J.W.VAN OTTERT DE HEKS VAN GOUDA DE HEKS VAN GOUDA J. W. VAN CITTERT DE HEKS VAN GOUDA DIEUWER, JONKVROUWE VAN VLIST, DE HEKS VAN DER GOUDE LADOR INTEGER VINCIT L-JV AMSTERDAM MDCÖOOCVII L. J. VEEN's UITGEVERS MIJ N.V. — AMSTERDAM Dit wonderlijk verhaal werd door mij bewerkt naar het manuscript van den geleerden Mr. Petrus Traudenius (Pieter Traudenier), rector derLatijnsche school binnen der Goude. Dit zeldzame manuscript, dat de jaarteekening 1539 draagt, behelst de nauwkeurige verslagen der mededeelingen van ooggetuigen der zonderlinge voorvallen, benevens de afschriften der officieele bescheiden betreffende het merkwaardig proces van de heks van der Goude. I Toen de wagen van boer Rooien Elbertsz. uit het Bergambacht voor de Sint-Elisabethsfundaüe aan den Kleiweg binnen der Goude stilhield, wipte Dieuwer Gillisdr. van Vlist met een rappen sprong van de achterbank op den grond, zoodat de vrouwen onder haar huiven, die aan de vensters stonden te gluren, zich reeds zeer verbaasden, want de lange, magere Dieuwer met haar tanige, rimpelige tronie moest toch veel ouder zijn dan een van haar allen. De verbazing steeg, toen een stellig niet minder bejaard, gebocheld vrouwspersoon met een boersche muts in een even koenen sprong volgde, een zwaren korf met een behendigen zwaai op haar bult plaatste en Dieuwer daarop een grooten, zwarten kater bij zijn nekvel te voorschijn trok, dien zij Rooien Elbertsz. voor den neus duwde. „De groetenis aan broer Huig en de satan zal hem halen!" krijschte zij, terwijl de kater spartelde, blies en mauwde en met de klauwen naar den Rooie sloeg, die zich ontzet bekruiste en ijlings de zweep over het paard legde en met zijn kar wegreed. Inmiddels had Coppert Simonsz., poortier en hovenier, de poort geopend en de eerzame moeder van het huis, Machteld Pietersdr., weduwe van wijlen Jan Simonsz. van der Heede, trad naar buiten. „Wees welkom, lieve zuster!" sprak zij tot Dieuwer, „God en zijn lieve heiligen mogen u zegenen en u het verblijf bij ons.. ."—«Ik zie reeds, dat gij niet weet, hoe het betaamt!" viel Dieuwer haar in de rede. „Gij staat tegenover een slot- en edeljonkvrouwe, die men reverentie bewijst, door haar de hand te kussen. Indien de moeder zoo is, o mirum, wat zullen dan de dochteren zijn!" en met deze woorden stapte zij haar trotsch voorbij. Nu was het de moeder bekend, dat haar nieuwe bewoonster door eeuwig gekijf en booze streken haar verwanten steeds het leven verzuurd had, ja, het gerucht wilde, dat zij daardoor onlangs haar bloedeigen zuster onder den grond gebracht had en haar broeder Heer Hugo van Vüst zou zijn vreugde niet verheeld hebben, toen zij plotseling te kennen had gegeven, haar intrek te willen nemen in het SintElisabethsvrouwenhuis ter Goude. Hoewel de goede moeder dus wel op de ontvangst van een lastig personage voorbereid was, deed haar deze ruwe bejegening toch een wijle verstomd staan en eerst toen Dieuwer resoluut, alsof zij hier reeds jaren thuis was, op de zaal toestapte, waar de huismeesteren of regenten plachten te vergaderen, en de deur daarvan reeds opende, vond zij de spraak terug. „Lieve zuster/' zeide zij, „waar gaat gij heen? Ik heb een kamertje aan den gaard voor u bestemd/' — „Zoo, zoo/' antwoordde deze, „maar ik zeg u, dat ik hier wonen zal. Dat kamertje mag mijn dienstmaagd dan betrekken."—„Uw dienstmaagd? Lieve zuster, dat gaat niet; die kan hier niet blijven; dat is geen gebruik!" stamelde de moeder. „Het is gebruik, dat een edeljonkvrouwe zich een dienstmaagd houdt en uw lieve zuster ben ik niet, pots marter! Kom, Brecht, zet den korf hier neder!" En daarmede trad zij de zaal binnen en smeet de moeder ten aanschouwe van alle bagijnen, die zich nu in het voorhuis verzameld hadden, de deur voor den neus toe. De zeer ontstelde moeder spoedde zich naar haar kamer, om in een brief aan haar zwager en raadsman, Jochem Cassenaer, een aanzienlijk koopheer en hopman der kloveniers, het geval te berichten, terwijl de vrouwen de hoofden bijeenstaken en het angstig fluisterend bespraken. Slechts een van haar waagde het dan, de nieuw aangekomene te gaan bezoeken; dit was Hester Claesdr., zuster van Jonas Munter, in leven een rijk zilversmid en een van de huismeesteren der stichting. Daarom en tevens wegens haar uitstekende kuisen- en vroomheid stond zij bij de regenten zeer in de gunst en deze hadden haar tot bijmoeder van het huis aangesteld; onder haar medezusters echter was zij minder in aanzien: zij hielden haar algemeen voor niet geheel wijs. Met een stuk ossenier op een bord en een dik kluwen wol trad zij de regentenzaal binnen en vond Dieuwer in een der eiken regentenzetels voor de schouw zitten. „Lieve zuster/' sprak zij haar terstond toe, „hoe verheugt het mij, dat een zoo kuische maagd als gij in ons midden gekomen is. God en de heiligen mogen u zegenen en hier breng ik u een lekkere ossenier en een kluwen wol. Ach ja, het is wel noodig tegenwoordig, de poort altijd onder slot te houden en geen mansvolk binnen te laten, maar den hemel zij het geklaagd, daaraan stoort zich niemand meer. Barrevoets loopen de kerels rond, ja, gij zoudt het niet gelooven, lieve zuster, dat zelfs Coppert, de poortier, vaak met opgestroopte mouwen voor mijn venster komt staan. En naar mij luistert niemand, hoewel ik hier de bijmoeder speel; maar gij zult mij gaarne bijstaan, niet waar, lieve zuster, om zedigheid en eerbaarheid hier te doen wederkeeren." Met belangstelling had Dieuwer geluisterd; nu vroeg zij grijnzend: „Zij denken zeker nog allemaal aan mannen en trouwen?"— „Ach ja, ach foei ja," antwoordde haar bezoekster zuchtend, „daaraan denken zij alleen 1 Is het niet vreeselijk, is het niet af- schuwelijk?"— „Om te huilen en te bezwijmen!" bevestigde Dieuwer. Nu viel Hester haar om den hals en prees God en de heilige maagd, dat zij zulk een kuische vriendin gevonden had in dit Sodom en Gomorra en steeds zouden zij elkaar steunen en helpen in den strijd tegen de zonde. „En, geliefde zuster," voegde zij er aan toe, „wilt gij ook een weinig wijn hebben bij de ossenier. Die smaakt het best in Rijnschen wijn toebereid. Ik heb nog een half vaatje van mijn goeden broeder zaliger. God hebbe zijn ziel! De nier moet slechts eenmaal zacht opgestoofd worden." — „Dat weet ik wel!" zeide Dieuwer nu ongeduldig. „Pots marter, wat denkt gij wel van mij ? Ik heb wel andere dingen gestoofd dan een ossenier!" Hierop omhelsde Hester haar weder met vele verontschuldigingen en zegeningen tot Dieuwer plotseling sprak: „Waarom noemt gij dit huis een Sodom en Gomorra? Gij bedoelt zeker, dat zij ook wel eens mansvolk binnenlaten in de kamertjes?" Hester gaf een gil van ontzetting: „O neen, o foei, hoe kan een kuische maagd zulke woorden over haar lippen brengen!" — „Maar gij hebt dit huis toch een Sodom en Gomorra genoemd." — „Ach ja! Is niet de heele wereld een Sodom en Gomorra? En zondigt men niet met woorden en werken, dan Zondigt men toch met gedachten. Dat blijkt wel, als er van mannen sprake is; dan gichelen en knipoogen zij, dat het een gruwel is. Maar zoo slim als in het Clarissenconvent aan den Nieuwen Haven is het hier toch nog niet, waar zelfs de abdis...." — „Hebt gij mij anders nog iets mede te deelen?" viel Dieuwer haar nu in de rede. „Wat moet ik met dat kluwen wol?" — „Ach ja, lieve zuster, dat zou ik bijna vergeten; die bracht ik u, om er een borstrok van te breien voor de vrome fraters van den Groenen Weg." — „Een borstrok? Ik een borstrok breien? Wat duizend duivels!" barstte Dieuwer los, zoodat haar bezoekster verschrikt een kruis sloeg en stamelde:,,Ach, lieve zuster, laat de duivels thuis, als ik u bidden mag." — „Wat verlangt gij dan van een slot- en edeljonkvrouwe, dat zij een borstrok breien zal? Wat heeft dat te beteekenen, he?"— „Ach, lieve zuster wees kalm. De fraters leveren ons steeds hun bier, ziet gij, en dat betalen wij dan ten deele af met kousen en borstrokken."—„Dan zou ik voorwaar des duivels moeten zijn, wanneer ik als slot- en edeljonkvrouwe voor die luie dikpenzen borstrokken breien ging!" tierde Dieuwer verder. „Pots krisement, dat doe ik niet! Haha, zij komen zeker wel eens op bezoek, die fraters, dat de zusters Zoo vriendelijk jegens hen zijn. Wat satan!" En nu begon zij zoo ijselijk te vloeken en riep zooveel duivelen aan, dat de vrome Hester ijlings de deur uitstoof, waarbij zij een andere juffer, die daar stond te luisteren, zoo hevig voor het hoofd stiet, dat deze suizebolde. Zij herstelde zich echter spoedig en neeg diep voor Dieuwer: zij was Aagt Pelgrumsdr. genaamd, zij woonde vroeger aan de Dijkspoort en haar vader had daar de lijnbaanderij gehad en nog onder Albrecht van Saksen gediend bij het beleg van Rotterdam en zij kwam nu om de lieve zuster haar eerbied en achting te betuigen, daar zij vernomen had, dat deze een hooggeboren slot- en edeljonkvrouwe was; naars vaders huis was maar met stroo gedekt geweest. Deze vleierij beviel de hoovaardige Dieuwer uitermate en zij noodigde Aagt binnen in de zaal, waar deze dadelijk alles met haar oogen verslond en toen vroeg, wat zich wel in die mand bevond, die de zuster mede gebracht had. Dit verdroot Dieuwer weder, zoodat zij snauwde: „Wat gaat u dat aan! Wat daarin zit, zult gij allen nog wel te proeven krijgen!", waarop zich Aagt nederig verontschuldigde en zeide: „Lieve Zuster, ik zie, dat gij daar een ossenier hebt. Die moet gij met pieterselie roosteren en als gij die niet hebt, dan mag uw dienstmaagd ze in mijn tuintje komen snijden, zooveel gij noodig hebt. De moeder en de bijmoeder en Emme Claesdr. eten heden ook ossenier; die stoven ze in wijn, maar daarmee moet men zeer oppassen, omdat men nier spoedig tegeneten kan. Gaarne wil ik u leeren, hoe men een nier toebereiden moet, want alle anderen hebben zich ossenier al tegengegeten, omdat zij niet naar mij geluisterd hebben. Maar zij moesten natuurlijk wijzer zijn»..." Dieuwer wilde haar juist toornig onderbreken, toen zij zich zelve in de rede viel: „Maar wat zie ik? Daar staat zoowaar Marrichje Dirksdr. voor de poort. Die dient als amme bij heer Cassenaer. Zij komt zeker met een boodschap aan u, want de moeder heeft hem een brief geschreven* Ik zal eens gaan hooren!" Zij snelde heen, om dadelijk daarop met Marrichje terug te keeren, die inderdaad door Jochem Cassenaer aan Dieuwer gezonden bleek te zijn. Hij had namelijk na lezing van het schrijven besloten, die onbeschaamde oude kween, die het bestaan had, zijn vrouwszuster, de goede moeder, zoo te bejegenen, zonder uitstel flink op haar nummer te zetten en haar zijn meerderheid en gezag te doen gevoelen. Marrichje bracht van onder haar schoudermantel een grooten pot vlas te voorschijn, zette dezen op de tafel en zeide haar opdracht op: de gestrenge regent en hopman wenschte, dat de nieuwe zuster onverwijld de zaal zou ruimen en ook dit vlas spoedig fijn zou uitspinnen, daar hij er zelf hemden van hoopte te dragen; het garen moest voor Kerstmis bij den wever zijn. Toen Dieuwer dit hoorde, werd zij Zoo rood als een kalkoen en schreeuwde: „Wat? Ik, een geboren slot- en edeljonkvrouwe, eerst borstrokken breien voor de dikpenzen en dan vlas spinnen voor dien kerel, dien kalen poorter? Pots longeren, Sint-Velten zal hem levend villen!" En daarop nam zij den pot met vlas en smeet hem in scherven, terwijl haar dienstmaagd Brecht, die onder al het vorige stil in een hoek had zitten knikkebollen, plotseling ontwaakte en opsprong en met een bezem zoo heftig over den vloer en tegen de beehen van de arme, oude baker begon te vegen, dat zij deze glad de deur uitveegde. Zij riep nog: „O mijn! De anderen doen het ook, zegt de gestrenge heer!", maar Dieuwer schreeuwde haar na: „De duivel zal uw gestrengen heer en u zelve den hals omdraaien, als gij u niet terstond met uw vlas uit de voeten maakt!" Toen Marrichje nu voor de overmacht vluchtte, stond Dieuwer te blazen als een adder en vroeg dan aan Aagt Pelgrumsdr., die het tooneel met belangstelling gadegeslagen had, wat dat wel voor een vent was, die Jochem Cassenaer. Gedienstig lichtte deze haar in: „Ja, lieve Zuster, dat is een trotsche sinjeur, die altijd in een fijn fluweelen wambuis met zilveren knoopen en met een groote veer op den hoed rondstapt en vooral als hopman van de Sint-Sebastiaansschutters met harnas en rapier is hij een echte bollaard. En eiken dag moet hij visch eten, altijd op dezelfde wijze in bier gekookt, en daarna prolpot met grutten. Hedenmiddag heeft hij weer paling, heb ik gehoord...." — „Het kan mij voor den duivel niets schelen, wat hij eet," onderbrak haar Dieuwer, „maar ik wil weten, wat voor soort vent hij is en of de andere zusters waarlijk voor hem gesponnen hebben/' — „Ja, dat hebben zij wel eens gedaan." antwoordde Aagt. „Alleen Barbertje van Praet, die nu dood is — God hebbe haar ziel — heeft het ook niet willen doen en toen is hij komen opspelen bij haar, maar zij heeft hem voor de deur van haar kamertje gezet en hij heeft er nooit meer een woord over gerept. Want hij doet wel als een beer, maar hij is eigenlijk niets dan een groote brulos, trouwe ja, een bange haas, zooals wel gebleken is, toen onlangs de Gelderschen in het Utrechtsche waren binnengevallen. Van angst, dat ze ook hierheen zouden komen, kroop de schutter toen in zijn bed. Een veer op den kop maakt nog geen soldaat, anders was de kievit waarlijk een generaal." Zoo klepte zij door, tot plotseling de bewuste Jochem Cassenaer zelf, een gezet, vrij bejaard heerschap, kwam binnenstuiven, bulderend: „Voor den donder, leelijke, magere feeks, van wie ik al zooveel schandelijks gehoord heb, wilt gij mijn vlas niet spinnen en waagt gij het, mijn amme de deur uit te zetten en de moeder te brutalizeeren! De bliksem zal u neersmijten, als gij niet terstond gehoorzaamt!" Terwijl hij zoo tierde, had Dieuwer heimelijk den bezem in beide handen genomen en onverhoeds bracht zij den hopman zulk een slag op zijn fraaien hoed toe, dat hij tegen de deur tuimelde. „Wacht, lummel, ik zal u leeren een geboren slot- en edeljonkvrouwe voor een feeks uit te schelden!" riep zij en daarbij ranselde zij hem uit alle macht als een dansbeer, zoodat hij de beenen nam, roepende: „Dat zal u duur te staan komen, leelijke slons! Aagt Pelgrumsdr. is getuige!" Hierop liep hij naar de moeder. Dat had hij dadelijk al gedacht, Zoodra hij vernomen had, dat dat beruchte wijf hier haar intrek nemen zou. Zulk een hoogmoed en kwaadaardigheid had hij van zijn leven niet meegemaakt. Een bluts had hij op zijn hoofd als een kippenei en de mooie pauwenveer op zijn hoed was naar de weerlicht. Hij had haar natuurlijk ook wel kunnen afrossen, maar dan had hij zijn goed recht verloren, en hij dankte God, dat hij zich gematigd had, maar tegen morgen zou hij alle heeren huismeesteren bijeenroepen en dan zouden zij dat karonje wel weer haar boerenland opjagen, zoo waarlijk hij Jochem Cassenaer heette. Nadat de ontstelde moeder en eveneens Aagt Pelgrumsdr., die er spoedig bijgekomen was, nog zijn hoofd betast en er wat ongezouten boter op gesmeerd hadden, vertrok hij vloekend, om terstond zijn mederegenten te gaan bezoeken. II Den volgenden dag na den noen verschenen de gestrenge heeren meesteren allen ter vergadering in het huis. Het waren behalve heer Jochem Cassenaer: heer Job Piersen Paemburch, baljuw. Mr. Cornelis Jansz. Clapman, schepen, heer Arien Wittesz. Evenblij en heer Reyer Andriesz. Daar onze Dieuwer, die door Aagt Pelgrumsdr. reeds van hun komst verwittigd was, dreigend met haar bezem in de deur van de zaal stond, vond geen van hen het geraden, daar binnen te treden, zoodat zij na overleg met de moeder besloten, in de kapel van het huis te vergaderen, daar waar toenmaals die wondere reliek, het versteende roggebroodje, bewaard en vereerd werd, die men heden nog in het museum aanschouwen kan. Nadat de waardige matrone en daarna Jochem Cassenaer verslag uitgebracht hadden over Dieuwers godslasterlijke uitingen en schandelijke daden, spraken zij over deze ongehoorde feiten allen hooge- lijk hun verontwaardiging uit. Dan werden Hester Munter, de bijmoeder, en Aagt Pelgrumsdr. binnengeroepen, daar zij beide immers de rebelsche feeks bezocht hadden en wellicht van nog meer boosheid wisten te getuigen. Door haar werd men echter niets wijzer. De vrome en kuische Hester begon terstond zich zuchtend en onder aanroeping van alle heiligen over het toenemend zedebederf in het algemeen en over den poortier met zijn opgestroopte mouwen in het bijzonder te beklagen en wist zich zelve daardoor ten slotte zoo te ontroeren, dat zij luid begon te snikken. Inmiddels informeerde Aagt bij alle heeren naar hun huisvrouwen, hun kinderen, en dan naar hun verdere maagschap, tot Mr. Clapman haar eindelijk ongeduldig naar haar kennismaking met Dieuwer vroeg, waarop zij over de ossenier begon uit te weiden, die in pieterselie geroosterd moest worden. Dit hoorende, droogde Hester haar tranen, om te beweren, dat men een nier, zooals de heeren ook wel zouden weten, in wijn stoven moest, en toen begonnen zij samen te kijven, dat de heeren zich de ooren moesten toehouden en de moeder verzochten hen in Godsnaam weder van de beide vrome zusters te verlossen, wat na eenige moeite eindelijk gelukte, zoodat geen van haar nog iets ten nadeele van Dieuwer getuigd had. Velen meenen, dat Dieuwer haar beiden daarom later gespaard en niet ook onder den grond gebracht De heks van Gouda 2 heeft als de arme moeder Machteld. Hoe dit zij, in elk geval sprak zij nog denzelfden dag tot Aagt, toen zij haar voor de derde maal als luistervink aan de deur betrapte: „Nu moest ik u eigenlijk zoo lam slaan als een lekken doedelzak, maar ik zal het niet doen, omdat gij niet gebabbeld hebtV* Hieruit blijkt wel, hoe wonderlijk nauwkeurig zij van alles op de hoogte was, wat ook door het vervolg zal worden bevestigd. De heeren huismeesteren vingen dan in het bijzijn der moeder hun beraadslagingen aan. Men was het er echter geenszins over eens, wat voor maatregelen men tegen het felle wijf treffen moest. Job Paemburch, de gestrenge baljuw, stelde voor haar als een schrikwekkend voorbeeld voor de andere bagijnen in den gaard aan de kaak te stellen en haar dan eenige dagen op den turfzolder op te sluiten en met smalhans te laten confereeren, dan zou zij wel mak worden. Mr. Clapman wilde haar benevens de dienstmaagd, liever terstond voor de poort zetten, dan was men haar kwijt. Jochem Cassenaer, die behalve de bluts op zijn schedel nu ook nog een akelig rood beloopen oog bleek te hebben, betuigde zoowel met het een als met het ander zijn instemming en wenschte haar bovendien nog op een dracht stokslagen te onthalen, die Coppert Simonsz., de poortier, haar dan zou moeten toedienen, daar men Zich zeiven daartoe toch niet vernederen kon. De vrome en goedhartige moeder Machteld daarentegen, als een echte christinne, wilde van dit alles niets hooren; men moest geduld hebben, meende zij, het wilde schaap zou zich ook wel spoedig bij de kudde voegen; en zij bad en smeekte zoo vurig om Jezus' wil, zich vergevensgezind jegens de verdoolde zondares te betoonen, — het zou haar straks slecht geloond worden! — dat men ten slotte besloot, zich ditmaal nog tot een ernstige vermaning te beperken. Slechts Jochem Cassenaer was niet te vermurwen, maar moest zich mopperend naar de meerderheid schikken. Deze vermaning werd daarop na ampele bespreking door Mr. Cornelis Clapman op schrift gesteld; zij moest dan meer indruk maken, seide men, maar de ware reden zal wel geweest zijn, dat geen van hen zich tot een mondelinge vermaning in het hol van den draak waagde. Het epistel luidde: „Op de klachten ons gedaan vanwege de eerbare Machteld Pietersdr., weduwe Jan Simonsz. van der Heede, moeder, en heer Jochem Cassenaer, regent van de Sint Elisabethsfundatie, ter cause van velerlei onbetamelijkheid, waaraan gij u schuldig gemaakt hebt en eventualiter, hoe gij voornoemden Jochem Cassenaer met een bezem op het hoofd geslagen hebt, eischen, gebieden en bevelen wij, huismeesteren derzelver fundatie, nemende regard op de redenen hier voor verhaald, dat gij uw over- heden gehoorzaamheid betoonen en willig op u nemen zult te doen, hetgeen van ouds zusteren te doen betaamt, mitsgaders onze zaal, die gij onrechtmatig occupeert, zult ruimen, contrarien wij Zullen resolveeren, u met schimp en schande op de straat te jagen. Gedaan ter kapel van voorz. fundatie ter Goude op den zestienden dag van Junio, anno XVC Zevenentwintig/' Nadat de heeren alle hun namen hieronder geplaatst hadden, spoedden zij zich huiswaarts, terwijl de moeder Coppert Simonsz. opdroeg, aan Dieuwer het schrijven te gaan overhandigen. Toen de poortier bij haar binnentrad, was zij juist bezig onder de schouw bier te brouwen, in welke kunst zij zeer bedreven was. Nauwelijks had zij hem gezien, of als een kat sprong zij op hem toe, rukte hem het papier uit de hand en wierp het, zonder er een blik in te slaan, onder den brouwketel, waar het terstond in vlammen opging. „Wat? Die sukkel van een moeder en die laffe schutter willen zich over mij beklagen? Het helsche vuur in hun hals! Voor den donder, daarvoor zal ik hun eens een lesje geven!" riep zij en daarbij blies zij op zulk een vreemde wijze in de lucht, dat de oude Coppert Zeer ontstelde en een kruis slaande haastig vertrok. Wat geschiedde? Nog geen kwartier later voelden Zoowel de moeder als Jochem Cassenaer een kna- gende pijn, in den pink van de linkerhand beginnend en spoedig door den geheelen arm optrekkend. Ofschoon zij beide zonder uitstel den surgijn Mr. Warrebout ontboden, mocht toch geen zalf of aderlating baten en den volgenden dag voelden zij in alle leden zulke ontzettende steken en krampen, dat zij het uitschreeuwden van pijn. Wat deed nu onze hopman? Zie, hij dankte den brulos af en speelde van nu af aan voor haas. Hij zond wederom Marrichje Dirksdr. naar Dieuwer, nu niet met een pot vlas, maar met een grooten, vetten karper. De hopman liet de edele slotjonkvrouwe groeten; of hij haar dezen karper vereeren mocht en of zij niet een middel wist tegen de jicht, die hem zoo plotseling overvallen had, want die domkop van een heelmeester maakte het eer slimmer dan beter en hij wilde de edele jonkvrouwe gaarne ook nog twaalf pond kaarsen voor den winter schenken; ze waren echter nog niet gegoten. Toen Dieuwer dit hoorde, barstte zij in een gillend gelach uit, dat de amme door merg en been ging, en dan nam zij haar rok op en begon op haar magere spillebeenen te dansen, terwijl zij het liedje zongj dat zij naderhand steeds zingen zou, als zij iets kwaads had uitgehaald: „Als *t hondje blaft, het katje mauwt. Als 't hondje bijt, het katje klauwt!" Toen nu de baker stokstijf van verbazing stond en nu eens Dieuwer, dan weer de dienstmaagd Brecht aangaapte, die ook was gaan dansen en zingen: „Als 't hondje bijt het katje klauwt!" gaf Dieuwer haar eindelijk tot bescheid: „Ditmaal zal ik hem nog helpen, maar dan moet hij den brulos voortaan op stal laten, anders, moordam, zal het hem zeker berouwen." Nu wilde Marrichje heengaan, bleef echter bij de deur nog even nadenkend staan, keek Brecht scherp aan en zeide dan: „Zijt gij niet met mijn moeder zaliger tezamen jaren geleden als spinster in dienst geweest bij Sander Roetersz. in de Kuiperstraat, waar toen alles tot den grond afgebrand is?" Het wijf loochende dit echter: „De duivel is met uw moeder in dienst geweest. Ik ben voor het eerst met deze voorname slot- en edeljonkvrouwe in de stad gekomen en heb nooit eerder een voet in der Goude gezet." De ander deed, of zij het geloofde, en ging heen en toen zij thuis kwam, vond zij haar meester reeds geheel hersteld en denzelfden dag nog kon hij weder uit visschen gaan. Toen de arme moeder, die nog steeds ondrage- lijke pijnen leed, dit van Aagt Pelgrumsdr. vernam, vaardigde zij deze terstond naar Dieuwer af met een versch eierkaasje en een koperen ketel. „Lieve zuster," sprak Aagt, „ik breng u de groeten van de moeder; God moge u sparen en of gij haar ook niet genezen kunt, want de smeersels van Mr. Warrebout baten haar evenmin, en zij schenkt u hierbij een lekker kaasje en een nieuwen brouwketel." Daarop begon de feeks weder als een dolle te dansen en het liedje te zingen: „Als 't hondje blaft, het katje mauwt. Als 't hondje bijt, het katje klauwt 1" en de kromme Brecht deed haar alles als haar schaduw na. Onze Aagt werd door dit schouwspel zoo onrustig, dat zij haar beenen ook niet stilhouden kon en eveneens heen en weer begon te trippelen. Ten laatste vroeg zij buiten adem: „Lieve zuster, wat beduidt dat? Dit is een wonderlijke wijze, dunkt mij, om de jicht te genezen. Die wilde ik gaarne kennen, als het tenminste geen satanskunst is, wat ik niet hoop." Dieuwer antwoordde echter, dat dit onmogelijk was, want een vrouw kon slechts aan een kerel en omgekeerd een kerel aan een vrouw deze kunst leeren, zooals dit bij alle sympathetica het geval was. „En deel nu maar aan de moeder mede, dat ik, als zij mijn zin doen wil, dadelijk bij haar zal komen, om te zien, of ik haar helpen kan; maar mijn zin moet zij doen!" Aagt wilde nu weten, wat dan haar zin was, maar Dieuwer beval haar ruw, zich weg te pakken en te doen, wat zij haar gezegd had, en sloot dan haar kaasje in de spinde, terwijl Brecht den ketel wegdroeg, om hem te gaan oppoetsen. Aagt volgde hierop zwijgend de dienstmaagd, om deze uit te hooren, maar zooals men licht begrijpen zal, gelukte haar dit ook niet. III Des avonds begaf Dieuwer zich naar de moeder, die in haar bed lag te kermen, dat het een steen zou hebben ontroerd* Het valsche wijf deed zeer verwonderd. Wat de eerwaarde moeder wel zoo plotseling overkomen was? Ach ja, zij hoopte haar met Gods hulp te genezen, maar daar zij van zuster Aagt Pelgrumsdr. vernomen had, dat men haar de zaal wilde afnemen, waar zij zich nu juist zoo huiselijk had ingericht, moest zij de goede moeder verZoeken, haar deze te laten behouden. Toen de zieke dit in haar vreeselijke pijnen beloofd had, verklaarde Dieuwer verder, dat dit nog niet genoeg was voor den dienst, dien zij haar met den bijstand van den barmhartigen God hoopte te bewijzen, maar dat de eerwaarde moeder haar ook als bij moeder erkennen en den huismeesteren voorstellen moest, haar daartoe aan te stellen. Want ten eerste was zij een slot- en edeljonkvrouwe en dus de voornaamste in het geheele gesticht en ten tweede kwam haar dit volgens leeftijd ook toe, omdat zij wel de natuurlijke moeder van al die jonge tortelduiven zijn kon, die hier nestelden en die onder strengere tucht gehouden moesten worden dan zuster Hester Munter uitoefende. Hierop steunde de moeder: „Ach, lieve zuster, hoe kan ik u bijmoeder maken, zoolang zuster Hester leeft. Deze is wel een weinig zeurig en huilerig, dat zal ik niet tegenspreken, maar zij is toch een vrome, kuische maagd, volstrekt niet hoogmoedig en met een hart van goud." — „Poe, hart van goudl Dat helpt wat, als het respect ontbreekt 1" antwoordde haar bezoekster verachtelijk. „Zulk een zottin, die flauw zou vallen, als zij een paar bloote kuiten zag, hoe kan die zich respect verschaffen bij de zusters, die toch alle, zoo het mij schijnt, aan nog wel erger dingen zitten te denken, voor den drommel!" Dit laatste krachtwoord gaf de arme zieke zulk een pijnlijken schok, dat zij nog nauwelijks fluisteren kon: „Maar zij heeft toch wel respect en eerbied." — „Papperlepap, ik moet bijmoeder worden, kort en goed, of anders kunt gij liggen, tot gij zoo stijf zijt als een plank!" was het antwoord. — „Ach, zuster Dieuwer," kermde de moeder, „dat ben ik haast, maar ik wil toch liever een plank worden, dat is een lijk, als ik u goed begrijp, dan dat ik het onrecht zou begaan, dat gij van mij eischt." — „Maar wat is er voor onrecht bij, als gij de gans overtuigt, dat het beter is, dat zij aftreedt?" zeide Dieuwer. — „Ach, dan zou ik een valsche rol spelen; dat doe ik niet." — „Maar tegenover mij hebt gij toch ook een valsche rol gespeeld, pots marter, toen gij mij wilde laten afrossen en de deur uitwerpen, gij met uw „lieve zuster" voor en „lieve zuster" na!" — „Ach, lieve zuster, ik zweer het u bij alle Godsheiligen, dat is niet waar; ik niet, maar de heeren huismeesteren wilden dat. Ik niet, lieve zuster, ik niet!" — „Nu, dan moeten de heeren huismeesteren u ook maar weder gezond maken, maar ik niet, lieve moeder, ik niet!" Toen de onbarmhartige Dieuwer hierop wilde heengaan, strekte de ellendige matrone de armen naar haar uit en smeekte om Jezus' wonden haar toch van deze pijn te verlossen: ach, of zij niet bedacht, dat zij ook eenmaal sterven moest. „Dat kan nog lang duren, voor het zoo ver is. Maar gij weet het nu: als gij belooft, mij bij moeder te maken, dan zult gij terstond genezen zijn. Dit is mijn laatste woord!" zeide de feeks reeds bij de deur. „Jezus! Maria!" riep de moeder en dan berustend: „Ach, ga dan maar. Ik bezoedel mijn geweten niet. Ik geef mij over in de handen van den ondoorgrondelijken God. Leven wij, zoo leven wij in den Heere en sterven wij, zoo sterven wij in den Heere." en daarmede draaide zij zich op haar kussen om naar de wand toe en begon gebeden te prevelen, terwijl Dieuwer, woedend, dat haar toeleg mislukt was, het vertrek verliet. Het duurde echter niet lang, of zij keerde terug en sprak heel vriendelijk: „Ach, lieve moeder, ik heb toch medelijden met u. Zie, als gij er dan niets op tegen hebt, dat ik haar opvolg, wanneer zuster Hester uit eigen beweging aftreedt, geef mij dan de hand maar en gij zult terstond beter zijn." Dit deed de gemartelde en — wie zou het gelooven! — zoo snel de pijn gekomen was, was zij ook verdwenen; eerst begon zij uit den pink te wijken en dan langs den arm uit het geheele lijf, zoodat de oude vrouw van vreugde tranen vergoot en haar moordenares nog omhelsde en bedankte. Onderwijl ging de deur open en heer Jacob Moen, pastoor van de Sint-Janskerk en tevens kapelaan van het huis en zielzorger der bewoonsters, trad binnen, om de zieke, die hem ontboden had, te bezoeken. Hij was een statige, nog jonge man met blozende wangen, omzoomd door een klein, zwart baardje. Hij verbaasde zich ten zeerste, toen hij vernam, dat de pijn reeds over was en Dieuwer de moeder ook door haar sympathetica geholpen had, en hij rook hierin terstond zwarte kunst of satanswerk, maar hoedde zich er wel voor, dit uit te spreken, daar hij ook niet tot de helden behoorde. Hij deed dus beminnelijk tegen het wijf en vleide haar wegens haar kunde en haar hoogen stand als slot en edeljonkvrouwe, wat haar zeer gevalligwas. Zij werd dan ook ongewoon vriendelijk, waarbij haar mond hem akelig toegrijnsde en haar oogen gloeiden als oude tonder, zoodat het hem naar te moede werd. Toen zij daarop ook nog trachtte te schertsen en ten slotte gichelend de opmerking maakte, dat zulk een haantje alleen het toch maar goed moest hebben, als bij weer eens bij de kippetjes in het hok kon vliegen, zette hij toch een zuur gezicht en voelde zich opgelucht, toen zij spoedig daarna met veel malle strijkages afscheid genomen had. Zoodra was zij niet op haar zaal teruggekeerd, of zij liet Aagt Pelgrumsdr. ontbieden en vroeg haar, wat die pastoor Moen voor een man was. Aagt antwoordde, dat hij algemeen als een vrome en bescheiden man bekend stond; hij kwam daar en daar vandaan en woonde zoo en zoo lang reeds hier. „Nu, hij zal in stilte zijn deel ook wel genieten;" Zeide Dieuwer, „die vromen en bescheidenen kent men wel." — „Ik heb, trouwe, nooit iets kwaads van hem vernomen!" moest Aagt eenigszins spijtig bekennen. „Hij is nog een jonge borst;" sprak Dieuwer verder, „het verbaast mij, dat hij hier maar zoo vrij in en uit loopen kan. Zuster Hester Munter heeft toch eigenlijk niet zoo geheel en al ongelijk." —„Ja, nu gij