on* der de bestaande omstandigheden moeilijk aan te nemen was, dat haar hart niet sneller kloppen zou dan gewoonlijk —, zij ging met vluggen en veerkrach* tigen pas naar boven, schijnbaar geheel onbewust van de physieke inspanning, die haar dit toch kosten moest. Met eenige schaamte erken ik, dat ik, die zooveel jonger was, moeite had haar bij te houden. „Hier is het!" — zeide ik, toen wij eindelijk voor de deur van Hankema's woning stonden. Zij steunde, met een bleek gezicht, tegen de ballustrade van het trappenhuis, maar gaf mij een teeken, dat ik bellen zou. Ik drukte dus op den knop van de electrische schel. Bijna dadelijk daarop hoorde ik binnen de stem van Frau Jahrmann. „Wie is daar ...?" „Ik ben het. Van Panhuis!" — antwoordde ik. „Eindelijk!" De binnen*grendel werd verschoven en de sleutel omgedraaid. Mevrouw Helman en ik betraden de voorkamer... „Wie is dat...?" — vroeg de huishoudster. „Een bezoekster voor doctor Hankema" — ant* woordde ik. „Is hij in zijn werkkamer...?" Eerst thans viel mij het zenuwachtige, betraande gezicht van de brave vrouw op. „Hij is niet hier..." — zeide zij. Ik zag, dat Mevrouw Helman steun tegen den wand zocht. Een van de stoelen, die in het „Vorzimmer" stonden, schoof ik snel naar haar toe en deed haar daarop plaats nemen. Zij zat onbeweeglijk... Daarop wendde ik mij opnieuw tot de huishoudster. „Is doctor Hankema dan uitgegaan?" — vroeg ik. „Hij had mij toch beloofd dat niet te doen." „Willens en wetens heeft hij zijn belofte geschon* den" — zeide zij. „Hij dwong mij, hem te laten gaan. Ik kon niet tegen hem öp: hij heeft mij geslagen..." Ik begreep, wat er gebeurd was. Met de taaiheid, waarmede een patiënt als hij soms aan de verwezen* lijking van één bepaald voornemen hangen blijft, had hij vastgehouden aan zijn plan om dezen morgen uit te gaan. De belofte, die hij mij gegeven had om thuis te blijven, diende alleen om mij uit de deur te krijgen. Hij zou zichzelven waarschijnlijk zeer slim vinden, dat hij mij aldus had „wèggewerkt". En toen was hij zelfs gewelddadig opgetreden tegenover de goede Frau Jahrmann, die hem nog wilde tegenhouden. Als lood viel het mij op het hart, dat er nu ook een verklaring gevonden was voor het niet»aantreffen van „hem" in de buurt van Hankema's woning. „Hij" was den ouden heer gevolgd ... op straat... Wat zou er gebeuren...? Wat was er misschien reeds ge» beurd...? Gedachten als de mijne moesten ook wel bij Me» vrouw Helman rijzen. Haar bleek gezicht stond nog steeds strak als een masker. Maar eindelijk bewogen zich haar lippen. „De politie moet gewaarschuwd worden" — zeide zij. Deze arme vrouw, die dien ochtend een hel door» leefde, had dus opnieuw een beslissing genomen, en opnieuw tegen haar misdadigen zoon... „Hoe lang is het geleden, sedert meneer Hankema vertrokken is?" — vroeg ik, mij tot de huishoudster wendende. „Een uur!" — zeide zij. Ik sloeg mij voor het vóórhoofd! „En ik, die mij verbeeldde dat er tijd genoeg was!" — riep ik uit. „Als wij vertrokken waren op het oogenblik, waarop U daartoe het sein gaaft, Me» vrouw, zouden wij vermoedelijk op tijd gekomen zijn." „U kondt niet weten, dat Hankema zijn belofte zou breken..." Het stemde mij dankbaar, dat zij mij over mijn ge* brek aan dóórzicht geen verwijten maakte. Ik zelf oordeelde echter strenger over mijn te*kort*koming: den weinig evenwichtigen toestand van Hankema kennende, had zijn plotseling toegeven mij dien och* tend een waarschuwing moeten zijn! Intusschen, het hielp niets mij nu met zelfverwijt te kwellen. Mevrouw Helman was van meening, dat de politie gewaarschuwd moest worden. Ongetwijfeld zou daar* door de kans om Hankema heelshuids terug te vin* den vermeerderen; maar — aan den anderen kant — zou daardoor de vóórgeschiedenis van alles, wat wij nu dóórmaakten, hoogst waarschijnlijk publiek eigen* dom worden. Wat was beter voor den ouden man en... voor de oude dame, die nog steeds onbeweeg* lijk en met een strak gezicht op haar stoel was blijven zitten. Met een enkel woord maakte ik haar deelgenoote van de overwegingen, die ik zooeven gehouden had. Wij spraken Holland sch, zoodat Frau Jahrmann ons niet verstaan kon. Mevrouw Helman luisterde toe, zonder een spier te vertrekken. Toen zeide zij, opnieuw op dien zacht* fluisterenden toon, waarop zij reeds vroeger gespro* ken had: „Hankema's veiligheid, zijn leven gaat boven alles. Het oordeel en de vooroordeelen van onze we* reld, die zich van conventie voedt, zullen mij vooral treffen. Maar mij deren de slagen niet. Als Hanke* ma maar gered wordt, wat komt al het andere er dan op aan...?" Ik voelde, dat tegenover deze vrouw geen banale woorden pasten. Daarom zeide ik niets anders meer dan: „Ik zal aan de politie telefoneeren, Mevrouw!" * * * Er was in deze woning één telefoonstoestel, dat zich in het „Vorzimmer" bevond. Mr. Hankema zelf, ge* durende het kluizenaarsleven, dat hij hier geleid had, had nooit van de telefoon gebruik gemaakt en op zijn schrijftafel bevond zich dan ook geen toestel. Het