gezegd hebben: „Hermien, onze toekomstige woning zal ruim en groot genoeg zijn, om ook aan je grootmoeder onderdak te verschaffen voor de laatste jaren van haar leven," doch tot dusver had de jonge Ruisink die woorden niet gesproken, en als zij er op zinspeelde, had Frans er zich met een algemeenheid afgemaakt en gezegd: „Voor grootje vinden we wat, laten we eerst maar eens vaststellen, waar we zelf ons bivak zullen opslaan: daarover zijn we het in elk geval eens, dat het geen pendant mag worden van Aleidahof.... Frans had toen een antwoord ontweken, doch thans wilde ze beslist weten of de man, dien zij liefhad, in dit geval aan haar zijde stond. Zonder op het gezegde van mevrouw Ruisink in te gaan, wendde ze zich tot Frans met de woorden: „Ben jij ook van gedachte, dat mijn grootmoeder beslist op de Berkengracht moet blijven als wij gaan trouwen?" Eenigszins verwonderd keek de jonge man haar aan, — de stem van het meisje klonk rustig en bedaard, en toch was er iets vastberadens in haar optreden, dat hem waarschuwde thans niet te schertsen. Trouwens, hij zelf was door de wijze, waarop zijn moeder Hermien krenkte, inwendig meer verbitterd dan hij in tegenwoordigheid van zijn verloofde wilde doen blijken en absoluut niet in een stemming, om over deze aangelegenheid te spreken. Dat had hij onder vier oogen willen doen. Het stond namelijk bij den jongen man reeds vast, dat de oude vrouw in geen geval voor korter of langer tijd hun huisgenoot zou zijn. Niet vaak gebeurde het, dat Frans naar woorden behoefde te zoeken, wanneer men hem iets vroeg, doch thans liet zijn gewone gevatheid hem in den steek. Mogelijk kwam het, doordat hij zich geërgerd gevoelde, dat zijn stem zooveel stroever klonk dan hij nog ooit tegen zijn meisje had gesproken. „Waarom zou je grootmoeder niet kunnen blijven, waar ze is? We hebben immers van papa gehoord, dat het plan tot demping van de Berkengracht niet doorgaat! Bovendien zou ik er beslist tegen zijn, zonder dringende noodzakelijkheid, het oude mensch uit haar gewone doen te halen; ik heb altijd gehoord, dat men geen oude boomen moet verplanten." Hermien was een tintje bleeker geworden, doch volmaakt kalm antwoordde ze: „Je heb volkomen gelijk, Frans; je opmerking, dat men geen oude boomen zonder noodzaak moet verplanten, getuigt zeker van koel verstand en goed overleg. Ik dank je voor het duidelijke antwoord, dat je mij thans op mijn vraag hebt gegeven, het geeft bij mij den doorslag in betrekking tot een besluit, waarover ik reeds zoo vaak gepeinsd heb." Verwonderd keek Frans Ruisink op. „Wat bedoel je toch, Hermien? Ga zitten en laten we dit onverkwikkelijk gesprek liever staken." Doch Hermien ging niet zitten, maar schoof haar stoel terug. Dan wendde ze zich tot de oude mevrouw met de woorden: „Mevrouw Ruisink! U danken voor de mij hier betoonde gastvrijheid en vriendschap kan ik niet; dan zou ik moeten huichelen, want u hebt steeds uw best gedaan om mij zooveel mogelijk te laten gevoelen, dat ik in geen geval op de Bloemsingel en nog veel minder op Aleidahof thuis behoor. „Tot op zekere hoogte hebt u gelijk; wij zullen nooit bij elkander passen en daarom wil ik u hier niet meer tot last zijn." Vóór mevrouw Ruisink, die beurtelings rood en bleek was geworden, iets op de woorden van Hermien Erwald kan antwoorden, had deze haar den rug toegekeerd en zich tot den heer des huizes gewend, die hoofdschuddend naar dit gesprek had geluisterd, en zich als eenig teeken zijner ergernis geheel in wolken sigarendamp had gehuld. „Mijnheer Ruisink, het spijt mij, dat ik misschien oorzaak ben geweest, dat uw Zondagmiddag minder aangenaam verliep, doch — ik heb het niet zoo gewild. Mag ik u dank zeggen voor de vriendelijkheid, die ik van uw kant hier heb ondervonden?" De heer Ruisink wierp met een veel driftiger beweging dan men van hem gewoon was, zijn half opgerookte sigaar in den aschbak. „Drijf het niet tot het uiterste, Hermien, en vergeet niet, dat er veel gauwer iets bedorven dan weer goedgemaakt kan worden. Maar.... tenslotte moet je zelf weten, wat het beste voor je is, ik wil alleen maar zeggen, dat je met kalm beleid moet handelen voor je iets aanneemt of verwerpt.... in je eigen belang, kind." Later moest Hermien Erwald nog vaak denken aan de zakelijke raadgeving van den heer Jakob Ruisink, die zoo geheel strookte met zijn koel berekenend karakter, en toch.... van zijn kant eerlijk gemeend, en tot haar bestwil bedoeld was. Noch de bemiddelende woorden van den heer Ruisink, noch de smadelijke opmerking: „Kind, wat bedoel je nu eigenlijk; bedenk dat wij in onzen stand geen scènes gewoon zijn," van mevrouw had echter verandering kunnen brengen in het thans zoo plotseling tot vastheid gerijpte besluit van Hermien om een band te verbreken, die — ze gevoelde het thans duidelijk — later moest gaan knellen, als hij niet meer te verbreken was. „Dat is uw schuld mama, maar 't zal u berouwen!" Schor van woede bulderde Frans zijn moeder deze woorden toe. Doch Hermien kwam tusschenbeide. „Dreig je moeder niet, Frans, het is voor ons beiden veel beter, dat ieder zijn eigen pad bewandelt in de toekomst, wij hebben te véél punten van verschil," sprak ze uiterlijk kalm. „Laat ik me in 't bijzijn van je ouders nog nader uitspreken, Frans, 't is wellicht beter. „Je weet, dat ik je liefheb en dat mijn liefde oprecht is. Maar ik heb het ook nooit onder stoelen en banken verborgen, dat er Eén is, aan Wien ik mijn hart gegeven heb, namelijk aan God in den hemel. „Hem heb ik lief, omdat Hij mij eerst liefgehad heeft, zóó lief, dat Hij alles voor mij over had en Zijn eigen Zoon niet spaarde, maar Hem den smadelijken kruisdood liet sterven, enkel en alleen, omdat er geen andere weg tot redding voor mij mogelijk was." „Hermien, houd op," riep Frans nu, „daarover behoef je nü toch niet te spreken!" „Neen, Frans, ik zal niet zwijgen, maar wil duidelijk en klaar zeggen, alles wat me op 't hart ligt. Reeds te lang heb ik er mee rondgeloopen zonder dat ik den moed had het uit te spreken, omdat ik wel gevoelde, dat zulk een gesprek een scheiding tengevolge moest hebben. Doch nu kan ik niet langer wachten en mag ik ook niet meer voor me houden, wat in me leeft en werkt. „Door genade ben ik een kind van God geworden en ik dank er mijn grootmoeder voor, dat ze mij, van m'n prille jeugd af, op den Heere Jezus heeft gewezen. Hij is mijn Heiland en mijn Verlosser. Hem wil Ik volgen door het leven. „En nu zegt Gods Woord, dat men geen ongelijk juk mag aantrekken; geen verbintenis dus voor het leven tusschen een geloovige en een ongeloovige. Frans, vergeef het me, dat ik het niet eerder uitsprak, doch steeds hoopte ik opnieuw, dat ik je wel zou kunnen winnen en we ook in geestelijke dingen één weg konden gaan. Hoe langer hoe meer echter is me gebleken, dat je alleen voor mijn plezier nu en dan mee naar de kerk ging, maar dat je hart verre bleef van het geloof, dat mij zoo dierbaar is. O, ik wist, dat ik den grooten stap niet mocht doen en mijn leven aan het jouwe verbinden door den heiligen band van het huwelijk. En toch deed ik, zooals ik deed. „Bovendien is me thans heel duidelijk geworden, hoe je over haar denkt, aan wie ik alles verschuldigd ben; over haar, die steeds voor mij, arme wees, vader en moeder tegelijk is geweest. Nooit zou ik er toe kunnen besluiten om haar aan haar lot over te laten de enkele jaren, welke haar wellicht nog overblijven. „Ook dat is me dezen middag akelig duidelijk geworden: een huwelijk met jou heeft tengevolge, dat ik voor grootmoeder en zij voor mij verloren is. Dit feit nu is niet de reden, waarom ik meen, onze verloving te moeten verbreken, maar het is wel de aanleiding, waardoor ik thans zeg: ik mag niet verder, ik moet mijn Heiland meer gehoorzamen dan de stem van mijn hart. „O, Frans, wat ik je smeeken mag, keer tot je zelf in en buig je voor Hem, die ook jou liefheeft en je gelukkig wil maken. Genade is ook voor jou te verkrijgen aan den voet van het kruis, waaraan Jezus Christus stierf. En zoodra je Hem liefhebt, zal je ook anders gaan denken over mijn verhouding tegenover grootmoeder. Dan, maar ook dan alleen, is er een hechte grondslag voor een gelukkige echtverbintenis." Een oogenblik bleef het doodstil in de kamer. Niemand bewoog zich. Het was alsof Frans iets zeggen wilde, doch hij klemde zijn lippen vast op elkaar. Nog een oogenblik bleef Hermien staan, terwijl haar oogen zich vulden met tranen. Dan keerde ze zich langzaam om en verliet het vertrek. Eenige oogenblikken later stond ze op straat. Ze was echter niet alleen. Zóó wilde Frans haar niet laten gaan. In den killen nevel van den herfstavond liepen zenaast elkaar voort, aanvankelijk zonder een woord te spreken. Eindelijk stonden ze op de Berkengracht, dicht bij Hermiens woning. Toen kon Frans zich niet meer inhouden. En hij sprak eerst hartstochtelijk en toornig, daarna smeekend en overredend. Ten slotte trachtte hij aan te toonen, dat hij een goed recht op haar bezat, een recht, dat maar niet nietig verklaard kon worden door godsdienstige overwegingen of min of meer overdreven gevoelens van aanhankelijkheid jegens een oude vrouw. Kalm maar met beslistheid legde Hermien nu nog eens uit, dat ze niet anders kon handelen; dat ze haar leven thans niet aan het zijne durfde, mocht verbinden; maar ook, dat haar liefde voor hem nooit zou veranderen en niets haar liever zou zijn, dan dat ze haar hand vol vertrouwen in de zijne kon leggen. Nu stonden ze vlak vóór de deur van het oude huisje met het stille trapgeveltje. Een koude, harde trek ontsierde plotseling het gelaat van Frans Ruisink. Trotsch richtte hij zijn slanke gestalte op en koel en snijdend klonk het van zijn lippen: „Ik bemerk thans, dat ik mij in u heb bedrogen, juffrouw Erwald. Ik meende, dat er een dame in u stak, met wie ik van het leven zou kunnen genieten, doch het is me nu duidelijk, dat de achterbuurt u onweerstaanbaar aantrekt, welnu, blijf dan wie ge zijt, ik heb het goed met u bedoeld. Maak u echter geen illusies, dat ik ooit uw geestelijk inzicht zal deelen. Daar voel ik me nog wat te hoog voor." Zwijgend schoof hij dén smallen gouden verlovingsring van zijn vinger ën reikte hem haar toe. Toen echter ook zij hem den haren gaf, trok hij de schouders op met een verachtelijk gebaar. „Behoud dat ding maar tot een gedachtenis aan den dwazen kerel, dien ge eens het hoofd op hol hebt gebracht," mompelde hij bitter. Met een lichte trilling in haar stem antwoordde Hermien hem: „Ge moogt mij niet beleedigen, Frans, dat is laf," en opnieuw hield ze hem den ring voor. Nu nam Frans Ruisink hem met een driftig gebaar uit haar hand, keerde zich om en wierp den ring achteloos in de gracht, waarop hij zich met hoog opgeheven hoofd en haastigen tred verwijderde, zonder ook maar een enkele maal om te zien. Hermien Erwald echter kon niet nalaten hem na te staren totdat hij geheel verdwenen was in den dikken mist. Toen mompelde ze: „God behoede je, Frans!" maar tegelijkertijd was ze ook aan 't eind van haar moed en zelfbeheersching. Dikke tranen liepen langs haar wangen en terwijl ze vruchtelooze moeite deed om zich te bedwingen, prevelde ze binnensmonds: „O Frans, ik heb je toch zoo lief." HOOFDSTUK IV. Nu ging het leven weer zijn ouden gang voor Hermien. Ze deed net als voorheen haar werk in de groote, drukke modezaak, waar de beslommeringen, aan een dergelijke betrekking verbonden, haar den ganschen dag in beslag namen. Des avonds keerde ze langs den kortsten weg naar huis en voor haar grootmoeder bleef ze, evenals vroeger, het zonnetje in huis. Alles ging dus schijnbaar weer als voorheen, doch al was Hermien Erwald voor haar omgeving nog dezelfde van vroeger, voor haar eigen bewustzijn was het alsof haar oude onbezorgde blijmoedigheid voor- goed was verdwenen op dien bewusten Kerstavond, toen Frans Ruisink van haar was weggegaan. Ze kon het niet helpen, dat ze telkens opnieuw met weemoed in het hart moest kijken naar het trottoir, voor dien grooten sigarenwinkel op den hoek van de straat, waar Frans altijd stond te wachten, als ze 's avonds uit de zaak kwam. Ze kon zich er niet tegen verzetten, dat haar gedachten zich telkens met hem bezighielden, hoezeer zij ook daartegen streed. Vooral in den eersten tijd leek alles haar even kleurloos en grauw, en er kwamen oogenblikken, dat het meisje zich afvroeg of het offer dat ze gebracht had. niet te zwaar, niet onbezonnen was geweest. Had zij met wat meer vriendelijkheid en overreding den goedhartigen jongen man niet gemakkelijk tot andere gedachten kunnen brengen? Zou zij hem met tact en geduld niet langzaam aan in de geestelijke sfeer hebben kunnen brengen, waarin zij zelf leefde? Was het werkelijk naar Gods gedachte, dat zij haar levenslot niet mocht verbinden aan een, die wel geheel anders -dacht, maar dien zij door haar krachtig geloofsleven toch tot zegen had kunnen zijn? Hoe dikwijls hadden dergelijke vragen haar niet gekweld, en haar den slaap uit de oogen gehouden, die eerste nachten na het verbreken van hun verloving! Hoe meer ze er over nadacht en redeneerde met zichzelf, des te sterker kreeg zij het gevoel, dat ze toch eigenlijk dwaas had gehandeld, een mooie toekomst willens en wetens had weggegooid en in haar eigen hart iets gebroken had. Maar gelukkig was er ook een andere stem in haar, die zich eerst flauw, maar daarna allengs sterker deed hooren. En ze begon te begrijpen, dat het de booze was, die haar daad afkeurde, die haar daarvan wilde terugbrengen onder allerlei voorspiegelingen en drogredenen, terwijl het de stem van den Heiland was, die haar wilde versterken in haar besluit en haar wilde duidelijk maken, dat een huwelijk, waaraan een zuiver geestelijk fundament ontbreekt, moet uitloopen op een mislukking voor een der partijen of voor beiden. Grootmoeder had de reden, waarom haar kleindochter van Frans Ruisink had afgezien, wel begrepen en ze kon niet anders dan het besluit van Hermien geheel en al goedkeuren. In haar hart dankte ze God, dat Hij zoo krachtig in het hart van het meisje had gewerkt. Wat echter de onmiddellijke aanleiding tot Hermiens onverwachte beslissing was geweest, dat wist ze niet en zou ze niet hooren ook. De tijd snelde voort en in het gemoed van Hermien was het langzamerhand geheel rustig geworden. De winter was weer voorbij en als eerste lenteboden had Hermien een bosje vroege tulpen meegebracht uit een bloemenwinkel. Ze wist, dat grootmoeder zoo graag bloemen in huis had. Hermien was op dezen Zaterdagavond wat vroeger dan gewoonlijk en nu, uitgelokt door het mooie lenteweer, kwam de lust in haar op een straatje om te loopen, met het doel wat frissche lucht te happen. Even nog bekroop haar weer dat gevoel van weemoed, toen ze langs de singels wandelde, waar ze zoo vaak met Frans had verkeerd, doch met kracht onderdrukte ze dat gevoel; die tijd lag immers reeds zoo ver achter haar! Gevoelde ze zich thans niet rustig en dankbaar en leefde ze niet tevreden met grootmoeder in hun lief huisje op de oude Berkengracht? Het was op dit oogenblik niet druk op den Singel en juist toen Hermien wilde oversteken om weer de binnenstad in te gaan, kwam een rijtuig den hoek om, waardoor ze even moest wachten om het te laten passeeren. Druk gepraat en vroolijk gelach klonk uit de open landauer en Hermien kon het niet voorkomen, dat een roode gloed haar wangen kleurde. Er zaten vier jonge lieden in het rijtuig: twee dames en twee heeren. Den helderen lach van een der beide jonge mannen zou Hermien uit duizend andere herkend hebben. Zoo kon alleen Frans Ruisink zijn uitgelatenheid botvieren. Even verstomde de lach, toen in een ondeelbaar oogenblik hun blikken elkander kruisten. Dan was het rijtuig weer voorbij, en het meisje met de roode tulpen in de hand vervolgde kalm haar weg door de steeds drukker wordende straten. De lantaarns brandden reeds, toen Hermien de huisdeur opende en het verwonderde het meisje, dat haar grootmoeder de lamp nog niet had aangestoken, wanl in de huiskamer was de schemering reeds bijna overgegaan in duisternis. Op haar stoel bij het raam, met den grooten kater op de knieën, zat de oude vrouw voor de tafel. Toen Hermien binnentrad sprak ze: „Kom, ik zal eens gauw de lamp opsteken; ik geloof werkelijk, dat ik heb zitten dutten." „Blijf zitten, grootje," riep Hermien, „ik steek de lamp al aan," en het volgend oogenblik verlichtte de heldere schijn het vriendelijke huiskamertje. 'tViel Hermien op, hoe sterk grootmoeder den laatsten tijd was verouderd en een onbestemd gevoel van onrust kwam over haar. Aanvankelijk verdween die onrust weer; grootmoeder keuvelde zóó opgeruimd en tevreden, dat Hermien dacht: het kwam zeker door het plotselinge schelle licht toen ik zoo even de lamp opstak, dat ze mij zoo bleek en vermagerd toescheen. Later op den avond kwam echter haar onrust toch weer terug, waarvoor het gesprek dan ook wel eenige aanleiding gaf. „ „Hermien, wat eenig mooi vind ik die roode tulpen, sprak grootje. „Jammer maar," antwoordde Hermien glimlachend, „dat hun pracht zoo kort duurt " „'t Is waar," meende de oude vrouw, „zij overleven de lente niet lang, ook al worden ze niet door menschenhanden afgesneden. Ze vervullen hun bestemming. De tulp is een voorjaarsbloem, en ze moet ras verdwijnen om haar plaats af te staan aan andere bloemen; alles heeft zijn bestemden tijd. Ook de mensch moet plaats maken voor een volgend geslacht, om evenals die tulp tot het stof weer te keeren, waaruit hij voortkwam, doch de ziel is voor de nimmer eindi- gende eeuwigheid bestemd en daarvoor moet je bereid zijn." De oude vrouw, die over het vaasje met tulpen gebogen bij het kleine hoektafeltje had gestaan, zonk terug in haar leunstoel en bedekte een oogenblik de oogen met de gerimpelde hand. „Bent u zoo moe, grootje?" vroeg Hermien. De oude vrouw hoorde wel den bezorgden, ongerusten toon in de vraag van haar kleindochter en ze knikte met het hoofd. „Ja, Hermien, ik heb dat vermoeide gevoel al eenige dagen gehad, doch lang niet zoo erg als nu, en hoewel ik er me tegen tracht te verzetten, wórdt het me toch soms de baas...." Voor Hermien begon het steeds duidelijker te worden, dat grootmoeders dagen hier op aarde wellicht geteld waren. Ze verweet het zichzelf, dat ze den lichamelijken achteruitgang niet eerder opgemerkt had. De oude vrouw liep reeds tegen de tachtig en onvermoeid had ze tot nu toe nog gewerkt. Was het misschien te veel voor haar geweest en had ze haar krachten overschat? Langzamerhand begonnen grootmoeders krachten af te nemen, maar toen Hermien sprak van een dokter halen, haalde ze glimlachend de schouders op. „Waarom toch, kind? Ik ben feitelijk zoo gezond als het maar wezen kan, en tegen ouderdomsbezwaren helpen immers toch geen pillen of poeders." Grootje bleef opgewekt; ze keuvelde met haar kanarievogel, bestrafte den kater als deze het verdiende, en neuriede vaak de bekende Psalm-melodieën. Hermien zorgde er voor, dat er een goed, flink meisje uit de buurt, onder grootjes toezicht, het noodige huiswerk verrichtte en zoo ging de zomer voorbij en de herfst kwam met zijn storm en regenvlagen. De oude vrouw zat thans bijna voortdurend in haar ouden leunstoel te dommelen, totdat in het begin van December, op een helderen Zondagmorgen het einde kwam, een einde zonder doodsstrijd of verschrikking. m*üi * ♦ * Een oogenblik later zaten de beide vrouwen, zoo verschillend van leeftijd, stand en aardsche omstandigheden bij elkaar. Hermien kon niet begrijpen met welke bedoeling mevrouw Nicholler, die eenigszins teruggetrokken leefde en voor ongenaakbaar doorging, haar in haar nederige woning kwam bezoeken, doch iets in den toon van die klankvolle stem sprak tot haar hart en bracht haar er vanzelf toe om vertrouwelijk over haar levensomstandigheden te spreken. Hermien vertelde van haar jeugd, van haar vroolijken vader, haar zachtzinnige, zwakke moeder, van haar opgewekte, altijd werkende en zorgende grootmoeder. Ze vertelde van den wreeden dood, die, zoo spoedig na elkander, haar vader en moeder had opgeëischt. Toen sprak ze van grootmoeders opofferende liefde, die haar had gekoesterd, en die haar jeugd, ondanks de nederige levensomstandigheden, blij en zonnig had gemaakt. Ze verzweeg ook niet, dat de oude vrouw gewezen had op de eeuwige dingen en zelf het voorbeeld had gegeven van een blijmoedig Godsvertrouwen. Zwijgend had de bezoekster geluisterd, terwijl Hermien Erwald haar eenvoudige geschiedenis verhaalde, en slechts nu en dan had ze door een hoofdknik het meisje aangemoedigd om verder te gaan. „Ruim drie weken geleden is mijn grootmoeder gestorven mevrouw, en verder heb ik er niets aan toe te voegen," eindigde Hermien haar mededeeling. „Ik dank u voor uw vertrouwen," sprak thans mevrouw Nicholler, „het is wel hard, zoo jong reeds geheel alleen op de wereld te staan, doch, zooals ik bemerkt heb, bent u zelf ook een kind van God en hebt een Vader in den hemel. Die zekerheid is wel het beste wat u bezitten kunt. En zeker zult ook u ondervinden, dat God de Vader is der weezen. „Maar nu nog een enkele vraag, en dan deel ik u het doel mijner komst mede. „Hebt u soms reeds plannen gemaakt voor uw toekomst of denkt u voorloopig op dezelfde wijze te blijven leven en in uw onderhoud te voorzien?" 4 Hermien Even aarzelde Hermien vóór ze deze vraag van mevrouw Nicholler beantwoordde, maar dan antwoordde ze: „Hierop kan ik u geen afdoend antwoord geven, omdat ik het eigenlijk zelf niet weet." Weer aarzelde ze even en ze kon het niet helpen, dat haar oogen zich vulden met tranen. Doch ze herstelde zich en ging voort: „Het huisje is mijn eigendom en ik verdien genoeg om in m'n onderhoud te voorzien, maar deze weg lijkt mij zoo eentonig en eenzaam. Toch zal ik hem wel moeten bewandelen, mevrouw; ik zou tenminste voor het oogenblik geen anderen, beteren weten," voegde ze er met een treurigen glimlach bij. „Mag ik dan eens met een voorstel voor den dag komen," sprak mevrouw Nicholler, „want dat is toch de reden van mijn bezoek. U weet misschien, dat mijn echtgenoot een jaar geleden gestorven is?" Het meisje bevestigde deze vraag met een hoofdknik. „Wat u echter nog mogelijk niet weet, is, dat mijn eenige dochter, die van jongsaf reeds zenuwachtig en zwaarmoedig was, door dien plotselingen dood van haar vader zóó geschokt is, dat ze zich geheel tracht te onttrekken aan de samenleving. Haar gemoedstoestand is van dien aard geworden, dat de doktoren mij ten sterkste hebben aangeraden, alle pogingen in het werk te stellen om haar afleiding te verschaffen, daar zij anders vreezen, dat die zwaarmoedigheid in een ongeneeslijke kwaal zal overgaan. „Het beste achten zij een langdurig verblijf in het buitenland en dan liefst op verschillende plaatsen, zoodat ze veel nieuwe indrukken ontvangt. Na rijp beraad ben ik besloten, om dat advies op te volgen, doch u begrijpt, dat er heel wat geregeld moet worden, eer ik aan vertrekken kan denken. „Uit den aard der zaak wil ik niet meer dienstpersoneel mede op reis nemen dan beslist noodzakelijk is en daarom had ik mij voorgesteld, dat slechts één mannelijke bediende ons zou vergezellen, waarvoor ik reeds een geschikt persoon op 't oog heb. Van oneindig veel meer belang acht ik het echter, om iemand te vinden, die geschikt en bereid is, om mij en mijn ongelukkig kind te vergezellen als, laat ik zeggen, juffrouw van gezelschap, hoewel deze aanduiding eigenlijk niet precies weergeeft wat ik bedoel. „Het zou een jonge dame moeten zijn, die genegen was mij voor onbepaalden tijd te vergezellen, overal waarheen ik verkies te reizen; die dus geheel vrij is in haar doen en laten. Dan is een vereischte: eenige algemeene ontwikkeling, maar bovenal een Christelijke levensopvatting en een liefdevol, standvastig karakter." Weer zweeg mevrouw Nicholler en keek Hermien met een onderzoekenden blik aan. 