het zegt, lieve zuster, komt het mij ook wel vreemd voor. Ja, ja, zulk een jonge man! Dat mij dit nog nooit opgevallen is!" riep Aagt nu uit. „Gij moet toch eens trachten uit te visschen, of hij wel waarlijk zoo ingetogen is, als hij zich voordoet." zeide Dieuwer weer. „Daarbij staat in de huisregelen van 1509 geordineerd en gestatueerd, dat de zusteren slechts een ouden priester tot kapelaan en biechtvader hebben mogen." — „Ik zal heden nog op onderzoek uitgaan, lieve zuster." beloofde Aagt gaarne. „Maar het is een mirakel, hoe goed gij van onze huisregelen, die anders niemand hier kent, onderricht zijt!" Op dit laatste ging Dieuwer niet in, maar vervolgde: „Ach ja, het blijft toch steeds waar: jeugd kent geen deugd. Die zuster Hester is zoo mal niet, als haar muts wel staat, zeg ik u. Een voortreffelijke vrouw, die lieve Hester. Zulk een kuische maagd heb ik, sapperment, van mijn leven niet ontmoet." — „Och ja," sprak Aagt, „maar zij overdrijft toch wel een beetje, naar het mij voorkomt. Er staan boven de deur van de kapel twee beeldjes, van Adam en van Eva, zooals gij wel weten zult. Nu vond Hester op eenmaal, dat het vijgeblaadje bij Adam te klein was uitgevallen. Toen heeft zij, trouwe, een schortje genaaid en het hem voorgehangen. Daar is toen veel over te doen geweest, want zij wilde niet meer naar de kapel, als Adam zijn schortje niet droeg. Ook ergert zij zich er over, dat onze lieve Heer de paarden, honden en katten naakt laat rondloopen. Pastoor Moen heeft haar daarom uitgelachen en sindsdien heeft zij het land aan hem gekregen, zoo waar ik hier voor u zit, zuster!" Wel moest Dieuwer nu ook even lachen, maar ging terstond weder voort, uitbundig die goede, lieve, vrome, deugdzame, kuische zuster Hester te prijzen, tot Aagt Pelgrumsdr. zich heenspoedde, om eerst de bewuste alles over te vertellen en dan het beloofde onderzoek naar handel en wandel van heer Moen te gaan instellen, wat juist een kolfje naar haar hand was. Nauwelijks had zij haar hielen gelicht, of onze Dieuwer tapte een kruik vol van haar lekkere bier en riep Coppert, om dit aan pastoor Moen te gaan brengen. Daar de poortier toevallig weder met opgestroopte mouwen liep, begon zij hem uit te schelden. In zulk een onbeschaamde dracht waagde hij het, pots marter, haar onder de oogen te treden? Of het nu in den killen herfst een tijd was voor bloote armen? Hierop antwoordde Coppert, dat hij juist een gans zou gaan slachten, maar zij snauwde hem toe, dat haar dit niets aanging en dat hij, als een slot- en edeljonkvrouwe hem ontbood, niet ongekleed behoorde te verschijnen. Omdat de kerel zich herinnerde, hoe het de moeder en Jochem Cassenaer vergaan was, zweeg hij wijselijk en stapte met de bierkruik naar den priester, van wien hij spoedig daarop met een hartelijke dankbetuiging en vromen zegenwensen terugkeerde. Een paar uur later verscheen ook Aagt Pelgrumsdr. weder, geheel buiten adem, deels door het heen- en weerdraven in regen en wind, deels door het vele kletsen. „Foei, foei, lieve zuster," hijgde zij, „wat een weer! Een paar maal dacht ik er al over, om terug te keeren, maar u ten pleiziere en onze eerbare stichting tot heil sjouwde ik toch door en ik heb er geen spijt van achteraf, want ik ben toch wel iets belangrijks aan de weet gekomen." — „Goed zoo, zuster Aagt!" sprak Dieuwer. „Zeg het dan maar vlug, wat het gaat om de eer en de reputatie van het geheele huis." Nu verhaalde Aagt zeer geheimzinnig en gewichtig, dat zij eerst bij iemand geweest was, die nergens van wist, en toen bij iemand, die zich gehouden had, of hij nergens van wist, maar eindelijk dan had Janneke van den wagenaar haar toevertrouwd, dat Govert van den messemaker, met wien zij verkeerde, haar gezegd had, dat een zekere Marrichje, met wie hij vroeger eens kermis gevierd had, van zanderige Griet vernomen had, dat deze niet meer bij pastoor Moen in den biechtstoel wilde gaan, daar zij bang was, dat hij haar wel eens te na kon komen. Toen Dieuwer dit hoorde, werd zij zoo rood als een feestdag op een boerekalender, sprong op en stapte wel zesmaal haastig de zaal rond, tot Aagt haar verbaasd vroeg, of haar iets scheelde. Dan ging zij weer zitten en gaf ten antwoord: „Ach neen, maar ik peinsde er over, hoe wij dien pastoor voorzichtig aan het verstand zullen brengen, dat het niet gepast en voeglijk is, de zusteren zoo vaak op haar kamertjes te bezoeken. Als zij ziek liggen, zoodat zij niet ter kapel kunnen gaan en zijn troost en toespraak behoeven, is het natuurlijk een ander geval. Ik zal er nog eens rijpelijk over nadenken. Weet gij mij bijgeval ook te zeggen, zuster, wat er bij onzen achtbaren huismeester Cassenaer heden op den disch komt?" — „O, zeker, lieve zuster, dat heb ik toevallig onderweg van de amme vernomen. Hij eet heden gestoofde paling met looksaus en natuurlijk prolpot met grutten toe. Eilieve, hoe vraagt gij dat zoo ?" — „Dat kan u om het even zijn. Maar stil, wat hoor ik? Waarom luidt de klok van de Sint-Jan?" — „Ja, dat is wel vreemd, op den middag. Ik zou het toch weten, als er iemand begraven of een kind gedoopt werd. Ik zal eens gaan hooren en kom het u dan dadelijk zeggen!" — „Dat kan wel tot morgen wachten. Ga nu maar vlug!" Nauwelijks was Dieuwer de klappei kwijt, of de poortier moest weer komen, — hij had zijn mouwen nu neergeslagen — wien zij opdroeg zich onverwijld naar pastoor Moen te begeven, om dezen bij haar op het maal te noodigen. Zij hoopte hem heerlijke stoofpaling met looksaus en prolpot met grutten voor te zetten, en van dat lekkere bier was Dc heks van Gouda 3 er ook nog! Toen de man kort daarna terugkwam met de boodschap, dat heer pastoor gaarne van de partij wezen zou, moest hij er nogmaals op uit, nu met twee gedekte schalen naar Jochem Cassenaer, om den achtbaren huismeester te verzoeken, of hij zoo vriendelijk zou willen zijn, de slot- en edeljonkvrouwe Dieuwer van Vlist wat stoofpaling en prolpot af te staan, daar zij heden een gast verwachtte. Zonder tegenspraak aanvaardde de arme Coppert den nieuwen tocht; hij had onderweg ook tijd genoeg, zijn gemoed al mopperend te luchten, want Cassenaer woonde tamelijk veraf, namelijk bij de Jenizalemskapel. Natuurlijk keerde hij met twee gevulde schalen terug, want het onbeschaamde wijf kende haar mannetje nu voldoende en wist wel, dat de brulos nu voorgoed aan de ketting lag. Kort daarop kwam ook de priester op bezoek. Hij deed wel zeer vriendelijk, maar Dieuwer bemerkte dra, dat dit niet van harte ging; ook keek hij telkens schichtig en wantrouwend naar haar en om Zich heen en hij verbleekte zelfs, toen hij plotseling onder de tafel twee gekruiste bezems zag liggen. Dieuwer verklaarde hem, dat deze daar lagen, opdat heer Cassenaer en de moeder niet weder in hun oude kwaal vervielen; dat was een sympatheticum, dat zij uit haar kruidenboek geleerd had. Uit de spinde haalde zij ook werkelijk zulk een boek te voorschijn en toonde het hem, waardoor ook zijn wantrouwen iets verminderde, daar dit boek gedrukt was. Leenen wilde zij het hem echter volstrekt niet, hoewel hij het haar dringend verzocht. Door het heerlijke gastmaal en het krachtige bier daarbij kwam hij toch langzamerhand in een waarlijk vriendelijke stemming jegens haar, temeer daar het huichelachtig schepsel met ten hemel geslagen oogen allerlei vrome spreuken en gebeden prevelde, waarbij zij ook somtijds zuchtend zijn hand greep en haar drukte of eenigen tijd vasthield. Hij Zag daarin echter niets verkeerds, aangezien zij wel zijn moeder had kunnen zijn, en terwijl hij bedacht, dat er geschreven staat, dat niemand Jezus den Heere noemen kan dan door den heiligen Geest, en het woord Jezus haar ook in den mond bestorven lag, hield hij haar toch voor een oprecht godvruchtige christinne en ging ten laatste zonder eenige achterdocht heen. IV In het holst van den nacht liet Dieuwer door haar dienstmaagd den armen poortier uit zijn bed kloppen. Hij moest weder den priester gaan halen, om bij haar te bidden, want ei was haar iets vreemds overkomen en zij voelde zich zeer onwel. Aagt Pelgrumsdr., die door het rumoer ontwaakt was en Coppert hoorde heengaan, sprong terstond uit haar bed, om diens terugkomst af te wachten. Toen zij hem eindelijk aan de poort hoorde, ging zij hem vlug tegemoet en had van den drijfnatten, — het was noodweer geworden —vloekenden poortier weldra alles vernomen en dat de pastoor komen zou. Hoewel Dieuwer gezegd had, dat de priester de zusteren wel bezoeken mocht, als zij ziek waren en zijn troost en toespraak behoefden, — hoe sluw verzonnen! — bevreemdde deze plotselinge krankheid de nieuwsgierige Aagt toch wel een weinig en zij besloot alles te beluisteren. Daartoe begaf zij zich langs een ladder naar den turfzolder, die boven de zaal gelegen was, en opende de schoorsteenklep, daar het vuur nu midden in den nacht niet meer brandde, en zij kon zoodoende door de schouw alles duidelijk verstaan. Toen kort daarop pastoor Moen bij Dieuwer binnentrad, vond hij haar in bed liggend, want zij had een ledikant in een hoek van de zaal laten plaatsen. Zij stak hem haar mageren arm toe, bedankte hem voor zijn komst en noodigde hem uit, op haar bed plaats te nemen, daar er toevallig geen enkele zetel voorhanden was en zij hem iets wonderlijks openbaren moest. Deze afwezigheid van stoelen verbaasde den priester, die er den vorigen avond nog wel acht geteld had. Hij bleef staan en verzocht haar te spreken. „Ach, eerwaarde/' zeide zij dan, „ik heb zooeven een vreemden droom gehad, die betrekking had op u. God zij geprezen, dat hij niet uitgekomen is, die droom! Hij liet mij maar niet met rust; driemaal ben ik ontwaakt en driemaal weer ingeslapen en steeds keerde hij opnieuw terug. Ten laatste werd ik zoo angstig, dat ik om u zond, om het vreeselijke gevaar van u af te wenden." „Dat is zeer zonderling. Wat hebt gij dan gedroomd, zuster?" vroeg de pastoor onrustig. „Ach, eerwaarde, ik droomde, dat er twee ijselijke moordenaars bij u binnendrongen, maar juist toen zij op het punt waren, om u met een koord te wurgen. — welk een ontzettende droom 1 — toen verscheen ik plotseling in uw kamer en verjoeg de schurken en daarop...." Hier stokte zij en zuchtte diep. „En daarop?" vroeg heer Moen verschrikt. „Wat dan verder, om Godswil?" — „Ach, eerwaarde, als gij het dan weten wilt, en toen,.... toen hebt gij mij uit dankbaarheid omhelsd en wel honderd maal gekust en toen.... o, ik durf het haast niet te zeggen.... toen hebben wij samen bruiloft gehouden!" Hier zuchtte zij weder en hield de handen voor de oogen. „Barmhartig God, hoe is het mogelijk!" riep de pastoor uit. „Dat heb ik ook allemaal gedroomd!" Toen Dieuwer dit hoorde, hield zij zich eveneens zeer verbaasd en sprak: „Hoe is het mogelijk, hoe is het mogelijk! Als dit niet een teeken van den hemel is! Hoe is het mogelijk, mijn lieve heer!" en daarbij greep zij zijn hand vast, maar hij trok haar snel terug en antwoordde, zich nu beheerschend, zoo koud als een steen, dat hij bepaald zoo zwaar gedroomd had, omdat hij te veel van de vette paling en den prolpot gegeten had, en die bruiloftsgedachten waren hem zeker in den zin gekomen, omdat hij juist met heer Job Paemburch, den gestrengen baljuw, het huwelijk van diens dochter Mechteld met Mr. Cornelis Clapman, den schepen, geregeld en op Dinsdag na St. Maarten vastgesteld had. Nu vloog Dieuwer in haar bed overeind en krijschte toornig, ook al omdat zij begreep, dat haar toeleg mislukt was: „Wat duizend duivels, de dochter van dien hondsvot, die mij aan de kaak wilde stellen en op den turfzolder opsluiten, zal gaan trouwen met dien schepen, dien heilloozen schelm, die mij op straat wilde jagen! En dat heeft die vermaledijde kletskous van een Aagt mij nog niet verteld! Haha, pots marter, dat karretje zullen wij den drek eens inrijden!" Verschrikt door dit plotselinge vloeken en schreeuwen, deinsde heer Moen achteruit, waarop zij, ziende, dat zij zich blootgegeven had, met haar hoofd in het kussen terugviel en zacht verder sprak: „Ja, de moeder heeft de maan in den kelder opgesloten; zij ligt daar nu bij de zuurkoolvaten, ik heb het wel gemerkt. Daarom kunnen de menschen des nachts geen hand voor de oogen meer zien. Ach, mijn hoofd, mijn arme hoofd!" Zoo luidde zij de narreschel in haar mond en kermde ook onderwijl, zoodat de pastoor ten laatste meende, dat zij in een zware koorts lag te ijlen, en niets beters wist te doen, dan zich fluks weder naar huis te spoeden. Aagt Pelgrumsdr. wilde nu ook naar haar kamertje terugsluipen, toen zij plotseling hoorde, hoe het afschuwelijke wijf vloekende uit haar bed sprong en riep: „Waar is Bels, die verdoemde Bels, die mij den paap heeft laten ontsnappen?" Dan sloeg zij op iets, dat piepte en kwekte als een haas in doodsnood, en daarop voerde zij een langt fluisterend gesprek, waarvan Aagt evenwel niets kon verstaan dan de namen Mechteld Paemburch en Cornelis Clapman, Plotseling vernam zij echter, hoe beneden het lied aangeheven werd: „Als 't hondje blaft, het katje mauwt. Als 't hondje bijt, het katje klauwt!" en zij onderscheidde heel duidelijk naast Dieuwers krijschende nog een andere, zwaardere stem en meende daarbij ook door den schoorsteen op den vloer twee schaduwen te zien dansen. Op eenmaal werd het gezang afgebroken en de vreemde stem brulde onder de schouw: „He daar, hier is christenvleesch! He daar, ik ruik christenvleesch!" Vol ontzetting kroop Aagt ijlings op handen en knieën naar de ladder en nimmer heeft zij geweten, zooals zij later vaak en gaarne verhaalde, hoe zij naar beneden en in haar bed gekomen is, waar zij dan den geheelen verderen nacht, met de dekens over het hoofd getrokken van angst, roerloos en slapeloos bleef liggen, om bij de eerste ochtendschemering zich naar de moeder te spoeden en deze alles te berichten. Maar ook Dieuwer was reeds vroeg in den morgen bij de band en stuurde haar dienstmaagd Brecht met een kruik van haar bier naar den pastoor, om hem voor zijn nachtelijk bezoek te bedanken. Dat zij ditmaal haar dienstmaagd uitzond in plaats van den poortier, is zeker opmerkelijk en velen beweerden naderhand, dat de duivel Bels dit haar misschien had ingegeven, om zich zoodoende op een potsierlijke wijze te wreken voor het pak ransel, dat zij hem had toegediend. Door het bier had het wijf namelijk een afschuwelijk tooverbrouwsel gemengd, een liefdedrank, met het doel, den pastoor in een vurigen hartstocht voor haar te doen ontvlammen. Wat geschiedde er evenwel? Zoodra de priester een flinken slok op zijn nuchtere maag genomen had, begon hij voor zich uit te staren, bromde, streek met zijn hand over zijn oogen, wenkte de oude totebel, die wilde heengaan, bij zich, keek haar aan, schonk haar twee schellingen, keek haar wederom aan en stamelde dan: „Ach, Brecht, wat een knappe deerne zijt gij toch! Waar waren mijn oogen, dat zij dit niet eerder gezien hebben." Het sluwe wijf merkte dadelijk, uit welken hoek de wind waaide, en ging met een zedigen snuit op de bank zitten, waar heer Moen spoedig naast haar kroop, zijn arm om haar bochel legde en haar knokige hand vatte, terwijl hij aan haar oor fluisterde: „O, liefste, geef mij een kusje. Ei, wat een schoone zilveren haren heeft mijn schat je op haar hoofd. O, geef mij een kusje!" Hoewel de oude slons zoet en liefelijk in de ooren klonk, wat haar, zoo ooit, dan toch zeker in geen vijftig jaar meer gezegd was, deed zij zeer kuisch en trok haar hand terug, waarop hij deze weder trachtte te pakken, zoodat zij zaten te stoeien als een jong paartje, tot zij gestoord werden door kloppen op de deur. Het was Coppert Simonsz., thans door de moeder gezonden, om den pastoor te verzoeken, terstond bij haar te komen. Brecht draafde nu met den poortier terug, terwijl heer Moen, die nog in zijn onderbuis was, zijn tabberd aanschoot en ijlings volgde. In het huis gekomen, begaf hij zich echter niet aanstonds naar de moeder, maar snelde, toen hij Brecht toevallig alleen in de zaal zag staan, zoo wulpsch als een kater op Lichtmis, op haar af, omhelsde haar en riep: „Ach, mijn schat, doe toch niet zoo preutsch! Gij zijt mij nog een kusje schuldig! Mijn zoetelief je, geef mij een kusje!" Toen de totebel zich nog steeds niet wilde overgeven en gichelend uit zijn armen zocht te ontsnappen, had zij het ongeluk, met haar bochel den bierketel van de tafel te stooten. Op dit lawaai kwam Dieuwer toesnellen en toen zij haar Brecht in de armen van heer Moen ontwaarde, sloeg zij eerst de handen boven het hoofd ineen en deed, of zij in onmacht vallen zou, dan schreeuwde zij: „Pots krisement, leelijke, huichelachtige paap, wat hebt gij bij mijn dienstmaagd te zoeken?", greep een van de bezems en sloeg Brecht daarmede op het hoofd, terwijl heer Moen vol schaamte en zonder antwoord de deur uitholde en slechts nog hoorde, hoe de beide wijven elkander kijvend om de ooren sloegen. In zijn verwarring zou hij het doel van zijn komst geheel vergeten hebben en nu weder huiswaarts geloopen zijn, indien Coppert, die zich welhaast over niets meer verbaasde, hem aan de poort niet tegengehouden en naar de moeder gebracht had. Toen deze hem zag binnentreden, riep zij verschrikt uit: „Jezus, Maria, eerwaarde, wat scheelt u? Gij ziet paars en zijt in één nacht wel tien jaar ouder geworden?" Heer Moen staarde haar zeker een minuut lang strak en onbevattelijk aan, viel dan plotseling om en bleef als dood op den vloer liggen. De ontzette moeder riep luid om hulp, waarop Aagt Pelgrumsdr» en eenige andere bagijnen kwamen toesnellen en den priester, wien het schuim voor den mond stond, op de bank tilden. Nu begon hij — zekerlijk, daar Dieuwer hem intusschen weder omgetooverd had — het bier, dat hij gedronken had, uit te spuwen, zuchtte daarop diep, sloeg de oogen op en vroeg: „Waar ben ik?" Toen hij dit vanzelf gewaar werd en bemerkte, dat zijn verstand teruggekeerd was, verzocht hij de zusteren, hem met de moeder alleen te laten, daar hij deze noodzakelijk spreken moest, waarop alle ook terstond verdwenen, behalve Aagt, die voorgaf, dat zij hem ook iets gewichtigs te openbaren had, en niet eerder heenging, voor hij haar bij de hand gevat en met vriendelijk geweld naar de deur geleid had. Nu kan men zich Hcht denken, wat beiden elkaar te vertellen hadden, toen zij alleen waren. De ongelukkige pastoor verzweeg niets en weeklaagde, dat hij zijn stand onteerd had, terwijl de moeder hem verhaalde, wat Aagt Pelgrumsdr. in dezen vreeselijken nacht beluisterd had. Zij waren het er dan beiden over eens, dat er geen gruwelijker heks in de gansche wereld was dan in de ongelukkige Elisabethsstichting en dat de satan, die in dezen turbulenten tijd zeer bedrijvig was, evenals Lutherum en andere monsters van ketterij en ondeugd, ook dit wangedrocht verwekt moest hebben, om de zwakke zielen te sleepen naar de diepte der verdoemenis. Zij besloten eerst alles aan Jochem Cassenaer te openbaren, maar toen zij hem lieten roepen, ontvingen zij ten antwoord, dat hij geen voet meer in het huis zetten zou, want dat zijn lenden hem te lief waren. Daarop gingen zij samen naar hem toe, maar hij wist of durfde niets anders te raden, dan dat zij zich rustig houden en er verder met niemand over spreken moesten, vooral niet met Job Paem- burch of Mr. Clapman, noch een der andere huismeesteren, daar anders te vreezen ware, dat het monster, indien zij er de lucht van kreeg, hen weder behekste, dat zij dag en nacht gillen zouden van pijn. Dus besloten zij, voorloopig alles aan Gods wijs bestier over te laten. Nu wordt beschreven, hoe sluw Dieuwer het aanlegde, om zich tot bijmoeder te laten verkiezen. Nadat zij eerst voor haar grooten, zwarten kater een broekje genaaid en hem dit aangetrokken had, Het zij Hester Claesdr. verzoeken, om Godswil bij haar te komen, daar zij doodziek was en niemand anders zich om haar bekommeren wilde. Toen de medelijdende Hester nu terstond naar de zaal kwam, lag de slang in haar bed te kermen of haar einde gekomen was. Nog had haar bezoekster zich niet aan het voeteneinde nedergezet, of de kater in zijn broek kroop van onder het bed te voorschijn, miauwde, maakte allerlei kromme sprongen en schuurde ten laatste langs Hesters rok, alsof hij haar verzoeken wilde hem van dit lastige kleedingstuk te verlossen. Verwonderd vroeg deze wat dit beteekenen, moest, waarop Dieuwer antwoordde: „Ach, lieve zuster, het stuit mij tegen de borst, het beest zoo naakt om mij heen te zien loopen. Het is zonde, dat weet ik, maar soms zou men waarlijk haast aan onzen lieven Heere gaan twijfelen, daar hij de stomme dieren zoo laat rondloopen." Hester breidde van verrukking de armen zoo wijd uit, dat zij bijna achterovertuimelde en viel dan Dieuwer om den hals, roepende: „De hemel zij geloofd en geprezen, dat ik eindelijk in deze snoode wereld een kuische ziel vind, die er evenzoo over denkt als ik !" — „Ach ja, geliefde zuster," sprak Dièuwer, „gij zegt bet, wel is het een snoode wereld, waarin wij leven, en waarom de lieve God ons de beesten Zoo zedeloos voor de oogen plaatst, dat heb ik nooit begrepen en dat zal ik nooit begrijpen. Wat meent gij daarvan, lieve zuster Hester?" — „Ach, ik weet het ook niet, zuster. Ik heb het den pastoor eens gevraagd, maar die heeft mij toen uitgelachen." „Natuurlijk, dat verbaast mij niets van dien gemeenen, schijnheiligen Farizeër." — „Maar lieve zuster, wat zegt gij daar? Hij is toch anders een rechtschapen, vroom dienaar des Heeren." — „Haha, trouwe ja, zooals Judas! Hebt gij er dan nog niets van vernomen, lieve zuster?" — „Neen, om Godswil, wat is er dan gebeurd? Gij maakt mij aan het schrikken!" — „Maar gij bekent toch zelve,-dat hij u om uw kuischheid uitgelachen heeft." — „Helaas ja, dat is waar, dat moet ik toegeven, en ook heeft hij mij bespot, omdat ik voor Adam, — ik bedoel dat schaamtelooze beeldje boven de kapel — gezien, hoe hij haar omhelsde, de gemeene vent. Neen, nimmer meer ga ik bij hem ter kerk of ter biecht, al moest ik ook zonder sacrament sterven. Ach, in welk een Babel ben ik hier beland! Als die vuile paap reeds nu niet van mijn dienstmaagd afblijven kan, dan zijn wij en de andere zusteren in de toekomst ook niet meer veilig voor hem. Ach, ach, ik moet er met aan denken!" Nu begon zij te weenen of deed tenminste zoo, waarop Hester ook dra tranen begon te storten, terwijl zij om beurten riep: „Onmogelijk! Onmogelijk!" en „Ik heb het altijd wel gedacht!" Eindelijk snikte Dieuwer: „Om Jezus' wil zou ik hem nog wel kunnen vergeven, want die hem hier vrij laten rondloopen, hebben eigenlijk meer schuld dan hij. Lieve zuster Hester, waarom hebt gij als bijmoeder het toch zoo ver laten komen?" — „Ach, ik heb den vrede Hef en dan is er toch ook altijd eerst de moeder nog!" 7- „De moeder? Zwijg mij van die valsche kat; die is nog erger dan mijn dienstmaagd!" Hester hield plotseling op met snikken en staarde Dieuwer met open mond aan. „De moeder?" stamelde zij dan, de moeder? Zij is toch een achtbare, waardige vrouw." — „O mijn!" riep Dieuwer, „Wat heeft het dan te beduiden, dat de pastoor wel driemaal daags bij haar binnenloopt en wanneer de zusteren wantrouwend worden en hen samen niet aUeen willen laten, dan worden zij de deur uitgezet en De heks van Gouda 4 deze van binnen gegrendeld. O, in welk een Sodom en Gomorra ben ik. arme maagd, terechtgekomen! Ach, zuster Hester, om Jezus' wil smeek ik u als bijmoeder aan dezen gruwel een einde te maken, eer het heele huis in zwavel en vuur ten onder gaat." Toen de andere nu te kennen gaf, dat zij daarin weinig lust gevoelde en dat de lieve zuster de goede moeder zeker in blinden ijver veroordeelde, riep Dieuwer de oude Brecht binnen, knipoogde tegen haai en beval haar aan de bijmoeder te vertellen, wat de schandelijke paap van haar verlangd had. Het wijf verhaalde nu, dat deze kusjes van haar begeerd had, dat hij bij haar op de bank gekropen was en haar omhelsd had en dat hij haar, toen zij zich verontwaardigd naar huis begeven had, gevolgd was en weder kusjes van haar begeerd had en haar deze twee schellingen, — die zij daarbij uit haar smerigen schorteldoek te voorschijn knoopte — geschonken had en gezegd had, dat zij nog veel meer krijgen zou, wanneer zij...." — „Houd op! Geen woord meer! Het is genoeg!" onderbrak Dieuwer haar, terwijl Hester bevend herhaalde: „Heere, Heere, hoe is het mogelijk!" — „Er is nog veel meer mogelijk." sprak Dieuwer. „Vertel nu de lieve zustei eens, Biecht, wat gij daarop bij de moeder hebt beleefd." De oude slons verhaalde nu, hoe de pastoor bij de moeder op den vloer was neergevallen, hoe vele zusteren en ook zij op het lawaai waren toegesneld en hem op de bank hadden getild en hoe hij daarna de laatste schaamte verloren en alle toeschouwsters weggejaagd had en zuster Aagt Pelgrumsdr., die blijven wilde, zeker omdat zij al dadelijk argwaan koesterde, de deur uitgezet had en hoe allen dan gehoord hadden, dat deze van binnen gegrendeld werd. Toen Hester dit aangehoord had, wierp zij zich snikkende bij Dieuwer op het bed en noodigde deze uit zonder uitstel met haar te sterven, daar zij beide kuische maagden temidden van zooveel verdorvenheid toch niet langer toeven konden. Dieuwer klopte haar echter kalmeerend op den rug en fluisterde haar toe: „Ach, lieve zuster, wees toch kalm. Wie weet, of mijn Brecht, die ik eigenlijk niet geheel vertrouw, de waarheid wel gesproken heeft. Laat ons eerst Aagt Pelgrumsdr. eens roepen, om te hooren, of zij wel hetzelfde getuigen kan." Daarop beval zij haar dienstmaagd uit het venster te kijken, of de bewuste joffer wellicht op de straat met een der buurvrouwen een praatje stond te maken. Toen dit inderdaad het geval bleek te zijn, moest Brecht haar binnenwenken en spoedig daarop verscheen Aagt in de zaal. Zij keek echter schuw om zich heen, vooral naar de beide bezems onder de tafel, en vroeg dan met bevende stem, wat de lieve zuster, die, zooals zij zag, nog steeds ziek was, van haar verlangde. Hierop antwoordde Dieuwer, dat de oude Brecht. die zij als een vuige lastertong kende, haar en zuster Hester had willen diets maken, dat de pastoor de lieve zuster met geweld bij de moeder de deur uitgezet en deze daarop van binnen gegrendeld had. Of dit waar was of dat het leugenachtig schepsel wederom onwaarheid gesproken had? Nu begon Aagt alles evenals de dienstmaagd te verhalen. Terwijl zij nog bezig was, sprong de gebroekte kater plotseling miauwende van onder het bed voor haar voeten, zoodat de verschrikte Aagt met een luiden schreeuw opvloog en zonder om te zien, wegrende. Velen hebben gemeend, dat deze kater de duivel Bels geweest is, maar Aagt Pelgrumsdr. heeft later in Dieuwers beddepeul een paar vurige oogen zien fonkelen, die hem wel eerder toebehoord hebben, zooals anderen dan ook gelooven. Doch let wel, wat er van den kater later nog zal worden verhaald. Dieuwer begreep allicht, waarom Aagt zoo haastig de beenen nam; zij sprak evenwel tot Hester: „Ach, hoe ontdaan is de lieve maagd nog van deze stinkende zonde. Gij ziet wel, zuster, hoe zeer het noodig is, dat gij als bijmoeder maatregelen neemt, om dezen wulpschen paap den toegang tot het huis te beletten." Nu gaf Hester huilend ten antwoord: „Wee mij, dat ik ooit dit nare ambt op mij genomen heb! Ach, Heere, wat wordt ik gekweld en geplaagd! Ja, ja, het zou zeker noodig zijn dien pastoor de les te lezen, maar ik heb den vrede te zeer lief. Ach, wilde toch een der zusteren dat ellendige bijmoederschap maar van mij overnemen!" — „Eilieve, draag het dan aan Aagt Pelgrumsdr. op, of aan wie gij anders wilt." — „O, neen, neen, Aagt deugt daarvoor niet, maar als gij, lieve zuster Dieuwer, het mij wilt afnemen, zal ik u m eeuwigheid dankbaar zijn." — „Ach, zuster, ik ben maar een arme, zwakke, zieke vrouw en zal wel spoedig in het graf moeten bijten." — „Neen, neen, spreek niet zoo; dag en nacht zal ik voor u bidden, lieve zuster. O, o, zeg toch ja, zeg toch ja, en verlos mij van dat ellendige ambt!" En nu viel zij Dieuwer weder snikkende om den hals. Het huichelachtige wijf nam nog eenigen tijd een afwijzende houding aan en deed dan, of Hesters tranen en klachten haar eindelijk vermurwden, zich op te offeren. „Nu, uit groote liefde tot u wil ik dan ja zeggen en als onze lieve Heere God mij er bovenop helpt en ook verder bijstaat, zullen tucht en kuischheid weder spoedig in dit huis teruggekeerd fjj*:" ~ «God en Maria en alle gebenedijde heiligen zullen u daarvoor zegenen!" riep de dankbare Hester uit, terwijl zij Dieuwer omhelsde en kuste. „Ja, nu zijn wij gered, want er is geen zediger en kuischer maagd hier dan gij!" — „Opdat die gemeene pastoor nog niet meer onheil sticht," sprak het karonje dan, „zullen wij nu den poortier rond- Zenden om de moeder en alle lieve zusteren onverwijld hier m de zaal te ontbieden, dan kunt gij in haar aller bijzijn mij uw ambt overdragen." Een half uur later verscheen de goede moeder met de bagijnen dan ook in de zaal, allen echter met wantrouwen en toorn op het gelaat. Nu sprak Dieuwer, zich in het bed oprichtend: „Waarde moeder en zusteren, door de vurige gebeden, die ik zelve naarstiglijk ten hemel opgezonden heb, — want heer pastoor Moen heeft om voor u allen begrijpelijke reden mij niet meer onder de oogen durven treden — voel ik mij na zware krankheid zoo zeer gesterkt, dat ik genegen ben, den wensen, dien onze lieve zuster Hester tot mij gericht heeft, te vervullen. Lieve zuster, spreek, welke was ook deze uw wensen?" Nu jammerde Hester weenend en handenwringend: „Ach God, ik kan geen bijmoeder meer zijn, ik kan het niet, want ik heb den vrede te zeer lief! Maar het moet anders worden in ons huis, meer wil ik niet zeggen, maar het moet anders worden! Daarom heb ik onze lieve zuster Dieuwer zoo lang gesmeekt, tot zij beloofd heeft mijn ellendig ambt over te nemen en bijmoeder te worden." Dan maakte zij haar borstlap of pronkziek je los, waarop een zilveren sleutel gestikt was, — de moeder onderscheidde zich door een gouden sleutel — en speldde dezen Dieuwer op de borst met de woorden: „Ziet hier, lieve zusteren, uw bijmoeder." Hierop heerschte er een wijle een diep zwijgen in de zaal, daar allen van schrik met stomheid geslagen waren, tot Dieuwer scherp vroeg, of soms iemand er iets op tegen had, dan moest zij het maar zeggen. Het was anders een eer voor het huis een geboren slot- en edeljonkvrouwe tot bijmoeder te hebben. Allen beefden en zwegen, behalve de moeder, die zich nu tot Hester richtte met de vraag: „Maar, lieve zuster, is dit ook waarlijk uw vrije wil geweest?" Deze gaf ten antwoord, dat Zij het reeds gezegd had, hoe zij zuster'Dieuwer door haar smeekbeden bijna er toe gedwongen had. Den hemel zij dank, dat deze haar van dien last bevrijd had, want zij zou de goddelooze, niet te noemen schanddaden beter kunnen bekampen dan Zij zelve, die den vrede te zeer lief had. Nu sprak de moeder moedig verder: „Lieve zuster Dieuwer, hoewel ik er niets op tegen hebben zal, zoo gij weet, indien ook de heeren huismeesteren u als bijmoeder aanvaarden willen, zoo hebt gij er toch vooraf rekenschap van af te leggen, wat voor wonderlijks gij laatst in den nacht uitgehaald hebt, wat onmogelijk zonder hulp van den booze — hier bekruiste zij zich — geschieden kon." Dieuwer deed, of zij zich dood wilde lachen. „Haha, dat is koddig!" riep zij. „Nu, dat zal ik u en allen dan eens vertellen. Zekerlijk ben ik het niet alleen, die zich er over te beklagen heeft, dat die nieuwsgierige leuterkous van een Aagt, niet twee- of driemaal, maar wel tienmaal daags met haar praatjes komt binnenloop en. Als ik midden in mijn gebed verzonken ben, komt zij mij storen, om te vertellen, wat iedere zuster en buurvrouw kookt, en zelfs nog wel met andere kletspraatjes, die voor mijn kuische ooren een