toe* stel in het „Vorzimmer" was daar achtergelaten door den vorigen bewoner en op verzoek van Frau Jahr* mann overgenomen. Want zij deed alles, wat op het eten en het huishouden betrekking had, per telefoon af, omdat zijzelve haar meester zoo min mogelijk al* leen in huis wilde laten. Het telefoonboek lag op een klein tafeltje, naast het toestel. Het was misschien wel het eenige boek in huis, dat nooit kennisgemaakt had met den vloer van Mr. Hankema's studeerkamer. Terwijl ik in dit boek het nummer van het Hoofd* bureau van Politie opzocht, klonk plotseling de elec* trische schel van de voordeur; en het was stellig een bewijs van den gespannen toestand, waarin wij ver* keerden, dat wij alle drie hevig daarvan schrikten. Dit was echter maar voor 'n oogenblik! Zou het Mr. Hankema zijn, die terugkwam...? Natuurlijk, wie had het anders künnen zijn...? „Het is beter, dat U meneer Hankema in zijn werk* kamer wacht" — zeide ik snel, mij tot Mevrouw Hel* man wendende. „Zoo hij U plotseling en zonder eeni* ge voorbereiding te zien kreeg, zou dat een verkeer* de uitwerking op hem kunnen hebben. Gaat U dus hier binnen, Mevrouw!" Ik opende voor haar de deur, die naar de werkka* mer voerde, en, begrijpende, dat mijn opmerking juist was geweest, stond zij snel op en betrad het vertrek, waarin Hankema zoo lang een vrijwillige gevangene geweest was. Op dat oogenblik kon ik de gedachte niet onderdrukken, welk een geluk het was, dat het er hier nu weder uitzag als in een normale werkkamer. Zoo hier nog de chaos geheerscht had, dien ik er had aangetroffen, zou dat voor deze vrouw, wie het lot van den bewoner zoo na aan het hart lag, een geestelijke schok geweest zijn. Ik was mèt haar binnen getreden en had de deur op een kier laten staan. Zoodoende hoorde ik de stem van Frau Jahrmann, die — zooals het in deze woning, die, om zoo te zeggen, in staat van beleg verkeerde, meer en meer gebruikelijk was geworden — in het „Vorzimmer" luidkeels informeerde, wie daareven ge* beid had. Ook hoorde ik het antwoord van buiten: „Ik ben het! Hankema!" Zonder eenigen twijfel was het de stem van den ouden man geweest, die deze woorden sprak. Ik ge* voelde mij dientengevolge heel wat geruster dan een oogenblik te voren. Ik stond nu naast den studeerstoel van den heer des huizes, waarop ik Mevrouw Helman, die nu sid* derde van ingehouden aandoening, even had doen neêrzitten. Het was duidelijk te hooren, hoe de gren* del op zij geschoven en daarop de sleutel omgedraaid werd. Het volgende oogenblik klonk de stem van Mr. Hankema, forscher en opgewekter dan ik die tot dus* verre gehoord had. „Welzoo, Frau Jahrmann!" — riep hij. „U ziet, dat ik behouden teruggekeerd ben. Ik begrijp nu zelf niet meer, waarom ik mij zoo lang binnen boord gehouden heb!" „Ik ben blij, dat U er weêr is!" — hoorde ik Frau Jahrmann zeggen. „En Van Panhuis zal staan te kijken!" — lachte Hankema. „Van dien heb ik mij keurig los gemaakt. Eerlijk gezegd begon hij wel 'n beetje arrogant te worden. Ik sta niet onder zijn voogdij, evenmin als onder die van iemand anders!" De waarheid, dat luistervinken dikwijls niets goeds van zichzelven hooren, werd aldus voor de zóóveelste maal bevestigd. Intusschen, al had ik boos willen wor* den, er zou mij daartoe geen gelegenheid gelaten zijn., Want op dit oogenblik werden wij beiden opge* schrikt door een gillenden angstkreet van de huis* houdster. Ik vloög naar de deur van de werkkamer en open* de die. Mr. Hankema was eenige stappen naar binnen ge* komen en stond met zijn rug naar de voordeur ge* keerd. Deze stond nog open en op den drempel was een gestalte verschenen, met een slappen, breedgeranden hoed op het hoofd, en, daaronder, een geschonden gelaat. „Eindelijk!" — klonk een schorre mannenstem. „Jij, die mijn moeder en mij verlaten hebt, zult sterven als 'n hond in z'n hok! Daar!" — Hij had den arm opge* heven en er klonk een revolverschot. De moordenaar had mij niet gezien: anders zou hij misschien niet zoo dadelijk geschoten hebben. Hankema was neêrgevallen. En zijn aanvaller trad met 'n paar lange passen op hem toe. Hij stond nu met zijn rug naar de werkkamer en scheen nog eens te willen schieten op den man, die hulpeloos vóór hem op den grond lag. Reeds hief ik mijn revolver op om te beletten, dat hij opnieuw schieten zou, toen een vrouwengestalte mij op zij duwde en zich, van achte* ren naderende, op hem wierp. Het was Mevrouw Hel* man, die bij het hooren van het schot opgevlogen en te hulp gesneld was. Juist op het oogenblik, waarop de moordenaar op* nieuw schieten wilde, sloeg zij diens rechterarm om* hoog, zoodat de kogel uit den browning zich boven in den houten wand boorde. Met een woedenden uitroep keerde de man, die ge* schoten had, zich om en, zonder er ook maar op te letten, wie het geweest was, die hem den arm om* hoog had geslagen, loste hij atbouUportant een twee* de revolverschot op de vrouw, die achter hem stond. Ook deze zakte langzaam inéén ... Eerst op dat oogenblik herkende hij haar. En