't Was het jonge meisje op dat oogenblik wonderlijk te moede; ze begreep natuurlijk de bedoeling van haar bezoekster, die zoo vriendelijk en vertrouwelijk tot haar sprak, en de verhoogde blos op haar wangen toonde mevrouw Nicholler duidelijk genoeg, dat er heel veel in het hart van Hermien omging. „Laat ik nu maar aanstonds zeggen," ging mevrouw JNicholler voort, „dat ik in u de persoon meen gevonden te hebben, die mij geschikt lijkt voor het doel, dat ik mij heb voorgesteld, en ik hoop ten zeerste, juffrouw fcrwald, dat ik mij hierin niet heb vergist, al begrijp ik dat mijn voorstel voor u veel te onverwacht komt om reeds aanstonds een besluit te nemen. Thans vraag ik u enkel maar: wilt u eens rustig en ernstig over mijn voorstel nadenken?" Een oogenblik bleef het meisje vóór zich kijken als om haar gedachten te verzamelen, doch dan richtte ze het hoofd op en haar donkere oogen zagen de dame met openhartigen blik aan. „Wat mij betreft, mevrouw Nicholler, kan ik wel zeggen, dat in mijn tegenwoordige omstandigheden het nemen van een besluit voor mij niet moeilijk is, doch vergunt u mij op te merken, dat ik in geen geval kan voldoen aan de door u gestelde eischen." „En waarom niet?" vroeg mevrouw glimlachend, „aan welke van mijn voorwaarden denkt u niet te kunnen voldoen? Valt het u misschien toch te zwaar om uw geboorteplaats en huisje te verlaten?" „Neen mevrouw, nu mijn grootmoeder op het kerkhof ligt, is er niets meer, wat mij hier nóg bindt. Doch ik heb slechts gewoon lager onderwijs genoten en ben reeds op mijn twaalfde jaar van school gegaan. Van algemeene ontwikkeling is dus bij mij geen sprake." „Misschien heb ik mij niet duidelijk genoeg uitgedrukt en had liever het woord menschenkennis moeten gebruiken in plaats van algemeene ontwikkeling," viel mevrouw Nicholler haar in de rede. „Menschenkennis hebt u, daar ben ik van overtuigd, voldoende opgedaan in de verschillende afdeelingen van het modemagazijn, waar u werkt, en wat het tekort aan algemeene ontwikkeling betreft, dat kunt u bij mij met wat aanleg en goeden wil nog aanvullen gedurende de maanden, die we nog hier zijn. Vóór de Meimaand in het land is, denk ik niet gereed te zijn voor de reis, die misschien zeer lang zal duren." „Er zal voor mij, na mijn dagtaak, niet zoo heel veel tijd overschieten om te leeren, mevrouw," sprak Hermien thans. „Neen, u begrijpt mij verkeerd, juffrouw Erwald. Indien u mijn voorstel aanneemt, is mijn bedoeling, dat u zoo spoedig mogelijk uw tegenwoordige betrekking verlaat en bij mij uw intrek neemt. Dan zal er tijd genoeg zijn voor u, om te leeren, wat u nog ontbreekt. Hebt u dus daarover geen zorg." Op dit oogenblik klonk de hoefslag der paarden op de keien en het rijtuig van mevrouw Nicholler hield stil voor de huisdeur. Even keek de bezoekster op de klok en sprak dan glimlachend: „Mijn koetsier is geen minuut te vroeg of te laat, doch de tijd is mij wel wat al te vlug voorbijgegaan. Eigenlijk ben ik nog niet uitgepraat. Zoudt u me niet het genoegen kunnen doen, om mee te rijden naar mijn huis? Dan kunt u op ongezochte wijze mijn ongelukkige dochter in haar eigen omgeving ontmoeten, en u voorloopig een voorstelling maken van het kleine kringetje waarin u, zoo God wil, misschien geruimen tijd zult worden opgenomen. U bent natuurlijk ook na uw bezoek te mijnen huize nog vrij om te doen wat u wilt." „Ik zou graag van uw vriendelijke uitnoodiging ge- bruik maken, mevrouw," antwoordde Hermien verlegen, „doch ik ben er niet voor gekleed en het rijtuig wacht." „Dat donkere japonnetje staat u best, juffrouw Erwald," sprak mevrouw Nicholler lachende. „U hebt niets anders te doen dan een mantel aan te trekken en een hoed op te zetten, en dan met me in te stappen. U begrijpt zeker wel, dat het mijn bedoeling is, dat u ook het verdere van den nacht ten mijnent doorbrengt; de Oudejaarsavond eindigt eerst te middernacht en dan kunt u niet meer naar huis terugkeeren; daarom zou ik u willen aanraden nachtgoed mee te nemen, dan kunt u na het ontbijt morgenochtend desgewenscht weer vertrekken." Nu had Hermien geen bezwaar meer en binnen heel korten tijd had ze alles in huis geregeld en was ze gereed om mee te gaan. 't Leek haar een droom, toen ze naast mevrouw Nicholler in het rijtuig zat en over de Berkengracht reed. Het duurde niet lang of het rijtuig hield stil en de helderbrandende rijtuiglantaarns wierpen hun licht op de hooge ijzeren poort van villa Buitenzorg. De palfrenier, die vlug van den bok was gesprongen, opende reeds de zware poortdeuren, en toen rolde het rijtuig over een breed kiezelpad door een laan van prachtige beuken, om dan voor het hooge, statige gebouw te blijven stilstaan. Hermien was meer dan eens op Buitenzorg geweest, als ze door mevrouw Nicholler ontboden was, om de in het modemagazijn gekochte kleedingstukken te passen of te veranderen, doch dan had ze steeds mevrouw zelf aangetroffen en soms was er ook een bejaarde kamenier bij geweest; nooit echter had ze de dochter des 'huizes ontmoet. Het meisje kon een gevoel van beklemming niet van zich afzetten, nu ze op het punt stond een andere levensrichting te kiezen; in haar hart was ze reeds besloten, op het voorstel van mevrouw Nicholler in te gaan, doch zou ze geschikt zijn voor de haar wachtende taak? Nauwelijks stond het rijtuig stil, of de groote voordeur werd geopend en een oogenblik later ging mevrouw Nicholler haar gast voor door de hooge Neen, Hermien had niet veel muziekkennis, doch gevoel voor muziek was haar aangeboren. Toen Hermien even geluisterd had naar het pianospel van de dochter des huizes, vergat ze alles om zich heen door den machtigen invloed dier tonen. Eerst in den aanvang zacht en klagend als de stem van een vermoeid en verdwaald kind, dan in steeds toenemende kracht aanzwellend, om ten slotte weg te sterven in een melodie, zóó vol somberen weemoed, dat zoowel Hermien als mevrouw Nicholler onder den indruk kwamen. Een oogenblik bleef het doodstil. Toen legde mevrouw Nicholler de hand op Hermiens schouder en vrèeg: „Kunt u zingen, juffrouw Erwald?" „Ik kan wel zingen, mevrouw," antwoordde ze, „doch geen geschoolde zang; ik heb nooit den tijd of de middelen gehad, om zang of muziek te leeren." „Dat doet er niet toe, de nachtegaal leerde het óók niet, en tóch brengt zijn zang den mensch in verrukking. Toe, doe u mij het genoegen en zing iets, mogelijk trekt het de aandacht van mijn dochter en dat zou al iets zijn gewonnen." „Ach mevrouw, misschien wilt u, dat ik een vroolijk lied zing, een melodie, die kan opwekken, doch werkelijk, het zou mij thans, na wat ik daareven hoorde, beslist onmogelijk zijn." „Zingt u maar gerust, wat u zelf denkt, dat goed is." Nu verzette Hermien zich niet langer en een oogenblik later klonk als een antwoord op de zooeven gehoorde melodie het indrukwekkende Oudejaarsavondgezang: Uren, dagen, maanden, jaren, Vliegen als een schaduw heen. Ach, wij vinden waar wij staren, Niets bestendigs hier beneên. Op den weg, dien wij betreden. Ligt geen voetstap, die beklijft. Al het heden wordt verleden, Schoon 't ons toegerekend blijft. Nauwelijks had Hermien het laatste woord gezongen of de kamerdeur ging open en op den drempel stond de dochter van mevrouw Nicholler. Hoog en slank was haar gestalte en ze had werkelijk mooi genoemd kunnen worden, indien haar wangen niet ingevallen en het geheele gelaat niet zoo doodelijk bleek had gezien. Zwijgend rustte de blik van haar diep-blauwe oogen op het bloeiende gelaat van Hermien Erwald en in haar houding kwam iets aarzelends, alsof ze in twijfel stond, de kamer binnen te treden, of weer terug te keeren en zich te verwijderen. „Kom binnen, Nora," sprak mevrouw Nicholler op haar kalmen, rustigen toon. „Er zijn vanavond geen andere gasten dan juffrouw Erwald alleen. Ik heb haar uitgenoodigd om den Oudejaarsavond bij ons door te brengen en ik zou het erg prettig vinden, als je een beetje bij ons bleef." Even knikte de jonge dame in de richting van Hermien, doch dan keerde ze zich tot haar moeder, en Hermien merkte, dat een pijnlijke trek om haar bleeke lippen speelde. „Ach moeder, ik gevoel mij zóó moe, en heb zóó n zwaar gevoel in het hoofd, dat ik maar liever op mijn kamer blijf, en vroeg naar bed ga." „Kom Nora," sprak de moeder op overredenden toon, „waarom zou je den laatsten avond van het jaar mij nu niet eens het genoegen kunnen doen, om mij een paar uurtjes gezelschap te houden?" „Waarom toch, moeder, kan ik niet op mijn kamer blijven, als ik dat nu liever doe?" De woorden werden met zachte stem gesproken, maar in den klank lag meer een diepe neerslachtigheid dan wel weerzin of verzet. Hermien gevoelde, hoe zwaar de strijd der arme moeder was tegen de doodelijke zwaarmoedigheid, die de ziel van haar eenig kind vervulde. „Ik heb nu liever, dat je hier blijft, Nora," sprak mevrouw op vasten toon, „en ik zal je ook zeggen waarom," zoo voegde ze er bij. Een trotsche, bijna harde uitdrukking, lag om den bleeken mond van de jonge dame, toen ze vroeg: „Moet mij dit bepaald gezegd worden in het bijzijn van een vreemde?" Het bloed steeg Hermien Erwald in het gelaat, terwijl ze aanstalte maakte om op te staan. „Neemt u mij niet kwalijk, mevrouw !" Mevrouw Nicholler legde het jonge meisje de hand opden schouder en noodzaakte haar met zachten drang, weer te gaan zitten. „Heb ik je niet gezegd, Nora, dat ik juffrouw Erwald zelf uitgenoodigd heb om den Oudejaarsavond bij ons; door te brengen? Je begrijpt zeker wel, dat ik daarvoor een bepaalde reden had, en om je die nu mede te deelen, verzoek ik je nogmaals om vanavond niet weg te loop en." Met groote kalmte, doch op een wijze, die alle tegenspraak uitsloot, had mevrouw Nicholler gesproken en zonder verder een enkel woord te spreken, ging de dochter des huizes in een gemakkelijken stoel zitten. Mevrouw Nicholler scheen ten volle den pijnlijken toestand, waarin Hermien zich bevond, te beseffen. Zonder dat haar ongelukkige dochter, die lusteloos vóór zich uit zat te staren, het bemerkte, knikte ze het meisje bemoedigend toe, om zich daarna op zachten, maar toch eenigszins verwijtenden toon opnieuw tot haar dochter te wenden. „Je noemt juffrouw Erwald een vreemde, doch ik hóóp van ganscher harte, dat zij spoedig geen vreemde meer voor je zal zijn, Nora " Deze bleef echter in dezelfde lustelooze houding zitten en gaf geen enkel blijk van belangstelling in hetgeen ze te hooren kreeg. Mevrouw Nicholler evenwel ging onverstoorbaar kalm voort: „Luister nu eens goed, de doktoren, die ik over je toestand heb geraadpleegd, raadden aan, om eens een groote reis te ondernemen en daartoe ben ik nu besloten." Met een verschrikte uitdrukking op het gelaat keek Nora thans haar moeder aan en sprak toen met telkens afgebroken stem: „Maar moeder, ik ben immers niet ziek? Waarom moeten we weg van Buitenzorg, uit deze stad, van de plaats, waar vader begraven ligt en waar ik ook wil rusten?" Zonder op één dezer vragen antwoord te geven, vervolgde de moeder: „Het ligt in mijn bedoeling om in Mei te vertrekken. "Waar het thans een reis betreft van langen duur, zijn er natuurlijk nog heel wat voorbereidingen te treffen. "Vroeger zorgde je vader voor alles, maar nu moet ik alles zelf regelen * „Och moeder, laten we het dan toch in vredesnaam niét doen. U zegt zelf, dat er voor zooveel te zorgen is, terwijl ik, om wie u eigenlijk alleen deze plannen hebt -gemaakt, niets liever wensch, dan hier te blijven; 't is dan toch immers dwaasheid " „Als de Meimaand in het land komt, zullen we, zoo <5od wil, vertrekken, dat staat vast," viel mevrouw Nicholler haar dochter in de rede, „en daar we als vanzelfsprekend hulp noodig hebben op reis, ben ik besloten, om Adriaan, onzen huisknecht mee te nemen als bediende. Van grooter belang is echter een dame te vinden, die ons behulpzaam kan zijn in veel meer gevallen dan ik thans in staat ben op te noemen, doch 'e eiaen st«k, gezond gestel dat die vraag nog niet bij je opkwam, doch van mijn kant zou het een laakbare zorgeloosheid zijn als ik er geen rekening mee hield. En luister nu goed Hermien. wat ij: te zeggen heb. Later krijgen we soms Ü?- * gcnwfckekik een goede gelegenheid meer om eens vertrouwelijk over datgene te spreken, wat mij het naast aan het hart ligt. „Reeds yan den eersten dag af, dat je bij ons waart, gevoelde ik, dat ik mij niet in je had vergist, en later toonde je je zoo goed berekend voor je toch moeilijke taak dat je mijn stoutste verwachting ver hebt overtroffen. Doch genoeg hiervan, je hebt ons in de moeilijkste uren aan het ziekbed van mijn eenig kind het bewijs geleverd, dat je méér. oneindig veel meer voor ons geworden bent, dan een uitstekende gezelschapsdame. Laat ik je thans mededeelen, dat voor je toekomst oezorgd is; gisteren heb ik bij mijn notaris een bedrag voor je vastgelegd, waarvan de jaarlijksche rente je een onbezorgd bestaan waarborgt. Nu rest mij nog één vraag, Hermien, en dat is een ernstige vraag aan je, een vraag voor mij en voor m|n dochter van zóóveel belang, dat ik bijna aarzel je die vraag te stellen." , Hermien wilde iets zeggen, wilde spreken van haar onbegrensde dankbaarheid voor zooveel hefde en zorg, doch de oude dame wees dit met een handgebaar at. „Laten we nu de mogelijkheid eens onder de oogen zien dat ik kom te vallen; dan staat Nora geheel alleen od de wereld. Behalve een paar neven en nichten van mijn mans kant, hebben wij geen bloedverwanten in Nederland, die als natuurlijke beschermers voor mijn dochter in aanmerking zouden kunnen komen. Je weet aelf het beste, hoe weinig mijn dochter in staat is> net aroote vermogen, dat haar bij mijn overlijden te wachten staat, te beheeren of zich met kans op goeden uitslag door het leven te slaan. Zeker, mijn notaris is een door en door vertrouwd en verstandig man, bij wien ze te allen tijde, en voor alle gevallen, raad en bijstand kan vinden doch ze is meerderjarig en daardoor onafhankelijk. Laat ik nu eens het misschien wat onwaarschijnlijke geval veronderstellen, dat ze, ver in het buitenland, onder invloed van menschen geraakt die van haar onervarenheid misbruik zouden willen maken, dan staat de notaris daar vrijwel machteloos tegenover; bovendien is hij reeds een tamelijk bejaard man." . , Even zweeg mevrouw en keek peinzend voor zich uit, doch dan ging ze weer voort: „Mijn dochter heeft eigenlijk slechts twee menschen op de wereld die haar lief zijn en — wat meer zegt, die haar kefhebben. Die twee menschen zijn jij en ik. Als zij ons beiden moest missen, zou volgens mijn vaste overtuiging haar neerslachtige gemoedsstemming een ongeneeslijke zielsziekte worden, die tenslotte tot krankzinnigheid moet leiden. Nu begrijp je wel, wat ik bedoel, Hermien, en ik vraag je op je geweten af: Wat zul je doen, indien ik eens spoedig werd weggenomen? Denk er rijp over na, Hermien, en als je die vraag, voor mij van zoo oneindig veel beteekenis. voor je zelf heb opgelost, maak mij dan spoedig met den uitslag bekend, hoe die ook moge zijn." Mevrouw stond op uit haar stoel en ook Hermien sprong op, doch nog niet om de kamer te verlaten. „Mevrouw, voor de vraag, die u mij daar stelt, heb ik geen bedenktijd noodig: als u thans een antwoord wenscht, kan ik dat zonder aarzelen geven." Rustig stond Hermien voor mevrouw Nicholler en toen deze haar ernstig toevoegde: „Denk er aan, dat dit niet enkel een levensvraag is voor mij en voor mijn arme dochter, maar óók voor jou," ook tóen klonk haar stem kalm en beheerscht: „Ik wil met Gods hulp zóólang bij Nora blijven, totdat de dood ons scheidt of uw dochter zelf oordeelt, dat ze mij kan missen." Een glans van vreugde verhelderde het gelaat der bezorgde moeder. Toch meende ze nog te moeten opmerken: „Je beseft toch wel het gewicht van die belofte, Hermien? Je bent nog jong en levenslustig. Hoe waarschijnlijk is het, dat er nog eens een jonge man op je weg komt, die je tot vrouw begeert. En wat dan, Hermien, als ook jij die liefde beantwoordt? Heb je aan die mogelijkheid wel gedacht?" Zonder eenige aarzeling klonk het antwoord van Hermien: „Vóór ik bij u in dienst trad, mevrouw, had ik een verloofde. Hij was rijk en ik arm, doch hoewel zijn trotsche moeder zich met alle haar ten dienste staande middelen verzette tegen een verbintenis met een meisje zooals ik, zou haar tegenstand haar toch niet hebben gebaat. Nog juist bijtijds werd het me echter duidelijk, dat zijn geestelijke levensopvatting niet met de mijne kon samengaan. En het Woord van God, dat ik liefheb, verbiedt mij, om in zulk een geval een huwelijksverbintenis te sluiten. Bovendien bemerkte ik, dat hij met minachting neerzag op mijn grootmoeder, en haar, indien wij gehuwd zouden zijn, liefst zoo min mogelijk in zijn woning wenschte té zien. „Ik had hem lief, mevrouw, met mijn gansche hart, doch ik verbrak de verloving, hoe zwaar het me ook viel, en bleef bij mijn grootmoeder, die voor mij had gezwoegd en gewerkt toen ik als een hulpelooze wees was achtergebleven. Ik heb moeilijke, droeve dagen, doorgemaakt, maar berouw had ik nooit van mijn stap. God alleen weet, hoe zwaar het voor mij was, mijn weg zonder hem te gaan. Doch Hij bleef bij mij en dat was me meer waard dan de liefde van een mensch. Ik mocht me niet verbinden aan iemand van wien het me steeds duidelijker werd, dat hij in geestelijk opzicht heel anders dacht dan ik. Eerst dacht ik, dat Frans Ruisink werkelijk uit belangstelling me vergezelde naar de kerk, doch hoe meer ik hem leerde kennen, des te duidelijker werd het mij, dat hij het alleen voor mij deed en zijn hart gesloten was voor Hem, Die ons zoo liefheeft. Met hem mocht ik dus niet trouwen, maar geen ander zal ooit zijn plaats in mijn hart innemen." Het was alsof het onderhoud met Hermien, op den avond voor hun vertrek naar Duitschland, mevrouw Nicholler weer nieuwe kracht had geschonken; veel meer dan het vorige jaar nam zij deel aan de bergtochtjes, waarvan Nora zooveel hield. Reeds twee maanden vertoefde men in den Harz, toen op een mooien Julidag Hermien, die altijd vroeg wakker was, moeder en dochter op het afgesproken uur wekte, omdat besloten was een mooie toer te gaan doen. Mevrouw Nicholler gevoelde zich echter niet wel en daarom besloot men het tochtje een paar uur uit te stellen; 't was immers nog vroeg genoeg! Nadat een paar uur verstreken waren, bleek echter, dat de ongesteldheid van mevrouw eerder toenam dan dat ze overging, en hoewel zijzelf er op aandrong, dat de beide meisjes samen de bergen zouden ingaan, weigerde Hermien dat beslist. „Neen, mevrouw, wij gaan niet weg," sprak ze, „ik geloof zeker, dat u koorts hebt." Een dokter werd ontboden en die scheen al dadelijk minder gunstig over de schijnbaar lichte ongesteldheid te denken. Telkens viel de zieke in een korte sluimering, waaruit ze een oogenblik later kreunend wakker werd, en eer de middagzon haar volle hoogte had bereikt, nam de ziekte in hevigheid toe, zoodat mevrouw Nicholler haar dochter en Hermien soms niet eens meer kende. Doodsbleek en met trillende lippen zat Nora bij het bed van haar moeder. Vruchteloos had Hermien er bij Nora op aangedrongen eenig voedsel te gebruiken en vruchteloos ook was haar poging om het zenuwachtige meisje moed in te spreken. Heftig schudde ze net hoofd, terwijl ze fluisterde: „Neen, Hermien, tracht niet voor mij te verbergen wat je denkt; je vreest het ergste, en dat doet de dokter ook, al zegt hij het niet ronduit." En wanhopig riep ze uit: „Als ik moeder moet missen, dein wenschte ik I „Stil, Nora, bezondig je niet door wanhopige bitterheid. Toen jij zelf zoo zwaar ziek was, heb ik van je moeder geen enkel woord vernomen, dat getuigde van opstand tegen God, die het toch toeliet, dat haar eenig kind aan den rand van het graf werd gebracht. En zie, Nora, jij bent toch óók weer hersteld en thans sterker dan vroeger. Ik wil hiermede zeggen, dat de hoop op herstel niet zoo spoedig behoeft te worden opgegeven." „O, Hermien, was ik toch maar zoo sterk als jij, zoo sterk en zoo moedig; maar ik zie niets anders dan duisternis en onheil op mijn weg " De lange zomerdag ging voorbij en de toestand van mevrouw Nicholler werd steeds ernstiger, en toen ten slotte de zon was weggezonken achter de bergen en de avondschaduwen zich legerden in het enge dal, moest de dokter het uitspreken, dat alle hoop op behoud moest worden opgegeven; een buitengewoon hevige hersenvliesontsteking had mevrouw Nicholler aangetast. Nog drie dagen worstelde het krachtige gestel tegen de moordende ziekte en toen kwam het einde. Uitgeput van zorg en nachtwaken was Nora tegen den morgen ingedommeld op haar stoel en Hermien zat met een verpleegster bij het ziekbed. Den ganschen nacht was de zieke onrustig geweest en had in hevige koorts allerlei wartaal gesproken, soms onderbroken door zuchten en kermen. Het laatste uur echter was ze opmerkekjk rustig geworden en zoowel Hermien als de zuster geloofden, dat het einde naderde. Juist toen Hermien overwoog of ze Nora niet zou wekken, sloeg de zieke de oogen op en vestigde haar blik met een uitdrukking van herkennen op het gelaat van de trouwe huisgenoote. Dadelijk boog Hermien zich over haar heen en vroeg op zachten toon: „Zal ik Nora wakker maken, mevrouw?" Doch de stervende scheen haar vraag niet te verstaan of sloeg er geen acht op. Fluisterend klonk het van de bleeke lippen: „Zul je bij haar blijven? Nogmaals wilde ze die vraag herhalen, doch Hermien voorkwam haar door de geruststellende verzekering: Zeker mevrouw, dat heb ik u immers al beloofd en * herhaal het thans: ik zal, zoo God wil, bij Nora blqven zoolang zij mij noodig heeft; daar kunt u verzekerd van ^ Een zachte druk van de bleeke. klamme hand, die op de hare lag, zeide Hermien. dat de stervende moeder haar woorden had verstaan en begrepen. Toen vielen de oogen van de zieke toe, doodelijk vermoeid als ze W Thans meende ook de pleegzuster, dat het tijd werd om de dochter te wekken, een zacht gereutel was het onmiskenbaar bewijs, dat de laatste strijd spoedig zou zijn gestreden. ... . 1 . „ Een oogenblik bleef Nora zwijgend bij het bed staan en toen Hermien haar mededeelde, dat de stervende een oogenblik bij kennis was geweest, boog ze zich over haar moeder heen en riep op hartbrekenden toon. „Moeder, moeder, kent u mij niet meer? Toen opende de stervende nog eenmaal de oogen en fluisterde: „Nora... lieveling... Hermien. bid voor... „,« ..." De stamelende woorden stierven weg in een hijgend zuchten en de vale doodskleur spreidde zich over de eens zoo edele trekken. Na den dood van mevrouw Nicholler bleek het, met hoeveel zorg en verstand ze haar zaken had geregeld en vastgesteld. Zoodra de notaris met het overlijden van mevrouw Nicholler in kennis was gesteld, kwam hij aanstonds naar het hotel, om alles wat voor het oogenblik te doen viel, in orde te maken. Hij zorgde voor de overbrenging van het stoffelijk overschot naar het vaderland, en in overleg met Nora en Hermien regelde hij de begrafenis. Nora toonde op eens een kalmte en vastberadenheid, welke een ieder, die haar kende, verwonderde. Aanvankelijk wilde Hermien zich bescheiden terugtrekken, doch de notaris verklaarde, dat het de uitdrukkelijke wensch van de overledene was, dat juffrouw Erwald bij alle besprekingen zou tegenwoordig zijn en in alle plannen en voornemens, de toekomst van de ergename betreffend, zou worden geraadpleegd. Eenvoudig en deftig was de begrafenis. Slechts enkele oude vrienden des huizes en een paar verre bloedverwanten waren er bij tegenwoordig, welke gasten zoo spoedig de goede vorm dit veroorloofde, allen weer vertrokken. Er was thans immers niets meer, wat hen aantrok op het stille Buitenzorg, waar de steeds zoo zonderlinge Nora nu meesteres was. Ook de notaris was huiswaarts gekeerd, na afgesproken te hebben op welken tijd de laatste wilsbeschikkingen van de overledene aan belanghebbenden zouden worden meegedeeld. En thans zaten de beide meisjes onder den olm op de witte bank, in de koele schaduw. Nora huilde en snikte en deed zichzelf bittere verwijten, de oorzaak te zijn geweest, dat de laatste levensjaren van haar moeder waren voorbijgegaan in zorg en onrust. Hermien trachtte haar niet te troosten, doch liet haar stil uitschreien; haar smart was immers zoo natuurlijk! Maar eindelijk veegde het ouderlooze meisje de tranen van haar wangen, legde de hand op den arm van Hermien en sprak op zachten, maar beslisten toon: „Hermien, thans wil ik je vertellen wat nog niemand uit mijn mond heeft vernomen, zelfs mijn moeder niet. Beantwoord me eerst een paar vragen, die mij reeds lang op de lippen hebben gebrand. Vertel me oprecht, Hermien, heb je nooit een oorzaak gezocht voor de reden, waarom een jong meisje, dat alles bezit wat het leven begeerenswaard kan maken, in een toestand verkeert, waarin je mij hebt leeren kennen? Heb je mij tijdens mijn ziekte en in ijlende koorts geen naam hooren noemen, dien je anders nooit hoorde? Deze twee vragen moet je mij allereerst beantwoorden, voor ik je verder ga vertellen." Een oogenblik aarzelde Hermien. maar dan antwoordde ze rustig: „Toen je moeder mij in haar dienst nam, deelde zij mij reeds dadelijk mede. dat je zwaarmoedigheid waarschijnlijk haar oorsprong vond in den dood van je vader, of tenminste, dat diens plotselinge dood je toestand zeer had verergerd. Later scheen zij zelf aan die oorzaak te twijfelen, maar een andere wist zij niet, en ik kon natuurlijk ook niets anders vermoeden, totdat ik je in ijlende koorts herhaaldelijk één naam hoorde noemen. Aan de wijze, waarop die naam werd uitgesproken, begreep ik maar al te goed, dat de drager er van waarschijnlijk eens een groote plaats innam in het gemoedsleven van haar, die hem thans zoo voortdurend op de lippen nam." j Welnu, Hermien, je zult mij verachten, als ik je alles vertel, doch ik kan niet anders, ik heb reeds zoo lang nujn leed alleen gedragen, omdat mijn gemoed er tegen in opstand kwam, iemand deelgenoot te maken van datgene, wat