gruwel zijn. En daar ik in dien nacht, toen ik den pastoor had laten roepen, bemerkte, dat zij op den turfzolder geslopen was om te luisteren, besloot ik, haar eens een poets te bakken en zulk een angst aan te jagen, dat zij voortaan weg bleef, en toen heb ik zachtjes wat uit mijn kruidenboek gelezen en onder de schouw gestommeld. Dat is alles geweest." Hierop riep Aagt: „Neen, er hebben er twee gedanst 1 Er was ook een kerel met een grove stem! Dat kan niemand anders geweest zijn dan de satan!" Nu gierde Dieuwer het weder uit en zeide dan, dat dit natuurlijk haar kater geweest was; die had eenige kromme sprongen gemaakt, omdat zij hem een broekje aangetrokken had. Daarbij greep zij onder haar bed en sleurde aan een poot den kater, die luidkeels schreeuwde, — dat was de mannestem geweest — er onderuit en slingerde hem midden onder de vrouwen, die, toen zij zagen, welke koddige danssprongen het beest maakte, in een luid gelach uitbarstten. Maar vele, waaronder ook de moeder, dachten toch het hare daarbij. Omdat zij evenwel niets bewijzen konden en ook Aagt Pelgrumsdr. genoegzaam als een vreeselijke kletskous kenden, zwegen zij en aanvaardden Dieuwer in Godsnaam als bijmoeder. Wat de heeren huismeesteren betreft, ook zij legden zich bij het feit neder en lieten haar ongemoeid. De eenige van hen, die zich tegen het wijf keeren wilde, was Job Piersen Paemburch, de gestrenge baljuw. Zijn mederegenten en vooral Jochem Cassenaer waren er echter niet toe te bewegen iets tegen haar te ondernemen; zoo had zij den schrik er reeds onder. Job Piersen zou echter spoedig de gelegenheid krijgen, den strijd met haar aan te binden, wat men in het volgend hoofdstuk nader zal vernemen. zeer aan, dat zij ziek werd en men om den medicum Mr. Warrebout sturen moest. Dezewas een ongehuwd, reeds bejaard man, slecht en recht, maar wel een weinig grof in den mond. Toen hij aan Hesters bed getreden was en haar ondervraagd had, verlangde hij, dat zij de hand zou uitstrekken, om haar den pols te voelen, maar verschrikt riep zij uit, dat zij dit niet deed, nog nooit van haar leven had zij aan een manskerel haar pols laten voelen. Nu barstte de doctor in een bulderend gelach uit en verscheidene zusteren, die ook om het bed heenstonden, moesten eveneens lachen, tot zij dan eindelijk met veel moeite de zieke overhaalden, de hand uit het bed te steken. Mr. Warrebout zeide daarop dadelijk, dat zij adergelaten moest worden, want zij leed aan morbus angelicus, omdat zij zulk een grooten dorst had. Zij moest nu haar arm ontblooten, dan zou hij haar aderlaten. Maar toen begon zij te huilen. Neen, neen, dat deed zij niet! Zij wilde liever sterven, maar dat deed zij niet! Nu riep onze doctor barsen: „Zulk een mal wijf heb ik van mijn leven niet gezien! Als gij niet straks uw arm te voorschijn steekt, dan zal ik hem, voor den donder, met geweld er uittrekken!" Toen begon zij nog harder te huilen en te gillen, dat zij dat niet deed en dat zij zich niet aan haar blooten aim aderlaten liet, en daarbij dook zij geheel onder de dekens weg. Terwijl Mr. Warrebout stond te lachen en te vloeken, begonnen de anderen en inzonderheid de moeder haar dan te smeeken, om voor haar gezondheid en terwille van den lieven vrede den doctor zijn zin te geven; zij stonden immers allen om haar heen en zij zouden allen bij haar blijven. Maar zij wilde niet, gaf echter ten slotte in zooverre toe, dat zij dan aan den voet adergelaten mocht worden; de doctor moest maar Zoo lang de kamer uitgaan, tot zij opgestaan was. Dit deed Mr. Warrebout en toen hij terugkeerde, Zat zij geheel gekleed op het bed met het hoofd op den schouder van Aagt Pelgrumsdr. en den voet op een bankje. Daar zij echter om dezen voet haar kous nog aanhad, voer de doctor weder uit: „Pots marter, wat heeft die kous te beteekenen, he? Trek haar dadelijk uit en houd mij niet voor den gek, wijf, want dat zou ik u, voor den donder, niet raden I" Nu begon Hester weder te huilen: „Neen, neen, dat doe ik niet! Ach, laat mij toch met vrede! Ach, laat mij toch liever sterven!" Summa, toen geen vermaningen of dreigementen iets mochten baten, verrichtte de doctor werkelijk de operatie door de kous heen. Nauwelijks was hij hiermede gereed, of Dieuwer Zond hem door Brecht de boodschap, dat hij haar ook moest aderlaten. Toen hij dan brommende bij haar binnentrad, lag zij ook in haar bed en deed Zeer vriendelijk tegen hem. Of het waar was, dat die gekke Hester zich niet had willen aderlaten? Toen de doctor dit bevestigde, sprak zij verder: „Nu ziet gij, waarde meester, met welke malloten ik hier in huis te doen heb. En die belasteren en bekletsen mij> dat ik van ergernis ziek geworden ben. 0,o, wat een spijt heb ik er van, dat ik niet getrouwd ben, waartoe ik zoo vaak de gelegenheid heb gehad. Altoos heb ik gedacht, dat ik daartoe te arm was, al ben ik een geboren slot- en edeljonkvrouwe, en ik heb er nooit op gerekend, dat mijn goede, brave zuster Agnies, — God hebbe haar ziel — die er warmpjes bij zat, vóór mij sterven en aan mij alles nalaten zou. Maar, lieve meester, wilt gij niet gaan zitten en mijn bier eens proeven? De kan staat op tafel." De doctor echter, die reeds gemerkt had, wat voor vleesch hij in de kuip had, zeide, dat hij nooit bier dronk en wat haar eigenlijk scheelde? Ach, dat wist zij zelve niet; zij voelde pijn in alle leden. Maar of de lieve meester dan soms een roemer wijn wilde drinken? „Neen, voor den donder, daarvoor kom ik niet!" riep de doctor. „Steek uw hand maar eens uit het bed, dat ik uw pols voelen kan." Oogenblikkelijk stak Dieuwer nu haar heelen, blooten, mageren arm uit het bed, waarop Mr. Warrebout sprak: „Waarom wilt gij eigenlijk aderlaten? De pols klopt heel gezond. Op uw jaren moet men zich nooit om met bloed laten aftappen, want als men boven de zeventig is, dan is iedere helle uitgebroede en gevoede wandaden en dolingen uitsluitend aan dit hooge college opgedragen. De baljuws, schouten en schepenen hadden ordonnantie ontvangen „zich op alle suspecte gevallen te informeeren en dezelve in protocol te stellen en de acten ter cause bij den Hove te deponeeren, opdat naar gelegenheid der zaken recht en justitie gedaan zoü worden." Dus geschiedde het eenige dagen later, dat de eerzame moeder Machteld, de zusteren Hester Claesdr. en Aagt Pelgrumsdr., zoowel als Jochem Cassenaer, Mr. Warrebout en de eerwaarde pastoor Moen na ontvangst van een dagvaarding van den gestrengen heer baljuw op het stadhuis ter vierschaar compareerden, om getuigenis tegen Dieuwer af te leggen. Behalve de vrome Hester, uit wie verder geen woord te krijgen was, dan dat zij den vrede te zeer lief had, en Jochem Cassenaer, die niet veel spraakzamer was, verhaalden zij allen getrouwelijk, wat voorgevallen was en wat hiervoren reeds vermeld werd. Het langst en rapst was Aagt Pelgrumsdr. aan het woord. Als novis wist zij ook nog te vertellen, dat zij door het sleutelgat gezien had, hoe de booze heks in een rond gat, dat zij in de tafel geboord had, een worsttrechter gestoken en dan wat gepreveld had, waarop terstond een straal melk in een pan gestroomd was, die zij er onder gehouden had. Van dat uur af had echter de geit van buurman Folpertsz. geen druppel melk meer gegeven en omdat diens huisvrouw Hillichje niet van gisteren was, o neen, maar dadelijk lont geroken en Dieuwer daarom een tooverkol genoemd had, was zij door deze zoo gruwelijk betooverd, dat haar knie zoo dik als een menschenhoofd opgezwollen was. En nadat de arme vrouw, die dag en nacht van pijn gebruld had, bij een ander wijf, dat altijd bij Dieuwer op bezoek kwam en dat ook in den reuk van hekserij stond, genaamd Trijn de Mop, voor zes grooten een zalf gekocht had om op de knie te leggen, was het booze gezwel opengebroken en waren er wel honderd pissebedden, drekvliegen en harige rupsen uitgekropen, wat Claes Lubbertsz., de molenaar, ook getuigen kon, want die had er bijgestaan. En dan had zij een andermaal door het sleutelgat gezien, hoe het wijf een afschuwelijke pad, die misschien ook wel de geest Bels was, op haar schoot streelde en liefkoosde en eindelijk als een klein kind aan haar droge, gele borst liet zuigen. Toen Geerlof Jansz., de schepenklerk, deze en vele andere voorvallen, die ik hier niet alle opsommen zal, daar zij minder wonderlijk om te vernemen zijn, nauwkeurig genoteerd had, schudde de gestrenge baljuw het hoofd en vroeg de moeder, waarom zij niet reeds lang al deze schrikkelijke gruwelen ter kennis van het gerecht gebracht had, straten gegaan was, omroepend, dat de schutters des avonds ter doelen komen moesten, om op den papegaai te schieten. Toen hij echter op den hoek van den Kleiweg en de Turfmarkt gestaan had, was de oude Brecht naar hem toegedraafd en had gezegd, dat hij onmiddellijk bij haar meesteres moest binnenkomen, daar deze niet verstaan kon, wat hij riep. Maar hij had geantwoord, zooals hij placht te doen, — want het was niet de eerste maal geweest, dat zij hem, God weet, met welke schandelijke bedoelingen, wilde binnenlokken, — dat dit niet in zijn keur en instructie stond. Daarop was het wijf zelf naar buiten gekomen, had afschuwelijk met haar oogen gedraaid en in de lucht geblazen, en dan onder de gemeenste scheldwoorden en vloeken, waarover zich een landsknecht nog zou hebben geschaamd, geroepen, dat hem dit wel zou opbreken. En dienzelfden middag was zijn kleine Bartelmeewis je ziek geworden, had eerst een grooten baard gekregen, zooals de edelachtbare heeren alhier konden aanschouwen, en had den ganschen nacht zonder ophouden, van de pijn geschreeuwd, tot hij zich eindelijk doodgeschreeuwd had. Zulks bevestigde daarop onder vele tranen ook de bedroefde moeder en voegde er nog aan toe, hoe zij gisteravond in haar wanhoop nog naar het wijf geloopen was, om haar om genade te smeeken, maar Brecht, de dienstmaagd, — die na Copperts dood voor wederom slechts antwoorden, dat zij wel vaak voornemens was geweest, dit ter kennis te brengen, terwijl de vrome Hester niets anders sprak, dan dat zij nog slechts één wensch koesterde: om ten spoedigste als een kuische maagd van deze zedelooze wereld te mogen afsterven. Ondertusschen was de schepenklerk bezig het bovenvermelde epistel van Dieuwer in zijn protocol te copiëeren. Plotseling sprong hij nu echter op en riep uit: „God zij mij genadig! Ziet, hier voor mij op het papier kruipt de schaduw van een pad!" En waarlijk, allen aanschouwden het. De surgijn streek met de hand over het papier en veegde, en veegde, maar vergeefs, de gruwelijke schaduw bleef rondkruipen, zonder dat er ergens een pad te bespeuren was. Men kan zich licht voorstellen, welk een afgrijzen, dit nieuwe, schrikkelijke mirakel veroorzaakte. Zij stonden nog allen op het papier te staren, toen de moeder ontzet uitriep: „Help, lieve Jezus! Ziet daar, ziet daar, de geheele vloer is vol Zulke schaduwen!" Nu stoven de vrouwen schreeuwende de zaal uit, maar toen zij aan de voorpoort gewaar werden, dat Dieuwer met haar kater over de markt heen recht op het stadhuis kwam toestappen, renden zij weder terug en de achterdeur uit, hals over kop gevolgd door Jochem Cassenaer» De andere mannen echter, die inmiddels op de banken geklommen waren, opdat de ijselijke scha- hij voelde wel, dat zijn einde gekomen was. Twee schoutedienaars droegen hem daarop naar huis. Hier verlangde hij naar heer Moen, want hij gevoelde zich een groot zondaar, daar hij zijn gansche leven zoo gruwzaam gevloekt had. Nadat de eerwaarde pastoor hem de sacramenten toegediend had, gaf hij denzelfden avond nog den geest. VIII Den volgenden dag begaf zich der stede gezworen bode of roededrager met het gezegeld verbaal der hierboven vermelde verhooren en getuigenissen, waaraan de gestrenge baljuw nog toegevoegd had het uitvoerig relaas van het ijselijk torment en den gruwzamen dood van den achtbaien medicum Mr. Warrebout naar den Hage en stelde dit protocol den dag daarop ter hand aan den deurwaarder van de ridderkamer aan de Plaatse aldaar, waar de Commissarissen op het stuk van ketterij en hekserij besogneerden. Deze Commissarissen waren de hoogeerwaarde heeren Godschalk Rosemond, deken van Naaldwijk, en Ruard Tapper, deken van Enkhuizen, — de beide adjuncten van den Inquisiteurgeneraal, — benevens als bijzitters Mr. Jan van Duyvenvoorde, raadsheer, en Mr. Philips van Uytwijck, secretaris van den Hove van Holland. Hoewel de hoogeerwaarde Ruard Tapper, een verwoed heksen- en kettervreter na studie der acta voorstelde, de tooverkol wegens de evidente, ongeëvenaarde, abominabele zonden zonder meer tot den mutsaard te veroordeelen, kwam men' na ampele discussie toch tot het besluit het „audite et alteram partem" niet ter zijde te stellen en zich in eigen persoon onverwijld naar der Goude te begeven, teneinde het suspect individu gestrengelijk ter zake te examineeren. Vandaar dat luttel dagen later onze Dieuwer citationem ontving van den volgenden inhoud: — „Alzoo tot kennis van den Hove van Holland gekomen zijn geweest zware betichtingen tegen u, jonkvrouwe Dieuwer van Vlist, zuster en niet bijmoeder in de Sint-Elisabethsfundatie binnen der Goude, bevelen wij, gedeputeerde Commissarissen van voorz. Hove u op den 8ste dag van Julio te klokke drie na den noen ten stadhuize van voorz. stede voor ons te compareeren, ten einde u eventualiter vanwege de voorz. klachten te rechtvaardigen, op poene van ban en boete en hoogste gevaar van lijf en leven. Signatum der Goude, den 7 Juliï, Anno 1528." — In plaats van dit epistel, zooals zij placht te doen, voor de oogen van den brenger — in dit geval de stedebode — woedend en onder gruwelijke verwenschingen te verscheuren of te verbranden, nam zij het uiterst minzaam in ontvangst met de bood- schap, dat zij „niet zou verzuimen voor de hoogeerwaarde en hoogedelachtbare gestrenge heeren in hoogsteigen persoon te compareeren." En inderdaad stapte zij den volgenden dag te gezetter tijd, getooid met den borstdoek met den zilveren sleutel, onvervaard de zaal binnen, waar de hooge rechters uit den Hage benevens Mr. Paemburch reeds vergaderd waren» Onze baljuw was weliswaar liever thuis gebleven, want hoewel volstrekt geen lafaard, had hij van het geval toch zijn bekomst en de schrik bij den dood van den surgijn zat hem nog in de leden» Noch de bonte kazuifels der geestelijke Commissarissen, noch de statige tabberds der wereldlijke raadsheeren of de nieuwe roode ambtskovel van den baljuw schenen haar in het minst te imponeeren en de sombere, gestrenge blikken, die de hooge rechters op haar wierpen, beantwoordde zij door hen om de beurt uitdagend op te nemen» Toen zij daarop brutaalweg tot vlak voor hen wilde treden, teekende de hoogeerwaarde Tapper fluks met krijt het symbolum ,,H» H» H." dat wil zeggen „Help, Heiland, Help," voor zich op de tafel en bulderde haar toe: „Blijf daar, satan, en verroer u niet! En als gij soms uw tooverkunsten hier ook op een onzer zoudt willen uithalen, weet dan, vermaledijde heks, dat ik u lid voor lid levend in stukken laat snijden en uw vervloekte vleesch De heks van Gouda 6 voor de honden laat werpen!" Daarbij sloeg hij zoo krachtig met de vuist op de tafel, dat de roode inkt uit het glas van den schepenklerk hun allen rood als bloed in het gezicht spatte, wat velen dan voor een boos omen gehouden hebben. Ondertusschen schreeuwde het wijf: „Wat? Is hier geen doctor, om den hoogeerwaarden heer den pols te voelen? De hitte, die nu heerscht, heeft hem zeker van zijn beetje verstand beroofd! Wat? Nauwelijks ben ik binnengetreden en weet nog niet eens, waarvan ik beticht word, of ik word al een satan en een vermaledijde heks genoemd, die levend in stukken gesneden moet worden! Zal het achtbare college, dat hier bijeen is, dulden, dat een geboren slot- en edeljonkvrouwe aldus bejegend wordt? Ik roep u allen tot getuigen en zal terstond een procureur aannemen, om aan den Hoogen Raad in Mechelen te appelleeren!" Terwijl de hoogeerwaarde Tapper hierop niets wist te doen dan brommend de inkt van zijn neus te wisschen, antwoordde de hoogeerwaarde Rosemond, die als voorzitter fungeerde: „Het is geen wonder, joffrouw, dat mijn lieve frater in Christo zich door zijn temparamentum laat meesleepen, als men bedenkt, van wat zware misdaden gij beticht wordt, over welke crimen wij u thans zullen examineeren. Alzoo zonder verderen omhaal in medias res: wat is den achtbaren koopheer Jochem Cassenaer en de eerzame moeder Machteld Pietersdr. zoo plotseling overkomen, toen gij den brief van heeren huismeesteren ontvangen en ongelezen onder den ketel geworpen hadt?" Dieuwer: „Dat is al zoo lang geleden, dat ik het waarlijk niet goed meer weet. Zoover ik mij echter nog herinner, hebben die beide lastertongen toen den vorigen avond lang buiten aan de deur in den tocht staan kletsen; misschien dat zij daarvan de jicht gekregen hebben. De eerwaarde heeren moeten het den doctoren maar eens vragen, of dit mogelijk is, of dat het hekserij is, als een mensch door den tocht de jicht krijgt." De hoogeerwaarde Rosemond: „Maar beiden zijn zij toch even vlug weder door u genezen." Dieuwer: „Ja, uit barmhartigheid zou ik zulks voor mijn ergsten vijand gedaan hebben, aangezien immers de lieve Jezus spreekt: Hebt uw vijanden lief, zegent hen, die u vervloeken, doet wel degenen, die u haten, bidt voor degenen, die u beleedigen erf vervolgen. — Dit gebod van mijn Heiland heb ik als zijn trouwe dienstmaagd altijd opgevolgd en daarom heb ik toen ook een sympatheticum uit mijn kruidenboek gebruikt, maar voor dank heb ik stank gekregen, zooals dat 's werelds loop helaas is. Als de hoogeerwaarde heer of een der andere hoogedelachtbare, gestrenge heeren dit sympatheticum soms weten willen, dan zal ik het gaarne even thuis in mijn kruidenboek gaan opzoeken." De hoogeerwaarde Tapper: „Dat kunt gij wel voor u houden, wijf!" De hoogeerwaarde Rosemond: „Zeg ons nu eens, joffrouw, wat gij tegen den goeden pastoor heer Jacob Moen ondernomen hebt, en met wat grond gij publiekelijk de schandelijkste insinuatiën tegen hem geuit hebt, zooals ik hier in actis genoteerd vind." Dieuwer: „Was het dan soms niet hemeltergend, dat die liederlijke, jonge kerel tot onzen kapelaan en zielverzorger aangesteld was, terwijl toch in de huisregelen van 1509 geordineerd en gestatueerd staat, dat de zusteren slechts een bejaarden priester tot biechtvader mogen hebben?" Hier waagde de gestrenge baljuw het schuchter te repliceeren: „Heer Moen is een braaf en achtenswaardig man." Dieuwer: „Ja, zoo achtenswaardig als een jonge geitebok met een langen baard. Als de hoogeerwaarde en de hoogedelachtbare, gestrenge heeren Zulks wenschen, kan ik genoeg getuigen hier brengen, die weten, wat schandelijke dingen hij met mijn oude Brecht en zelfs met de moeder bij gesloten deuren heeft uitgehaald. Foei, wat een schande dat zulk een kerel priester is en dat een christelijke overheid dit duldt! Foei, ba, ba!" Nu spuwde zij driemaal op den grond. De hoogeerwaarde Rosemond: „Hm, hm, dit zullen wij dan bij gelegenheid nog eens nader onderzoeken. — Om welke reden, joffrouw, hebt gij u van het bijmoederschap meester gemaakt?" Dieuwer: „Meester gemaakt? Ik mij van het bijmoederschap meester gemaakt? Welke satan heeft uw hoogeerwaarde dat ingeblazen? De moeder en alle zusteren kunnen getuigen, dat het mij tegen mijn zin opgedrongen is. Op haar aller wensen heb ik het eindelijk moeten overnemen van zuster Hester. De arme, zij is sindsdien volslagen kindsch geworden!" De hoogeerwaarde Rosemond: „Waarom treedt gij dan zoo boos en tiranniek tegen de zusteren op en gaat haarlieden zelfs met den bezem te lijf?" Dieuwer: „Omdat er veel dartele tortelduiven onder zijn, die altoos van mannen en vrijen en zoo meer droomen. Die moet ik wel gestreng in toom houden, want de moeder deugt daartoe geenszins; die maakt het zelve nog erger en sluit zich met den paap op." De hoogeerwaarde Rosemond: „Hoe verklaart gij ons den plotselingen dood van den poortier Coppert Simonsz?" Dieuwer: „Wat, deze wordt mij ten laste gelegd? Eilieve, ten slotte zou ik het ook nog te verantwoorden hebben, als er nu in deze zaal eens iemand plotseling ziek werd en stierf" — hier zag men den gestrengen baljuw verbleeken — „of mis- schien zelfs wel in mijn afwezigheid een van de zusteren in het huis!" Waarop de feeks hier doelde, zal weldra blijken. De hoogeerwaarde Rosemond: „Maar ook de doctor Mr. Warrebout is even plotseling op de straat neergetuimeld en gestorven." Dieuwer: „De schelm was dronken, toen hij mij met de zweep wilde slaan. Toen heeft hij zeker een beroerte gekregen, evenals die andere vervloekte schavuit, die mij tegen de muur smeet. O, dat moet wel een beschikking van den rechtvaardigen God geweest zijn, die immers in zijn woord gesproken heeft: Ik wil een snelle getuige zijn tegen degenen, die geweld doen aan weduwen en weezen. Ach ja, ik ben ook een arme wees en de rechtvaardige God is mij een snelle getuige geworden, waarvoor ik Hem dank en loof in eeuwigheid." Nu begon het huichelachtige wijf te weenen, waardoor de goede deken Rosemond zich waarlijk een oogenblik liet ontroeren. De hoogeerwaarde Tapper: „Gij zijt een boosaardige adder, maar mij zult gij geen rattedrek voor peper doen aanzien." De hoogeerwaarde Rosemond: „Lieve frater in Christo, zoo gij weet, hebben wij nog het visum repertum te wachten van den medicum, wien de gestrenge baljuw hier den lijkschouw op Mr. Warrebout en het zalige knaapje opgedragen heeft. — Wat dat betreft joffrouw, zoo vind ik hier vermeld, dat gij door den eernamen poorter Sijbrant Alewijnsz., der stede klepperman en omroeper, ervan beticht wordt, zijn zoontje Bartelmeewis een langen baard te hebben aangetooverd." Dieuwer: „O mijn, nu zie ik wel, dat de hitte uw hoogeerwaarde ook te machtig wordt. Barmhartig God, nu worden uw wonderen, waarmede Gij de booze wereld verschrikken wilt, ook reeds voor duivelswerk uitgekreten. O, waarheen zijn wij binnen luttel jaren gekomen! Van wat men vroeger Gods werk achtte, worden nu onschuldige vrouwspersonen beticht. Want spreekt, hoogeerwaarde en hoogedelachtbare, gestrenge heeren, wanneer heeft men ooit zooveel arme, onnoozele schepselen verbrand als tegenwoordig, of wanneer ooit een geboren slot- en edeljonkvrouwe van zooveel misdaden, ja schier ongelooflijke sprookjes beschuldigd als mij ? Weet iemand het, laat hem dan opstaan en het mij heeten liegen!" — Niemand stond op en allen zwegen, tot de hoogeerwaarde Tapper uitriep: „Waarom hebt gij dan telkens in de lucht geblazen, wijf, indien gij den poortier en den doctor en Bartelmeewisje niet behekst hebt?" Dieuwer: „Wat donder, als een mensen van blazen sterft, dan moest de gansche wereld reeds lang uitgestorven zijn, want afgezien nog ervan, dat de wind ons alle dagen om de ooren blaast, blazen wij toch ook allemaal in de heete gort, eer wij happen, en sterven toch niet daarvan. Hoe is het mogelijk, dat een hoogeerwaarde priester zoo bijgeloovig zijn kan! Was dan soms de gierige schelm Ananias ook door den heiligen Petrus behekst, toen hij voor diens voeten dood nederviel, omdat hij Gode gelogen had?" Op deze wijze ging het verhoor nog een wijle voort, waarbij de listige slang den bijbel en de heiligen als de geleerdste priester citeerde, want de Schrift is, als zij niet door den heiligen Geest uitgelegd wordt, een wassen neus, dien ieder draaien kan, zoo hij wenscht, en waaruit de christen honing puurt, weet de duivel gif te zuigen. Kortom, zij Zong het helsche liedje zoo schoon en verdedigde zich zoo behendig, dat allen, behalve de hoogeerwaarde Tapper en de gestrenge baljuw, die met eigen oogen te veel aanschouwd had, in de overtuiging van haar schuld begonnen te wankelen en de goedhartige deken Rosemond ten slotte voorstelde, haar met een vrome, vaderlijke vermaning te laten gaan. Daarover wond zich de hoogeerwaarde Tapper ontzettend opr rekken, zengen en branden moest men de heks! Hij bedaarde eenigszins, toen dan de gestrenge heer baljuw beweerde, dat men het wijf zoo toch nimmer iets maken kon en dat de befaamde magister Fullonius van Oudewater hem ook gezegd had, dat men haar nooit als de gewone tooverkollen onschadelijk zou kunnen maken, daar haar geest veel te machtig was en zich zeker op ieder zou wreken, die de hand tegen haar ophief. Alleen door de witte magie, had de magister verklaard, zou deze vreeselijke geest te temmen zijn. Den doorslag gaf dan eindelijk het visum repertum, dat juist ingekomen was van den doctor Mr, Tamborijn, die de cadavers van Mr, Warrebout en het knaapje geopend en geschouwd had. Hij verklaarde, dat de valvulae tricuspidales bij beiden gebarsten waren, zoodat zij inwendig doodgebloed moesten zijn. Ook had hij de glandulae sublingualis als erwten opgezwollen bevonden. Natuurlijk was zulk een dood weliswaar niet, maar, voegde hij er voorzichtig bij, of deze door hekserij veroorzaakt, dan wel een wonderbaarlijke beschikking Gods was, dat wist hij niet en hij wilde niemand belasten. En wat den baard van Bartelmeewisje betrof, ook deze kon even goed een miraculum dei zijn, om ons voor onze zonden te straffen, als een miraculum daemonis. Na voorlezing van dit rapport besloot men in meerderheid, zeer tot ergernis van den hoogeerwaarden Tapper, jegens de beschuldigde voor ditmaal toegevendheid en geduld te betoonen en haar tot vrouwelijke zachtaardigheid en christelijke mildheid aan te sporen, wat de hoogeerwaarde Rosemond daarop ook in gevoelvolle bewoordingen deed. Zij luisterde naar de predikatie zonder een spier van haar magere tronie te vertrekken, stond, toen deze ten einde was, zwijgend op en dribbelde zonder groet en met trotsch opgeheven hoofd de Zaal uit. Nadat de hoogeerwaarde Tapper nog naam en adres van den wijzen magister Fullonius genoteerd had en den gestrengen baljuw opgedragen had, hem van eventueele nieuwe suspecte feiten onverwijld te verwittigen, begaven zich de hooge rechters naar hun logement, waar „De Zalm" uithing, om den volgenden morgen onverwijld in hun reiskoets naar den Hage terug te keeren, daar hun tegenwoordigheid bij het geding tegen een hardnekkig ketterwijf uit Monnikendam, Wendelmoet Claesdr. genaamd, dringend vereischt werd. — (Hier moet de geleerde Traudenius zich ongetwijfeld vergissen, daar de bewuste Wendelmoet Claesdr. reeds in November 1527 terechtgesteld was.) IX Intusschen had satanas in Dieuwers afwezighied het gansche huis op stelten gezet. Toen zij namelijk haar hielen gelicht had, om zich naar het stadhuis te begeven, hadden zich fluks de zusteren, onder wie ook de vrome Hester, die zich van haar ziekte nagenoeg hersteld gevoelde, in de kapel verzameld, om in vereend gebed God te smeeken, haar allen eindelijk van de furie te verlossen. Toen zij dan een Kyrie Eleison aanhieven, begon Hester plotseling hevig over al haar ledematen te beven en met gebroken stem als een halfwassen knaap, die den baard in de keel heeft, nu eens diep en grof en dan weer hoog en fijn te zingen. Toen de moeder en de andere bagijnen dit met verbazing vernamen en aanschouwden en ook vroegen, of de lieve zuster zich wellicht weder onwel gevoelde, sprak zij met zware stem: „O neen, maar ik heb er, pots longeren, genoeg van, om voor bagijntje te spelen! Weet een van u bijgeval een fikschen vrijer voor mij, met kruisten Heiland, geef mij mijn dochtertje, geef mij mijn Cunera terug.!" Dit riep hij wel tienmaal achtereen, terwijl hij met den klopper op de deur beukte, en men begrijpt, dat de meeste bagijnen ontwaakten en fluks kwamen aandraven. Eindelijk verscheen ook Dieuwer in haar nachtjak voor het venster, wierp dit open en schreeuwde: „Wat wil die vervloekte kerel? Zijt gij door den duivel bezeten, Huig? Laat u bij zuster Hester brengen, dan hebt gij gezelschap!" Toen haar broeder echter bleef roepen: „Zuster, zuster, ik bezweer u bij de wonden van Christus, geef mij mijn dochtertje terug!" rende zij rood van toorn met haar bezem naar buiten, waar zich inmiddels behalve de zusteren vele omwonenden nieuwsgierig om het bed verzameld hadden. Toen het wijf deze groote menigte ontwaarde, beheerschte zij zich en sprak: „Gij lijkt wel gek, broeder, en moet met uw dochter tezamen opgesloten worden. Oordeelt nu allen, die daar staan, hoe onschuldig ik altijd beticht word! Daar komt gisteren zijn dochter Cunera bij mij en wil volstrekt bij mij dienen, als ik haar vader genees, alsof ik onze lieve Heere God was en helpen kon, wanneer ik dat wenschte. Toen heb ik geweigerd, het zotte schaap als dienstmaagd aan te nemen, wat alle zusteren hier getuigen kunnen, en nu komt deze malloot, om het wicht van mij terug te eischen, dat ik nooit heb vast- haar roep. Zij heeft mij beloofd, u te willen helpen; niet waar, beste tante? Zet het bed maar weer neer, vrienden. Niet waar, goede, beste tante?" Toen zij aldus sprak en het booze wijf de hand wilde kussen, werd deze zoo razend, dat zij paars werd en haar valsche, roode oogen als twee appels uit hun kassen puilden, wat het lieftallig kind echter, dat zich juist bukte, niet bemerkte, maar wat allen en ook de boeren zoo van ontzetting deed sidderen, dat deze het bed bijna hadden laten vallen. De helleveeg beheerschte zich echter nogmaals, daar zij nu de gunstige gelegenheid meende te moeten waarnemen, om voor het gansche publiek haar kwade zaak een schoonen schijn te geven, en zij sprak, leunend op haar bezem, tot de belangstellende menigte: „Opdat gij ziet, waarde burgers, dat Dieuwer, jonkvrouwe van Vlist, een waarlijk christelijk hart in haar borst draagt, wil ik trachten, of ik mijn ergsten vijand op aarde met den bijstand van den barmhartigen God weder op de been brengen kan, ofschoon hij mij en mijn arme zuster Agnies steeds op de schandelijkste wijze belogen en bedrogen, verraden en bestolen heeft!" Nu kon heer Hugo zich toch niet langer beheerschen en riep uit: „Dat liegt gij, Dieuwer! Geen duit zijt gij ooit aan mij te kort gekomen, integendeel; en wat zuster Agnies betreft...." — „Wat, heillooze schelm!" onderbrak zij hem toornig, onder vreugdetranen een vurig dankgebed, dan echter sprong zij fluks op, zeide tot Haesje, de meid, dat zij naar de stad terug moest, maar dat haar vader zich niet ongerust behoefde te maken, als hij ontwaakte, omdat zij hedenavond zeker thuis Zou komen, en spoedde zich wederom naar der Goude, ofschoon zij zelve eigenlijk niet recht verklaren kon waarom; het was haar, alsof zij een ingeving gekregen had, dat men haar hulp daar noodig hebben zou. En, o wonder, dit bleek ook het geval te zijn, want toen zij het huis weder binnentrad, lag de arme Hester opnieuw in satans boeien, gilde en schuimbekte vreeselijk en rukte haar deken en nachtjak aan flarden. De eerbare moeder, gedachtig aan den raad van den hemelschen engel, verzocht de liefelijke jonkvrouw in den naam Gods de handen op de borst van de bezetene te leggen, wat deze ook gaarne deed, waarop Hester terstond bedaarde en een wijle zoo stil lag, tot dan plotseling satanas onder luid gebrul, dat de ruiten ervan rinkelden, uitvoer. Nu lag de zieke nog een uur lang in een rustigen, diepen slaap en toen zij daaruit ontwaakte, wist zij zich wederom van alles niets te herinneren. En sinsdien is zij ook, zooals ik hier kortelijk vermelden wil, steeds gezond geweest en door de groote barmhartigheid Gods voor immer van de lastige aanvallen van den booze verschoond gebleven. Inmiddels echter had de goede Cunera het voor haar plicht gehouden, haar moei voor den gezonden slaap, waarin deze haar vader gepreveld had, te gaan bedanken. Maar hoe werd zij door het wijf ontvangen: „Wel zeker, dat doet ook zoo vroom en zoo kuisen, niet waar, maar dat heeft natuurlijk al een vrijer! Dat is nog niet droog achter de ooren en dat denkt al aan trouwen!" — „Maar, lieve