toen — ik denk niet gaarne aan deze dingen te* rug — toen kwam er een vreeslijke, een ontzettende verandering op zijn gezicht. In zijn oogen lag een uit* drukking, de meest tragische, die men in mensche* lijke oogen zien kan: de uitdrukking van een verlo* ren ziel! Met één sprong stond ik naast hem, maar... te laat! Bliksemsnel had hij zich den browning tegen het hoofd gezet en ten derden male afgedrukt... En nu kwamen er van alle zijden menschen uit de aangrenzende woningen aanloopen. Het „Vorzimmer" liep vol... Een politieagent liet zich zien... Het doek, na een groot treurspel, was gevallen! HOOFDSTUK XXIV. Kaleidoskoop. Dien avond stierf „hij" in het ziekenhuis. Hij was nog bij kennis geweest en ik had zijn bekentenis nog kunnen aanhooren. De verwonding van Mevrouw Helman bleek niet ernstig. Weldra was zij in staat zich weêr zonder be* zwaar te bewegen, hoewel zij schouder en boven*arm lang in een verband moest dragen. Bij Hankema had de kogel de rechter long geraakt. Zijn toestand was bedenkelijk en men oordeelde zijn transport naar een ziekenhuis niet gewenscht. Diens tengevolge werd hij in zijn woning verpleegd en Me* vrouw Helman, zoodra zijzelve genoegzaam hersteld was, week niet van zijn ziekbed. Langzamerhand herstelde hij en —mirabile dictu! — mèt zijn lichamelijke beterschap ging zijn geeste* lijke beterschap hand aan hand. Daarvoor bestond echter een reden, die eigenlijk niemand anders be* greep dan ik. Want voor ieder ander was het een raadsel, wie Mevrouw Helman eigenlijk was, de vrouw, die hem het leven had gered. Hoe oneindig zwaar het offer geweest was, dat zij daartoe gebracht had, wist ook alweer ik alléén... En toen ik gehoord had, wat de moordenaar, die tot zelfmoordenaar geworden was, bekend had en wat de beide anderen te vertellen hadden (Mevrouw Helman hield haar belofte en was tegenover mij vol* komen openhartig), — toen zag ik, als in een kalei* doskoop, verschillende beelden aan mij voorbij trek* ken — het oudste meer dan dertig jaar geleden, het jongste uit den tijd, waarin wij leven. Ik wil trachten die beelden voor den lezer te beschrijven. *** Dertig jaren geleden! Een jonge Hollander, Willem Hankema, komt naar Bonn. Hij heeft zooeven zijn rechtskundige studiën in Holland geëindigd. Deze jonge dokter in de Rechtswetenschappen, die zich speciaal op de bestudeering van het strafrecht toeleg* gen wil, heeft het voornemen gedurende één of twee semesters het onderwijs te volgen van een beroemden Professor aan de Universiteit van Bonn. Daar leert hij een meisje kennen, Elise Helman, de dochter van een Hollander, die lid is van een Duit* sche Bankiersfirma te Keulen en een prachtige villa te Godesberg bezit. Het is tusschen die twee liefde op het eerste gezicht. Elise is een meisje, dat door haar moeder (die onlangs gestorven is) wat ouder* wetsch is opgevoed. Haar opvattingen op menig ge* bied zijn eenigszins conventioneel. Maar haar liefde (zij heeft nooit „geflirt", nooit met mannen ge» speeld) doet haar alle conventie met voeten treden. Willem Hankema, jong en doodelijk verliefd, wat zwak van karakter, heeft geen kracht aan de verlok* king weêrstand te bieden. Zij zijn verloofd. Hij moet naar Holland terug. Een maand daarna zal hij terug* komen om bruiloft te vieren. Op den avond vóór zijn vertrek geeft zij zich aan hem. *** Eén week later! Elise, die pas zoo zielsgelukkig ge* weest is, zit op haar meisjeskamer in de groote villa te Godesberg. Haar bleek gezicht schijnt een strak masker! Ik, Gerard van Panhuis, zal jaren later die* zelfde strakke uitdrukking op haar gezicht zien. Dien ochtend is haar vader gevangen genomen. Hij heeft meermalen wissels vervalscht; is gebleken een geslepen oplichter te zijn. De kracht, die latent in Elise's karakter lag, is ont* waakt. Maar de conventie, haar ingeprent door haar overleden moeder, leeft óók in haar en... zij houdt van Willem Hankema: eerlijk, onbaatzuchtig ... Het huwelijk tusschen haar en Willem is onmoge* lijk geworden! Zij — de dochter van een falsaris — zou hem, in de schitterende carrière, die hem nu wacht, een blok aan het been worden. Trouwden zij, hij zou haar later vervloeken... Met onmenschelijke inspanning, niettegenstaande haar ziel en haar lichaam protesteeren, schrijft zij hem den afscheidsbrief. Den volgenden morgen ontvangt zij het bericht, dat haar vader in de gevangenis zelfmoord gepleegd heeft. Zij verdwijnt spoorloos uit Godesberg. En als Wil* lem Hankema, die onmiddellijk uit Holland vertrok* ken is, aankomt, weet niemand hem te zeggen, waar* heen zij gegaan is. „Geen wonder" — hoort hij zeggen. „Na wat er ge* beurd is, kan zij geen eerlijk mensch meer in het ge* zicht zien." Hij vloekt... En besluit haar nooit op te geven... *** Een maand is verloopen. Elise heeft, met wat van haars vaders vermogen overgebleven is, nu alle schade vergoed is, een schuilplaats gezocht in een klein plaatsje in Thüringen. Daar woont zij — stil en ver* geten. Zij heeft altijd aanleg voor litterair werk ge* had