mij alle levenslust benam. Luister, ging ze voort, „ik zal zoo kort mogelijk zijn. Zooals je wel weet, was mijn vader een bekend scheikundige, die doorgaans een groot gedeelte van den dag doorbracht in zijn laboratorium. Ik heb altijd zielsveel van mijn besten vader gehouden en zooveel mogelijk was ik bij hem. Toen ik ouder begon te worden, was het mijn liefste bezigheid, om bij mijn vader in zijn laboratorium te mogen vertoeven; eenzelvig en teruggetrokken ben ik altijd geweest, nooit zocht ik den omgang met kinderen van mijn leeftijd en vader had mij gaarne bij zich. „Dit bleef zoo totdat ik ongeveer zeventien jaar oud was. In dien tijd ongeveer nam mijn vader een vasten assistent, om hem bij zijn wetenschappelijke proeven en onderzoekingen behulpzaam te zijn. „Bernard Dupré was de zoon van een Fransch muziekonderwijzer, die zich reeds op jeugdigen leeftijd in Nederland had gevestigd en met een Hollandsche vrouw was gehuwd. Mijn vader had hem eigenlijk uit medelijden in bescherming genomen, omdat hij na den dood zijner ouders in bijna behoeftige omstandigheden leefde. Zijn inkomsten als jong scheikundige waren slechts zeer bescheiden. „Reeds zeer spoedig voelde ik mij op een onbegrijpelijke manier tot hem aangetrokken, des te onbegrijpelijker, omdat ik anders voor jonge mannen zoo ongenaakbaar mogelijk was. „Bernard Dupré van zijn kant zag in mij aanvankelijk niets anders dan de dochter van zijn leermeester en beschermer, die uit den aard der zaak onbereikbaar ver van hem afstond. „Doch^nu komt mijn groote, onvergeeflijke schuld, Hermien," zoo vervolgde Nora. „Het was mijn schuld en mijn schuld alleen, dat Bernard Dupré ten slotte zijn eerbiedige terughouding te mijnen opzichte liet varen, en eerst tóén leerde ik hem kennen in zijn edele grootheid van ziel. „In dien tijd scheen het leven mij zonnig en licht, totdat ik zelf het zonnelicht wegstiet en donkerheid bracht in mijn gemoed en daardoor over mijn gansche bestaan. „ „Zou het mogelijk kunnen zijn, juffrouw Nicholler, dat ik mij tot zulk een hoogte zou kunnen opwerken, dat ik méér voor u kan worden dan de assistent van uw vader?" „Dit ongeveer waren de woorden, die Bernard Dupré tot mij sprak op dien voor mij zoo onvergetelijken winteravond, terwijl wij ons samen in het laboratorium bevonden. Welk een ellendige booze geest van hoogmoed mij op dit oogenblik bezielde, om een antwoord te geven zooals ik dééd, heb ik later nooit kunnen begrijpen! „„Zoodra de naam van Bernard Dupré met eere genoemd wordt in de wetenschappelijke wereld, en zoodra de drager van dien naam een daaraan evenredige positie bekleedt, zou misschien het oogenblik gekomen zijn, om antwoord te geven op een dergelijke vraag als u zich thans durft veroorloven." „Dit was het antwoord, dat ik hem gaf, en nauwelijks had ik die noodlottige woorden gesproken of ik had er berouw van. „Eerst werd hij doodsbleek en toen bedekte een donkere blos zijn gelaat, „„Vergeef het den armen dwaas, dat hij een oogenblik denken kon, dat er op de wereld nog iets van hooger waarde bestaat dan goud en eer, juffrouw Nicholler." „Na deze woorden op rustigen toon gesproken te hebben, greep hij naar zijn overjas en hoed, en eerst toen hij goed en wel vertrokken was, drong het tot mij door, dat Bernard Dupré voor mij verloren was. „Of het een uur of vijf minuten later was, dat mijn vader binnenkwam, zou ik niet kunnen zeggen, doch zijn eerste woord was: „Waar is Dupré?" „„Die is een oogenblik geleden naar huis gegaan, hij voelde zich niet wel," gaf ik met afgewend gelaat ten antwoord, en mijn goede vader merkte hoofdschuddend op: „Geen wonder ook, de jongen werkt en studeert bijna dag en nacht, hij wordt ongetwijfeld een groot en beroemd geleerde " „Dien ganschen nacht week de slaap uit mijn oogen en toen den volgenden dag de tijd aanbrak, waarop Bernard gewoon was naar het laboratorium te komen, kon ik mijn zenuwachtige onrust bijna niet voor mijn huisgenooten verbergen. „Zou hij komen en zich als naar gewoonte gedragen? !,Ik wist, dat hij het niet zou doen, daarvoor kende ik te goed zijn fier karakter, en toch hoopte ik nog tegen beter weten in. „Hij kwam niet en hij zou nooit meer komen, want mijn vader ontving een brief, waarvan ik nooit den inhoud heb geweten, maar die voor mijn vader voldoende aanwijzing scheen te bevatten omtrent het niet terugkomen van Bernard Dupré. „Reeds een paar dagen na het vertrek van zijn assistent, aan wien hij met schier vaderlijke liefde was gehecht, werd mijn vader door de hevige ziekte aangetast, die zulk een schielijk verloop en zijn dood ten gevolge had. „Een paar weken na de begrafenis zond ik in stilte Adriaan, dien ik ten volle kon vertrouwen, er op uit om te onderzoeken waar Bernard Dupré gebleven was; wroeging, verdriet en onrust kwelden mij dag en nacht. Spoedig bracht Adriaan mij op de hoogte van het resultaat van zijn onderzoek. „De kamers, waar Dupré gewoond had, stonden leeg, en waarheen hij vertrokken was, kon de huiseigenaar niet zeggen. „Ruim twee jaren later ontving ik een brief uit Nederlandsch-Indië en daarin meldde mij de zuster van Dupré, dat haar broeder mij zijn laatsten groet overbracht. Hij had een betrekking als scheikundige gevonden op een suikerfabriek, en in den korten tijd, dat hij daar werkzaam was geweest, had hij door buitengewonen ijver en groote bekwaamheid reeds zóózeer de aandacht op zich gevestigd, dat zijn superieuren hem een schitterende toekomst voorspelden. Doch zijn voor de tropen niet geschikt gestel, kon het klimaat niet wederstaan, en hevige koortsen hadden hem ten grave gesleept „Vind je het nu zoo'n wonder, Hermien," zoo eindigde Nora haar somber verhaal, „dat iemand van toch al niet zeer opgewekte levensopvatting alle levenslust verloor?" Stil en aandachtig had Hermien geluisterd, terwijl de jonge meesteres van Buitenzorg haar een blik deed slaan in den meest verborgen schuilhoek van haar hart, en het ontroerde Hermien tot in het diepst van haar gemoed, dat Nora, die zelfs voor haar moeder het leed verzweeg, dat haar jeugd had verwoest, aan haar de wonde plek toonde, welke nog steeds schrijnde. Welk antwoord, dat troost kon brengen, zou Hermien thans moeten geven? Stil, doodstil bleef het een wijle op de bank onder den olm; slechts het zoele zuidewindje deed de bladeren zacht ritselen, boven hen en over de bloemen in het gras gonsden de bijen en fladderden een paar witte kapellen. „Herinner je je nog dien mooien Novemberdag, Nora, toen je voor het eerst na je ziekte voor het raam in je stoel zat? En weet je nog, dat je toen in een opwelling van bittere neerslachtigheid je stemming in woorden bracht door te zeggen, dat als in een menschengeest het verleden één groot kerkhof lijkt, en de toekomst een eindeloos lange, grauwe, kleurlooze weg, dat dan de levenslust verdwijnt en weerzin en bitterheid het zwakke, dwalende menschenhart vervult?" • Toen Nora zwijgend met het hoofd knikte vervolgde ze: „En kun je je ook nog herinneren, dat ik je wees op den arbeid van een spin?" „O zeker, Hermien," antwoordde Nora op levendigen toon. „Veel meer dan je misschien vermoedt, heb ik nagedacht over het dier, dat de gebroken draden van zijn web weer vasthechtte aan de twijgen van den heester, en — over dien verloren zoon, die óók met eigen hand zijn levensgeluk verwoestte, maar die ten slotte zlfh zonde inzag en naar het ouderhjk huis terugkeerde, waar hij geluk en vrede terugvond. Zeg mij toch, Hermien," zoo ging Nora voort, „zou de wroeging, welke nog steeds knaagt en wroet hier binnen, nog eens tot zwijgen kunnen worden gebracht? Mijn arme moeder heeft het beproefd door mij zooveel mogelijk afleiding te bezorgen, doch het beeld van Bernard Dupré was mij geen dag uit de gedachten, en de wetenschap, dat mijn ellendige, dwaze hoogmoed hem in den dood dreef, blijft mij kwellen " „Kijk eens, Nora," sprak Hermien na een oogenblik zwijgen, „ik zou tot je kunnen zeggen: zooiets gebeurt immers zoo vaak en jij kon toch ten slotte niet helpen, dat die jonge man juist naar zulk een ongezonde streek moest trekken, terwijl zijn gestel toch al niet sterk was. Zulk een troost zou echter eigenlijk zelfmisleiding zijn. „Doch er is een betere troost, Nora. De Heere Jezus zegt: „Komt allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven " „Je hebt mij je leed geklaagd en daar deed je wèl aan, maar beter, oneindig veel beter is het, al wat je bezwaar aan Hem te zeggen, die alle smarten kent en nooit iemand afwijst, die met berouw in het hart zich tot Hem wendt." Tot nu tot had de jonge, trotsche erfgename eigenlijk uit de hoogte neergezien op alles wat godsdienst was. Ze scheen dat van haar vader overgenomen te hebben, die tijdens zijn leven ook geen behoefte had gevoeld aan hoogere dingen; zijn wetenschap was hem alles. Haar moeder, die wel nu en dan naar de kerk ging, en ook vaak getracht had, haar dochter belang in te boezemen voor geestelijke dingen, was in die poging niet geslaagd; haar dochter bleef koud en afwijzend. En nu? Zou ze opspringen en met een enkel koel, snijdend woord Hermien laten voelen, dat ze van dien raad niet gediend was? Neen, het trotsche hoofd boog dieper op de borst en de mooie oogen werden vochtig. Reeds vielen de avondschaduwen over den straks nog zoo zonnigen tuin van Buitenzorg, de bijen hadden hun korf opgezocht en de kapellen fladderden niet meer over de bloembedden, en nog steeds zaten op de witte bank de twee meisjes in ernstig gesprek. Doch eindelijk stond Hermien op, wees met den vinger naar boven, naar den helderen hemel en sprak: „Kijk, Nora, daar tintelt reeds de avondster," en terwijl Nora thans ook opsprong en haar blik de richting volgde van Hermiens vinger, fluisterde ze: „De nacht komt over de aarde en over moeders graf, maar — daarboven wordt het licht." HOOFDSTUK XII. Met begrijpelijke spanning had het dienstpersoneel de opening van het testament tegemoet gezien, L en toen de laatste wilsbeschikking van mevrouw Nicholler door den notaris aan belanghebbenden werd kenbaar gemaakt, was het aan de gezichten wel merkbaar, dat hun overleden meesteres met edelmoedigheid aan hen had gedacht. Niemand, zelfs de tuinmansjongen niet, was vergeten, aan alles en aan allen had ze gedacht. In overleg met Hermien had Nora besloten, haar ouderlijk huis te verlaten. Er was fettehjk niets meer, dat haar nog aan Buitenzorg bond; waarom zou ze dan de zorg van het beheer van de groote villa op zich nemen? , Een tweede vraag was: waar zich dan nu te vestigenf Dit was een onderwerp, dat door Nora herhaaldelijk ter sprake was gebracht, doch waarin zij niet gemakkelijk tot een besluit kon komen. Rijk genoeg om in dit opzicht geheel naar eigen zm te kunnen handelen, was ze aanvankelijk wel geneigd, voorgoed het vaderland te verlaten en zich in het buitenland te vestigen, doch zoowel de notaris als Hermien hadden haar dit afgeraden. De notaris had verschillende plaatsen genoemd, die hem zeer geschikt toeschenen voor iemand, die in een mooie, stille omgeving wenschte te leven, doch tot een besluit was men nog niet gekomen en op Buitenzorg ging inmiddels alles nog op den ouden voet voort. Onverwacht en op geheel andere wijze dan men gedacht had, kwam de beslissing. Op een herfstavond, terwijl buiten, de regenvlagen door de lucht striemden, en felle rukwinden de eerste dorrende bladeren van de boomen rukten, zaten Nora en Hermien in de groote huiskamer, waarvan de ramen uitzicht gaven op den breeden Bloemsingel. Het was dezelfde kamer, waarin Hermien op dien Oudejaarsavond door mevrouw werd ingelicht over haar bezigheden, indien ze in haar dienst zou treden. Evenals toen brandde ook nu een helder vuur in den haafd',en Peinzend staarde Hermien in de vlammende dacht aan "het verleden en aan het heden, aan wat verdween en kwam. Een paar dagen geleden had men nog over een en ander van gedachten gewisseld, doch thans scheen een ieder aan eigen gedachten genoeg te hebben Nora was verdiept in het lezen van het zooeven gebrachte avondblad, terwijl in het brein van Hermien de eene gedachte de andere verdrong. Ze had dezen middag het huisje op de Berkengracht nog weer eens bezocht en wat ze bij die gelegenheid had vernomen met betrekking tot de familie Ruisink, vervulde thans geheel haar hoofd en hart. Hoewel ze zichzelf telkens trachtte wijs te maken dat zij met die menschen niets had uit te staan, kon ze het met helpen, dat ze er desondanks toch steeds weer aan denken moest. Dat het nog eens verkeerd met hen zou eindigen, had zij altijd wel gedacht, doch dat dit zóó spoedig reeds zou gebeuren, had ze niet kunnen verwachten. De oude heer Ruisink was ruim een jaar geleden aan een beroerte overleden; men vond hem dood voor zijn schrijftafel te midden van zijn plannen en teekeningen. Na zijn begrafenis bleek het, dat de eens zoo bemiddelde man zich slechts met de grootste moeite had kunnen staande houden, en het was algemeen bekend dat de oorzaak van dien achteruitgang te wijten was aan de weelderige levenswijze van zijn eigen vrouw en nog veel meer aan de grenzenlooze verkwisting, waardoor het huishouden van Frans Ruisink Gekenmerkt werd. Lang had de lichtzinnige jonge man de schuldeischers van zich af kunnen houden; de naam Ruisink had nog steeds een goeden klank, omdat de oude heer steeds stipt aan al zijn verplichtingen had kunnen voldoen, terwijl bovendien de hotelhouder Ulmans den naam had van schatrijk te zijn. Misschien was deze ook wel rijk geweest, doch hier en daar werd verteld, dat hij zich met allerlei roekelooze speculaties had ingelaten en het eind daarvan was, dat het prachtige hotel moest worden verkocht en de heer Q Hermien Ulmans plotseling uit de stad verdween; men vermoedde, dat hij naar het buitenland was vertrokken, doch het rechte wist eigenlijk niemand. Dit was echter reeds eenige maanden geleden, en het had de toch reeds zwakke, jonge mevrouw Ruisink zulk een schok toegebracht, dat opneming in een zenuwlijdérsgesticht dringend noodzakelijk werd. Slechts enkele dagen, nadat Frans Ruisink zijn vrouw naar het gesticht had gebracht, trof hem de plotselinge dood van ^Van dat oogenblik af was Frans Ruisink, wat zijn maatschappelijke positie betrof, verloren. Van alle zijden daagden de schuldeischers op, en de jonge man, die steeds aUes wat naar zorg geleek met een vroohjken of onverschiUigen glimlach van zich had afgeschud, stond thans voor een wissen ondergang. Doch het bleek, dat bij ook dit feit met zijn gewone luchthartigheid opnam. Hij wikkelde alle nog loopende zaken af en gebruikte zijn erfdeel om zijn schuldeischers te voldoen. Daarvoor moest echter Aleidahof worden verkocht en voor de weduwe bleef maar juist genoeg over om op zeer bescheiden voet te kunnen leven. Vernederd en verbitterd, van al haar vroegere kennissen verlaten, door den eenigen zoon met onverschillige koelheid behandeld, had zij zich metterwoon gevestigd op een plaats in Noord-Holland, waar zij een paar kamers huurde. . . Frans Ruisink zag zich genoodzaakt om een betrekking als opzichter aan te nemen bij een groote aannemersfirma en was met zijn zoontje naar elders vertrokken. , . V- . , Hermien Erwald kon het niet helpen, dat ze steeds aan Frans" Ruisink en aan zijn kind moest denken. Z,ij zag in haar verbeelding den kleinen vent weer voorttriopelen aan haar hand op St. Nikolaasavond, toen hij op dien hoek van de straat stond en geen weg wist. Ze hoorde hem weer keuvelen en vertellen van fido, den hond, die zijn handschoentje had afgepakt om er mee den tuin in te loopen. 't Was of zqn prettige kinderlach haar weer in de ooren klonk, en ze kon niet nalaten met diep medelijden m het hart te denken aan het kind, wiens moeder ongeneeslijk krankzinnig was, en aan diens vader, die toch, ondanks zijn lichtzinnigheid, eerlijk zijn schulden had betaald om in ondergeschikte betrekking voor zich en zijn kind in een geheel andere omgeving zijn brood te verdienen. Hermien staarde onafgebroken in het haardvuur, en de flikkerende vlammetjes vertoonden haar allerlei fantastische beelden en deden haar in gedachten teruggaan naar Aleidahof en de Berkengracht. De stem van Nora deed haar opschrikken uit haar stille overpeinzingen. „Kijk eens, Hermien," sprak ze, en wees tegelijkertijd met den vinger de plaats in de courant aan, die ze bedoelde, „zou dat niet iets voor óns kunnen zijn?" Het was een advertentie, waarin een klein, zeer lief gelegen heerenhuis met grooten tuin te koop werd aangeboden in een dorp niet ver van de residentie, in een omgeving van bosch en duin. Hermien las de advertentie en toen sprak ze: „Laat ik dan maar eens beginnen met informaties in te winnen. Zijn die werkelijk naar genoegen, dan kunnen we misschien eens samen gaan kijken." Aldus werd besloten en toen zochten de beide dames naar slaapkamers op. HOOFDSTUK XIII. rie Drie jaren waren voorbijgesneld sinds Nora en Hermien het mooie Buitenzorg hadden verlaten om haar nieuwe woning te betrekken, dezelfde die destijds in de courant stond vermeld. Reeds den volgenden morgen was Hermien er op uit gegaan en reeds zeer spoedig met volledige inlichtingen thuisgekomen, waarna zij kort daarop met Nora naar het stille dorp trok, niet ver van de zeekust, om het huis te kijken. Een erg vriendelijken indruk had het stevige vierkante gebouw, dat midden in een grooten turn lag en bijna geheel door geboomte was omringd. op Hermien niet gemaakt, en gewoon, haar meening onomwonden te zeggen, had ze op de korte vraag van Nora: „Wel, Hermien, zeg eens eerlijk hoe een en ander je bevalt?" geantwoord: „Misschien is de triestige najaarsdag er niet onschuldig aan, dat het huis me wat somber lijkt, en de omgeving, met die ruig begroeide duinen, tamelijk woest en eenzaam. Nora dacht er blijkbaar geheel anders over en glimlachend sprak ze: „Het is zóó naar mijn zin, Hermien, dat ik van plan ben het te koopen, al moet ik er het dubbele voor betalen dan het waard is. Natuurlijk moet er in- zoowel als uitwendig hier en daar wat veranderd en opgeknapt worden." Om kort te gaan, Nora Nicholler was spoedig eigenares geworden van Bremwijk. Dien winter waren ze nog op Buitenzorg gebleven, doch vroeg in het voorjaar, toen het eerste lentegroen zich op de zuidelijke duinhellingen begon te vertoonen, hadden de dames haar nieuwe woning betrokken. De zwaarmoedigheid, die eens de tegenwoordige meesteres van Bremwijk bijna tot waanzin had gebracht, was thans vrijwel geweken. Op dien avond van den sterfdag harer moeder, toen zij het sombere geheim van haar jong leven aan Hermien Erwald toevertrouwde, had deze gezegd: „Klaag Hem je leed, die alle smarten kent, en nooit iemand afwijst, die met berouw in het hart zich tot Hem wendt." ... En de eens zoo trotsche, in betrekking tot godsdienst zoo ongenaakbare jonge dame, had de knieën gebogen en om hulp en licht gesmeekt tot Hem, die haar door berouw en wroeging gefolterd hart, rust en vrede kon geven. Toen kreeg het leven voor haar weer waarde, en met steeds grooter liefde hechtte ze zich aan Hermien, in wie ze naast God haar redster erkende. Op een mooien Meidag, vol zonneschijn en lentegeuren, vogelenzang en bloesempracht, zeide Nora reeds vroeg in den voormiddag: „Ik heb wel lust om vanmiddag naar de stad te rijden, we hebben enkele dingen noodig, en een bezoekje aan de residentie vind ik een aardig uitstapje. Wat denk jij er van, Hermien?" „Ik vind het heerlijk, Nora," was het opgewekte antwoord. Vroeg na den middag vertrokken ze van Bremwijk en lustig draafde de mooie donkerbruine klepper voor het in den omtrek al reeds zoo goed bekende wagentje, over den glooienden zandweg tusschen de welig begroeide duinen. „Wonderlijk toch, Hermien," zei Nora, „ruim drie jaren reeds wonen wij op Bremwijk en al dien tijd zijn we nog geen dag op reis geweest; ik kan gerust zeggen, dat ik er niet den minsten lust toe gevoel om onze, bij Buitenzorg vergeleken, eenvoudige woning te verlaten, om afwisseling te zoeken in het buitenland." „Ik vind dat niet zoo wonderlijk, Nora," merkte Hermien op. „Toen we ons te midden van de prachtigste natuurtooneelen van den Harz bevonden, heeft het mij dikwijls pijn gedaan, dat de prachtige bergwereld, die mij elk oogenblik in verrukking bracht, op jou vaak niet den minsten indruk maakte, terwijl in de laatste jaren het uitzicht op ons eenvoudig Hollandsch duin voor jou zoowel als voor mij zelden zijn bekoring mist. „Dit kan natuurlijk niet zijn oorzaak vinden in het feit, dat je de duinen mooier vindt dan de bergen, doch enkel hierin, dat thans door Gods goedheid het licht van Zijn genade de duisternis in je ziel deed opklaren. Daarom alleen verlang je thans niet meer naar verandering van omgeving en verstrooiing, zooals vroeger, waardoor je toch geen vrede kon Ontvangen voor je gemoed." Nora knikte met het hoofd en met een blijden glans in het oog en een trek om den mond, die zoo nadrukkelijk getuigden van de groote verandering, die plaats vond in haar ziel, sprak ze: „Je hebt volkomen gelijk, Hermien; wij zien ten slotte alles met ons innerlijk oog, en als dat duister is, ach, dan is alles somber en kleurloos." Een oogenblik bewaarden de beide jonge dames het zwijgen, doch lang kon Hermien vandaag niet zwijgen; steeds was er iets, dat haar aandacht trok. Nu eens was het een lief plekje met fraai geboomte, dan een bloemige weide of een mooi gelegen landhuis, en eer men er erg in had, was men reeds de buitenwijken van de stad genaderd. „Kijk," zei Hermien, „ginds wordt weer een geheel nieuwe rij van die groote, hooge huizen gebouwd; zou men er ook oude huisjes voor hebben afgebroken evenals op mijn oude Berkengracht gebeurd is?" Onwillekeurig moest Nora lachen om de verontwaardiging van haar gezellin, doch plotseling legde deze de hand op haar arm en wees met verschrikten blik voor zich uit naar een der in aanbouw zijnde huizen. „Daar is stellig een ongeluk gebeurd, sprak ze, „kijk eens, hoe het werkvolk van alle kanten komt toeloopen." Voor het rijtuig de plaats had bereikt, ontstond op de straat reeds een oploop, die den koetsier noodzaakte zijn paard in te houden en te wachten tot de weg weer vrij was. Niet lang behoefden de in het rijtuig zittenden in twijfel te verkeeren. wat er in het in aanbouw zijnde huis gebeurd was. Een naar voren gedrongen slagersjongen riep tegen een makker, die wat verder afstond: „Er is een man doodgevallen; ze zeggen, dat het de opzichter is." Op dit oogenblik klonk het bevel: „Doorloopen! doorloopen!" 't Waren twee politie-agenten, die haastig waren komen aanloopen, en nu was spoedig genoeg de weg weer vrij. Nauwelijks had het paard echter aangetrokken of Hermien hoorde vlak bij het portier van het rijtuig een naam noemen, die haar voor een oogenblik het bloed naar de wangen joeg, terwijl ze een minuut later doodsbleek werd. Zenuwachtig legde ze de hand op den arm van Nora en zei op gejaagden toon: „Laten we nog even stilhouden; ik moet hier even uitstappen." En toen Nora verwonderd vroeg: „Hermien, wat wil je nü doen?" zei ze eenvoudig: „Ik hoorde daar den naam Ruisink noemen, als ik mij tenminste niet heb vergist; en nu moet ik eerst zekerheid hebben of de verongelukte soms mijn vroegere verloofde is." Regelrecht stapte Hermien thans op een jongen man af, die met een teekening in de hand het bewuste gebouw uitkwam. „Mijnheer," vroeg ze, „weet u misschien wie het is, dien een ongeluk heeft getroffen?" Even keek de van ontsteltenis doodsbleeke jongeling de voor hem staande dame aan en dan antwoordde hij beleefd: „O zeker, het is de opzichter Ruisink; hij wilde mij juist deze teekening overhandigen, terwijl wij beiden op de balklaag van de tweede verdieping stonden. Er lag een plank over de open balklaag, maar het schijnt, dat mijnheer Ruisink een misstap deed, want de plank kantelde en hij stortte voor mijn oogen omlaag." „Is hij dood, mijnheer?" vroeg Hermien, en er klonk zóóveel belangstellende vrees in die vraag, dat de jonge man niet nalaten kon te vragen of zij misschien familie van den opzichter was; in dat geval kon zij hem wellicht eenige inlichtingen verschaffen; hij was op weg naar de woning van mijnheer Ruisink, om diens huisgenooten met het ongeval in kennis te stellen. Nadat Hermien den jongen man antwoord gaf op diens vraag, herhaalde zij: „Is hij dood?" Even haalde de aangesprokene de schouders op. „Dat hij dood is, geloof ik niet," zoo kwam het eenigszins aarzelend van zijn lippen, „doch dat hij ten doode is opgeschreven staat vrijwel vast; hij is in zijn val juist op een schraag terechtgekomen, en naar alle waarschijnlijkheid is de wervelkolom gebroken en daarvoor is geen kruid gewassen." Een huivering ging Hermien door de leden en een gevoel van diepe deernis met den man, die eens zoo geheel haar jonge leven had vervuld, deed haar de tranen langs de wangen loopen. Doch wat moest ze doen? Wat kon ze doen in dit geval? Ze was immers voor Frans Ruisink en voor zijn zoontje een vreemde. Plotseling schoot haar een gedachte door het hoofd en haastig sprak ze: „Vroeger kwam ik veel bij de ouders van den heer Ruisink aan huis, dus ik ben met hem zeer goed bekend; wilt u mij zijn adres opgeven dan kan ik mogelijk iets voor zijn kind doen; dat staat, zoover ik weet, zoo goed als alleen op de wereld." Even sloeg de jonge man een blik op de achterzijde van zijn teekening, waar hij in haast met podood het adres had opgeschreven; dan gaf hij straatnaam en huisnummer op, waarna hij vroeg: „Kunt u mij zeggen, of de gewonde ouders heeft of nabestaanden aan wie wij kunnen telegrafeeren? Men heeft mij opgedragen daarvoor te zorgen, doch ik ben niet zeker of ik voldoende inlichting zal kunnen bekomen; de heer Ruisink is nog maar kort hier in de stad, en voor zoover ik weet, wóont hij met zijn zoontje op een gemeubileerde kamer." „Als u het goedvindt, mijnheer, zal ik u vergezellen; mogelijk kan ik u dan van dienst zijn; er moet toch ook voor het zoontje van mijnheer Ruisink gezorgd worden." 