tante," antwoordde het kind, „het is toch, zoover ik weet, nog niet rondgeblazen, dat ik trouwen ga, en ik denk er, bij mijn ziel, niet aan ook, daar ik tot nu toe in mijn hart nog nimmer eenige neiging voor een man gevoeld heb." — „O, o, wat een leugenpraat! Alsof ik niet weet, dat gij met dien kalen jonker Josse van Montfoort verkeering hebt!" schreeuwde Dieuwer terug, want Aagt Pelgrumsdr. had natuurlijk weer gekletst. „Met dien baardeloozen knaap, met dien melkmuil! Foei, ba, ba!" en daarbij spuwde zij driemaal op den grond. Juist op dit oogenblik echter werd de deur opengerukt en jonker Josse in eigen persoon kwam binnenstormen. Het gerucht, dat Cunera van haar vader weggeloopen was, om bij haar tante te gaan dienen, was namelijk ook tot Montfoort doorgedrongen en zoodra had hij het niet vernomen, of hij was op zijn klepper gesprongen, om gelijk Perseus de schooneAndromeda, zijn aangebedene eveneens van den draak te verlossen, al zou hem dit ook het leven maneschijn Dieuwer van Vlist voor hem, die hem met woedend fonkelende oogen aanstaarde, en met een rilling ontwaarde hij, dat zij bloed om den mond had en dat ook vele kleine, zwarte vezeltjes van de fluweelen broek van heer Moen haar als een baard om de spitse kin kleefden. Toen hij nu stokstijf en sprakeloos van afschuw bleef staan, schudde het vreeselijke wijf dreigend de vuist tegen hem met een grijnslach, die hem door merg en been ging, en draafde dan haastig door de kerkhofpoort weg. Bevend keerde de knaap daarop naar de kerk terug en nadat zijn vader het eindelijk gewaagd had, zijn schuilplaats te verlaten, stelden zij vast, dat het eerwaarde lijk weliswaar nog op den rug lag, maar dat zijn broek bij de knie stukgescheurd was en een bloedig stuk vleesch ernaast lag. Uit angst voor het monster verbood de custos nu zijn zoontje ten strengste, om aan iemand te verhalen, wat hij beleefd had, en zoo zou het dan te begrijpen zijn, dat deze eerst na Dieuwers dood met het ongeloofelijke relaas te voorschijn gekomen is. Zoo gezegd echter, Traudenius verklaart nadrukkelijk, niet voor de waarheid ervan in te staan en hij voegt er aan toe: „Hoe en waarom het arme lijk steeds op den buik is komen te liggen, zullen wij dan niet trachten te doorgronden, maar kortelijk overspringen, dewijl wij buitendien reeds genoeg ijselijke facta genoteerd hebben." geven en het antwoord zou zij nimmer vernemen. Daarop draaide zij zich om en schreed moedigvoor de zusteren uit, terwijl zij een roerende hymne tot den zoeten naam Jezus, tot het heilig hart en tot de glorierijke maagd Maria aanhief, waarmede spoedig allen weenend instemden. Maar zie, toen men zoo zingend weder bij het huis kwam, stond daar de verfoeilijke heks en danste en zong haar helsche melodie: „Als 't hondje blaft, het katje mauwt. Als 't hondje bijt, het katje klauwt !" en Brecht en de kater, dien zij nu een roode broek aangetrokken had, dansten rechts en links van haar mede. Toen de zusteren dat zagen, verstomden zij en vluchtten snel naar alle kanten in haar kamertjes als schuwe duiven in haar nesten. De moeder kon Ze echter nog juist naroepen: „Over twee uur in de kapel!" waarop zij ook naar binnen ging, haar testament schreef, haar doodshemd opzocht, de amme Marrichje Dirksdr. liet roepen en deze het doodshemd gaf, om haar arme lijk straks af te leggen. Dan schreef zij aan den hoogeerwaarden Tapper als antwoord op zijn brief, dat er zich ongetwijfeld zeer veel kuische en onbevlekte maag- De heks van Gouda 9 een zuur gezicht: „Pas op, als gij het durft, ondeugend kind!" De hoogeerwaarde Tapper trachtte hem door een schoone predikatie over het godgevallig werk en het hemelsche loon daarvoor tot andere gedachten te brengen, maar vergeefs. De magister zette hem uiteen, dat over weinige weken, wanneer de zon in het teeken van den schorpioen trad, het geschikte tijdstip aangebroken was, om den geest te citeeren, en als men dit verzuimde, zou men een vol jaar moeten wachten, maar heer Huig liet zich ook hierdoor niet overreden. Nu streelde Cunera hem de wangen en zeide: „Ach, vadertje, denk toch aan den geest van tante Agnies. Heeft zij niet gezegd, dat ik uitverkoren was, om haar te wreken, als ik mijn maagdelijkheid bewaarde in gedachten, woorden en daden, en is het niet wonderlijk, dat nu deze hoogeerwaarde priester en deze geleerde magister komen moesten, om mijn maagddom op de proef te stellen?" Over deze woorden verbaasde zich de hoogeerwaarde Tapper en mag. Fullonius ten zeerste en vroegen, wat dat voor een geestverschijning geweest was, en toen zij alles vernomen hadden, riepen zij verheugd, dat dit een teeken van den hemel was en dat de edele heer toch zekerlijk niet tegen God zou willen strijden; maar het baatte hun nog niet veel, want heer Hugo gaf ten ant- woord, dat die spookverschijning ook wel bedrog van den satan geweest kon zijn en dat, zooals hij wel eens gelezen had, deze zich zelfs als een engel des lichts kon vermommen en dus straks ook als de zonnegeest kon optreden en zijn lieve dochtertje in zijn klauwen meesleepen. Hierop repliceerde onze magister: „Het is ongetwijfeld juist, edele heer, dat satanas bedriegelijk de gestalte van een engel des lichts aannemen kan, wat ons ook de apostel Sanct-Paulus bevestigt, maar de ouden hebben ons in hun opstellen beschreven, hoe het licht, waarin zich de goede en de booze engelen vertoonen, verschillend is, zoodat geen bedrog des satans voor den magister der conjuratie mogelijk is, aangezien deze dit terstond, eer de geest verscheen, aan het voorafgaande schijnsel zou gewaarworden. Want weet, dat bij iedere manifestatie zich eerst ten noorden van den magister dicht boven de aarde een wolkje vertoont; is dit grauw, zoo is dit een kwaad teeken en het formulier van ontslag moet onverwijld uitgesproken worden, waarop dan noch engel, noch duivel verschijnt; is het wolkje echter rozerood en schieten er allerlei hemelsche, roode, groene, blauwe en gele stralen uit te voorschijn, die het gansche noorden bedekken, zoo is het een goed teeken, aangezien er dra een heilige engel met een luiden donderslag uit het licht te voorschijn springen zal." woord, dat gij uw dochtertje ooit hebt laten hooren; maar, hier, een kusje, dan is het al goedl" Dit ontroerde heer Hugo zoo, dat hij eveneens in tranen uitbarstte en ten slotte toegaf, evenwel onder de voorwaarde, dat hij er dan zelf ook bij moest zijn, want als de duivel haar haalde, kon hij hem tegelijk meenemen. Hij wilde liever met zijn dochtertje in de hel, dan zonder haar in den hemel zijn. Hierop antwoordde mag.Fullonius:„Datgaatniet, edele heer. Slechts drie kunnen daarbij tegenwoordig zijn: de hoogeerwaarde heer, jonkvrouwe Cunera en ik. Ik hanteer het intellectueele vinculum of de bezwering, de edele jonkvrouwe draagt het elementaire vinculum, zooals het duivebloed, het vleermuizebloed, het maagdewas, en het wierookvat in haar reine handen en de hoogeerwaarde heer draagt het astrale vinculum en interpelleert den geest." Daarop gaf heer Hugo echter weder koppig ten antwoord, dat het dan niet gebeurde; als hij er niet bij kon zijn, zou zijn kind er ook niet bij zijn. Nu moest men opnieuw gaan onderhandelen en het eind van het lied was, om kort te gaan, dat men overeenkwam, dat heer Hugo dan met getrokken zwaard buiten de deur op wacht zou staan en dat men op den zesentwintigsten October, wanneer de zon in den schorpioen trad, de groote, heiige operatièn alhier in het slot van Vlist zou uitvoeren. Reeds maakten dan de hoogeerwaarde Tapper De heks van Gouda 10 schouders reeds geheel zwart gebraden waren. „Om Godswil, waar zijn de beulen?" riep de pastoor en nadat het kind huilende met den vinger stadwaarts gewezen en gejammerd had: „Ach, Jezus, daar in de kroeg aan de poort!" rende de oude man, zoo vlug hij kon, naar „Het Hert", waar hij inderdaad den scherprechter en de schouterakkers achter de bierkruik vond. Het ging er in floribus toe en zij waren allen dronken als Bourgondiërs, want zij hadden een sommetje geld bij de arme baker gevonden, — het zal wel het geschenk van de eerzame moeder zaliger geweest zijn — dat zij nu bezig waren te verbrassen. Toen de priester kwam binnenstuiven, schreeuwden zij: „Sla mij de donder, een paap!" „Geef den paap ook een pint te zuipen!" en zoo meer. De eerwaarde Duyvesz. echter haalde een kruis te voorschijn, strekte het naar hen uit en riep: „In naam van Jezus Christus en om uwer zaligheid wille, hebt medelijden met die arme, brave vrouw!" Toen de beul dit hoorde sloeg hij zich met de platte hand voor het hoofd en riep: „Pots krisement, wij hebben die vervloekte heks heelemaal vergeten!" Toornig sprak de priester: „Dat hebt gij vergeten en noemt u christenen! Gij zijt erger dan de heidenen, erger dan het varken daar buiten, dat nog het gebrul der gemartelende verschrikte, ja, erger Zelfs dan de satan der hel!" Hierop werd de beul woedend en schreeuwde onder veel vloeken: „Wat zegt gij daar, hondsvot? Nu laten wij dat verdoemde wijf, dat niet bekennen wil, heelemaal niet los! En wat gaat het u ook aan; kale paap? Wie voor de heksen bidt, bidt ook voor den duivel. Hebt gij soms nog meer heksenkennissen, schobbejak?" Maar de eerwaarde heer gaf moedig ten antwoord: „Ik ben de pastoor der Sint-Janskerk en zal mij bij den hoogeerwaarden heer inquisiteur beklagen en hem vertellen, hoe ik u hier aangetroffen heb en wat gij daar gezegd hebt, als gij niet terstond die arme vrouw bevrijdt!" Maar de dronken booswicht brulde: „Neen, voor den donder, verdoemde paap! Ik ben de meester van het scherpe zwaard der heilige inquisitie en ik moet alle satansche heksen en ketters uitroeien!" Toen evenwel de brave priester dan nauwelijks de deur uitgeloopen was, om den hoogeerwaarden Tapper te gaan opzoeken, stuurde de lafaard toch de schouterakkers met den sleutel weg, om de ellendige amme te verlossen. Maar het was reeds te laat, want zij had inmiddels den geest gegeven en toen men haar handen van den hals losmaakte, vielen de beide armen van zelf uit de gewrichten. De heks van Gouda n XIV Intusschen was de hoogeerwaarde heksenmeester in zijn bedoeling, om Dieuwer een stijven angst op haar lijf te jagen, toch vrijwel geslaagd, wat zeker een wonder heeten mag. Weliswaar sprak zij haar vrees, die zonder twijfel een voorproef van de vrees der helle geweest is, tegen niemand uit, maar zij noch de oude Brecht stak al die weken den neus buiten de poort, terwijl om den hoek twee groote bezems op eventueele onwelkome bezoekers stonden te wachten. Aagt Pelgrumsdr. daarentegen werd dagelijks uitgezonden, om te spionneeren en te informeeren, hoe het in de stad toeging, en van deze vernam zij dan ook den gruwelijken dood van Aaltje met de leepoogen en van Trijn de Mop en op zekeren dag wist de lieve zuster haar zelfs mede te deelen, dat een dienstmaagd uit „De Pauw" gezegd had, dat de scriba haar gezegd had, dat de hoogeerwaarde Tapper hem in vertrouwen gezegd had, dat die vervloekte Dieuwer nog voor den winter branden zou. Toen het wijf dit hoorde, werd zij zoo wit als een beddelaken, maar zij deed toch, of zij er om lachen moest, sloeg dan de oogen ten hemel op en sprak: „De onschuld heeft daar boven een beschermer en wie in oprechtheid wandelt, wandelt zeker!" Daarop trommelde zij al de zusteren op ter kapel, om te bidden, wat overigens dagelijks wel drie of vier keer geschiedde, want haar huichelarij was nu nog erger geworden dan ooit. Doch zie, toen zij den volgenden dag van den wreeden dood der ongelukkige Marrichje Dirksdr, vernam, speelde haar mondwerk een andere melodie en vloekte en schold op dien vermaledijden, schurftigen bloedhond, die de vroomste vrouwspersoon uit de gansche stad zoo onschuldig omgebracht had. Hierop sprak Aagt Pelgrumsdr., de eenige, die het wel eenswaagde, tegen te spreken, aangezien het wijf haar hulp dagelijks behoefde: „Maar, hoogheid, gij hebt immers zelve de arme baker van hekserij beticht, toen zuster Hester door den duivel bezeten werd en toen onze goede pastoor Moen zoo plotseling gestorven was." Deze vermetelheid maakte de feeks zoo woedend, dat zij Aagt een klap om de ooren gaf en riep: „De raven zullen u vreten, brutaal serpent!" Zij beheerschte zich echter terstond en sprak verder: „Maar is het dan niet mogelijk, beste Aagt, dat een mensen zich vergist? Ach, wij zijn immers maar kortzichtige stervelingen en gij zult u toch allen wel eens vergist hebben, niet waar, lieve zusteren?" Waarop deze gedwee antwoordden: „O, zeker, majesteit" en „Ach ja, hoogheid" en zoo meer en haar deemoedig de hand kusten, waarop zij ze allen weder de kapel injoeg. Terwijl nu de hoogeerwaarde ketter- en heksenmeester zijn symbolo „rekken, zengen en branden" getrouw in der Goude huishield, was de lieve zon steeds meer het teeken van den schorpioen genaderd en eindelijk was dan de 26e dag Octobris aangebroken, waarop zij in dit sterrebeeld treden moest en wel naar de berekeningen van den geleerden Fullonius des morgens om acht uur en twintig minuten. Daar dit volgens den astroloog Nostradamus en de „clavicula Salomonis" het geschiktste magische moment was voor het citeeren van den astralen zonnegeest, begaf zich de hoogeerwaarde Tapper bij het krieken van den dag met den magister, die reeds in den nacht van Oudewater was komen rijden, naar het huis ter Vlist, waar zij heer Hugo nog uit zijn bed moesten kloppen, die hen zoo vroeg waarlijk niet verwacht had. Hij trachtte eerst nog wel weder bezwaren te maken tegen het voorgenomen opus magicum, maar zijn remonstrantie baatte hem niet, daar immers alles nu eenmaal vastgesteld was en ook Cunera. die schooner en vriendelijker dan het morgenrood aan den hemel* inmiddels binnengetreden was, zich zeer verlangend toonde, terstond met de heilige operatiën te beginnen. De magister haalde nu tut een valies drie lange hemden van maagdelinnen te voorschijn en verZocht den hoogeerwaarde en Cunera er ieder een aan te trekken, terwijl hij er zelf ook een aanschoot. Toen dit geschied was, zetten zij ieder ook nog een muts van maagdelinnen op met het teeken van het hoogheilige tetragrammaton. Daarop verzocht de geleerde magister den hoogeerwaarden Tapper, het vinculum van het hemelsche creatuur of het signet van den geest voorloopig vast te houden, en noodigde de edele jonkvrouw uit, het vinculum van het aardsche creatuur, te weten het wierookvat, de Zwaneveder en het bloed van een witte duif in de maagdelijke handen te nemen. Vervolgens trok hij met krijt een kring op den grond, zette daarop zeven kaarsen van maagdewas, die hij ontstak, bond zich een band met magische characters om den buik, nam zijn liber clavis sapientiae in de hand en verzocht ten slotte heer Hugo, die bleek van angst al deze toebereidselen aangezien had, nu de zaal te verlaten, daar het reeds acht uur geslagen had en dus de hoogste tijd was, om met de bezwering aan te vangen. Maar de arme vader smeekte den magister te mogen blijven, en toen deze het beslist weigerde, begon hij te snikken en omhelsde zijn dochtertje, want, ach, wie wist, of hij haar op aarde wel ooit levend weerzag! Na veel moeite gelukte het eindelijk, hem buiten de deur te krijgen, waarachter hij echter met getrokken zwaard bleef staan, gereed, om op het geringste teeken van gevaar weder naar binnen te stormen. Maar nu was er waarlijk geen minuut meer te verliezen. Onze magister nam dus vlug den hoogeerwaarde het astrale vinculum, dat op perkament met het bloed van een koolzwarten raaf geschreven was, uit de hand, hing het aan een nieuwen, ongebmikten degen en stak dezen aan de noordzijde van den kring in den grond, want uit het noorden, sprak hij, zou de geest komen en zij moesten maar letten op het rozeroode wolkje, dat hem voorafging. Daarna knielde hij neder en sprak dit schoone gebed: „O, almachtige en algeweldige God, geliefde Jehova in Jesu Christo, onzen Heere, hoor in uw heilige stilte het stamelen van een zwakken aardworm en het kloppen van drie nederige harten, die u en uw heiligen engel om troost en hulp tegen den satan en zijn gruwelen bidden, O, gij klare, zoete bron van sympathie en liefde, wanneer zal het gelukken, den troebelen, bitteren vloed van anti- pathie en haat voor immer te stuiten en uw arme creaturen te redden? Amen, amen, amen. Ach kom, heer Jezus. Amen!" Toen hij aldus gebeden had, spraken de beide anderen het amen na, waarop de geleerde magister, de koene priester der magie, opstond, het teeken des kruizes naar het noorden toe maakte en de bezwering van den engel uitsprak: „Sother, Emmanuel, Sabbaoth, Adonai, Athanatos, Tetragrammaton, Heloim, Sadai, Rugia, Alpha et Omega, Ohel, Hecti, Agla, Azaloth" en meer zulke gruwelijke, barbaarsche woorden, die natuurlijk geen sterveling begrijpen kan, als hij niet in de magie gestudeerd heeft, en zoo ging het wel een goed onzevader lang door. Toen hij nu eindelijk gereed was en zij in ademlooze stilte de verschijning van den astralen geest verbeidden, zie, daar kwam iets aanzweven, maar niet uit het noorden, maar uit het zuiden en niet in een rozerood wolkje, maar in een dichten, bloedrooden damp gehuld. Onze magister ontstelde, sloeg fluks een kruis en sprak: „Alle goede geesten loven den Heer!" waarop de geest ten antwoord gaf: „In eeuwigheid, amen!" en uit de dampwolk te voorschijn kwam zweven» Nu riep Cunera plotseling uit: „Ach, tante Agnies, zijt gij het?" De geest zweefde driemaal akelig zuchtend om den kring, hield dan voor de ontroerde jonkvrouw stil en sprak: „Wees ge- zegend, lieve nicht Cunera, daar gij uw maagdelijkheid bewaard hebt in gedachten, woorden en daden en bereid zijt, mij te wreken, want weet, dat de verfoeilijke Dieuwer, wee, wee, wee, mij met bilzenkruid vergiftigd heeft!" Na deze woorden legde de geest den vinger op den mond en trok zich weder in den bloedrooden damp terug, terwijl Cunera nog vroeg: „Ach, lieve tante, zijt gij zalig?" Er volgde echter geen antwoord meer en de wolk verbleekte en verdween snel. Maar nu bonsde heer Hugo buiten tegen de deur en riep door het sleutelgat: „Er is iets geweest! Was dat de engel? Mijn zoete, liefste dochtertje, gij leeft toch nog?" waarop Cunera terugriep: „Ja, ja, lieve vader! Ach, het was de arme tante Agnies!" — „Zwijg!" riep nu de magister toornig, „Om Godswil, stil, want er zijn reeds tien kostbare minuten door dezen geest verloren gegaan. Hoogeerwaarde heer, steek vlug die kaars weder aan, die de geest uitgewaaid heeft, en gij, edele jonkvrouw, doop de zwaneveder in het duivebloed en strijk het tusschen uw lippen, daar gij gesproken hebt, en nu geen woord meer, als uw leven u hef is. De eeuwigheid luistert naar ons en de gansche zaal is vol onzichtbare geesten." Toen hij nu nogmaals de bezwering begon uit te spreken, zagen zij reeds bij het derde woord een rozerood wolkje in het noorden ontstaan, dat steeds grooter en helderder werd, tot er een lichtzuil, wel een arm dik, met zoete geuren en liefelijke melodieën te voorschijn schoot, waaruit duizenden en nog eens duizenden roode, groene, blauwe en gele vlammen en vonken laaiden en spatten, een schouwspel, zoo verrukkelijk schoon, als nimmer een menschenoog op aarde aanschouwd had. En plotseling dan met een geweldigen donderslag alsof niet slechts het huis, maar het geheele Bergambacht moest vergaan, verscheen uit de vlammen de zonnegeest en daar men vergeten had, een stoel, die aan de noordzijde stond, weg te nemen, viel deze, zonder in brand te vliegen, voor de ontzaggelijke majesteit van den astralen engel tot een hoopje pulver in elkaar, wat heer Hugo door het sleutelgat duidelijk gezien heeft. Van den donderslag heeft hij echter weinig gehoord en Haesje, de dienstmaagd, die in den stal aan het karnen was, heeft gemeend, dat het gewicht van de klok op de deel neerplofte, zooals zij later mededeelde en wat Zeker ook als een wonder gereleveerd mag worden. De astrale zonne-engel had de gestalte van een beeldschoonen knaap, stralende van het hoofd tot de voeten in een hemelsch licht. Hij droeg een blauw, met sterren bezaaid gewaad, zoo fonkelend, alsof hij onderweg een lap van den melkweg afgescheurd en om zijn heilig lijf gewikkeld had. Met in de ochtendschemering uit om te spionneeren, hoe het er mee stond, en deze wist bij haar terugkomst mede te deelen, dat men de gevangene buiten op de straat kon hooren gillen en dat voormelde dienstmaagd uit „De Pauw" haar gezegd had, dat de scriba gezegd had, dat er morgen weer eens een boutje gebraden zou worden en dat daarop Dieuwer aan de beurt zou komen. Ook liet zij den procureur Elias Paulusz. roepen Ach, de wereld was tegenwoordig zoo zot en de duivel zoo dartel, dat zij vreezen moest, voor al haar sympathie ook als heks gegrepen te worden. Ach en wee, hoe verblindde satanas de domme menschen, want wanneer had men ooit van zulke gruwelen met onschuldige, vrome vrouwspersonen gehoord als tegenwoordig? Of de goede procureur haar niet rechtvaardigen kon bij dien bloedhond van een inquisiteur, die gezegd had, dat zij branden moest. Zij had van haar arme zuster nog een paar dozijn gouden kronen geërfd, die zij hem gaarne vereeren zou, als hij haar tegen haar vijanden wilde verdedigen. Ach, hij moest het maar doen, want zij was toch zulk een brave, godvruchtige vrouw en daarbij zoo onschuldig als een kind in de wieg. Het sluwe wijf had den spijker wel op den kop geslagen, al zou het haar ook niet mogen baten, want onze Elias was een groot vriend van gouden kronen. Peinzend en stom stapte hij wel een kwar- tier lang met de handen op den rug rond en sprak dan: „Edele jonkvrouw, gij zijt reeds te zeer in opspraak gekomen, zooals gij ook wel weten zult, dan dat ik u nog veel hoop geven mocht. Wat ik echter kan, zal ik doen, al diende het ook slechts om tijd te winnen, daar gij op uw hoogen leeftijd en met het bittere verdriet, dat gij zekerlijk hebben moet, van dit bedroefde leven immers scheiden kunt, voordat de beul u om hals brengt. Bid daarom den Heer dag en nacht om uw dood; ik zal het ook doen. En wat de gouden kronen betreft, die gij mij offreeren wilt, moet gij mij deze nu maar terstond medegeven, want als men straks de hand op u leggen mocht, wordt fluks uw gansche inventarium verzegeld." Maar onze procureur kreeg de schijven toch niet in zijn kluiven, want om te toonen, dat zij haar oude repertorium nog niet vergeten had, wierp zij hem in plaats van gouden kronen, zooveel scheldwoorden en verwenschingen naar het hoofd, dat hij, voor zij deze met bezemmuziek zou accompagneeren, ijlings de beenen nam, waarop zij weder rozekransen begon te bidden en halleluja te zingen. — Zij had juist het: „Help ons, Jezus, lieve Heer, door uw bitter lijden, dat wij u gehoorzaam steeds alle ondeugd mijden!" aangeheven, toen plotseling de deur der zaal openging en de hoogeerwaarde Tapper binnentrad, vergezeld door jonker Josse als lijfwacht met zijn slagzwaard, den gestrengen baljuw, den scriba en eenige schoutedienaars. Hoe zij binnengekomen waren, is nooit met zekerheid bekend geworden, maar men heeft beweerd, dat Aagt Pelgrumsdr. daar de hand in gehad heeft. Toen het wijf hen ontwaarde, schrok zij zoodanig, dat het lied als met een sikkel afgesneden werd en zij eerst wel een minuut met wijdgeopenden mond bleef zitten staren en dan als een benauwde visch naar lucht begon te happen, zonder nochtans een woord te kunnen uiten, wat zeker een wonder genoemd mag worden. Maar eindelijk had zij zich toch zoover hersteld, dat zij met een schorre stem uitbrengen kon: „Ik ben een slot- en edeljonkvrouwe....", maar verder kwam zij ook niet, want op een wenk van den hoogeerwaarde werd de deur wederom geopend en de scherprechter trad binnen met de oude Brecht aan een ketting naast zich ter confrontatie. Zij liep op bloote voeten, droeg nog het Zwarte folterhemd en langs haar magere staken van beenen vloeide nog het roode bloed in straaltjes neer op den vloer. De hoogeerwaarde Tapper hield haar het kruis voor en vermaande haar, zonder vrees de waarheid te spreken en te bedenken, dat zij morgen om dezen tijd reeds voor Gods troon zou staan; nog kon zij haar ziel redden. Daarop begon de totebel te snikken en te lamenteer en en sprak ten laatste: „Ach, joffer, ik moet mijn arme ziel redden! Ach, joffer, anders zou ik u niet verraden!" en dan bekende zij alles, wat zij wist, zoo onder meer, dat haar duivel, genaamd Abad, vaak den duivel van de joffer, genaamd Bels, behulpzaam geweest was bij zijn booze streken, en dat de joffer eens een pad, die ook een duivel geweest was, gevoed had met uitgekookte stukjes van het miraculeuze versteende roggebroodje uit de kapel, en dat genoemde duivel Bels steeds driemaal per week in de gedaante van een manskerel bij de joffer geslapen had, wat zij des morgens altijd had kunnen zien, als zij het bed opgemaakt had, aangezien er zich dan twee kuilen in bevonden hadden. Toen Dieuwer dit hoorde, begon zij te schelden en wilde den bochel in de haren vliegen, maar de wakkere jonker hield haar de scherpe punt van zijn slagzwaard voor den buik en de hoogeerwaarde dreigde, dat hij haar, als zij zich niet bedaard hield, door den beul tien zweepslagen op proef zou laten toedienen, want haar rijk was nu uit, waarop zij begon te snikken en sprak: „Och ja, ik moet mij met mijn Heiland troosten, die ook onschuldig verraden en getrapt is door wie zijn brood gegeten had. O, dat schandelijke creatuur, dat ik meer dan brood gegeven heb, hoe durft zij met zulke stinkende leugens voor Gods troon te verschijnen!" Nu begon de ander ook weder te huilen en riep nogmaals: „Ach, joffer, als ik mijn arme ziel niet redden moest, zou ik u nooit verraden hebben!" maar bezwoer dan op het kruis haar getuigenis, die door den scriba zorgvuldig genoteerd was, waarna zij door de schoutedienaars naar de Tiendewegspoort teruggebracht werd. Maar toen de hoogeerwaarde nu zijn scherprechter bevel gaf, de vermaledijde heks daar, die haar macht nu verloren had, ook te grijpen en te binden, bleek het, dat de wreede lafaard toch nog geen stap durfde te doen en geen vinger uit te steken, ofschoon de schouterakkers de bezems toch zooeven reeds weggeruimd hadden, zoodat ten slotte jonker Josse er weder aan te pas moest komen, die zich onvervaard op de razende, tierende, dreigende, scheldende en vloekende Dieuwer wierp, die als een aal spartelde en zich wrong, en haar de handen stevig op den rug bond, waarop meester hangdief, overtuigd, dat zij nu geen bezem meer Zou kunnen hanteeren, het van pijn en opwinding half bezwijmde wijf zonder veel moeite naar den kerker onder het stadhuis overbracht, want de hoogeerwaarde achtte het toch beter, haar niet in de poort op te sluiten, zoolang de andere heks zich daar nog bevond. Dit zou echter niet lang meer duren, want reeds den volgenden morgen werd de oude Brecht in het zwarte hemd en met een zwarte muts op, onder grooten toeloop van volk op den wagen tusschen den beul en de cellebroeders gezeten, naar het galgeveld buiten de Dijkspoort gereden, waar de brandstapel opgebouwd stond. En toen de beul haar daar onder het gezang der lollebroeders de ladder opduwde, keerde zij zich. op de derde sport nog om en sprak grijnzend: „Laat haar ook maar eens met haar magere schouders trekken zooals ik, dan zal zij wel bekennen 1" Maar toen zij dan daarboven aan den paal gebonden hing en de brandstapel aangestoken was, sloegen de vlammen steeds van haar af en dus den wind tegemoet, zoodat velen zich over dit mirakel van satan verwonderden, tot een oude boer, die ook daar stond te kijken, plotseling naar voren trad en met de woorden: „Haha, krek zoo; ik weet, wat ik weet!" een paar sporten de ladder opklom en met zijn stok het wijf de muts afstiet, waaruit zich fluks een roode raaf met luid gekras in de lucht verhief en naar het noorden wegvloog. En zie, toen sloegen de vlammen plotseling als een gele mantel om haar heen zoodat zij slechts nog eenmaal gillen en nauwelijks tweemaal met haar kromme lijf stuiptrekken kon. XVI Nadat deze executie afgeloopen was, reed meester hangdief met zijn kar marktwaarts, om hare hoogheid en majesteit, de slot- en edeljonkvrouwe, die den ganschen nacht met een ketting aan den muur geklonken op de koude steenen in het gewelf onder het stadhuis gezeten had, af te halen en tot het scherp examen naar den heksenkerker in de Tiendewegspoort over te brengen* Toen hij nu met haar naar buiten kwam, zie, daar stonden bij den uitgang Sijbrant Alewijnsz., der stede klepperman, en zijn huisvrouw, wier kleine Bartelmeewisje zij doodgetooverd had, en deze begonnen te dansen, zooals Dieuwer steeds gedanst had, terwijl zij daarbij luid zongen: „Als 't katje klauwt, het hondje bijt!" Toen de heks dit zag, wankelde zij en werd zoo wit als een beddelaken, maar de beul stompte haar met zijn vuist in den nek en duwde haar den wagen met de roode vlag op en nu ging het naar de poort met een grcoten hoop volk er achter, allen dansende en zingende: „Als 't katje klauwt, het hondje bijt!" en het was, of de danswoede weer uitgebroken was, Zooals in de dagen, dat de pestilentie woedde en de stroowisschen alom boven de deuren staken. Toen men nu zoo bij de poort aangekomen was en de kar stilhield, drong door het dolle volk heen de liefelijke Cunera in een zwart rouwkleed en met een beker wijn in de hand en sprak snikkend: „Daar, lieve tante, drink! Gij zult het zoo goed hebben,als maar in mijn vermogen is, en eten, wat mijn vader en ik ook eten! Ach, tante, lieve tante, bij den gekruisten God, beken toch maar!" Hiermede wilde zij den beker op den wagen reiken, maar het booze wijf, dat nog bij lange niet getemd was, riep: „Bekennen? Wat moet ik bekennen, dom ding ? Weg daarmee; ik wil uw aalmoezen niet!" waarop zij het goede kind den beker uit de hand sloeg, dat hij ver weg vloog, en dan de magere vuisten ballend verder schreeuwde: „En uw vader, he, die dief, waar heeft de duivel hem? Dat heb ik er nu voor, dat ik hem genezen heb! Maar ik zal hem wel weer krijgen, voor den donder!" Zij Zou zeker nog meer verwenschingen uitgespuwd hebben, als de beul haar niet nogmaals in den nek gestompt en dan met zijn maats van de kar getild en den wenteltrap in den toren opgedragen had, daar zij van pijn en woede niet meer in staat was te loopen. Nadat hij haar daar in het benauwde, donkere hok, waar ook de ruwe doodkisten voor de armen en proveniers opgestapeld stonden, in het blok gesloten en een nieuwen bos stroo ondei haar geworpen had, grijnsde de schavuit en vroeg, waar haar bezem was, of zij nu geen mooie meubels had en wat zij hier wel voor visite zou ontvangen? Zij moest toch aangenaam gezelschap hebben, want de duivel zou zeker wel niet bij haar terugkeeren! En toen zij daarop niet antwoordde, maar mompelend in haar schoot staarde, sprak hij verder: „Wacht, ik zal u aangenaam gezelschap verschaffen!" maakte een zak open en haalde daaruit een verschroeid menschenhoofd en twee half verkoolde beenderen te voorschijn, legde deze kruiselings op den grond, plaatste het hoofd er op en zeide: „Zoo, dat is de kop van Brecht, die gij nog wel herkennen zult. Haha, nu kunt gij weer in gezelschap tooveren!" waarop de schelm luid lachend heenging en de deur achter het miserabele wijf grendelde. Maar dat zij ook nu nog geenszins omverlag, zou de eerwaarde heer Joost Duyvesz. even later ondervinden, die zich door Cunera's tranen had laten bewegen, haar tante te bezoeken. Wel een vol uur zat de goede pastoor naast de heks op den vloer en trachtte haar verharde ziel te vermurwen en berouwvol tot inkeer te brengen, maar al zijn vrome vermaningen waren vergeefsch. Zij lachte hem uit en vroeg, of hij ook mal geworden was en of hij ze alle vijf nogwel bij elkaar had; hoe dat tooveren dan gedaan werd en waarom men vroeger in de historie