en daaraan wijdt zij zich thans. Zij schrijft onder pseudoniem. Maar zij heeft juist een ontdekking gedaan, die voor andere vrouwen een blijde ontdekking is, maar die haar heeft doen ontstellen! Met het gezicht in de handen verborgen zit zij voor de tafel... denkt... Wat moet zij doen ...? Met een taaie wilskracht, zonder aarzelen en zon* der zélf beklag, stelt zij vóórop: Willem mag hieron* der niet lijden. Voor hèm en zijn carrière zou het een onherstelbare slag zijn. En mijn schuld is even groot, misschien grooter dan de zijne. Daarom... zij zal zich niet tot hem wenden. Zij zal zelf zorgen, zelf lijden alles ook voor hèm, hoewel hij het nooit weten zal... En zoo brengt deze vrouw aan den man, dien zij lief heeft en dien zij, naar zij meent, nooit zal weêr* zien, het offer van zichzelve en haar kind. Haar besluit geeft haar kracht. Zij is sterker en op* gewekter dan zij had durven hopen. Na maanden schenkt zij het leven aan een jongen. „Willem" noemt zij hem en hij is het evenbeeld van zijn vader... „Willem Helman". In haar omgeving gelooft men, dat zij een jonge weduwe is en dat haar man Helman heeft geheeten. *** Er is een jaar voorbijgegaan... Willem Hankema is er eindelijk in geslaagd haar in haar schuilplaats op te sporen. Zij krijgt een brief van hem: hij wil haar afscheidsbrief niet ernstig ne* men. Nu, na een jaar, is zij nog de eenige vrouw, die voor hem bestaat: hij kondigt zijn komst aan. Maar zij, meer dan ooit in den waan, dat hij zichzelven vernederen en zijn carrière breken zal door héar te trouwen, grijpt naar de leugen. Zij schrijft hem, dat Geesten uit het Verleden. 19 zij hun verhouding als een verliefdheid onder kinde* ren beschouwt en — in haar angst, dat hij haar en haar kind werkelijk tot zich zou nemen — deelt zij hem mede, dat zij sinds korten tijd getrouwd is... Dwaas, stijfhoofdig, onverstandig is dat alles, maar zij begrijpt dat niet. Zij doet het immers... om hèm... Van dit oogenblik af beschouwt Hankema hun ver* houding als geëindigd... voor goed. Hij heeft haar verloren. En hij lijdt, zooals zij lijdt. Maar zij weten het niet van elkander! En Elise, die in haar ballingschap Hoüandsche cou* ranten is blijven lezen, vindt daarin, wanneer er eeni* ge jaren verloopen zijn, het bericht van Hankema's huwelijk. Dus ... hij heeft alles vergeten! Een oogenblik voelt zij zich bijna verontwaardigd. Maar... heeft zij het zelf niet zoo gewild ...? Zij berust. *** Nu zijn er vele jaren voorbijgegaan. Elise — ongetrouwd — heeft haar jeugd achter den rug. Hankema heeft zij nooit vergeten. Maar zij houdt vast aan den waan, dat zij hem door haar offer ge* lukkig heeft gemaakt. Zij heeft hem — naar zij meent — gedwongen tot het geluk, dat hij verdient. Willem — haar zoon — is volwassen. Hij is opgegroeid tot een krachtigen jongen man, maar hij veroorzaakt haar vele zorgen, want hij heeft een slechte inborst. Voorzooverre hij van iemand houden kan, houdt hij van zijn moeder. Maar, sinds deze hem — althans gedeeltelijk — in het ver* trouwen heeft genomen, is de verhouding slecht ge* worden. Hij haat zijn onbekenden vader, onbekend, omdat Elise hem diens naam niet gezegd heeft. Zij kent zijn heftig en haatdragend karakter: zij durft hem dien naam niet noemen. Want — hoezeer zij ook volgehouden heeft, dat hèm geen schuld treft, dat alles haar vrije wil is geweest —, hij beschouwt dien vader als de man, die zijn moeder ongelukkig gemaakt en in den steek gelaten heeft; zijn moeder en hèm! Vooral hèm: zijn eigen grieven wegen hem het zwaarst. Dan — door een toeval: een niet afgesloten lade — ontdekt hij den naam, die hem niet gezegd is. Willem Helman, die op school nooit heeft willen deugen, is sinds lang in slecht gezelschap geraakt. Bij zijn moeder laat hij zich alleen nog maar zien, als hij geld noodig heeft. Hij speelt veel en... hij speelt valsch. Het karakter van zijn misdadigen grootvader schijnt in hem herleefd te zijn. Maar van deze dingen is zijn moeder onkundig. *** Mr. Willem Hankema's huwelijk is niet gelukkig geweest. Zijn vrouw is vroeg gestorven; zijn zoon is thans volwassen. Zijn eerste liefde heeft hij nooit kunnen vergeten en, nu hij ouder wordt, keeren zijn gedachten telkens terug naar vervlogen dagen ... Het kost Willem Helman niet veel moeite te ont* dekken, wie Mr. Hankema is en waar hij woont. Het 19* haatdragende karakter van den jongenman dringt hem meer en meer den weg op naar wat hij gerechte wraak noemt. Zijn moeder wil hem daarin niet steu* nen. Hij beschouwt dit als laf en bekrompen. En sinds hij weet, dat Mr. Hankema een zoon heeft, haat hij dezen halfbroer misschien nog méér dan zijn vader. Want die halfbroer heeft de plaats ingenomen, die hèm toekomt. Dat deze daarvan niets weet of zelfs vermoedt, doet niets ter zake: alleen zijn bestaan reeds is, tegenover Willem Helman, een misdaad ... Meer en meer neemt Willem's bittere stemming toe... Intusschen heeft Elise Helman besloten haar schuil* hoek te verlaten. Er zijn nu zóóvele jaren sedert den