't Was den teekenaar een pak van het hart, dat die vreemde dame hem bij zijn moeilijke taak wilde helpen, en toen Hermien met enkele woorden Nora inlichtte over haar voornemen, sprak deze onmiddellijk: „Als die mijnheer bij den koetsier wil plaatsnemen, rijden we oogenblikkelijk naar de woning van den verongelukte, en doe jij maar gerust wat het hart je ingeeft, Hermien; op mijn medewerking kun je in alle gevallen rekenen." Dankbaar aanvaardde de jonge man dit voorstel en binnen het half uur hield men stil voor een net burgerhuis in een betrekkelijk stille straat. „Wilt u misschien het woord doen, dame, en de hospita het doel van onze komst duidelijk maken?" vroeg de teekenaar, terwijl hij aarzelend de hand uitstak naar de belknop. Hermien knikte bevestigend. Een oogenblik later bevonden Hermien en haar metgezel zich in een klein doch net ontvangkamertje, waarin door een andere deur de eigenares reeds binnenkwam. Op haar vraag, waarmede ze haar bezoekers van dienst kon zijn, vertelde Hermien op de haar eigen heldere, duidelijke wijze, wat er met den heer Ruisink was gebeurd. Verder stelde ze zich voor als een goede kennis van de familie Ruisink, en deelde meteen mede, dat van die familie eigenlijk niemand meer over was dan de moeder van den verongelukten opzichter en dat deze natuurlijk dadelijk moest worden getelegrafeerd om zoo spoedig mogelijk over te komen. De hospita was ontsteld bij het bericht van het ongeluk. „Ik vind mijn bestaan in het verhuren van Kamers," vertelde ze, „en doorgaans zijn mijn kamerbewoners kantoorbedienden of handelsreizigers. Ik heb er dikwijls vriendelijke, nette menschen onder aangetroffen, doch geen hunner was mij ooit zoo sympathiek als mijnheer Ruisink en zijn kleine jongen. Mijn hart breekt als ik aan het kind denk, elk oogenblik kan hij uit school thuis komen en hij is gewoon, dat ik hem een paar boterhammen met een glas melk geef. Als hij daarmede klaar is, gaat hij naar zijn vader op het werk, en een paar uur later komen ze samen thuis " De stem van de goede vrouw begon te trillen en de tranen liepen haar langs de wangen. Ook Hermien had moeite genoeg, om haar ontroering meester te blijven. Juist ging de bel over en het volgend oogenblik klonk een vroolijke jongensstem in de gang, die riep: „Juffrouw liman, bent u boven?" Ach, het tooneel, dat thans volgde, zou Hermien nooit meer vergeten. Zoo kalm als haar mogelijk was deelde juffrouw liman den armen jongen mede, dat zijn vader van een ladder was gevallen en dat hij thans een poosje in het ziekenhuis zou moeten blijven; morgen zou hij misschien wel wat beter zijn. Zwijgend had de knaap geluisterd, doch alle kleur verdween uit zijn frisch jongensgelaat, en dan in snikken uitbarstend, smeekte hij: „Och juffrouw liman, breng mij naar vader, o, ik moet naar vader!" Hermien gevoelde op dit oogenblik bijna dezelfde smart als dat arme, bitter bedroefde kind; had ook zij in haar kinderjaren niet onder dezelfde omstandigheden haar vader verloren? Zij had echter nog een moeder gehad, en een sterke, trouwe grootmoeder, die haar koesterden en liefhadden; maar wie zou zich over dezen ongelukkigen knaap ontfermen, als straks zijn vader naar het kerkhof was gebracht? Niet lang behoefde Hermien zich deze vraag te stellen. Een snel opkomende gedachte kreeg aanstonds vasten vorm m haar vastberaden gemoed. . Ze trok den snikkenden knaap naar zich toe en spraK op zachten toon. „Kijk me eens goed aan, Jakob, ken je mij niet meer? Weet je niet meer, dat eens een vreemde tante je naar vader heeft gebracht, toen je op St Nicolaasavond alleen verdwaald was in de drukke straat? Neen het uiterlijk van die dame herkende het kind niet méér, maar die stem riep nog een vage herinnering bij hem wakker en snel droogde hij zijn tranen. „Tante," smeekte hij, „breng mij bij vader, breng mij bij vader" , , . „_ Thans hield weer een rijtuig stil in de straat en een seconde later ging de bel over. t^Lj.*. 't Waren twee politiebeambten, die inlichtingen kwamen inwinnen omtrent den heer Ruisink. Nadat zoowel Hermien als juffrouw liman haar verklaringen hadden afgelegd, vroeg een der rechercheurs;: En nu nog deze vraag, dames: kan het kind hier blijven totdat nader over hem door de familie is beschikt, of moeten wij voorloopig de zorg voor hem op ^Juffrouw liman wilde iets zeggen, doch Hermien was haar voor door te zeggen: „Heeren, stellen, dat ik het kind medenam; ik woon in_ villa Bremwijk te W., en hij kan in elk geval zoolang!bij mij blijven als de omstandigheden dat noodig maken. Ons rSstaat te wachten, dus als de heeren geen bezwaar hebben, wil ik graag zoo spoedig mogelijk met hem ver- tt Heradres van Hermien werd zorgvuldig genoteerd, nog enkele bezwaren werden door de politie **« voren gebracht, onder andere o ^ grootmoeder van het kind haar rechten niet zou willen doen gelden, doch dit was vallater zorg en het einde van een en ander was. dat dTsXndeVaap tusschen Hermien en Nora in de reis medemaakte naar het stüle Bremwijk. HOOFDSTUK XIV. In een der ruime, luchtige zalen van het stedelijk ziekenhuis ligt Frans Ruisink en hij zal het gebouw, waar men hem bewusteloos heeft binnengebracht, niet levend weer verlaten. Gedurende den afgeloopen nacht was hij bijna voortdurend buiten kennis, en slechts een zacht kreunen af en toe bewees, dat hij inwendig pijn leed. Reeds bij het eerste vluchtige onderzoek kon de dokter vaststellen, dat de wervelkolom gebroken en sommige edele deelen door den geweldigen val ernstig waren beleedigd, zoodat alle hoop op behoud al aanstonds moest worden opgegeven. 't Was thans nog vóór den gewonen bezoektijd en bedrijvig liepen de verpleegsters door de zaal, hier iets verschikkend aan een vaasje half verwelkte lentebloemen, daar het dek gladstrijkend bij een woelige zieke. Een bleeke, tengere zuster met zachte trekken boog zich over Frans Ruisink heen én bemerkte, dat zijn geest helderder werd. „Wilt u niet drinken, mijnheer?" vroeg ze, doch Frans Ruisink schudde zacht het hoofd. Dan werd zijn doffe blik helderder en hij fluisterde: „Zuster, als er misschien straks een kleine jongen naar mij vraagt, wilt u hem dan dadelijk bij mij brengen?" De zuster beloofde het hem en hij sloot weer vermoeid dé oogen, en scheen in te dommelen. Een kwartier later was de tijd voor het bezoek aangebroken en de blikken van allen, die er de kracht nog toe bezaten, waren op den ingang der zaal gericht. Nooit sterker dan wanneer men ziek of gewond is, verlangt men naar de tegenwoordigheid van hén, die ons lief zijn. Frans Ruisink kon het hoofd niet oplichten, zijn gansche lichaam scheen verstijfd, en een trek van diepe, bittere smart lag op zijn reeds door den dood geteekend gelaat. Hij dacht aan zijn kleinen Jakob, dien hij zoo hartelijk lief had en die thans alleen op de wereld zou moeten achterblijven. Alleen? Even dacht Frans Ruisink nog aan zijn moeder, doch met een gevoel van onwil en wrevel zette hij dadelijk die gedachte van zich af en mompelde: „Beter, veel beter naar het -weeshuis!" Ach, nog maar weinige maanden woonde hij hier in de stad met zijn jongen samen, en hij had nog nooit met zulk een ijver en toewijding gewerkt als gedurende dien tijd. Het was zijn vaste voornemen, zich door gestadigen arbeid weer op te heffen uit zijn verval terwille van zijn jongen. „Te laat, te laat," fluisterde hij en dikke tranen rolden langs zijn marmerbleeke wangen. „Mijnheer Ruisink, hier is bezoek voor u!" klonk de stem van de pleegzuster en thans opende hij de gesloten oogen, en een flauw glimlachje speelde om zijn bleeken mond; voor zijn bed stond een rijzige dame en aan haar hand hield zij zijn kleinen Jakob. Het oog van den armen vader herkende in die dame Hermien Erwald niet, hij zag aanvankelijk slechts zijn kind, zijn jongen, die straks als weesje alleen moest achterblijven op de wereld, en dat maakte hem het sterven zoo zwaar Nu schoof Hermien het kind een weinig naar voren. Zij had hem zooeven nog op het hart gedrukt, dat hij niet hard mocht schreien, want dat vader dan nog zieker zou worden, doch toen het ventje zijn vader, dien hij nooit anders gezien had dan gezond en vroolijk, daar zoo bleek en stil zag liggen, begon het hartbrekend te snikken. .. , . i „Wees maar stÜ, Jaapje; ik ben blij. dat je gekomen bent, en nu moet je niet zoo bedroefd zijn." Zacht en als ten doode toe vermoeid, klonk de stem van den armen vader, wiens blik zóó vol smartelijke teederheid op zijn kind was gevestigd, dat Hermien Erwald al haar zelfbeheersching noodig had, om niet zelf in tranen uit te barsten. „Waar ben je vannacht geweest, Jaapje? vroeg Rtiisink weer, en terwijl de jongen met den rug van zijn hand de tranen uit de heldere kijkers wreef, zei hij: k O vader, ik ben vannacht bij tante Hermien geweest in de mooie villa tusschen de duinen, en nu ben ik weer naar hier gekomen in het rijtuig, en hier is tante Hermien" Het was alsof de oogopslag van den doodelijk gewonden jongen man helderder werd en zijn zwakke stem krachtiger: „Hebt u wéér voor mijn ver- laten kind gezorgd, evenals op dien St. Nikolaasavond,. mevrouw juffrouw?" „Neen Frans," zei ze met trillende stem, „geen mevrouw, en ook geen juffrouw Erwald, doch Hermien heeft thans wéér je kind gevonden, en als je het goed vindt, zal ik voor hem zorgen en voor hem een moeder zijn als je er niet meer bent; ik mag je niet trachten te misleiden wat den ernst van je toestand betreft " Het was alsof er een glans over het gelaat van den gewonde trok en even lag hij stil en dan fluisterde hij, terwijl hem de tranen langs de wangen vloeiden: „O, Hermien, dat maakt mij het sterven licht, bij jou is mijn jongen véél beter dan bij mij, Hermien. God, op Wien jij hebt vertrouwd, en Dien ik in dwazen overmoed heb verworpen, zal het je vergelden. Een verknoeid leven ligt achter mij, en wat mij overkwam heb ik verdiend; maar voor jou, Hermien, zal de zon nog lang schijnen... 't is buiten lente en... jij brengt iets van de lente méé... O, Jakob, mijn eenige jongen, houd altijd van tante Hermien, zul je dat nooit nooit vergeten?" Zijn stem begaf hem, de oogen sloten zich en hij zag niet, dat een reeds bejaarde, opzichtig gekleede vrouw door de pleegzuster bij zijn bed werd gebracht. Hermien Erwald echter herkende oogenblikkelijk in die vervallen, kakelbont gekleede vrouw de moeder van Frans Ruisink. Even keek ze met haar fletse oogen Hermien achterdochtig aan, maar den indruk krijgend, dat ze met een voorname dame te doen had, maakte ze een buiging en zei dan tot de zuster: „Slaapt mijn zoon thans, of is hij misschien buiten kennis? Dan zou ik de lange reis naar hier nog vruchteloos gemaakt nebben," en zonder het antwoord van de zuster af te wachten, babbelde ze voort over de moeite en de ontsteltenis, welke het ontvangen telegram haar had gebracht. „Én u bent zeker de directrice," ging ze zonder ophouden voort, „en dat is mijn kleinzoontje, ja, ja, huil maar niet Jakob en geef grootmama eens een hand, je vader zal misschien nog wel beter worden." De oude mevrouw Ruisink scheen geen antwoord op haar vraag te verwachten, ze boog zich over het lichaam van haar zoon en mompelde dan: „Hij ziet wel erg bleek, maar ik geloof niet, dat hij pijn heeft, kijk maar, directrice, hij glimlacht in den slaap." Een hard woord lag Hermien op de lippen. Haar gansche gemoed kwam in opstand tegen de dwaze, zelfzuchtige vrouw, wier oog niet vochtig werd nu zij stond aan het sterfbed van haar eenigen zoon en die zich beklaagde over den last en de ontsteltenis, die zijn ongeluk haar veroorzaakt had. Doch daar opende de zieke weer de oogen, en het was alsof zijn rustelooze blik iets zocht. Dan fluisterde hij: „Ga maar gerust naar den ouden Gerrit Heimans, Hermien; ik ben er niet boos om zeker, zeker, je grootmoeder komt bij ons " „Wat zegt hij toch, directrice?" vroeg de oude mevrouw, doch Hermien haalde de schouders op, en antwoordde niet; de ontroering belette het haar. Nu voegde zich de pleegzuster weer bij haar en zei op beleefden toon. „Er zijn twee heeren, die gaarne den patiënt even wilden zien, ze wachten al geruimen tijd en over een kwartier is het bezoekuur om" „Dan zal ik met den jongen wel even naar de wachtkamer gaan," antwoordde Hermien, en zich dan tot mevrouw Ruisink wendende, sprak ze: „Daar zou ik u gaarne even willen spreken, mevrouw Ruisink. Mevrouw keek haar verwonderd aan, maar volgde Hermien toch zonder tegenspreken naar de wachtkamer. Naast elkander zaten ze een oogenblik later op de houten bank en toen de knaap nog met betraande oogen aan Hermien vroeg: „Moet vader vannacht weer hier bij al die zieke menschen bkjven, tante Hermien?" drukte zij het kind een kus op de wang en zei: „Ga maar eens naar buiten kijken, er zijn zulke mooie duiven in dien tuin; zóó krijg jij er van mij ook een paar." Een zonnige glans kwam in de oogen van den jongen en hij liep vlug naar het raam. „Ik zal u niet lang ophouden, mevrouw Ruisink, sprak Hermien nu op haar beslisten toon, „doch een paar vragen zou ik u gaarne stellen: U bent namelijk de eenige naastbestaande van dit arme kind, en als hij straks een wees is, wat wilt u dan met hem beginnen? Met gefronsde wenkbrauwen keek mevrouw Ruisink een oogenblik zwijgend voor zich, doch dan sprak ze op klagenden toon: „Ik ben thans weduwe en kan maar net rondkomen, dus kan ik mij onmogelijk met de zorg van een opgroeienden jongen belasten, neen, dat zal niemand van mij vergen. Vroeger was ik rijk..." „Wilt u mij toestaan, geheel voor het kind te zorgen en verdere onkosten voor mijn rekening te nemen?" Weer keek mevrouw Ruisink Hermien in het gelaat, doch deze wenschte een duidelijk antwoord op haar vraag. Nu aarzelde mevrouw niet langer, maar sprak op suikerzoeten toon: „In het belang van het kind zeg ik volmondig ja, doch — wie bent u eigenlijk, het is mij telkens of ik u meer ontmoet heb?" „Toen u mij kende, mevrouw Ruisink, was ik Hermien van de mangelvrouw, thans woon ik op villa Bremwijk te W., met juffrouw Nicholler " Dienzelfden nacht stierf Frans Ruisink, zonder tot bewustzijn te zijn gekomen, en toen de begrafenis voorbij was en alles ten opzichte van den kleinen Jakob was geregeld, drong Nora er beslist op aan, dat het kind voorgoed zijn intrèk zou nemen op Bremwijk. „Maar Nora, je zult last van hem hebben; hij is een vroolijke, levenslustige, misschien wel verwende jongen: het was mijn bedoeling hem voor mijn rekening bi; geschikte menschen hier in het dorp in den kost te doen," sprak Hermien. Doch het slot was, dat de jonge Jakob Ruisink op Bremwijk zou blijven. „Hermien," zoo sprak Nora op een laten zomeravond, „wil je wel gelooven, dat ik het mij nu niet meer kan indenken, eens werkelijk levensmoe te zijn geweest, terwijl thans de tijd mij steeds te snel gaat en dat dank ik aan jou, want " „Stil, stil Nora, niet mij komt die dank toe, o neen, die dank moet hooger stijgen, hooger dan daar, waar de avondster nu blinkt." De Berkengracht. HERMIEN DOOR W. SCHIPPERS UITGAVE: J. N. VOORHOEVE - DEN HAAG HOOFDSTUK I. M T T et zal me benieuwen of we een mooie Paschen I I zullen hebben, Hermienl De zware bank aan de JL Jllucht doet me het tegendeel vermoeden." Het meisje, tot wie deze woorden werden gericht, richtte even haar donkere kijkers naar het Zuid-Oosten, waarheen de vinger van den naast haar wandelenden jongeman heenwees. Ze was niet ouder dan negentien of twintig jaar, en hoewel de donkere oogen in het knappe, frissche gelaat tintelden van gezonden levenslust, lag er toch een zekere uitdrukking in die regelmatige trekken, welke deed vermoeden, dat, in weerwil van haar jeugd, de ernst des levens haar niet vreemd meer was. En dat zal ook niemand verwonderen, als men weet, dat het meisje reeds toen ze zeer jong was haar beide ouders verloor. Toen was Hermien alleen met grootmoeder, die bij hen inwoonde, achtergebleven in hun aardig huisje vlak bij de oude stadsgracht, en de tijd, die in zijn voortsnellen alles effent, en ook zelfs de hevigste indrukken doet verflauwen en verdoezelt, kon niet de herinnering aan den kloeken vader en de teedere moeder wegvagen uit het hart van Hermien Erwald, doch deed wel de smart van het gemis verflauwen en tenslotte verdwijnen. Hermiens grootmoeder, die lichamelijk en geestelijk, geheel het tegenovergestelde was van haar zwakke dochter, had moedig, en in onwrikbaar vertrouwen op Gods hulp, den strijd om het bestaan aangedurfd en verdiende met het mangelen van linnengoed, en het wasschen en strijken van mutsen, voor zich en het kind een eerlijk stuk brood. Gezond en krachtig was Hermien opgegroeid en ze was voor grootmoeder het zonnetje in huis. Het kind had van haar vader een buitengewoon opgeruimden, frisschen levensmoed geërfd. Ze leerde op de dagschool vlug en gemakkelijk, en eens was de hoofdonderwijzer bij grootmoeder gekomen en had haar het voorstel gedaan, om Hermien voor het onderwijs op te leiden; hij gaf grootmoeder de verzekering, dat het geen twijfel leed of haar kleinkind zou in dat beroep uitstekend slagen. 'tWas voor de mangelvrouw een klemmende vraag geweest; zij kon het vlugge, verstandige ding reeds nu bij haar broodwinning moeilijk missen, want al het kleine stukgoed, zooals mutsen en ander fijn werk, haalde en bracht het kind ook weer, als het klaar was, bij de klanten. Het welzijn van Hermien woog echter bij de verstandige grootmoeder toch het zwaarst. Het kind met haar scherp verstand voelde wel, dat grootje in moeilijkheden zou komen als ze haar loopmeisje missen moest, en ze had verklaard, liever geen schooljuffrouw te worden, en daarmede was deze zaak van de baan. Doch 't was een offer geweest, dat Hermien aan grootmoeder had gebracht; ze was maar al te graag op het voorstel van den meester ingegaan, indien grootmoeder andere hulp had gehad. Nu evenwel bleef ze voor al wie haar kende: Hermien van de mangelvrouw, en dat bleef ze zelfs toen ze al lang in een geheel ander bedrijf werkzaam was. Met hard werken had grootmoeder het zóóver weten te brengen, dat er in Hermiens plaats een loopmeisje kwam, die de dingen bezorgde, terwijl Hermien haar nieuwe loopbaan begon in een der grootste magazijnen voor damesconfectie. O, het kind uit de werkmansbuurt leerde er levensstrijd kennen, en talrijk waren de moeilijkheden en teleurstellingen, eer ze zich een plaats veroverd had als verkoopster! Hermien Erwald was echter moedig en sterk, en week niet gemakkelijk van een doel af, dat zij zich had voorgesteld te bereiken. Eer ze nog ten volle negentien jaar oud was, behoorde ze tot de beste verkoopsters van het magazijn en verdiende ze een salaris, dat haar in staat stelde om, hun bescheiden behoeften in aanmerking genomen, onbezorgd te kunnen leven. Slechts met de grootste moeite was het Hermien gelukt, haar grootmoeder te bewegen, het mangelen nu maar aan anderen over te laten, doch het wasschen en strijken van mutsen en dergelijk werk wilde ze in geen geval loslaten; ze gevoelde zich immers, in weerwil van haar zeventig jaren, nog zoo gezond en krachtig als het maar wezen kon! Omstreeks dezen tijd was het, dat Hermien kennis maakte met Frans Ruisink, den eenigen zoon van den architect en bouwondernemer Jakob Ruisink. Het had den knappen jongen man geweldig veel moeite gekost, eer het meisje gehoor gaf aan zijn zoo dikwijls dringend, en toch altijd beleefd herhaald aanzoek. Kortaf en beslist had ze hem aanvankelijk afgewezen, en toen hij aanhield en vroeg, waarom zij toch zijn eerlijke bedoelingen scheen te wantrouwen, had ze hem recht in de oogen gekeken en gezegd: „Omdat wij niet bij elkander behooren. Ik ben Hermien van de mangelvrouw en woon op de Berkengracht, en u bent mijnheer Ruisink en woont in een heerenhuis op de Bloemsingel; dat verschil in stand en levensomstandigheden is te groot en daarom verzoek ik u mij liever niet meer lastig te vallen...." Even was den jongen man het bloed naar de wangen gestegen, doch onmiddellijk antwoordde hij: „Ik weet wie u bent en ik weet wie ik ben, u de dochter van een Duitschen metaalbewerker en ik de zoon van een Hollandschen timmerman, want een jaar of vijftien geleden werkte mijn vader nog als knecht, en ik weet nog heel goed, dat men mij in de buurt den kleinen Frans van Jaap Ruisink noemde. Een kleine erfenis, en veel voorspoed in zaken, maakte mijn vader tot den aannemer, die hij thans is, dus u ziet, juffrouw Erwald, dat onze afkomst niet veel verschilt, zoodat dit bezwaar geen werkelijke reden voor u zijn kan, om mij af te wijzen." „En zullen uw ouders het goed vinden, dat hun zoon een meisje zoekt, dat in een onaanzienlijk huisje woont op de Berkengracht, en die haar brood verdient als winkeljuffrouw?" „Ik ben twee-en-twintig jaar, juffrouw Erwald, en het is thans niet de vraag, wat mijn ouders in dit geval goedvinden, doch wat u goedvindt; al het andere volgt vanzelf." Alle bezwaren, die Hermien naar voren bracht, wist Frans Ruisink glimlachend weg te redeneeren, en al was er in het hart van het meisje een stem, die waarschuwend fluisterde van teleurstelling en bedrogen verwachtingen, ze eindigde ten slotte toch met de door den jongeman zoozeer begeerde kennismaking voort te zetten. Dit echter was nu reeds bijna een jaar geleden en een paar keer had Frans Ruisink een bezoek gebracht aan het huisje op de Berkengracht. Hoewel het kraakheldere, vriendelijke kamertje een prettigen indruk maakte op den verwenden jongen man, gevoelde hij zich toch nooit recht op zijn gemak tegenover de oude mangelvrouw met de grove werkhanden en door harden arbeid gebogen, maar nog kloeke gestalte. Haar eerlijke blauwe oogen schenen den jonkman als in de ziel te willen lezen en instinctmatig gevoelde hij, dat de oude vrouw hem niet de geschikte partij voor haar kleindochter vond, zoodat hij, die niet gemakkelijk om woorden verlegen was, zich meestal tegenover de eenvoudige volksvrouw eenigszins beklemd gevoelde. Hermien had echter nog geen kennis gemaakt met de ouders van Frans Ruisink. En dat zou nu morgen, op den eersten Paaschdag, plaats hebben. Dan zou Frans zijn meisje aan zijn ouders voorstellen. Het moet worden gezegd, dat Frans reeds meer dan eens er op had aangedrongen, dat zij hem zou vergezellen naar zijn ouderlijke woning, doch steeds had het meisje dit uitgesteld; ze zag er tegenop als tegen 8 een berg, hoewel ze toch gewoon was met menschen van allerlei stand en rang in aanraking te komen, en ze had haar succes in het modemagazijn, waar ze werkzaam was, hoofdzakelijk te danken aan de gemakkelijke manier, waarop ze met de meest lastige damesklanten overweg kon. Frans Ruisink was Hermien komen afhalen aan het magazijn en nu wandelden ze op dezen mooien lenteavond langs den buitensingel, waar het jonge groen geurde in de tuinen en de roode en gele tulpenbedden voor de villa's zich helder afteekenden in het maanlicht. Anders liep op hun avondwandeling Hermien druk te praten over den afgeloopen dag, of zij maakten plannen voor de toekomst, plannen, die zoo vaak luchtkasteelen bleken te zijn geweest, doch beiden waren immers jong en hadden elkander lief en daarom droomden zij den droom der jeugd; thans echter was het meisje veel stiller dan anders. „Kijk, Hermien," sprak de jongeman, „de lucht klaart in het Zuid-Oosten al weer op, de bank was beslist maar een soort nevel, me dunkt, als het morgen zulk mooi weer is als vandaag, zou je wel eens voor een keertje de kerk voorbij kunnen loopen en grootmoeder alleen laten gaan; we konden dan heerlijk van de natuur genieten...." „Dat moest je mij niet meer vragen, Frans, je weet wel, dat ik het toch niet doe en vooral niet op Paaschmorgen. Het spijt me zoo, Frans, dat je zoo onverschillig staat ten opzichte van hetgeen mij dierbaar is. Geloof je dan niet...." „Stil, stil, mijn mooi preekstertje, ga maar niet verder, ik kom je morgenochtend bijtijds afhalen " Frans Ruisink voelde niet veel voor de kerk of liever voor den godsdienst in het algemeen; hij was er trouwens ook niet in opgevoed, en zonder bepaald een vrijdenker te zijn, stond hij toch onverschillig tegenover datgene wat voor Hermien Erwald een levensvraag was. Nu en dan had hij haar wel vergezeld bij het kerkbezoek, en dan kon hem soms de vurige welsprekendheid van den redenaar boeien, doch het drong niet door tot de diepten van zijn gemoed; hij ging er immers slechts heen om in de nabijheid van Hermien te zijn. Het meisje wist het wel, en het kon haar dikwijls onrustig maken, dat de jongeman, dien zij zoo liefhad, niet alleen met haar in stand verschilde, doch ook kwam uit een gezin, waar men reeds lang gebroken had met God en Zijn dienst. „Heeft je moeder werkelijk gevraagd om mij aan haar en je vader te komen voorstellen, Frans?" vroeg Hermien ten slotte. Ze had die vraag al reeds meer dan één keer aan hem gesteld, want ze wist heel goed, dat vooral de moeder van Frans Ruisink er niet erg mee ingenomen was, dat haar eenige zoon zijn oog had laten vallen op een meisje uit de werkmansklasse. Doch Frans was haar oogappel en ze was voorloopig gezwicht voor zijn vastberaden houding ten opzichte van Hermien Erwald. „Je schijnt me toch nog niet erg te vertrouwen, Hermien," merkte hij op; „als mijn ouders je niet wenschten te ontvangen, zou ik toch niet zoo dom zijn je aan een mógelijk onvriendelijke behandeling bloot te stellen door je, tegen hun wil, tóch mee te brengen. Mijn ouders, voornamelijk mijn moeder, hadden misschien wel liever gehad, dat ik met een meisje uit ons eigen kringetje voor den dag was gekomen, doch nu dat toevallig niet het geval is, twijfel ik er geen oogenblik aan of ze zullen na kennismaking mijn keus ten volle billijken niet alleen, doch zich gelukkig achten, dat ik hun een schoondochter bezorg, op wie ze met het volste recht trotsch kunnen zijn " „Hou toch op, Frans, je bent een vleier, van wien men nooit weet of hij het ernstig meent of een grap maakt," merkte Hermien half ernstig, half lachend op; doch dan spoorde ze den jongen man aan om wat vlugger voort te stappen, daar het reeds later was dan gewoonlijk. Frans Ruisink vond dat niets erg, de avond was immers zoo wonderschoon, en morgen was het PaaschZondag. Waarom dan nu zoo'n haast gemaakt! Hermien hield echter voet bij stuk en spoedig waren ze op de Berkengracht. 