dan niet van heksenbranden lezen kon en zoo meer. Zelfs baatte het niet, dat hij haar ten slotte met de pijnbank dreigde; het verstokte wijf gaf ten antwoord, dat zij nu eenmaal in de macht van de bloedhonden was en die moesten dan maar met haar doen, wat zij niet laten konden, maar zij vertrouwde, dat de rechtvaardige God die beulen ook wel zou vinden voor al de onschuldigestakkers,diezij vermoord hadden, zooals die daar! Bij deze woorden wees zij achter hem en toen hij omzag,grijnsdehetafschuwelijk verzengde hoofd van Brecht hem aan, waar hij bijna bovenop zat, zoodat hij van ontzetting meende te bezwijmen en nooit geweten heeft, hoe hij de poort uit en op den Tiendeweg gekomen is, en wel een week lang nog heeft de eerwaarde grijsaard van afgrijzen geen hap eten door de keel kunnen krijgen. Maar de heiüge inquisitie weet den koppigsten en verhardsten zondaar toch altijd wel tot een bekentenis te brengen, en zoo ook ten slotte de verstokte Dieuwer, de ijselijkste en boosaardigste aller duivelsheksen. Om drie uur in den middag bond de scherprechter haar op de folterbank en begon de hoogeerwaarde Tapper het scherpe verhoor op 27 articuli inquisitionales, opgesteld naar de gruwzame feiten» die wij meest alle reeds in het voorgaande medegedeeld hebben en hier nu niet herhalen zullen. Hu, hoe brulde en gilde zij» hoe kraakten haar droge beenderen onder de nijpende tangen, hoe zwollen haar leden op in de aangedraaide schroeven, tot het pikzwarte bloed onder de nagels van teenen en vingers te voorschijn spatte. Maar laat ons de pijnlijke tortuur niet in bijzonderheden beschrijven; zij eindigde eerst, toen de scriba ten slotte in het protocollum achter alle 27 punten had kunnen noteeren: „Geeft toe en persisteert bij de belijding." Na de scherpe examinatie was Dieuwer er zoo zwak en ellendig aan toe, dat zij met den dood worstelde en den cellebroeder, die haar nu bezocht, heeft zij dan in haar doodsnood nog meer gebiecht dan den hoogeerwaarden inquisiteur op de folterbank, inzonderheid, hoe zij haar arme zuster Agnies uit haat en om de erfenis met bilzenkruidomgebracht had, zoodat de vrome pater weifelde, of hij zulk een groot zondares het sacrament wel toedienen mocht, maar daar zij er onafgebroken om jammerde, heeft hij haar zaak Gode aanbevolen en, gedachtig aan den armen kwaaddoener aan het kruis, niet meer geaarzeld haar hongerige ziel te verkwik- De heks van Gouda 13 ken, want hij heeft gemeend, dat zij oprecht berouw gevoelde, vooral daar zij na de communie lang en stil de doodkisten beschouwd en daarna gesproken heeft: „In een daarvan zal ik nu straks kruipen/' Maar dit berouw was toch slechts door de pijn en den angst opgewekt, want toen de broeder weg was en zij een weinig bijgekomen en wakker geworden was, werd zij weder de oude draak en spuwde haar gif uit over de schoutedienaars en bedreigde en vervloekte hen in ijselijke taal, maar zij heten zich niet afschrikken, want zij wisten wel, dat het wijf nu machteloos geworden'was, zooals alle heksen, als zij eenmaal in de boeien liggen. Deze schoutedienaars waren gekomen, om een van de doodkisten te halen, daar er een aalmoezenier in het gasthuis gestorven was. Toen zij nu de kist de poort uitdroegen, mompelde men onder het gepeupel, dat daarvoor samenschoolde, dat Dieuwer zeker reeds bezweken was, en toen een van de schoutedienaars nu voor de grap riep: „De heks ligt er in! Zij is zooeven verrekt! Gij zult haar niet zien branden!", geloofden allen het en weldra verspreidde zich door de gansche stad het gerucht, dat Dieuwer dood was en heimelijk in den grond gestopt. Dit gerucht drong ook door tot „De Pauw", waar heer Hugo en Cunera hun intrek genomen hadden, en nadat de waard het bevestigd en bezworen had, dat hij zelf haar kist had zien wegdra- gen, waren de goede ridder en zijn dochtertje zeer verheugd en dankten God, dat geen van het edele geslacht van Vlist door beulshanden omgebracht was. Vooral de liefelijke Cunera was zeer verblijd en toen de wakkere jonker nu binnentrad, vloog zij hem onstuimig om den hals en riep: „Lieve Josse, tante is dood! Nu zullen wij bruiloft houden, want nu mogen wij weder vroolijk zijn en behoeven niet meer te treuren en te zuchten. God zij haar ziel genadig; het sacrement heeft zij ontvangen!" Ei, dat was koren op Josse's molen en ook op dien van heer Huig, die terstond zes kruiken malvazij het aanrukken, die hij vrijwel alleen ledigde, daar zijn kinderen reeds dronken van zaligheid waren en hem geen bescheid deden. En zulk een roes dronk hij zich, dat hij met de leege kruiken naar de schutterskoppen begon te smijten, die aan de schouw gebeeldhouwd waren, daarbij telkens roepende: „Hier, schutter, dat is voor u, pots marter, omdat ik zoo blij ben!" Maar, wee, hoe wreed zou hun vreugde plotseling verstoord worden, want daar stak Aagt Pelgrumsdr. haar neus om den hoek en sprak: „Weet gij het al, edele heer? Pleun, de meid, met wie ik wel eens een praatje maak in alle eer en deugd, vertelt het mij zoo juist en zij heeft het van den scriba, die het den hoogeerwaarde zelf heeft hooren zeggen." En toen Cunera nu antwoordde: „Ja, lieve De heks van Gouda 13* Zuster, wij weten het al! God zij dank, tante Dieuwer is dood!", riep Aagtverbaasduit: ,,Dood?0,mirum, dat mocht zij wenschen! Morgen zal de beul haar op drie verschillende plaatsen in de stad neus, ooren en borsten met gloeiende tangen afrukken en haar dan op een zacht vuurtje braden. Dat heeft de hoogeerwaarde zoo bevolen, ziet gij, omdat zij zoo koppig en verstókt is!", waarop de kletskous verdween. Ach, hoe begon nu de arme Cunera te schreien en alle lieve namen, die de jonker haar toefluisterde, konden haar niet troosten; zij wierp zich over de tafel en snikte steeds luider, zoodat hij zich geen raad meer wist, want heer Hugo had van alles niets begrepen en riep nog immer: „Hier, schutter, dat is voor u!" Dus liep de radelooze jonker naar de keuken, om de meiden te roepen, maar toen deze nu kwamen, zie, daar was Cunera verdwenen en nergens in het huis te vinden. Het brave kind had namelijk snel haar lakensche huik omgeslagen en was, zooals men wellicht reeds vermoed zal hebben, de deur uit en rechtstreeks naar „De Zalm" gerend, waar de hoogeerwaarde Ruard Tapper zijn logement had. De hoogeerwaarde lag juist na een overvloedigen maaltijd languit op zijn bed in zijn tanden te peuteren, toen de weenende Cunera kwam binnenstuiven, zich voor het bed nederwierp en bij de wonden van Christus om genade voor haar arme moei begon te smeeken. Ach, zulk een schande zou de hoogeerwaarde haar goeden vader en haar en het geslacht van Vlist toch niet willen aandoen! Had zij hem niet zelve onlangs haar jonge leven gewillig ten offer gebracht. Als dat niet geholpen had, was het niet haar schuld. Ach, hij moest het vreeselijke vonnis herroepen en als haar moei den dood verdiend had, waaraan zij niet twijfelde, deze eerst laten onthoofden, want dat was minder wreed en pijnlijk en ook eervoller en zij was toch een geboren slot- en edeljonkvrouwe. Neen, neen, zij ging niet heen, voor hij haar dit beloofd had! Maar de hoogeerwaarde inquisiteur was er niet toe te bewegen, want de booze heks was te koppig en te verstokt. Toen hij haar zooeven met den gestrengen baljuw in den kerker bezocht had, om haar te vermanen, de betoovering op te heffen, waardoor zij het huwelijk van diens dochter Machteld onvruchtbaar gemaakt had, en als zij dit deed, zou hij haar genadig behandelen, toen had het duivelsche wijf grijnzend geantwoord, dat die betoovering in een bus gesloten was en die had Brecht ergens in den IJsel geworpen en daar bleef zij liggen tot den jongsten dag en al zou zij het kunstje ook nog weten, maar zij kon immers niet meer tooveren, dan zeide zij het toch niet, want, haha, de wraak, de wraak was zoet! Waarop zij gelachen had en met haar ketenen gerammeld, dat het een gruwel geweest was, om te hooren, en dan had het goddelooze creatuur zelfs nog gespot met het sacrament, dat zij in haar lijf had, waaraan hij haar herinnerd had, zoodat hij gezien had, dat zij bij leven en dood des duivels zijn en blijven wilde. Daarom had hij zijn scherprechter bevel gegeven den brandstapel reeds tegen morgenochtend acht uur op te bouwen. De lieve jonkvrouw zou toch begrijpen, dat hij als inquisiteur van Holland en als zwaarddrager der heilige kerk niet anders handelen kon en een vreeselijk exempel moest stellen, aangezien zich het ketter- en heksenvolk in het land vermeerderde als mestvliegen. Nu sloeg Cunera haar betraande oogen ten hemel en werd toevallig daarbij een schilderij gewaar van Albert van Oudewater, voorstellende de gevangenneming van onzen lieven Heer in Gethsemane, en daarop wijzend, sprak zij: „Zie, hoogeerwaarde, hoe de lieve Jezus hier het oor heelt van Malchus, die gekomen was, om hem als een moordenaar te grijpen, en gij Wilt nu mijn arme tante de ooren met gloeiende tangen laten afrukken. Ach, bij alle heiligen, volg den barmhartigen Heiland na en heb medelijden, heb medelijden 1" Op deze woorden antwoordde de hoogeerwaarde Tapper geruimen tijd niets, maar stapte peinzend heen en weer, tot hij ten slotte sprak: „Nu, om uwentwil, edele jonkvrouw, zal ik haar dan eerst laten ont- hoofden, ofschoon zij het niet waard is V* waarop het vrome kind vol dankbaarheid voor hem op de knieën viel en zijn handen met tranen bevochtigde. Maar daar werd op de deur geklopt en een beulsknecht trad binnen: de heks wilde zich wederom bekeeren en verzocht om een priester en om een wollen deken daar zij het in haar armezondaarshemd zoo koud had. Toen Cunera dit hoorde, verbaasde zij zich over deze wonderlijke bestiering Gods en sprak: „Dan schenk ik de arme vrouw gaarne dit, om zich te warmen!" en daarbij gaf zij den knecht haar lakensche huik mede. Nauwelijks was hij weg, of daar kwam jonker Josse binnenstormen, viel zijn lieve, lieve Cunera om den hals en mopperde dan een weinig, dat zij Zoo heimelijk weggeloopen was en hem voor den zot had laten staan met de meiden, maar na vernomen te hebben, wat voor goeds zij hier uitgericht had, werd hij weder vroolijk, prees haar onder veel kusjes en zeide dan ten slotte: „Mijn zoetelief, laat ons nu vlug terugkeeren naar uw vader, want ik vrees, dat hij zich anders te veel aan de malvazij te goed zal doen." Toen de hoogeerwaarde dit vernam, riep hij uit: „Sapperment, jonker, malvazij ? Waar hebt gij die vandaan? Die schelm van een waard hier heeft mij verzekerd, dat er het laatste jaar geen malvazij gewassen is, en zet mij zijn zuren Rijnschen wijn voor!" De hoofsche jonker noodigde nu terstond den hoogeerwaarde uit, naar „De Pauw" te komen, waaraan deze gaarne gevolg gaf, nadat hij eerst, door Cunera daaraan herinnerd, den scriba het vonnis van de gruwelijke heks had laten wijzigen. Dit vonnis heeft Traudenius getrouwelijk uit het sententieboek gecopiëerd met al zijn 27 articulos, die ik hier niet herhalen wil, uit welke echter „suffisantelijk de abominabelste zonde gebleken is, die men ter wereld kan doen als crimen divinae laesae majestatis, geenszins lijdelijk zonder exemplaire punitie", waarop dan volgt: „Zoo is het, dat ik, Ruardus Tapper, Inquisiteur der heilige Kerk bij den Hove van Holland, condemneer u, geëxecuteerd te worden ter plaatse patibulaire met het vuur, echter niet dan tevoren als geboren slot- en edeljonkvrouwe te zijn onthalsd met het scherpe zwaard, (dit laatste was er nu nieuw tusschengevoegd geworden) verklarende al uw goederen verbeurd ten profijte van de Kon. Maj't. Aldus gewijsd en geprononcieerd op den 30 Octobris anno 1528." — Toen het vonnis nu in dier voege verzacht was, spoedde de hoogeeiwaarde zich naar „De Pauw", waar hij met heer Hugo tot het morgengloren achter de goede malvazij zat en pas toen het arme zondaarsklokje een uur voor de terechtstelling voor het eerst begon te kleppen, naar zijn bed wankelde, er in een lendeschortje gemaakt had/' — „Welnu dan. En gij zult u toch ook herinneren, dat hij onlangs een groote preek gehouden heeft over de hoe —, over de hoe —, neen, ik kan dat woord niet uitspreken." — „Ach ja, zuster Dieuwer, ik heb mij toen mijn beide ooren toegestopt, om die schandelijke taal niet te hooren." — „En toch duldt gij als bijmoeder, dat hij hier alle dagen, geroepen of niet, in- en uitloopt, hoewel er in de huisregelen van 1509 geordineerd staat, dat de zusteren slechts een ouden priester tot biechtvader mogen hebben. Neen, als ik de bijmoeder was, zou ik hem niet meer toelaten." — „Ach, lieve zuster, laat mij, oude vrouw, maar in vrede leven. En verder is hij toch ook een eerbaar man." — „Eerbaar? O, mirum! Hebt gij er dan werkelijk nog niets van vernomen? Het heele huis is er anders vol van." — „Om Godswil, wat is er dan gebeurd? Ik heb heden den ganschen dag worst gestopt." — „Ach, zuster Hester, dan moet ik u den gruwel wel vertellen. Ach, ach, ik ben er nog geheel van overstuur!" — „Wat dan? Wat is het dan, zuster? Spreek op, wat is het?" — Dien schaamteloozen priester heb ik heden hier in de zaal met mijn dienstmaagd betrapt, — op heeterdaad betrapt!" — „Onmogelijk, onmogelijk! Dat geloof ik niet! Met uw oude dienstmaagd!" — „God zal mij verderven, als het niet waar is! Met mijn eigen kuische oogen heb ik VI Welke de eerste maatregel was, dien de nieuwe bijmoeder nam, kan men licht gissen. Zij richtte een schrijven aan pastoor Moen, waarin zij hem den toegang tot het huis verbood: hij moest het niet wagen, er nog een voet te zetten, want als reeds stokoude bessen voor hem niet meer veilig waren, hoe zouden zij en de andere zusteren het dan wel zijn, en mocht hij zich hieraan niet houden, dan Zou zij den bisschop eens een boekje over hem opendoen. Heer Moen legde zich er echter gaarne bij neer en zag van nu af de zusteren van Sint-Elisabeth nog slechts in de parochiekerk van Sint-Jan, want zij moesten zich nu daarheen begeven om de mis te hooren of te biechten. Somtijds vergezelde Dieuwer haar daarheen, maar dit was natuurlijk slechts schijnheiligheid; alle heksen toch hebben een gruwel voor mis en sacrament, zooals een kind Gods voor den dienst van den zwarten satan. Onder de arme bagijnen nam de afschuw, de angst en de ontzetting ook met den dag toe. Behalve Brecht liepen nog twee oude wijven bij haar in en uit, die in den reuk van hekserij stonden. Dit waren Trijn de Mop, zoo genoemd naar haar geweldigen, stompen neus, en Aaltje Aertsdr., die door den duivel nog kennelijker geteekend was, daar zij roode leepoogen had. Met zulke totebellen ging zij om, met behoorlijke, brave Christenmenschen echter leefde zij in voortdurenden twist en strijd. Zoo met haar broeder, heer Hugo van Vlist, wien zij beschuldigde, dat hij haar en wijlen haar zuster Agnies het vaderlijk erfdeel ontstolen had. Hierover zond zij hem vele beleedigende en dreigende brieven, waarin zij hem zelfs voor de voeten wierp, daardoor haar zuster vermoord te hebben. Het was echter alom bekend, dat dit vaderlijk erfdeel alleen uit den titel en het vervallen huis ter Vlist bestaan had, daar het geslacht in den Hoekschen krijg geheel verarmd was, en evenzoo, dat het Dieuwer zelve geweest was, die haar arme Zuster den dood aangedaan had. Deze heer Hugo had een dochtertje, een lieftallig en vroom kind, Cunera genaamd, van welke men spoedig meer vernemen zal. Voorts verkeerde de nieuwe bijmoeder in een voortdurenden staat van oorlog met der stede klepperman en omroeper Sybrant Alewijnsz., een knappen, struischen kerel, van wien zij eischte, dat hij zou binnenkomen* om haar persoonlijk de nieuwtjes en bekendmakingen mede te deelen, in plaats van deze over de straat te schreeuwen. Ook zou hij haar dan onderdanig de hand moeten kussen. Daar Sijbrant weigerde, stoof zij telkenmale, wanneer zij hem hoorde roepen, naar buiten, om hem uit te schelden, waarop hij het antwoord niet schuldig bleef, zoodat vaak de gansche buurt uitliep, om zich in het geval te verlustigen. Ook de bagijnen hadden veel van haar te lijden. Den ganschen dag bekeef zij ze, ja vaak sloeg zij met den bezem er op los en als er een slechts lachte, heette zij haar dadelijk een liederlijk schepsel, dat aan niets dan aan mansvolk dacht. Zij stond den armen zusteren weldra zelfs niet eens meer toe, het huis te verlaten, want anders deden zij onderweg maar vrijersgedachten op; daarom mochten zij ook niet meer ter markt gaan; zij zou wel voor haar allen gaan inkoopen, wat zij noodig hadden, als zij haar het geld dan maar gaven. Uit angst voor haar verdroegen de ongelukkige vrouwen stilzwijgend deze dwingelandij, evenals de goede moeder, wie zij de macht en het bestier geheel uit de handen genomen had. Ook Hester Claesdr. werd door haar geenszins verschoond en berouwde weldra bitter het vertrouwen, dat zij in de feeks gesteld had, te meer daar de andere zusteren haar van alle ellende de schuld gaven. Zij trok zich dit ten slotte zoo druppel een daalder waard/' Nu werd de feeks spinnijdig en riep: „Wat voor den duivel, meent gij, dat ik al zeventig ben? Ik ben pas vijftig geworden!" De doctor antwoordde: „Zeventig of vijftig, dat is bij het vrouwvolk hetzelfde; dan heeft men zijn tijd gehad." Hierop schreeuwde zij: „De raven zullen u vreten, leelijke lijkenschender! Als gij mij niet wilt aderlaten, zal ik wel een anderen surgijn vinden. Zulk een lompen vlegel heb ik nog nooit ontmoet!" De doctor ging dan luid lachende heen, maar dat zij het hem niet vergeven heeft, zal weldra blijken. Een paar uur daarna kwam een dienstmaagd van heer Hugo van Vlist, een knappe, jonge boeredeern, haast een kind nog, Haesje genaamd. Het was juist marktdag en zij was met eieren ter markt geweest en bracht nu tevens aan Dieuwer een brief van haar meester, die zeker over de vermelde erfeniskwestie handelde. Zonder evenwel den brief te openen, scheurde het wijf, wie de gal nog door de leden marcheerde, wegens de ergernis over den doctor, hem in snippers en schreeuwde Haesje toe: „Zeg aan den baas, dat hij een hondsvot en een gemeene dief is!" — „Dat doe ik niet en dat is hij niet!" antwoordde het brave kind ferm. Nu werd Dieuwer paars van woede. „Onbeschaamde boeretrien, gij zijt zeker zijn slaaplief, he?" schreeuwde Zij en greep haar bezem. „Hier, hier, breng den dief dan dit antwoord over!" en daarbij sloeg zij met alle macht op de arme Haesje los, die luid om hulp begon te roepen. Toevallig kwam juist op dit oogenblik de poortier Coppert Simonsz. binnen, die, zoo men weet, onze Dieuwer ook allesbehalve vriendschappelijk gezind was, maar die wijselijk tot nu toe den mond had weten te houden. Toen hij nu echter ontwaarde, hoe zij het onschuldige deerntje mishandelde, kon hij zich toch niet langer beheerschen, pakte vloekende de booze feeks beet en smeet haar als een pak oude vodden tegen de muur aan, dat zij kwekte als een kat en alle toegesnelde bagijnen luid moesten lachen. Het duurde echter niet lang, of zij herstelde zich, balde de vuisten en riep: „Wacht, gij vermaledijde schavuit, gij, stinkende madenzak, daarvoor zal ik u doodbidden!" Terstond begaf zij zich nu ook naar binnen in de Zaal en sloot zich daar op, terwijl de poortier en de zusteren Haesje, die geheel van streek was, trachtten te troosten. Zij waren daarmede nog bezig, toen Coppert plotseling gilde: „God in den hemel, wat is dat?" en languit met een slag op den grond neerviel. De verschrikte vrouwen richtten hem op en vroegen, wat hem scheelde, maar de man kon nauwelijks meer spreken, rolde met zijn oogen en fluisterde, dat het was, of er een kerel in zijn lijf zat, die zijn borstkas uit haar scharnieren wilde rukken. Zij droegen hem naar zijn kamertje, dat dicht bij de De heks van Gouda 5 poort lag, en alle zusteren begaven zich dan naar de kapel en baden hartelijk voor hem, maar noch gebeden, noch de hulp van Mr. Warrebout mochten baten, want den derden dag is de arme Coppert na ondragelijke pijnen gestorven, nadat Dieuwer drie dagen en nachten zonder ophouden gebeden had en slechts eenmaal, toen er zalm ingekocht was, met haar vuist om den hoek van de deur gedreigd had, dat niemand het wagen moest, de middenmoten te nemen, want die kwamen haar toe. Door dit vreeselijk voorval steeg de ontzetting onder de bagijnen natuurlijk nog hooger en zelfs Aagt Pelgrumsdr. waagde het van angst geruimen tijd niet haar vertrek te verlaten, om een praatje te gaan maken. Het lijk van den poortier heeft er ook afschuwelijk uitgezien, zoodat een ieder reeds hieruit zou hebben kunnen opmerken, dat hij doodgebeden moest zijn, al had het gruwelijk monster het ook niet zelve gezegd. De tijding van het gebeulde verbreidde zich door de geheele stad en onder grooten toeloop, algemeen beklag en vele verwenschingen tegen de schrikkelijke heks werd de ongelukkige kerel, daarop begraven. Pastoor Moen hield een treffende lijkpredikatie, waarin hij ook allen, die ruiken konden, iets te ruiken gegeven heeft, evenwel zonder nog rechtstreeksche, duidehjkebeschuldigingen te uiten of zelfs Dieuwers naam te noemen. Maar ook zij moet zekerlijk iets gerokenhebben, want toen de priester den volgenden morgen uit de pastorie trad, stond het wijf daar voor zijn deur en schreeuwde ten aanhoore van alle voorbijgangers: „Haha, menschen, ziet daar dien liederlijken paap, die om mijn oude dienstmaagd boeleert! Wacht, schelm, ik zal u voor den seendstoel brengen! Ik zal u het schaapsvel wel aftrekken! Pots longeren, gij zult aan mij denken!" Zoo raasde zij nog een wijle door, terwijl zich een groote menigte verzamelde, waaruit echter niemand het waagde, de hand naar haar uit te steken, ja, die zelfs schuw ter Zijde week, toen zij eindelijk mompelend heenging. De arme heer Moen was meer dood dan levend en eerst, nadat hem de koster een glas water gebracht had, kwam hij een weinig bij en sprak naar de pastorie terugwankelend tot de omstanders met den Heere: „Zalig zijt gij, als u de menschen smaden en vervolgen en liegende alle kwaad tegen u spreken. Verblijdt en verheugt u, want gij zult in den hemel beloond worden." En denzelfden dag nog ter vesper hield de eerwaarde priester over het woord Sint-Petri: „Als een brieschende leeuw gaat de duivel om, zoekende, wien hij zoude verslinden, Est leo qui circuit querens quem devoret. Wederstaat hem, vast zijnde in het geloof!" een zoo geweldige en klare rede, dat allen nu sidderend en bevend begrepen, op wie het gemunt was, maar ook tevens zijn ijver en moed bewonderden. VII De gruwelijke dood van den armen Coppert Simonsz., benevens het openbaar straatschandaal voor de pastorie van heer Moen verwekten in de gansche goede stede een ongekende beroering, die eindelijk den edelachtbaren Job Piersen Paemburch de welkome gelegenheid verschafte, ja zelfs de verplichting oplegde, om binten de bevreesde huismeesteren om, qualitate qua gewaarden baljuw van den graaf, tegen Dieuwer op te treden. Toevalligerwijze echter waren tot zijn grooten spijt zijn bevoegdheden in dezen juist kort tevoren ten zeerste beperkt. Immers de door den Heiligen Vader ten verzoeke van de Koninklijke Majesteit binnen deze landen benoemde generale Inquisiteur had bij den Hove van Holland twee adjunct-inquisiteurs gecommitteerd en de berechting van alle zaken van lutharie, doopsgezindheid, ketterij, heresie, hekserij, conjuratie, wicheling, necromantie en zwarte magie, kortom van alle door den boozen vijand der waarop deze zuchtend ten antwoord gaf, dat dit toch niets geholpen zou hebben. Zij had reeds eenmaal de wraak van de booze heks gevoeld en was er niet verlangend naar, deze nog eens te ondervinden. Wel had zij dag en nacht God en alle heiligen gebeden, het huis van deze duivelin te verlossen, en was ook wel vaak voornemens geweest van alle gruwelen bij den edelachtbaren heer baljuw aangifte te doen en liever haar eigen leven als een getrouwe moeder voor alle dochteren te offeren, dan nog langer stil te zitten en te zwijgen. Maar zij had toch steeds weer bedacht, dat zij door haar dood toch niemand van nut was, het minst wel de arme zusteren, die Dieuwer dan zekerlijk dwingen zou, haar als moeder te aanvaarden. Dit hadden Jochem Cassenaer en de bedroefde zusteren zelve ook gevreesd en haar daarom gesmeekt, om te Zwijgen en geduldig te wachten, tot de barmhartige God uitkomst schonk. Want de macht van de kwade heksen was stellig even groot als haar boosaardigheid. Hierop sloeg Mr. Warrebout met de vuist op tafel en riep: „Voor den donder, die macht zou ik wel breken, als het aan mij lag! Ik ken vele recepten van Albertus Magnus en Theophrastus Paracelsus en andere hooggeleerde doctores tegen booze toovenarijen, zooals bijvoorbeeld...." Hij kon niet uitspreken, daar een luid gehuil en gejammer in het voorportaal hem onderbrak en een schoutedienaar binnentrad en meldde, dat Sijbrant Alewijnsz., der stede klepperman en omroeper, verzocht, tot de edelachtbare heeren van het gerecht te worden toegelaten. En hij had een klein kindje op zijn arm, dat door een booze heks doodgebeden was en een langen baard gekregen had als een oude vent. Voordat de baljuw hierop nog iets had kunnen antwoorden, ging de deur reeds weder open en zag men Sijbrant Alewijnsz., zoo bleek als het doode kindje, dat hij droeg, binnentreden. Het lijkje was gekleed in een wit hemdje met zwarte linten, had een rozemarijnkrans op het hoofdje en de lange, zwarte baard woei door den tocht van de deur den bedroefden vader onder den neus. Achter hem wankelde, luid weenend en weeklagend, zijn huisvrouw. Terwijl allen over dit gruwelijk mirakel ontzetten, sprak de gestrenge baljuw: „Kom nader, arme man, zet uw kindje hier op de tafel en deel ons mede, wat voorgevallen is." Doch toen de vader wilde gaan vertellen, begon ook zijn vrouw daartusschen te snateren en te huilen en daar ook de andere aanwezige vrouwspersonen haar ontsteltenis en verdriet niet konden verzwijgen, ontstond er zulk een gelamenteer, dat niemand een syllabe kon verstaan en de baljuw ten slotte toornig stilte gebieden moest. Nu verhaalde de ongelukkige man snikkend en met veel omhaal, hoe hij den vorigen dag door de poortier speelde—had haar niet binnengelaten, maar dit briefje van het wijf medegegeven, waarvan zij echter niets begrepen hadden, daar zij noch haar man lezen konden. Nu reikte zij den baljuw een vodje papier over en deze las luid: „Aan Sijbrant Alewijnsz., der stede schreeuwbek en straatslijper. Nu is het wel bewezen, dat gij stapelgek zijt, daar gij beweert, dat ik den blaag behekst heb. Als Bartelmeewis een baard gekregen heeft, dan moet gij met hem naar den baardscheerder gaan, en voor uw malle hersens helpt een test met gloeiende houtskolen op uw kop. Voor dezen goeden raad zijt gij een handkus schuldig aan Dieuwer, slot- en edeljonkvrouwe van Vlist, bij de gratie Gods Moeder der Sint-Elisabethsfundatie." Toen de baljuw dit voorgelezen had, riep zijn schoonzoon, de schepen Mr. Cornelis Clapman, die, zoo men weet, ook een der regenten was, zich tot de eerzame Machteld Pietersdr. wendend, uit: „Wat donder, noemt zich die hoogmoedige draak nu ook al moeder van het huis? Hebt gij u dan door haar geheel aan den dijk laten zetten?" Nu verhaalde de moeder, hoe Dieuwer zuster Hester het bijmoederschap ontfutseld had. De baljuw en Mr. Clapman toonden zich zeer verontwaardigd, dat zij als huismeesteren hiervan nog nimmer iets vernomen hadden. De goede moeder kon hierop duwen niet over hun schoenen zouden kruipen, bleven, terwijl zij een kruis maakten en een schietgebedje ten hemel zonden. Dan vertoonde zich het wijf voor het venster van de gerechtszaal. Zij drukte haar tanige tronie tegen de ruit, om beter naar binnen te kunnen zien, terwijl de kater in zijn broekje blazend en mauwend tegen het kozijn opklauterde. Daarop balde zij haar vuisten en schreeuwde: „Ha, wacht maar, vervloekte pummels, ik zal ook eens de bank spannen en vonnis spreken over u! Pots krisement, welk fraai gezelschap! De paap en de klepperman, twee schreeuwers bij elkander! Wilt gij mij belasteren, stinkende schavuiten? De satan zal u den nek omdraaien! En ziedaar, ook de piskijker en lijkensnijder. Daar op de tafel staat een kluifje voor u, hoort gij, dat kunt gij aan mootjes kerven! Let op, ik zal u allen wat brouwen, dat gij aan mij denken zult!" Nu begon zij tegen de ruit te spuwen en te mompelen, waarop de meesten van angst verbleekten. Onze doctor echter in woede ontstoken, sprong onvervaard van de bank, greep de hondezweep uit het voorportaal, rende naar buiten schreeuwend: „Wacht, karonje, nu zal ik u naar de hel ranselen, daar kunt gij dan bijmoeder worden!" en trommelde dan klap, klap, klap, op haar leeren vel los. Eerst kromp het wijf wel even piepend ineen, maar daarop sprong zij achteruit en spuwde en blies een paar keer, zoodat Mr. Warrebout nog geen zes slagen had gedaan, of de zweep viel hem uit de hand en hij begon heen en weer te springen en te kermen: „Ach, Heere Je! Ach, Heere Je!" Dit bootste het serpent hoonend na: zij begon ook heen en weer te springen, roepend: „Ach, Heere Je! Ach, Heere Je!" en toen de arme surgijn spoedig daarna op den grond neerviel Zooals de poortier, begon zij te dansen, waarbij zij wederom zong: „Als 't hondje blaft, Het katje mauwt. Als 't hondje bijt, Het katje klauwt!" en de kater in zijn broek — het zal toch zeker wel Bels geweest zijn — danste mede. Eindelijk ging zij schaterlachend, dat het ieder door merg en been ging, huiswaarts, om hem geheel dood te bidden, terwijl de ongelukkige Warrebout krimpend en kermend op de straat bleef liggen, daar allen te verstijfd van schrik waren, om hem te hulp te komen. Na geruimen tijd eerst had de baljuw zich zoo ver hersteld, dat hij zich tot hem begeven kon, en toen hij hem vroeg, hoe het ging, antwoordde de doctor steunend, dat hij een gevoel had, of er een vent in zijn borst zat, die zijn cartilago snsiformis met geweld stukbreken wilde. Ach God, wien ik de volgende week eens vroolijk kermis vieren kan?" Alle vrouwen waren ontzet over deze liederlijke taal en eenige grepen haar onder de armen en brachten haar naar haar kamertje. Maar, o wee, nauwelijks daar binnengekomen, viel zij op haar bed, kreeg convulsiones over het gansche lijf, verdraaide de oogen en trok gezichten, dat het vreeselijk om aan te zien was, en zong daarbij in het latijn — o, mirakel, daar zij deze taal toch nooit geleerd had! — met een grove basstem: „Meum est propositum in taberna mori, ubi vina proxima morientis ori!" om vervolgens zonder ophouden om een vrijer te roepen. De moeder zond dan ten einde raad om heer Moen, die ook terstond kwam aanloopen. Toen de ongelukkige Hester dezen zag binnentreden, schreeuwde zij hem toe: „Jacob, ik wil vrijen! Wilt gij niet mijn vrijer zijn?" en toen de ontstelde pastoor daarop zeide: „Ach, arme zuster, wat is u overkomen? Hoe zijt gij zoo door den satan bezeten?" riep zij: „Wat bazelt gij? Wilt gij mij soms niet? Wilt gij niet met mij vrijen?" — „Maar, lieve zuster, dat kan ik immers niet. Bedenk toch, dat ik een priester ben!" antwoordde de pastoor, waarop de grove mannestem uit haar keel lachte: „Haha, wat hindert dat? Gij zijt ook niet van steen! Neem mij maar, oude zondaar, neem mij maar, Jacob!" en dan begon zij weder te zingen: „Via lata gradior more juventutis, voluptatis avidus magis quam salutis!" en daarbij op de maat met haar beenen te spartelen. Geen der zusteren heeft echter hierom gelachen, Zoo men wellicht meenen kon; integendeel zijn de meeste in tranen uitgebarsten en de moeder heeft uitgeroepen: ,,Barmhartig God, wie had dit van onze vrome, kuische zuster verwacht! Ach, Heer, ach, Christus, verlos haar van den boozen vijand, die haar lijf en ziel bezeten heeft!" Door het noemen van deze heilige namen werd echter de duivel in haar nog wilder. Zij rolde en sprong door het bed