dood van haar vader verloopen, dat diens misdaad vrywel vergeten is. De naam Helman zegt niemand meer iets. En mócht men haar ooit nog lastig willen vallen: juist te Keulen, vanwaar zij vluchtte, zal nie* mand haar vermoeden. Zij vestigt zich te Keulen in een landhuisje in de onmiddellijke nabijheid van de stad. Haar zoon ziet zij zelden meer. Zij verlangt ook niet meer hem te zien. Want nooit verzuimt hij, som* bere bedreigingen uit te spreken tegen zijn vader en zijn halfbroêr. Elise weet nu, dat hij ontdekt heeft, wie en wat zijn vader is! Zij weet óók, dat diens vrouw lang gestorven is. Maar zij vreest het doode verleden ... Waarom zich* zelve en het door haar gepleegde bedrog aan Hanke* ma te openbaren, waar deze haar immers, na al dien tijd, lang vergeten heeft...? Toch is het verleden niet dood, ook bij héar niet... *** En dan leest zij in een Nederlandsche courant (zij leest nog nu en dan Hollandsche bladen en heeft ook haar zoon Hollandsen geleerd, zoodat zij met hem al* tijd die taal spreekt) de treurige geschiedenis van den onschuldig veroordeelde, wiens bestraffing Mr. Han* kema als Officier van Justitie geëischt heeft. Ook haar zoon, die haar komt bezoeken, leest beschou* wingen daarover. In het hoofd van dien zoon, die méér en méér toe* geeft aan zijn blinde gevoelens van haat, rijpt nu een plan... Mr. Hankema moet gemarteld worden, zooals hij (althans zoo ziet deze jongeman wat in het verleden gebeurd is) Willem zeiven en diens moeder gemar* teld heeft. Het spel met de anonieme brieven begint. Willem Helman blijkt een meester in de kunst, al gelukte het hem niet mij (Van Panhuis) te misleiden. Die brieven, die van verschillende personen heetten te komen, kwamen van hèm. Zij legden den Officier van Justitie geestelijk op de pijnbank. De jonge mis* dadiger volgt gretig de nu en dan in de courant ver* schijnende berichten over diens langzaam „aftake* len", zooals hij het smalend noemt. Mr. Hankema legt zijn betrekking neêr. Hij ver* trekt naar Godesberg, de plaats, waar hij met Elise gelukkig is geweest: een terugkeer van den ouden, ge* plaagden man naar het verleden, een vlucht van zijn verzwakten geest in de herinnering! Geen flauw begrip heeft hij ervan, dat zijn jeugd* liefde in de nabijheid is. Deze weet evenmin, dat hij te Godesberg woont: het Hollandsche blad, dat zij gelezen heeft, vermeldde alleen zijn vertrek naar het buitenland en ... waarom zou zij naar hem zoeken...? Beiden zijn zij nu oud... Alles wat er tusschen hen was, behoort tot het verleden, kan nooit herleven... En thans eerst, tegenover deze onbetwistbare waar* heid, begint — eigenlijk voor het eerst — de vraag bij haar te rijzen, of zij tegenover hem goed gehandeld heeft...? Of zij haar geheele leven niet opgeofferd heeft aan een waan...? En, tevens bekruipt haar een gevoel van angst, misschien van berouw, tegenover haar zoon... Maar, ten slotte, hij, de man dien zij liefhad, is im* mers gelukkig geweest in carrière en huisgezin...? Waarom maakt zij zich dan verwijten ...? Zij weet niet, dat het woeste haatgevoel van haar zoon dezen er reeds toe gebracht heeft, Hankema op te sporen, eerst te Godesberg, later te Keulen. Die zoon verzwijgt dat tegenover zijn moeder, uit vrees dat deze zijn plannen verijdelen zal. Want hij hééft nu plannen; en hij bereidt ze zorg* vuldig voor. *** Willem Helman, die zich zoo langen tijd inge* werkt heeft in wat hij als zijn rechtmatige grieven beschouwt en wiens haat tegen vader en halfbroêr dusdanig is gestegen, dat hij op dit punt nauwelijks toerekenbaar meer is, besluit zich eindelijk recht te verschaffen ... Wat hij recht noemt, wel te verstaan. Op Mr. Hankema doet hij tweemaal een mislukten aanslag. Hij weet te ontkomen, maar het gevolg is, dat de man, dien hij vervolgt, zich bijna niet meer op straat vertoont. Bij tusschenpoozen laat hij diens woning bespieden of bespiedt haar zélf. Maar hij heeft geen succes ... Zijn geduld raakt uitgeput... Waarom niet, vóórdat hij zelf valt, hem in zijn zoon — zijn wettigen zoon zegt hij, met een „sneer", bij zichzelven — te treffen ...? Zijn abnormaal misdadigersbrein grijpt naar abnor* male, wreedaardige middelen. Hij vertrekt met een auto naar Leiden. Vooruit heeft hij zich (zijn connecties onder spelers en an* dere misdadige menschen maken hem dit gemakke* lijk) valsche papieren, passen, rijbewijzen, legitima* ties, enz. laten geven, waarop hij later zelf den naam invullen kan. Dit voor 't geval hij een valschen naam gebruiken moet. Ook neemt hij eenige dingen meê, die dienen kun* nen voor 'n vermomming. Zonder bezwaar komt hij over de Hollandsche grens. Te Leiden bespiedt hij gedurende enkele dagen Pe* ter's komen en gaan. De omstandigheid, dat hijzelf de gelijkenis tusschen hen beiden opmerkt, maakt zijn stemming nóg meer bitter en opgewonden. Maar in zijn handelingen blijft hij hoogst bedachtzaam. Hij gaat zelfs zoover, dat hij de woning van „den vijand" wil opnemen. Zoodra het ernst wordt, kan hem dit goede diensten