'tWas een eigenaardig stadsgedeelte, die oude Berkengracht! Het maakte den indruk alsof de snel voortjachtende tijd hier een paar eeuwen had stilgestaan, en men kon zich haast niet voorstellen, dat men slechts een lang smal straatje behoefde door te gaan om uit te komen in een der breede, moderne winkelstraten van de groote stad. De Berkengracht werd gevormd door lage huisjes met spitse daken of steile trapgeveltjes vlak tegen hooge pakhuizen; een slagerij met een ossenkop boven de deur, een uitdragerij waarin sinds onheugelijke tijden de Israëlietische eigenaars hun ouders opvolgden, een herberg, die waarschijnlijk in den tijd toen ze gebouwd werd nog taveerne werd genoemd. „Vindt je het niet schilderachtig, Frans, zooals de maneschijn de oude huisjes hier op de gracht belicht? -óelfs het groezelige water schittert als was het helder als kristal, en kijk eens, het zolderraam van ons huisje lijkt wel in zilver gevat!" s ottend RuiSÜlk lachtc' en 2ijn lach klonk ^enigszins «Wel, wel wat ben je toch een dweepster, Hermien; w« ,e,de Berken9*acht zoo mooi in den maneschijn? Wij zullen maar hopen, dat het niet zoo heel lang meer duren za, dat de gemeenteraad er toe overgaat om deze stinkende gracht te laten dempen, al den ouden rommel tegen den grond te gooien, en op deze plaats een nieuw stratencomplex aan te laten leggen. En als D . Tr £an °P9e^agen wordt aan de firma Jakob Kuismk & Co., ben ik best tevreden." De woorden van den jongen man wekten onmiddelüjk verzet op bij Hermien Erwald. Hier op deze piek, m deze omgeving, had ze immers gespeeld en gedarteld met de kinderen uit de buurt, en haar kinderjaren waren even vroolijk en gelukkig voorbijgesneld als die van de jeugd, welke in weelde en overvloed was opgevoed. Hermien kon soms driftig zijn, en ook thans brandde haar een scherp woord op de lippen. Ze hield het ecftter in, maar aan de wijze, waarop ze het hoofd van Frans afwendde, bemerkte hij onmiddellijk dat zijn woorden haar hadden ontstemd. „Je bent toch niet boos, Hermien, omdat ik je huisje zou willen afbreken? Kom, kom," lachte hij, „je zult er, als je straks mevrouw Ruisink bent, wel wat beters voor in de plaats krijgen, dat verzeker ik je." ,,'tDeed mij wel pijn, Frans, dat wil ik niet ontkennen," sprak ze openhartig, „doch ik moest bedenken, dat het je beroep is, om het oude af te breken en er nieuw voor te bouwen. Maar weet je wat daar ook weer 'bij mij boven kwam, Frans? Dat Hermien van de mangelvrouw en Frans Ruisink toch eigenlijk niet bij elkander behooren; ik vraag mij af of ik niet beter zou doen, als ik morgen maar niet met je meeging naar je ouders...." * 't Was wel een prachtig huis, waar de bouwondernemer Jakob Ruisink woondel Een tamelijk diepe gracht scheidde de gebouwen, waarvan de meeste voortuinen hadden, van de breede, keurig geplaveide straat, en ook villa Aleidahof had een grasveld met een paar bloembedden voor haar gevelmuur. Roode en gele tulpen, paarse en witte hyacinthen staken aardig af tegen het jonge gras, maar de kostbare heesters, die aan weerszijden van het grintpad waren geplant, deden wat druk aan, evenals het hooge, van kunstsmeedwerk vervaardigde ijzeren hek op de brug over de gracht. Hoewel het nog betrekkelijk vroeg op den middag was, werd het reeds tamelijk druk op den Singel. De lentezon scheen mild en warm op dezen schoonen Paasch-Zondag en bij zulk mooi weer was deze Singel een der meest geliefde wandelwegen voor de bewoners van de stad. In een ruime voorkamer van de villa der familie Ruisink zaten de vader en moeder van Frans. Mevrouw Ruisink was zoo op het oog niet ouder dan zeven- of acht-en-veertig jaar en men zou haar een knappe vrouw genoemd kunnen hebben, indien niet zulk een zelfgenoegzame, hoogmoedige trek haar gelaat ontsierde. Haar kleeding getuigde niet van een fijn ontwikkelden smaak, terwijl ook het interieur van de kamer hetzelfde gebrek toonde. Alles stond vol met dure meubelen en kostbare snuisterijen, die het vertrek vulden tot in de hoeken. Er was een tijd geweest, toen Jakob Ruisink nog als knecht bij een timmermansbaas werkte, dat mevrouw Ruisink door haar kennissen gewoonweg Aaltje genoemd werd, en toen stond ze bij de buren bekend als een flinke huisvrouw, die best kans zag om met het bescheiden weekloon van haar man rond te komen. Een niet onbelangrijke erfenis maakte aan dit leven een einde, en Jakob Ruisink, die bekwaam in zijn vak was, nam aanstonds het besluit om voor eigen rekening zaken te gaan doen. Hij verliet zijn geboorteplaats en vestigde zich hier ter stede en spoedig had hij een druk beklante zaak. Al wat Ruisink aanpakte, scheen hem te gelukken, en naarmate hij door onvermoeiden arbeid steeg op den maatschappelijken ladder, nam de hoogmoed in het hart van zijn vrouw toe. Zelfs haar man mocht haar geen Aaltje meer noemen. Aleida moest het nu zijn, terwijl zij haar heer gemaal met Ruisink aansprak. Deze had er om gelachen, hij was een geheel andere levensopvatting toegedaan, doch hij had den vrede lief en gaf zijn vrouw zooveel mogelijk haar zin. Zijn beroep was hem alles; zaken doen en geld verdienen hadden hem langzamerhand zóó in beslag genomen, dat hij bijna nergens anders belang in stelde. Ook nü, op dezen Paasch-Zondag, verdiepte hij zich in zijn vakkundig tijdschrift. De gedachten, welke mevrouw Ruisink op dit oogenblik bezighielden, schenen niet van aangenamen aard te zijn; daarvan getuigde de wrevelige trek om den mond en de rimpels op het anders effen voorhoofd. Eindelijk verbrak de vrouw des huizes de stilte en zeide met tamelijk harde stem: „Wat is het toch verschrikkelijk jammer, Ruisink, dat onze Frans, die zelf op en top een heer is, het oog liet vallen op een winkeljuffrouw. Ik ben genoodzaakt," zoo voegde ze er bitter aan toe, „haar straks te ontvangen; mij dunkt, dat jij in dit geval wel met wat meer gezag hadt mogen optreden. Jij schijnt je echter met niets anders dan met je zaken te kunnen bemoeien, en laat mij maar voor de moeilijkheden in den huiselijken kring zitten." Bedaard vouwde de heer des huizes zijn tijdschrift dicht, stak een nieuwe sigaar op en sprak langzaam: „Je weet heel goed, Aleida, dat ik ook liever gezien had, dat de jongen een meisje gezocht had, dat zelf wat fortuin had. Dan was hij tenminste zakelijk gebleven, doch hij is -bijna drie-en-twintig jaar en volkomen in staat, om op eigen wieken te drijven." Mevrouw Ruisink pruttelde nog wel even over de gemakkelijkheid, waarmede haar man zich in de keus van zijn eenigen zoon schikte, doch deze vergenoegde zich slechts door even de schouders op te halen, om dan weer zijn aandacht aan zijn sigaar en zijn tijdschrift te schenken. Neen, zij wist wel, dat het nutteloos was, verder over deze zaak te redeneeren. Zij zelf had zich heftig en doortastend genoeg verzet tegen de keus van Frans, doch die was kalm gebleven en had gezegd, dat Hermien Erwald wel woonde in een nederige volksbuurt, maar in voorkomen en manieren bij geen enkel meisje uit zijn eigen omgeving behoefde achter te staan. Toornig en bitter had zijn moeder alles, wat in het voordeel van Hermien opgesomd werd, bestreden, doch met geen ander gevolg, dan dat Frans tenslotte verklaarde, dat hij het dan maar beter vond om elders een anderen werkkring te zoeken; hij was geen jongen van achttien jaar meer en zou met de vrouw zijner keuze best den weg dóór het leven vinden.... De kalme, besliste woorden van Frans hadden de moeder pijn gedaan. Evenals op haar deftig huis, haar kostbare meubelen, kortom op de weelde, die zij zich kon veroorloven, was zij trotsch op haar zoon, die in weerwil van zijn jeugd reeds in de bouwkundige wereld een goeden naam had. En nu zou de kans bestaan, dat hij het ouderlijk huis ging verlaten, en zijn ongetwijfeld mooie toekomst prijsgeven terwille van die winkelJuffrouw! .... Mevrouw Ruisink had Hermien Erwald, zoover ze kon nagaan, nooit gezien en toch kon ze niet anders dan met een gevoel van antipathie denken aan die meid van de Berkengracht, die, zooals ze zich tegen haar man uitdrukte, het hart van Frans van zijn ouders had vervreemd. Toen haar eerste opwinding echter voorbij was, en ze heel goed merkte, dat het Frans ernst was, rijpte er een plan in haar hart, dat aan haar gedragslijn een andere richting gaf dan ze eerst had willen volgen. Eenige dagen na het heftig onderhoud met haar zoon, bracht zij zelf het gesprek weer op Hermien Erwald. „Dus je wilt de kennismaking met die juffrouw Erwald niet afbreken, hoewel het in geen enkel opzicht een passende partij voor je is," zoo had de moeder haar zoon aangesproken. „Ik meen hierover duidelijk genoeg mijn meening te hebben gezegd; het is m.i. onnoodig daar op terug te komen," was het antwoord van Frans. „En wat zou je dan eigenlijk van mij willen, Frans?" „Dat is eigenlijk een dwaze vraag, mama. U weet zelf zeer goed, dat als een jongmensen van mijn leeftijd denkt het meisje zijner keuze te hebben gevonden en hij geeft daar naar behooren zijn ouders kennis van, dan weten die ouders toch zelf wel, dat het de bedoeling van dien zoon is, dat meisje te brengen in zijn familiekring, waarvan zij later ook deel uitmaken zal." „Je bedoelt dus, dat ik je meisje hier op Aleidahof zou moeten ontvangen." „Juist, dat zou ik graag willen, doch onder voorbehoud, dat ze dan ook ontvangen wordt zonder haar te doen gevoelen, dat ze wèl geduld, maar niet gewenscht wordt. In dat geval kan ik u wel verzekeren, dat Hermien Erwald uit eigen beweging hier geen voet meer over den drempel zou zetten." Frans Ruisink had deze woorden in vollen ernst gesproken, doch zijn moeder scheen ze als scherts op te vatten. Lachend gaf ze ten antwoord: „Nu, Frans, dan heeft die jonge dame van de Berkengracht nogal temperament, zou ik zoo zeggen." De lach van zijn moeder deed den jongen man onaangenaam aan en eenigszins scherp klonk zijn antwoord: „Zeker, mama, in weerwil van het feit, dat Hermien op de Berkengracht woont, bezit ze eergevoel genoeg, om hier niet met minachting te willen worden behandeld; trouwens hebben wij óók niet altijd op den Bloemsingel gewoond!" Het bloed was mevrouw Ruisink naar de wangen gestegen en driftig had ze geantwoord, dat het van hem geen bewijs van achting voor zijn ouders was, dat hij zijn moeder op die wijze aan het verleden herinnerde. Hier was hun gesprek afgebroken, doordat de heer des huizes binnenkwam, die spoedig met Frans in een druk zakengesprek gewikkeld was. Eenige dagen daarna had mevrouw Ruisink tot Frans gezegd, dat hij zijn meisje maar eens moest komen voorstellen, 't Had evenwel nog eenige weken geduurd, alvorens Hermien Erwald door Frans kon worden overgehaald, om een bezoek te gaan brengen op Aleidahof. Thans echter, op dezen Paasch-Zondag, zat mevrouw Ruisink voor het raam met onverholen nieuwsgierigheid uit te kijken naar de komst van het meisje, tegen wie ze nu reeds vooroordeel had, en dat ze dan ook stellig den toegang tot haar huis zou hebben geweigerd, indien ze niet vreesde, daardoor haar eenigen zoon te verliezen. „Daar komen ze, Ruisink!" Met deze woorden verbrak mevrouw Ruisink de beklemmende stilte. Dadelijk daarop wierp ook hij een blik op den in den helderen zonneschijn glanzenden Singel. „Ze zijn het toch, is het niet, Ruisink?" vroeg zijn vrouw, terwijl ze zich een weinig terugtrok achter de dubbele gordijnen. Voor geen geld van de wereld zou ze willen, dat het meisje haar als in gespannen verwachting zag uitkijken. De heer Ruisink knikte bevestigend met het hoofd, terwijl hij opmerkte: „Ja zeker, Aleida, 't is wel degelijk Frans en aan dat mooie, donkere meisje naast hem, is het warempel niet te zien, dat ze op de Berkengracht woont." De blik, dien mevrouw Ruisink op haar echtgenoot wierp, was niet bepaald vriendelijk te noemen, doch deze scheen er geen acht op te slaan en stak een nieuwe sigaar op. Hermien Erwald was er wel aan gewend om met dames van allerlei stand en rang om te gaan, en ook de weelderige huizen der rijken waren haar niet vreemd; het gebeurde immers vaak genoeg, dat ze bij de dames aan huis ontboden werd. Thans echter, nu ze op Aleidahof de ouders van haar verloofde zou ontmoeten, had ze moeite om zich aan een gevoel van beklemming te ontworstelen. Maar Hermien bezat een moedig karakter en het lag niet in haar aard, om voor moeilijkheden uit den weg te gaan; daarom verborg ze nu zooveel mogelijk haar tegenzin. Ze begreep, dat ze, met het oogenblik der ontmoeting te verschuiven, den toestand niet beter maakte. Frans had onderweg druk en vroolijk loopen praten, en ook zij trachtte opgeruimd en onbevangen te zijn. Frans bemerkte echter al spoedig, dat ze niet zoo opgewekt was als anders. „Je behoeft er heusch niet tegen op te zien, om straks met mijn ouders een praatje te gaan maken, Hermien," merkte hij voor de zooveelste maal op. „We drinken een kop thee en blijven niet langer dan noodig is; daarvoor is deze Paasch-Zondag te mooi, en een flinke wandeling trekt mij meer aan dan lang binnen zitten." Thans stonden ze voor Aleidahof en met snellen blik had het meisje den eersten indruk in zich opgenomen. Een oogenblik later trad Frans met zijn meisje de huiskamer binnen. Met een soort van nederbuigende vriendelijkheid ontving mevrouw Ruisink het meisje, dat eenvoudig en onbevangen die vriendelijkheid beantwoordde. Het thee-uurtje verliep geheel anders dan mevrouw Kmsmk gedacht had. In het gesprek, dat zich ontspon, en waarin Frans ook zijn vader betrok, werd het haar reeds spoedig duidelijk, dat Hermien Erwald van veel meer dingen verstand had, en er ook met veel meer gemakkelijkheid over spreken kon, dan zijzelf, en dit deed haar inwendige verbittering nog stijgen. Ze wist haar wrevel echter zeer goed achter nederbuigende vriendelijkheid te verbergen, maar tegelijkertijd nam ze elke voorkomende gelegenheid waar, om het meisje te doen gevoelen, dat ze zich in een omgeving bevond, waar ze eigenlijk niet thuis behoorde. Het gesprek met de aanstaande verloofde van haat zoon nam telkens een wending, welke mevrouw Ruisink in het geheel niet prettig vond, en ook de schier onmerkbare glimlach om de lippen van haar man, die tegen Zijn gewoonte het gesprek nogal aandachtig scheen te volgen, wekte haar heimelijke ergernis op. Het was haar daarom niet onwelkom, dat zoowel Hermien als Frans bedankten voor nog een kopje thee en dat laatstgenoemde zijn meisje uitnoodigde, even een kleine wandeling in den tuin te doen. Hermien was blij, die opgesmukte kamer te kunnen verlaten, doch hier in den, naar mevrouw Ruisinks smaak ingerichten tuin, stuitte haar natuurUjk kunstgevoel weer op dezelfde overlading als daarbinnen. De talrijke bloembedden, van allerlei vorm en grootte, schenen elkaar als 'tware te verdringen en lieten slechts plaats over voor veel te smalle voetpaadjes, die straks, als al het gezaaide en geplante tot ontwikkeling was gekomen, onbegaanbaar zouden worden. Zwijgend liepen Frans en Hermien een oogenblik naast elkander voort en op het gelaat van den jongenman speelde een nauw bedwongen spotlach. Hij gevoelde maar al te goed, welke gedachten het meisje naast hem vervulden. Doch de jongeman drong met geweld dien lach terug en vroeg droogweg: „Wel, Hermien, hoe bevalt je onze tuin? Zeg het mij eens ronduit. „Och, Frans, ik heb daar immers geen verstand van: allés wat groeit en bloeit in Gods schepping vind ik mooi." „Neen, Hermien, niet zoo behendig mijn vraag ontduiken, antwoord mij zonder er omheen te draaien op mijn vraag. Hoe bevalt je onze tuin?" „Nu, als je dan zoo beslist mijn meening wilt weten, dan zou ik zoo zeggen, dat ik hem te druk en te vol vind." Thans barstte de jongeman in een luiden lach uit en jCj i", 1 ik cens ze99en. wat je gedacht hebt, al dadelijk, toen je den eersten voet in de salon zette?" Het meisje keek hem eenigszins verwonderd aan, doch hij ging voort: „Je hebt gedacht: hier wonen menschen die wel geld, doch weinig smaak hebben; die salon lijkt wel een bazar. „Je hebt gedacht: daar zit een vrouw, die, hoewel XTfg7^d' 9e,en stuk draaflt' dat voor haflr persoon of leeftijd geschikt is. „Je hebt gedacht: die moeder van Frans geeft zich het air van een dame en ze mist ten eenen male de daarvoor beslist noodzakelijke beschaving. „Je denkt op dit oogenblik: ik ben hier in een tuin, die over dm of vier maanden meer op een hopelooze wildernis dan op een behoorlijken stadstuin zal lijken. „Je denkt ! „Houd toch op, Frans," riep Hermien uit, „houd toch op, jongen, je móógt op zulk een toon niet voortgaan. ... Maar Frans lachte nog harder en voegde er aan toe: „Je bent vee te oprecht, om niet toe te stemmen, dat Frans Ruisink een uitmuntende gedachtenlezer is, doch laat ik er aanstonds bijvoegen, dat je volkomen in je recht bent, om te denken zooals ik het veronderstel. Laat ik even openhartig met je spreken, Hermien, daar noud ik van, en men krijgt dan de gezondste verhoudingen. „Zooals je weet, zijn mijn ouders uit den werkmansstand opgeklommen tot hun tegenwoordige positie. Wat nu mijn vader betreft, kan ik je de verzekering geven, dat hij, ondanks zijn groote zaken en beroepskennis, in zijn hart nog net zoo eenvoudig is als in zijn jonge jaren, toen hij met zijn gereedschapsbak op den schouder naar t karwei ging. „Met mijn moeder is het echter een ander geval. Zoodra mijn vader was begonnen voor zichzelf zaken te doen, kreeg de hoogmoed haar te pakken. Ik mocht geen moeder meer zeggen, het moest mama zijn; mijn vader, die haar altijd Aaltje of Aal genoemd had, werd gedwongen haar Aleida te noemen. „In het eerst trachtte mijn vader zich wel te verzetten, «ls de dwaasheid van moeder hem te erg werd, doch hij is een man, die slechts leeft voor zijn zaken, en gekibbel of huiselijke twist is hem een gruwel; daarom eindigde hij maar met er zich niet meer mee te bemoeien. Zoo ontstond langzamerhand die onsmakelijke overlading. „Nu weet je zoo tennaastenbij, hoe hier de verhoudingen zijn, en je kunt er, zoo je wilt, je eigen gedragslijn ten opzichte van mijn moeder naar bepalen, Hermien. Laten we nu nog even het prieel bekijken, dat naar een ontwerpje van mij werd gemaakt. Maar nu moet je hooren, hoe mama zich voorstelt, het ding te laten begroeien. Er moet een roode en witte klimroos door elkander groeien, er komt rechts en links kamperfoelie, en aan de achterzijde Oost-Indische kers. Maar eerst wordt een sterk soort klimop rond den geheelen koepel geplant, want dat blijft ook gedurende den winter groen en frisch!..." Het spottend lachen van den jongen man deed het meisje niet zoo aangenaam aan en ze merkte daarom op: „Je overdrijft bepaald erg, Frans, en bovendien moest je toch niet op zulk een sportenden toon over je moeder spreken — dat kun je niet in overeenstemming brengen met het woord: „Eert uw vader en uw moeder, opdat het u welga!" „Daar gaat mijn preekstertje mij zoo waar de les nog lezen, omdat ik haar zooveel mogelijk met de liefhebberijtjes van mama op de hoogte tracht te brengen! Maar wat zou je er van denken om nu het stadstuintje met al zijn maatwerk te verlaten en een prachtige wandeling in de vrije natuur te doen?" Hermien Erwald kon een zucht niet onderdrukken. Zoo ging het nu altijd, als het gesprek een ernstige wending begon te nemen, dan wist hij er steeds luchtig en vluchtig, met een schertsend woord of een vroolijken kwinkslag, overheen te glijden en Hermien kreeg geen vat op hem. Steeds weer beklemde haar de gedachte, dat Frans Ruisink voor haar nooit de man kon zijn, met wien ze door het leven mocht gaan, en toch had ze den knappen, vroolijken, goedhartigen jongeman lief. Maar mocht zij, die beleed den Heere Jezus te kennen en Hem ook werkelijk liefhad met geheel haar ziel, haar leven verbinden aan dat van een man, die de wereld liefhad; die wilde genieten van zijn jeugd, maar buiten God? Was dat niet wat Gods Woord noemt het aantrekken van een ongelijk juk? Lang kon zij zich thans echter niet met deze ernstige gedachte, die reeds zoo dikwijls naar voren was gedrongen in haar ziel, bezighouden. Frans wilde genieten van den schoonen lentetijd en hij had er maar al te goed slag van om iemand voor zijn verlangens te winnen. Zoo wandelden ze samen langs de stille landwegen, waar aan de zonkanten de veldbloemen reeds in weelderigen overvloed bloeiden tusschen het jonge gras. En samen genoten ze van het jonge leven, dat overal om hen henen hoogtij vierde. Toch kwamen nog even die ernstige gedachten naar voren, toen zij dienzelfden avond in haar nederig slaapkamertje alleen was. Onwillekeurig trokken de indrukken van dezen Paasch-Zondag aan haar geest voorbij. En het was alsof een stem in haar fluisterde: Frans zal wel meer levensernst en meer gevoel voor de eeuwige dingen krijgen als hij wat ouder wordt; uit pure liefde voor mij gaat hij nu toch al mee naar de prediking van Gods Woord, al luistert hij ook niet altijd met aandacht. Nog een oogenblik keek Hermien uit het geopend dakraampje over de oude gracht en ze glimlachte toen ze dacht aan het contrast tusschen de thans zoo tooverachtig door het maanlicht beschenen volksbuurt en den breeden, deftigen Bloemsingel; tusschen haar nederig slaapkamertje en de pronkkamers op Aleidahof. 't Verschil was toch wél groot! HOOFDSTUK II. Het was nog betrekkelijk vroeg in den morgen, en, omdat het Zondag was, stil en rustig op de Berkengracht. Slechts een enkele hartstochtelijke hengelaar stapte over de hobbelige keien, en haastte zich, met zijn hengelstok over den schouder, en een geölieden zak in de andere hand, naar buiten, om zoo spoedig mogelijk zijn geluk te beproeven. Doch behalve de visscher waren er toch nog meer wakker in de buurt. Juist toen hij voorbij het huisje van de mangelvrouw stapte, schoof deze het raam op en keek naar buiten. „Goeden morgen, moeder Velters!" riep de visscher. „Morgen, Barend, ga je de arme vischjes weer naar het leven staan? Ik wensch je een mooie vangst, maar ik vind het jammer, dat je er den Zondag voor gebruikt." „Ik kan er toch moeilijk een werkdag voor verzuimen, moeder Velters!" lachte Barend, en ging zijns weegs. De oude vrouw schudde het grijze hoofd en mompelde, terwijl ze den visscher nog even nakeek: „Ze denken maar alleen aan den tijd, waarin ze leven, om dien zooveel mogelijk naar eigen zin en lust door te brengen. Doch die tijd snelt voort en eer men het weet, is men aan 't einde, en dan volgt de eeuwigheid, waaraan geen einde is...." Dan schoof moeder Velters het raam weer dicht. Kloek van gestalte en forsch van bouw was ze nog wel, doch harde arbeid, veel zorg en tegenspoed, hadden nog meer dan de last der jaren haar schouders gebogen en diepe rimpels gegroefd in het pittige, maar toch zoo vriendelijke gelaat. De afgelegde levensweg van vrouw Velters was waarlijk niet langs rozen gegaan, doch Anna Velters had een opgeruimde, sterke natuur, en in haar eenvoudig gemoed leefde een onwankelbaar godsvertrouwen, dat zijn oorsprong vond in de zekerheid, dat ze het eigendom was van Hem, door Wiens bloed ze was gered. Gelukkig was het huisje, waarin ze woonde, haar eigendom; dat had haar man van zijn ouders geërfd, en bovendien had ze door zuinigheid en verstandig beleid nog iets voor den kwaden dag op zij kunnen leggen. Van haar laatste geld kocht zij een mangel; kennissen en buren zorgden, dat ze klandisie kreeg. Na den dood van haar man had Anna Velters haar arbeid voortgezet, en de jaren waren gekomen en gegaan, haar dochter was groot geworden en Wilhelm Erwald was op hun pad gekomen. Als een eigen zoon had de mangelvrouw den Duitscher liefgehad, doch zooals reeds is verhaald, eischte de dood ook hém en zijn arme jonge vrouw op en grootmoeder bleef met de kleine Hermien achter. Neen, het leed en het lijden waren de oude mangelvrouw niet gespaard op haar levensweg, doch ze had biddend en werkend haar kruis gedragen. 