heen en weer, dat de vloer dreunde, en uitte daarbij zulke schaamteloos gemeene woorden, als de gemeenste trosboef nog niet in den mond zou hebben genomen, zoodat welhaast alle zusteren gillend wegvluchtten. Wat geschiedde echter? Zie, toen de pastoor nu aanstalten maakte, om den gruweU'jken satan uit te drijven, werd de arme vrouw plotseling stil, hield de oogen krampachtig gesloten en begon daarop en nu met haar natuurlijke stem te bidden: „Agnus Dei, qui tollis peccata mundi, miserere nobis. Agnus Dei, dona nobis pacem" en dan in het Hollandsen: „O, lam Gods, dat wegdraagt de zonden der wereld, ontferm u onzer." — En daarop sprak zij: „Ach, eerwaarde pater, ach, lieve zusteren, gij Zult nog veel met den booswicht te stellen hebben, eer hij mij verlaat. Maar bidt, bidt naarstiglijk, zoo Zal het vervuld worden 1 „Veni, creator spiritus, qui diceris paraclitus, hostem repellas longius." „Wordt niet moede, zusteren, wordt niet moede, want haar vonnis is reeds geveld!" — „Wien meent gij, lieve zuster? Wiens vonnis is reeds geveld?" vroeg de moeder dan. „Wie zou ik anders meenen als zuster Dieuwer." — „Dus deze heeft u betooverd? Maar zij is heden toch niet hier in ons huis aanwezig." — „De geesten kennen geen afstand!" — Hoe heeft zij dit dan gedaan, lieve zuster?" — „Haar geest Bels, die zeer machtig is, heeft een anderen helschen geest aan zich onderworpen en deze is heden morgen door mijn mond in mij gevaren, toen ik stokstijf van schrik stond te gapen, omdat gij Marrichje Dirksdr., die brave ziel, zoo onrechtvaardig een dievegge noemdet." — „Dus zij is geen dievegge?" — „Zoo waar mij God, zij is zoo onschuldig als een pasgeboren kind/' — „Maar er is toch niemand bij mij op bezoek geweest dan zij alleen en toen zij weg was, was ook de geldbeurs weg, die ik op den koffer gelegd had." — „Ook Floor, de hond, was bij u in de kamer en daar gij het beursje van varkensblaas met een vette hand aangepakt had, omdat gij boter gekneed hadt, heeft de gulzige Floor het opgeslokt. Slacht den hond en gij zult de beurs terugvinden." — (Dit is denzelfden dag nog geschied en de beurs is inderdaad in de maag van den hond gevonden.) — „Maar, om Godswil, lieve zuster, hoe weet gij, dat ik boter gekneed heb?" vroeg de moeder verbaasd verder. „Er staat een stralend, schoone knaap, zekerlijk een engel, naast mijn hoofd, die mij alles influistert." — „Dat zal de booze zijn, die u uit vrees voor dezen vromen priester verlaten heeft." — „O neen, die is machteloos onder mijn lever weggekropen, toen de heilige engel verschenen is." Nauwelijks had zij dit gezegd, of de satan in haar, die blijkbaar wilde bewijzen, dat hij nog geenszins bedwongen was, begon weder zoo te razen en te tieren, dat de pastoor nu tot de plechtige uitbanning overging. Toen hij echter begon: „In nomine patns et filiï " viel de booze hem door den mond van de arme bezetene met de grove mannestem in de rede: „Kom maar op, paap; met u zal ik het wel klaarspelen! Haha, over drie uren zijt gij, wat ik ben!" — (namelijk een geest, wat toen echter nog niemand begreep). Hij vloekte daarbij godslasterlijk, spuwde schaamtelooze woorden als gif uit en schudde de arme Hester zoo heen en weer, dat het schuim haar op de lippen kwam. Maar heer Moen stoorde zich niet aan de woede van den helschen booswicht, knielde met de moeder en de zusteren neder en deed een krachtig gebed. Door dit gebed en den bijstand van den hemelschen engel werd satanas eindelijk overwonnen, zoodat de ongelukkige rustiger werd en weder met haar gewone stem begon te spreken: „De heilige engel zegt mij, dat de vijand nu uitgevaren is. — Wee, ach, wee!" — „Lieve zuster, waarom roept gij dan wee, als de booze waarlijk uitgevaren is?" vroeg de moeder. — „Wee, hij zal weder terugkeeren, maar eerst Zal hij zich nu op den priester wreken, daar deze hem uitgebannen heeft, zegt mijn engel. Ach ziet, de eerwaarde heer verbleekt. Maar hij moge getroost zijn, want zijn loon Zal groot zijn in de hemelen, zoo de Heer spreekt door den evangelist." Inderdaad was heer Moen zoo wit geworden als de kalk op de wanden en hij stamelde nu: „De heilige engel heeft gelijk. Het is, alsof er een spitsmuis door mijn lijf knaagt en wroet. Jezus, Maria, Jozef, sta mij bij! Vaarwel, lieve zusteren, in den hemel zien wij elkaar weder. Vaarwel, bidt voor mij; ik ga in mijn sterfbed kruipen!" Terwijl hij daarna onder algemeen weeklagen en geween de deur uitwankelde, vroeg de moeder verder: „Ach. lieve, is dit ook zuster Dieuwers werk?" — „Van wien anders? Zij kan het niet vergeven, dat hij haar liefde versmaad heeft. Zij had hem reeds veel eerder om hals laten brengen, als zij maar gedurfd had." — „Barmhartig God! Wanneer zullen wij van die moordenares verlost worden?" — „De stonde is nog niet geslagen, maar toch, binnen niet langen tijd na dezen zal men haar onthoofden en verbranden." — „En wat zal er van u worden, lieve Zuster, zult gij ook sterven, als de booze wederom in u vaart?" — „Heer Hugo van Vlist heeft een dochtertje, Cunera genaamd, zooals er in vroomheid, schoonheid, deemoed, kuischheid en dapperheid geen tweede op aarde gevonden wordt. Legt deze mij in den naam Gods de handen op de borst, zegt mijn engel, dan heeft satanas zijn macht over mij verloren en ik ben genezen. Ei, ei, wat zie ik; daar komt zij reeds zelve!" — „Wie komt?" — „Cunera. Zij is van haar vader weggeloopen en wil haar tante Dieuwer dienen, daar zij gehoord heeft, dat de oude Brecht ziek ligt." — „Als dat waar is, moet zij wel waanzinnig zijn!" — „Ja, zij is ook waanzinnig, maar van louter liefde, hetgeen voorwaar een goddelijke waanzin is. Want daar Dieuwer haar vader ook ziek getooverd heeft, wil zij deze De heks van Gouda 7 nu als dienstmaagd dienen en hoopt haar daardoor te bewegen, hem met haar kruidenboek te genezen. Wat zie ik? Ha, zij rent als een haas over den weg en kijkt telkens om, daar zij vreest, dat haar vader haar laat nazetten. — Nu is zij reeds aan de Tiendewegspoort gekomen. — Zij knielt neder en bidt tot God en de heilige Maagd. — O, laat ons ook bidden, lieve moeder en zusteren, voor haar, voor haar vader, voor onzen armen pastoor en voor mij, ellendige/' — Allen wierpen zich op de knieën en nu sprak Hester een zoo schoon en roerend Oremus uit, dat aller borstdoeken door tranen overstroomd werden. Toen zij dit gebed geëindigd had, rekte zij zich uit, sloeg daarop de oogen op en vroeg: „Waar ben ik?" Want zij wist niets van wat er met haar geschied was, noch van wat zij gesproken had en klaagde slechts over een weinig loomheid in de leden. Toen allen, verheugd over haar herstel, nog om haar heen stonden, kwam plotseling de lieflijke Cunera binnengesprongen. De goede moeder, hoogelijk verbaasd, dat alles aldus uitkwam, omarmde het aanvallig kind, kuste het en vroeg, waar zij vandaan kwam. „Ik ben van mijn vader weggeloopen, waardige moeder, om hier mijn moei Dieuwer te dienen, opdat zij den armen man, die dag en nacht van pijn schreeuwt, uit haar kruidenboek helpen zal, zooals u en hopman Cassenaer, naar ik gehoord heb/' — „Maar, arm kind, gij weet niet, wat gij wilt. Zij zal u slaan en mishandelen in haar kwaadaardigheid, om van erger dingen nog maar te zwijgen." — „Ach, dat alles zal ik geduldig lijden, als zij mijn armen vader maar beter maakt." — „Gij zijt een lief kind en God en alle heiligen mogen u zegenen," sprak de moeder ontroerd, „maar voor dienstmaagd te spelen past toch niet voor uw stand. — En wat zou jonker Josse van Montfoort wel zeggen, als hem dit ter oore kwam?" Nu bloosde Cunera, waarop de moeder verder sprak: „Nu, lieve kind, gij behoeft er u waarlijk niet voor te schamen, dat hij u liefheeft en naar uw hand dingt, zoo ik vernomen heb, want hij is een edel jonker uit een vermaard geslacht." — „Ach, waardige moeder, spreek daar niet van;" antwoordde Cunera „eer ik aan een vrijer denken kan, moet ik eerst mijn vader redden. Een bruidegom krijgt een jong ding zooals ik wel weer, maar nooit een vader." — „God geve, dat gij hem redt." zeide de moeder. „Maar spreek er om 's hemels wil niet over tot uw tante, dat de jonker u liefheeft, want anders is het met u gedaan, vrees ik." Op dit oogenblik trad de koster van de Sint-Janskerk geheel ontdaan binnen met de mededeeling, dat de eerwaarde heer pastoor zoo juist den geest gegeven had. Hij had ontzettende pijnen geleden en zijn borst was zichtbaarlijk uitgezet en steeds hooger en hooger gerezen, niet anders dan alsof een mol met zijn snuit de aarde opgeworpen had. En ook zijn rechterhand — die, waarmede hij het exorcismus verricht had — was geheel opgezwollen. Terwijl de custos, omringd door de huilende en jammerende vrouwen, nog allerlei ijselijke bijzonderheden van 's heeren Moens laatste stuiptrekkingen stond te verhalen, zie, daar ging de deur plotseling open en onze Dieuwer, van de rechtszitting terugkeerend, kwam trotsch en statig binnenschrijden, waarop allen van ontzetting en afschuw zoo stijf en stom werden, alsof zij een groep marmeren beelden vormden. Nu sprak de vervloekte heks: „Ach, lieve hemel, wat moet ik hooren! Heeft onze goede, rechtschapen pastoor waarlijk den laatsten adem uitgeblazen? Ach, dat had ik hem toch niet gegund 1 En die lieve zuster Hester moet ook zoo door den boozen vijand geplaagd zijn! God zij dank, dat ik niet thuis geweest ben, want anders zou men mij natuurlijk weer de schuld gegeven hebben. Maar nu ziet iedereen, dat ik zoo onschuldig ben als een kind in de wieg en dat er hier in huis een vreeselijk monster moet spoken, dat nog niemand kent. Nu wil ik geen christenziel verdoemen, maar als men naar mijn meening vragen zou, dan is het die oude baker Marrichje Dirksdr., die heden nog hier op bezoek geweest is, naar ik gehoord heb!" Bij zulk een lage boosaardigheid en afschuwelijke huichelarij kon de eerzame moeder toch niet langer zwijgen en sprak: „Gij vergist u, zuster; Marrichje is een vrome en eerlijke vrouw, wat het heele huis getuigen kan en ons heden ook nog op wonderbaarlijke wijze bevestigd is/' — „Zoo, zoo. Nu, wie is het dan anders geweest? Het is onbegrijpelijk I God zij duizendmaal geprezen, dat ik niet thuis geweest benl Haha, maar nu moeten allen wel verstommen, die mij aangeklaagd hebben bij het gerecht, want de hoogedelachtbare commissarissen uit den Hage zijn wijzer geweest en hebben mij vrijgesproken! En nu zal ik, moordam, eens onverwijld een schoon protocol voor hen gaan opstellen, van wat er in mijn afwezigheid heden hier in het huis voorgevallen is, en alle zusteren zullen het onderteekenen! — Maar voor den donder, wat zie ik daar? Een kerel in het huis?" — Zij had namelijk den custos ontdekt, die achter de zusteren weggedoken stond. — „Er schijnen hier vreemde dingen te gebeuren, als ik een oogenblik mijn hielen licht! Scheer u weg, schavuit, of de duivel zal u halen!" — De koster tuimelde holderdebolder de deur uit. „Nu volgt gij mij allen terstond naar de zaal," beval het wijf dan, „opdat ik een gestreng onderZoek instel en het protocol opmaak!" Toen men haar nu bevend en zwijgend wilde gehoorzamen, trad de lieflijke Cunera, die zich tot nu toe op den achtergrond verborgen had gehouden, te voorschijn, maakte een eerbiedige buiging voor de feeks en kuste haar de hand. Dit scheen haar te streelen, tenminste zij vertrok den mond even tot een zuren glimlach, dan vroeg zij: „Gij wordt zeker door uw vader gestuurd?" — „O, neen, lieve tante," antwoordde het kind, „ik kom uit eigen beweging, om bij u te dienen en begeer geen ander loon daarvoor, dan dat gij mijn armen vader met uw kruidenboek weer beter maakt." — „Schaamt gij u niet als een geboren slot- en edeljonkvrouwe, die ook mijn naam draagt, voor dienstmaagd te willen spelen?" — .*Ach, lieve tante, ik dacht, dat men zich alleen behoefde te schamen voor het kwaad, dat men doet, en in dienen steekt toch niets kwaads." — „Gij schijnt een brutaal mondje te hebben. Dat hadt gij tegen uw vader moeten zeggen, toen hij mij en uw arme tante Agnies bestal." — „Ach, lieve tante, gij vergist u; dat heeft hij niet gedaan, zoo waar God in den hemel is. Ach, lieve tante Dieuwer, help hem toch! Ik zal u mijn gansche leven lang daarvoor dienen!" — „Gij zijt een dom kind en zult ook wel niet veel deugen; kwaad zout, kwaad boter. En hoe zou ik een adellijke jonkvrouwe als chenstmaagd kunnen aannemen! Als de booze wereld mij niet reeds belasterd had, dan zou ik haar nu met recht stof tot praatjes verschaffen!" — „Ach, lieve, beste tante, ik smeek u, wilt gij mijn armen vader dan niet helpen?" — „Nu, ik zal zien, wat ik doen kan; als het Gods wil is/* Hierop kuste het kind haar nogmaals de hand en riep uit: „O, lieve tante, wat zijt gij goed! Ziet allen, welk een goede tante ik heb, dat zij mijn zieken vader helpen wil!'* en dan danste zij van blijdschap in het rond, tot Dieuwer sprak: „Laat die malligheid nu en kom mede naar de Zaal, dan hebben wij geen procureur noodig voor het protocol, want naar ik gehoord heb, kunt gij schrijven als de beste klerk/* Zoo werd dan inderdaad uit de getuigenissen der Zusteren, die echter wijselijk over de verschijning van den hemelschen engel en diens profetie Zwegen, een uitvoerig protocol opgesteld van het hierboven vermelde en dit geschrift den volgenden dag aan een wagenaar, die naar den Hage reed, medegegeven ter bezorging bij.... den hoogeerwaarden Ruard Tapper met de respectueuse groetenis van de hooggeboren slot- en edeljonkvrouwe Dieuwer van VHst. X Nu moet men weten, dat heer Hugo van Vlist slechts dit eene dochtertje Cunera bezat en haar ook daarom meer dan zijn eigen leven liefhad. Toen hij nu ontdekte, dat zij weggeloopen was, vermoedde hij terstond, waar zij zich heen begeven had, want zij had immers dag en nacht erover getobd, hoe zij hem helpen kon, en wat zij wel eens tegen Haesje, de dienstmaagd, over haar plannen losgelaten had, was hem ook niet verborgen gebleven* Dus liet hij den anderen morgen bij het krieken van den dag den Rooien Elbertsz. en een paar andere boeren uit het Bergambacht roepen, zich door hen met bed en al op een wagen tillen en naar der Goude rijden. Het geheele vrouwenhuis lag nog in diepe rust, toen de kar ervoor stilhield en de arme zieke, nadat de boeren hem met het bed voor de poort hadden neergezet, luidkeels begon te roepen: „Zuster, zuster, ik bezweer u bij den ge- gehouden en dat gaan kan. waarheen het wil!" Nu trad de eerzame moeder aan het bed en sprak: „Ja, edele heer, trouwe, gij vergist u; zuster Dieuwer heeft uw dochter terstond afgewezen. Maar daar is zij zelve; vraag haar, of het niet zoo is." Daar kwam Cunera naar buiten gevlogen, want daar het te laat geworden was om nog huiswaarts te keeren, was zij dien nacht gebleven, en zij viel haar vader weenend om den hals, waarop deze eveneens begon te snikken en met gebroken stem sprak: „God zij dank, dat ik u weder heb! Ondeugend kind, zoo van mij weg te loopen! Ach, mijn lieve, mijn goede, mijn zoete Cunera, verlaat mij niet meer, voor ik dood ben! Het zal wel niet lang meer duren!" Op deze woorden begonnen ook de Rooie en de andere boeren luid te grienen en krachtig hun neuzen te snuiten, want zij hielden veel van hun goeden landheer. Deze echter, die te trotsch was, om nog een woord aan de feeks, al was zij dan ook zijn zuster, te verliezen en die liever wilde sterven dan zich verder te deemoedigen, sprak: „Mannen, tilt mij in Godsnaam maar weder op den wagen en rijdt mij naar huis terug! En gij, mijn liefste dochtertje, kom naast mij zitten, dat ik u niet uit het oog verlies." Terwijl de boeren nu het bed weder aanvatten, zeide Cunera: „Ach, vader, gij doet de goede tante groot onrecht aan, want zij is waarlijk veel beter dan slikte echter terstond, kokhalzend als een hond, dien een been in de keel is blijven steken, haar woede weer in en sprak op zalvenden toon: „Alhoewel het mij waarlijk zwaar genoeg gemaakt wordt, u te helpen, denk ik aan het woord van mijn hemelschen Bruidegom: Hebt uw vijanden lief, zegent, die u vervloeken, doet wel dengenen, die u haten. (O, dat geen bliksemstraal haar nedersmeet bij deze godslastering!) Daarom wil ik uuit mijn kruidenboek helpen, wanneer althans de barmhartige God mij, zoo ik hoop, bijstaat." Nadat zij aldus gesprekenende oogen afschuwelijk huichelachtig hemelwaarts gericht had, trad zij aan het bed, mompelde iets en vroeg dan: „Hoe is het, broeder, bespeurt gij reeds verlichting?" Deze antwoordde: „Ja, zuster, dat is zoo; ik dank u. Neemt mij maar weer op, mannen, en rijdt mij naar huis terug! Ja, ik gevoel mij veel beter. Ik dank u, zuster." Daarop tilden de boeren het bed weer op den wagen, Cunera ging naast haar vader zitten en zij reden weg en nauwelijks waren zij de Tiendewegspoort uit, of heer Hugo riep: „Ja, mijn hartediefje, het wordt bij God, den almachtige, beter, maar ach, ik gevoel mij zoo moede, zoo moede." waarop hij terstond insliep en nog in een diepen zwaren slaap lag, toen men op het slot van Vlist teruggekeerd was en het bed weer op zijn plaats gezet had. Nu knielde Cunera er naast neder, deed kosten. Toen hij het wijf daar juist zag spuwen, trok hij zonder aarzelen zijn rapier en riep: „Waag het eens, om dezen engel eenig kwaad te doen en uw zwarte paddebloed druipt langs dit staal!" En toen zij terugdeinsde sprak hij verder:,, O, Cunera, mijn zoetste, mijn liefste maagdelijn, wat doet mijn koninginne? Wanneer heeft men het ooit gehoord, dat een engel Gods bij den duivel zijn toevlucht Zoekt! Kom mede naar huis; dit monster zal uw armen vader toch wel helpen!" Nu schreeuwde Dieuwer woedend: „Wat wil die boerelummel? Wat moet gij, kale kippenjonker?" Maar de wakkere Josse was niet bang voor haar en riep: „Als gij uw muil nog eens opendoet, sla ik er op, dat gij hem alleen nog maar noodig hebt om te verrekken! En onthoud goed, vervloekt gedrocht, wat ik u verder zeggen zal: mijn makkers en ik hebben een duren eed gezworen, dat wij een gruwelijke wraak zullen nemen op u, al zou dit ons ook het leven kosten, indien gij weigert heer Hugo te genezen, of indien gij mij of dezen engel slechts een haar krenkt! En mocht ik plotseling verlamd omvallen, Zooals de poortier of de surgijn of de anderen, dan zullen mijn vrienden binnen het uur hier zijn en slaan u, zoo waar de almachtige God boven ons is, uw vermaledijden kop van den romp, zooals ik hier deze kruik van de tafel!" Dit zeggende gaf hij Zulk een slag tegen de kruik, dat zij in diggelen vloog en het bier daaruit over Dieuwers rok en muilen stroomde, zoodat zij gillende terugdeinsde. De liefelijke Cunera echter plaatste zich voor Josse en sprak: „Maar jonker, om Godswil, wat doet gij daar? Gij doet mijn lieve tante het grootste onrecht aan, want zij wil mij volstrekt niet als dienstmaagd en ook heeft zij reeds dezen morgen zeer edelmoedig mijn vader genezen en ik bevind mij nu hier, om haar voor deze goedheid te bedanken." Hierover was de jonker, zoo men denken kan, hoogelijk verbaasd, schudde dan echter het hoofd en zeide: „Een rotte boom kan nimmer goede vruchten dragen en van distels kan men geen vijgen plukken. Wanneer zij uw vader geholpen heeft, zal zij dit zeker niet uit medelijden gedaan hebben, maar omdat zij daarin haar voordeel zag. Daarom blijf ik bij mijn besluit en dus pas op, verdoemde heks, dat gij geen duivelskunsten uithaalt, want anders gaat het met uw kop als met de kruik!" Inmiddels was Dieuwer van den eersten schrik bekomen en sprong als een kat, die buikpijn heeft, luid krijschend rond, zoodat zij haar borstdoek verloor en haar magere, gele sleutelbeenderen links en rechts zoo ver uitstaken, dat men er wel zijn muts aan had kunnen ophangen. Zij vloekte en schold daarbij op den jonker en zijn gansche geslacht, maar de wakkere jongeling trok zich er niets van aan, vatte Cunera bij de hand en sprak: „Lieve Cunera, kom nu mede uit deze hel en laat den ouden draak maar dansen en spuwen." Cunera trok echter haar hand terug en antwoordde: „Ga maar alleen, jonker. Het zou mij niet passen, met u mede te gaan, en ook moet ik eerst mijn lieve tante, die gij zwaar beleedigd en bedroefd hebt, weer troosten en opvroolijken." Toen het wijf dit hoorde, barstte zij in een hoonend gelach over den jonker uit, die, na nog eens vergeefs gepoogd te hebben, Cunera over te halen, zwijgend het huis verliet, weer op zijn klepper steeg en besloot, haar dan buiten de stadspoort op te wachten. Maar hij moest een geruimen tijd wachten, eer Zij eindelijk opdaagde, en toen zij hem ontwaarde, werd zij boos en zeide, dat hij door moest rijden en haar met rust laten. De jonker smeekte haar echter, om Godswil, naar hem te luisteren; hij kon niet meer zonder haar leven; waar hij liep of stond, Zweefde zij hem voor oogen; dag en nacht was zij in zijn gedachten. Waarom zij zoo hard en wreed tegen hem was? Waarom zij hem langzaam dood martelde? Of zij hem dan in 't geheel niet lijden mocht? Of zij hem dan niet een klein, klein weinig liefhad? — Hierop antwoordde Cunera, dat zij zich daarvan niet bewust was; dat zij daarvan in haar hartje waarlijk nog nimmer iets bespeurd had. Waarom hij haar toch zoo vervolgde en kwelde? Waarom hij toch zoo haastig en ongeduldig was en De heks van Gouda 8 niet bedaard kon afwachten, wat de tijd misschien nog brengen kon? — Neen, bij alle heiligen, hij kon niet langer wachten! Ook met haar vader was alles reeds in orde; die wilde hem wel als schoonzoon, maar zij pijnigde en martelde hem en ach, als hij binnenkort van hartzeer weggekwijnd was, dan zou zij zich zijn vroegen dood te verwijten hebben! — „Ach, jonker," sprak Cunera, „gij dwingt mij u iets te openbaren. Luister dus, maar kom mij niet te na. Het zal nu ongeveer drie weken geleden zijn, dat mij te middernacht de geest verscheen van mijn goede gestorven tante Agnies en sprak: Lieve nicht Cunera, ik ben uw tante, jonkvrouwe Agnies van Vlist, en verkondig u, dat gij uitverkoren zijt, mij en velen te wreken, zoo gij uw reine maagdelijkheid bewaart in gedachten, woorden en daden. Toen verdween de geest en gij begrijpt dus, jonker, wat ik voor mijn plicht houd." Of de jongeling nu al beweerde, dat zij dit gedroomd moest hebben en dat hij zelf ook wel honderdmaal een geest had meenen te zien, terwijl het toch slechts verbeelding geweest was, het baatte hem niets. Zij wist, wat zij wist, en ofschoon het haar nog duister was, wat haar arme tante bedoeld had, dan zou de tijd het wel leeren, en zij wilde er zich gehoorzaam naar richten en een kuische maagd blijven in gedachten, woorden en daden, al moest het ook tot haar zalig einde zijn. En toen de jonker daarop nogmaals wilde tegenspreken, wierp zij zoo Zuur als een kruik azijn het hoofd in den nek en sprak: „Adieu, rijd nu maar door! Voorloopig neem ik u nog niet, maar als ik ooit een man neem, dan zult gij het zijn, Josse, en geen ander. En nu naar huis en mocht gij mijn vader soms eens willen komen bezoeken, dan zult gij welkom zijn. Nogmaals adieul" Met deze woordenkeerde zij hem den rug toe en stapte snel heen, terwijl onze jonker met het wonderlijkst gevoel van vreugde en smart tevens haar nastaarde, zoolang hij haar beoogen kon, en dan gedwee als een kind te paard steeg en naar het slot van Montfoort terugreed. Nu dient een voorval vermeld, dat zich dienzelfden nacht nog moet hebben afgespeeld, een voorval zoo ijselijk en huiveringwekkend, dat het schier ongeloofelijk schijnt. Trouwens het mag niet verzwegen worden, dat onze Traudenius zelf aan de waarheid van het schrikkelijk verhaal schijnt te twijfelen en het slechts reservatis reservandis heeft opgeteekend. Het lijk van den armen heer Moen namelijk was dien avond door den koster en de ministranten in koorrok gekleed en voor het altaar in de SintJanskerk opgebaard. Ongeveer een uur later begaf de koster zich wederom naar de kerk, om nieuwe kaarsen aan te steken. Maar wat zag hij ? In plaats van op den rug lag het eerwaarde lijk op den buik in de kist. Verschrikt riep hij zijn zoontje Tijmen erbij en tezamen keerden zij het weder om. Toen hij echter een uur later nog eens ging kijken, zie, toen lag het eerwaarde lijk nogmaals op den buik. Dit was den ontstelden custos onbegrijpelijk, want alle kerksleutels had hij zelf in bewaring. Hij besloot daarom zich met den knaap achter de kerkbanken te verschuilen, om te ontdekken wie den ongelukkigen pastoor nog in den dood geen rust gunde. Nadat zij een geruimen tijd op de loer gelegen hadden en de zandlooper, dien zij van den kansel afgenomen en naast zich geplaatst hadden, elf uur aanwees, hoorden zij plotseling boven zich een geruisen en gegons en geklepper en toen zij opzagen, ontwaarden zij, hoe een reusachtige vleermuis, zoo groot zij er nog nimmer een gezien hadden, door een gebroken ruit kwam binnenfladderen, op de kist neerstreek en met den afschuwelijken bek aan het arme lijk begon te rukken. Op het gezicht daarvan gaf de ontzette custos een gil en vluchtte hals over kop in een biechtstoel, terwijl de vleermuis snel weder opvloog. De jeugdige Tijmen echter, die meer moed bezat dan zijn vader, greep een crucifix van het altaar, wierp daarmee naar het afgrijselijke beest en trof het juist tegen den kop, toen het zich ijlings door de ruit verwijderde. En toen de knaap nu snel het kerkhof oprende, zie, daar stond in den helderen XI Toen de Goudsche wagenaar den hoogeerwaarden Ruard Tapper het voormelde protocol met de respectueuse groetenis van de hooggeboren slot- en edeljonkvrouwe Dieuwer van Vlist overhandigd had, stond deze eerst verstomd over zooveel onbeschaamdheid, dan, nadat hij het huichelachtig epistel gelezen had, ziedde hij van toorn en Zwoer bij alle heiligen dien satanschen draak te Zullen temmen. Daar hij zich herinnerde, wat de gestrenge baljuw hem als het oordeel van den befaamden magister Fullonius medegedeeld had, en het hem zelf, gezien den weergaloozen overmoed der helleveeg, ook wel waarschijnlijk voorkwam, dat haar geest een ongemeen machtige en geweldige was en men haar dus nimmer als de gewone tooverkollen onschadelijk zou kunnen maken, ontbood hij genoemden magister onverwijld bij zich en vroeg hem, of het mogelijk was door geesten de macht der vervloekte heks te breken, daar te vree- zen ware, dat zij ieder sterveling, die de hand tegen haar ophief, in dood of verderf stortte. Hierop antwoordde de geleerde magister, dat hij over dit particuliere geval de geesten alreeds geraadpleegd had, maar dat geen hunner zich verstoutte tegen Dieuwers geest den strijd aan te binden, aangezien deze veel machtiger was en door den geest van de oude Brecht, die met hem onder één deken lag, omzoo te zeggen, een dubbele geest geworden was. Er was nochtans nog één middel in de witte magie, dat men beproeven kon, namelijk om volgens de clavicula Salomonis den zonnegeest als den voornaamsten astralen geest op te roepen en om advies te vragen. Dit was evenwel uiterst lastig, aangezien men daartoe een maagd noodig had, die niet slechts naar het lijf, maar ook naar de ziel rein en smetteloos was, dewijl de heilige engelen, die niet paren, slechts verschenen op den roep eener maagd, die hen in reinheid van lijf en ziel evenaarde. Ach, eens had hij zulk een maagd gekend, zijn eigen dochtertje, en zij had hem, daar zij zeer moedig van aard geweest was, eenige malen geassisteerd bij het citeeren van den geest Ock, maar den derden keer had deze haar in zijn bijzijn den nek omgedraaid, dat haar tong lang uit haar keel hing, en de oorzaak was geweest, zooals hij, rampzalige vader, naderhand eerst vernomen had, dat zij een studiosum gekust en daardoor den spiegel van haar ziel bevlekt had en voor de engelen Gods onrein geworden was. Als de hoogeerwaarde heer nu zulk een maagd wist, die daarbij moedig was als een amazona en, — dit zou hij bijna vergeten, maar dit was in casu incubi et succubae een dringend vereischte, — die in de verderfelijke sfeer der verdoemde heks getoefd had zonder nochtans iets van haar maagdelijke reinheid te hebben ingeboet, welnu, dan zou het met de heerschappij van het helsche wijf spoedig gedaan zijn. Nu schudde de hoogeerwaarde Tapper het hoofd en sprak: „Ik vrees, ik vrees, dat zulk een maagd Zeldzamer is dan een witte raaf! Een maagd naar het lichaam zou misschien nog wel op te sporen zijn, maar een naar de ziel en dan bovendien nog zoo moedig als een Judith en uit de omgeving van de heks zelve afkomstig, zullen wij moeilijk vinden. Men kan echter nooit weten en dus zal ik aan de eerzame Moeder der Sint-Elisabethsfundatie ter Goude schrijven, of zij bijgeval onder de zusteren zulk een maagd kent." Aldus geschiedde en zoo ontving de goede moeder Machteld van den hoogeerwaarden adjunctinquisiteur een brief, waarin deze haar onder het zegel van de strengste geheimhouding verzocht, onder de zusteren om te zien naar een maagd, rein naar lijf en ziel en daarbij moedig genoeg, om een godgevallig, maar gevaarlijk werk der deugd te bestaan. Men begrijpt, dat deze opdracht de arme moeder niet weinig hoofdbreken kostte. Dagenlang liep zij zuchtend te peinzen, hoe zij onder haar bagijnen zulk een zeldzame maagd vinden moest, en zij begon er waarlijk bleek en lijdend van uit te zien. De nieuwsgierige Aagt Pelgrumsdr., die daarvan het hare weten moest, sloop dan, toen de moeder ter vesper gegaan was, ongemerkt haar kamer binnen, vond het geheime schrijven en las het, waarop zij zonder verwijl naar Dieuwer rende en deze vertelde, wat voor wonderlijks de hoogeerwaarde heer geschreven had. Nu vermoedde de achterdochtige slang terstond, dat dit wel op haar gemunt zou zijn, lachte listig en sprak: „Wilt gij weten, lieve zuster, wie alhier een reine maagd naar lijf en ziel is, dan kan ik het u demonstreeren, maar gij moet mij beloven te Zwijgen." Toen de ander dan zwoer, dat zij zwijgen zou als het graf, vervolgde het wijf: „Ik ben zelf reeds lang benieuwd daarnaar geweest en omdat de wijze Albertus Magnus in zijn boekje,, Over de heimelijkheden der vrouwen", dat ik onlangs van een marskramer gekocht heb, een fijn recept mededeelt, om zulks onfeilbaar gewaar te worden, zullen wij dit bij onze zusteren beproeven, maar gij moet Zwijgen!" Nu zwoer Aagt nogmaals, dat zij zich liever de tong uit den mond snijden zou, dan de lieve zuster te verraden; maar hoe deze dan te werk wilde gaan en hoe het mogelijk was» dat te ontdekken? Hierop gaf Dieuwer ten antwoord, dat zij het middel door haar bier zou roeren en wie daarvan gedronken had en geen maagd meer was, die zou terstond moeten opstaan, om zich eens even te verwijderen. De weduwvrouwen zouden natuurlijk allemaal wegdraven, maar de ongehuwde Zusteren, ja, dat zouden zij maar eens afwachten. Zij had juist lekker, versch bier gebrouwen en ook nog worst en pimpernel met komkommer staan; morgen zou zij het geheele huis bij haar uitnoodigen en haha, dan zou de lieve zuster een klucht beleven! En inderdaad had zij de onbeschaamdheid, den volgenden dag na de mis alle vrouwen bij zich te verzoeken, zeggende: „O, lieve zusteren, waarom kunnen wij dan niet in eendracht en vriendschap met elkander leven. Ach, ik ben eigenlijk de vredelievendste persoon ter wereld, God zal mij plagen, als het niet waar is, en mocht ik somtijds wel eens wat overhaast gepraat of gehandeld hebben, dan was het toch nimmer boos gemeend, lieve zusteren, en dan moet gij het mij maar vergeven en straks om drie uur mijn worst en mijn lekkere, nieuwe bier eens komen proeven, maar dan moet gij allen uw eigen kan meebrengen, want voor zooveel kannen kan ik kwalijk zorgen. O, dit is het heerlijkste bier, dat ik ooit gebrouwen heb, zeg ik u, lieve zusteren!" Zoo ging het voort en door zulk een zoeten deun lieten zich allen en ook de goede moeder in slaap zingen, zoodat zij ten slotte de uitnoodiging tot het lekker onthaal gaarne