bewijzen. Daarom bezoekt hij Peter Hankema. Hij doet zich daarbij voor als iemand, die oude boeken opkoopt. Maar Peter, die geen oude boeken te verkoopen wenscht, ontslaat zich spoedig van zijn gezelschap. Toch is het Peter opgevallen, hoe zijn bezoeker de kamer heeft rondgekeken, hoe hij hèm, den bewoner, met bijna vijandigen blik heeft opgenomen en hoe — dit laatste gevoelt hij vaag — hij dat gezicht meer ge* zien heeft. Maar... hij kan het niet dadelijk thuis ■■ brengen: een gewoon verschijnsel, wanneer iemand 'n ander ontmoet, die op hem gelijkt... Vóórdat de bezoeker de kamer verlaat, zegt hij een paar woorden, die Peter niet begrijpt, maar die hem onaangenaam stemmen: „Misschien ziet U mij nog wel eens terug. Ik ben benieuwd, of U dan begrijpen zult, wie ik ben..." Die woorden hebben Peter — waaróm weet hijzelf niet — zenuwachtig gemaakt. Als zijn vriend Kochius hem dan, in zijn onschuld, zegt, dat hij den bezoeker, wien hij tegen het lijf is geloopen, eerst voor hèm (Peter) gehouden heeft, stemt dit hem nóg onaange* namer. *** Van nu af volgt Willem Helman Peter als een schaduw. Zoo volgt hij hem óók bij zijn bezoek aan Mr. Hen* driks. Dit vindt plaats op een regenachtigen, donkeren avond bij een temperatuur „als 'n stoomketel", zoo* als de volksmond zegt. Als Peter in het huis van Mr. Hendriks verdwijnt, wacht Willem Helman even, loopt dan brutaalweg het hek in, langs den zijwand van het huis en ziet — aan de achterzijde — een verlichte serre, waarvan de deuren open staan. Hij sluipt nader, drukt zich in het daar groeiende, nu druipende struikgewas. Hier is hij volkomen veilig en — uit de serre — bereiken hem stemmen. Peter Hankema zet zijn zaak uitéén voor den Haag* schen advocaat. Willem Helman hoort elk woord: over Mr. Hankema te Keulen, over den Dennenberg, over mij (Van Panhuis) en over mijn betrekking tot de politie te X. Peter is lang vertrokken, als hij den tuin ongezien verlaat. Willem Helman voelt op dit oogenblik in zich de opwinding van den hartstochtelijken speler. In zijn ziek brein treedt de gedachte aan moord tijdelijk op den achtergrond. Spel en tegenspel, de ééne zet be* antwoorden met den anderen: zoo ziet hij op dit oogenblik het lugubere spel, dat gespeeld wordt... Wie is die nleneer Gerard van Panhuis...? De „Dennenberg", bij X! 'n Landgoed! 'n Eenzame streek! Hij moet dien meneer, die naar Keulen gaan zal, leeren kennen — althans uiterlijk ... Meer en meer dwalen zijn gedachten af van het afschuwelijke voornemen, waarmede hij naar Leiden en Den Haag gekomen is. Hij heeft gehoord, dat Mr. Hendriks naar den Dennenberg vertrekken zal. Waar* om zou hijzelf dat ook niet doen...? En dan trachten dien Van Panhuis te zien? Later, als hij hem in Keulen zien mocht, zal hij dan gewaarschuwd zijn ... Willem Helman is zóózeer bezeten door booze ge* dachten, dat hij van de eene in de andere valt. Het eind is, dat hij — zonder vast plan — met den auto naar den Dennenberg rijdt op denzelfden dag, waarop Mr. Hendriks daarheen is vertrokken. Maar hij moet voorzichtig zijn: zien en hooren zonder ge* zien en gehoord te worden. Zooals hij dat bij Mr. Hendriks op den Scheveningschen weg gedaan heeft. Daarom zal hij de terreinen aan den achterkant be* treden, en, evenals toen, op zijn geluk vertrouwen. Hoe dit vertrouwen beschaamd werd, weet de lezer. En ook, hoe — tot zijn eigen verbazing — hij, de vreemde indringer, door den tuinman in staat gesteld werd te ontkomen ... *** Hij voelt zijn nederlaag, zijn vlucht als een smaad: niets heeft hij gezien, niets gehoord dan alleen dien ellendigen hond, dien hij met zijn groot Zweedsch mes gewond heeft, toen het dier hem aanvloog. En dan dien onnoozelen tuinman. Verder niemand, niets ... In zijn teleurstelling en woede komt hij terug op zijn oorspronkelijke gedachte: afrekenen met den man, die, naar hij het ziet, zyn plaats heeft ingenomen . . . Van wat hij onder „afrekenen" verstaat, geeft hij zichzelven geen rekenschap. Hij is verzwakt door bloedverlies, voelt zich dood*öp; maar taai houdt hij vast aan zijn voornemen... Zijn wonden doen hem nauwelijks pijn. Het bloeden heeft opgehouden. De halswonden zijn verborgen onder zijn jas. Als hij zijn zakdoek tegen het gezicht drukt, kan hij ze ook daar bedek* ken. Men kan hem bést voor Peter Hankema hou* den... Zijn gewone sluwheid wijst hem den weg. En zijn auto raast door den nacht... *** Als dien ochtend Peter Hankema, die, tegen zijn ge* woonte, lang „gefuifd" heeft, thuis komt (juist als zijn hospita naar den bakker is) valt het hem op, dat er een auto voor de deur staat. Boven, op zijn kamer, vindt hij 'n jongenman met een gewond gezicht. „Wie is U ...?" — En, plotseling boos: „Ik verkoop immers geen boeken!" De man rijst langzaam overeind. „Ik ben je half*broêr" — zegt hij tot Peter's grenzenlooze verbazing. „Jouw vader is ook mijn vader..." „Je bent gek!" — zegt Peter en ... gaat op den rand van zijn bed zitten. „Gelóóf je dat...?' — vraagt de ander. Nu kijkt Peter hem strak aan en er komt