't Gebeurde vaak, als Hermien 's avonds thuis kwam van haar modemagazijn, terwijl het buiten koud en guur was op straat, en de oude vrouw in de vriendelijke huiskamer haar wachtte met de eenvoudig gedekte tafel, dat het meisje met stralende oogen verklaarde, dat het toch nergens gezelliger was dan bij grootje thuis. O, dan tintelde het hart der oude vrouw van dankbaarheid, vooral wanneer ze er aan toevoegde: „Wij blijven bij elkaar, grootje, wat er ook gebeurt!" Niet lang daarna was Frans Ruisink op Hermiens levenspad gekomen, en dikwijls moest de oude vrouw denken aan die stellige belofte van haar kleindochter. Diep in het hart der oude vrouw was de gedachte opgekomen, dat, indien deze rijke jonge man haar kleindochter als vrouw zou krijgen, dan voor héér, oude vrouw, de weg zich wel eenzaam naar het einde zou spoeden. Met kracht had de mangelvrouw die sombere, weemoedige gedachte teruggedrongen in haar ziel. Wie, zooals zij, met God door het leven gaat, is immers nooit verlaten, nooit alleen. Was het niet het gewone verloop in de wereld, dat de vrouw den man harer keuze volgt, en ouders en bloedverwanten verlaat! O zeker, het sneed haar door de ziel, als ze zich indacht, dat Hermien 's avonds niet zou terugkeeren in haar huisje; dat ze haar vroolijke stem, haar zonnigen lach, haar heerlijk lied niet meer zou hooren; maar nog ééns, dat werd vroeg of laat een niet te veranderen feit. Met haar gewone geestkracht had moeder Velters die sombere opwellingen onderdrukt en ze zich zelfs bijna als zonde toegerekend. Was het geen vleesch stellen tot haar arm, als ze zich geen aardsch geluk meer kon voorstellen zonder haar kleindochter? „Wien heb ik nevens U omhoog Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U nog lusten " Dat was haar lievelingspsalm, en de oude vrouw, die dikwijls de gedachten en gevoelens, welke zich vormden in haar gemoed, met zacht geneuriede psalmen of gezangen onder woorden zocht te brengen, zong nog meer dan anders dit van zooveel overgave getuigend lied. Door het bovenlicht van de deur viel een zonnestraal als een breede bundel van gouden licht in de huiskamer en wierp een warmen gloed op den helder-witten muur tegenover de deur. Twee schilderijtjes hingen tegen dien muur; 't waren een zomer- en een winterlandschap in eenvoudige zwarte lijsten, en daartusschen een tamelijk groot portret. 't Was het portret van Wilhelm Erwald en zijn bruid. Het oog van de oude vrouw kreeg een peinzende uitdrukking, toen haar blik weer geboeid werd door de beeltenis van dien jongen Duitscher met zijn forsche gestalte en de lachende, trouwhartige oogen naast de jonge bruid met het opvallend schoone, donkere gelaat en de slanke, tengere gestalte. 't Viel de oude vrouw, telkens als ze naar dat portret staarde, weer op, hoe sprekend Hermien op haar moeder geleek, doch ze was niet zoo tenger en heel wat krachtiger van bouw. „Sterker, veel sterker van lichaam dan haar arme moeder is Hermien wel," mompelde de oude vrouw, „geve God, dat ze ook sterker van gemoed, en bovenal sterker van geloof moge blijken te zijn, als de tegenspoed en het verdriet komen. Mijn arme Greta kon van haar Wilhelm geen afstand doen, zelfs niet, toen God hem in Zijn ondoorgrondelijk raadsbesluit wegnam uit deze wereld. En ook Wilhelm dacht meer aan de smart, dat hij zijn geliefde vrouw en zijn kind verlaten moest, dan aan zijn arme ziel, en in zijn uitersten doodsnood stamelde hij nog: „Gretchen, mijn Gretchen, blijf bij mij." Doch niet lang hield de oude vrouw zich- bezig met die droeve beelden uit het verleden; 't was immers zoo zonnig in haar kamer, de kanarievogel floot zijn schoonste trillers en het water in het koperen keteltje zong zijn droomerige melodie. Ook grootje begon met haar zachte, diepe stem weer te zingen en haar lied getuigde er ook thans van, welke indrukken haar geest bezighielden. Gelijk het gras ia ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die, op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt maar krachtloos is en teer. Wanneer de wind zich over 't land Iaat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren, Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Nauwelijks had de oude vrouw de laatste woorden yan haar lied uitgezongen of helder en krachtig klonk het van boven: God is mijn licht, mijn heil, wien zou Ik vreezen? Hij is de Heer, die hulp verschaft in nood, Mijn levenskracht, 'k heb niet vervaard te wezen, Hij is 't, die mij beveiligt voor den dood Het was Hermien, die deze vier regels van den zeven en twintigsten psalm zong. Voor de oude vrouw klonken ze als een antwoord van haar hemelschen Vader op die vraag, welke haar zooeven bezighield of namelijk Hermien sterker zou staan in haar geloof dan haar zwakke moeder, wanneer de stormen des levens eens losbraken over haar hoofd. „Goeden morgen, grootje," sprak Hermien vroolijk, en in één adem voegde ze er aan toe: „Wat is het heerlijk zonnig hier beneden en de thee is al gezet; wat bent u weer vroeg in de weer!" „Neen, jij bent vroeg, Hermien," merkte de oude vrouw lachend op. „Zie eens aan, het moet nog half zeven slaan, je hadt nog best een uurtje kunnen slapen. De gansche week ga je al zoo laat naar bed." „En u dan, grootje," antwoordde het meisje lachend, „u staat 's morgens steeds het eerst op en gaat 's avonds het laatst naar bed, waarom rust u niet liever een uurtje langer op Zondagmorgen?" „De jeugd heeft meer behoefte aan slaap dan de ouderdom, kind!" Opgewekt en vrooÜjk keuvelde het meisje met de oude vrouw en intusschen verstreek de tijd. Zoodra de oude vrouw en het meisje hun eenvoudig ontbijt met smaak genuttigd hadden, kon Hermien niet nalaten te zeggen: ,,'k Bleef eigenlijk veel liever vanmiddag maar hier in ons eigen huisje bij u eten, grootje, dan naar Aleidahof te gaan, doch Frans stond er zóó beslist op, dat ik het niet best weigeren durfde. „Vindt u het niet vervelend, om vanmiddag geheel alleen aan tafel te zitten?" voegde Hermien er op zachten toon nog aan toe. De oude vrouw schudde het hoofd en antwoordde: „Alles heeft hier op aarde zijn bestemden tijd, mijn kind. Er is een tijd, dat oud en jong in hetzelfde gezin een paar bij elkander zijn, en het lijkt dan alsof dat altijd zoo zal blijven, doch de tijd snelt voort en als de dood geen scheiding brengt, dan maken toch bijna altijd de levensomstandigheden die scheiding, want bestendig is er op deze aarde niets. Wél hem of haar, die op deze aarde zich vastklemt aan Hém, van Wien het gezang zoo schoon zegt: Alles wisselt of verandert, Maar Hijzelf verandert niet. Wie met den Heiland in het hart door het leven mag gaan, kan wel treuren als de dood een geliefde wegrukt, kan wel tranen van weemoed schreien als de levensomstandigheden scheiding noodig maken van het laatste wat ons bleef, maar de zoodanige zal zich nooit geheel verlaten gevoelen." Grootmoeder zweeg en de heldere oogen van Hermien waren vochtig geworden; ze voelde wat er omging in het hart van de oude vrouw. Zou het leven van haar vragen, dat ze grootje alléén liet in haar huisje? Alléén in haar ouderdom, terwijl ze zich krom gewerkt had om eerst haar ongelukkig geworden man, toen haar treurende dochter en ten slotte haar hulpeloos kleinkind te behoeden voor gebrek en ontbering? Waren haar eigen vader en moeder in hun jeugd ook niet bij grootje gebleven? En zou het dan niet mogelijk zijn, als eens de huwelijksband haar aan Frans Ruisink bond, dat grootje bij hen bleef inwonen? Zonder het zelf te willen, vergeleek ze het weelderige, pronkerige Aleidahof met hun huisje op de Berkengracht, en een soort voorgevoel van strijd en moeilijkheden in de toekomst, verdonkerde voor een oogenblik de zonnige, blijde stemming van dezen mooien Zondagmorgen. 't Duurde echter niet lang of alle onaangename gedachten verdwenen, om plaats te maken voor andere, die meer met de gewone, blijmoedige levensopvatting van Hermien Erwald in overeenstemming waren. Toen de oude vrouw en ook Hermien bezig waren zich te kleeden voor hun gewonen kerkgang, sprak het meisje plotseling: „Vanmiddag ben ik niet thuis; zou ik den ouden Gerrit Helman zijn rantsoen nu maar niet even aanreiken, dan kan hij het voor dezen keer zelf wel opwarmen." „Och waarom zou je dat doen, Hermien; ik kan het immers vanmiddag wel brengen, 't is maar een paar huizen ver en Gerrit behoeft dan zelf de soep niet meer op te warmen." „Dat is heelemaal geen bezwaar voor hem; ik zal maar even naar hem toestappen, 't is trouwens nog te vroeg voor de kerk en Gerrit is nu eenmaal gewend, dat ik hem 's Zondags een oogenblik kom bezoeken." Gerrit Helman was in zijn jeugd een trouw vriend geweest van Hermiens grootvader. Na een ongeluk had hij maandenlang in het ziekenhuis gelegen en toen hij het tenslotte verlaten kon, was hij genoodzaakt het verdere van zijn leven op krukken te strompelen. In den nood leert men zijn vrienden kennen, zegt een oud spreekwoord, en dat ondervond ook Gerrit Helman, nu hij zich in zulk een droevigen toestand bevond. Geen enkele van de vroegere makkers, met wie Gerrit in goede dagen zijn gage placht op te maken, kwam hem in het ziekenhuis bezoeken, doch Anna Velters, de mangelvrouw, vergat hem niet, en haar bezoeken werden den armen zeeman ten zegen. Haar ernstig woord bracht den rusteloozen zwerver, die thans aan zijn bed was gebonden, tot nadenken; haar onwrikbaar geloof en heldere, zonnige kijk op de dingen, gaven hem den moed om te leven weer. In zijn jeugd had hij het schoenmakersvak geleerd en dat kwam hem thans goed te pas. In de buurt van grootmoeder Velters had hij een paar kamers gehuurd, waar hij het schoenmakersvak begon uit te oefenen, terwijl hij, zoo goed en zoo kwaad het ging, zijn eigen potje kookte. Langzamerhand had Gerrit zich met zijn lot verzoend en tenslotte werd zijn werkplaatsje hem lief. En wat hem óók onmisbaar werd, dat was de Bijbel, hem door de mangelvrouw geschonken. De ruwheid, welke voorheen den zeeman kenmerkte, was langzamerhand verdwenen, terwijl zijn aangeboren blijmoedigheid weer terug keerde. Zoo was de tijd voortgesneld en het bruine haar van den schoenlapper was grijs geworden. Bij dezen man was het, dat Hermien Erwald haar pannetje ging brengen. Het was een vaste gewoonte geworden, dat zij Zondagvoormiddag den armen schoenlapper een gedeelte van hun middagmaal bracht. „Ben je al wakker, Gerrit?" riep het meisje met heldere stem, terwijl ze, na de vervelooze buitendeur te hebben geopend, in het schemerige werkplaatsje rondkeek. „Kom maar in mijn logies, juffrouw Hermien," zoo klonk de zware stem van Gerrit Helman, in antwoord op haar vraag. Dwars door de kleine werkplaats, waar een benauwde lucht van nieuw zoolleer en pik hing, liep het meisje naar een binnendeur in den rechterhoek en toen zij deze had opengeduwd, kwam ze in het vertrekje, dat Gerrit zijn logies noemde. In zijn ouden leunstoel, vlak bij het raam, zat de schoenlapper voor de tafel en een paar sneden brood en een ronde kop zonder oor, gevuld met tamelijk slappe thee, bewezen, dat Gerrit bezig was, zijn ontbijt te nuttigen. „Kijk eens hier, Gerrit, ik heb een lekker pannetje soep voor je, doch je zult het zelf vanmiddag moeten opwarmen," sprak Hermien, terwijl ze het pannetje voor den ouden man op tafel zette. Gerrit bedankte voor de soep en met iets onrustigs in zijn stem vroeg hij: „Er is toch niets met grootmoeder?" „Neen, gelukkig niet, grootje is zoo gezond als een visch, maar daar ik vanmiddag niet thuis ben, wilde ik je toch als naar gewoonte zelf je rantsoen brengen. Dat is de reden waarom ik even bij je kom binnenvallen." „Je zit zoo keurig in je tuigage, Hermien, dat ik bijna niet durf zeggen: „ga even zitten," hoewel ik gisterenavond al mijn spulletjes zoo goed mogelijk heb afgepoetst." Hermien moest lachen om het compliment van Gerrit en hoewel ze niet veel tijd meer had te verliezen, bleef ze toch een paar minuten met Gerrit keuvelen. Tot ze opeens merkte, dat het reeds later was dan ze had gedacht, opsprong, het zonnige kamertje uitsnelde, de duistere werkplaats door naar buiten. De schoenlapper strompelde haar op zijn krukken achterna; hij vond het nu eenmaal gezellig om aan zijn open deur te gaan staan, het jonge meisje met zijn blikken te volgen, totdat ze in grootmoeders huisje verdween. Nu echter ging Hermien niet alleen naar huis. Juist, toen ze de buitendeur opende, kwam van de andere zijde der straat een naar de nieuwste mode gekleed heer, en Gerrit Helman merkte heel goed, dat een trek van wrevel een oogenblik diens knap gelaat ontsierde en dat de blik, dien hij een ondeelbaar oogenblik op den schoenlapper richtte, nu juist niet vriendelijk was te noemen. Gerrit Helman kende den heer wel, die zich thans bij Hermien Erwald voegde en met haar meewandelde door het zonnige straatje. De blijmoedige trek verdween voor een oogenblik van het gezicht van den schoenlapper. ,,'t Staat mijnheer Ruisink niets aan, dat zijn verloofde bij zulk een armen drommel een bezoek gebracht heeft; dat is mij zoo helder als glas," mompelde hij. „En toch, die Ruisinks mogen goud in hun brandkast hebben, onze Hermien heeft een hart van goud, en dat is van oneindig hooger waarde. God geve, dat hun goud het meisje niet de oogen verblindt " Daarop sloot de schoenlapper de deur en zijn krukken stommelden weer op de planken vloer van zijn werkplaatsje. Gerrit Helman had wel goed gezien, dat het Frans Ruisink niet aangenaam aandeed, zijn verloofde uit het nederige werkplaatsje van den schoenlapper te zien komen. Met een spottend lachje en toch op eenigszins scherpen toon, sprak hij tot Hermien: „Ik kan niet zeggen, dat je in het vroege morgenuur voorname kennissen bezoekt. Die oude, lamme schoenlapper tenminste behoort niet bepaald tot de notabelen van de stad!" Een toornige blos kleurde de frissche wangen van Hermien Erwald een oogenblik bloedrood, en in haar donkere oogen fonkelde het van nauw bedwongen drift. Zij wist zich echter te beheerschen en antwoordde kalm: „Je hebt goed gezien, die oude man is zeker geen voorname kennis, doch die arme schoenlapper, wien ik wat soep voor zijn Zondagsmaaltje bracht, is meer voor mij dan wat men gewoonlijk een kennis belieft te noemen en dat zal hij blijven zoolang " „Och kom, mijn opgewonden meisje, neem toch een in scherts gesproken woord niet zoo tragisch op," lachte Frans Ruisink, „het weer is veel te prachtig en het jonge leven veel te mooi, om zich de stemming te laten bederven door iets van zoo weinig beteekenis." De blijde, gelukkige stemming, waarin het meisje daar straks nog verkeerde, was echter bedorven. Ofschoon de jonge man naast haar zijn opmerking voor scherts wilde laten doorgaan, had zij, met haar scherpe opmerkingsgave, maar al te goed gevoeld, dat Frans zich wel degelijk geërgerd had aan de vertrouwelijk- heid, waarmede de oude stumper haar uitgeleide deed; hierin kon ze zich niet vergissen. Hermien Erwald was dezen Zondagmorgen niet zoo bij de preek als anders; telkens dwaalden haar gedachten af naar den jongen bouwkundige, die meer aandacht schonk aan de kunstig bewerkte, eeuwenoude koorbanken, dan aan het ernstig woord van den predikant. Zou het toch maar niet beter zijn, den omgang met Frans Ruisink af te breken, voordat het misschien te laat is? fluisterde een stem in haar binnenste. Niet alleen het groote verschil in levensomstandigheden, doch ook het verschil in karakter en levensopvatting vormden een kloof tusschen hen; en zouden, om die kloof te overbruggen, haar krachten niet te kort schieten? Maar zou het haar mogelijk zijn, om afstand te doen van Frans Ruisink, dien ze liefhad met al de kracht van haar eerlijk, trouw gemoed? Wien heb ik nevens U omhoog. Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U nog lusten? Niets is er waar ik in kan rusten. Bezwijk dan ooit in bittre smart Of bangen nood mijn vleesch en hart Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. Wonderlijk zooals deze Psalm, de slotzang, bleef naklinken in het hart van Hermien. Van haar prille jeugd af kende ze die woorden. Grootmoeder zong ze zoo vaak, vooral in tijden als de zorgen des levens haar dreigden te overweldigen, en ontelbare malen had ze ze zelf gezongen. Nooit echter spraken ze zóó tot haar gemoed als thans, op dezen Zondagmorgen. Kon ze evenals grootmoeder van harte amen zeggen op de diepe beteekenis dier woorden? Het vers bleef haar bij, terwijl ze met Frans in grootmoeders kamer koffie dronken, en het klonk nog in haar ziel na, toen ze de nederige woning had verwisseld met de weelderige omgeving van Frans' ouderlijk huis,, ja, zelfs toen in den namiddag haar verloofde een vroolijken marsch op de piano speelde, kon die muziek niet de nawerking van dat oude, gewijde lied verdringen. HOOFDSTUK III. Het was ruim een jaar later en weer Zondag. Stormvlagen en regenbuien, vroege nachtvorst en hagelslag hadden de boomen beroofd van het grootste deel van hun bladertooi, de bloemen doen verwelken of de stengels gebroken en de ranken geknakt. Thans echter was het stil in de natuur, maar mistig en koud, zoodat de weinige wandelaars, die Aleidahof voorbijgingen, de jaskragen opzetten en hun pas versnelden. In de door een houtvuur verwarmde huiskamer van de familie Ruisink had men echter geen hinder van nevel en koude. Reeds langer dan een jaar verkeerde Hermien Erwald als de aanstaande vrouw van den zoon des huizes op Aleidahof, doch thuis gevoelde zij er zich nog niet. Ze had haar best gedaan om, terwille van Frans, de vriendschap en het vertrouwen van zijn moeder te winnen, doch ze gevoelde heel goed, dat het voortdurend op een mislukking uitliep. Steeds deed mevrouw Ruisink haar op de een of andere manier gevoelen, dat ze door haar slechts op Aleidahof geduld werd, en altijd weer wist ze het meisje te krenken door haar spottende, honende opmerkingen over die fijne lui, die naar de kerk gingen en zoo vroom deden. Meestentijds zorgde mevrouw Ruisink er wel voor, dat bij dergelijke hatelijkheden aan het adres van Hermien, Frans niet tegenwoordig was; ze vreesde zijn scherpe uitvallen! Hermien Erwald deed alle moeite, om met geduld deze dingen te verdragen, maar dikwijls verzette haar krachtig, fier gemoed zich tegen die opzettelijke krenkingen. Hoewel ze er meer onder leed dan zij zichzelf wilde bekennen, sprak ze er toch nooit over met haar verloofde, omdat rij geen aanleiding wilde geven tot huiselijken twist. Met den ouden heer Ruisink verkeerde ze op vriendschappelijken voet en het was voor mevrouw een nieuwe grief tegen de kleindochter van de mangelvrouw, dat haar anders zoo weinig spraakzame man tegenover Hermien Erwald een gansch andere gedragslijn volgde. Jakob Ruisink gaf zich niet gemakkelijk en daarom verwonderde en ergerde zijn vrouw zich te meer, dat hij met die winkeljuffrouw van de Berkengracht een uitzondering maakte. Frans' moeder had niet nagelaten, haar afkeurend oordeel uit te spreken over meisjes, die er zulk een slag van hadden zoowel oudere als jonge mannen in hun netten te krijgen, en voor de zooveelste maal had Hermien Erwald met een toornige blos op de wangen zich op de lippen gebeten om een antwoord binnen te houden, waarover ze mogelijk later berouw zou hebben gehad. Meer dan eens had ze op het punt gestaan, haar verloving met Frans Ruisink te verbreken, doch ze had hem zoo lief. Weinig echter kon zij vermoeden, dat nog dien eigen dag de beslissing zou vallen. Het gesprek liep dezen Zondagmiddag over algemeene onderwerpen, totdat de heer Ruisink na een korte stilte opmerkte: „Weet je wel, Hermien, dat er bij de laatste gemeenteraadszitting sprake is geweest, om de Berkengracht te dempen, de oude huizen af te breken en een nieuwe, breede straat te doen aanleggen?" Bijna verschrikt keek Hermien hem aan. „Maar mijnheer Ruisink," antwoordde ze met een verhoogde kleur op de wangen, „zooiets moet de gemeente toch ongetwijfeld veel geld kosten. De op de Berkengracht staande huizen en gebouwen moeten dan toch onteigend en goed betaald worden, want hoewel de meeste oud zijn, sommige zéér oud, kan men toch niet zeggen, dat ze er bouwvallig uitzien, is het wel Frans?" De aangesprokene begon hartelijk te lachen: „Jammer toch, Hermien, dat jij niet in den gemeenteraad zit," merkte hij schertsend op, „jij zou beter op de 3 Hermien dubbeltjes passen dan menig achtbaar lid, maar geloof maar gerust, Hermien, dat de meerderheid in den raad er niet tegen op zal zien, de noodige duiten voor een doel van zoo algemeen belang beschikbaar te stellen. En wat denkt u er van, vader?" „Dezelfde bezwaren, die Hermien daar opperde, deden ook de meerderheid in den raad het gedane voorstel afwijzen met de toezegging echter, dat, zoodra de gemeentekas het zou toelaten, men altijd nog op het voorstel tot demping van de Berkengracht en onteigening van grond en huizen kon terugkomen, antwoordde Frans' vader. „Gelukkig, dat ons huisje dan tenminste voorloopig nog gespaard blijft." kon Hermien niet nalaten op te merken. , , Thans mengde ook mevrouw Ruisink zich in t gesprek. Tamelijk scherp sprak ze tot haar aanstaande schoondochter: „Je schijnt je nogal te verheugen, dat die achterbuurt vooreerst niet gaat verdwijnen! „U hebt volkomen gelijk, mevrouw, daar ben ik heel blij'om en geen wonder. Daar toch zijn mijn vroolijke, zorgelooze kinderjaren voorbijgegaan en heb ik veel liefde ondervonden. En die vind ik er, Gode zij dank, nóg. Daarom moet het u niet verwonderen, dat ik ons huisje en de Berkengracht liefheb." Mevrouw Ruisink glimlachte minachtend. „Nu Hermien, ik kan niet anders zeggen of ik vind het een bespottelijke aanstellerij, om een woning in een achterstraat, en die achterstraat zelf, nog zóó aantrekkelijk te vinden, als men op het punt staat om door een, laat ik zeggen fortuinlijk huwelijk, in een omgeving geplaatst te worden, waar men zulk een voorliefde voor achterstraten nu eenmaal niet heeft." Even zweeg het meisje, doch de verhoogde kleur op haar wangen en het bijna onmerkbaar trillen der neusvleugels, waren er wel bewijzen van, dat het allesbehalve rustig was in haar gemoed. „Ik zou zoo denken moeder, dat het Hermien vrijstaat om haar vroegere omgeving lief te hebben, zonder dat een ander zich daarmede behoeft te bemoeien, of..." „Houd maar op, Frans," viel Hermien hem in de rede, „je moeder wil slechts aantoonen, dat iemand, die nog iets aantrekkelijks kan vinden in een oud huisje van een volksbuurt, feitelijk niet geschikt is voor een omgeving, waar men angstvallig elke herinnering aan wat men vroeger was, tracht te vermijden." Het bleeke, bolle gezicht van mevrouw Ruisink was plotseling bloedrood geworden en de fletse lichtblauwe oogen schoten vuur, de laatste woorden van Hermien Erwald hadden haar dan ook getroffen als een slag in het gezicht. Ook Frans Ruisink schenen de woorden van zijn meisje onaangenaam in de ooren te klinken. Hij haalde de schouders op en merkte spottend op: „Och, ik zie er het nut niet van in, om onnoodig het verleden op te rakelen, als het heden, en naar alle waarschijnÜjkheid ook de toekomst, beter zijn dan dat verleden was." Deze woorden van haar zoon deden den opvlammenden toorn van de vrouw des huizes eenigszins bedaren. Ze voelde daaruit, dat ook haar zoon zich geërgerd voelde over de laatste woorden van zijn verloofde. Op het stoere, ondoorgrondelijke gelaat van den ouden heer Ruisink was voor een oogenblik een nauw bedwongen glimlach merkbaar. Hij vond het echter blijkbaar in het belang van den huiselijken vrede, om verder geen instemming te laten blijken met de woorden van Hermien. Maar inwendig genoot hij van de in zijn oog volkomen verdiende nederlaag zijner vrouw. Deze scheen echter niet van zins te zijn, om het bij deze woordenwisseling te laten; daarvoor kookte en woelde het te veel in haar binnenste. Schijnbaar alsof zij niet begreep, of liever als sloeg ze geen acht op hetgeen Hermien een oogenblik tevoren haar zoon toevoegde, ging ze voort: „Indien je grootmoeder nu nog opkwam voor het voortbestaan van de Berkengracht, zou ik dat kunnen begrijpen, omdat zij natuurlijk zal moeten blijven waar ze is, zoodra jij met mijn zoon in een voor onzen stand passende omgeving zult komen wonen...." Oogenblikkelijk voelde Hermien, dat thans het beslissende oogenblik gekomen was. Steeds had ze nog gehoopt en verwacht, dat Frans Ruisink tot haar zou 'tWas Oudejaarsavond en Hermien Erwald was wat vroeger van de zaak huiswaarts gekeerd dan op een gewonen avond. De winterdag was prachtig geweest, het zonnetje had helder geschenen over de huizenmassa van de groote stad, en nu tintelden de sterren hoog en diep aan den klaren hemel; de vorst deed de dunne laag sneeuw op de daken schitteren in het koude maanlicht. 