aannamen en zich zelfs reeds in haar harten weder met het valsche wijf verzoend gevoelden. Toen dan de torenklok drie uur sloeg, klap, daar vlogen als op kommando alle kamerdeuren open en de bagijntjes met haar schoonste huiven, mutsen en pronkzieltjes getooid, en elk met haar blauwe bierkan in de hand, wipten naar buiten en spoedden zich naar de zaal. Dieuwer was zoo beminnelijk als een oude meerkat in een hok. Ei, dat deed haar genoegen en of zij allen maar terstond om de tafel wilden plaats nemen. Maar een allervriendelijkst verzoek had zij, namelijk, dat geen der lieve zusteren zich onder het eten zou verwijderen, want ten eerste was zij zulks als slot- en edeljonkvrouwe volstrekt niet gewend en ten tweede had zij steeds vernomen, dat dit zeer ongezond was. Nu spraken de anderen: „O neen, waarom zouden wij opstaan?" — „Wij hebben buiten niets meer te doen I** — „Wij blijven den ganschen avond gezellig bij de Keve zuster!" en zoo meer. Hierop begonnen zij van de worst te smullen, terwijl Aagt Pelgrumsdr* reeds zat te gnuiven en de oude Brecht, die weer hersteld was, want onkruid vergaat niet, de kannen met het noodlottige bier vulde* En nauwelijks hadden zij daarvan geproefd, of, o wee, daar stond als eerste Hester Claesdr. op en wilde haastig wegloopen. „Blijf toch zitten, heve zuster 1 Waar gaat gij heen?" sprak Dieuwer onnoozel. „Ach, ik kom dadelijk terug V* antwoordde Hester en was al verdwenen. Dan zeide zuster Emme: „Ik geloof, dat het weer omslaat; ik moet even naar mijn wasch, die hangt te drogen 1" en weg was zij. Daarop stond zuster Ingen op en rende haar na met de woorden: „Ik geloof, dat die vervloekte kat van buurman Folpertsz. weer in de rozemarijn zit!" en zuster Barbertje volgde met den uitroep: „O je, ik heb mijn boonensoep vergeten; die hangt nog boven het vuur!" Toen nu nog drie anderen wegdraafden, kon Aagt Pelgrumsdr. haar lachen niet langer inhouden en proestend vloog zij ook de deur uit. Nu waren nog slechts de eerzame moeder en vier of vijf van de zusteren overgebleven, waarvan er juist weder een aanstalten maakte, om op te staan, toen zich plotseling buiten op den Kleiweg een vervaarlijk gekrijsch van vrouwestemmen deed vernemen, alsof het geheele huis in brand stond. De moeder sprong verschrikt op en rukte een venster open en daar stond zuster Hester er voor, zoo rood en groen en paars in haar gezicht, dat zij nauwelijks te herkennen was, en om haar heen stonden de andere zusteren alle stampvoetend, de vuisten ballend en door elkander schreeuwend: „Die verdoemde heks!" — „Dat vervloekte wijf, dat mij het bijmoederschap ontstolen heeft!" — „Denkt zij, dat wij allemaal zijn als zij!" — „Slaat dood den valschen draak!" etc. Toen de ontstelde moeder nu vroeg, wat er om Godswil aan de hand was, kon zij door het lawaai het antwoord niet verstaan. Inmiddels was Dieuwer ook aan het venster getreden en sprak grinnikend: „Ei, ei, lieve zusteren, wat is dat voor een klucht? Komt toch binnen, dat de worst niet koud wordt!" Maar hadden de vrouwen nog niet geschreeuwd en gegild, zoo schreeuwden en gilden zij nu, zoodat de gansche buurt uitliep, en zuster Hester raasde en tierde het hardst en spuwde daarbij omhoog naar het venster. De eerzame moeder, die terecht voor een groot straatschandaal vreesde, riep nu boos: „Komt allen terstond binnen en houdt uw snater! Niemand dan zuster Hester zal spreken!" Maar zij moest eerst met alle straffen van het huis dreigen, voor de woedende zusteren eindelijk in den gang bijeenstonden en het behalve wat gehik en gesnik stil geworden was. Van toorn kon Hester nauwelijks berichten, wat er voorgevallen was en wat haar Aagt Pelgrumsdr., zooals men reeds begrepen zal hebben, overgebabbeld had. Zij verlangde, dat haar terstond het bijmoederschap weder zou worden opgedragen, dat de leugenachtige heks haar ontstolen had, en tevens, dat de moeder fluks een brief over deze nieuwe schanddaad aan de hooge Commissarissen in den Hage schrijven zou, opdat het huis eindelijk eens van de vermaledijde feeks, die met God noch menschen vrede hield, verlost werd. Want met deze onder één dak wilde zij niet meer wonen, zoo waarlijk zij Hester Claesdr. Munter heette, al moest zij ook in de open lucht overnachten, en wie van de zusteren zich ook in haar kuische, onbevlekte maagdelijkheid door het monster beschimpt gevoelden, die zouden haar wel volgen. De arme moeder gaf zich alle moeite, om de beleedigde Hester tot bedaren te brengen, maar vergeefs, want spoedig schreeuwden allen: „Aan de Commissarissen schrijven! Naar het Hof schrijven!" waarop de moeder zich zuchtend de oogen wischte en sprak: „In Christus' naam dan; het zal geschieden." Maar dit had Dieuwer, die achter de zaaldeur stond te luisteren nauwelijks ook gehoord, of zij stak haar valsche tronie om den hoek, schudde haar vuist tegen de moeder en dreigde: „Waag het eens te schrijven 1" Nu barstte het gekrijsch, gehuil, geschreeuw en gegil opnieuw los en vele pantoffels vlogen naar Dieuwers hoofd, waarop deze honend riep: „Sapperment, wat een sletten! Pots marter, wat een hoeren! Want Albertus Magnus liegt niet!" Daartusschen schreeuwde Hester geheel buiten zichzelve: „Wie een kuische maagd is, die volge mij!" en dan snelde zij weg de straat op, gevolgd door meer dan de helft der zusteren. De ongelukkige moeder rende ze achterna en bezwoer Ze weenend, zich voor God en de menschen te schamen, maar vergeefs; zij riepen eenstemmig, dat zij niet eerder terugkeerden, voor de vermaledijde draak het huis uit was, er mocht gebeuren wat er wilde; het kleinood van haar eer was meer waard dan haar leven, etc. en dan draafden zij verder. De radelooze moeder begaf zich nu naar hopman Jochem Cassenaer en klaagde hem haar leed. En daar deze, zooals men weet, steeds een groote held was, waar hij niets te vreezen had, rende hij met een hondezweep de weggeloopen schapen na en vond Ze eindelijk op den molenwerf aan den wal, waar zij uitgeput bijeengehurkt zaten. Pots dit en dat, of zij allen gek geworden waren? Of zij wel eens als de weerlicht naar het huis terugkeeren wilden en de eerzame moeder gehoorzamen, anders zou hij ze, voor den donder eens met zijn zweep tracteeren! Daarbij sloeg hij drie, vier maal tusschen haar op den grond, dat een stofwolk opdwarrelde en zij als een spreeuwenzwenn bij een schot uiteenstoven, maar geen van haar ging nochtans naar het huis terug en ze op de huid te ranselen waagde onze hopman toch niet, daar Claas Lubbertsz., de forsche molenaar, met zijn beide knechts, naar buiten gekomen was en aanstalten scheen te maken, de jammerende vrouwen tegen hem in bescherming te nemen. Intusschen had Dieuwer zich naar de moeder begeven, die handenwringend en weenend in haar kamer zat, en bedreigde haar nogmaals, sprekende: „Als gij schrijven wilt, ga uw gang, maar het antwoord zult gij, bij alle duivelen, niet beleven 1" waarop zij mompelende weer heenging. Wat moest de arme vrouw doen? Zij wierp zich op de knieën en bad vurig tot God en de heiligen en daardoor gesterkt, besloot zij als een goede moeder haar zwaren plicht tot het bittere einde moedig te vervullen en haar leven, als het Zoo wezen moest, voor haar dochteren te offeren. Dan spoedde zij zich ook naar den molenwerf en kwam ten slotte tot groote opluchting van den hopman met de zusteren overeen, dat deze terstond met haar naar het huis zouden terugkeeren en zij dan nog dezen avond den brief aan de hooge Commissarissen van den Hove zou schrijven. Slechts om twee uur uitstel verzocht zij, om haar testament op te stellen en haar doodshemd uit den koffer te zoeken, want daar de wreede zusteren haar arm leven tot offer begeerden, was zij bereid het te den onder de zusteren bevonden, maar dat zij niet dacht, dat deze ook tevens moedig genoeg waren, om een groot gevaar te durven bestaan, want het was in de perikelen der laatste tijden te vaak gebleken, welk een hazeharten zij waren. Echter meende zij, dat Cunera, het dochtertje van heer Hugo van Vlist, wel een zoo moedige en kuische maagd naar lijf en ziel zou zijn, als de hoogeerwaarde heer zocht, waarom zij deze dan ook getroost daartoe durfde aan te bevelen. Nadat zij dit epistel verzegeld had, begaf zij zich ter kapel, om haar doodvonnis, den brief aan den Hove van Holland, zelve op te schrijven. Toch hebben vele zusteren uit angst voor Dieuwer dan geweigerd te onderteekenen, onder welke ook Aagt Pelgrumsdr. geweest is, die, zoodra zij uit de kapel kwam, naar Dieuwer liep en haar alles overkletste. Nu was deze aanvankelijk wel nijdig, dat Aagt haar mond niet gehouden had, maar toen de andere zwoer, dat zij het slechts voor de grap verteld had, om de zusteren te vermaken, want hoe had zij ook kunnen voorzien, dat er zulk een schandaal van zou komen, scheen het wijf, dat bovendien van Aagt niet anders verwacht had, tevreden gesteld en gaf haar nog een lekkere worst voor haar informatie op den koop toe, om, nadat de bezoekster eindelijk weg was, eveneens een brief te gaan schrijven aan den hoogeerwaarden Tapper en deze luidde als volgt: „Hoogeerwaarde, hoogedelachtbare, hooggestrenge heer Inquisiteur, Nu zal het uw hoogeerwaarde, hoogedelachtbare, hooggestrenge ten klaarste blijken, hoe zeer de goddelooze wereld mij, arme, verlaten wees, steeds belasterd heeft. Uw hoogeerwaarde, hoogedelachtbare en hooggestrenge had toch aan onze eerzame moeder geschreven, of zij tot een godgevallig werk der deugd onder onze lieve zusteren een kuische maagd naar lijf en ziel kende. Nu klaagde de waardige matrone mij als bijmoeder haar nood en hoe zij dit weten moest, en om de brave vrouw — ach zij is van zorg en ergernis1 ziek geworden, God sta haar bijl — te helpen, heb ik toen naar Albertus Magnus een drank gebrouwen, (het staat bij mij op het 53ste blad) en dezen in mijn goede bier gegoten en alle zusteren genoodigd. Maar, o wee, alle op eene na zijn van tafel weggeloopen, om de heimelijkheid op te zoeken, waaruit Uw hoogeerwaarde, hoogedelachtbare, hooggestrenge concludeeren moge, welk een sletten wij hier in huis hebben, aangezien Albertus zegt, dat zulke loopdeernen zekerlijk het kleinood van haar eer verloren hebben. En wie was nu de eenige, die binnengebleven was ? Dit was, die zich gaarne tot het godgevallig werk der deugd ter dispositie stelt en wie het ook geenszins aan moed ontbreekt: Uws hoogeerwaarden, hoogedelachtbaren en hooggestrengen respectueuse dienaresse Dieuwer, Jonkvrouwe van Vlist, Bijmoeder der Sint-Ehsabethsfundatie. Op Maandag den XDCen dag van Septembri XVC achtentwintig. XII De wagenaar op den Hage was nog niet met de brieven vertrokken, of Dieuwer zette eerst voor drie dagen eten gereed, legde dan twee nieuwe bezems kruiselings onder de tafel en sloot zich daarna op, voorgevende, dat zij God tot Donderdagavond om vergeving voor de zonden harer gevallen zusteren moest aanroepen. Het is verborgen gebleven, waarom zij sommigen fluks door wat gemompel, anderen echter eerst door langzaam bidden doodhekste. „Men wil judiceeren," zegt Traudenius, „dat zij zich in het werk der boosheid steeds naar de constellatie der sterren heeft moeten richten, wat mij zeiven ook het geloofelijkst voorkomt/* De arme moeder zou nog geen uur later bespeuren, wat zulk bidden te beduiden had. Zij jammerde, dat het was, alsof er een timmerman in haar borst zat te hameren en er haar ribben uit wilde breken. De arme Marrichje Dirksdr., een vrome en wakkere vrouw, is gedurende de gansche mar- teling niet van haar zijde geweken, heeft al die drie dagen en nachten niet gerust en de ellendige zieke van het bed op den stoel, van den stoel op den kouden estrik en van den estrik weder in het bed getild en heeft ook een aardig sommetje geld, dat de moeder haar voor deze goedheid aangeboden heeft, niet voor zichzelve willen aanvaarden, maar verzocht, of zij dit aan Leentje Bruin geven mocht, een klein zigeunerkind, dat het heidensche gespuis achtergelaten had en dat door haar christelijk aangenomen was, ofschoon zij als arme weduwvrouw nauwelijks alleen door den tijd komen kon. Toen de eerzame matrone dan na een ijselijk lijden op Donderdagavond in haar God en Christus gestorven was, werd het geheele huis door zulk een angst aangegrepen, dat alle zusteren zich in haar kamertjes opsloten en vergeefs berouwden, dat zij haar laatsten steun zelve hadden laten vallen. De ontzetting steeg nog, toen Dieuwer den volgenden morgen uit haar goddelooze afzondering te voorschijn kwam, haar allen uit haar kamertjes de zaal injoeg en toornig met de vuisten dreigend aldus toesprak: „Nu ziet gij, schaamtelooze sletten, wat gij hebt uitgericht! De eerzame moeder hebt gij door uw schandelijk gedrag vermoord! Drie dagen heb ik den rechtvaardigen God gebeden, u uw zware zonden te vergeven en de vrome, brave moeder te sparen, maar uw zonden hebben zoo voor den Heere gestonken, dat het vergeefsch geweest is, zooals ik daareven tot mijn diepe smart vernomen heb, want de lieve moeder is van verdriet en ergernis over u gestorven!" Allen zwegen en beefden als espebladeren en ook Hester Claesdr. kon geen woord uitbrengen, want grooter dan haar woede was haar vrees voor het godslasterlijk monster, dat nu verder sprak: „O, als ik met mijn christelijke goedertierenheid het niet verhinder, wie weet, hoeveel van u, zedelooze sletten, op de straat gejaagd worden, maar ik spreek met mrjn hemelschen Bruidegom: Vergeef, Zoo zal u vergeven worden. — En omdat de eerzame vrouw nu ontslapen is en wij weder ten spoedigste een moeder moeten hebben in dit rebelsche huis, is het noodig, dat wij deze heden nog onder ons kiezen en den heeren huismeesteren dan aanbevelen, opdat zij weten, waaraan zij zich te houden hebben. Laat ons dus maar terstond tot de verkiezing overgaan, daar wij nu toch bijeen zijn. Spreek, zuster Aagt Pelgrumsdr., wie kiest gij tot moeder?" Deze, die Dieuwers lekkere worst nog in haar maag had, maakte een nijging en zeide: „Ik kies niemand dan onze lieve zuster Dieuwer!" Hierop grijnsde het wijf en richtte zich dan sluw eerst tot de zusteren, die haar als de bangste bekend waren, en toen deze haar ook eenstemmig gekozen hadden, spraken de andere van vrees ook alle: „Ja, ja, zuster Dieuwer, zuster Dieuwer 1" en namen dus tot moeder aan, die zij drie dagen geleden nog op straat hadden willen zetten. Zelfs Hester legde er zich bij neder, als zij wederom bijmoeder werd, waarop Dieuwer terstond haar borstdoek met den zilveren sleutel afdeed, haar dezen met een Judaskus teruggaf en dan beval de pronkziel met den gouden sleutel van de moeder te gaan halen, want deze was altijd een erfstuk in het huis geweest. Toen dit geschied was, ging zij naar haar koffer en haalde daaruit een halskraag te voorschijn, die er als hermelijn uitzag, maar die slechts van witte kattevellen met zwarte staarten er op gemaakt was, hing dezen ook om en sprak: „Als moeder van het huis en als geboren slot- en edeljonkvrouwe sta ik nu gelijk met een vorstin en daarom is het billijk, dat ik mij ook als een vorstin kleed en dat gij mij vorstelijke eer bewijst, hoogheid of majesteit noemt en de hand kust, wat weliswaar vanzelf spreekt, maar wat ik u toch zeggen moet, omdat de zalige matrone u verwend heeft en gij daarom voor haar ook, God zij het geklaagd, weinig ontzag en eerbied gehad hebt, zooals uw oproerigheid en weerspannigheid op den molenwerf genoegzaam bewezen hebben." Hierop liet zij de sidderende zusteren alle een suppliek onderschrijven aan de heeren regenten, die zij met veel bedekte dreigementen aan hun adres en veel lofuitingen op zichzelve had opgesteld en waarin hun verzocht of liever geraden werd, consent te verleenen aan der zusteren eenstemmige, en vrijwillige keuze der nieuwe moeder. Men zal begrijpen, dat noch Jochem Cassenaer, — die door den gruwzamen dood van zijn arme schoonzuster door zulk een schrik was aangegrepen, dat hij zijn huis niet meer dorst te verlaten — noch een der andere huismeesteren er iets voor gevoelde, de gevaarlijke feeks te weerstreven. De gestrenge baljuw, die anders nog de onvervaardste onder hen was, waagde het niet te protesteeren, daar hij reeds te veel had meegemaakt, ja zelfs in zijn eigen familie door de heks getroffen was; immers het huwelijk van zijn dochter Mechteld en Mr. Cornelis Clapman was tot nu toe kinderloos gebleven, wat ongetwijfeld aan de booze bezweringen, die Aagt Pelgrumsdr. toenmaals beluisterd had, moest worden toegeschreven. (Traudenius voegt hieraan toe, dat dit echtverbond ook nimmer met kinderen gezegend is geworden.) Hij wachtte er zich dus wel voor, zich tegen haar te verzetten, wat trouwens vruchteloos geweest zou zijn; deze machtige heks kon immers toch volgens den befaamden Fullonius door geen aardschen sterveling bedwongen worden. Dus heerschte Dieuwer, getooid met den gouden sleutel en de kattevellen, ongestoord als moeder in het huis en al de hazeharten bogen voor haar, kusten haar de hand en speelden „hoogheid" en „majesteit", zoodat zij met den dag verwaander en tirannieker werd, indien zulks althans nog mogelijk was, en het huis in letterlijken zin tot een martelkamer des duivels geworden was. Maar Gods molens malen wel langzaam, zij malen echter fijn, en met ieder uur kwamen de vergelding en de wrake toch nader en nader. Toen de hoogeerwaarde Tapper het protocol van het onheilvolle maagdenexamen naar Albertus Magnus en het onbeschaamde epistel van de goddelooze heks gelezen had, was hij een beroerte nabij en herstelde zich eerst weder eenigszins, toen hij daarna van het briefje van de eerzame moeder kennis genomen had. Ha, zoo zou het satansche wijf toch misschien in zijn kluiven vallen! Ha, wat zou hij haar nijpen en zengen, de verdoemde heks, tot meerdere eere Gods en der heilige kerk! Onverwijld ontbood hij den magister Fullonius en had met dezen een langdurig onderhoud, waarvan het resultaat was, dat zij twee dagen later tezamen naar het Bergambacht reden en tot groote verbazing van heer Hugo en de schoone Cunera eensklaps voor deze stonden. Nadat de hoogeerwaarde Tapper zich bekend gemaakt had en de wakkere ridder nog stond te betuigen, welk een eer het hem was, zulk een hoog- eerwaarden, vromen priester in zijn nederig slot te mogen ontvangen, was de geleerde magister reeds op Cunera toegetreden, had haar bij de hand genomen en in den zonneschijn bij de witte wand geplaatst, waar hij nu, zijn zwarte oogen toeknijpend en zijn haviksneus vooruitstekend, opmerkzaam de schaduw van het liefelijke kind op den muur beschouwde, tot hij plotseling uitriep: „Hoogeerwaarde, wij hebben gevonden, wat wij zochten! Zij is een kuische maagd; ik zie aan de formatie van de schaduw, dat zij nog zoo vlekkeloos en rein is voor den zonnegeest als het prille morgenrood!" Hierover schudde heer Hugo het hoofd en Cunera bloosde tot in de spitsen van haar vingertjes, waarmede zij verlegen stond te draaien. Daarom sprak de hoogeerwaarde Tapper: „Ja, gij zult u wel verwonderen, edele heer en edele jonkvrouwe, als ik u zeg, welk een onheil en ellende uw goddelooze Zuster en moei, die afschuwelijke heks, in de wereld gebracht heeft. Maar wat door Dieuwer van Vlist misdreven is, kan, zoo God wil, door Cunera van Vlist gewroken worden. Immers, daar alle aardsche middelen van justitie ontoereikend zijn, heeft de geleerde magister artium Fullonius, die hier staat, de geesten geinquireerd en toen deze zich moesten excuseeren, als terminus vastgesteld, dat men dan slechts bij den zonnegeest, die alles ziet, wat op aarde gebeurt, te rade gaan kan. Genoemde opperste astrale geest verschijnt echter niet, tenzij een maagd, rein en smetteloos naar het lijf en de ziel mede in den kring treedt. Daar gij, edele jonkvrouwe, ons nu als zoodanig beschreven waart en de magister u ook in waarheid zoo bevonden heeft, verzoek ik u, dierbare zuster der engelen, in naam der alleenzaligmakende kerk en haar heilige inquisitie met ons in den kring te treden, opdat wij den boozen vijand in uw schrikkelijke moei overwinnen en temmen." Toen hij nu uitgesproken was, zweeg Cunera nadenkend stil, maar haar vader barstte los: „Neen, neen, hoogeerwaarde heer, daar komt niets van in! Zoek maar een andere maagd, want mijn dochtertje krijgt gij niet! Ik heb eenmaal in satans klauwen gezweet en ik zal mij wel hoeden voor den tweeden keer, laat staan dan, dat ik mijn eenige, liefste kind aan zulk een gevaar van lijf en ziel zou blootstellen!" Cunera echter sprak daarop: „Maar hoe is het dan mogelijk de lieve engelen te ondervragen? Een engel zou ik waarlijk wel eens gaarne aanschouwen." De hoogeerwaarde Tapper gaf den magister nu een oogwenk, waarop deze in het kort het Opus magicum et theurgicum begon te deduceeren: „Liefelijke jonkvrouwe, het liber clavis sapientiae leert ons, dat de engelen altegader dienstbare geesten zijn, die tot den dienst uitgezonden worden dergenen, die de zaligheid beërven zullen, wat wij ook bij Sanct-Paulus lezen kunnen. Nu hebben Adam, Noach, de patriarchen, de profeten et cetera steeds met de engelen verkeerd, dewijl zij geloovig waren, en ook velen sancten en sanctinnen onzer heilige kerk zijn de engelen vrijwillig verschenen. Aangezien deze zich echter niet vrijwillig aan allen vertoonen, heeft men van den aanvang der tijden af hen door bezwering gedwongen zich te openbaren, gelijk zulks ons in de opstellen der ouden ex traditione, zooals wij magistri zeggen, sedert Cham van kind op kind tot op den huidigen dag overgeleverd is geworden." Hierop vroeg Cunera: „Maar hoe is het mogelijk, hooggeleerde, dat de heilige engelen zich door de menschen laten dwingen?" De magister antwoordde: „Zulks geschiedt op drieërlei wijze, edele jonkvrouwe: ten eerste door het woord of het intellectueele vinculum, ten anderen door het hemelsche creatuur of het astrale vinculum en ten derde door het aardsche creatuur of het elementaire vinculum." Hoewel dit de lieve Cunera zoo klaar was als galnoteninkt, vatte zij nu mag. Fullonius bij de hand en riep met tranen in de oogen uit: „Ja, ja, wij zullen den heiligen engel ondervragen!" Maar haar vader trok haar terug en sprak met Maar heer Hugo gaf zich niet gewonnen, integendeel, hij werd steeds koppiger en korzeliger en riep ten laatste uit: „Sapperment, dan zal ik het maar zeggen, dat mijn kind geen reine maagd meer is in haar gedachten, want zij heeft reeds een vrijer V' Toen de hoogeerwaarde Tapper dit vernam, sloeg hij zich met de vuist tegen het voorhoofd en riep: „Jezus, Maria, dan is alles verloren!" en ook de magister stond geheel verslagen, maar Cunera, die zoo rood als een pinksterroos geworden was, zeide: „Neen, neen, wees maar gerust, hoogeerwaarde, dat heeft mijn vader maar zoo gezegd. Ik heb mijn ziel rein gehouden van alle booze lusten en al heeft hij ook een vrijer voor mij uitgezocht, zoo heb ik dezen tot nu toe toch altijd afgewezen, om als een kuische maagd den armen geest van tante Agnies te kunnen helpen. En nu moet mijn vader mij wel verlof daartoe geven, als hij mijn eer wil redden W Hierover verheugden zich de hoogeerwaarde Tapper en de magister nu weder zeer, maar heer Hugo was opgestaan en liep brommend in het vertrek rond. Toen het goede kind dit zag, barstte zij in tranen uit, liep op hem toe en viel hem om den hals, snikkende: „Ach, mijn lieve vader, het kan toch niet anders! Want nu gij dat woord gesproken hebt, moet gij mij toch in mijn eer herstellen voor deze heeren! Ach, dat was het hardste en de geleerde Fullonius aanstalten tot vertrekken, toen Cunera, wederom blozend, nog sprak: „Ach, hoogeerwaarde heer, wees zoo goed, mijn vader eerst op zijn ridderlijk woord van eer te laten beloven, dat hij mij den jonker Josse van Montfoort, dien hij tot mijn echtgenoot heeft uitverkoren, niet eerder onder de oogen brengt, voordat de dag, waarop wij den engel ondervragen zullen, voorbij is. Want, om de waarheid te bekennen, ben ik den wakkeren, goeden jonker eigenlijk in stilte niet ongenegen en daar ik maar een zwakke vrouw ben, zooals onze moeder Eva en alle andere vrouwen, zouden zijn aanblik en zijn smeekbeden booze gedachten in mij kunnen opwekken en dan zou ons gansche heilige plan in duigen vallen of ik Zelfs met mijn jonge leven daarvoor moeten boeten. Ach, ik zal mij intusschen liever met waken, vasten en bidden voorbereiden, opdat ik genade vind voor het aangezicht van den astralen engel Gods." Daarbij heeft het liefelijke kind de handen gevouwen en zoo onschuldig ten hemel opgezien, dat allen er door ontroerd werden. Haar vader aarzelde niet, zijn ridderwoord te geven, en drukte haar aan zijn borst, terwijl de hoogeerwaarde Tapper zijn priesterlijken zegen over hen beide uitsprak, om daarop met den geleerden magister een hartelijk afscheid van hen te nemen tot den vastgestelden dag des oordeels. XIII De hoogeerwaarde Tapper was, zoo men denken kan, ten zeerste verblijd, dat het heilige werk in zoover reeds geslaagd mocht heeten. Zijn vrome verheugenis zou echter nog stijgen, toen hij in den Hage weergekeerd, aldaar een bode uit Leuven aantrof met een schrijven van den generalen Inquisiteur binnen deze landen. Deze, de doorluchtige Nicolaas Copinus de Montibus, wien de steeds toenemende afbraak van het rijk Gods in de noordelijke gewesten en de dientengevolge immer groeiende macht van den zwarten vorst der helsche duisternis, kennelijk uit het onrustbarend wassend aantal der afvallige ketters, heretieken, toovenaars en heksen, met de grootste droefenis en bezorgdheid vervulde, had gemeend de oorzaak hiervan te moeten toeschrijven aan de traagheid, waarmede de door hem bij den Hove van Holland gecommitteerde inquisitoriale rechtbank functioneerde, en de onverantwoordelijke tolerantie tevens, die zij ten opzichte van de goddelooze boeven en rabauwen betoonde. Hij had dus besloten, hierin onverwijld verandering te brengen, opdat de kruistocht tegen het monster antichrist sneller en krachtdadiger dan tot nu toe zou worden voortgezet, en daar hem door de studie der acta klaar gebleken was, hoe menigmaal de vurige ijver, waarmede de hoogeerwaarde Ruard Tapper het zwaard der heilige kerk hanteerde, door de onbegrijpelijke en onvergeeflijke lankmoedigheid van den hoogeerwaarden Godschalk Rosemond ontkracht was geworden, was hij er toe overgegaan, den laatsten van zijn functie te ontheffen en den wakkeren Tapper tot zijn eenigen akoluth, ketter- en heksencommissaris bij den Hove van Holland te benoemen, daarbij de verwachting uitsprekend, dat deze „met naarstigheid tot een exemplaire punitie der apostaten zou overgaan/ Men begrijpt, hoezeer deze vereerende opdracht een kolfje naar des hoogeerwaarden hand was. Ha, nu sneeuwde het geluk met groote vlokken; ha, nu kon het rekken, zengen en branden dan eindelijk naar behooren ad majorem gloriam dei aanvangen en hij zou allereerst eens een zuivering houden in dat vervloekte broeinest van zonden, dien stinkende poel des verderfs, die goddelooze satansveste van der Goude en was de gruwzaamste heks zelve dan ook voorloopig nog wel onaantastbaar, zoo dacht hij haar toch door een radicale kollenverdelging in haai omgeving alreeds een geduchten schrik op het lijf te jagen! Inmiddels had de brave Marrichje Dirksdr. — zij woonde met haar pleegkind in de oude Gouwe buiten de Kleiwegspoort in een klein boerehuisje — aan Faes Jansz., den stoeldraaier in het Lombardsteegje, een geitje verkocht, dat echter spoedig daarop ziek geworden en gestorven was. Omdat er nu gedurende de laatste jaren over niets anders dan over toovenarij gesproken was en omdat ook Faes' vrouw met de amme over de betaling van het beest gekeven had, blies het wijf haar man in het oor, dat Marrichje de sik wel doodgetooverd Zou hebben, omdat zij er haar geen vier schellingen groot voor had willen betalen. Dit geloofde de kerel ook en kletste het bij de buren rond en dus wisten spoedig alle klappeien in de stad het te verhalen, zoodat de arme baker, wier vroomheid en barmhartigheid hiervoren reeds vermeld is, in algemeene opspraak geraakte, en men zal weldra vernemen, hoe ellendig het door dezen schandelijken laster met haar afliep. Het was op den namiddag van den eersten October, dat een gesloten reiskoets door de Weidstraat de Markt opgereden kwam. De koets werd gevolgd door een grooten, open wagen, waarop een man in een rooden mantel, twee grauwe celle- broeders en achter deze drie oude wijven zaten, die zongen: „Jezus Christus, sta ons bij en laat ons niet verderven !" Midden op het plein bij het stadhuis gekomen, hielden de voertuigen stil en de roode kerel haalde een trompet te voorschijn en blies er op, zoodat de nieuwsgierige burgers van alle zijden kwamen aanloopen, denkende, dat het comedianten of hansworsten waren, die hen met een kluchtspel wilden vermaken. Nu ontdekte echter een der toeschouwers, Jan Ottensz., de leertouwer, dat zijn moei Trijntje, een oude boerin uit Moordrecht, met gebonden handen onder de vrouwen op de kar zat. Hij trad nader en vroeg verwonderd: „Maar, mijn beste moeie, wat is dat met u?" waarop zij begon te huilen en te lamenteeren: „Ach, Jan, ach Jezus, Jan!", zonder dat hij er echter nog iets van begreep. Juist wilde hem de roode kerel van den wagen wegduwen, toen de reiskoets geopend werd en de hoogeerwaarde Tapper in zijn zwarten tabberd met een grootkruis op een langen staf in de hand daaruit stapte en de menigte aldus toesprak: „Poorters van der Goude, de doorluchtige generale Inquisiteur heeft ten verzoeke van den Heiligen Vader en met consent der koninklijke Majesteit besloten alle ketters en heksen te verdelgen en ik ben de ketter- en heksencommissaris van Holland! Daar nu de lucht in deze stede en contrei een echte heksenatmosfeer schijnt te zijn, zullen wij eerst dit vermaledijde broeinest eens uitbranden!" — Hier viel hem Jan Ottensz.in de rede: „Maar, doorluchtige, generale majesteit commissaris, mijn moeie Trijn, die daar op de kar gebonden zit, is geen heks, wat iedereen getuigen kan. Ach, heb medelijden met haar tranen en laat haar loopen; zij heeft een man en vier onmondige kinderen thuis!" Maar de hoogeerwaarde antwoordde barsch: „Neen, neen, die tranen kennen wij; huilen doen de booze heksen allemaal! Wanneer men een goed geweten heeft, behoeft men niet te huilen!"Hierop informeerde hij, wie er bijgeval nog meer heksen of ketters kende, die geen conversatie meer met de heilige kerk, maar met den satan hielden; wie er een aanbracht, zou een week aflaat verdienen. Nu bevonden zich onder de omstanders toevallig ook bovengenoemde Faes Jansz. en zijn huisvrouw en nadat nu de roode kerel nog eens op de trompet geblazen en de hoogeerwaarde zijn vraag met luider stemme herhaald had, stiet de vrouw haar man aan en toen deze niet dorst te spreken, begon zij zelve te schreeuwen: „Ja, Marrichje, de baker uit de oude Gouwe is een der ergste heksen bier!" — „Niet waar!" — „Gelogen!" riepen een paar stemmen, maar het wijf schreeuwde boven alles uit: „Ja, ja, zij heeft de geit doodgetooverd!" Dit beviel onzen inquisiteur en hij wenkte zijn scriba, die ook in de koets bleek te zitten, dat hij naam en adres in zijn register noteeren moest, en vroeg dan verder, of het wel wis en zeker was, dat genoemde baker een booze tooverheks was. Het afschuwelijke wijf stiet haar man weder met den elleboog in de ribben, waarop deze nu ook moed schepte, met een linksche buiging naar voren stapte en ten antwoord gaf: „Ja, dat zeggen de menschen tenminste." Maar een der andere burgers — het was Jacob Cosijnsz., bij wien het Cromhout uithing — riep nu: „Dat ïs stinkende laster; zij is een brave vrouw, die bij mij vijf kinderen gebakerd heeft, en zij ziet er ook veel te eerbaar en net uit, dat men zoo iets van haar gelooven kan!" Hierop repliceerde de hoogeerwaarde Tapper: „Ja, vriend, daaraan kan