een uit* drukking van ontsteltenis in de oogen van den jonge* ren man. Dat gewonde gezicht... Hij ziet plotseling de gelijkenis... Hij weet, waarom dat gezicht hem vroeger bekend voorkwam ... „Gelóóf je dat...?" — herhaalt Willem Helman, terwijl hij zijn gezicht naar voren brengt. „Ga heen! Ik geloof je nietl" — antwoordt Peter. Én nu pakt den ander een blinde, onzinnige woede. Hij draait zich plotseling om en grijpt den zwaren, koperen kandelaber, die op den schoorsteenmantel staat. Met één sprong staat hij naast Peter. Reuzen* kracht schijnt plotseling in zijn verzwakt lichaam te varen en met. een doffen smak suist de kandelaber neêr op het hoofd van zijn broêr... De daad van een krankzinnige ...? Misschien! En opnieuw wijst zijn sluwheid hem den weg... Hij schuift het scherm om het bed en den kandela* ber daaronder. Peter ligt daarvóór op den grond... dood, dat weet hij! Daarop verlaat hij de kamer, ontmoet op de trap de hospita, rijdt weg in de auto, laat zich werkelijk ver* binden in het academisch ziekenhuis ... Dan wèg, in razende vaart over Holland's wegen naar de grens. En de arme Peter heeft zelfs niet geweten, waarom deze man hem haatte. Onder weg stopt hij 'n oogenblik. Daarna zit er in den auto 'n man met een lange, blonde snor! In een stad niet ver van de grens stopt hij opnieuw... Hij heeft nu honger, moet iets eten. In 'n hotel neemt hij voor 'n uurtje een kamer. Hij is daar alleen en moet zijn papieren voor de grens in orde maken: namen schrijven op de valsche formulieren. Daarbij heeft hij een goeden inval: hij vult ze in op mijn naam: „Gerard van Panhuis". Toen hij het gesprek tusschen Mr. Hendriks en Peter Hankema afluisterde, heeft hij den naam van Commissaris Dunbar hooren noemen, met wien ik eenige malen samengewerkt heb. Dit brengt hem op de gedachte een legitimatie*brief op mijn naam te schrijven en met den naam van Dun* bar te onderteekenen. Er zal 'n vervolging plaats hebben... daaraan twij* feit hij niet... Misschien is de politie reeds inge* licht! Gelukt het hem deze zand in de oogen te strooien, dan zal later Gerard van Panhuis er last ge* noeg van kunnen hebben. Misschien houdt men dien aan de grens op: winst voor hèm, Willem Helman! Het geluk blijft hem dienen. Hij komt over de grens; te Emmerik draait hij den heeren van post en politie een rad voor de oogen. En toch begaat hij daar de groote domheid, waar* door zoovele misdadigers zich verraden. Hij telegra* feert naar Mr. Hankema. 'n Boosaardig, wreed telegram. Ingegeven door — laat ons het nu zonder omwe* gen uitspreken — zijn dóór*en*dóór zieken geest. *** En nu vangt de vervolging van Mr. Hankema weder aan. Willem Helman heeft besloten er nu een eind aan te maken. Maar... Mr. Hankema is niet alleen meer met de goedige, maar ietwat hulpelooze Frau Jahrmann... Tegenover zijn moeder uit hij duistere bedreigin* gen tegen den man, dien zij heeft lief gehad. Zij staat daartegenover machteloos, want zij weet niet, waar Hankema te vinden is. Maar als zij door mij, Van Panhuis, wordt inge* licht en zij hoort (wat zij nooit aangenomen heeft), dat Hankema haar niet vergeten heeft, dat hij in zijn ellende aan haar gedacht, naar haar verlangd heeft... dan werpt zij alle bedenkingen van zich af —, om hem te redden. Zouden de geesten uit het verleden te verzoenen zijn...? Besluit. In enkele dagen had zich aldus het drama afge* speeld, waarvan Mr. Hendriks voorspeld had, dat het waarschijnlijk veel werk en veel heensemweêr trek* ken kosten zou. Helaas was ik er niet in geslaagd, een bevredigende oplossing te bereiken. De zelfmoord van Willem Helman was — van een professioneel standpunt beschouwd — voor mij een nederlaag. Maar niettemin — hoe tragisch ook — was deze zelfmoord er oorzaak van, dat verder ongeluk voor* komen werd. Want er was nu geen strafzaak meer, die voor den Rechter gebracht moest worden; de schuldige had recht gedaan aan zichzelven. Maar ... was hij schuldig? Was hij toerekenbaar? Ik ben er nog steeds van overtuigd, dat in de laat* ste maanden van zijn leven zijn verstand beneveld was. Ongetwijfeld was hij onbetrouwbaar, sluw en wreed van nature; waarschijnlijk was hij — ik wees daarop reeds vroeger — erfelijk belast. Het weinig konsekwente in zijn latere handelingen, het voortdu* rend wisselen van gedragslijn, het bijna ongemoti* veerde van sommige daden (denk bijvoorbeeld aan zijn geheim bezoek op den Dennenberg) — dit alles gevoegd bij de sluwheid, die juist voor krankzinnigen zoo karakteristiek is en plotseling door domheid afg ewisseld kan worden, ten slotte de wijze, waarop hij aan zijn einde is gekomen, al deze dingen hebben mij doen aannemen, dat hij stellig — althans gedeeltelijk — niet toerekenbaar was. Aan hem terugdenkende en aan de omstandighe* den, waaronder hij geboren werd, kan ik een groot gevoel van medelijden niet onderdrukken. Tusschen het echtpaar Hendriks en ons is een har* telijke verhouding blijven bestaan. Onlangs hebben wij eenige dagen bij hen in Den Haag gelogeerd en ook