't Was druk en vroolijk geweest op straat, toen Hermien van den winkel kwam, doch ze had er niet veel oog voor gehad en stil en in zichzelf gekeerd had ze haar weg vervolgd. En nu was ze thuis, in haar eigen huisje. Toen ze binnenkwam zat het meisje, dat na grootmoeders dood bij haar gebleven was, reeds op heete kolen om weg te komen; het was immers Oudejaarsavond en dan verlangt een ieder naar eigen huis en haard. „Alles is in orde, juffrouw," sprak het meisje, zoodra Hermien haar mantel had uitgedaan. „Zou ik nu misschien weg mogen gaan; 't is Oudejaarsavond." „Ja zeker, Netje, je kunt gaan hoor," antwoordde Hermien vriendelijk, en toen zij het meisje haar loon uitbetaalde, voegde ze er iets extra's bij met de woorden: „Hier, Net, koop daar onderweg wat oliebollen voor, dan kun je ze thuis trakteeren." Het meisje kreeg een kleur van blijdschap en toen ze bedankt had en reeds naar haar wollen doek greep om dien om te slaan, wendde ze zich nog even om en zei hartelijk: „Juffrouw, als ik soms nog iets voor u doen kan, dan zegt u het maar. Zoo'n razende haast heb ik niet..." „Neen Net, ga maar gauw naar huis, de grond brandt onder je voeten," merkte Hermien lachend op, en het volgende oogenblik trippelde het kittige meisje reeds met vluggen tred over de ongelijke keien van de Berkengracht. Hermien Erwald was alleen.... Even sloeg ze een blik op de klok en mompelde dan: „Dit zal de eenzaamste Oudejaarsavond worden, dien je ooit beleefd hebt, Hermien. Doch grootje was gewoon te zeggen: 't Is dwaas en zondig te tobben over dingen, die niet te veranderen zijn; dwaas omdat het nutteloos is, en zondig omdat men niet wenscht te berusten in den wil van God." Waarom had ze de goedgemeende uitnoodiging van een der oudere dames van het modemagazijn afgeslagen, die haar vroeg, den Oudejaarsavond in haar stillen familiekring te komen doorbrengen? Ze was immers nog maar vijf-en-twintig jaar oud en als ze in den winkel blééf en op denzelfden voet bleef voortleven als nu, dan behoefde ze niet bezorgd te zijn, dat ze niet ruimschoots in haar onderhoud zou kunnen voorzien, doch — hoe eentonig leek haar die lange weg door het leven! Zou dat haar bestemming moeten zijn? Even huiverde ze. Nu draaide ze de lamp wat op, deed versche thee in den trekpot en nam opnieuw plaats in den ouden leunstoel, waar ze weer verviel in stille overpeinzing. Hoe genoeglijk had ze den vorigen Oudejaarsavond nog met grootmoeder doorgebracht! Nu bladerde Hermien in den Bijbel en op vele plaatsen in het oude Boek vond ze de teksten aangestreept, waarop grootmoeders aandacht en belangstelling in het bijzonder gevestigd was geweest. Hermien las eenige gedeelten en in haar gemoed werd het rustiger^ Stil bad ze: „O Heere, maak mij rustig en sterk door het geloof, opdat ik blijmoedig, en vertrouwende op Uw Vaderzorg, mijn verderen levensweg mag bewandelen!" Nu werd haar aandacht even afgeleid door den hoefslag van paarden en het ratelen van rijtuigwielen op de keien van de gracht. Zou er een dokter gehaald zijn in de buurt? Lang tijd voor veronderstellingen maken kreeg Hermien niet. Voetstappen naderden haar huisdeur, terwijl een oogenblik later de huisbel overging. Toen zij haastig naar voren liep en de deur opende stond een palfrenier, in keurige livrei, vóór haar. „Bent u juffrouw Erwald?" vroeg de palfrenier met een beleefden tik aan zijn gegalonneerden hoed. En op haar toestemmend antwoord vervolgde hij: „Mevrouw Nicholler zou u graag een oogenblik spreken en mocht u thans geen gelegenheid hebben, zoudt u dan morgen, onverschillig op welk uur, u even willen vervoegen aan villa Buitenzorg, hoek Bloemsingel." De eerste gedachte, die Hermien door het hoofd ging, was, dat mevrouw Nicholler iets had te bespreken in betrekking tot haar werk, doch dat leek toch niet waarschijnlijk „Heel graag zal ik mevrouw nu ontvangen," antwoordde ze den palfrenier, die daarop het portier van het rijtuig opende en een in kostbaar bont gehulde dame hielp uitstappen. Met een verhoogden blos op de wangen, doch met aangeboren gemakkelijkheid, ging Hermien haar voorname bezoekster voor door het nauwe portaaltje naar haar warme huiskamer. Nauwelijks was ze gezeten of ze begon: „Graag zou ik een kwartiertje ongestoord met u praten. Houd ik u nergens van af?" „Neen, mevrouw, ik heb den tijd aan mijzelf, want ik ben geheel alleen en niemand zal ons storen, zoover ik kan nagaan." „Op Oudejaarsavond zijn gewoonlijk niet vele menschen alléén, maar dat u alleen zoudt zijn, vermoedde ik wel, omdat ik aan het magazijn naar u gevraagd heb. U waart toen echter juist vertrokken en een der oudere dames vertelde mij, dat u de uitnoodiging, om Oudejaarsavond bij haar door te brengen, had afgeslagen, dus dat u naar alle waarschijnlijkheid wel alleen thuis zoudt zijn. Daarom ben ik, uit de kerk komende, even langs gereden. „U zult," zoo ging de dame voort, „eenigszins verwonderd zijn over mijn komst, en ik zal u dadelijk de reden daarvan mededeelen. Mag ik u echter eenige vragen van vertrouwelijken aard doen? „Zeker, mevrouw," antwoordde Hermien, „doch mag ik u eerst een kop thee aanbieden?" „Heel graag. Intusschen zal ik den koetsier zeggen, dat hij naar huis rijdt, 't Is veel te koud om op straat te wachten. Hij kan over een uurtje terugkomen." marmeren vestibule in de lange hélder-verlichte gang. Nadat een kamermeisje de mantels had aangenomen, bracht ze Hermien in een smaakvol gemeubileerde kamer, waar een helder brandende open haard een aangename warmte verspreidde. „Ziezoo, juffrouw Erwald, hier kan ik u nog even over een en ander inlichten in verband met hetgeen we bij u thuis reeds besproken hebben. „U zult u misschien verwonderen, dat er op Oudejaarsavond hier geen gasten aanwezig zijn. Toen mijnheer Nicholler nog leefde, hadden we meestal op zulke avonden een talrijk gezelschap van vrienden en bekenden bijeen, doch na diens dood heb ik mij — in hoofdzaak ter wille van mijn dochter — zooveel mogelijk uit het gezellige leven teruggetrokken. De gewone conversatie maakt haar zenuwachtig en vermoeid en nu de doktoren mij hebben aangeraden, met haar te gaan reizen, geloof ik, dat ze zich in elk geval moet wennen aan iemand, die dagelijks in haar omgeving moet zijn. Doch luister nu goed, juffrouw Erwald. Het zal in hoofdzaak afhangen van uw tact en geduld om met haar op eenigszins vertrouwelijken voet te geraken. Slechts dan bestaat er kans, dat ge eenigen invloed ten goede op haar zoudt kunnen uitoefenen. „Laat het u niet verwonderen of verontwaardigen, indien mijn dochter u niet de minste opmerkzaamheid schenkt; dat is zelfs zéér waarschijnlijk, en het zal juist uw doel moeten zijn, de onverschilligheid ten opzichte van menschen en dingen, die ik beschouw als een uitvloeisel van haar zwaarmoedige lusteloosheid, te overwinnen." Mevrouw Nicholler bleef een wijle peinzend vóór zich uit staren. Daar klonken uit een kamer aan de overzijde van den breeden gang zachte tonen, blijkbaar door een bekwame hand aan de piano ontlokt. „Mijn dochter speelt, juffrouw Erwald," merkte mevrouw op, „luister nu goed en als u gevoel voor muziek hebt, zult u reeds aan haar spel kunnen hooren, hoe haar gemoedsgesteldheid meestal is." in den wil van God, en, vastberaden haar kruis dragend, werkend en biddend kon voortgaan. Terwijl deze gedachten Hermien Erwald bezighielden, was het stil, doodstil in het prachtige vertrek, waar niets ontbrak wat voor geld te verkrijgen was. Op dit oogenblik sloeg een prachtig gebeeldhouwde klok zijn tien slagen, en toen de laatste slag had geklonken, hief juffrouw Nora het hoofd op en terwijl haar diep-blauwe oogen het meisje tegenover haar eenige seconden onderzoekend in het gelaat keken, zei ze: ,,U hebt zooeven dat Oudejaarsavondlied gezongen, juffrouw Erwald, wat bracht u er toe, juist dat lied te zingen?" „Mevrouw Nicholler verzocht mij iets te zingen en ik had juist uw pianospel gehoord, dat mij tot in de ziel ontroerde, daarom kon ik niet anders zingen dan juist dat lied zoo vol weemoed en scheidenssmart." ,,'t Waren zeker maar indrukken van een oogenblik, morgen is die stemming voorbij, en kunt u weer vroolijk lachen om allerlei nietige beuzelingen; u bent sterk en gezond en hebt zeker nog geen verliezen te betreuren van hen, die u lief waren " Er lag bitterheid in deze zacht als tot zichzelf gemompelde woorden, en thans wendde de jonge dame het hoofd weer af en staarde met strakken blik vóór zich uit. „Je vergist je wel heel erg ten opzichte van juffrouw Erwald, als je denkt, dat het leven haar slechts zonneschijn bracht, Nora," sprak mevrouw Nicholler met nadruk. Meteen stond ze op en voegde er bij: „Ik zal even1 orders geven voor het gereed maken van de logeerkamer, daarna kunnen we in de eetkamer iets gebruiken." Toen de kamerdeur achter de vrouw des huizes was gesloten, keerde juffrouw Nora zich tot Hermien en vroeg ze: „Wat bedoelde moeder met haar laatste opmerking? Is zij met uw levensomstandigheden bekend?" „Laat mij uw laatste vraag het eerst beantwoorden. Mevrouw Nicholler kent zóóveel van mijn levensomstandigheden als ik haar vanavond, op haar verzoek, heb medegedeeld, toen uw moeder mij in mijn woning kwam opzoeken." „Waren uw huisgenooten tegenwoordig bij het onderhoud, dat ge met mama hadt?" vroeg Nora verder. „Ik heb geen huisgenooten," was het eenvoudige antwoord van Hermien. Nu keek de jonge dame het meisje aan en herhaalde op zachten toon: „Geen huisgenooten?" „Neen, juffrouw Nicholler, ik heb geen^ enkelen huisgenoot, ik sta geheel alleen in de wereld." Een zachtere blik kwam in de oogen van Nora en haar stem klonk iets minder koel, toen ze vroeg: „Dan hebt u zeker uw ouders reeds zeer vroeg verloren, toen dat verlies nog niet zulk een diepen indruk op u kon maken, niet waar?" „Wat zal ik daarvan zeggen? Het maakt voor een kind ook verschil, onder welke omstandigheden het zijn ouders moet missen, en vooral wat de dood van mijn vader betreft, waren die omstandigheden van dien aard, dat ik nooit den dag zal vergeten, waarop men hem deerlijk gewond van de fabriek, waarop bij werkte, thuis bracht. Mijn moeder overleefde vader slechts enkele maanden; ze was niet sterk en eenigszins zwaarmoedig; ze kon haar vroolijken, sterken man niet missen en stierf van hartzeer." Hermien zweeg even, bijna verschrikt door de gedachte, dat dit onderwerp mogelijk de neerslachtige stemming van de jonge dame tegenover haar nog zou verergeren. Doch reeds vroeg deze: „Heeft men u toen naar het weeshuis gebracht? Of hoe ging het u verder?" „Mijn grootmoeder woonde bij ons in en zij was geheel het tegenovergestelde van mijn arme moeder. Rusteloos en hard heeft zij gewerkt voor ons onderhoud en toen ik na drie of vier jaar de school kon verlaten, werkten we samen, totdat ik op het modemagazijn kwam, waar ik nu nog ben. In de eerste dagen van deze maand is mijn grootmoeder gestorven en nu ben ik alleen." „Dan hebt u een treurige jeugd gehad, juffrouw die ons rest vóór het vertrek, benutten om op de hoogte te komen van verschillende dingen. Dit zijn zoo ongeveer mijn voorwaarden en nu hebt u natuurlijk óók het recht om uw voorwaarden te stellen." Lang aarzelen lag niet in het karakter van Hermien. en in haar hart had ze reeds een besluit genomen. „Voorwaarden heb ik niet te stellen, mevrouw," antwoordde ze bescheiden, „ik kan me geheel vereenigert met uw voorstel. Slechts dit wensch ik in het midden te brengen: indien het eens bleek, dat uw dochter zich niet kon wennen aan mijn tegenwoordigheid, dan zou mijn aanwezigheid mogelijk een verkeerden invloed! op haar toestand uitoefenen; daarom zou ik willen voorstellen, in dit geval onze overeenkomst te verbreken."" "Wat dat betreft, juffrouw Erwald, ik geloof, dat mijn. ongelukkig kind, wanneer zij dagelijks met u in aanraking komt en door u wordt geholpen, zich spoedig aan u zal wennen en u niet meer zou willen missen.'" „Dan neem ik uw voorstel aan, mevrouw, en kunt irten volle over mij beschikken," sprak Hermien. „Moge God mij de kracht schenken om aan uw verwachtingen te voldoen; aan ijver en goeden wil zal het mij niet ontbreken. In het begin zult u echter wel geduld met mij moeten gebruiken, mevrouw; zooals u weet bracht ik tot nu toe mijn leven door in een volkswijk en op een modemagazijn." „Ik heb ondervinding genoeg opgedaan om te weten, dat beschaving en goede manieren voor sommigen gemakkelijk genoeg zijn te leeren, doch dat een trouw en eerlijk, geloovig menschenhart van oneindig hoogerwaarde is dan deze uiterlijke dingen, die maar al te vaak blijken slechts een vernisje te zijn." Plechtig klonken thans twaalf klokslagen door de stilte van den nacht. Mevrouw Nicholler reikte Hermien de hand en sprak: „Het oude jaar is voorbij met wat het gaf en nam; God behoede u in het nieuwe." volkomen onverschillig is, wie van de twee dames ons zal vergezellen." „Dan heb ik u daarstraks zeker niet goed verstaan eigenlijk onverschillig is het mij niet, wie van haar bij ons blijft. „Als ik het zeggen mag," zoo ging het meisje, veel levendiger dan ze sinds lang gewoon was, voort, „wilde ik wel, dat juffrouw Erwald meeging. Zij is me zoo handig bij het kleeden behulpzaam, doet nooit nuttelooze vragen, en — ze is ook zoo alléén. Doch, had ze er met een bitteren glimlach bijgevoegd, „lang zal ze wel niet blijven, daarvoor is ze immers te knap, en als ze straks haar grootmoeder vergeten is zal ze vroolijk en vol levenslust ons spoedig genoeg verlaten." Met een zucht had mevrouw Nicholler zich van haar dochter afgewend; ze wist maar al te goed, dat, als naar dochter in die gemoedsstemming verkeerde redeneeren toch niet hielp. Dat Nora echter wel eenigszins belang in de nieuwe huisgenoote stelde, was nu bij haar vast komen te staan, en dat was toch ook weer een lichtpunt geweest. Zoo zaten ze dan thans bij elkander in de tuinkamer. Keeds daarstraks, toen Hermien de geurige thee in de kopjes schonk, stond haar eerste bezoek op Aleidahof haar weer een oogenblik helder voor den geest. Frans Kuisink zou ze nooit vergeten, hém had ze lief met haar gansche hart, doch berouw over haar verbroken verloving had ze niet, en als ze terugdacht aan haar verhouding tegenover de moeder van Frans, dan voelde ze zich gelukkig en vrij. Zooeyen had mevrouw nog gesproken over het aanvankelijke doel van hun reis. Men zou eerst den Harz gaan bezoeken, om daarna de warmste zomermaanden in een der groote Duitsche badplaatsen door te brengen. Tegen den herfst wilde mevrouw dan naar het zachte Zuiden trekken. Hermien had naar deze plannen geluisterd met van verwachting tintelende oogen; ze was immers nog niet veel verder geweest dan haar geboortestad, en een machtig verlangen maakte zich van haar meester om thans iets meer van de wereld te zien. Bovendien was het voor haar een weemoedig genoegen, dat de reis zou aanvangen met een bezoek aan Duitschland; ze had immers ook Duitsch bloed in de aderen en de vroegste herinneringen uit haar kindsheid vertelden haar van den kloeken, Duitschen werkman, op wiens knie ze vaak zat, als hij haar vertelde de oude sprookjes van zijn vaderland. Op dit oogenblik diende de huisknecht twee dames aan, van wie hij de naamkaartjes aan mevrouw Nicholler overhandigde. „O, de beide dames Stolzerl" sprak ze, „laat het bezoek maar binnen, Adriaan." Zoodra de dames hadden plaats genomen en belangstellend naar juffrouw Nora vroegen, gaf mevrouw Nicholler ten antwoord, dat haar dochter zooeven met zware hoofdpijn naar haar kamer was gegaan, doch dat een paar uren rust haar wel zouden opknappen. De beide dames vertelden toen, dat ze gekomen waren voor een kort afscheidsbezoek vóór het vertrek der familie Nicholler naar het buitenland; het speet haar, dat ze ook van juffrouw Nora niet persoonlijk afscheid konden nemen. „Misschien echter," merkte een van haar op, „komen we niet erg gelegen..." „O neen," haastte zich mevrouw Nicholler te zeggen; „uw bezoek is mij integendeel zeer aangenaam." En zich dan tot Hermien wendende, vroeg ze: „Wilt u misschien even gaan zien of Nora soms het een of ander noodig heeft?" 't Was niet zonder een gevoel van beklemdheid, dat Hermien aan dit verzoek voldeed. Met een zeer bescheiden tikje op de kamerdeur van juffrouw Nora kondigde Hermien haar komst aan en ze verwachtte reeds half en half een antwoord, dat de jonge dame geen hulp noodig had, wat dan natuurlijk voor Hermien moest beteekenen, dat haar tegenwoordigheid niet werd gewenscht. Dezen keer vergiste ze zich echter. Duidelijk verstaanbaar klonk het: „binnen!" Nora zat bij het hoog opgeschoven raam, dat uitzicht gaf op den grooten achtertuin, die door zijn hoog en dicht geboomte meer het aanzien van een park, dan van een tuin had. 't Was een stil en rustig plekje, waar thans de door het lommer getemperde zonnestralen een gouden lichtbundel in Nora's kamer wierpen. De jonge dame zat in neerslachtige houding naar buiten te staren en wendde slechts even het hoofd om, toen Hermien de deur open deed en sprak: „Juffrouw Nora, uw moeder meende, dat u wellicht het een of ander zou noodig hebben en zond mij hierheen; kan ik u wellicht ergens mee van dienst zijn?" Langzaam schudde de jonge dame het hoofd. „Neen, ik heb op het oogenblik nergens behoefte aan, maar allerminst aan het beuzelachtige gepraat van de dames Stolzer." Daarop wendde ze zich tot Hermien, en haar met eenige opmerkzaamheid aanziende, sprak ze op iets minder kouden toon dan gewoonlijk: „Het is de laatste Zondag, dien we in de stad zijn; hebt u geen vrienden of vriendinnen, van wie u afscheid wilt nemen; waarschijnlijk zult u er geen gelegenheid meer voor krijgen." Het verwonderde Hermien, dat de jonge dame eenige belangstelling toonde voor iets, dat haar betrof, doch ze zorgde wel, niets van die verwondering te doen blijken en antwoordde daarom zoo eenvoudig mogelijk: „Neen, juffrouw Nora, de weinige kennissen, die ik had, heb ik in den loop van de week reeds bezocht, en bepaalde vriendinnen had ik niet." „Waarom niet?" vroeg de jonge dame weer. „Och, ik had er geen behoefte aan," luidde het antwoord. „Vooreerst lieten mijn bezigheden mij niet veel vrijen tijd; des Zondags ging ik met grootmoeder naar de kerk en het overige van den dag bracht ik, tenminste in den laatsten tijd, veelal in ons huisje bij grootmoeder door." Terwijl Hermien sprak, bleef de scherpe blik uit het donkerblauwe oog van Nora Nicholler op het gelaat van het tegenover haar staande meisje gevestigd, en deze kon het niet verhinderen, dat het bloed haar naar de wangen steeg, toen ze er aan dacht, hoe menig uur, hoe menigen zomeravond, hoe menigen Zondagmiddag ze met Frans Ruisink had doorgebracht; doch dat behoefde ze toch immers aan juffrouw Nicholler niet te vertellen? „Dus naar de stad verlangt ge nu niet; wat zoudt u dan willen doen, als moeder u niet noodig heeft?" Een oogenblik aarzelde Hermien met het geven van een antwoord op deze onverwachte vraag, maar toen klonk het op zachten, maar beslisten toon: „Ik zou willen, dat u tot mij zeide: Blijf nog een uurtje hier op mijn kamer, en lees mij iets uit een of ander boek voor; zing desnoods wat of vertel mij iets, kortom juffrouw Nora, mijn bedoeling met dit zonderlinge antwoord is enkel en alleen om u eenige afleiding te bezorgen, en mijzelf de voldoening te verschaffen, dat ik tenminste begonnen ben met de eerste beginselen van mijn nieuw beroep, waartoe uw moeder mij in dienst heeft genomen." Wat zou Nora Nicholler op de vraag van het haar eigenlijk nog vreemde meisje antwoorden? Zou ze ongenaakbaar trotsch zich weer afwenden en met ijskoude stem zeggen: „Als ik u noodig heb, zal ik u wel roepen," of enkel met een afwijzende handbeweging haar wegzenden? Het antwoord liet zich niet lang wachten. Met meer vriendelijkheid dan Hermien tot dusver van haar had ondervonden, sprak ze: „Ik begrijp uw bedoeling heel goed, juffrouw Erwald; u wilt er mee zeggen, dat moeder u als kamenier en gezelschapsjuffrouw heeft aangenomen op Oudejaarsavond; doch toen heeft zij u toch zeker ook wel eenigszins op de hoogte gebracht met onze huiselijke omstandigheden?" „Zeker deed mevrouw dat, voorzoover ze tenminste met mijn bezigheden in noodzakelijk verband staan." „Beste moeder!" mompelde ze binnensmonds, doch dan, na een poosje zwijgend vóór zich uit te hebben gestaard, wendde ze zich weer tot Hermien: „Moeder heeft doorgaans meer behoefte aan gezelschap dan ik, die liefst alleen ben. Daar de dames Stolzer echter gewoonlijk nogal blijven plakken, kunt u wel bij mij blijven totdat ze vertrekken. klonk de heldere, klankvolle stem van Hermien Erwald, en nog steeds zat Nora Nicholler, met den elleboog op de tafel geleund en het hoofd in de hand, in den zonnigen tuin te staren. Het was nu echter niet met dien trek van neerslachtige verveling op het gelaat, waardoor haar moeder vaak wanhopig werd. Daar klonk opeens duidelijk hoorbaar het knarsen van rijtuigwielen op het kiezelpad onder de olmen van de oprijlaan, en omdat Hermien juist aan 'het einde van een hoofdstuk gekomen was, hield ze even op en zag Nora vragend aan. Met een zucht stond deze op en sprak: „De dames Stolzer gaan vertrekken en dat zou voor u het oogenblik zijn, om mij alleen te laten, niet waar?" Hermien sloot het boek en legde het op dezelfde plaats, waar ze het vandaan gehaald had. Reeds had ze den deurknop in de hand om de kamer te verlaten, toen de stem van de jonge dame haar nog even deed omkeeren. „Laat ik u even zeggen, juffrouw Erwald, dat u zeer goed voorleest. Hebt u uw grootmoeder ook dikwijls reisverhalen voorgelezen?" „Neen, juffrouw Nicholler, als ik grootmoeder voorlas was het bijna altijd uit den Bijbel." Nora scheen eerst nog iets te willen antwoorden, doch ze hield die woorden in, en met een hoofdknik wendde ze zich van het meisje af. Nog even hoorde ze den vluggen tred van Hermien in de gang en toen dat zachte geluid was weggestorven, keerde de moedelooze trek op haar gelaat terug en ze mompelde: „Gelukkig kind, je bent arm en alleen op de wereld, doch in je hart is nog zonneschijn en hoop; voor mij is echter alles zoo doodsch en zoo donker. Ik kan niet vergeten... ik kan niet..." HOOFDSTUK VI. De mooie Septemberdag was reeds tamelijk vèr gevorderd, doch bij deze klare, heldere lucht kon het toch nog wel een paar uur duren eer de schemering zóóver zou zijn doorgedrongen, dat het donker begon te worden op de stille bergpaden, die van de hoogte uit naar het schilderachtige Bodethal voeren. Op den tamelijk breeden, zacht hellenden weg wandelden Nora Nicholler en Hermien Erwald, terwijl op eenigen afstand achter hen, Adriaan, de huisknecht van Buitenzorg, met den bergstok in de hand, en een groote Duitsche pijp tusschen de tanden, op zijn gemak kwam aankuieren. Het was reeds de derde zomer sinds men uit Holland vertrok en erg veel was er oogenschijnlijk nog niet veranderd in den geestestoestand van haar om wier wille mevrouw Nicholler haar rustig leven op het mooie Buitenzorg had opgeofferd. Den eersten zomer had men doorgebracht in een der groote Duitsche badplaatsen en toen de herfst in aantocht was, zocht mevrouw Nicholler het zachter klimaat van Zuid-Frankrijk, om daar den kouden winter te laten voorbijgaan. Den volgenden zomer hielden ze zich op in Savoie en Tirol, terwijl ze de wintermaanden in het zonnige Italië doorbrachten. Thans waren ze reeds van het oogenblik af, dat de eerste bloemen bloeiden op de bergweiden aan de Zuidelijke hellingen, in het kleine, vriendelijke hotel in den Harz. Voor Hermien Erwald was deze tijd voorbijgesneld als een schoone droom; voor haar, het eenvoudige volkskind, dat nooit buiten de stad harer geboorte was geweest, en dat slechts uit de verte den glans van den rijkdom had gezien, was alles nieuw en wonderlijk en aantrekkelijk. Haar ijzersterk gestel maakte, dat ze van geen vermoeienis of ongemak wist. „Ik weet