ik mij niet storen. Hoe eerbaarder en netter zij er uitzien, des te erger zijn meestal die wijven. Zie maar eens hier, hoe eerbaar deze beide in haar schoot zitten te kijken, die toch zekerlijk gemeene heksen zijn. Dat is haar kwade geweten, want als zij geen kwaad geweten hadden, zouden zij niet zoo stil en schuw omlaag zitten te staren." Hoewel de wakkere Jacob er zich over verbaasde, dat de heksenmeester de eene vrouw van een kwaad geweten betichtte, omdat zij lamenteerde, en de beide andere, omdat zij zwegen, gaf hij aan zijn verwondering toch geen uiting, maar begon dapper allerlei voorbeelden van de goedheid en vroomheid van Marrichje Dirksdr. te verhalen en zoo ten slotte, dat deze het geld, dat de eerzame moederzaliger haar had nagelaten, niet voor zich zelve had willen aanvaarden, maar voor Leentje Bruin, het zigeunerkind, dat zij christelijk aangenomen had. Maar o wee, daarmede had hij de arme amme slechts nog dieper in den put gewerkt, want toen de hoogeerwaarde dit hoorde, sloeg hij een kruis en riep uit: „Wat? Een zigeunerkind aangenomen, die allemaal geboren heksen- en satanskinderen zijn! Schrijf dat op, scriba. O, ik zie wel, dat er hier een groote heksenzegen is en dat wij hier wat te doen zullen krijgen 1" en daarop weder tot Faes Jansz.: „Spreek op, goede man, of gij nog andere heksen alhier kent dan deze baker." De stoeldraaier zag verlegen naar den grond en zweeg, maar omdat onze heksenmeester hem met alle tijdelijke en eeuwige straffen dreigde, als hij de waarheid niet fluks sprak, trad hij nog eenige schreden nader en fluisterde, terwijl hij snel en schuw om zich heen keek. „Ja, de moeder van het vrouwenhuis op den Kleiweg, Dieuwer van Vlist heet zij, is in de gansche stad als een vreeselijke heks berucht." Daar Dieuwers naam echter den hoogeerwaarden Tapper hier nu volstrekt niet gelegen kwam, deed hij, of hij dit onmogelijk gelooven kon; hij had toch altijd gehoord, dat zij een toonbeeld van vroomheid en goedheid was en zelfs velen christelijk van zware ziekten genezen had. Neen, neen, dat kon niet waar zijn, dat behoefde de scriba niet te noteeren. Hierop liet hij den scherprechter — want dit was zijn trawant met den rooden mantel — nog eens in de trompet stooten, zoodat er steeds meer burgers kwamen aandraven, en herhaalde dan zijn vraag wie er nog ketters of heksen wist te noemen; die moest dan maar bij de koets komen en vrijuit spreken, dan zou hij een week aflaat krijgen. Nu trad er een nader en zeide: „Peer den Drol op den Singel is een wederdooper!" en een ander sprak: „Aaltje Aertsdr. met de leepoogen is een tooverkoll" en zoo meer en de scriba moest zich reppen, om alles in de lijst te noteeren. Nu geviel het, dat de oude, kromme Brecht juist met een nieuwen bezem kwam aanwandelen, dien zij bij den bezemer gehaald had, zeker om hem weder onder de tafel te leggen. Toen zij nu nieuwsgierig, wat dat voor een oploop was, en onbewust van het dreigende gevaar naderbij kwam, riepen eenige stemmen, dat die daar met dien bezem een van de ergste was; dat was Brecht, de dienstmaagd uit het bagijnenhuis. Dit hoorende, schoot het den hoogeerwaarde door het hoofd, dat men Dieuwer onmogelijk meer schrik op het lijf zou kunnen jagen, dan door dit wijf, waarvan hij ook reeds vroeger vernomen had, te laten rekken en verbranden, en dus gaf hij fluks den beul bevel, dien bochel met den bezem daar te grijpen, en bij de anderen in het nest te zetten, waarop deze met een touw van de kar sprong en ten vermake van het publiek de hevig tegenspartelende en scheldende totebel op den grond smeet, haar de handen samenbond en haar bij de andere wijven op den wagen zette, terwijl de beide cellebroeders luidkeels een „te deum laudamus" aanhieven. Plotseling week de menigte eerbiedig ter zijde, om den gestrengen baljuw baan te maken, die zich dagelijks om dezen tijd ten stadhuize ter schepenenvergadering placht te begeven, maar die nu de joelende burgerij, die zich om een kar verdrong, bemerkend en het plechtig gezang hoorend, meende, dat hier wederdoopers of lutheranen het bestonden in strijd metdeplakkatenhunongerijmdeleerstukken te verkondigen, en die dus statig naderschreed, om door zijn imposante verschijning, zijn toornigen blik en zijn rooden ambtskovel de misdadige volksverleiders op de vlucht te jagen. Zijn gelaat klaarde evenwel op, toen hij daar zijn vriend, den hoogeerwaarden Tapper herkende. De begroeiing was allerhartelijkst en nadat de hoogeerwaarde den gestrengen baljuw kortelijk van zijn nieuwe functie en het vrome doel van zijn komst op de hoogte gesteld had, en deze onzen volijverigen ketter- en heksenmeester gaarne zijn volledige assistentie en die van zijn schoutedienaars toegezegd had, begaven zij zich tezamen naar het stadhuis, om daar in een rustiger omgeving bij een roemer zoete malvezij het krijgsplan op te maken, terwijl de volksmenigte zich om de kar bleef amuseeren met het gezang der lollebroeders en het huilen en jammeren der gevangen vrouwen, waarboven krijschend het schelden en vloeken van de oude Brecht uitklonk. Inmiddels had Aagt Pelgrumsdr. door het ongewone rumoer en gedraaf op de straat er de lucht van gekregen, dat er ergens iets bijzonders aan de hand moest zijn, en toen zij van een voorbijganger vernomen had, wat het was, liep zij, om zich een wit voetje bij moeder Dieuwer te maken, terstond naar de zaal en meldde, wat er geschied was en dat Brecht op de kar zat. Zij was nog niet uitgesproken, of Dieuwer greep ijselijk vloekend een bezem en rende daarmede marktwaarts. Sommigen hebben later beweerd, dat zij haar op den bezem zittend daarheen hadden zien vliegen. Hoe dit zij, in elk geval stond zij daar plotseling voor de heksenkar en met den uitroep: „Daar, vervloekte, roode hangdief! Daar, daar, verdoemde kraaien!" sloeg zij met alle macht op den beul en de monniken los, die, doodelijk verschrikt door dien onverwachten aanval der furie, ijlings van den wagen sprongen en de beenen namen, terwijl de scriba hals over kop door de koets heenbuitelde en hen volgde. Daarop bevrijdde Dieuwer de oude Brecht van het touw en liep haastig met haar naar huis en genoemde Jan Ottensz. draalde nu ook niet lang, maar sneed zijn moeie los en dan de beide andere wijven, die nog veel harder dan zooeven de dienaren der justitie wegholden, en Traudenius verzekert, dat het spreekwoord: „Nood doet oude wijven draven" toen geboren werd. Het bulderend gelach, dat uit de menigte opsteeg, deed den hoogeerwaarden Tapper en den gestrengen baljuw voor het venster treden, waar zij nog juist de laatste tooverheks om den hoek van den Groenendaal zagen verdwijnen» Deze zegepraal van satanas kon evenwel niet verhinderen, dat van den eigen dag in de stad van der Goude een rekken, zengen en branden aanving, als men er nog nimmer beleefd had en in de komende drie weken werden er meer examinaties en executies in het crimineele en sententieboek genoteerd dan in de laatste twintig jaar tezamen. Niet minder dan negen vrouwen, vijf mannen en zelfs twee schapen van kinderen, allen uit stad en ommeland, werden, na eerst ter tortuur gebracht te zijn, op het galgeveld buiten de Dijkspoort tot pulver verbrand en als de wind uit het zuidwesten woei, kon men in de gansche stad den walgelijken, zoetelijken geur van het gebraden menschevleesch ruiken. Zonder twijfel zou de heksen- en ketteroogst van den volijverigen hoogeerwaarden inquisiteur nog grooter geweest zijn, indien vele suspecte individuen — op de pijnbank werd er menige naam genoemd — zich niet schuil gehouden hadden of gevlucht waren. Onder de eerste slachtoffers behoorden Aaltje Aertsdr. met de leepoogen en Trijn de Mop, die zooals hiervoren verhaald werd bij Dieuwer in- en uitliepen. De beschrijving van haar ijselijke martelingen en terechtstellingen, noch van die der andere arme slachtoffers wil ik hier herhalen, maar alleen volstaan met de mededeeling van een der allergruwelijkste gevallen, dat de goede Traudenius, zoo hij bekent, naderhand niet zonder tranen te storten heeft kunnen op teekenen: den wreeden en droevigen dood der ongelukkige amme Marrichje Dirksdr. Toen namelijk op een namiddag in dezen tijd de eerwaarde heer Joost Duyvesz, sedert eenige maanden als opvolger van den miserabelen heer Moen pastoor der Sint-Janskerk, na een bezoek aan een zieken buitenpoorter door de oude Gouwe liep, werd hij op het erf van een boerehuisje een klein, donker deerntje gewaar, dat zoo erbarmelijk huilde en de handen wrong, of de wereld zou vergaan. Toen de medelijdende oude priester nu naar het kind toestapte, hoorde hij plotseling uit een schuurtje een gebrul komen, dat zoo rauw en onmenschelijk klonk, dat zelfs een varken, dat daar in den grond woelde, zijn geknor staakte en luisterend den kop opstak. De eerwaarde heer, die zijn haren te berge voelde rijzen, vroeg doodelijk verschrikt: „In Christus' naam, kind, wat is dat?" maar de arme kleine kon snikkend eerst niets anders antwoorden dan: „Ach, mijn moerl Ach, Jezus, mijn moer!" en eerst nadat hij haar op zijn knieën genomen en nogmaals vriendelijk troostend toegesproken had, kon zij uitbrengen: „Ach, mijn arme moer hangt daar al een uur lang en zij komen niet uit de kroeg terug, de kerels, om haar los te maken!" De eerwaarde Duyvesz. wilde de schuurdeur openen, maar deze bleek op slot te zijn; dus keek hij door het venstertje en met een huivering ontwaarde hij, dat men daar de rampzalige amme, die hij reeds als een vrome, brave ziel had leeren kennen, naakt en met de handen om den hals gebonden aan een balk had opgehangen, dat zij met haar witte haren den vloer veegde. Onder iederen armoksel stond een kolentest, waaruit blauwe vlammen opstegen, alsof er zwavel in brandde, zoodat haar armen en zijn voeten» aan welke hij gouden sandalen droeg» op de vlammende wolk staande, die nog steeds onuitsprekelijk zoete tonen en geuren ontstroomden, daalde hij liefelijk tot voor den kring op den vloer neder» Zonder verwijl wierp zich nu de magister met de anderen eerbiedig voor hem op de knieën en bad: „Wij loven u, wij prijzen u, wij benedijen u, verheven geest, gij troonengel des almachtigen Gods, dat gij u op het woord van onzen vader Adam, op het woord van onzen vader Henoch, op het woord van onzen vader Noë verwaardigd hebt, in de blindheid der tweede wereld te treden en u voor onze oogen te manifesteeren. Help ons, lieve zonneengel, help ons!" Nu sprak de engel met vriendelijke stem: „Wat wilt gij?" Voordat echter mag. Fullonius zijn antwoord had kunnen formuleeren, sprak de hoogeerwaarde Tapper reeds met een diepe buiging: „Heilige engel, een kwaadaardige heks, een duivelskind, als er nog nimmer een op aard geweest is, genaamd Dieuwer...." Maar de engel liet hem niet uitspreken, hief gebiedend dé hand op en sprak met toornigen blik: „Zwijg, wreede bloedhond!" Dan zag hij Cunera aan en zeide met een hemelschen glimlach: „Gij, lieve maagd, spreek, wat wilt gij?" Nu vatte de jonkvrouw moed en gaf ten antwoord: „Verheven engel, gaarne zouden wij vernemen, hoe wij den helschen geest van mijn booze moei Dieuwer overweldigen kunnen," Hierop sprak de engel langzaam en met nadruk: „Grijpt eerst Brecht, dan is de geest van Dieuwer machteloos! Wat wilt gij verder nog weten?" De edele Cunera dacht nu een oogenblik na en sprak dan bescheiden: „Heilige engel, uw dienstmaagd verstout zich, u te vragen, waarom de almachtige God van den aanvang der tijden af den satan zooveel macht over de creaturen gelaten heeft?" Hierop gaf de engel ten antwoord: „Dat is een diepzinnige, moeilijke vraag, dien ik eensdeels niet het verstand, anderdeels niet den tijd heb te beantwoorden. Dit kan ik u echter kortelijk expliceeren: Indien er geen duivel en geen kwaad ware, zouden noch gij, menschenkinderen, noch wij, geesten des hemels, de aanminnelijke eigenschappen van den almachtigen God, onzen Heer, ooit vermogen te kennen, daar wij zoowel als gij aan Hem niets zouden onderscheiden dan wellicht zijn goedheid en ook deze nauwelijks. Daarom heeft Hij den dommen duivel macht gelaten, opdat deze door zijn boosheid genoemde eigenschappen den creaturen zou openbaren en zulks om hun zaligheid te meerderen, want alle andere eigenschappen Gods, die men zonder den duivel waarneemt, Zooals zijn onmetelijkheid, zijn almacht, zijn alomtegenwoordigheid, zijn niet aanminnelijk, aangezien zij den creaturen geen zaligheid, maar afgrijzen inboezemen." Zoover was de engel gekomen, toen plotseling een blauwe vuurstraal uit het zuiden dwars door den kring heenschoot en zich knetterend vereenigde met de vlammende wolk. Toen de zonnegeest dit zag, sprak hij: „Ik word wederom bezworen op de ruïnen van Babyion; spreek vlug het formulier van afdanking 1" De hoogeerwaarde Tapper, die nu gaarne weten wilde, of heksen en ketters dan ook noodzakelijk waren ter onderscheiding en verhooging van Gods glorie, begon: „Excuseer, heilige engel, moeten wij bijgevolg daaruit.... ?" Maar de engel onderbrak hem nogmaals toornig: „Zwijg, wreede bloedhond!" en daar de magister nu ook niet met het uitspreken van het formulier van ontslag draalde, verdween hij, zooals hij verschenen was, met een ontzettenden donderslag en wolk, vlammen, stralen, geuren en melodieën waren tevens eensklaps verdwenen en alles was wederom doodstil. Echter slechts voor enkele seconden; want toen nu mag. Fullonius en de liefelijke Cunera, nog bevend van ontzag en ontroering door de verheven verschijning, uit den magische kring traden, kwam heer Hugo met een juichkreet binnenstormen, kuste en omhelsde zijn dochtertje twee, drie, ontelbare malen en vroeg eindelijk, wat de astrale zonne-engel gezegd had. Nadat men hem dit medegedeeld had en ook wat de arme geest van tante Agnies geopenbaard had, werd men ten laatste gewaar, dat de hoogeerwaarde Tapper nog steeds in den kring met een somber gelaat naar den grond stond te staren,en toen de magister dan zeide: „Hoogeerwaarde heer, kom toch uit den kring!" sprong hij plotseling er uit, greep den magister bij de keel en riep: „Vervloekte kerel, gij hebt ons bedrogen! Gij zijt een zwarte toovenaar, want gij hebt ons geen engel, maar den duivel vertoond!" Toen de ontstelde magister zich nu losrukte en zich rechtvaardigen wilde, legde de hoogeerwaarde hem woedend het zwijgen op, want het was Zoo klaar als de dag, dat het de satan geweest was, die zich, zooals Paulus zegt, als een engel des lichts vermomd had, immers hij had hem, den inquisiteur van Holland, tweemaal voor een wreeden bloedhond uitgescholden en wat voor bloed had hij ooit vergoten als dat van de vermaledijde ketters en heksen. Stond er dan soms niet geschreven: „De toovenaars zult gij niet laten leven" en wat een mensen op bevel van den hoogsten God deed, kon toch niemand in den hemel en op aarde afkeuren. De geest had het echter afgekeurd, ergo was hij niet een engel, maar de duivel geweest. Het duurde lang, voor de geleerde magister aan het woord komen kon, om te demonstreeren, hoe toch de duivel onmogelijk tegen zichzelven had kunnen spreken, als de geest nochtans gedaan had; door Beëlzebul werd de duivel toch niet uitgeworpen en indien satanas tegen zichzelven verdeeld was, hoe zou dan zijn rijk bestaan. Toen dan Cunera ook verzekerde, overtuigd te zijn, dat de beeldschoone, liefelijke knaap niemand anders dan de astrale zonnegeest geweest was, begon de hoogeerwaarde heer toch eenigszins te twijfelen. De twist eindigde echter eerst, toen heer Hugo sprak: „Maar de raad, dien de geest gegeven heeft: grijpt eerst Brecht, schijnt mij toch waarlijk lang niet kwaad 1"— „Alles goed en wel," bromde de hoogeerwaarde daarop, „maar wie zal zich in het drakenhol wagen, om het wijf te gaan grijpen? De bezems staan om den hoek en het zal hem vergaan als mijn scherprechter toenmaals op de markt, zoo niet erger. Het lijkt toch wel, of de satan ons door dien raad listig in de val wil lokken." Maar nu sprak de liefelijke Cunera, blozend tot achter de oor en: „Toch ken ik wel iemand, hoogeerwaarde, die den moed heeft, om Brecht te grijpen, want hij is zelfs niet bang geweest voor mijn booze moei zelve en heeft, waar zij bij stond, met zijn rapier haar bierkruik in scherven geslagen/' Toen de hoogeerwaarde dan vroeg: „Wie is hij dan, edele jonkvrouw?" bloosde Cunera nog sterker en zeide dan bedeesd: „Jonker Josse van Montfoort." „Ja, ja, de wakkere Josse 1 Sapperment, die durft het wel!" riep heer Hugo uit, „Ik ga hem terstond halen, mijn dochtertje! Ach, de arme jonker was wel Zes keer hier, maar ik heb hem steeds weggestuurd, omdat ik mijn ridderwoord gegeven had. Maar nu hebt gij de proef doorstaan en wilt hem weer zien, niet waar, mijn zoete, lieve Cunera?" — „Ach, ja, mijn beste vadertje, ach ja, breng hem maar hier," fluisterde zij. Dat was waarlijk een prachtige oplossing. Heer Hugo reed fluks heen en men begrijpt, dat de jonker daarop niet lang op zich het wachten en toen hij uit Cunera's mond vernomen had, wat men van hem verlangde, riep hij uit: „De oude Brecht grijpen? Moordam, dat is een wissewasje! O, mijn lieve Cunera, den duivel zelf sluit ik in ketenen, als gij het wenscht! Ach,mijn liefste Cunera, nu kunt gij toch niet zoo wreed meer zijn, nu zult gij mij toch een weinig liefhebben, niet waar?" Daarop antwoordde zij, terwijl zij hem de hand toestak, vastberaden: „O, Josse, ik heb u eigenlijk reeds sedert onze eerste ontmoeting liefgehad, trouwe ja, maar nu mag ik er weder aan denken en het u zeggen, daar ik nu de proef doorstaan en mijn arme tante en dezen hoogeerwaarden heer zoo gelukkig heb kunnen dienen/' Heisa, welk een sprong maakte toen de wakkere jongeling in de lucht en hoe omhelsde en kuste hij zijn liefste en hoe omhelsde en kuste zij hem en hoe sloeg hij den niet minder gelukkigen heer Huig en daarna ook den hoogeerwaarde en den magister op den schouder en drukte hun de handen en welk een zonnige dag was de dag van den zonne-engel geworden! Maar toen de overmoedige jonker sprak: „Mijn zoetelief, nu zullen wij toch ook spoedig gaan trouwen, niet waar?" sloeg Cunera plotseling de oogen neder, werd nadenkend en antwoordde dan ernstig: „Ach, Josse, dat weet ik nog niet, dat kan ik u nog niet zeggen. Maar nu moet gij heengaan en toonen, dat gij een dapper ridder zijt, dien ik met recht geprezen heb, en de booze Brecht grijpen, zooals de engel ons geraden heeft. God en de heilige maagd mogen u behoeden." O, de jonker was gehoorzaam; een kus, een kus en nog een, en weg was hij naar zijn slot, waar hij zich onverwijld het groote slagzwaard, waarmede zijn beroemde voorvader Albrecht van Montfoort en Linschoten A. D. 1218 bij Damiette drie Saracenen tegelijk met één houw de koppen afgeslagen had, omgordde, dan op zijn vurigsten hengst steeg en spoorslags naar der Goude reed. XV Onderweg overlegde de wakkere jonker bij zichzelven op welke wijze hij de vijandelijke vesting kon binnendringen, want hij begreep, dat de oude heks Brecht na zijn vroeger optreden niet zonder meer op zijn kloppen de poort voor hem zou openen, als zij hem met zijn slagzwaard daarvoor zag staan. Hij zou dus of deze moeten bestormen en met geweld nemen, of het huis onopgemerkt moeten binnensluipen. Dit laatste kwam hem zoo mogelijk het meest gewenscht voor; als hij maar eenmaal binnen was, zou het natuurlijk kinderspel zijn, zich van de totebel meester te maken. Daar hij nu wist, dat Jochem Cassenaer een der huismeesteren was, besloot hij dezen eerst op te zoeken en van zijn voornemen in kennis te stellen; wellicht kon deze hem een sleutel van de poort verschaffen of een anderen weg wijzen. Dus begaf hij zich, toen hij in de stad aangekomen was én zijn klepper gestald had, terstond Da heks van Gouda ia naar onzen hopman, dien hij juist achter een welvoorzienen disch aantrof, want sedert het heksenbranden begonnen was en'Dieuwer den neus niet meer buiten de poort gestoken had, was zijn gezondheid veel verbeterd. Toen de onstuimige jongeling, met de deur in huis vallend, hem nu het doel van zijn komst medegedeeld en om zijn assistentie verzocht had, verslikte de held zich van schrik in zijn laatsten hap prolpot met grutten, zoodat hij bijna stikte, en het duurde geruimen tijd, voor hij eindelijk bevend en stotterend kon uitbrengen, dat men hem om Godswil buiten het spel houden moest; hij wilde er niets mee te doen hebben en de edele jonker moest wel bedenken, wat hij deed. Jonge heden waren vaak zoo roekeloos en eigenwijs tot hun eigen ongeluk, maar wat hem betrof, zoo gezegd, hij bleef er buiten en wilde er niet in genoemd wezen. Neen, de jonker moest hem ook maar niets vragen, want hij wist niets en hij kon niets zeggen, en een sleutel had hij ook niet en hij hoopte maar, dat niemand gezien had, dat de jonker hier bij hem binnengegaan was, etc. Daar onze Josse begreep, dat hij bij dezen dapperen schutter geen stap verder kwam, ging hij, Zonder nog een woord te verspillen, heen en wandelde den Kleiweg op, om de citadel eens te verkennen. Terwijl hij haar nu uit de verte stond te bespieden, viel zijn oog plotseling op een dakven- ster en een gootpijp, die van het dak tot den grond afdaalde. Ha, bij Sint Joris, hij had het gevonden, dat was de weg en de toegang tot het rijk der amazonen, maar eerst moest het natuurlijk donker zijn en stil in de straat, voor hij er aan denken mocht, daar omhoog te klimmen. Dus begaf hij zich voorloopig naar „De Pauw" en wachtte daar, terwijl hij zich met een pint dubbele Goudsche kuit tot de koene onderneming sterkte, den avond af, kocht dan eerst aan de lijnbaan een stevig touw, keerde naar den nu uitgestorven Kleiweg terug en klauterde als een meerkat tegen de goot op en het dakraam in, zoodat hij op den turfzolder belandde, waarop hij langs den ladder in den gang neerdaalde. In het duister rondtastend kwam hij nu echter toevallig in de kamer van Aagt Pelgrumsdr. terecht, die luid begon te schreeuwen, dat de duivel hem zou halen, wat een kerel bij haar in den nacht wilde, wie die liederlijke hond was en zoo meer. Maar de jonker antwoordde: „Waarde zuster, wees niet bevreesd, want gij zijt veiliger voor mijn handen dan een gloeiende bout ijzer. Ik bemerk, dat ik verdwaald ben; wees dus zoo goed, mij te wijzen, waar de oude Brecht slaapt, daar ik haar op bevel van den hoogeerwaarden inquisiteur grijpen moet." O, mijn, dat is koren op haar molen geweest! Hoe? Wat? Ach! Ei! Niet mogelijk! Waarom dan, waarom dan? Ja, ja, zij stond al op! Of hij maar even buiten wilde wachten! Toen zij zich dan snel en onder veel praatjes, waarop hij weinig acht sloeg, aangekleed had, stak zij een lantaarn aan en bracht den jonker door den gang voor een kamertje naast Dieuwers zaal, waar de rat snurken moest. Zonder aarzelen trad de dappere Josse daar binnen en riep: „Sta op, oude nachtuil, want uw uur is geslagen!" Nu begon het wijf van schrik te gillen en klopte dan op den wand, roepende: „O joffer, o joffer, kom vlug; een kerel wil mij pakken!" Maar de jonker het haar niet veel tijd, want toen hij hoorde, dat het er naast rumoerig werd, wierp hij zich fluks op haar en bond haar snel de polsen bijeen. Intusschen was Dieuwer ook op de been, kwam in haar naakte hemd met een lamp de zaal uitvliegen en wilde juist de wijde sluis van haar mondwerk openzetten, toen de jonker haar kater, die in zijn roode pantalon meegeloopen was, met één houw van zijn slagzwaard middendoor hakte, maar zelf terugdeinsde, toen hij de voorste helft op twee pooten naar rechts onder Brechts bed zag rennen en de achterste helft met de broek aan op de beide andere pooten naar links den gang in. Ook Dieuwer stoof van schrik achteruit, toen zij dit zag, maar dra begon zij met heesche stem te krijschen en de vuisten te ballen en wilde op Josse aanvliegen. Maar deze riep onvervaard: „Pas op, wijf! Blijf daar, of het vergaat u als uw kater!" En toen zij ook inderdaad bleef staan, maar weder begon te spuwen en te mompelen, sprak hij verder: „Ja, spuw maar; de goede vriend, van wien ik u gesproken heb, staat buiten en als mij maar één haar gekrenkt wordt, dan weet gij, wat er geschiedt!" en tot Brecht: „Vooruit, wijf, of gij zult er ook van lusten!", waarop hij haar onder luid gelamenteer en ijselijk gevloek van Dieuwer de deur uit en tusschen een eerewacht van bagijnen in nachtjak en slaapmuts door, de straat opduwde. Hier trok hij haar aan het touw met zich mede, terwijl hij haar, om den gang er in te houden, af en toe een prik met zijn zwaard gaf, en zoo sleepte hij haar naar de gevangenis in de Tiendewegspoort. Toen hij nu onderweg langs Jochem Cassenaers woning kwam, kloptehijdaaropdeluiken,omdezen te toonen, dathij den buit toch zonder kleerscheuren veroverd had. Maar de verschrikte hopman begon binnen luidkeels te schreeuwen: „Help, dieven, roovers, zigeuners!" en toen de jonker riep: „Wees maar met bang! Ik ben het met de heks!" werd hij nog angstiger en schreeuwde: „Ik wil er niets mee te maken hebben! Pak u weg van mijn venster! Zij is een vroom en eerzaam persoon, zij is onschuldig!" Toen het wijf dit hoorde, begon zij hem luid om hulp aan te roepen, maar hij deed binnen, of hij niets meer hoorde, waarop de jonker haar weer verder sleepte naar de poort, waar hij haar dan aan den scherprechter en de schoutedienaars overleverde, die de totebel terstond op de folterbank spanden en met paternoster, zweep en duimschroeven een streng examen afnamen, dat den volgenden morgen in tegenwoordigheid van den hoogeerwaarden heksencommissaris in eigen persoon nog eens herhaald werd. De schrikkelijkste feiten kwamen daarbij aan het licht der justitie, waarvan ik hier reeds vermelden wil, dat zij voor jaren, zooals de arme baker Marrichje Dirksdr. immers al vermoed had, bij Sander Roetersz, in de Kuiperstraat gediend had en toenmaals reeds als een ijselijke heks zich berucht gemaakt had. Inmiddels wisten de goede zusteren der SintElisabethsfundatie niet in welk een paradijs zij plotseling verzeild waren, want hare majesteit Dieuwer was sinds haar kater in tweeën gehakt was — van wien men nimmer zelfs een oor of een poot terug gevonden heeft — en haar dienstmaagd de deur uitgesleept was, de beminnelijkheid zelve geworden en deed nog vromer, dan men reeds van haar gewend was. Zij las zuchtend en met gevouwen handen in een gebedenboek, bad vele rozekransen en krijschte geestelijke liederen, waarbij zij haar oogen afschuwelijk verdraaide; ook het kattevel had zij afgelegd. Aagt Pelgrumsdr. zond zij reeds tuimelde en voor hij begon te snurken, nog juist in vrome bevrediging stamelen kon, dat het nu voor den donder toch gedaan was met de goddelooze heks. Maar de goede Cunera was in het geheel niet naar bed gegaan, want zij had den nacht op haar kamertje voor de mater dolorosa biddend doorgebracht en toen jonker Josse reeds tegen acht uur weer kwam aanrijden, vond hij zijn liefste treurig en in zwarte rouwkleeding. Zij verzocht hem, haar vader, die languit op de bank lag te slapen, naar bed te brengen, en toen hem dit met veel moeite gelukt was, moest hij de deur uit, om te vragen, wanneer de processie van haar arme tante verwacht kon worden. „Ei, ei, mijn zoete Cunera," sprak de jonker schertsend, om haar op te beuren, wanneer gij mij in den echt ook zooveel boonen te doppen geeft, dan ziet het er leelijk uit!" maar deemoedig gaf zij ten antwoord: „Neen, lieve Josse, dan dop ik de boonen zelve, dat beloof ik u." Toen hij nu de deur opende, om gaarne haar wensen te gian vervullen, hoorden zij plotseling uit de verte een dof gedruisch naderen en dan kwamen ook de meiden binnenstormen met het geroep: „Zij komen! Zij komen!" Ach, hoe begon de arme Cunera te beven, n^aar zij hield zich nochtans flink, trad naast haar Josse voor het venster en keek de straat op, waar reeds de voorhoede van het gepeupel kwam aandraven, dat zich ondanks het vroege uur in zoo grooten getale verzameld had, of het kermis was. En eindelijk zagen zij den beulswagen aankomen, waarop tusschen de beide cellebroeders Dieuwer geboeid zat, en rillend werd Cunera gewaar, dat deze om het veege lijf haar lakensche huik droeg. De vreeselijke scherprechter in zijn rooden mantel en met zijn lange zwaard en de scriba met het crimineele vonnis zaten achter de heks, die nog luid en met heftige gebaren tegen de zingende lollebroeders zat te kijven, terwijl haar witte haren in den wind fladderden. Toen Cunera dit een wijle huiverend had aangezien, bedekte zij haar gelaat met de handen en weende en snikte zoo, dat de tranen haar tusschen de vingertjes doorstroomden en onze jonker genoeg te troosten kreeg. Nauwelijks echter was de optocht om den hoek van de Weidstraat verdwenen, of zij droogde haar tranen, knielde weder voor de moeder Gods en begon te bidden en ook de jonker boog de knie en bad naast haar. Zoo bleef het vrome, jonge paar welhaast een uur daar in gebed nedergebogen, tot Cunera zich eindelijk met een langen zucht verhief en sprak: „God zij haar ziel genadig. Nu is zij uit.haar lijden!" En toen nu ook Josse met een „amen" opgestaan was, zie, daar steeg in het zuidwesten boven de daken een dikke rookwolk als een zwarte toren in de lucht en hoewel zij dit met afschuw aanschouwden, verheugden zij zich toch ook tevens, daar het nu gedaan was. En in den zondaarshoek op het armenkerkhof heeft Cunera dan op het graf van haar moei christelijk een eenvoudig houten kruis laten plaatsen. — Met den dood van Dieuwer, de gruwzaamste heks, die ooit in de Nederlanden geleefd heeft, zouden wij nu gevoegelijk het boek kunnen beëindigen, maar willen toch met Traudenius nog kortelijk vermelden, dat het huwelijk van den edelen jonker Josse met de liefelijke jonkvrouwe Cunera reeds tien dagen later in de slotkapel te Montfoort door niemand geringer dan den hoogeerwaarden heer Ruard Tapper in eigen persoon voltrokken werd in presentie van de vertegenwoordigers der aanzienlijkste Hollandsche geslachten, waaraan het roemruchte huis van Montfoort en Linschoten reeds van ouds verwant was. Na de plechtigheid reed het luisterrijk gezelschap in koetsen en te paard naar der Goude en men kan licht begrijpen, dat de gansche goede stad uitliep, om het schoone paar en den schitterenden stoet te Zien, die zich naar „De Pauw" begaf, voor welke herberg, naar men zeide, de hoogeerwaarde zijn bijzonderen voorkeur uitgesproken had, en waar dan het bruiloftsfestijn gevierd werd. En toen gezelligheid en jolijt ten top gestegen waren, hoorde men plotseling buiten tromgeroffel en trompetgeschal en daar kwam het vendel der klove- niers van Sint-Sebastiaan de Markt opmarcheeren tot een huldebetoon aan de jonggehuwden en de hooge gasten en voorop met harnas, vederhoed en rapier stapte parmantig de dappere hopman Jochem Cassenaer, die nu den brulos weder van stal gehaald had. Toen er nu geroepen werd: „De schutters! De schutters!", meende heer Hugo, de overgelukkige bruidsvader, dat de houten koppen aan de schouw bedoeld werden, greep daarom weder twee leege malvazijkruiken en smeet ze met den roep: „Daar, dat is voor u, pots marter, omdat ik zoo blij ben!" tegen de schouw stuk, dat de scherven den muzikanten om de ooren vlogen en er een daverend gelach opging, terwijl de schutters buiten op het plein hun musketten in de lucht afschoten. Kortom, het was een vroolijk feest en hun echt is waarlijk gelukkig en met vele liefelijke kinderen gezegend geweest en de brave Cunera heeft ook haar woord gehouden en als een bescheiden huisvrouw en een goede moeder steeds haar boonen Zelve gedopt. En telken jare op den laatsten dag van October heeft zij het eenzame graf op het armenkerkhof bezocht, om daar te bidden, en dan den eerwaarden pastoor Joost Duyvesz. tien gouden kronen gebracht, om een plechtige mis met miserere en kaarsen te lezen voor de arme ziel van haar booze moei Dieuwer.