kennis gemaakt met hun pleegdochter en haar zoon. Maar dit valt buiten het kader van wat ik hier te zeggen heb. *** Ik heb boven reeds medegedeeld, dat Mevrouw Helman een trouwe verpleegster was voor Mr. Han* kema, gedurende zijn lange ziekte. Toen hij hersteld was, ging ik hem te Keulen be* zoeken. Nauwelijks kon ik gelooven, dat dit dezelfde man was, dien ik gekend had als een onevenwichtigen, eenigszins zwakzinnigen ouden heer. Niettegenstaan* de zijn ziekte was hij jong geworden! De oplossing van dit raadsel kwam spoedig. Toen ik des avonds Mevrouw Helman in haar wo* ning opzocht, begroette deze mij met een hartelijk* heid, die mij werkelijk ontroerde. Nadat wij eenigen tijd hadden zitten praten over verschillende onderwerpen, zeide zij plotseling: „Meneer Van Panhuis! Ik heb U een mededeeling te "doen. Ook meneer Hankema had U kunnen zeg* gen, wat ik U nu zeggen zal, maar ik heb hem ge* vraagd, het aan mij over te laten. Ik weet niet, hoe U oordeelt over mij en mijn verleden. Ikzelf vind, dat ik tegenover Mr. Hankema schromelijk te*kort geschoten ben. Ik heb mij door vooroordeelen laten verleiden en daardoor zijn leven tot één grooten strijd gemaakt. En ook heb ik hem zijn zoon ontroofd. Had ik dat niet gedaan, alles zou anders geloopen zijn. Ik heb een zware schuld op mij geladen, al dacht ik goed te doen ... Nooit heb ik begrepen, dat er voor hem — buiten mij — geen waar geluk meer bestond. En toch, ik had het moeten begrijpen: voor mij zou er immers ook nooit geluk bestaan hebben buiten hèm... „Nu zijn wij oude menschen. Maar wij hebben be* sloten, ons geluk niet voor de tweede maal weg te gooien. Begrijpt U mij?" „Ik begrijp U volkomen, Mevrouw!" — zeide ik. En ik reikte haar zwijgend de hand, want ik had niet den moed, haar in conventioneele woorden geluk te wenschen. *** Aan Frau Jahrmann deed Hankema het aanbod, bij hem en zijn vrouw als huishoudster in dienst te blijven. Maar Frau Jahrmann kon hiertoe niet besluiten. Mijn aanbod, als tweede huishoudster op den Den* nenberg óp te treden, nam zij wèl aan. De oude Bri* gitta had reeds lang hulp noodig en ... zij heeft Frau Jahrmann in genade aangenomen, al vergeeft zij haar moeilijk, dat haar wieg niet op Neêrland's bodem stond. Er is zoo goed als niemand, die de vóórgeschiede* nis van het huwelijk van Hankema kent. Oprecht leed doet het mij, dat ik dit boek schijn* baar zoo prozaïsch moet eindigen: 'n huwelijk tus* schen oude menschen! Ik denk echter aan de bekende woorden van den Dichter, dat voor hem, die dat wil, poëzie overal te vinden is. Welnu, ik wil die hier vinden. En ik zie, dat zij er is ... EINDE. INHOUD. Hoofdstuk Blz- Ivans aan zijne lezers . • 5 Inleiding door Gerard van Panhuis . . 7 I. De advocaat uit Den Haag .... 13 II. Een OudsOfficier van Justitie ... 24 III. Onverwacht drama 36 IV. Nog een verrassing 47 V. Janus heeft gejokt 60 VI. Peter's hospita 72 VII. Tragedie °* VIII. Reconstructie »j> IX. Een bezoek met hindernissen . . . lüb X. Hankema Senior 11° XI. Tragisch gesprek XII. Confidenties }JJ XIII. Verdere confidenties XIV. Aan het werk! J°J XV. De uitgangspunten XVI. Het actieve werk begint . . • • "» XVII. Emmerik . . . • • • • ■ J*/J XVIII. Men komt hier niet binnen!. . . • j"« XIX. „Hij" XX. Zwerftochten "251 XXI. „Zij OR9 XXII. „Haar" beslissing XXIII. Catastrophe XXIV. Kaleidoskoop . . • • • Besluit ï V A N ^ OORSPRONKELIJKE 1 V L~ ° DETECTIVE-ROMANS Verhalen uit het leven van GEOFFREY GILL, Detective 1 De Man uit Frankrijk, 4e druk. 2 Het Spook van Voröshegy, 4e druk. 4 De man op den achtergrond. 6 Aan den Rand van het Bosch, 2e druk. 7 De Schaduw, 2e druk. 8 Het Spinneweb, 2e druk. 9 De Ijskoningin, 2e druk. 10 De Dubbelganger. 11 De Eerste Schreden. 12 De Donkere Poort. Prijs ingenaaid f 1.50. Gebonden f 2.25. May Serie 1 Het Verloren Kruis. 2 De Gebroken Brug. 3. Jakhallen. 5 Onze Groote Onbekende. 6 Het Geheim van den Koepel (No. 1 van de 2e G. G. Serie en No. 6 van de May Serie). 2e G. G. Serie 2 Geheime Dienst. 3 De Boschgeest. 4 De Dissonant. 5 De Dwerg van Stockton Court. 6 Zijne Excellentie. 7 Het Zwijgen van Signora Giacomini. 8 Het Brockenspook. 9 Mystificaties. 10 Het Landhuis van Mevrouw Kortland. 11 Het Masker. 12 Lichten op de kust. Dennenberg Serie 1 De Heer van den Dennenberg. 2 Het Haviksnest. 3 De Stad van de Misdaad. 4 Geesten uit het verleden. Prijs ingenaaid f 1.25. Gebonden f 1.90. Verkrijgbaar in den Boekhandel en Stationsboekhandel. A. W. BRUNA & ZOON's UITGEVERS MIJ. N.V. UTRECHT EDGAR WALLACEt De Raadselachtige Man. De Valschc Gravin. De Engel der Verschrikking. Het Politieraadsel De Vrijbuiter. De Groote Verklikker. De Vliegende Brigade. De Dubbelgangster. Roode Azen. De Revolverheld. Stella's Dilemma. De Duivel van Tidal Bas in. Prijs ingenaaid f 1.25 Gebonden f 1.90 De ingenaaide zoowel als de gebonden ex. zijn voorzien van een fraai driekleurendruk stofomslag. Verkrijgbaar in alle Boekhandéls en Stationsboekhandels. A. W. BRUNA & ZOON's UITGEVERS MIJ. N.V. UTRECHT