werkelijk niet wde sterker is, Hermien Erwald of Adriaan," merkte mevrouw Nicholler eens met onverholen bewondering op tegen haar dochter, zijn reisgezel en naderde dan met een hoffelijke buiging. Zich bedienend van de Fransche taal betuigde hij zijn buitengewoon genoegen, dat het hem en zijn metgezel vergund was, hier in deze eenzame bergwereld zulke aardige dames te ontmoeten. „Wij doen of we geen Fransch verstaan, juffrouw Erwald," fluisterde Nora Nicholler en zich daarop tot den Franschman wendende, haalde ze de schouders op en sprak kortaf: „Niet verstaan, spreek Hollandsch" en dan weer tot Hermien: „Kom, juffrouw Erwald, we gaan terug, neem verder geen notitie van die menschen." Dat was echter niet naar den zin van den toerist; hij wenkte zijn makker om naderbij te komen. Ook deze toerist boog hoffelijk en sprak van zijn gelukkig gesternte, dat hem op den weg van de dames had gevoerd. Hij maakte echter gebruik van de Duitsche taal, die hij maar half machtig was, wat op Hermien zulk een koddigen indruk maakte, dat ze zich op de lippen moest bijten om niet in lachen uit te barsten. Deze had niet meer succes dan zijn metgezel. Weer haalde juffrouw Nicholler de schouders op, en verwaardige den toerist geen enkele woord. Nauwelijks echter had zij met Hermien een paar stappen op het bergpad, dat naar beneden voerde, gezet, of de Franschman, die het eerst gesproken had, versperde haar lachend den weg op het smalle pad en riep in zijn moedertaal: „Of ge ons verstaat of niet, een poosje in ons gezelschap vertoeven, zal u geen kwaad doen." Adriaan, die zich steeds op behoorlijken afstand hield, als hij niet geroepen werd, trad thans nader. „Zal ik even ruim baan maken voor u?" vroeg de gewezen Oost-Indische soldaat. „Och neen, Adriaan," antwoordde juffrouw Nicholler, „die jongens zullen ons geen kwaad doen, en dan een eigenaardigen blik op haar gezellin werpende, ging ze voort: „Staat u die onbeschaamde jongelui eens te woord. juffrouw Erwald, en doe het maar in het Fransch; anders komen we met hen toch niet verder." Onmiddellijk wendde Hermien zich tot den toerist, die haar nog steeds buigend en druk pratend den weg versperde. „In Holland beweert men, dat de Franschen een zeer beleefd volk zijn, en ik wil dat niet tegenspreken, doch dan moet u onmiddellijk voor die dame plaats maken; u ziet toch wel, dat ze van uw gezelschap niet gediend is?" Nu volgde echter zulk een woordenvloed en die woorden werden met zulk een verbazende radheid van tong uitgesproken, dat Hermien er geen woord van verstond. Voordat hij uitgesproken was, ontving hij echter van Hermien zoon krachtige duw, dat hij over den rugzak van zijn makker struikelde en daarna achterover tuimelde. De andere Franschman, de gemoedelijke Duitsche gids en Adriaan, barstten in lachen uit, en het verblufte gezicht van den gevallen toerist was zóó potsierlijk, dat zelfs Nora een lach niet kon onderdrukken. De Franschman was niet wraakzuchtig, en toen Hermien, bij de kromming van het naar beneden loopend bergpad, nog eens omzag, stonden de beide mannen op den rand van het plateau, zwaaiden met hun hoeden en door de omliggende bergen weerkaatste hun driewerf herhaald: „Leve Holland!" Rustig wandelden de jonge dames langs de prachtig begroeide berghelling naar beneden, scherp geurden de planten en kruiden, en om hen heen verhieven zich de vaak steile rotsen, hier en daar begroeid met eiken, esschen en berken. Reeds waren ze hun hotel zóóver genaderd, dat de lichte toiletten der dames op het terras duidelijk zichtbaar waren, toen Nora zich tot Hermien wendde en haar op den man af vroeg: „Ge hebt mij daar straks verteld, vóór het incident met die Franschen, van een jongen man, die er blijkbaar geen gevoel voor scheen te hebben, dat zelfs een oud grachtje schoon en schilderachtig kan zijn; was dat bij gelegenheid van een toevallige ontmoeting?" ™ ki t'"j^e gedachten gingen Hermien op dit oogenblik door het hoofd. Wat beteekende deze ongewone belangstelling van haar meesteres? Eenerzijds verheugde het Hermien, want het was toch een onmiskenbaar bewijs, dat de toestand van algeheele onverschilligheid voor allen en alles om haar heen begon te wijken; anderzijds bekroop haar de vrees, dat Nora haar zou gaan aanzien voor een dier volksSCS' Je £r, 20° Vroe9 vri>'é denkbeelden op nao^Xa^k. IaatSt£ 9CdaCht£ W3S V°°r Hik. Rustig klonk haar antwoord: „Die jonge man was mijn verloofde, juffrouw Nora " dofhT™MWai? m de° dc damcs eeni9e Passe° verder schroomS ***** en Vr°C9 eenigszins be- ^l\U7J^l0°idfJeSt0tvent iuffr°«w Erwald, of was net kinderspel? „Gestorven is hij niet, integendeel, slechts kort nadat ik onze verloving verbrak, trad hij in het huwelijk..." Een minachtend lachje krulde de lippen van de onge dame en eenigszins spottend klonk hetT het kn^ifSr^111 Stelliff °ok niet "efgehad en was het kinderspel! En met iets van haar gewone bitterheid voegde ze er bij: „U hebt wel een gelukkic, tem- T/n-T1' r 200 9emakkelijk te kunnen vergeten; X menschen kunnen dat niet." Alle kleur was uit het gelaat van Hermien geweken rijken jongen man, die mij, arm meisje, ondanks het felle atlll T T tr°tSChe m°cder' tot «* vrouw beIsnÏLZi* ^ Ver9Ctcn cn 9een ander zal ooit 2yn plaats kunnen innemen; dat staat bij mij onwrikbaar „En toch zijt ge vol levenslust, en toch kunt ge lachen en vaak zingen, ofschoon ge alleen staat op de wereld mogèiiJrCmden UW d m°et ve^ienen?HoeTdat Op die laatste vraag verlangde en verwachtte Nora Nicholler geen antwoord, in haar oog was weer die afwezige blik, en in haar fluisterende stem klonk weer „Nu, wat mij betreft, heb ik je reeds meer gezegd, dat ik Hermien niet graag zou willen missen." De blik van het meisje was weer afgedwaald, en het was of haar geest wegzwierf in de wazige verte, waar de rotstoppen van het Harzgebergte zich zwart afteekenden tegen den lichtenden nachthemel. Toen fluisterde ze: „Ook Hermien Erwald heeft leed, veel leed gekend maar geen wroeging. Zij is sterk, omdat ze naar Boven kan zien, maar ik ik " Haar stem brak in een snik en 't was middernacht voordat het snikken verstomde, de slaap zich over haar ontfermde en rust bracht in 't onrustig gemoed HOOFDSTUK VII. Terwijl Hermien Erwald door Europa zwierf, was er in de familie-omstandigheden der Ruisinks nogal wat veranderd. Eens had de heer Jakob Kwaak tot zijn vrouw gezegd, toen ze in haar boosheid uitriep, dat die meid van de Berkengracht geen voet bq haar in huis zou zetten: „Daar kun je mee beginnen Aleida doch als je dat volhoudt, is er kans, dat Frans na verloop van tijd, geen voet meer bij ons in huis zet." Z,ij had het niet kunnen verhinderen, dat Hermien Erwald haar intrede had gedaan op Aleidahof, doch mede door haar toedoen was het tusschen haar zoon, en het meisje dat hij liefhad, tot een breuk gekomen; aanvankelijk had ze getriomfeerd. Zeker, na dien avond, waarop Frans Ruisink den verlovingsring van Hermien in het troebele water van de Berkengracht had gesmeten, was zijn houding tegenover zijn moeder geheel die van een vreemde geweest, doch ze had gemeend, dat, als de eerste bui maar zou zijn afgetrokken, hij dan wel weer langzamerhand zou bijdraaien. De tijd leerde echter, dat ze zich deerlijk had vergist en dat haar man het karakter van hun zoon beter kende dan zij. Voordat Frans Ruisink omgang had met Hermien, hield hij er nogal vroolijke vrienden op na, f\ Hermien en vaak genoeg had zijn neiging tot feestvieren en pretmaken den heer Ruisink en zijn vrouw zorg gebaard. Als de vader dan echter zijn gezag wilde doen gelden, was het altijd weer de dwaze moeder geweest, die de goed bedoelde woorden van haar man burgerlijke bekrompenheid noemde, zoodat alle goede invloed op het gemoed van Frans ten eenenmale verloren ging. Reeds van stonde aan had de omgang met Hermien een goeden invloed op het zorgelooze karakter van den jongen Ruisink uitgeoefend, wat door diens vader dadelijk werd opgemerkt. Toen dan ook het meisje van de Berkengracht voorgoed uit den kring der familie Ruisink verdween, was dadelijk de vrees opgekomen bij den heer Ruisink, dat Frans afleiding en verstrooiing zou gaan zoeken. Weer leerde de tijd, dat Jakob Ruisink niet had misgezien. Reeds zeer kort na het laatste bezoek van Hermien op Aleidahof begon Frans het lichtzinnige leven van den rijken jongen losbol te leiden, zooals er in een groote stad zooveel zijn. De tijd verliep en het leven van de familie Ruisink werd er niet gelukkiger op. Vader Ruisink werd nog stiller en meer in zichzelf gekeerd dan vroeger, terwijl zijn vrouw steeds meer geld verkwistte aan nuttelooze pronkerij en andere dwaasheden. Toen kwam de tijd, dat Frans weer een meisje meebracht naar Aleidahof om haar aan zijn ouders voor te stellen als zijn toekomstige vrouw. Dit meisje viel ongetwijfeld meer in den smaak van mevrouw Ruisink dan de arme kleindochter van de mangelvrouw. Het was op een bal, dat de jonge bouwkundige met haar kennis had gemaakt, en hoewel haar vader, de rijke hotelhouder Ulmans, aanvankelijk niet erg ingenomen was met den jongen Ruisink, wiens lichtzinnig leven hem niet geheel onbekend was, meende hij toch wel in den goeden naam van den bekenden architect Ruisink vertrouwen te kunnen hebben. De jonge Ruisink zou later wel wat degelijker worden en in elk geval had hij nu reeds als bouwkundige een goeden naam, evenals zijn vader. Frans' moeder had deze toekomstige schoondochter met open armen ontvangen en na het eerste bezoek van. Annie UImans had mevrouw opgetogen tot haar man gezegd: „Dat is nu het soort vrouw, dat ik voor mijn eenigen zoon verlang; heel iets anders dan die winkeljuffrouw, met wie jij destijds zooveel op had; je zult me moeten toestemmen, dat dit tenminste een dame is " De heer Ruisink had zwijgend de schouders opgehaald; Ju, had geen zin om verder op dit onderwerp in te gaan. Zijn vrouw wilde echter volstrekt antwoord op ^«triomfantelijke opmerking hebben en zei tamelijk bits: „Bevalt ze jou misschien niet, Ruisink?" Op zijn gewone, droge manier had de heer Ruisink toen geantwoord: Och, het verschil tusschen Hermien en het meisje, dat Frans vanmiddag heeft meegebracht, zal waarschijnlijk wel hierin bestaan, dat jij destijds met minachting op Hermien Erwald neerzag, en dat deze juffrouw straks met minachting op jou zal neerzien. Zijvoelt zich tamelijk hoog, als ik mij niet vergis." Mevrouw Ruisink had geen woorden kunnen vinden, doch de toekomst leerde, dat Jakob Ruisink zich niet nad vergist. kn!^9KiUUrdieJde yerl°Ving niet 01 gedurende dien «2^1? V°i&den feCSten' bals en P««Jtjes elkander geregeld op. Nog nooit had Aleidahof zooveel gasten ontvangen en onthaald als tijdens dezen verlovingstijd. hlSm0ef 5£fde in eCn 9estadigen röes van behaalde triomfen; de gasten toch prezen haar mooie dingen, roemden haar goeden smaak en maakten vi"2, ^ A1«dahof den rug had toegekeerd, vroohjk over de domme, verwaande moeder van dien diamanten Frans. Die eer moest men haar echter heerhjk voortreffelijk eQ de wijn over- Eens had Frans Ruisink zijn aanstaande het plan getoond van de woning, welke hij destijds had willen bouwen, toen Hermien Erwald nog zijn verloofde was. „Moe zou je zooiets vinden voor jonggetrouwde menschen van onzen stand. Annie?" vroeg hij. Even had het meisje een blik op het ontwerp ge- worpen en toen op minachtenden toon gezegd: „Van een teekening heb ik natuurlijk geen verstand, Frans, maar ik hoop niet, dat je er over denkt om voor ons iets dergelijks te bouwen. Veel liever zou ik een heerenhuis op een goeden stand willen huren; dan kan men nog eens veranderen, als men dat wil." Frans Ruisink had de teekening onverschillig terzijde gelegd, doch met ontstellende helderheid, kwam het beeld en de verschijning van Hermien Erwald hem voor den geest. . Hier op dezelfde plaats in zijn werkkamer, had hij haar de teekening laten zien en met een hoogen blos op de frissche wangen had ze gezegd: „Neen, Frans, dat is voor mij veel te mooi en welk een kapitaal zal zulk een huis wel kosten! Mooi vind ik het, prachtig." Toen had hij zich verwonderd over haar scherpzinnige opmerkingen; hij had haar alles van de uitgewerkte teekening moeten duidelijk maken, wat ze niet begreep. , Annie Ulmans vond dien middag haar verloofde al bijzonder stil en in zichzelf gekeerd, en zij meende op te merken, dat hij thans zeer veel op zijn vader geleek, dien zij wèl vervelend, doch lang niet zoo onuitstaanbaar vond als zijn moeder. Eerst *s avonds, toen de wijn parelde in de bekers, en de muziek speelde, werd Frans weer vroolijk en deed hij de aanwezigen schaterlachen over zijn dwaze uitvallen. Zóó zag Annie Ulmans hem toch het liefst, men moest volop van het jonge leven genieten, dat was immers zoo natuurlijk mogelijk. „Er zijn veel goede dingen op de wereld, zei Frans Ruisink vaak tot zijn vroohjke vrienden, „doch een der beste dingen blijft toch ongetwijfeld de wijn. Onverschillig welke muizenissen een mensch ook kwellen en zijn humeur trachten te bederven, voor den wijn vluchten ten slotte alle bezwaren en zorgen; daarom willen wij klinken en drinken met vroolijke harten." 't Was een schitterende bruiloft geweest en het huwelijk van Frans Ruisink en Annie Ulmans werd in wijden kring druk besproken. Al heel spoedig kwam het echter aan 't licht, dat deze verbintenis voor beide kanten feitelijk een mislukking was en dat ze niet bij elkander pasten. De dochter van den hotelhouder had er op gestaan, een huis te huren in een der meest deftige wijken der stad, en hoewel de jonge Ruisink veel liever een huis naar zijn smaak had doen bouwen op een der mooie singels, wist zijn bruid haar zin door te drijven en ze gingen een huis bewonen, dat in elk geval voor hen veel te groot en te kostbaar was. De oude heer Ruisink had het zijn plicht geacht, Frans te waarschuwen voor een dergelijke verkwisting, doch zijn vrouw, die er bij tegenwoordig was, had gezegd dat Frans blijk gaf, gelukkig niet zulke kleinburgerlijke ideeën er op na te houden als zijn vader altijd gedaan had. Toen haalde Jakob Ruisink de schouders op en greep naar zijn sigarenkoker, doch op zijn gelaat lag zulk een trek van stil verdriet, dat Frans er tot diep in zijn ziel door bewogen werd. Geen woord had de jonge man gesproken om zijn instemming te betuigen met zijns moeders bijval, en toen zijn vader met gebogen hoofd den tuin inliep, was hij hem gevolgd en had zich bij hem gevoegd. „Kom vader, heb maar geen zorg over mij, ik weet wel, dat die heele historie een schep geld kost, doch wij kunnen er immers voorloopig wel tegen; de zaken gaan goed en... de oude Ulmans zal zich, hoop ik, ook niet onbetuigd laten. Alles zal dus wel terecht komen; dat zult u zien." Even had Jakob Ruisink gezwegen, hij was immers niet gewoon om meer te zeggen dan strikt noodzakelijk was, maar dan had hij geantwoord: „Alles zou zeker terecht komen, Frans, als niet de rijke Annie Ulmans, maar de arme Hermien Erwald je vrouw geworden was, doch thans zal het einde zijn last dragen, jongen, 't Zal echter mijn tijd wel duren, of ik zou mij moeten vergissen." Frans was bleek geworden, toen zijn vader den naam noemde van haar, die hij nog maar niet vergeten kon, al had niemand in zijn omgeving ooit meer over haar gesproken. Zwijgend keerde Frans Ruisink zich om en verliet den tuin om eerst diep in den nacht en in benevelden toestand terug te keer en naar Aleidahof, dat hij was gaan haten. Vroolijk en prachtig waren de eerste maanden van hun huwelijk voorbijgegaan, en eer het jaar om was, werd hun eerste kind geboren. Dat feit bracht al aanstonds een schaduw op hun pad. Het ventje was gezond en krachtig, doch de jonge moeder zweefde geruimen tijd tusschen leven en dood, en slechts uiterst langzaam, en nooit meer volkomen herstelde ze van de zware ziekte, die onmiddellijk na de geboorte van haar kind haar had aangetast. Een prikkelbare natuur had Annie altijd gehad, en het van jongs af verwende meisje, dat nooit eenigen tegenspoed op haar weg had ontmoet, werd door haar lijden niet zachter gestemd, doch integendeel aanmerkelijk lastiger van humeur en voor haar omgeving moeilijker in den omgang. Reeds zeer spoedig was het tot een breuk gekomen met de oude mevrouw Ruisink, hoewel die zich altoos had beijverd, om het haar schoondochter zoo aangenaam mogelijk te maken op Aleidahof. Jakob Ruisink had wel goed gezien, dat Annie op haar schoonmoeder laag zou neerzien en dat ze zich in den kring har er familie eigenlijk voor haar zou schamen. De jonge mevrouw Ruisink kon de blufferige verwaandheid van haar schoonmoeder niet uitstaan en ze liet dat tenslotte zóó ondubbelzinnig blijken, dat deze op een keer in woede ontstak. In alles behalve net gekozen bewoordingen uitte ze haar toorn en ontstemming, doch met een sarcastischen glimlach had haar schoondochter geantwoord: „Als u lust hebt om te kijven, stel ik u voor om dat te doen met mijn waschvrouw; in m ij n kring is men dat niet gewoon." Dit onverkwikkelijke gebeuren was voorgevallen op Aleidahof, en evenals destijds Hermien Erwald, had ook thans Annie Ulmans, door Frans gevolgd, de villa verlaten. En Frans? Met geen enkel woord had hij zich in den twist gemengd, evenmin als zijn vader, en toen hij een paar dagen later op Aleidahof kwam, om met zijn vader een zakelijke bespreking te hebben, was zijn moeder in hun werkkamer gekomen, waar ze opgewonden Frans zijn stilzwijgen verweet, terwijl het hem als zoon gepast zou hebben voor zijn moeder in de bres te springen, toen deze door zijn vrouw in zijn tegenwoordigheid zoo schandelijk werd beleedigd. Onverschillig had Frans de schouders opgehaald en gezegd, dat hij nu eenmaal geen vriend van dergelijke twistgesprekken was en er zich daarom uit principe zoo weinig mogelijk in mengde.... Met dit antwoord nam zijn moeder echter geen genoegen, daarvoor was ze te diep gegriefd, doch toen ze verder wilde gaan, sprong Frans plotseling op en met van toorn fonkelende oogen sprak hij: „Hermien Erwald zou, als u dat hadt gewild, voor u als een eigen kind zijn geworden, doch omdat ze arm en van nederige afkomst was, evenals u, hebt u haar willen vernederen en van de baan schuiven! Nu u een schoondochter hebt, zooals u er een wenscht, .beklaagt ge u over de vernedering, welke men u aandoet. Men moet niet klagen als men maait wat men gezaaid heeft; i k hoop dat ook niet te doen " Neen, het geluk bloeide niet op Aleidahof, evenmin als in het groote heerenhuis, waar Frans Ruisink woonde. De jonge mevrouw Ruisink bleef zwak en sukkelend, en door haar voortdurend prikkelbaar humeur, kon ze op den duur geen enkele dienstbode langer dan enkele maanden in haar dienst houden, terwijl het beheer van het groote huis met alle daaraan verbonden beslommeringen boven haar krachten ging. Frans Ruisink, die de eeuwigdurende klachten van zijn vrouw öf in het geheel niet, öf vaak met luchthartigen spot beantwoordde, zocht, als zijn drukke zaken hem niet in beslag namen, zijn vermaak buitenshuis. Het eenige wat hem in eigen woning nog aantrok, was zijn zoontje, dat bij het opgroeien reeds heel spoedig blijk gaf, hetzelfde temperament te bezitten als zijn vader. Als eenig kind van rijke, onverstandige ouders was Annie Ulmans van jongs af verwend en bedorven. Was het wonder, dat de jonge moeder de kracht en het verstand miste om het karakter van haar kind te vormen en te leiden? En toch had zij den kleinen Jakob hartelijk lief, doch die liefde maakte juist, dat zij, die voor ieder in haar omgeving zóo lichtgeraakt en zoo moeilijk te voldoen was, schier blind was voor de gebreken van haar kind, dat daardoor doen kon, wat zijn kinderhart begeerde. Soms drong het wel eens tot Frans Ruisink door, dat ook hij ten opzichte van zijn kind zijn plicht verzaakte, en een enkele maal liet hij ook wel zijn vaderlijk gezag gelden, doch evenals destijds zijn moeder te allen tijde voor hem, tegenover zijn vader, in de bres sprong, deed ook thans zijn vrouw dit, doch in veel heftiger mate. Inmiddels snelde de tijd voort en de heer Jakob Ruisink, de man, die zich, begunstigd door de fortuin, doch bovenal door bekwaamheid en noeste vlijt, van eenvoudig handwerksman tot zijn tegenwoordige hoogte had opgewerkt, begon langzamerhand het drukken van den last der jaren te gevoelen. Niet enkel de last der jaren echter drukte den stoeren werker, doch iets anders was het, dat zijn gestalte deed krommen en zijn haren vergrijzen. 't Was eens op een herfstmiddag, dat Frans onverwachts de werkkamer van zijn vader binnenkwam en toen viel hem het verouderde, lijdende uiterlijk zóó op, dat hij niet nalaten kon op een toon, die meer bezorgdheid verried dan hij zelf wist, te vragen: „Scheelt er iets aan, vader, me dunkt, u ziet er zoo bleek en vermoeid uit!" Aanstonds had de oude heer zich opgericht en even over het voorhoofd strijkende, had hij met zijn gewone kalmte geantwoord: „Och, ik kan niet zeggen, dat mij bepaald iets scheelt, maar soms bekruipt me wel eens een gevoel van moeheid; dat gaat echter wel weer over." Frans was weggegaan vol goede voornemens en de oude heer had hem met iets weemoedigs in den blik nagestaard, terwijl hij door het met afgevallen bladeren bedekte pad in den tuin stapte, om dan achter het huis te verdwijnen. ' Bijna altijd waren de gedachten van Jakob Ruisink bij zijn plannen, zijn teekeningen, zijn bestekken, doch thans dwaalden ze af, en hij zag niet meer zijn grooten tuin met de half ontbladerde boomen en heesters, met de verwelkende bloemen, met de witglanzende beelden door dorrende klimranken omgeven. Neen, hij zag een klein eenvoudig huisje met een paar bloeiende seringenstruiken op een helder groen grasveldje er voor. Hij zag een mooien, kleinen jongen spelen op dat grasveld in den helderen zonneschijn van den prachtigen Meidag; hij zag het jongske juichend en met uitgestrekte armpjes naar het hek snellen, want voor het poortje stond een jonge handwerksman. De deur van het huisje was opengegaan en op den drempel kwam een jonge, frissche vrouw met bloote armen en een bont schort naar voren. Nooit zou Jakob Ruisink den dag vergeten, die hem thans zoo helder voor den geest stond; op dien dag was het bericht van de erfenis gekomen, van de erfenis, die zulk een groote verandering in het leven van den timmermansknecht zou brengen. Had die verandering geluk gebracht? Was hg gelukkiger geweest op Aleidahof dan in het huisje, waar eens zijn ouders woonden en waar de eerste jaren van zijn huwelijk waren voorbijgegaan? Zeker, hij had succes gehad. De arme timmermansknecht was een bekend bouwkundige geworden. Maar gelukkiger....? ■ ■ . Het grijze hoofd van den peinzenden man boog zich dieper op de borst. Genoot hij destijds niet evenveel van zijn pijpje als thans van de kostbare sigaren? Was zijn vrouw gelukkiger, dan toen men haar nog Aaltje Ruisink noemde? Jakob Ruisink richtte zich weer op en dwong zich tot de werkelijkheid. Wat baatte dat nutteloos peinzen over duigen, waaraan toch niets te veranderen was; met godsdienst had hij zich nooit veel ingelaten in zijn jeugd had hij er zich den tijd niet toe gegund en later, als in sommige oogenblikken de vraag zich aan hem opdrong, of er werkelijk een leven na dit leven zou volgen, dan was de slotsom van die overdenking altijd weer geweest, zoo spoedig mogelijk die hinderlijke gedachten van zich af te zetten; de een geloofde immers dit en de ander dat. Neen, Jakob Ruisink had nü nog geen tijd om op die vraag een antwoord te zoeken, later wellicht.... Later, en Ruisink streek met de hand over het voorhoofd en de smartelijke trek om den mond werd dieper; het levensplan, dat hij zich had voorgesteld, was voor het grootste gedeelte afgewerkt, doch het slot. zou dat mis moeten gaan? Met alle middelen, waarover hij had kunnen beschikken, had hij getracht zich zóóver op te werken, dat hij, op een bepaalden leeftijd gekomen, de zaken aan zijn zoon kon overdoen, verder rustig met zijn vrouw in een landelijke omgeving zijn laatste levensdagen kon slijten en de vruchten van den jarenlangen, onvermoeiden arbeid in vrede genieten. Nooit was het den ouden, eenzamen man zóó duidelijk geweest als nu, dat het slot van zijn levensweg een mislukking dreigde te worden. Hij wist, dat, als hij zich thans uit de zaken terugtrok, Frans als het ware op een hellend vlak geplaatst werd. waarlangs hu onherroepelijk naar beneden zou glijden. 'tWas schemerachtig geworden in de werkkamer van den heer Ruisink en langzamerhand vulden donkere schaduwen het vertrek, doch nog steeds zat hij in zijn armstoel gedoken en keek recht vóór zich uit. Eindelijk stond hij langzaam op, draaide het licht aan en trok de zware gordijnen dicht. Toen greep hij weer naar zijn pen en mompelde: ,,'k Zal moeten werken tot ik er bij neerval, Frans; het kan nu eenmaal niet anders, als ik je loslaat ben je verloren; jij kunt nu eenmaal niet zonder leiding, maar hoelang zal ik er nog toe in staat zijn?" .